4 anaes ip) aan tt 7 ce oe 4 Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent —TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STARS _ Directeur van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten te Amsterdam Praeparator aan de Hoogeschool te Gent Secretaris van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea ZEVENDE JAARGANG (Met 3 platen). GENT BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 1901 AGE mien PaaS hy pica ad icaaraty Bric TAGES ae Mg ateeke i naet nes OSs Sb stee- he Pe apap et r. ah mes sy se ot Seas 48 “Saadeayuy INHOUD. G. Staes. — De voeding der bonte Kraai (Corvus Cornix) (Slot). . . G. Staes. — Houtasch tot bestrijding van de Krulziekte van den Perzik. D' J. Ritzema Bos. — Het « vuur» der Narcissen. . . . . .. « Dr J. Ritzema Bos. — Gele randen aan de bladeren van kruisbessen, ten gevolge van te lage temperatuur in ’t voorjaar. G. Staes. — Het Roest der Chrysanthemen. ee er ‘ D' H. J. Calkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Neder- landsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, gehouden den 6 April 1901, in de collegekamer van het Phytopa- thologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten» te Amsterdam, onder voorzitterschap van Prof. J. Ritzema Bos. bi irapet D' J. Ritzema Bos. — Een heksenbezem in een’ kastanjeboom . . D‘ J. Ritzema Bos. — Bestrijding van de bessenwortelluis (Schizoneura grossulariz Schile) door benzine-inspuitingen in den grond D' J. Ritzema Bos. — Rhynchites minutus Herbst (zermanicus auct.), schadelijk aan aardbeiplanten So acek as : : G. Staes. — Overmatige vochtigheid en beeen bij den winetee ‘ G. Staes. mish te 4s3 De Viasbrand. a co . ° . . ° 7 2 e . . e . D‘' J. Ritzema Bos. — Slijmzwammen, schadelijk in plantenkassr en Dakken (Plaat 2):. 2. 9... % bt ° D' J. Ritzema Bos. — Gebruikt peaatey de Bouillie cdaisien on at waar zij voor bestrijding van plantenziekten nuttig blijkt te zijn!. . G. Staes. — De Viasbrand (Slot), . . .....%. : “ee G. Staes. — Ecvhte meeldauw bij aardbezie en bij kruis- of t cickaibes. G. Staes. — Korte mededeelingen. . . . . 2.1 se es 24 26 —ivr-— D: J. Ritzema Bos. — « Heksenkringen », « Kol- » of « Tooverkringen +, « Duivelskarnpad» op weilanden . - . - + © «© © © «+ © « « D' J. Ritzema Bos. — De kleinste rozenbladwesp (Blennocampa pusilla 6 AE ie eee ote a> Geo ae Eee ee ae eee Dr J. Ritzema Bos. — De seuaaniies (Haltica erucae Oliv. = H. quer- cetorum Foudr.). . . : eis oe ep ee Se te eg rea Dr J. Ritzema Bos. — De Sikenpokkenentan Laseeeodieila querci- cola sign. = Coccus variolosus Ratzeburg = Coccus quercicola Nit- sche) G. Staes. — Waarnemingen over de verspreiding van woekerzwammen goor den wind.) 2.0856 os ee ee G. Staes — De voeding der bonte Kraai (Corvus Cornix). D: J. Ritzema Bos. — Het dooden van de eieren van den plakker (stam- uil of zwamvlinder) door middel van petroleum . . pe oe Dr J. Ritzema Bos. — De vink en zijne beteekenis voor land-, tuin- en boschbouw, alsmede een en ander over vogelbescherming .. . . . G. Staes. — Het moederkoren en zijne waardplanten . ..... G. Staes. — Voorbehoedende winterbehandeling der ooftboomen. ... G. Staes. — Middelen tot verdelging van gras en onkruid in wegen... Gesuikerde Bordeauxsche pap en bijenteelt. . Pe ge phere cal Kainietoplossing als bestrijdingsmiddel van schadelijke insecten . . . Veezout tegen Coprinus en anderezwammen . ..«.+ . +e -s © — 126 Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN , Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D' J. RITZEMA BOS en G. STAES. Zevende Jaargang. — 1° Aflevering. Maart rgor. DE VOEDING DER BONTE KRAAI- (Corvus Cornix.) (Slot.) Gedurende de winters 1898-99 en 1899-1900 hebben wij getracht zooveel bonte kraaien als mogelijk te bekomen. Het aantal is echter niet bijzonder groot geweest, n. 1. 49 voor 1898-99 en 101 voor 1899-1900. — Al deze exemplaren waren afkomstig uit de provincie Oost-Vlaanderen (vooral uit de noordelijke helft), — op één enkel exemplaar na, dat ons op 14 .Maart 1899 uit Geet-Betz, in Brabant, werd toege- zonden. Wij ontvingen in 1898 de eerste kraaien op 4 November, de laatste in het voorjaar 1899 op 17 Maart; in den winter 1899-1900 waren die datums 29 October en 15 Februari. Steentjes — keitjes, stukjes baksteen, steenkolen, sin- tels, asch, enz. — vindt men in de mecste magen. Hoogst waarschijnlijk worden zij opgenomen om de verdeeling der spijzen in de maag te bevorderen. Wij hebben er geen reke- ning mede gehouden, daar zulks natuurlijk geen belang voor den landbouw oplevert. ae gee Dikwijls worden ook slakkenhuisjes aangetroffen, die meestal blijkbaar niet meer bewoond waren op ’t oogenblik, dat zij werden opgenomen ; ook andere schelpen, vooral stuk- ken schelpen, zijn niets ongewoons. Wellicht worden zij door de kraaien in vervanging van steentjes ingezwolgen. Onder de gevonden soorten, stippen wij aan: Helzx ne- moralis, de gewone tuinslak, (van deze vrij groote soort wer- den zelfs nog volledige, gave horens (huisjes) in magen aangetroffen) en andere kleine Helzx-soorten ; horens van waterslakken, zooals van Lymnaea, de poelslak, Neritina fluviatilis, nerietslak, Bethynia tentaculata en Planorbis — carinatus, den schijfhoorn; eindelijk stukken van schelpen van Unio, de verfschelp, Scrobicularia, den slijkgaper, Cardium edule, de eetbare zandschelp of koks, enz. De aanwezigheid van stukjes en soms zelfs van vrij groote stukken been, die hoogst waarschijnlijk uit hoopen keuken- afval voortkwamen, kan misschien verklaard worden op dezelfde wijze als voor de tegenwoordigheid van steentjes en schelpen. Aan dergelijke stukken been hebben wij geen belang gehecht. Kafjes en ander graanafval waren in de meeste magen te vinden; alleen van die gevallen, waarin wij er vrij veel aan- troffen, werd aanteekening gehouden ; trouwens dient het woord Aafjes niet al te letterlijk opgenomen te worden. De inhoud der korrels wordt immer spoediger verteerd dan hun wand; deze wordt vaak, gescheurd of in stukken, nog in de maag gevonden, als de inhoud van den korrel reeds verdwe- nen is ; het was echter niet goed doenlijk in ieder geval met nauwkeurigheid het onderscheid te maken ; ook stukjes van de aarspil hebben wij wel eens onder de benaming ha/jes begrepen. | se Volgens de samenstelling van den inhoud der maag, kun- nen wij de onderzochte exemplaren in de volgende groepen rangschikken : A. Ledige magen of magen, waarvan de inhoud geen belang voor den landbouw opleverde : gedurende den winter 1898-99........ 9 (op 49) id. id. 1899-1900..... 30 (op 101) In voorkomend geval bestond de inhoud uit kafjes, stroo, afval, schelpen of stukjes schelp, steentjes, aarde, stukjes been, enz. Het moet ons niet verwonderen, dat het aantal der gansch ledige magen vrij groot is; de kraai is een slimme, sluwe en zeer voorzichtige vogel, die moeilijk door den jager te nade- ren is ; een hongerige vogel is echter steeds veel stouter dan in andere omstandigheden ; wanneer de nood dwingt ver- liest hij wel eens de vereischte omzichtigheid en komt gemak- kelijker onder schot. Vandaar ongetwijfeld een sterkere verhouding ledige of weinig gevulde magen onder de gedoode vogels, dan in de natuur voorkomt. Vooral de kraai, die allesetend is, zou voorzeker wel een en ander vinden, dat voor haar gcschikt is, als haar de tijd wordt gelaten : wanneer de grond niet bedekt is met sneeuw, zal wel geene kraai met een ledige maag gaan slapen, en zelfs wanneer een groote hoe- veelheid sneeuw is gevallen, zal deze vogel zich nog weten te behelpen, want allerlei zaden en wilde vruchten, krengen en afval, in een woord, alles wat maar eenigszins eetbaar is, is desnoods van zijne gading. B. Magen met plantaardigen inhoud, hetzij uitsluitend plantaardig, hetzij gemengd met schelpen, steentjes, stukjes been en dergelijke stoffen : Witter 8 FSye-O0iw ee eee Pig id. ead oy alc Bale deh aaah lee i tape 54 ence! iia De plantaardige inhoud bestond vooral uit graankorrels, zoowel tarwe en rogge, als haver en gerst. Voor ons doel was het onnoodig de verschillende soorten uit elkander te hou- den; er dient echter gezeid te worden, dat haver en gerst slechts bij uitzondering gevonden werden. én enkele maal werd hayver aangetroffen tezelvertijd als paardenmest ; in zulk geval was natuurlijk die haver uit paardenuitwerpselen af- komstig. Ken zeer groot aantal tarwe- en roggekorrels hadden geen kiem meer, wat wel als een bewijs mag beschouwd wor- den, dat de korrels reeds gekiemd waren, op het tijdstip, dat de kraai ze heeft gegeten. Wordt zij hierbij aangelokt door den zoeten smaak, dietijdens het kiemen door deomzetting van het zetmeel ontstaat, of is het eenvoudig omdat de vogel gemakkelijk den in den grondverborgen korrel vindt, wanneer de kiemplant zich reeds boven de aarde verheft ? Deze vraag kunnen wij niet beantwoorden, doch inieder gevalis hetzeker, dat de kraaien op de velden, waar de rogge of tarwe gekiemd is, erg kunnen huishouden. Honderde bleekgroene, of door het. blijven liggen gansch ontkleurde kiemen, bedekken den grond op de akkers, waar kraaien hebben gewroet, terwijl overal de talrijke putjes nog de plaatsen aanduiden, waar korrels gezeten hebben. Er werd wel eens beweerd, dat de kraai alleen die kor- rels wegneemt, aan wier wortels schadelijke dieren knagen ; dat zij daardoor dus om zoo te zeggen geene schade doet, aan- gezien de hooger bedoelde korrels toch geen krachtige planten, misschien zelfs volstrekt geen planten zouden voortbrengen ; eindelijk dat de kraai nut sticht door die schadelijke dieren te vernietigen, welke anders wellicht nog een aantal andere plan- ten zouden verwond hebben. Zulke bewering is volkomen onhoudbaar ; vooreerst, indien zij waar was, zou men regel- matig insecten of insectenlarven in de maag moeten aantreffen ; eB 2s welnu men vindt dikwijls magen met 200, 300 en meer graankorrels zonder één enkel insect ; vervolgens zou men, te oordeelen naar het groot aantal korrels, die op ¢énen akker worden geroofd, moeten aannemen, dat deze tallooze larven herbergt, terwijl het rechtstreeksch onderzoek slechts de aan- wezigheid vanenkele aantoont ; eindelijk zoude kraai de akkers, die het meest van schadelijke dieren te lijden hebben, ook het meest moeten bezoeken en boven de andere verkiezen ; de waarneming bevestigt zulks echter niet en het is veeleer door het toeval dat de kraai een veld, boven een ander veld verkiest, tenzij misschien het kiemingsstadium daarbij een rol speelt. De niet gekiemde graankorrels zullen ook wel grooten- deels van bezaaide akkers.voortkomen ; andere zijn geroofd van korenhoopen of ontstolen aan het voeder, dat aan hoen- ders en ander gevogelte werd geworpen. Vooral wanneer de sneeuw de velden bedekt, hebben, naar ons van verschillende zijden werd medegedeeld, de korenhoopen zeer te lijden en kan de schadé vrij groot worden, zoowel door hetgeen wordt gegeten als door hetgeen wordt vermorst. Na het eigenlijke graan komt de mais in de eerste plaats in aanmerking ; het aantal korrels is soms vrij groot, b. v. in een geval: 44 maiskorrels, 65 graankorrels en stukjes aardappel ; in een ander geval 82 maiskorrels en 47 graan- korrels. Hoogst waarschijnlijk is die mais van duiven- of kippenvoeder afkomstig. | Verder treft men nog aan: erwten (eenmaal zelfs 73), boonen, linzen, zaden van appel, peer, druif, meidoorn (Cra- taegus) enz. Ook kleine en groote aardappelstukken worden vrij dik- wijls in magen gevonden. Wij hechten daaraan echter niet veel belang ; want hoogst waarschijnlijk komen de meeste dier stukken voort van keukenafval of van op den akker achtergelaten knollen. Van een eigenlijken aardappeldiefstal zal in den regel wel geen sprake zijn. any ae Groene plantendeelen ontbreken meestal ; wat nog wel het meest voorkomt, zijn graankiemen ; over ’t algemeen ver- smaadt de kraai de kiemen zelf ; zij trekt het plantje uit den grond, pikt het korreltje af en laat den kiem liggen; nochtans gebeurt het wel eens dat men enkele kiemen, die misschien toevallig met de korrels ingeslikt zijn, in de magen aantreft ; slechts ééne kraai had blijkbaar smaak in die kiemplantjes gevonden : hare maag was er gansch mede opgepropt, zij bevatte niet minder dan 135 vrij lange kiemen. -C. Magen met uitsluitend dierlijkken inhoud (soms echter vermengd met steentjes, schelpen, aarde, enz.) winter ‘1B98-O0e itis etal ds. odes 1 Ids. vWERBOO-AG0Ose, telco ote 7 Namelijk : a. een weinigvleesch, waarschijnlijk afkomstig van een kreng. b. 2 oorwormen (Forficula). tie id. id. d. 1 kleine kever /waarschijnlijk Meronia). e. 5 id. id. id. f. en g. een stuk tand en 5 staartwervels van haas of konijn. h. 1 tand van een muis. D. Magen met gemengden inhoud. With? Oe OsUU oc ee ee ee oie 8 1: PROV LOCO ea ee ae ee 10 Deze gemengde inhoud bestond uit graankorrels en : a. overblijfselen van een schallebijter (Carabus). b. enc. in ieder ééne mier. d. een ledige maag van een kleinen vogel ; (hierhij niet minder dan 325 graankorrels). e. overblijfselen van 4 kevers (Feronia). f. en g. 4 wervels zonder vleesch en staartwervels met een stuk huid van haas of konijn. h. een stuk horen (van een hoef) en1 tand en vin edit van hond of kat. 3 z.eny. 12 oorwormen en 8 oorwormen (For/icula). ca ae k. en 1, 3 tanden en 1 tand van muis of rat. m.,n. eno. 1 engerling, — 2 engerlingen, — 6engerlingen en eenige kevers (Feronia). p. ééne ritnaald, larve van een kniptor (later). g- env. te samen 10 ritnaalden, 9 keverlarven en 7 vlinderrupsen (te samen ook 185 graankorrels). *% * OK Van de 8 kraaien, die tot groep CG: behooren, heeft @ geen nut gesticht door het eten van vleesch van een kreng, even- min als d en e door het vernielen van kevers eener Fevonia- soort, die als onschadelijk mag beschouwd worden ; aan / en g kan het niet ten goede gerekend worden, indien zij haas of konijn hebben gedood ; immers, hoewel deze knaagdieren schade veroorzaken, toch wordt het over ’t algemeen niet als een voordeel beschouwd, dat zij door vogels of roofdieren gedood zijn, daar de mensch zich het genoegen en het voordeel van het jagen — met of zonder wettelijke toelating — gaarne voorbehoudt. Trouwens, wij voegen hier onmiddellijk bij, dat wij uit de aanwezigheid van één of van enkele tanden, of van eenige wervels niet mogen besluiten, dat de dieren, waar- van die deelen afstamden, door de kraaien zelf werden gedood. Indien dit laatste wel het geval was, zou men dan niet meer tanden of beenderen en vooral vleesch aantreffen? Is dus, in de gevallen, die wij thans bespreken, de onderstelling niet gewettigd, dat de gevonden beenderen voortkomen van keu- kenafval, of van het overschot van den maaltijd van andere dieren, of van toevallig verspreide gedeelten van het geraamte ? Hoe het ook zij, zelfsin geval de kraai hazen of wilde konijnen doodde, zal zij daarom toch door niemand voor nuttig gehou- den worden. De maag van kraai f bevatte één iand van een muis, zon- der aanwezigheid van beenderen of vleesch. Zou een kraai, die een muis doodt en verslindt, één tand alleen inzwelgen ? sep A es Wij vonden ook eenmaal eenige graatjes in een maag, zonder vleesch van den visch; wij hebben zulks wel aange- teekend, doch er volstrekt geen belang aan gehecht, hoewel het bekend is, dat de kraai de visch niet versmaadt, maar in het ons bedoelde geval had de vogel wel vischgraten, doch geen visch gegeten. De kraaien 0 en c hebben te zamen minstens 5 oorwor- men gedood, te oordeelen naar de in de magen gevonden achterlijfstangetjes en andere kleine overblijfselen. De oor- wormen zijn eenigszins schadelijke dieren, zoodat hunne ver- delging werkelijk eenig nut heeft opgeleverd. Indien wij nu de kraaien van groep D, in oogen- schouw nemen, dan zien wij dat 8 onder haar (a tot g) ofwel geen nut, ofwel schade hebben teweeggebracht ; dat 2 andere (& en 1) misschien muizen hebben gedood, eindelijk dat de 8 andere, schadelijke dieren hebben gedood, doch steeds in vrij klein aantal, terwijl daarenboven niet dient vergeten te worden, dat in de magen van groep D steeds plantaardige stoffen (meestal graankorrels) soms in niet geringe hoeveelheid voorkwamen, zoodat in de meederheid der gevallen het gestichte nut niet of slechts nauwelijks tegen de aangerichte schade opweegt. Al het voorgaande kunnen wij thans als volgt samen- vatten : Onderzochte magen .. . . 150 A. Ledige magen, of magen waarvan “abs fikioud geen belang opleverde. . . . Scie ale B. Magen met nagenoeg uitelaliena plantmantinen inhoud. 85 C. Magen met nagenoeg uitsluitend dierlijken inhoud : a. de kraaien hadden geen nut gesticht . . . .. 95 b. ééne kraai had misschien eenmuis gedood. . . 1 c. twee kraaien hadden eenigszins nuttig werk ver- FICHY (OOPWOTMEN) 15155. SEPA ER TE Stee Bae ee 13 ig. Mewes D. Magen met gemengden inhoud : a. De kraaien zijn ofwel schadelijk, ofwel niet nuttig : MAWEERG AlUE Gu Ber. WEILL ioe 1M Gacei& b. Twee kraaien hebben misschien muizen gegeten . 2 c. De kraaien hebben schade en tevens nut gesticht. x * OF Het zal wel onnoodig zijn bij deze cijfers langer stil te staan ; zij zijn voor de bonte kraai zeer ongunstig. Trouwens, die uitslagen moeten ons niet verwonderen ; deze vogel is volko- men allesetend ; het is mogelijk dat hij dierlijk voedsel boven plantendeelen verkiest en dat hij ’s zomers veel meer insecten verslindt, hoewel het evenzeer mogelijk is dat dit laatste feit niet het gevolg is van de voorliefde der bonte kraai voor dier- lijk voedsel, maar alleen van de omstandigheden afhangt ; immers gedurende de lente en den zomer zijn voedzame zaden op den akker weinig te vinden, terwijl daarentegen de insec- tenfauna rijk vertegenwoordigd is. In den winter is het tegenovergestelde het geval : daar de kraai zich voeden moct, neemt zij eenvoudig wat het gemakkelijkst onder haar bereik komt, n. 1. in de allereerste plaats, gekiemde en ongekiemde graankorrels, terwijl het slechts toevalligzal zijn dat zij insec- ten, die zich in den grond of op goede schuilplaatsen verborgen houden, zal aantreffen. Daar de bonte kraai de naar ons oordeel vrij groote schade, die zij ’s winters sticht, niet kan goed maken door het voordeel, dat zij misschien ’szomers zou aanbrengen door het vreten van veel schadelijke insecten, — aangezien de bonte kraai hier slechts van October tot Maart verblijft, — houden wij haar voor een schadelijk dier, dat niet dient gespaard te worden. Wij hebben dezen winter (1900-1901) nog een aantal magen verzameld, waarover wij later nog een kleine mede~ deeling zullen laten verschijnen. t io.) G. STAES. Bei (age nl HOUTASCH TOT BESTRIJDING VAN DE KRULZIEKTE VAN DEN PERZIK. In de 5° en 6° afleveringen van den 6™ jaargang van dit Tijdschrift hebben wij een beknopt overzicht gegeven van de uitslagen, die Pierce bekomen heeft in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, betreffende de krulziekte van den perzik- boom. Door PIERCE wordt, op grond van zijne persoonlijke proefnemingen en waarnemingen en van de door kweekers aan hem gedane mededeelingen, het gebruik van Bordeauxsche pap van een bepaalde samenstelling aanbevolen om de ziekte te voorkomen. Naar aanleiding van dit opstel, werd ons door een onzer abonnenten, den heer C. PENNE, onderwijzer te Iddergem bij Denderleeuw, een mededeeling gedaan, waaruit wij hier het belangrijkste laten volgen.: « Bij het lezen van het Tidschriftover Plantenziekten, dacht ik reeds dikwijls, dat ik U het volgende moest mede- deelen. Hoe ik het telkens vergat, weet ik niet, doch heden wil ik het niet langer achterwege laten. « De krulziekte van den perzikboom geneest en voorkomt de heer J. Staels in onze gemeente (Iddergem) door de eenvou- dige bestuiving met houtasch uit den bakkersoven. Jaren geleden was ik in zijn tuin en bemerkte daar een perzikboom, die deerlijk door de ziekte was aangetast : geen enkel gaaf blad was te zien. Ik vroeg wat hij daartegen gebruikte. Hij zeide er niets te kunnen aan doen en voegde erbij dat het zelfs jaren geleden was, dat hij eene vrucht van dien boom had mogen oogsten. Daarop raadde ik hem de bestuiving met houtasch aan, wat hij dan ook deed. De boom genas. V00r de ziekte verschijnt, bestuift hij thans alle jaren zijne boomen, en nooit bemerkt hij nog het minste spoor van krul. » Onze briefwisselaar voegt erbij dat hij meent dit middel, ake aia de bestuiving met houtasch, voor een aantal jaren, in een dag- blad gelezen te hebben. Wij verleenen volgaarne een plaats aan de mededeeling van den heer PENNE, daar zij ons zeer belangrijk toeschijnt. Immers, houtasch bevat vrij groote hoeveelheden kaliumver- bindingen, die zeer gemakkelijk oplosbaar zijn en waarvan wij een mogelijke werking op de sporen van zwammen wel kunnen aannemen. — Ook Pierce raadt de behandelieg aan voor het verschijnen der ziekte, omdat hij overtuigd is, dat de besmetting van het één jaar tot het ander vooral dient toege- schreven te worden aan de sporen, die op takken en twijgen overwinterd hebben. Indien zijne opvatting juist is, — en er zijn veel feiten die daarvoor pleiten —, dan waren de gunstige uitslagen der bestuiving met houtasch voor het verschijnen der ziekte gemakkelijk te verklaren, door aan te nemen dat de oplosbare stoffen uit de houtasch door tusschenkomst van de vochtigheid (regen, dauw en zelfs de opgeslorpte vochtighcid der lucht) op de sporen een doodelijke werking hebben en aldus de ziekte voorkomen. Voorzeker zal een ernstig tuinman niet aarzelen tot eene besproeiing met Bordeauxsche pap zijn toevlucht te nemen, als hij daardoor zijne boomen voor krulziekte kan vrijwaren; het valt echter geen oogenblik te betwijfelen, dat velen verreweg de voorkeur zouden geven aan een bestuiving met houtasch, indien deze behandeling even goede uitslagen oplevert : immers zij is goedkooper en minder omslachtig wat de uitvoering betreft. Wij hopen dat vele tuinlieden het middel zullen beproe- ven; de krulziekte is in Belgié zeer algemeen verspreid; velen zijn dus in staat de werking van houtasch na te gaan en zullen aldus zich zelf en ook anderen dienst kunnen bewijzen. Wic uitslagen bekomt, van welken aard ook, zal ons ten zeerste verplichten door ze ons mede te deelen. G. STAES,. HET « VUUR » DER NARCISSEN. Deze ziekte van het loof der narcissen is in het bloem- bollendistrict bij de kweckers reeds jaren lang bekend; maar in de boeken over plantenziekten vindt men daarvan hergens melding gemaakt. Het eerst werd mijne aandacht op het « vuur » der narcissen gevestigd te Noordwijk, bij gelegenheid van een bezoek, dat ik aan de bloembollenvelden aldaar bracht in Juni 1898. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift «, 1899, bl. 89.) Sedert heb ik mij onledig gehouden met de studie van deze ziekte en met de maatregelen, welke dienstig kunnen zijn omhaartebestrijden. Ik kreeg materiaal tot onderzoek en ont- ving inlichtingen aangaande het « vuur » in de narcissen, behalve van de firma Van der Weyden te Noordwijk, van de Heeren Frijlink en Beerhorst en van Leeuwen te Sassenheim, alsmede van den Heer J. S. Dijt op Texel. De ziekteverschijnselen zijn de volgende. Korten tijd na het bloeien — in ieder geval niet vodr ’t begin van Mei — wor- den. de tot dus ver gezonde, groene bladeren geel, doorgaans het eerst aan de randen; de gele kleur verbreidt zich weldra over het geheele blad, dat vrij snel geheel dor wordt. Intus- schen bedekt zich de oppervlakte der verdorde gedeelten van het blad met een zwartachtig poeder of aanslag. — De ziekte verbreidt zich sommige jaren vrij snel over de narcisakkers; bepaaldelijk is dit het geval wanneer in Mei of Juni de tempe- ratuur hoog en de lucht sterk met waterdamp bezwangerd is. Onder zulke voorwaarden kan het « vuur » der narcissen zich bijkans even snel verbreiden als de gewone aardappelzickte dat onder dergelijke omstandigheden doen kan. Hoe snel de ziekte kan toenemen, moge blijken uit de vol- gende mededeeling van den Heer Dijt op Texel. Bij een’ kwee- DS Gaon 4 ker aldaar werd zij het eerst op de narcissenvelden geconsta- teerd op een’ Zaterdag, en reeds op Maandag daaraanvolgende was het loof van de gansche partij afgestorven. Ook verneem ik van meer kanten dat warm, broeiig weer niet bepaald een vereischte is voor de snelle ontwikkeling en verbreiding der ziekte; en Sassenheimsche kweekers meldden mij, dat in hunne streek zoodanige uitbreiding vooral voorkomt met regen- vlagen uit het Noorden of Noord-Westen. Daar deze kwaal het loof der narcissen minstens eene maand eerder doet afsterven dan in normalen toestand zou gebeuren, behoeft het geene verwondering te verwekken dat het gevolg van het optreden yan ’t « yuur » is : klein blijven en vooral licht blijven van de bollen. Immers het assimilatie- proces der bladeren wordt veel te vroeg afgebroken: het pro- ces, waardoor eerst in deze organen een koolhydraat gevormd wordt, dat later voor een groot deel in de bollen als zetmeel wordt afgezet, maar voor een deel ook dient voor al die ver- richtingen, welke voor den groei der bollen noodzakelijk zijn. De vatbaarheid van onderscheiden soorten van narcissen voor het « vuur »-is al zeer ongelijk. De volgende opgaven ‘ ontleen ik aan eene mededeeling van den Heer G van der Weyden S* te Noordwijk. (Zie ook « Landbouwkundig Tijd- schrift », 1900, bl. 140.) Zeer vatbaar zijn : Narcis von Sion (dubbele en enkele), en enkele Ajax princeps. Minder vatbaar : enkele Golden Spur, enkele Henry Irving, enkele Sulphar Trompet, Bicolor Horsfieldii, Bicolor Empress, Lorifolius Emperor, Incomp. Sir Wat- kin, dubbele Narc. Orange Phenix, dubbele Narc. Sul- phur Phenia, dubbele Narc. Incomparabile, enkele Narc. Trompet Major, enkele Nare. Trompet Maximus. Onvatbaar zijn : dubbele Narc. albo pleno odorato, enk. Narc. poéticus ornatus, al de Leedsi- en Stella-soor- 2 a, ten, alle Campernellen, Trosnarcissen of Tazetten en Jonquillen. — De opgaven, die mij de Heer Dijt op Texel omtrent de verschillende vatbaarheid voor ’t « vuur » van onderscheiden variéteiten van narcissen zond, komen wel grootendeels, maar niet geheel, met de opgaven van den Heer van der Weyden overeen. Op Texel worden in sterke mate aangetast : Narcis von Sion (enkele en dubbele), Bicolor Horsfieldiz, Empe- ror en Enupress ; — terwijl Trompet Maximus verschoond bleef. — De oorzaak van het « yuur » werd gemakkelijk ontdekt. Opal de door deze kwaal afgestorven bladeren vond ik het zwartachtige poeder of aanslag, waarvan ik reeds boven mel- ding maakte; en op de reeds geel geworden maar nog niet verdroogde bladeren, die ik naar Amsterdam had medege- nomen, verscheen dit zelfde aanslag, zoodra zij begonnen uit te drogen. . Het mikroskopisch onderzoek toonde aan dat de zwarte aanslag bestond uit donker gekleurde zwamdraden (conidién- dragers), die aan hunnen top insgelijks donker gekleurde cylin- drische of spoelvormige, van verscheiden tusschenschotten voorziene sporen afscheidden, waarvan de buitenwand bij sterke vergrooting, eenigzins ruw, gekorreld bleek te zijn, om niet te zeggen : van stekeltjes voorzien. De zwam, die deze sporen (conidién) voortbrengt, scheen mij te behooren tot het geslacht Heterosporium of althans tot een daaraan nauw verwant ge- slacht. Prof.D*C. A. J. deOudemans te Arnhem détermineerde haar voor mij, en bevond haar te zijn Heterosportum gracile Saccardo, welke zwam nog niet was beschreven als voor- komende op narcissen, maar wel op de bladeren van [77s ger- manica. De sporen (conidién) waren van zeer verschillende lengte : deze varieerde tusschen 30 en 80 Mikron (1 Mikron mae Baa mo mill.), en het aantal tusschen schotten variéerde van Bein: ee 1 tot 4. De sporen met één tusschenschot zijn de kortsten en tevens de jongsten; naarmate zij ouder worden, wordt het aan- tal tusschenschotten grooter en ook de lengte. Ook de breedte der sporen bleek te varieeren, en wel tusschen 13 en 20 Mikron. Daar intusschen de lengte veel meer variabel is dan de breedte, is de omtrek der sporen zeer verschillend, en wisselt deze af tusschen langwerpig-ovaal en spoelvormig. De kleur der sporen is licht olijfbruin, lichter dan die van de conidiéndragers, waaraan zij bevestigd zijn. Deze laatsten bereiken eene maximumlengte van a mill., terwijl de mini- mumlengte 70 Mikron bedraagt. Zij vertoonen eenige tus- schenschotten en op de hoogte van deze, kleine opzwellingen. Zijn de uit de bladeren uitstekende zwamdraden, die aan hunnen top de conidién afzonderen, donker olijfbruin, — de zwamdraden, die zich inwendig in het bladweefsel uitstrekken, en van welke deze bruine conidiéndragers uitgaan, zijn kleur- loos. Waar zich deze kleurlooze draden in een of ander gedeelte van het blad uitstrekken, wordt het blad geel; eerst later verdroogt het en schrompelt inéén, en dan komen de bruine draden naar buiten, die aan hunnen top sporen afzon- deren. — Op de door het « vuur » aangetaste narcisbladeren wordt zeer dikwijls nog eene andere zwam aangetroffen, nl. Septoria Narcisst Pass. Op bijkans alle nareisbladeren, die ik in 1898 uit Noordwijk had meegenomen om ze te onderzoeken, kwam zij voor; zoodat het toen eenigzins de vraag kon zijn, welke van de beide zwammen (Heterosporium gracile of Sep- toria Narcissz) als primaire oorzaak der ziekte moest worden aangezien. En dat te meer daar de Septoria’s alle parasi- tisch leven, terwijl Heterosporium behoort tot eene groep van zwammen, waaronder verscheiden saprophyten voorkomen, hoewel er toch ook reeds onverscheiden plantenparasieten onder werden aangetroffen, 0. a. Heterosporium echinula- tum Berk., die eene ziekte in de anjelieren veroorzaakt. ee De zwammen van het geslacht Septorza leven voor ’t meerendeel parasitisch in bladeren, waarop zij bruine of gele viekken veroorzaken. In die vlekken vindt men onder de opperhuid ronde lichaampjes (pykniden), die een’ wand hebben gevormd uit door elkaar gegroeide zwamdraden, en op welker basis aan de binnenzijde zich talrijke conidiéndragers bevinden, die conidién afzonderen. Deze conidién zijn bij Septoria langwerpig, ovaal of staafvormig, kleurloos, van meerdere dwarswanden voorzien; bij jonge sporen ontbreken deze dwarswanden. — De Septoria’s veroorzaken doode, bruine of gele, ronde of ovale plekken op de bladeren; natuur- lijk kan de ziekte zich met de sporen verbreiden; maar voor- beelden van z00sneHe en sterke uitbreiding als met het « vuur » yan de narcissen het geval is, zijn van geene Septoria-ziekte bekend. Ook vertoont het « vuur » bij de narcissen zich niet in den vorm van ovale vlekken op de overigens groene blad- deelen; de bladeren worden over een groot gedeelte van hunne lengte eerst aan de randen geel; en daarna sterven en ver- schrompelen zij inhun geheel. Eenenander was reeds in 1898 voor mij reden om te meenen, dat het « vuur » der narcissen door Heterosporium gracile wordt teweeg gebracht, en dat het tegelijk voorkomen van Septoria Narcisst daarmee niet in rechtstreeksch verband staat, al wilde niet ik de mogelijkheid of zelfs de waarschijnlijkheid loochenen, dat dezelfde omstan- digheden, die gunstig zijn voor de uitbreiding van het « vuur », ook de uitbreiding van de Septorza-ziekte in de hand werken. Trouwens in de volgende jaren vond ik Septoria Nar- cisst herhaaldelijk weer, soms op bladeren, die ook door het « yuur » waren aangetast, maar dikwijls op overigens gezonde bladeren. Is een blad alleen door Septoria Narcisse aan- getast, dan vertoont het-een aantal, soms een vrij groot aan- tal, ovale gele viekken; maar zelden staan deze 266 dicht bij elkaar dat een geheel blad er dood van gaat. a Herhaaldelijk ook vond ik op door het vuur aangetaste narcisbladeren geen spoor van Septoria Narcissz, maar wel in grooten getale conidiéndragers van Heterosporium gracile. Het mag dus wel als uitgemaakt gelden dat Septoria Narcissi met het « vuur » rechtreeks niet te maken heeft, en dat deze ziekte eenig en alleen iste wijten aan Hetevosporium gracile. | Vaak vertoonen de beide zwammen zich ongeveer te gelijk op het zelfde narcissenveld ; maar bij sterke vermeerdering van Heterosporium gracile wordt Septoria Narcisst weldra geheel overvleugeld, en ten slotte moet zij het veld ruimen, daar zij als echte parasiet op de door de werking van Hefe- rosporitum gracile gedoode bladeren niet meer leven kan. Reeds boven sprak ik erover dat het zwammengeslacht Hleterosporium behoort tot eene groep, waaronder ver- scheiden saprophyten zijn; en ook H. gracile, die overigens parasitisch leeft en oorzaak van eene ernstige plantenziekte is, brengt gewoonlijk zijne sporendragers eerst op de reeds gestor- ven plantendeelen tot ontwikkeling. Een voorkeur voor saprophytisch leven schijnt overigens H. gracile nog altijd te bezitten. De Heer J. 8S. Dijt op Texel bericht mij dat volgens zijne ervaring vooral geknakte bloemstengels en bladeren, —en deze in de eerste plaats, — door het vuur worden aangetast, vooral ook de overschotten van de bloemstengels, waarvan de top werd afgebroken, om zaadvorming tevoorkomen. Evenwel blijkt, uit een later schrijven van genoemden Heer dat toch — althans in 1900 —het vuur zich sterk kan verbreiden ook waar geen beschadigde of geknakte stengels en bladeren aanwezig zijn. Merkwaardig is vooral ook het volgende, dat ik te Sas- senheim vernam. Verscheiden kweekers aldaar waren van meening, dat zij tamelijk zeker waren, van « het vuur » ver- schoond te blijven, wanneer zij maar trouw de doode, ver- schrompelde resten van de uitgebloeide bloemen van de stengels 2 i ee aftrokken. Deze deelen moesten worden afgetrokken en niet van stengel afgebroken, zou het middel baten; m. a. w. er zou geen wond in den top van den levenden stengel moeten worden gemaakt. Ik verzocht mij een aantal van de afge- trokken doode bloemresten toe te zenden; ik dacht dat het mo- gelijk zou zijn, dat deze inderdaad de deelen op de narcissen- velden waren, die het eerst aan Heterosporium gracile huisvesting verleenden; en dat de zwam eerst van daar uit zich over de levende deelen der narcissen zou verbreiden. In dat geval zou het inderdaad niet onmogelijk zijn, dat de te Sassen- heim gebruikelijke methode werkelijk tot op zekere hoogte een voorbehoedmiddel was tegen het « vuur ». Werden echter de bloemresten afgebroken, dan zou de gewonde levende opper- vlakte van den bloemstengel juist de plaats kunnen zijn, waarop zich de zwam het eerst vestigde en dan zou de ver- wijdering der bloemresten meer kwaad dan goed kunnen doen. Bij onderzoek bleek inderdaad Heterosporium gracile zich op de doode bloemresten te hebben gevestigd, evenwel niet in buitengewoon sterke mate, echter reeds op een tijdstip, — toen op de narcisbladeren en stengels nog geen « vuur » te zien was. Deze zwam blijkt dus nog wel degelijk in den aanvang als saprophyt op te treden. Maar korten tijd na mijn bezoek brak toch ook te Sassenheim, ook bij de kweekers, die trouw alle doode bloemresten aftrokken, het « vuur » in erge mate uit, zoodat zij zich toch genoopt zagen, tot behandeling van hunne velden met Bouillie Bordelaise over te gaan. (Zie be- neden). , Reeds in 1899 werden door den heer G. van der Weyden Sr. te Noordwijk, op mijn’raad en in overleg met mij en onder toezicht van mijn amanuensis, den heer A. W. Drost, eenige proeven genomen ter bestrijding van het « vuur» met de bekende Bouillie Bordelaise of Bordeauxsche pap. In den jaargang 1900 van het « Landbouwkundig Tijdschrift » (blz. 141)hebik daaromtrent het volgende meegedeeld : « De pap werd gemaakt, door bij het droge mengsel voor Bouillie Bordelaise, dat de firma G. J. Krol te Zwolle in den handel brengt, de door haar aangegeven hoeveelheid water te voegen, waardoor eene vloeistof verkregen wordt ongeveer van de samenstelling, die in mijn werkje « Ziekten en Beschadigingen der Kultuurge- wassen » (I, bl. 111) is aangegeven. Hoewel het middel eerst werd aangewend, toen de ziekte reeds vrij aanmerkelijke vor- deringen had gemaakt, was toch enkele dagen na het bespuiten groot verschil op te merken tusschen de behandelde en de niet behandelde perceelen, die opzettelijk telkens vlak naast elkaar waren genomen. Opde behandelde perceelen was de ziekte vrij wel tot staan gebracht, en bleef althans een aantal bladeren tot aan den gewonen tijd van afsterven groen, terwijl op de niet behandelde perceelen het loof al spoedig geheel dor was. Ik wil nog doen opmerken dat men te Noordwijk, reeds voor mijn amanuensis met den (daar toen nog onbekenden) pulve- risateur aankwam, met gewone tuinspuiten aan het werk was geweest; de resultaten met deze tuinspuiten verkregen, waren veel geringer dan die, welke men met den pulverisateur ver- kreeg : iets wat zich trouwens, door de fijnere verstuiving, die men op -laatstbedoelde wijze kan bereiken, liet verwachten. Nog zij opgemerkt dat het narcissenloof zeer goed de Bouillie Bordelaise verdroeg, zelfs eene bespuiting met eene pap, die kopervitriool en kalk in de gewone onderlinge verhouding, maar relatief veel minder water bevatte. Deze meer gecon- centreerde pap had eene nog betere uitwerking met ’t oog op de bestrijding der ziekte. » Nadere proeven moeten nog aantoonen, welke de sterkte der Bouillie is, die met het meeste voordeel kan worden 1oege- past. Maar ik twijfel er niet meer aan dat het « vuur » zal blijken, met zeer goed succés met Bordeauxsche pap te kunnen a OO worden bestreden; vooral als men de bespuiting bij het aller- eerste optreden der ziekte doet geschieden, of nog liever : als men haar toepast even voor den tijd, waarop gewoonlijk de ziekte begint zich te vertoonen, althans wanneer dan het weer er naar is, dat zij spoedig zal moeten optreden. (Hooge warmtegraad ; eene aan waterdamp rijke atmospheer). Waar- schijnlijk zal blijken dat voor volkomen bestrijding nog eene tweede bespuiting nadeeerste gewenscht is. Maar in streken, waar het « vuur » eene veel voorkomende kwaal is, zullen de kosten der bespuiting zeker gering zijn tegenover het behalen voordeel ». | Aldus schreef ik het vorige jaar. In 1900 heb ik de proefnemingen aangaande de bestrijding van het « vuur » met Bouillie Bordelaise voortgezet ; en ik mocht mij daarbij weer in demedewerking van den HeerG. van der Weyden Sr. te Noord- wijk verheugen. Een vrij uitgebreid terrein, in twee rijen bedjes van de gewone grootte verdeeld, en met « Narcis von Sion » beteeld, werd tegen den tijd, waarop zich gewoonlijk de ziekte vertoont, met Bouillie Bordelaise bespoten, en daarna nog eens weer voor de tweede keer kort nadat de ziekte op de omgevende velden was uitgebroken. Van de vele veldjes, waarin het terrein verdeeld was, had men er echter vier niet bespoten. En toennu op de nabijgelegen terreinen het-« vuur » inde narcissen optrad, werden ook de vier niet bespoten veldjes op het terrein van den Heer Van der Weyden aangetast; na weinige dagen tijds was het loof daar zelfs geheel afgestorven, terwijl de overige veldjes, die bespoten waren, nog met welig groen prijkten. Men’ kon niet beweren dat het behandelde gedeelte absoluut vrij gebleven was van het « yuur »; maar wél kon worden gezegd dat de kwaal er feitelijk niets te beteekenen had. Dat er een groot verschil moest bestaan tusschen de bollen, geoogst op de bespoten veldjes en die, welke verkregen werden van de niet bepoten veldjes, liet zich verwachten. Op cs geen mijn verzoek woog de Heer Van der Weyden alle bollen gezamenlijk, die op een der niet bespoten bedden werden geoogst, en bevond dat deze gezamenlijk 9 kilogram wogen, terwijl het onmiddellijk daarnaast gelegen bed, dat wél bespo- ten was, een opbrengst leverde van 14 kilogram : inderdaad geen gering verschil. (Het wegen van deze bollen geschiedde in Februari 1901). Bovendien waren de bollen van het niet bespoten bed uiterst slecht van kwaliteit : zij waren volstrekt niet stevig maar voos; terwij] die van het bespoten terrein stevig en vast waren. Het liet zich verwachten, dat de bollen van de bespoten bedjes een veel grooter zetmeelgehalte zouden hebben dan die van de niet bespoten veldjes; en van dit zetmeelgehalte moet degelijkheid, en ook de waarde der bollen voor een goed deel afhankelijk zijn. Daarom verzocht ik den heer Vander Weyden, mij van een bespoten bedje en van een niet bespoten bedje ieder een tiental bollen te zenden, om die op het zetmeelgehalte te onderzoeken. De heer Van der Weyden voldeed aan dit ver- zoek in Februari van dit jaar. Het bleek alras dat eene zetmeelbepaling door bepaling van het soortelijk gewicht niet mogelijk was. De bollen, van het bespoten bed afkomstig, waren stevig gebleven; de schubben lagen stijf tegen elkaar aan, zooals dit bij gezonde bollen het geval is. Maar de schubben der bollen, van het niet bespoten bed afkomstig, waren er ineengeschrompeld ten gevolge van waterverlies; en tusschen de samengeschrompelde schubben had zich eene zoo groote hoeveelheid lucht opgehoopt, dat het niet mogelijk was, het zetmeelgehalte naar ’t soortelijk gewicht te bepalen. Er moest dus een scheikundig onderzoek worden ingesteld; en hiervoor wendde ik mij tot den heer J. H. Aberson, Leeraar in de Scheikunde aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen, die zoo welwillend was, het bedoelde onderzoek in te stellen, waarvoor ik hem zeer mijnen dank betuig. oi Oe a De heer Aberson gebruikte voor zijn onderzoek alle 10 bollen van het niet bespoten veldje en 6 van de bollen van het bespoten bed. Hij zond mij 20 Februari j.1. het volgende verslag van zijn onderzoek. » De bollen werden bevrijd van de doode bolschubben, zoodat zij volkomen gaaf waren. Daarna werden zij gewo- gen, en bij 110° C gedroogd, nadat zij eerst bij ongeveer 50° C. gedurende drie dagen waren voorgedroogd. De gedroogde schubben werden fijn gemalenen daarna werd het zetmeel in suiker omgezet. De hoeveelheid suiker werd bepaald, en daaruit de hoeveelheid voorhanden zetmeel bere= kend. Het resultaat was als volgt : Gewicht in | Gewicht in Procent Procent Aantal bollen. | niet gedroogden | gedroogden a zetmcel in de toestand. | toestand. | 4roge stof. | qroge stof. Van ’t be- sorheles bea| © | 1967 er. 60,0 gr. 44,2 Yo 82 Fo Van ’t onbe- sproeide bed 10 | 163,0 gr. 85,0 gr. 52,0 /o 76 Jo Het gemiddelde gewicht van de droge stof van één bol van het besproeide veld is . = 10 gram. Van één bol van het niet besproeide bed bedraagt het = 8.5 gram. De ge- middelde hoeveelheid zetmeel in één bol van het besproeide veld weegt 10 x 82 100 sproeide bed gemiddeld bevat = 8,2 gram; terwijl één bol van het niet be- 8,5 x 76 100 — Per bol is er dus 8.2 —6,4 = 1,8 gram of X 100 = 28 °/, zetmeel meer in de bollen van het niet besproeide bed. Het resultaat is dus wel belangrijk. » Tot zoover de heer Aberson. Reeds de aanvankelijke resultaten der bespuiting met = 6,4 gram. zetmeel. Sai IRIS Bouillie Bordelaise, zooals die in den zomer.1900 op de ter- reinen van den Heer Van der Weyden te zien waren, zijn aanleiding geweest, dat ook andere kweekers te Noordwijk en in het naburige Sassenheim met bespuitingen zijn begonnen. -Daar deze echter in ’t algemeen eerst begonnen zijn met spui- ten, toen de kwaal reeds in hunne velden aanwezig was, hebben zij allicht dit jaar nog niet zoo goede resultaten ver- kregen als later, als zij er tijdiger bij zijn, het geval kan wezen. Hoewel het narcissenloof eene bespuiting met Bouillie Bordelaise zonder nadeel verdraagt, zoo moet ik er toch tegen waarschuwen dat men de pap al te sterk maakt. In enkele gevallen, waarin men te Noordwijk Bouillie Bordelaise van zeer sterke concentratie gebruikte, kwamen er doode plekken op de bespoten bladeren. Het best schijnt het mij toe, de pap niet sterker te maken.dan door mij is opgegeven in mijn werkje » Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen »; I, bl. 111. Gewoonlijk zal men, Bouillie van die sterkte nemende, en dan twee keer spuitende (éénmaal even voor den tijd, waarop men het optreden der kwaal kan verwachten,. en éénmaal even na dat de kwaal zich op de naburige velden vertoont), — zeer gunstige resultaten zien. Zoo noodig, kan men nog een derde keer spuiten; in ieder geval spuite men liever eenmaal vaker dandat men de pap te sterk neemt. De Heer J. S. Dijt op Texel, die ook proeven nam betref- fende de bestrijding van het « vuur » der narcissen, had er soms last mee dat de Bouillie zoo slecht op de narcisbladeren bleef kleven. Wat daarvan de reden mag geweest zijn, kan ik niet aangeven; de Heer Dijt werkte met Vermorel’s pul- verisateur, even als wij; en wij hadden van het niet blijven kleven te Noordwijk geen last. Om het bezwaar te ontkomen dat de kleinere droppels pap tot grootere droppels samenyloei- den, en aldus van de bladeren afdruppelden, — en tevens om geen last te hebben dat de Bouillie de bladeren beschadigde eM tis (« verbrandde »), — verving de Heer Dijt iedere flinke bespui- ting door een drie- of viertal zwakke bespuitingen, die hij telkens met eene tusschenruimte van éen uur verrichtte. . Ook hij was over het verkregen resultaat goed tevreden, hoewel niet in die mate als de firma Van der Weyden. Moeten wij ook erkennen dat wij omtrent verscheiden détails betreffende de doelmatigste wijze van bespuiting nog niet voldoende op de hoogte zijn, dz¢ kan in ieder geval worden geconstateerd dat bespuiting met Bouillie Bordelaise reeds nu een uitstekend middel tegen het « vuur » in de narcissen kan worden genoemd. Amsterdam, 1 Maart 1901. J. RITZEMA BOs. GELE RANDEN AAN DE BLADEREN VAN KRUISBESSEN, TEN GEVOLGE VAN TE LAGE TEMPERATUUR IN ‘T VOORJAAR. In de tweede helft van Juni 1900 zond de heer Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelderland, aan het phy- topathologisch laboratorium kruisbessenbladeren, die in het — midden de normale groene kleur hadden, maar waarvan een breede rand geel was gekleurd. Volgens van den heer Mayer ontvangen mededeeling vertoonden alleen de oudere bladeren der bedoelde struiken dit verschijnsel; de jongere bladeren waren geheel groen. Op de bladeren, die er in geen ander opzicht dan alleen door de gele kleur der randen abnormaal uitzagen, werd door ons geen parasiet ontdekt. Alleen de oudste, t vroegst ge- vormde, bladeren vertoonden eene gele kleur, maar slechts aan de randen; dus waren geel alleen de oudste gedeelten der bla- deren, nl. de gedeelten, welke zich ’t eerst uit den knop ontwik- kelden. Deze feiten geven ons aanleiding de volgende verklaring ee a3 van het bovenaangeduide verschijnsel zeer waarschijnlijk te achten. De temperatuur, waarbij nog groei kan plaats vinden, ligt in ’t algemeen lager dan de minimum-temperatuur, waarbij nog het bladgroen zich kan vormen. Nu was het voorjaar 1900 koud; eerst betrekkelijk laat werd het warmer. Een tijd lang was de temperatuur hoog genoeg voor de ontwikkeling en den groei van onderscheiden plantensoorten, terwijl zij te laag bleef voor de vorming van bladgroen. Van daar dat sommige kiemplanten, zooals die van boonen, niet slechts met gele zaadlobben boven den grond kwamen, maar dat zelfs de eerste bladeren, die zich daarna vormden, althans in den aanvang, 00k geel waren. Zoo kwamen ook tulpenbladeren, bladeren van sneeuw- klokjes, hyacinthen, enz., met gele spitsen boven den grond. De top van een blad is ouder dan zijne basis. Toenzich detop vormde, was de temperatuur te laag voor bladgroenvorming; later was zij hooger, en kon dus het lagere (het meer naar de bladbasis gelegen) gedeelte van het blad groen worden. Op dezelfide wijze zal het met de kruisbessenbladeren gegaan zijn. Toen de eerste bladeren zich begonnen te ont- wikkelen, toen de buitenrand van deze bladeren uit den knop te voorschijn kwam, was de temperatuur te laag voor blad- groenvorming, en deze bleef uit. Toen het basale (jongste) gedeelte van het blad zich vormde en te voorschijn kwam, was de warmte groot genoeg om de bladgroenkorrels te kleuren. De later gevormde bladeren werden daarom ook geheel groen. De door te lage temperatuur geel of wit gekleurde bla- deren of bladdeelen worden soms later, als de temperatuur hooger is, gewoon groen, soms echter blijven zij geheel of gedeeltelijk geel of wit. Al naarmate de temperatuur, te laag voor de vorming van de groene kleurstof, hooger of lager is, blijft 6f alleen vor- on ORES. ming van deze kleurstof achterwege, terwijl de korrels, waarin deze anders moet worden afgezet, vrij wel op normale wijze gevormd worden, 6f ook de vorming der korrels zelve lijdt onder te lage temperatuur, zoodat er weinige, kleine, of ook in ’t geheel geene bladgroenkorrels ontstaan. In het eerste geval — als er gele in plaats van groene, maar overigens vrij normale bladgroenkorrels zijn gevormd — dan worden deze later, bij hoogere temperatuur, groen. Zijn er geene korrels ontstaan, dan blijven die 06k weg, wanneer de temperatuur later stijgt; want de cellen vormen alleen in jeugdigen toestand bladgroenkorrels; als zij ouder zijn geworden, doen zij dat niet meer. Zijn er kleine blad- groenkorrels gevormd en weinige, dan kan de tint der voor- heen geelwitte bladeren of bladdeelen bij hoogere temperatuur, wel wat meer groenachtig worden, maar normaal groen wordt die tint toch niet. In dezen toestand verkeerden de gele randen der ons gezonden kruisbessenbladeren; in het spons- weefsel daarvan vond ik slechts een zeer gering getal, meestal gele bladgroenkorrels. Amsterdam, 27 Januari 1901. J. RITZEMA BOs. HET ROEST DER CHRYSANTHEMEN. Chrysanthemum indicum is in de laatste jaren eene van de meest geliefde sierplanten geworden Niet alleen tuinlieden, maar ook geestdriftige liefhebbers houden zich met de cultuur der Chrysanthemen ernstig bezig en hebben aldus in korten tijd vele, soms zeer van elkander afwijkende variéteiten gewonnen. Jammer genoeg lijdt de plant sedert enkele jaren aan een zeer gevaarlijke ziekte, nl. het roest, dat zich op een verbazende wijze en in een buitengewoon korten tijd over West-Europa heeft verspreid. es Ook ten onzent komt de genoemde ziekte veelvuldig voor, zoodat het wel zijn nut heeft haar eenige bladzijden te wijden. De mededeeling van Jacky (41) zal ons daarbij gedeeltelijk tot leiddraad dienen. Het roest der Chrysanthemen schijnt in Engeland eerst in 1895 waargenomen te zijn; het is echter best mogelijk, dat het aldaar reeds vroeger voorkwam, zonder dat er acht werd op geslagen, of althans zonder dat de vakbladen er over werden ingelicht. Dat de roestzwam uit Japan zou afstammen en vandaar met naar Engeland nieuwe ingevoerde variéteiten zou overgebracht zijn, is volstrekt niet onwaar- schijnljyk, hoewel zulks tot nog toe niet met zekerheid kan aangetoond worden. Wij weten alleen dat volgens eene mededeeling van Prof. Mryosui te Tokio, het roest aldaar op de gekweekte Chrysanthemum wel bekend en zeer algemeen is. In Engeland komen de eerste berichten over deze ziekte in 1897 voor en reeds werd zij omtrent hetzelfde tijdstip op een aantal plaatsen op het vasteland waargenomen ; in Fran- krijk, Duitschland, Denemarken, en ook ten onzent was zij geen zeldzaamheid meer. Volgens het oordeel van SORAUER is zij met Engelsche Chrysanthemum-nieuwigheden naar het vasteland overgebracht. : In den beginne dacht men dat deze ziekte veroorzaakt werd door eene ook in Europa inheemsche roestzwam, name- liik Puccinia Tanaceti D.C.,of Puccinia Balsamitae (Strauss) RaBu., of misschien zelfs Puccinia Hieracii Marv. (2). (1) Der Chrysanthemum Rost. Zeitschrift fir Pllanzenkrankheiten, 1900 bld. 132. (2) Puccinia Tanaceti p.c. komt voor op Helianthus annuus (Zonne- bloem), Artemisia Absinthium (Alsem), A. Dranunculus (Dragon), A. vul- garis (Bijvoet), A. maritima (Zeealsem) en andere Artemisia-soorten, Tanacetum vulgare (Boerenwormkruid) en Chrysanthemum corymbosum. Van deze soort zijn bekervruchten (aecidién), zomer- en wintersporen bekend, Daar deze drie zwammen op verscheidene onzer, in het wild groeiende onkruidsoorten uit de familie der Gompo- siten voorkomen, werd zelfs op het gevaar gewezen dat de aanwezigheid van dergelijke onkruiden voor de verspreiding der ziekte kon opleveren. Uit genomen proeven (RozgE, Jacky) schijnt echter wel te blijken dat de de zwam, die het roest bij de hierbedoelde sierplant teweegbrengt, onze inheemsche onkruiden niet kan aansteken, en dus met geen der drie genoemde zwammen identisch is (1). De zwam, die het roest bij Chrysanthemum te weeg brengt, werd door RozeE Puccinia Chrysanthemi genaamd. Zij tast vooral de onder glas gekweekte Chrysanthemum indicum aan, terwijl hardere, in open lucht staande soorten daarvan niet te lijden hebben. Van deze zwam worden zomersporen (uredosporen) en wintersporen (teleutosporen) gvevonden; echter komen in Europa bijna uitsluitend zomer- sporen voor. Deze zijn natuurlijk het best geschikt om een snelle verbreiding der ziekte te bewerken; zij kiemen spoedig en kunnen in een minimum van 34 4 weken weer nieuwe sporenhoopjes voortbrengen. Deze uredohoopjes zijn chocolaadbruin, staan dikwijls afgezonderd van elkan- der, doch zijn gewoonlijk vereenigd tot ronde groepen, Puccinia Balsamitae Strauss of P. Tanaceti Balsamitae (p.c.) Rabu. komt alleen op Tanacetum Balsamita (eene zuideuropeesche soort) voor. Aecidién onbekend. Puccinia Hieracit Mart of P. flosculosorum (Aub. en Scuw.) Rapa. komt voor op een aantal compositen, vooral soorten van de volgende geslachten : Cirsium (Vederdistel), Carduus (Distel), Lappa (Klit), Centaurea, Leontodon (Leeuwetand), Hypochaeris (Biggenkruid), Taraxacum (Paardenbloem, Molsla), Crepis (Streepzaad), Hieractum (Havikskruid) enz. — Aecidién, zomer- en wintersporen bekend. (1) Dit werd bewezen voor Chrysanthemum leucanthemum (Witte Ganzebloem) en andere Chrysanthemum-soorten, Tanacetum Balsamita, Tanacetum vulgare, Artemisia campestris (Wilde Averuit), Hieracium aurantiacum en Taraxacum officinale (Molsla). x OO ww waarvan de middellijn een halven centimeter of meer bedraagt. Men vindt ze aan de onderzijde der bladeren, het is een uitzondering wanneer zij ook aan de bovenzijde te voorschijn komen. Doch de aanwezigheid van sporenhoop- jes aan de onderzijde wordt door overeenstemmende bruine _ vilekken aan de boyenzijde gekenmerkt; deze viekken nemen in grootte toe en brengen langzaam het blad tot afsterven, waardoor natuurlijk de plant van hare belangrijkste voe- dingsorganen beroofd wordt. Aecidién of bekervruchten ontbreken of zijn althans tot nog toe niet bekend. De zomersporen zijn kogelrond, langrond, ei- of peer- vormig en vertoonen 3 zeer duidelijke kiemporién, waaruit bij de kieming meestal slechts één of twee kiembuizen ontsprin- gen. Deze uredosporen onderscheiden zich door geen enkel kenmerk van die, welke uit Japan afkomstig zijn; immers in kleur, vorm en grootte stemmen zij met deze volkomen overeen. Een eigenaardig verschijnsel voor Puccinia Chrysan- themi is het voorkomen van tweecellige zomersporen. Tot nog toe werden dergelijke tweecellige uredosporen bij andere roestzwammen niet aangetroffen. Hier is echter geene vergissing mogelijk, daar men al de overgangsvormen tussschen de één- en tweecellige sporen heeft kunnen waar- nemen. Dat men hier niet te doen heeft met tweecellige wintersporen blijkt uit het verloop van de kieming ; immers wintersporen geven het aanzijn aan een zeer korte kiembuis, waarop zich kleinere sporen, de sporidién, ontwikkelen ; de tweecellige zomersporen van Puccinia Chrysanthemi bren- gen daarentegen een gewone kiembuis (mycelium) voort. JAcKY uit daarbij de onderstelling, dat door het over- brengen der zwam uit Japan naar Europa, zij het vermogen verloren heeft wintersporen te vormen en hier in meer bekrompen levensvoorwaarden: verkeert. Nochtans is het nee en voorkomen van wintersporen niet volstrekt uitgesloten; Roze heeft immers enkele wintersporen, waarvan sommige zelfs slechts uit ééne cel bestonden, kunnen ontdekken. Er dient echter bijgevoegd te worden dat de afbeelding der door RozeE gevonden teleutosporen niet gansch overeenstemt met die van sporen uit Tokio; wellicht is dit verschil aan de verandering van levensvoorwaarden te wijten. Het is echter nog niet goed mogelijk te bevestigen dat de EKuropee- sche en de Japansche vorm wel dezelfde soort zijn; alleen cultuurproeven kunnen daaromtrent volledige inlichtingen verstrekken. De vraag betreffende de wijze van overwintering der Puccinia Chrysanthemi is nog niet gansch opgelost; daar de wintersporen (teleutosporen) ontbreken of althans nagenoeg ontbreken, kan dus van het voortplanten der ziekte van het eene jaar tot het andere door tusschenkomst dezer winter- sporen geen sprake zijn, althans niet in onze streken. De nieuwe besmetting moet dus van de zomersporen uitgaan. Wel heeft Rozz beweerd dat de zomersporen (uredosporen) in de vrije lucht op de afgestorven bladeren niet kunnen overwinteren, zoodat geen gevaar te vreezen is voor een verdere ontwikkeling van den uredovorm in de buitenlucht op afgesneden twijgen of op in den open grond gekweekte planten. Hij meent veeleer dat de jonge wortelscheuten, die in den herfst gewoonlijk bij Chrysanthemumplanten ont- staan, besmet worden door de zich daarboven bevindende roestige bladeren. Wanneer nu die wortelscheuten tot stek- ken gebruikt worden en onder glas overwinteren, kunnen zij de ziekte in stand houden en verspreiden. JAcKY neemt dit laatste ook aan; het is hem daaren- boven gelukt aan te toonen, dat de uredosporen in open lucht overwinteren kunnen. Hij bracht roestige Cbrysan- ee ee themumscheuten op 1° December 1899 in een neteldoeken zakje, dat in eene volkomen blootgestelde ligging aan den invloed van regen en wind onderworpen werd tot in het begin van Februari 1900. Gedurende dien tijd hadden de sporen soms temperaturen tot — 25° C te onderstaan. Uit een microscopisch onderzoek, dat op 5 Februari werd gedaan, bleek dat de meeste sporen nog zeer gezond en levenskrachtig waren: slechts enkele waren door andere zwammen gedood geworden. Bij een kiemingsproef wer- den reeds ’s anderdaags 20 4 30 °/, gekiemde sporen aange- troffen, zoodat het besmettingsgevaar van zulk in vrije lucht staande materiaal in het voorjaar voor de stekken niet uit- gesloten is. * * Het voorkomen en het bestrijden van het Chrysanthe- mumroest is tot nog toe slechts ten deele mogelijk. Uit de tot heden gedane onderzoekingen kan men echter reeds de volgende maatregelen afleiden : I. Men vermijde Chrysanthemums te koopen in tuin- bouwgestichten, waar het roest heerscht. Is de ziekte reeds in een kweekerij verschenen, dan kan het volgende aanbevolen worden : Il. Men verwijdere en verbrande zorgvuldig ieder aan- getast blad, zoodra de ziekte zichtbaar is. Ill, Het is raadzaam sterk besmette planten gansch te vernietigen. IV. Zieke planten moet men in ieder geval afzonderen. V. Wortelscheuten van dergelijke planten zal men het volgend jaar niet als stekken gebruiken. Volgens Engelsche mededeelingen zijn niet alle varié- teiten even ontvankelijk voor de ziekte. De volgende soorten worden opgegeven als zijnde zeer onderhevig aan roest : The Queen, Souvenir de petite amie, Modesta, Adm. sir a cas T. Symonds, Niveum, Stressa, M" Lucie Faure, Yanoma, Phoebus, Miss Ethel Addison, New-York, Pride of Exmouth. Voor Duitschland heeft Jacky daar omtrent nog geen inlichtingen ; ook voor onze streken kunnen wij over de grootere of geringer weerstandskracht van bepaalde soorten geen bijzonderheden mededeelen. Het staat nog niet vast of groote vochtigheid der lucht, ofwel integendeel droogte de zwam in hare ontwikkeling begunstigt of tegenhoudt. Volgens de waarnemingen van Jacky schijnt Puccinia Chrysanthemi even goed te gedijen in droge kamerlucht als in eene meer vochtig gehouden broei- kas. Talrijke bestrijdingsmiddelen werden reeds aanbevo- len, zooals koperzoutoplossingen, Bordeauxsche pap, Parijs- groen, petroleum-emulsie, zwavelkalium, een mengsel van kalk, zwavel, soda, zeep en paraffine, enz. Tot nog toe echter heeft men daarmedegeeneof weinig uitslagen bekomen. Methodische proeven over de werking van zulke_bestrij- dingsmiddelen zijn nog te nemen. Bordeauxsche pap schijnt voorloopig nog steeds het best aan deverwachtingen te beant- woorden. Rozain beveelt als voorbehoedmiddel aan, zoowel tegen Puccinia Chrysanthemi als tegen anderezwammen, die eveneens Chrysanthemum indicum aantasten, een oplossing, bestaande uit 2 gram zwavelzuur koper en 1,5 gram ammo- niak (a 22° B.) op 1 liter water; als bestrijdingsmiddel wordt een oplossing voorgeschreven met 3 gram zwavelzuur koper en 2 gram ammoniak per liter water. Deze verhoudingen zijn werkelijk niet zeer hoog; de vraag is echter of derge- lijke oplossingen doeltreffend zijn. Is er niemand onder onze lezers, die ons daaromtrent inlichtingen kan verschaffen ? G. STAES, Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten D' J. RITZEMA BOS en G. STAES. Zevende Jaargang. — 2° Aflevering. Mei rgor. VERSLAG der algemeene vergadering van de Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Veree- niging, gehouden den 6™ April 1901, tn de colle- gekamer van het Phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam, onder voorzitterschap van Prof. J. Ritzema Bos. De voorzitter opent de bijeenkomst met een « welkom » aan de aanwezigen, waarna de notulen der vergadering van 31 Maart 1900 worden gelezen en goedgekeurd.. Uit de inge-. komen stukken blijkt dat het aantal donateurs met 1 vermeer- __ derd en met 2 verminderd is, zoodat nu door 39 donateurs een jaarlijksche bijdrage van fr. 267,50 aan de Vereeniging wordt geschonken. Door toetreding van enkele nieuwe leden en door bedanken of overlijden van anderen, bedraagt het ledental nu 387. De rekening van den perftitreeteiater wordt nagezien, in orde bevonden en goedgckeurd. Het saldo op 1° Januari 3 a Sd 1900 bedroeg f. 277,94”; de ontvangsten in 1900 wareii as f. 288,64 en de uitgaven f. 223,95°; dus bedraagt het saldo op 1” Januari 1901 f. 342,638. Met algemeene stem- men wordt tot lid van het bestuur benoemd het afiredend en herkieshaar. lid, de heer L. Max van ’s Hertogenbosch. Op voorstel van het bestuur besluit de vergadering : 1° f. 50 — aan te bieden aan het Kruidkundig Genoot- ° schap « Dodonaea » te Gent, voor de uitgave van het » Tijd- schrift over Plantenziekten »; 2° f. 250 — op de begrooting te en voor het | houden van voordrachten op plantenziektenkundig gebied. In den afgeloopen winter zijn lezingen gehouden door Prof. J. Ritzema Bos te Arnhem, Utrecht en den Haag, doorD'H. W. Heinsius te Vucht en te Naaldwijk en door den heer C. J. J. van Hall te Baarn. : 3° f. 50 — beschikbaar te stellen voor de verspreiding onder de leden van geschriftjes van wetenschappelijken aard. De voorzitter hoopt dat in het volgende jaar een boekje (1*€ deeltje) zal verschijnen van zijne hand over ziekten en beschadigingen van tuinbouwgewassen, geschikt om door de vereeniging aan hare leden te worden aangeboden, Nadat nog besloten is per circulaire aan land- en tuin- bouwvereenigingen of per brief aan invloedrijke personen in den lande het verzoek te richten om te willen toetreden als donateur, ten einde de geldmiddelen der vereeniging te verster- ken, sluit de voorzitter de bijeenkomst, onder dankbetuiging aan de aanwezigen voor hunne belangstelling. De 2° Secretaris-penningm., D' H. J. CALKOEN. TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1901. Pie ds EEN HEKSENBEZEM IN EEN’ KASTANJEBOOM. (Zie Plaat 1). In.’t laatst van den herfst van ’t vorige jaar vond de ama- nuensis van het phytopathologisch laboratorium, de heer A.W. Drost, in het Vondelpark alhier aan een’ paardekastanje( Pavia) een’ merkwaardigen heksenbezem, die door genoemden ama- nuensis gephotographeerd werd, en waarvan de photographie op Plaat I is gereproduceerd. Tot dusver werden nog geene heksenbezems aan paardeka- . stanjes (Aesculus of Pavia) waargenomen; en in den toestand, waarin wij den bedoelden heksenbezem ontvingen, was hetonmo- . gelijk, de oorzaak van ’t ontstaan dezer vorming op te sporen; toch valt er wel bijkans niet aan te twijfelen of wij hebben hier weer met eene zwam van het geslacht Zxoascus te maken. Of de Hxoascus van de heksenbezems der paardekastanje tot eene tot dusver onbeschreven soort moet worden gebracht, moet later blijken, wanneer zich de gelegenheid aanbiedt om de sporenzakjes (asci) te onderzoeken, die zich in ’t voorjaar op de bladeren van de voedsterplant vertoonen. — Waarschijnlijk kom | ik dus later op deze Ewoascus-soort terug. Hoofdzakelijk geef ik hier de afbeelding van den Paviahek- senbezem, omdat daaraan duideli jk zichtbaar zijn sommige eigen- schappen der heksenbezems, die ik in mijn opstel « over krul- loten en heksenbezems in decacaoboomen in Suriname en eenige opmerkingen over heksenbezems in ’t algemeen » (zie « Tijdschrift over Plantenziekten », VI° jaarganz, blz. 65 enz.) heb aange- - geven. oe Op blz. 75 staat daar : « De knoppender heksenbezems van den kersenboom bijy. brengen hunne bladeren veel vroeger in ’t yoorjaar tot ontwikkeling dan de knoppen der normale takken. an OS AG Op deze wijze kunnen de op de bladeren der heksenbezems gevormde sporen reeds rijp zijn op het tijdstip, waarop de andere bladeren van den boom uit den knop beginnen te komen : het eenige tijdstip, waarop deze door den Ewoascus kunnen worden besmet. » De op Plaat Iafgebeelde heksenbezem nu vertoonde reeds in ’t laatst van November buitengewoon groote knoppen, zooals ze aan normale kastanjetakken eerst in het voorjaar te zien zijn. Terwijl nu in ’t laatst van den herfst de heksenbezemknoppen reeds zoo buitengewoon groot waren, waren de knoppen van de normale takken van de Pavia opdat tijdstip nog zeer klein. Bij x is zoo’n normale knop afgebeeld. Reedsin ’t najaar is dus duidelijk te zicn datin ‘t volgende voorjaar de heksenbezem enkele weken eerder bladeren zou hebben gedragen dan de normale Pavia takken. Op blz. 76-79 van het bovenaangehaalde opstel in den vori- gen jaargang werd gewezen op den bijzonderen anatomischen bouw der heksenbezems, en op het daardoor veroorzaakte vroeg- tijdige afsterven van hunne takken. Aan den op PI. I afgebeelden heksenbezem nu bevinden zich eenige reeds gestorven takken (bijv. een van de twee, die links het verst uitsteekt), die bedekt zijn met de (in de afbeelding niet zichtbare) helderroode conidiénhoopjes van de zwam Nectria cinnabarina, welke op de normale takken van de Pavia niet voorkwamen. Nectria cinnabarina is eene zwam, die hoofdzakelijk saprophytisch leeft op takken en twijgen van allerlei soorten van loofboomen, welke door vorst en door andere oorzaken gedood zijn. Maar dezclfde zwam kan ook als parasiet optreden, zich op tot dusver gezonde takken of twijzcn vestigende, en wel dik- wijls — hocwel niet uitsluitend — uitgaande van aangebrachte wonden. M. a. w. Nectria cinnabarina treedt meestal op als « saprophyt », somwijlen als « wondparasiet », maar toch ook oy ee als gewone parasiet. Parasitisch leeft zij vooral op eschdoren, linde, paardekastanje en Ribes (kruis- en aalbessen en verwan- ten); maar op dez lfde boomen en struiken leeft zij cok sapro- phytisch. | Daar nu de normale takken van de Pavia vrij waren van Nectria cinnabarina, zal er een relen geweest zijn, waarom juist sommige twijgen van den heksenbezem met de conidién- hoopjes van deze zwam bezet waren. De oorzaak daarvan kan gelegen hebben of in Let spoediger afsterven van de heksenbezemtwijgen, waardoor de Nectria de gelegenheid erlangde, zich daarop als saprophyt te vestigen, — of in het feit, dat de abnormale weefsels der heksenbezemtwijgen beter dan de normale Pavia-takken toegankclijk zijn voor de bedoelde zwam, zoodat zij zich op de bedoelde twijgen als parasiet vestigde, op de normale twijgen niet. Maar ’t zij dat deNectriahier als parasiet dan wel als saprophyt is opgetreden, in ieder geval moct de oorzaak van haar aanwezizheid worden gezocht in den abnormalen bouw van de hceksenbezemweefsels. Amsterdam, 4 April 1901. J. RITZEMA Bos. BESTRIJDING VAN DE BESSENWORTELLUIS (SCHIZONEURA GROSSULARIZA SCHULE) DOOR BEZINE-INSPUITINSEN IN DEN CROND. Vroeger hoorde men van de bessenwortelluis hier te laule nooit; in de laatste jaren echter werden ons nu en dan, en wel uit zeer verschillende deelen van ons land, kruis- of aalbessenstruiken toegezonden, die waren gaan. kwijnen en welker wortels bij nader onderzoek bleken te zijn bezet met de boven aangegeven soort van bladluizen, welke grootendeels waren verscholen onder eene op ’t oog wollige massa, zooals die welke de bloedluiskolonién op de appelboomen bedekt, en = 39° die uit draderige wasafscheidingen bestaat. In 1900 ontvin- gen wij dergelijke kwijnende bessenstruiken uit Veendam, en - daarbij de mededeeling, dat de werkzaamheid der luizen van dien aard was, dat de bessenstruiken — éénjarige stekken, ‘ waarvoor het materiaal ’t laatste voorjaar uit de Streek (Noord- Holland) was ingevoerd, — geheel ten onder dreigden te gaan. Bedoelde struiken hadden gedurende den zomer een prachtig gewas gemaakt. In ’t laatst van Augustus echter bleken zij niet recht meer voort te willen : de bladeren werden flets, de tak- - ken min of meer hangend, de geheele plant kwijnend. Toen wij deze bessenstruiken aan het phytopathologisch laborato- rium ontvingen, raadden wij aan, inspuitingen in den grond tusschen de struiken te verrichten met benzine en met zwavel- koolstof; men zou dan tevens kunnen nagaan, welk inspui- tingsmiddel beter voldeed. De inzender leende van den Heer J. Heidema, Rijkslandbouwleeraar voor Groningen, cen pal injecteur (zie Tijdschrift over Plantenziekten, deel II, blz. 28 enz.), en spoot op een gedeeltevan het terrein benzine, op een ander gedeelte zwavelkoolstof in den grond, en wel telkens 5 cM*per halven vierkanten Meter. In October schreef hij ons: « De uilslag overtrof onze verwachting. Na een paar dagen was noch in het benzineveld noch in het zwavel- koolstofgedeelte bijna meer eene levende luis te vinden. Natuurlijk hadden die, welke tegen de stammetjes even boven den grond zaten, haar leven kunnen redden, maar dat ~ aantal was, ten minste in vergelijking met de gedooden, al zeer ~gering. Wilden wij onderscheid maken, dan zouden wij ~ kunnen opmerken, dat op de zwavelkoolstofbedden vaker eene levende luis werd gevonden dan op de benzinebedden; zoodat benzine, naar het ons voorkomt, iets beter heeft gewerkt. ~ Amsterdam, 15 Januari 1901. J. RITZEMA Bos, i. ta -RHYACHITES MINUTUS HERBST (CERMANICUS AUCT-), SCHADELIJK AAN AARDBEIPLANTEN, Alle snuittorren van het geslacht Rhynchites zoowel als die van de daaraan nauw verwante geslachten Apoderus en Aitelabus, hebben voor de ontwikkeling harer larven plan- tendeelen noodig, die noch geheel dood zijn, noch in volkomen gaven, frisschen toestand verkeeren. Plantendeelen, waar- heen de sapstrooming gestremd is en die bezig zijn af te sterven, zijn daarvoor het geschiktst. De bladnerf afsteker (Rhynchitles aluariae Gyll = Rh. interpunctus Steph.) legt een ei in de middennerf van een. blad van een’ ooftboom, waardoor het benedenste gedeelte van dat blad eerst verwelkt en vervolgens langzamerhand verdort; en in de stervende middennerf oniwikkelt zich de kleine snuittorlarve. —De tak- afsteker (Rhynchites conicus Ill = Rh. alliariae F’.)maakt aan een jong twijgje een eindweegs beneden den top, eene inkerving, legt daarna een eitje in het hoogste gedeelte van het twijgje, nl. even onder den top, en bijt vervolgens. dit twijgje door of zoo goed als door, op de plaats waar eerst eene inkerving werd gemaakt. — De sigarenmakers (Rhynchites betulett F. en Rhyn- chites Betulae L.)maken Of van een verwelkend gedeelte van een blad Of van eenige aan den top van een scheut dicht bijeen gezeten verwelkende bladeren, rolletjes van den vorm van eene sigaar, waarin zij een eitje leggen. Om een gedeelte van cen blad te doen verwelken, snijdt de kever dit blad dicht bij zijne basis, van de randen tot aan de middennerf af, terwijl hij de middennerf zelve maar half doorsnijdt. Het basale gedeelte van het blad blijft dan frisch; het naar de spits toegekeerde gedeelte, dat altijd verreweg het grootste gedeclic is, verwelkt, ray eee én wordt tot een rol vervormd. Om eenige aan den top van -een scheut dicht bijeengezcten bladeren in verwelkenden staat te brengen, zoodat zij zich tot ecne « sigaar » laten inéénrollen, bijt de kever Of van ieder dezer bladeren den steel halverwege door, Of hij holt het gedeelte van den scheut, waaraan de -/bladeren zitten, van binnen uit. — De snuittoren van de geslachten Apoderus en Altelabus maken ook rolletjes van het voorste gedeelte van een blad; maar de rolletjes, die zij maken, zijn korter, niet sigarenvormig maar tromvormig. In ’t laatst van Mei 1900 werden ons uit Wijckel-Balk (Friesland) aardbeiplanten gezonden, waarvan vele bladeren en bloemtrossen, tot dusver volkomen gezond, plotseling ver- dorden. Later werd ook een klein snuittorretje gevonden, dat op de aardbeiplanten was aangetroffen, die dit verschijnsel vertoonden. Het snuittorretje bleek, na determinatie van Jhr. Dr. Everts uit Den Haag, te zijn Rhynchites minutus “Herbst (= Rh. germanicus auct). Deze soort leeft gewoon- lijk op eiken; en het wijfje snijdt met haren snuit jonge scheuten van deze boomen door, in welke afgesneden scheuten zij hare eieren‘legt. De scheuten echter worden zoo afge- sneden,dat zij niet afvallen, maar nog eventjes bevestigd blijven en langzamerhand verwelken. De larve ontwikkelt zich in het verwelkende uiteinde van deeikenscheuten. De leefwijze van deze soort stemt dus in alle hoofdzaken met die van Rhynchites conicus 111. (den bovenvermelden takafsteker) overeen, met dien verstande evenwel, dat zij eiken en geen ooftboomen als tooneel van hare werkzaamheid uitkiest. Nu ging te Wijckel-Balk deze Rhynchites minutus Herbst van de eikenboomen en het eikenhakhout over op aardbeiplanten, groeciende in een’ tuin naast het eikenhout. De vrouwelijke kever maakte hare insnijdingen in bladstelen en in stengels van bloeiwijzen en legde even boven de aldus gemaakte wonde haar ei. De larve ontwikkelt zich in de daarna am, 4] = _. langzamerhand verwelkende en stervende bladstelen en bloem- stengels ; terwijl onderwijl tevens het geheele blad en de gansche -bloeiwijze verdorren. Reeds vroeger (1897) werden exemplaren van Rhyn- chites minutus Herbst aan het phytopathologisch labora- torium gezonden, aangetroffen in grooten getale op aardbei- planten, waaraan de kleine kevertjes door ’t vernielen van de vruchten schadelijk werden. Deze kever blijkt dus vaker van den eik, waarop hij eigenlijk thuis. behoort, op aardbeiplanten over te gaan, en aan . deze schadelijk te worden: 1° doordat hij de bladeren en bloemen ‘doet verdorren, 2° doordat de volwassen kever de vruchten vernielt. Jaren geleden reeds, ontving ik uit de buurt van Zutphen aardbeiplanten, waarvan de bladstelen en de bloemstengels van bepaalde plaatsen af verdord waren; ik kon toen de oorzaak van de kwaal niet ontdekken; nu blijkt wel, dat daarbij evel- eens Rhynchiles minutus in ’t spel is geweest. Amsterdam, 19 Januari 1901. J. RITZEMA Bos. OVERMATICE VOCHTIGHEID EN BEMESTING BlJ DEN WIJHSTOK. eee Voor enkele weken werden wij geraadpleegd over een eigenaardig ziekteverschijnsel bij den wijnstok. In 1899 waren in een broeikas wijnstokken geplant in den vollen grond, die vooraf een zeer sterke, grootendeels scheikundige bemesting had ontvangen. Andere wijnstokken waren in potten, in evenzeer rijk bemesten grond, geplaatst. In 1900 werd waargenomen, dat een aantal wijnstokken zich zeer abnormaal ontwikkelden : de nog groeiende bladeren bleven Klein of tamelijk klein en bereikten in ieder geval de gewone a ep ae grootte niet; bij deze jonge evenals bij sommige volwassen bladeren bogen de randen zich eenigszins om en van den rand af ontstond een vroegtijdig geel worden der bladschijf. Hunne onderzijde was als het ware met een fijn wit dons of vilt bekleed, terwijl de bovenzijde een weinig gekroesd was. De bladeren vielen spoedig af, hetgeen ten gevolge had dat de druiventrossen, die te voorschijn kwamen, niet voldoende gevoed werden en te niet gingen; vandaar verlies, dat niet onaanzienlijk was. De aangetaste planten stierven echter niet; later, in den loop van het jaar, ontwikkelden zich nieuwe scheuten, die normaal waren of althans zoo weinig van de normale afwe- ken, dat zij aan den eigenaar geen reden tot bezorgdheid meer gaven. — De ziekte was tot een zeker aantal wijn- stokken beperkt gebleven en bleek niet aanstekelijk te zijn, zoodat b.v.een zieke zich tusschen twee gezonde planten kon bevinden, zonder dat deze aangetast werden. | Bestuivingen met zwavel en besproeiingen met Bor- deauxsche pap gaven geen merkbaren uitslag; de eigenaar méende ook niet de ontwikkeling der nieuwe normale scheu- ten in den loop van het jaar aan die behandelingen te moeten toeschrijven. Boomteeltkundigen van beroep herinnerden zich niet ooit dergelijke verschijnselen te hebben waargenomen. Vra- gen om inlichtingen werden rechts en links gedaan, doch zonder veel gevolg. Twee antwoorden waren echter nog al typisch : een beweerde, dat men hier met het « Black Rot »(!) te doen had; (1) Het « Black Rot » is eene, uit Amerika overgebrachte ziekte, die vooral de druiven (vruchten), doch ook al de andere organen, uitge- nomen het reeds rijp geworden hout, aantast. — Het « Black Rot » doet zich op de jonge bladeren voor onder den vorm van ronde, scherp afge- teekende vlekken, die door hare samenyloeiing ecne middellijn van dit hewees eenvoudig, dat de persoon die dit antwoord gaf noch het Black Rot, noch de boven beschreven verschijn- selen kende. Een ander liet weten dat de hem gezonden bladeren tot een onderzoek niet hadden kunnen dienen, om- dat zij reeds met Bordeauxsche pap of met zwavelpoeder waren behandeld geweest ! Dit jaar verschenen de ziekteverschijnselen weer, en wel uitsluitend bij eenige wijnstokken, die in, potten waren gvekweekt. Een enkele plant, die ook aangetast was en schijnbaar in den vollen grond groeide, bleek naderhand bij een nauwkeurig onderzoek ook in een pot te staan : men had voorloopig de ledig gebleven plaats van een gestorven wijn- stok door eene in een pot gekweekte plant vervangen. — Of _ die wijnstok aan de gevolgen der ziekte of door een andere oorzaak was dood gegaan, werd mij niet medegedeeld. Het onderzoek der ons toegezonden bladeren leverde geen bevredigenden uitslag op; immers bij het microscopisch onderzoek werden noch schimmels, noch zelfs sporen van mycelium aangetroffen. Het eenigszins wit-viltig uitzicht van de onderzijde der bladeren gaf reden te vermoeden, dat men hier met de dusgenaamde « spin » of « erinose »() te doen had. Onder het microscoop werden ook de verlengde, 2-3 centim. kunnen bereiken. Zij zijn van den beginne af bruin en vallen slechts zelden uit blad (waarbij een ronde opening ontstaat). Op die viekken ontstaan zeer kleine, met het bloote oog pas waarneembare zwarte stipjes of wratjes, die niets anders zijn dan de voortplantingsor- ganen van eenzwam, Laestadia bidwilli. ; (1) De « spin » (erinose) is een ziekte, die vooral de bladeren aan- tast. Deze vertoonen daarbij aan de bovenzijde kleine verhevenheden, die aan de onderzijde overeenstemmen met indeukingen, welke bekleed zijn met cen wit-, geel- of eenigszins roodachtig dons van lange haren, zoodat het uitziet alsof cen spin er dichte webben had geweven; vandaar de benaming « spin », die deze ziekte draagt. Zij wordt veroorzaakt door de werking van een zeer kleine mijt : de opperhuidscellen verlen- gen zich buitengewoon tot lange, gekromde haren, die door hun groot _pantal het kenschetsende viltachtig bekleedsel vormen, ji ee A ee gebogen en gekromde haren gevonden, die voor de « spin » zoo kenschetsend zijn, doch hun aantal was niet zoo groot als" in een typisch geval van « spin ». Ook de oorzaak van de « spin », d.w.z. de kleine mijt, door wier aanwezigheid die haren tot stand komen, was hier niet te vinden. Van den anderen kant had de eigenaar het vorige jaar ook niet het geelachtig vill waargenomen, dat een later tijdperk van de « spin » gewoonlijk kenschetst. _ Er bleef ons slechts eene onderstelling over : de wortels van de wijnstokken waren, door een of andere oorzaak, ziek geworden. In gansch de literatuur, die wij daarover raadpleegden, vonden wij slechts de beschrijving van één feit van nagenoeg gelijken aard : Soraver (1), vermeldt het geval van een wijn- stok, die kort voor het tijdstip van het rijpworden der druiven, verschijnselen vertoonde, welke met « erinose » of « spin » hadden kunnen verward worden. « Door den geringeren graad der (abnormale) beharing konden zij echter daarvan met het bloote oog reeds onderscheiden worden. » De ziekte verscheen bij bladeren, die hunne normale grootte reeds hadden - bereikt. In het door SoraAvER aangehaalde geval schreef hij de oorzaak toe aan overmaat van vochtigheid en voeding, in -verband metde warmte.—In het geval, waarover wij geraad- pleegd werden, zullen wel dezelfde oorzaken in het spel zijn geweest. Volledige overeenkomst tusschen beide gevallen - pbestaat nochtans niet. Immers in SoravER’s geval, ver- toonde de ziekte zich eerst tegen het tijdstip van het rijp worden der druiven en werden de volkomen gevormde blade- renaangetast; in ons geval was dil laatste slechts uitzondering, (1) Handbuch der Pflanzenkrankheiten, 2e¢ Aufl. 1886 ler Theil, bldz 224-225, omdat de verschijnselen zich meestal voordeden in een veel vroeger tijdperk, toen de jonge scheuten nog geen volgroeide bladeren droegen. Dit verschil in de uitwerkselen is naar ons oordeel niet moeilijk te verklaren : ) De wortels der wijnstokken hadden in ons geval natuur- lijk bij de planting vrij wat geleden; in het daaropvolgend — voorjaar waren de wijnstokken, onder den invloed der warmte, goed uitgeloopen, maar het vormen van nieuwe wortels was belemmerd geworden door de zeer sterke schei- kundige bemesting en tevens door de groote vochtigheid van den grond, waaraan men wel wat al te vroeg groote hoeveel-- heden water had gegeven. Vandaar een kommerlijke groei, die eerst ophield wanneer door de achtereenvolgende begie- tingen een gedeelte der meststoffen in den ondergrond was. medegevoerd en het water minder lang in te groote hoeveel- heid rondom de wortels aanwezig was. Immers gedurende’ den zomer werd voorzeker meer water verdampt, zoowel — door den bodem (binnen en buiten de broeikas, die eenigszins verheyen staat) als door de planten, dan bij het einde van den winter. De wortels hadden zich langzamerhand kunnen vormen en van dat oogenblik af ging alles normaal en bleef het normaal, ook het volgend jaar (1901). — Dit was echter niet volkomen het geval met de planten in potten; in deze is — het gedeeltelijk wegspoelen van de scheikundige meststoffen, voor sommige potten althans, veel langzamer geschied; de wortels zijn blijven lijden en tengevolge van overvloedige begietingen in dit voorjaar, nog véér den wijnstok aan het uitloopen ging, is de werkzaamheid der wortels en het ont- staan van nieuwe wortels ten zeerste geschaad geworden. Wij hebben ons daarvan persoonlijk kunnen overtuigen : een paar zieke planten werden uit de potten genomen en het onderzoek der wortels toonde op de duidelijkste wijze aan, dat zi) zeer ziek waren; vele oude wortels waren rot of nagenoeg rot en nieuwe, fijne wortelvertakkingen waren in het ergste .- geval om zoo te zeggen niet, in het andere, iets minder erg geval slechts in klein aantal te vinden. Daar de plant nage- noeg geen water kon opzuigen, bleef dit in den grond en . daar de tot begieting gebruikte hoeveelheid zeer groot was, geleek die grond vrij goed op modder. Dat niet alle potten evenzeer aangetast waren, is heel natuurlijk. Vooreerst bij het verplanten lijdt de eene plant meer dan een andere; vervolgens, wanneer groote hoeveel- heden grond tezelvertijd met meststoffen worden gemengd, is Let zoo goed als onvermijdelijk dat, hoe zorgvuldig de ver- menging ook geschiedde, de hoeveelheid meststof in een pot grooter zal zijn dan in een anderen. LEindelijk zal ook het — afvloeien van het overtollige water niet voor alle potten even gemakkelijk geschieden : een lichte verstopping der bodem- gaatjes kan oorzaak zijn, dat het water in den pot staan . _ Lhijft, enz. Ten laatste dient nog bijgevoegd te worden, dat van de verschillende druivenvariéteiten, die inde broeikas gekweekt worden, n.l. Frankenthaler, Alicante en Gros Colman noir, - alleen de laatstgenoemde te lijden had. Een gepaste behandeling zal in het vervolg nieuwe schadevoorkomen. Het hier besproken geval bewijst echter hoe voorzichtig men steeds dient te zijn met het toedienen ». vanscheikundige meststoffen, daar deze gemakkelijker gecon- . centreerde oplossingen vormen, dan stalmest of andere dergelijke stoffen. Wanneer de bemesting de planting © yoorafgaat, is omzichtigheid dubbel noodig. | G. STAKES. Ae a DE VLASBRAND. In de laatste twintig jaren is de teelt van het vlas in Belgié zeer sterk achteruit gegaan; met iedere lente wordt het aantal met vlas bezaaide akkers geringer en in sommige streken, waar men zich vroeger veel met die cultuur bezig- hield, is zij of geheel verdwenen, of tot enkele kleine partijtjes beperkt. Verscheiden oorzaken hebben daartoe samenge- werkt; de vlasteelt is immer zeer wisselvallig geweest wat de opbrengst betreft :. deze hangt, in veel grootere mate dan voor de meeste andere planten, in hoofdzaak van het weder af, terwijl daarenboven een kortstondige hagelbui of een zware regenvlaag in staat zijn het gewas te vernielen of ten minste zoo te beschadigen, dat de landbouwer niet eens zijn onkosten dekt. De vlasteelt vergt ook veel handenarbeid : zorgvuldige grondbereiding en zaaiing, wieden, inoogsten, roten, dro- gen, enz. en handenarbeid wordt in vele plattelandsgemeenten schaarsch en duur. Daarenboven zijn de yroeger rijkloonende prijzen van het vlas zelf zeer laag gedaald, ten gevolge van de uitbreiding van zijne cultuur in andere landen en de mededinging van andere goedkoope plantaardige vezels. De landbouwer heeft dan ook op vele plaatsen, het vlas door een ander nijverheidsgewas vervyangen, liever dan de kans te loopen, soms na veel moeite en kosten, geen oogst te hebben, zonder dat daar tegenover de mogelijkheid van een rijke opbrengst staat. Toch is en blijft de viasbouw nog immer vrij belangrijk en het ware voldoende, dat de prijzen eenige neiging tot opslag vertoonden om hem weer, althans in sommige streken, in uit- breiding te zien toenemen. : Heeft de vlasteelt tegen vreemde mededinging én uit- heemsche ¢ulturen te strijden, zij heeft ook hare vijanden op eigen bodem, n.1. verschillende ziekten, die dien strijd nog moeilijker maken. Geene echter is zoo gevaarlijk als de « vlasbrand ». 2 sk * De vlasbrand is geene ziekte, die eerst in den laatsten tijd ontdekt is geworden; in Vlaanderen is zij sinds vele jaren bekend, evenals in Nederland en Noord-Frankrijk. Of dezelfde zickte ook nog in andere vlasverbouwende landen (zooals b. v. Ierland, Duitschland, Rusland)(1) heerscht, kan thans nog moeilijk uitgemaakt worden, omdat van den eenen kant nauwkeurige berichten ontbreken en van den anderen kant de benaming « vlasbrand » soms ook aan andere ziekte- verschijnselen werd gegeven. De literatuur over deze ziekte is niet zeer aanzienlijk; de belangrijkste verhandeling over den vlasbrand was tot nog toe die van den heer L BroEKEMA, (2) hoofddirecteur van de Rijkslandbouwschool te Wageningen. De _ beschrijving der ziekteverschijnselen en verschillende practische waarnemingen ~ zijn er ZOO juist in weergegeven ; zij stemmen zoo goed overeen met hetgene wij daarover door eigen waarneming en inge- wonnen inlichtingen geleerd hebben, dat wij het verkieslijker achten uit die verhandeling rechtstreeks een en ander te putten, liever dan zelf een beschrijving te geven : . « Op alle erondsoorten, die voor vlasteelt in aanmerking komen, te weten lichte klei, zavel en zand, kan de ziekte © opireden; intusschen ‘schijnen de zwaardere gronden meer a) Zie Brorxema, Eenige waarnemingen en destaen over den Vlasbrand. 1, Landbouwkundtg Tijdschrift 1893. Bldz. 60. i (2) L. Brogkema. Eenige waarnemingen en denkbeelden over den Vlasbrand, 1, en II. Lanibouwkundig Tijdsebrift, 1893, bldz. 59-71 en 105- 128, = bezocht te zijn dan de lichte. De heer De Krysér(1) is, wat Vlaanderen betreft, van hetzelfde gevoelen. : « Doet de ziekte zich; voornamelijk gelden op gron- den, waar de vlasteelt: van oudsher gedreven is, toch hoort men ook reeds klachten uit streken; waar de grond nog slechts sedert korten tijd in cultuur is (Haarlemmermeer, Anna-Polow-+ na-polder, zelfs wordt bereids in) 1887 melding gemaakt van vlasbrand op den nog zoo kort geleden (1877) ingedijkten polder aan het Reitdiep (Groningen); in de polders Catharina (gedijkt 1846), Willem III(1860) en van Lyndenpolder (1878), alle dus nog vrij jonge polders, gelegen in het zoogenaamde Hellegat (Zeeland) kwam brand zeer menigvuldig voor en wel in die mate, dat in genoemde polders in de laatste jaren bijna geen vlas meer verbouwd wordt.) « De ziekte kan de planten op elken leeftijd aantasten ; of zij vroeger of later optreedt, hangt van velerlei omstandig- heden af; hierover zal straks nog iets gezeid worden. Maar meestal verschijnt zij, wanneer de planten 10 a 20 cM lang zijn. _De bladeren beginnen van onder op te verdrogen, de zaadlobben het eerst. ‘Terwijl deze bij gezonde planten, zeer lang, zelfs tot na den bloei, groen blijven, worden ij bij de aangetaste planten reeds op jeugdigen leeftijd geel; dit geel worden der bladeren zeit zich naar boven spoedig voort, aan den eenen kant des stengels iets sneller dan aan den anderen. Middelerwijl is de lengtegroei der plant zeer belemmerd, zoodat de bladeren, die zich boven aan den stengel ontplooien, dicht bijeenstaan; deze laatste buigen zich ongeveer onder een rechten hoek van den stengel af. Is de verdorring der blade- ren tot dicht aan den top des stengels gevorderd, dan buigt ' (1) De heer De Keysgr, toenmaals leeraar aan de Landbouwschool te Thielt, thans staatslandbouwkundige te Kortrijk, had aan den heer BRogKeMa talrijke inlichtingen verstrekt, zoodat dezes opstel da»rdoor even goed op de hoogte i is yoor Belgié als voor Nederland. e ’ of deze zich neer naar den kant, waar de uitdroging der bladeren de snelste vorderingen maakte, en verk wijnt plotseling, waarbij de bladeren niet geel, maar bruin worden. De stengel, die tot nu toe eene geelgroene kleur heeft behouden, wordt thans in den top ook bruin, eerst aan den neergebogen, zeer spoedig daarop ook aan de anderen kant en sterft verder van boven naar beneden geheel af onder het aannemen van dezelfde bruine kleur. « Op zeer ziek land sterven vele planten reeds, terwijl zij nog niet verder gevorderd zijn dan het ontplooien der zaad- lobben, andere op iets latere tijdstippen, b. v. wanneer zich 2 tot 4 verdere blaadjes ontplooid hebben; zij laten dan even als de grootere de kopjes hangen en sterven zeer snel. Som- mige planten echter vertoonen — zelfs op door en door ziek land — eerst ernstige ziekteverschijnselen tegen, in of na den bloei en velen sterven ook dan nog. « Niet altijd volgt bij de aangetaste planten de doidd Kwijnende planten kunnen herstellen; de stengel begint zich dan flink te strekken, en terwijl de bladeren van ’t onderste deel des stengels afgestorven zijn, blijven die van ’t bovenste deel groen. De planten, die op deze wijze de ziekte te boven komen, blijven echter kort en tenger, en zoo komen er geval- len voor, waarbij de sterfte gering | is, maar ’t gewas voor tgrootste deel ver beneden de normale lengte en zeer armoedig blijft, zoodat het den schijn heeft, alsof het op uiterst schralen bodem groeit. « Op cen veld, waar de brand voor ’t eerst verschijnt, vertoont hij zich op kleine, nagenoeg ronde plekken, zooge- naamde brandplekken (naar men meent opgemerkt te hebben, meestal aan de kanten of in de nabijheid van diepe greppels). Bij de volgende vlasvrucht zijn die plekken grooter geworden, en z00 breideni zij zich bij ieder volgend vlasgewas steeds uit. Wordt de teelt niettemin voortgezet, dan heerscht ten slotte de ziekte over de gansche oppervlakte. » —5i- ‘Ziedaar een beschrijving van den echten « vlasbrand cs die door zijne karakters gemakkelijk van andere ziekten te onderscheiden is. * * De heer L. BrokKEMA bespreekt ook de verschillende levensvoorwaarden, die den vlasbrand in de hand werken of tegenhouden : | | « Ongetwijfeld is de weergesteldheid van grooten invloed op de hevigheid der brandziekte, immers er komen zomers voor, waarin de kwaal zich weinig uitbreidt, terwijl ze in andere zich met bijzondere kracht doet gelden. In 't alge- meen mag men aannemen, dat vochtige zomers de ziekte min- der begunstigen dan droge; vooral in zomers met regelmatige verdeeling van regen treedt ze in geringe mate op. Ook het -herstellen van aangetaste planten, zooals boven omschreven is, vindt uitsluitend plaats bij groeizaam weder. Worden daarentegen de aangetaste planten getroffen door felle droogte, dan verloopt de kwaal zeer snel en eindigt bijna altijd met den dood. : « Doch ook de grondbewerking speelt in dezen eene gewichtige rol. Alles wat strekt om den bodem in gunstigen physischen toestand te brengen, tempert de hevigheid der ziekte. Het bewerken in den herfst is daarom vooral op zware gronden raadzaam. Diepe bewerking gaat eveneens de ziekte tegen. De heer De Keyser deelt daarover de volgende merk- waardige ondervindingen, in Vlaanderen opgedaan, mede : Bij kleine boeren, die hun land met de spade bewerken, treft men zelden of nooit viasbrand aan. Evenmin op cichoreiland, dat bij het delven eene diepe bewerking ondergaat. Zeer beslist spreekt hij als zijne meening uit, dat bewerking voor den winter en diepe bewerking middelen zijn om de ziekte te matigen, = b= « Verder heeft men opgemerkt, dat de brand zich na strenge winters in mindere mate vertoont. Wellicht’kan dit nieruit verklaard worden, dat de bodem door de vorst in gun- stigen physischen toestand is gebracht. _« Daarentegen treedt de brand in jaren, waarin des voorjaars door hevige regens de grond dichtgeslagen is, veelal hevig op. | « Gansch niet onverschillig schijnt het eindelijk te zijn, welke gewassen met het vlas in de vruchtwisseling zijn opge- nomen; ik: heb ervaren vlasbouwers hooren beweren, dat kKlaver zoodanig de ziekte tegenwerkt, dat men bij voldoende uitbreiding vande klaverteelt ervan bevrijd kan blijven. Hoe- wel ik deze meening niet geheel durf onderschrijven, geloof ik toch, ook volgens eigen ondervinding, dat zij niet allen grond mist. (Zie bldz. 54.) « Vrij algemeen schrijft de landbouwer den vlasbrand toe aan uitputting van den bodem. Hij noemt de akkers, waar hij optreedt, wztgevlast of vlasmoede, en meent, dat de bodem aan een of meer bestanddeelen, die het vlas vooral noodig heeft, verarmd is. Deze verarming ontstaat, volgens het inzicht der landbouwers, uit te veelvuldige teelt. Voorzichtige telers zorgen uit dien hoofde, dat de vlasgewassen elkaar niet te spoedig opvolgen. Inderdaad schijnt het, dat men, wanneer er slechts een voldoend aantal jaren tusschen twee opvolgende vlasgewassen ligt, van de ziekte verschoond kan blijven. « Intusschen is de bewering, dat de vlasbrand veroorzaakt wordt door uitputting van de grond, moeilijk in overeenstem- ming te brengen met de volgende feiten : « 1° De ziekte vestigt zich bij voorkeur op de aweadere, dus op de meer vruchthbare grondsoorten. ? «Tn Belgié zijn lichte landerijen, waar nooit brand bespeurd is, niettegenstaande ze om de 8,7 of zelfs 6 jaar vlas dragen; daarentegen zwaardere die men slechts om de 10, 15, of zelfs 20 jaar met vlas durft bezaaien, en waarop de brand toch niet geheel uitblijft. « 2° De ziekte treedt in hevige mate op in Vlaanderen, dat bekend is om zijn bijzonder intensieven landbouw. « 3° Zij heerscht op gronden waar alle overige landbouw- gewassen zeer goed gedijen. » 3 4° Het feit, dat in zoo nieuwe polders als die aan 't Reit- diep en van Lyndenpolder de brand reeds optreedt, is ook een krachtig bewijs tegen de uitputtings-theorie. Trouwens AD. MAYER, die op grond van scheikundig onderzoek van den bodem de vraag trachtte te beantwoorden of er verband bestaat tusschen vlasbrand en uitputting van den grond, komt eveneens tot de slotsom, dat uitputting niet de oorzaak is. BROEKEMA nam verscheiden reeksen proeven, Waarvanl wij hier de uitslagen bondig mededeelen : Vlas werd gezaaid op een veldje, (1) dat in 1887, 15 ver- schillende gewassen(*) droeg « om na te gaan of wellicht sommige van deze gewassen den bodem meer geschikt hadden gemaakt voor vlasteelt. » In overeenstemming met de vroeger vermelde meening van praktische landbouwers bleek klaver eene gunstige uitwer- king te hebben. Ook de granen zijn gunstige voorvruchten, maar boven alle munt het gras uit. Wikken, erwten en boo- nen hadden het land in een voor het vlas ongunstigen toestand achtergelaten, evenals mosterd en dederzaad. Ook de aard- (1) Dit veldje werd sedert 1880 niet meer bemest en had ieder jaar vlas gedragen. Reeds in 1883 had zich op enkele plekken de brand geopenbaard; deze breidde zich in de beide volgende jaren zoodanig uit, dat de ziekte reeds in 1885 het geheele veld vrij gelijkmatig had inge- nomen. Dit veldje was dus uitstekend geschikt voor proeven over viasbrand. (2) Die gewassen waren : blauwmaanzaad, roode klaver, Engelsch raygras, vlas, aardappelen, wikken, gele mosterd, dederzaad, mangel- wortels, erwten, boonen, haver, gerst, tarwe, rogge, = appelstrook hield zich slecht, die der mangelwortels iets beter, enz. BROEKEMA leidde uit deze proef geene besliste gevolg- trekkingen af; maar 2ij heeft hem bewezen, zegt hij, dat de werking der vruchtwisseling met betrekking tot den vlasbrand een voortgezet onderzoek overwaard is. Bij de vorige proef, (die in 1888 werd genomen), waren de stoppels en wortels der voorvruchten zoo zorgvuldig moge- lijk verwijderd. | | In 1891 werd weer vlas gezaaid op 8 perceclijes, waar- van 4 gedurende twee jaren klaver en de 4 andere gras hadden gedragen. De perceeltj es waren een voor een omgespit, zoodat aarde en stoppels op hunne plaats bleven. Wel bleken gras en klaver beide goede voorvruchten voor vias te zijn, maar terwijl in 1888 aan gras de voorrang moest worden toegekend, was in 1891 het vlas, dat de klaver opvolgde aanmerkelijk beter. Duidelijk bleek dit 0. a. uit het verschil in lengte : op de grasvakken was het gemiddeld 45 a 50 c. M, op de klavervlakken 55 a 60 c¢ M. lang. Ten slotte nog twee niet onbelangrijke mededeelingen : Aan den heer DE KEYSER is een geval bekend, dat op eene plek waar eens een koolzaadmijt gestaan had, jaren later in het vlas brand optrad. En de heer VENEMA vermeldt dat in de omstreken van Winschoten de vlasteelt wegens vlasmoeheid van het land te niet ging in den tijd van de uitgebreide kool- zaadteelt aldaar. Deze mededeelingen toonen aan dat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat sommige der landbouwgewassen de kwaal helpen in stand houden. sie *k Datde brand door een schadelijk organisme wordt veroor- zaakt, was wel waarschijnlijk, doch niet rechtstreeks bewezen, BROBKEMA leverde dit bewijs : hij liet in den herfst van het ziecke bed afkomstige stoppels en wortels brengen en onder- spitten op een ander bed van het proefveld, waar wellicht nooit vlas gegroeid was en de brandziekte dus niet aanwezig kon zijn; het vlas, dat in het daarop volgende voorjaar op het besmette bed werd gezaaid, leed zeer sterk aan de brandziekte. Hij gelukte er niet alleen in gezonden grond door zieke vlas- planten te besmetten, maar ook door aarde, die van een ziek perceel afkomstig was. Hij bewees nog dat de besmetting niet zeer diep in den grond doordringt. Uit zijne proeven bleek, « dat tot op 20 c M. diepte, de bodem vrij gelijkmatig besmet is, hetgecn niet te verwonderen is, daar bij de bewerking de grond tot:op deze diepte veelvuldig wordt dooreen gemenegd; tusschen 20 en 30 c. M. is de besmetting wel veel afgenomen, maar is toch nog belangrijk, trouwens deze laag wordt bij eenigszins dieper spitten ook in meerdere of mindere mate met de bovenste lagen vermengd. Onder de bouwlaag daarentegen is ze nog slechts weinig te vinden, en op 40 250 c. M. diepte houdt zij zelfs geheel op. Deze proef is goed in overeenstem- ming met hetgeen vroeger als praktische ervaring is mede- gedecld aangaande den invloed van diepe 'grondbewerking. » « Wanneer in den grond een besmettend organisme aan- wezig is, moet het mogelijk zijn hem daarvan te bevrijden, door dat organisme te dooden. » BrRoEKEMA’s proeven bewe- zen ten duidelijkste de waarheid van deze stelling : Uitdroging van den grond doodde de kiemen niet, maar daarentegen kan men den zieken grond volkomen gezond maken door de vol- gende middelen : a@) behandeling met sublimaat (kwikchloride); b) verhitting tot eene hooge temperatuur in luchtdrogen toe- stand; c) herhaalde verhitting in waterdamp van ongeveer 100° C. Door deze maatregelen wordt dus de grond ontsmet. En van zijne.cultuurproeven op aldus behandelden grond getuigt de heer BRoEKEMA ; « Niet.allecn was cr van geen » » » 20° dep: tbeiy ene “eance » > ho WY Hod » » a 12 Gedurende den winter bleven de culturen van vlas, die in een vertrek stonden, waar de temperatuur tusschen 3° a10° C. afwisselde, gedurende maanden zonder eenig spoor van besmetting te vertoonen. Van een anderen kant werd door proeven bepaald, dat de rustsporen in het water gedurende vijf minuten een temperatuur van 70° en gedurende 2 minuten zelfs aan een temperatuur van 80° kunnen weerstand bieden, zoodat zij niet alleen in leven blijven, maar zelfs hare besmettende kracht bewaren, Hoogst waarschijnlijk zou hare weer- standskracht in droge lucht nog heel wat aanzienlijker zijn, — 8 — zooals zulks trouwens over het algemeen het geval is voor levende cellen. De vochtigheid speelt natuurlijk een groote rol in de ontwikkeling van een wezen, dat althans in een zijner toe- standen in het water leeft: van 2potten met besmetten grond, die te gelijkertijd met vlas bezaaid waren en steeds onder dezelfde voorwaarden hadden gestaan, werd de eene, als de jonge plantjes 5 centimeter hoog waren, op een schaaltje ge- plaatst met water, dat het zand in den pot in een toestand van blijvende verzadiging hield; de andere pot daarentegen ontving door begieting slechts het strikt noodige vocht tot het leven van het vlas. Het gevolg bleef niet uit: na 3 dagen was de besmetting volkomen gelukt in den eersten pot, terwijl er nog geen spoor van te vinden was in den tweeden pot. Door een andere proef werd bewezen, dat de onvol- doende verluchting van den met vocht verzadigden grond hierbij slechts een zeer geringe rol speelt. * #% De scheikundige reactie van den grond heeft dikwijls een zeer duidelijken invloed op het verschijnen van sommige plantenziekten ; dit is ook het geval met den vlasbrand. Het bleek uit verschillende proeven dat het. vlas zeer gevoelig is voor-een zure reactie maar dat zijn parasiet, de Asterocystis, nog heel wat gevoeliger is. Zoo kon b.v. het vias leven in een minerale voedseloplossing, waaraan 1/10000 zwavelzuur was toegevoegd en de aldus gekweekte planten bleven vrij van Asterocystis. Wanneer bij de voedsel- oplossing 1/20000 zwavelzuur was gemengd kwam de para- siet slechts zeer laat en in klein aantal tot ontwikkeling. Proeven met wijnsteenzuur gaven uitslagen van denzelfden aard. De alcalinische reactie, die in de proeven door toevoe- a: RE ae. ging van bijtende kali werd verkregen, had rechtstreeks geen nadeeligen invloed op het vlas, maar ROE RRSBESE ten zeerste de ontwikkeling van Asterocystis. Deze proeven kunnen in verband gebracht worden met de dikwijls opgedane ondervinding dat op de gronden, die gekalkt zijn geworden, de vlasbrand heviger optreedt en met de cultuurproeven van M. BrRoEKEMA (zie blz. 56). De bemestingsproeven op den akker gaven in 1898 geen voldoende uitslagen en werden later niet meer herhaald. Cultuurproeven in vloeistoffen schenen daarentegen te bewijzen dat te veel stikstof (toegediend onder den vorm van salpeterzure ammoniak) de ontwikkeling van Asterocystis eenigszins in de hand werkt; dat kalium, als chloorkalium, en calcium als chloorcalcium op zich zelf geen bijzondere werking schijnen te hebben ; eindelijk dat eene goede dosis phosphorzuur, hier als phosphorzuur natrium aangewend, de weerstandskracht van het vlas merkelijk verhoogt. Ook de werking van zwavelzuur koper en van zwavel- zuur ijzer werd nagegaan. Het bleek dat het vlas al weinig gevoelig is voor de giftige werking van het koperzout, terwijl Asterocystis daartntegen zeer sterk er onder leed. Voor het ijzerzout was in kalkarmen kleigrond 1 42 gram en in zand_ of kalkgrond 2 a 4 gram per kilogram aarde noodig om de ontwikkeling van Asterocystis tegen te gaan. * ’ * Na al het voorgaande is het thans nagenoeg mogelijk de meeste feiten, die in de practijk sedert lange jaren zijn waargenomen op een wetenschappelijke wijze te verklaren : Sommige akkers dragen altijd brandig vlas.. In den grond der brandplekken zijn-rustsporen aanwezig, die in de diepere lagen, waar de bewerking haar bracht, haar kiem- vermogen bewaren en eerst aan nieuwe sporen zullen het a OG aanzijn geven, wanneer zij bij een der volgende bewerkingen weer dichter de oppervlakte zijn genaderd. Wordt op dat tijdstip weer vlas op dien akker geteeld, dan zal het besmet worden. Men begrijpt gemakkelijk, dat hoe langer de tijd- ruimte tusschen twee vlasculturen op denzelfden grond duurt, hoe meer kans er ook bestaat dat de meeste rustspo- ren naar boven zullen gebracht zijn bij de achtereenvolgende grondbewerkingen en er zullen gekiemd hebben zonder de eigenlijke waardplant, het vlas aan te treffen. Is het vlas echter gekiemd als'de rustsporen van Asterocystis hare zoosporen. hebben gevormd, dan kan de besmetting plaats hebben. Hier speelt nu de vochtigheid een overwegende rol. Is de grond vochtig, dan zullen de zwermsporen of z00- sporen in de jonge wortels dringen en na korten tijd aanlei- ding geven tot nieuwe zwermsporen, die de eerst aangetaste wortels zullen verlaten en in het ronde andere wortels zullen gaan besmetten. Aldus begunstigt de vochtigheid de ont- wikkeling en de verspreiding der woekerzwam. Hare scha- delijke werking wordt weldra duidelijk : 1° Door het indringen in de cellen van het schorsparen-, schym en in de wortelharen, d.w.z. in de voedselopslor- pende organen ; | 2° Door den, als onmiddellijk gevole, teweeg pebrachion stilstand in de verlenging der wortels. Blijft de vochtigheid voortduren, dan wordt hare werking volledig gewijzigd : van noodlottig wordt zij heil- zaam ; immers bij vochtig weder is het verlies aan water door verdamping van de plant zeer beperkt en dus ook de behoefte aan water voor de plant vrij gering. Daarenboven kan het water, in een vochtigen grond, toch steeds, al zij het ook slechts zeer onvolledig, in de wortels dringen, hoewel deze hunne beste opslorpingsorganen verloren hebben. | wal SET ge In dergelijke voorwaarden blijven de aangetaste plan- ten dus toch in leven; alleen het geelworden der zaadlobben getuigt dat de plant ziekelijk is. Intusschentijd kunnen nu bijwortels ontstaan, waarvan de ontwikkeling niet alleen verhaast wordt door het ophouden van den groei van den hoofdwortel, maar ook nog door de vochtigheid van den grond. Zooals wij boven gezien heb- ben, zijn deze bijwortels minder vatbaar voor besmetting ; in ieder geval zijn zij het maar na een tijdperk van rasse verlenging, hetgeen eenige dagen vereischt. Intusschen verandert dikwijls de weersgesteldheid, de grond wordt droger en deze omstandigheid is dan een hinderpaal te meer voor de besmetting ; gewoonlijk blijven dan ook die nieuwe wortels gezond en kunnen zij aan de plant een voldoende hoeveelheid water toevoeren. De crisis is voorbij.. Noch- thans zal haar invloed nooit geheel verdwijnen en het vias, hoewel krachtig en gezond, zal nooit meer dezelfde afmetin- gen bereiken, dan wanneer het, zonder ongeval, zijn eerste jeugdtijdperk ware te boven gekomen. Is het begin der maand Mei droog, dan is de loop der verschijnselen gansch anders: in dat geval is de uitbreiding der ziekte om zoo te zeggen nul, daar de besmetling der wortels door zwermsporen, die van rustsporen afstammen, nagenoeg onmogelijk is. Indien daarentegen deze droogte eerst wat later komt en voorafgegaan is geweest van een regentijdperk, dat den eroei van Asterocystis heeft begunstigd, dan is de werking der droogte zeer noodlottig. De verdamping der plantjes wordt krachtig en, aangezien de opslorping belemmerd is en dus langzamer plaats heeft, drogen zelfs de sappigste weefsels spoedig uit, de bladeren worden bruin en verdro- gen in enkele uren, evenals het uiteinde van het stengeltje. De gang van den vlasbrand hangt, zooals uit het boven- = 8¢ & staande blijkt, in hoofdzaak van de weersgesteldheid af: Ken droog begin van Mei voorkomt het verschijnen der ziekte ; daarentegen wordt zij krachtig in de hand gewerkt, wanneer het op dat tijdstip zeer regenachtig is. Indien na het uitbarsten der ziekte, het weder vochtig blijft, kan het vias blijven voortleven tot aan den oogst, die echter in meerdere of mindere mate zal te wenschen laten ; wordt het daarentegen droog, dan sterven de aangetaste planten spoe- dig af. * * Van een rechtstreeksche bestrijding kan voor den vlasbrand geen spraak zijn. Het dooden der rustsporen en zwermsporen in den grond schijnt ons voor ’t oogenblik practisch onmogelijk en op de weersgesteldheid kunnen wij natuurlijk niet inwerken. Dit wil echter niet zeggen, dat de landbouwer volstrekt niets doen kan om den vlasbrand en zijne verdere uitbreiding tegen te gaan ; integendeel, nu wij de oorzaak der ziekte kennen, nu wij in groote trekken weten hoe de parasiet zich gedraagt, op welke wijze hij van ‘teen jaar tot het ander overblijft en hoe de besmetting ge- schiedt,is het mogelijk eenige maatregelen voor te schrijven, die ongetwijfeld den vlasbrand binnen zeer enge grenzen zullen terugbrengen : 1° Alle brandig vlas moet met voorzichtigheid uitge- trokken en vernietigd worden door het vuur. Immers in de wortels der zieke planten worden zwermsporen gevormd, die de ziekte onmiddellijk in het ronde kunnen verspreiden, —en ook rustsporen, die het volgend jaar of na verschei- den jaren kunnen kiemen, en die dus het voortbestaan der ziekte verzekeren. Door het uittrekken der aangetaste planten verwijdert men dus van den akker ontelbare spo- ren van ziekte, terwijl men daarentegen door het onderploe- gen dier planten die sporen in den bodem brengt. as Os Ge _ Dat het uittrekken der zieke planten zoo spoedig moge- lijk dient te geschieden, hoeft niet gezegd te worden. 2° Op een akker, die eenmaal brandig vlas heeft gedra- gen, zal men eerst na verloop van 7, beter nog na verloop van 10 en meer jaren, weer vlas mogen zaaien : intusschen- tijd zullen de overgroote meerderheid der rustsporen, ofwel © hare kiemkracht verloren hebben, ofwel reeds vroeger gekiemd zij D5 in dit laatste geval zullen de eruit ontstane zwermsporen natuurlijk ten gronde zijn gegaan, bij gebrek aan een waardplant. Hoe langer de tijdruimte tusschen twee vlasculturen duurt, hoe meer kans ook bestaat een nieuwe besmetting te voorkomen. | : 3° De landbouwer zal meer dan vroeger acht geven op de aan te wenden meststoffen ; kalk schijnt wel een ongun- stigen invloed op de ontwikkeling van den vlasbrand te hebben, terwijl phosphorzuur daarentegen zeer cunstig schijnt te werken. In die richting zal men ongetwijfeld goede uitslagen bekomen. 4° Door gepaste en voortgezette teelkeus zou het onge- twijfeld mogelijk zijn een variéteit van vias te bekomen, die door den vlasbrand niet of althans veel minder zou te lijden hebben. Ook in deze richting. mogen uitstekende uitslagen verwacht worden. | e 5° Voorafgaande diepbewerking en iedere andere be- werking, die te groote vochtigheid van den grond voorkomt en deze in meer of minder fijn verdeelden toestand brengt, is ten zeerste aan te bevelen. 6° Zwavelzuur-koper-oplossingen kunnen wel gebruikt worden om den grond te ontsmetten, wanneer hier of daar een nieuwe brandplek ontstaat, maar kunnen in ’t groot niet toegepast worden. G. STAEs, i Of ECHTE MEELDAUW BIJ AARDBEZIE EN BlJ KRUIS- OF STEKELBES. | In een pas verschenen opstel deelt Satmon (1) eenige belangrijke inlichtingen mede over twee echte-meeldauw- soorten, waarvan de eene de aardbezie en de andere de kruis- of stekelbes aantast. Aan dat opstel ontleenen wij hier de ycornaamste feiten, omdat hare kennis ook ten onzent wel- licht voordeelig kan zijn en voegen een en ander erbij dat op ons land betrekking heeft. 1. — De echte meeldauw van de Aardbezie (Sphaerotheca Humili (D. C.) Burr) (Sph. Castagnei Lkv.). Deze ziekte werd waarschijnlijk in 1854 voor de eerste maal vermeld (Gardeners Chronicle) : BERKELEY deelde dan mede, dat een aardbezieoogst door meeldauw gansch vernie- tigd was. Later werd herhaalde malen in Engelsche en Amerikaansche tijdschriften over die ziekte geschreven en over de door haar aangerichte schade, die vooral in de laatste jaren vrij belangrijk schijnt te zijn. De ziekte wordt veroorzaakt door een zwam uit de familie der Hrysipheeén of Echte-Meeldauwzwammen (2), n. 1. Sphaerotheca Humuti (Sph. Castagnei). De zwam tast de bladeren aan en doet de randen kroezen, zoodat de blad- onderzijde naar boven wordt gedraaid en de plant uitziet, alsof zij verdord was. Op deze zieke bladeren, en wel bijna uitsluitend aan de onderzijde, bevindt zich het witte myce- (1) E. Satmon, Der Erdbeer- und der Stachelbeer-Mehltau (Sphae- rotheca Humili [D.C.] Burr. und S. mors-uvae | Schwein.) Berk. u. Curt.) Zeitschr. f. Pflanzenkrankheiten, XI Band, 2 en$3 Aflev. 29 Juni 19vU1. (2) Zie voor meer inlichtingen over de zwammen dezer familie: Mej. C. DestRer, De Erysipheeén of Meeldauwswammen, Tijdschrift over Plantenziekten, 2¢ Jaarg, 1896, bldg. 15, cine OBR cs lium der zwam, waaruit talrijke rechte vruchtdragers oprij- zen, die aan hun top een keten conidién of conidiosporen afsnoeren. Myriaden conidién worden aldus gevormd en bedekken weldra de bladonderzijde met een wit poeder, zoodat het uitziet alsof zij met meel bestoven of bedauwd ware; vandaar de benaming meeldawmo. — Weldra verschijnen ook roodachtige vlekken aan de bladonderzijde, die zichtbaar blijven, zelfs lang nadat het mycelium daar ter plaatse verdwenen is; daar hebben de szuigdraden of haustorién de cellen der opperhuid verzwakt of gedood. In erge gevallen van meeldauw, gaat deze weldra op de vruchten over, die in ieder tijdstip van hare ontwikkeling kunnen aangetast worden: de nog groene vruchten beginnen dan spoedig te verdrogen, kleuren zich niet meer en blijven dus onrijp, terwijl de reeds rijpe vruchten, niettegenstaande de aanwezigheid van de zwam, sappig en meer of min rood blijven, bij uitzondering van de bijzonder erge en zeldzame gevallen. Later in den zomer verschijnen dan de sporevruchten (Perithecién). | De variéteiten « Paxton » en « British Queen » werden spoedig aangetast, terwijl « Noble » en « Royal Sovereign » van de ziekte vrij bleven. Plotselinge wijzigingen in de temperatuur, in ‘t bizonder het dalen der temperatuur gedurende den nacht of een door regen veroorzaakte afkoeling, gevolgd van heet, zonnig weder zijn gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling der ziekte. Als bestrijdingsmiddelen worden aanbevolen : 4°4 Ons (31 Gram) koolzuur koper (kopercarbonaat) en 5 Ons (165,5 Gram) koolzuur ammonium worden in 1 Quart (0,9565 Liter) heet water opgelost en vervolgens met 16 Gal- oo te lon (60.576 Liter) water verdund ; (dus nagenoeg 100 Gram koolzuur koper en 500 Gram koolzuur ammonium, op te lossen in 3 Liter heet water en verder te verdunnen met 192 Liter water). 3 2° 1 Ons zwavellever in 4 Gallon water (nagenoeg 100 Gram op 50 Liter water). De ziekte komt ook in Belgié voor: in Juni 1895 werd zij door MarcuaL te Gembloers gevonden: «In eenige dagen, na een weinig regen, boden talrijke bedden weelderig groeiende aardbezién een treurig beeld aan; de bladeren rolden samen en vertoonden uitwendig de bladonderzijde, die als met meel bepoederd was...... » Bestuivingen met zwavelbloem, na voorafgaande be- vochtiging, gaf zeer goede uitslagen: «reeds ’s anderendaags waren de uitwerkselen der behandeling zeer in ’t 00g sprin- gend ; terwijl de niet bestoven planten, die als getuigen dienden, in de hoogste mate de karakters der ziekte vertoon- den, hadden de gezwavelde bladeren zich uitgespreid en hun - nhormaal uitzicht hernomen; alleen de randtanden waren geel geworden, verbrand door de zwavel. « Het zwavelen is dus een uitstekend middel tegen den meeldauw van de aardbezie. Maar de bladeren dezer plant schijnen vrij gevoelig voor de behandeling. Ook is het noodig na te gaan of de zwavelbloem geen vrij zwavelzuur bevat. » 2. — Een nieuwe meeldauw van de Kruis- of Stekelbes Spaerotheca mors-uvae (ScwEin) BerK & CtRT. De kruisbes heeft in Europa meer dan eens van een echte meeldauwzwam te lijden, n. 1. van Microsphaera Grossulariae; in Noord-Amerika wordt dezelfde struik door een andere Erysiphee aangetast, n. 1. door Sphaerotheca mors-uvae. Deze soort is thans door SALMon in Jerland ont-: i OE dekt; naar zijn oordeel is de ziekte aldaar echter niet inge- voerd uit Amerika, maar moet zij in Ierland inheemsch zijn. Sphaerotheca mors-uvae verschijnt eerst op de jonge, half volwassen bladeren en op de nog gesloten eindknoppen der scheuten. Zooals bij al de anderen Erysipheeén ont- staat vooreerst een spinnewebachtig mycelium, dat weldra conidiéndragers voortbrengt; de ontelbare vrijgekomen coni- dién geven reeds na korten tijd het wit en meelachtig uitzicht aan de plant. — Weinig later worden op dezelfde wijze de bessen aangetast; gewoonlijk is de eene zijde erger aangedaan dan de andere en, indien de vrucht verder nog groeit, wordt zij scheef of gekromd, daar de zwam de ontwikkeling van de aangetaste zijde tegenhoudt, De viekken zijn in den beginne witachtig, later bruin. Is de bes gansch bedekt met mycelium, dan is het ook met haar groei gedaan. — In ernstige gevallen worden de jonge scheuten gansch vernietigd en de oudere erg beschadigd. Het is wel eens voorgekomen dat alle vruchten verloren gingen en nagenoeg _al de bladeren in Juli gedood werden. Dan kunnen natuur- lijk geene vruchtknoppen voor het volgend jaar aangelegd : worden en de struiken kunnen zoo verzwakt zijn, dat zij aan | de winterkoude slechts geringen weerstand kunnen bieden. In de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika is de ziekte zoowel op de wilde als op de gekweekte Ribes-soorten zeer verspreid en is de grootste hinderpaal voor het invoeren van noordeuropeesche kruisbessen in Noord-Amerika, daar onze variéteiten aldaar allen door Sphaero-theca mors-uvae sterk aangetast worden. Dit is eene reden te meer om, in voor- komend geval, in Europa krachtdadig de bestrijding der ziekte door te drijven, want anders is het te vreezen, dat na korten tijd gansch Europa door deze nieuwe meeldauwsoort zal verspreid zijn en zeer belangrijke schade zal veroor- zaken, zooals met andere zwammen het geval is geweest = Ub = (Peronospora vilicola, de Valsche meeldauw van den wijn- stok en andere). Proefnemingen tot bestrijding dezer ziekte werden gedaan met Bordeauxsche pap en met oplossingen van zwa- vellever, lysol en formaline. De beste uitslagen werden verkregen met oplossingen van 1 Ons zwavellever (zwavel- kalium) in 2 4 3 Gallon water of in ronde getallen 400 gram zwavellever op 100 a 150 liter water. — Bij zorgvuldig besproeien kan de ziekte gansch voorkomen worden; men doet dan best met deze behandeling aan te vangen van het oogenblik, dat de knoppen opengaan en met tusschenpoozen van een tiental dagen de bewerking te herhalen. Ook tegen de reeds langer bekende kruisbesmeeldauw Microsphaera Grossulariae geeft deze oplossing de beste uitslagen. — Bestuivingen met zwavelbloem zijn echter ook werkzaam, maar bestuivingen hebben steeds dit nadeel : dat zij moeten uitgevoerd bij bedauwde of vooraf bevochtigde planten en dij windstil weder, terwijl voor besproeiingen met zwavellever- oplossingen dergelijke voorwaarden niet dienen afgewacht te worden. | G. STAES. KORTE MEDEDEELINGEN. Propolisin. — De rireetionlingeit die met dit 200- gezeid middel tegen schimmelziekten werden gedaan in het Proefstation van het Kon. Pomologisch Instituut te Proskau, hebben zeer ongunslige uitslagen gehad. Men wachte zich dus voor den aankoop. Bordeauxsche pap in den handel.—Prof. Kulisch te Colmar heeft verscheiden producten onderzocht, die in den handel gebracht worden om het bereiden van Bordeaux- sche pap te vereenvoudigen : Ring)” eae Bouillie « Le Salut» bevat per Kilogram, 700 Gram zwavelzuur koper en voor ’t overige waterhoudende soda en kost de helft meer, dan wanneer men zelf de Bordeauxsche pap van gelijke sterkte bereid. Daarenboven heeft deze Bouillie Le Salut een zure reactie en kan dus schadelijk zijn voor bladeren en vruchten. Bouillie bordelaise « L’Instantanée », wordt verkocht in twee pakken; het een bevat zwavelzuur koper en gasreinigingsmassa (mengsel van ijzeroxyd, zaagmeel, kalk en zwavel); het andere soda en gasreinigingsmassa. Deze bouillie kost ook zeer duur in verhouding tot hare waarde en wat meer is, indien men slechts de hoeveelheid gebruikt, die de gebruiksaanwijzing opgeeft, nl. 1 Kil. van ieder pak op te samen 200 Liter water, dan zal de oplossing niet of slechts weinig werkzaam zijn. | Heufelder Kupfersoda bevat 60-65 °/, zwavelzuur- koper en 20-30 °/, soda. De oplossing reageert gewoonlijk zuur en bij een aantal proefnemingen leden de bladeren. De prijs is, vergeleken met Bordeauxsche pap van gelijk gehalte, nagenoeg het dubbel der waarde. — De door den _fabrikant voorgeschreven hoeveelheden zijn hoogst onvol- doende, maar op die wijze heeft het product den schijn goed- koop te zijn, door de kleine te gebruiken kwantiteit. Bereid de Bordeauxsche pap of Bouillie bordelaise zelf, dan is haar prijs laag bij goede hoedanigheid; mistrouw daarentegen alle in den handel voorkomende producten, die de Bordeauxsche pap moeten vervangen : hun prijs is nooit in verhouding tot hunne waarde. Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Zevende Jaargang. — 4° Aflevering. September rgor. “ HEKSENKRINGEN ~, « KOL- » OF « TOOVERKRINGEN ~, « DUIVELS KARNPAD » OP WEILANDEN. — Het feit dat in den laatsten tijd enkele keeren de vraag tot het phytopathologisch laboratorium kwam : hoe eigenlijk de heksenkringen in de weiden ontstaan, is oorzaak dat ik in dit tijdschrift omtrent dit eigenaardige verschijnsel ‘t een en'ander wensch mee te deelen; te meer omdat ik in den laatsten tijd herhaaldelijk verschillende heksenkringen waar- nam. Elke week spoor ik eenmaal van Amsterdam naar Wageningen heen en terug; en op die reizen zag ik herhaal- delijk van uit den trein een aantal heksenkringen, waaronder eenige vrij groote, in de nabijheid van Nieuwersluis, Breu- kelen en Maarssen ; in ’t geheel minstens 12 stuks, alle op de weiden vlak langs den trein gelegen. In 1859 heeft D' R. Westerhoff eene « Verhandeling over de Kol- of Heksenkringen, ook wel tooverkringen genaamd » uitgegeven; hij wijdde daaraan niet minder dan 66 vrij compres gedrukte bladzijden, en bracht in zijne ver- 7 Sa OR ea handeling met zeldzame nauwkeurigheid (1) alles bijeen wat hij toen ter tijde omtrent de heksenkringen kon te weten komen, zoowel wat betreft de soorten van heksenkringen, die men meende te kunnen onderscheiden en het voor- komen van deze, als wat betreft de verklaringen, die men in vroegeren en lateren tijd omtrent het ontstaan der hersen- kringen heeft gegeven. En al spreekt het van zelf dat in Westerhoffs monographie, die nu 42 jaar geleden verschenen is, veel voorkomt dat niet meer overeenstemt met onze wetenschappelijke opvatting van verschillende zaken, zoo is er toch in dit werkje, dat niet meer in den handel is, en waarvan men slechts zelden een exemplaar ontmoet, zodveel wetenswaardigs vermeld, dat het mij voorkomt, de moeite waard te zijn, het belangrijkste daarvan hier te herhalen en zoo te trachten, het aan de vergetelheid te ontrukken. Dat ik daarbij niet eenvoudig weer zal geven wat D' Westerhoff vermeldt, maar het door hem behandelde kritisch zal bespre- ken, spreekt wel van zelf. D" Westerhoff onderscheidt zes soorten van heksen- Kringen, die hij als geheel verschillende beschouwt; maar het komt mij voor dat de eerste drie der door hem onderscheiden soorten niet dan door bijkomende zaken van elkander ver- schillen en in ’t wezen der zaak onderling geheel gelijk zijn; terwijl de drie soorten, die hij het laatst noemt, met de ware heksenkringen niets te maken hebben. Kene van deze drie laatstbedoelde soorten vertoont zich op hooi- en graanland : ’t zijn grootere of kleinere plekken, die eene min of meer cirkelvormige gedaante hebben, op welke het gras of de graanplanten normaal gegroeid zijn, (1) In 150 noten onderaan de bladzijden haalt hij tusschen de 200 en 300 geschriften aan, waaruit hij heeft geput. So 09 =: maar door dwarrelwinden of andere oorzaken op den grond geworpen zijn. Eene tweede soort van heksenkringen heeft Linnaeus ons doen kennen. Westerhoff zegt er van : « Hij (Linnaeus) nam op den 4" Juni 1741 verscheidene daarvan, zoowel gerootere als kleinere, waar op graslanden, bij gelegenheid zijner reizen door Oeland,en juist eene maand later, op den 4" Juli 1741, ook in Gothland, op de ledige plaatsen tus- schen het bosch, in de hooilanden. Toen hi ze nauwkeurig onderzocht, zag hij duidelijk dat deze « Hifdansar » of « heksenkringen » eeniglijk gevormd werden door en beston- den uit eene soort van gras met blauwe bladeren, namelijk uit het zoogenaamd hanekamachtig hondsgras (Cynosurus coeruleus), hetwelk zich uit het middelpunt naar alle ziiden uitbreidt, ten laatste in het midden verdwijnt en aldus een’ kring of cirkel vormt, die, vooral op magere graslanden, door de blauwe en donkerder kleur van het gras duidelijk in het oog valt. - « Deze soort (van heksenkringen) — aldus gaat D’ Westerhoff voort — verschilt dus aanmerkelijk van de drie eerste, en het schijnt wel — opdat ik dit hier ter loops bijvoege — dat ook in ons land iets soortgelijks, hoewel dan op kleinere schaal en bij eene andere grassoort, plaatsvindt, daar ook daarbij dezelfde centrifugale groeiwijze wordt waargenomen : ik bedoel de groeiwijze van het stijf borstel- gras (Nardus stricta). De Heer Venema toch....(de bekende D* G. A. Venema, een tijdgenoot van D*' Westerhoff) schrijft in zijne « Schets van den toestand van Westerwolde », voor- komende in « De Boeren Goudmijn » voor 1857, n" 7, dat het borstelgras voor de Westerwoldsche velden eigenaardig is, doordien het zijne planten soms zoo regelmatig kringvormig rangschikt. » « De middellijn van dien cirkel », schreef hij mij later, « is in den regel meer dan drie palm. Het getal — 100 — planten, die den kring vormen, is verschillend, maar des te meer, hoe grooter de kring is..... Nadat ik een... onderzoek heb ingesteld, meen ik bepaald te moeten gelooven, dat de uitbreiding van het centrum begint. » De Heer A. Brants op den huize Het Joppe, onder Gorssel, schijnt iets soortgelijks te hebben waargenomen, daar hij mij omtrent de heksenkransen in de weidelanden schrijft : « Zooals ik meen opgemerkt te hebben, bestaan die uit eene andere grassoort dan de heerschende. » De soort wordt evenwel niet bepaald door hem opgegeven. Hij twijfelt of het wel niet eene soort van rietgras (Carex) zal zijn. » Westerhoff maakt eindelijk melding van « heksen- kransan » op de Geldersche heidevelden, veroorzaakt door den eigenaardigen groei van eene Wolfsklauwsoort, nl. Lycopodium complanatum. De Heer Brants op den huize Het Joppe onder Gorssel, zag ze op den Lochemer Berg. Hij schreef erover: « Dik- wijls heb ik kransen gezien van meer dan eene Rhijniland- sche roede in doorsnede; en wat opmerking verdient, deze eroote krans was hier en daar afgebroken en gevormd uit kleine kringen van eenige duimen in doorsnede, enkele grooter. Het schynt dus dat deze plant de neiging heeft om zich niet in ééne richting uit te breiden... maar dat in alle richtingen te doen, in welk geval noodwendig een ring moet ontstaan. Geraaktnu een der samenstellende plantjes, in den ring, geisoleerd en van belemmerende omgeving bevrijd, dan gehoorzaamt dit aan de oorspronkelijke neiging en vormt een’ kring op zich zelf. » Nochde boven bedoelde Wolfsklauwkringen op de heide, noch die in weiden of in hooi- en graanland, welke boven werden besproken, hebben met de eigenlijke heksenkringen iets uit te staan : toch vermeld ik ze omdat Westerhoff ze onder de « heksenkringen » opsomt, en zulks in zoover met — 101 — recht, omdat men in verschillende streken het ontstaan ook van deze kringen aan bovenaardsche machten — aan heksen, elfen of alven of aan den duivel zelven — toeschreef, ja zelfs hier en daar nog heden ten dage toeschrijft. Van de zes soorten van heksenkringen, die Westerhoff beschrijft, houd ik alleen de drie eersten voor ware heksen- kringen, dus voor kringen, die — zooals later zal blijken — door het groeien van paddestoelen in de weiden worden in ‘t leven geroepen. Westerhoff beschrijft wel is waar deze drie soorten van « heksenkringen » als vormingen van geheel verschillend voorkomen en verschillend aard; maar ik meen te mogen zeggen dat er tusschen deze drie soorten allerlei overgangsvormenbestaan. Hierover nader. Lerst spreek ik over den meest gewonen vorm der heksenkringen, dat is over « de derde soort van heksenkringen » van Wes- terhoff. Deze meest gewone vorm der eigenlijke heksenkringen wordt door D.-J. Kuperus in de « Landbouwcourant » van 11 Mei 1876 aldus beschreven: « Zij (die kringen) komen misschien elders voor onder den naam van Duivelskarnpad, Duivelstjeinpad, of eene plaats, waar de duivel ’s nachts zijne boter karnt, of ook wel Heksenkring of Tooverkring. Die kringen (namenlijk de kringen op het land van den Heer Kuperus) hadden eene middelruimte van 5 voet middellijn, die middelmatig vruchtbaar is. Hierom stond een kring van een voet breed, die buitengewoon vruchthbaar is; hierom heen was de grond geheel onvruchtbaar, zoodat het een en ander zeer in ’t oog viel ». Sorauer beschrijft in zijn « Handbuch der Pflanzen- krankheiten » (deel II, 2° druk, bl. 270 tot 272) de heksen- Kringen als volgt: « De op de weiden voorkomende heksenkringen vertoonen zich als cirkelronde, grootere of — 102 — kleinere plekken, die soms zelfs 10 tot 15 Meter in middellijn meten, en welke door een’ frisch groenen, breeden ring van 15 4 20 cm. breedte zijn ingesloten, waarop aan de buitenzijde een ring volgt, gevormd door onregelmatig atgestorven plekken. In den buitensten ring met armoedigen gras- groei en kale plekken vertoonen zich sommige jaren meer of min veelvuldig paddestoelen. De kringen worden ieder jaar grooter, en blijven langen tijd zichtbaar. Sommige jaren is alleen de groene kring zichtbaar, zonder dat er zich paddestoelen in vertoonen; daarentegen is in andere jaren de ring soms zoo dicht met die gewassen bezet, dat ze elkaar als *t ware in den weg staan. » Met de heksenkringen, zooals die boven beschreven zijn met de woorden respectievelijk van den heer Kuperus en van prof. Sorauer, komen het meest overeen « de derde soort van heksenkringen, » waarvan D" Westerhoff in zijn meer aangehaald werkje spreekt.» De derde soort...... dus zegt hij op bl. 6 van zijne brochure — « stelt meerder of minder volledige, zich jaarlijks naar buiten uitbreidende kringen daar van verschillenden diameter, naar gelang van hunnen ouderdom; men vindt ze van twee of drie duimen tot acht of tien voet en m2er in doorsnede, gevormd en omschreven door een cirkel of rad van zeer dichtstandig weelderig en dof of donker gekleurd gras.... ter breedte van omstreeks twee a drie duimen tot een voet en meer, aan de buitenzijde of den rand, in sommige tijden van het zomer- halfjaar..... omzet met een’ kring van zwammen of padde- stoelen van verschillende grootte, en die — volgens sommigen — aan de buitenzijde weer omzoomd zou zijn, — dat echter door ons nimmer waargenomen is geworden, — door een’ cirkel van kwijnend en verwelkt gras, terwijl het binnenste van den weelderigen en groenen grascirkel zich kenmerkt door ecn’ kring van gras, dat dezelfde kleur en — 103 — het zelfde aanzien heeft als het gewone gras der weide- landen, of wel — zooals sommigen opgeven — door een’ cirkel van kwijnend, ziekelijk en min of meer verdord gras- bekleedsel, gelijk aan dat, hetwelk den buitenzoom van den kring van paddestoelen omgeeft. Deze weelderige en donkergroen gekleurde grascirkels bevatten dezelfde ver- scheidenheid van grassoorten........ Zooals wij reeds aanstipten, geven sommige schrijvers, zooals de Jenasche Hoogleeraar Voigt, de Hoogleeraar Schlossberger en Colin de Plancy op, dat het binnenste dezer cirkels dor, kwijnend en uitgedroogd is, en bijna in *t geheel geenen plantengroei vertoont, terwijl ook nog anderen, zooals bijv. Sommer, even zoo verzekeren dat het gras binnen den groenen cirkel een bleek en verstorven voorkomen heeft; doch dit is door ons, althans in die mate, nimmer waargenomen geworden, en moet waarschijnlijk, voor een deel althans, daaraan worden toegeschreven, dat het hoog groene gras van den eigenlijken ring zoo zeer afsteekt bij dat, hetwelk daarbinnen gevonden wordt. Ook is, zooals wij reeds aanmerkten, de verwelkte en Kwijnende grasring, die — volgens sommigen — den buitenrand van den zwamring zou omzoomen, ons nimmer zoo bijzonder in ‘t oog gevallen, dat hij vermeld diende te worden. — Deze zoo hoog gekleurde en weelderige gras- kringen zijn het geheele jaar door, doch vooral in den voorzomer en bij drogend en schraal weer, gemakkelijk te onderkennen, en onderscheiden zich, ook gedurende den tijd dat de krans van paddestoelen aan den buitenzoom niet gevonden wordt, genoegzaam duidelijk van het overige hen omgevende land daardoor, dat zij in ontwikkeling altijd wat vooruit zijn en daardoor in hooiland, tot bijna aan den maaitijd toe, zich vrij duidelijk van het omringende gras onderscheiden en doen kennen. Bose schrijft, dat hij den grond dezer kringen dikwijls heeft omgewoeld en onder- — 104 — zocht, op het tijdstip dat de zwamring niet aanwezig was, doch getuigt dat hij geen ander verschil tusschen dezen en den daar buiten gelegenen heeft kunnen ontdekken, dan alleen dat de grond van den ring witachtige vezelen bevatte, een verschijnsel, dat bij de champignonkweekers wel bekend is. Hetzelfde is door ons waarganomen geworden, terwijl wij ook nog hebben opgemerkt, dat de grond uit den ring genomen, wat zwarter was en zich door eene bijzondere, eigenaardige, onaangename en muffe reuk van den omrin- genden grond onderscheidde. » Er schijnt wel geen twijfel te bestaan, dat Kuperus (zie bl. 101), Sorauer (bl. 101) en Westerhoff (zie bl. 102 tot 104) hier dezelfde vormingen bedoelen; maar is dit het geval, dan moet toch ook worden erkend, dat zich de heksenkringen wel eenigszins verschillend kunnen voordoen. Kuperus vond het gras in *t midden van een’ heksenring matig ontwikkeld, daaromheen een’ ring van zeer weelderig gras (de ring, waarin in een bepaald gedeelte des jaars de paddestoelen worden aangetroffen), en daar weer om heen een’ « geheel onvruchtbaren » ring. Sorauer spreekt niet in ’t bijzonder over den grasgroei in ’t centrum der kringen; wij kunnen dus aannemen dat — volgens hem — het gras daar gewoon staat. Daarom heen is een ring waar het gras zeer welig groeit en vervolgens eén ring, waar het gras pleksgewijze afgestorven is: een onvruchtbare grasring dus. Westerhoff heeft alleen zeer vruchtbare, weelderige grasringen gezien rondom plekken van gewoon groeiend gras. Maar hij spreekt ook van een’ onvruchtbaren kring daar omheen en van-een’ onvruchtbaren kring binnen den weelderigen kring, als door anderen waargenomen. Ik zelf heb én indertijd in de nabijheid van Warffum, én op weiden in de nabijheid van Hillegom en van — 105 — Sassenheim, én ook op weiden nabij Nieuwersluis, Breukelen en Maarssen, én in het Vondelpark bij Amsterdam, talrijke heksenkringen waargenomen. Meestal viel daarbij de weelderige, donkergroene grasring ’t meest in het oog; maar soms toch ook trad deze minder op den voorgrond, en was de ring hoofdzakelijk te herkennen aan de talrijke padde- stoelen, die er in den nazomer of in ’t najaar in groeiden. Ken andere keer was het niet de weelderige, donkergroene grasring, maar de buitenste verdorde ring daaromheen, die dadelijk opviel. Ook doet zich dezelfde heksenkring, bliikens door mij opgedane ervaringen, op verschillende tiiden zeer verschillend voor, in dier voege dat nu weer de weelderige grasring sterk in ’t oog valt en dan weer minder; en dat soms een buitenste ring, waar ’t gras verdord is, niet zichtbaar is, terwijl een ander maal die buitenste ring zoo goed als geheel van gras ontbloot is. Hen’ van grasgroei geheel of bijkans geheel ontblooten ring binnen den weel- derigen ring trof ik nooit aan. Trouwens ik vind daarvan bij niemand dan bij D' Westerhoff melding gemaakt. Ik meen met volkomen zekerheid de «eerste soort » van heksenkringen, welke Westerhoff als eene vorming, ver- schillende van de gewone heksenringen, beschrijft, te mogen houden voor niets anders dan gewone heksenringen met geheel kalen buitensten ring, terwijl de daar gewoonlijk op volgende weelderige grasring niet zichtbaar is. D* Westerhoff zegt (op bl. 4 van zijne brochure) ’t vol- gende vandezesoort: «de eerste soortstelt eene cirkel vormige oppervlakte daar van ongeveer zes of zeven oude ellen in doorsnede, met een van gras ontbloot of kaal pad, ter breedte van een voet, aan den omtrek of buitenrand, en van binnen met grven gras, evenals gewoon grasland, bezet. Deze soort schijnt hier te lande slechts zeer zelden voor te komen, daar ik ze maar een enkele keer in mijn leven gezien heb; — 106 — doch mijn vriend de heer Evers, med. doct. te ’s-Hage, heeft mij verzekerd dat hij deze soort van ringen meermalen gezien en waargenomen had. De heer Bruinsma uit Leeuwarden, die de volgende soorten niet kende, nam deze soort van heksenkringen, hoewel eenigszins van de beschre- vene afwijkende, voor ongeveer dertig jaren, eens waar op de landerijen eaner boerenplaats, die destijds aan zijne familie toebehoorde. Nopens dezen kring, dien men daar tjenmolenpad noemde, zijnde het pad of de kring, waarin het paard rondloopt om den polsstok van de tjerne (Karn) in beweging te brengen, schrijft hij mij onder anderen het navolgende: « Het pad of de kring was gelegen op de zathe, thans in gebruik bij Tjeerd Abma, op het zoogenaamde voorland ten Westen der huizinge, aan het voetpad, loopende van de huizinge naar het dorp Terzool, liggende ruim een uur gaans van den straatweg van Leeuwarden naar Sneek..... In allen geval bestond die kring reeds vodér 131820. 05 De kring had een’ omtrek van een gewoon pad, voor het karnen van boter bestemd (tjenmolenpad) en lag ongeveer 30 Nederl. duimen lager dan het haar omringende, land. Omstreeks het jaar 1813 kon de boer, die destijds de plaats bewoonde, nooit goede boter maken, hetwelk natuur- lijik toegeschreven werd aan bedoeld tjenmolenpad; want men beweerde toen, en ook nog later, dat er in het holle van den nacht een wit paard op het bewuste pad rondliep: te vergeefs heb ik echter getracht, een’ ooggetuige van dit verschijnsel op te sporen. Van 1814 tot 1854 was die plek met gras begroeid, hetwelk echter eene donkerder groene kleur had dan het omringende. In 1854 is het stuk land, _waarop het pad was gelegen, afgegraven, en daarmee behoort die geschiedenis tot de overleveringen. Als oorzaak werd vroeger opgegeven spokerij, of zooals men hier zegt, tjoenderij. » — 107 — Wantneer wij D' Westerhoff ’s, beschrijving vergelijken met die van D. J. Kuperus in de Landbouwcouraut van 1876, n° 19 [zie boven aangehaald stukje op bl. 101 van dit opstel], dan is het duidelijk dat de laatstbedoelde waarnemer geen ander’ soort van vormingen heeft op ‘t oog gehad dan D* Westerhoff. Ook de naam, dien men aan de door D. J. Kuperus bedoelde kringen geeft, is dezelfde als die welke Westerhoff vermeldt : « Zij komen — volgens Kuperus — elders voor onder den naam » Duivels karnpad, « Duivels- tjeinpad », of eene plaats, waar de duivel ’s nachts zijn boter karnt, of ook wel « heksenkring » of « tooverkring ». — Wat D* Westerhoff met zijne « tweede soort » van heksenkringen bedoelt,is mij niet geheel duidelijk. Opbl.5 van zijne brochure zegt hij : « Als tweede soort kan, dunkt mij, hier genoemd worden die, waarvan Panzer spreekt, en die onder den naam « Alberfleck » in Zwitserland bekend is, doch, voorzoover ik weet, in ons land niet gevonden wordt en nimmer door mij gezien is; ja het schijnt wel, dat deze soort uitsluitend gevonden- wordt op de_ huivering- wekkende grasvlakte, die gevonden wordt in de vallei tusschen de hooge bergen Montin en Spitzlad, althans z00 verzekert ons de zooeven genoemde Panzer. Deze soort vertoont eene verdorde of liever eene verschroeid schijnende grasplek, welke in den regel de gedaante der maan vertoont, zooals die zich laat zien gedurende het eerste of laatste kwartier — dus als halve cirkel — en neemt somwijlen een’ volledigen cirkelvorm aan. Deze zooge- naamde « Alberfleck » heeft, wanneer zij niet ringvormig is, eene breedte van omstreeks 10 duimen, terwijl hare lengte van het eene tot het andere einde 18 tot 20 voeten beloopt. De verdorde of verschroeide grasylakte, die de « Alberfleck » daarstelt, wordt na een bestaan van zeven jaren, zooals men opgeeft, door dichtstaand, lang en zeer donker gekleurd — 108 — weelderig groeienl gras bezet, en trekt alsdan daardoor de aandacht tot zich, evenals zij dit vroeger deed door haar Kwijnend en verschroeid aanzien ». . | Het valt moeilijk, over deze tweede soort van heksen- kringen een bepaald oordeel uit te spreken; maar de mede- deeling dat de verdorde grasvlakte juist na zeven jaren weer begroeit, wijst er wel eenigzins op, dat in Panzer’s beschrijving waarneming en bijgeloof tamelijk wel dooreen- gemengd zijn. Overigens lijkt het mij waarschijnlijk dat deze tweede soort ook niets anders zijn dan gewone heksen- kringen. Ook hier verdort de grasgroei eerst op bepaalde plaatsen, om later daar juist zooveel te weelderiger te worden. En wat den vorm der « tweede soort » van hek- senkringen betreft: dat zij soms half cirkelvormig zijn, is niets bijzonders; ook de gewone heksenkringen zijn soms geheel cirkelvormig, maar andere malen is de cirkel hier en daar afgebroken, en soms vormen de gewone heksenkringen slechts ongeveer een’ halven cirkel. Ik kom dus tot de conclusie dat de vormingen, welke D" Westerhoff als 1°, 2° en 3° soort van heksenkringen aan- duidt, niet van elkaar verschillen; terwijl de 4°, 5° en 6° soort van Westerhoff, gelijk reeds werd aangegeven, met ware heksenkringen niets te maken hebben. Alvorens nader te spreken over de wijze, waarop de ware heksenkringen ontstaan, wil ik hier eenige mededee- lingen uit Westerhoff werk aanhalen omtrent hetgeen deze merkwaardige vormingen zijn in het volksgeloof. Volgens Westerhoff heeten zii in Engeland « Fairy cir- cles » of « rings », in Zweden « Hifuvansar », in Duitschland « Hexenringe », « Zauberringe », en in Frankrijk « Cercies magiques », « Cercles du sabbath », « Cercles des fées » en « Anneaux magiques ». De Nederlandsche benamingen werden reeds vroeger opgegeven. berate, eos enn Reeds van ouds meende men, — en algemeen werd ook nog in ’t begin van de 19° eeuw geloofd — dat de hek- senkringen (1) « door bovennatuurlijke wezens en wel door Feeén, Alven of Tooverheksen zouden worden voortgebracht. . Deze verschillende wezens nu, de Feeén, Alven en Hek- sen, die over de geheele wereld mag men zeggen, onder min- der of meer afwijkende vormen en eigenschappen bekend zijn, doch in zoovele opzichten overeenstemmen, ... liet het domme en bijgeloovige volk door hare nachtelijke cirkel- dansen, bij maanlicht, deze heksenkringen scheppen. Men geloofde toch, dat door de voetstappen dezer altijd vroolijke en altijd zingende en dansende wezens in het bedauwde gras, dit door den druk of liever door de aanraking harer voeten weelderiger en groener zou opschieten, terwijl men ook de geboorte van den paddestoelenkrans als haar werk beschouwde. Zij hadden altijd schoone muziek bij zich, zegt Brand, en dansten in den nacht, bij helder maanlicht, in het rond of wel in een’ cirkel, hoedanige men tegenwoordig kan zien in elke gemeenteweide in Engeland, waar paddestoelen grosien. De uitzetting en het breeder worden dezer cirkels schreef men daaraan toe, dat onze vroolijke danseressen nu en dan ook kinderen baarden, en deze kleinen dan ten feest- dans meenamen, waardoor de dansenden op de geheimzin- nige ringen natuurlijk vermeerderd werden, en deze daar- door ook breeder moesten worden. De beroemde Sha- kespeare heeft dit belachelijk en bijgeloovig, maar toch altijd hoogst poétisch volksgevoelen nopens het ontstaan dezer kringen ook voor den geest gehad, toen hij zijn uitstekend treurspel, Macbeth getiteld, schreef, daar hij in het derde tooneel van het eerste bedrijf aan zoodanigen kring door drie, (1) Zie bl. J4 en volgende van Westerhoff’s brochure. — 110 — op een heideveld dansende heksen de geboorte laat geven. Immers deze laat hij, in een’ cirkeldans, aldus zingen : « Tooverzust’ren, hand in hand, Boden over zee en land, Draaien, zwaaien rond en om: Driemaal dijn en dricmaal mijn, Nog driemaal, ’t zal negen zijn; Stil ! — de tooverkring is klaar.» « Grey beschrijft, in zijne aanteekeningen, op Sha- kespeare, deze kringen der tooverheksen als ringen, die zeer gemeen in de weidelanden voorkomen, weelderiger en don- kerder van kleur zijn dan het omringende gras, en door het volk gewoonlijk heksencirkels genoemd worden ; dus krin- gen gelijk aan die, waarover wij thans handelen. « Later, in zijn tooneelspel, de Storm getiteld, spreekt Shakespeare duidelijker en meer uitvoerig over onze kringen, daar hij nu niet alleen den onsmakelijken groenen grascirkel, maar ook den ring van paddestoelen, niet door heksen maar door alven laat vormen. MHij legl immers den wettigen Hertog van Milaan, Prospero, in het eerste tooneel van het vijfde bedrijf, de volgende woorden in den mond : « Gij elfenvolk van heuvel, beek en bosch, Gij, die in ’t rond geen voetspoor achterlaat, Den ebbenden Neptuin naijlt, en vliedt Als hij terugkomt; kleine popjes, die In ’t gras bij maanlicht, wrange rondjes maakt, Door ’t schaap gemeden ; die tot tijdverdrijf ’s Nachts kampernoeljes vormt, en U verheugt Op ’t plechtige avondluiden ; » enz. « De cirkeldans, waaraan deze soort van welige en donkergroene grasringen, volgens het uit het heidendom overgeérfde bijgeloof, haren oorsprong verschuldigd zouden zijn, schijnt, volgens Braun, oorspronkelijk niet door de zwarte, donkere, bhoosaardige alven, maar door witte en goede of lichtalven uitgevoerd te zijn. Althans het Deensche i Fh volk, schrijft hij, noemt eene cirkelvormige plek in het grasland Aelledans, op welke het. gras veel dichter en weliger staat dan in den omtrek; en het bijgeloof geeft als oorzaak daarvan op, dat de Alven of Elven hier in een’ cirkelgang gedanst, dat wil zeggen, een’ reiendans gehouden hebben. Had men zich nu dezen dans, die aan de zoo weelderige groene grascirkels de geboorte geeft, voorgesteld als uitgevoerd door donkere of zwarte Alven, dan zou men zich de dansplaats of cirkel gewis niet frisscher en weliger dan het omringende, maar veeleer kwijnend, treuriger en magerder op het aanzien dan andere plaatsen en het gras als verschroeid of althans als vertrapt gedacht hebben. Hiermede overeenkomstig laat, volgens Buddingh, het bijgeloof onder zekere klasse van menschen, in de Over Betuwe, deze groene heksenringen dan ook door de cirkel- dansen der lichtelfen scheppen, daar hij schrijft: « Men verhaalt daar dat de lichtelfen..... des nachts in de weilanden in reidansen zich vertoonen; dat zij bij het opkomen der eerste zonnestralen verdwijnen of in de lucht opstijgen, en door den weligen groei van het gras in eenen ronden kring, ter plaatse waar zij dansten, sporen van hunne of hare verschijning achterlaten.......... Die groei- en wasdom aanbrengende eigenschap van den voetdruk nemen wij niet alleen bij de dansen der lichtalven, maar ook elders.... waar;.... lets dat mede het gevolg van St. Ursula s’ voetstap moet geweest zijn, aangezien Bertram Poggwitsch verhaalt, dat hij in 1559, eenige dagen op Helgoland doorgebracht ~ hebbende, bij die gelegenheid aldaar in het gras gezien heeft verscheiden voetstappen, die zich door eene donkerder kleur van het gras kenmerkten, en die de inwoners hem aanwezen als voetstappen, welke gemaakt zouden zijn door St. Ursula, bij gelegenheid dat zij uit Engeland naar dit eiland over- scheepte. .,.... > — 112 — - Westerhoff merkt verder op dat de heksenkringen, wanneer daarbij niet de weelderige grascirkels maar daarentegen de kale plekken of kale ringen op den voorgrond treden, in oude tijden werden toegeschreven aan zwarte of donkere alven; en hij staaft ook weer deze bewering door talrijke aanhalingen, die ik hier echter, om niet te uitvoering te worden, niet zal weergeven. « Geen wonder », — aldus gaat D" Westerhoff voort, — dat deze bovennatuurlijke wording onzer heksenkringen aan die kringen zelve ook eene hooge, bovennatuurlijke en mysterieuse beteekenis gaf, en de bijgeloovige menigte er ook allerlei bovennatuurlijke eigenschappen aan toeschreef, en ze met een’ heiligen eerbied, onder vrees en bevinge beschouwde, iets dat even als het geloof aan hekserij zelf, in onze dagen bij sommigen nog voortleeft..... Wij behoeven hier.... slechts te wijzen op het volksgeloof dat binnen die kringen schatten zullen begraven zijn, welke niet dan onder den bijstand eener tooverheks of van den duivel zelven gevonden en verkregen kunnen worden; dat er ’snachts bij maneschijn, padden in rondkruipen, die zich soms tot eene vervaarlijke grootte uitzetten, en dan de voorbijgangers met groote, uitpuilende en vurige oogen vervolgen; waarom sommige bijgeloovigen en vreesachtigen ze dan ook met zorg dvs nachts vermijden; dat het, zooals Roelants opgeeft, in Gelderland en ook in Jerland, een volksgeloof is dat het niemand geoorloofd zij de groene grascirkels af te maaien; dat sommigen gelooven dat het afweiden dezer groene ringen door het melkvee schadelijk op de boterwording | werkt; dat men in Engeland nog gelooft, dat hij, die op den erond waarop zulke cirkels voorkomen, een huis bouwt en bewoont, buitengewoon voorspoedig zal zijn; dat, volgens Buddingh, in Gelderland de ouders hunnen_ kinderen verbieden op zulke kringen van welig gras te trappen; dat — 113 — de landlieden in Lotharingen, volgens de verzekering van mevrouw Elise Voyart, dezelve niet dan onder vrees en beving naderen; dat het — volgens het schrijven van Bose — in Frankrijk onmogelijk is sommige personen te bewezgen, deze cirkels binnen te treden, hoewel zij verzekeren dezelve meermalen onwetend, bij nacht betreden te hebben, zonder daarvan eenig nadeel te ondervinden, en eindelijk... dat volgens Braun in Zweden onder ’t volk het bijgeloof heerscht, dat voor hem, die binnen deze danscirkels raakt, de Alven zichtbaar zullen worden niet alleen, maar ook zoodanig persoon dan geheel in hare macht geraakt, dat zij hem dan echter geen kwaad doen, maar bloot met hem stoeien. » Overgaande van de bovennatuurlijke verklaringen, die men gegeven heeft van ’t ontstaan der heksenringen, tot de natuurlijke verklaringen, wil ik eerst melding maken van de meening van Linnaeus, die het er voor hield dat de heksen- kringen worden gevormd op plaatsen, waar paarden en runderen hunne urine hebben geloosd. Over die meening behoeft hier nauwlijks te worden gesproken, daar zulke « pisplekken », die bij droog, zonnig weer op ‘t weiland ontstaan, er geheel anders uitzien dan heksenkringen. 't Zijn eenvoudig grootere of kleinere cirkelvormige plekken, waar het gras verdord is. Zij vertoonen zich ook ’t volgende jaar niet meer, zooals de heksenringen doen, die ieder jaar wijder worden, en eerst verdwijnen, nadat zij in den loop der jaren op verscheiden plaatsen zoodanig zijn verbrokkeld, dat de onderlinge samenhang der stukken niet meer zicht- baar is; waarbij echter vaak ieder stuk zich weer tot een’ aparten ring vervormt. Uilkens schreef het onstaan der heksenkringen toe aan de samenstelling van den onderliggenden grond of aan uit- dampingen van dezen. Hij vergeleek de hersenkringen bij 8 — 114 — de geile plekken(« Geilstellen »,zooals de Duitschers zeggen) in ’t graanland. Maar, nog daargelaten alwat verder tegen deze opvatting zou kunnen pleiten, de voortdurende uitbrei- ding der heksenkringen is daarmee in ‘t geheel niet in overeenstemming. Jessop en Walker schreven de heksenkringen toe aan de werking van den bliksem; anderen meenden datzij zouden worden veroorzaakt door hooioppers, die bij regenachtig weder lang op het land bebben gestaan; sommigen eindelijk hielden de heksenkringen voor het werk van mieren. Tegen de theorie van den bliksem en tegen die van de hooioppers pleit, onder meer, ook alweer het feit dat de heksenkringen jaren blijven bestaan en zich ieder jaar uit- breiden. Waren mieren de oorzaak van ’t ontstaan dezer vormingen, dan zou eene geleidelijke uitbreiding voor de hand liggen, — maar nooit heeft men mieren in de heksen- kringen aangetroffen. Bovendien werpen de mieren aard- hoopen op, en werken zij daardoor nooit een’ weelderigen grasgroei in de hand; eer het tegendeel. Nog wil ik even — meer bij wijze van curiositeit, — vermelden dat ik een 30 jaren geleden in ’t Noorden van Groningen de meening hoorde verkondigen: dat heksenkringen altijd daar zouden ontstaan, waar eene koe door een’ stier besprongen was geworden. De eerste, die eene aannemelijke verklaring van het ont- staan der heksenkringen gaf, was William Hyde Wollaston, die zijne theorie in de« Philosophical Transactions » van 1807 ontwikkelde. Wollaston begint met de aandacht te vestigen op het feit dat men in bepaalde tijden des jaars aan den rand van den donkergroenen grasring paddestoelen vindt. Deze paddestoelen nu beschouwt hij als de uitslui- tende oorzaak van de heksenkringen, waarvan hij zich het — 115 — ontstaan als volgt denkt (1). In ’t begin groeide ergens op de weide een groep paddestoelen. Het in den grond ver- toevende mycelium heeft zich vervolgens uitgebreid, en wel, —als er geen bijzondere redenen zijn, waarom dit niet aldus zou geschieden, — in alle richtingen even sterk. Tegen den tijd, waarop zich de eigenlijke paddestoelen (de vruchtlichamen) ontwikkelen, komen deze dus te staan in een’ kring rondom de plek, waarop zij ‘t vorige jaar stonden. Waarom komen op laatstbedoelde plek zelve het volgende jaar geen paddestoelen weer? Omdat — zegt Wollaston — het mycelium aldaarin den grond is doodgegaan, wijl de bodem door den groei der zwammen het vorige jaar te veel is uitgeput geworden, om nog voedsel voor dat mycelium te kunnen opleveren. Maar is die plek ongeschikt geworden voor den groei van paddestoelen, — voor den grasgroei is zij bij uitnemendheid geschikt geworden ; want de padde- stoelen (de vruchtlichamen nl., die zich als gesteelde hoeden boven den grond verheffen) hebben een kort leven; zij ver- gaan spoedig, en daar zij veel voedende stoffen bevatten, maken zij den grond zeer vruchtbaar. Van daar dat, nadat eerst op eene bepaalde plek van de weide paddestoelen heb- ben gestaan, het volgende jaar deze plek wordt aangeduid door bijzonder weelderigen grasgroei, terwijl de bewuste plek wordt omgeven door een’ kring van paddestoelen. Een volgend jaar sterft het mycelium weer afin den laatstbe- (1) Waar ik hier Wollaston's verklaring weergeef, houd ik mij in ’t wezen der zaak aan de opvatting van dien geleerde ; maar ik breng haar in overeenstemming met wat ons later dc wetenschap omtrent den bouw en de voortplanting der paddestoelen heeft geleerd. Zoo laat Wollaston de paddestoelen zich voortplanten door « zaden » ; wij weten dat zij dit doen door « sporen »; maar tevens dat een hoop padde- stoelen zich vooral uitbreidt door uitbreiding van het mycelium door het substraat heen. — 116 — doelden kring, die nu bijzonder sterk gemest is door de ster- vende paddestoelen, zoodat het gras daar nu hooger staat dan in het midden van de plek, dat een jaar langer geleden eene dusdanige bemesting ontving;en aan den buitenrand van den weligen grasring vertoont zich weer een kring paddestoelen. Maar terwijl de paddestoelen slechts aan den rand van den weligen grasring bemerkbaar zijn, strekt in den grond zich het mycelium reeds veel verder uit; en daar dit mycelium veel voedsel en vooral ook veel vocht tot zich trekt,in ’t bijzonder tegen den tijd dat de zich snel ontwikkelende paddestoelen ontstaan, zoo vormt zich rondom den weligen grasring een ring waar het gras slecht groeit, verwelkt of zelfs sterft. Westerhoff, de theorie van Wollaston vermeldende, resumeert haar aldus: « dat de paddestoel, die eens het cen- trum van den cirkelinnam, het vermogen bezit om den grond zoodanig uit te putten, dat zijne opvolgers op die plek geen voedsel genoeg meer vinden om zich te kunnen ontwikke- len; dat de jonge paddestoeltjes, die uit het zaad (1) der oude voortkomen, daarom buiten af het tekort dat zij noodig heb- ben, moetende zoeken, zich al meer en meer van het stam- huis of middenpunt verwijderen en daardoor een’ kring vormen, die zich van jaar tot jaar uitbreidt; en eindelijk dat de jaarlijks wegstervende paddestoelen door hare vrucht- baar makende bestanddeelen aan het gras tot een krachtigen mest verstrekken, waardoor het weliger tiert en donkerder van kleur wordt dan het omringende, *t welk die bemesting niet ontvangt. » Twee zaken zijn het die bij de verklaring van de heksenringen te pas komen: 1° het groote gehalte aan plantenvoedsel, dat de paddestoelen bevatten, waardoor deze, (1) Zie de noot op b]. 115 van dit opstel ! — 117 — nadat zij gestorven zijn, den grond zeer vruchtbaar maken, 2° het uitputten van den grond door den groei der padde- stoelen, wijl zij er zooveel voedende stoffen en water uit opnemen. Wat het eerste punt betreft: het is van algemeene bekendheid, dat de paddestoelen zeer rijk zijn aan voedende stoffen, met name aan stikstofhoudende organische stoffen alsmedeaan phosphorzure kali. Dat zijdus én een uitstekend voedsel voor den mensch en eene uitstekende meststof voor den grond zijn, ligt voor de hand. Ten overvloede nam D" Westerhoff nog de volgende proef: « Wij hebben eene menigte paddestoelen verzameld, fijn gesneden, en alzoo in den herfst, cirkelvormig op een stuk grasland uitgestrooid. Het vol- gende voorjaar zagen wij op die plek een’ hoog groen gekleurden en bij uitstek weelderig groeienden grascirkel, volkomen gelijk aan dien, welke onze heksenringen daar- stellen. Wij kunnen dus met fijn gesneden paddestoelen even goed schrijven als de beroemde Franklin zulks met gips deed in een klaverveld. » (1) Aangaande het tweede punt — de uitputting van den grond door de paddestoelen — zegt D' Westerhoff: « Wij: vragen.... waaruit het blijkt, dat al die bestanddeelen, welke eene scheikundige ontleding van de paddestoelen oplevert, juist uit den bodem geput worden?.... Zoo ja, — hoe zich dan met die leer laat rijmen het verschijnsel, dat de schrale, dorre, onvruchtbare heidevlakten en duinvalleien dikwijls zoo vruchtbaar zijn in het voortbrengen van verschillende zwamsoorten, rijk aan de opgegeven bestanddeelen ? > Hij vraagt: « of men wel mag aannemen, dat de bestanddeelen van een’ rijken en uiterst vruchtbaren grond...... door die (1) Zie cene noot op blz. 40 van Westerhoffs geschritft. — 118 — zwam zoo geheel uit dien rijken grond zullen worden weg- genomen.... dat er niets, althans niet genoeg voor hare nakomelingen overblijft, om zich op dezelfde plek te kunnen ontwikkelen...? Zoo ja, — of het dan wel denkbaar is dat die verloren bestanddeelen op dat kleine plekje, dat oorspron- Kelijk slechts door ééne zwam, die bovendien schier geheel worteloos kan genoemd worden, ingenomen is geweest,... niet weer door den omringenden grond zullen worden vergoed en hersteld ?» Westerhoff meent ten slotte « de oorzaak van de uitmiddelpuntige groeiwijze der paddestoelen (hij bedoelt het zich telken jare verbreiden in grooter kringen), die aan onze heksenringen de geboorte geven, te moeten zoeken in uitwerpselen, in excrementen, die de wortelen der padde- stoelen afscheiden, en die voor den groei van eigen soort nadeelig zijn, zoodat er ten gevolge daarvan behoefte voor een volgend geslacht bestaat, om nieuwen, verschen en niet door zoodanige excrementen verontreinigden grond op te te zoeken.» — Hij baseert zich daarbij op de feilen, dat in den landbouw in ’talgemeen de noodzakelijkheid van vruchtwisseling vast staat, en dat toch de in zijn’ tijd vrij algemeen gangbare theorie der bodemuitputting niet in staat was vele waarnemingen der praktische landbouwers te verklaren. Hij zegt: als men jaren achtereen een zelfde gewas op denzelfden bodem heeft geteeld, wil dat gewas daar niet meer voort; 00k niet wanneer men telken jare door rijke bemesting de door dat gewas aan den bodem onttrokken plantenvoedingstoffen ruimschoots aan den grond teruggeeft. Daaruit concludeert hij terecht : bodem- uitputting kan niet de oorzaak wezen van het feit dat een zelfde gewas niet jaren achtereen op denzelfden bodem goed wil groeien. — Tegenwoordig weten wij dat de jaren achtereen voortgezette teelt van hetzelfde gewas op den — 119 — zelfden grond op den duur aanleiding geeft tot sterke vermeer- dering van de parasieten van dit gewas; en dat daaraan yooral moet worden toegeschreven dat het gewas op den duur op dien grond, waar het te vaak weerkeerde, niet meer wil gedijen. De bietenmoeheid van den bodem is gebleken te worden veroorzaakt door het bietenaaltje (Heterodera Schachtii); en hetzelfde wormpje doet in de provincie Groningen, waar sedert jaren de teelt van haver sterk werd overdreven, dit laatstgenoemde gewas maar al te vaak mislukken. De zoogenoemde « klavermoeheid » is nu eens ’t gevolg van de sterke vermeerdering van het stengel- aaltje (Tylenchus devastatrix), dan weer van die van de klaverkankerzwam (Sclerotinia Trifoliorum Peziza_ cibo- rioides). Viasbrand op akkers, waar vlas in zeker tijds- verloop te vaak weerkeert, wordt insgelijks door een’ parasiet teweeg gebracht, zooals wij reeds lang vermoedden maar sedert kort pas weten. (Zie dezen jaargang van dit tijdschrift, bl. 47). — Maar in den tijd van Dt Westerhoff | waren de bovenvermelde feiten nog niet bekend; men kon niet vermoeden dat de onmogelijkheid om zeker gewas meer dan zeker aantal jaren op denzelfden grond te laten terug- keeren, zou moeten worden toegeschreven aan parasieten. Westerhoff zag het onvoldoende van de in zijnen tijd door de meeste geleerden omhelsde « uitputtingsthéorie » in, en keerde daarom terug tot de het eerst door den Leidschen Professor 8. J. Brugmans (1785) verkondigde leer, volgens welke de planten door hare wortels stoffen zouden afscheiden, schadelijk voor haar leven, zoodat zij op den duur den bodem voor zich zelven ongeschikt zouden maken; terwijl de door eene bepaalde plant uitgescheiden stoffen voor de meeste andere planten niet schadelijk, zelfs voedzaam zouden wezen. Deze leer, die een tijd lang door onderscheiden geleerden werd gehuldigd (Ingenhousz, Senebier, Treviranus, Decan- dolle, Liebig), was reeds ten tijde toen Westerhoff zijne verhandeling over de heksenkringen schreef, vrij algemeen verlaten, nadat o. a. Linck, Meyen, Wiegmann, von Mohl, Schleiden en anderen haar hadden bestreden of weerlegd. Met Westerhoff terugkeeren tot de verouderde en zon- der twijfel onjuiste leer der uitscheiding door de wortels van stoffen, die schadelijk zijn voor de plant zelve, — dat doen wij natuurlijk niet. Toch geloof ik dat het niet over- bodig is, enkele bezwaren, die de Groningsche geleerde inbracht tegen de verklaring van Wollaston, nader te bespre- ken, welke verklaring overigens tegenwoordig algemeen wordt aangenomen. (Zie 0. a, Sorauer’s « Handbuch der Pflanzenkrankheiten », 2° druk, II, bl. 270). De zwammen kunnen niet, zooals de bladgroen bevat- tende gewassen, haar lichaam opbouwen uitsluitend uit koolzuurgas, water en een aantal anorganische zouten, dus uitsluitend uit anorganische stoffen van lucht en bodem; zij hebben voor haar bestaan en voor hare voortplanting, even goel als de dieren, ook organische stoffen noodig, dat zijn stoffen van plantaardigen of dierlijken oorsprong. Waar Westerhoff spreekt van « schrale zandvlakten », waarop de paddestoelen weelderig gedijen, moet de opmerking worden gemaakt, dat paddestoelen veelvuldig groeien op boschgrond, die rijk is aan bladaarde en waarin hier en daar overblijf- selen van boomwortels verscholen zijn, — alsmede soms op heigrond, die in zijne bovenste lagen ook alweer veel humus, als overblijfsel van plantengroei bevat, — maar dat padde- stoelen nief gedijen op schralen zandgrond, waarin geene organische stoffen aanwezig zijn. Anorganische stoffen trekken de paddestoelen ook veel uit den grond; maar ik geloof niet dat de onttrekking alleen van deze gedurende eenigen tijd, den bodem voor den groei van nieuwe paddestoelen zou ongeschikt maken; ook voor Boe ee paddestoelen lijkt de leer der bodemuitputting in dit opzicht onaannemelijk. Met de organische stoffen, die toch in den bodem der weiden veelal in niet al te groote hoeveelheid aanwezig zijn, is het wat anders. — Bovendien schijnt D' Westerhoff van den bouw van een paddestoel geen juist denkbeeld te hebben gehad. Hij noemt zoo’n paddestoel « schier geheel wortelloos ». Nu ja, wortels, in plantkun- digen zin, bezit een paddestoel in ’t geheel niet; maar wel onderaardsche organen. Terwijl namenlijk de eigenlijke paddestoelen de vruchtlichamen der zwam zijn, die gedurende slechts een klein gedeeite des jaars zich vertoonen en een zeer kortstondig bestaan hebben, vindt men het geheele jaar door inden grond de tallooze myceeldraden, die zich tus- schen de aarddeeltjes heenslingeren, groote hoeveelheden organische en anorganische stoffen uit den grond opnemen en vooral veel water behoeven. — En evenals zich de wor- tels van hoogere planten juist in die aardlagen vertakken, waar zich de meeste voedende stoffen bevinden, zoo vertak- ken zich de myceeldraden van de zwam ook bij voorkeur daar, waar de meeste voedende stoffen aanwezig zijn. Van daar dat men ieder jaar eene rijke myceelvertakking krijgt : niet weer op de plaats waar het mycelium zich het vorige jaar bevond, maar aan den buitenrand van dien kring, waar tot dusver nog geen mycelium leefde. Aanvankelijk ontstaat daar eenvoudig eene myceliumvertakking in den grond ; eerst later — op bepaalde tijden des jaars — ontstaan de vrucht- lichamen of paddestoelen. Het voortgroeiende mycelium, dat met dicht opeengedrongen en door elkaar heen geslin- gerde strengen den grond in alle richtingen doorkruist, ont- trekt ontzachelijk groote hoeveelheden voedende stoffen en zeer veel water aan den bodem; geen wonder dat het gras op die plaatsen verwelkt. Het ergst wordt het daarmee gesteld in den tijd dat zich de paddestoelen vormen, die in zeer ae korten tijd ontstaan, en voor hare vorming natuurlijk zeer veel water en voedende stoffen behoeven. Maar ’t leven der paddestoelen is slechts zeer kort, en haar lichaam is zeer vergankelijk. Nauwlijks zijn zij gevormd of zij sterven, maken den grond vruchtbaar, en geven aanleiding tot bijzon- der weelderigen grasgroei. Soms treedt die weelderige grasgroei reeds te voorschijn nog vodrdat alle paddestoelen zich ontwikkeld hebben; dan ziet men paddestoelen in den buitenrand van den weelderigen graskring, anders alleen op den verwelkten kring rondom den weelderigen. Het mycelium van eene Agaricus-soort of van eenige andere soort van paddestoel vormt sommige jaren en onder sommige omstandigheden vele vruchtlichamen (padde- stoelen), onder andere omstandigheden weinige of geene. En het laat zich inzien, dat daarvan het gevolg is in sommige jaren een sterk aangeduide weelderige, zeer donkergroene graskring, terwijl in andere jaren zoodanige weelderige graskring nauwlijks of in *t geheel niet te onderscheiden is, waardoor dan de verdorde ring des te meer in ’t oog valt. Zoo is zonder twijfel het « tjeinmolenpad » (de « eerste soort van heksenkringen », waarvan D* Westerhoff spreekt) een heksenkring met scherp aangeduiden, buitensten, kalen kring en zonder eenigszins duidelijk zichtbaren weelderige grasring geweest. De kale ring rondom den weelderige grasring is niet altijd uitsluitend te wijten aan uitputting van den grond (aan organische en anorganische stoffen en water), veroorzaakt door het mycelium, maar ook wel daaraan dat het myce- lium de graswortels doodt. Dit doet het mycelium van Agaricus oreades' en A. giganteus, niet dat- van A. cam- pestris en A. multifidus; althans volgens de verzekering van Sorauer. Sorauer heeft in zijn « Handbuch der Pflanzenkrank- heiten » (II, bl. 270) zooveel mogelijk alles meegedeeldw at omtrent de heksenkringen bekend is geworden. Kchter is het bevreemdend, niet dat hij van Westerhoff’s verhandeling geen gewag maakt (wat zeer wel te begrijpen is, daar deze verhandeling in ’t Nederlandsch is verschenen en zelfs in Nederland niet veel bekend is geworden), maar dat hij ook van Wollaston’s geschrift, dat in de « Philosophical Transactions » verscheen, geen melding maakt, en zich bepaalt tot de aanhaling van schrijvers uit de laatste helft der 19° eeuw. Toch is de verklaring, die Sorauer geeft, in den grond der zaak dezelfde als die van Wollaston, welke verklaring trouwens tegenwoordig algemeen wordt aan- genomen. | Van wat verder voor merkwaardigs omtrent de heksen- kringen in Sorauers boek en bij de door hem aangehaalde auteurs voorkomt, maak ik melding 1° van de waarnemingen dat de heksenkringen zich eerst zouden vertoonen na eene sterke bemesting met superpbosphaat, terwijl op de met stikstof bemeste perceelen geen paddestoelen en dus ook geen heksenkringen zouden ontstaan (1); — 2° van de onder- zoekingen van Gilbert en Warrington (2) en van Cailletet (3), waaruit blijkt dat de groei van paddestoelen op een’ bepaalden bodem dien bodem doet verarmen aan stikstof, pbosphorzuur en alkalién, wat ook met den bodem der heksenkringen het geval bleek te zijn; — 3° van de waarne- mingen van Lawes en Gilbert (4) omtrent het veranderen (1) « The chemistry of « Fairy rings »; in « Gardeners Chronicle », 18 3,1, 700. (2) « Jahresbericht fiir Agriculturchemie », 1883, (bl. 309.) (3) « Comptes rendus de l’Académie des Sciences. » Deel LX XXII, bl. 1205. (4) Biedermann’s Centralblatt fiir Agriculturchemie, 1876, bl. 414. Lawes en Gilbert bevonden dat binnen de heksenkringen de roode kla- ver en de Lathyrus verdwenen, maar dat witte klaver er over bleef. ie van de vegetatie (althans wat de Leguminosen aangaat) op de plekken waar heksenringen ontstaan; — 4° van de soorten van paddestoelen, die men in de heksenringen heeft waar- genomen, nl. Agaricus campestris, A. multifidus, A .oreades, A. giganteus, A. nudus, Hygrophorus coccineus, H. vir- gineus en Clavaria vermicularis. Ik kan er nog bijvoegen, dat door ons in eene weide in het Vondelpark bij Amster- dam een heksenkring werd waargenomen, waarin zich in grooten getale vertoonde Lepiola procera (de « parasol- zwam »). Aan ’t einde van mijne bespreking van de heksenkrin- gen gekomen, lijkt het mij niet ongeschikt, nog in ’t kort een duidelijk overzicht te geven van de wijze, waarop deze heksenkringen ontstaan. Stel dat op eene bepaalde plaats eene spore van een paddestoel is neergevallen, dan kan zich daaruit een myce- lium vormen, dat zich in alle richtingen in den grond uit- breidt; later ontstaan, onder daarvoor gunstige omstandig- heden, paddestoelen boven den grond. Dat mycelium breidt zich langzamerhand en regelmatig uit, terwijl het vroeger gevormde mycelium afsterft. Men krijgt dus in het tweede jaar een’ kring levend mycelium rondom het afgestorven centrum. In den zomer of ’t najaar vormt die kring van levend mycelium hier en daar paddestoelen; echter kan die paddestoelvorming ook uitblijven: dat hangt van verschil- lende invloeden, 0.a. van de weergesteldheid af. Het derde jaar breidt zich het mycelium alweer straalsgewijs uit; en wel steeds naar buiten toe, omdat daar tot dusver nog geen mycelium was en voedende stoffen daar in den grond in vol- doende mate aanwezig zijn; niet naar binnen toe, omdat de grond daar met mycelium doorwoekerd is, dat den bodem van vele voor den groei der zwammen noodzakelijke stoffen — 125 — heeft beroofd, en dat nog blijft doen, zoolang het nog niet is afgestorven. | In het algemeen zal er geen reden wezen, waarom het mycelium zich in de eene richting meer zou uitbreiden dan in de andere; de natuurlijke uitbreiding geschiedt dus ieder jaar in concentrische cirkels. Daarvan wordt echter soms wel afgeweken, bijv. wanneer de omgevende grond op de eene plaats meer voedende stoffen voor de zwamdraden bezit dan op de andere. Dat is de oorzaak dat er naast zuiver cirkelvormige heksenkringen, ook heksenkringen zijn, waar- van de omtrek onregelmatig is; en andere, die hier en daar afgebroken zijn, wanneer nl. op bepaalde plaatsen het myce- lium, wegens onvoldoende hoeveelheid voedsel in den grond of wel om andere redenen, zich niet uitbreidt. Maar de normale vorm van den heksenkring is de zuivere cirkel. Waar het mycelium in sterke mate ontwikkeld is, daar sterft het gras, of althans het groeit slecht, omdat het myce- lium den grond daar van voedende stoffen en vooral van water berooft. Daarvandaan dat de heksenkringen bij droog weer het best waar te nemen zijn. bij vochtig weer kan de bodem dikwijls genoeg water bevatten én voor ‘t gras én voor de zwamdraden. Wanneer de paddestoelen zich vormen — dit geschiedt zeer snel — dan wordt in korten tijd voor de vorming daar- van veel water en veel plantenvoedsel aan den grond ont- trokken; maar deze paddestoelen zijn zeer vergankelijk: na weinige weken zijn zij geheel en al vergaan, en dan vormen zij een zeer rijk plantenvoedsel. Vandaar dat zich binnen den kalen buitensten ring een welige grasring vormt, bemest door de gestorven paddestoelenen myceeldraden. Wanneer een weelderige paddestoelvorming is voorafgegaan, valt deze donkergroene weelderige grasring veel meer in ’t oog dan in andere jaren. — 126 — Ook vlak om den kalen buitensten ring heen, waar het gras slecht groeit of sterft, vindt men soms tijdelijk een’ weligen grasring. Het schijnt namenlijk dat de zwam- draden, als zij met de graswortels in aanraking komen, eerst beginnen met deze tot verhoogde werkzaamheid te prikken. Zoo wordt in het buitenste gedeelte van het verbreidings- gebied der zwam (waar nog maar weinig zwamdraden zijn) de grasgroei tijdelijk sterker dan normaal. Weldra echter wordt het mycelium z66 machtig, z66 sterk ontwikkeld, dat het niets meer baat of de wortels al eerst eene verhoogde werkzaamheid vertoonden; zij worden geheel omsponnen door zwamdraden en kunnen niet meer water genoeg opnemen : het gras verdort, vooral bij droog weer. Men beweert de heksenkringen te kunnen bestrijden, door de aarde langs den rand der kringen in ‘’t najaar her- haaldelijk' om te spitten. Daardoor droogt het daar reeds aanwezige mycelium, dat zich het volgende jaar sterker zou gaan ontwikkelen, uit ; vooral als het omwerken geschiedt bij fellen zonneschijn. J. Ritrzema Bos. Wageningen, 6 Juli 1901. DE KLEINSTE ROZENBLADWESP (BLENNOCAMPA PUSILLA KLUG-) Ongeveer geheel Nederland door deed dezen zomer de kleinste rozenbladwesp tamelijk veel van zich spreken. ‘tls een zwart, eenigszins glimmend bladwespje met vuilwitte ondereinden der pooten, en met eenigszins troebele, althans niet geheel glasheldere vieugels. De lengte bedraagt slechts 33 mill., de vlucht hoogstens 9 mill. | zs ie — 127 — Deze kleine bladwesp — de Kleinste van de vrij talrijke bladwespsoorten, welker larven onze rozen als het tooneel harer werkzaamheid uitkiezen — legt hare eieren in de laatste helft van Mei aan de randen van rozenbladeren. Vooral de wilde soorten zoekt zij daarvoor uit, en van de gekweekte vormen vooral de «harde» rozen; de meeste fijnere, Fransche rozensoorten hebben er minder van te lijden, hoewel mij dezen zomer bleek dat ook deze toch niet geheel vrij blijven. Nadat de vrouwelijke bladwesp met haren legboor aan den rand van een rozenblad eene insnijding heeft gemaakt, legt zij in die insnijding een eitje, dat — zooals algemeen met bladwespeieren gebeurt — uit het omgevende weefsel van het blad vocht opneemt en daardoor zoodanig opzwelt, dat het stevig in de opening in het blad vastgeklemd raakt. Nu rolt de bladrand zich naar beneden toe om ; ende ineenrolling gaat dikwijls voort tot aan de middennerf toe. Wanneer dus, zooals meestal geschiedt, in den linkerrand zoowel als in den rechterrand van het blad een eitje wordt gelegd, rolt ieder van de bladhelften zich tot de middennerf toe ineen, zoodat het geheele blad twee rollen vormt. Weidra komt nu uit het eitje eene bastaardrups (1) te voorschijn, die in den volwassen toestand 7 mill. lengte bereikt; in de eerste jeugd is zij witachtig, later wordt zij lichtgroen; ook is zij met borstelachtige haartjes bezet. — Dit bastaardrupsje blijft gedurende zijn geheele leven in het bladrolletje zich ophouden; het voedt zich van de bladmassa. Men treft het daar aan in de maand Juni, soms reeds in Mei, (1) Van de ware rupsen, die later in vlinders veranderen, onder- scheiden zich de bastaardrupsen of bladwesplarven voornamelijk door haar grooter getal ongelede achterlijfspooten (6, 7 of 8 paar: terwijl de ware rupsen minstens 2 paar en hoogstens vijf paar hebben.) Ook hebben zij een’ meer bolronden kop. — Toa. soms ook nog in de maand Juli. Als de bastaardrups volwassen is, verlaat zij hare schuilplaats; zij laat zich op den bodem vallen en kruipt in den grond, alwaar zij gedurende het gansche verdere verloop van den zomer, _gedurende den herfst en den winter in eenigszins ineen- geschrompelden toestand, maar overigens geheel onver- anderd, blijft, om eerst in de maand April van ‘t volgende jaar zich in een ovaal coconnetje in te spinnen en daarbinnen te verpoppen. Weldra komt dan de volwassen bladwesp te voorschijn. Tegen dezen vijand kan niets worden gedaan dan het verwijderen van de ineengekrulde bladeren, zoodra men ze opmerkt. Overigens is de schade, door de kleinste rozenbladwesp teweeg gebracht, niet zoo heel groot : ook omdat de ineen- gerolde bladeren toch niet geheel aan hare bestemming worden ontrokken, maar vooral omdat de vreterij slechts kort duurt. Als de vreterij achter den rug is (midden Juni of Juli) groeien de rozenstruiken weer normaal. De beschadiging bepaalt zich dikwijls tot enkele struiken; van twee naast elkaar groeiende rozen van ver- schillende variéteit heeft de eene soms geen enkel blad, dat niet ineengerold is, terwijl bij de andere geen enkel aangetast blad voorkomt. Amsterdam 22 Juli 1901. J. RiTzEMA Bos. TIJDSCHR, O. PLANTENZ. 1902. Pi. oS. Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN- Kruidkundig Genootschap DODONABA te Gent. ] H 7 T ijdschrif over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Zevende Jaargang. — 5° en 6° Afleveringen. 31 December rgor. DE EIKENAARDVLOO (HALTICA ERUCAE OLIV, = H. QUERCETORUM FOUDR. | Dezen. zomer. leverden de eikenhakhoutbosschen. in Nederland een’ treurigen aanblik op. Zij vertoonden zich namenlijk zooals dat zeer dikwijls in den winter ’t geval is, wanneer de doode, verdorde bladeren aan het hout zijn blijven zitten. Bij nadere. beschouwing echter bleken die bruine eikenbladeren er toch anders uit te zien dan met de bladeren *t geval is, die men soms nog in den winter aan de eiken vindt; zij bleken nl. te bestaan alleen uit de benedenste opper- huid en uit de nerven met hare vertakkingen, ook de aller- fijnste. Zij waren wat. men noemt, « geskeleteerd ». Vooral wanneer men ze tegen ’t licht hield, was dat duidelijk te zien. | De plaag deed zich vooral voor op de Veluwe, bij Nijmegen, in het Gooi en in vele andere streken van Nederland, maar ook. in aangrenzende landen. Het meest werd het eikenhak- hout er door geteisterd; maar hier en daar waren ook de opgaande boomen niet vrij gebleven. . Alleen op plaatsen, 9 — 130 — waar het eikenhakhout meer of min overschaduwd werd door hooger geboomte, was het voor ’t grootste gedeelte nog in het bezit van normale groene bladeren gebleven. | Tallooze malen werd mij het insekt gestuurd, dat — en te recht —, als de oorzaak der plaag werd beschouw4d;. her- haaldelijk ook werd er in de couranten over geschreven en in vergaderingen over gesproken. Toch acht ik het gewenscht, dit insekt ook nog in dit tijidschrift te bespreken, daar de mededeelingen, welke men daarover in de bladen las, niet altijd volkomen juist waren, en daar ik enkele punten hier ter sprake wil brengen, welke in de couranten-artikelen niet werden aangeroerd. Het insekt behoort tot de Aardvlooten, dat zijn zulke kevertjes uit de familie der Goudhanen of Bladkevers(Chry- someliden), welke door het vermogen om te springen gekarak- teriseerd zijn, en in verband daarmee de dijen der achterpooten zeer dik hebben. bij het springen toch doen vooral die spieren dienst, welke in de dijen der achterpooten gelegen zijn, en deze lichaamsdeelen moeten dus wel zeer sterk ont- wikkeld wezen. | Den naam « Aardvlooien » dragen deze kevertjes eens- deels naar hun springvermogen, anderdeels naar het feit, dat de meeste soorten vooral kiemplanten of in ’t algemeen heel jonge planten aantasten, en dus gevonden worden ’t zij op deze planten zelve of op den grond daartusschen. De eikenaardvloo is eene 4-5 mill. lange, metaalachtig groene, dikwijls blauwachtig. schitterende aardvloosoort. Eene uitvoerige beschrijving van deze soort, waarbij dan ook de verschillen ter sprake zouden moeten komen, die haar van hare verwanten onderscheiden, schijnt mij hier minder op hare plaats te zijn. Ik wil alleen maar meedeelen dat de eikenaardvloo zeer veel gelijkt op de zoogenoemde « kool- aardvloo, » (Haltica oleracea L.), die in moestuinen schadelijk — 131 — is voor jonge kool-, knollen-, rapen-, bitterkersplanten. Ratzeburg (1), die reeds de schade, door de eikenaardvloo aan eikenhout teweeggebracht, waarnam, heeft dan ook de beide soorten met elkaar verward, en schreef de eikenbescha- diging aan de koolaardvloo toe. Laatstgenoemde is iets kleiner dan de eikenaardvloo, en verder van deze te onder- scheiden door het gemis van eene overlangsche, eenigszins verheven plooi, over ieder dekschild van den schouder tot het uiteinde van het dekschild zich uitstrekkende. Zoo- danige plooi, die trouwens in ‘t midden somtijds minder duidelijk en zelfs nauwlijks si eens is, is voor de eiken- aardvloo kenmerkend. De eikenaardvloo brengt den winter door in den staat van volwassen dier, en wel verscholen onder afgevallen bladeren en ruigte, dat den bodem bedekt, tusschen mos, heistruiken, grasplanten, enz., die daar groeien, ook wel een klein eindje in den grond verscholen, soms in reten van de schors der boomen, onder schorsschubben, enz. Zij ont- waakt uit den winterslaap in ’t voorjaar, ten tijde van het uitbotten der eikenknoppen. . Wanneer de aardvlooien dan in grooten getale op het jonge groen verschijnen, doen zij soms aanmerkelijke schade. Weldra leggen zijdan hare gele eihoopjes aan den onderkant der zich intusschen ontwikkeld hebbende bladeren. Zoo’n eihoopje bestaat uit 10 a 20 ongeveer cylindrieke eitjes, die aan hunne uiteinden eenigszins afgerond zijn. Hoevele eieren een enkele vrouwelijke kever in ’t geheel in een voor- jaar legt, schijnt niet zeker bekend te zijn; althans ik vond het nergens aangegeven, en ook ik had geen gelegenheid, het waar te nemen. Afgaande op wat verwante soorten (1) « Die Forstinsekten », I, bl. 198. — 132 — doen, kan men met tamelijk veel waarschijnlijkheid aanne- men, dat de vrouwelijke eikenaardvloo 3 a 4 zulke eihoopjes legt, zoodat men zeker niet al te ver van de waarheid af is, wanneer men het aantal eieren, door ééne eikenaardvloo voortgebracht, schat op gemiddeld 50 stuks. De larfjes, die 10 4 14 dagen na het eierleggen te voor- schijn komen, zijn aanvankeliik zeer donker van kleur; ja zij maken den indruk van geheel zwart te zijn. Later, nadat zij wat gegroeid zijn, komt de grauwgrijze grondkleur iets meer te voorschijn, maar toch blijft de larve altijd vrij donker. . Hoewel nl. de grondtint grauwgrijs is, maakt de larve toch altijd den indruk van donker van kleur te zijn: de kop is glimmend zwart, evenals het voorborststuk; terwijl de overige deelen van het lichaam met dwarsrijen van dikke, glimmend zwarte wratten dicht bezet zijn. Bij de nog zeer jonge larfjes nu grenzen die zwarte wratten bijkans aan elkaar; bij de volwassen exemplaren zijn zij iets verder uit elkander geschoven; zoodat bij de volwassen lar- ven iets meer van de grondtint in *t oog valt, en deze daar- door iets minder zwart lijken dan de nog zeer jonge larven. Larven, die gereed zijn om te verpoppen, hebben eene lengte van 5 tot 7 mill. Boven zei ik dat de eieren aanden onderkant der eiken- bladeren in hoopjes worden gelegd. Aanvankelijk leven dan ook de jonge larven in groepen bij elkaar op één_ blad; langzamerhand verspreiden zij zich verder van elkander en gaan van het eeneblad op hetandere over. De larfjes vreten in den aanvang alleen de benedenste opperhuid en het blad- moes weg, en laten de bovenste opperhuid met de nerven over. Zij nemen veel voedsel op, en hebben dus in zeer korten tijd een geheel blad van de groene masse beroofd, zoodat zoo’n blad geheel geskeleteerd is en bruin wordt. Wanneer de larven bijkans volwassen zijn, eten zij ook wel — 133 — de bovenste opperhuid op, zoodat dan niets dan de nervatuur overblijft. Volgens Altum legt de eikenaardvloo liever hare eieren aan den zomereik (Quercus pedunculata) dan aan den win- tereik (Quercus sessilifiora). Hier te lande kan men dien- aangaande niet veel waarnemingen doen, daar alleen de eerste hier in grooten getale wordt aangekweekt, en de wintereik in vele streken betrekkelijk weinig voorkomt. De vreterij der larven duurt tot in Juli; dan verlaten zij de bladeren om zich te gaan verpoppen hetzij in reten van de schors of onder schorsschubben, hetzij in de bladeren en ruigte, waarmee de grond bedekt is. Na 14 dagen ongeveer komen uit de pop de kevers te voorschijn, die de vreterij aan de neg overgeschoten bladeren voortzetten totdat de in *t najaar invallende koude ze noopt — de winterkwartieren te betrekken. Mochten de kevers, die van Augustus af zich weer op de eiken vertoonen, gebrek hebbenaan eikenblad, dan vreten zij ook wel de bast van jonge eikenscheuten af; of zij begeven zich op hazelaars, beuken of elzen of ook wel op ooftboomen, die in de buurt mochten staan, en vreten daarvan de bladeren op of ook wel de bast der jonge twijgen. V66r verscheiden jaren deden zij op die wijze in de nabijheid van Amerongen merkelijk schade aan kort geleden geénte appelboompjes; zij vraten de bast van de entloten af. De volwassen kever laat, evenals de larve, de nerven der door hem aangetaste bladeren steeds zitten; maar hij vreet wél de beide opperhuiden mee op. : De eikenaardvloo komt elk jaar in onze bosschen voor; maar het is uitzondering wanneer zij tot 266 sterke vermeer- dering komt, dat zij — zooals dit jaar het geval was — de eikenbladeren zoodanig van de groene bladmassa berooft, dat — 134 — de boomen en het hakhout er uitzien alsof ze in den winter- staat verkeerden, of wel alsof ze door boschbrand waren geteisterd en verzengd.» De voortplanting van de eikenaardvlooien is er overi- gens wel naar om ieder jaareen dergelijk schadelijk optreden mogelijk te maken; en het zijn alleen de ongunstige weers- invloeden, die in de meeste jaren de zeer sterke vermeerde- ring verhinderen. Stel toch dat ieder vrouwelijke kever 50 eieren legt, waaruit tegen het einde van het jaar weer 50 kevers zijn ontstaan; en stel dat de helft van dezen wijfjes zijn, dan bedraagt de nakomelingschap van éénen vrouwelijken kever aan het einde van het tweede jaar 25 * 50 = 1250 kevers; aan het einde van het derde jaar “= of 625 X 50 == 31.250; aan het einde van het vierde jaar as of 15.625 « 50 = 781.250; terwijl aan het einde van het vijfde jaar de nakome- lingschap van één enkel wijfje dicht aan de 20 millioen stuks zal bedragen. Daarbij moet niet worden vergeten, dat de eikenaardvlooien in veel gunstiger condities zijn dan bijv. de koolaardvlooien, die — als zij op een bepaald terrein zich als larven ontwikkeld hebben, — daar allicht een volgend jaar niet weer de planten vinden, waarop zij kunnen leven en hare eieren leggen, zoodat zij naar elders moeten verhui- zen, en niet altijd tijdig de vereischte kool- of knollenplanten aantreffen. Ettelijke hektaren gronds naast elkaar toch zijn met eikenhakhout of met opgaande eiken bedekt, zoodat — ook bij zeer sterke vermeerdering — van gedwongen verhuizing bij de eikenaardvlooien niet zoo heel licht sprake kan zijn. De larven der aardvlooien kunnen niet vliegen of springen; zij kunnen zich met hare kleine pooten wél van ’t eene blad naar het andere begeven, maar van verplaatsing over groote afstanden is bij haar geen sprake. Daaruit volgt van zelf, dat van de larven van die aardvloo- — 135.— soorten, welke op kruidachtige planten leven, als zij op een’ bepaalden akker alles hebben opgegeten, velen groote kans hebben om van honger te sterven. Den eikenaardvloolarven zal zulks niet licht overkomen. De eikenaardvloo kan dus — wanneer geene ongunstige invloeden haar aantal vermin- deren — ongestoord zich vermeerderen, en aldus telken jare in grooter getal voorkomen. Maar nu wordt gelukkig in de meeste jaren een groot aantal eikenaardvlooien, ‘t zij in den staat van ei, in dien van larve, van pop of van kever, door ongunstige uitwendige invloeden gedood. Onder deze invloeden, staat voorzeker het ongunstige weer vooraan, vooral het koude weer in ’t voorjaar. ._Wanneer zich de larven op het eiken- loof bevinden, vallen soms zeer koude dagen en nachten in. De « ijsheiligen » in de Meimaand zijn bij den landman maar al te goed bekend. Hoe vroeger in den tijd het voorjaar invalt, hoe vroeger in ’t jaar al wat-in den winterslaap ver- keerde, door de heldere zonnestralen uit de sluimering tot nieuw leven gewekt wordt, des te meer Kans is er dat later invallende koude op dat nieuwe leven van plant en dier scha- delijk inwerkt. Nu duurde in 1901 de winter buitengew oon lang; alles begon zich uitermate laat in den tijd te ontwikkelen. De eikenknoppen liepen dan ook heel laat uit, en de eikenaard- vlooien kwameneerst heel laat uit hare schuilplaatsen te voor- schijn. Maar daarna bleef het ook voortdurend mooi weer, zoodat er in ’t voorjaar zeer weinig van de voorhanden eiken- aardvloolarven door de koude zullen zijn gestorven. Ook gedurende het verdere verloop van den zomer hadden de aardvloolarven al zeer weinig van ongunstig weer te lijden. Misschien zijn er nog andere, ons onbekende oorzaken, die meegewerkt hebben tot het in grooten getale optreden van de aardvlooien; maar dat het late invallen van het voorjaar en 11 B6—— het ontbreken van vorst nadat het eenmaal voor goed voorjaar was geworden, alsmede de warme, droge zomer de aard- vlooienplaag in de eiken zeer heeft in de hand gewerkt, mag wel als zeker worden aangenomen. Maar nu spreekt het wel van zelf dat het groote aantal eikenaardvlooien, dat zich dezen zomer in de eikenbosschen heeft ontwikkeld, alle kans heeft, een volgend jaar weer eene zeer talrijke nakomelingschap te produceeren. Ja de omstandigheden moeten voor deze insekten al zéér ongunstig zijn, wanneer zij niet een volgend jaar weer in grooten getale optreden, in nog grooteren getale dan dit jaar ’t geval was. Ken vorige maal hebben wijdan ook de ervaring opge- daan, dat eene eikenaardvlooplaag meer jaren duurt. In de jaren 1874-77 vermeerderde zich de aardvloo in vele streken van Gelderland en Utrecht in diemate, dat menin denzomer 1877 bijv.indegansche streek tusschen Arnhemen Wageningen geen groen blad meer aan de eiken zag. Het jaar 1878 nu was voor de streek tusschen Wageningen en Arnhem een meikeverjaar. Reeds vddr de ontwikkeling der eikenknop- pen, reeds in April, kwamen de meikevers te voorschijn ; zij vraten de zich ontwikkelde knoppen en de reeds voorhanden blaadjes aan de eiken schoon op. Toen dit houtgewas aldus volkomen ontbladerd was, kKwamen de eikenaardvlooien te voorschijn; zij vonden echter niets van hare gading; er waren zelfs geene eikenbladeren om er de eieren aan te leggen. Mocht ook al een gedeelte van de kevers zich " een tijd lang in leven houden door het eten van bladeren vah nazelaars, berken, beuken en oofthboomen, van de larven kwam nietsterecht,en het was uit met de aardvlooienplaag, die reeds drie jaar lang in toenemende mate had gewoed. Het eene plantenetende insekt had het andere uitgeroeid. (1 ) cinta (1) Zie J. Ritzeme Bos, « Tierische Schadlinge und Niitzlinge », bl. 18, HBT Ernstige aardvlooplagen in de eiken zijn ook in ’t buiten- land herhaaldelijk waargenomen. Voorbeelden daarvan vindt men vermeld bij Ratzeburg, Taschenberg, Altum en Judeich en Nitsche. , Het ligt geheel voor de hand, dat in hoofdzaken vooral het eikenhakhout wordt aangetast, terwijl de opgaande eiken meestal worden gespaard. De aardvlooien, die voor ‘’t meerendeel op den bodem overwinteren, bereiken gemak- kelijker het gebladerte van het lage hakhout dan de kruin der hooge boomen. Toch bleef dit jaar op verscheiden plaatsen ook het hooge hout er niet vrij van; hier en daar zag men zelfs 50jarige en oudere eiken, waaraan in den zomer bijkans geen groen blad te ontdekken was. Aardvlooien houden van zon; op beschaduwde plekken vertoeven zij zich gaarne. Zoo zag ik op een gedeelte van den Wageningschen Berg, waar men van het oorspronke- liike hakhout sommige takken tot boomen heeft laten op- schieten, de aardvlooien wél huishouden op deze boomen, maar niet op het door deze overschaduwde hakhout. De aardvlooien waren hier dus, om de schaduw te ontvlieden, meer naar boven getrokken dan men van haar gewend is. — De schade, door de eikenaardvloo teweeg gebracht, is niet zonder beteekenis; want daar het hakhout door de wer- king van dit insekt op vele plaatsen van ’t begin van den zomer af een groot deel van zijne groene bladeren mist, heeft de assimilatie en dus ook de groei, zoo’n jaar niet veel te beteekenen. Wanneer althans een paar jaren van aard- vloo-schade elkaar opvolgen, dan moet zeker het hakhout een jaar langer dan anders blijven staan, alvorens het ge- schikt is om te worden geveld.. Ook de opgaande eiken lijjden onder de vreterij, en vormen in de jaren van aard- vloovermeerdering slechts een’ zeer dunnen jaarring. 9d p38..— Bestrijdingsmiddelen. Het gaat uiterst moeilijk, iets tegen dit insekt te ondernemen. Natuurlijk zou men het eikenhakhout in den tijd, dat de larven op de bladeren vreten, kunnen bespruiten met eene petroleumemulsie of eene andere insektendoodende vloeistof; maar dat zou veel te kostbaar worden. Dergelijke bsspuitingen kunnen op hare plaats zijn, wanneer het geldt, enkele boomen in tui- nen of niet al te groote plantsoenen of parken te reinigen van het ongedierte : in het groot zijn ze natuurlijk veel te duur in verhouding tot het voordeel, dat men er mee bereikt. De kevers zou men kunnen bestrijden : a in de winter- kwartieren, b op de bladeren. Wat betreft de bestrijding der kevers in de. winter- kwartieren, wil ik het volgende doen opmerken. Waar opgaande boomen onder den aanval van de eikenaardvlooien hebben geleden, doet men goed, gedurende den winter de stammen van deze zooveel mogelijk van de oneffen schors- massa, van de schubben, te ontdoen; want tusschen die schorsschubben houden zich vele kevers schuil. Deze schorsschilvers met de daartusschen aanwezige kevers kan men eenvoudig op den grond laten vallen. Daarna worden zij metdeop den grond liggende bladeren en met verder even- tuéel aanwezige ruigte op bepaalde plaatsen in het bosch tot hoopen bijeengeharkt; en alles wordt in zoo’n hoop vermengd met ongebluschte kalk, in dier voege dat men telkens eene laag bladeren enz. met eene laag ongebluschte kalk laat afwisselen. Vervolgens giet men water op die hoopen; de kalk bluscht zich, en de bij de blussching zich ontwikkelende warmte doodt de tusschen bladeren, ruigte en schorsschubben zittende kevers. Als de hoopen weer zijn afgekoeld, kan men de massa weer regelmatig doer het bosch heen verbreiden, bijy. met behulp van harken. Het — 139 — spreekt van zelf dat het middel, hier door mij voorgesteld op grond van ervaring bij het dooden van dennenbastaard- rupsen opgedaan (1), slechts dan kan worden toegepast, wan- neer water in de nabijheid in voldoende hoeveelheid te krijgen is; dat het eveneens gemakkelijker en met meer kans op goed succés kan worden toegepast, wanneer de bodem bloot met afgevallen bladeren bedekt is, dan wanneer hij met allerlei kruiden en struikjes begroeid.is.— In hakhout | zal het voorgestelde middel wel altijd hoogst bezwaarlijk kun- nen worden toegepast; want men heeft daar de ruimte niet, om afgevallen bladeren en ruigte behoorlijk bijeen te har- ken; en bovendien kruipen op zoodanig terrein vele kevers ter overwintering weg in de tallooze gelegenheden, die de eikenstompen aanbieden, welke bij elken hak _ blijven staan. — In ’talgemeen is een bezwaar tegen het aange- geven bestrijdingsmiddel, ook in opgaande bosschen, dat men met het bijeenharken van bladeren en ruigte wél vele kevers ter verdelging bijeenkrijgt, maar toch ook nog weer vele kevers laat ontsnappen, aangezien er van deze insekten 06k onder de afgevallen bladeren in den grond zelven verscholen zitten, en deze bij de voorgestelde methode althans zeker ontkomen. — De bestrijding van de eikenaardvlooien moet vooral geschieden in ’t voorjaar, als deze op de bladeren zitten : dan doen zij als kever ’t meeste kwaad, daar zij de bladeren reeds vernielen als deze nog nauwlijks uit den knop geko- men zijn; dan leggen zij weldra hunne eieren op de blade- ren, en door de kevers tijdig weg te vangen, voorkomt men dat; — dan ook zitten de kevers het dichtst in grooten getale bijeen, en kan het wegvangen dus het gemakkelijkst (1) Zie « Tijdschrift over Plantenziekten », deel I, bl. 17 en 18, — 140 — geschieden, want in ’t voorjaar zitten de kevers alle op de knoppen en de nog niet uitgegroeide bladeren, terwijl zij in den nazomer verbreid zijn over de alsdan veel grooter ge- worden en tevens veel talrijker bladeren. De kevervangst in ’t hakhout zelf moet dus lietst geschie- den in ’t voorjaar, hoewel men toch wel degelijk ook in ’t najaar goed doet, tegen het gedierte op te treden, wanneer het alsdan in grooten getale aanwezig is. Het wegvangen der kevers moet altijd geschieden op gure dagen, liefst bij betrokken lucht; nooit op warme, zon- nige dagen, want dan zijn de diertjes te goed wakker, en springen zij weg, zoodra tegen de takken of twijgen wordt, gestooten. Op gure dagen zonder zonneschijn daarentegen zitten zij te dutten; stoot men tegen de takken, dan vallen zij op den grond of op het voorwerp, dat men onder die takken houdt. » | Men neemt dus een instrument om de kevers op te van- gen (bijv. een hout, dat zich gaffelvormig splitst, met een stukje zeil of een lapje linnen, tusschen de beide gaffelvor- mige takken uitgespannen). Met dat instrument in de lin- kerhand en een’ stok in de rechterhand loopt een man tus- schen het houtgewas door; met den stok slaat hij tegen de takken, en op het uitgespannen stuk linnen vangt hij de naar beneden vallendekeversop. Telkens weer neemt hij dealdus opgevangen kevers van het vanglinnen af en brengt ze in eene glazen flesch, die hij bij zich draagt, en waarin wat terpentijn is gedaan, om de kevertjes te verdooven. Deze flesch wordt telkens met een stop gesloten. Op de aangegeven wijze moet zoo’n man, geregeld van links naar rechts voortgaande, regelmatig het geheele terrein afkloppen; daarbij zorg dragende dat hij zoo min mogelijk de struiken in beweging brengt alverens hij er het zeil onder gehouden heeft, a rn nn | i 4 H " HI f! H i — 141 — Dat dit middel in het hakhout wel, in het opgaande ge- boomte zeer bezwaarlijk kan worden toegepast, is duidelijk. En dat zelfs ook in hakhout de toepassing somszeer moeilijk kan wezen, eveneens. De eikenaardyloo is een vijand van onze eikenbosschen en van ons akkermaalshout, die zich inderdaad zeer moeilijk laat bestrijden. Daarom is het gewenscht, zooveel mogelijk de al te sterke vermeerdering en verbreiding van dit insekt te voorkomen, en wel door te zorgen dat bij de bebossching van tot dusver niet voor de houtteelt in gebruik zijnde ter- reinen niet al te groote uitgestrektheden, niet al te veel aan elkaar grenzende terreinen, met. akkermaalshout worden bedekt. Afwisseling tusschen grove denen eik, zoo mogelijk weer afgewisseld met beuk en larix, isin ’t algemeen gewenscht om eene te sterke uitbreiding van die schadelijke insekten te voorkomen, welke uitsluitend of bijkans uitsluitend op ééne der genoemde houtsoorten leven. Men vergelijke o. a. het- geen op bl.130 enz. van het 3°deel van dit Tijdschrift is gezegd naar aanleiding van de dennenknoprups-beschadiging ( Retinia turionana) in jonge dennenbosschen. Amsterdam, 29 October 1901. 3 J. RitzemMa Bos. DE EIKENPOKKENSCHILDLUIS (ASTERODIASPIS QUERCICOLA SICH. = COCCUS VARIOLOSUS RATZEBURG =COCCUS QUERCICOLA NITSCHE.) In Februari 1900 zond mij de Heer Frank van Vloten te Nunspeet takken van eikenhakhout, bezet met bovenge- noemde schildluis. De aangetaste takjes krijgen een zeer opmerkelijk voorkomen, door dat deschors rondom de plaats, — 142 — waar een zoodanig insekt gezeten is, zich tot een walletje verdikt. Sterft dan later de schildluis en valt zij daarna af, dan blijft het walletje met een’ deuk erin over; en zoo krijgt het takje of twijgje, dat met een groot aantal schildluizen is bezet, een pokdalig voorkomen. Van daar de naam Coccus vario- losus, door Ratzeburg aan deze schildluis gegeven (variola = pokken), welke soortnaam « variolosus » echter — jammer genoeg — voor dien van « quercicola » heeft moeten plaats maken, omdat deze soortnaam reeds eerder door Signoret voor onze schildluis was gebruikt. Plaat II] is genomen naar eene photographie van den amanuensis van het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten, den heer A. W. Drost. Bij K zit de schildluis nog op den tak, door het meer besproken walletje omgeven; bij @ is zij afgevallen, en ziet men alleen het wal- letje. De geheele oppervlakte van de takken en twijgen, op Pl. [Il voorgesteld, ziet er pokdalig uit. De hier bedoelde schildluis schijnt bij ons niet veel voor te komen; want ik vind nergens aangegeven dat zij ergens in Nederland werd aangetroffen, en mij werd zij tot dusver nooit als oorzaak van beschadiging toegestuurd. De wijfjes van de eikenpokkenschildluis doen zich voor als vrij platte, 1,5 tot 2 mill.:lange, geelachtige of groen- achtige, halfbolvormige lichaampjes, die echter aan den achterkant eenigszins puntig uitloopen. Deze lichaampjes echter zijn niet de wijfjes zelve, maar het door dezen afge- scheiden hulsel, ’t welk ze bijkans geheel insluit, en dat 266 dicht tegen de basis van het indruksel binnen den omgeven- den schorswal zich aansluit, dat bij het wegnemen van de schildluis zelve dikwijls een stuk ervan blijft zitten. Dat hulsel gaat aan den rand over in eene bijeenvoeging van eene groote menigte fijne, korte wasdraden. — 143 — Onder dit hulsel nu is de vrouwelijke schildluis zelve geplaatst; zij is teer van huid en schijnt in ’t geheel geene ledematen te hebben. Nadat de eieren gelegd zijn, trekt het lichaam van het wijfje zich samen en neemt voortaan slechts het voorste gedeelte vande ruimte onder het schild in. Dit voorste gedeelte van hetschild wordt alsdan donker- bruin van kleur, terwijl het achtereinde licht gekleurd blijft. Het hulsel strekt zich bij de vrouwelijke schildluis ook aan de buikzijde van het diertje uit; maar het is op den rug veel steviger dan aan de buikzijde. Over de rugzijde van dit schild loopen twee plooien, die elkaar in ’t midden van het ongeveer cirkelvormige schild snijden. De stof, waaruit dit schild bestaat, schijnt geene zuiver wasachtige substantie te zijn, want zij is niet smeltbaar, terwijl de aan de randen van het schild geplaatste draden, die te zamen eene soort van franje vormen, uit zuiver was bestaan, en dan ook bij verhitting smelten. Deze wasdraden worden afgescheiden door kliertjes, welke den rand van het lichaam der wijfjes omzoomen. — Pooten zijn, zooals reeds werd gezegd, niet zichtbaar. De sprieten zijn zeer klein en bestaan uit slechts één enkel lid. Aan weerskanten bevinden zich twee paar luchtopeningen of stigma’s, die voor de ademhaling dienst doen. | Niet a!tijd heeft de vrouwelijke schildluis den hier beschreven vorm gehad. De diertjes komen uit het ei als zeer kleine larfjes met 3 paar korte pootjes, met zevenledige sprieten en met twee draadvormige aanhangselen aan t staarteinde, welke ongeveer één vierde gedeelte van de lichaamslengte der larve zelve hebben. Een tijd lang bewegen zich deze larven vrij rond; hoe lang zij dit doen, is niet bekend. Afgaande op wat men in dezen van ver- wante soorten — zooals van de San José schildluis — weet, — 144 — zal zeker de bewegelijkheid der larven niet langer dan eenige uren of enkele dagen duren. Over verre afstanden kunnen zij zich in dien tijd niet voortbewegen, te meer daar zij klein zijn en zeer korte pootjes hebben. Zoo kan het soms lang duren yoor een met schildluizen bezette boom of struik een’ anderen, die er vlak naast staat, besmet. Het mannetje schijnt tot dusver alleen door Signoret te zijn waargenomen. Volgens dezen onderzoeker ontwikkelt ook dit zich onder een schild, nadat het eerst een tijdlang als larve zich heeft kunnen verplaatsen. Het schild, waar- onder het mannetje zich ontwikkelt, is slechts1 mill. lang en 0,6 mill. breed ; het is dus kleiner dan het vrouwelijke schild,en daarbij meer langwerpig. Het is glimmend licht- geel van kleur, bezit aan den rand eene bekleeding met wasdraden even als het schild van het wijfje, en eene over den rug zich overlangs uitstrekkende scherpe kam. Als het mannetje volwassen is, verlaat het zijne schuilplaats. Het is zeer klein, van betrekkelijk groote, doorzichtige, grijswitte vleugels voorzien; kop en borststuk zijn bruin- achtig geel, hetachterlijfis lichtgeel; donkerbruin zijn de poot- jes, de oogen en verschillende figuren op de rugzijde van het borststuk. Zeer in ’t oogvallend is het lange paringsorgaan, waarvan de lengte die van ’t achterlijf overtreft. — Men heeft deze schildluis aangetroffen aan onze inland- sche soorten van eiken, maar ook aan Amerikaansche eiken, alsmede aan den in Zuid-Europa groeienden, altijd groenen eik (Quercus I[lex.) | Bovenstaande mededeelingen zijn voor het meerendeel ontleend aan het werk van Judeich und Nitsche, « Lehrbuch der mitteleuropaeschen Forstinsektenkunde », II, bl. 1252. Zoolang de eikenpokkenschildluis niet in grooter getal optreedt, is de door haar veroorzaakte schade van weinig. beteekenis. Maar bijsterke vermeerdering is zulks geenszins sh 12 See het geval. Het zijn bepaaldelijk de jonge takken en twijgen, welke met deze schildluis: worden bezet: van de jonge Mei- scheuten af tot dikkere stammetjes van 4en5 cM. dikte toe. Rondom ieder wijfje zwelt de bast tot eene soort van ringwal op; wanneer een twijgje met deze diertjes zeer dicht bezet is, dan versmelten de ringwallen, diede dicht bij elkaar gezeten schildluizen omgeven, met elkander. Zoo wordt het geheele twijgje dikker, en de aldus abnormaal ontwik- kelde bast barst weldra op verschillende plaatsen en_sterft af.. Worden scheuten en jonge twijgen en takken in sterke mate aangetast, dan sterven zij. Worden daarentegen dik- kere takken en stammetjes aangetast, dan scheurt wel hier en daar de bast open, maar zoo dikke takken en stammetjes gaan er toch niet van dood; evenwel brengen de schildlui- zen toch ook in dit geval wel degelijk schade teweeg, bepaaldelijk in akkermaalshout;, want, de bast is dan toch niet geschikt meer omer run van te maken. Met het oog op het feit dat de hier behandelde schild- luis werkelijk aanmerkelijke schade kan teweeg brengen, is het. goed, zoodra men haar op_bepaalde takken aantreft, deze af te snijden en te verbranden. Niet snel verbreidt zich het dier van den eenen eik naar den anderen; maar hoewel langzaam, geschiedt dit toch zeker. | Het gevaarlijke is echter dat dit vaak geheel ongemerkt geschiedt, zoodat men er eerst op opmerkzaam wordt, wanneer het insekt reeds eene vrij groote uitbreiding heeft verkregen, zoodat alsdan grondige bestrijding moeilijk en kostbaar wordt. _ Daar dit. schadelijke dier nu blijkt hier te lande ook voor te komen, zoo achtte ik het gewenscht, belanghebben- den op dezen vijand van de eiken, in ’t bijzonder van het eikenhakhout, opmerkzaam te maken. Amsterdam, 5 November 1901. . J. RitzEMA Bos. 10 — 146 — WAARNEMINGEN OVER DE VERSPREIDING VAN WOEKERZWAMMEN DOOR DEN WIND. Eriksson heeft omtrent de verspreiding en het voort- leven van woekerzwammen een nieuwe theorie in de wereld gezonden, n. 1. zijne mycoplasmatheorie, vol- gens welke de kiemen derzwammen in het protoplasma der planten zouden sluimeren en, onder bepaalde cunstige omstandigheden, later besmetting zouden kunnen teweeg brengen. Sporen van woekerzwammen zouden, volgens zijne meening, niet op groote afstanden verspreid worden. Zoo gaf ERIKSSON aan, dat berberishagen 50 meter van graan- velden moeten verwijderd blijven om gevaar voor besmet- ting van een der roestsoorten te voorkomen (1). Daaruit was natuurlijk af te leiden, dat de Zweedsche geleerde het verspreiden van roestsporen (in dit geval bekersporen of aecidiosporen) over een grooteren afstand dan 50 meter als onwaarschijnlijk, zoo niet als onmogelijk aanzag. Juist deze mycoplasmatheorie, gepaard met deze gering- schatting voor het besmettingsgevaar van wege verder ver- wijderd groeiende zwammen, gaf een zeker gewicht aan die- gene, welke beweren dat het’ perenroest van het eene jaar tot het ander in denzelfden boom in leven kan blijven en in de éénjarige twijgen zou overwinteren, om dan het volgend jaar rechtstreeks de bladeren en vruchten te besmetten. von TuBEUF heeft echter bewezen, dat zulk oordeel valsch is en dat het perenroest (Gymnosporangium Sabinae) om in stand te blijven, wel degelijk wintersporen (teleutosporen) moet vormen op den zavelboom (Juniperus Sabinae), die (1) Zie daarover: G. Stazs, Het Roest der Graangewassen. Tijdsch. o. Plantenziekten. 32° Jaurgang 1896., bladz. 144-170. sgh OT dan, op een pereboom gebracht, dezen zullen besmetten. De sporen, die nu op dezen vruchtboom zullen ontstaan, kunnen alleen weer den zavelboom en niet een pereboom besmetten ; terwijl het mycelium in dezen niet overwintert. von TuBeEuF (1) heeft nu onlangs een opstel geschreven, waarin hij eenige feiten aanhaalt, om te bewijzen dat sporen soms op groote afstanden kunnen verspreid worden. Aan dat opstel ontleenen wij hier het belangrijkste : Niet alleen door Eriksson, maar over ’t algemeen ‘sidnat het besmettingsgevaar door zwamsporen onderschat. Dit is des te merkwaardiger, daar men dagelijks waarnemen kan, hoe ver soms papierstukjes, gevleugelde zaden, stofdeel- tjes en zelfs grootere voorwerpen, zooals bladeren, door wind en storm worden vervoerd. De krachtige, met regen beladen westenwind is b. v. zeer werkzaam bij het ver- spreiden van sporen. : Als een zeer in ’t oog loopend voorbeeld kunnen _ hier ‘de waarnemingen over de zoogezeide zwavelregens die- nen. Zij bestaan uit een gele, aan zwavelpoeder gelijkende zelfstandigheid, die men ’s zomers na hevige regens soms zelfs in de straten van groote steden, in de dakgoten en aan de oppervlakte van meren uitgebreid vindt. Een nauwkeurig onderzoek heeft bewezen, dat de gansche massa uit niets anders bestaat dan uit stuifmeelkorrels van sparren of dennen en van de naburige bosschen afkomstig zijn. De wind *draagt die stuifmeelkorrels soms mijlen ver mede tot de regen ze nederslaat. Zoo nam von Tubeuf soms de zwa- velregen waar in Miinchen, terwijl de dichtst bijgelegen (1) von Tussur. Hinige Beobachtungen uber die Verbreitung parasi- tdrer Pilze durch den Wind. Arbeiten aus der biologischen Abtheilung fiir Land- und Forstwirthschaft am Kaiserlichen Gesundtheitsamte Zweiter Band. Heft I 1901, bladz. 175. he kg. sparrenbosschen er nog uren wijd af liggen; eveneens op het proefveld te Dahlem bij Berlijn, in welk geval de stuifmeel- -korrels van de sparrebosschen van het Grunewald voort- kwamen. — Het is waar dat deze pollenkorrels met vlieg- blazen zijn voorzien; maar de zooveel kleinere zwamsporen zijn niet minder tot vliegen geschikt. Datde zwa:nmen, die haresporen op den grond uitstrooien en dan in de hoogste gedeelten van boomen optreden, door den wind zoo hoog gedragen werden, is klaar ; zoo leven de win- tersporen van het perenroest op een lagen struik, de zavelboom (Juniperus Sabina) en deze sporen moeten op den pereboom terecht komen om hier het roest te kunnen verwekken ; en het roest verschijnt er, soms tot in de hoogste takken. Andere voorbeelden ontbreken niet, die bewijzen, dat zwamsporen 30meter hoog kunnen gevoerdworden: van dit oogenblik mag men wel zeker zijn dat zij, in horizontale richting veel verder kunnen verspreid worden. von Tubeuf haalt twee voorbeelden aan van besmetting op grooten afstand van het perenroest ; in het eene geval was de besmettende zavelboom ten minste 500 meter van de aangetaste pereboomen verwijderd. — Harti¢ had reeds vroeger een verschijnsel beschreven, dat met den zwavelregen kon vergeleken worden, maar dit maal aan zwamsporen moest toegescheven worden : hij vond eens gansch de opperviakte der Achensee (ten zuiden van Munchen, niet ver van Innsbruck) met sporen van UBF SOO8 aN Rho- dodendri bedekt. “Deze zwam vormt roest met bekervruchten (aecidién) op de spar (Picea) en roest met wintersporen op de bladeren van Rhododendron ferrugineum en Rh. hirsitum, de zoogezeide alpenrozen. von Tubeuf heeft aangetaste sparren gevonden op een bergtop (Hoérnle bij Kohlgrub in Opper-Beieren), die geen alpenrozen draagt en die in rechte lijn 6 kilometer ver- wijderd is van den naasten bergtop, waarop alpenrozen wel — 149 — voorkomen. De wintersporenvanChrysomyxa Rhododendri. moeten dus ten minste een afstand van 6000 meter afgelegd hebben, vooraleer de sparren te hebben besmet. _ Dit feit berust alleen op waarneming ; von. Tubeuf heeft echter ook rechtstreeks het groote verspreidingsvermogen, van een andere zwam bewezen De Weymouth-pijn(Pznus Strobus) wordt aangetast door een roesizwam, Peridermium Strobi, onder den vorm van blazen, die met sporen opgevuld zijn en als aecidién of beker- vruchten kunnen beschouwd worden. Deze sporen kunnen verscheiden Ribes-soorten (1) besmetten en op deze, zomer- en -wintersporen (uredo- en teleutosporen) doen ontstaan. Te midden van een groot bosch van grove dennen, werd eene, door een brand bloot gekomen ruimte voor een proef te - nutte gemaakt. De totale oppervlakte bedroeg zoo wat 6 hectaren. 3 Weymouth-pijnen, die blazen (aecidién) droe- gen werden geplant en op afstanden van 20, 40, 60, 80, 100 en 120 meter van deze boomen werden Ribes-struiken even- eens geplant. De besmetting kon alleen van de.drie Wey- mouth-pijnen uitgaan; welnu op den afstand van 20 meter werden 4, en op ieder der afstanden 40; 60, 100 en 120 meter. werden 1 of 2 Ribes-struiken besmet.. Ware de beschikbare opperviakte grooter geweest, hoogst waarschijnlijk zou de besmetting zich nog veel verder uitgespreid hebben. Trou- wens von’ Tubeuf, vond te Kohlgrub een aangetaste Ribes- struik, die nagenoeg 500 meter van. de naastgelegen Pinus. Strobus-aanplantingen verwijderd waren. Daar dit roest, zonder nieuwe besmetting, in het volgend. voorjaar niet (1) Volgens de laatste onderzoekingen kunnen door. Peridermium Strobi besmet worden: de kruis- of stekelbes (Ribes Grossularia) de roode en witte aalbes(R. rubrum), de azwarte aalbes (R. nigrum) en een aantal als sierplanten gekweekte soorten waaronder i. aureum en &. sanguineum het meest verspreid zijn. ee — 150 — weder verschijnt op een eenmaal aangetasten struik, moet dus wel aangenomen worden, dat de besmettende sporen ten minste over een afstand van 500 meter vervoerd waren. Het gevaar van besmetting door sporen op vrij groote afstanden moet dus niet te gering geacht worden. G. STAES DE VOEDING DER BONTE XRAAI, (Corvus Conia.) (1) Wij wenschen nog eenmaal op dit onderwerp terug te komen om de uitslagen te bespreken, die D" Roria in Duitsch- land verkreeg bij zijn onderzoek van de maag van een aantal kraaien en degene, die wij zelf in den afgeloopen winter 1900-1901 bekwamen. De groote verhandeling van D’ Rorig over Die Kriahen Deutschlands in threr Bedeutung fiir Land- und Forst- wirths-haft (2) verscheen einde 1900. — 3259 bonte en zwarte kraaien (die, zooals wij vroeger schreven, in voeding en gewoonten nagenoeg volkomen met de bonte overeen- stemmen) werden in den loop van drie jaar (48 November 1896-42 Nov. 1899) onderzocht, een zeer groot aantal voor- waar! — Daarvan echter behooren slechts 1655 dieren tot de zoogezeide herfst- en winterstijdvakken (van 1 October tot 12 November en van 13 Nov. tot 4 Maart) (8), hetgeen (1) Zie ons opstel met denzelfden titel in het Tijdschrift over Plan- tenziekten. Jaargang 1909., bldz. 12-22, 98-105. Jaarg. 1901. blaz. 1-9. (2) Arbeiten aus der Biologischen Abtheilung fiir Land- und Forst- wirthschaft aus Kaiserlichen Gesundheitsamte. l** Band. Heft3. Ber- — lin 1900. (3) Zie daarover ons hooger aangehaald opstel, Jaarg. 1900 bldz. 1(0. — 151 — nagenoeg overeenstemt met bet verblijf der bonte kraai ten onzent; — zij komt omstreeks 15 October en vertrekt om- streeks 15 Maart. — Het is slechts met deze, dat wij ons vooral dienen bezig te houden. Rorie was tot de slotsom gekomen (zie ons voorgaand opstel), dat de zwarte en bonte kraaien meer nut dan schade stichten. — Bij een thans meer uitgebreid onderzoek is zijn oordeel niet gewijzigd geworden. — Wij hebben echter reeds doen opmerken dat het oordeel van Rorig ongetwijfeld niet zoo gunstig zou uitvallen, indien deze vogels in Duitsch- land alleen in den herfst en in den winter voorkwamen, zoo- als zulks ten onzent het geval is.— De cijfers, die thans door hem worden medegedeeld, hebben onze meening diens- aangaande niet aan het wankelen! gebracht. Trouwens men vergelijke slechts de tabel I: (winter en herfst) met tabel II, lente en zomer) om onmiddellijk het buitengewoon verschil in de voeding tusschen beide perioden te zien. Hieruit blijkt duidelijk dat het plantaardig voedsel ’s winters verreweg overweegt; na aftrok van den paarden- mest is de ’s winters gevonden hoeveelheid plantendeelen nagenoeg 10 kil. voor 1655 kraaien en die ’s zomers slechts 4.4 kil. voor 1604 kraaien. Van den anderen kant werden ’s winters bij hetzelfde aantal dieren (1655) slechts 773 gram insecten aangetroffen, terwijl ’s zomers 1696,5 gram wer- den gevonden (bij 1604 kraaien). Enkele bijzonderheden omtrent sommige bestanddeelen dienen hier nog vermeld te worden. Onder de benaming: andere zaden en verschil- lende plantenoverblijfselen werden vereenigd : mais, boek- weit, erwten, boonen, wikken, lupinen of wolfsboonen, klaver- en graszaad; verder beeten,.rapen of knollen en aardappelen, ook kersen, pruimen, appelen, komkommer- en meloenzaad, druiven; eindelijk kastanjen en verschillende soorten van hessen, waaronder vlier- en braambessen, enz. = §62 = TABEL I. Van13 Noy. |. Van.1 Oct. rT tot 4 Maart | tot 12 Nov.| 9” Aantal kraaien.. 669 986 . | 1655 er. gr. gr. Plantaardig voedsel 4092.3 7280 11372.3 waarvan : Tarwe : gekiemd 89 897.5 986.5 . ongekiemd 602.3 779 1381.3 Rogge : gekiemd 2 435.5 437.5 ” ongekiemd 500 507.5 1007.5 Haver 370.5 278 648.5 Gertinns wvibis 283.5 1339.5 1623.0 Andere zaden. 246.4 169.5 415.9 Groen . 103.5 68° 171.5 Aren 209.6 84 293.6 Verschillend . 643 2396.5 3039.5 Paardenmest 1042.5 325 367.5 Dierlijke overblijfselen 2016.2 1656 3672.2 waarvan : Muizen . 469 802.5 1271.5 Insecten 223 550 7173 Visch 186 26.5 212.5 Vleesch ©. 888 . 2 84.5 972.7 Verschillende 250 | 192.5 442.5 — 153 — ~ TABEL II. Van5 Maart} Van5 Juli ee: tot 4 Juli. | tot 30 Sept.| ~ ' Aantal kraaien 1368 236 1604 er gr. gr. _ Plantaardig voedsel ; 4780 942 5722 . waarvan : Tarwe: gekiemd 18 139.5 . 157.5 » ongekiemd 256.5 49.5 306 Rogge: gekiemd : 3 76 79 » ongekiemd ; 538 93.5 631.5 Haver 665 65 730 Gano ss 5 691.5 119 810.5 Andere zaden. £32.5 106 338.5 GROOMS Stee dnl 15k cine 129 60 189 Aren. 58 56 114 Verschillend . 898.5 165.5 1064 Paardenmest . 1290 12 1302 Dierlijke overblijfselen 2684 787.5 3421.5 waarvan: Muizen. .. 295 162 457 Insecten . . ; 1256.5 440 1696.5 Visch. 249.5 28 277.5 Vleesch Sir Sos st gs tony 8 468.5 29.5 498 Verschillende. ‘ . 414.5 78 492 as 464 ue Onder de insecten komen niet uitsluitend schadelijke voor; de verhouding was in de jaren 1898 en 1899 de vol- gende: | I. Schadelijke.: aardruspen, engerlingen, draadwormen, andere keverlarven, kKniptorren, meikevers, rozenkevers, junikevers en graanloopkevers, snuitkevers, schildkevers, aaskevers (Silphen),. vlinderrupsen en poppen, langpootmug- gen en larven, bladwesppoppen, oorwormen, veenmollen, insecteneieren, duizendpooten...... 472 maal. II. Nuttige : mestkevers, doodgravers, loopkevers (grootere soorten), waterjuffers, roofvliegenlarven, spinnen. bacas's 148 maal. III. Voor den landbouw zonder belang ; kevers (kleine Carabiden, loopkevers), Coccinellen, Chrysomeliden, onher- kenbare keveroverblijfselen, zwemtorren, rugzwemmers, vliegenpoppen en larven, muggen, mieren, sprinkhanen. bakers 177 maal. Sommige der onder III opgesomde insecten hadden met recht onder de nuttige kunnen gerangschikt worden. Onder de benaming vleesch en verschillende dier- lijke stoffen wordt niet alleen begrepen vleesch, dat afkom- stig is van dierenlijken of krengen, maar ook het vleesch van rechtstreeks door de kraaien gedoode dieren — _ Rorig zegt : « Ongetwijfeld bemachtigen deze vogels ieder jongen haas, dien zij bemerken en verstoren ieder patrijzennest, dat zij vinden, evenals zij ’s winters, in tijd van nood, zich ook aan oude hazen en patrijzen wagen, voor wie zij bijzonder gevaarlijk worden, wanneer verscheiden kraaien vereonig zijn en samen haren buit aanvullen. » , Voor de oude hazen neemt Rérig aan dat zoo niet allen, dan toch de meeste onder hen, die door de kraaien worden gedood, reeds ziek of gewond waren. Daarin heeft Rorig hoogst waarschijnlijk gelijk en wij deelen zijne meening. — — 155 — Doch wij zijn niet meer van zijn gevoelen, wanneer hij hier- door de raming der teweeggebrachte schade wil verminde- ren, terwijl het voordeel, dat de kraaien stichten door het eten van muizen vrij breed wordt uitgemeten, zonder een- maal te bedenken, dat het hier ook vooral de zwakke en zieke dieren zijn, die een prooi dier vogels worden; het werkelijke voordeel is voorzeker heel wat geringer. « Bijzonder gaarne en dikwijls worden door de kraaien slakken en mosselen gegeten en namelijk door het verdelgen der schadelijke naakte slakken zullen zij wezenlijk belang- rijk nut stichten, als wij aannemen, (1) dat deze in hetzelfde aantal opgenomen worden als de huisjesslakken. Hechter werden gewoonlijk alleen de laatste gevonden (1) daar de overblijfselen van de slakkenhuisjes en de deksels gemakke- lijkk in de maag te herkennen blijven, terwijl de slijmerige zelfstandigheid der dieren zelf snel oplost. » — Het voor- komen van schadelijke naakte slakken is dus eigenlijk slechts een onderstelling van Rorig; trouwens in den winter zou de kraai er toch slechts weinig van die familie aantreffen. De huisjesslakken zijn over ’t algemeen weinig schadelijke dieren en daarbij zullen wij doen opmerken, dat naar onze waar- nemingen, de meeste inde magen gevonden slakkenhuisjes niet meer bewvoond waren op het oogenblik dat de vogel ze inzwolg. Kreeften, vrij talrijke kikvorschen, verders enkele mol- len, hagedissen, hazelwormen (Anguis fragilis) en regen- wormen werden eveneens in de maag van kraaien aange- troffen. Van deze dieren, die allen in meerdere of mindere mate nuttig zijn, — sommige zijn zelfs zeer nuttig — wordt echter bij raming van schade en voordeel geen rekening gehouden. : (4) Wij curstveeren. — 156 — Ook voor de visch, die wel is waar in geen groote hoeveelheden onder het opgenomen voedsel werd aange- troffen, wordt niets.in rekening gebracht. . Nochtans getuigt Rorig : « Ofschoon de kraaien niet alleen doode, aan den oever gespoelde visschen opvreten, maar daarenboven met behendigheid de vischvangst beoefenen....» en hij haalt zelfs eenige bewijzen daarvoor aan. eb Van de opgegeten kleine sn (tines zomer), van hunne eieren en van die van patrijs en fazant, die evenmin: door de kraaien versmaad: worden, van den diefstal van jonge’ eenden en hoenders, zooals zulks meermalen werd waar-: genomen, zullen wij hier alleen volledigheidshalve gewagen. ° * Uit de aangehaalde cijfers blijkt zonder tegenspraak, dat de kraaivogels ’s winters heel wat schadelijker zijn dan ’s zomers, zoodat bij een dier als de bonte kraai, die ten onzent slechts ’s winters voorkomt, de teweeg- gebrachte schade het gestichte nut verreweg overtreft, — . Onze onderzoekingen van de maag bij een aantal bonte | kraaien gedurende de winters 1898-99 en 1899-1900 stem- men daarmede volkomen overeen(1). Gedurende den winter 1900-1901 werden door ons nog 57 magen onderzocht en de bekomen uitslagen bevestigen slechts onze meening. Wij zullen volgens de samenstelling van den inhoud der magen deze weder in de volgende groepen rang- schikken : (4) | 3 A. Ledige magen of magen waarvan de inhoud geen , belang voor den landbouw opleverde, (aarde, steentjes, | stukjes schelp : Unio, Cardium edule, Neretina, Hetia nemoralis), kaf, brood, €NZ.........266+ sees Sige UF pe (1) Zie ons vorig artikel 7¢ Jaarg. 1¢ afl. awn SI5 " B. Magen met plantaardigen inhoud, hetzij uitsluitend plantaardig, hetzij gemengd. met schelpen (eenmaal 2 slak- kenhuisjes van Helix nemoralis vol aarde) of stukken schelp, steentjes, stukken been, een stuk touw sa en oe stoffen, ..... 1 26. _C, Magen met uitsluitend, dierlijken inhoud, «i... 3. __ Namelijk ; a) groote stukken been met een weinig ver- teerd vleesch, waarschijnlijk van afval afkomstig. _ b) een stukje huid (konijn) zonder. vleescb of beenderen. c) overblijfselen van een 40tal Feronia of naverwante kevers, 1 heel slakkenhuis van Helix striata (een kleine huisjesslak) en stukken ervan; ook veel kaf, doch geen graan- korrels. D. Magen met gemengden inhoud, ...... 10. Namelijk : a) 90 graankorrels, een aantal pluimpjes en een paar kraakbeenderige stukken. b) 209 graankorrels, 12 graankiemen, 7 vliegentonnetjes (poppen). c) 15 siuiphieniandiss. 1 heel slakkenhuis (Helia) en brokstukken, 1 beentje. | a) 53 graankorrels en een maagwand van duif of derge- lijken vogel (waarschijnlijk afval). | é) 27 graankorrels, 12 graankiemen, 2 rupsen. 7) 37 graankorrels en 4 staartwervels (haas of konijn). g) en h), in elk 6én kever (Feronia?), in g 2eninh8 graankiemen. | i) 233 graankorrels, 1 boon, 4 schallebijter (Carabus). /) 182. graankorrels, stukken van een slakkenhuis (Helix), 2.corwormen. Het is volkomen overbodig bij dergelijke opsomming iets te voegen : zij spreekt luide genoeg van de aangerichte — 158 — schade en wijst op zeer weinig nut. — Wij kunnen dus gerust verklaren dat de bonte kraai, althans in onze streken, een schadelijk dier is, dat bij gelegenheid ook wel eenig voordeel kan stichten, maar over ’t algemeen slechts nadeel en zelfs veel nadeel teweeg brengt. Trouwens, zooals wij reeds in ons vorig opstel zeiden, dit kan moeilijk anders : de bonte kraai is een groote ‘vogel, die dus veel voedsel noodig heeft en die, ’s winters vooral, alles moet nemen wat hij vindt; daar de meeste insecten dan diep in den grond of in goed verborgen schuilplaatsen weggedoken zitten, zal de kraai ze slechts zelden aantreffen; graankorrels daarentegen zullen van den akker of van graanmijten gedurende vele weken kunnen gestolen worden in groote hoeveelheden en dat doet dan ook de kraai als zij er maar gelegenheid toe ziet. Roria bespreekt enkele middelen om, althans gedurende eenigen tijd, de kraaien van bepaalde plaatsen verwijderd te houden. Eenige inlichtingen daarover zullen ongetwijfeld niet overbodig zijn : I. Het verdrijven der kraaien door met dat doel aan- gestelde bewakers, die met een geweer gewapend zijn. Ieder van hen zou een oppervlakte van 30 morgen (iets meer dan 7'/, hectaren) kunnen bewaken als zij eenigszins regel- matig van vorm is. — Dit middel is ten onzent weinig uit- voerbaar; over ’t algemeen zijn de met graan bezaaide akkers weinig uitgestrekt en liggen vrij verspreid van elkander; de onkosten van bewaking zouden al te groot worden, afgezien nog van het feit, dat het aantal personen, die men daartoe zou beschikbaar en vooral geschikt vinden, in vele buiten- gemeenten niet buitengewoon groot is. — 159 — Vrouwen en kinderen en zelfs ongewapende mannen acht Rorig al weinig tot bewaking geschikt; de eerste omdat zij zich niet snel genoeg verplaatsen kunnen, en allen omdat de kraaien weldra inzien dat zij niet gevaarlijk zijn. Hij haalt daarvan een treffend voorbeeld aan: Men had een ouden man aangesteld om door het voortdurend verontrusten der kraaien, die zich op bepaalde akkers nederlieten, ze ‘hiervan te verdrijven en verwijderd te worden. De man wierp met aardklompen en schreeuwde, wanneer kraaien kwamen aangevlogen en in den beginne hielp zulks; maar weldra bekreunden zij zich niet meerom hem en hunne stoutheid ging zelfs zekeren dag zoover, dat zij den ouden man aanvielen, tot dat andere arbeiders op zijn geschreeuw waren toegeijld om hem ter hulpe te komen. Il. Het gebruik maken van vogelschrikken. Daartoe behooren ‘ ; | -a) Het ophangen van gedoode kraaien of zelfs van gvedeelten ervan, 50a 60 meter van elkander. Gedurende eenige (8 4 14) dagen althans blijven de kraaien, die immer zeer wantrouwig zijn, op vrij grooten afstand van hunne gedoode makkers. | b) Het vangen van een kraai in een klem.— Rorig beweert dat men zeer goede uitslagen bekomt met eenige gewone ratten- of vogelijzers, met omwikkelde beugels, om smartelijke kneuzingen bij de gevangen wordende kraaien te vermijden. Deze ijzers worden bevestigd door een vrij lang touw, dat lichtjes met aarde is toegedekt; graankorrels of een eidienen als lokmiddel. Wordt nu een kraai gevangen, hetgeen gewoonlijk niet lang duurt, dan poogt zij op alle mogelijke wijzen zich van het van haar lastige aanhangsel te verlossen. Al de in nabijheid ziynde kraaien komen weldra aangevlogen en omzwermen een tijd lang onder — 160 — luid geschreeuw de gevangene, maar verlaten eindelijk ‘den akker, om er in de eerste weken niet meer terug te keeren. — Deze handelwijze, zegt Rérig, is minder wreed dan men wel meenén zou; als de beugels goed omwondeén zijn, wordt aan het dier al zeer weinig pijn oenainaee en het ‘middel is, naar het schijnt, afdoende. | c) Voor kleine perceelen zijn witte draden, die op kleinen afstand boven den grond gespannen zijn, meestal zeer doeltreffend, daar de wantrouwende kraai overal geva- ren meent te ontwaren. (Anderen meenen, dat zwarte of donkergekleurde draden even goede, of zelfs nog betere diensten bewijzen dan de witte,om de kraaien verwijderd te houden.) d) Graanoppers kunnen best beveiligd worden tegen plunderende kraaien door ordeloos erover gebogen vlecht- draad; deze dieren meenen er een list in te zien en durven niet naderen. Ill. Het drenken van het zaaigraan met onaangenaam riekende en smakende stoffen: — Als middelen van dien aard werden vooral aanbevolen : | a) Loodmenie (roode menie) in water; het zaaigraan blijft hierin 7 uren weekenen wordt herhaaldelijk omgeroerd, opdat ieder korrel rood gekleurd zij. 3 kil. loodmenie voor 4100 kil. zaaigraan is voldoende. — IJzermenie zou daaren- tegen tot dit doel niet kunnen aangewend worden. b) 3 liter water, 200 gram teer en 200 gram _ petro- leum. Dit mengsel is toereikend voor de behandeling van 1 hectoliter zaaigraan. c) Hetzelfde mengsel als onder d, doch met toevoeging van 200 gram zwavelzuurkoper. De teer en de petroleum van den eenen kant en het zwavelzuurkoper van den anderen kant) worden ieder met 4 '/, liter heet' water duchtig — 161 — geroerd en vervolgens worden de twee vloeistoffen bij elk- ander gevoegd. Met 6 en c wordt het zaaigraan epronmnnd en ZOO volkomen mogelijk nat gemaakt. R6riG is echter geen voorstander van dergelijke stoffen, die hij als onwerkzaam beschouwt. 4Hij nam zelf proeven met stinkende dierlijke olie (Oleum animale fetidum), met duivelsdrek (Asa felida), met een afkooksel van_ bitter- hout- of kwassieschors en met petroleum; hij maakte oplos- singen en emulsies, die de kiemkracht der zaden niet of althans slechts in geringe mate schaadden, maar kwam- daarbij tot de ervaring dat die stoffen, die op onze zintui- gen zeer onaangenaam werken, op de kraaien nagenoeg geen indruk maken. Eerst wanneer de mengsels zoo geconcen- treerd waren, dat de kieming der zaden sterk er onder leed, (zoodat de aanwending in de praktijk onmogelijk was) toonden de kraai eenigen tegenzin. RO6ri@ is van oordeel dat deze vogel over ’t algemeen de met loodmenie, teer of petroleum behandelde zaden niet versmaadt, maar dat zalfs in tegenovergesteld geval, hij daarom toch niet nalaat die korrels uit te trekken; deze blijven dan liggen op den akker en gaan toch te gronde, zoodat de teweeggebrachte schade er niet minder om is, — Indien iemand daaromtrent ondervindinzy opgedaan heeft, zullen wij hem gaarne een plaats afstaan om hier de door hem verkregen uitslagen bekend te maken. G. STAES. li = 162 — HET DOODEN VAN DE EIEREN VAN DEN PLAKKER (STAMUIL OF . ZWAMVLINDER) DOOR MIDDEL VAN PETROLEUM. — Over dit onderwerp verbreidde de afdeeling voor plan- tenziekten van het « Reichsgesundheitsamt » te Berlijn eene kleine brochure (« Flugblatt n° 6 ») van D' Jacobi. De plak- ker, welk insekt in den toestand van rups sommige jaren veel schade doet aan allerlei breedgebladerde boomen, ook aan ooftboomen, overwintert als ei. Het wijfje legt hare -eieren aan den stam van de boomen, waarop de rupsen later zullen leven. en wel in groote hoopen, die ieder uit 300 tot a ee ee | a ee ee a — 163 -— 500 eieren bestaati. Bij het leggen van ieder eitje trekt de vrouwelijke vlinder een paar haartjes uit het: uiteinde van haar achterlijf,om het daarin te wikkelen. ‘En zoo’ wordt de geheele eihoop met haren bedekt en doorweven; zoodat hij — bij oppervlakkige beschouwing— opeen hoopje zwam gelijkt. Van daar de naam van « zwamvlinder », aan dit insekt gege- ven; ook de naam « plakker » duidt op de wijze van eier- leggen, want de vlinder plakt a. h. w.’« plakkaten » tegen de stammen aan. De naam « stamuil » duidt op de eigen- aardigheid van den tragen vrouwelijken vlinder;» om veel . tegen de stammen te zitten. Het zou overbodig zijn, hier over tie hier. hedoolde insekt uit te weiden, daar mijn mederedacteur, de Heer Staes, op bl. 86-89 van deel I van dit Tijdschrift, wit- voeriger daarover: heeft gesproken. . Alleen zij het mij ver- gund, hier de in dat opstel gegeven afbeelding nog eens weer te doen afdrukken. Bij 1 is daar: afgebeeld het wijfje:met uitgeslagen vleugels; bij 2 hetzelfde dier met dicht geslageti vleugels, Zooals het tegen. den stam zit om eieren te leegen:: Ovk de eihoop zelf is afgebeeld. Bij 3 vindt men de afbeel* ding van het mannetje, dat veel kleiner is en: veel donkerder gekleurd dan het ’wijfje. »Het groote verschil tusschen*de beide sexen is dan ook oorzaak dat men den«'plakker’» den wetenschappelijken naam Liparis (Ocneria) dispar’ ‘heeft gegeven. (Dispar beteekent : ongelijk.) - 4° geeft eene afbeelding van de van bundels van vrij lange haren yoorziene rups, die bovenal gemakkelijk te herkennen is door de aan- wezigheid van paarsgewijs geplaatste wratten’op den rug, welke wratten op het voorste gedeelte des.lichaams blauw, op het achterste gedeelte des lichaams rood van 'kleur zijn. Bij 5 is de pop afgebeeld, die niet in eene eigenlijke cocon besloten is, maar hangt tusschen heen en wéer gespannen — draden. Alles is in’ de bijgaande ‘figuur op natuurlijke grootte afgebeeld. — — 164 — Het spreekt van zelf dat vrij groote rupsen als die van den plakker heel wat kunnen vernielen. Zij doen sommige jaren belangrijke schade, vooral.aan onze oofthoomen en ook aan de eiken en het eikenhakhout; terwijl er wel bijkans geen soort van breedgebladerde boomen (loofboomen) is, waarvan zij de bladeren niet lusten. Minder gaarne eten zij de naalden van dennen en sparren, evenwel zonder dat zij die geheel versmaden. Maar toch is de schade, die het insekt in Europa teweeg brengt, tot enkele jaren en gewoonlijk tot sommige streken beperkt. Geheel anders is dit in sommige streken van Amerika, bepaaldelijk in den Staat Massachusetts. Het insekt werd daar in 1870 door den Franschman Leopold Trouvelot, ten behoeve van insektenkundige onderzoekin- gen, in enkele exemplaren geimporteerd; met dat gevolg evenwel, dat het sedert 1889 daar tot zoodanige vermeerde- ring kwam, dat het weldra in den Staat Massachusetts als het schadelijkste aller insekten bekend stond. De_ schade, aldaar door den plakker (« Gypsy moth » heet hij daar) teweeggebracht, nam zoodanig toe, dat er van over- heidswege een afzonderlijk comité werd benoemd om zich bezig te houden uitsluitend met de studie en de bestrijding van dit insekt. In 4896 werd vanwege het Landbouw- departement van Massachusetts door de Heeren Forbush en Fernald over -hunne werkzaamheden een verslag uit- gegeven, dat een lijvig boekdeel vormt van meer dan 500 bladzijden. Althans tot op zekere hoogte kan daaruit ge beteekenis van den « Gypsy moth » voor Massachusetts worden afgeleid. Het ligt evenwel niet in mijne bedoeling, hier de ver- schillende maatregelen te bespreken, die men in Amerika tegen den plakker genomen beeft; want al moge het insekt voor Europa, en:ook voor Nederland en Belgié, volstrekt niet — 165 — zonder beteekenis zijn, z66 schadelijk als in Amerika is het hier volstrekt niet. — . Bij ons heeft men een voldoend hestrijdingsmiddel in de verdelging der eihoopen gedurende den winter. Men kan daar gemakkelijk bij komen, omdat ze nooit hoog aan de stammen zitten. Men kan de eihoopen afkrabben, zooals reeds door den Heer Staes in het bovenaangehaalde opstel is meegedeeld. HKene goede methode is ook, de eihoopjes te vernielen, door er met een borstel van staaldraad op te klop- pen. Maar bij al deze wijzen van handelen blijven er allicht een aantal eieren over, die niet vernield worden. Prof. Sajo heeft aangetoond (zie alweer het bovenaan- gehaalde opstel van den Heer Staes), dat door bestrijking van de « zwamhoopen » met steenkoolteerolie de eieren kunnen worden gedood. D" Jacobi nu heeft voor hetzelfde doel met goed. succés gebruik gemaakt van petroleum. Met een’ eenvoudigen bespuitingstoestel, eene soort van pulverisateur, spuit hij het petroleum op de zwamachtige eihoopjes. Bij het petro- leum voegt hij wat alkannin, waardoor die hoopjes zwart gekleurd worden, zoodat ook later kan worden gezien, welke van deze hoopjes bespoten zijn en welke niet. Volgens Jacobi is één liter petroleum voor minstens 2000 hoopjes genoeg; zoodat de methode zeer goedkoop is. Amsterdam, 15 November 1901. J. RitzEMA Bos. DE VINK IN ZIJNE BETEEKEWIS VOOR LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUW ; ALSMEDE EEN EN ANDER OVER VOGELBESCHERMING. Onder « vink » wordt hier natuurlijk verstaan de gewone vink (fringilla coelebs.L.), ook bekend onder de =o HC ae hamen « schildvink », « maanvink », « kwinker », « boek- vink », « oostvink », « blauwkop », « kolfvink », «schel- vink », « toevink »,; « botvink ». Er zijn vele andere vogelsoorten, die den naam « vink » dragen, zooals de appel- vink, de goudvink, de distelvink, de hennepvink, de berg- vink, de groenvink, de geelvink, de rietvink, de sneeuwvink, welke vogels zelfs niet eens allen tot de echte: vinken (geslacht. Fringilia) behooren. En, zooals velen weten, noemt de Amsterdammer. straatjeugd bijkans iederen vogel « een vinkie ». Maar ik wensch hier alleen over den gewonen vink te spreken, die 260 algemeen bekend is, dat ik het wel me: mag achten, van moron vogel eene petchal: “= te leveren. © | i De vink broedt in de meest psec a deelen van ons land, maar bijkans nergens in bijzonder groot getal, en steeds alleen daar, waar boomen groeien.. Sommige van de ouden, yooral) mannetjes, Overwinteren. hier; de’ meesten echter trekken tegen dat de koude invalt, naar het Zuiden. In den herfst komen dikwijls groote scharen vinken, die in’ meer Noordelijk en meer Oostelijk gelegen streken hebben gebroed, hier -eenigen tijd doorbrengen op hunnen doortocht naar Zuidelijker landen. Deze vinken, die in onze streken een paar maanden Jang in ’t najaar in eroote troepen rondzwer- ven, worden meestal « trekvinken » genoemd, hoewel zij tot dezelfde soort behooren als de-gewone vinken, die in deze landen gebroed hebben en tegen het najaar wegtrokken. Op deze in troepen rondzwervende vinken wordt veel jacht gemaakt; deze « trekvinken » heeft dan ook de Nederland- sche welgey er op het 00g gehad, toen hij in art. 21. van onze « wet tot regeling van de jacht en visscherij » van 24 Juni 1857, van « lijsters, leeuwriken en vinken » sprak, die op gronden yan derden niet anders mogen worden gevangen dan met schriftelijke vergunning of in gezelschap van den eige- naar of rechthebbende. ee ee ee a ee Oe Pe a a ee ee ee | — 167 —. Het Koninklijk besluit van 25 Aug. 1880, nader rege- lende de uitvoering van onze Nederlandsche wet van 25 Mei 1880 « tot bescherming van zoogdieren en vogels, nuttig voor landbouw of houtteelt », noemt den vink op onder de dier- soorten, « die gedurende de eerste negen maanden des. jaars worden geacht voor landbouw of houtteelt nuttig te zijn », en welke alleen gedurende die negen maanden de bescher- ming der wet genieten. Daarmee wilde de Nederlandsche wetgever blijkbaar eensdeels het jagen op trekvinken in het najaar blijven toestaan, anderdeels de hier broedende vinken zooveel mogelijk beschermen. Het Koninklijk besluit van 24 October 1892 daarentegen beschermt den vink in het geheel niet meer. — De vraag is hier te lande in den laatsten tijd herhaal- delijk ter sprake gekomen, of het met ’t oog op het nut, dat de vink teweeg brengt, niet noodig zou wezen, dezen vogel weer onder de bij de wet beschermde vogels op te nemen. Dit geeft mij aanleiding, hier mee te deelen wat men. weet van het voedsel, dat de vink gebruikt, en daaraan te sluiten mijne denkbeelden omtrent de wettelijke bescherming van dezen vogel en omtrent vogelbescherming in ’*t algemeen. Men kan in ’t algemeen zeggen, dat de vink zich hoofd- zakelijk met zaden voedt; maar dat hij in den broedtijd en verder in die tijden, waarin geene zaden in voldoend aantal te vinden zijn, insekten eet. De jongen voedt hij uitsluitend met insekten. Oliehoudende zaden verkiest hij zeer boven zetmeel- houdende zaden, hoewel hij deze laatsten toch niet ver- smaadt. : Op bouwland wordt hij in ’t algemeen niet zoo schadc- lijkk als de musschen : vooreerst omdat hij niet in zoo grooten getale voorkomt,en ten tweede omdat hij de zaden, welke hij eet, van den grond opzoekt, en bijv. geene korrels uit de — 168 — aren van het te velde staande graan, geene zaden uit de hauwen van het te velde staande koolzaad opeet. Toch brengt de vink den. landbouwer soms aanzienlijke schade toe doordat hij de uitgezaaide zaden van koolzaad, dederzaad, mosterd, hennep, vlas, maanzaad, granen (het meest tarwe en haver), alsmede boekweit uit den grond haalt. Meer nadeel evenwel doet hij in dit opzicht voor de groenteteelt : zaden van koolsoorten, knollen en rapen, radijs, bitterkers, verder de zaden van onderscheiden andere groen- ten en specerijgewassen, worden door de vinken, dikwijls in kiemenden toestand, uit den grond gehaald. ) Evenzoo handelen deze vogels ten opzichte van vele soorten van bloemzaden. In bosschen eten zij de zaden van alle soorten van naald- boomen, van elzen en berken, en vyooral van beuken. _ Bepaaldelijk worden zij daardoor schadelijk op de kweek- bedden, waar zij niet slechts de uitgezaaide zaden, soms in kiemenden toestand, uit den grond halen, maar ook de kiem- planten van beuk en naaldhout vernielen. — Tegenover al de opgesomde schade staat ook nut, dat de vink veroorzaakt zoowel door het eten van onkruidzaden als door het eten van insekten. Groot is het aantal zaden van herik en krodde, van allerlei soorten van distels en klissen, van kleefkruid en van menig ander lastig onkruid, dat door de vinken wordt opgepikt. Deze onkruidzaden worden, evenals de zaden der bovenvermelde kultuurgewassen, door de vinken opgepikt in elk getijde des jaars, waarin zij maar te vinden zijn. Hoewel de vink zich in andere tijden niet absoluut van insektenvoedsel onthoudt, zoo is toch deze wijze van voeding meer aan bepaalde tijden gebonden, nl. aan het late voor- jaar en verder speciaal aan den broedtijd, welke tijden door- ee ee a a ee eo ST Tae, ee ae ae ee oe ae — 169 — gaans voor een gedeelte samenvallen. Daar de vink zijne jongen uitsluitend met insekten voedt, en dus gedurende den broedtijd (twee maal per jaar) veel op de insektenvangst moet uitgaan, heeft hij alsdan veel aanleiding om zelf ook insekten te eten. Bovendien zijn er tijden in het jaar — vooral de laatste tijd van het voorjaar —, wanneer de zaden van het vorige jaar bijkans alle ontkiemd zijn of zich tot planten ontwikkeld hebben, terwijl zich nog geene nieuwe zaden hebben gevormd ; —in zulke tijden is de vink in hoofd- zaak op voeding met insekten aangewezen. De vink zoekt de insekten niet, zooals de zaden, alleen van den grond op; hi‘ haalt ze ook van _ bladeren, knoppen en twijgen af. Volgens sommigen pikt hij vooral bij voorkeur aardvlooien op. Het meest eet hij verder blad- luizen en kleine soorten van rupsen, zooals die van ver- verschillende soorten van bladrollers, alsmede spanrupsen ; toch eet hij ook grootere soorten van rupsen, zooals de gestreepte dennenrups (Z7vachea piniperda), waaronder hij soms op groote schaal opruiming houdt. Verder vangt de vink, op de wijze der vliegenvangers, vliegende insekten, zooals muggen, vliegen en vlindersoor- ten, die hij in de vlucht met den snavel grijpt. Dat een vogel, die zoo velerlei soort van voedsel kan gebruiken, en die, wat zijn voedsel betreft, een zeer groot accomodatievermogen bezit, al naar omstandigheden meer nuttig dan schadelijk of wel meer schadelijk dan nuttig kan zijn, spreekt wel van zelf Alleen voor de ooftteelt kan men den vink gedurende het geheele jaar nuttig, of althans voorheerschend nuttig, noe- men. Voor akkerbouw, tuinbouw en houtteelt is hij, al naar omstandigheden, meer nuttig of wel meer schadelijk. De « trekvinken », die in de laatste maanden van het jaar hierheen Komen en alsdan in groote zwermen bij ons — 170 — rondvliegen, zijn — aangezien zij den tijd, waarin zij vooral insekten eten, elders doorbrengen, — weinig nuttig, terwijl zij daarentegen soms zeer belangrijke schade teweeg brengen. Met het oog op het nut, dat zij ten onzent veroorzaken, ver- dienen zij zeker geene bescherming. De vinken, welke hier broeden, zijn voor het meeren- deel reeds naar het Zuiden getrokken, als de trekvinken hier komen. Ook deze hier nestelende vinken doen dikwijls niet onbelangrijke schade; maar tegenover de schade staat hiertoch soms ook zeer veel nut; en in vele gevallen overtreft inder- daad het nut de schade. Of dit al dan niet het geval is, hangt af én van den tijd van het jaar, én van plaatselijke omstandigheden. De vraag : of de vink wegens het nul, dat hij aan onze kultures toebrengt, onder de bescherming der wet moet worden gesteld, moet m. i. na alwat boven werd meegedeeld, aldus worden beantwoord : de trekvinken, die in onze stre- ken in ’t najaar in groote zwermen rondvliegen, verdienen deze bescherming zeer zeker niet. Voor bescherming der vinken gedurende de eerste negen maanden des jaars zou ik, met ’t oog op de belangen onzer kultures, wel iels gevoelen, zonder daarvoor juist in geestdrift te geraken, — En toch zou ik gaarne de vinken bij de wet beschermd zien, met dien yverstande evenwel dat allen die schade van deze vogels mochten ondervinden, van plaatselijke of provin- ciale autoriteiten vergunningmoesten kunnen verkrijgen om ze te dooden. Niet omdat ik ze voor zoo bijzonder nuttig houd, maar wel omdat zk eene bescherming van alle vogels, voor- zoover ze niet schadelijk zijn, voorsta. — Vooral daarom ben ik voorstander van eene wet die in *t algemeen alle vogelsoorten beschermt, omdat alleen daardoor het uitroeien van de waarlijk nuttige soorten kan wordenvoorkomen. Wanneer,zooals totnuin Nederland het on O01 geval is, alleen de bepaald nuttige soorten worden beschermd, dan worden met de niet bij de wet beschermde soorten altijd een groot aantal wél beschermde soorten gedood. . Deonder-: vinding leert dat. Bij de poeliers in de groote steden vindt men veelal, naast een aantal niet bij de wet beschermde soor- ten, een groot. aantal vogels te koop aangeboden, die wél yolgens de wet niet mochten worden gedood.’ En het is voor de ambtenaren,; die met het toezicht belast zijn, moeilijk, altijd te weten, welke vogels nu wél, welke niet mogen wor- den bnit gemaakt. — Wanneer alle vogels bij de wet wor: den beschermd, dan zou met meer succés. kunnen. worden opgetreden tegen kwajongens van allerlei leeftijd, die nu op vele plaatsen naar hartelust vogels schieten en nesten. uitha- alen; tegenwoordig is het voor de met de naleving van dewet belaste ambtenaren — zelfs wanneer zij alle beschermde vogels konden herkennen — zeer moeilijk, wanneer de ver- dachten geene gedoode vogels of eieren bij zich hebben, te constateeren of zij op bij de wet beschermde vogels jagen of hunne nesten trachten uit te halen dan wel de onbeschermde vogelsoorten achtervolgen. . Wanneer het, zonder meer, voor goed verboden is, vogels te dooden of vogelnesten uit te halen, dan is iedereen strafbaar, die zonder bepaalde vergunning met dit werk bezig wordt gezien.— . Zelfs het dooden. van musschen en het uithalen van hare nesten zou.ik niet zonder bijzondere vergunning veroorloofd wenschen te zien, niet- tegenstaande ik.de.musch voor een’ bepaald zeer schadelijken vogel houd;. het valt toch niet te ontkennen dat met de musschen een. groot aantal andere, waaronder zeer nuttige, vogelsoorten worden gedood, die. bij zeer oppervlakkige beschouwing wel wat met de huismusch overeenkomen, althans van ongeveer dezelfde grootte en kleur zijn. ; Het komt mij voor, dat feitelijke en afdoende. bescher- ming van de nultige vogelsoorten alleen te verkrijgen, is door — 172 — ALLE vogelsoorten te beschermen. Wettelijke bescherming slechts van bepaalde soorten voorkomt niet — de ervaring is daar om het te bewijzen — dat ook deze soorten worden gedood en dat hare nesten worden uitgehaald. Het eerste artikel van onze« vogelenwet »zou dus m.i. kort en goed aldus moeten luiden : « Het is verboden, — behoudens het in volgende artikels bepaalde — in ’t wild levende vogels te dooden, te vangen, te verkoopen, te koop aan te bieden en te vervoeren, alsmede hunne nesten uit te halen of te verstoren. » De uitzonderingen op deze wet zouden dan in volgende artikels ter sprake komen. In de eerste plaats zou de gelegenheid moeten bestaan, om — in gevallen, waarin eene bepaalde soort van vogels in eene bepaalde streek schadelijk wordt — van plaatselijke of © andere autoriteiten de vergunning te erlangen, voor een’ zekeren tijd in die bepaalde streek deze vogels te dooden of hunne nesten uit te halen. Echter zou het in zoo’n geval gewenscht zijn, dat zoodanige vergunning dan toch in die bepaalde streek niet algemeen werd gegeven, maar slechts aan bepaalde, aan te wijzen personen; terwij! dikwijls ook de wijze van verdelging nader zou kunnen worden omschreven. Zoo zou in diestreken, waar de musschen bijkans altijd groote schade teweeg brengen, aan enkele bepaalde personen kun- nen worden opgedragen, geregeld de musschennesten uit te halen : demeest zekere wijze om tot duurzame vermindering ~ dier vogels te komen. Vergunde men tijdeliik aan een ieder de musschen zelven te schieten, dan zou allicht weer een moord op groote schaal van allerlei vogels volgen. — Wordt telkens in ieder bijzonder geval door de bevoegde autoriteit, — zoo noodig na voorlichting door bepaalde tot oordeelen bevoegde personen, — in gevallen, waarin het noodzakelijkis, legen eene zekere vogelsoort op te treden, aan bepaalde Oe Ne a ae en Pee eps a. s — » s wi Foy Sr WEY PMG oe ate, — Ee ne Ee a — 173 — personen de vergunning daartoe voor langeren of korteren liid gegeven, en wordt daarbij, desgewenscht, ook de wijze van verdelging (‘t zij door doodschieten of door het uithalen van nesten) voorgeschreven, — dan is er eenige waarborg aanwezig, dat de noodzakelijk gebleken bestrijding van de bedoelde vogelsoort niet ontaarde in een’. grooten vogelmoord. Er is niets tegen, dat in sommige streken, — bijv.. waar veel te veel musschen zijn, — het geheele jaar door aan bepaalde, betrouwbare personen vergunning worde verleend tot het voortdurend bestrijden van deze vogels, bijv. door het uithalen der nesten. Dit zou bijv. in verschillende gemeenten van Zeeland kunnen geschieden. | Het verstoren van nesten aan en in huizen en in tuinen zal. wel voortdurend aan iedereen moeten veroorloofd blijven. | Aan personen, die voor een wetenschappelijk doel vogels wenschen te vangen, zou — evenals tot dusyer — daartoe vergunning kunnen worden verleend, zoo noodig, onder bepaalde, nader vast te stellen voorwaarden.. -Verder zou kunnen worden aangegeven, welke vogels — volgens de Jachtwet — tot het wild behooren, en waarop — onder zekere voorwaarden en op bepaalde tijden — mag worden gejaagd. Daarbij zou echter moeten worden in acht genomen, dat op trekvogels, die bij ons in ’t najaar in groote scharen rondzwerven (lijsters,; leeuwriken, vinken), om daarna naar *t Zuiden te trekken, hier te lande niet zou mogen worden gejaagd, wanneer deze vogels in de streken, waar zij gebroed hebben, nuttig zijn. Het wordt hoog tijd, dat wij ons aansluiten bij eene internationale regeling tot bescherming van nuttige trekvogels. Wanneer wij hier te lande op groote schaal de lijstersoorten wegvangen, die in de landen, waar zij broeden, nuttig zijn, dan hebben wij geen recht ons er over te beklagen, dat de Italianen in groote — 171 = massa’s zwaluwen vangen, wanneer die ve den — in hun land verschijnen. — : | Gaf ik boven aan, dat bescherming van alle pagenbbic ten, onder zekere restrictie, gewenscht is, omdat ik daarin het eenige middel zie om te geraken tot feitelijke bescher- oe van de nuttige vogelsoorten hier te lande,—er zijn . i nog andere redenen om de bescherming der vogels alge- meen te doen zijn en niet alleen de bepaald nuttige daarvoor uit te kiezen. Brengen de vogels niet onnoemlijk veel bij tot de liefelijkheid van eene streek? En zijn niet sommige streken, waar men vroeger het’ welluidende. gekweel van vogels hoorde, thans van deze gevederde zangers bijkans ver- stoken? M. i. ligt het ook op den weg van Staat, door bescherming van ~ vogels de ein ai der natuur te bevorderen. — ‘Een aantal vogelsoorten neemt in bepaalde streken in aantal af; als geen maatregelen worden genomen, zullen zij na korteren of langeren tijd uitgestorven zijn. En dat zou jammer wezen voor de wetenschap, en ook omdat juist de aanwezigheid van zeldzame vogelsoorten voor menigeen de bekoorlijkheid eener streek in sterke mate verhoogt. Ook zal onze jeugd er niet slechter op worden, wanneer zij het dooden en vangen van alee ary en het vithalen van nesten afleert. | | : Niet uitsluitend dus om ’t belang dat de reunion onze bodemkultuur hebben, ben ik vé6r wettelijke bescher- ming van alle vogels, behoudens de bevoegdheid, die moet kunnen worden verkregen om die soorten, welke ergens schadelijk zijn, te bestrijden. Ik ben védr de bescherming van zooveel mogelijk alle vogels 66k om redenen van esthe- tischen en’ ethischen aard, en ook ter wile van bat weten- stharp, i> moasi é ; ae ee ee ON. meee RMT a OF yh a — 175 — Er zijn vele vogelsoorten, waarvan men volstrekt niet kan beweren, dat zij nu zoo heel nuttig zijn voor den. land- en tuinbouw of voor de houtteelt. Wie zou bijv. durven volhouden; dat deze takken van bodemkultuur er slechter aan toe zouden zijn, wanneer hier te lande eens geen hoppen (Upupa epops), geen wielewalen (Oriolus galbula) en geen blauwborstjes (Lusciola swecica) meer werden yteinstg ial En toch zouden velen het met mij bejammeren. Zoo is het ook met de vinken gesteld. Ik kan niet inzien, dat onze landbouw en houtteelt er zooveel slechter aan toe zouden wezen, wanneer er hier te lande eens geen vinken werden aangetroffen. Toch zou ik dezen vogel niet gaarne hier missen. Ja ik zou de vinken zelfs zeer gaarne beschermd zien niet slechts in de eerste eerste On maar ook in de laatste drie maanden des jaars. _ Echter acht ik het geheel verkeerd, wanneer vele vogel- beschermers het doen voorkomen alsof zij alléén ter wille van het nut dat de vogels zouden doen voor de bodemkul- tuur, hunne lievelingen zouden wenschen te beschermen; en vooral dat zij dan dit nut, wat betreft sommige soorten, veel te hoog opvijzelen. Men erkenne ronduit, dat er vele vogel- soorten, ook in ons land, voorkomén, die ter wille van hare oeconomische beteekenis werkelijk niet behoeven te worden beschermd; terwijl men ze. toch om andere reden gaarne bij de wet beschermd zou zien, opdat zij voor uitroeiing bewaard blijven. In zddver echter acht ik de bescherming van niet bepaald nuttige vogels toch ook uit een oeconomisch oogpunt van hoog belang, omdat men alleen door bescher- ming van alle vogels in staat is, die soorten, welke oecono- misch van beteekenis zijn, voldoende voor verdelging te behoeden. . : ; . Overigens verwachte men in dezen niet alles van de wet, maar vooral ook veel van het verbreiden van kennis en — 176 — beschaving. Ik eindig met de woorden, waarmee de Heer Jac. P, Thijsse zijne boeiende rede besloot in de vergadering der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging, gehouden te Rotterdam op 16 Mei 1901: « Het is daarom ons aller plicht, door voorbeeld, woord en geschrift die eerbied en _bewondering (voor al wat leeft) te wekken bij iedereen en wel vooral bij de nederige plattelands bevolking, voor wie een goed gesteld stukje in een lokaalkrantje, en een hartig woordje in kerk of school van meer beteekenis is dan een rekest aan den Minister». Toch wil ik liefst — wat ook de Heer Thijsse wil — het eene doen en het andere niet nalaten: én bij bevoegde autoriteiten aankloppen om eene meer ratio- neele bescherming van de vogels bij de wet,én door woord en schrift trachten, zoodanige wettelijke bescherming steeds minder noodig te maken. Maar voor wij zoover zijn, dat dit laatste. bereikt is, zal nog wel eenigen tijd verloopen. Daarom is en blijft eene betere wet noodig. J. Rirzema Bos. Amsterdam, 19 November 1901. HET MOEDERKOREN EW ZIJNE WAARDPLANTEN, Wanneer van moederkoren (wolventand, zegt men ook hier en daar) wordt gesproken, denkt men gewoonlijk alleen aan de roggearen, omdat alleen die aren door den landbouwer met meer aandacht bekeken worden. Toch zou het zeer ver- keerd zijn te meenen, dat alleen de rogge de eigenaardige bruinpaarse, uit de aren uitpuilende lichamen kan dragen, die niets anders zijn dan de sclerotium-loestand van een zwam, ae PTE = Clavicéps purpurea (1). © Tntegendeel, een aantal grassen’ dragen deze moederkorenkorrels of kunnen ze dragen. ; Zoo bericht STAGER (2) dat het hem gelukte de moeder- korenzwam, Claviceps purpurea, van de rogge over te bren- gen op.: Anthoxanthum odoratum (Reukgras), Arrhena- therum elatius (Langgras of Fransch raygras), Poa pratensis (Henneppik) en eenige andere Poa-soorten’: P. alpina, P. sudetica, P. hybrida en P. caesia, Hiero- -_chioa borealis (Honiggras of Heiliggras); Bromus sterilis (eon soort Draverik), Dactylis glomerata (Kropaar ), Hordeum murinum, (Muizegerst), gekweekte Gerst, Briza media (Trilgras of Beverkens) en Calamagrostis arundinacea (een soort Riet). Het moederkoren, dat op Lolzwm (Raygras) voorkomt schijnt een afzonderlijke, biologische soort of variéteit te zijn, d. w. z. een soort, die door hare uitwendige kenmerken niet van de gewone soort verschilt, maar die zich als het ware wangepast heeft tot parasitisme op Loldwm en daardoor of gansch, of althans in zeer hooge mate het vermogen verloren heeft andere van de gewone waardplanten te besmetten. aa Het moederkoren, dataangetroffen wordt op “Phragmites communis (Oeverriet of Dekriet) en op Molinia ceerulea (Bentgras of Kwajongens) gaat gemakkelijk op Nardus stricta(Borstelgras) over, doch niet op de grassen, waarop Claviceps purpurea kan voorkomen. De korrels van dit moederkoren zijn veel kleiner dan deze van de echte Claviceps purpurea ; terwiji deze 2 en zelfs 3 centimeter lang worden, (1) Zie over de ontwikkeling van het moederkoren onze: Inleiding tot de studie der woekerswammen. Tijdschr. over Plantenziekten. le Jaarg. 1895, bladz. 81-83. — of een en ander handboek over Planten- -ziekten. (2) Stacer. Vorldufige Mitteilung uber Impfversuche mit Grami- neen bewohnenden Claviceps-Arten. Botan. Centralblatt B, LXXXIII, N° 5. Mitteilungen aus dem bot. Instit. Bern, Vga" gaat de lengte der sclerotién van Phragmites en Molinia meestal 6 millimeter niet te boven. Men heeft dan ook de ‘ zwam reeds veel vroeger Claviceps microcephala (woordelijk : Claviceps met kleinen. kop) genoemd, doch gewoonlijk de meening er bij uitgesproken, dat, buiten de afmetingen, geen typisch verschil tusschen de twee Claviceps-soorten bestaat, en Ol. microcephala slechts als een variéteit -van. Cl. purpurea dient aanzien te worden. De proeven van STAGER bewijzen echter wel dat men hier met twee onder- scheiden soorten te doen heeft. | Ook de moederkorenzwam, die op Glyceria. Autans (Mannagras) gevonden wordt, schijnt wel een afzonderlijke soort te zijn ; het is aan STaaer niet gelukt ze op rogge over te brengen. Tot nog toe hield men ze veenvoudig voor "de gewone Claviceps purpurea. _Behalve de hier reeds hooger aangehaalde waardplanten van Claviceps-soorten, waarvan de meeste reeds als dusdanig bekend waren vddr de onderzoekingen van STaGER, kunnen nog de volgende genoemd worden, als waardplanten van moederkoren : Tarwe, Triticum repens (Kweek), Elymus arenarius (Zandhaver), Brachypodium pinnatum en B. silvaticum (Kortsteel), Festuca gigantea (een Zwenk- gras-soort), Bromus secalinus (Dreps, Draverik), B. mollis en B. inermis, Glyceria spectabilis (Piekgras), Poa annua (Pluim gras), P. compressa (Plat Beemdgras), Avena pratensis (Weidehaver), Phleum pratense (Timo- theegras), Alopecurus pratensis (Botkruid) en A. geni- culatus (Vossestaart), Panicum miliaceum (Gierst), Phalaris arundinacea (Rietgras) en Ph. canariensis (Ka- nariegras), Agrostis vulgaris (Struisgras), Andropogon. ischaemum (Baardgras) en Oryza sativa (Rijst). Van al deze waardplanten meent men dat het Claviceps. purpurea is, die bij haar het moederkoren verwekt. Vol- | j t [ | } | — 179 —. strekt zeker is zulks echter niet ; de onderzoekingen van SrageR doen veeleer het tegenovergestelde vermoeden : hoogst waarschijnlijk zullen de meeste der opgesomde gewassen wel door het moederkoren van de rogge besmet worden, maar niet minder waarschijnlijk zullen er in die lijst te vinden zijn, die door de echte Claviceps purpurea niet aangetast kunnen worden, hetzij dat de zwam, die op haar woekert, een biolo- gische variéteit van Claviceps purpurea. of zelfs een cowry lijke soort is. Echter met welke Clavzceps-soort men ook te doen heeft, immer dient zij als. schadelijk en, gevaarlijk beschouwd te worden. Niet alleen voorbijgaande onpasselijkheid, maar ook ziekte met doodelijken afloop kan door het gebruik van voedsel, dat met moederkoren sterk verontreinigd is, veroor- zaakt worden. Vooral in vroeger eeuwen kwamen dikwijls de gevallen zoo veelvuldig in sommige streken voor, dat men met een besmettelijke ziekte meende te doen te hebben. Zulke: epidemieén, die soms Zeer talrijke slachtoffers maakten, zijn 0.a. geboekt voor Hessen (1577), Silezié(1588), Saksen (1648), Sologne (Frankrijk 1690), Zwitserland (1709), Silezié (1736), Sologne (1741), Vlaanderen en omstreken van Rijsel (Noord- Frankrijk 1749), Zweden en Denemarken (1767), Westfalen, Hannover en Lauenburg (1770-1771), enz; in. dit laatste geval was de sterfte soms zoo hoog, dat in sommige plaatsen op 120 zieken slechts 5 genazen. In den loop der XIX* eeuw zijn dergelijke besmettingen op groote schaal niet voorge- komen, maar enkele gevallen zijn wel bekend, b v. in 1831 te Berlijn, in 1851 in Pommeren, en 1855 in Brunswijk en in 1855-56 in Nassau, waar de ziekte vrij hevig woedde ; ook in Frankrijk zijn nog epidemische verschijnselen sldnmcdiiernasl in de omstreken van Lyon. . De ziekte begint met een eigenaardig, smartelijk jeukend gevoel, vooral in vingers en teenen, van waar het zich over. het —- 180) — gansche lichaam verbreidt ; de zieken lijden aan hoofdpijn en oorgesuis, braken en hebben buikloop; zij worden teneer- géslagen, moedeloos, bewegen zich moeilijk en hebben pijn in de gewrichten der ledematen ; soms komen daarbij stuiptrek- kingen en in er'ge gevallen, heeft men in Silezié, Zwitserland en Frankrijk waargenomen, dat: de:uiteinden der ledematen door het « vuur » aangetast worden en nog tijdens het leven van den zieke afvallen, waarna: dan weldra de dood volgt. — Gelukkig worden dergelijke feiten zeer zeldzaam, maar bij. dieren worden zij nog wel waargenomen. Zoo heeft D. Sal- mon, bestuurder van den zootechnischen dienst van de toe eenigde Staten van Noord-Amerika, in 1884 een verhandeling laten verschijnen over talrijke gevallen van ergotismus bij vee in den staat Kansas, In den beginne leden de aangetaste dieren aan sterkeren of geringeren buikloop, aan kreupelgaan en aan verstijving van de onderste gewrichten der achterste ledematen' vooral’: later werden deze koud en gevoelloos. Weldra ontstond een wonde, die het gezonde gedeelte van het zieke afzonderde ; de wonde werd steeds dieper, zoodat een kloof werd gevormd, die dwars ‘door de huid en de teedere gedeelten van het ledemaat tot op de beenderen doordrong ; het. droge koudvuur vernietigde langzamerhand het aange- taste gedeelte ; de hoef kwam los en in talrijke gevallen ver-' loren de dieren verscheidene vingerleden. — In andere geval- len werden eenige staartwervels door het koudvuur vernield, Kindelijk in de muil ontstonden ook ontstekingen van gelij-- ken aard ; het slijmvlies werd bij plaatsen opgeheven en liet het gehemelte’ bloot. Bij de meeste aangetaste dieren greep de vruchtafdrijving voorbarig plaats of hadden ‘storingen in de’ dracht plaats. — Ook bij de merrie wordt door het ergotismus een te vroegtijdige vrachtafdrijving teweeegebracht. Niet alleen D™ Salmon, maar ook andere onderzoekers hebben in de staten ‘Missouri, Illinois, Jowa, Colorado, en New-York en in Kanada ‘gevallen van gelijken aard aange~ — 181] — troffen, die allen toe te schrijven! waren aan het toédienen van grashooi, dat vrij veel moederkoren bevatte. Salmon raadde daarom aan in de staten, waar moeder- koren op gras veel voorkomt, dit af te maaien voor het zaad zich heeft gevormd. Aldus kan het moederkoren den toestand van selerotium die alleen gevaarlijk is,-niet hereiken; de-slij- mige toestand, die voorafgaat wordt voor onschadelijk gehou- den.’ — Ook’ om andere redenen is, vroeg maaien aan te bevelen, vooral tot verwijdering van’ verschillende onkruid- soorten en yan, meestal eenjarige, grassen van geringe voeder- waarde. Om de akkers zooveel mogelijk van moederkoren vrij te houden, zal men zorg dragen uitsluitend zuiver graan, zonder moederkorenkorrels, tot bezaaiing te gebruiken. Anders zaait men naast het graan ook de kiemen der ziekte, die het zullen aantasten. Trouwens de moeite, die men zich getroost om het moederkoren uit het graan te verwijderen, kan in vele gevallen ruimschoots vergoed worden door den verkoop van dit moederkoren in apotheken of drogerijen. De gemiddelde prijs wisselt af van 4 a 6 frank per kilogr. (2 a 3 guid). — Nog een “andere voorzorg dient genomen te worden : aangezien zoovele grassoorten door Claviceps purpurea kunnen aangetast zijn, welke grassoorten dan de besmetting aan de rogge kunnen mededeelen, zal men goed doen in de nabijheid der graanakkers het gras kort te houden (afmaaien, afweiden) om het te beletten te bloeien en om aldus het ontstaan yan uitgangspunten van besmetting te voorkomen. Het rechtstréeksche verlies, dat Claviceps purpurea te weegbrengt, is voorzeker niet zoo groot als de schade, dic brand of roest veroorzaken ; nochtans dient het ook niet te gering geschat te worden ; immers men kan gemakkelijk zelf waarnemen, datineen aar met verscheiden moederkorenkorrels de eigenlijke graankorrels, of gedeeltelijk ontbreken, of gedeel- <—. a telijk minder goed ontwikkeld zijn; zoodat het verlies zich niet beperkt tot het vervangen van een graankorrel door een sclero- tium van Claviceps, maar dat ook daarnaast het zijn invloed ‘doet gelden. Echter mag men zeggen dat een verlies van 10 °/, van den graanoogst door moederkoren reeds een zeld- zame uitzondering is, terwijl 20 °/, verlies wellicht nooit werd overschreden. Maar om het gevaar, dat de verontreiniging van brood én voedermeel of hooi door moederkoren aanbiedt, is de voor- zorg tot het voorkomen van Claviceps dubbel aan te bevelen. G STAES. VOORBEHOEDENDE WINTERBEHANDELING DER OOFTBOOMEN. De ooftboomen hebben gedurende het thans afgeloopen jaar 1901 op vele plaatsen erg te lijden gehad van verschil- lende cryptogamische ziekten en meer nog van een aantal insecten, die groote schade hebben aangericht. | Wanneer de bladeren der boomen yroegtijdig afvallen door de werking der woekerzwammen, of wanneer zij afge- vreten worden door legioenen rupsen en larven, dan kruist de mensch in de meeste gevallen de armen bij het beschou- wen der yeroorzaakte schade en denkt er niet eens den strijd tegen zijne kleine, doch talrijke en daardoor hoogst gevaar- lijke vijanden aan te binden. Trouwens er dient gezeid te worden, die strijd is over *t algemeen ’s zomers zeer las- tig, vooral wanneer men tegenover een zeer groote menigte insecten staat; deze zijn immers meestal moeilijk te bereiken en daardoor heeft het dikwijls den schijn alsof hun aantal immer golijk bleef, niettegenstaande men er velen wegvangt of op. eenige andere wijze doodt. Zoo iets is natuurlijk ont- moedigend. — Van een anderen kant zal het nog lang duren eer men ten onzent er aan denken zal groote toestellen aan te koopen, die, zooals in de Vereenigde-Staten van Amerika, | | | ah i el a ls cas - fet Se Te ne eT — 1838 — toelaten gansche boomgaarden zonder te groote onkosten en nochtans op doeltreffende wijze te behandelen bij een aanval van cryptogamische ziekten of van schadelijkediertjes; over ‘t algemeen zijn de boomgaarden ten onzent niet uitgestrekt genoeg om zulke uitgaven te kunnen dragen. Alleen door -samenwerking, door gezamenlijken aankoop zou zulks wel- *. licht mogelijk worden. Wat echter ’s zomers ondoenlijk schijnt, kan ’s winters grootendeels gedaan worden op een veel gemakkelijker en veel doeltreffender wijze. De winterbehandeling heeft voor doel de ziekten en beschadigingen voor het volgend jaar te voorkomen en evenals bij den mensch moet men er steeds op bedacht zijn, dat het oneindig veel beter en wen- schelijker is een ziekte te voorkomen, dan ze te moeten bestrii}den en te moeten genezen. Daarom wenschen wij hier eenige algemeene voorschrif- ten te bespreken, die ieder eigenaar van ooftboomen zou ~ moeten kennen en zou dienen na te leven : I. Alle aangetaste organen moeten steeds zorgvuldig ver- zameld en, als zulks zonder groot verlies of zonder omslach- tige behandeling mogelijk is, verbrand worden; anders die- nen zij op eenige andere doeltreffende wijze onschadelijk gemaakt te worden. | Aangetaste organen laten liggen, daar waar zich gewassen bevinden, die door dezelfde ziekte kunnen aange- daan worden, is niet alleen zeer onverstandig, maar zeer gevaarlijk en kan den nalatige duur te staan komen. — De reden ligt voor de hand : de kiemen der ziekte moeten ver- wijderd, vernield worden, om hun de gelegenheid niet te geven andere gezonde organen te besmetten. Il. Pluk alle vruchten en alle bladeren, diena den herfst op boomen of struiken blijven hangen, ervan af. In de meeste — 184 — gevallen zijn het juist door cryptogamische ziekten aange- taste vruchten of bladeren, die niet afvallen maar tot in het voorjaar blijven vastzitten; eerst wanneer zij hunne sporen bij duizenden hebben uitgezaaid en aldus een nieuwe besmet- ting hebben verspreid, vallen zij van zelf af. — Ofwel zijn de bladeren door insecten bewoond(b.v. de zoogenaamde rupsen- nesten),die in het voorjaar den boom zullen kaal vreten. Door z00 vroeg mogelijk alle, na den herfst aan de twijgen nog han- gende vruchten en bladeren te verwijderen en te verbran- den, zal men tevens ¢en belangrijke bron van ziekten en een schuilplaats van schadelijke dieren doen verdwijnen. Ill, Vroegtijdig afgevallen vruchten, zijn meestal door insecten, door rotting, of door een cryptogamische ziekte aangetast; zij mogen niet blijven liggen, maar moeten opgeraapt of samengeharkt of gevaagd worden. Men kan ze, als zij niet eetbaar zijn, dan door het vuur vernielen of ze in een groeve met. bijtende kalk bijeenbrengen en met aarde dekken. — Dezelfde reden als voor I en II is hier ook geldig: IV. In sommige gevallen zal het ook wenschelijk zijn aan den voet der ooftboomen den grond 0.10 40:20 m. om te werken; talrijke insecten of hunne larven en poppen schui- len dikwijls aan den voet der boomen weg en worden door een dergelijke bewerking onmiddellijk gedood, of te diep ondergebracht om later nog de oppervlakte te kunnen be- reiken, of door de koude, die beter kan inwerken op dien minder gebonden grond, vernietigd. — In boomgaarden met erastapijt is deze bewerking nog om een andere reden aan te bevelen. De graszode vormt na korten tijd een dicht be- kleedsel aan de oppervlakte, dat het toetreden van lucht zoo niet geheel, althans grootendeels verhinderd, en dat de toevoer van water’ en van scheikundige stoffen evenzeer belemmerd. Door om iederen boom een kleinen kring om te werken, .zal..de ondergrond beter verluchten. en tevens zal men de noodige meststoffen kunnen toedienen. — 185 — Zoowel de betere verluchting als de bemesting zullen den boom ten goede komen om hem krachtiger te maken en aldus hem in staat stellen in voorkomend geval beter aan de aanvallen van schimmels en insecten te weerstaan. — Men vergete niet dat zwakke, uitgeputte of ziekelijke gewassen veel spoediger en veel sterker onder iedere oorzaak van schade lijden dan een krachtige gezonde boom. | Y. Lijmbanden of zelfs eenvoudig papieren banden of vanggordels geven vooral in najaar en voorjaar veelal uit- stekende uitslagen ; het is waarlijk de moeite waard eens de proef te nemen, zoo omstreeks half October (het geschikte tijdstip hangt natuurlijk eenigszins van het weder af); men zal verwonderd staan zien, wanneer men b. vy. in begin Januari de vangbanden wegneemt, hoe talrijk en hoé ver- scheiden de’ insecten zijn, die er een schuilplaats hebben gezocht en die aldus gemakkelijk- kunnen vernield worden. _-> Men bedenke nu hierbij dat door het dooden van volwas- sen insecten en van hunne larven en poppen in den winter, men voor het volgende jaar niet alleen de door hen veroor zaakte rechtstreeksche schade,maar ook hunne vermenigvul- diging, d. w. z. de geboorte van talrijke vijanden voorkomt. VI. De stammen, takken en twijgen der boomen dienen ook zorgvuldig nagegaan te worden om eierhoopjes en eier- ringen, alsook insecten, meestal in ingesponnen toestand, te verwijderen. De eierringen van de ringrupsvlinder (Bom- bya neustria) die meestal rond dunne takjes zijn gelegd, zullen bij een dergelijk onderzoek zonder veel moeite ont- dekt worden en daar ieder dier ringen uit 100 4 400 eieren bestaat, zal men gemakkelijk begrijpen hoe noodzakelijk het is, die ringen te vernietigen.. Doode of door kanker aangetaste takken kunnen bij die gelegenheid ook wegge- snoeid worden. VII. Het afborstelen der stammen en grootste takken is evyeneens zeer aan te bevelen. Daartoe kan men gebruik — 186 — maken van borstels met staaldraad, zoo als men er in Duitschland vervaardigt, en bij gebreke daaraan, van een harden bezem. Vele oneffenheden van de schors zullen daardoor verdwijnen : mossen, korstmossen en losse schors- schubben worden verwijderd en ook uitspringende schors- deelen gladder gemaakt. Des noods kunnen ook bizonder tot doel vervaardigde ijzeren krabbers dienen. Door deze bewerking worden vooreerst vele insecten (eieren, larven, poppen en volwassen insecten) gedood; andere zijn gemakkelijker te bereiken en tevens verdwijnen schuilhoeken voor nieuwe individuén. © Ook een«andere bewerking, waarover wij aanstonds’ spreken, n. l. het met kalk bestrijken der — wordt daardoor veel — lijker. VIII. Het « kalken » (met kalkmelk bestrij ken) der ooftboomen. Deze voorzorgmaatregel wordt reeds in vele boomgaarden toegepast, echter nog veel te weinig in ver- houding tot zijn nut en in onze streken steeds zeer onvol- ledig. Over ’t algemeen beperkt men zich tot het kalken der stammen tot op manshoogte; vaak gaat men niet eens tot aan de eerste takken der ooftboomen, en slechts in zeldzame, uitzonderlijke gevallen worden ook de onderste, dikste tak- ken gekalkt, dit echter alleen in de onmiddellijke — van den stam. | Natuurlijk,een dergelijke behandeling is ieppeahah aan te bevelen, doch om al het voordeel op te leveren, dat men ervan verwachten mag, zou zij moeten volledig zijn. Niet alleen de stam en de dikste einden der onderste takken dienen met kalkmelk bestreken- te worden, doch ook de dunnere takken en twijgen zouden op dezelfde wijze moeten behandeld worden. Met een borstel is zulks niet uit te voe- ren, maar op vele buitengemeenten zijn reeds aardappelbe- sproeiers ‘pulvérisateurs)te vinden, die tot dat doel uitstekend kunnen dienen, — Men zou ’s winters ten minste éénmaal a= 84 zijne ooftboomen en struiken met kalkmelk moeten besproeien; prof. Wess, te Weihenstephan bij Freising (Beieren) raadt zelfs dringend aan in het voorjaar, onmiddellik na het ver- dwijnen van de sneeuw, als zulks mogelijk is, een tweede besproeiing met kalkmelk te doen. Hindelijk zal men wel doen geen kalkmelk alleen te gebruiken; een kleine hoeveelheid zwavelzuur koper is daar- aan toe te voegen, zoodat de besproeiing eigenlijk met een zwakke Bordeauxsche pap plaats heeft. Een halve kilogr. zwavelzuur koper en 2 4 3 kilogr. kalk op 100 liter water geven een zeer geschikt mengsel. Weiss vat als volgt de voordeclen van het Rather samen : | 1° het helpt mede tot het vormen van een rselace) ge- zonde schors; ual Ub ® iF Qo vele woekerdieren (in hun verschillende toestanden) en vele sporen van zwammen worden er door gedood; 3° het verhindert het al te vroeg ontwaken van de sap- beweging in den boom, belet daardoor het te vroeg ontluiken der knoppen en voorkomt aldus dikwijls het vervriezen der bloemen; 4° het verrijkt den grond aan kalk, d. w. z. een Nd die vooreerst in vele gronden in onvoldoende hoeveelheden aanwezig is en die vervolgens voor de ooftboomen zecr be- langrijk is. IX. Het gebruik van rupsenfakkels —toestellen op lange stokken, waarvan de vlammen de rupsennesten gemakke- lijker bereiken en vernielen —is daar, waar de nesten hoog zitten, zeer voordeelig. De droge bladeren, die aan de twij- gen zijn blijven hangen, kunnen bij dezelfde gelegenheid ook door die rupsenfakkels verbrand worden; dit gaat zelfs in de meeste gevallen vlugger dan het plukken der droge bladeren en gebeurt zonder schade voor de boomen. — Der- — 188 — gelijke ‘rupsenfakkels kosten niet duur; men heeft er reeds van 0,45 frank (22 cent) af. * * OK De hier voorgeschreven maatregelen tot beschermingder ooftboomen door voorbehoedende behandeling ’s winters, Kunnen op het eerste gezicht talrijk en ingewikkeld schij- nen; dit is echter volstrekt niet het geval : allen zijn een- voudig, gemakkelijk, eischen niet veel tijd en slechts geringe _ onkosten; er zijn voorzeker weinig behandelingen in de practijk, die voor dezelfde hoeveelheid arbeid en geld, zulke voordeelige uitslagen opleveren. _G. Srazs. ~ MIDDELER TOT VERDELGING VAN GRAS EN ONKRUID IN WEGEN. (1). __ Zoowel tusschen de steenen van straten, pleinen en voet- paden, als op den grond van aardewegen, komen dikwijls grassoorten en onkruiden zich nestelen. Natuurlijk kan door een steeds herhaald wieden, schoffelen en harken de ontwik- keling van die planten wel binnen zekere grenzen gehouden worden; lastig echter is dat werk voorzeker en daarenboven geeft het meestal weinig reden tot voldoening, omdat vevlal na korteren of langeren tijd al dat werk te herbeginnen 1S ic ee, Daarom is men vooral in de laatste jaren meer bepaaldelijk. de aandacht gaan vestigen op een gemakkelijkere methode van bestrijding, n. 1. op besproeiingen met voor die planten gif- tige oplossingen. — - Zoo weten wij b. v. dat: ple so i van. zwavelzuur ijzer met dat doel kunnen aangewend worden; andere a) Zie Tijdschrift over Plantenziekten, le Jaarg. bl. 150, Onkruid in de tuinpaden; — 3° Jaarg. b]. 69, J. Ritzema Bos, Mo en anderkwaad. in grasperken. ene te ne ee = 189 = stoffen werden eveneens reeds aanbevolen ; wij ‘gullen ons echter heden beperken tot het mededeelen van enkele for- mulen, die in de Reports van de Experiment Farms in Canada voor 1900 (n° 16, 1901) worden medegedeeld, bij : gelegenheid van de bespreking van een geheimmiddel, dat voor de verdelging van onkruid tusschen steenen werd verkocht. Dit middel, Harvesta chemical compound, wordt bereid te New-Orleans, La. en is een bruinachtig gekleurde vioeistof. , De ontleding bewees dat het sodairseniet en gewoon zout be- vatte, n. 1. in de verhouding van 4 °/, voor de eerste zelfstan- digheid en 1.69 °/, voor de tweede. — ~ Ongetwijfeld, zegt het Report, is dit een werkzaam middel om onkruid te verdel- gen, want de twee stoffen zijn sinds langen tijd bekend en gebruikt om die eigenschap. Daarna laat het verslag echter eenige formulen’ volgen van vloeistoffen die goedkoop zijn, gemakkelijk kunnen bereid worden en met goed Bevolg ‘reeds aangewend zijn geworden : (1) | \T, Voeg bij kokend water gewoon keukenzout in de ver- houding van 1 deel zout op 10 deelen water. Zoodra het zout gesmolten is, wordt de nog warme oplossing door middel vain een sproeier op de te verdelgen gewassen gegoten. II. Witte arsenik, 1 deel. Soda, 2 deelen. Water, 30 deelen. Doe alles samen koken en leng vervolgens aan met 2 of 3 maal ‘het volume water. Wend het middel nog warm aun. — Deze oplossing is zeer giftig. Ill. Zwavelzuur koper (blauwe aluin of blauwe Vitriool), ‘> Heet water, 30 deelen. (1) Wij hebben tot meerder gemak onzer lezers de Amerikaan- sche maten en gewichten omgerekend en de verhoudingen i in deelen of in °/ uitgedrukt, : — _190;—.. De oplossing zal best in een houten kuip bereid worden. Aanbevolen de oplossing warm te gebruiken. ? IV. Zwavelzuur in de verhouding van 1 op 1000 deelen water heeft eveneens Zeer goede uitslagen gegeven, wanneer de grond zeer weinig of geen koolzure kalk bevat. Indien echter bij debesproeiing met deze oplossing een opbruising inden grond ontstaat, (wat de tegenwoordigheid van een koolzuurverbin- ding verraadt) dan is van deze behandeling niets te verwachten. V. Zuur zwavelzuur natrium, een bijproduct van de bereiding van chloorwaterstof of zoutzuur, is zeer werkzaam in oplossing a 10 %/,. 4 Hoe jonger de planten zijn, hoe heviger ook de werking is. — Men vergete hierbij ook niet dat al deze scheikundige samenstellingen een ongunstigen invloed hebben op den grond, als hij met vrij groote hoeveelheden ervan wordt gedrenkt. Men wende ze dus slechts aan daar, waar men allen planten- groei wenscht te dooden. i Over de bestrijding van het onkruid op de akkers zullen Wij verder een ander opstel afkondigen. G.S. Gesuikerde Bordeauxsche pap en bijenteelt — Men weet dat in sommige formulen van Bordeauxsche pap suiker voorkomt; deze bijmenging heeft ten doel het bestrij- dingsmiddel beter en langer aan bladeren, takken en vruchten ie doen kleven, zoodat zijn. werkzaamheid daardoor kan verhoogd worden. Volgens sommige bijenkweekers, is het gebruik van der- gelijke gesuikerde Bordeauxsche pap een ernstig gevaar voor het nijvere bijenvolkje; immers de bijen zouden door de sui- ker aangelokt worden en in verbazend aantal aan koperver- giftiging bezwijken. | Sie ee Ses — 191! — ' Dt Jacky (1) heeft rechtstreeksche proeven ingesteld om zich daarvan te vergewissen. Zij werden genomen van Juli tot September 1900 en in April 1901. Aan de bevolking van een bijenkorf (1900) of van een aantal bijenkorven(1901) werd Bordeauxsche pap met verschillend suikergehalte, (van & per 1000 tot 2 per 100 suiker) voorgezet en ook boomen in de nabijheid van den korf (afstand 3 ot, 50 meter) met der- gelijke mengsels besproeid. | JACKY nam. hierbij waar, dat de bijen de voorgezette- gesuikerde Bordeauxsche pap volstrekt niet aanraakten, en dus nog veel. minder opslorpten, terwijl de besproeide boomen zorgvuldig vermeden werden. | Gevaar voor vergiftiging der bijen door ssceith andl Bor- deauxsche pap schijnt dus hoegenaamd niet te vreezen te zijn. G.°S; * * eS KaYnietoplossing als bestrijdingsmiddel van schadelijke insecten. — Volgens den « Prakt. Ratgeber » werden kruis- of stekelbesstruiken, die door bladwesplarven (Nematus) erg aangetast waren, van de plaag plotseling en volkomen bevrijd door drie dagen achtereenvolgens de struiken te besproeien met eene kainietoplossing van 1 op 1000. De planten leden niet door deze behandeling. Daar kainiet een van de thans algemeen gebruikte meststoffen is, kan de proef gemakkelijk door eenieder worden genomen; en daar het middel _ (1) Arbeiten der botanischen Abteilung der Versuchsstation der kgl. pomologischen: Institutes zu Proskau. I\I. Bericht van Dt Rup. ApER- HOLD. Die gezucherte Bordeauabrithe und die Bienenzucht (bewerkt door. Dr Jacky) Centralblatt f. Bakteriologie, Parasitenkunde u. Infektions- krankheiten. 2¢ Abteilung. Bd. VII (1901), n° 17-18, bldz. 660. Dr Jacky Gezuckerte Bordeauabrithe und die Bienenzucht. Zeitschr. f. Pflanzen- krankheiten, 4¢ en 5° Heft 1901, bldz. 212. — 192)’ — zeer goedkoop te staan komt, zou de Jaemnisaes toepassing ervan Been bezwaar eplerenen rs | | ‘ ke * Veezout tegen Coprinus en andere zwammen. + Wanneer broeibakken met mest worden aangelegd, komen zeer dik wijls aan de oppervlakte groote zwammen- (wolven- brood) te voorschijn, vooral Coprinus- soorten. Deze zijn tamelijk gemakkelijk te herkennen : zij zijn gewoonlijk in groepjes vereenigd ; in jeugdigen toestand zit de hoed als een vrijlange vingerhoed rondom den steel ; later gaat de hoed meer open en scheurt aan zijne randen, ‘die gewoonlijk ten laatste naar boven omkrullen ; de onderzijde van den hoed (het hymentum, waar de sporen gevormd worden) is eerst wit of bleek gekleurd, doch wordt eindelijk zwart ; tevens ontstaat door het vervloeien der vouwen of « plaatjes » van het hyme- nium een vloeistof, die eenigszins aan inkt gelijkt; vandaar de Duitsche benaming « Tintenpilze » (Inktzwammen).. Men noemt Coprinus ook wel « mesizwam. », omdat, zij. veelal voorkomt op mest of op. plaatsen, waar mest.gelegen heeft. _ Deze mestzwammen kan men in broeibakken best missen, zooveel te meer, dat zij niet alleen op den grond, maar op het houtwerk zich ontwikkelen, hetgeen zijne duurzaamheid niet, vermeerdert. Volgens Urusius wordt in den Leipziger Pal- mengarten, veezout tot bestrijding van mestzwammen gebruikt en dit met zeer goed gevolg: 1/4 kil. zout per broeibakraam, is voldoende ; vooral langs de wanden is rijkelijk bestrooien zeer aan te bevelen, Tegen de zoo gevaarlijke. week kasachimmnel is\ het -middel wel niet volstrekt afdoende, maar de ontwikkeling ervan wordt daardoor nochtans zeer verminderd. | Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap te \msterdam Dodonaea ACHTSTE JAARGANG (Met 5 platen). GENT BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 1902 open oa 1 nohourt ant 8 doog piss a car tri segue * ORT ch ate ae SMe shia eases Jose ES TREE US RAID INHOUD. Dr J. Ritzema Bos. — Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten. Verslay over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1901 . D' H. J. Calkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Neder- landsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, op Zatecdag 29" Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in de collegekamer van het Phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam . apie Maree tg eke C.-J.-J. Van Hall. — Het aardappelschurft . G. Staes. — Een nieuw middel tegen den-echten meeldauw of oidium van den wijostok. . . =. . G. Staes. — Over het verdelgeu van akkeronkruid door besproeiingen. . . Kleine mededeelingen. . ‘ade gn peg Pps ceg tints eg G. Staes. — Misvormde hopbellen. . . 2... 1 1 2 ww eee G. Staes. — De brand der graangewassen . C.-J.-J. Van Hall. — Eene ziekte der seringen, veroorzaakt door Botrytis PURER 4 ins SE humic eed macntel dictated Sekes.s DD‘ C.-J.-J. Van Hall en M. W. V. Van Bijlevelt. — Het « Spaansch groen » (Anagallis arvensis), een onkruid, gevaarlijk voor de teelt van gewassen, die aangetast worden door het stengelaaltje (Tylenchus weuueasrte) Se BOE ET, OCT Rigs 4 A. Ide en J. Ritzema Bos. — Pereschurft en hare bestrijding . A. Ide en J. Ritzewa Bos. — Eenige woorden over appelschurit . D' J. Ritzema Bos. — Het wegblijven en het omvallen der tulpen, veroor- zaakt door Botrytis parasitica Cavara, en de bestrijding van deze kwaal 85 89 106 108 116 117 122 142 144 149 172 177 a a * Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam | EN _ Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Achtste Jaargang. — 1° en 2° Afleveringen. 15 April 1902. PHYTOPATHOLOGISCH LABORATORIUM WILLIE COMMELIN SCHOLTEA. Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1901; opgemaakt door den Directeur J. RITZEMA BOS In het jaar 1901 bedroeg het aantal ingekomen brieven 975, het aantal uitgegeven brieven, met de mondeling gege- ven inlichtingen daarbij gevoegd, 1156. In het vorige jaar bedroegen deze getallen respectievelijk 960 en 1192; zoodat ongeveer evenveel gebrvik van het laboratorium werd gemaakt alsin 1900. Ey :-nals in vroeger jaren kwamen ook nu weer vele vragen tot ons, die niet tot het gebied der phytopathologie konden worden gebracht, maar die — voorzoover zij tot het terrein der toegepaste natuurlijke historie behoorden (betrekking hebbende vooral op schade- lijke en lastige dieren en zwammen in huizen en pakhuizen, ingrachtenen vijvers, op parasieten van huisdieren en van den mensch) — door ons werden beantwoord, terwijl onze corres- ae tie pondenten voor vele andere vragen naar deskundigen (Direc- teuren van Proefstations, Riikslandbouw- en tuinbouwlee- raren, enz.) werden verwezen. . Ook uit het buitenland kwamen herhaaldelijk vragen om inlichtingen tot ons. Vooral de Rijkslandbouw- en tuinbouwleeraren, ook vele onderwijzers aan wintercursussen, werkten ijverig met ons mede, en verschaften ons herhaaldelijk materiaal tot onderzoek. Onderscheiden Directeuren van Rijksland- bouwproefstations, entomologen en -botanisten verleenden ons, wanneer die door ons gevraagd werd, hunne zeer gewaardeerde hulp. Ook met onderscheiden buitenlandsche phytopathologen stonden wij in correspondentie. Het terreintje achter het phytopathologisch laboratorium werd voor enkele proefnemingen gebruikt. Daar echter dit terrein, omdat het door de omgevende hooge boomen wordt overschaduwd, voor vele proefnemingen ongeschikt is, werd rondgezien naar een ander terrein. Een lapje grond, in gebruik bij de Rijkslandbouwschool te Wageningen, werd daarvoor afgezonderd; de heer Ide nam welwillend het gere- gelde toezicht op dit terreintje voor zijyne rekening. Daar werden besmettingsproeven genomen met Tylenchus deva- statrix (stengelaaltje) en met Heterodera Schachtii (bieten- of haveraaltje). Op terreinen der Rijkslandbouwschool en der Tuinbouw- school werden verder proeven genomen ter bestrijding van de krulziekte (Hxoascus deformans)in de perzikboomen, van schurft (Fusicladium pirinum) en pokziekte (Phytoptus Piri) in de pereboomen. De heer Ide te Wageningen was zoo goed, die proeven, in overleg met ons, uit te voeren. Hieronder, bij de speciale behandeling dezer ziekten, zal daaromtrent nader worden bericht. De proefnemingen te Noordwijk betreffende « kwade ee ee Le Wee er ke hay = eee eS oe a - a! as plekken » in de tulpenvelden aldaar werden met behulp van eene subsidie van de « Algemeene Vereeniging voor Bloem- bollencultuur », en met medewerking van de afd. Noord- wijk dezer Vereeniging, in 1901 voortgezet. Verslag omtrent deze proefnemingen is uitgebracht in het « Weekblad voor Bloembollencultuur », Jaargang 1901, n° 32 en 34. De« Naamlooze Landbouw- en Handelsvereeniging Lan- gendijk en Omstreken » nam, volgens onze aanwijzing en onder toezicht van den Rijkstuinbouwleeraar voor Noord- Holland en van Directie van het phytopathologisch laborato- rium, met behulp van eene Rijkssubsidie, proeven aan- gaande de bestrijding van de bacteriénziekte der kool, waarover in ons vorige verslag een en ander werd meege- deeld. (Zie ook het opstel van den heer van Hall, in deel VI van dit Tijdschrift, bl. 169.) Omtrent de verkregen resul- taten zal hieronder een kort bericht worden gegeven; een uitvoeriger bericht wordt door het Hoofdbestuur der boven- genoemde Vereeniging bij de Regeering ingediend. In het onderstaande brengen wij verslag uit aangaande de belangrijkste der inzendingen, die in den loop van het jaar 1901 tot ons Kwamen. Een gedeelte der inzendingen werd onderzocht door den Heer C. J. J. van Hall, adsistent aan het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten. Daar in het voorjaar van 1901, ten gevolge van de weers- omstandigheden, de wintergewassen zich eerst zeer laat begonnen te ontwikkelen en de zomergewassen zeer laat werden. uitgezaaid, waren in ’t begin van het seizoen de inzendingen, althans van den kant der landbouwers, zeer weinig talrijk; terwijl toen het weer eindelijk omsloeg, de ontwikkeling der gewassen in ’t algemeen zeer voorspoedig en zeer regelmatig plaatsgreep, zoodat in het voorjaar en den vodrzomer betrekkelijk weinig ziekten voorkwamen. ee Ee In den zomer en nazomer werkten de hooge temperatuur en de aanhoudende droogte de ontwikkeling van verscheiden insektenplagen in de hand. I, — NIET PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN. Roode hleur van roggeplanten en van andere gewassen in October. In October 1901 zag men in verschillende streken van ons land het jonge wintergraan geheel rood gekleurd, en tevens zag men van vele gewassen, 0. a. van de stoppelknollen, de bladeren geheel of voor een grooter of kleiner gedeelte rood. Uit Wageningen werden ons in ’t begin van October roggeplantjes toegezonden, die geheel rood waren en uiterst arm aan bladgroenkorrels. Het laatste werd door den inzender toegeschreven aan het feit, dat het zaad, waaruit de bedoelde roggeplantjes waren voort- gekomen, door zelfbevruchting was gevormd. Dat planten en plantendeelen, die in normale omstan- digheden groen zijn, of dadelijk als roode lichamen zich ontwikkelen Of later rood worden, komt herhaaldelijk voor. Gewoonlijk zijn het minder gunstige uitwendige invloeden, die de ontwikkeling van het roode celvocht, voornamelijk in de opperhuidscellen,in de hand werken. Jonge planijes en en plantendeelen van Hrodium, Geranium, Lamium, enz., die in den zomer als volkomen groene planten en plantendee- len zich ontwikkelen, komen in het zeer vroege voorjaar, vooral als het voortdurend koud blijft, rood, soms zelfs zeer intensiefrood, voor den dag. Ook bij wintergranen kan men dit in koude najaren, bij zomergranen in koude voorjaren waarnemen. Is tijdens het eerste opkomen der plantjes de temperatuur niet laag, dan komen zij groen voor den dag ; maar als dan later koude invalt, nog alvorens de tijd van stil- stand in den groei is aangebroken, worden zij rood. Dit aor FON ais was 't geval met de uit Wageningen ingezonden rogge- plantjes, die aanvankelijk groen waren. Het roode celsap is voor het leven der planten niet zonder hbelang. Stahl toch heeft aangetoond dat rood gekleurde plantendeelen, wanneer zij door de zon beschenen worden, eene hoogere temperatuur aannemen dan de_ niet roode deelen. Het « bladrood » absorbeert nl. warmte; en de plant bezit dus in deze kleurstof een middel om de levens- processen (assimilatie, ademhaling, transpiratie) tot grooter intensiteit te brengen dan anders bij de heerschende tempera- tuur der lucht mogelijk zou wezen. Daaruit laat zich dus verklaren dat het bladrood bepaaldelijk optreedt én wanneer de bouw der plant maakt dat de levensverrichtin- gen niet zeer krachtig verloopen, én wanneer de uitwendige omstandigheden voor het tot stand komen dier levensverrich- tingen niet bijzonder gunstig zijn. — De lage temperatuur van de eerste dagen van October moest natuurlijk de assimilatie en de verdere levensverrich- tingen der roggeplantjes vertragen; en de plantjes verweer- den zich tegen dien ongunstigen invloed door de vorming van het warmte absorbeerende « bladrood ». Dat nu som- mige roggeplanten geheel groen bleven, en andere slechts gedeelteliik rood werden, terwijl de ons gezonden Schlan- stadter rogge geheel rood werd, is dus volkomen in over- eenstemming met het feit dat deze bladgroenarme plantjes, die reeds in normale omstandigheden zwak moesten assimi- leeren, veel meer behoefte aan « bladrood » hadden dan planten met eene normale bladgroenvorming. Plantendeelen, die door de inwerking van parasieten in abnormalen toestand verkeeren, worden vaak rood. Men denke aan hulstbladeren, waarin het vlieglarfje van Phyto- myza Ilicis mineert, aan pruimebladeren, in welke het rupsje van Lyonetia Clerkella l\eeft : rondom de gangen, te ee door deze larven in de bladeren uitgegraven, vormen de cellen van het bladmoes roode kleurstof. Zoo ontstaat ook « bladrood » in boschbes- en Alpenroosbladeren, aangetast door eene zwam van ’t geslacht Kxobasidium, en dikwijls in perzikbladeren, lijdende aan « krulziekte », welke kwaal wordt teweeg gebracht door de zwam Haoascus deformans. Het zou niet moeilijk zijn, nog een groot aantal gevallen te vermelden, waarin het optreden van « bladrood » regel is of althans veelvuldig voorkomt bij het aanwezig zijn van een’ parasiet in eenig plantendeel. — In al die gevallen verde- dedigt zich de plant a. h. w. door de vorming van. « blad- rood » tegen de uitwendige invloeden, die nadeelig op haar inwerken. Misschien speelt deze stof nog eene andere rol ten nutte van de plant, nl. deze: dat zij het bladgroen voor ontleding bewaart. Uit onderzoekingen van Overton (« Pringsheim’s Jahr- bucher fiir wissenschaftliche Botanik », 1899, Bd. XXXIV, bl. 1714 enz.) blijkt dat het optreden van de roode kleurstof innauw verband staat metden suikerrijkdom van ’t celvocht; deze laatste nu kan van zeer verschillende omstandigheden afhangen, 0. a. van de temperatuur. Wanneer in het vroege voorjaar de bladeren van vele planten rood zijn, is te zelfder tijde het suikergehalte van het celvocht zeer hoog; wanneer dan later de temperatuur der lucht blijvend stijgt, daalt de concentratie der suiker in ’t celvocht, daar een gedeelte ervan in zetmeel wordt omgezet; — te gelijker tijd vermin- dert de roode kleur der bladeren en treedt de groene kleur meer op den voorgrond. Men weet verder dat de aangegeven veranderingen, die eene meerdere of mindere concentratie van de suiker in ’t celvocht ten gevolge hebben, op fermentwerkingen berusten; en zoo berust het ontstaan van het roode celvocht ten slotte ook op fermentwerkingen. Evenwel is omtrent an) Hoe deze kwestie nog het laatste woord niet gesproken. — Uit het bovenstaande is evenwel gebleken dat de ferment- werking, die onder sommige omstandigheden het optreden van roode kleurstof veroorzaakt, veelal nuttig is voor de planten. Het optreden van die roode kleur kan dus geens- zins als ziekte worden beschouwd. — Eixgenaardige pokachtige opzwellingen aan den stam en de dikkere takken van een’ wijnstok, waarschijnlijk ten gevolge van vorst. In December ontvingen wij uit Hilver- sum een stuk van een’ stam van eenen wijnstok, die op verschillende plaatsen belangrijke verdikkingen vertoonde, allen bestaande uit talrijke, dicht opééngedrongen, kleine puistjes. leder afzonderlijk puistje bleek te zijn ontstaan op eene plaats, waar oorspronkelijk eene kleine verwonding, een spleetje, in den stam aanwezig was. Het knobbeltje of puistje bleek gevormd door eene woekering van wondhout rondom dat kleine spleetje. Het ontstaan van talrijke der- gelijke spleten, welke op dusdanige manier waren over- groeid, wordt door velen (o. a. door Sorauer, « Schutz der Obstbaume gegen Krankheiten -, bl. 168) aan vorst toege- schreven. Het was ons evenwel niet mogeliik, gegevens te verzamelen die ons omtrent de oorzaak der misvorming, die overigens den wijnstok volstrekt niet schaadde, voldoende inlichtten. Vorstbeschadiging (?) aan de zwarte bessenstrutken. In April ontvingen wij uit Neede eenige struiken zwarte bessen, waarvan de inzender ons schreef: « de wortels liken ons gaaf, de kroon der struik is vol groeikracht, terwijl daarentegen de stam boven den wortel op doodgaand hout gelijkt ». Het onderzoek toonde ons, dat aan den stam even boven den wortel een deel van de schors was afgestor- sinsds We cee ven en eene zwarte kleur had aangenomen; overigens sche- nen de planten volkomen gezond. Van zwammen of andere schadelijke organismen was echter geen spoor te ontdekken. — Op ons verzoek deelde onze inzender ons nog eenige bijzonderheden mee over de kwaal en voegde erbij dat bij hem de vraag was gerezen of het afsterven der schors ook veroorzaakt kon zijn door de vorst. « Wanneer men een’ winter heeft met afwisselend sneeuwjacht en scherpe kou, daarop overdag dooiweer en ’s nachts weer vorst, wat dezen winter in sterke mate het geval was, komt het wel. voor, dat in boomkweekerijen teere vruchtboomen te gronde gaan »... « Juist daar, waar de koude wind het meest kon komen, doet zich (aan onze zwarte bessen) het verschijnsel voor». Niet onwaarschijnlijk was het dus, dat wij met een geval van vorstheschadiging te doen hadden. Il. — PLANTENZIEKTEN, ONTSTAAN DOOR DE WERKING VAN PARASITISCHE PLANTEN. — ONKRUIDEN. Bacteriénziekte in Iris florentina en Iris germanica. Gedurende de laatste vijf, zes jaren treedt in de Iris-kulturen te Sassenheim eene ziekte op, waarbij de wortelstokken voor een deel in rotting overgaan. In het voorjaar ziet men hier en daar op het veld sommige der jonge spruiten in groei achterblijven bij de anderen en na eenigen tijd afsterven. De basis der bladeren en het jeudige deel van den wortel- stok, waarop deze zijn gezeten, is dan geheel verrot, zoodat de spruit zich gemakkelijk uit den grond en van den wortel- stok laat aftrekken. Somtijds strekt zich gedurende den zomer de rotting verder over den wortelstok uit, zoodat dan de geheele pol afsterft; maar niet zelden blijft de ziekte beperkt tot dien éénen spruit. » - Reeds vroeger hadden wij de rottende deelen onderzocht mere: | bee en er geen andere organismen dan bacterién in gevonden ; in den loop van het vorige jaar onderzochten wij nader de bacteriénflora, die zich in pas aangetaste jonge spruiten bevond, en het bleek ons toen dat ééne bepaaldebacterién soort hiervan de overgroote meerderheid uitmaakte, somtijds zelfs nagenoeg in reincultuur daarin voorkwam_ Ten einde na te gaan, of deze microbe de parasiet en de oorzaak van de ziekte kan zijn, kweekten wij haar op kunstmatige voedings- bodems en namen infectieproeven met reinmateriaal. Deze proeven hadden een positief resultaat, en het bleek dat de basis der bladeren het meest vatbare gedeelte van de plant is; ook de jonge deelen van den wortelstok konden door infectie gemakkelijk in rotting worden gebracht, doch de andere deelen bezaten een grooter weerstandsvermogen tegen de bacterién: de infecties van deze deelen slaagden alleen wanneer een betrekkelijk groot quantum bacterién- materiaal in eene wond werd gebracht. In de natuur schijnt ook gewoonlijk de bladbasis de plaats te zijn waar de rotting begint; en dat de ziekte vaak beperkt blijft tot één enkelen spruit, laat zich verklaren door het grootere -weerstandsvermogen van de andere deelen van den wortel- stok. — De geisoleerde bacterie, waaraan wij den naam Pseudo- monas Iridis gaven, moetdus beschouwd worden als de oor- zaak van de ziekte,.en met het oog hierop hebben wij haar nader bestudeerd en hopen wij er binnenkort eene beschrijving van te geven. — In den loop van den zomer (in Augustus) waren wij in de gelegenheid, nogmaals het geinfecteerde veld te bezoeken en materiaal van zieke planten te verzamelen, ten einde opnieuw de microbe te isoleeren; het bleek ons toen, dat de rotting bij sommige planten verder was voortgegaan, maar dat het isoleeren van den parasiet in dit geval zeer bezwaarlijk was, omdat behalve deze zich thans in de sterk i, SD hae verrotte wortelstokken een groot aantal saprophytische bac- terién bevonden, die het vinden van den parasiet zeer bemoeilijkten en zelfs onmogelijk maakten Toch vonden wij nog één’ enkelen spruit, die blijkbaar eerst kortgeleden was aangetast; en het was in de verwachting onzen Pseudo- monas Ividis weer te vinden, dat wij het onderzoek instel- den, door welke baterién de rottende plant bewoond werd. Tegen onze verwachting bleek ons evenwel, dat deze microbe hier niet te vinden was, maar dat eene geheel andere soort er zich nagenoeg in reincultuur in bevond. Infectieproeven, genomen met reinculturen van deze microbe, toonden dat wij hier met een’ parasiet te doen hadden, die niet minder virulent was dan de vorige, en die van deze rotting onge- . twijfeld de oorzaak was. Ten opzichte van deze bacterie, die wij B. omnivorus willen noemen, bleek de _ vathbaar- heid der verschillende deelen van de plant volkomen gelijk aan de vatbaarheid, welke zij voor Pseudomonas Iridis too- nen. Wij hadden hier dus het merkwaardige feit voor ons, dat op een zelfde veld twee parasitische bacterién gevonden werden, die aaneenezelfde plant dezelfdeziekteverschijnselen te weeg brengen. Totnu toe schijnt iets dergelijks nog niet waargenomen te zijn, maar na de onderzoekingen van Laurent is het toch niet geheel onverklaarbaar. Laurent toonde n.1]. aan, dat verschillende bacterién, die gewoonlijk een saprophytisch leven leiden, onder bepaalde omstandig- heden virulent worden en voor de planten toxische eigen- schappen krijgen, zoodat zij dan als echte parasieten kunnen _ optreden. Dit kan echter slechts dan plaatsgrijpen, wanneer - debacterién enkele zeer vatbare planten als aangrijpingspunt tot hare beschikking hebben; van hieruit kan dan de viru- lentie zich uitbreiden en toenemen. — Voor de prakti‘k is het van het hoogste belang, te weten of eene plantenziekte op deze wijze tot stand is gekomen, dan wel of eene bacterie. aod Tas of zwamsoort, die oorspronkelijk parasiet is, zich op de planten gevestigd heeft. In heteerste geval zal de bestrijding zich vooral ten doel moeten stellen, de planten minder vat- haar te maken; in het tweede geval zal bovendien het zooveel mogelijk vernietigen van den parasiet doelmatig kunnen zijn. Ons schijnt het voorloopig toe, dat wij bij de Iris-rotting te doen hebben met eene ziekte van de eerstgenoemde soort, en dat de twee virulente bacteriesoorten, die wij erin aantroffen, misschien oorspronkelijk onschuldige saprophyten zijn geweest. Onze toekomstige onderzoekingen zullen echter vooral ten doel moeten hebben, na te gaan of wellicht nog andere virulente hacteriesoorten uit de rottende Irissen te isoleeren zijn. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet wel aangenomen worden, dat door de groote vatbaarheid der Iris- planten verschillende saprophytische bacterién parasieten geworden zijn; en de bestrijding zal dan allereerst ten doel moeten hebben, die vatbaarheid te verminderen, of minder vatbare variéteiten te telen. — Zwartbeenigherd of stengelrot in de aardappelen. In het begin van Juli werden ons uit Maartensdijk eenige aardappelstruiken (Kigenheimers) toegestuurd, die aan deze kwaal leden. Aan den voet was de stengel aangegrepen door eene rotting, die zich allengs verder naar boven toe uit- strekte; de rottende deelen namen daarbij eene pikzwarte kleur aan, en verspreiddeneen’ walgelijken stank. Zwammen waren in de zieke deelen niet te vinden, maar de stengels wemelden van bacterién; de vaten waren ermee volgepropt en de intercellulaire ruimten in merg en schors wemelden ervan. Niet alleen was dit bet geval met de gedeelten, die sterk aan het rotten waren; maar ook hooger op, waar uit- wendig nog geene rotting te bespeuren was en de stengel nog groen en frisch was, waren de bacterién reeds doorgedron- gen in vaten en intercellulaire ruimten. = $5 = Tot nog toe was ons geen geval van zwartbeenigheid der aardappelstruiken in Nederland bekend geworden; in Duitschland is de ziekte echter sedert vele jaren bekend, en jaarlijks worden in het «Jahresbericht des Sonderausschusses fur Pflanzenschutz » een groot aantal gevallen van deze ziekte vermeld. De oorzaak is echter niet altijd dezelfde; verschillende fungi worden genoemd als de oorzaak van soortgelijke ziekten (Fusarium pestis Sorauer, Verticil- lium albo-atrum Reinke, Rhizoctonia Solani en Botrytis cinerea Pers.); maar Frank was, naar wij meenen, de eerste die de meening uitsprak, dat parasitische Bacterién in de meeste gevallen de oorzaak der zwartbeenigheid zijn; en hij was ook in staat uit de zieke aardappelstengelseen’ Micrococ- cus te isoleeren (Micrococcus phytophthorus, Frank) en door infectieproeven aan te toonen, dat deze microbe voor onvol- wassen aardappelknollen virulentis en ze snel in rotting doet overgaan. — Het bacteriologisch onderzoek van de zieke stengels, die ons waren toegezonden, toonde aan, dat ééne bacteriesoort in de rottende stengels de overhand had en andere soorten, indien deze er al in voorkwamen, in aantal verre overtrof. Wij cultiveerden deze soort, die wij B. atro- septicus willen noemen, en namen infectieproeven op aar- dappelknollen en stengels; en al gelukte het ons ook niet, de typische verschijnselen der zwartbeenigheid te doen ontstaan, toch bleek de microbe eene zeer virulente soort te zijn, die _jonge aardappels en onvolwassen stengeldeelen en bladstelen snel in rotting deed gaan, zoodat wij haar als oorzaak van de ziekte beschouwen. . Op welke wijze de planten in de natuur besmet worden, is nog niet zeker uitgemaakt. Frank meent echter, dat de bacterién met de poters op het veld worden gebracht en dat de poters reeds bij het ontkiemen worden aangetast door bacterién, waarna de rotting van hieruit op de jonge planten —— i overgaat. Hij raadt daarom aan, de poters te ontsmetten door hen 24 uur lang te leggen in Bordeauxsche pap. — De verschillende variéteiten toonen bovendien eene verschil- lende vatbaarheid voor de bacterieziekte : de vroege soorten b. v. Rose, Magnum bonum, Maikonigin hebben het meest te liiden, ook Imperator, Maercker, Athene; terwijl Achilles, Lucius, Zwiebel, Hannibal als weinig vatbaar worden opge- geven. De Bacterieziekte in de kool (veroorzaakt door Pseu- domonas campestris Pammel; zie « Tijdschrift over Plan- tenziekten », VI,bl. 169) deed in hetvorige jaar niet zooveel schade als in 1900 in het kooldistrict aan den Langendijk ; toch was ook dit jaar op sommige velden het percentage zieke koolen vrij aanzienlijk. — Op verzoek van de « Naamlooze Landbouw- en Handels- vereeniging Langendijk en Omstreken » namen wij in die streek proeven,ten einde na te gaan, of werkelijk de in 1900 bij vele kooltelers heerschende en ook door ons gedeelde meening, dat de ziekte alleen op de banen wordt opgedaan, juist. was; en zoo ja, of dan door de bestrijding der aard- vlooien op de banen de besmetting geheel of gedeeltelijk kon tegengegaan worden. Immers de aardvlooien werden —zie het aangehaalde artikel — door ons ervan verdacht, dat, zij de ziekte zouden overbrengen. Het bleek ons evenwel nu uit de - genomen proeven, dat de besmetting ook na de uitpoting op het land kon plaats vinden; en dit bleek op onze proefvelden het vorige jaar zelfs uitsluitend het geval te zijn geweest. Deze resultaten stemden trouwens overeen met de in 1901 door de landbouwers zelven opgedane ervaringen; en het blijkt dus dat het vorige jarig eerst vrij laat in den zomer (althans na de uitpoting, die in het begin of het midden van Juni plaats vindt),deomstandigheden gunstig waren voor eene = 4) = infectie, terwijl het schijnt, dat in 1900 dit reeds v6ér de uitpoting het geval was en dat later in het jaar er weinig of geen gélegenheid is geweest tot infectie. Welke deze besmetting-begunstigende omstandigheden zijn, kunnen wij echter nog niet bepalen. — Daar op de banen geene besmet- ting plaats vond, had onze aldaar genomen proef met de bestrijding der aardvlooien natuurlijk geen resultaat. —Ten slotte gingen wij nog na, of de door sommige landbouwers uitgesproken meening, dat de ziekte met het zaad (als dit gewonnen is van zieke planten) wordt overgebracht, waar- heid bevatte. Uit onze proefnemingen volgde echter, dat dit waarschijnlijk niet het geval is. — In 1900 had de roode kool het meest te lijden, in 1901 was het vooral de Savoye-kool. — Omtrent de onder toezicht van den Rijkstuinbouwlee- raar voor Noord-Holland en van den Directeur van het phytopathologisch laboratorium genomen proeven zal door het Bestuur der « Naamlooze Landbouw- en Handelsver- eeniging Langendijk en Omstreken » een uitvoeriger verslag worden ingediend bij de Regeering, die de proefnemingen met eene subsidie steunde. In 1902 hopen wij de proeven voort te zetten. — Knolvoeten in kool en koolrapen (oorzaak : Plas- modiophora Brassicae Wor.) werden ons wederom door ver- schillende personen toegezonden. Deze ziekte schijnt tegen- woordig overal in ons land voor te Komen, vooral op de laagst gelegen gedeelten der velden, maar steeds het meest op zandgrond of althans op lichten bodem. Physarum bivalve P. op snijboon. — Dat verschil- lende saprophytische sliimzwammen of Myxomyceten somtijds aan jonge plantjes in bakken of kassen schade auc A cous veroorzaken, doordat zij deze overwoekeren en omhullen en aldus verstikken, is meermalen waargenomen. (Zie over dit onderwerp: « Tijdschrift over Plantenziekten, » VII, 1901, bl. 55e. y.). In Juni ontvingen wij uit Lage Vuursche een snijboonplantje, waarop zich eene dergelijke saprophytische sliimzwam had gevestigd. Prof. Oudemans determineerde deze als: Physarum bivalve P. Wortelbrand in de jonge bietenplantjes, veroorzaakt door Pythtum de Baryanum, Hesse. UitTwello ontvingen wij einde Juni eenige vier weken oude bietenplantjes (voe- derbiet), die in groei waren achtergebleven, en neiging toonden tot verwelken; sommige waren reeds aan het afster- ven. Alle vertoonden aan en onder het z. g. hypocotyl (d. i. het gedeelte van den stengel, dat zich onder de zaad- lobben bevindt, de stengelbasis dus) een ingesnoerd, gerim- peld gedeelte, dat zwart gekleurd was en dat er ons op wees, dat wij hier met eene van de ziekten te doen hadden,,. die met den gemeenschappelijken naam. van « wortelbrand » bestempeld worden. Verschillende zwammen veroorzaken namenlijk soortgelijke ziekteverschijnselen bij de bieten, en alleen het mikroskopisch onderzoek kan uitmaken of Rizoc- tonia, Phoma Betae of Pythium de Baryanum de schuldige is;inons geval bleek laatstgenoemde zwam de oorzaak van den wortelbrand te zijn. In den 2" jaargang van dit Tijdschrift, bl. 14, werd over deze zwam reeds het een en ander meege- deeld; toen waren het Resedaen Asterkiemplantjes, die van den parasiet te lijden hadden gehad; deze tast trouwens nog vele andere gewassen in hunne jeugd aan en veroorzaakt daarbij ziekteverschijnselen, die bekend zijn onder de namen: het « omvallen der kiemplantjes », « wortelbrand » of « zwarte beenen ». — De besmetting kan plaatsvinden doordat de sporen van poe de zwam in den grond aanwezig waren of wel doordat deze zich op het zaad zelf bevonden In hoever echterin de geval- len, waarin « wortelbrand » met zaad bleek te zijn overge- bracht, Pythium als de oorzaak dezer kwaal moest worden beschouwd, is nog niet uitgemaakt. In ieder geval is het zaak, wanneer Pythium de Baryanum aan kiemplanten in bakken opgetreden is, deze bakken niet weer te gebruiken voéordat ze ontsmet zijn en er nieuwe grond in gebrachtis. Bij de teelt op open grond, zooals bij die van bieten, is natuurlijk vruchtwisseling zeer aan te bevelen; maar bovendien is het voor alle. zekerheid wenschelijk het zaad te ontsmetten; het beste geschiedt dit door de zaden een dag of drie vochtig te houden en daarna gedurende 2 uur in een 2 °/, oplossing van kopervitriool te leggen. Hoe krachtiger de kiemplanten zijn, des te minder vatbaar zijn zij voor de ziekte; en hoe sterker de groei is, des te grooter de weerstand tegen de aanvallen van den parasiet. Bij het zaadwinnen zal men er zich dus, ook met het oog op den wortelbrand, op toe moeten leggen, alleen van de krachtige planten zaad te oogsten; en komen er dan toch nog gevallen van de ziekte voor, dan is het toedienen van chili- sapeter soms in staat, door bevordering van den groei de plant door het kritieke stadium heen te helpen. Onze inzender had zelf ook reeds deze ervaring opgedaan. Peronospora gangliformis de Bary trad te Berkel op in slabakken. (Zie over deze zwam en hare bestrijding, « Landbouwkundig Tijdschrift » 1899, bl. 10). In den Sloter- polder nabij Amsterdam, waar deze zwam reeds sedert vele jaren, reeds aan de zeer jonge slaplantjes in bakken scha- delijk optreedt, zullen door ons binnen kort proeven ter bestrijding worden genomen. Peronospora Schachtii, Fuckel veroorzaakte te Dedems- a _vaart schade aan zaadbieten. (Zie 0. a. « Landbouwkundig ‘Tijdschrift », 1896, bl. 404). | Inlichtingen werden herhaaldelijk verstrekt aangaande den valschen meeldauw der uien (Peronospora Schileideni Unger.). In de vorige verslagen werd reeds uitvoerig over deze ziekte gesproken. (Zie ook « Tijdschrift over Plan- tenziekten » IV, bl. 10.) | De valsche meeldauw van de erwten ‘(Peronospora Viciae de Bary) kwam in 1904 voor te Westpolder. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1896, bl. 102, 1898, bl. 84). Peronospora parasitica deBary tastte te Berkhout jonge koolplanten aan en trad te Wageningen in muurbloemen op. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » 1899, bl. 14). Peronospora sparsa Berk trad op in rozen-zaai- lingen te Dedemsvaart. De bladeren kregen paarse vlekken en vielen spoedig af, terwijl aan de onderzijde der vlekken de conidiéndragers van de zwam als een fijn. dons -voor den dag kwamen. Odsporen, die naar het schijnt,.ook door deze Peronospora gevormd worden, waren niet te vinden. In Engeland is deze rozenparasiet sedert lang bekend; en ook uit Duitschland werd zijn optreden reeds jaren geleden (in 1870) vermeld; in ons land was hij echter — voor zoover ons bekend — nog niet waargenomen. Bedekte gerstebrand (Ustilago tecta Hordei J.). Door den directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn, D' K. H. vander Zande, werd ons reeds in den zomer van 1900 een monster toegezonden van eene stof, die uit een zwart poeder bestond en verkocht werd « om over het land te strooien », dus blijkbaar als meststof. Het zwarte poeder bleek uit afval van meel, en verder grootendeels uit brand- 2 Se Ve een sporen te bestaan, doch de kiem kracht van deze was zeer gering. In den loop van het vorige jaar ontvingen wij nogmaals van Dr Van der Zande een monster toegestuurd; doch ditmaal bleek de kiemkracht zeer groot en wij waren hierdoor in staat uit te maken, dat het sporen waren van Zz. g. « bedekte gerstebrand » (Ustilago tecta Hordei J -Ustilago Jensenit Rostr.) — Het spreekt van zelf dat kiemkrachtige brand- sporen als meststof niet slechts nutteloos zijn; doch wanneer zij worden uitgestrooid op land, waar graan gezaaid wordt, groote schade kunnen veroorzaken, en dat voor de toepassing van deze « nieuwe meststof » dus zeer gewaarschuwd moet worden. Bovendien wordt echter deze stof ook gebruikt om, met meel gemengd, aan het vee als voedsel te geven. Of nu met vele brandsporen verontreinigd meel schadelijk voor het vee kan zijn of dat het altijd onschuldig is, is nog steeds niet zeker uitgemaakt. Zie een opstel van Prof. Ritzema Bos, getiteld« Over het ontstaan van giftstoffen in plantendeelen, die door parasitische zwammen zijn aangetast of door andere oorzaken zich niet normaal konden ontwik- kelen » in « Hygienische bladen », 1901, N° 4, 2en 3). Voorloopig schijnt het ons nog raadzaam, het gebruik van door brandsporen sterk verontreinigd voedermeel af te raden. ~ : Uit ’s Heer Arendskerke werden ons gerstearen toege- zonden, die insgelijks aan bedekten gerstebrand (Ustilago tecta Hordei) \leden. Daar bij deze ziekte de kafjes grootendeels bewaard blijven, en alzoo de zwarte brandsporenmassa door kafjes omhuld blijft, werd deze gerstebrand beschouwd als te zijn « steenbrand » (in de woonplaats van onzen corres- pondent « pop » genoemd), welke brandsoort echter alleen bij. tarwe voorkomt. (Vgl. Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2° druk, bl. 75-90), : ae OED ace Urocystis occulta Wallr., de oorzaak van den «stengel- brand » der rogge trad te Uithuizermeeden op en, naar onze inzender meldde, in vrij hevige mate, zoodat veel schade werd aangericht. De ziekte noemt men daar « smeer- brand ». In ons land schijnt zij over ’t geheel weinig voor te komen ; dit was althans de eerste maal dat zij ons werd toe- gestuurd ; ook te Uithuizermeeden schijnt zij eerst kortelings te zijn opgetreden ; twee jaar geleden (1900) werd zij aldaar het eerst waargenomen, doch reeds dadelijk trad zij met wy groote hevigheid op. Terwijl van de graanbrandzwammen de twee meest bekende geslachten, Ustilago en Tilletia (zie over deze beide: Ritzema Bos : « Ziekten en beschadigingen der landbouwge- wassen », 2° dr., I bl. 75-90) hunne zwartgekleurde sporen vormen in de aar, brengt Urocystis in het weefsel van stengel en bladeren zijne sporen voort. Men ziet dan op deze deelen grijsgroene strepen ontstaan, die eenigszins opgezwollen zijn ; later springen deze opzwellingen open, en deze blijken dan gevuld te zijn met een zwart poeder, dat uit de brandsporen bestaat. De Urocystis, die eene enkele maal op tarwe voor- komt, wordt tegenwoordig met die van de rogge geidenti- ficeerd en dus ook tot de soort Urocystis occulta gebracht. Uit de Lijmers ontvingen wij door tusschenkomst van den Heer Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder- land, dezen vrij zeldzamen stengelbrand van de tarwe toe- gestuurd. De ziekte kwam daar op een bepaald terrein zeer veel voor. Ter bestrijding kan hetzelfde middel toegepast worden, dat tegen de andere brandzwammen wordt aangewend, n. 1. ontsmetten van het zaaizaad, hetzij door middel van kopervitriool, hetzij door heet water, volgens de Jensensche methode. | Uit Bussum werden ons einde Juni goudsbloemen toe a a s gestuurd, die vlekken op de bladeren vertoonden. De oorzaak van deze ziekte was eene brandzwam (Entyloma Calendula de By), die het bladweefsel op de aangetaste plaatsen door- woekerd had. De aanvankelijk bleekgekleurde vlekken worden later, door de vorming der donker gekleurde chla- mydosporen, bruin van kleur. Ten slotte verdrogen zij.. Graphiola Phenicis F'r., op een Phonix-palm, werd ons uit Haarlem toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijd- schrift», 1901, bl. 73.) Uromyces appendiculatus Link, de boonenroest,' trad zooals gewoonlijk, weer hier en daar op. (Zie « Landbouw- kundig Tijdschrift», 1900, bl. 126.) Puccinia Asparagi. D. C. (aspergeroest) werd uit Til- burg toegestuurd (zie over deze zwam « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 76). Chrysanthemumbladeren, aangetast door Puccunia Chrysanthemi Roze, werden ons uit Lage Vuursche toege- stuurd. In het verslag over 1899 (« Landbouwkundig Tijd- schrift», 1900, bl. 129) werd uitvoerig over deze roest gespro- ken; het was toen echter nog niet uitgemaakt of deze Pucci- nia eene zelfstandige soort is, dan wel met eene der andere, op Compositen voorkomende roestsoorten geidentificeerd moest worden. In den loop van 1900 echter zijn door twee fungologen, Roze en Jacky de resultaten gepubliceerd van infectieproeven, verricht met deze roestsoort o. a. ook op verschillende Saamgesteldbloemigen, waarop Puccinia-soor- ten voorkomen, die misschien identiek konden zijn met P. Chrysanthemi. Deze resultaten toonden, dat Puccinia Chrysanthemt alleen op Chrysanthemum indicum parisi- Pee es lata ms teeren kan, niet op eene der andere onderzochte Chrysan- . themumsoorten en evenmin op eenigen anderen Composiet, en ‘dus eene zelfstandige soort is; dat de roestzwam zich gedurende den geheelen winter door de Uredosporen verder kan verbreiden en ontwikkelen, maar dat de Uredosporen ook in staat zijn den winter in rusttoestand door te brengen en daarna te ontkiemen, m. a. w. de functie van wintersporen te vervullen. Ter bestrijding kan worden aanbevolen : de aangetaste planten zoo spoedig mogelijk van de overige te isoleeren, en de met roest bezette bladeren af te snijden en te verbranden. Is eene plant zeer erg aangetast, dan is het 't best haar geheel te verbranden. En ten slotte neme men geen stekken van planten die het vorige jaar door roest waren aangetast. Inlichtingen werden verstrekt over Aecidiwm Conval- lariae Schum, de roest van het leltetje der dalen (zie « Land- bouwkundig Tijdschrift» 1901, bl. 74), en over bessenroest Aecidium Grossulariae D. C., die te Giethoorn en te Elst was opgetreden. Volgens Klebahn komt de hierbij behoo- rende Puccinia op Carexsoorten voor. Puccinia Malvacearum Mont. tastte te Zwijndrecht de stokrozen aan. ; Inlichtingen werden verstrekt omtrent Puccinia sua- veolens Pers. op distels (Cirsium), Puccinia Adoxae D.C. op Adoxa moschatellina , Aecidium Ranunculacearum D. C. op de boterbloem (behoorende bij Uromyces Dactylidis Otth, die op verschillende grassen parasiteert). Phragmidium subcorticium Winter, de rozenroest, werd uit Noordwijkerhout toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 74). a “Over de perenroest (Roestelia cancellata Rabenh. ) werd eenige malen inlichtingen gegeven. (Zie over deze zwam « Landbouwkundig Tijdschrift», 1897, bl. 75.) Wanneer de - perenroest zich gevestigd heeft op de bladeren of de jonge vruchten, dan sterft de roest met de door haar aangetaste plantendeelen, wanneer deze afvallen; wanneer zij zich echter heeft gevestigd in twijgjes van den pereboom, dan kan het gebeuren dat zulke aangetaste twijgjes of gedeelten ervan in leven blijven; het mycelium der zwam kan dan in zoo’ n twijgje overwinteren ; en de perenroest is daarom niet altijd uitgeroeid, wanneer men de Juniperus-soorten, waarop de Gymnosporangium-vorm dezer roest leven kan, uit de nabijheid verwijdert. Verwijdering der Juniperussen moet alsdan gepaard gaan met flink snoeien, waarbij alle twijgjes, waarop roest heeft gezeten, worden weggenomen. (Diep 1 in- snijden). In het vorige verslag (« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 77) werden eenige mededeelingen gedaan over Cro- nartium ribicola Dietr. op bessenstruiken. Voor het eerst werd dit jaar ons een geval bekend, dat deze roestzwam sterk optrad. Uit Dedemsvaart werden ons n. 1. eenige takken van de zwarte bes (Hibes nigrum) toegestuurd, waarvan de bladeren in sterke mate waren aangetast. Men weet dat uit deze bessenstruikenroest zich de Weymouthsden- roest ontwikkelt. “Populierroest (M elampsora populina Lév.) trad o. a. te Dedemsvaart op in de Canada-populieren. In de laatste jaren is het gebleken, dat onder dezen naam verschillende soorten of rassen worden samengevat, die ieder gespeciali- seerd zijn op eene of een paar bepaalde populiersoorten. Zoo werden onderscheiden : Melampsora Tremulae Tul. op Populus tremula, M. aecidioides op P. alba en P. canescens, sli MIE M. Populina Lév. (Jacq.) (in engeren zin) op P. nigra en P. balsamifera. Door den naam Melampsora wordt de vorm aangeduid, die zomer- en wintersporen voortbrengt, de bijbe- hoorende Aecidium-vorm heet hier Caeoma. Tot nu toe konden de volgende verwantschappen waargenomen worden: Bij Melampsora Tremulae behoort Caeoma pinitorquum A. Br., die de jonge dennen aantast en eene kromming van de takken en stammetjes veroorzaakt; bij J/. aecidioides be- hoort Caeoma mercurialis op Mercurialis annua, terwijl ein- delijk M. populina Lév. (Jacq.) een’ Caeoma-vorm heeft, die de Larix aantast. (Caeoma Laricis Hartwig). Exoascus detormans Berk, de oorzaak van de krulziekte van den perzikboom, werd ons wederom van verschillende kanten toegezonden. In het voorjaar 1901 werd door den heer Ide, leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wagenin- gen, grootendeels volgens onze aanwijzingen, eene proef ge- nomen met Bouillie Bordelaise als middel tegen de krul- ziekte. Ter bespuiting van de boomen werd gebruik ge- maakt van eene Bouillie, op de bekende wijze vervaardigd uit 1.33. kilogram kopervitriool, 1.33 kilogram onge- bluschte kalk en 100 liter water. De boomen werden bespoten de eerste maal op 13 Februari, dus toen zij nog in volledige winterrust verkeerden, de tweede maal op 2 April, dus korten tijd véér het uitbotten, de derde maal in het laatst van Mei. De laatste bespuiting geschiedde met eene iets slappere Bouillie Bordelaise; er werd in plaats van 100 liter water, 125 liter:genomen op 1.33 kilogr. koper- vitriool en 1.33 kilogr. kalk. Voor de proef dienden forsche perziken in struikvorm, op de wijze als in Californié geschiedt, geteeld, afkomstig van steenen, uitgezaaid in September 1895 ; deze boomen zijn besproken door den heer Ide in de eerste aflevering van den ae oe ~ l4en jaargang van Cultura, « Maandblad van de Vereeniging van Oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool » (Januari 1902). 3 Bij vergelijking van de wel bespoten boomen met de niet bespotene, zag men in ’t begin van Mei een groot verschil: de krulziekte trad wel niet zeer erg, maar toch tamelijk veel, op in de niet bespoten boomen, en ontbrak zoo goed als ge- heel in de wel bespoten boomen. Dit was naar alle waar- schijnlijkheid toe te schrijven aan de bespuiting, die kort vé6r ‘t uitbotten der knoppen plaats had. Wij zouden in over- weging geven, eene volgende maal de eerste bespuiting, on- dernomen toen de boom en waarschijnlijk ook de Hxoascus nog geheel onwerkzaam was (13 Februari), weg te laten. Wat de derde bespuiting (in ’t laaitst van Mei) betreft, zoo moet worden erkend, dat deze weinig nut opleverde ; terwijl aan den anderen kant de in Mei bespoten bladeren — niet- tegenstaande sterkere verdunning van de Bouillie — bruine viekken vertoonden en afvielen, wat met de bladeren der niet bespoten planten ’t geval niet was. Hchter kon worden geconstateerd, dat de bruine vlekken niet juist op die plekken ontstonden, waar Bouillie op kleefde; en vaak waren de plek- ken van het blad waar dit wél het geval was, volkomen gezond gebleven. De bruine plekken op de perziken waren als die, welke door de zwam Clasterosporiwm Amygdalearum in ’t le- ven worden geroepen (zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1899, bl. 90, 91) ; en werkelijk werden de conidién van de be- doelde zwam ook op de bruine vlekken gevonden. Evenals bij de bruine bladvlekken, door Clasterosporium Amygdalea- rum veroorzaakt, veelal ’t geval is, z00 vielen ook hier vaak de gestorven plekken uit het overigens gezond gebleven blad uit; zoodat de bladeren als met hagelschoten doorboord wa- ren. Hoe door bespuiting met Bouillie Bordelaise de per- zikbladeren. vatbaarder voor Clasterosporiwm-besmetting = & = kunnen worden, schijnt tot dusver onverklaarbaar; het feit is evenwel in voldoende mate geconstateerd, niet slechts door de proeven op de terreinen der Rijkslandbouwschool, maar ook bij bespuitingen, die de heer Ide instelde in particuliere tuinen. Ewxoascus Cerasi Fuck., oorzaak van de heksenbezems van den kerseboom. Uit Wageningen ontvingen wij een’ dergelijken heksembezem. Somtijds kunnen deze misvor- mingen groote afmetingen aanneméen ; zij doen zich voor als sterk vertakte struikjes, die op een’ tak van den kerseboom gezeten zijn ‘en waarvan de hoofdtak sterk aangezwollen is. De bladeren zijn sterk gekroesd en meestal rood getint ; aan hunne onderzijde vormen zich de sporenblazen (asci) van de zwam. Vooral in den bloeitijd vallen de heksenbezems sterk in het oog, doordat zij dan reeds hunne bladeren ontwik- keld hebben doch geen bloesems dragen, en dus scherp af- steken tegen de rest van den boom, die de witte bloesems draagt maar nog bladerloos is. Sphaerotheca pannosa Lév., oorzaak van het wit op de rozen, trad wederom op verschillende plaatsen op, zoowel op rozen als op perziken. Erisyphe Martu Lév., als oorzaak van den meeldaww van de klaver, trad in de provincie Groningen o. a. te Nieuwolda en te Tjuchem op. Het is vooral in den nazomer dat de klaverplanten van dezen vijand te lijden hebben; en valt de ziakte eenmaal in het veld, dan kan zij zich, bij vochtige weersgesteldheid, met groote snelheid uitbreiden en groote verwoestingen aanrichten. Daar rechtstreeksche bestrij- dingsmiddelen moeilijk aangewend kunnen worden, is het het best de klaver af te maaien, zoodra de ziekte zich open- baart en aldus te redden wat nog te redden valt.. Erysiphe Marti komt op nog vele andere plantensoorten dan klaver voor. Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift», 1898, bl. 90. Druwenbladeren en vruchten, aangetast door meeldaww (Oidium Tuckeri Berk.) werden ons weer van verschillende kanten toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1897 ,bl. 80). : Uit Arnhem ontyingen wij, takken van Negundo fravinitolia, aangetast door Pleospora Negundinis Oud. Kenigen tijd geleden werd door den heer Koning, apo- theker te Bussum, deze kwaal onderzocht. De. een-. tot driejarige takken krijgen vlekken, aanvankelijk roodbruin, later verbleekend en zwart omzoomd; langzamerhand rim- pelt de schors, op die plaatsen ‘en laat los yan het hout. De kwaal kan zich snel uitbreiden en gaat. gemakkelijk van den eenen boom op den anderen over. De aangetaste takken, zoo spoedig mogelijk afsnijden en verbranden, is het eenige wat voorloopig ter bestrijding kan worden aangeraden. Uit. Zevenaar werden ons tarwe- en .roggehalmen toe- gestuurd, die aan hunne basis waren afgestorven en omge- knikt. De tarwehalmen bleken in hun benedenste lid doorwoekerd te zijn door het mycelium van eene zwam, die in hare wijze van optreden geheel overeen kwam met den tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus Sacc.). Reeds vroeger («Landbouwkundig Tijdschrift» 1899,b1.84-88) werd deze parasiet uitvoerig besproken. Zooals toen werd mee- gedeeld, worden de perithecién eerst rijp gedurende den winter; of wij in ons geval met Ophiobolus herpotrichus dan wel met.O. graminis te doen hadden, was dus nog niet uit-te maken, — =, De roggehalmen bleken op soortgelijke wijze te zijn aangetast; ook hier was een zwamweefsel in en tusschen de cellen van het benedenste halmlid gedrongen. In de rogge nu leeft een parasiet, die verwant is met den tarwehalm- breker en de rogge op dezelfde wijze vernielt, n. 1. de rogge- halmbreker (Leptosphaeria herpotrichoides de Not.), en het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat wij met dezen parasiet te doen hadden. Met zekerheid kon dit nog niet worden uitgemaakt, daar ook deze zwam hare vruchtlichamen eerst in het najaar aan den achtergebleven stoppel vormt. Ter bestrijding van de beide laatstgenoemde parasieten is het noodig, de stoppels diep, of althans zoo diep mogelijk, onder te ploegen en dit spoedig na den oogst te doen plaats vinden, wanneer de vruchtlichamen nog niet gerijpt zijn. Onze inzender deelde ons mee, dat hij de ervaring meende opgedaan te hebben, dat eene phosphorbemesting de ziekte tegengaat. In Frankrijk was dit ook reeds waargenomen. (zie Prilleux « Maladies des plantes »). ; De schurftziekte van den pereboom, veroorzaakt door Fusicladium pirinum (Venturia pirina Aderhold), was in 1901 minder algemeen dan in het vorige jaar, hoewel toch hier en daar in ons land volstrekt niet zeldzaam. Op ter- reinen van de Tuinbouwschool te Wageningen werden door den heer Ide, naar onze aanwijzing, proeven ter bestrijding van de schurftziekte der pereboomen genomen. Bouillie Bordelaise werd hier met zeer goed succés toegepast.. Na- dere bespreking van genomen proeven zal geschieden in een afzonderlijk opstel in het «Tijdschrift over Plantenziekten ». Appels lijdende aan « schurft » of « roestvlekken » werden ons weer van verschillende zijden toegezonden. Van de zwam,, die deze ziekte veroorzaakt, waren aanvankelijk = of = slechts conidién als fructifatie-organen bekend (Fusicla- dium dendriticum Fuckel). enigen tijd geleden werd echter door Aderhold ontdekt, dat deze zwam ook nog andere vruchtlichamen, n. 1. perithecién, voortbrengt; en deze zijn van zoodanigen bouw, dat de zwam van de schurftziekte der appelen tot het geslacht Venturia moet worden gebracht. D* Aderhold noemde haar Venturia inaequalis nov. spec. Uit Zevenaar ontvingen wij door tusschenkomst van den heer H. Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gel- derland, grasplanten (Alopecurus agrestis), aangetast door Dilophia graminis Sacc. Reeds vo6r den bloeitijd verschijnt deze zwam op bladern en bladscheeden en bewerkt, dat de groei van den halm zeer wordt tegengehouden ; vaak blijft de aar door de scheede omsloten. De aar kan er niet uit, daar de scheede haar vastklemt. Maar het bovengedeelte van den halm, dat niet ophoudt te groeien, dringt zich door het de aar omsluitende bladgedeelte heen en kronkelt zich ° soms in allerlei bochten. Van deze zwam is bekend, dat zij op de tarwe en op verschillende grassen kan overgaan.. Kerst verschijnen de pykniden van de zwam als zwarte puntjes op de bladeren en bladscheeden. Op het stroo vor- men zich in het volgende voorjaar de perithecién. Gerst, aangetast door het zwart (Cladosporium herba- rum), werd ons uit den Westpolder (Gron.) toegezonden. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Land- bouwgewassen », I, 2° druk., bl. 102.) Ziekte in de tomaten, veroorzaakt door Cladosporium fulvwm Cooke. Uit Aardenburg werden ons in ’t begin van Augustus bladeren van tomaat (Lycopersicum esculentum) toegezonden, die aan de onderzijde groote bruine viekken ome BO) nn vyertoonden. Deze bleken veroorzaakt te worden door de aanwezigheid van eene zwam, die het bladweefsel doorwoe- kerd had, en aan de onderzijde yan het blad hare bruin gekleurde conidiéndragers ontwikkelde. Aan de bovenzijde vielen de aangetaste plekken in het oog door het gemis aan bladgroen, zoodat de ziieke bladeren een, twee of meer groote gele of witte vlekken vertoonden. Deze parasiet (Clado- sporium fuluum Cooke) was tot nu toe in ons land niet waargenomen. In Amerika echter is zij sedert langen tijd _bekend en gevreesd om de groote schade, die zij aan de tomatenkulturen kan teweegbrengen. Ook in Frankrijk werden groote verwoestingen geconstateerd, veroorzaakt vooral aan de onder glas gekweekte tomaten. Ter lestrij- ding wordt door Galloway de Bordeauxsche pap aanbevolen ; tijdige bspuiting is echter noodzakelijk om van den vijand verschoond te blijven. Over het « vuur » in de Narcissen (veroorzaakt door _ Heterosporium gracile Sacc.) werden wederom aan de ver- schillende kweekers inlichtingen verstrekt, terwijl begin Mei te Beverwijk eenige velden Narcissen met Bouillie Bordelaise bespoten werden, om de kweekers aldaar, op hun verzoek, met deze bestrijdingswijze in kennis te stellen. Zie over de bestrijding het verslag over 1900, « Landbouw- kundig Tijdschrift », 1901, bl. 85) en vooral ook « Tijdschrift over Plantenziekten », Jaargang VII, bl. 12. « Spikkelziekte » of « vuur » in de komkommers (ver- oorzaakt door Scolecotrichum melophthorum Prill. et Del.) trad o. a. te Leidschendam sterk op. Het is ons voornemen het volgende jaar proeven te nemen met zwavelen en bespui- ten met Bordeauxsche pap ter bestrijding van deze ziekte. (Zie verder over deze kwaal « Landbouwkundig Tijdschrift », 1898, bl. 93). Haarlem, D' H, J. CALKOEN, Leidsche Vaart, 86. 3 April 1902. = 8 — HET AARDAPPELSCHURFT.- Welke de oorzaak is van de in Europa en in Amerika soms zoo sterk optredende aardappelschurft, is in veel ge- vallen onbekend gebleven. En dat ondanks het feit, dat er in de laatste jaren in beide werelddeelen een groot aantal onderzoekingen, verricht zijn, die veel hebben bijgedragen tot onze kennis van deze ziekte. In Amerika werd zij het eerst nader bestudeerd door Bolley en Thaxter en uit hun onderzoekingen scheen reeds dadelijk te volgen dat verschillende parasieten in staat zijn de nog onvolwassen aardappel aan te tasten en schurft te veroorzaken. Bolley vond n. I. dat een bacteriesoort, Thax- ter, dat een zwam (Odspora scabies) de ziekte kon veroor- zaken. Doch in Europa werd, zoover ons bekend, alleen de Odspora scabies een enkele maal gevonden; gewoonlijk was echter geen parasiet te ontdekken. Allerlei verschijnselen wijzen er echter op, dat wij ook in deze gevallen met een parasitaire ziekte te doen hadden, en zoo komen wij tot het besluit, dat door Bolley’s en door Thaxter’s onderzoek de zaak nog niet geheel tot klaarheid is gebracht.en dat in veel gevallen schurft veroorzaakt wordt door tot nu toe onbe- kende parasieten (1). Het schurft is een plaatselijke ziekte, die alleen aan de (1) Wij laten hier natuurlijk buiten beschouwing de beschadiging, die de millioenpooten (Julus terrestris) aan aardappelen teweeg brengen en die den aardappel soms een schurftig uiterlijk geeft, en eveneens laten wij buiten bespreking de door Brunchorst onder den foutieven naam « schurft » beschreven ziekte, welke veroorzaakt wordt door de zwam Spongospora solani. Deze ziekte verloopt onder andere symptomen en heeft met het eigenlijke schurft niets te maken. De Duitschers geven haar tegenwoordig dan ook een anderen naam (niet « Schorf » maar « Grind der Kartoffeln ») oppervlakte der knollen zetelt. Het inwendige zetmeel- houdende parenchym is gezond en niet de geheele huid van den aardappel is abnormaal, maar slechts op enkele plekken vertoonen zich woekeringen van het weefsel, dat direct onder de kurkhuid is gelegen, of ook er bevinden zich in dat weef- sel holten. In het eerste geval doen zich de woekeringen voor als bultjes, die slechts een paar m.M. doorsnee kunnen hebben, gewoonlijk echter grooter zijn (1 c.M. doorsnee), en, in grooter of kleiner aantal, onregelmatig over den aardappel verspreid liggen. Niet zelden echter is de aardappel zoo dicht er mee bedekt, dat er hier en daar eenige samensmelten tot vrij groote schurftplekken. Nu eens zijn het echte bult- jes, dan weer zijn de woekeringen vlakker en doen zij zich als kurkplaatjes voor. De Duitschers hebben dezen beiden vor- men Verschillende namen gegeven en noemen den eersten vorm Buckelschorf (« knobbelschurft »), de laatste F'lach- schorf (« vlak- » of « ondiepschurft »); als de ziekte zich voordoet in den vorm van ondiepe holten in den aardappel, dan spreken zi] van 7'%efschorf (« diepschurft »). Voordat wij trachten te verklaren, hoe dergelijke schurftplekken tot stand komen, willen wij eerst eenige op- merkingen maken over den gezonden aardappel en over de wijze waarop zij haar wonden heelt. De bruine schil van den aardappel is een dun kurk- huidje, dat door de onmiddellijk daaronder gelegen laag naar buiten toe gevormd is. Zij vormt om den aardappel heen een gesloten vlies, want de kurkcellen liggen dicht tegen elkaar aan. Alleen op bepaalde plaatsen sluiten zij slechts los aaneen, zoodat zich hier in de kurkheid fijne openingen bevinden, waardoor de luchtruimten in den aard- appel met de buitenlucht correspondeeren. De plaatsen, waar zich die openingen bevinden, heeten lentzcellen. Wanneer nu een aardappel ongestoord blijft groeien, — 91 — vindt rondom de knol heen de kurkvorming gelijkmatig plaats en zoo komt dan de gave schil van een gezonden aard- appel tot stand. Is de knol eenmaal volwassen, dan houdt de kurkvorming op. Maar zoodra is niet door een of andere omstandigheid een wond ontstaan en de schil gedeeltelijk beschadigd, of het aardappelweefsel gaat dadelijk haar wond heelen door rondom deze een nieuw kurkhuidje te maken. Snijden wij b.v. een aardappel middendoor en maken wij aldus een zeer groote wondvlakte, dan is er reeds na één dag over de geheele sneevlakte een zeer dun nieuw kurkhuidje gevormd, dat den aardappel tegen uitdrogen, tegen bederf, tegen allerlei indringers beschut. Datzelfde vindt plaats als een deel van het weefsel door een schadelijken invloed gedood is. Als b.v. zwammen of bacterién in den aardappel hebben weten te dringen en door hun vergift een stuk weefsel gedood hebben, dan is het daar omheen gelegen, nog gezonde weefsel dadelijk gereed zich van dat afgestorven gedeelte te bevrijden en daartoe een kurkhuidje te maken, dat als een muur het gestorven deel van het gezonde scheidt. Wanneer dit nu pleksgewijs plaats vindt, dan ontstaat een « schurftige » oppervlakte. Bij de drie vormen: diep- schurft, vlak- of ondiepschurft, en knobbelschurft geschiedt dat proces van afsterving en wondheeling eenigszins ver- schillend. Bij den eersten vorm gaat de sterfte vrij snel in de diepte voort en eerst in de diepere lagen ontstaat een kurkhuidje; vrij diepe litteekens zijn dan achtergebleven en de aardappel is als doorgroefd met holten en gangen. Bij ondiepschurft gaat het afsterven niet zoo snel, slechts een oppervlakkig schijfje sterft af en de aardappel krijgt meer een schilferig voorkomen ; schilfers van kurk liggen er op, die gemakkelijk loslaten. Knobbelschurft eindelijk ontstaat als het onderliggend, gezonde weefsel tengevolge van de wond gaat woekeren en plaatselijk omhoog gaat groeien. Bij alle drie de vormen van schurft zijn de lenti- cellen de plaatsen, waar de sterfte begint en vaak duiden . roode vlekjes om die punten heen het eerste begin der ziekte aan. Door één omstandigheid wordt echter de zaak iets inge- wikkelder. Het afsterven houdt n.l. niet altijd op, wanneer er een nieuw kurklaagje gevormd is, want daaronder zet zich vaak de sterfte voort en weer ontstaat er dan een nieuw kurklaagje onder het pas gedoode weefsel. ; Zoo is er als het ware een strijd tusschen den aardappel en hare parasieten ; de parasieten — bacterién of schimmels — trachten steeds verder te dringen, de aardappel tracht hen telkens weer door een nieuw kurklaagje buiten te sluiten ; en als het den indringers dan toch gelukt is door het pas gevormde « muurtje » heen te breken, dan trachtde aard- appel, door verder naar binnen toe weer een nieuw kurk- laagje te vormen, tenminste het overgebleven deel voor ondergang te behoeden. En zoo vinden we op een doorsnee van sterk schurftige plekken soms drie, vier, vijf kurklaagjes, die wijzen op even zooveel nederlagen van den aardappel in den strijd tegen zijn vijanden. In 1890 publiceerde de Amerikaan Bolley de resultaten van zijn onderzoek. In de cellen van de schurftige deelen en van het daarender gelegen, nog schijnbaar gezonde, weef- sel had hij talrijke bacterién ontdekt en door deze op kunst- matige voedingsbodems te cultiveeren en met deze culturen jonge, nog groeiende, gezonde aardappels te besmetten, was het hem gelukt schurft te veroorzaken; ook door de aardap- pels te laten groeien in gesterilizeerden grond en deze te overgieten met een vloeistof, waarin groote hoeveelheden van de bacterién waren gebracht, verkreeg hij schurftige aardappelen. Die resultaten kwamen ook wel overeen met hetgeen door de landbouwers was. opgemerkt ;..stalmest —.93 — werkte de ziekte in de hand — die meststof is dan ook rijk aan organische bestanddeelen, waardoor de bacterién groeien en zich vermenigvuldigen kunnen; kalk- en aschbemesting werkten eveneens nadeelig — de meeste bacterién leven gaarne in een zwak alcalischen bodem en kalk en asch bevor- deren beide de alcalische reactie. Bovendien gaf Bolley een middel aan de hand ter bestrijding van de ziekte. Men had n.l. opgemerkt, dat de ziekte zich yooral verspreidde door middel van de poters. Werden als zoodanig schurf- tige exemplaren gebruikt, dan was de kans groot, dat ook de geoogste aardappels de ziekte zouden vertoonen; maar ook op gezonde poters, die misschien met zieke aardappels in aanraking waren geweest, konden de parasieten zich ge- vestigd hebben en met hen in den grond komen en later op de dochterknollen overgaan. Het ging dus met de schurftbacterién als met de brandsporen, die op de graan- korrel blijven zitten en met deze op het land komen: Evenals nu de brand bestreden wordt door de graankorrel te ontsmetten, zoo stelde Bolley voor ook de schurft te be- strijden door de poters te desinfecteeren en nooit exem- plaren, die schurftig zijn, als zoodanig te gebruiken. De beste resultaten verkreeg hij met een oplossing van 1 °/,, su- blimaat (= 1 gram sublimaat op 1 L. water). Ongeveer gelijktijdig als Bolley had een andere Ame- rikaan, Thaxter, een onderzoek naar de oorzaak der. ziekte ingesteld. Het was hem opgevallen, dat zich op de aange- taste gedeelten vaak een grijsachtige massa bevond, die bij nader onderzoek een dicht zwamweefsel bleek te zijn. Op kunstmatige voedingsbodems liet de zwam zich wel culti- veeren en zoo was het mogelijk infectieproeven te nemen met reinculturen van den fungus. De resultaten waren even overtuigend als die, welke Bolley met zijn. bacterién had verkregen en de gevonden zwam, die den naam Odspora ass SAE ep scabies ontving, moest dus volgens Thaxter als de oorzaak der ziekte beschouwd worden. — | Ter bestrijding van de kwaal raadde Thaxter aan: 1° nooit schurftige aardappels als poters te gebruiken; 2° land, waar de ziekte zich vertoonde, in de eerstvolgende jaren niet voor aardappelcultuur te gebruiken; 3° schurftige aardappels niet of alleen na koking als veevoeder te gebrui- ken, want in de meststoffen kunnen zich anders nog sporen van de zwam bevinden, die zonder nadeel het darmkanaal: der dieren gepasseerd zijn; 4° indien een aardappelveld verdacht wordt schurftige aardappelen te bevatten, deze zoo spoedig mogelijk te oogsten, ten einde te redden wat nog te redden valt, want in den grond zet zich anders de ziekte nog verder voort. Spreken Thaxter’s en Bolley’s onderzoekingen elkander tegen? Moeten wij misschien met Galloway aannemen, dat Bolley zich vergist heeft en dat Odspora scabies de eenige dorzaak der schurft is en de bacterién niet als schuldig moeten beschouwd worden? Het wil ons voorkomen, dat er geen reden is om aan de resultaten van een van beide Amerikaansche onderzoekers te twijfelen; beider werk schijnt met grooten zorg verricht te zijn en voorloopig moe- ten wij wel aannemen, dat zoowel een bacteriesoort als een zwam (Odspora scabies ) in staat zijn bij de aardappels schurft te veroorzaken, die in beide gevallen hetzelfde uiterlijk heeft, want of diep-, ondiep- of knobbelschurft ontstaat schijnt van andere omstandigheden af te hangen, die echter tot nu toe moeielijk zijn aan te wijzen. Na dien tijd is de ziekte door de Amerikaansche phyto- pathologen niet uit het oog verloren. Jaarlijks verschenen er verslagen over proefnemingen omtrent bestrijding of voorkoming van de ziekte en veel is er bekend geworden, wat den landbouwers te goede kwam, al hebben ook die proef- — 95 — nemingen niet altijd zekere uitkomsten gehad ; de onder- zoekers zijn het n.l. niet op alle punten eens. Reeds Bolley had er op gewezen, dat de ziekte door de poters kan worden overgebracht en dat een ontsmetting met 1°/,, sublimaat zeer wenschelijk was. Na hem zijn die proeven herhaald en zijn, behalve sublimaat, nog verschil- lende andere desinfectica beproefd (zwavel, formaline, lysol, Bordeaux’sche pap, kaliumsulfide). Men koos daartoe een onbesmet stuk grond, waar de ziekte zich nog nooit vertoond had, en bepootte een deel hiervan met schurftige aardap- pelen, die met een van bovengenoemde desinfectica behan- deld waren, terwijl in het andere gedeelte van den akker de schurftige pooters gebracht worden zonder deze behande- ling te hebben ondergaan. Door den oogst op beide stukken grond te vergelijken, kreeg men een inzicht in hoeverre de ontsmetting van nut was geweest. Over de gunstige wer- king van sublimaat zijn alle onderzoekers het eens; gedu- rende 1 of 1 '/, uur blijven de poters in de oplossing (1 %,,) gedompeld en worden daarna afgewasschen ; de jonge sprui- ten lijden hier niet van. Op onbesmet land wordt door die behandeling een veel gezondere oogst verkregen en het aantal der geoogste aardappelen bevat een veel geringer percentage schurftige exemplaren (bij één der proeven b.v. 2 % tegen 96%). Ook zwavel gaf gewoonlijk goede resultaten; men rolt dan de pooters eenvoudig in bloem van zwavel. Bouillie Bordelaise verminderde de ziekte eveneens aanmerkelijk doch in mindere mate dan sublimaat. Over formaline (gewoonlijk toegepast gedurende twee uur in de verhouding 400 g. formaline in 100 I. water) en lysol ‘1/, 8 1% gedu- rende | uur) zijn de meeningen verschillend. Ken twijfelachtig punt was aanvankelik nog dit, of de sporen van den parasiet ongedeerd het darmkanaal van de runderen konden passeeren en of dus mest van dieren, die | papal 36, anced met schurftige aardappels gevoed waren, als een bron van de schurftziekte kon beschouwd worden. Halsted bewees echter dat dit niet of althans nauwelijks het geval was. Het was nu wélbekend, dat de parasiet van het schurft (in Amerika werd na Thaxter’s onderzoek vrij algemeen als zoodanig de Odspora scabies beschouwd) niet uitsluitend op de schurftge aardappelen zat, maar verspreid was door den geheelen akker, die zulke aardappels had voortgebracht. Zulk land moest beschouwd worden als door en door besmet en al bracht men er cok nog zulke gezonde en zuivere po- ters in, toch leverde het een schurftigen oogst. Alle proef- nemingen hieromtrent hadden dan ook hetzelfde resultaat ; ontsmetten van de aardappels is vruchteloos, wanneer men hen uitpoot op besmet land. Geheel zonder nut was het wel niet, want bracht men er schurftige, niet ontsmette, poters op, dan vermeerderde men natuurlijk weer het aantal para- sieten, maar toch was het verschil gering en een behandeling met sublimaat kon niet loonend genoemd worden, wanneer men hierdoor het percentage schurftige knollen van 43 % slechts tot 36 % kon terugbrengen (Sturgis). Voorloopig kon men dus slechts den raad geven nooit aardappels te telen op « schurftig land ». Maar hierbij hebben de Amerikanen zich niet neerge- legd en zij hebben niet alleen getracht na te gaan, welke stoffen in den bodem de ziekte in de hand werken, maar ook het ondankbaar vraagstuk der gronddesinfectie ter hand genomen. De ervaring der landbouwers had al geleerd, dat men op kalkhoudende, dus alealische, gronden meer last van de ziekte had dan op neutrale of zure, en dat steeds de ziekte bevorderd wordt, wanneer men den grond alkalisch maakt of de basiciteit vermeerdert, hetzij dan dat dit geschiedt door kalk, door houtasch, door soda, door compost of door —%— stalmest (1) (Wheeler en Tucker). Stalmest heeft boven- dien het nadeel, dat het een goede voedingsbodem is voor de parasieten en dus hun groei en vermeerdering bevordert. Ook natriumoxalaat en natriumacetaat werkten nadeelig. Maar moeielijker dan nadeelige stoffen aan te wijzen, die de ziekte in de hand werken, was het, geschikte stoffen te vinden, die besmet land van den parasiet konden bevrij- den; want ook hier stond men voor de groote moeielijkheid, die zich bij alle proeven over gronddesinfectie voordoet : den parasiet te verdrijven zonder den grond voor de cultuur ongeschikt te maken. Sublimaat, lysol, chloorcalcium, gips en vele andere stoffen waren zeker in staat den grond van schurft te zuiveren, maar tevens werd dan de bodem minder geschikt voor de cultuur en leed de oogst er aanmerkelijk onder. Zoo’n middel was dus erger dan de kwaal. Slechts één stof leverde soms zeer gunstige resultaten : zwavel, ter- wijl ook eenige zwavelverbindingen (ammoniumsulfaat en kaliumsulfaat) eenigszins aanmoedigende uitkomsten gaven. Halsted’s proeven schenen werkelijk aan te toonen, dat bloem van zwavel (340 k.g. per H.A.) den grond grooten- deels ontsmette en als het ware reinigde van schurft, zonder de aardappelplanten te schaden. Zwavel met. kainiet gaf soms nog betere resultaten. Dit scheen een gelukkige vondst, maar — het zwavelen van den grond is vrij kostbaar en bovendien zijn niet alle onderzoekers het met Halsted eens; volgens sommige is deze bewerking zelfs vrij nutteloos en is na het zwavelen de oogst even schurftig als voorheen (Wheeler en Tucker), volgens anderen kan het zwavelen den oogst soms schaden, met name wanneer dit plaats vindt op een neutralen of zuren oo (Wheeler, Hartwell, Moore). Ten slotte deed zich nog een andere vraag voor, Het (1) Stalmest werkt alkalisch door de ontwikkeling van ammoniak, ~ 0% — was n.l. wélbekend, dat niet alleen aardappelen, maar ook nog andere knol- en wortelgewassen, vooral bieten, soms te lijden hebben van schurft en de vraag rees nu, of dit dezelfde ziekte was als het aardappelschurft, of in al die gevallen dezelfde parasiet de schuldige was. Om dit na te gaan wer- den verschillende proeven genomen door Sturgis en door Halsted waarbij op door aardappelschurft zeer besmet land verschillende gewassen geteeld werden, van welke vermoed werd, dat zij vatbaar waren voor de ziekte. Bij den oogst bleak, dat suikerbieten, voederbieten, turnip, rutabaga (= Zweedsche turnip) en radijs door de ziekte waren aan- getast, terwijl pastinaak (witte wortel), schorseneer en peen niet of zeer weinig schurft vertoonden. Hoe lang of een bodem door schurft besmet blijft, wan- neer er slechts gewassen op geteeld worden, die niet onder- heyig zijn aan de ziekte, is nog onbekend. Halsted nam waar, dat een stuk land, dat schurftige aardappelen had voortgebracht, zes jaar later nog steeds besmet was. Maar in dien tusschentijd waren er ieder jaar turnips verbouwd, en daar het waarschijnlijk is, dat dit gewas aan de ziekte onderhevig is, is deze proef niet beslissend. Ook in Europa had de ziekte zich reeds sedert lan- gen tijd vertoond en ieder jaar moesten de Duitsche proefstations (1) melding maken van inzendingen van schurftige aardappelen. Het onderzoek werd dan ook in Duitschland ter hand genomen. Maar ook hier zocht men meer naar eene geschikte bestrijdingswijze dan naar de oor- zaak van de ziekte (2), evenals dat in de laatste jaren in (1) Zie de Jahresberichte des Sonderausschusses fiir Pflanzenschutz 1893-1900. (2) Alleen een onderzoek van Roze, die in een bacterie (Micrococcus pellucidus) den parasiet meende gevonden te hebben, zou hier vermeld kunnen worden. (C. R. Ac. Se, 96 p. 1012), . — 99 — Amerika het geval was geweest. Uit alles scheen echter te blijken, dat de aardappelschurft in Europa dezelfde was als die in Amerika; ook hier was soms de Odspora scabies te vinden (Frank), maar niet altijd en de Europeesche phyto- pathologen meenen dan ook, dat in de meeste geyallen de parasiet wel een andere moet zijn. Doch hoe het ook’ zi), wat betreft'de bestrijding en de. omstandigheden, die de ziekte tegengaan, konden de ervaringen der Amerikanen hier wel bevestigd worden. Aanbrengen van kalk of kalk- houdende stoffen (1) bleek ook hier nadeelig en ontsmetten van de schurftige poters had op onbesmet land eveneens gunstige resultaten. Uit Sorauer’s proeven bleek echter wel, dat deze bewerking, zelfs als men sterk schurftige po- ters gebruikt; niet eens altijd noodig is, maar hoofdzakelijk de aard van den bodem beslist, of de ziekte al dan niet zal optreden. Hij pootte n.l. op een geschikten grond, waar de ziekte nooit optrad, aardappelen, waaraan stukken van zeer schurftige exemplaren bevestigd waren; de oogst was ook ditmaal weer geheel schurftvrij. Maar ook in Europa was de groote moeielijkheid, het besmette land, waar de ziekte zich placht te vertoonen, te zuiveren, zoodat het een schurftvrije oogst kon op- leveren. De Amerikanen hadden bij al hun proefnemingen over deze kwestie alleen met het zwavelen soms gunstige ~ resultaten verkregen, maar soms ook twijfelachtige of zelfs ongunstige, Willfarth sloeg daarom een andere richting in en, uitgaande van de ervaring, dat het alkalisch maken van den bodem de schurft bevordert, trachtte hij door den grond mur te maken de ziekta tegen te gaan. Hij nam hiertoe (1) Bijvoorbeeld thomasslakkenmeel. Moet er een phosphorbemesting gegeven worden, dan verdient superphosphaat de voorkeur. = He kiéseriet-poeder (1), dat hij met 10 of 15 of, sterk zwavelzuut aanzuurde en vé6r de bepoting los onderwerkte. De resul- taten hiermee verkregen waren zeer aanmoedigend, zooals uit onderstaand lijstje blijken kan : Centenaars mW Sour kissevles Totale opbrengst ¥ : UO, 1e F per morgen zuur kieseriet seeianv AK: Schurflige knollen. - ‘irezonde eft per morgen, schurttige knollen), - 0 0 80% | 76 centenaar 7 1365 40 » TS 6 ye 14 2730 20 » 73 » 36 7020 5 » 30.5» De aardappelplanten zijn dus zelf ook niet geheel onge- voelig voor die behandeling en naarmate er meer van het aangezuurde kieseriet wordt gegeven, vermindert de totaal- opbrengst, maar doordat de qualiteit van het geoogste ver- betert, is tot op zekere hoogte de behandeling nuttig geweest en Willfarth besluit, dat bij zijn proefneming (de grond be- vatte 0,1 % kalk) ongeveer 10 ctr. zuur kieseriet per morgen (= 1950 KG per H.A) de gunstigste resultaten geeft. Bij neutralen bodem (0 % kalk) kan men met wat minder toe, terwijl op zeer kalkhoudenden grond de behandeling nooit aan te raden is, omdat het op te brengen quantum dan 266 groot is, dat de kosten niet door het verkregen voordeel worden gedekt. Niet onbekend was het, dat de schurftziekte ook in Nederland voorkwam, maar eerst onlangs vernamen wij, dat (1) Kieseriet is een van de mineralen, die in de Stassfurter zout- beddingen tenga worden ; het bestaat grootendeels uit magnesium- sulfaat, — 101 = aij in sommige streken tot de ernstig gevreesde kwalen be- hoort en de veroorzaakte schade daar soms aanzienlijk is. In November van het vorig jaar schreef ons de heer Mans- holt, Rijkslandbouwleeraar in de provincie Groningen, dat men daar zeer veel last had van aardappelschurft en dat vooral in het afgeloopen jaar de ziekte zeer sterk was opgetreden, en wel op allerlei gronden: in de polders, op veenkoloniale dalgronden, op bouwland, enz. Nadere inlich- tingen werden ons nog verstrekt door den heer Veeman, landbouwer te Meeden, naar aanleiding van eenige vragen, hem door Prof. Ritzema Bos gesteld. Die meedeelingen zijn zoo duidelijk en beknopt, dat wij zijn brief hier grootendeels laten volgen : : « 1° leveren schurftige aardappels ais poters gebruikt » altijd en op alle gronden, als regel weer schurftige aard- » appels op? — Neen, ’t kan best gebeuren, dat men van » schurftige poters gladde aardappels terugkrijgt. De kleine » verbouwer (arbeider) is er dan ook volstrekt niet bang » voor, schurftige poters te gebruiken. » 2° Op welk soort van gronden komt de schurft het meest voor; op kalkrijke? — Ja. Hen. bewijs hiervan zou ik u uit eigen ervaring kunnen meedeelen.' Vroeger had- den wij nooit last van schurftige aardappels, doch nadat wij onze aardappelgronden hadden gekalkt met gebluschte kluitkalk is de schurft verschenen, bij enkele landbouwers zelfs vrij erg. Ik las onlangs, dat de schurft bij bekalking niet vooral het eerste, maar meer het tweede, derde en » vierde jaar intrad. Ik kan dit uit eigen ervaring volkomen » bevestigen. Ook ik dacht het eerste jaar, geen last van » kalk te zullen ondervinden, doch het tweede en derde jaar » trad het op. Ook had ik op een stukje pas ontgonnen dal+ » grond het eerste jaar volkomen gladde aardappelen, hoewel » daarop veel kalk was gebracht, aangezien het een laag, se weyvyseyveysewe vw 7 sve wee’ ye we ee ee ids ee te ot ae — 102 — mur stukje was; dit jaar echter waren de RATdADBAleR: tamelijk schurftig. » 3° Gezonde, schurftvrije castacalanmidia op voor schurit zeer vatbare gronden uitgepoot — blijven die beter vrij van schurft dan schurftige pootaardappels ? — Neen. Al poot men op zulke gronden ook nog zulke gezonde poo- ters, men zal altijd veel last hebben van schurftige aard- appelen. | 7 » 4° Heeft de schurft ook schadelijken invloed op den groei of de kwaliteit der knollen of alleen op het uiterlijk ? — Als het niet erg is, zijn de aardappelen alleen wat ruw op het uiterlijk, maar als het erg is, zooals dit jaar, dan lijdt de knol er wel degelijk onder, vooral het zetmeelgehalte, meer nog dan de grootte. Het kwam wel voor, dat er schurftige aardappelen werden gewogen van 275 tot 325 gram, terwijl anders deze aardappelen bepaald 450 gram zouden hebben gewogen. » 5° Welke soorten zijn naar uwe.ervaring het vatbaarst voor schurft ? — Twee zeer vatbare consumptie-aardappe- len zijn de « Fransche» en de «Turken». Als fabrieks-aard- appel is niet zeer vatbaar de « Richters Imperator », die nog altijd veel wordt. verbouwd. Meer vatbaar is de « Higenheimer ». bas » ‘Ten slotte deel ik u mede, dat wij bij natte zomers altijd zeer weinig last hebben van de ziekte; een droge zomer, zooals deze, geeft altijd zeer vele schurftige aard- appelen. Ik verbeeld mij, dat we tegenwoordig, zoolang wij de aardappelen besproeien tegen ziekte, meer last hebben van schurft dan vroeger. Zou dit mogelijk zijn? Zou ’t b.v. kunnen zijn, dat de schurft zich meest in den laatsten tijd der groeiperiode deed gelden en zoo doende bij besproeide aardappelen meer. tijd had voort te woe- keren dan, bij onbesproeide? »_. | | —_108;-—=. Wait dit laatste betreft-is de hypothese-van onzen inzen- der volkomen juist; reeds Thaxter raadde aan de aardappels zoo spoedig mogelijk te rooien, als men vermoedde, dat zij schurftig zouden zijn; want hoe langer de aardappels in den grond blijven, des te verder vreet de schurft in., Waarom in droge jaren de ziekte sterker optreedt dan in vochtige jaren, zouden wij niet kunnen zeggen; het. was trouwens de eerste maal, dat wij dit vernamen. De oyerige mede- deelingen kwamen geheel overeen met hetgeen in andere landen was opgemerkt. Wat betreft vraag 1, zoo blijkt hieruit wel de juistheid van Sorauer’s opvatting, dat. de aard van den bodem van nog meer invloed is dan de aard van de poters en dat het onnoodig is deze te ontsmetten, wanneer men teelt op grond, die voor schurft onvatbaar is. _ Zoo komen dus ook de ervaringen van een Nederlandsch, landbouwer overeen met die, welke in Amerika en Duitsch- land zijn opgedaan, en wij mogen dan ook zeggen, dat over het optreden van de ziekte de verschillende, waarnemingen goed overeenstemmen en dat over dit punt en. ook over de be- strijding in de laatste j jaren veel is bekend geworden. Anders staat het met onze kennis omtrent de oorzaak van de ziekte, en het feit, dat lang niet altijd de Odspora scabies of bacterién, gevonden worden, bewijst wel, dat er nog andere oorzaken, maar blijkbaar steeds parasitaire, zijn, die de aardappel-. schurft kunnen doen ontstaan. De ons uit Groningen toegezonden Sew ae werden nauwkeurig onderzocht, maar tot nu toe waren noch de bac- terién ‘van Bolley, noch de Odspora scabies van. Thaxter te vinden, zoodat wij wel gedwongen zijn te onderstellen, dat wij hier met een geval te doen hadden, waar de ziekte door een anderen, tot’ nog toe onbekenden, pavanies was ver- oorzaakt. == 104 —= Resumeerende kunnen wij de hoofdzaken van hetgeen over de besproken ziekte bekend is, aldus samenvatten : 1. De aardappelschurft kan veroorzaakt worden door ver- schillende parasieten, 0.a. door bacterién en door een zwam (Oéspora scabies ). Vreterij van Julus mag niet als « schurft » betiteld worden en evenmin de ziekte door Spongospora solani veroorzaakt; beide zijn reeds uitwendig als zoodanig te onderscheiden. 2. De schurftziekte kan ontstaan doordat de parasiet reeds in den grond zit of met de'poters in den grond wordt gebracht; de kans, dat de parasiet met de mest van dieren, die gevoed zijn met schurftige earner op het land komt, is uiterst gering. 3. Schurftige poters leveren alleen een schurftigen oogst op land, dat voor het tot stand komen van de ziekte geschikt is; is dit niet het geval, dan is ontsmetting der poters dus overbodig. Is het land echter vatbaar voor schurft en nog niet besmet, dan is ontsmetten der poters zeer gewenscht ; maar is de grond reeds besmet, dan geeft die ontsmetting slechts een onbelangrijk voordeel. | 4. De ontsmetting der pooters geschiedt het best door ze 1 of 1 '/, uur lang in een oplossing van 1 % sublimaat te leggen en daarna af te spoelen. Wellicht is formaline even werkzaam. 5. Alle alkalische stoffen (kalk, soda, asch, compost, stal- mest) maken den grond vatbaarder. 6. Ter ontsmetting van den grond zijn tot nu toe alleen met bloem van zwavel en met kieseriet + zwavelzuur aan- moedigende resultaten verkregen. Misschien zou ook am- moniumsulfaat bruikbaar zijn. 7. Ook bieten zijn onderhevig aan dezelfde schurftziekte als de aardappel; wellicht is dit ook het geval met koolrapen, turnips, rutabaga en radijs. ae _ 8. Niet alle aardappelvarieteiten zijn even vatbaar ; van de in de provincie Groningen geteelde zijn de « Turken » en « Fransche » zeer vatbaar, ook « Kigenheimers », weinig vatbaar is « Richter’s Imperator ». _ 9. Geregelde wisselcultuur is wenschelijk; men eee hiervoor gewassen, bij welke nog nooit schurft is geconsta- teerd. | Ten slotte volgen hier eenige titels van de voornaamste publicaties over deze ziekte; de litteratuur over dit onder- werp is zeer uitgebreid en een volledige opsomming van alle artikels, waarin proeven over de schurftziekte beschreven of andere bijdragen geleverd zijn tot onze kennis hieromtrent, zou de grenzen van dit artikel overschrijden. Wij verge- noegen ons dus met alleen de voornaamste publicaties te memoreeren : Bolley. Potato scab, a bacterial disease. (Agricultural Soience 1890). . Thaxter. Potato scab, (Connect. Agr. Exp. St. 14th Ann. Rep. 1890). Bolley. Prevention of potato scab (N. Dakota Agr. Exp. Sta. Bull. 9.). Wheeler and Towar. Observations on the effect of certain ferti- lizers (Rhode Island Agr. Exp Sta. Bull. 29, 1893). Wheeler, Towar and Tucker. Further GORE Venice (Rhode Island Agr. Exp. Sta. Bull. 30, 1894). Wheelerand Tucker. Upon the effect of barnyard manure etc. (Rhode Island Agr. Exp. Sta. Bull. 33, 1895). Sturgis. (Connecticut Agr. Exp. St. Report 19. 1896). Halsted (New Jersey Agr. Exp. St. Report 16. 1896). Halsted. Field experiments with potatoes (New Jersey Agr. Exp. St. Bull. 120, 1897). Arthur. Formaline for prevention of potato scab. (Indiana Agr, Exp. St. Bull. 65, 1897). Arthur. (Indiana Agr. Exp. St. Report 1897. (1898.)). Wheelerand Adams. On the use of sulphur and sulphate of ammonia. (Rhode Island Agr. Exp. St. Rep. 1897. (1898.)). Halsted. (New Jersey Agr’ Exp. St. Rep, 12, 1890. (1900.)). = 106 = Willfarth. Versuche zur Bekampfung des Kartoffelschorfes. (Deutsche Landwirthschaftliche Presse 1898). Sorauer. (Z. d. Landwirthschaftskammer f. d. Proyinz Schlesién, 1898. 21). Jahresbericht des Sonderausschusses fiir pHa oheit 1893- 1900. Frank. Kampfbuch gegen die Schadlinge unserer Feldfriichte 1897. December 1901. C.-J.-J. VAN HALL. EEN NIEUW MIDDEL TEGEN DEN ECHTEN MEELDAUW OF HET ovum VAN DEN WIJNSTOK. Ken der ergste ziekten van den wijnstok is, althans in - onzestreken, de Echte Meeldau w vanden wijnstok, meestal kortweg het O¢diwm genoemd naar zijn Latijnschen weten- schappelijken naam Otdium Tuckeri. — Wij achten het onnoodig hier nog in bizonderheden over deze zeer ver- spreide ziekte te treden, daar wij haar reeds vroeger een opstel hebben vewijd (1). Wij hebben er tevens hare ken- teekens beschreven en ook op het onderscheid gewezen tus- schen deze, de Echte Meeldauw en een andere ziekte, die er niet mede verwant is, maar die er mede verward zou kunnen worden. . _ Als. bestrijdingsmiddelen die met goed gevolg aange- wend worden, zijn zwavel in fijn verdeelden poedervor- migen toestand en verschillende a He Nt e in op- lossing, sinds lang in zwang. Thans deelt SEELIG () mede dat het gewone a (1) Zie Tijdschrift over Plantenziekten, 2¢ jaarg. 1896, blz. 10. . (2) Sgetieg W. Erfolgreiche Bekampfung des Traubenpilzes, Pros- kauer Obstbau- Zeitung Jahrg. V. n° 4. — Naar een referaat van APPEL in Centralblatt fir Bakteriologie., Parasitenkunde und Infektions- krankheiten. Zweite Abteilung. Band VII (1901), n° 18, bldz. 478. — 107 — (natriumcarbonaat of koolzuur natrium) ook een uitstekend bestrijdingsmiddel is. Reeds in 1884, toen het Oidium in zijne streek erg woedde, verkreeg SEELIG zeer gunstige uitslagen met een behandeling van dubbel koolzure soda of natriumbicarbo- naat. Toen in 1899 het Oidium weer hevig optrad, nam hij de gelegenheid te baat om het middel verder te beproeven ; doch deze maal gebruikte hij een oplossing 4 2 ten honderd van het gewone sodazout. De uitslag was volkomen guns- tig. Deschimmelgroepjes verdroogden, maar de aangetaste scheuten en bladeren groeiden ongestoord verder ; ook de bes- sen (druiven) hadden niet geleden, maar werden volkomen rijp; de plaats waar zij vroeger aangetast waren geweest, kon nog duidelijk herkend worden aan de dunne bleek- bruine kurklaag ; doch deze was nergens voldoende geweest om het barsten der druiven te veroorzaken. Deze behandeling is zoo eenvoudig en zoo goedkoop dat wij onze lezers warm aanbevelen bij gelegenheid er een proefneming mede te doen, niet alleen in geval van oidium bij den wijnstok, maar ook in geval van ziekten, die bij andere planten door Erysipheén of Echte Meeldauwzwam- men worden veroorzaakt, zooals de rozenmeeldauw (Spae- rotheca pannosa) op roos en perzik; de kruis- of stekelbes- meeldauw (Microsphaera Grossularia); de meeldauw van de hop (Sphaerotheca Castagnei), die ook op komkom- mer, erwt, appel, aardbezie en talrijke andere planten voor- komt, en een aantal andere meeldauwzwammen (1). G. STAES. (1) Tot de meeldauwzwammen behooren 0, a. nog, boven de hooger genoemde : Podosphaera tridactyla, op pruim, kers, abrikoos én lijsterbes ; OVER HET VERDELGEN VAN AKKERONKRUID DOOR BESPROEIINGEN. Reeds vroeger schreven wij een klein opstel over dit onderwerp (1). Wij wenschen er thans nog eens op terug te komen om eenige proeven te bespreken, die sinds 1897-98 gedaan werden. Terwijl in den beginne men vooral of zelfs uitsluitend tot doel had den akkermosterd, herik of hederik (Sinapis arvensis) te bestrijden, heeft men zich weldra afge- vraagd : 1° tot in hoever de voor Sinapis doodelijke besproeiin- gen ook op andere onkruiden schadelijk zouden werken, en. 2° of andere stoffen, b. v. scheikundige meststoffen, in groote hoeveelheden toegediend, dezelfde uitslagen niet kon- den opleveren. FRANK (2) heeft daarover een belangrijk opstel geschre- ven, waarover wij hier niet in bijzonderheden zullen treden; maar waarvan wij de besluiten wenschen mede te deelen : 1° Tot bestrijding van onkruid kunnen alleen oplossin- gen in water van zwavelzuur ijzer, (groene vitriool, koper- Podosphaera Oxyacanthae, op mistel en hagedoorn; Erysiphe graminis op graangewassen en grassen ; Erysiphe Martii op kool, koolzaad, lupine, lucerne, klaver, rups- klaver, erwt, enz ; Erysiphe uimbellife ‘arum op pastinak, engelwortel ssi natant en talrijke Umbelliferen (schermbloemigen) ; Erysiphe communis op tabak en talrijke wilde planten ; Erysiphe cichoriaceum op suikerij en schorseneel ; Erysiphe Rubi op framboos ; Phyllactinia suffulta op pereboom, hazelaar, walnoot, enz. (1) G. Stans. De hederik of akkermosterd (Sinapis arvensis) en atjne verdelging. Tijdschr. over Plantenziekten, 4° Jaarg. 1898, 2° afl., bladz. 31. (2) Frank. Bekampfung des Unkrdutes durch Metallsalze. Arbeiten aus den biolog. Abtheil. f. Land- und Forstwirthschaft am kaiserl. Gesundheitsamte. let Band, Heft 2, 1900, bl. 128. — 109 — rood) en van zwavelzuur koper (blauwe aluin of blauwe vitriool) in aanmerking komen. Deze beide stoffen gedragen zich nagenoeg volkomen op dezelfde wijze tegenover de onkruidsoorten en tegenover de gekweekte gewassen; ech- ter is de daartoe vereischte concentratiegraad van de oplossing niet dezelfde. Zwavelzuur ijzer werkt in een oplossing 4 15 °/, op zeer voldoende wijze; met oplossingen a 20 en zelfs a 30 °/, worden geene in ’toog springend betere uitslagen bekomen. Van zwavelzuur koper mag de oplos- sing niet meer dan 5 °/, bevatten. Daar zwavelzuur ijzer veel goedkooper is dan zwavelzuur koper,is dus het gebruik der eerste zelfstandigheid uit het oogpunt der zuinigheid aan te bevelen. 2° Het is beter de metaalzouten in oplossing te gebrui- ken, dan ze onder den vorm van poeder aan te wenden, en wel om de volgende redenen : a. de behandeling met de zoutoplossingen is goed- kooper; b. zij is vollediger; de planten worden veel gelijkma- tiger behandeld ; c. de behandeling is veel minder afhankelijk van het weder ; d. hare werking is krachtiger dan bij het gebruik van zouten in poedervorm. 3° Een algemeen voorschrift betreffende hoeveelheden, die men gebruiken moet, is moeilijk te geven. Minder dan 500 liter per hectare zal het wel nooit zijn, want men mag niet te spaarzaam zijn, maar moet daarentegen zorgen dat al de planten gansch en heel met de vloeistof zijn bedekt gewor- den, Wanneer het onkruid reeds vrij groot is, kan men 2 en 3 maal, zelfs 4 maal die hoeveelheid per hectare aan- wenden. Men zal echter goed doen met 500 liter per hec- tare te beginnen, — 110 — 4° De invloed der besproeiing is op alle planten niet dezelfde, maar hangt af van een reeks morphologische en anatomisch- physiologische eigenschappen, zooals de verbor- genligging van het stengelvegetatiepunt en van de jonge bla- deren der knoppen; — de grootere of kleinere opperviakte der bladeren; — de stand der bladeren; van loodrecht geplaatste organen rolt de vloeistof gemakkelijk af, terwijl zi) gemakkelijk aan waterpas of slechts weinig schuin ge- plaatste plantendeelen blijft hangen; — de haarbekleeding. der plantenorganen; in de meeste gevallen spelen de haren de rol van beschutmiddel tegen bet natworden door regen of dauw; — de bouw van de cuticula der opperhuid, welke cuticula dikwijls als met was bedekt is en dus het nat worden: verhindert. | 5°. Ken algemeen middel tegen al de onkruiden, dat overal en altijd zou te gebruiken zijn, is in de besproeiing met metaalzoutoplossingen niet te vinden. Het krachtigst werken zij tot verdelging van Akkermosterd(Sinapis arvensis) en Wilde radijs (Raphanus Raphanistrum). Nagenoeg even afdoende is hare werking op Zuring (Rumea crispus), Duizenknoop of Zwaluwtong (Polygonum convolvulus), Paardenbloem /Taraxacum), Melkdistel (Sonchup en Kruiskruid (Senecio). Bij een aantal andere onkruiden is de werking zwak of zeer zwak en eindelijk op nog andere heeft de behandeling geen invloed. Tot de planten dezer laatste groep, die dus uitste- kend weerstand bieden aan ijzer- of koperzoutoplossingen, behooren de volgende soorten: de Akkerklaprozen (Pa- paver Rhoeas en Argemone), het Varkens- of Kreupel- gras (Polygonum aviculare), de Mel- Melde- of Ganze- voetsoorten (Chenopodium), de W o1fsme1ksoorten (Huphor- bia), de Stekelvederdistel (Cirsiwm arvense), de Ko- renbloem (Centaurea Cyanus),, het Streepzaad (Crepis), - = iH = de gewone Kamille (Matricaria Chamomille), de Akker-' w inde (Convolvulus arvensis), de Akkerbraa mbes (Rubus caesius), de Kweek (Triticum repens), de Windhal msoor- ten (Agrostis), de Akkerpaa rdestaart do iret ar- vense), enz. . 6°. De gekweekte graangewassen lijden niet of slechts zeer weinig door de besproeiingen met koper- of ijzerzout- oplossingen ; hunne normale ontwikkeling wordt er niet door gehinderd. Ook aan de klaver en de beetwortels is de bij besproeiing toegebrachte schade slechts gering; daarentegen is zij grooter bij erwten, wordt bedenkelijk bij voederwik- ken, terwijl bij ent BT het middel volkomen onbruik- baar is. 7. Het geschiktste tijdstip tot verdelging van akker- mosterd en wilde radijs door zoutoplossingen is het oogenblik, dat deze onkruidplanten 4 4 7 centimeter hoog zijn en nog slechts 3 of 4 bladeren boven de zaadlobben vertoonen, in ieder geval nog voér de bloemstengels zich ontwikkeld heb- ben; anders sterven de bladeren wel grootendeels af, maar de bloeistengel gaat gewoonlijk voort zich te ontwikkelen en brengt zelfs meestal kiembare zaden: voort; het doel dat men zich bij de besproeiing voorstelde, wordtdus in zulk geval niet of slechts zeer onvolkomen bereikt. | Daar de zaden van akkermosterd en wilde radijs niet gelijkmatig kiemen, is soms een tweede besproeiing, na korte tusschenpoos, zeer sterk aan te bevelen om tot een volledige verdelging te geraken. De stand van het gewas kan alleen daarover voldoende inlichten. * * DuseRRE, te Lausanne, heeft eveneens proeven geno- men met verscheiden vlosistoffen tot bestrijding van akker- mosterd en ander onkruid (1897-1900). - Zijne uitslagen zijn - — 112 — verschenen in Journal d’ Agriculture suisse, n"23, 1900. Ook hij overtuigde zich van de werkzaamheid van besproeiingen met oplossingen van zwavelzuur koper a 4en 5%, en gebruikte daarvan, volgens de omstandigheden, 5 4 10 hecto- liter per hectare. — In 1899 en in het voorjaar 1900 werden ook proeven genomen met Chilisalpeter(sodanitraat)en met mengsels van zwavelzuur koper en sodanitraat, Daartoe dienden oplos- singen van 2 a3 kil. kopersulfaat en 10 4 20 kil. sodanitraat op 100 lit. water; 8 a 10 hectol. van dit mengsel werden per hectare gebruikt. , Tot vernietiging van jonge exemplaren van akkermos- terd is de zwakke oplossing van 2 kil. kopersulfaat en 10 kil. sodanitraat voldoende. De besproeiing moet gedaan worden bij schoon weder, vooral wanneer men voorziet dat daarop nog één of twee dagen droog weder zullen volgen. — De besproeiing met het mengsel van zwavelzuur koper en Chilisalpeter kan vooral aangewend worden, wanneer het graangewas nog niet zeer ontwikkeld is of niet al te dik staat, in tegenovergesteld geval is de kopersulfaat-oplossing aan 4 45 °/, te verkiezen. Chilisalpeter, zegt DusERRE, in een oplossing 4 20 °,, vernietigt de jonge akkermorsterdplanten in korten tijd en dient tevens als bemesting voor het graangewas; dus geen nuttelooze onkosten meer, een groot voordeel voorwaar tegenover de aanwending van jjzersulfaat en vooral van kopersulfaat. a Trouwens, DuseRRE heeft met een ijzersulfaatoplossing a 15 °/, minder voldoende uitslagen bekomen : de vernieti- ging van het onkruid was minder volkomen en het graan- gewas scheen door de behandeling sterker te lijden. — Tot in hoeverre dit laatste met de werkelijkheid overeenstemt, durven wij niet uitmaken; alleen talrijke proeven kunnen — 1138 = daaromtrent de oplossing brengen Nochtans dient hier gezeid te worden dat STENDER nagenoeg tot hetzelfde besluit gekomen was als FRANK, n. 1. dat een hoeveelheid van 400 lit. eener zwavelzuurijzer-oplossing 4 15 °/,, per hectare, de beste uitslagen geeft, zoowel uit het oogpunt van de ver- delging aan het onkruid, als van het weerstandsvermogen der gekweekte gewassen. | | * * Prof. Hernricu, te Rostock (Deutsche Landw. Presse, 1900, n° 52, blz 666), had waargenomen en heeft verder door proeven bewezen, dat buiten de koper- en ijzerzouten, ook andere zouten, voornanielijk sodanitraat, ammoniaksul- faat, chloorkalium en chloormagnesium tot onkruidverdel- ging kunnen dienen. STENDER (1) had reeds bij zijne proe- ven gebruik gemaakt van natriumsulfaat en magnesium- sulfaat, doch daar hij bevond dat deze zouten onwerkzaam waren, had hij van proeven met andere zouten afgezien. STEGLICH (2), te Dresden, heeft de proeven van HEINRICH herhaald in den loop van den zomer van 1900. Van alde oplossingen werd steeds een hoeveelheid gebruikt, die over- stemde met 400 Lit. per hectare. De aangewende oplos- singen waren: zwalvelzuur ijzer 4 20 °/, ; sodanitraat, ammo- niaksulfaat, chloorkalium en chloormagnesium 4 15 en a 30 °,. | STEGLIcH stelde vast dat tarwe, rogve, haver en gerst (1) Steywer. Zur Veriilgung der Ackerunkrduter, besonders Hederich, Ackersenf und Distel durch Metallsalzlésungen. Mittheil, des Landwirth- . schaftlichen Instituts der Universitat Breslau, 3° Heft. (2) Ste@iica. Untersuchungen und Beobachtungen itber die Wirkung verschiedener Salslisungen auf Kulturpflanzen und Unkriiuter. Zeitschr. f, Pflanzenkrankheiten. XI Band, 1901, 1, Heft, bldz. 31. aan besproeiingen met om..’t even welke dier oplossingen goed wederstonden; de bladeren leden gewoonlijk wel een weinig, maar na 5-8 dagen waren zij weder hersteld en van. blijvende schade was in geen geval sprake. De beetwortel leed groote schade door de besproeiing met de ijzerzoutoplossing, weinig door de ammoniaksulfaat- oplossing 4 30 °/, en niet door de andere. De aardappel en de lupine behooren tot de gevoeligste planten; zij lijden zeer sterk door de ijzerzoutoplossing en worden door de andere aangewende oplossingen gedood. Trouwens ijzersulfaat in sterke oplossing blijkt ook schadelijk te zijn voor erwten, wikken, oude klaver en vlas, en yooral voor jonge klaver en boonen. De oplossing a. 30 °/, van sodanitraat, ammoniaksulfaat, chloorkalium en chloormagnesium werkt doodelijk voor erwten, boonen, wikken en vlas (voor dit gewas is chloormagnesium-oplos- sing 4 30 °/, echter minder schadelijk); oude en jonge klaver verdragen die concentratie echter goed zonder veel schade. . . ; De oplossing 4 15°), derzelfde zouten is nog doodelijk voor vlas (uitgezonderd. de chloormagnesium-oplossing, die: weinig schaadt), en daarentegen niet schadelijk voor oude en jonge klaver, erwten, boonen en wikken; uitgezonderd de. sodanitraat-oplossing, die een weinig schadelijk is voor jonge klaver, en de zwavelzuur-ammoniak-oplossing, die eveneens een weinig schadelijk is voor erwten, boonen en wikken. | Graangewassen verdragen dus de oplossingen 4 30°, zeer goed, beeten eveneens (uitgezonderd die van ammoniak- sulfaat) en Klaver, goed. De oplossing 4 15%, is nog doo- delijk voor aardappel, eveneens voor lupinen (uitgezonderd, die van chloormagnesium) en yoor de andere niet of zeer. weinig ‘schadelijk. | ae th | | Akkermosterd en wilde radijs worden door al die oplos- singen gedood, ook door die & 45 ae a 15 De distels (Cirsiwm-soorten) lijden sterk door de oplos- singen van ijzersulfaat 4 20 °/,, sodanitraat en ammoniak- sulfaat a 30 en 4 15 °%,, chloorkalium 4 30 °/,, — niet door de andere. 3 De melkdistel (Sonchus arvensis) is alleen vrij gevoe- lig voor de. oplossingen 4 30°/, van ammoniaksulfaat en chloorkalium, evenals de zuring (Rumex-soorten). ‘Duizendknoop of perzikkruid (Polygonum Persi- caria) wordt door de oplossingen a 30°/, van sodanitraat en van chloorkalium gedood, door die van ammoniaksulfaat erg beschadigd. Varkensgras of kreupelgras (Polygonum avicu- lare) weerstaal daarentegen zeer goed aan al die oplossin- gen, terwijl de akkerpaardestaart (Hquisetum arvense) alleen door de oplossingen 4 30°), eenige geringe schade ondergaat. [92 0 | * * OK De proeven van DusERRE, HEINRICH en STEGLICH, Waar- van wij hier de uitslagen hebben medegedeeld, dienen voor- zeker nog hernomen en volledigd te worden, maar zij duiden een nieuwe methode aan tot hbestrijding van het onkruid, een — methode, die het groote voordeel oplevert: slechts stoffen voor te schrijven, die aan de gekweekte gewassen zelf voor- deelig zijn; van daar het verminderen van de onkosten, die tot een minimum worden teruggebracht, zonder eenig, als zij het ook zeer gering, gevaar voor een schadelijke wijziging van den grond door toevoeging van betrekkelijke groote hoe- veelheden koper- of ijzerzouten. — Het is in die richting, dat naar ons oordeel de proeven nog verder dienen voortgezet te worden. G. STAES, — 116 — KLEINE MEDEDEELINCEN. Nog iets over de voeding der kraai. — In Le Moniteur du Jardinier (1) is een klein artikel verschenen, dat wel iets vollediger inlichtingen had kunnen bevatten, maar dat niettemin eenige belangwekkende gegevens mededeelt : - Volgens een verslag van de Landbouwmaatschappij van Schotland werd aldaar een onderzoek ingesteld over den inhoud der maag bij de kraaien. In den loop van een jaar werden 336 magen onderzocht; 81 °/, van den inhoud bestond uit graan (tarwe, rogge, enz.); slechts 15 °/, uit insecten en insecten- larven, waaronder nog een groot aantal voorkwamen, die nuttig en andere, die noch nuttig, noch schadelijk zijn. Ook roept het verslag de aandacht op het feit, dat kraaien ook nesten van kleine vogelen verstoren, de eieren breken en opeten, de jonge dooden en opvreten, zoodat ook in Schotland. de kraai over t’algemeen veel schadelijker dan nuttig is. (1) Ne van 5 Februari 1902. Mij welwillend medegedeeld door den heer Fr. Burvenicu, vader, oud-leeraar aan de tuinbouwschool te Gent.. . Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Achtste Jaargang. — 4° en 5¢ Afleveringen. 15 December rgo2. MISVORMDE HOPBELLEN. Onder denzelfden titel plaatsten wij in den 2” Jaar- gang van dit Tijdschrift (1896, bldz. 133) een opstel, waarin wij deze monstruositeit beschreven endeoorzakenaanduidden, — die wellicht deze ziekte teweeg brengen. «In plaats van korte, eivormige, ineengedrongen bellen, met papierachtige, dunne, doch betrekkelijk breede schubben, worden de hopbellen langer en tevens losser en donkerder gekleurd; dikwijls gaat de misvorming nog verder: een aantal langer of korter gesteelde blaadjes, die denzelfden vorm als de gewone stengelbladen hebben, komen tusschen de hopbelschubben voor den dag. — Tevens gaat daarmede gepaard een vermindering van het gehalte aan harsachtige, bittere en geurige stoffen, waardoor de waarde van de hop vooral wordt bepaald. De genoemde stoffen komen voor in al de deelen der hopbellen, doch meest in de Kleine klieren, die aan den voet der schubben gezeten zijn, en gewoonlijk hopmeel of geelstof (lupulinum) genoemd worden. 8 — 118 — « Het is derhalve niet te verwonderen dat dergelijke monsterachtige hopbellen slechts een geringe waarde heb- ben; in puike waar mogen zulke bellen niet voorkomen en de handelaars laten ze gewoonlijk daaruit verwijderen. » } Wij verzenden. naar het hooger aangehaald opstel yoor de verschillende meeningen, die omtrent de waarschijnlijke oorzaak van het ontstaan der misvormde hopbellen werden vooruitgezet, —- voor deenkele proeven, die genomen wer- den om langs kunstmatigen weg die misvormingen te voor-_ schijn te brengen, — voor onze persoonlijke waarnemingen en voor de inlichtingen, die ons door vakkundigen en belangstellenden werden verstrekt. Wij wenschen ‘hier alleen mededeeling te doen van de uitslagen van een onderzoek, dat de heer DE JaEGuHER, lee- raar aan het College te Poperinge zoo goed is geweest in zijne streek over de misvormde hopbellen in te stellen. Sedert 4896 heeft hij zelf telken jare verscheiden landbouwers bezocht en van anderen werden antwoorden op een gezonden vragenlijst ontvangen; de voornaamste hoppekweekers (hommelboeren zegt men ‘te Poperinge en omstreken) van Poperinge-buiten, Reninghelst, Proven en Westoutre (1) werden aldus, op de een of andere ‘wijze, geraadpleegd. Ziehier nu wat het bondig, doch zaakrijk verslag van den heer De st, sie ons daaromtrent mededeelt : (1) De hop wordt in Belgie vooral gekweekt in de omstreken van Aalst tot in de nabijheid van Brussel en in de omstreken van Pope- ringe (een kleine stad ten westen van leperen in West- Vlaanderen) ; verder worden nog ten Noorden van Gent (Oost-Vlaanderen) enkele , kleine partijtjes aangetroffen (Ertvelde; omstreken Eekloo). — De gegevens die hier volgen, zijn uitsluitend verzameld in de omstreken. van Poperinge, waartoe al de aangehaalde gemeenten ! Reninghelst, Westoutre, Watou, Proven behooren. = lid = I. Naam der misvormde hopbellen. —Te Poperinge en te Reninghelst zegt men: baardknoppen, te Proven : doorschoten knoppen, te Watou : doorgeschoten knop- pen, terwijl zij te Westoutre den naam dragen van knop- pen met bladeren of bladknoppen. Il. Zeldzaamheid of veelvuldigheid van dit verschijn- sel. — Nagenoeg alle landbouwers zijn het eens om te verklaren dat de misvormde hopbellen in alle hoppesoorten kunnen voorkomen en ook voorkomen, doch dat vooral de Poperingsche witte rank dit abnormaal verschijnsel het veelvuldigst vertoont; ook deDuitsche soorten blijven daarvan niet verschoond; alleen twee landbouwers hadden nog geen misvormde hopbellen aangetroffen in de Duitsche witte rank, doch zij voegdenerzelf ommiddellijk bij, dat zij die Duit- sche variéteit nog slechts gedurende een paar jaren kweekten, zoodat de ondervinding hieromtrent bij hen nog gering was. Ill. Oorzaak van het verschijnsel. — a. Groote of bovenmatige vochtigheid. — Menis het te Poperinge en omstreken, daarover eens dat buitenge- wone vochtigheid van het weder een overwegende oorzaak is: van de misvorming der hopbellen. « Zooals, zegt de heer De Jaegher, ge reeds in het Tijdschrift over Plantenziekten ge- schreven hebt : «« het gebeurt meest' als een groote droogte door een grooten regen gevoled wordt. »» Het is echter niet onverschillig wanneer een regen- tiidperk aanbreekt; volgens sommige landbouwers werkt de langdurige regen het schadelijkst wanneer hij valt van omstreeks half Juli tot Augustus; volgens de meeste land- bouwers echter is de ongunstige inwerking van grooten of langdurigen regen veel aanzienlijker in Augustus zelf, dan in de anderen maanden, hetgeen trouwens al wie met de wijze van groei en ontwikkeling der hop en der hopbellen bekend is, niet verwonderen zal. on UE we b. Vochtigheid van den grond. — Natte gronden worden voor hoppeakkers gewoonlijk niet gezocht en met reden : in dergelijke voorwaarden komen misvormde hop- bellen het talrijkst voor. Dit feit, dat elders ook reeds waargenomen was, wordt door de mededeeling van den heer De Jaegher bevestigd: twee landbouwers hadden hop geplant op vochtige akkers met het gevolg dat zij aldaar veel meer abnormale bellen hadden dan op goed uitgewaterd land. ; ce. Sterke stikstofhoudende bemesting. — Er blijkt uit de ingewonnen inlichtingen dat salpeterzure kali (sodanitraat) of zwavelzure ammoniak geen schadelijke wer- king hebben, wanneer zij vroegtijdig worden gestrooid, maar dat het strooien van sodanitraat in de maand Juli misschien wel een oorzaak van misvorming zou kunnen zijn. Bepaald bevestigend zijn de gegeven antwoorden niet, maar toch meenen sommigen dergelijke gevolgen te hebben waarge- nomen. Dit zou trouwens volkomen overeenstemmen met het algemeen aangenomen feit, dat alles wat plotseling den groei sterk bevordert, na een tijdperk van trage ontwikkeling, een oorzaak van misvormde bellen kan worden. Wanneer men in Juli noodig acht sodanitraat te strooien, dan is het natuurlijk om den tragen groei van de plant aan te wakkeren; van een anderen kant is het bekend dat stiksto.houdende meststoffen meer de bladvorming dan de vruchtvorming begunstigen. d. Beschadiging door hagel. — Slechts twee land- bouwers hebben beschadiging door hagel als oorzaak van misvorming der hopbellen waargenomen; hetgeen dus een nieuwe bevestiging zou zijn van de feiten door BEHRENS ver- meld. Dat niet meer landbouwers dergelijke waarne- mingen hebben gedaan, moet ons niet zoozeer verwonderen. — 121 — Immers hagelbuien ziin steeds lokale verschijnselen, die in onze streken vrij zeldzaam voorkomen, ten minste de gevaar- liike hagelbuien, die in staat zijn in korten tijd overgroote schade aan te richten, en alleen van dergelijke hagelbuien kan hier sprake zijn. , e. Beschadiging door cryptogamische ziekten. — In ons vorig opstel hadden wij de meening uitgesproken dat wellicht ook ecryptogamische ziekten een oorzaak konden zijn van misvorming der hopbellen. Die meening werd zeer waarschijnlijkk door de opmerking van den heer DELBAERE (1896, bldz. 140) dat o. a. de groene blaadjes in de hop- bellen te voorschijn komen « ook in jaren » dat de plant erootelijks aangetast is door den zwarten (roetdauw, Capnodium salicinum) en deze ziekte omstreeks den bloei- tiid verdwijnt. Sedertdien, zoo schrijft ons de heer De Jaegher, heb ik bevonden, dat vele ontwikkelde landbouwers die meening deelen. Hier zou nochtans naar het schijnt, dienen onderscheiden te worden; indien de ziekte alleen optreedt in de maanden Mei of Juni, meent men dat dit feit geen invloed heeft op het aantal misvormde bellen; maar wanneer daarentegen de ziekte den groei van de hop verhin- dert in Juli of Augustus, dan mag men zich aan een groot aantal misvormde bellen verwachten. [en tijdigeengepaste behandeling der planten, die door een cryptogamische ziekte zijn aangepast, is dus niet alleen dringend aan te beve- len tot voorkoming der rechtstreeksche schade, welke de ziekte kan teweeg brengen, maar ook tot voorkoming van onrechtstreeksche schade, b. v. door het ontstaan te beguns- tigen van misvormde hopbellen. f. Beschadiging door insecten. — Er werd niet waargenomen, dat de aanwezigheid van insecten, b. v. van bladluizen, een invloed had op het ontstaan van misvormde hopbellen. Het is echter best mogelijk, dat de invloed zich — 122 — niet op eene in ’t oog springende wijze deed gelden. Wan- neer b. v. veel bladluizen voorkomen, zal over ’t algemeen ook de roetdauw weldra verschijnen, daar deze zich op de kleverige afscheidingsproducten der bladluizen zeer snel ont- wikkelt, en rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen de insec- ten aldus tot de misvorming der hopbellen medewerken. Dit jaar is het weder vrij regelmatig geweest, d. w. z. de regen is over het gansche jaar verdeeld geweest; perio- den van langdurige droogte en van groote regens zijn niet voorgekomen. Het is ook niet te warm geweest, ingendeel zelf. Ten gevolge van al deze omstandigheden is de groei wel niet zeer krachtig, maar steeds regelmatig geweest en misvormde hopbellen zijn dit jaar te Poperinge en omstre- ken vrij zeldzaam, zeer zeldzaam zelf in vergelijking met andere jaren. Wij betuigen hierbij aan den heer Dr JAEGHER onzen hartelijken dank voor al de inlichtingen, die hij ons heeft verstrekt. Mocht zijn voorbeeld ook anderen aanzetten in voorkomend geval voor andere ziekten eveneens waarnemin- gen te doen en inlichtingen te verzamelen! G. STAEs. DE BRAND DER GRAANGEWASSEN. Wij hebben reeds herhaalde malen over dit onderwerp in dit tijdschrift (4) gehandeld en wij zouden er ook niet meer op terug keeren, ware het niet dat onlangs een opstel (1) G. Stans. De Brand der Graangewassen. Tijdschr. over Planten- ziekten le Jaarg. (1895), bldz. 90-99 en 101-112. Zie ook : 2¢ Jaarg. bldz 43; 4° Jaarg., bldz..72; id. bldz. 78;-id. bldz. 111; 5¢ Jaarg., bldz. 170. verschenen is van D' FREIHERR VON TuBEUF (4), dat de leem- ten, die nog in de kennis van den brand der graangewassen bestonden, gedeeltelijk aanvult. Vooral de steenbrand of stinkbrand van de tarwe is: het onderwerp geweest van veelvuldige en nauw- keurige onderzoekingen. Wij verzenden naar onze vroegere op- — stellen, wat de beschrijving en de levenswijze der verschillende brandzwamsoorten aangaat. ‘Wij zullen ons hier beperken ; 1° tot een hondige uiteenzetting van de tot heden meest gevolgde bestrijdingswijzen van den brand bij de graangewassen; en 2° tot een samenvatting der uitslagen, die v. TuBEur bij zijne talrijke proefnemingen bekomen heeft. | Prof. Kiinn ‘heeft sinds langen tijd tot bestrijding van den korenbrand aanbevolen : 1° het gebruik van zaaigraan, dat zoo brandvrij mogelijk is; : 2° het gebruik van overjarig maaigraan, daar de aan tar- wekorrels klevende brand-— Pig. pS ey Steen- or Stink- brand der tarw. sporen reeds na twee jaar hare kiemkracht zouden ver- loren hebben. ‘Aangezien echter de kiemkracht der tarwe met den ouderdom afneemt, zou deze methode aanleiding geven tot het gebruik van een erootere hoeveelheid zaai- graan, terwijl alle gevaar voor besmetting niet geweken i is, daar het anderzijds bewezen is geworden, dat vrije brand- (1) Dt Freinerr y. Tuseur. Studien uber die Brandkrankheiten des Getreides und ihre Bekimpfung. Arb. aus der biolug. Abtheil. fiir Land- und Forstwirthschaft. 2¢ Band. 2° Aflev. 1901, bldz. 179-349. _ me DEE ee sporen, en vooral brandsporen uit de brandkorrels (1) ook langer dan twee jaar hare kiemkracht kunnen bewaren. 3° De voorafgaande behandeling van het zaaigraan. - Daar noch het wasschen van zaaigraan in water, evenmin Fiz. 2. Poven: Sporen van den steenbran1. Onder: Gekiemde spore met vor- ming van promycelium en sporidién, wijderd worden. als het reinigen in een sterken lucht- stroom in staat zijn alle brandsporen . te verwijderen, heeft Kiihn de behan- deling met bijtmiddelen aanbevolen en in ’t bizonder de aanwending van een sterk verdunde zwavelzuur- koperoplossing (1 Kilogr. zwavel- zuurkoper op 2. Hectoliter water). Deze oplossing wordt in een houten kuip gegoten en de tarwe daarin 12 tot 16 uur geweekt, daarbij zorgdra- ‘gende dat steeds een laag vloeistof van ten minste een tiental centimeters boven het zaaigraan aanwezig is. Wordt tevens omgeroerd, dan komen vele lichte zaden, onrein heden, alsook brandsporen en brand- korrels aan deoppervlakte zwemmen en kunnen aldus gemakkelijk ver- Ten einde de ongunstige werking van het zwavelzuur koper op de kieming te,voorkomen, wordt na het einde der behandeling, de vloeistof weggegoten en vervangen door kalkmelk (6 Kil. versch gebrande kalk op 100 Liter water), welke nieuwe behandeling slechts een vijftal minuten moet (1) Bij den steenbrand blijven de brandsporen opgesloten binnen den wand van den graankorrel, waarvan zij den inhoud hebben verwoest ; het is hetgeen wij kortheidshalve brandkorrels noemen. — TS = duren. Vervolgens wordt het zaad uitgespreid om eenigs- zins te drogen; na eenige uren kan het met de hand, na 24 uur met een machine gezaaid worden. Zoo spoedig mogelijk zaaien is aan te bevelen. | , Wordt de nabehandeling met kalkmelk achterwege gelaten, dan dient men een grootere hoeveelheid zaaigraan te gebruiken, vooral als het tarwe geldt, die met de machine gedorscht is. - Tegen den steenbrand der tarwe is deze methode afdoende, Soms wordt de behandeling op een andere wijze uit- gevoerd. Het zaaigraan wordt in hoopen samengebracht en bevochtigd met een veel sterkere oplossing. MANSHOLT zegt dat in Groningen gebruik wordt gemaakt van een oplossing met ongeveer 200 Gram zwavelzuur koper op nagenoeg 2 + Liter water (dus zoowat 8 °/,) per hectoliter zaad. De vloei- -stof wordt op het zaaigraan gegoten, terwijl men het omroert om het goed te bevochtigen. Deze bewerking duurt niet lang, de kiemkracht der zaden lijdt er niet onder en deze kunnen na korten tijd gezaaid worden, maar deze methode staat ver achter bij deeigenlijke Kiihne’schemethode. Hetis een vereenvoudiging, doch volstrekt geene verbetering, en de verkregen uitslagen laten dan ook dikwijls te wenschen over. | Ken betere methode om zaaitarwe grondig te zuiveren is die, welke Prof. Lryuartr sedert 24 jaar in Altenburg (Hongarije)aanbeveelt.— Detebehandelen zaaitarwe wordt hierbij in eene oplossing a 1°/, zwavelzuur koper gewasschen, daarna gedroogd en gvezaaid. Ziehier hoe men hierbij te werk gaat : Het wasschen wordt gedaan door twee vrouwen. De eene dompelt een mand, die van binnen met grof doek is — 126 — bekleed en 12 tot 15 liter tarwe bevat, in een kuip met vloeistof. De andere roert met beide handen de tarwe herhaaldemalengoed om. Daardoor komendeonreinheden, zooals kafjes, haren, enz., alsook de onvolledig ontwikkelde lichte korrels en de meeste met brandsporen gevulde korrels aan de oppervlakte drijven, waar zij door middel van een zeef afgeschept en verwijderd worden. Nu wordt de tarwe met de handen eigenlijk gewasschen, door elkander geroerd en weder gewasschen, waarbij de tarwe tusschen de handen sterk samengedrukt wordt opdat alle nog overge- bleven brandkorrels zouden openbarsten en ieder brandspore goed zou bevochtigd zijn. | Daarbij wordenook de luchtblazen verdrongen, die zich tusschen de haartjes aan den top der graankorrels bevinden, zoodat de sporen, die dikwils juist daar aanwezig zijn en door de haartjes worden weerhouden, eveneens bevochtigd worden door de zwavelzuur-koperop- lossing. Ken dergelijke behandeling duurt zoo wat 3-4 minuten.- Dan neemt de vrouw, die de mand vasthoudt, deze uit de vloeistof en plaatst ze op den rand van de kuip; door de mand eenigszins schuin te houden, loopt het grootste gedeelte der vloeistof terug in de kuip; is dit gedaan, dan komt de mand op een paar stokken of latten te staan, om verder uit te zijpen. | Intusschen neemt de andere vrouw een tweede mand, die nu op dezelfde wijze zal gewasschen worden. Als de tweede mand gewasschen is, wordt de inhoud der eerste mand geledigd op een uitgespreid doek of zeil om verder te drogen. 7 Zoo wordt de eene na de andere mand gewasschen, te verziipen gesteld, geledigd en de inhoud gedroogd. In één of in anderhalf uur is de tarwereeds zoover droog geworden, dat zij kan gezaaid worden. eo OE De Linhart’sche methode biedt voorzeker eenige voor- deelen aan tegenover de oude Kiihn’sche methode : 1° De werking geschiedt vlug; alles is:in enkele uren afgeloopen. 2° Zelfs voor groote hoeveelheden zaaigraan is het niet noodig veel kuipen te hebben. 3° Ten gevolge van den korten duur van Saesrhian der vloeistof, lijdt de kiemkracht der tarwe minder. © Dit is vooral van belang voor graan, dat met de machine gedorscht is. } . 4° Pe volgens de Linhart’sche methode behandelde tarwe neemt zeer weinig water op, droogt dientengevolge zeer snel en kan desnoods nog een tijd lang in hoopen bewaard worden, zonder gevaar voor inwendige verhitting. — Is de tarwe echter 14 tot 16 uur geweekt geworden, dan treedt veel gemakkelijker in de hoopen verhitting op, hetgeen — de kiembaarheid benadeelt. Alleen vlak uitbreiden en dik- wijls met een schop omkeeren kan, in voorkomend geval, dit nadeel verminderen of voorkomen. 5° Komt de tarwe, die ten gevolge van het weeken gedurende 14-16 uren veel water opgenomen heeft, in een drogen grond, dan gaan de korrels aan het kiemen, blijven echter bij gebrek aan vochtigheid in hun groei ten achteren of verdrogen ten slotte, zoodat de jonge kiem gansch afsterft. | Proefnemingen- werden door v. TuBEUF gedaan met Bordeauxsche pap, waarin het zaaigraan uren lang (tot 48 uren) geweekt werd. Op de kieming der korrels had die behandeling slechts een zeer onbeduidenden, nadeeligen invloed, terwijl zij tot voorkoming van brand afdoende schijnt te werken. Het aantal proefnemingen is echter voor 't oogenblik nog te gering om daaruit gevolgtrekkingen te mogen afleiden. — 128 — De warm-water-methode van JENSEN bestaat in het dompelen van het zaaigraan in water, waarvan de tempera- tuur 54-56° bedraagt (1). De behandeling duurt 5 445 minu- ten. Vooral voor haver beveelt HoLLRuUNG de warm-water- methode aan. Spijtig genoeg is aan het warmen van groote hoeveelheden water, die gedurende eenigen tijd dezelfde tem- peratuur moeten behouden, veel bezwaar verbonden. Wij zullen hier echter volledigheidshalve de_heet- water-methode beschrijven, zooals die door MANSHOLT op grond van practische ondervinding, tegen gerstebrand warm wordt aanbevolen : Men dient te kunnen beschikken over een waterketel met een inhoud van 100 4 150 Liter, waarin het water voort- durend sterk gewarmd wordt en twee houten kuipen van 150 4 200 Liter inhoud. Houten kuipen zijn boven ijzeren - vaten te verkiezen, omdat de eerste minder spoedig afkoelen. De beide kuipen worden tot ongeveer ~~ van hare hoogte met water a 54°C. gevuld ; om zich van den warmtegraad van het water te kunnen overtuigen, hangt of zwemt in ieder kuip een thermometer. Als de waterketel weder met water is gevuld en dit tot kookhitte is gebracht, kan met de behan- deling begonnen worden. Het zaaigraan moet vooraf 4 tot 6 uren geweekt zijn en daartoe kan het in niet te groote zakken in water gedompeld worden. — Het zaaigraan wordt nu in een mand gegoten, die nagenoeg + hectoliter bevat ; een tweede mand wordt eveneens gevuld en zoo in gereedheid gehouden. — De mand wordt in de eerste kuip eenmaal ondergedompeld, z00 wat ongeveer 2 43 minuten, d. w. z. zoo lang tot wan- neer het graan de temperatuur van het water bereikt heeft, hetgeen het geval is, wanneer dit tot 48 4 50° C. afgekoeld (1) Zie daarover ons eerste opstel. — 120 — is. — Dit aldus reeds vooraf verwarmde graan wordt nu 3 maal, ieder maal gedurende één minuut, in de tweede kuip gedompeld. — Men dient niet al te angstvallig toe te zien of het water in de eerste kuip juist tot 54° C. verhit is ; het is zelfs verkieslijk dat de temperatuur een paar graden hooger zij, als de mand maar ineens goed ondergedompeld wordt. Het water is dan ver genoeg afgekoeld, dat het niet meer schaden kan en de gerst komt iets warmer in de tweede kuip. Ondertusschen heeft de tweede werkman er voor te zorgen, dat het water in het eerste vat weer tot op 54° C. wordt gebracht door bijvoeging van kokend water uit den ketel. — Ook het water in de tweede kuip wordt, nadat de mand eruit is genomen, weer op de vereischte tempera- tuur gebracht door bijvoeging van kokend water. Wan- neer de kuipen te vol worden en de ketel te ledig, wordt deze met het water uit de kuipen aangevuld. Is het zaaigraan behandeld, zooals hierboven beschreven wordt, dan wordt de mand recbtstreeks onder een pomp geplaatst en door koud water afgekoeld; vervolgens wordt het graan op een steenen of cementenvloer, beter in een koe- of paardenstal, uitgespreid. De vloer dient vooraf door een sterke zwavelzuur-koperoplossing ontsmet te zijn. — Na 10412 uur is het zaaigraan ver genoeg gedroogd om te kunnen gezaaid worden. — Wordt het dagelijks eens omgeroerd, dan kan het desnoods weken lang bewaard worden. MansHoLt gebruikt geen zuiver water, maar wel een zwavelzuur-koperoplossing a + °, om het bewa- ren van het zaaigraan, wanneer het niet onmiddellijk gezaaid wordt, te vergemakkelijken. Het aldus behandelde zaaigraan zou in den boden sneller kiemen, dan wanneer het droog gezaaid werd. Formalin of formaldehyde (eigenlijk een waterige we Oe oplossing, die 40 °/, formaldehyde bevat) is ook tot het ont- smetten van zaaigraan aanbevolen geworden en zelfs is de Dehne’sche ontsmettingsmachine vervaardigd om met for- maldehyde te werken. Bij het toestel wordt een vloeistof verkocht, die niets anders is dan de gewone forma- line of waarvan deze zelfstandigheid ten minste de basis vormt. — Het zaaigraan wordt, wanneer het door de machine gaat, bevochtigd door de ontsmettende vloeistof, blijft dan 6 tot 8 uur vochtig en met zakken bedekt liggen en gaat dan weder door het toestel, waarin men kalkmelk. enammoniakwater (1) gebracht heeft. _— D* Fauke acht de. nabehandeling met ammoniak (en ook met kalkmelk) over- bodig. .— Terloops diene gezeid dat de eigenlijke waarde. der vloeistof niet in overeenstemming is met den. prijs, waaraan zij wordt verkocht. Wat nu het gebruik van zwavellever aangaat, wij kun- nen volstaan met te verzenden naar een onzer vroegere opstellen. | * van TuBEUF heeft een aantal proeven genomen met ont- smetting door middel van formaldehyde-gas _ Er bestaan thans ontsmettings-lampen, waarin waterdamp en gasvor- mig formaldehyde ontwikkeld worden, hetgeen de bewer- king ten zeerste verlicht. — Tot voorkomen van brand bij. graangewassen, heeft deze methode echter geene vol- (1) Volgens Dr FaLkg, die het toestel zeer aanbeveelt, is de ont- smettende vloeistof niets anders dan formaline. Volgens Marpann bevat zij formaline en koperchloride; dit zou verklaren waarom bij de tweede bewerking kalkmelk en ammoniakwater worden gebezigd; dit om de nog aan de korrels klevende ror gene’ om het si fe need énschadelijk te maken. ; mt Thee doende, of liever zelfs ongunstige uitslagen opgeleverd, zoodat het de moeite niet zou loonen nog verdere pogingen in die richting te doen. — > * Over de weerstandskracht van verschillende varieteiten van een zelfde gewas tegenover sommige ziekten. Ken van de belangrijkste vragen voor den landbouw is het bekomen van verscheidenhedenen rassen van de verschil- lende gekweekte gewassen, die aan bepaalde ziekten volko- men weerstand kunnen bieden. — Dit ware natuurlijk het middel bij uitnemendheid om die plantenziekten te bestrijden. — In de laatste jaren is in die richting veel gedaan gewor- den; immers de ondervinding heeft geleerd welke varié- teiten in een bepaalde streek en onder zekere voorwaarden tegen een of andere ziekte bestand bleven. Men heeft zich zelfs toegelegd om dergelijke rassen te bekomen en te vere- delen door gepaste teeltkeus; voor de aardappels b. v. ziin thans reeds eenige verscheidenheden bekend, die zeer weer- standskrachtig zijn. — Maar van een anderen kant heeftmen eveneens ondervonden, dat soorten of variéteiten, die in eene streek of in een bepaald jaar, voor besmetting verschoond bleven, in een ander gewest of in een volgend jaar, aan de ziekte wel leden, terwijl sommige rassen zoo wat overal en altijd aangetast worden. Het zou er dus op aankomen de reeds eenigszins weerstandskrachtige variéteiten z66 te veredelen, dat zij onder verschillende weersgesteldheden onbesmet blijven. Dit is echter eene zeer lastige vraag, omdat wij tot nog toe niet met eenige zekerheid weten, wat de eene soort eenige grootere weerstandskracht boven een andere geeft. Voor sommige gewassen kunnen wij het echter eenigszins gissen. Zoo b. v. kan voor den brand reeds een en ander medegedeeld worden. | - 132 — Hoogst waarschijnlijk is de oorzaak van het onderscheid in weerstandskracht yan verschillende graansoorten tegen- over brandzwammen te zoeken in het tijdstip en de snelheid der kieming, in het spoedige uitgroeien en harder worden van de weefsels, in een woord, in het min of meer vroeg bereiken van den toestand, waarin de plant niet meer kan besmet worden. | : Bij haver ligt de vereischte temperatuur voor de kieming van de graankorrels en van die van de haverbrand- sporen nog al wat vanelkander. Bij gunstige temperatuur kiemt de haverbrand reeds denzelfden dag. De haver zal alleen dan de brandbesmetting ontgaan, wanneer de warmte, die voor de kieming van de haverkorrels voldoende is, doch voor de brandsporen te gering is, verscheiden dagen aan- houdt tot de sterk geworden kiemplant den brand niet meer te vreezen heeft. : Bij de tarwe zijn de omstandigheden eenigszins anders. De tarwebrand kiemt, bij gepaste temperatuur, eerst na eenige dagen. Het is dus gemakkelijker de tarwe aan de besmetting te onttrekken, wanneer zij zeer spoedig kiemt. Echter dient gezeid te worden dat wij nog niet nauwkeurig weten hoe lang eene tarwekiemplant besmetbaar blijft; dit zou door zorgvuldige proefnemingen dienen uitgemaakt te worden, maar in ieder geval mag aangenomen worden, dat bij een gunstig verloop van de kieming, de tarwe veel kans heeft ver en sterk genoeg ontwikkeld te zijn, (op hetoogenblik dat de brandsporen gekiemd zijn en dus de besmetting zouden kunnen mededeelen) om deze niet meer te moeten vreezen. De eene tarwesoort onderscheidt zich van de andere door het temperatuurminimum harer kieming of door hare groeikracht; zoo zal de eene soort bij een lagere temperatuur kiemen dan een andere; aldus kan de groei sneller zijn bij een soort en minder snel bij een andere. Soorten die reeds, — 133 — bij betrekkelijk lage temperatuur kiemen en waarvan de eerste groei ras geschiedt, zullen ongetwijfeld van den brand weinig te lijden hebben, al zal men ook waarschij nlijk wel niet erin gelukken een yolstrekt brandvrije soort (variéteit) te winnen, omdat van den eenen kant in dezelfde variéteit alle korrels toch niet altijd juist even ras zullen kiemen, — som- migen zullen daarentegen wel wat achterlijk blijven, — en omdat van een anderen kant de brandsporen eveneens onderlinge verschillen vertoonen, in den duur der kieming en in den vereischten warmtegraad: dat zelfs in de meest brandvrije soorten nu en dan brandzieke planten voorkomen is dus geen onverwacht verschijnsel; is dit het geval, dan zullen juist die sporen, die het best aangepast zijn voor de bepaalde graansoorten, zich in het vervolg met deze. ver- _ Menigvuldigen kunnen. Daarom dient de voorbehoedende behandeling van het zaaigraan steeds aanbevolen te worden, zoolang men niet verzekerd is volstrekt brandvrije variétei- ten verkregen te hebben. Hoe groot het verschil in vatbaarheid voor brand is bij verscheiden tarwesoorten blijkt uit de volgende -— neming : Ongeveer 4000 korrels van iéeder der hieronder genoemde variéteiten werden lichtjes ‘bevochtigd, “met 4 gram steenbrahdsporen gemengd en vervolgens gezaaid, natuurlijk onder zooveel mogelijk gelijke voorwaarden, wat ruimte, zaaiwijze, bemesting, enz, SeneEer- Ziehier © nu de bekomen uitslagen : | Variéteiten *lp brandige °/, brandige planten aren, Amerikaansche Ohio-tarwe 0.73 0.70 Ontario-tarwe 0,53 £13 — 134 — Green Mountain-tarwe 25 24 Gewone witte tarwe (Berlijn) 314 ro} | ‘Schlanstedter-tarwe | 34 30 Bordeauxsche-tarwe CO OS 37 ‘Noé-tarwe A 40 Chinon-tarwe i ae Strubes-Grannen-tarwe 58 60 (Het ten honderd voor de laatste zeven soorten is in afgeronde getallen uitgedrukt). * * *& Bij de kieming der steenbrandsporen ontstaan eerst vrij korte kiembuizen (promycelium), die weldra kleine sporen, conidién of sporidién, vormen (1). BREFELD neemt aan, dat de steenbrandsporen in den grond aldus kiemen en aan de bodemopperviakte hare sporidién vormen, die dan _ door den wind zouden verbreid worden en op die wijze een middel tot verspreiding van den brand zouden uitmaken. — De proefnemingen van von TUBEUF schijnen echter wel te bewijzen dat aan een dergelijke verspreiding van den tarwebrand door sporidién niet veel belang dient gehecht te worden; hij kon geen besmetting waarnemen van het een bed of perceel tot het nevensliggend bed. ooq OD. andere yraag, die nog veel belangrijker is, betreft het mogelijke gevaar voor brandverspreiding, dat het gebruik van, yerschen stalmest zou kunnen opleveren. BREFELD vond immers bij zijne kunstmatige culturen van brandzwammen, dat deze in voedseloplossingen zoo lang conidién vormen, tot al de voedingstoffen verbruikt zijn en dat bij vernieuwing van het voedsel de conidién zich zonder ophouden verder vermenigvuldigen. Brandzwammen gedijen nu in allerlei (1) Zie figuur 2, bladzijde 124, — 135 — voedseloplossingen en 0. a. ook in gesterisileerden stalmest. Brefeld vond op welbemeste plaatsen bijzonder veel brandige planten. Brefeld neemt aan, dat die brandsporen met het voeder in den mest en met den mest op het veld komen. Ziehier hoe hij zich de zaak in werkelijkheid voorstelt : « De bransporen der zwammen, die brandziekte bij onze gekweekte gewassen te voorschijn roepen, worden samen met deze, in het voeder, gegeten. De sporen komen aldus in het dierlijk lichaam, waar zij met het oog op hare kieming een gunstigen invloed ondergaan, en geraken langs gansch natuurlijken weg in den mest, dus juist in een midden, dat voor hare ontwikkeling uiterst gunstig is. Zoodra de mest voldoende vochtig ligt, hetgeen in de meeste stallen gewoonlijk het geval is, grijpt om zoo te zeggen de kieming der sporen onmiddellijk plaats en wel onder den vorm van gistzwamvormige conidién (door afsnoering) of onder dien van sporidién op het promycelium van T%lletia Caries (steenbrand). De mest wordt, rijk voorzien van kiemen der brandzwammen, op het land gebracht en er. is niets natuurlijker dan dat de massa’s in den mest voorhanden kiemen met het kiemende zaad in aanraking komen, dat de » kiemen tot draden uitgroeien en in het zaad dringen en dat aldus de brand door den verschen stalmest rijkelijk verspreid wordt. En juist is die versche stalmest aan besmettende kiemen der brandzwammen buitengewoon rijk, wanneer de dieren de brandsporen gegeten hebben of zelfs wanneer alleen stroo van brandend graan als leger voor de dieren is gebruikt geworden en van dien mest gaat de besmetting van het graangewas uit. — Hiermede is het wetenschap- pelijik nauwkeurig bewijs geleverd van de_ natuurlijke verspreiding der verschillende soorten brand door den verschen stalmest, zooals zij steeds door de praktische land- bouwers voorzien was geworden.. — 136 — « En in gansch volkomen overeenstemming met deze eerste ervaring, staat ook de tweede regel, die de ervaring heeft ingegeven, n. 1. dat men den brand beperkt, wanneer men den mest laat oud worden, eer men hem op den akker gebruikt. In dit geval sterven in den loop van den tijd de rijkelijk vermeerderde sporidién in den mest af, de mest zelf is vooraf ontbonden in zijne voedende stoffen door de ontwik- keling der brandzwamkiemen en voor deze niet langer geschikt gebleven, zoodat de brandsporen die zich reeds op het veld zouden bevinden, in den ouden mest geen midden meer vinden tot hare ontwikkeling. — « In ouden mest is aldus geen gevaar voor de versprei- ding der brandziekten en het kan als een voorbehoedmiddel tegen deze aanbevolen worden het land slechts met ouden stalmest te bemesten. _-« Voor een meer bizondere beoordeeling is nu verder de ervaring betreffende den duur van het kiemvermogen der sporidién en der brandsporen van groot belang. Mijne onderzoekingen in deze richting hebben bewezen, dat de sporidién reeds na 3 of 4 maanden hare kiemkracht verlie- zen. Daarentegen behouden droog bewaarde brandsporen 8° tot 10 jaar lang hare kiemkracht. Daar zij echter in de natuur niet droog liggen en waarschijnlijk vroeger kiemen, zoo zullen zij sterven, zoodra de kieming afgeloopen is en de sporidién de waardplanten niet kunnen bereiken. « Het is waarschijnlijk dat de brandsporen zich in humusrijken bodem op dezelfde wijze ontwikkelen alsin mest en dat ook in natte jaren de natuurlijk verspreide brand- sporen op humusrijken grond hare kiemen rijk vermenigvul- digen. In volle overeenstemming hiermede staat de oud- bekendeervaring, dat een vochtig gelegen humusrijke bodem en natte jaren de ontwikkeling van brand in de hand wer- ken. Deze soort van verspreiding der ziekte zal wel is waar — 137 — nagenoeg onafhankelijk van de bemesting geschieden, maar nochtans onrechtstreeks in verband staan met de bemesting en deverspreiding der brandziekten door den mest, daar juist die sporen op het land worden gebracht, die ten gevolge van de besmetting van het graan door den stalmest gevormd zijn. « Daarom kan het niet onwaarschijnlijk geacht worden dat men bij voorzichtige bemesting met ouden en door den ouderdom zwamvrij geworden mest, de verspreiding der brandzwammeu kan beperken en dat dan, wanneer op deze wijze weinig of geene brandsporen op het land meer gebracht worden, ook natte jaren geene grooter schade meer teweeg brengen. » Hierop doet von TuBEUF opmerken dat dit alles noch- thans niet bewijst dat de brand met den mest verspreid wordt; zijne sporen konden ook in den grond aanwezig zijn of aan de graankorrels kleven. Het zou ook kunnen zijn datde bemeste planten voor brandbesmetting en voor verdere brandontwikkeling meer voorbeschikt zijn als de onbemeste; immers dergelijike waarnemingen werden ook meermalen gedaan bij sterke stikstofbemestingen. Van een anderen kant is het algemeen bekend, dat deze den duur van het eroeitijdperk verlengen, terwijl b. v. sterke phosphorbemes- tingdien duur vermindert. Er is dus niets onwaarschijnlijks in de onderstelling, dat ook de bemesting de plant meer of min ontvankelijk kan maken van bepaalde ziekten. Om de nauwkeurigheid van Brefeld’s onderstellingen na te gaan en verschillende andere vragen op te lossen, die daarmede in verband staan heeft v. Tubeuf een aantal proefnemingen gedaan, waarvan wij hier de_uitlagen samenvatten : Hoe lang blijft de besmettende kracht van den steenbrand der tarwe in den grond behouden? — 138 — Wanneer men in een laboratorium brandsporen droog bewaart, vertoonen zij na de overwintering haar hoogste kiemkracht. Daarna neemt zij langzamerhand af, maar toch blijft zij, voor een gedeelte der sporen althans, nog jaren lang voortbestaan. De sporen doen hierhij denken aan de zaden van sommige hoogere planten, die vaak na vele jaren hare kiemkracht nog geheel of cedeeltelijk bewaard hebben. Ook in de vrije natuur ziet men, dat van zaden eener plant een aantal vrij spoedig kiemen, terwijl andere zaden derzelfde plant jarenlang blijven rusten. Dit is niet alleen het geval met hardschalige zaden, zooals bij vele vlinderbloemigen en bij vele onkruiden, maar ook bij weekere zaden, zooals b. v. van den berk. (1) — Voor verschillende brandsoorten had BREFELD trouwens reeds vroeger bewezen dat zij eerst na een één- of meerjarige rust in den bodem kiemen. ‘Daarenboven kon men aannemen dat door de vermenig- vuldiging der uit de sporen ontstane conidién of door myceliumdraden, die saprophytisch zouden leven, de besmet- ting jarenlang zou kunnen voortgezet worden. Hierop geeft de volgende proefneming antwoord. Een bed was het voorgaande jaar met 4000 graankor- rels en 1 gram brandsporenpoeder bezaaid geworden. Het had 1395 brandzieke planten (1696 brandige aren) gedra- gen. — Dit bed was dus uitstekend geschikt tot het nemen eener proef. Het werd nu bezaaid met tarwe, die vooraf ontsmet was geworden. — Bij den oogst vond men (1) Reeds vroeger werd door y. Tupgur bewezen dat bij Ulmus (olm of ijp) het grootste gedeelte der zaden kiemt onmiddellijk na het rijp worden, terwijl het ander gedeelte blijft rusten tot de volgende lente; van zaden van Betula lenta (Berk) kwamen in een bed jaren ach- tereen eenige zaden op; enz. — 139 — 2,733 planten met 4,156 gezonde aren, zonder één geval van brand. ™ ap Twee perceelen tarwe, die lagen naast een bed, dat het jaar te voren eveneens besmet was geworden met 1 gram brandsporenpoeder en 1,132 brandzieke planten (met 1,418 brandige aren) had gedragen, bleven eveneens volko- men vrij van brand. Het schijnt dus wel dat in de natuur de besmetting niet voortgezet wordt door overjarige sporen, die in den bodem zouden aanwezig zijn, of door conidién of door myceliumdraden, die er saprphytisch zcuden woekeren, maar wel door de sporen, die met het graan toevallig op den akker worden gebracht. V oedingsproefnemingen met brandzwam- men (4). Een duif ontving gedurende 8 dagen niets anders dan zuivere tarwe die, eenigszins bevochtigd, in brandsporen- poeder was omgeroerd, tot zij heel en al zwart was. De duif at het mengsel zondertegenzin en zonder eenig ongemak; in.de uitwerpselen waren ontelbare massa’s sporen, maar von Tubeuf kon ze niet meer doen kiemen. Ken rund ontving ineens 10 gram brandsporenpoeder in zijn voeder, zonder nadeel; bij herhaling had het een weinig buikloop: de frisch opgevangen uitwerpselen bevatten ontel- bare sporen, die echter, in water verdund, niet meer tot kie- men kwamen. Met 10 pond zuivere uitwerpselen vol brandsporen werd nu de volgende practische proefneming gedaan ' Ken bed van 5 meter lang op 2 breed, dat yroeger niet (1) Zie ook J. Rirzema Bos. Een en ander over de vermeende vergif- tigheid van brand-, roest- en zwartsawammen. Tijdschr. o. Planten- ziekten, 6¢ Jaarg. 1900, bladz. 159-169, — 140 — besmet was geweest en nog geene tarwe had gedragen en dus als nog volkomen onbesmet kon beschouwd worden, werd bezaaid met reine roode Galicische tarwe, die vooraf met de runduitwerpselen en met zand vermengd was geweest — De yoorwaarden tot besmetting der tarwe waren hier dus buitengewoon gunstig : de sporen hadden den darm yan een dier doorloopen; zij waren buitengewoon talrijk en zij beyonden zich in verschen mest. Welnu, de oogst was volkomen brandvrij. Deze proefneming werd een yolgend jaar herhaald, met denzelfden uitslag. | Voor stuifbrand van tarwe en haverbrand it a ook gansch overeenstemmende uitkomsten verkregen. Wat meer is, de mest schijnt zelfs, althans in verschen toestand, nadeelig te werken. Het gelukte aan von Tubeuf in bepaalde omstandigheden, enkele sporen (op duizenden) tot kiemen te brengen, wanneer eerst de uitwerpselen, waarin zi) voorkwamen, zeer zorvuldig verwijderd waren door uit- - -wasschen met veel water. Trouwens uit nauwkeurige proefnemingen is eveneens gebleken, dat de inwendige temperatuur van het dier vol- strekt geen gunstige voorwaarde tot. bespoediging der kie- ming mag geheeten worden Wanneer de temperatuur boven 3o° C stijgt, wordt daarentegen de kieming vertraagd of tegengehouden. Het gevaar van besmetting door den mest en door de erin bevatte sporen, die het darmkanaal van een dier door- loopen hebben, is dus in ieder geval uiterst gering, yooral in vergelijking met het gevaar dat in ongereinigd zaaigraan schuilt. von TUBEUF geeft ook een lang, hoewel niet volledig overzicht over proefnemingen en waarnemingen betreffende het voorkomen van brandsporen in het voeder en het ver- — 141 — meende daaraan verbonden gevaar yoor de gezondheid van huis- en anderen dieren (paarden, runders, geiten, schapen, varkens, konijnen, muizen, ganzen, hoenders, duiven, enz.). Daaruit blijkt dat in de overgroote meerderheid der gevallen niet het minste nadeel daaruit voortvloeide. (Zie hierover het hooger aangehaalde opstel van RirzeMa Bos.) Tot slot nog deze waarneming : Wanneer brandsporen aan dieren worden vervoederd vond men bij het paard de eerste sporen in uitwerpselen na 20 uur en bij het rund na 12 uur; na nog 12 uur werden geen sporen meer aange- troffen. Over de proefnemingen van von TuBECF betreffende het kiemen van brandsporen op verschillende voe- dindgsbodems zullen wij hier, om dit opstel niet al te lang te maken, niet verder ingaan; wij zullen eveneens zeer bondig zijn over den invloed van lage temperaturen op de kiemkracht der sporen. Bij eefi warmtegraad, die afwisselde van 5 tot 14° C kiemde de tarwe zeer langzaam, terwijl de kieming der bransporen een paar dagen na die der tarwe aanving. Door temperaturen van 0° C tot — 20° C werd het kiemen der sporen wel belet, maar deze werden niet gedood; wanneer de temperatuur hooger klom, greep de kieming normaal plaats, soms echter met eenige vertra- ging, b. v. na 6 tot 10 dagen in plaats van na 4 dagen. — Door de winterkoude zullen dus de Recon niet- vernietigd worden. G. STAEs. — 142 — FEN ZIENTE DER SERINGEN, VERODRZAAKT DOOR BOTRYTIS | Fa VULGARIS: FR. (Plaat 1). Verschillende zwamsoorten van. het geslacht Botrytis zijn gevaarlijke plantenparasieten. De. twee, welke het meest voorkomen, zijn. Botrytis vulgaris, Fr. en Botrytis cinerea Pers., twee onderling zeer nauw. verwante soorten, die zelfs in zoo veel opzichten. overeenkomen en 200 geringe onderlinge ver schillen vertoonen, dat het de vraag is, of zij niet beide slechts vormen van dezelfde soort zijn. Vooral inde kassen -ziet men Botrytis cinerea vaak optreden op allerlei, planten,, van, welke -b. v. Primula sinensis, Adianthum-soorten, Begonia, Pelargonium vaak zeer te lijden hebben, terwijl. ook in de. druivenkassen. niet zelden de druiven aangetast worden, somtijds reeds wanneer zij nog, geheel onrijp, een andermaal wanneer de vruchten bijna rijp zijn. aha | Ook bij cultuur. Sihan, de basih vertoont zich ii zwam_soms als. een schadelijke: parasiet. Bij voorkeur worden verschillende vruchten aangetast. (pruimen, moer- beien, druiven), .maar somtijds vestigt zij zich ook op jonge takken of op bladeren. (Botrytis. Douglasii, die op jonge spruiten van verschillende Coniferen parasiteert(‘), is waarschijniijk identiek met Botrytis cinerea.) In den loop van dezen zomer waren, wij in de gelegen- heid een ziekte der seringen-bladeren waar te nemen, veroor- zaakt door een Botrytis-soort, welke Prof. Oudemans voor ons determineerde als Botrytis vulgaris Fr. Zooals uit nevensgaande photographie Dlijkt, zijn de (1) Zie het opstel van Prof. Ritzema Bos in Jaargang III van dit Tijdschrift. TIJDSCHR : O. PLANTENZ. 19)2. Prd: — 143 — ziekteverschijnselen zeer karakteristiek. De ziekte begint steeds aan den top van het blad en schrijdt van daar naar omlaag, zoodat het blad van den top af afsterft en uitdroogt. In het oog vallend zijn hierbij de concentrische kringen en plooien, die het afgestorven gedeelte vertoont en die er waar- schijnlijk op wijzen, dat de doodende werking zich niet vol- komen geleidelijk maar min of meer schoksgewijs over het blad heeft uitgestrekt. Slechts één varieteit scheen door deze ziekte aangetast te worden, Madame Lemoine. Op de kweekerij, van welke wij de aangetaste bladeren ontvingen, vertoonden zeer vele exemplaren van deze variéteit de ziekte, terwijl zij zich bij geen enkel exemplaar van eenige andere variéteit voordeed, en op de naburige kweekerijen was het evenzoo gesteld. © Welke de reden hiervan is, is voorloopig niet te zeggen; omtrent de feitelijke oorzaken van het verschil in vatbaar- heid voor bepaalde infectieziekten is nog ongeveer niets bekend. Maar wel schijnt het, dat de zeer vochtige weers- gesteldheid van den nazomer de hier beschreven ziekte in dubbelen zin in de hand gewerkt heeft: ten eerste door gunstige levenscondities voor de zwam tescheppen, want alle zwammen en vooral de Botrytis-soorten houden van voch- tigheid, en vervolgens door ongunstig te werken op het leven van de seringen en daardoor hun vatbaarheid voor deze ziekte te verhoogen ; en aangezien de variéteit Madame Lemoine, naar onze inzender ons mededeelde, behoort tot diegene, welke zeer slecht groote vochtigheid en donker weer verdragen, is het eenigszins te begrijpen, dat deze variéteit ook het eerste bezweek voor den aanval van de Botrytis. Amsterdam, 15 October. C.-J.-J. vaN HALL. ot LAE HET « SPAANSCH GROEN » (ANAGALLIS ARVENSIS), EEN ONKRUID, GEVAARLIJK VOOR DE TEELT VAN GEWASSEN, DIE AANGETAST WORDEN DOOR HET STENGELAALTJE (TYLENCHUS DEVASTATRIX) DOOR D' Cc. J.J. Van Hall, assistent aan het phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » en M. W. V. van Bijlevelt, Jandbouwconsulent voor Goedereede en : Overflakkee. Sedert vele jaren is het stengelaaltje (Tylenehus devas- tatrix) (1) bekend als een lastige en moeielijk te verdrijven vijand van verschillende cultuurgewassen. In de bloem- bollenstreek is het « ringziek » een kwaal, die jaarlijks vele hyacinthenplanten te gronde richt, in verschillende streken is de « reup » in de klaver, de boekweit, de rogge en in den laatsten tijd ook in de haver maar al te goed bekend en in alle streken, waar uienteelt gedreven wordt, komt de « kroefziekte » voor (in Noord-Holland meestal « bolbroek » of « mop » genoemd). Ui, hyacinth, rogge, klaver, boekweit en haver zijn in ons land de gewassen, die het meest te lijden hebben van het stengelaaltje, maar ook andere gewassen worden somtijds aangetast. Aardappelen vertoonen niet zelden de « aaltjesziekte » en ook in lucerne, in erwten en boonen, in enkele Phlox-, Anjelier-, Scilla- en Narcis-soorten werd de ziekte waargenomen. (1) Zie over de ziekten, die door dezen parasiet veroorzaakt worden, het boekje van Prof. Ritzema Bos « Ziekten en Beschadi- gingen der Landbouwgewassen » Deel II. Niet te verwarren met het stengelaaltje is het bietenaaltje (Heterodera Schachtii). Waar wij in dit opstel over « aaltjesziekte » spreken, is steeds de ziekte veroor- zaakt door ’t stengelaaltje bedoeld. — 145 — Van alle gewassen vertoont de ui de grootste vatbaar- heid voor de aaltjesziekte en vooral op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, waar de uienteelt op groote schaal gedreven wordt, is de kroefziekte eene ware plaag. Het is dan ook te begrijpen, dat de landbouwers aldaar meer dan elders hun aandacht op deze kwaal gevestigd hebben. : In den loop van den zomer van dit jaar (einde Juli) deelde een landbouwer uit Sommelsdijk, T. Buurveld, ons mee, dat hij aan het « Spaansch groen », dat op een akker groeide, dadelijk kon zien, of het land wel of niet « kroefde », m. a. w. of de uien op dit land al of nist aan kroefziekte zouden lijden. Wanneer n. 1. de stengels der plantjes kort en aan den voet aangezwollen waren en in sterke mate zijscheuten vormden (« de plantjes in het hart bossig waren »), dan was dit een bewijs, dat het land « kroefde ». Hij bracht ons tevens een paar plantjes mee, die deze verschijnselen vertoonden. Het onderzoek toonde ons, dat de landbouwer volko- men gelijk had. Reeds de uitwendige verschijnselen — de sterke opzwelling der stengelvoeten, de abnormale draaiingen van sommige stengels, de sterke uitstoeling — wezen op aaltjesziekte en uit het microscopisch onderzoek bleek, dat dé planten inwendig wemelden van aaltjes. Nevensgaande figuur geeft een afbeelding van een van de plantjes. Toen wij nader gingen informeeren, of meer landbou- wers op Goeree en Overflakkee met dit feit bekend waren, kwam het uit, dat dit inderdaad bij sommige het geval was en dat zij het als een verdacht teeken beschouwden, wanneer het Spaansch groen een voorkomen had als hierboven beschreven en in de filguur afgebeeld is. Wel is waar houden zij hier weinig rekening mee en wordt het dik- wijls maar eens gewaagd om toch uien te zaaien op zulk ee land. . De nadeelige gevolgen hiervan ondervond echter dit jaar bovengenoemde Buurveld, toen zijn uien op zulk ver- dacht land geheel « wegkroefden ». Het Spaansch groen is namelijk op Goeree en Over- flakkee een van de meest voorkomende onkruiden, dat nagenoeg op geen akker ontbreekt, al komt het op de- lichte gronden ook talrijker voor dan op de zwaardere. De groote vrees, die de landbouwer voor deze ziekte koestert, is vooral gelegen in de omstandigheid, dat zij zoo uiterst moeilijk te verdrijven is. Het gaat n. 1. met de aaltjes niet als met veel parasitische zwammen, die het eene jaar sterk optreden en het volgend jaar niet of nauwelijks te bespeuren zijn, —- waar eenmaal het stengelaaltje op een bepaalde plek van den akker is opgetreden, daar kan men zeker zijn, dat telkens als op die plaats een gewas geteeld wordt, dat vatbaar is voor het stengelaaltje, de ziekte zich ook vertoonen zal. Alleen door vele jaren achtereen gewassen te telen, die niet door Tylenchus devastatrix wor- den aangetast en aldus te zorgen, dat de parasiet geen voedsel vinden kan, is het soms mogelijk van de aaltjes verlost te worden. : Waar echter ook dit middel geen doel treft, daar staan wij machteloos tegenover onzen vijand. _ En dit is helaas niet zélden het geval, want het is zeer moeilijk te zorgen, dat gedurende een aantal jaren op een akker geen plant groeit, _ die den aaltjes tot voedsel verstrekken kan; het stengelaaltje is n.1l. niet kieskeurig en wanneer hem niet een van zijn lievelings-planten ter beschikking staat, vergenoegt hij zich met allerlei andere gewassen. . Dit bleekt o. a. uit een indertijd door Prof. Ritzema Bos ingesteld onderzoek van een aantal verschillende onkrui- den, gegroeid op een met aaltjes besmetten bodem. Het kwam hierbij uit, dat de parasieten zich in vele van deze — 47 — onkruiden genesteld hadden, doch wel-is-waar meestal in zoo gering aantal, dat de meeste dezer onkruiden, b. v. het « madeliefje » (Bellis perennis), het « herderstaschje » (Cap- sella Bursa pastoris), de « boterbloem » (Ranunculus acer), niet als geschikte voedsterplanten voor den parasiet konden beschouwd worden. Slechts enkeleé onkruidsoorten bevatten een groot aantal aaltjes en vertoonden overeenkomstig hiermee ook duidelijke uitwendige ziekteverschijnselen. Dit waren een drietal wilde grassen, n. |. het « eenjarig beemd- eras » (Poa annua), het « wollegras » (Holcus lanatus* en het « reukgras » (Anthoxanthum odoratum), die alle de typische verschijnselen van « reup » vertoonden, en een paar wilde uiensoorten, n. |. het « wijngaardlook » of de « wilde ui » (Allium vineale) en het « graslook » of « snij- look » (Allium Schoenoprasum), die sterk « kroefziek » waren. | Het is daarom niet onverklaarbaar, dat een bodem, die eertijds door aaltjes besmet was, vele jaren later nog steeds besmet blijkt, ondanks het feit, dat in al dien tijd gewassen geteeld werden, die niet vatbaar voor de ziekte waren. Het is immers mogelijk, dat de aaltjes gedurende die jaren geleefd hebben in een van genoemde onkruiden en zich zoo hebben weten te voeden en voort te planten, al hadden zij ook geen geschikte cultuurgewassen ter beschik- king. Vooral de drie grassoorten kunnen in vele van der- gelijke gevallen den parasieten tot voedsel en woonplaats verstrekt hebben, aangezien zij alle drie tot de zeer gewone onkruiden behooren; de wilde uiensoorten komen, als minder algemeen voorkomend, hiertoe ook minder in aan- merking. Toch is, zoover bekend, in de vrije natuur nog nooit een van deze onkruiden aangetroffen, die aan aaltjesziekte leed en nog veel minder ooit geconstateerd, dat op een — 148 — besmet veld de daar groeiende exemplaren van « reukgras », « eenjarig beemdgras », « wollegras » of « wilde ui » vrij algemeen door aaltjes waren aangetast. Daarom blijft het ook nog steeds de vraag, of werkelijk het voorkomen van deze gewassen mag beschouwd worden als de oorzaak van het feit, dat een door aaltjes besmette grond jaren lang besmet kan blijven ondanks een rationeele wisselcultuur. In den loop van dezen zomer waren wij echter in de gelegenheid op te merken, dat een ander, eveneens zeer veel voorkomend onkruid, n 1. het « Spaansch groen » (Anagal- lis arvensis) zonder twijfel wel als zoodanig moet beschouwd worden. Dat de vatbaarheid van Anagallis arvensis voor aal- tjesziekte groot is en de parasieten zich dus niet alleen wan- -neer zij door den nood gedrongen worden er zich, bij gebrek aan. beter, in vestigen, maar integendeel er welig in tieren, mag blijken uit het feit, dat op « kroefzieke » plaatsen de daar groeiende Anagallis-plantjes vrij algemeen zijn aange- tast. Is dus het algemeen voorkomen van het « Spaansch groen » op Goeree en Overflakkee de oorzaak, dat aldaar een stuk land, dat eenmaal met het stengelaaltje besmet is, zoo lastig weer vrij te krijgen is van die vijanden en zelfs naar de meening der landbouwers voor uienteelt voortaan niet meer te gebruiken is? Waarschijnlijk wel; althans zal het feit, dat dit onkruid een geschikte voedsterplant voor Tylenchus devastatria is, er zeker toe bijdragen. Wellicht echter zijn er nog andere onkruiden, die eveneens groote vatbaarheid voor de kroefziekte vertoonen en die dus ook meewerken om de aaltjes in het land te houden. De practische gevolgtrekking uit onze waarnemingen zou natuurlijk deze zijn, dat de landbouwers zorgen moeten hun land vrij te houden van Spaansch groen. Wij zijn er TIJDSCR. 0. PLANTENY. 1902. Pi. ik — 149 — ons echter wel van bewust, dat het voor de landbouwers niet gemakkelijk is, dezen raad op te volgen en dat dit onkruid lastig te verdrijven is. Toch moge onze waarneming een bewijs zijn, dat het ook met het oog op de aaltjesziekte wenschelijk is, het akkerland zooverl! mogelijk vrij te houden van onkruid. Amsterdam _ $< October 1902;°>° - Sommelsdijk™ ISG Werklaring der Plaat II. Een plantje van het « Spaansch groen'» (Anagallis arvensis) dat door het stengelaaltje is aangetast en tengevolge hiervan een groot aantal zijscheuten gevormd ‘heeft: « bossig in het hart is »). De basis der stengels is hier en daar sterk opgezwollen. In de teekening zijn de meeste bloeistengels weggelaten. 7 PERESCHURFT EN HARE BESTRUDIN. (Piaat TII en IV. ) Schurft kan tegenwoordig welde cevaarlijkste en meest algemeene ziekte der pereboomen genoemd worden, althans in Nederland. | Zij tast zoowel de bladeren: als de jonge twij- gen en de vruchten aan, en vestigt zich evenzeer OD. de 2 jonge als op de oudere vruchten. De bladeren, welke er door warden aangetast, vertoo- nen — ’t meest aan den bovenkant, maar ook wel op de, benedenzijde — eigenaardige, fluweelachtig of wollig. uitziende zwarte vlekken, die eerst klein zijn (fig. 1) en zich langzamerhand .uitbreiden, ook langzamerhand scherper omgrensd worden, en dan vaak verschillende uitloopers vertoonen, zoodat zij meer of min stervormig van omtrek worden. Wanneer de bladeren worden aangetast vd0r 2ij 10 — 150 — volgroeid. zijn, dan groeien de zieke plekken weinig meer, terwijl de andere deelen van ‘t blad nog wel’ groeien; en z00 worden dan de bladeren eenigszins kroes. Vaak groeien zij niet goed uit, en in ieder geval vallen zij te vroeg af. : , _ De peren worden soms reeds aangetast, wanneer zij zich nog maar pas hebben gezet; de kleine peertjes \ (fig. 2) worden dan met kleine, fluweel- zwarte plekjes bedekt, die echter in _/ omvang toenemen en met elkaar versmelten; en zoo worden de vruch- ten over het grootste gedeelte van hare oppervilakte zwart en vallen spoedig af. — Worden zij eerst later aangetast, dan worden zij zelden eeheel met zwarte plekken bedekt ; die deelen echter, welker oppervlakte zwart is, groeien niet meer, terwijl de overige deelen doorgaan met ‘ . groeien. Daardoor worden zulke \ | peren abnormaal van vorm, scheef Fig. 1. Viekken op een pereblad, of hobbelig; en bepaaldelijk bij soorten pirinum (naar Prillieux). met sappig vruchtvleesch ontstaan ten gevolge van het verschil in groei tusschen het eene ge- deelte van de peer en het andere, barsten; voornamelijk ten gevolge van het verschil in groei tusschen een groot gedeelte van de schil en het vruchtvleesch (fig. 3; Plaat IV). Deze barsten zijn soms zeer diep, en maken de vruchten geheel waardeloos. -Wanneer eenmaal ten gvevolge van de ziekte kleine barsten ontstaan zijn, neemt bij vochtig weer het suiker- houdende vruchtvleesch van buiten af veel water op, waardoor — 151 — het sterk opzwelt, terwijl de schil der peer niet in gelijke mate groeit; daardoor worden de scheuren, vooral in natte zomers, steeds dieper. (1) 6 (5/1) Fig. 2. — 2. Jonge peer, met zwarte schurftplekken bedekt. 3. Doorsnede van eene schurftige plek aan de oppervlakte van eene peer. Het mycelium M vormt vlak onder de oppervlakte een stroma. C. conidién van Fusicladiwm pirinum (200 maal vergr.) 4. Conidiéndragers en conidién van de zwam (400 maal vergr.) 5. peretwijg met builvormige blazen, veroorzaakt door de woekering van Fusicladium pirinum. 6. Stuk van een twijg met opengebarsten builen (5 maal vergr.). Deze figuren zijn ontleend aan Kirchner en Boltshauser). Het kan echter ook voorkomen, bepaaldelijk bij meer droge weersgesteldheid, dat de eenmaal gevormde wonde zich zeer spoedig sluit, doordat in verloop van zeer korten tijd, zich eene kurklaag vormt uit de cellen van het vrucht- vleesch der peer (fig. 3). Wanneer op deze wijze de door splijting ontstane wonde door eene kurklaag vandeomgeving (1) Het is hier de plaats, er. op te wijzen dat de barsten en spleten, die men — met name bij late soorten — in den zomer en in ‘t najaar in peren kan aantreffen, niet altijd gepaard gaan met een zwart over- treksel, m. a. w. niet altijd aan eene parasitische zwam, Fusiclatium pirinum, moeten geweten worden. Groote vochtigheidin den zomer - an A oem is afgesloten, dan scheurt de barst bij den verderen groei der peer niet opnieuw weer in, maar het litteeken der spleet vergroot zich naarmate de peer groeit, zooals een in een’ boomstam gesneden letter mee croeit. Is de schurftziekte der bladeren, en vooral die der vruchten, sommige jaren van veel beteekenis, — ernstiger nog is de ziekte der twijgen, die in ’t bijzonder onder den naam van « de schurft der peretwijgen » bekend is, en die — wegens het « schurf- Fig. 3. — Peer met zwarte plekken, tige » uitzien der aangetaste veroorzaakt door Fusicladiwm pirinum. De peer is gebarsten; maar de barsten twijgen dan ook dien naam hebben zich grootendeels weer gesloten. i : (Naar Prillieux). verdient (fig. 4). De naam «schurftziekte» werd eerst alleen bepaaldelijk aan de ziekte - en ’t najaar kan — ook zonder medewerking van die zwam — het ont- staan van dergelijke spleten bewerken. Zulke spleten ontstaan altijd op plekken, die eene, zij ’t ook zeer kleine, wonde bezitten, 't zij dat deze door uitwendige invloeden (insektenbeschadiging bijv.) is tot stand gekomen, ofwel daardoor dat de al te sterke wateropneming uit den bodem (bij aanhoudend nat weer op vochtige standplaats) de cellen van het vruchtvleesch zoodanig doet opzwellen dat de schil niet in staat is, zich genoeg uit te zetten, zoodat zij moet barsten. Is eenmaal eene, zelfs maar kleine, wonde aanwezig, dan heeft veelvuldige regen, die de peren van buiten nat maakt, ten gevolge dat de cellen van het vrucht- vleesch nog steeds meer water opnemen, zoodat zij in sterke mate opzwellen, waardoor de aanvankelijk kleine wonde steeds verder opensplijt en zichin een’ grooten barst verandert. Het is voornamelijk de in het vruchtvleesch aanwezige suiker, die zooveel water tot zich trekt. Reeds Boussingault (« Annales des sciences naturelles, 5™¢ série, T. XVIII ») heeft aangetoond, dat bladeren in den regen geene toene- ming in gewicht ondergaan, terwijl rijpe, suikerhoudende vruchten dit wél doen. Van daar dat appelen, die veelal minder suiker bevatten, in vochtige jaren niet barsten of dit maar bij uitzondering doen, terwijl het barsten van peren dan een algemeen voorkomend verschijnsel is. — 153 — der twijgen gegeven, en werd eerst later ook op die der bladeren en vruchten toegepast, sedert bekend was geworden dat laatstbedoelde ziekten door dezelfde zwam worden veroor- zaakt, die ook de twijgen «schurf- tig » maakt. Gedurendedenzomer, wan- neer de jonge twijgen nog niet hard zijn geworden, ziet men op hare oppervlakte kleine, blaasvormige opzwellingen ont- — staan, welke later openbarsten (fig. 2: 5, 6). Onder die openge- barsten blazen ziet men dan de oppervlakte van het twijgje eerst als eene zwarte wollige plek te voorschijn komen, welke plek later eene zwarte, harde korst vormt. Dikwijls sterven de aldus aangetaste twijgen af; en een boom, waarvan jaar uit jaar in vele twijgen door « schurft » te gronde gaan, krijgt eene geheel abnormale vertakkingen kan weinig knop- pen vormen. Komt echterzoo’n aangetaste twijg den winter door, dan gaat zij weer groeien, en de zwarte korsten raken Fig. 4. — Schurftige peretakken. (Naar Prillieux). door dezen groei meer en meer van elkaar verwijderd ; in het tweede of derde jaar worden zij geheel afgestooten. — De oorzaak der ziekte, waarvan de symptomen aan twijg, blad en vrucht boven werden beschreven, is eene a fe zwam, die in hoofdzaken slechts in den conidién voortbren- eenden vorm voorkomt, en die tot vodr kort alleen maar in dien vorm bekend was, nl. onder den naam Fusicladium pirinum Fuckel (fig. 2:3,4). Later heeft Aderhold de perithe- cién ontdekt, welke zich uit dezelfde zwam ontwikkelen; en het bleek hem dat de bouw van deze vruchtlichamen aanlei- ding geeft, dat dezezwam tot het geslacht Venturia moet wor- den gebracht. Aderhold noemde haar Venturia pirina. Toch heeft de naam Fusicladium pirinum eenmaal zooda- nig het burgerrecht verkregen, dat deze naam en niet de naam Venturia pirina Aderhold in de ziektenleer der plan- ten de gebruikelijke naam zal blijven. | Kene afbeelding van het perithecium van eene andere soort van Venturia, nl. van die welke de appelschurft ver- oorzaakt, vindt men op pl. V, fig. 5. (Zie hay de verklaring dezer plaat op bl. 176). De zwam dringt met haar mycelium niet in het hout- gedeelte van de twijgen binnen, maar verbreidt zich in het _ schorsgedeelte (fig. 5). Door deuitbreiding, welkehet aldaar ondergaat, doet het de buitenste lagen van dit schorsge- deelte uitwaarts buigen; terwijl het zich in de aldus ont- stane blazen, aan de oppervlakte van de meer naar binnen gelegen gedeelten van de twijg, tot eene zodeachtige massa ontwikkelt, bestaande uit veelcellige, loodrecht op de onderlaag staande draden, die aan hunnen top conidién afsnoeren. Zoolang deze worden afgezonderd, blijft de massa, welke onder de opengebarsten blaas te voorschijn komt, wollig; later wordt zij hard. Op deze zwarte plek- ken kunnen zich, onder gunstige omstandigheden, ook perithecién vormen; dit geschiedt evenwel slechts betrekke- lijk zelden, en eerst in den herfst, den winter of het vroege voorjaar. | De zwarte massa, die zich op de bladeren bevindt, sos RB bestaat insgelijks uit conidiéndragers; deze vormen aan hunnen top conidién; ook perithecién vormen zich op de bladeren, maar niet-dan nadat deze zijn afgevallen, eerst in den herfst en den winter. Ook de zwarte plekken op de peren bestaan uit conidien afzonderende conidiendragers (fig. 2: 3). | Tot in den winter en zelfs tot in ’t volgende voorjaar zijn kiembare conidién op de schurftige plekken der pere-: twijgen aanwezig. . ‘ gi ~S = Fits £ aches 5 eee os > bee 59 oS Nan Ya Tae Sr Be) <@ Xap, Se, . rm < ~ iJ Fig. 5. — Stroma en conidiénvorming van Wicstévadlenli pirinum in eene scheur van de schors van een’ peretak. (Naar Prillieux). Zoowel deze conidién, als de ascosporen, welke in de perithecién gevormd worden, dragen bij tot de verbreiding van de schurftziekte der pereboomen; door conidién kan zich deze ziekte bijkans in alle maanden des jaars verbreiden. De perithecién zijn rijp in ’t laatst van April of het begin van Mei; dan vangen zij aan, hunne sporen uit te spuiten. Men ziet dan ook vaak deziekte zich van den eenen pere- boom naar den anderen verbreiden; natuurlijk het meest in ooftboomkweekerijen, waar de jonge pereboompjes dicht bijéén staan, zoodat de takken en twijgen elkaar aanraken. De verbreiding van de schurftziekte over geroote afstanden — 156 — geschiedt echter bovenal doordat uit besmette kweekerijen pereboompjes naar elders worden getransporteerd; ook door entrijs kan de verbreiding plaats vinden. Eene iets nauwkeuriger beschrijving van de « schurftzwam » der peren en van‘ hare levensgeschiedenis moge hier eene plaats vinden. (1) Wanneer men van een aangetast twijgje eene dwars- doorsnede maakt, dan ziet men dat op de aangetaste plek al het buitenste schorsparenchym bruin gekleurd is. Het is gedood door het mycelium van den parasiet; terwijl natuurlijk overal elders in de omgeving het schorsparenchym in zijn geheel levend en gezond is gebleven. Er bestaat eene scherpe grens tusschen het gezonde en het zieke weefsel; tusschen deze beiden heeft zich eene kurklaag gevormd, welke steeds dikker wordt. Het zieke of het gestorven weefsel groeit niet meer, terwijl de kurklagen, welke zich er om heen vormen, steeds grootere afmetingen aannemen. Het splijt en scheurt. Op den bodem van de aldus ontstane spleten vindt men het stroma en de conidién van Fusicladium. Het mycelium van deze zwam ontwikkelt zich het allereerst in de opperhuidscellen, vertakt zich sterk, kronkelt heen en weer, en verbreidt zich vervolgens in de daaronder gelegen schorslagen. Onder de bovenste lagen schorscellen erlangt het mycelium der zwam eene sterke uitbreiding. De myceeldraden kronkelen zich daar in sterke mate door elkander heen; zij krijgen een groot aantal tus- schenschotten, en vormen aldus een stroma: eene meer of min com- pacte zwammassa, bestaande uit een pseudoparenchymachtig weefsel (fig: 2,3; fig. 5). Dit is geheel kleurloos of zeer licht geel van kleur; maarhet vormtaan zijne oppervlakte de donker bruine conidiéndragers. Intusschen hebben zich de buitenste, gestorven lagen schorscellen meer of min blaasvormig opgelicht, en is de aldus ontstane blaas gebarsten. Op den bodem nu van de op die wijze gevormde spleet (1) Hetgeen hier met kleine letter volgt, zal door menig practicus niet zoo gemakkelijk worden begrepen, deels ook omdat er voor hem onyverstaanbare kunsttermen in voorkomen. Het mag hier minder de plaats worden geacht, uitvoeriger en meer algemeen ver- staanbaar over de hier behandelde botanische bijzonderheden uit te weiden. Ik wil alleen meedeelen dat al wat hier met kleine letter is gedrukt, niet noodig is voor het begrijpen van hetgeen hieronder volgt en waarin vele zaken worden Gelneons voor den praticus van ’t hoogste belang. — 157 — is het zooeven beschreven stroma te vinden; aan de oppervlakte van dit laatste — dus in de schorsspleet - ontstaan de donkerbruine conidiéndragers. Deze zijn knobbelig van oppervlakte (fig. 6, links), en dragen aan hunnen top de bruine conidién, die aan- vankelijk niet veel meer lang dan breed zijn, maar langzamerhand naar ver- houding langer worden en meer spits aan den top. Zij bereiken alsdan eene lengte van 28 4 30 » Op Fig. 6. — Links: conidiéndragers en conidién- eene breedte van 7 49 u. vorming bij Fusicladiwm pirinum. Rechts : Rijpe Pari conidién (meer vergroot), kiemende. (Naar Pril- — lIeder conidiéndrager lieux). draagt te gelijk niet meer dan eene enkele conidie; na het afvallen van deze verlengt zich de conidiéndrager eenigzins aan zijnen top, en vormt aan den aldus ontstanen nieuwen top weer eene conidie. Ieder conidiéndrager brengt aldus 20 a 30 conidién voort. De knobbeltjes aan de oppervlakte der conidiéndragers zijn de plaatsen, waar vroeger conidién bevestigd waren. De conidién ontkiemen, in een’ waterdruppel liggende, reeds na enkele uren, en wel meteene kiembuis, die dicht bij de basis der conidie te voorschijn komt fig. 6, reechts). Wanneer zich zoo’n kiemende conidie bevindt op een blad of op eene vrucht, dan dringt. de kiem- buis in eene opperhuidscel binnen. Het ontstaande mycelium blijft zich een tijd lang in de opperhuid verbreiden; later verbreidt het zich eveneens in de daar onder gelegen lagen. Ook op de vruchten en de bladeren vormen zich de bruine conidiéndragers aan de +» opperviakte der bewuste organen. De perithecién, die op doode, afgevallen bladeren gedurende den winter ontstaan, of ook wel op de aangetaste twijgen gevormd worden, zijn in de omgevende weefsels weggezonken, en geken- merkt door de aanwezigheid van stijve, donker gekleurde borstels langs hunnen boven de oppervlakte van het plantendeel uitstekenden mond, waaruit in het voorjaar de ascosporen worden uitgespoten. De rijpe perithecién bevatten paraphysen en asci ; ieder ascus bevat acht tweecellige, gele sporen. | Den bouw van een perithecium, van een’ ascus en van de asco sporen kan men leeren kennen uit figg. 5 en 6 op pl. V; deze afbeel- dingen hebben evenwel betrekking op de zwam der appelschurtt. Om de kwaal in boomgaarden en kweekerijen te bestrijden, is het goed, de aangetaste afgevallen bladeren en het afgevallen ooft geregeld te verwijderen en te vernietigen. Ook het afsnijden van de aangetaste twijgen is eene zaak van belang. In geen geval neme men entrijs van een’ boom, die aan schurftziekte lijdt. Verder wordt aangegeven bespuiting van de aangetaste — en liefst tevens ook van de niet aangetaste — boomen met Bouillie Bordelaise. Kirchner en Boltshauser geven in hun- nen « Atlas der Krankheiten und Beschidigungen unserer landwirthschaftlichen Kulturpflanzen » (« Serie I, Obst- baume ») op, dat men de bespuitingen tegen appelschurft moet uitvoeren : de eerste maal voor het uitbotten der blad- knoppen, de tweede maal onmiddellijk voor het bloeien, en later nog twee maal, nl. wanneer de vruchten zoo groot zijn als eeneerwt en alseenehazelnoot. Voorde bestrijding van pereschurft geven zij op, evenzoo te handelen; maar — hoe- wel de Duitsche schrijvers daar niet de aandacht op vestigen — spreekt het van zelf, dat. bij de peer in verband met den vroegeren bloei van dezen ooftboom, de eerste en de tweede bespuiting moeten samenvallen, ofwel beide aan het opengaan der knoppen moet voorafgaan. In de laatste jaren zijn, vooral door de ijverige bemoei- ingen van verschillende Rijkstuinbouwleeraren in Neder- land, de bespuitingen met Bouillie Bordelaiseals middel tegen schurft meer in gebruik gekomen, maar nog toch lang niet genoeg, daar de ziekte zich in de laatste jaren zeer uitbreidde. Daarom achten wij het niet ondienstig eenigzins uitvoerig de door ons genomen proeven en de verkregen resultaten te beschrijven. ) In 1901 en 1902 hebben wij te Wageningen bespuitingen met Bouillie Bordelaise ter bestrijding van de pereschurft uitgevoerd; in 1901 vier maal, nl. op 5 Maart, op 30 Maart (kort v6dr den bloeitijd), op 24 Mei (toen de vruchten goed = 358 waren gezet), en op 14 Juni (toen de vruchten de erootte van hazelnoten hadden gekregen). De eerste en de tweede bespuiting hadden beiden plaats voor het uitbotten der knoppen en den bloei. In zekeren zin was hier ééne enkele bespuiting in plaats van die twee voldoende geweest; maar het kwam ons voor, dat het niet kwaad was, voor de ontluiking der knoppen tweemaal te bespuiten, omdat deze vroegtijdige bespuiting als van bijzonder gewicht moet worden beschouwd, wijl daardoor de aan twijgen over- winterende zwam aan de inwerking der bouillie wordt blootgesteld, en wijl het later, wanneer de boomen bebladerd zijn, veel moeilijker is, alle twijgen te bereiken. De Bouillie Bordelaise werd aldus samengesteld. In een houten vat, dat vooraf goed gereinigd was, werd 50 liter water gebracht, en daarin werd opgehangen een poreus zakje met 2 KG. kopervitriool erin, dat daarin bleef hangen tot al het kopervitriool was opgelost. Intusschen werd in een ander vat 2 KG. ongebluschte kalk gedaan, welke eerst werd gebluscht; daarna werd er nog meer water bij gedaan, en alles omgeroerd, tot in *t geheel 3 liter water bij de kalk gebruikt was, en er eene dikke kalkbrij was ontstaan. Deze werd vervolgens met nog 50 liter water verdund en daarna door eene fijne zeef gefiltreerd, om te maken dat er gveene harde stukjes en onzuiverheden in de kalkmelk inbleven. Daarna werd de kalkmelk onder voortdurend omroeren in een groot vat bij de kopervitriooloplossing gedaan, - en de Bouillie Bordelaise was gereed. Met lakmoespapier werd nagegaan of het mengsel niet zuur reageerde, hoewel dit — in aanmerking genomen de hoeveelheid kalk, welke gebruikt was — haast niet mogelijk kon zijn. Met de Bouillie Bordelaise werden op het terrein der Rijkstuinbouwschool te Wageningen vier rijen pereboomen, — 160 — ieder bestaande uit ongeveer twintig stuks, waarin de meest verschillende variéteiten vertegenwoordigd waren, bespoten; en wel vier maal, zooals boven werd meegedeeld. Vier rijen van evenveel pereboomen, daar onmiddellijk naast gelegen, en insgelijks bestaande uit verschillende — grootendeels dezelfde — variéteiten, werden onbespoten -gelaten. | Het verschil tusschen de besproeide en de onbesproeide boomen begon zich te vertoonen in ’t begin van Juni, toen bij de laatstbedoelde boomen op de bladeren de bekende zwart- bruine vlekken zichtbaar werden, en ook vele vruchten bleken aangetast te zijn, die voor een gedeelte reeds in jongen staat afvielen. Nog in Augustus was op de besproeide boomen geen spoor van Fusicladium te ontdekken, terwijl de onbesproeide boomen én aan de twijgen énaandebladeren én vooral ook aan de vruchten, op de meest ernstige wijze bleken te zijn aangetast. Later vertoonde zich de ziekte ook op de besproeide boomen. En geen wonder, want in de onbesproeide vier boomrijen, welke onmiddelijk naast de vier besproeide rijen stonden, woekerde het Fusicladium zoo welig mogelijk; en de conidién moesten dus wel van de niet behandelde op de behandelde boomen overgaan (bijv. door den wind), terwijl de Bouillie van de sedert 24 Mei niet weer bespoten boomen yoor een deel reeds, door regen, verwijderd was. Maar hoewel de bladeren van de bespoten boomen niet geheel vrij bleven, zij hadden zich toch geheel normaal kunnen ontwikkelen en stierven niet voor hunnen tijd af; ja zii bleven aan verreweg de meeste boomen zelfs aanmerke- lijk langer zitten dan aan gezonde, niet bespoten boomen : een verschijnsel, dat na bespuiting met Bouillie Bordelaise, ook bij niet zieke planten, algemeen wordt opgemerkt. ge In verband met het zich normaal ontwikkelen en het langer behouden blijven der bladeren aan de besproeide boomen, vond men dan ook aan deze laatsten vele, flink uitge- eroeide, gave vruchten; terwijl die van de niet besproeide boomen klein bleven, ook wanneerzich hetzwartbruine over- treksel der zwam niet op de peren zelve vestigde. Aan de boomen van de vier rijen, welke niet bespoten werden, zaten overigens slechts betrekkelijk zeer weinige peren, die niet zelve door Fusicladium aangetast waren; terwijl aan de boomen van de vier wél besproeide rijen slechts zeer weinige aangetaste vruchten te vinden waren. Kortom de wel bespoten boomen leverden een’ ruimen oogst op van prachtige, flink uitgegroeide, met zeldzame uitzonderingen geheel schurftvrije peren; de niet bespoten boomen leverden een’ geringen oogst op van meestal zeer kleine, hoogstens middelmatig groote, vaak abnormaal uitge- groeide, hier en daar met zwarte zwammassa’s bedekte, en veelal gebarsten peren, zonder eenige handelswaarde. Niet bij alle boomen was het verschil z66 duidelijk zicht- baar als bij twee exemplaren van de zeer vatbare soort Passe Crassane: de boom, die besproeid was geworden, droeg geene andere dan prachtige, groote, geheel gave vruchten, zooals er eene op Pl. III op natuurlijke grootte naar photogra- phie is voorgesteld; de boom, welke niet was bespoten geworden, droeg een gering getal hoogstens middelmatig eroote peren, van welke ook niet ééne enkele onaangetast was gebleven, en van welke verreweg de meesten met schurft- plekken bedekt en op verschillende plaatsen gebarsten waren. Kortom bijkans allen zagen er uit als de peren, naar welke de photographie van Plaat IV genomen is. Niet minder groot dan wat de bladeren en de vruchten betreft, was het verschil tusschen de al- en de niet bespoten boomen, wat de twijgen aangaat. Dit onderscheid viel natuur- — 162 — liikk vooral in ’t oog, toen de bladeren van de boomen waren gevallen. De jonge twijgen der besproeide pereboomen. waren forsch en geheel gaaf, die der niet besproeide boo- men daarentegen waren klein geblevenen met schurftplekken bedekt. Dat dit verschil ook op het vruchtdragen der boomen van grooten invloed moet zijn, springt in het oog.— De bijzonder gunstige resultaten, in ’t jaar 1901 verkre- gen, waren aanleiding dat in 1902 bijkans alle pereboomen op de terreinen der Rijkstuinbouwschool, en ook yerschil- lende pereboomen in tuinen van particulieren te Wagenin- gen, op de voormelde wijze bespoten werden, en wel met uitstekend resultaat. Men moest bij het plukken van de peren er naar zoeken, om ééne enkele vrucht te vinden,.die door schurft ook maar eenigszins was aangetast; terwijl aan de niet bespoten pereboomen te Wageningen en in de omgeving van dat stadje in 1902 gemiddeld = van de vruchten door de schurft onbruikbaar waren geworden. — Ook op zaailingboompjes van twee jaar oud, die — zooals gewoonlijk. — op de bedden dicht bij een stonden, werd de bespuiting in het jaar 1902 drie maal toegepast, en wel met resultaat dat de bespoten boompjes, hoewel niet geheel vrij blijvende, toch veel frisscher uitzagen en veel sneller groeiden dan de niet bespoten exemplaren, die ern- stig aan schurft leden. —_ Hoewel de door ons verkregen resultaten werkelijk zeer mooi zijn, willen wij toch niet verzwijgen dat in ’t afge- loopen seizoen, naar aanwijzingen vanwege het phytopatho- logisch laboratorium, ook te Zwaag en in den Bangert(N. H.) bespuitingen tegen schurftziekte in de pereboomen en appel- boomen zijn toegepast; en dat daarbij geene z60 afdoende resultaten werden verkregen, ofschoon één der proefnemers (die in den Bangert) toch met de verkregen resultaten zeer tevreden was, en ook de ander (die te Zwaag) toestemde dat de bespoten boomen veel beter scheuten hadden gevormd dan de niet bespoten boomen. (1) Men vergete niet dat allerlei omstandigheden op het resultaat van de bespuitingen van invloed kunnen zijn, vooral waar men met hoogstammen te doen heeft, als wan- neer men aan den pulverisateur eene bepaalde inrichting moet verbinden, ten einde ook de kroon op voldoende wijze te kunnen bespuiten. Maar dat — ook met behulp van de best mogelijke inrichtingen, —- de bespuiting van hoog- stammen heel wat moeilijker gaat dan die van piramiden, leiboomen enhalfstammen, spreekt wel vanzelf. Het is veel moeilijker, bepaaldelijk bij zulke hooge, eenigzins dicht ver- takte boomen, terwijl zij in *t blad staan, de Bouillie behoor- lijk met alle twijgen, bladeren en vruchten in aanraking te brengen. Verder is het, vooral bij de bespuiting van hoogstammen, maar toch ook in ’t algemeen, hoogst gewenscht dat de bespuiting plaatsgrijpe bij windstil weer, daar anders veel Bouillie nutteloos verloren gaat, en niet terecht komt waar zij moest neerkomen. Toen de boomen te Zwaag voor de eerste maal bespoten werden, waaide het vrij sterk; — waar- schijnlijk is daaraan het minder voldoende resultaat toe te schrijven. Bovendien moest te Zwaag de laatste bespuiting weg blijiven, omdat de onder de appel- en pereboomen staande (1) Bij een bezoek, dat de tweede ondergeteekende in Oct. j. 1. aan Zwaag en den Bangert bracht, deelden de beide proefnemers hem mee, dat zij — nu de bladeren van de boomen af waren, zoodat de jonge twijgen beter zichtbaar waren geworden — verwonderd stonden over die flinke, krachtige en volkomen gave twijgen aan de bespoten boomen. Aan de niet bespoten boomen kwamen dergelijke twijgen niet voor. Voorwaar geen slecht resultaat, te meer daar slechts tweemaal gespoten werd! ; = 4 roode bessen, die bij de bespuitingen onvermijdelijk 60k wat meekregen, met het oog op de naderende rijpte, geene Bouillie Bordelaise meer konden verdragen. | Rekenen wij dus dat de eerste bespuiting te Zwaag geschiedde bij winderig weer, en dat de derde bespuiting moest uitblijven, dan dunkt het ons voor de deugdelijkheid der methode te pleiten, dat er toch nog 0 gunstige resultaten zichtbaar waren.— Op één punt dienen wij den lezer nog te wijzen. Door de bespuiting met Bouillie Bordelaise wordt de levensduur der bladeren verlengd, en daarmee dus ook de tijd, gedu- rende welken zij werkzaam zijn. Daardoor groeien ook de twijgen beter, die zich in “t jaar der bespuiting ontwikkeld hebben; eveneens wordt van deze de groeitijd verlengd. Nu zou het een gevaar met zich meebrengen, wanneer die eroeitijd z6ddanig werd verlengd, dat de twijgen in een’ nog te teeren staat het koude jaargetijde ingingen; want dan zou- den zij minder goed tegen de vorst kunnen. Tot dus ver hebben wij daaromtrent wel is waar nog geene ervaring opgedaan; integendeel de in 1901. besproeide boomen op het terrein der Rijkstuinbouwschool hebben juist den winter op uitstekende wijze doorstaan. Maar berichten, aangaande bespuitingen van andere gewassen, van den kant van enkele landbouwers en kweekers bij het phythopatho- logisch laboratorium ingekomen, manen ons in dezen tot voorzichtigheid. Sedert de tweede ondergeteekende bij de hestiyding van het « vuur » der narcissen (veroorzaakt door Heterosporium gracile Sacc (1) met.de bespuiting met Bouillie Bordelaise (1) Zie Ritzema Bos, « Het vuur der narcissen », in den 7" jaargang van het « Tijdschrift over Plantenziekten », bl. 12-24. — 165 — uitstekende resultaten heeft verkregen, zijn verschillende bloembollenkweekers — deels in overleg met den directeur van het phytopathologisch laboratorium, deels op eigen gele- genheid — begonnen, de besproeiingen 60k toe te passen als bestrijdings- of wel als voorbehoedmiddel tegen het « smet- vuur » der hyacinthen en het « vuur » der tulpen. (1) En nu zijn van enkele kweekers klachten ingekomen dat de bollen der besproeide gewassen te laat « rijp » waren geworden; dat de geoogste bollen wel is waar zeer gezond en forsch ont- wikkeld, en dus uitstekend voor den handel geschikt waren, dat zij ook — in den bodem uitgeplant zijnde — een flink gewas opleverden, maar voor het forceeren niet deugden. Van andere zijde werd dit evenwel tegengesproken. Eveneens gewerd ons van eene enkele zijde de mededec- ling dat late aardappelen, geoogst van planten, die tegen de gewone aardappelziekte waren bespoten, in den winter meer last hadden van rotting dan aardappelen, afkomstig van niet bespoten planten. Anderen hadden evenwel die erva- ring niet opgedaan. Het spreekt wel van zelf dat in dezen allerlei omstan- digheden van invloed kunnen zijn (zooals de tijd, waarop de laatste besproeiing plaatsgreep; ook de variéteit en de natuurlijke levensduur van het gewas). lEene plant, die van nature een lang leven heeft, kan door de bespuiting hare vegetatieperiode zoodanig verlengen, dat ten tijde van den oogst de bollen of knollen nog niet haren volledigen was- dom bereikt hebben, en dus geoogst worden op een tijdstip, waarop zij haren natuurlijken rusttoestand nog niet zijn inge- treden: op een tijdstip, waarop het gehalte aan vaste stoffen (1) Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » jaargang, 1900, bl. 148-153; in « Verslag over de inlichtingen, gegeven in 1899 van wege het phy- topathologisch laboratorium te Amsterdam ». 11 m= 5166.— ‘relatief nog geringer, dat aan water relatief nog grooter is dan gewoonlijk bij den oogst het geval is. Dat zulke knol- len en bollen eerder aan bederf kunnen onderhevig zijn, bepaaldelijk wanneer zij in ongunstige condities worden gebracht (zooals bollen bij ’t forceeren, aardappelen bij ‘t bewaren in eene niet al te droge ruimte), ligt voor de hand. : Zooals gezegd, het waren slechts een paar personen, die ons in kennis stelden met de bovenvermelde nadeelige gevolgen, welke zij van de bespuiting meenden te hebben opgemerkt; maar het is zaak, daarop de aandacht gevestigd te houden. | | ; Daarom ook wijzen wij de belanghebbenden erop, dat het zou kunnen zijn, dat bij sommige boomen en onder sommige omstandigheden de gedurende het jaar der bespuiting gevormde peretwijgen minder goed aan de winter- koude weerstandboden. Aangenaamzal het ons zijn, van hen, die deze ervaring mochten hebben opgedaan, en ook van hen, die het tegengestelde hebben opgemerkt, mededeelingen te ontvangen. Zooals boven werd gezegd, hebben wij die ervaring niet opgedaan. Integendeel de door ons in 419014 bespoten pereboomen, waaronder er waren van zeer verschillende variéteiten, Kwamen alle zeer goed den winter door. En mochten ook al een enkele maal bij bespoten boomen de - eindloten bevriezen, — de twijgen, waarop de vrucht zich _vormt, zijn bij *t invallen van de koude reeds lang rijp. Aan den anderen kant hebben wij herhaaldelijk gecon- stateerd dat juist boomen, die sterk geleden hebben aan schurft, ook vatbaarder zijn voor vorst. Dit is dan ook zeer goed te begrijpen, daar boomen, die aan schurft lijden, minder goed, zwak hout vormen. © Naar onze ervaring lijden dus in jaren, waarin de schurft erg optreedt, de boomen, — 167 — die. besproeid werden, minder van vorst, dan de niet besproeide boomen. Maar gaarne zullen ide ook anderer ervaring vernemen. In *t algemeen aarzelen wij niet te saciiaren dat oe bespuiting met Bouillie Bordelaise een uitstekend middel tot voorkoming en bestrijding van de schurftziekte is : eene ervaring, die trouwens niet nieuw is, want zij is reeds door ver- schillende proefnemers in ons land en daar buiten opgedaan. Het ware gewenscht dat de bespuitingen met Bouillie Borde- laise bij oofthoomtelers en fruitkweekers meer algemeen ingang vonden. Zij die geen al te groot aantal boomen te bespuiten hebben, kunnen zich voor de aanschaffing van een’ pulverisateur en van de ingrediénten voor Bouillie Borde- laise met elkaar vereenigen. Reeds zijn door sommige afdeelingen der Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw | en Plantkunde eenige pulverisateurs aangeschaft, die hetzij kosteloos ’t zij tegen eene vergoeding, aan de belanghebbende leden ten gebruike worden afgestaan. — Er is groot verschil in vatbaarheid voor schurft tus- schen de onderscheiden soorten van peren; vooral op de terreinen . der Rijkstui nbouwschool, waar zoo velerlei soorten van peren worden gekweekt, was men in staat, sedert eenige jaren, dienaangaande eenige ervaring op te doen. Of nu de vatbaarheid voor schurft niet alleen van de variéteit maar ook van de streek afhangt, in dier voege dat misschien in de eene streek eene bepaalde soort meer vatbaar is en inde andere streek eene andere, — daaromtrent kunnen wij geen positief oordeel uitspreken; onze ervaring schijnt er op te wijzen, dat de vatbaarheid eener variéteit niet of weinig afhangt van de streek. {In sommige gevallen, waarin men meent te hebben opgemerkt, dat in de eene streek de eene — variéteit meer vatbaar is dan de andere, terwijl in de andere 11* — 168 = streek het omgekeerde hetgeval scheen, is bij nader onderzoek cvebleken, dat niet het verschil in bodem of klimaat dit ver- schil in vatbaarheid van dezelfde variéteit heeft in ’t leven geroepen, maar dat de oorzaak moest worden gezocht in den verschillenden stand der bedoelde pereboomen. Hoe meer toch deze boomen zijn ingesloten, hoe minder lucht en licht kunnen toetreden, hoe minder de wind geregeld kan door waaien, des te meer heeft de F'usicladium-zwam de gelegen- heid voort te woekeren. Vooral is dit ook het geval hoe dichter de pereboomen bij elkaar staan. Volgens onze ervaring zijn het meest vatbaar de vol- gende verscheidenheden : Ananas de Courtnai, Bési von Schonauen, Beurré Bachelier, Beurré d’Hardenpont, Beurré Diel, Beurré Six, Beurré Sterckmans, Bonne d’Ezée, Doyenné d’hiver, Fondante des Bois, Juttepeer, Louise bonne d’Avran- ches, Marie Louise, Napoléon, Passe Colman, Passe Cras- sane, President Drouand, Vijgenpeer, Nouvelle Fulvie. Minder vatbaar bleken ons: Alexandrine Douilland, Baronne de Mello, Bergamotte d’Esperen, Bergamotte Sermia, Bési de Chaumontel, Beurré d’Amanlis, Beurré Gou- bault, Beurré Superfin, Bon Chrétien William, Calebasse de Tirlemont, Calebasse Rose, Des deux Sceurs, Dubbele Berga- motte, Durondeau, Emile d’Heyst, Fertility, General Tottle- ben, Joséphine de Malines. . Zeer weinig vatbaar zijn : Beurré Capriaumont, Beurré Clairgeau, Beurré de l’Assomption, Beurré de Mérode, Beurré Hardy, Conseiller 4 la Cour, Duchesse d’Angouléme, Figue d’Alencon, Williams Duchess, Konig Karl von Wiirttem- berg, Clapp’s Favorite, Souvenir du Congres, Van Marum (1). (1) Wij willen niet verzwijgen, dat het mocilijk schijnt, eenigzins zekere opgaven te doen omtrent de meerdere of mindere vatbaarheid = Waar het van afhangt, dat de eene variéteit vatbaarder is voor schurft dan de andere, is nog niet met zekerheid te zeggen. ; In *t algemeen schijnt het ons toe, dat die variéteiten, welker organen zich onder ongunstige voorwaarden het langzaamst ontwikkelen, onder. overigens gelijke condities, meer vatbaar zijn dan die, welker organen snel groeien, Uit de onderzoekingen van D* Aderhold (1) is gebleken, dat Fusicladium alleen jonge organen, die nog in de periode van groei verkeeren, aantast. Van Augustus af breidt zich de ziekte op de bladeren danook gewoonlijk bijkans niet meer uit. Dat dit feitalleenaan den ontwikkelingstoestand van het blad moet worden toegeschreven, en niet bijv. aan de om- eener variéteit tegenover Fusicladium. D*.R. Aderhold heeft dezer dagen inde « Arbeiten aus der biologischen Abtheilung fiir Land und Forst- wirthschaft am Kaiserlichen Gesundheidsamte » (Bd. II, Heft 5, 1902) een opstel gepubliceerd, getiteld: « Kin Beitrag zur Frage der Emp- finglichkeit der Apfelsorten fur Fusicladium dendriticum und deren Beziehungen zum Wetter.» Daarin komt hij tot de conclusie dat de graad van ziekworden bij de onderscheiden soorten van appelen in dezelfde streek niet ieder jaar dezelfde is. Slechts enkele soorten geeft hij aan, die tamelijk wel geregeld veel weerstand bieden, nl. Antonowka, Dean’s Codlin, Doppelter Hollander, Fraas’ Sommercalvill, Griiner Fiirstenappel, Heinemann’s Schlotterappel, Litticher Ram- bour, Parmaine de Pless, Rothgestreifler Simling. In ’t algemeen echter is de dispositie van de soort voor de ziekte niet ieder jaar dezelfde. Wat Aderhold voor appelschurft constateerde, zal ook yoor pereschurft wel opgaan. — Of een appel- of pereboom sterk door schurft wordt aangetast, schijnt niet in de eerste plaats van de variéteit ep zich zelve af te hangen, maar meer daarvan of de organen van den boom in tijden, waarin vooral de besmetting plaats vindt, in voor besmet- ting vatbaren toestand verkeeren. Dat daarop het weer van veel invloed moet zijn, laat zich hooren. Vooral koude en natte voorjaren werken het optreden van Fusicladium in de hand, ook volgens de waarnemingen van Aderhold. (1) Aderhold, « Ueber die in den letzten Jahren in Schlesién besonders hervorgetretenen Schiden und Krankheiten unserer Obst- baiume und ihre Bezichnungen zum Wetter -. — 170 — standigheid dat de weersgesteldheid in ’t midden van den zomer minder geschikt voor het leven ende voortplanting der zwam zou zijn, bewees Aderhold daardoor : dat hij boomen, die in ’t midden van den zomer ontbladerd waren, maar later weer hbladeren kregen, met goed succés . kunstmatig besmette. Rijpe vruchten -kon Aderhold niet besmetten, jonge vruchten wel, en deze in ’t aleemeen des te gemakke- lijker, naarmate zij jonger waren. : Zoo laat het zich gemakkelijk inzien dat een blad of eene vrucht des te minder gevaar loopt om door -fusicla- diwm ziek te worden, naarmate dit orgaan sneller het jeugd- tijidperk doorloopt; en dat een geheele boom of een geheele hboomgaard des te minder wordt aangetast, hoe sneller onder overigens gelijke voorwaarden de jonge scheuten tot ontwik- keling komen en de ontwikkeling der bladeren geéin- digd is. : | De uitwendige omstandigheden kunnen het eene jaar eenen snelleren, het andere jaar eenen langzameren groei der organen ten gevolge hebben. De factoren, waar- van die eroei afhangt, nl. de temperatuur van bodem en lucht, de hoeveelheid zonnelicht, de. vochtigheidstoestand van lucht en grond, — zij verschillen het eene jaar van het andere, en niet het minst juist in die maanden van het jaar, waarin de ontwikkeling en groei der verschillende organen plaatsgrijpt. Dat alzoo bij denzelfden boom het eene jaar en het andere de groeider scheuten, der bladeren en vruchten, zeer verschillend snel geschiedt, spreekt wel van zelf. Koude, natte voorjaren werken vertragend. Daardoor reeds alleen laat zich verklaren, dat de Fusicla- dium-ziekte het eene jaar eene veel sterkere uitbreiding moet verkrijgen dan het andere. . __.. Vreterij doorinsekten kan in gelijken zin en om dezelfde Saar tics iy TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1 Pi. tie . I Tet . A ‘2061 ‘ZNUINVIG ‘O *aHOSaLly, — 171 — reden daartoe meewerken: Ontbladering der twijgen brengt aan den eenen kant een’ langzameren groei dezer twijgen en der vruchten teweeg, waardoor deze organen langeren tijd in de gelegenheid gesteld zijn, door de zwam besmet te wor- den. — Aan den anderen kant brengt de ontbladering der boomen in den voorzomer eene ontwikkeling van vele jonge bladeren in het vervolg van den zomer met zich mee; er ont- staan aldus een groot aantal jonge organen, die zeer vatbaar voor besmetting zijn, terwijl de zwam op oo yet bladeren geen vat meer heeft. Nemen wij nu nog in aanmerking, dat de weersgesteld- heid ook rechtstreeks op het gedijen (kieming der sporen, groei, productie van nieuwe sporen) van invloed is, dan’ behoeft het ons niet te verwonderen dat Fusicladium piri- num het eene jaar zoo groote uitbreiding krijgt, en het andere jaar bijkans geen beteekenis erlangt. — Aan het slot van ons artikel gekomen, zij het ons ver- gund mee te deelen, dat de bespuitingen te Wageningen uit- gevoerd, alle zijn in ’t werk gesteld door den Heer Ide, voor ‘t meerendeel na voorafgaande onderlinge bespreking; de opgaven omtrent de vatbaarheid der verschillende variéteiten zijn insgelijks van den Heer Ide afkomstig. De bespuitingen te Zwaag en in den Bangert zijn uitgevoerd door den tweeden ondergeteekende, die het opstel heeft gesteld, en van wien ook de mededeelingen betreffende Fusicladium pirinum en zijne levensgeschiedenis en alwat daarmee in verband staat, afkomstig zijn. A. IDE. J. RitzEMA Bos. Verklaring wan Plaat lil en IV. Plaat III. Peer van een’ bespoten boom (Passe crassane.) Plaat IV. Twee peren van een’ niet bespoten boom (Passe crassane.) — 172 — EENIGE WOORDEN OVER APPELSGHURFT. (Zie Plaat V.) In aansluiting aan het voorgaande opstel over pere- schurft, wenschen wij hier eenige beknopte mededeelingen te doen over appelschurft, eene ziekte, die — evenals de pere- schurft — in de laatste jaren bij ons te lande en ook elders, steeds meer en meer van zich doet spreken. De appelschurft veroorzaakt op de bladeren der appelen (Pl. V, fig. 1)fuweelachtige, zwarte viekken, meestal grooter en meer ineenvloeiende dan die, welke de pereschurft teweeg brengt; zij is oorzaak van het niet behoorlijk uit- groeien en kronkelig worden, alsmede van het te vroeg afvallen der bladeren. : Op de vruchten veroorzaakt zij de bekende ronde(PI. III, fig. 2)zwarte vlekken van 3tot5 mill. middellijn, die gewoon- lijkk « roest van de appels» genoemd worden. Soms _ staan dezevlekken geheel op zich zelven, soms vloeientweeofmeer viekken inéén. Wanneer de appel wordt aangetast, als hij reeds behoorlijk is uitgegroeid, dan kan hij, niettegenstaande de bedoelde vlekken, toch volkomen rijp en smakelijk wor- den; maar daar hij er onooglijk uitziet, kan men er niet den prijs voor bedingen, dien men voor gezonde appelen kan krijgen. Erger is het, wanneer de appel wordt aangetast op een tijdstip, waarop hij nog lang niet volgroeid is. Dan is een eroot gedeelte van zijne oppervlakte bezet met dicht aaneen- grenzende of in elkaar overgaande vlekken, waar de schil dood is; de jonge appel groeit slecht en abnormaal : hij krijgt soms een’ zeer wonderlijken vorm en is geheel onverkoop- baar. Zulke appelen vertoonen soms ook barsten ; hoewel in ’t algemeen schurftige appelen veel minder aan barsten onderhevig zijn dan schurftige peren. — 173 — De op de appelen aanwezige viekken vergrooten zich den geheelen winter door, zoo lang de vruchten bewaard blijven, al is het dan ook dat zij slechts langzaam in omvang toenemen. Oorzaak van de appelschurft is de zwam, die onder den naam Fusicladium dendriticum Fuckel bekend is. Het ongeveer kleurlooze mycelium dezer zwam vestigt zich het eerst in de opperhuidscellen, en verbreidt zich verder ook in de aangrenzende parenchymeellen. Maar bepaalde- lijk in de opperhuidscellen vertakken zich de dikke myceel- draden zeer sterk, zij winden zich door elkaar heen en krijgen een groot aantal tusschenschotten; en z60 verandert zich deze geheele zwammassa in eene soort van pseudo- parenchym, dat sterk in omvang toenemende, ten slotte den bovenwand van de opperhuidscellen opheft. Vaak vindt men de zwarte « roestvlekken » der appelen omgeven door een wit randje: dit witte randje nu wordt door de losge- scheurde opperhuidscellen gevormd. Op de bovenbeschreven wijze komt de zwammassa (het pseudoparenchymatische stroma) aan de oppervlakte te liggen, niet meer overdekt (Pl. V, fig. 3). De 3.of 4 cellagen, dieonderdezwammassa gelegen zijn, sterven en worden bruin; en onder deze door de werking der zwam gedoode cellagen ontstaat kurk, dat aldus de zieke plek van de gezonde weefsels afscheidt. Wat de zwammassa zelve aangaat, deze is licht- bruin; de aan de oppervlakte gelegen cellen dezer _ Zwammassa groeien uit tot rechtop staande, korte, niet — als bij Husicladium pirinum — geknobbelde, maar volko- men gladde, donkerbruine conidiéndragers, welke aan hunnen top eene of hoogstens twee lichtbruine; 0,03 mill. lange, omgekeerd knotsvormige conidién afzonderen, die Of = Att = ééncellig of hoogstens van een enkel tusschenschot voorzien zijn (Pl. V, fig. 4). — ate Dikwijls echter vormen zich op de. zwammassa van de appelvlekken geene bruine conidién; maar de hoekige cellen van het pseudoparenschymatische stroma vallen tot eene kruimelige massa uitéén. Ieder van de cellen, waaruit de bedoelde kruimelachtige massa bestaat, kan kiemen, en zich alzoo gedragen als eene chlamydospore. Om conidiéndragers te vormen, moet de op de appelen verwijlende zwam een tijd lang in eene niet al te droge lucht vertoeven. Is de omgeving zeer vochtig, dan groeien de conidiéndragers zeer sterk in de lengte uit, zij vertakken zich en buigen zich door elkaar heen; zoo vormen ‘zij een bruin, schimmelachtig overtreksel op de plekken. Toch snoeren de conidiéndragers van dien yorm gewone condi- - dién af. Op de bruine bladvlekken vormen zich eyeneens coni- dién. Nadat de bladeren afgevallen zijn, en wel eerst in den winter, ontstaan daar op de perithecién, die door Aderhold ontdekt zijn, en door hem met den naam’ Venturia inaequalis Aderh. zijn aangeduid (PI. V, fig. 5). ‘Sorauer heeft er het Sor OP gewezen, dat Fusicladium dendriticum de appeltwijgen op gelijksoortige wijze kan aan- tasten als F. pirinwm zulks de perentwijgen doet. Toch schijnt dit niet zoo vaak te geschieden, zoodat de bedoelde zwam voornamelijk schadelijk is als oorzaak van de roest- plekken der appelen, en als oorzaak van de bladziekte. — Voor de bestrijding van de schurftziekte van den appel- boom verwijzen wij naar *t geen in het vorige stukje over © de bestrijding van de verwante ziekte bij den pereboom gezegd is. Dat Bouillie Bordelaise een uitstekend middel is, bleek ons herhaaldelijk bij verschillende proefnemingen, én te Wageningen én te Zwaag én in den Bangert in ’t werk — 175 — gesteld. Het komt ons onnoodig voor, hier over dit onder- werp uitvoerig uit te weiden, zooals wij in het opstel over pereschurft deden. ) Wat de vatbaarheid der verschillende appelsoorten betreft, kan het volgende worden gezegd. : Zeer vathaar zijn : Zomer Aagt, Keizer Alexander, Cal- ville Lesans, Calville roode zomer-, Calville witte winter-, Couleur de chair, Barowitski, Cox’s Pomona, Reinette monstrueuse, Reinette van Zorgvliet, Jerusalem blanke en roode, Ananas Reinette, Zoete Paradijs, Engelsche winter gold Pearmain, Adam’s Pearmain, Zomer Pearmain, Cox’s Oranje Pippeling, Present van Engeland, Roode Court pendu, Peperappel (Reinette van Bristol). Minder vatbaar zijn: Enkhuizer Aagt, Roode Astraka- ner, Beauty of Kent, Belle de Pontoise, Bismarckappel, Roode herfst Calville, Cellini, Godlin Keswick, Dantziger Kantappel, Landsberger Reinette, Schutters Reinette, Rei- nette van Ekenstein, Lord Grosvenor, lord Suffield, Calville St-Laurens, Framboosappel, Glasappel. Weinig vatbaar zijn: Reinette rouge étoilée, Reinette dubbe grauwe, Reinette Bauman, Rambour Papelen, Pippe- ling Linnaeus, Pippeling Blenheim, Peasgood nonsuch, The Queen, Notarisappel, Lemoenappel, Kuilenburger roode, Brabantsche Bellefleur, Neurer rother Himbeerapfel, Gloria mundi, Bloemzoet herfst. Wat betreft de vermoedelijke oorzaken van de verschil- lende vatbaarheid der onderscheiden variéteiten, zij verwe-- zen naar ons vorige opstel. A. IpE. J. RivtzeMA Bos. — 176 — -WVerklaring van Plaat WV. _1. Appelblad, bezet met Fusicladium dendriticum. ‘2. “Appel met « roestvlekken ». , IBY 3. Doorsnede door-eene « roestvlek » van een’ abi: men sie de _ pseudoparenchymatische fypmmasse, dec con midiéndragers« en de conidién. Serer. 200. pee ‘4, Doorsnede door een appelblad. rites vormt haar. Siien dilekalae strani stroma (M) onder de : cuticula der opperhuid.. C. Conidién. _(Wergr. 300.) eaedtos: Doorsnede door een overwinterd appelblad met een em es van Venturia inaequalis. (Vergr. 200.) 6. Hen ascus (S) of sporenzak met ascosporen; Sp: pabood ascosporen buiten den sporenzak. (Vergr. 900.) (Deze plaat is ontleend aan Kirchner en Botta ead « Atlas der Krankheiten und Beschaédigungen; V Serie : Obstbdume »). Tiypscur. 0. PLAnTENZ. 1902 Pec : 2 % * ? P : a ate “oe Venves Ley. 3 5 ‘ aU Nate tiree re, wey tt be 5 (200/12) Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Achtste Jaargang.— 6° Aflevering. Januari 1903. HET WEGBLIJVEN EN HET OMVALLEN DER TULPER, VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS PARASITICA CAVARA, EN DE BESTRIJDING VAN DEZE KWAAL. A. — De ziekte. Haar optreden en hare kenteekenen, De hier bedoelde ziekte komt in Nederland in het bloem- bollendistrikt reeds sedert meer dan 20 jaren plaatselijk veel yoor; maar in het laatste tiental jaren heeft zij zich meer ver- breid en is zij — vooral ook doordat er steeds meer grond voor de bloembollenkultuur in gebruik wordt genomen, — van meer belang geworden. Van de meeste beteekenis is zij, zooals wel van zelf spreekt, op de terreinen der bloembollenkweekers ; maar ook ver van deze terreinen verwijderd, zelfs in andere landen, vertoont zij zich in de tuinen of ook wel in de kassen van wederverkoopers van bloembollen of van geforceerde: bol- planten; en eveneens wordt zij aangetroffen in de tuinen van privaatpersonen, Herhaaldelijk reeds was het optreden van de ziekte in tulpen, die door Hollandsche bloembollenkweekers 12 — 178 — “naar ’t buitenland waren geleverd, oorzaak dat de zaak voor ’t gerecht werd gebracht, daar de Kooper meende, dat de kweeker hem zieke of althans besmette bollen had geleverd. De ziekteverschijnselen zijn verschillend, alnaarmate de tulpen ocper of later door de zwam, worden. aangetast, vooral ook alnaarmate grondinfectie. ‘of luchtinfectie. plats greep. Op besmette bloembollenvelden ziet men dikwijls in ’t voorjaar, terwijl de andere tulpen haren. knop boven den grond gaan _vertoonen, op verscheiden_plaatsen de tulpen weg . blijven. -Neemt men de zich niet ontwikkelende bol ‘uit den ‘grond, dan blijkt dat deze begonnen is zich normaal te ont- wikkelen, want zij heeft volkomen gezonde wortels gevormd. Maar daarna is de zwam door eene in den grond levende zwam aangetast en wel het eerst aan den top («den neus », zeggen de bloembollenkweekers), waar de knop begon zich te ontwikkelen. Overal waar het mycelium van de zwam zich in de deelen van de bol verbreidt, sterven de aangetaste deelen en worden zij bruin. In de eerste plaats wordt de knop, die bladeren en de bloem had moeten leveren, aangetast; deze wordt dikwijls geheel vernield, en in plaats daarvan blijft inwendig in de bol eene ledige, cylindervormige ruimte over. Dikwijls ook ziet men de bolschubben voor het grootste gedeelte afgestorven en bruin geworden, en wel altijd van boven af. Op deze wijze kan de geheele bol afsterven ; maar vaak behou- den de onderste gedeelten der schubben alsook de schijf hun gewoon, gezond voorkomen en de natuurlijke kleur. Ook de wortels der aangetaste tulpen zijn ten tijde dat de gezonde exemplaren bloeien, nog geheel normaal. De jonge bol, die zich binnen in de oude gevormd heeft, blijft zeer lang gezond, en wordt dikwijls in ’t geheel niet aangetast; maar zij ontwik+ kelt zich, zooals van zelf spreekt, niet tot eene leverbare bol van ongeveer normale grootte, omdat het grootste gedeelte van — 9 — de oude bol dood is en de bovenaardsche deelen niet tot ontwik- keling zijn gekomen. Ten laatste sterft dan ook deze jonge bol, maar ten gevolge van gebrek aan voedsel, niet door. de ziekte. De zwam kan evenwel ook in de jouge bol overgaan, en doet deze alsdan in korten tijd sterven. De bovenbeschreven ziekte vertoont zich altijd op hepaalde plekken van de tulpenvelden, welke door de bloembollen- kweekers « kwade plekken » genoemd worden, en die zich in ’t verloop der jaren langzamerhand vergrooten. Deze geinfec- teerde plekken vindt men het meest op velden, die sedert lange jaren voor de teelt van bloembollen werden gebruikt, en waar, zooals dat in de meeste streken van ons bloembollendistrikt gebruikelijk is — in drie jaar tijds telkens éénmaal tulpen, éénmaal een ander bolgewas (Hyacinthen, Gladiolus, sommige Iris-soorten), het derde jaar aardappelen, erwten of een ander niet tot de bolplanten behoorend gewas verbouwd worden. Hoe vaker in eene zekere tijdruimte op de velden de tulpen terugkeeren, in des te erger mate treedt de ziekte op; want al grijpt zij ook andere bolgewassen aan, zooals Hyacinthen, Gla- diolus, sommige Iris-soorten, de tulp wordt verreweg het meest aangetast; Irzs hispanica evenwel is nauwlijks minder vat- baar voor de ziekte dan tulpen. : Echter vertoonen zich soms ook de « kwade plekken ” op velden, die eerst.sedert weinige jaren voor de bloembollen- teelt werden gebruikt, en die dus nog voor enkele jaren weide waren. Wanneer aarde van eene « kwade plek » op een veld wordt gebracht, waar de bedoelde ziekte tot dusver nog niet voorkwam, dan yertoont zich het wegblijven der tulpen in ‘t yoorjaar ook op dit tot dusver gezonde veld. De kiemen der ziekte kunnen zelfs met het zand van eene « kwade plek « op gezonden grond overwaaien en dezen grond besmet- ten; evenzoo als dat i grond, die met bietenaaltjes of rogge- — 180 — aaltjes besmet is, werd waargenomen. Aangaande het over- waaien van de ziekte » zijn mij zeer belangwekkende gevallen bekend geworden. Zoo was een veld met « kwadde plekken + door eene heg van een gezond veld afgescheiden ; in de heg was echter eene opening; en juist op de plaats, waar de heg afge- broken was, waaide de ziekte over. Ag OL | Het spreekt van zelf dat telkens bij de bewerking van den grond altijd weer aarde van de besmette plekken over den omgevenden gezonden bodem verbreid wordt, zoodat de « kwade plekken » zich telkens meer moeten uitbreiden. Ook met werktuigen, die op « kwade plekken » zijn gebruikt, met schoenen, waaraan aarde van « kwade plekken » kleeft, kan de besmetting worden overgedragen. Naast de bovenbedoelde « grondinfectie « bestaat er eene « luchtinfectie». Terwijl de eerstgenoemde grootendeels reeds in den herfst, deels ook — bij niet al te koud weer — in den winter, gedeeltelijk eerst in ’t vroeger voorjaar plaatsgrijpt, vertoont zich de luchtinfectie, zooals wel van zelf spreekt, eerst in ’t latere voorjaar, wanneer de bovenaardsche deelen tot ontwikkeling zijn gekomen. Deze luchtinfectie veroorzaakt het zoogenoemde « omvallen » der tulpen. De knop ontwik- kelt zich geheel normaa]l; de bovenaardsche deelen — blade- ren, stengel en bloemknop - vormen zich. Maar vroeger of later worden deelen van de bovenaardsche organen aangetast ; zij worden meestal bruin en slap. Wordt de bloemstengel op deze wijze aangetast, dan buigt hij zich naar beneden: hij « valtom ». Vooral in vochtige omgeving, 0. a. bij het for- ceeren in kassen, worden de aangetaste deelen in korten tijd geheel slap, en gaan in rotting over. Op het veld kan het zijn dat, — vooral bij droog, winderig weer, — de aangetaste dee- len, nadat zij afgestorven zijn, uitdrogen; zij vere dan witachtig, dun, zelfs doorschijnend. } De aangetaste viekken vertoonen zich soms alleen op de — 181 — bladeren, waardoor echter natuurlijk ook de bloem in hare normale ontwikkeling wordt tegengegaan, of althans iets kleiner blijft dan gewoonlijk; of de stervende vlekken ver- grooten zich z66 snel, dat de bladeren binnen korten tijd — bijkans in hun geheel afsterven, waardoor natuurlijk de ont- wikkeling der bloemen geheel wordt tegengegaan. Zeer dik- wijls wordt ook de stengel op eene bepaalde plaats aangetast, welke spoedig dood gaat : dan valt hij om. Soms ook ver- breidt zich de sterfte zeer snel over den geheelen stengel, zelfs ook over den bloemknop. In verreweg de. meeste gevallen levert de tulp, welker bovenaardsche deelen zijn aangetast, geene bloem; en ook wanneer eene bloem tot ontwikkeling mocht komen, is deze klein, vaak misvormd. . De zwam, die de oorzaak der ziekte is, en die vooral bij eenigszins vochtig weer op de aangetaste deelen hare voortplan- tingsorganen (conidiéndragers en conidién) tot ontwikkeling brengt, zal hieronder nader worden besproken. Gladiolus en eenige Jris-soorten worden, zooals reeds boven werd vermeld, ook door dezelfde ziekte aangetast; zij worden ziek op de plekken, waar in vorige jaren de tulpen op de boven beschreven wijze mislukten. _Vooral wordt Ivzs hispanica het slachtoffer der ziekte. De kleine bolletjes van deze soort worden in het najaar in rijen uitgezaaid. _ In ’t vol-. gende voorjaar blijven, even als dat bij tulpen op » kwade. plekken » geschiedt, verscheiden plekken, waar deze Irisbol- letjes werden uitgezaaid, leeg; of de nauwlijks uit den grond . gekomen plantjes sterven af. Evenals bij de tulpen, hebben ook bij de Irisbolletjes de wortels zich eerst geheel normaal ontwikkeld; maar later wordt de bol met de daaruit ont- stane jonge plant in korten tijd gedood. Ook hyacinthen worden op de « kwade plekken ». ziek. De zwam verbreidt echter hare mycveldraden gewoonlijk alleen in de buitenste schubben, zoodat de geheele bol wel nooit door — 182 = haar gedood wordt. Er komt dan ook in ’t voorjaar bijkans altijd uit de hyacinthebol, wanneer zij door de bedoelde ziekte is aangetast, wel eene plant te voorschijn, ofschoon bladeren en bloemstengel niet normaal uitgroeien. De bladeren ver- toonen plaatselijk afstervende deelen, meestal slechts aan de ééne zijde, zoodat zij zich krommen én dikwijls scheuren krij- gen. Ook de bloemstengel groeit niet normaal wit, blijft klein, en is gewoonlijk' meer of min gedraaid en gebogen: De hoofdas van de bloeiwijze blijft kort, zoodat de bloemen dicht opeen gedrongen zijn. De ziekte ontwikkelt zich bijzon- der sterk bij onder glas geforceerde hyacinthen, wanneer men daarvoor besmette bollen heeft genomen. B. — De oorzaak der ziekte. De oorzaak van de ziekte, — zoowel van het « wegblij- ven » der tulpen op de « kwade plekken » als van het « di i len » van den stengel ‘en het afsterven der bladeren, — is eene zwam, nl. Botrytis parasitica Cavara. LDS. In het inwendige groene weefsel van het blad (mesophyll) treft men een dunwandig, van tusschenschotten voorzien myce- lium aan, dat zich herhaaldelijk vertakt, en zich in hoofdzaken tusschen de cellen (intercellulair) uitbreidt, zoodat de takken dikwijls rondom de groene cellen heen weer met elkaar ver- groeien. Er gaan geene zuigorganen (« haustorién ») van de myceeldraden ‘uit in de cellen op, welke zij omgeven: De inhoud der cellen, die het mycelium ‘samenstellen, is zeer hel- der: alleen in de eenigszins aangezwollen, blind eindigende toppen der myceeldraden vindt men een HORE E Ersonlereei ) soms een kern. eh M2 A ALT SAE . In de aangetaste bovenaardsche deelen der tulpenplanten trof ik’ altijd alleen dit ééne mycelium ‘aan,’ hetwelk, onder gunstige omstandigheden naar buiten tredende, conidiéndragers met conidién ging vormen van zoodanigen bouw dat men ze moet brengen tot het geslacht Botrytis. — : — 183 — - Het miskroskopisch onderzoek van de zieke schubben der in den bodem ziek geworden bollen toonde de aanwezigheid van zeer verschillend uitziende mycelién, die naar alle waar- schijnlijkheid tot verschillende zwamsoorten behoorden. En wanneer men de stukken van zieke schubben in eene vochtige ruimte bracht, vertoonden zich dan ook al spoedig de conidién- dragers van verschillende zwammen nl. van Belli Pent- cillaum en Mucor. — Doordat in de aangetaste bovenaardsche deelen slechts ééne zwamsoort aanwezig was, werd het waarschijnlijk dat men in deze zwam de oorzaak van de ziekte te zoeken had. Over de vermoedelijke oorzaak van het sterven der bollen liet zich voorloopig niets zeggen, omdat de schubben door de dra- den van verschillende zwamsoorten doorgroeid waren. | Eerst werd dus de zwam, die de bladeren aantast, nader onder- zocht. Wanneer men een ziek blad in eene vochtige nelntd bewaart, verschijnen na korter of langer tijd, grootendeels maar ‘niet uitsluitend aan de benedenoppervlakte van het blad, de conidiéndragers. Deze treden, naar het schijnt, alle door de huidmondjes heen naar buiten, en wel niet in bundeltjes bij elkaar, maar ieder afzonderlijk of hoogstens twee bijeen. Zij worden 1/4-1/2 mill. lang, zijn grijs van kleur, eenigszins in het olijfbruine trekkend; zij zijn recht, stijf,; tamelijk dik- wandig, dus van stevigen bouw; zij vertoonen 3 tot 4 tus- schenschotten, en aan hun boveneinde drie tot vijf zeer korte zijtakjes, die aan hunnen eenigszins gezwollen top de conidién in hoopjes dragen. Zeer kenmerkend is voor de conidiéndra- gers van deze zwamsoort eene eenigszins tonvormige opzwel- ling aan hunne basis. De benedenste cel nl., die uit het huid- mondje uitsteekt, is naar verhouding kort, en vooral in ’t mid- den eenigszins breeder dan de rest van den conidiéndrager. De conidién zijn naar verhouding groot, 17-20 p. lang, a AON ow 10-13 @. breed; zij zijn aan de ‘basis een, weinig toegespitst, aan het boveneinde afgerond, dus volkomen eivormig. De wand is tamelijk dik, glad... De inhoud is eenigszins korrelig; maar toch maken de conidién in haar geheel beschouwd, den indruk van helder, doorschijnend, kleurloos of» lichigrijs. Aan de basis dragen zij cen kort, dun steeltje, waarmee zij aan den. top van het conidiéndragertakje verbonden zijn... Daar zijn zij a. h. w. schermvormig bijeengevoegd. oe Het was dadelijk duidelijk, dat de zwam tot het eich Botrytis behoorde; ook scheen zij mij in ieder opzicht. met de door Cavara (1) voor ’t eerst beschreven soort Botrytis para- sitica overeentestemmen. Maar daar er groote oefening noo- dig is om eene Botrytis-soort te détermineeren, en zooveel te meer nog omdat het door mij waargenomen ziektebeeld van de bovenaardsche deelen der tulp niet geheel overeenstemde met de door Cavara daarvan gegeven, trouwens zeer korte, beschrijving, — zoo wendde ik mij tot den besten kenner der Nederlandsche zwamflora, Prof. D’ CG. A. J. A. Oudemans. te Arnhem, die zoo goed was, de zwam der tulpenbladeren en sten- gels voor mij te détermineeren, en wel als Botrytis para- sitica. Nu werden door mij de conidién van B. parasitica op het blad van eene gezonde tulpenplant uitgezaaid ; en daarna werd deze plant in eene vochtige ruimte gehouden. Na drie dagen ontstonden eerst puntvormige, geelachtige vliekken op. het overigens groene blad; weldra werden deze vlekjes ook zicht- baar aan den anderen kant van het blad, dan die welke gein- fecteerd was. Langzamer of sneller zag ik de vlekken grooter worden, hoofdzakelijk in de lengterichting van het blad., Na onkelle iddgem waren verschitliehde van’ deze vlekjes met, elk- a Fridiano bi toads RR! di ee BMRA », in. ‘ae ne gaven van « Instituto botanico R. Universita di gp “, (BI. = 11 van den separaat-afdruk). | — 185 — ander versmolten, zoodat spoedig een groot deel van het blad afgestorven was, en wel onder dezelfde symptomen als de boven aangegevene. . Ken nauwkeurig mikroskopisch onderzoek pone dat het in 7 blad aanwezige mycelium in het bladmoes, rondom de cellen heen, zich verbreidt, en een enkele maal kon ik. de infectiehyphe zien, terwijl die uit de conidié zich ontwikke- lende, in een huidmondje van het blad was binnen gedrongen Hiermee kan dus als bewezen worden beschouwd, dat Botrytis parasitica althans stellig de oorzaak der bovenbe- schreven bladziekie is. —.. | Op de volkomen afgestorven plantendeelen houdt. de vorming der conidiéndragers spoedig op : een bewijs voor de meer parasitische dan saprophytische natuur der zwam. Maar juist wanneer. de bladeren en stengel volledig zijn afgestorven, ziet men op bepaalde plaatsen van deze plantendeelen groote massa’s zwamdraden aan de oppervlakte treden. Zij zijn dun- ner dan die, welke zich in het bladmoes bevinden, en vertoonen geene opzwellingen; hunne vertakkingen versmelten nict met elkaar, maar zij wikkelen zich tot een kluwen dicht opeen, en yvormen aldus witte lichaampjes van hoogstens 2 mill. in doorsnede. Deze lichaampjes trekken zich nu weldra samen, onder uitscheiding van een. druppeltje vloeistof; en weldra nemen. zij eene donkerbruine..of zwartbruine kleur aan. Het zijn de sklerotién van Botrytis parasitica, die in hunnen yolledig ontwikkelden toestand hoogstens 1.25 mill in doorsnede, meten, en, waarvan..de vorm, afgeplat- bolvormig of halfbolvormig is. a, 7 _-Hene snede door. het volkomen ontwikkelde, samenges schrompelde, bruin. geworden sklerotium toont, aan dat de buitenste bruine wand maar. dun is. , Het. inwendige. is wit; dekluwenvormig dooreengewikkelde zwamdr aden hebben eene soort. van « pseudoparenchym, » gevormd, waaraan men == Jed =e gewoonlijk de oorspronkelijke samenstelling uit zwamdraden in ’t geheel niet meer herkent. Tusschen de hoekige schijn- parenchymcellen, waaruit het inwendige van het sklerotium bestaat, blijven hier en daar kleine, met lucht gevulde ruimten over. De buitenste pseudoparenchymlaag is bruin, en wordt gevormd door cellen, welker naar buiten gekeerde wand ver- dikt is. DUTOS SI | Bij jongere sklerotién, zelden ook bij oudere, laat zich plaatselijk de oorspronkelijke opbouw van het sklerotium uit dooreen geslingerde zwamdraden waarnemen; maar als een vrij vaste regel zijn althans de oudere sklerotién alleen uit pseudoparenchym opgebouwd. Tk heb herhaaldelijk beproefd, de sklerotién tot de vor- ming van vruchtlichamen te brengen; maar altijd te vergeefs. Noch uit de in den bodem uitgeplante, noch uit de op de blade- ren achtergebleven sklerotién ontwikkelde zich een ascosporen dragend vruchtlichaam. Wel gelukte het mij enkele malen, en dan wel altijd steeds in den laten herfst, uit in eenc voch- tige omgeving vertoevende sklerotién eene Botrytzs-fructifica- tie te kweeken. — Aan de op de « kwade plekken » in den grond gestorven tulpenbollen vindt men dikwijls 66k sklerotién, en wel 6f uit- wendig aan de buitenste schubben, 6f tusschen de afgestorven schubben, 6f wel aan den rand van de bolschijf, wanneer ook deze is gestorven } ook — én wel het allermeest, in de cylin- drische holte, die in ’t inwendige van de bol door het sterven en vergaan van den knop is ontstaan. Deze sklerotién hebben dezelfde struktuur als diegenen, welke gevormd worden op de tulpenbladeren, die door Botrytis parasitica zijn afgestor- ven; zij zijn evenwel soms heel wat grooter, en kunnen Zelfs eene doorsnede van 3 mill. ‘bereiken. Zij vormen zich op dezelfde wijze als de sklerotién, welke op de bladeren ontstaan. In de schubben der uit dén bodem genomene, zieke en ten a BAZ deele in rotting overgegane bollen bevond zich een mycelium, dat in ieder opzicht met het boven beschrevene, in de zieke biaderen aanwezige Botrytis-mycelium overeenstemde; slechts waren gewoonlijk de zwamdraden hier wat dikker, zelfs tot 1} maal zoo dik als de hyphen in, de bladerenw Ik vond evenwel in de zieke, in rotting overgegane schubben, altijd, behalve’ het bovengemelde mycelium, nog de mycelién van andere zwammen, zooals van Penicallium en Mucor, die in eene vochtige omgeving zeer gemakkelijk tot fructificatie overgingen; soms ook onderscheiden zoogenoemde « humus aaltjes » uit de geslachten: Penieanetars Cenheloius en Rhabditis. . | Reeds voor verscheiden jaren debeleha het mij —zooals walle boven werd meegedeeld — na herhaalde vergeefsche proefne- mingen, uit de sklerotién:op de bladeren in ’t najaar, en wel in eene vochtige omgeving, Botrytzs-conidiéndragers en Botry- tis-conidién tot ontwikkeling te brengen. | Met de aldus gekre- gen conidién besmette ik een doorgesneden bol op de wond- vlakte; de weldra uit de conidién te voorschiju gekomen draden groeiden in de schubben op, en. brachten deze spoedig tot afsterven en tot rotten. Later. gelukte het mij ook. één maal, eene gezonde bol, die in de.niet geinfecteerde aarde van een bloempot was begonnen zich. te. ontwikkelen, aan den neus, juist toen de knop daar begon te werken, met, Botrytis- conidién te infecteeren; deze tulpenbol: werd op. volkomen dezelfde wijze ziek als de. inlpengalien op de « kwade plegktte ” in.’t. bloembollenland | e209nT .19f | Op deze wijze werd aldusy aesiaadin. dat ss teat pe ‘mdpcaholian op: de « kwade plekken » aan. dezelfde,.oorzaak moet worden toegeschreven als de bovenvermelde. ziekte der bovenaardsche deelen. — bins _ De: leefwijze van. Botrytis arin Hom is — nog. zeer sont a bekend; en in yerband, daarmee yvertoont ook onze kennis van de ziekte zelve nog menige leemte. — 188 — De ervaring der praktische bloembollentelers leert dat de ziekte der bollen aan bepaalde plekken gebonden is, en dat de kiemen der ziekte zich met den bodem verbreiden. Het laat zich verwachten dat als deze ziektekiemen de zich in den bodem bevindende sklerotién optreden. Wanneer ergens op een veld de ziekte verschijnt, dan vormen zich aan de rottende bollen sklerotién; en vooral wanneer de aan- getaste bollen rustig in den bodem blijven tot zij geheel vergain zijn, dan blijven de op deze bollen gevormde sklerotién ook in den grond Maar zelfs wanneer de rottende bollen uit den grond worden genomen, hebben gewoonlijk reeds op het oogenblik waarop dit plaats vindt, verscheiden sklerotién zich van de buitenoppervlakte der aangetaste bollen losge- laten. Op de plaatsen, waar door Botrytis parasitica aan- getaste bolgewassen stonden, bevat de bodem dus talrijke sklerotién, die — daar zij klein en licht zijn — met het zand kunnen wegwaaien; zoodat door het verstuiven van den grond der « kwade plekken » ook elders « kwade plekken » kunnen optreden. Op welke wijze echter de bollen van den grond uit besmet worden, moet ik nog in ’t midden laten. De onder- vinding der bloembollenkweekers leert dat de besmetting der bollen gewoonlijk in den herfst plaatsgrijpt, ofschoon zij ook nog in den winter of zelfs in ’t zeer vroege voorjaar kan geschieden. Opzettelijk daaromtrent door mij ingestelde proef- nemingen hebben deze ervaring der practici bevestigd, zooals nader zal worden meegedeeld. Volkomen daarmee in over- eenstemming is het boven door mij aangegeven feit, dat de sklerotién het gemakkelijkst in den herfst uit hun tijdperk van rust tot nieuw leven — nl. tot de vorming van Sani Oe? conidién — kunnen worden gewekt. | Bij late besmetting kan het voorkomen, dat de zwam zich in de tulp vestigt eerst op het oogenblik, waarop de knop — 189 — op het punt staat, al groeiende de bodemoppervlakte te berei- ken. Dan vertoonen de zich daar ontwikkelende, spoedig afstervende plantendeelen de ziekte; en er kunnen boven- aards niet alleen sklerotién, maar ook conidién zich vormen. Deze conidién verwaaien met den wind, en kunnen op geheel andere plaatsen aanleiding geven tot het optreden van de ziekte in bladeren en bloemstengels. De meeste jaren evenwel is in het Nederlandsche bloem- bollendistrikt de luchtinfectie, waardoor de bovenaardsche deelen zivk worden, van ondergeschikte beteekenis tegenover de bodeminfectie, waardoor de bollen zelve in den grond sterven en verrotten. — Eene tweede vraag, welke hier dient te worden beant- woord, is deze: kan de ziekte met de boilen naar elders worden getransporteerd? Ik zei reeds aan ’t begin van dit opstel dat herhaaldelijk de koopers van eene partij tulpen- bollen meenden dat de kiemen der ziekte met de gekochte tulpenbollen waren aangevoerd. Volgens mijne meening is zulks, zoo niet absoluut onmogelijk, dan toch in hooge mate onwaarschijnlijk. De tulpenbol is een éénjarige bol. Wanneer de oude bol door de ziekte wordt aangetast, komt de jonge bol, — wanneer ook zij niet wordt aangetast, hetgeen gewoonlijk niet geschiedt, — in ieder geval uit gebrek aan voedsel niet tot zoodanige ontwikkeling dat zij wink qaplease zou kunnen worden. — | at Met de hyacinthenbol is het wat anders; zij is in den toestand, waarin zij wordt verkocht, een meerjarige bol. Zij kan, wanneer zij op eene « kwade plek » gegroeid is. door Botrytis parasitica geinfecteerd geworden zijn zonder gedood te worden. Dikwijls worden slechts de buitenste schubben meer of min aangetast, zoodat de hyacinthenbol nog verkoop- baar blijftenbloeibaaris. Wél worden de hyacinthen veel min- — 190 — der dan de tulpen door de ziekte aangetast; maar het is in ieder geval volstrekt niet onmogelijk, dat met hyacinthenbollen de kiemen der ziekte, in den vorm van aan de schubben klevende sklerotién, geimporteerd worden. Bij tulpen is zulks onwaarschijnlijk. 7 ) Ten slotte wil ik de vraag bespreken : sedert wanneer . Botrytis parasitica voor ’t eerst als ernstige ziekteoorzaak mag zijn opgetreden. Deze vraag kan met nauwkeurigheid niet worden beantwoord, zooals dat trouwens in de meeste dergelijke gevallen niet best gaat. Reeds in 1890 werden mij uit Noordwijk tulpenbollen, aangetast door de. bedoelde ziekte, toeyezonden, en werd ik aangezocht, bestrijdingsmid- delen aan te geven of te trachten deze op te sporen. Noch het onderzovk naar de oorzaak der kwaal, noch het zoeken naar een bestrijdingsmiddel werd toen met goed gevolg bekroond. Ik had trouwens toen ter tijde, te Wageningen wonende, in ’t geheel geen tijd en gelegenheid voor eenigszins omvangrijke onderzockingen in de bedoelde richting; en de aangevangen proefnemingen werden na verloop van twee jaren. weer ge- staakt, om in 1896 na mijne verhuizing naar Amsterdam, weer te worden ter hand genomen. 4 Reeds véér 1890 (nl. 1888) had Cavara zijne beschrij- ving van Botrytis parasitica gepubliceerd; hij spreekt in zijne kleine verhandeling echter alleen van de ziekte der boven aardsche deelen. van tulpenplanten, en geenzins van eene ziekte van bollen, welke ziekte in ieder geval in Neder- land de hoofdzaak is, en van welke ziekte in ’t geheel niet ver- moed werd dat deze door dezelfde zwam als die, welke de ziekte der bladeren en van den bloemstengel veroorzaakt, zou worden cat gebracht. TRS We tael Het is echter volstrekt. niet. onwaarschijnlijk, dat apts Dr. Wakker (1) in 1884 tulpen, welke door B. parasitica (1) Dr. J. H. Wakker. « Onderzoek der ‘ziekten van hyacinthen en andere bol- en knolgewassen », gedurende het jaar 1884; blz. 22. — 191 —. waren aangetast, onderzocht heeft; want het. voorkomen van de hem toegezonden afgestorven tulpenbollen schijnt hetzelfde te zijn als dat van de bollen, welke op « kwade plekken » zijn gegroeid; en de bouw der door hem op de zieke bollen aange- troffen sklerotién gelijkt zeer veel op dien der door mij beschre- ven sklerotién. Wakker noemt de ziekte : «de tulpenziekte »; hij spreekt niet van « kwade plekken », zoodat het schijnt dat toen ter tijde (1884) dit woord nog niet onder. de bloem- bollenkweekers gebruikelijk was. . Uit Wakker’s opstel schijnt men te moyen afleiden dat in 1884 de door hem. beschreven. ziekte nog tamelijk, weinig bekend was. Praktische. bollen- kweekers uit Noordwijk verzekerden mij evenwel, dat de:ziekte daar reeds minstens sedert 20 jaren voorkomt. C. — Bestrijdingsmiddelen. Gelijk ik reeds boven meedeelde, komt de ziekte tegen- woordig tamelijk algemeen in Europa voor op de bloembedden en bloemperken van tuiniers en tuineigenaren, en heeft het « Omvallen » der tulpen reeds meer dan eens aanleiding gege- ven tot strijd, die zelfs tot in de gerechtszaal werd voortgezet, daar de kooper meende dat de kweeker hem door de ziekte aan- getaste of althans geinfecteerde bollen in plaats van gezonde tulpenbollen geleverd had. Ik heb reeds boven aangegeven, waarom naar mijne meening de verbreiding der ziekte met geimporteerde tulpen- bollen haast niet mogelijk is. Het zou nog eerder kunnen gebeuren, dat de ziekte met tegelijkertijde geimporteerde hya- cinthenbollen werd verbreid, en dat van dezen uit later de tulpen werden aangetast. toad 3 | ' Maar daar de conidién zeer gemakkelijk door den wind over groote afstanden worden voortgedragen, kan eene zeer verre verbreiding der ziekte, ook zonder toedoen van uit Hol- land geimporteerde tulpenbollen nauwlijks uitblijven. — 192 — De oorzaak van ’t afsterven der tulpenbollen in den grond en die van ’t«omvallen » der tulpen, isgewoonlijk nzet gelegen bij den Kweeker, die de bloembollen leverde, maar bij den bezitter zelven van den tuin. ae Wanneer eenmaal de grond van een zeker vtacllars met de sklerotién van de zwam geinfecteerd is, dan moet de eigenaar van den tuin ophouden, ieder jaar op hetzelfde bed weer tulpen te planten. Hyacinthen en Irissen (althans Iris hispanica) mogen daar even min eene plaats vinden. Wanneer men nu eenmaal toch bolplanten op het bedoelde bed wil telen, dan kieze men Narcissen ofCrocus. Het is zelfs zeer twijfelach- tig of de Narcissen wel geheel vrij blijven van de zickte; maar wanneer zij ook al daarvoor niet geheel onvatbaar zijn, dan - zijn zij er in elk geval toch zeer weinig vatbaar voor. In elk geval pote men dus op bedden, waarop in de laatste jaren de tulpen « wegbleven » of « omvielen » liever Crocussen of Nar- cissen dan tulpen of hyacinthen. Het liefst echter late men er een paar jaar lang in ’t geheel geen bolgewassen groeien, maar andere voorjaarbloemen, zooals Primula, Arabis, Si- lene, Myosotis, Saaxifraga of Viola-soorten. Wie echter in zijn’ tuin op een bepaald bed toch jaar op jaar tulpen wenscht te hebben, die moet in den zomer of den. herfst, volgende op het voorjaar, waarin hij daar de ziekte voor ’t eerst waarnam, den grond op dat bed vernieuwen. Kén tot twee voet diep moet de aarde worden weggenomen en door nieuwe vervangen. 2 ie In Holland, met name in Amsterdam en PPR sient voor de vernieuwing der aarde van de bloembedden zeer dik- wijls van grond, uit het bloembollendistrikt afkomstig, gebruik gemaakt. De bloembollenkweekers graven op de « kwade plekken » de aarde tamelijk diep uit, omdat zij daarin een zeer goed middel tot bestrijding van het kwaad zien. Zij weten echter vaak niet, waar zij met den « kwaden grond » moeten — 193 — blijven;'zij geven hem gaarne geheel of bijkans géheel om niet weg, wanneer de kooper hem maar zorgvuldig verwijdert. Menig stadstuinman nu, die aan den bezitter van een tuintje nieuwe aarde voor zijne bloembedden: moet. leveren, krijgt aldus\ op) eene zeer goedkoope manier dezen « kwaden. grond’», die voor tulpen en’ enkele andere bolgewassen niet deugt, maar overigens uitstekende tuinaarde is; en hij kan er. _ weer een’ tamelijk hoogen prijs voor in rekening brengen. Op’: deze wijze wordt, althans te Amsterdam en inde naaste omge- ving dier stad, zeer dikwijls grond in de tuinen gebracht, die. besmet is met Botrytzs-sklerotién.' Het spreekt evenwel van zelf dat dit niet voorkomt in plaatsen, die veel verder van het bey criteria 9 See verwijderd liggen. | Diep omwerken van het geinfecteerde bloemperk kan 66k” dienen om het weer optreden van de ziekte tegen te gaan; want op deze wijze worden de sklerotién z66. diep begraven, » dat zij niet meer kunnen « ontkiemen ». Maar vernieuwing van de aarde, mits daarbij van niet besmetten grond worde. gebruik gemaakt, is toch een meer zeker werkend bestrijdings- . middel: os | | Van veel grooter beteekenis dan voor den bezitter van éen’ tuin, is de bestrijding der ziekte voor den bloembollenkweeker. : - Diep omwerken, alsmede afgraven van de besmette aarde en opbrengen van nieuwen grond, zijn ook voor den bloembol- lenkweeker de belangrijkste bestrijdingsmiddelen. Verder moet hem ook worden aangeraden, in het voorjaar alle bollen uit den grond te nemen en te verbranden, welke dan blijken te zijn « weggebleven ». , 9 fr _ Verder ware het goed, op een’ besmetten iavions in ver- scheiden jaren geene tulpen, hyacinthen, Iris hispanica te telen; het best ware het, verscheiden jaar lang den grond alleen voor de teelt van aardappelen, knollen, mangelworte- len, erwten of boonen, aardbeien of spiraea’s te gebruiken, of 13 — 194 — zelfs tijdelijk den bloembollenbodem in weigrond te verande-_ ren. Maar de bodem is in de bloembollenstreek veel te duur, om de winstgevende bloembollenteelt eenige jaren achtereen achterwege te laten. Diep omwerken kost zeer veel geld en. geeft geene zekerheid dat niet na eenige jaren de zwam weer aan de opperviakte komt. Afgraven van den geinfecteerden bodem en weer opbrengen van nieuwen grond, is nog duurder.. Het is dus geen wonder, dat verschillende bloembollentelers - uit de meest bedreigde streek (Noordwijk) mij verzochten, | proeven. te nemen, om te trachten, eene niet te dure, afdoende~ bestrijdingsmethode te vinden. Nadat ik reeds in vroeger jaren bestrijdingsproeven op kleinere schaal had genomen, werden door mij in 1896 te Noordwijk op nieuw proefvelden aangelegd. Daartoe werden terreinen uitgekozen, die bekend waren als in bijzonder sterke mate door de ziekte besmet te zijn; deze werden evenwel nog eens opzettelijk met aarde, van sterk besmette terreinen afkomstig, bestrooid. Toch blijft het altijd een leelijk gebrek van ieder proefveld ter bestrijding van « kwade plekken », dat ook bij de grootst mogelijke voorzorg, eene gelijkmatige ver- breiding der ziektekiemen over het proefveld niet kan worden verkregen. Daardoor wordt veroorzaakt, dat resultaten, die na behandeling van den grond op een bepaald gedeelte van het proefveld verkregen worden, niet z66 maar met een gerust geweten als vaststaande resultaten kunnen worden geaccep- teerd. Men kan er eerst op aan, wanneer eenige jaren ach- tereen op verschillende bedden van het proefveld, bij dezelfde behandeling, hetzelfde resultaat wordt verkregen. | Het proefveld dan werd in 1896 aangelegd ; en de bestrij- dingsproeven werden geregeld tot nu toe voortgezet; zij zijn ook nu nog in gang. Daar ik evenwel reeds nu een praktisch bruikbaar middel kan aangeven, zoo geloof ik, niet al te voor- barig te zijn, wanneer ik nu, na 6jarige proefneming, overga a Te — 195 — ot het publiceeren van het verkregen resultaat. Trouwens elk jaar is reeds omtrent de genomen proeven een verslag versche- nen in het « Weekblad voor Bloembollencultuur ». Ik geef hier geen volledig overzicht van alle door. mij genomen proe- ven, omdat — zooals wel. van zelf spreekt — vele. dezer proeven geen resultaat opleverden, en eene uztvoerige bespre- king van de mislukte proeven geen doel treft. Een kort over- zicht van de verkregen resultaten, ook voorzoover ze. ne gatief waren, moge voldoende zijn. De eerste twee jaren geschiedde de PADI ha der proeven op kosten van de afdeeling Noordwijk der « Algemeene Ver- eeniging voor Bloembollencultuur »; later werden de kosten ten deele gedragen door de genoemde Vereeniging, die aan de afdeeling Noordwijk tot het beoogde doel eene subsidie schonk ; en van af het jaar 1903 zal de commissie voor de proefnemin- gen zich: ook mogen verheugen in het genot van eene Rijks- subsidie. Het proefveld werd ieder jaar volgens een door mij opge- steld plan, onder toezicht van den Heer C.P. Alkemade, Bloem- bollenkweeker te Noordwijk en van mijnen amanuensis den Heer A. W. Drost, bewerkt en beplant.. Gaarne bied ik mijnen dank aan allen, die op welke wijze dan ook, tot het welslagen van de op het proefveld genomen werkzaamheden hebben bijgedragen. ¥ De proeven werden genomen met tulpen en met Jrzs hi- spanica, die ik gedurende opvolgende jaren op een bepaald terrein met elkaar liet afwisselen. — Vooreerst werden proeven in ’t werk. gesteld omtrent laat uitpoten; daar zoowel uit de mededeelingen der practici als uit mijne laboratoriumproeven gebleken was, dat de tijd, waarin voornamelijk de besmetting van, den bodem uit. plaats vindt, de herfst is. Het resultaat van verschillende, zoo in het laatste als het voorlaatste jaar genomen proeven, was dit.: = $98 = dat door uitpoten van de tulpenbollen in ‘t laatst van Decem- ber’ — de gewone tijd van planten der tulpen is te Noordwijk midden October, — het optreden der ziekte wel niet geheel en al kan worden voorkomen, maar dat toch van de laat uitge- plante tulpen een véél geringer aantal ziek wordt en sterft. dan van de vroeg in den herfst uitgeplante exemplaren. — + Op twee zeer sterke besmette bedden werd de eene helft der tul- penbollen den 24 October 1901, de andere helft den 24 Decem- ber 1901 gepoot. Op het eene bed bleken in ’t’volgende yvoor- jaar van de in October geplante 370 tulpenbollen 38 stuks, dus meer dan‘10 °/,, in den grond verrot, van de 370 in December uitgepote tulpen slechts 3 stuks, alz00'0.8 °/5.. Op het tweede bed waren toen van een even groot aantal in Octo- ber uitgepote tulpen 31 stuks’ verrot (8,4°/,), vande in Decem- ber uitgepote exemplaren 7 stuks (nog geen 2 °/,).. — De proeven met vroeg of laat uitzaaien van bollen van Iris hispa- nica hadden een gelijksoortig resultaat. — Ik kan nog ver- melden dat de op 24 December uitgeplante tulpen nog flink uitgegroeide, leverbare bollen opleverden; in Januari echter kan men niet meer planten, daar de tulpenbollen, welke men van de in deze maand of later uitgepote exemplaren wint, gewoonlijk niet meer verkoopbaar zijn. — Evenwel dient hierbij nog te worden opgemerkt, dat het in ’t algemeen moei- lijk is, tot einde December met het uitplanten der tulpenbollen te wachten, omdat alsdan dikwijls de bodem stijf bevroren is, én daardoor het uitplanten onmogelijk wordt. Daarom ‘kan dus —- jammer genoeg — laat uitplanten van de tulpenbollen op « kwaden pee » niet Mpa. als wen behommadel wor- toegepast. ° oy WOOS 36 (9300) _ Eene tweede proevenrceks was: dabei gericht, te trach- ten, tulpenbollen te krijgen, die onvatbaar zijn voor de ztekte.. Er blijven op eene « kwade plek », al is die ook nog zoo Sterk besmet, toch altijd nog tusschen de gestorven bollen — 197 — andere over, die zich tot normale planten ontwikkelen. Het zou kunnen zijn, dat deze tulpenbollen voor de ziekte onvat- baar waren; het zou evenwel 66k kunnen zijn, dat de verbrei- ding der zwam in dier voege door den grond heen had plaats gehad, dat de bedoelde bollen voor besmetting bewaard bleven. Waren deze bollen werkelijk.immuun, dan zou het bij de ongeslachtelijke voortplanting der bollen, waardoor de eigen- schappen van het moederlijke individu bijkans onveranderd overerven — voor de hand liggen, dat de daarvan geteelde bollen 00k weer onvatbaar waren ;en zoo zou Men rassenvan onvatbaren kunnen telen. Ik liet de van schijnbaar immune tulpen. afkomstige bollen oogsten en ze het volgende jaar weer op besmetten grond uitplanten. Deze proef werd twee jaren herhaald, telkens. op verschillende bedden. Maar zij leverde mij slechts de zekerheid, dat van de op sterk besmetten bodem -gezond gebleven tulpen geene werkelijk onvatbare individu’s geoogst., waren ; trouwens heel veel. verwachting had ik reeds a priori niet yan de resultaten der bedoelde proefneming. waar het eene zoo weinig kieskeurige zwam geldt als Botrytis parasitica..—- .... | | Vervolgens werd een tamelijk pale aantal chemische middelen beproefd. Vooreerst. alh,..en wel gebluschte , en ongebluschte, in zeer..yerschillende quantiteiten, tot 350 KG. per are. Met gebluschte. kalk werden proeven genomen, omdat verschil- lende bloembollentelers mij verzekerden, dat zij van de aan - wending dezer stof op « kwade plekken » goede resultaten hadden yerkregen. . Meerjarige proefnemingen evenwel lever- den mij nooit een gunstig resultaat op; en het schijnt mij dat de door,de praktische bloembollenkweekers verkregen resulta- ten niet, moeten worden. toegeschreven aan den ivloed van de kalk, op de.zwam, maar eenvoudig aan de yerbetering van den (veenhoudenden) grond door kalk, — 198 — Ongebluschte kalk werd bij verschillende proeven, tot eene quantiteit van 350 KG. per are op de proefbedden gebracht, en ondiep ondergewerkt; vervolgens werd er water op gegoten, en de kalk in den grond gebluscht. Het was mijne bedoeling, na te gaan of misschien de door de blussching in den grond in ’t aanzijn geroepen hitte de daar aanwezige zwam zou dooden. Het resultaat was evenwel niet anders dan negatief. — | Een andere proevenreeks : de bollen werden, nadat zij uiitgeplant waren, met Bouwzllze Bordelaise = tae nag Resul- taat > man. Kopervitriool en tjzervitriool hadden, wanneermen deze stoffen in hoeveelheden gebruikte, die den tulpen niet schaadden, geen succes ; wanneer men ze in z00 groote quantiteiten aan- wendde, dat de wortels der bollen stierven, werd de zwam evenmin gedood, want het volgende jaar konden er weer tulpen groeien, maar zij bleven niet van de ziekte verschoond. — Alleen zwavel, creoline en carbolineum leverden een merkbaar resultaat op. Bloem van zwavel. De bollen werden voor het uitplan- ten met den « neus » in bloem van zwavel gedompeld. Daar bij het indompelen van droge bollen het zwavel niet aan den neus bleeft kleven, werden bij verschillende proeven de bollen voor het uitplanten bevochtigd gedeeltelijk met water, gedeel- telijk met water, waarbij 10 °/, glycerine: daarna werden 2ij met den neus in bloem van zwavel gedompeld. Dit poeder kleefde het best aan de met de verdunde glycerine bevoch- ligde bollen; daarom werd deze vioeistof bij ’t verdere verloop der proefnemingen gebruikt. In *t algemeen kan men zeggen, dat van de op bovenbeschreven wijze op hunne bovenste helft met eene zwavellaag bedekte bollen minder exemplaren door de ziekte werden aangetast dan van de overige uitgeplante bollen, maar het resultaat was toch — 199 — geenszins schitierend. Ik bracht de uit te planten bollen alleen maar met den neus in de bloem van zwavel, omdat de besmet- ting in den grond altijd aan den neus plaaisgrijpt. Beter resultaat kreeg ik, wanneer ik niet alleen den neus der bollen met eene laag bloem van zwavel overdekte, maar ook de poot- gaten gedeeltelijk met deze stof vulde. Op deze wijze gelukte het mij, de sterfte tot iets minder dan 5 °/, terug te brengen, terwijl op de andere bedden 8 tot 30 °/, der uitgepote tulpen | stierven. Jammer maar, dat de zwavelmethode, op de boven- vermelde wijze toegepast, te kostbaar is. — Creoline werd in het najaar 1900 op een bed gebracht, en wel naar rato van 50 liter per are. Het werd vooraf met vijfmaal de hoeveelheid water gemengd, en — nadat de bodemoppervlakte daarmee begoten was, — ondiep onderge- spit. In den herfst 1901 werd op dit bed Iris hispanica gezaaid; dit gewas werd in sterke mate door het creoline beschadigd. . " Maar het volgende jaar (1901-1902) groeiden de tulpen op het bedoelde bed zeer goed. Van de 688 tulpen waren 35 weggebleven of door de ziekte aangetast, alzoo iets meer dan — 5 °/,. Daarbij moet nog de opmerking worden gemaakt, dat het creoline ongelukkigerwijze niet gelijkmatig over het bed werd verbreid ; en men meende waar te nemen dat waar de grootste hoeveelheid creoline was gebracht, de ziekte zich het minst vertoonde. Misschien zou uit met meer nauwkeurigheid voortgezette proeven blijken dat creoline met voordeel tegen de « kwade plekken » kan worden aangewend; maar aangezien het carbolineum een zeer gunstig resultaat opleverde en deze stof goedkooper is. dan creoline, zoo had het geen praktisch doel, verdere proeven met de laatstgenoemde stof te nemen. — De proeven met Carbolineum werden aanvankelijk in dier voege uitgevoerd, dat de noodige hoeveelheid van deze stof met eene vijfmalige hoeveelheid water zoo goed mogelijk — 200 — mechanisch vermengd werd; vervolgens werd dit mengsel over - de te behandelen bedjes zoo gclijkmatig mogelijk verdeeld, ‘en daarna werd het met de spade ondiep ondergewerkt. Maar — daar carbolineum en water zich niet dan uiterst- moeilijk ‘en dan nog maar voor zeer korten tijd laten mengen, greep op die » wijze de verbreiding van het carbolineum over de bedjes zeer . ongelijkmatig plaats. Bij latere proeven werd dan ook de. vermenging met water opgegeven; het carbolineum werd gemengd met de vijfvoudige hoeveelheid zand, en dit mengsel '« - werd over de te behandelen veldjes gelijkmatig uitgezaaid; en vervolgens ondiep met de spade ondergewerkt. Op de in ‘t najaar 1898 met 50 liter carbolineum: per are: behandelde bedjes groeide in denzelfden herfst en ook nog in ’'t volgende voorjaar zelfs geen onkruid. In den herfst 1899-1900 werden daar ris hispanica gezaaid, welk gewas’ zeer goed gedijde en bijkans geen ziekte vertoonde. In den” herfst 1900 werden op hetzelfde bed tulpen geplant; en in~ ’t voorjaar bleken van 688 stuks slechts 18 tulpen weg te blijven, dus nog geen 2 °/,, terwijl op de soe angie te — van het proefveld 8 tot 15 °/, ziek waren. 7 Ae DEES Op een ander in ’t najaar 1898 met eene gelijke hoeveel- heid (50 liter per are) carbolineum behandeld bedje werden in’ ’tnajaar 1899 tulpen gepoot, van welke geen enkele ziek werd, en in ’t volgende jaar (1900-1901) werden er Tris hispanica geteeld, die ook zoo goed als vrij van de ziekte bleven. Dit mag des te opmerkelijker heeten, omdat juist de aan weers- kanten van het bedoelde bedje sete at seeped in zeer sterke’ mate te lijden hadden. Baas SSO TOG Eene behandeling van den besmetten bodem met 50 liter carbolineum per are in den nazomer of herfst maakt dus de . kultuur van bolgewassen op dezen bodem in het jaar der behan- deling zelf onmogelijk; de bodem is echter in ’t volgende jaar voor de bloembollenteelt weer zeer goed bruikbaar, en is dan ook zoo goed als volkomen ontsmet. — 201 — -Verschillende vragen blijven nog ter oplossing over. ‘Ten eerste of niet ook kleinere hoeveelheden carbolineum voldoende zijn om hetzelfde resultaat te krijgen, Mijne proefnemingen dienaangaande zijn nog niet tot .een einde gekomen; echter schijnt te blijken, dat reeds 40 liter per are carbolineum, met zand gemengd; en in het najaar op het bed gebracht, de ziekte tamelijk wel doet verdwijnen ; terwijl deze hoeveelheid aan de reeds korten tijd later uitgeplante tulpenbollen geen kwaad schijnt tedoen. Geringere hoeveelheden carbolineum hadden niet geheel het gewenschte gevolg. Ten tweededoet zich de vraag voor : of er geen beterentijd voor de aanwending van carbolineum te kiezen is dan die onmiddellijk vé6r het uitplanten der bollen. Misschien ware het beter, in ’t begin van den zomer, dadelijk na het opnemen van de uitgebloeide bollen, den grond met de gewenschte hoe- veelhvid carbolineum te behandelen; de grond zal dan waar- schijnlijk reeds in den herfst van hetzelfde jaar weer voor plan- tengroei geschikt zijn. Nog meer proeven dienen er met carbolineum te worden genomen, om na te gaan, in hoe groote quantiteit en in welken tijd des jaars deze stof het geschiktst, bij de bestrijding van de Botrytis-ziekte der tulpen, voor de desinfectie van den grond wordt gebruikt. Maar dit kan reeds als vaststaand worden beschouwd, dat wij in elk geval in het carbolineum een prak- tisch aanwendbaar middel ter bestrijding van de « kwade plekken » hebben gevonden. De prijs van deze stof is niet te hoog, met ’t oog op de groote schade, welke de Botrytis-ziekte in sommige streken elk jaar veroorzaakt, en met het oog op de hooge geldelijke waarde van den oogst op de bloembollen- velden. Nog met de volgende proef ben ik bezig. Ik heb in Mei van dit jaar (1902) op verschillende met carbolineum behan- delde bedjes, de weinige tulpen, welke daar nog ziek werden, x (202 — met de hand Jaten opnemen, en heb in ieder aldus ontstaan gat zand, gemengd met 1/5 gedeelte carbolineum, laten brengen. In ’t najaar werden op den aldus behandelden bodem geene nieuwe middelen toegepast, maar er werden eenvoudig op de gewone wijze tulpen uitgeplant. In ’t volgende voorjaar zul- len wij zien. of deze methode, — zooals. gehoopt wordt, — eene volledige desinfectie van den grond kan veroorzaken. Alvorens te eindigen, wil ik nog meedeelen dat de tulpen en Irissen op met carbolineum behandelde bedjes sneller groeien en meer intensief groene bladeren krijgen dan op andere bedjes. Ik waag het voorloopig niet, te trachten, eene verklaring van dit overigens voldoend geconstateerde feit te geven. | Nov. 1902. J. RITZEMA BOs. Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap te Amsterdam Dodonaea NEGENDE JAARGANG (Met 3 platen). GENT BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 1903 eseslan rh Satedirs Saiirsean nbeptimertney 9 el petty ewer eee Sh, hea eye le th abdere. bedjes / epe -veraring -vendit SUED INHOUD. Dr J. Ritzema Bos. — Phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten. — Verslag over onderzoekingen gedaan in en over inlichtingen gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1902. . . 1 Julius Burvenich. — Nog het Oidium van den wijnstok . . .... 6i1 DH. J. Calkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Nederlandsche (Plantenziektenkundige) Vereeniging, te Amsterdam gehoudenin de college- kamer van het phytopathologisch laboratorium “ Willie Commelin Schol- ten ,, op Zaterdag 11 April 1903, desmiddagste3 uur. . ... . 65 Dr J. Ritzema Bos. — Schadelijkheid van hetkorhoen + .... . 69 D'C.J.J. van Hall. — Wat leeren ons de waarnemingen der landbouwers over het optreden van den tarwehalmdooder (Ophiobolus Harpotrichus) ? 77-97 Dr J. Ritzema Bos. — De Culturabeits . . . . .-... es. Ail G. Staes. — Invloed van zwavelkoolstof op de kieming dererwt . . . 119 D‘ J. Ritzema Bos. — Monilia-ziekten bij onze ooftboomen. . . . . 125 D*' J. Ritzema Bos. — Belangrijke problemen der phytopathologie. . . 147 I, Over de voorbeschiktheid der planteu voor parasitaire ziekten, door er FAM BME 6 Oe ce ee ioe 1B asygaitdotiai wv0 9 i oe hve yslereY — .aailodo® ce _ 2081 rani tod sk musiioterodal bmeoaegaavod syow gay aRe7 — oh at a AA eee ae ee er avoiiod tod sa¥ binditlotinde® — eo aneeadilt GE. sevo mowyodbaal 1b reyaimeawaw of ante aszeol JoW — tat aay L007 Te-TF arcana ant aslodoinqO) sehoa | ota te er a Patan aregqu eit $Me 1o0b ‘nethite wlesieason 1007 untuale 12h: bisledidoendrooy ob 1000 1 » HORROR AWA 1 wont - : ne Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam Krnidkonig pera DODONABA te Gent. Ti jdsehrift over Plantenziekten "ONDER REDACTIE VAN a J. RITZEMA BOS en G. STAES. Negende Jaargang. — 12 en 2° Aflevering. " 1€0Maart 1903. PHYTOPATHOLOGISCH LABORATORIUM WILLIE COMMELIN. SCHOLTEN, Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen gegeven van wege hovengenoemd laboratorium in het jaar 1902; opgemaakt door den Directeur J. RITZEMA BOS. re In het jaar 1902 bedroeg het aantal ingekomen brieven 1169, het aantal witeegane brieven 1355, tegen respectie- velijk 975 en.4156 in het, vorige jaar; dit duidt op eene niet onbelangrijke toename der werkzaamheid van het phyto- pathologisch laboratorium. Ook nu kwamen weer. vele’ vragen, tot. ons, die niet op eigenlijk phytopathologisch gebied thuis behoorden, maar die —. voorzoover zij zich bewogen op het gebied der toegepaste botanie. of zodlogie — toch door ons werden beantwoord. Ook nu hebben wij weer onzen dank te betuigen voor de ondervonden medewerking van praktische landbouwers en kweekers, maar ook voor die van directeuren van Rijksland- bouwproefstations, Rijkslandbouw-. en tuinbouwleeraren, onderwijzers aan. wintercursussen, — niet minder voor de hulp, ondervonden van den kant van binnen- en buitenland- sche entomologen en botanisten. Ook met. onderscheiden 1 nae buitenlandsche PPG RPL stonden ech in correspon- dentie. | Het terreintje achter het sievtisdiiwindee laborato- rium werd ‘voor enkele ‘proefnemingen gebruikt, _maarvis wegens gebrek aan goede verlichting, daartoe al zeer onge- schikt. Op een lapje grond, in gebruik bij de Rijksland- bouwschool te -Wageningen, werden de ten vorigen jare begonnen besmettingsproeven met Tylenchus devastatria (stengelaaltje) en Heterodera Schachtii (bieten- of haver- — aaltje) voortgezet. Ook werden daar nu proeven genomen omtrent de schurftziekte der aardappelen. De Heeren A. Ide en A. Schuttevaer te Wageningen hadden de vriende- liikkheid, bij het toezicht op de te verrichten .werkzaam- heden op het’ proefveldje te Wageningen hunne hulp te ~ verleenen. De proefnemingen te Noordwijk fistbations « kwade plekken » in de tulpenvelden aldaar werden met behulp van eene subsidie van de « Algemeene Vereeniging voor Bloem- bollencultuur » en met medewerking van de afd. Noord- wijk dezer Vereeniging, ook in 1902 voortgezet. Verslag omtrent deze proefnemingen is uitgebracht in het « Week- blad voor Bloembollencultuur », van 13 en 19 Dec. 1902. Verwijzende naar dat verslag, kunnen wij hier volstaan met te zeggen, dat wij thans in het carbolineum eene stof heb- ben gevonden, geschikt om den besmetten bodem te desinfec- teeren; zoodat verdere proefnemingen er nu hoofdzakelijk op zullen gericht moeten zijn, de voor bedoelde desinfectie meest geschikte quantiteit en den daarvoor het meest geschikten tijd te leeren kennen. Voor 1903 is ten behoeve van het proefveld te Noordwijk eeneRijkssubsidie toegezegd. De proefnemingen aangaande de bacterieziekte der kool werden door de« Naamlooze Landbouw- en Handelsver- eeniging Langendijk en omstreken » volgens aanwijzing en on ee onder toezicht van den Rijkstuinbonwleeraar voor Noord- Holland en van den directeur van het phytopathologisch laboratorium, met behulp van eene Rijkssubsidie voortgezet. Ken verslag aangaande de genomen proeven zal door het Hoofdbestuur der Sa terre vereeniging bij de paeees ring worden ingediend. | - Te Zwaag en in den Bangerd iN. - -H.) werden naar onze aanwijzing en onder ons toezicht proeven genomen omtrent de bestrijding van appel- en perenschurit (Fusicladium. dendriticum en F. pirinum) met Bouillie Bordelaise, welke gunstige resultaten opleverden; te Baambrugge werden proeven genomen met zuivere petroleum en met petroleum- emulsie, als betrijding vam de roode ooftboomschildluis: (Diaspis fallax); te Leidschendam en. in. den Sloterpolder werden proeven genomen omtrent de bestrijding resp. van het « vuur » (Scolecotrichum meélophthorum) in de komkom- merbakken en « de schimmel » (Peronospora gangliformis) in de slabakken; te Haarlem werden. bestrijdingsproeven tegen het « geelziek » der hyacinthen ingesteld. . Over de resultaten dezer proefnemingen zal hieronder te gelegener ag worden gesproken. | {- erehare In het onderstaande brengen wij verslag uit omeunaie de belangrijkste der inzendingen, die in den loop van het jaar 1902 tot. ons kwamen.., Een gedeelte der inzendingen werd onderzocht door den directeur, een ander gedeelte door den adsistent, D® Van Hall. Meer uitvoerige door ons in ‘twerk gestelde onderzoekingen. worden elders gepubliceerd. I, — NIET PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN. Opzwellingen aan takjes van wilden wingerd. Van een’ tuinmansknecht te Amsterdam ontvingen wij takjes van den « wilden wingerd » (Ampelopsis hederacea), die sterke» te woekeringen vertoonden van het hout, dat op bepaalde plaat- sen knobbelige uitwassen was gaan vormen en door de schors en de bast heengebroken was, zoodat de schors geheel gescheurd was, terwijl de sterkere baststrengen als afzonderlijke verbindingen tusschen de knobbels doorliepen. Bij den wijnstok zijn dergelijke vormingen wél bekend. De Duitschers noemen ze « Krebs » d. i. « kanker » van den wijnstok. Sorauer schrijft de ziekte toe aan vorstbescha- diging en verklaart de woekeringen van het hout als een soort van wondhout-vorming, in den omtrek der vorstspleten ontstaan. (Zie het verslag over 1901 in « Landbouwkundig Tijdschrift 1902, bl. 163 » en in « Tijdschrift over Plantenziek- — ten, deel VIII, bl. 7.) Ook de woekeringen van den wilden wingerd zullen waarschijnlijk als vorstbeschadiging moeten beschouwd worden. Haver, waarvan de wortels tengevolge van te groote vochtigheid van den grond, dus aan z.g. « wortelrot », gestor- ven waren, ontvingen wij uit Bellingwolde; terwijl uit Hil- versum eene Rhabarber-plant werd toegestuurd, waarvan de onderaardsche deelen, wortelstokken en wortels, geheel afgestorven en gedeeltelijk verrot waren. Ook hier meen- den wij te doen te hebben met « wortelrot», d. i. afsterving tengevolge van de te groote vochtigheid van den ene en het daardoor veroorzaakte a ' I]. — PLANTENZIEKTEN, ONTSTAAN DOOR DE WERKING VAN PARASITISCHE PLANTEN. Bacterieziekte in Iris florentina en Iris germanica. In ons vorig verslag werd eenigszins uitvoerig melding gemaakt van deze ziekte en van de resultaten van ons onderzoek naar de parasitische bacterién, die haar veroor- oean. Shi cee zaken. In 41902werd dit onderzoek voortgezet, voornamelijk met het doel om na te gaan, of nog andere dan de twee reeds gevonden soorten, Pseudomonas Iridis en Bacilius omni- vorus, als parasiten bij deze ziekte optraden en welke van de gevonden soorten als de voornaamste ziekteverwekker moest beschouwd worden. Daartoe werden in het voorjaar een 14-tal jonge spruiten verzameld, die alle door de ziekte waren aangetast, en uit 10 van deze gelukte het de bacterie te iso- leeren, die blijkens de infectieproeven als de oorzaak der rotting beschouwd moest worden. In acht van deze 10 geval- len was weer Bacillus omnivorus de parasiet, doch in de twee overige gevallen was eene voor ons geheel nieuwe bacterie opgetreden als ziekteoorzaak. Dit was een fluoresceerende, de gelatine sterk vervloeiende soort, die, naar het ons voor- kwam, groote overeenkomst vertoonde met Pseudomonas fluorescens Mig. (Bacilius fluorescens liquefaciens Fliugge). Wij willen» dezen parasiet gemakshalve noemen Pseu- domonas fluorescens parasiticus. Pseudomonas Iridis vertoonde zich ditmaal niet. Het resultaat van dit onder- zoek is dus het feit, dat op het zelfde terrein meer dan ééne bacteriesoort als oorzaak der rottingen optrad, van welke Bacillus omnivorus waarschijnlijk als de meest voorko- mende beschouwd moet worden, terwijl Pseudomonas Tridis, Ps. laquefaciens parasiticus en misschien nog andere soorten een minder belangrijke rol vervullen.: Reeds vroeger (Landbouwkundig Tijdschrift, 1902, bl. 165; « Tijdschrift over Plantenziekten »; VIII, bl. 9), wezen wij er op, dat deze feiten in overeenstemming zijn met de resultaten van eenige onderzoekingen, in den laatsten tijd verricht en van welke die van Laurent de belangrijkste zijn. (« Annales de l'Institut Pasteur, décembre 1898. Zie verder Lepoutre (Annales Pasteur, 1902); van Hall (Central- blatt fir Bakeriologie, 2° Abth., 1902). » Deze onderzoe- — § — kingen bewezen, dat verschillende saprophytische bacterién in staat zijn, onder voor hen gunstige condities planten- parasieten te worden, levende planten te dooden en -in rotting te doen overgaan. Uit het feit, dat minstens drie verschillende bacteriesoorten op het Irisveld als parasieten opgetreden waren, meenen wij te mogen besluiten, dat ons reeds vroeger geuit vermoeden juist was en dat de drie door ons geisoleerde parasieten slechts als « gelegenheidspara- sieten » moeten beschouwd worden; ook het spoedige verdwijnen der’ virulente eigenschappen ‘bij kultuur op ‘Kunstmatigen voedingsbodem wijst hierop.'. Wat -hieruit volgt met het oog op: de. Sera ii, hae wij reeds in ons eer or — | fiigag Bacterieztekte der Seringen. Deze ziekte (Zie « Land- bouwkundig Tijdschrift », 4900; bl. 70), die in 1904: geheel uitbleef, vertoonde zich in 1902 weerhier‘en daar. | Zij was voor ons onderwerp van een onderzoek, zoowel naar de eigenschappen van den parasiet (Pseudomonas Suringae) als naar de condities, waaronder de ziekte bij kunstmatige infectie tot stand komt. De resultaten van deze» onder- of Ser Se ara wij later te cameos —~ Bacterieziekte in de na De vatewiddiolts aah kool was dit jaar in het kooldistrikt van Noord-Holland (Broek op-Langendijk en omstreken) van betrekkelijk -weinig be- teekenis, hoewel ‘zij er wel: degelijk voorkwam. Over de ‘proefvelden’ ter bestudeering en ter bestrijding van» deze ziekte zal nanan tsi worden ynameeareag Tegen het iin teat in de po el Pah gn door Pseudomonas Hyacinthi Smith) werden bespuitingsproeven met Bouillie Bordelaise genomen op een veld nabij Haarlem. nes SE Daar de ziekte echter zoowel op de proef-, als op de contréle-velden in slechts zeer geringe mate optrad, waren de resultaten twijfelachtig. Wij stellen ons voor, deze proeven een volgend jaar te herhalen. — Knolwoeten in de kool (Plasmodiophora Brassicae Wor.) werden ons eenige malen toegezonden. — Van den heer Lips, Rijkslandbouwleeraar te ’s Her- togenbosch, ontvingen wij einde November spurrieplanten toegezonden, die leden aan eene ziekte, in N.-Brabant « het rot » genoemd. De planten sterven daarbij af en gaan tot rotting over, terwijl zich aan de opperviakte eene witte schimmel vertoont. Vooral bij een geil gewas en een’ dichten stand kan deze ziekte groote schade aanrichten in de spurrievelden. Zij vertoont zich vooral bij vochtig weer. Het bleek ons, dat de schimmel, die zich op de oppervlakte vertoonde, het mycelium van Pythium de Baryanum was, en het komt ons voor, dat deze zwam, overigens als parasiet alleen bekend bij kiemplantjes (van spurrie, bieten, enz.), ook hier wel degelijk als parasiet was opgetreden en als de oorzaak van « het rot » beschouwd moest worden. Dezwam woekerde ook inwendig in de spurrieplanten; en op de hoogte der stengelknoopen bevonden zich hier en daar groote ophoopingen van mycelium vlak onder de opperhuid, die daardoor naar buiten gebogen werd, en ten slotte als een dun vliesje de zwammassa overdekte — Odgonién en anthe- ridién alsmede odsporen waren aanwezig. Op onze vraag, of op de terreinen, waar « het rot » optrad, ook in de kiem- planten ziekteverschijnselen, zooals die door Pythium de Baryanum vyeroorzaakt worden, bespeurd waren, werd ontkennend geantwoord. De planten worden eerst aange- tast als ze flink opgewassen zijn en vooral op velden, waar caine OE sins het gewas welig en malsch staat, vooral bij mistig weer. Dat door deze omstandigheden de voortplanting en verbrei- ding der zwam wordt in de hand amigas spreekt wel van zelf. — migities f oy _ Peronospora parasitica de Bary trad. op de in hbakken gekweekte, vroege kool op in de Amsterdamsche « Slatuintjes » (Sloterpolder), echter zonder noemenswaarde schade te veroorzaken; de kweekers aldaar kennen deze schimmel zeer goed, want jaarlijks verschijnt zij, op. de eerste bladeren der jonge BARE He doch zelden is, de schade Srodtss..ao Ts r Door den heer M. W. y. van. rabies gyn i ik ‘sulent voor Goeree en Overflakkee, werden ons radijsplanten _toegezonden, afkomstig uit Ooltgensplaat... De planten, die voor zaadwinning, geteeld waren, waren sterk aangetast door Peronospora, parasitica .en Cystopus. candidus. Zooals vroeger werd meegedeeld (« Landbouwkundig Tijd- schrift », 1899, bl..58) treden deze beide zwammen niet zelden te zamen op. De heer Bylevelt schreef :« Te Qolt- gensplaat wordt sinds eenige jaren zeer druk gedaan aan het. telen van radijszaad... Reeds. voor. eenige jaren werd de ziekte waargenomen en zij neemt van jaar, tot jaar, toe, ofschoon de aangebrachte schade betrekkelijk gering is.» — ‘Van den heer Leendertz, Rijkstuinbouwleeraar voor de prov. Friesland; ontvingen wi) plantjes_ « Lievevrouwen- bedstroo » (Asperula odorata), aangetast door, Peronospora callotheca de Bary. Dit was de eerste ‘maal_ dat ons deze parasiet, die ook op andere ‘Rubiacesn parasiteert, werd toegestuurd, — > ‘ rw y ; - ze ar , . y x + + > iPM eo Pepto © JHBEN IO IS SELES ESS Uit eene rozenkweekerij te Hoogeveen ontvingen wij einde Mei takken met bloemen en bloemknoppen toegestuurd, ont 2 die donkere vilekken vertoonden op de bloemstelen. De oorzaak was Peronospora sparsa Berk., die wij in het vorig verslag (« Landbouwkundig Tijdschrift » 1901 bl. 170, « Tijdschrift over Plantenziekten, » VIII, bl. 17) vermeldden als oorzaak van ziekte in rozenzaailingen. Ditmaal echter trad de zwam op op rozen, die in de kas in bloei getrokken waren. Alleen de var. «La France» scheen aangetast te wor- den; de overige variéteiten (« Kaiserin Augusta- Victoria », « Mad. Caroline Testeret »), hadden niet te liiden. Wij gaven den ‘kweeker den raad, krachtig tegen dezen gevaarlijken parasiet op te treden door : 1° de aangetaste deelen zooveel mogeclijk af te snijden en te vernietigen, b.v. door ze in den grond te: begraven met wat kalk erbij; 2° de temperatuur in de kas zooveel te verlagen als mogelijk was en de kas zoo luchtig en zoo droog mogelijk te houden, 3° na het snijden der rozen eene bespuiting met Bouillie Bordelaise toe te passen en deze behandeling na drie weken te herhalen. — Inlichtingen werden verstrekt over den valschen meel- dauw der uien (Peronospora Schleideni Unger), die bij ver- schillende landbouwers op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden schade had veroorzaakt. (Zievo. a: « Tijdschrift over Plantenziekten », IV, bl. 40.) — IO Peronospora gangliformis Berk. oorzaak van « de schimmel » in de sla, is in de laatste jaren een zeer ernstige vijand geworden voor de tuinders in den Sloterpolder nabij Amsterdam, voor wie de slateelt in de bakken de hoofd- kultuur is. Vooral bij de sla, die in het najaar gezaaid en ’s winters gesneden wordt, is de ziekte dikwijls zeer ernstig. In dezen tijd immers worden de bakken nooit gelucht, ‘zoodat er eene voortdurend zeer vochtige lucht in de bakken heerscht en de condities voor yvoortwoekering van de = i zwam al zeer gunstig zijn. Eerst in het laatst van Februari werd onze hulp hierbij ingeroepen, toen de grootste. ver- woestingen reeds hadden plaats gevonden. De ziekte tast vooral de jonge planten aan en vernietigt deze dikwijls geheel voordat zij nog halfvolwassen.. zijn; somtijds echter groeien de planten erdoorheen. De meening der kweekers is n. 1., dat eene plant, die eenmaal een’ bepaalden leeftijd bereikt heeft (ongeveer half volwassen. is geworden) zonder door de zwam te zijn aangetast, ook verder steeds gespaard blijft, dus in de laatste periode van de « kropvorming » niet of nauwelijks meer vatbaar is voor de ziekte. Daarom scheen het ons, dat Bordeauxsche pap wel in aanmerking kwam als bestrijdingsmiddel; natuurlijk kunnen bespuitingen hiermee niet meer plaats vinden tijdens de vorming van de « krop », daar de sla dan ongeschikt zou worden voor de consumptie; maar blijkens het bovenstaande zal het ter wering der ziekte ook waarschijnlijk voldoende zijn, als men in de jeugd van de planten het optreden der ziekte beletten kan. Daarom hebben wij proeven genomen met bespuiting der jonge planten van af het oogenblik dat de zaadlobben pas ontplooid waren, totdat de planten ongeveer halfvolwassen: waren. Van deze bespuitingen, die in het vroege voorjaar plaatsvonden, konden wij echter geene gunstige resultaten zien, omdat zoowel de bespoten als de onbespoten (contréle) bakken vrij bleven van de ziekte. Wij zijn daarom de proeven in het najaar gaan her- halen, toen de met het oog op « de schimmel » ongunstigste tijd aanbrak. Deze proeven zijn'nog in gang. Binnen kort hopen wij de resultaten hiervan te kunnen meedeelen. — Peronospora Trifoliorium de By trad op in lucerne in den Wilhelmina-Polder bij Goes. Deze zwam is nauw verwant met Peronospora Viciae, over welke in vorige verslagen reeds meedeelingen gedaan zijn (zie « Landbouw- kundig Tijdschrift », 1899, bl. 61, 1898 bl. 85). Terwijl laatstgenoemde Peronospora op wikke, erwt en linze leeft, woekert Pevonospora Trifoliorum op lucerne, roode en inkarnaatklaver en honingklaver (Melzlotus). Is de ziekte eenmaal opgetreden, dan valt weinig anders te doen dan spoedig afmaaien om zoodoende te redden wat nog te redden valt.. Niet zelden blijft de nieuwe snede dan van de ziekte verschoond. — Gerst, aangetast door « bedekte gerstebrand »(Ustilago tecta. Horde) ontvingen wij uit ’sHeer Arendskerke. Haver, aangetast door brand (Ustilago Avenae) werd ons uit Velp toegestuurd. Door den heer Lips, Rijkslandbouwleeraar te ’s Her- togenbosch, werden ons voggeplanien toegestuurd, lijdende aan stengelbrand (Urocystis occulta). Zie over deze ziekte « Landbouwkundig Tijdschrift », 1902 bl. 171; « Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, bl. 19.). — Over. de methoden,. volgens welke de. graanzaden ter bestrijding der verschillende. « brand- » soorten (Ustzlago, Tilletia, Urocystis) ontsmet worden, werden aan verschil- lende personen inlichtingen verschaft.. —. Uit, Dedemsvaart werd ons. een exemplaar van de Weymouthsden (Pinus strobus) toegestuurd, aangetast door « blaasroest » (Peridermium strobi Klebahn.).._ De wissel- generatie, die zomer- en wintersporen voortbrengt, leeft op Ribessoorten. (Cronartium ribicolum Dietr.). Aalbes- bladeren, die door deze roestsoort aangetast waren, ontvin- gen wij uit Vliimen. (Zie over dezen epee « bnempesn rite ee », 1901, bl. shes ek Te Frederiksoord vertoonde zich de eon van de grove den (Peridermium Pini). — Rozen, aangetast door « rozenroest » (Phragmidium subcorticium Schrank) werden ons uit Niewwenhoorn toege- stuurd (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 4901, bl. 74.).— Gekweekte korenbloemen (Centaurea cyanus) uit Watergraafsmeer werden aangetast door eene roestsoort, die zich als Uredo- en Puccinia-hoopjes vertoonde. De onderlinge verwantschap of identiteit der roestsoorten, die op verschillende soorten van Compositen leven) is nog niet vol- ledig bekend; doch uit een onderzoek van Jacky (Zeitschrift f, Pflanzenkrankh., IX, 1899) schijnt wel'te volgen,’ dat de roest op de korenbloem eene afzonderlijke soort is (Puccinia cyant), die nauw verwant doch niet identiek is met de roest, welke de akkerdistel (Cirsium pon gt vertoont a ee suaveolens) — M lial De bekerroest der kruisbessen (Aecitdium msiheaneetee4 riae) vertoonds zich te ess 8 ati Van verschillende’ inzenders ontvingen wij perzik- takken, aangetast door krulziekte (Hwoascus deformans Berk.). Zie over de bestrijding het verslag over 1904 « Landbouwkundig Tijdschr. », 1902, ‘bl. 1755" « —— over jibpistnccsieamses >, ei ad gp? SSSA) ~ ‘Ook dé herse- en RrieheDowinen ‘vertoonen eantenidls ziekte, die groote overeenkomst heeft in hare uitwendige symptomen met de krulziekte van den perzik. De parasiet, die haar veroorzaakt (Haoascus minor), is ook nauw ver- want aan Laoascus deformans. — _ Eigenaardig is de aromatische geur (cumarine-geur), die de aangetaste takken verspreiden Uit Lage Vuursche ontvingen wij takken van een’ kriekeboom, die aan deze ziekte leden. Tot dus ver werden ons krieketwijgen, door de krulziekte aangetast, wél uit Belgié maar nog niet. uit Nederland toegezonden. — Exoascus aureus (= Taphrina aurea) vertoonde zich 0. a. te Frederiksoord op Populus canadensis. Deze zwam veroorzaakt een’ sterkeren groei van de bovenzijde van het blad en tengevolge daarvan bolvormige verhevenheden; aan de holle (onder-) zijde vormen zich de asci (sporenblazen), waardoor die plaats eene goudgele kleur aanneemt. — Verschillende soorten van meeldauwzwammen (&7ysz- phéen) kwamen voor : Sphaerotheca pannosa Lév., oorzaak yan « het wit » in de rozen, trad in den vochtigen zomer 1902 overal. vrij. sterk op. Erysiphe Martii Lév. trad op te ’s Heer-Arendskerke in de erwten en te Arnhem. in lupinen. (Zie « Landb. Tijd- schrift », 4902, bl. 176.). _. Podosphaera titi slaas D. C., oorzaak van,.« meel- dauw» op den appelboom, werd uit Monster, toegezonden. Oidium Tuckeri Berk., de meeldauw van de druif, werd wederom van verschillende kanten. toegezonden. — De tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus Sacc.) trad dit jaar met buitengewone hevigheid op: Naar aanlei- ding van dit feit hebben wij aan verschillende practici, aan Rijkslandbouwleeraren en onderwijzers aan wintercursussen, een rondschrijven gericht, waarin een 20-tal vragen waren gesteld, met het verzoek deze beantwoord terug te zenden. Wij ontvingen reeds ongeveer 80 van onze _ vraaglijsten terug. Daar wij echter nog steeds vraaglijsten toegezonden krijgen en ook nog antwoorden, die ons toegezegd zijn, ver- wachten, willen wij wachten met het meedeelen der resul- taten dezer enquéte. In de gerst deed zich eene ziekte voor, die groote over- eenkomst vertoonde met deze tarwe-ziekte. Wij vermoedsn dan ook, dat ook hierbij Ophiobolus herpotrichus de schul- dige is; doch aangezien deze zwam ‘eerst in het volgende voorjaar hare perithecién tot rijpheid brengt, was het nog niet mogelijk dit met zekerheid uit te maken -— Van het optreden van den roggehalmbreker. (Lepto- sphaeria herpotrichoides de Not.) vernamen wij slechts twee berichten, n. 1. uit den Westpolder en uit Sappemeer. — « Het zwart » (Lladosporium herbarum Link) kwam dit jaar als oorzaak van ziekte in de have buitengewoon veel voor in Groningen en Drente, vooral in de Veenkolonién en in die gedeelten van het Oldambt, waar de bodem of de ondergrond veenachtig is. Haver, die aan deze ziekte leed, werd ons’ toegestuurd uit Westerdijkshorn (gem. Bedum), Schildwolde (gem. Slochteren), Meeden, Wildervank, Wil- dervanksterdallen, Nieuwe Pekela, Eeksterveen, Valther- mond, Kloosterveen (gem. Assen). De ziekte openbaarde zich: voornamelijk in de eerste dagen van Juni; de bladeren om Bie kregen gele en paarse viekken en verslapten; en waar de bladeren in jeudigen toestand werden aangetast, bleven ze klein. Door vorming van nieuwe uitstoelingen trachtten de planten gewoonlijk nog in leven te blijven. Welke de omstandigheden geweest zijn, die het optreden van deze zeer schadelijke ziekte in de hand gewerkt hebben, _durven wij niet met zekerheid uitmaken. Door de onder- zoekingen van D" Giltay te Wageningen is gebleken, dat Cladosporium herbarum, evenals de brand-soorten (Ustilago, enz:) met het zaaizaad kan overgebracht worden; het zou dus mogelijk zijn, dat deze zwam zich reeds hetvorige jaar, b. v. tengevolge van vochtige weergesteldheid bij het oogsten, op de korrels gevestigd had. Door ons ingewonnen informatién leidden evenwel niet tot bevestiging van dit vermoeden. Meer waarschijnlijk is het, dat ongunstige weersinvloeden in het voorjaar het optreden dezer. zwam als parasiet in de hand gewerkt hebben. Dit neemt niet weg, dat het toch, ook met het oog op deze ziekte, van belang blijft, het zaaizaad te ontsmetten. — Uit Aalsmeer ontvingen wij bladeren van Convallaria majalis, die viekken vertoonden, veroorzaakt door NEE ee brunneola Cooke. — Fusicladium pirinum Fuckel, oorzaak van de schurft- stiekle in. den pereboom, trad weer op verschillende plaatsen sterk op. . Zie over de bestrijding van deze zwam ons vorig verslag (Landbouwkundig Tijdschrift 1902; « Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, bl. 27 en vooral bl. 149), — Fusicladium dendriticum Fuckel, oorzaak der schurft- ztekte van appelboomen, trad. eveneens: op. verschillende. plaatsen in sterke mate op. Appels, lijdende aan deze ziekte, werden o. a. uit Deventer toegestuurd. ek AO ee Bestrijdingsproeven, met Bouillie Bordelaise genomen het vorige jaar te Wageningen, dit jaar te Zwaag en in den Bangert, hebben zoowel tegen appelschurft. als tegen peren- schurft zeer goede resultaten gehad... Zie daarover « Tie schrift over Plantenziekten », VIII, bl. 449. — . vit Pet Pa naan ons ieeinaiinial sedeieiel : waarvan de wortel en het benedenste gedeelte van den stengel afgestorven en week en rottig waren; die deelen hadden daarbij eene zwarte kleur aangenomen. Naar de inzender. meldde, was het in de laatste jaren al een keer of drie yvoorgevallen dat, de boonen die ziekte vertoonden, en was het steeds op dezelfde plekken gronds dat de fate zich voordeed. sent De planten bleken ieeemeaiienl te zijn ined een. Saat dat bleek te behooren tot Fusarzwm roseum Link. . Later werden ons uit Dordrecht boonen siinaiteansies die aan dezelfde kwaal bleken te liiden. — . Wij maakten dit jaar voor het eerst kennis met een ztekte in de erwten, « St-Jansziekte » genaamd, welke oorzaak is dat, gewoonlijk tegen St-Jan, opbepaalde plekken nagenoeg alle erwtenplanten geel worden en afsterven. . De’ plek, waar eenmaal deze ziekte zich vertoond heeft, blijft jaren lang besmet, al worden er ook gewassen geteeld, die niet vatbaar zijn voor de kwaal. Het gelukte ons, uit de zieke deelen eene zwam te isoleeren en in kultuur te brengen, die als de: oorzaak van deze ziekte beschouwd moet. worden. Uit de publicaties van het Department of Agriculture der Vereenigde Staten van Amerika bleek ons, dat dezelfde zwam, eene Fusariumsoort (Fusarium vasinfectum Atk.) ook in Amerika reeds is waargenomen en wel als oorzaak. van zeer ernstige ziekten in de meloen, de katoen en de: =iiT— « Cow pea» (Vigna Catiang). Erwin Smith, die deze ziekten nader bestudeerde, kon aantoonen, dat de, parasieten, die ze te weeg brachten, wel morphologisch identiek waren maar ieder toch als parasiet gespecialiseerd op zijne bepaalde vyoedsterplant; aldus onderscheidde hij drie rassen : Fusa- rium vasinfectum. Atk. (= Neocosmospora vasinfecta (Atk.) Smith) op katoen, en de variéteiten.« tracherphilla op « Cowpea », en 6 nivea op meloen.. Waarschijnlijk zal de door, ons gevonden zwam ook wel een afzonderlijk ras vormen, — onze voorloopige infectieproeven. schijnen hierop te wijzen —, en wij willen dus den parasiel van de St-Jansziekte voorloopig noemen: Fusarium vasinfectum var. ~~ — » Bato rey aiid ons morallans en appeltakjes saliadaaiiasials die aangetast waren door Monilia cinerea Bon. In het voorjaar trad deze ziekte weer vrij algemeen op, doch niet zoo sterk als in 1900-0" cane! »| Eene Gloeosporium-soort, woekerde op de bladeren van Calla aethiopica. op. een: buiten te Lage-Vuursche. Prof, - Oudemans beschouwde. deze soort als nog onbeschreven, en noemde haar Gloeosporium Callae. — _.EBenige. malen . verschaften wij. inlichtingen omtrent sable Rosae Lib.. op. rozen (Zie over, deze. ziekte « PO tie Tijdschrift », 1, bl. eB lsch 2 < : Bt CS aN ; i) aie « vuur » of 1 « pes ea » in ve Si omens Pi a aps melophthorum) trad dit jaar weer vrij sterk op. Hene proef, die op onze aanwijzing door een’ kweeker te Leidschendam werd genomen met.Bordeaux’sche, pap, had, naar hij ons meedeelde, geen yoldoende resultaten gehad. 2 —- 18 —. Zie verder over deze kwaal « re ey: seca Tijd- schrift », 1898, bl. 93. — ! Uit Utrecht ontvingen wij van den Rijkslandbouw- leeraar Hasselman aardappelstruiken, die dezelfde ziekte vertoonden, welke wij het vorige jaar vermeldden van planten, ontvangen van den heer Brinkman, Rijkslandbouw- leeraar te Leeuwarden. Het bleek ons thans, dat de toen reeds vermelde Vertzczlliumsoort als oorzaak der ziekte beschouwd moet worden. (Zie « Landbouwkundig Tijd- schrift, 1902 », bl. 216; zie ook « Tijdschrift over rcpt ziekten », VIII, bl. 84.). — Een denneboompje, dat ons uit Nunspeet werd toege- zonden en waarvan de naalden eene gele kleur hadden aan- genomen, bleek aangetast te zijn door Lophodermium Pinastri Schrad. (= Hysterium Pinastri), welke zwam « het schot » in de dennen veroorzaakt. — 9 Wederom ontvingen wij van verschillende zijden vragen om inlichtingen aangaande kanker in de appel- boomen (veroorzaakt door Nectria ditissima Tul.).— In het voorjaar (begin April) waren wij in de gelegen- heid, zeer fraai de fructificatie te zien van de zwam van het « zwart snot » (Sclerotinia bulborum Wakker). Op een terrein bij Haarlem waren een groot aantal planten in een bed met Scilla en Muscari-soorten niet opgekomen. Daar in deze partijen een vorig jaar het zwart snot sterk gewoed had, vermoedde de eigenaar reeds dat dezelfde zwam ook thans oorzaak van de ziekte was. Op de open plaatsen ver- toonden zich paddestoeltjes in groot aantal boven den grond; de steeltjes, die slechts eenige m.M. boven de bodemopper- su a viakte uitstaken, droegen laradingsiile urde Peziza-achtige apothecién. » | ‘43 Door de steeltjes voorzichtig uit te graven, aiein wij tot de overtuiging, dat die de vruchtlichamen waren van de zwam van het zwart snot; zij zaten n. 1. alle op groote skle- rotién, die zich ongeveer 5c.M. onder den grond bevonden; gewoonlijk waren een stuk of 3.a.6.apothecién uit een skle- rotium opgekomen. Kigenaardig waren dikwijs de kronke- lingen, die de stelen vertoonden voor dat. zij.de opper- vlakte bereikten. : -Toen wij 6 dagen later hetzelfde veld bezochten, was van de vruchtlichamen geen spoor meer te zien; zij waren in dien tijd geheel vergaan, en zelfs geen enkel overblij{sel was, meer aanwezig. »apreze yruchtlichamen | zijn. dus wel zeer vergankelijk, en hun korte leven. is... wellicht de oorzaak, dat zij velen kweekers, die overigens het zwart snot maar al te goed kennen, nog onbekend zijn. — Op hetzelfde terrein vertoonde zich eene dergelijke ziekte i in de Anemonen; en ook hier vonden wij de sklerotién en de vruchlichamen, die er zich uit ontwikkeld hadden. Naar het schijnt is echter deze zwam door kleine verschillen van de bovengenoemde Sclerotinia-soort te onderscheiden, en wordt daarom als eene afzonderlijke soort beschouwd (Sclerotinia tuberosa Fuck.). — Sclerotinia Libertiana Fuckel veroorzaakte bij ver- schillende géwassen de sklerotién-ziekte. “Zij trad 0. a. ‘op te Tilburg in eene partij cichoreiwortels, die bewaard werden’ met het doel om er in het voorjaar witlof van te telen. Waarschijnlijk was de te hooge temperatuur (25 4 30° C) op de bewaarplaats wel een van de oorzaken gveweest, die de ziekte in de hand gewerkt hebben. Voorts veroorzaakte dezelfde zwam verwoestingen in een bak Petunzazaailingen te Wildervank, en werden jonge planten van witte boonen te lerseke door deze zwam te gronde gericht, — | - Zonnebloemen, lijdende aan « sklerotién-ziekte » (veroorzaakt door Sclerotinia Libertiana) ontvingen wij uit Amsterdam. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- gingen I, 2% druk, bl. 123.) . Botrytis parasitica Cavara, de oorzaak van de « kwade plekken » in de tulpenvelden en ook van het « omvallen » der tulpen, als zij boven den grond zijn gekomen, deed weer veel kwaad in de bloembollenstreek, met name te Noordwijk, Sassenheim en Hillegom, maar begint zich ook meer en meer te vertoonen op tulpenbedden in tuinen van particulieren en op buitenplaatsen, met name daar, waar men jaar uit jaar in op hetzelfde bed tulpen teelt. Onze proefnemingen te Noordwijk leerden ons dat het carbolineum een uitstekend middel is, om den grond te ontsmetten. Hen uitvoerig opstel over Boirylis parast- tica, de door haar veroorzaakte schade en de middelen ter bestrijding, is verschenen in deel VIII van het « Tijdschrift over Plantenziekten ». — Te Boskoop vertoonde zich in den nazomer (Septem- ber) eene ziekte in een var. seringen (Madame Lemoine), waarbij de bladeren aan hunnen top gingen afsterven.. De oorzaak was eene Botrytis-soort, die Prof. Oudemans als Botrytis vulgaris Fr. determineerde (Zie over deze ziekte « Tijdschrift over Plantenziekten » VIII.). — , Sclerotinia Trifoliorum Eriks, veroorzaakte « kla- cae ee ee verkanker » bij Appingedam (zie over deze ziekte het vorige verslag, « Landbouwkundig Tijdschrift 1902, bl. 182; « Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, bl. 33). — Te Utrecht werden in een’ tuin de sneeuwklokjes aange tast door Bolrytis galanthina Ludw.. (Zie. Landbouwk. Searle 1898, bl. 144). - Het « vuur » in de tulpen en hyacinthen, welke ziekte in den vochtigen zomer 1902 vooral in de tulpen sterk woedde, wordt veroorzaakt door eene Botrytis-soort, die morphologisch geheel overeenkomt met Botrytis galan- thina en er daarom mee geidentificeerd is; of de beide parasieten ook in hunne infectieuse eigenschappen volkomen overeenkomen, kan slechts door infectieproeven worden uitgemaakt. — Uit Hamburg werden ons door D* Reh, ambtenaar aan het « Station fiir Pflanzenschutz-», planten van lelietjes-der- dalen (Convallaria majalis) toegezonden, die door Botry- tis Paeoniae Oud. waren aangetast (Zie over deze zwam « Tijdschrift over Plantenziekten », 3% jaarg.. bl. 150) en « Landbouwkundig Tijdschrift » 1901, bl. 82). — In het Mastbosch te Ginneken veroorzaakt Botrytis Douglasit Tub. schade aan vijf tot zes jarige Douglas-dennen (Pseudotsuga Douglasz), waarvan de toppen plotseling afstierven. (Zie « Tijdschrift over Plantenziekten », III, 1897, bl. 6). i : Druiven, aangetast door Botrytis cinerea, Pers. werden uit Texel toegestuurd. — = 2S oe Sclerotinia op sering. — Uit den Haag ontvingen wij seringetakken, van welke enkele leden, gewoonlijk telkens met slechts één bladpaar, waren afgestorven. Het ziekte- beeld van de aan den top en aan het benedeneinde nog groene en gezonde takken met in het midden een dood en bruinge- kleurd lid, waarvan gewoonlijk één paar bladeren was afge- vallen, was zeer karakteristiek. Onze inzender vermoedde, dat hij met de bacterieziekte te doen had, doch reeds de kleur der afgestorven deelen, die bruin,; soms lichtbruin was, terwijl deze bij de bacterieziekte zeer donker, soms pikzwart is, wees er op, dat wij hier met eene andere ziekte te doen hadden. Het mikroskopisch onderzoek toonde, dat de zieke en doode deelen inwendig doorwoekerd waren door een intercellulair mycelium ; en toen de takken eenige dagen in eene vochtige ruimte gelegen hadden, trad uit de bladkussens der afgevallen bladeren een dik mycelium te voorschijn, dat op die plaatsen helderwitte propjes vormde, welke spoedig vochtdruppels gingen afscheiden, eene donkere kleur gingen aannemen en weldra in vrij aanzienlijke zwarte sklerotién veranderd waren. Ook op kunstmatige voedingsbodems, waarop een stukje van het inwendige der zieke deelen gelegd was, liet zich de zwam NENG: kweeken en vormde zij rijkelijk sklerotién. | (haus 1 | Dergelijke ziekten, die met bovengenoemde groote over- eenkomst vertoonen, zijn door Woronin beschreven bij Pru- nus Padus (trosvogelkers),bij Sorbus Aucuparia (lijsterbes) en bij verschillende Vaccinzum-soorten (boschbessen, enz.), In alle deze gevallen was het mogelijk, van de parasiteerende zwam apothecién te kweeken uit de sklerotién; en het bleek, dat de bedoelde parasiteerende zwammen behoorden ieder tot eene verschillende soort van het geslacht Sc/erotinza. Al hebben wij uit de sklerotién der seringen-ziekte nog geen vruchtlichamen kunnen kweeken, zoo verwachten wij a toch, dat dit mogelijk zal bliiken en beschouwen wij dus de zwam van deze nog onbekende seringenziekte yvoorloopig als eene Sclerotinia-soort.. — Reeds in het vorige verslag maakten wij melding van mededeelingen, die de heer C.J.G.Sissingh, landbouwkun- dige te Diever, ons had gedaan omtrent het voorkomen van Trametes radictperda aldaar (Zie « Landbouwkundig Tijd- schrift », 1902, bl. 488 en « Tijdschrift over Plantenziekten >, VILI, bl. 35). Wij deelden toen mee, dat door onzen inzen- der was waargenomen, dat deze zwam ook op heidekruid woekerde, althans hare vruchtlichamen daarop vormde. In het begin van Januari 1902 stuurde hij ons bovendien groote vruchtlichamen van Trametes radiciperda, die zich een- voudig boven op eene graszode hadden gevormd, welke ongeveer 2 M. van de meest naastbijstaande dennen ver- wijderd was : wél een bewijs, dat deze zwam als saprophyt krachtig kan leven van geringe hoeveelheden voedings- stoffen; immers de laag dennennaalden op de graszode zal in dit geval wel de materie geweest zijn, waarop het mycelium hoofdzakelijk geleefd heeft. De heer Sissingh schreef ons nog : vlak onder den vruchtdrager loopt een muizenpaadje; opmerkelijk was het, dat in de muizenpaadjes op meerdere plaatsen vruchtdragers voorkwamen». Dit is trouwens een reeds meer opgemerkt feit ; en het aandeel, dat de muizen hebben aan de verspreiding van den parasiet, schijnt belang- rijk te zijn. — Polyporus Ribis Fr. vertoont zich in vele bessenkwee- kerijen op de boomen. Door de kweekers wordt deze zwam echter als volkomen onschadelijk beschouwd; zij deelden ons mede, dat de boomen, waarop zich de vruchtlichamen ver- toonen, er niets van lijden, niet eerder afsterven of minder vrucht dragen dan dé overige. Wij onderzochten een’ boom, waarop zich eenige vrij groote Polyporus-hoeden vertoonden; en inderdaad konden wij niet constateeren, dat-zich in’ hout of schors een mycelium beyond; de vruchtlichamen zitten trouwens geheel los om de intacte kurkhuid ‘heen, zoodat . - men hen verwijderen kan zonder dat deze beschadigd wordt; men krijgt dan werkelijk’ den indruk, dat ‘het verband tusschen den bessenboom ‘en de paddestoel in het geheel niet innig is en de boom door de zwam eenvoudig als’ eene geschikte steunplaats wordt’ beschouwd om. de. vrucht- lichamen te dragen. ‘Of deze indruk ‘werkelijk’juist is‘en of Poloporus Ribis toch niet op eene of andere’ wijze’ zijne voedingsstoffen uit den bessenboom trekt}* is *echter iets dat nog nauwkeuriger dient nagegaan te’ wordens!) —'0 0" Uit Chaam (N. Br.) werd ons door den heer Hesselink, landbouwkundige, meegedeeld, dat de boschbouw aldaar zeer te lijden had van Agavicus melieus. Er bestaat tegen dezen vijand voorloopig geen ander middel dan het graven van isoleergreppels om de besmette gedeelten.. .- Wij ach- ten het echter niet’ onmogelijk, dat in het klein, bij zeer plaatselijk optreden yan de-kwaal, ook van éene grondont- smetting (b. v. met carbolineum) heil te verwachten zou zijn: [II.!-+ PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN,®O! (00 Pa TAT VEROORZAAKT DOOR DIEREN. dd Veldmuizen (Arvicola arvalis L). Ken kweeker te Dedemwaart, had last, dat. van in ’t najaar geplante bolge- wassen, zooals, lelies, Fritillarias, Muscari’s, gedurende. de wintermaanden, wanneer het voedsel schaarsch. is, door muizen de jonge zich ontwikkelende scheut werd afgevre- ten. De, muizen maakten, een gaatje. van boven in den erond en vraten dan de scheut tot in de bol toe af. _ Eveneens richtten de muizen (waarschijnlijk ¢wen- of sch uldes 2) bij) dien kweeker schade aan aan het uitge- zaaide zaad van appel, peer en hulst. — .. Waterratten a tee eapiperesoRon L.).... Door, bemid- deling.van den. Directeur Generaal, Chef der afdeeling Landbouw ontvingen wij eenige.typische beschadigingen, door waterratten aan verschillende boomen en heesterstoege- brachtin het, Haagsche bosch. , Door de waterratten waren wortels van aanzienlijke dikte doorgeknaagd, zelfs een pere- boomstam van meer.dan, een arm. dikte was. bijna geheel doorgev.reten....— Uit Nunspeet..ontvingen wij een’ stam van Taxodiunr distichum, door waterratten geheel doorge- knaagd. (Zie verder over beschadiging van houtgewassen door, waterratten: « Landbouwkundig Tijdschrift, » 1895, bl. indorsilh _ % a Hazen. _(Lepus limidus ae a aansluiting. aan onze mededeeling in het vorige yerslag (zie « Land- bouwkundig , Tijdschrift >, 1902, bl. 186; « Tijdschrift over Plantenziekten._ », deel VIII, bl. 39) kunnen wij thans mede- deelen, _dat het inwrijven van de stammen van ooftboomen met spekzyoerd een uitstekend middel is gebleken te zijn, om. hazenschade te yoorkomen., Onze berichtgever te Elst gebruikte zoowel _ongeprepareerd spekzwoerd als spek- zwoerd, dat vooraf met den vetten kant in eene aluinoplos- sing was gedoopt ; het laatste om eventueele _beschadiging door kraaien tegen te gaan. De. hazen leven van de op beide wijzen behandelde boomen af; en. yan kraaien-bescha- diging had onze berichtgever 60k geen. last, dij de boomen, die met onpeprepareerd spekzwoerd waren ingesmeerd geworden. Ken mengsel van koemest en kalk, op de stammen gesmeerd, bleek eveneens een goed middel tegen ~ hazenschade te zijn. — a Sk De zwarie aaskever (Silpha atrata L.). Van een’ landbouwer uit de gemeente Radewijk (Ov ) kregen wij toe- gezonden larven van een’ aaskever (Silpha atrata L.), die groote schade aanrichtte aan spurrie. Onze correspondent schreef daarover het volgende. « In deze buurtschap hebben deze diertjes in den tijd van een paar dagen een’ akker, groot ongeveer 20 Aren, bezet met prachtige jonge spurrie, geheel kaal gevreten, z06 kaal dat op het geheele veld geen enkel spiertje meer te vinden is; alleen enkele boekweitplantjes die tusschen de spurrie in stonden, zijn blijven staan. Op eenigen afstand van dezen akker, door een’ weg en een’ drogen sloot er*van geschei- den, bevindt zich ook een akker met so ide die nu even- eens wordt aangetast. | De diertjes staan nu voor dit veld, en hebben over de geheele lengte, een strook van een Meter reeds kaal gevre- ten. Ze zijn zeer vlug en klimmen in de spurrieplanten, beginnen van boven af aan te vreten, tot dat niets meer over- blijft. De wortels laten ze onaangeroerd. » — - Silpha atrata is een platte, zwarte, 9-10 mM. lange kever, met eveneens platte, zwarte larven. De Silpha’s leven van doode dieren, ook wel van levende slakken, rup- sen, enz., en kunnen dus meest als nuttige insekten beschouwd worden. Inenkele gevallen worden ze echter schadelijk, nl. wanner zij zich sterk vermeerderen en er geen voldoend voedsel aan'w ezig is; dan beginnen ze aan “er wassen te vreten. ‘In Duitschland, Frankrijk en ook in Nederland werd meer dan eens schade door de Silpha’ aan suikerbieten veroorzaakt, maar dit geschiedt nooit eenige jaren achter elkaar. — 3 2 Ritnaalden (larven van kniptorren of Elateriden) == 28 werden ons uit eenige plaatsen uit ons land toegezonden, waar zij schade aan granen en aardappelen veroorzaakten.— De ringworm der pereboomen (de larven van Agvilus sinuatus Ol.)blijkt zich meer en meer te verspreiden, vooral in onze Zuidelijke provincién en op de Zuid-Hollandsche eilanden; en de sterfte onder de jonge pereboomen neemt hier en daar vrij groote afmetingen aan; ja zelfs boomen van 4 dM. dikte worden door het insekt in 1 a 2 jaren tijds gedood. In de meer noordelijke streken van ons land komt de kever, naar het schijnt, minder veelvuldig voor, en doet hij dan ook minder schade. Evenwel konden wij nu ook eene zeer aan- zienlijke beschadiging van perehoomen door Agrilus constateeren onder Enkhuizen. In het Landbouwkundig Tijdschrift (4901, bl. 488) vindt men eene uitvoerige beschrijving, waarheen wij ver- wijzen. Op ééne zaak willen wij echter nog wijzen, nl. op de groote gelijkenis van de werking vanzonnebrand bij de peren met de. beschadiging door de larve van Agrilus sinuatus, althans zoo lang de hbeide beschadigingen nog niet te ver gevorderd zijn. De zigzagvormige gangen, die de larve maakt deg schen bast en hout, zijn dicht bij elkaar gelegen, zoodat niet aangevreten bastgedeelten aan alle kanten door gangen worden ingesloten, en dien tengevolge ook gedood wordt; er vormen zich dan heele plekken op de bast, die weldra uitdrogen en inzinken. | De typische overlangsche spleten, die inde bast ontstaan als de larven grooter zijn, en waaraan men hare aanwezig- heid kan herkennen, zijn dan nog niet aanwezig. Of men met zonnebrand of met den ringworm te doen heeft, is gemakkelijk uit te maken, door met een mes een gedeelte van de schors weg te snijden. ~ Heeft men met den ringworm te doen, dan ontwaart men natuurlijk dadelijk de door de larve gemaakte gangen. — Otiorhynchus-soorten. De \arven van een’ * Otio- rhynchus, waarschijnlijk O. sulcatus, werden bij een*bloemist schadelijk aan Cyclamen. Zij hadden de wortels totaal vernield, zoodat de knollen los in de pot stonden en de planten er door stierven. , | 7 Otiorhynchus sulcatus F. trad ook dit jaar weer op te Boskoop als een gevaarlijke vijand van Rhododendrons, Hydrangeas en Taxus. De kevers brachten aan de stam- men en bladeren groote schade toe en de larven deknaagdén | de wortels. ~ Eene uitvoerige beschrijving van O. sulcatus en hare bestrijdingswijze vindt men in het « Landb. Be ate > iif bl. 91. ‘Otiorhyiichus singularis L. (= O. picipes r) kwam dit jaar voor in eene boomkweekerij in Zeeland, waar hij groote schade aanrichtte aan de enten van appel, peer, pruim enz., van welke enten de snuitkevertjes de schors afvraten, aldus hunnen dood veroorzakende. | Weegzoeken der kevers is aan te bevelen, en verder het aanbrengen van lijmbanden om de onderstammen, omdat de kever niet vliegt en dus alleen door tegen d den stam op te klimmen bij de ent komt. — = De groote dennensnutttor (Hylobius abietis: a Fp ) ver- toonde zich dit jaar zeer veel. in jonge ‘dennenaanplan- tingen nabij Hoogeveen. De schade bestaat in het afvreten van stukjes schors van “de jonge “dennenboompjes door de volwassen kevers, nadat die eieren gelegd hebben. _Uit de — 29 — hierdoor ontstane wondjes vloeit hars, de boompjes. gaan kwijnen; en vooral één- en tweejarige dennen kunnen, als de beschadiging sterk is, die niet doorstaan en sterven (Zie 0. a. Ritzema Bos, « Landbouwdierkunde », deel I, bl. 449).— De kleine dennensnuittor (Pissodes notatus F.) kwam eveneens veel voor in een dennenbosch nabij Hooge- veen, en deed nog al schade aan de dennen, die met een paar jaar geschikt zouden zijn, om gekapt te worden als mijnhout. De larven nl. graven onder de. schors. der stammen gangen, waardoor de boomen afsterven. (Zie 0. a. Ritzema Bos, « Landbouwdierkunde », deel II, bl. 125,).. - _ Bladrandkevers (Sitones lineatus L.} werden .ons weer enkele malen toegezonden; het. koude, gure voorjaar was oorzaak dat de schade, door de kevers veroorzaakt, meer van beteekenis was dan in andere jaren. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Jandhomwgewassen », 4A0.b1, bl. 93)... - | , a tT inein tieiah siakaeia (liediedierdn INCANUS L.) werd in het najaar 1902 in bosschen bij Zeist. schadelijk aan grove den, Pinus austriaca en andere uitheemsche Pinus- soorten. Doorgaans doen deze kevers meer kwaad in ’t voor- jaar; maar toch kwamen ons ook reeds gevallen van vreterij in ’t najaar voor. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 4895, bl..87; 1899, bl. 404)... De kever nl. overwintert in den toe- stand van yolwassen insekt,en is dus in dien toestand zoowel voor als na den winter aanwezig. Gewoonlijk eet hij in ‘t najaar niet veel; maar mooi weer in dit seizoen brengt hem tot meerdere activiteit. Hij vreet de naalden aan van de scheuten, vooral van. de topscheuten, en wel eerst de ’t hoogst geplaatste naalden, later de lager aan den scheut Se co geplaatsten. De naalden worden aan den eenen kant zaag- vormig uitgevreten, verliezen daardoor hars en worden bruin. — Eene poging, te Zeist gedaan, om de kevers met behulp van kippen te bestrijden, moest worden opgegeven, omdat er RRoevele kippen Beare NEON, 0. a. nneer wezels. — De kleine populierboktor (Saperda populnea L.) Uit Lunteren ontvingen wij populiertakjes in met beschadi- gingen, veroorzaakt door de larven van de kleine populier- boktor. De vrouwelijke kever legt in Mei en Juni hare eieren zoo wel aan jonge 26 jarige populierstammetjes, als aan de 1/2 — 2c M. dikke takken van oudere boomen. Deze eieren worden gelegd ieder afzonderlijk tusschen bast en hout, liefst’ aan eventueel aanwezige verwondingen, maar ook wel in reten in de schors of wel in gaatjes, die de kever daartoe met hare legboor maakt. De larve, die uit het ei te voorschijn komt, vreet het eerste jaar in het spint, en wel 206 dat de buitenste spintlaag en het merg gespaard blijven. In het tweede jaar vreet zij dieper en graaft een gang van 2-5 c. M., keert dan om en graaft dan door tot dicht bij de schors, waar zij in het voorjaar van ’t derde jaar verpopt. In Mei of Juni van dat jaar komen ook de 1 cM. lange, grijserauwé, geel gevlekte, met de lange sprieten naar ‘achteren gebogen kevers voor den dag. De larve is langwerpig, pootloos, ivoorkleurig wit. prin st: Op de plaatsen, waar de larve in het hout vreet, ontstaan knobbelvormige opzwellingen.' Hierdoor valt de aanwezigheid van de kleine Popeberboktor dadelijk in "t oog. | Men kent geen ander bestrijdingsmiddel dan het afsnijden en verbranden van Ding met zulke Kundbpels ree populiertak ken. — | , For | ey a Het aspergekevertje (Crioceris Asparag I.) richtte te Eindhoven veel schade aan de asperge aan. Reeds eenige jaren achtereen had onze correspondent van dit insekt veel last gehad. Tegelijk met de ontwikkeling van het loof ver- toonden zich in groote getale de kevers, die van het loof vraten, terwijl daarna de larven het nog overgeblevene verorberden. Het gevolg van deze herhaalde vernieling van het aspergeloof was dat de planten zoozeer verzwakt waren dat de bedden geen steekbare asperges meer ople- verden. | De Crioceris Asparagi is een slank, maar plat, ongeveer 6mm, lang kevertje; het geheele lichaam is glimmend don- kerblauwgroen, bijkans zwart; het halsschild en de rand der dekschilden zijn rood, terwijl ieder dekschild drie geelachtig witte vlekken vertoont. De eieren zijn langwerpig, zwart van kleur, en worden op rijen aan het loof vastgekleefd. : De larven zijn donkergroen, zwartachtig; deze vindt men van Juli tot September op de aspergeplanten. Zoodra de larve volwassen is, verpopt zij zich in den grond, en de daaruit voortgekomen kever blijft den winter over,om ’t volgende voorjaar met de ontwikkeling der asper- geplanten weer voor den dag te komen. | Soms kunnen twee generaties in een jaar voorkomen. Bestrijden kan men de kevers door ze te vangen; de kevers laten zich, wanneer men tegen de aspergeplanten klopt, gemakkelijk vallen, en kunnen dan verzameld worden. De larven bestrijdt men door de planten te bespuiten met Wellings insektencider. — Pruimen, hbeschadigd door Selandria fulvicornis Klug (de pruimenbladwesp) ontvingen wij uit Zwaag. De in zeer jeudigen toestand afgevallen pruimen vertoonen van soni MO lace buiten een heel klein gaatje, maar zijn van binnen geheel hol en zwart, wat men dadelijk bemerkt als men de jonge vruchten in de hand neemt; bij de minste sa hae ono drukt men ze plat. rue | Oorzaak der ~ cen ie is de Noma van de hierbo- ven genoemde bladwesp. De vrouwelijke wesp is 5 mM. lang, en heeft ongeveer 44:mM. vleugelspanning ; de kop, het borststuk en het achterlijf zijn dofzwart, terwijl de sprieten, ' die uit negen leden bestaan, roestkleurig rood zijn, aan den voet zwart en zoo lang als de kop en het borstuk te zamen. De pooten zijn geel... De mannelijke wesp is nog onvol- ' doende beschreven; hij schijnt uiterst) zeldzaam te zijn. (Men weet dat’ bij vele bladwespen voortplanting zonder voorafgaande bevruchting of zoogen. parthenogenese voor- komt). De pruimenbladwesp vliegt in den tijd dat de prui- meboomen in bloei staan, nl. van het janie van April tot half Mei. HeglAg B& HOH AO Na de paring ‘legt het: ie ‘Saab sbaiaataiabi groene eieren aan de kelk: der pruimebloem: Daartoe graaft zij met hare legboor eene holtein een kelkblad, en legt op den bodem daarvan slechts één ei. De larve, die daaruit na een dag of acht te voorschijn komt, vreet zich in de jonge pruim in tot aan de nog weeke kern, waar zij haar gansche leven blijft. De uitwerpselen van de bastaardrups mengen zich met het uit de wond vloeiende hars; en zoo ziet men vaak een’ zwarten harsdroppel aan eene door Selandria fulvi- cornis bewoonde pruim hangen.’ De geheele ontwikkeling van de bastaardrups duurt zoowat. 4 .weken; de pruim’valt dan op den grond; en de daarin zittende larve kruipt in den bodem, spint zich daar eene cocon, en blijft daarbinnen den winter als bastaardrups over, om eerst.in ‘t.voorjaar te verpoppen; spoedig daarna komt de wesp te voorschijn. _ De schade, door dit insekt aan de pruimen. veroorzaakt; kan —- 3— vrij aanzienlijk zijn, vooral wanneer het gedurende den bloei- tiid der pruimeboomen mooi zonnig weer is; want bij regen vliegen de wespen niet. — Men moet in het begin van den bloeitijd,. der. pruimeboomen op gure dagen of anders s’morgens vroeg tegen de boomen kloppen; de trage .wes- pen vallen dan op den grond, en kunnen gemakkelijk gedood worden... Ook is het goed, na een jaar, waarin men veel last. van de pruimenbladwesp gehad heeft, den grond. onder de boomen. vier centimeter op. te graven en te verwijderen, om hem door nieuwen grond te vervangen; men verwijdert dan tevens de binnen de cocons besloten insekten, — , Als bladwespen, waarvan de larven schade deden can rozen, hebben wij te melden; 1° Hyloloma Rosae_L. (te Am- sterdam, Abkoude, Bennekom, Wageningen (Zie « Landbouw- kundig Tijdschrift », 1895, bl.96.); 2° Blennocampa aethiops F, (te Amsterdam) en 3° en de in ons land zeldzaam, yoor- komende Lyda, inanita. (te Apeldoorn)... De bastaardrups yan deze, laatstgenoemde bladwesp vervaardigt zich van rozenbladeren een ongeveer 10 cM, lang kokertje, waarin ze woont, en waarin zij zich terugtrekt dadelijk wanneer ze verontrust wordt, Bij het gebruik van. yvoedsel, hecht Ze dit kokertje door middel van eenige spinseldraden. aan het rozeblad, waarvan zij eet, vast,,en komt dan een heel eind, echter nooit geheel, uit het okertie om het yoedsel te bemachtigen, — R 6: slakvormige bastaardrups der Oofthoomen (Selan- dria adumbrata Klug) werd door den heer C. van Lennep te Elst met goed succés bestreden door bepoedering met bloem van zwavel. De goed geraakte laryen verdroogden. Toch kwam het den Heer v. L. voor dat het meer afdoend en meer praktisch i is, z@ van leidboomen en pyramiden te 3 = 39 laten afzoeken. Over de slakvormige ‘bastaardrups leze men 0. a. « Landbouwkundig Tijdschrift », 1896, bl. 108.— Door de sparrenbastaardsrups (Nematus abietum Hartig) werd aan sk ash bi Sega gp nie oe? — De roode Houtrups™ Cossus ligniperda F.) werd in de omgeving van ’s- -Hertogenbosch schadelijk aan kerseboomen, onder Bergen-op-Zoom aan iepen: ‘bij Leiden vernielde zij populieren, wilgen, iepen en eiken; bij Ede berken. (Zie 0. a. « Landbouwkundig Tijdschrift, » 1902, bl. 497.); — De bastaardsatijnvlinder (Liparis chrysorrhoea L.) trad dit voorjaar ‘in grooten ‘getale op in verschillende streken van ons land, vooral in de provincién Noord-Brabant en Zeeland, niet minder in de omgeving van en in de stad Deventer. Vooral in de stad Deventer was in den winter 1901-1902 het aantal nesten in de plantsoenen en boomen langs de wegen 266 groot, dat het gemeentebestuur de boomen en struiken van de nesten heeft doen zuiveren, en manden vol daarvan heeft doen verzamelen en vernietigen. ~ De pastaardsatijnvlinder is een 20 m.M. lange, ‘satijn- Kleurig helderwitte vlinder met 34 m. M. vlucht. ‘Het wijfje legt in Juli hare 300 eieren op een blad in een langwerpig hoopje, dat het met de ‘donsachtige haren van haar achterlijf bedekt. Na een paar weken komen de jonge rupjes voor den dag, die allen bij elkaar blijven. Tegen het najaar spinnen de rupsjes. eenige bladeren tot een nest bijeen, en omkleeden dit met eene stevige Jag spinsel om daarin te overwinteren. _ ‘Begin April komen ze weer ‘uit de nesten te voor- schijn en beginnen dan aan de knoppen le vreten. Le leven op allerlei soorten van loofhout, als eik, beuk, pberken, elzen, iepen, en ook op ooftboomen. In het voorjaar kunnen ze door het vreten aan de knoppen veel schade veroorzaken. De bestrijding is zeer gemakkelijk, n.1. door het afknippen en verbranden-der nesten, die’doordat zij géedu rende den winter aan de boomen zitten, gemakkelijk genoeg in het 00g vallen. (Zie« Landbouwkundig Tijdschrift », {o0e," pl: 200) 024 jarrogeed ob ni ass ebedoe jooy biijie go: iT Peeeeb odin Sg PR neustria L.) auanah 2 wij dit jaar weer enkele malen toegezonden van boomgaard- bezitters in verschillende streken onzes lands, waar 2Zij schade veroorzaakten aan dev vr REARS — : “o< De Meelis. latgowlal ‘(dvelchen alnipdedi Esper) kwam ook'dit jaar weer voor, en deed in sommige streken van Gelderland en Overijsel schade aan de dennen- bosschen. ae « poaguegaor agai cig » 1902, bl. sue He Biss eb ox..aoiti \* Kleine winterclinder dincsmurn-d the on L. ‘4 werd schadelijk aan vruchtboomen, vooral. in de omstreken’ van Hoorn (Zwaag, Bangert). {Slat a i¥ cf ° De dennenknoprups (Retinia turionana L.),' en de dennenlotrups (Retinia Buoliana F.)kwamen dit jaar weer menigvuldiger voor'dan in de. laatste jaren het’ geval was! Uit ‘Noord-Brabant, Gelderland, Drente ‘en het Gooiland kregen wij’ vragen om ‘inlichtingen’ omtrent deze dennen- vijanden. » (Zie verder,*« Tijdschrift over Plantenziekten », 3 If, vf. 89). ebedoe 1903 yom 16) ‘Omtrent: ion voorkomen van wormstekige appelen. en peren,' die ontstaan door ‘de® larve’ van Carpocapsa — 36 — pomonana L, werden wij weer eenige malen geraadpleegd. Het gebruik. van. insektenvanggordels, als. hestrijdings- middel. kan niet genoeg worden aanbevolen:; (Zie « Land- bouwkundig Tijdschrift », 1902, bl. 198). De bessenspruitureter (Incurvaria capitella, Cl.) richt nog altijd veel schade aan in de bessenstruiken boven Hoorn en in ’t Westland, door de knoppen der aalbessenstruiken uit: de vreten. (Zie « Tijdschrift over Plantenziekten.», III, bh aABAd. codticuiar taiaievddeal did wtisahel : Het ethenmineermotie (Elachista complanella Hbn.) kwam tamelijk veel op het eikenhakhout voor in sommige - streken.van ons land. De rupsjes vreten in Juni en Juli het palissadeweefsel van de bladeren weg, en. laten de bovenste en onderste opperhuid zoowel als het sponsweefsel onaangetast, waardoor de bovenste opperhuid los komt.te zitten, zoodat op zoodanige wijze de aangevreten bladeren met witte blazen bedekt worden. Slechts bij uitzondering wordt de schade, door het. sisenshisienrweniin veroorzaakt, yan eenige beteekenis. —.. se tes Het appelspinselmotje(Hyponomeuta malinella Zell.) deed in Zeeland nog al schade aan de appelboomen, In den zomer. verschijnt het zilverwitte, op de voor- vleugels, zwart gevlekte, 7m. M. lange motje, en legt aan de appelbladeren zijne eieren. De rupjes komen in den, herfst voor den dag, en overwinteren aan de boomen.., Ze, zijn echter z60 klein, dat ze zelden worden cia tiie en doen dan nog geen schade. 2 Id IT] In het voorjaar wordt dit echter anders, dan initiitzitien de grooter geworden rupsen geheele bebladerde, takken tot een nest en vreten de bladeren daar binnen Op. _ Is nieuwe voorraad noodig, dan wordt het nest over een’ naastbijzijnden tak uitgebreid; en zoo ziet men vaak boompjes en struiken tot een uit spinsel bestaand rupsennest vervormd, waar binnen alle bladeren zijn verdwenen. De rupsen zijn ongeveer 14 mM. lang, grocighet met donkere vlekjes. Ze verpoppen in de nesten in witte cocons. De bestrijding geschiedt het best, door zoodra men in ’t voorjaar de nesten bespeurt, de zich daarin bevindende rupsen, met behulp van een’ rupsenfakkel, te dooden. — Het skeleteermotje der ooftboomen (Simaethis pa- riana L.) werd ons in 1902 weer eenige malen uit onder- scheiden streken des lands toegezonden, nu ook uit de buurt van Tilburg, uit Zeeuwsch Vlaanderen (Koewacht-St- Andries), uit Bunde (Limburg). (Zie « LenaoaW KURI bi nay ani 1901, bl. 95; 1092, bli 202.). — ¥ De- shen bnigetebley (Cecidomyia piricola Noérdl.), die uitvoerig behandeld is in het « Landbouwkundig Tijdschrift » 1900, bl. 159, deed onder Schimmert, Berg-en-Dal (bij Nijmegen) en Rockanje, veel schade aan de jonge, pas gezette peren. Zorgvuldig verzamelen en vernietigen der afgevallen jonge vruchten, die de maden der Cecido- myia bevatten, zijn de meest doeltreffende _ bestrijdings- anoint “ ) Riyyepanten beschadigd door de larven van de smalle graanvlieg (Anthomyia coarctata Fallen) kregen Wij toegezonden door den Heer U. J. Mansholt, Rijksland- bouwleeraar voor Groningen. Te Sappemeer nl. had een akker roggé zeer veel van dit insekt te lijden. (Zie « Land- bouwkundig Tijdschrift », 1895, bl. 113.). — Te — 38 — De larve van de, koolvlieg .(Anthomyiu.. Brassicae Bouché) deed op. verschillende plaatsen schade,, aan Kool. en. koolrapen. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten, en Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2° druk; bl. 104.). .— | Vliegmaden in de toppen van erwtenplanten (Phyto- myza albiceps Meigen), waarvan men in de laatste jaren zooveel last had, bleken ook weer dit jaar,op verscheidene plaatsen in ons land voor te komen. Wij.ontvingen uit Groningen, Friesland en Zeeland van verschillende plaatsen erwten, die door dit insekt waren beschadigd... (Voor eene uitvoerige beschrijving, zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 4900, bl. 63;,Ritzema Bos, « Ziekten en FeSEDAC EI EDR, der Mariner ih fe », 2° druk; bl. Be — i ‘De hulstelieg RAG aes Ticis Kall. a" waar van de larve de bladeren van hulst mineert, deed nog al schade in de boomkweekerijen te Aalsmeer. . Daar. de larve haar geheele leven in het blad blijft, erin verpopt, en als pop daarin overwintert, terwijl de aangetaste bladeren niet, in dien tijd afvallen, is bestrijding zeer moeilijk; zij moet zich bepalen tot het afsnijden en vernietigen van de aaneainse bladeren. — De beukenwolschildluis (Coccus Fagi Bérensp.), die verleden jaar zooveel nadeel deed aan de beukenboomen te Velp en te Oosterbeek, zoodat zelfs boomen er.door stierven, bleek dit voorjaar ook zich sterk te hebben. vermeerderd te Groenloo. Zoowel; op de beuken in. de, stadsplantsoenen als in ‘de tuinen van particulieren had,, dit .insekt..zich verbreid. (Zie ook « Landbouwkundig. Tijdschrift, », 1902, bl. 205). — re Pere Rieko Ain doo" sha — 22 — _ De perzikdopluis (Lecanium. Persicae L.)en de appel- dopluis (Lecanium Mali) werden schadelijk in boomgaar- den en tuinen in verschillende streken van. ons a ge De woldopluis van den wijnstok (Pulvinaria. Vitis L. ) deed veel schade aan den wijnstok te Wildervank, te Weert en te Roermond; de zepenschildluis (Gossyparia Ulmi Geoff.) kwam_ in grooten getale voor op iepen te Amsterdam, Hilversum, Aalten en Tilburg... | De mosselvormige schildluis der ooftboomen (Myti- laspis pomorum, Bouché = M. conchaeformis Gmelin). Omtrent. de sterke vermeerdering van deze schildluis, en de groote schade die zij daardoor aan de vruchtboomen yeroor- zaakt, kregen wij berichten uit, Baambrugge, Waarde (Zee- land), Jselmonde,en Mil.. Niet alleen de twijgen waren met dit insekt, bezet, maar in sommige gevallen ook de yruchten, die zich daardoor abnormaal ontwikkelden. . , Vooral som- mige variéteiten yan,peren bleken op de.met schildluizen hezette, plaatsen_ niet of weinig gegroeid: te zijn, zoodat. de schildluizen in eene gleuf kwamen.te zitten. — a De roode ooftboomschildluis (Diaspis fallax Horwath), eene tot nog toe in ons land onbekende schildluis, werd ons toegezonden, door een’ yruchtenkweeker, op wiens terrein zij zich in sterke mate vertoonde op eenige. appelboomen (Winter Calville), door hem v66r een paar jaar van een’ boomkweeker betrokken; ook had, zich deze schildluis van bedoelde Winter Calville uit, over eenige in de buurt staande appel- en pereboomen verbreid. Op de takken had de schildluis zich reeds zoo sterk vermeerderd, dat de diertjes elkaar. als ’t ware verdrongen... Ook op de vruchten. trof men ze dit najaar aan; op.de plaats waar eene luis zich had vastgezogen, waren de schil en het vruchtvleesch rood en was de huid ingedrukt. Diaspis fallax komt in uiter- lijk, vooral door hare geringe grootte en door het aantal, waarin zij optreedt, zeer veel overeen met de-in Amerika zoo berucht geworden San José schildluis. Evenals deze vormt zij schurftachtige overtreksels op de taKken en twijgen. pl Door den fruitkweeker zijn op onze aanwijzing krach- tige bestrijdingsmaatregelen genomen; sommige boomen zijn in November behandeld met onvermengd petroleum; andere met petroleumémulsie. Met de émulsie werden de boomen bespoten met behulp van een’ pulverisateur van Platz te Ludwigshafen, voorzien van een « Petrolwassermischap- parat ». Het zuivere petroleum werd op de stammen en dé grooteré takken met een kwast gestreken; om de kleinere twijgjes en de achterzijde der stammen en takken bij de leid- boomen te bereiken, werd van den pulverisateur gebruik gemaakt. Aangaande de verkregen resultaten zal nader mededeeling worden gedaan; die zullen eerst in een volgend seizoen blijken. In Amerika gebruikt men onvermengd petroleum veel als bestrijdingsmiddel tegen allerlei schild- luizen; en ook wij hebben deze stof herhaaldelijk met goed gevolg gebruikt. Voor de boomen is de behandeling met onvermengd petroleum onschadelijk, mits men ze er alleen mee bhehandele in bladerloozen toestand (Zie over Diaspis oto verder « Tijdschrift over araTivonciea on » “e bl. beet ‘Verschillende klachten over blaatutzen oo wij “met stilzwijgen spose _ Aphorura ambulans L. In eene groentekweekerij aan den Sloterweg kwamen deze kleine insekten bij duizenden in de bakken voor, waar zij kiemplantjes van verschillende ant EP soort afvraten. ‘Dit insekt werd in ons verslag over 1900 (Zie « Landbouwkundig eda », 1904, bl. oi nader besproken . Daar de Aphorura’s des te meer op hun dreef zijn en zich des te meer vermeerderen, naarmate de omgevende lucht vochtiger is, is zooveel mogelijk luchten aan te raden. Verder zou het goed kunnen zijn, een laagje zand over de gewone aarde der bakken te strooien, omdat de Aphorura’s zich bij voorkeur in de aan doode pire stof —_ aardé der bakken ophouden. 7 ~ Eene andere soort van de groep der Springstaarten, waar- tue ook de vorige soort behoort, nl. een Smynthurus, deed in September te Nieuwolda ‘schade aan wikken. De wik- ken waren midden Juli gezaaid in een karwijstoppel en toen ondergeploegd, bemest met 400 KG superphosphaat 18 °/,, Van het geheele perceel, 18 HA. groot, was vooral een ge- deelte groot 1 HA. erg aangetast, zoodanig dat de eigenaar besloten had, het maar onder te ploegen. Op het andere gedeelte vertoonde zich de vreterij slechts pleksgewijze. —~ Reeds vroeger werden den ondergeteekende gevallen bekend van beschadiging van Smynthurus-soorten aan kiemplanten van dennen én aan Portulacca’s. Deze beschadiging komt, zooals in “*t algemeen beschadiging door Springstaarten aan planten, steeds voor op terreinen, die veel organische stoffen in den grond bervatten. ‘Dit is zeer goed te begrijpen, want het gewone voedsel der Springstaarten bestaat uit doode orga- nische stof. — Ook in het hier bedoelde geval’ ‘waren vele organische stoffen in den bodem aanwezig, nl. de onderge- ploegde karwijstoppels. De vreterij was het ergst toen de wikkeplanten jong waren; later herstelden zij zich eenigs- zins, hoewel toch de vr = midden inst oie aw zeer in *t oog viel. | : Toen de diertjes in onze handen kwamen, waren -zij reeds dood, en moeilijk meer nauwkeurig te détermineeren: Volgens Dr. J. Th. Oudemans schenen zij tot de soort Smynthurus viridis L. te behooren. . Een doelmatig bestrijdingsmiddel kon niet worden aan- gegeven; trouwens daar beschadiging door Springstaarten niet dan betrekkelijk zeldzaam en slechts onder. bepaalde omstandigheden (nl. als de grond zeer rijk is aan doode orga- nische stoffen) voorkomt, behoefde voor penhellee der none weinig vrees te bestaan. — Millioenpooten (Julus terrestris. L. en Julus guttu- latus F.) kwamen in het voorjaar. 41902 in zeldzaam grooten getale in een’ tuin te Amsterdam voor, waar zij de uitgepote tulpenbollen in allerlei richtingen doorvraten en geheel en al vernielden, zoodat van bloeien geen speaketh kon zijn. — er : Pokziehte der perebladeren. comsiaaiinhs dooe Phy- toptus Pirc Sorauer) blijkt nog altijd veel voor te komen. Wij ontvingen, dezen zomer zeer veel vragen om inlichtingen omtrent dit verschijnsel.. Verleden jaar nam, zooals reeds in het vorige verslag vermeld werd, de Heer Ide te Wagenin- gen in overleg met ons bestrijdingsproeven, door de boomen te bespuiten met Bouillie Bordelaise, en wel naar de aan- vankelijke uitkomst deed vermoeden, met succés; dit jaar werden de proeven herhaald, maar het succés bleef uit. — De rondknoppen (veroorzaakt door de bessengalmijt, Phytophus Ribis Westw.) blijven overal, waar zwarte bessen geteeld worden, eene belangrijke plaag, waartegen nog geen kruid gewassen is. Herhaaldelijk werd door ons de raad gegeven, bij den aanleg van nieuwe bessentelerijen, telkens _eene rij zwarte bessen met een of twee rijen roode bessen te — laten, afwisselen. Daar de roode bes niet aan rondknop te lijden. heeft, zoo dachten wij dat door zoodanigen aanleg van den.bessentuin de hier of daar in de zwarte bessen optredende ziekte zich niet zoo spoedig zou kunnen vyerbreiden als het geval zou zijn, als overal zwarte bessen naast zwarte bessen stonden.. Hoewel sommigen van hen, die onzen raad opvolg- den, inderdaad minder last hadden van de uitbreiding der rondknoppenplaag dan ander en, die tuinen hadden, welke alleen uit zwarte bessen bestonden, zoo bleek toch het door ons voorgeslagen middel volstrekt niet afdoende te zijn om de snelle verbreiding van de galmijten te beletten. . Het schijnt, dat, de galmijten door den wind van de eene struik naar de andere kunnen worden bewogen. : Rondknoppen in de. hazelnoten (veroorzaakt door de galmijt Phytoptus Corylz).. In den Bangerd (bij Hoorn), waar de hazelnoten als opgaande boomen geteeld worden, lijdt de teelt van dit gewas énorm aan rondknoppen. Blad- en bloemyorming lijden daaronder in sterke mate; en de jaar op jaar aangetaste hazelnootboomen vertoonen eene geheel abnor- male vertakking. De galmijten kunnen natuurlijk, ZOO lang zij in de knop- pen verscholen zijn, door geenerlei bespuiting worden gedood. Van, belang was het dus, na te gaan, in welken tijd des jaars de verhuizing dezer mikroskopische diertjes uit de oude rond- knoppen naar de jonge knoppen plaatsgreep. Het bleek ons, dat deze verhuizing reeds in Juniaanvangt en tot in September kan voortgaan. De galmijten schijnen in *t algemeen den door hen bewoonden lhudbooiie te verlaten, wanneer deze begint te sterven. Nias Gedurende den geheelen zomer verhuigen dus galmijten over de iwijgen heen van de stervende rondknoppen naar de jonge knoppen, die zij gaan betrekken. Bespuitingen zouden =a 382 oe dus alleen in dezen tijd des jaars effect kunnen hebben; maar _ in dien tijd is het bladerendak veel te dicht, dan dat men de hoop zou mogen voeden, door eenige ong: de verhuizende onan uit te roeien. — Vermeende (?) mijtenbeschadiging van narcissenbollen. Hierover werd ons oordeel gevraagd door een’ Hollandschen bloembollenkweeker. Een paar van zijne buitenlandsche afnemers nl. beweerden dat narcissenbollen, die zij uit Hol- land hadden ontvangen, bij hunne aankomst door mijten bes a z0glyphus \ besmet waren. Het eerste jaar, dus toen de bollen pas uit Holland waren ontvangen, zouden de mijten geen merkbare schade hebben aangericht ; het tweede jaar, dus toen de bollen éénmaal door den kweeker waren gerooid, bloeiden de bollen te laat; en volgens de mededeeling van den buitenlandschen afnemer, hadden zich de mijten wen tusschen de a Apwictind sane ben gevestigd. ) | Het derde jaar bloeiden de bollen niet meer, maar zij gingen geheel te gronde, doordat de mijten door hare vreterij de schubben van de schijf hadden i apavanerr de DOr ging toen in rotting over. . Ondanks herhaald nauwkeurig onderzoek der ons ge- zonden narcissenbollen, die door mijten zouden zijn aangetast, kon het ons niet geltkken, ini ar is th ri deze bollen te ontdekken. Nu leven er wel mijien van het geslaiei whtvogty paws in bollen van Hya¢inthen en andere bolgewassen, doch slechts wanneer die door andere oorzaken in rotting overgaan. Vriij zeker hebben de bedoelde buitenlandsche kweekers gezonde bollen uit Holland ontvangen; dit schijnt ook daaruit te blijken dat de narcissen het eerste jaar na het uitpoten goed groeiden en bloeiden. Maar waarschijnlijk heeft men de bollen te — 45 — vroeg geoogst en vochtig gelegd, waardoor, de. yoorwaarden van het optreden en vermenigyuldigen der mijten in. sterke mate aanwezig waren. — | Pissebedden in posteleenbakken (Haplophihatmeus danicus H. L. = H. Menzi, M. Weber). _Uit de « Slatuinen » bij Amsterdam ontvingen. wij sinie October. deze kleine pissebedden, die in de. posteleinbakken, yoornamelijk in de hoeken der bakken, in massa’s bijeenzaten en de postelein opvraten, waarbij de aangevreten deelen dezer plantjes in rotting overgingen. . De pissebedden werden. voor ons gedétermineerd door A. Dollfus te Parijs als, Haplo- phihalmus danicus H, L., eene kleine soort, die in planten- kassen en bakken in een groot gedeelte van Europa voorkomt. Het is bekend dat pissebedden soms rottende, maar soms ook volkomen gave, plantendeelen, eten, zooals ooft,.van leid- boomen, dat dicht bij den muur of de schutting hangt,.— Primula’s en, andere bloemplanten, welker bladeren dicht bij den grond. liggen, — kiemplanten, die in potten of bakken gezaaid ziin, — bloemen van Brenidaeins enz.. Zij, yreten vooral. bij nacht, : In bakken en kassen sarees handel sigh gaar ne. op, omdat daar de lucht zeer.rijk aan, waterdamp is... Van droogte houden zij niet. -Inzonderheid, Haplophthalmus danicus komt in bakken en kassen veel. voor. , _.. Datdeposteleinplanten, die nog al yleezigzijn,. wanneer xij aangevreten worden, gemakkelijk in rotting overgaan, vooral wanneer de omgevende lucht vochtig is, laat zich gemakke- lijk i inzien. i . _ Als middelen tom, bosintiding wenden: 2 aangegeven ; 1° meer luchten, opdat de lucht in de bakken_ niet, te vochtig zij, en dus minder geschikt worde voor het opont- houd der pissebedden ; i ee de 2° het brengen’ van een of meer padden in de balken, daar deze Amphibién de pissebedden eten. | 3° Ten slotte werd aanbevolen het volgende eens te probeeren. Men legge in de posteleinbakken een paar zachte peren ‘neer; ‘waarvoor men natuurlijk gebarsten of ten deele rottende exemplaren kan nemen. Het zou kunnen’ zijn, dat de pissebedden°op die peren afkwamen en de’ postelein- plantjes in den steek lieten. Af en toe zou men z00’n peer, waarin en waarop dan allicht een groot aantal pissebedden zit, kunnen wegiemen en door eéne andere vervangen. Op die wijze zou men persipecinttain p zeer vale oneia = de bakken wegvangen. ae ee ‘Het is ons niet ter oore gekomen, of een of meer der voor Sais nniadetenr ijn pnonchierversion’ ER At BO AR SERRE rol wAtey Het hg dlitbie cerincusnnlée devastatria Kithn, ‘Ritz Bos; zie Ritzema Bos, « Ziekten' en Beschadigingen der Land- bouwgewassen », 2° druk, II, bl: 54-63), kwam dit jaar weer voor als oorzaak van ziekte in de klaver te Nieuwolda, Scheemda en hier en daar in Limburg; te Oostwold en ‘te Kantens van ziekte in de haver. Te Loppersum werd het stengelaaltje waargenomen in’ ‘erwtenplanten, die daardoor dikke,sterk vertakte, klein blijvende stengels en kroeze, kleine bladeren krijgen. (Zie « icsatrang ce poet ”, 1902, ’ bl. 208.) ti feo ~’ Uit Tersche en Hendrik Ido Anibatit it i wij we aan “ EG dta IONS 2 jasHHe! 4 AUloddsoisy .. sobr0 ye MiyloT76R NSS ‘Van den heer J. rita: Directeur der Rijkslandbouw- winterschool te Groningen, en Van den heer Mansholt, Rijks- landbouwleeraar te Groningen, ontvingen wij vlasplanten, afkomstig uit Middelstum en Kantens, insgelijks door het stengelaaltje aangetast. Nooit was tot dusver dit wine rt oe oorzaak van ziekte in ’t vlas ontdekt. as £4 = De zieke vlasplanten vertoonden even boven den grond eigenaardige krommingen van den stengel. De zaadlobben waren soms ‘abnormaal groot en vleezig; de stengel was op die gekromde plaatsen verdikt en van zijscheuten voorzien, terwijl de daaraan bevestigde bladeren breed, verdraaid, en soms opgezwollen waren. De planten, die op deze wijze misvormd waren, kwijnden eenigen tijd, doch later groeiden velen er door heen. Boven het verdikte en gekromde gedeelte van den stengel groeide deze op normale wijze recht omhoog. Voor eenige jaren hadden wij ook reeds zulke misvormde vlasplanten gekregen, doch van ouderen leeftijd. Die planten hadden zich echter, toen wij ze ontvingen, reeds weer her- steld; en wij konden toen -niets meer aan de planten bespeuren, dat de oorzaak van die kronkeling in den stengel zou kunnen? zijn. (Zie’ « ~Landbouwkundig Tijdschrift », 1899, bl. 117). ° ODIO? a gd » Zooals\ reeds gezegd werd, kregen wij in ’t voorjaar 1902 zieke -vlasplanten in’ vrij jongen toestand, van 1 tot 10 ©: M.~ lengte ongeveer. Na onderzoek bleek ons dat de zeer jonge viasplantjes Tylenchus devastatria bevatten. Nooit gelukte het ons echter, meer dan één of twee exemplaren in een plantjé te vinden, wat bij andere plantensoorten, die door aaltjes ziek worden, doorgaans wél het geval is. Zoodra de planten iets langer waren dan een paar cM., was van de aanwezigheid van aaltjes niets meer te ontdekken. Of dit nu kwam door dat de aaltjes, als de vlasplanten grooter zijn geworden, eruit trekken, of dat zij in de grooter geworden planten moeilijker te vinden waren, — zooveel is zeker dat de in de zeer jonge vlasplanten binnendringende aaltjes, die eerst hypertrophie en daardoor krommingen en opzwellingen van stengel en bladerenin ’t leven roepen, op den duur in de vlasplanten niet kunnen aarden, en zoo de kleine parasieten ook al niet de door hen betrokken vlasplanten spoedig gaan — 48 — verlaten, zij komen. in dit gewas in ieder geval. niet tot ver- meerdering. nota aaj Verleden jaar had. op één a der per ni waar dit jaar noes vlas ziek werd, haver gestaan. .Of die haver ook van de Tylenchus devastatrix te lijden heeft gehad, konden wij niet meer. te weten komen. . Waarschijnlijk wél, en is. zoodoende het aalije in het ylas overgegaan. Het meest wordt in al-de streken. van.Groningen, waar het stengelaaltje in. den: bodem voorkomt, de klaver door dit diertje aangetast.. 5 _...D' L. Reh, verbonden, aan het Station fiir, Phiesizemsobiitt te Hamburg, zondons, Phlox, decussata, aangetast. door het stengelaaltje....(Zie hierover 0. a..« Rid sqhaiMo over Planten- ziekten», V° jaargang, bl..29.). —. Het. or ar dateesionie ‘aelbiationas Greeff ) werd door ons beyonden te zijn de oorzaak van opzwellingen aan wortels yan jonge. koffieboompjes, .ons toegezonden door D'.G. Delacroix, Directeur van het « Station, de Pathologie. végétale, » te Parijs. Deze koffieplantjes waren afkomstig uit Guadeloupe,. waar de aaltjesziekte den. mieeieehiiincihs zeer veel kKwaad doet, » 3 ..,, Te Zuidbroek (Gr.) “int het: -eanaaaiiat voor aan te wortelen van aardappelplanten, trouwens, zonder schade: te doen;. want de. planten, groeiden, antiiaibiate re en leverden een’ grooten POR _ 4 Het yeah of apatpaiiie ascocediion ‘Sohachtis Schmidt). yeroorzaakte.in verschillende streken: van. Gronin-, gen weer veel schade in de |haver (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en. Beschadigingen,.. der , Landbouwgewassen»,,, 2°, druk,: U, bl. 70)... Van schade, door dit aaltje aan. andere gewassen- aangericht, .vernamen, wij, weinig..— Toch bleek ons ook dit jaar weer, dat dit, aalije op verschillende plaatsen in Neder- a oe land voorkomt, waar tot dusver van zijn voorkomen niecls bekend was. Te Noordwijk hadden wij, op een. tweetal bedjes van het proefveld ter bestrijding van « kwade plekken » in de tulpenvelden mangelwortels gezaaid . Deze bleken zeer, slecht gegroeid te zijn; en waren «stokkerig », zooals’ men: dat noemde; d. i. de wortels waren. hard; niet vleezig, en vertoonden een « baard » (eene sterke ontwikkeling van de hijwortels; zie « Ziekten en Beschadigingen», boven aange- haald, 2° deel, bl.-66, fig. 33)... De kleine: worteltjes waren in massa’ bezet met bietenaaltjes. Trouwens reeds vroeger hadden wij in het naburige Sassenheim eene door H. Schachizt aan de erwiten teweeggebrachte ziekte ontdekt. (Zie bovenaan- gehaald werkje, bl. 72); en bij nader onderzoek bleken ons. ook op andere terreinen nabij Noordwijk de mangelwortels in sterke mate te lijden aan de aaltjesziekte. Het is mogelijk, dat de groote hoéveelheid a, die in de bloembollenstreken wordt gebruikt,, en waarin soms compost, afkomstig van bietensuikerfabrieken aanwezig is, niet vreemd is aan de verbreiding van het. bietenaaltje in. deze streken. Aan. een’ landbouwer te Wittewierum (Gr:), die ons raad vraagde, welke gewassen, hij, in de eerste jaren zou zaaien op een’ grond, waarop het haveraaltje veel ae had the gebracht, werd het volgende geantwoord::. b tebo « « Tk: zow U. raden, den grond, waarop, de si adtdbde voorkomt, goed diep om te werken, em dan het volgende jaar boonen te zaaien. Daarop kan dan vlas volgen, vervolgens rogge en daarna wikken... Op die wijze teelt,U vier jaar ach- tereen gewassen, waaraan het aaltje niet, of althans slechis, bij uitzondering,, voorkomt.. Daarna zou'U dan wel eens weer tarwe of gerst. kunnen, telen, misschien vervolgens nog eens weer boonen, en. daarna misschien eens weer, haver.. Mogelijk moet deze vruchtwisseling, welke ik U aanraad, om | 4 ao OE oe de eene of andere reden wat gewijzigd worden. | Hoe het zij, ik wil vooral op het volgende wijzen : aw biased 1° dat het raadzaam is, dezen nazomer zeer diep te ploegen, zoodat de parasieten met den haverstoppel zoo diep mogelijk in den grond worden weggestopt, en daardoor zoo min mogelijk kans krijgen, weer naar boven te komen; 2° dat de teelt van vlas op dergelijk terrein bijzonder aanbeveling verdient, én omdat het vlas niet door Heterodera Schachtii wordt aangetast, én omdat vlasland veel gewied wordt, en dus ook onkruiden, waarin de aaltjes zouden kunnen leven, telkens worden verwijderd. (Jammer dat vias, met ’t oog op den « vlasbrand », niet te spoedig op den zelfden. grond mag terugkomen ; anders zou ik graag juist op gronden, die door haveraaltjes zijn besmet, een keer vaker vlas laten terug keeren); 3° Ik zou op den bewusten grond steeds vermijden, WYSE op haver te laten volgen; maar daar gerst en tarwe, hoewel in mindere mate, ook worden aangetast, zou ik er 66k re graag tarwe of gerst op haver laten volgen. » — ‘1 IV. — PLANTENZIRKTEN, WAARVAN DE OORZAAK ONBEKEND BLEEF. Onder de ziekten, die den landbouwers en den phyto- pathologen wél bekend is, doch waarvan de ooraak nog steeds in het duister ligt, moet de aardappelschurft gerekend worden. Wij namen dit jaar op een veldje te Wageningen, dat door den heer Ide voor deze proef was afgestaan, eenige proeven, ten einde na te gaan, of de ziekte besmettelijk is en welke omstandigheden de ziekte in de hand werken ; terwijl te Meeden (Gr.) op een veld van den heer Veeman et diens ver-. zoek eene bestrijdingsproef werd genomen. | Tot nog hebben de pogingen, van verschillende zijden aangewend om de schurftziekte te bestrijden, zeer .weinig- gueces gehad (zie « Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, bl: 89). Slechts de» proef van Willfarth, die den grond met kieseriet (d. i. ruw magnesiumsulfaat),; aangezuurd met zwavelzuur, behandelde, had, naar het scheen, zeer aan- moedigende resultaten. | Wij hebben deze proeven herhaald, doch’ de resultaten waren niet zooals wij gehoopt hadden, en de gunstige werking van het zure aero ae was nauwe- lijks te bespeuren. ‘ 2h QIINTS2IO MSETO Wij zetten, in samenwerking met den heer U. J. Mans- holt, Rijkslandbouwleeraar in de provincie Groningen, deze proeven voort, en’ stellen ons voor, later meer uitvoerig daarop terug te komen. Omitrent de te Wageningen verkregen resul- bese’ met nader eas worden titer SOneet ee —_ | Het semabaen van bessenstruiken.' Tot de ziekten, waarvan ‘ons de oorzaak nog slechts zeer onvolledig bekend is; moet ook nog steeds gerekend worden de bessenziekte, die in den Bangert en in de overige omstreken van Hoorn zoovele bessenboomen' doet afsterven. In ons yorig verslag (zie « Tijdschrift over Plantenziekten », 1902, bl. 79) beschreven Wij deze ziekte, en deelden wij reeds mee, dat eene zwam door ons in de zieke stammen en wortels gevonden is. ' Het onder- zoek werd dit jaar voortgezet, en uit een achttal bessenstammen, die alle eerst sedert kort waren aangetast, isoléerden wij de zwam, die-zich in het inwendige bevond, en brachten haar in kultuur ‘op’ kunstmatigen voedingsbodem. Al brachten de mycelién ook geen sporen voort, toch was het uit de wijze van groeien duidelijk, dat uit alle acht stammen dezelfde zwam geisoleerd was: ‘Wij hebben deze’ zwam verder gekweekt en: wel op verschillende voedingsbodems en onder verschillende ' omstandigheden. Tot nog toe gelukte het echter niet, haar aan het fructificeeren te krijgen. Wij zijn dus nog niet in staat te ge zeggen, tot welke soort de zwam behoort, of zelfs maar eenigs- zins de systematische verwantschap aan te geven.. Het komt ons echter het meest waarschijnlijk. voor, dat. wij met. een’ Hymenomyceet te doen. hebben... Paddestoelen verschijnen. echter nooit op de doode of zieke boomen; de eenige Hyme- nomyceet, die zich vrij algemeen, in de bessenkweekerijen vertoont, is Polyporus Ribis. De.kweekers zijn. echter overtuigd, dat deze, met, de ziekte niets te maken. heeft. en volkomen onschuldig is. Zooals wij vroeger reeds. meedeel- den, zijn wij wel. geneigd hunne opvatting als juist te beschouwen | unfelitt 2) Maar al is de systematische verwantschap en de wijze van fructificeeren van de zwam.ons nog onbekend, het, staat voor ons vast, dat zij. de oorzaak der, ziekte is en als een, gevaarlijke parasiet beschouwd moet worden. De zwam bilijft, als de doode boomen. verwijderd. zijn,.in den grond achter, zooals blijkt, uit. het feit, dat de jonge boomen, die er, weer geplant worden, na één of een, paar jaar, weer alle of, bijna alle de ziekte vertoonen; gewoonlijk. heeft zich, in. dien tijd, de: ziekte ook eenigszins. uitgebreid en is zij.ook op naburige,boomen overgegaan. De meeste kweekers zijn daarom zoo: voorzichtig om, met. de. zieke of. doode boomen tevens de aarde yan die plekken, te verwijderen, en nieuwen, onbesmetten,grond er in te brengen . Maar ondanks, dezen. maatregel. blijft, de plek. dikwijls. besmet en. vertoonen, sommige der nieuwgeplante boomen toch, weer de, ziekte.. Daarom. wordt, deze, ziekte,. die men. « kwade plekken in de bessenboomgaarden » zou kunnen noemen, zeer, gevreesd. ' Wij hebben afgaande op de goede resultaten, met carbo- lineum op de «kwade plekken » in de tulpenvelden. verkregen, eene proef. genomen, om. den grond in de bessentuinen op die plekken, te trachten te ontsmetten,. met carbolineum,; de resul- taten,zullen wij moeten afwachten. — litep si GRE ci « Draatharten'» inde kool. Reeds het vorige jaar maakten wij kennis met eene ziekte in de kool, die aan den Langendijk veel schade aanricht en « draatharten » genoemd wordt. Dit jaar was deze ziekte, waarvan de oorzaak ons nog onbekend bleef, weer zeer ernstig. Omtrent het voor- komen van deze kwaal schreef een onzer inzenders ongeveer het volgende: «We hebben deze kwaal nu voor het derde jaar; uit de prak tijk zijn dus wel eenige gegevens te putten. In de eerste plaats is het in ‘toog loopend, dat zij alle jaren op precies denzelfden tijd zichtbaar wordt, en wel in ’t laatst van Juni of ’t begin van Juli. Te St. Pancras, waar zij zich het sterkst vertoont, was ze op een paar stukken land te vinden in de laatste dagen van Juni, maar de groote massa werd eerst in de eerste week van Juli zichtbaar. Het schijnt mij dus toe, dat de ziekte overal op een bepaald moment intreedt. » Komt zij voor in bloemkool, die nagenoeg klaar is en waarvyan de bloem in het hart al voor het bloote oog zichtbaar is, dan gaat die bloem scheef en wordt rottig; wordt het erg, dan valt zij van de stronk, maar is het wat minder, dan krijgt zij nog zoowat de normale grootte. De vorige week was ik op een’ akker, die zoodanig aangetast was, dat de stank ‘de gansche omgeving vervulde. Komt de ziekte echter voor in kleinere planten, dan gaat er één blad uit het hart eerst wat omhoog en krult dan over het hart heen, en hoewel dit dan niet in rotting overgaat, is toch alle hoop voor zulke exem- plaren vervlogen, daar het hart dan onder dat blad wegkan- kert. De ziekte komt wel in alle: soorten van kool voor, doch ’t meest in de bloemkool. » Voorts komt het mij voor, dat de riekte in wale mate besmettelijk is. Stukken land, waar verleden jaar een enkele zieke plant op te vinden was, zijn nu voor een derde gedeelte er mee behebt; en die, welke het vorige jaar al tamelijk erg waren, daar is nu bijna niets meer van goed. Op een stuk ee land van. mij, begrensd door een stuk -land van mijn’ zwager b. v.. had ik het vorige jaar ‘niet ééne zieke plant, hij ‘slechts enkele 5. nu, dit jaar; is zijn kool er wel voor de helft aan weg,-en de mijne is» “pag de egagy vee ese) ook» vrij erg, aangetast: | ay id bi if | Van dezen lic ethedt ld lnddn wij tevens een groot aantal planten toegestuurd, die meer of minder van de ziekte te lijden hadden: © Een’: parasiet konden wij in de misyormde harten niet vinden, maar toch kregen wij den indruk, dat in al de zieke planten vreterij had plaats gehad. Het mislukken van :de:koolvorming of de misvorming, die het hart der planten vertoonde, scheen n. 1. te zijn ontstaan doordat sommige der jonge bladeren in ‘het-hart geheel of gedeeltelijk waren weg- gevreten’ of aangevreten. Dit laatste was vooral het geval met de basis der jonge: bladstelen,; die groeven en: holten vertoonden, »welke den indruk maakten van door de vreterij van een dier ontstaan te zijn, en tengevolge waarvan de groei der bladeren ongelijk en scheef was gegaan. Soms was de eindknop geheel verdwenen —. slechts ‘een stompje van den stam was:dan nog over — en door de vorming van nieuwe scheuten uit de’ okselknoppen der bovenste ‘bladeren, had de plant dan een’ nieuwen kop getracht te vormen; doch het: is te begrijpen dat een dergelijke kool geheel misvormd was. ' ‘Het maakte op ons den indruk, dat hier vreterij had plaats gevonden; doch toen deze plaats greep, in het hart van de jonge kool, zal het van buiten af nog niet zichtbaar yeweest zijn. .Kerstlater,:toen de aangevreten bladeren grooter wer- den of de weggevreten eindknop niet tot-ontwikkeling bleek te komen, werd de — tore ta vennoee de mage arth was toen verdwenen. — basil asad In den loop van de asi witht zullen wij. na bib caleis toezien, of in het hart der koolplanten, die op een’ akker staan, waar de ziekte zich placht te vertoonen, ook insekten wine OE sue of insektenlarven aan het vreten zijn, welke oorzaak kunnen zijn van de « draaiharten ». — Wedcrom ontvingen wij een toezending van zieke Keniza- bladeren, welke de eigenaardige vlekken vertoonden, die wij reedsin een vorig verslag bespraken & « Landbouwk. Tijdschr. » , 1901, bl 115).— | 86 D690 Van wege de Nederlandsche Heidemaaischappij, werden ons jonge, tweejarige acacia-plantjes toegestuurd (Robinia Pseudacacia), die zieke plekken aan de stammetjes vertoon- den. Ofde vorst hieraan schuld droeg of dat de zwam, die er op woekerde (Fusarium lateritium) de sietanineoen wae, konden wij niet zeker uitmaken. — | 7 De oorzaak eener ztekie in knolbegonia’s te Arnhem, die .vlekken vertoonden aan de bladeren, konden wij niet ontdekken. — Het zelfde was het geval met eene zzekte in geforceerde aardbeien te Alkmaar. De. wortels: van deze planten’stierven af, doch aan vreterij konden wij de ziekte niet toeschrijven; er zijn omstandigheden, die er op wijzen, dat de concentratie der spedingenOne in den pesmi wat te ti is geweest. — Te Deventer deed zich in, het voorjaar eene ztekte in de ‘onge Geranium-stekken (Pelargontum-stekken) voor, waarbij deze zieke, als het ware ingevreten plekken op den stam vertoonden. Vooral aan de basis van den stam was op eene bepaalde’ plek het weefsel soms tot op eene vrij groote diepte afgestorven en als het ware vermolmd. ene derge- lijkke ziekte der Geraniums is door Prillieux en Delacroix beschreven als « gangréne de la tige » en toegeschreven aan parasitische bacterieén.. Inderdaad bevonden» wij, dat dit. de — . 56 —— eenige organismen waren, die zich in de zieke plekken be- vonden; van zwammen was geen spoor ‘te zien: © ‘Loch gelooven wij niet, dat de door ons waargenomen ziekte aan bacterién moet toegeschreven worden; en! mrt yd ligt de oor maak voor ons nog in duister. — ALOW CONSE Door den heer Nobel, pet rae: Rijketuihbbuwicoradie to Breda, werden ons tepentwigen toegestuurd, dze etgen- aardige. vlekken op de bladeren vertoonden. Parasieten waren in die'zieke deelen niet te reset zoodat de: its Gears ons eS hea oe — Aw9} D HON is “Door tusschenkomst van den heer Lips, Rijkslandbouw- leeraar te ’s Hertogenbosch, ontvingen wij roggeplanten, die waren afgestorven. « Te midden van de gezonde staan ze op het ‘veld ‘alsof ze plotseling uitgedroogd zijn »schreef de heer Lips.» Het kwam ons voor dat de ziekte zetelde in de stengelbasis; en aanvankelijk meenden wij; dat- eene zwam (eene ‘soort van Fusarium). de oorzaak was; doch bij nader onderzoek bleek deze zwam toch: neg niet in alle’ stervende plahten gti te mare So HO AUS ia ;Goeviridoes Van eene mr in ile beac te cet van welke de bladeren eene gele kleur en zwarte stippen vertoon- den; bléef de oorzaak ons onbekend. — vali 9} ‘Hetzelfde was het geval met eene zzekte in de pere- boomen; waarbij de twijgen afstierven, alsof zij aan: de Monizlia-ziekte leden (toegestuurd door den. emengiecr ny loge Snellen pigs —oii ele a9 19% is Siqeib voyetae] rity »4 Ain iIBISN) "1 TAO if] In eene + Ailivat te Elst deed zich eene z1ekte in de morellenboomen voor, waarbij de takken afstierven en de bladeren eene goudgele kleur aannamen. Het hout van derge- lijke takken vertoonde donkere gedeelten en in deze ‘waren steeds zeer teere en dunne zwamdraden te vinden. Deze ziekte toonde in meer dan één opzicht overeenkomst’ ‘met de ziekte der bessenboomen in den Bangert (zie boven). In elk geval hadden wij hicr ook met eene parasitaire ziekte 1e'doen. Den DAUR nader te leeren kennen is eene zaak voor later. — | dllarsideninlentjes, die in apeeeee mate van pitt te ange hadden gehad, werden ons uit Appingedam toegezonden. De misdadigers waren echter niet meer aanwezig; ‘en uit de vreterij zelve viel ook niet af te Avion; welke ana de schuld hiervan ii — LS » . Uit Monster werden druzvenbladeren en -vruchten toe- gestuurd, die vlekken vertoonden. Dekwaalkwamvooralin de nabijheid der verwarmingsbuizen voor en moest waarschijn- lijk toegeschreven worden aan te _— polars van den ee ) NY | sh oxjivrisgil ‘Een poe esgiites te Amsterdam als obilenttiiuer gli werd ziek, waarschijnlijk door te groote losheid van den caeasi en gebrek aan ae uit de: peerenient Vit Utrecht werden ons: asters iouaiaed: die aan hun’ voet ziekelijke verschijnselen vertoonden: De stengel begon hier nl. eene donkere kleur aan te nemen en allengs af te sterven, > In deze gedeelten was het mycelium van eene zwam te vinden, die waarschijnlijk als de oorzaak der ziekte :be- schouwd moest worden. Vruchtlichamen of sporendragers ‘waren echter aan dit mycelium niet te bespeuren..—_ Cineraria’s, waarvan sommige der bladeren afstierven, —-— Se a werden uit Apeldoorn toegestuurd.. Vermoedelijk was ook hier eene zwam de oorzaak _-In de zieke deelen. was althans steeds een mycelium te vinden ;;fructificaties ontbraken even- wel aan dit mycelium. —. 7 Kene merkwaardige ziekte deed zich te Apeldoorn bij aardappelen voor. De inzender schreef ons hieromtrent : « U ontvangt hierbij een partijtje aardappelen van de soort « Magnum Bonum », die ik al jaren voor huisgebruik ver- bouw....Ook dit jaar pootte ik ze weer, doch deed zich in den zomer het; feit voor, dat enkele, ja vele struiken verdorden en bleven Kkwijnen ; het. blad verschrompelde) en de; ‘plant. ver- dween. Nu, bij het rooien der aardappelen,.ontdekte ik, dat al deze planten iets zeer merkwaardigs vertoonen. Bij gewoon verloop wordt, zooals uw bekend is, de pootkno] geheel hol, en vindt..men»bij het rooien alleen. het omhulsel en eene partij (jonge) aardappelen. Van de te vroeg afgestorven planten vind ik alle-oude knollen nog inden grond terug, maar merk- waardigerwijze dubbel z00 groot geworden-als ze oorspron- kelijk waren, terwijl er maar één uitlooper met één nieuw aardappeltje of bij: een enkele twee oak elk met één nieuw individu gevonden werden: '». ) | | De toegezonden exemplaren waren inderdaad Seiadititie groot geworden, waarschijnlijk tengevolge van water-opname ; het weefsel van die poters ..was althans zeer waterrijk. Inwendig bevatten ze somtijds eene holte. 19 . Wat de oorzaak was van deze gaan i iy ‘Shas bso nea Waban SW chai ae atl “aebi HDI iY lb eS Ht stags os ‘Mt sabi ibis OOF Ep b ai Rinne - op oe if yas satifinavog ‘shea ‘winjasea pik woota td go < “np iiud cd “rebposid Be Pa ew ES aa? se tis * givate Fieh Peek hie PE ok i “wel ‘ia loae iW’ ob “Ge ‘levy tiny *ihwsbat | 4a “jot h a Ray “B6 naa ‘pituio #609 a “qosouey. a alfox To Safa Sit UibiO' Yau “Therib dig ujuegiloraws, ied totosl poor ob ai jayes jlovews. 18¥ guibast 9 oe sSuil $b so es OF a i oF ‘medidiovew ‘ay “ie. “loon es eda hnstbtoy Yod ef as 5 jn PBEETUIOS soy? SAie SE 5 TRL” -hrevigxeod ‘oS sbomt 19 105! re PROD, Ce ee brani ire ~ogsit Aulaoowss 3 i “teba ee E : oe rath “0 yoo aris w Kite it 19 ef ‘jesg enewuon jaya — H00¥ 28g een sbadobloy a ob TWA: «B99 (ibd i vad titer py wo Ne HP At a OM. povenbowasw nooldie 1006 i oad. fd ile i ofa nies me? “gore! lseyiioat “hb. ‘18 gaibie. rapes ‘ PS Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam Kruidkundig Genootschap DODONABA te Gent. ig Ti ijdschrift over Plantenziekten D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Negende Jaargang. — 3° Aflevering. vial 7 1 Juli 1903. VERSLAG der algemeene vergadering van de Nederlandsche Phytopa- thologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, te Amsterdam gehouden in de collegekamer van het phyto- pathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten », op Zaterdag 11 April 1903, des middags te 3 uur. Voorzitter is Prof. J: Ritzema Bos, secretaris de onder- geteekende; beiden zijn dus tegenwoordig en met hen vier leden. Afwezig zijn 7 bestuursleden en 374 leden.'° Maar neen — volkomen waar is het wat ik schrijf, maar ik wil mijn verslag niet z00 aanvangen, want dan zoo de lezer den indruk kunnen krijgen dat onze vereeniging, een treurig” bestaan voortslepende, zich-zelf een weldaad zou bewijzen door een einde aan haar bestaan te maken en die indruk zou, mijns inziens, een verkeerde’ wezen: Zoolang toch nuttig gewerkt kan worden, zij het ook in bescheiden kring, — en nuttig werken doet onze vereeniging zeker — zoolang is er ook geen reden om onze taak neer te es en den aris als afgedaan te beschouwen. . | GG hs Laat me mijn verslag nog eens beginnen, nu aldus : Onder voorzitterschap van Prof. J. Ritzema Bos hield onze vereeniging heden haar jaarlijksche bijeenkomst; het aantal leden, ter vergadering gek asl was niet groot, een gev: or Een pan gman wera Be ves stoornis DARL b A in den Ad Re, loop van de ver- keersmiddelen, een gevolg voor een deel ook van een groot vertrouwen van leden, donateurs en bestuursleden in hunnen voorzitter en den 2" secretaris-penningmeester; en nu zijn de voorzitter en ondergeteekende daarvoor zeer dankbaar.en - zullen met zoo groot mogelijken ijver ook voor de toekomst trachten dat vertrouwen waard te blijven, maar toch zou het hun aangenaam wezen indien: zij ten minste eenmaal per jaar met een groot aantal hunner medeleden konden samen- zijn, om het werkplan voor het volgende dienstjaar op te maken. Mag ik mij bepalen tot de vermelding van de voor- naamste bijzonderheden, dan moet in de eerste. plaats mede- gedeeld worden dat de heer F, B. Léhnis te’ s Gravenhage, Inspecteur van den landbouw, op de vorige bijeenkomst tot bestuurslid gekozen, zich die verkiezing heeft laten welgeval- len, terwijl nu het bestuurslid aan de beurt van aftreding, de heer D. K, Welt te Uskwerd, lid van de 1%” —_— met. algemeene stemmen werd herkozen. vif abel Het aantal leden bedraagt 375, het aantal idiietiies 52, met eene jaarlijksche bijdrage van 340 gld., terwijl in een vorig: verslag die laatste twee cijfers. waren 43 en f. 287,50.) Onze pogingen om, door.een opwekkend woord hier en daar, de geldmiddelen der vereeniging wat beter te maken, zijn dus, niet vruchteloos geweest, en wij hopen hartelijk dat meerdere pogingen in die richting ook met gunstig gevolg” worden bekroond. En dit schrijvende, gevoel ik: mij ver-. plicht mij te verantwoorden voor de straks gedane mede- deeling dat onze vereeniging nuttig werk doet, en daarom: as OP = niet mag worden opgeheven maar juist verdient nog meer gestetind te worden, en tot dit punt gekomen kan ik tevens antwoorden op dé vraag, die wellicht bij den lezer opkomt : wat wordt er met dit geld gedaan? Welnu, in de’ eerste plaats wordt elk jaar aan het kruidkundig ‘genootschap « Dodonaea » te Gent een som van 50 gid. aangeboden, voor’ dé titgave van het tijdschrift over plantenziekten. Goed besteed, vind U niet? Voorts zijn in het afgeloopen jaar op plantenziektenkundig gebied voordrachten gehouden : door D" H. W. Heinsius te Bussum, door Prof. Ritzema Bos te Apeldoorn, Brummen, den Bangert en Amsterdam, door den heer A. W. Drost te Bussum en te Baarn en’ door D° C, J.J. van Hall te Tilburg. De 200 gld. die voor die lezingen zijn uitgegeven, zijn op uitnemende wijze besteed, want in een voor den man van de praktijk geschikten vorm wordt hem door de sprekers in die voordrachten gegeven wat hij in zijn bedrijf zoo noodig heeft : voorlichting, praktische raad en wordt hem den weg gewezen in de gewenschte richting. Al ware hetaltleen maar om die voor- drachten, waarin men vernemen kan hoe de uitkomsten van wetenschappelijk' onderzoek en de ervaringen der praktijk’ samengevoegd, nieuwe wegen leeren kennen die voeren kunnen tot verheffing van land- en tuinbouw — alleen reeds om die ‘voordrachten” _en onze pte ne abil van a | ¢ Maar zij deed meer en hoopt ook in dit jaar nog meer te doen. Onze voorzitter heeft een werkje samengesteld over’ ziekten en beschadigingen van ooftboomen, dat in 3 deeltjes verschijnen zal in de Geillustreerde land- en tuinbouw- bibliotheek, uitgave van J. B. Wolters te Groningen. Het bestuur stelde voor dat boekje gratis aan de leden aan te bieden, gelijk vroeger jaren met twee andere werkjes eveneens is geschied. Maar : het ledental is talrijk, onze — 63 — ontyangsten zijn betrekkelijk niet groot en wat misschien dit jaar eens zou gedaan, kunnen worden, zou dan toch; moeilijk. vallen voor een volgend en een daaropvolgend jaar, wanneer. het 2% en 3% deeltje van de pers. komen zullen. Een der aanwezigen maakte de juiste opmerking dat onze leden geen. contributie, betalen en nu toch waarlijk wel, door b,.v. f. 0,25 bij te dragen voor een boekje dat f., 0,75 kost, eenige tegemoetkoming konden geven aan onze kas, indien, zij gratis toezending wenschen van het boekje. . Besloten werd per circulaire dit aan de leden te berichten. Op de begroo- ting werd voor dit goede doel 250 gid. uitgetrokken en. YP08 het houden van voordrachten 100. gld.. i? | Deze besluiten, getuigen van. neste moed en cal ver= trouwen op de toekomst, want uit de goedgekeurde rekening van den penningmeester blijkt dat het saldoop 1 Januari 1902 bedroeg f. 226,40; de ontvangsten in 1902 f. 334,24; de uit- gaven. in, 1902 f, 354,74, dus saldo op 4 Januari. 1903 f. 205,90... Hulp is dus noodig om ons in onzen arheid Je, steunen! j Niets meer aan 1 de orde ‘apes sloot ai siete de vergadering onder, dankzegging aan de aanwezigen voor de. aangenamesamenwerking; niets meer te vermelden hebbende, sluit ik dit verslag met het uitspreken van den wensch dat, veel leden, na lezing. van bovenstaande. regelen, tot het besluit zullen komen dat zij eene goede daad verrichten. indien zij zich als donateur tegen eene jaarlijksche biidrage van. d &iés of pangets aanmelden bij. “den ae Secretaris-penningm., ae ae CALKOEN.- Haarlem, it gel _ Leidsche Vaart, 86, he AS April 1903. = 69 = rv4 poet i t +4 bit ito te ¢ " greg : " ; bis - : >: AS sP PAF : t Pa? ; , ‘ fe aes ai ' ; . ; e . 3 put . 3) bee ; it $4 Ly © Het Rorhoen (Tetrao tetrix L.) behoort tot het geslacht der Ruigpoolhoenders (Tetrao L.) : hoenderachtige vogels met een gedrongen lichaam, — een’ stevigen, korten, aan de basis dikken snavel, — en eene maanvormige, roode, onbe- vederde plek boven de oogen. De vieugels zijn niet meer dan middelmatig lang, eenigszins gewelfd. » Het loopbeen is kort en stevig, zonder spoor, bevederd. — De Ruigpoot- hoenders behooren tot de middelmatig groote en vrij groote soorten van hoendervogels. « Zij leven in bosschen en ‘in heistreken. De meeste soorten leven in polygamie, en dan is de haan doorgaans grooter en anders van kleurdan de hen. Zij vliegen met veel gedruisch en voeden zich met knoppen van boomen en struiken, met jonge scheuten van sexawbaihs met zaden en bessen, ook met insekten en wormen. In Europa komen drie soorten' van Ruigpoothoenders voor, en verder nog een bastaard tusschen twee dier soorten onderling: De drie bedoelde soorten zijn het auerhoen (Tetrao urogallus I, ), het korhoen (Tetrao tetrix L.) en het: hazelhoen (Tetrao bonasia L.); de bastaard is het « rakel- wild » of « rakelhoen », soms met den id ierabaie, naam Jetrao medius Meyer aangeduid. | id Het auerhoen komt in uitgebreide oude bosschen voor met veel struiken en onderhout en met open plekken; vooral in heuvelachtige en bergachtige streken. (Niet zeer talrijk: in den Harz, Thiiringer Wald, Saksen, Silezié, Bohemen, de) Karpathen, de Alpen, de Jura, de Pyreneén,; Griekenland; veel algemeener in de bosschen van Skandinavié, Rusland en Azié). — Het hazelhoen komt van de Alpen tot de Pool- streek toe in Europa en verder in de Noordelijke helft van — 70 — Azié voor, maar slechts plaatselijk. Het auerhoen en het hazelhoen ontbreken beiden in Nederland)geheel. (1) Dit is natuurlijk eveneens het geval met het rakelhoen, dat een bastaardvorm is tusschen auerhoen en korhoen, en dus alleen daar. kan worden aangetroffen, waar de beide soorten naast elkander leven... In de meeste streken van Midden-EKuropa komt het. rakelhoen slechts zeer zelden voor, wijl daar slechts weinige plaatsen zijn, waar de beide stam- ouders in aanmerkelijk aantal. worden. aangetroffen...In Skandinavié echter vindt men hier en. shay het rakelhoen tamelijk veelvuldig. .. bo TEOUe «4 ‘adttod Het korhoen heeft een’ naar achteren. sscieieaiabias in ’t midden ingesneden staart, een’ zwarten snavel, over de vleugels een’. witten dwarsband. Overigens is er veel ver- schil tusschen de beide sexen.. — De haan is veel grooter dan de hen; hij bereikt eene lengte.. van, 58, cm..en een. gewicht van bijna 2 kgr., terwijl het wijfje niet langer wordt dan 45,4 46.cm. en nauwelijks 4,5 ker. weegt:, De staart is bij 't mannetje veel. grooter dan. bij het wijfje, bijkans 17 cm, lang; hij is liervormig,; d..i..z66 dat, de, beide helften, aan haar uiteinde halvemaanvormig naar voren zijn gekromd. Bij het wijfje is slechts eene aanduiding van zooda- nige kromming aanwezig. Ook de kleur.is bij de beide sexen geheel verschillend : het. volwassen mannetje is geheel blauwzwart met metaalglans; het wijfje is, evenalsde jongen, roestkleurig met zwarte, halyvemaanvormige plekken. Bij den haan zijn de onderste staartdekveeren helder wit; zij: steken een weinig voorbij de middelste, zeer korte stuur- pennen uit. Boven de oogen heeft het mannetje.een’ kalen, helderrooden, met wratjes bedekten kam. , Bij het éénjarige’ () Een maal (in 1895) werd nabij onze Oosterlijke grenzen (Winters. , wijk) een vrouwelijk hazelhoen gevangen. = ae mannetje is zoowel deze kam als de metaalglans der veeren nog weinig opvallend: Het wijfje heeft ook een’ kam, maar die is veel bleeker en kleiner dan bij den haan. Het korhoen bewoont in vrij erooten getale het hooge Noorden, met name Skandinavié, maar komt eveneens voor in verschillende streken van Midden-Europa tot aan de Alpen en in Rusland en Siberié tot het Amurgebied. Het is even- wel een vogel, die niet het dichtste woud bewoont, maar zich bij voorkeur ophoudt in heidestreken, die aan venen grenzen, en behalve met heide, begroeid zijn met boschbessen, jeneverbéssen, braamstruiken of ander struikgewas, vooral ook met berken. In Nederland wordt het verreweg het meest aangetroffen op dergelijke terreinen in Groningen, Drenthe en Overijsel. Ook op de heivelden in Gelderland komt het voor, en in den laatsten tijd heeft het zich ook in de provincie Utrecht vertoond. (1) De korhoenders houden zich daar op meestal op den grond, maar ook in de boomen; slapen doen zij altijd in de boomen; het meest vindt men ze zittende op een’ tak van een’ berkenboom, van daar de Duitsche naam « Birkhuhn ». Het korhoen is schuw van aard, loopt zeer snel en vliegt beter en minder zwaar dan de meeste hoendervogels. Het is een standvogel, dat wil zeggen : het bliift het geheele jaar, winter en zomer, in de streek, waar het geboren en getogen is, zonder zich over zeer groote afstanden te verplaatsen. Toch is het korhoen geen typische standvogel, daar het in den herfst en den winter eene neiging vertoont om rond te zwerven. De hanen en de hennen vereenigen zich ieder afzonderlijk tot troepjes, die nu hier, dan daar heen trekken. Vooral de hanen vormen dan dikwijls groote zwermen. - De paartijd valt in *t midden van Maart. V6dr tot de (1) Zie o. a. Dt P. G. Buekers, « Onze Vogels », bl. 320. — “Fe 7 paring zelye wordt overgegaan, grijpt gewoonlijk ’s morgens vroeg, zelfs voor zonsopgang — eene eigenaardige hofmakerij aan de wijfjes plaats, door de Duitschers « Balzen » genoemd. Het is niet noodig, hier ter plaatse daaroyer, nader uit te weiden. Wie daarover iets meer wil vernemen, dien verwijs ik o. a. naar D'.. P. G. Buekers, « Onze vogels », bl. 321. In Mei krabt de hen een gaatje in den grond, een ondiep kuiltje, tusschen heide-.of boschbessenstruiken ; zij bedekt den bodem met dorre bladeren, gras of andere ruigte. Zij legt daarin, vervolgens hare eieren,; minstens een half dozijn, maar ook wel een dozijn of zelfs meer. ., Deze eieren zijn iets kleiner dan een kippenei, lichtgeel met bruinachtige vlekjes.. Hei korhoen broedt 27 dagen. .De moeder houdt de kuikens aanvankelijk onder hare vleugels; maar reeds, na enkele dagen kunnen deze zooveel vliegen, dat zij de ave takken van een’ boom kunnen bereiken. | Lika pthnd Dat het. korhoen. een, zeer geschat. wild. 485; tiie ans bekene worden, verondersteld._ iy ys Het voedsel van dezen vogel . hostent ‘ait pideei van allerlei planten, uit, knoppen van verschillende loof-: en naaldboomen, uit topjes van heidekruid en van. boschbes- schenstruiken, uit bottels van rozen, uit, boschbessen, jene- verbessen en bramen, en verder uit allerlei bladeren. Ook insekten en. wormen eet hij gaarne, vooral de poppen uit mierenesten (zoogenaamde «. miereneieren »), waarmee de moeder gaarne hare jongen yoedt.. Wel eet, het: korhoen soms zaden van boekweit en korrels van graangewassen } maar de schade, hierdoor, teweeggebracht, is niet zoo groot. dat zij in aanmerking mag komen. In mijne « Land= bouwdierkunde» (4879; I, bl. 412) eindigde ik dan ook mijne bespreking ‘van ‘het ‘korhoen met deze woorden :: «Schadelijk is *t korhoen niet ». Ik vind in geen der mij toegankelijke boeken iets ver- as SE meld ener — door dezen cs aan be houtieelt toe- somes Blivieisdsdteeb 29) | ob 38D. ADR BGs _ Geheel anders is de ervaring der Duritsend houtvesters snegutielle het auerhoen. Altum zegt aangaande dezen yogel (« Forst-Zoologie '», Ij) 2° druk, bl. 450): « Al naar — het jaargetijde verandert hij zijne plaats van oponthoud, en) welin verband met zijn voedsel. In *t algemeen houdt hij van warme, zonnige hellingen, waar hij in den zomer veel in ‘kreupelboschjes “en in het onderhout rond- trekt, terwijl hij zich gedurende den winter bijkans uitsluitend op boomen ophoudt, voornamelijk op naaldboomen. Bepaal- delijk de haan voedt zich in dien tijd bijkans uitsluitend met naalden; ja ook nog in den tijd van het « Balzen » vindt men zelden iets anders dan naalden in zijnen krop en zijne maag, vergezeld van kleine steentjes. Overigens voedt hij zich in ‘t voorjaar met boomknoppen, jonge scheuten en kiemplan- n. Het auerwild, in ’t bijzonder de haan, is dus bij de houtvesters algemeen als schadelijke vogel bekend. ‘En daar hij lang op dezelfde plaats verwijlt, kan de schade dik- wijls:plaatselijk zeer in ’t oog vallen. Hij bijt de jonge sparren na het verplanten sterk aan, zoodat zich tengevolge van deze beschadiging dubbele toppen vormen. «QOberforst- rath » Judeich meldde dat vooral de kweekbedden veel van het auerwild te liiden hebben. | Op onze groote academische herfstexcursie in 1876 werd ons zulk een kamp met vijfjarige verplante boompjes in het district Torfhaus, dat drie jaren’ lang door het auerwild erg te lijden had, getoond. Tusschen de boompjes lag nog eene groote massa van de zeer karak- teristieke uitwerpselen. De maag vond ik herhaaldelijk met’ beukenknoppen gevuld... « Oberforstrath » Konig te EHisenach schoot, om, nauwkeurig de auerwildschade te bepalen, een’ haan na zijn ontbijt, en vond bij de opening in diens maag 41500. sparrentoppen. Het. bestuur van de we ee a. Waldsteinsche heerlijkheid in. den,omtrekevan Weisswasser — Klaagde dat de jonge boompjes door het auerwild zeer ernstig leden. In het Altenburger district was een kamp jonge boompjes door, deze vogels als met. eene schaar volkomen afgesneden. De haan. bijt namielijk de jonge-scheuten zoo scherp af alsofzij met eene schaar afgeknipt waren. .« Van minder belang is zeker wel dat hij in den winter naalden eet; maar wijl hij dan duizenden knoppen mee opeet, is ook dat geenszins onverschillig. Daarbij komt dat. het naalden afbijten slechts plaatselijk geschiedt, maar dan ook op eene ongehoorde manier. Zoo. zegt: Naumann, nadat hij heeft medegedeeld dat niet alleen in den paartijd; maar ook in den winter naalden yan dennen, sparren en zilversparren met Knoppen van naald- en loofboomen bijkans zijn eenig voedsel zijn :.« Hij is dan zoo zeer op zijn gemak gesteld; dat hij, een’, boom. gewoonlijk niet eerder verlaat, v6d6r hij hem geheel van naalden beroofd heeft ».. Ook in den zomer, aldus gaat Naumann yvoort, zijn groene naalden; en met name de jonge scheuten der. naaldboomen; zijn hoofd- voedsel.... | Hij zoekt zijn voedsel meer op de boomen dan op den. grond, » .Na deze en vele andere mededeelingen en klachten moet men den auerhaan als een’ voor de houtteelt zeer schadelijken vogel beschouwen. De hen, die met de jongen meer over den grond rondsluipt, schaadt minder. Zij eet weliswaar ook boomknoppen en jonge’ scheuten, maar niet zooveel, en meestal van allerlei loofhout; boven-' dien eet zij ook veel andere voorwerpen : zij eet bessen, pikt bladeren van allerlei» kruidachtige planten, eet ook) zaden van naaldboomen en graankorrels, en verder insekten, larven en wormen. De jongen leven meest van insekten- voedsel; de hen krabt voor hen de mierennesten uiteen, om hen de poppen (« miereneieren ») te laten oppikken. » Van al de euveldaden; aan jong naaldhout door den ci nen auerhaan verricht, werd tot ‘dusver’het korhoen noodit beschuldigd. 1k zei reeds boven : deze vogel werd altijd als onschadelijk voor, de houtteelt beschouwds 95) De» Heer. Frank, van, Vioten op den Huize Groeneveld onder Nunspeet zond- ons in Mei van dit jaar-een paar jonge denneboompjes, die Klein warem gebleven en er treurig uit- zagen. Alle.topjes waren a. h. w» afgesneden, en de vertakking was dus geheel abnormaal:geworden.»; Als oor- zaak.:van deze beschadiging kon zeer positief het korhoen worden aangewezen.:. Men had het meermalen met de vre- terij bezig gezien.. De Heer van Vloten schreef, dat vooral ook de éénjarige dennen door de korhoenders worden ‘aan- gevallen ; zij komen er gewoonlijk wel door, maar groeien struikvormig, met meer koppen. © Ook in het tweede en het derde jaar worden weer toppen uitgevreten; zoodat de be- schadigde dennetjes in hunne eerste levensjaren er zeer slecht uit zien: De Heer van Vloten schreef mij, dat van de 200.000 dennetjes, die hij per jaar poot, er wel pre door de korhoenders worden toegetakeld. Oi'10, »/Qp mijn verzoek om nadere mededeelingen betreffende de ie Reb a AR ng, waarbij ik omtrent bepaalde zaken nadere inlichtingen vraagde, ontving ik een schrijven zoowel van den Heer Van Vloten zelven als van diens ten de Ik ontleen daaraan het volgende. | Jiorlk had gevraagd of alleen of hoofdzakelijk de hanen de schuldigen zijn aan de euveldaden, zooals dit bij het: auerwild geconstateerd. is. Noch de Heer van Vloten noch zijn opzichter kon mij daaromtrent met zekerheid inlichten; maar beiden vermoeden dat ook de hennen zich schuldig maken aan de vreterij. De Heer van Vloten voegt er aan toe, dat de korhoenders niet uit baldadigheid of speelschheid de knop- pen afbreken, maar dat zij het zeer bepaald doen voor hunne voeding. Men ziet geene afgebeten knoppen op den — 2654. grond liggen; deze sSinieaachnign alle in» sineal nea ge korhoenders.. : OT OY Ad Ll opi Op mijne vraag; in welken sia des jaars vilibohadonge de beschadiging der dennen door de korhoenders plaatsgrijpt, outving ik tot antwoord dat deze beschadiging vooral plaats- grijpt in den tijd, wanneer er weinig groen is, bepaaldelijk tusschen Februari en half April. De korhoenders vreten de knoppen af, maar houden daarmee op, zoodra deze knoppen tot scheuten beginnen uit te groeien. Zij tasten bij voorkeur dennetjes van 4 tot 3 jaar oud aan. Dennen, die uitgezaaid zijn op onbewerkte heide, worden ‘meestal gespaard, waarschijnlijk omdat inde onmiddellijke omgeving ander groen aanwezig is, dat zij kunnen eten. Het zijn bepaaldelijk de dennen op kalen, bewerkten winapi die te lijden hebben. Of de ernstig. béccliadigde denben rich nog Jeter kunnen herstellen, en zich tot behoorlijke boomen kunnen ontwik- kelen, valt nog niet te zeggen, omdat de beschadiging door korhoenders pas voor vijf jaar voor ’t eerst werd waarge- nomen. In ieder geval worden de dennen, volgens de mee- ning van den Heer van Vloten, minstens 4 jaar terug gehouden, en worden zij vatbaar voor insektenbeschadiging en verschillende parasitische zwammen. En dikwijls zal het voorkomen, dat van de talrijke koppen, door de bescha- digde dennen gevormd, er meer dan één doorschiet, in welk ges geen behoorlijke boom meer ontstaat. - De geleden geldelijke schade laat zich moeilijk i ten, en wel hoogstens voor ieder geval en voor ieder terrein afzonderlijk; maar dat zij span niet P-sgespien sai inseam wel van zelf. Bij de vrij sterke Siociatiniatasitia van de sahaaleatiaal op de Veluwe in de laatste jaren zal men wel spoedig van meer kanten van schade heoren, door dit wild veroorzaakt. aa OR Ik achtte het van belang, de aandacht van belanghebbenden op de korhoenbeschadiging te vestigen, en zal gaarne van ieder- een, die daaromtrent ervaring heeft opgedaan, nadere mede- deelingen ontvangen. Amsterdam, 15 October 1902. J, Rirzema. Bos. WAT LEEREN ONS DE WAARNEMINGEN DER LANDBOUWERS OVER HET OPTREOEN VAN DEN TARWEHALMDOODER (OPHIOBOLUS HERPOTRICHUS)? pI ~ Het was in den’ zomer van 1898 — in de eerste dagen van Juli —‘dat door verschillende landbouwers in Neder- land een vreemd verschijnsel in hun tarweakkers werd waargenomen, een verschijnsel, waarvan zij de oorzaak niet konden nagaan en dat wel in staat was, hen aan een goede oogst te doen wanhopen. «’t Was in’t begin van den bloei- tijd; bij windstilte had het een weinig geregend en... de tarwe was gaan legeren! Het veld had echter niet dat aanzien, gelijk we dat bij legerend graan gewoon zijn. Hier stond een handvol halmenen daar /ag een handvol vlak aan den grond. Het was alsof een troep paarden het verwoest had. Verwoest 200 scheeti het en zoo schijnt het nog. » Zoo schreef indertijd een landbouwer uit Stadspolder aan het Phytopathologisch Laboratorium, en uit andere gemeenten van de provincie Groningen werden toen dezelfde veront- rustende berichten gestuurd (1) over deze onbekende kwaal, — (1) Zie de mededeelingen van Prof. Ritzema Bos in de verslagen over de inlichtingen, gegeven in 1598 en 1899 vanwege het Phytopathologisch Laboratorium « Willie Commelin Scholten » (Landbouwkundig Tijd- schrift 1899, bl. 94, en 1900, bl. 39). — 7 — die de tarwe overviel, ‘plotseling en geheel onverwacht, want eenige dagen te voren stond het gewaser nog uitstekend bij en. scheen het veel te beloven. .« Van alle gewassen, die in deze streek dit jaar groeien, beloofde tot: voor eenigedagen de tarwe het meest. In den loop dezer week echter schijnt het voor vele stukken tarwe, dat de kans op een goed beschot verdwenen is » werd uit Oude Schans gemeld en uit Usquert schreef een landbouwer; « .. hier en daar begonnen de halmen, op,den grond te vallen;stusschen :de andere: halmen door, in) alle richtingen, waardoor het gewas' al spoédig’ een wild en verwaaid aanzien kreeg. Het maakte den indruk, door dieren doorloopen en vertrapt te zijn ». _ hegelijkertijd werden ook uit enkele andere streken aan het. edit gaaa Laboxatorsnn derapliilce ioe houwschool) en uit Sittard,, waar, ‘op een sareaalkale van, 25, H, _A,,.10 H. A, _dermate aangetast waren, dat. de moeite, van het. atadtiin gespaard kon worden... In al die gevallen. waren de landbouwers getroffen zoowel door, het plotselinge in het optreden der ziekte als door de groote verwoestingen,,, die waren aangericht (men sprak van, 20 °/,, BY i en. soms van meer). nn, at Uit de onderzoekingen van. Prof, Ritzema Bos en Prof, Oudemans bleek toen, dat wij hier inderdaad te doen hadden met een nieuwen. vijand, en wel met een zwam, die den voet.. van den halm. doorwoekert, den, tarwehalmdooder (Ophio- bolus herpotrichus).. ye Eccawr Bact inet) Braal , In andere landen echter was de, Tat ARNG ONGeR kis. sedert verscheidene jaren geen onbekende meer. Sedert 1894 was hij in Duitschland bekend; aanvankelijk alleen in ‘toosten ( Silezié) waargenomen, breidde hij ‘zich mse ? uit. In'1896° KWwamen ook uit West-Falen berichten} tw 6 jaar. later bleek de ziekte door geheel Duitschland verspreid ‘tee TERI (44 pom ye zijn en was de aangerichte schade zeer belangrijk, zoodat Frank(4) hem» een « Weizenschadiger ersten Ranges » noemen moest. Ook in Frankrijk en Italie was een shoe in bolus-soort reeds vroeger waargenomen. 8 | Na 1898 volgden eenige jaren. waarin men ‘bij ons te lande weinig over den tarwehalmdooder hoorde spreken. Wel vertoonde de parasiet zich in 1899 en 1900 hier en daar, maar nergens was de schade belangrijk en in 19041 was er zelfs niets van de ziekte te bespeuren en scheen zij oe, te ontbreken.» BOO ) | ata Hipbdodnde waren de tarweverbouwers wellicht pezig hun vijand en de schade, die hij hun in 4898 had berokkend, weer eenigszins te vergeten; maar het jaar 1902 toonde, dat die vijand toch allerminst voor goed verdwenen was. Den 2™ Juli van het vorig jaar werden aan het Phyto-' pathologisch Laboratorium de eerste berichten over zijn optreden gestuurd door den heer Mansholt, Rijkslandbouw- leeraar te Groningen, en kort daarop ontvingen wij uit ver- schillende streken des lands vragen’ om inlichtingen en werden monsters: tarwe toegestuurd, die toonden, dat de tarwehalmdooder weer be eet was en wel met ratewer ay ei Az. , Dit was voor ons een aanleiding om te trachten over dit optreden eenige gegevens te verzamelen, die misschien zouden kunnen strekken om ons eenigszins’ beter op de hoogte te stellen van het doen en laten van den parasiet. Want ondanks de aandacht, die van verscbillende zijden aan den tarwehalmdooder geschonken is, zijn wij nog zeer onvolledig bekend met zijn levenswijze en met de bestrijdingsmiddelen. Meerder kennis te verzamelen over deze punten is hierbij ook | +i Me baie oy ; iy bf) 3 ; 5 ’ : \) Jahresbericht des Sonderausschusses fir Pflanzenschutz 1898, bl. 186.0 mi sails wie Pig ts lastiger dan bij-andere ziekten omdat: Ophiobolus herpotri- chus z00 uiterst wispelturig is in zijn optreden — of, beter gezegd, omdat er blijkbaar speciale voorwaarden vervuld moeten zijn, wil de infectie. tot stand. komen: Immers: de’ onregelmatige wijze van optreden — plotseling in :hevige mate nadat gedurende twee of drie jaar bijna niets yan den parasiet bespeurd is — -wijst op een groote afhankelijkheid van uitwendige condities, zonder dat het voorloopig echter mogelijk is nader aan. te geven, welke invloeden hierbij in ‘t spel zijn en welke condities noodig zijn voor het tot stand komen der infectie. 9) 940 raw abneoboak Dit maakt, dat men bij het nemen van loctad met den tareeualendoaien op grooter bezwaren zal stuiten dan bij’ proefnemingen met, andere parasieten en daarom scheen ‘het. ons,in de, eerste plaats aangewezen,) na te gaan, wat'men omtrent den tarwehalmdooder' waargenomen had op: het. veld en welke ervaringen de practische landbouwers: site het optreden der ziekte hadden opgedaan. 99! » Wij stelden daarom een lijst op met een 49etab vragen, die alle betrekking hadden op het optreden van den tarwe-— halmdooder en verzonden er ongeveer 200 naar verschillende streken des lands, waar tarwe geteeld wordt, aan personen; van wie wij vermoedden, dat zij ons over de ziekte in kwestie inlichtingen zouden kunnen verschaffen.. Van ongeveer 90 personen ontyingen wij de vraaglijsten, geheel of gedeeltelijk ingevuld, terug.— over gebrek aan belangstelling in ons onderzoek hebben wij dus zeker, niet te klagen:en wij willen dan ook niet nalaten onzen dank betuigen aan allen, land-. bouwleeraren en practische landbouwers; die ons hun erva-. ringen hebben meegedeeld .of op. andere, wijze. hettrintenel f geweest zijn. ‘ Voordat wij echter overgaan tot een bespreking van de feiten, die de enquéte aan het licht heeft gebracht, willen. — sl — wij in *t kort nagaan, ‘hoe de ziekte zich op het veld vertoont en wat vroegere onderzoekingen omtrent haar aan "t licht hebben gebracht. Tn de eerste groeiperiode is niets kwaads aan de tarwe te bespeuren; het gewas groeit flink op en komt in bloei zonder iets abnormaals te vertoonen. In den bloeitijd of kort daarop beginnen echter de eerste halmen om te vallen, maar ‘eerst Wanneer de tarwe vrucht begint te zetten en de aren zich vormen, gaat de ziekte zich duidelijk vertoonen. Is de ziekte sterk opgetreden, dan ligt het koren bij heele plekken tegen den grond en men krijgt volkomen den indruk, dat er een troep vee doorheen geloopen heeft. Somtijds is échter het verschijnsel zoo algemeen, dat het er meer op lijkt « alsof de rol erover is gegaan », zooals een Groningsch landbouwer ons schreef; men krijgt ook soms den indruk, dat de tarwe eenvoudig is gaan legeren, zooals dat bij een te geil gegroeid gewas wel voorkomt (b.v. na te sterke stikstof- bemesting). Toch is het ook dan opvallend, dat er schijnbaar niet de minste uitwendige omstandigheid hiertoe aanleiding gegeven heeft — er is geen sterke wind of regen geweest, die toch meestal bij het gewone legeren de onmiddelijke aanlei- ding is, en bovendien is het nog zoo vroeg in het jaar wanneer de eerste halmen gaan omvallen — midden of einde Juni —, dat” ook in dit opzicht een legeren wel bevreemdend zou | ain. - Een nadere beschouwing van de halmen kan trouwens het hewijs leveren, dat men met een bijzondere ziekte te doen heeft. Al de omgevallen halmen blijken n. 1., wanneer men de afgestorven bladscheeden verwijdert, aan hun voet bruine viekken te vertoonen en overdekt te zijn met kleine, zwarte stipjes, somtijds ook met zwarte korstjés, die zich met den nagel gemakkelijk laten afkrabbeén. De bruine ver- kleuring zet zich vaak op de wortels voort, doch niet zelden | 6 ~~ S84..< zijn deze op het oogenblik van het omvallen yan den halm, vooral als de _weersgesteldheid yochtig is. “geweest,, reeds grootendeels weggerot, zoodat de plant zich gemakkelijk uit den grond laat trekken, Ook het inwendige weefsel van de halmbasis is bruin geworden, z00als blijkt als men deze. met een scherp mes dwars doorsnijdt; de harde con- sistentie is daar bij verdwenen, het weefsel is slap geworden. Een microscopisch, onderzoek toont al spoedig,. dat. een zwam zich in die. zieke gedeelten genesteld. heeft. Het geheele weefsel is doorwoekerd door zwamdraden, die. hier en daar door de opperhuid naar buiten treden; daar nemen zij een donkere.kleur aan en vormen yaak, door Korte ver- takking en ineenstrengeling, dichte kluwentjes — dat zijn. de zwarte puntjes, die wij reeds met het bloote oog konden zien zitten op de zieke halmbasis. Het spreekt vanzelf, dat een door den tarwehalmdooder aangetaste halm, tenminste als de voortwoekering yan het zwamweefsel reeds vrij ver. is voortgeschreden, _ weinig yoedsel meer uit den grond, kan putten, Is dus de ziekte vroeg opgetreden, en heeft zij_ snel yoortgang gemaakt, — zoodat het omvallen der halmen reeds half. Juni Plaats vindt — dan komt er van de korrelvorming niet yeel terecht en kan de. schade zeer aanzienlijk zijn. Treedt de zieKte echter laat op of maakt zij slechts langzaam vorderingen, dan kan het gebeuren, dat de halm reeds al de noodige voedingstoffen uit den grond verzameld heeft en het rijpings- proces aan. de omgeyallen halmen vrij normaal verloopt. In dergelijke gevallen valt de oogst nog zeer mee. Z00 was het. ook in 1902, hoewel op sommige plaatsen de eerste verschijnselen reeds vrij vroeg, einde Juni, optraden. Een bekend, landbouwkundige uit Groningen schreef ons. hier- over :_ «:Zeer yele halmen zijn. dij nauwkeurig onderzoek duidelijk ;min of meer aangetast zonder. echter zeer, yeel schade. te lijden bij de korrelvorming. Het schijnt, dat de ziekte. ondanks haar vroege: verschijning, zich toch in de eerste: weken maar langzaam ontwikkeld heeft. Ik had de nadeelige gevolgen dit jaar daarom nog erger Morwnokt dan zij zijn ». | De omgevallen halmen vertoonen sownaauin een ver- schijnsel, dat wel secundair is, maar toch zoo regelmatig optreedt, dat het bijna een normaal symptoom van de ziekte genoemd kan worden, n.|. het aannemen van een vuilgrijze of grauwe tint tengevolge van de vele zwartzwammen, die zich regelmatig op de zieke halmen vestigen. Vaak worden de knoopen geheel door die zwartzwammen doorwoekerd ; zij nemen daarbij een pikzwarte of donkerbruine kleur aan en een dergelijke halm vertoont een zoo karakteristiek ziektebeeld, dat men aanvankelijk geneigd is te meenen, dat hier een andere ziekte is opgetreden en dat de halm afge- storven is tengevolge van den aanval van zwartzwammen. Maar de aanwezigheid van het karakteristieke mycelium van; den Ophiobolus in den: halmvoet zegt, dat de zwart-. zwammen hier siechts secundair zijn opgetreden; en dat in de halmbasis inderdaad de halmdooder en geen andere zwam aanwezig is, dat kan het volgend voorjaar met zekerheid uitgemaakt worden. Blijven n.l. de stoppels der zieke planten op het veld staan tot het volgend voorjaar, en onderzoekt men hen dan opnieuw — b.v. inde maand Januari of Februari — dan blijkt het, dat zich een groot aantal pikzwarte, harde lichaampjes, niet grooter dan ongeveer ; m.M. in doorsnee gevormd hebben, welke niet zelden in rijen op den halm gerangschikt zitten. Deze lichaampjes, perithecién geheeten, zijn de vruchtlichamen van den parasiet en inwen- dig zijn zii gevuld met sporenblazen, welke ieder 8 sporen bevatten. De vruchtlichamen zijn de organen, waaraan a ce men de zwammen herkent en van elkaar onderscheidt en zoo bleek het bij de beschouwing van de perithecién van den tarwehalmdooder, dat er twee zwammen: zijn, die op dezelfde wijze de tarwe aanvallen, twee tarwehalm- dooders, die de namen Ophiobolus herpotrichus en Ophio- bolus graminis, ontvingen en door kleine: verschillen in den bouw hunner perithecién van elkaar te onderscheiden zijn. In Duitschland en in Nederland schijnt tot nu toe alleen de eerstgenoemde voor te komen, terwijl in — de laatstgenoemde optrad. vat r Naar het schijnt is niet alleen de tarwe nels sie de gerst vatbaar voor deze ziekte. .Toch is van het voorkomen van den tarwebalmdooder op gerst nog nooit uitvoerig melding gemaakt (1), terwijl het ons bleek, dat de gerste- planten, die ons het vorige jaar uit Groningen werden toegestuurd en door een halmdooder waren aangetast, niet door Ophiobolus herpotrichus maar door den aanverwanten roggehalmbreker (Leptosphewria ‘herpotrichoides) ‘waren aangevallen. Of Ophiobolus ook op gerst — 8 dus nog een twijfelachtig punt. In Duitschland en Frankrijk zijn shale spaltuierhas eenige jaren door phytopathologen zoowel als door practici waarnemingen gedaan over het optreden der ziekte’en enkele aanwijzingen werden verzameld; die van. mene zouden kunnen zijn voor de ‘bestrijding. bOQid 4° Uit het feit, dat de vruchtlichamen eerst in het voorjaar tot rijpheid komen en er dus eerst dan verspreiding der sporen plaats vindt, heeft Hollrung (2) de conclusie (1) Ik vind dit n. 1. alleen vermeld io het bijschrift van de plaat over den tarwehalmdooder, die door Frank eenige jaren geleden vanwege het « Kaiserliches Gesundheitsamt + is uitgegeven. (2) Deutsche Landw. Presse XXV, 1898, bl. 740. gftBy =e = getrokken, dat het wenschelijk is, na den oogst den sioppel 200 spoedig mogelijk en 200 diep mogelijk onder te ploegen; immers zoodoende zou de zwam verhinderd worden hare perithecién tot rijpheid te brengen of althans haar sporen:te ; verspreiden. — Dit middelzou ook werkelijk doeltreffend zijn, _ als de sporen de hoefdbron van infectie vormden. Maar dit is zeker niet het geval; niet de sporen, maar het zwamweefsel (mycelium) moet beschouwd worden als den te bestrijden vijand, het mycelium, dat in de zieke stengels en wortels. en ook er buiten op ontwikkeld is; of wij haar hierbij in de gelegenheid laten om sporen voort te brengen is van meer of minder ondergeschikt belang. Het bleek dan ook, dat een spoedig onderploegen van den stoppel, zelfs wanneer dit op vrij groote diepte plaats vond, geen afdoend, bestrijdingsmiddel was en de bekende landbouwkundige Kiihn (4) maakt er opmerkzaam op, dat dit onderploegen op. zeer grondige wijze moest plaats vinden, wilde men van deze bewerking succes hebben. Men moest immers niet alleen bereiken, dat de zwam zoover onder den grond kwam, dat zij geen vruchtlichamen vormen kon, maar zij moest zooveel mogelijk geheel vernietigd worden en overigens zoover ondergeploegd worden, dat de tarweplanten buiten haar bereik kwamen. Kuhn, raadde daarom aan onmiddellijk na den oogst het land tot op een diepte van 5 4a6.c.M. met den extirpator te bewerken, zoodat alle stoppels uit den grond losgemaakt worden, en vervolgens in verschillende richting grondig te eggen om de stoppels en wortels zooveel mogelijk vrij te maken van aarde; zij, kunnen dan gemakkelijk bijeen- geharkt worden tot hoopjes, die, na voldoende uitdroging, op, de plaats zelf verbrand kunnen worden. Toch is de grond - (1) Mlustr. Landw, Zeitung, 20. Jahrg. 1900,,b1. 712, — 22. = dan nog niet geheel gereinigd van de zwammen; kleine stukjes wortel zijn b.v. nog achtergebleven. © Daarom moet later te gelegener tijd de bovenste laag van den akkerbodem, waarin zich die overblijfsels bevinden, nog diep onderge- werkt worden. Kuhn raadt aan bij lichtere gronden dit te bewerkstelligen onder gebruikmaking van een voorschaar of , schilkouter, die op 6 4 7 c.M. gesteld wordt, terwijl bij zwaardere grond. getweevoord dient te worden, waarbij de eerste ploeg tot 648 c.M. gaat en hierop onmiddellijk de tweede volgt, die dezelfde voor verdiept en wel zoo diep mogelijk; tot hoe groote diepte men hierbij oat kan, wey natuurlijk van lokale omstandigheden af. 5} Het is zeker ‘te verwachten, dat deze bidbicindaidn den parasiet grootendeels onschadelijk maakt, doch het is de vraag, of de landbouwers licht zullen overgaan tot een dergelijke omslachtige bewerking. Bovendien is het niet altijd uitvoerbaar. © Op plaatsen, zooals zij in de provincie Groningen niet zelden voorkomen, waar de kleilaag zeer ondiep is, kan men niet diep ploegen ‘zonder het onvrucht- bare zand boven te brengen. 609 is i 2° Vruchtwisseling. Het is een vrijwel a regel, dat een ziekte des te heviger in een gewas optreedt naarmate dit met korter tusschenpoozen op een veld geteeld wordt en dat een te vaak telen van een bepaald gewas op hetzelfde veld na korter of langer tijd altijd het optreden van ziekten tengevolge heeft. Het zou dus, te verwachten zijn, dat ook de tarwehalmdooder sterker optrad op de velden, waar sedert kort tarwe verbouwd werd of waar men een stelsel van vruchtwisseling toepast, waarbij de tarwe vaak weerkeert. In deze richting zijn echter, zoover mij bekend, nooit onderzoekingen gedaan, doch wel heeft men bespeurd, dat de aard van de voorvrucht van invloed is op de intensiteit, waarmee de ziekte optreedt. Het was — "RY sill vooral Frank (1), die hierop de aandacht vestigde. Vele landbouwers beweren n.1., dat aardappelen en sommige peulgewassen in dit opzicht een slechte voorvrucht voor tarwe vormen, terwijl bieten als voorvrucht het optreden van den tarwehalmdooder zouden ‘tegenwerken. Maar zutke opgaven moeten met voorzichtigheid beoordeeld ‘worden en dikwijls hoort men dan ook, dat van de voorvrucht geen merkbaren invloed op de ziekte te bespeuren Sati 3° Bemesting. De invloed, die de voeding van de planten ‘kan hebben op haar vatbaarheid voor infectieziekten, wordt allengs meer en meer erkend. Bij den tarwehalm- dooder zijn hieromtrent nog geen zekere feiten bekend geworden, maar toch zou het niet onwaarschijnlijk zijn, dat er ook hier een dergelijke invloed aanwezig was. Immers bij den roggehalmbreker, die in zijn levenswijze zoo veel overeenkomst vertoont met den tarwehalmdooder, is iets dergelijks in Frankrijk waargenomen (2). Daar bleek het n. I. dat een sterke phosphorbemesting de ziekte tegenging. Bovendien werd herhaaldelijk geconstateerd, dat tarwe, die geil gegroeid was, het sterkst van den tarwehalm- dooder te lijden had; vandaar dan ook, dat op zware klei- of stikstofrijke veengronden de ziekte meestal sterker optrad dan op schralere grondsoorten en hetzelfde was soms het geval na een zeer rijke stikstofbemesting. Evenwel scheen Frank (3) uit eenige proeven tot de slotsom te moeten komen, dat een bemesting met Ghitisei pesee ay merkbaar nadeeligen invloed had. 2 mee £ , (1) Jahresbericht des Sonderausschusses. fiir Pflanzenschutz. 1899, bl. 247. (2) Zie Frank, Kampfbuch 1897, bl. 68. (8) Beeinflussung von Weizenschadlinge.. durch Bestellzeit und Chilisalpeterdiingung, (Arb. aus der Biol. Abt. am Kais. Gesundh. Amt, I, 1, 1900), | | — 88 — 4° De tijd, waarop de wintertarwe gezaaid, wordt, scheen soms van invloed te zijn. _ Bij een proef, die Frank een paar jaar geleden nam (4, scheen de vroeg gezaaide wintertarwe sterker aangetast dan de laat gezaaide, doch. uit opgaven, die in het « J ahresbericht des Sonderausschusses fur Pflanzenschutz 1899, » verzameld zijn, meende dezelfde onderzoeker de conclusie te moeten trekken, dat de tijd yan zaaien geen merkbaren invloed had. | 5° Sorauer (2) heeft gemeend, dat de vorst een n groote rol speelt. bij het_optreden der zieKte ; vorstbeschadiging met — daarop volgende vochtigheid zouden n. 1. de planten vatbaar maken voor den aanval yan den tarwehalmdooder. . Hij haseert deze opvatting op het feit, dat dikwijls daar, waar de vorstbeschadigingen in de tarwe het, ernstigst waren, ook de tarwehalmdooder de grootste verwoestingen aanrichtte, 6° De vochtigheiastoestand van den grond zou van invloed kunnen zijn. Men vernam dan ook wel eens, dat. op de vochtigste deelen van den akker de ziekte het eerst en bet _sterkst optrad — en het ZOU zeker niet te verwonderen zijn, dat een zwam op de vochtigste plaatsen van een akker het weligst tierde., Maar — men hoorde ook wel. eens, het tegenovergestelde,. dat n. 1. de droogste plaatsen, van den akker het meest te lijden hadden (3)... , Omtrent de vathaarheid, die. verschillende tarwe- variéteiten voor de ziekte vertoonen, vond. ik hergens iets opgegeven. | Zooals uit deze opgaven te zien is, is er nog z zeer rweinig zekers bekend omtrent de omstandigheden, die de ziekte in de hand werken of tegengaan, en men kan hierover bijna (1) L. c. p. 119. (2) « Uehbersichtliche Zusammenfassung » in « Jahresbericht des Sonderausschusses fir Pflanzenschutz 1900 +, bl. 293. (3) Zie b. Vv. Frank ‘in « Uebersichtliche Zusammenfassung » in « Jahresbericht des Sonderausschusses fiir Pfhlanzenschutz, 1899 », bl. 246. — 39 — geen. enkele opgaaf vinden, die, niet door een andere weer wordt, tegengesproken... De meeste..opgaven zijn dan.ook vaag en de beweringen der verschillende phytopathologen omtirent ,gunstige of ongunstige omstandigheden kunnen slechts vermoedens genoemd worden, die op te weinig en te weinig zekere gegevens gegrond zijn, dan dat,zij veel. waarde zouden hebben. Meerdere gegevens te verzamelen was dan ook het doel van onze enquéte. ....Wij.zonden daarom in, Augustus van bal: vorig jaar, toen het gebleken was, dat de tarwehalmdooder zoo sterk in ons land opgetreden. was, aan ongeveer 200. personen, land- bouwers,en landbouwleeraren, een vraaglijst van den vol- genden inhoud : « Gedurende de lastata “vile jaren is in campehiiionas » deelen van ons land een ziekte. in de tarwe opgetreden, » waarbij de tarwehalm aan zijn voet. week wordt en gemak- » keliikomknikt. Bij nadere beschouwing blijkt dit onderste » halmlid een, donkere kleur te hebben aangenomen. Deze » ziekte wordt veroorzaakt door een zwam, den tarwehalm- » dooder (Ophiobolus herpotrichus), die zich in het. onderste _ » halmlid genesteld heeft. ..Gewoonlijk wordtdeze ziekte der » tarwehalmeneerst waargenomen in het, begin van,de maand » Juli en blijftgedurende het verdere verloop van deze maand » in uitbreiding toenemen,. Vooral:in 1898 deed de ziekte veel » van zich spreken ; ook in,1899 en 1900 kwam zij voor, doch » in, mindere mate; in 1901 scheen zij te ontbreken, doch in » 1902 treedt zij weer sterk op.en. veroorzaakt op verschillende » plaatsen aanzienlijke schade. » Teneinde nader bekend te worden met het optreden der » ziekte en zoo. mogelijk doeltreffende bestrijdingsmiddelen te » vinden, zouden wij gaarne,omtrent de volgende punten, door » U ingelicht worden. : = So = '» 4° Is de ziekte dit jaar bij U opgetreden? “En Z00 ja, » heeft zij groote V Gear onternper! set ei oh anoaps cig » verwoestingen ? — / » 2° Hebt gij haar ook in —— ie wis bai » genomen ? aga » 3° Treedt de ziekte in uw streek in het aigomeen sterk » op of slechts in geringe mate? en ~» 4° Welke soort (variéteit) tarwe wordt bi u het » meest verbouwd ? Pw ee eee » 5° In welken tijd (zoo mogelijk ‘op welken. datum) » werd de ziekte het eerst bij U waargenomen ? ah Ni: » 6° Hoe was toen de weersgesteldheid? ” » 7° Wanneer was de tarwe gezaaid op de sive die » thans van de ziekte te lijden hebben? bes -» 8° Hoe ver was deze tarwe in ontwikkeling gevor- » derd toen de ziekte er in optrad ? Sn » 9° Wanneer was de tarwe gezaaid op de velden, Sarg » thans vrij zijn gebleven van de ziekte? ‘OH! « ~-» 10° Was op deze velden de ontwikkeling der isnihe » verder of minder ver gevorderd dan _ de velden, waar de » ziekte zich wel vertoonde? © OSOFNEY ) : > 11° Welke gewassen werden in ‘de laatste vijf a tien » jaren geteeld op ‘het vont (op os bare waar de ziekte » zich thans vertoont? | — il gan aa >» 12° Welke bemesting ontvingen deze velden? — » 13° Welke gewassen werden in de laatste vijf a tien » jaren geteeld op ‘het veld (op de velden), Waat'de tarwe » thans vrij. is gebleven van de ziekte? °° » 14° Welke bemesting ontvingen deze velden?” '» 45° Hoe heeft men gehandeld met den stoppel van de » tarwe de laatste keer, dat deze verbouwd was op het veld » (op de velden), waar zich dit jaar de ziekte vertoont? ‘Heeft > men den tarwestoppel reeds in den herfst ondergeploegd of a OY = » eerst in het volgend aa Hoe 7 werd _ onder » geploegd ?- » 16° Hoe héeft men gehandeld met den debit van de » tarwe de laatste keer dat deze verbouwd was op het veld » (op de velden), waar thans de tarwe vrij is gebleven van de ¥ ziekte? Heeft men den tarwestoppel toen reeds in den herfst » ondergeploegd Of eerst in ‘t volgend voorjaar? Hoe diep > werd de stoppel toen ondergeploegd ? 2 | oe ive Treedt de ziekte, naar uwe meening, op vochtig >» gelegen land sterker op dan op droog land? en op de voch- » tige gedeelten van het veld meer dan op droge gedeelten? "3° 48° Hebt U ook kunnen bespeuren, dat de eene variéteit » tarwé meer van dé ziekte te lijden had dan de andere? — 'y 49 Hebt U ook kunnen waarnemen, dat een dichte » stand van het gewas de ziekte in de hand werkt? » Met de beantwoording van deze vragen zult U ons ten » zeerste verplichten, enindien het U niet mogelijk mocht zijn » al de vragen te beantwoorden, dan zullen wij toch gaarne » uw antwoorden op een deel dervragen vernemen. Indien » U ons nog inlichtingen kunt verstrekken omtrent andere » zaken dan de in bovenstaande vragen genoemde, dan zullen > wi ook deze inlichtingen omtrent de ziekte gaarne ver- > nemen. » Gelieve deze vragenlijst beantwoord terug te zenden > in nevensgaand couvert aan den Directeur van het Phyto- > Pathologisch Laboratorium. » ~~ Omtrent de bedoeling, die wij met het stellen dezer verschillende vragen hadden, behoeven wij niet lang uit te wijden. “Vraag 1, 2 en 3 zijn gesteld met het doel de ver- spreiding en de intensiteit der ziekte door ons land heen na te gaan; vraag 7 en 9 hebben ten doel den invloed van den tijd. van zaaiing na te gaan ; vraag 11 en 13 hebben betrek- king op den invloed der vruchtwisseling; vraag 12 en 14 — 92 — op. den invloed der bemesting. | Spelt Wij willen de verschillende punten, op wall sania ORK hadden, achtereenvolgens stinneteasi 1. De cardareiatag en intensiteit den siehte in. Neseviawl. Allereerst moest nagegaan worden, of in al de gevallen, waarin vraag 1 of vraag 2 bevestigend beantwoord werd, inderdaad de tarwehalmdooder oorzaak was yan, het om- vallen der halmen. Waar bij de rogge door Sorauer (4) geconstateerd werd, dat somtijds. het. omvallen_ der halmen ook zonder de inwerking van den roggehalmbreker. (Lepto- sphaeria herpotrichoides) plaats vond, daar was. ook de mogelijkheid niet uitgesloten, dat niet overal, waar men met den tarwehal mdooder (Ophiobolus) meende te doen te hebben, deze werkelijk de oorzaak was. _ Daarom achtten wij het noodzakelijk, wanneer, ons een opgave omtrent het voorkomen .yan den tarwehalmdooder gestuurd werd, waaraan wij om de een of andere reden meenden te moeten twijfelen, aan den inzender te vragen. ons materiaal van de zieke tarweplanten te willen toesturen. Aan, dit verzoek is steeds door, de betrokken landbouwers met de meeste hereidwilligheid voldaan en eenige malen scheen het ons ook werkelijk toe, dat wij met een andere ziekte te maken hadden. Uit Roozenburg, Sommelsdijk, Eethen en Westdorpe werden Die le tarwehalmen toegestuurd, die op z0o karakteristieke wijze door zwartzwammen, waren aangetast, dat wij aanvankelijk deze voor de schuldige parasieten hielden. Wel was de. toezending eerst vrij laat geschied (in de eerste helft van Augustus), maar daar stond tegenover, dat de geheele. halm en vooral de pikzwart ge- pind Jahresbericht des Sous Etantabaliwaecs Far Pflanzensohute, 1000. == FO = Kleurde knoopen geheel met de draden ‘der zwartzwammen doorwoekerd waren. ‘Toch hebben wij thans de overtuiging, dat de tarwehalmdooder ook hier de oorzaak van het om- vallen was, en wel ten eerste omdat op sommige dier halmen in het vroege voorjaar van 1903 de perithecién van Ophio- bolus herpotrichus verschenen zijn ‘en ten tweede omdat wij vaneenzeerervaren tarweverbouwer uit de prov. Groningen, die welbekend met den halmdooder was, bericht ontvingen, dat ook bij hem de zwartzwammen zich soms op de be- schreven wijze vestigden op de halmen, die’ pict erie door Ophiobolus waren aangetast. In alle door ons onderzochte gevallen was dus de tarwe- halmdooder wel degelijk de oorzaak van de ziekte. Uit de ingekomen antwoorden blijkt nu, dat nagenoeg in alle sstreken van Nederland, waar de tarweverbouw met eenige intensiteit gedreven wordt (b.v. 20 of meer H.A. tarwe op 100 H. A. grondopperviakte), de tarwehalmdooder in de laatste jaren in meerdere of mindere mate is opgetreden. Slechts in sommige streken in het westen des lands schijnt de ziekte nog geheel te ontbreken. Dit is n. 1. het geval mét die streken in N.-Holland, waar tarwe geteeld wordt (Ypolder, Haarlemmermeer), terwijl op de Zeeuwsche eilanden: Walcheren, N.-en Z.-Beveland, Schouwen, Duive- land; Tholen et St.-Philipsland de ziekte in zoo geringe mate voorkomt, dat men practisch gesproken kan zeggen, dat deze eilanden van de ziekte niet te lijden hebben gehad. In streken, waar wel tarwe verbouwd wordt, doch slechts op zeer geringe schaal (ongeveer 0.1 tot 10 H. A. tarwe per 100 H. A. grondoppervlakte), ontbreekt de ziekte- evenéens ; b. v. langs de kuststreek van Friesland (uitge- zonderd in de streek tusschen Harlingen en ’t Bildt, waar meer tarwe geteeld wordt en de tarwehalmdooder dan ook opgetreden is), de Achterhoek van Gelderland (uitgezonderd — 94 — het..Z.- Westelijk deel, waar de tarweteelt intenser is en.de ziekte dan ook voorkomt), langs de oevers. van de Maas. in Limburg (alleen in, het Z. op de Limburgsche klei wordt meer tarwe geteeld; hier kwam de ziekte ook voor), de Bommelerwaard, het land van Altena, sommige streken in Noord-Brabant, enzoovoorts. pat Sy Zeer ernstig waren daarentegen de nenlaidalend in aide provincie Groningen, in de Betuwe (Over- en Neder-Betuwe) en, benoorden den Rhijn, in het Zuiden van de provincie Utrecht, op. de proefvelden der Rijkslandbouwschool | te Wageningen en in Zeeuwsch-Vlaanderen,, Op vele plaatsen is de ziekte zoo bekend, dat.zij een populairen naam gekregen heeft. Inde Betuwe zegt men « de tarwe wordt kreupel » of « de kruip zit in de tarwe », en dergelijke uitdrukkingen worden in andere streken eveneens gebruikt, 0. a.-« het kreupelvallen van de tarwe », « de tarwe gaat kreupelen » (Zeeuwsch- Vlaanderen en Noord-Brabant). Te Kapelle (bij Zierikzee) spreekt men van het « doordruipen van het graan.» Minder ernstig was de schade in het Westelijk deel van Noord-Brabant, waar de schade somtijds « nogal groot » of « vrij aanzienlijk », somtijds « zeer gering» wordt genoemd. Hetzelfde is het geval op de Zuid-Hollandsche eilanden en in het zuidelijk. deel van den Gelderschen Achterhoek. In. Friesland is het optreden| van den tarwe- halmdooder. slechts zeer. sporadisch. geweest en beperkt gebleven tot de streek ten n. van Harlingen en ten n. van Leeuwarden, doch slechts uit enkele plaatsen wordt meege- deeld, dat het verschijnsel zich in. geringe mate heeft voorgedaan. Ook de heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor de provincie Friesland, meldde ons, dat de ziekte er onbeduidend was... 3 iz 4 : ... Eindelijk moet nog sapere siadnass dat eit in Z.-Lim- burg de tarwehalmdooder sedert eenige jaren geen onbekende — 9 — meer.is. . Toch was de schade in 1902 hier uiterst gering; in sommige streken ontbrak zij geheel (b.v. in de buurt van Sittard,..zooals de Rijkslandbouwleeraar Corten, ons mee- deelde), in andere streken, b.v. om Schimmert heen, trad de ziekte wel op, doch in geringe mate. | _ Wanneer men deze resultaten overziet, dan aacistin men. in het algemeen den indruk, dat in, het oosten yan, het land de ziekte in. ‘t. algemeen. het. sterkst..is opgetreden, terwijl zij — ook alweer in het algemeen — naar het westen toe in intensiteit afnam. , Men zou licht geneigd zijn dit toe te schriyven aan het, feit, dat de. ziekte uit Duitschland tot ons gekomen is en zich allengs bezig is naar het Westen toe uit te breiden. Maar afgezien van, het feit, dat.er op boven- genoemden regel verschillende uitzonderingen zijn (waarvan wel de meest frappante zijn het geringe voorkomen der ziekte in Limburg ‘er het sterk optreden in Zeeuwsch Vlaanderen), is het toch ook wel onwaarschijnlijk, dat de tarwehalm- dooder, die zeker reeds gedurende vijf jaren in ons land voorkomt, in dien tijd zich slechts zoo langzaam verspreid zou hebben, vooral als men aanneemt, dat zij in zulk een algemeen verbouwd gewas als tarwe optreedt. Bovendien — in 1898 werden wel de eerste gevallen van de ziekte met zekerheid geconstateerd door Prof. Ritzema Bos, doch het is zeer waarschijnlijk, dat reeds vo6r dien tijd de kwaal op verschillende plaatsen is opgetreden; dit moge meestal in zoo geringe mate hebben plaats genomen, dat de landbouwers het nauwelijks bemerkten, somtijds echter schijnt reeds jaren geleden de aandacht van sommige land- bouwers er op gevestigd te zijn. Zoo kregen wij uitZeeuwsch Vlaanderen het bericht, dat de ziekte daar reeds sedert vele — zeker meer dan tien — jaren bekend is onder den naam « het kreupelvallen » en ook uit Groningen werd ons door een landbouwer, die zeer veel werk maakt van de tarwe- = % = teelt, gemeld, dat hij de esi ™ wel voor "twhitig Jaren tat Weargenomen: Ter verklaring van de wijze, waaropde ziekte zich thans door ons land heen vertoont, moge dus het feit, dat zij wit Duitschland tot ons kwam, misschien iets kunnen bijdragen, in hoofdzaak zijn er toch andere factoren, die bepalen, dat de ziektein deeene streek buitengewoon verwoestend optreedten in de andere slechts in geringe mate of zelfs ternauwernood. Ofin een streek veel of weinig tarwe verbouwd wordt is in deze van den allergrootsten invloed, want, zooals wij hieronder nog nader zullen uiteenzetten, het snel achter elkaar telen van tarwe op eenzelfden akker is een van de belangrijkste omstandigheden, iinet de ziekte in” de Hand werken. (Slot weigh C. J. J.-van Hawu Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Negende Jaargang. — 4° Aflevering. 25°" September 1903. WAT LEEREN ONS DE WAARNEMINGEN DER LANDBOUWERS OVER HET OPTREOEN VAN DEN TARWEHALMDOODER (OPHIOBOLUS HERPOTRICHUS) ? (Vervolg en slot). 2. Invloed der vruchtwisseling. Ken van de conclusies, die wij met groote zekerheid uit de ontvangen antwoorden op vraag 11 en 13 kunnen afleiden, is deze : hoe vaker tarwe op een zelfden akker verbouwd wordt, des te grooter de kans, dat 2%} van den tarwehalmdooder te lijden zal hebben. In veel gevallen hebben de landbouwers zelf dit feit reeds geconstateerd. Zoo wordt ons uit Finsterwolde ge- meld : « De ziekte komt bijna zonder uitzondering voor’ op de perceelen, waar voor twee jaar ook tarwe is verbouwd ». In het Oldamt komt dit nog al eens voor, want de oude Kent’sche vruchtopvolging : tarwe, erwten of boonen, tarwe erwten of boonen, enz , wordt door vele landbouwers nog vrij geregeld toegepast. « Waar de ziekte zich het ergst vertoont, werd in 1900 ook tarwe verbouwd en in 1901 peul- vruchten » werd uit Nieuw-beerta gemeld en een ander inzender uit dezelfde plaats deelde mee, dat op zijn. eene akker, waar men in 1900 tarwe, in 1904 boonen en in 1902 ae eases tarwe verbouwde, de ziekte was opgetreden, terwijl het veld, waar in 1899 gerst, 1900 erwten, 1901 haver en 1902 tarwe geteeld was, niets van den tarwehalmdooder te lijden had gehad: } , Ken Gergelijk bericht kwam ook uit Noe: de tarwe canal werd, was siiipetbe: terwijl een andere eee waar in 1899 klaver, 1900 haver, 1901 gele mosterd en 1902 tarwe werd verbouwd, vrij was gebleven van de ziekte._ Dergelijke gevallen worden ook uit andere streken gemeld, b.v. uit Zoelen in de Betuwe, waar bij een landbouwer twee akkers, die in 1899 met boonen, in 1900 met tarwe, in 1904 met boonenen in 1902 met tarwe bebouwd waren, zeer geleden hadden, terwijl een derde akker, waar in 1899 tarwe, 1900 bieten, 1901 haver en 1902 tarwe verbouwd was, niet van den halmdooder te lijden had gehad. Ook uit Zuidzande kwam een soortgelijk bericht. « Ik denk, dat de ziekte een gevolg is van te dikwijls verbouwen van tarwe en te snel op elkaar» schreef een berichtgever uit Zuidhorn en uit Zoelen kwam de meedee- ling: « In deze streek is men van oordeel, dat de oorzaak gelegen is in het te dikwijls zaaien van tarwe en dat tarwe gezaaid op land, waarin 4 of 5 jaar geen tarwe verbouwd is, veel minder van de ziekte te lijden heeft.» Een land- bouwer uit Maurik bericht: « de oorzaak der ziekte moet gezocht worden, 1° dat men te dikwijls tarwe verbouwt; doet men dit eens in de'S of 4 jaar, dan heeft men geen last van « kruip», 2° enz. » Het meest treffende geval werd uit Loppersum bericht : « Het perceel, waarin de ziekte optrad, was groot 1,86 H.A. Het werd voor 1900 bebouwd met tarwe; in den winter 1899- 1900 werd het evenwel zoodanig door de vorst geteisterd, dat men genoodzaakt was het voor de helft om te ploegen: Op dit laatste gedeelte werd in ’t voorjaar 1900 Probsteier haver sae ON gezaaid,) Men vond dus op bovengenoemd perceel in 1900 volgend op tweejarige klaver voor de helft tarwe (roode dikkop witkaf) en op het andere gedeelte probsteier haver. In 1901 werd op het geheele perceel (zoowel op tarwe- als haverstoppel) vias verbouwd. In 41902 werd op het geheel perceel weer tarwe verbouwd.. Thans doet zich het volgende verschijnsel voor. Op dat gedeelte, waar in 1900 ook tarwe verbouwd is, heerscht de ziekte, terwijl het gvedeelte, waar in 1900 Probsteier haver werd verbouwd, thans vrij van de ziekte is gebleven ». Bi Uit verschillende andere plaatsen kwamen nog mee- deelingen, die alle er op wijzen, dat het met het oog op deze ziekte zeer ongewenschi is, vaker dan éénmaal in de drie jaar tarwe te verbouwen op denzelfden akker; liever nog tele men slechts éénmaal in de vier of vif jaar tarwe. De ervaringen der landbouwers stemmen dus in dit opzicht goed overeen, en het door hen opgemerkte is dan ook een zeer natuurlijk verschijnsel, dat bij verschillende andere ziekten eveneens herhaaldelijk geconstateerd is en dat zich ook zeer goed verklaren laat. Immers wanneer aan een parasiet bij kortere tusschenpoozen een gewas wordt aange- boden, waarop hij parasiteeren kan, dan is de kans ook des te grooter, dat hij zich staande kan houden en in -uitbreiding toenemen, terwijl daarentegen de kans groot is, dat een parasiet te gronde gaat, wanneer hij verscheidene jaren achtereen niet in gelegenheid is een geschikte voedsterplant te vinden. | 3. Invioed der voorvrucht. De antwoorden, die wi) over deze kwestie kregen, heb- ben ons niet veel nieuws geleerd, maar zij hebben wel. op vrij duidelijke wijze de waarnemingen, die men in Duitsch- land hieromtrent gedaan had, bevestigd. — 100 — « Bi voorkeur worden de velden aangetast na teelt van een viinderbloemig gewas » werd uit Finsterwolde geschre- ven. « De velden, waar verleden jaar paardeboonen geteeld waren, zijn verreweg hetergste aangetast»(Lienden). « Veel treedt de ziekte op in tarwe, gezaaid op gerstestoppels » (Loppersum). | « Sedert jaren herinner ik mij dit verschijn- sel en wel op tarwe gezaaid na gerst; tarwe na boonen leed hier en daar ook » (Nieuwvliet). « Het ergst is de kruip- ziekte na erwtenstoppel » (Maurik). | | Dit zijn eenige van de duidelijkste uitspraken over den invloed van de yoorvrucht; ook uit de opgaven omtrent de gewassen, die in de laatste jaren geteeld waren op de vel- den, die wél resp. niet van de ziekte te lijden hadden, valt wel iets af te leiden. In hoofdzaak schijnen dus vlinder- bloemige gewassen en gerst als voorvrucht een ongunstigen invioed uit te oefenen. Ken verklaring hiervan te geven zou ons echter moeilijk vallen. Zooals reeds werd opge- merkt, moeten wij aannemen, dat de tarwehalmdooder als een zwamweefsel (mycelium) in den grond Teeft en dat dit zwamweeftsel, en niet de sporen, de hoofdbron van infectie voor de tarwe zijn. Wij zagen ook reeds, dat twee jaar nadat tarwe geteeld was op een akker, de tarwehalmdooder daar nog aanwezig is. Hoe heeft de zwam zich in dien tusschentijd weten te voeden ? In allen geval niet als para- siet (want geen andere gewassen dan tarwe en misschien gerst worden door hem aangevallen) maar wel als « sapro- phyt », d. w. z. levende van de doode overblijfsels, die zij in den grond weet te vinden. Nuis het denkbaar, dat de eene stoppel een beter voedsel aan den tarwehalmdooder verschaft dan de andere en er aldus meer toe bijdraagt om de zwam in leven te houden. Misschien zou dit de reden kunnen zijn, waarom na den eenen stoppel de ziekte erger optreedt dan na den anderen. Het zou echter ook mogelijk — 101 — kunnen zijn, dat de grootere stikstofrijkdom yan den bodem na de teelt van een vlinderbloemig gewas, de oorzaak was van een geileren groei der tarween aldus de ziekte inde hand werkte, (Zie hieronder punt 4 « Invloed van de bemesting: »). Wat de gerst betreft, hier zou de mogelijkheid bestaan, dat de tarwehalmdooder niet slechts als saprophyt op den stoppel, maar zooals Frank met een enkel woord aangaf als echte parasiet in de levende plant leefde; doch eensdeels is dit al niet waarschijnlijk, omdat dan de nadeelige invloed van gerstals voorvrucht zeker nog veel heftiger en duidelijker zou geweest zijn en anderdeels hebben ook onze onderzoe- kingen — zij ‘t ook op bescheiden schaal — aan ’t licht gebracht, dat het omvallen der gerstehalmen in eenige gevallen moest toegeschreven worden niet aan Ophiobolus herpotrichus maar aan Leptospheria herpotrichoides. 4, Invloed van den zaaitijd. Een van de duidelijkste uitkomsten, die onze enquéte aan het licht heeft gebracht is deze, dat de tijd van zaaiing van zeer grooten invloed is op het optreden der ziekte en dat vroeggezaaide wintertarwe meer kans heefi aan de ziekte te lijden dan laatgezaaide. _In sommige gevalien hebben de landbouwers zelve zich hier niet over uitgesproken doch volgt het uit de objectief weergegeven feiten. Wij laten hier eenige van die gevallen volgen : | _..« Ongeveer primo October (was de tarwe gezaaid op de velden, die van de ziekte te lijden hadden), tarwe, gezaaid in November, bleef gevrijwaard » (Hamdijk); « de later in October gezaaide velden zijn meer vrijgebleven » (Nieuw Beerta); « de in de eerste helft van October gezaaide (hadden yan de ziekte te lijden), die begin November gezaaid waren (bleven gespaard) » (Westdorpe); « meestentijds vindt men — 102 — de ziekte in laat gezaaide tarwe niet » (Moerdijk); « half October (was de tarwe gezaaid op de velden, die van de ziekte te lijden hadden), tarwe, gezaaid einde October en November, (bleef gespaard) » (IJzendijke); « Een veld gezaaid in de laatste week van September (werd door de ziekte geteisterd), een veld gezaaid pl. m half October bleef niet geheel vrij, maar was toch beslist minder aangetast» (Ulrum). « 20 September (was de tarwe gezaaid op de aangetaste velden), 21 October (op de niet-aangetaste) » (Ulrum). Niet zelden echter is het den landbouwers zelve ook opgevallen en hebben zij ons gemeld, dat de zaaitijd naar hun meening veel invloed had. Zoo schreef een inzender uit Finsterwolde : « Bijna altijd worden, voor zoover ik heb kunnen waarnemen, uitsluitend de vroegst gezaaide velden met een dichten stand aangetast ». Ken landbouwer uit Stadspolder deelde wat uitvoeriger zijne bevindingen mee ; op vraag 7 (« wanneer was de tarwe gezaaid op de velden, die thans van de ziekte te lijden hebben ? ») antwoordde hij : « Dit schijnt mij eene zeer belangrijke vraag. In 1897 was de zaaitijd vroeg, de grond zeer geschikt en de weersgesteld- heid gunstig. De tarwe schoot bijzonder weelderig op. De winter was zacht, zelfs warm. Aan deze beide factoren is het m. i. toe te schrijven, dat de verwoestingen in [898 zoo verschrikkelijk waren. Ook dit jaar had de vroegst gvezaaide tarwe, die ook nu zeer weelderig en vroeg was opgeschoten, het meest te lijden. En evenals in 1898 bleef ook nu de tarwe, die einde November of in December gezaaid was, geheel ongedeerd. Ookde tarwe, die in ’t laatst van October gezaaid was, bleef zoover ik kon nagaan, ongedeerd. Hoe later gezaaid zooveel te beter ». Nog sterker drukt zich een Groningsch landbouwer uit : « Vroeg zaaien is er bepaald nadeelig voor, Z00 niet de eenige oorzaak van de ziekte » en aan het oordeel van dezen inzender mag zeker wel waarde worden gehecht, aangezien door hem in de laatste jaren bijzonder veel zorg is gewijd aan de teelt van tarwe. | _ Zomertarwe Dlijft echter niet altijd geheel vrij van de ziekte. Wel schijnt zij er minder van te lijden te hebben en het vorig jaar bleef zij op verschillende plaatsen, waar de wintertarwe sterk werd aangetast, geheel gespaard. | Zoo meldde men ons b. v. uit Hamdijk, uit Finsterwolde en uit Nieuw Beerta, dat de Schlandstadter zomertarwe niets van den tarwehalmdooder te lijden had gehad, terwijl op deze plaatsen in de wintertarwe, groote verwoestingen waren aangericht. , Doch nu de verklaring van het feit, dat vroeg moranide tarwe meer te lijden heeft! . Hen van onze inzenders heeft zelf getracht die verklaring te vinden en, omdat hij naar onze meening niet ver van de waarheid is, willen wij zijn woorden hier meedeelen: « Vroeg gezaaide tarwe heeft zich natuurlijk veel eerder en veel verder ontwikkeld dan laat gezaaide.. Juist aan die vroegtijdige ontwikkeling schrijf ik het toe, dat zij erger door den halmdooder worden aange- tast. Het schijnt dat de meeste sporen van den halmdooder een woonplaats zoeken, wanneer de laatgezaaide zich nog niet of niet voldoende heeft ontwikkeld ».._Wanneer of het wintergraan door den tarwehalmdooder besmet wordt, is nog niet uitgemaakt, maar het komt ons. waarschijnlijk yoor, dat de besmetting reeds voor den winter moet plaats vinden. Wij weten immers, dat in zeer talrijke gevallen de planten in jeugdigen leeftijd vatbaarder zijn voor den aanval van parasieten en dat zelfs vaak uitsluitend zeer jonge planten voor infectie (besmetting) vatbaar zijn. Dit is ook te begrijpen; een jong tarwehalmpje heeft een veel teerdere opperhuid dan een volwassen tarwehalm en een zwam zal dus gemakkelijker met zijn draden in een jong tarweplantje indringen. Het onderste halmlid (waarin de =. Tk: Se halmdooder woekert) is het eerst volwassen en dus alleen kort na de ontkieming zou de halmdooder in dat halmlid kunnen indringen. Nu komt hierbij, dat de temperatuur van grooten invloed is op de groeikracht en de infectie- kracht van zwammen ; bij een lage temperatuur staat hun eroei bijna geheel stil en zullen zij niet in staat zijn een plant met succes aan te vallen. Daarom zal een zwam in den winter maar hoogst zelden gelegenheid hebben planten aan te tasten — hoe hooger echter de temperatuur in den winter, des te grooter de kans. Zoo kunnen wij begrijpen, dat in den herfst, als het weer nog zacht is, de halmdooder in de gelegenheid is het jonge tarweplantje aan te vallen, terwijl hij hiertoe ’s winters niet meer in staat is, en evenmin in ’t volgend voorjaar, Wanneer de temperatuur wel zachter wordt en de zwam weer begint te groeien in den grond, maar de tarweplant dan al te oud is en het onderste halmlid stevig genoeg is geworden om den aanval te kunnen weer- staan In de hierboven aangehaalde woorden van onzen inzender is natuurlijk de wuitdrukking « sporen van de zwam » verkeerd gebruikt, omdat de halmdooder, zooals reeds uiteengezet werd, eerst in ’t vroege voorjaar zijn sporen vormt; maar het is het zwamweefsel, het pahiatncsr dat in den herfst nog groeit en besmet. Wij moeten er echter op wijzen, dat onze verklaring slechts berust op de onderstelling, de hypothese, dat de besmetting reeds in den herfst plaats vindt, bewezen is dit nog niet. Misschien komt het sommigen der lezers onwaar- schijnlijk voor, dat de besmetting zoo vroeg zou plaats vinden, omdat de ziekte zich eerst zoo laat uit (einde Juni van ’t vol- gende jaar), maar dit heeft toch niets onwaarschijnlijks, want met tal van ziekten is het evenzoo gesteld (ik noem slechts den brand der graangewassen). — ! — 105 — 5. Invloed der bemesting. Omtrent dezen invloed heeft de enquéte ons niet veel geleerd; bijna altijd vond de bemesting, zoowel op de aan- getaste velden als op de niet aangetaste op dezelfde wijze plaats. Wel blijkt het, dat de voeding der planten niet zonder invloed is uit het telkens weer vermelde feit, dat een welig en geil gewas meer onderhevig is aan de ziekte of dat de velden, die in Juni in ontwikkeling het verst gevorderd waren eenigen tijd later de ergst aangetaste bleken te zijn. Bovendien werd eenige malen bericht, dat de zwaardere kleigronden meer schenen te lijden van de ziekte dan de lichtere klei- en de zavelgronden. Het uitvoerigste bericht hieromtrent kregen wij uit Hamdijk : « Het wil me voor- komen, dat die velden, welke de noodige kracht zonder meer hebben tot het welslagen van een vrij goed gewas tarwe, het beste verschoond blijven van deze ziekte. Indien de landbouwer er zich op toelegde om in plaats van te verkrijgen een hoeveelheid stroo van circa 5000 ke. per H. A. bij een hoeveelheid tarwe van 40H. L. per H A. dit te laten op b.v. 2/3 van deze hoeveelheden en althans voor deze streken zich niet zoo toelegde op het verbouwen van vlinderbloemige planten, dit een zeer gewenscht hulpmiddel ter voorkoming der ziekte zou zijn. Immers, waar de eene landbouwer steeds « zijn land voedert », d. w.z. tracht vooruit te brengen in meerdere opbrengst, is het eigenaardig, dat juist deze het meest van de zwam heeft te verduren in zijn gewas, terwijl de ander, die het land meer aan zich zelve gelijk laat en zich te vreden stelt met 1/2 en 3/4 gewassen, minder met deze ziekte keninis maakt ». Wij gelooven, dan ook wel te mogen zeggen : zorgl voor een niet le geil gewas, wanneer ge vreest voor den halmdooder. | Zooals reeds werd meegedeeld, meende men in Frank- rijk gunstig effect gezien te hebben van cen ruime phosphor- bemesting. Slechts één van onze inzenders heeft dit ook opgemerkt; zijn uitkomsten zijn echter vrij overtuigend. Uit Cadzand werd n. 1. gemeld : « De schoonste proef heb ik dit jaar gehad. met twee perceelen tarwe, beide ongeveer 1H. A., bij of naast elkander, dezelfde voorvrucht (witte boonen), dezelfde bewerking, maar het eene bemest met superphosphaat (700 kg. per H. A.) en het andere ten deele (un. 1. 100 kg. op een kant 4 M. breed en 200 M. lang) en juist op dit stuk was de tarwe veel stijver blijven staan dan op het overige gedeelte, dat onbemest bleef. Het onbemeste had een waarde van ongeveer f. 150 per H. A. en het bemeste van ongeveer f: 250 per H. A. ». Ken sterke phosphorbemesting schijnt dus soms gunstig resultaat. te hebben. 6. Invloed van het diep ploegen. Het is wel gebleken uit de ingekomen antwoorden, dat een eenvoudige diepe bewerking van den grond in den herfst in het geheel geen waarborgen geeft voor het uitblijven der ziekte. In de meeste streken van Groningen wordt steeds in den herfst tot een diepte van 25 a 28 c. M. omgeploegd, en het is dan ook moeielijk aan te nemen. dat in het daarop volgend voorjaar vruchtlichamen (perithecién) door de zwam zouden zijn voortgebracht; maar eenige jaren later, toen weer tarwe verbouwd werd, richtte de halmdooder op deze velden groote schade aan. i ght 7. Invloed van den vochtigheidstoestand van den bodem.. _ Het schijnt niet, dat deze invloed groot is. Gewoonlijk wordt meegedeeld, dat de vochtige plaatsen iets. meer van de ziekte lijden, een enkele maal meent de inzender dat. dit zeer duidelijk zichtbaar was, maar een andermaal luidt het bericht, dat op de droge plaatsen de ziekte hefliger scheen. — 107 — 7. Invloed van een dichten stand van het gewas. Een te dichte stand schijnt niet voordeelig te zijn en sommige van de inzenders berichten, dat zij er den voorkeur aan geven niet.al te dicht te zaaien. Toch schijnt de invloed hiervan niet groot te zijn en gewoonlijk kwam dan ook de meedeeling, dat de dichtheid of ijlheid geen invloed had. 8. Weerstandsvermogen der verschillende variéteiten. en invloed van het zaaizaad. | ; Zooals men weet is het verschil in vatbaarheid voor sommige infectieziekten (b. v. voor. roest) bij de: diverse tarwevariéteiten vrij opvallend. Met den tarwehalmdooder is dat, naar het schijnt, niet. zoozeer het geval; groote ver- schillen althans zijn door de Nederlandsche landbouwers niet waargenomen, evenmin als door de Duitschers en het schijnt, wel dat alle tarwesoorten in ongeveer gelijke mate vatbaar zijn voor deve ziekte; geen enkele variéteit wordt gespaard. Wel meenen sommige landbouwers hier en daar eenig verschil bespeurd te hebben, maar het is de vraag of dit niet meer aan bijomstandigheden dan aan den aard van de varié- teiten moet toegeschreven worden, Zoo werd b. v. bericht uit Elst, dat Geldersche gladkaf taaie, Spijk-en Duivendaal- tarwe erger aangetast waren dan Roode Poolsche; uit Kapelle, dat Essex, Duivendaal en Bordeaux vatbaarder waren dan z. g. Vertueux-tarwe. Zoo zijn er nog meer opgaven, die echter niet met veel beslistheid de mindere vathaarheid van deze of gene soort aangeven en ook ‘niet altijd met elkaar in overeenstemming zijn. Van belang schijnt alleen het volgende : 1° Vrij algemeen wordt bericht, dat Roode Dikkop tarwe beter bestand is gebleken dan veel andere variéteiten (b. v. Duivendaal, Fletumer, Essex). — 108 — 2° Verschillende inzenders berichten (wij vermeldden het hierboven reeds), dat Schlandstadter zomertarwe. ages gespaard bleef. Poway} t 3° Van sommige inzenders vernamen wij, dat het in-het- oog-vallend was, dat landbouwers, welke gewoon waren steeds hun eigen zaaizaad te gebruiken, het meest van de ziekte te lijden hadden. Dit is ook niet te verwonderen. Het is immers bekend, dat de tarwe bij deze methode spoedig achteruitgaat en degenereert en het is zeer begrijpelijk, dat daarbij de weerstand tegen infectieziekten verminderen moet. Ten slotte nog een enkele woord over den 9. Invloed van de vorst. Zooals reeds uiteengezet werd, zijn er sommige onder- zoekers, die aan de vorst een groote beteekenis toekennen en meenen, dat de halmdooder alleen de tarwe aantast, wanneer deze van de vorst geleden heeft. Ofschoon in onze vraaglijst geen vraag was opgenomen, die hierop speciaal betrekking had, meenen wij toch wel te mogen vermelden, dat er door geen der inzenders eenige inlichting is gegeven, die erop wijst, dat de vermelde opvatting juist is. Vele van onze berichtgevers toch hebben zich niet streng gehouden aan de gestelde vragen maar hebben nog bovendien meege- deeld, wat zij over andere invloeden meenden opgemerkt te hebben. Geen enkele maal werd echter iets’ ee over invloed van voorafgaande vorst. Govseheities poy evi Byes Wanneer wij deze uitkomsten overzien, desde meen ik, dat wij met het oog op de bestrijding der ziekte de nelgents punten mogen vaststellen : 14° Van. het allereerste dutnen is het, niet te snel ight elkaar tarwe te telen op een zelfde stuk land; hoogstens mag — 109 — dit é6énmaal in de drie jaar, liever echter.éénmaal in de vier of vijf jaar plaats vinden. Hton 2° Men zaaie de tarwe niet te vroeg, het liefst eerst in November, desnoods echter in de laatste helft van October, maar niet eerder. Voor sommige variéteiten, die niet zeer bestand zijn tegen vorst, kan dit misschien bezwaren ople- veren, maar daar staat tegenover, dat het late zaaien niet alleen met het oog op den halmdooder gewenscht is, want ook ter bestrijding van verschilende andere vijanden (n. 1. de fritvlieg, Oscinis frit, de gele halmvlieg, Chlorops taeniopus, volgens Frank (1) ook de meeldauw, Hrysiphe graminis, de roest, Puccinia striaeformis en eenige andere bladzwammen) is deze maatregel aan te bevelen. 3° Zoo mogelijk tele men geen tarwe na gerst of na een vlinderbloemig gewas (boonen, erwten, wikken, enz.). 4° Roode Dikkoptarwe schijnt iets minder vatbaar te zijn dan de andere variéteiten; of dit verschil echter zoo croot is, dat de teelt van deze tarwevariéteit merkbare voor- deelen oplevert boven die der overige, valt te betwijfelen (Ik heb hierbij natuurlijk alleen het oog op de vatbaarheid voor den halmdooder; de voor- of nadeelen der variéteit in andere opzichten wil ik geheel buiten beschouwing laten). | 5° Ook met het oog op dén halmdooder is het van tijd tot tijd verwisselen van zaaigraan aan te bevelen. ) - 6 Voor een te geil gewas moet men op zijn hoede zijn; te sterke stikstofbemesting is in meer dan één opzicht af te raden. Het zou mogelijk zijn, dat een sterke phosphorbe- mesting het gewas minder vatbaar maakte voor den tarwe- halmdooder; een proeve met een dergelijke bemesting (1) Beeinflussung von Weizenschadlingen durch Bestellzeit und Chilisalpeterdiingung (Arbeiten Biolog. Abt. Kaiserl. Gesundheitsamt au, At — 110 — (b.v. 700.4 1000. kg. superphosphaat. per H. A 4 zou allicht eens genomen kunnen worden. | | 7° Ken eenvoudige diepe bewerking van den grond heeft geen den minsten gunstigen invloed op de. ziekte; velden, waar de tarwestoppel diep omgewerkt is, hebben een paar jaren later niet minder te lijden dan de andere. Past men echter de beschreven methode van Kiihn toe, dan zouden waarschijnlijk gunstige resultaten verkregen kunnen worden. Doch die methode is omslachtig en een landbouwer. zal hier niet licht toe overgaan Alleen in die gevallen, waarin de teelt plaats moet vinden onder omstandigheden, die het optreden der ziekte zeer in de hand werken, zal: Kuhn’s methode aanbeveling verdienen; is er b.v..reden, waarom de in het,Oldamt nog vaak toegepaste vruchtwisseling (tarwe, erwten of boonen, tarwe, enz.) werkelijk belangrijke voor- deelen heeft, dan zou het aan te raden zijn, telkens de tarwe- stoppel onder te werken op de door Kithn aangegeven wijze:. Hiermee wenschen wij te eindigen. | Er, blijft zeker nog veel te onderzoeken omtrent de levenswijze van den tarwehalmdooder. ._Wanneer of de infectie plaats vindt, hoe de zwam.in den grond leeft, wat het lot is van de in het voorjaar geproduceerde sporen, dat alles zijn nog open kwesties. Wij hopen echter door onze enquéte iets bijge- dragen te hebben tot de kennis der practische bestrijding. April 1903. GJ vay Hane. — lll — DE CULTURABEITS. Vanwege het Bureau Cultura, Singel, 390, te Amster- dam (Vertegenwoordiger voor Nederland : M. Sachs), werden in ’t laatst van April en in ’t begin van Mei j.l. een aantal circulaires verbreid, namens de « Naamlooze Vennootschap Deensche Korenbeitstabriek, volgens de methode van den Heer Flycht, candidaat in de landhuishoudkunde ». In deze circulaire wordt vooreerst een levendig tafereel opgehangen van de verschrikkelijke vernielingen, die de brandzwammen aan onze graangewassen kunnen teweeg- brengen. De kiemen dezer brandzwammen « nestelen zich », aldus wordt beweerd, « bij voorkeur op het gezondste koren »; en als de brandschimmel een maal in de aarde is gedrongen, « zal zij daar haren buit niet loslaten ». Vervolgens wordt vermeld, dat men « vroeger » in het kopervitriool een middel meende gevonden te hebben, dat op de brandschimmel vernietigend zou inwerken, ..., « maar hoe dikwijls het beproefd werd, moest het steeds worden opgegeven... Het op deze wijze behandelde zaad kwam laat en met eene zeer krachtelooze plant op ». ‘Ik behoef hier nauwlijks te vermelden, dat het behan- delen van de zaaitarwe met kopervitriool in vele streken van Nederland een zeer gebruikelijk voorbehoedmiddel tegen brand is, en dat de practici over dit middel zeer goed tevreden zijn. Van Jensen’s « heetwatermethode » als voorbehoed- middel tegen brand bij verschillende granen wordt in de bedoelde circulaire in ’t geheel geen gewag gemaakt. Vervolgens wordt aldus voortgegaan : om. }52-— « Tegenover dit (d.i. tegenover het mislukken van het kopervitriool als bestrijdingsmiddel ‘van den graanbrand) staat nu het uit verschillende chemicalién en plantenuittrek- sels samengestelde WERELDBEROEMDE CULTURABEITS centg en ononertr offen, welker ae Uy krachtdadige eee esiie Y ) ince zelfs niet van wit de verte, door welk middel ook, van den tegenwoordigen tijd wordt. bereikt.., | . » Ons wereldberoemd Culturabeits, waarmee tarwe, rogge, haver, gerst, gewone beetwortel- en sulla ble tease eebeitst wordt, is . het onovertrofien en ahboldesh zeker pci ia ride tegen vedere soort brand (stuif-, stink-, stengelbrand,.:enz.) ; zwart koren, dat, gebeitst en dan uitgezaaid werd, toonde niet het geringste spoor van. brand. | | » In tegenstelling met andere osmentidloes iaieah , », 2¢ druk» deel I, bl. 75-91. | — 119 = -INVLOED VAN ZWAVELKOOLSTOF OP DE KIEMING DER ERWT. Het zal wel niet meer noodig zijn hier te herinneren, dat de erwten dikwijls door een kleinen kever, den erwtenke- ver, (Bruchus Pisi) aangetast worden, die vrij aanzienlijke schade kan aanrichten. Zijne levenswijze zal wel aan de meeste lezers voldoende bekend zijn, zoodat wij meenen daarover niets te moeten zeggen; trouwens wie meer inlichtingen verlangt, leze ons opstel over : De erwtenkever en zijne bestrijding in den 6 jaargang van het Tijdschrift over Plantenziekten (1900, blad. 405-124); daarin meenen wij den stand onzer kennis betreffende dit diertje vrij volledig te hebben geschetst. ~ Wij kunnen dus volstaan met hier te herinneren dat van af September tot in de lente de erwtenkever als volwassen insect binnen in de droge erwten wordt aangetroffen, waar hij zine aanwezigheid verraadt door een cirkelronde, duide- liik afgeteekende vlek aan de opperviakte van het zaad ; onder die’ vlek bevindt zich een bolronde holte, waarin de erwtenkever met tegen het lichaam opgetrokken beenen onbeweeglijk het warme weder afwacht; de vlek zelf is niets anders dan de zaadhuid, die over de holte ongeschonden uit- gespannen is gebleven en deze tot dekseltje dient; juist door het. feit dat de zaadhuid zich aldaar boven een holte bevindt (in stede van boven de harde zaadmassa) is de kleur Semen zins grauwachtig. | Zoodra de omringende temperatuur aiison scnehae in de natuur gebeurt zulks omtrent het tijdstip dat de erwten zullen gezaaid worden — verlaat het insect het zaad door het dekseltje ringswijze los te knagen. Men begrijpt gemakkelijk om 120 per dat zulks dient voorkomen te worden om de verdere versprei- ding van den kever tegen te gaan; daartoe is het poods hem in de erwt zelf te Hada,’ zonder ‘lochtans’ Hate. kiemkracht te verminderen of te vernietigen. Twee middelen worden vooral met dat doel aanbevolen, n. l.. de inwerking van warmte en de lheselnieten van zwavelkoolstof op.de erwten. Het eerste middel — dat bestaat in ie verwarmen. ne zaden op eene temperatuur van 50 a 60° (. gedurende een paar uren — is schijnbaar zeer eenvoudig; nochtans levert het in, werkelijkheid wel eenige moeilijkheden op.: de verwarming dient. gelijkmatig te wezen, de temperatuur mag niet te hoog klimmen,.niet te laag dalen, anders loopt men geyaar hetzij de kiemkracht der zaden geheel. of. gedeel-- telijk te dooden, hetzij de kevers niet te doen sterven. Zonder bijzonder ingerichte toestellen, is het voorzeker. niet gemakkelijk gedurende een paar uren, binnen de) boven aangeduide temperatuurgrenzen te bliiven; = = Hettweede middelis deaanwending van orig koniasole Men brengt de te behandelen erwten in.een vat, dat zoo mogelijk hermetisch kan gesloten worden, giet er een zekere hoeveelheid zwavelkoolstof in en sluit het spoedig. De zwavelkoolstof vervluchtigt zeer snel en de kevers. worden door de teweeggebrachte dampen verstikt.. Deze bewerking is dus zeer eenvoudig, alleen dient men zorg te dragen de zwavelstof buiten het bereik van vuur te. ees: oe uit vrees VOR eet Riise rod tsehle dois bindbess ef ish ter tan Waaeees- men nu een selial “werken. “over. phy- topathologie TRAD CB hy dan, _vindt, men slechts zelden veelheid.. De duidelijkste zijn nog die yan Fa RANK in : zine verhandeling: Der Erbsenkdfer, seine wirthscha/uiche Bedeu- ma tung und seine Bekdmpfung (1). Hij zeet : 50 kubiek cen- timeter zwavelkoolstof zijn voldoende voor de behandeling van 1 hectoliter erwten. De inwerking moet ten minste 10 minuten duren; zelfs kan men ze zonder veel, gevaar gedurende een half uur voortzetten. Dit heeft natuurlijk den schijn, alsof Frank nadeel vreesde van een langeren duur van de inwerking der dampen, en alsof, over “t geheel genomen, de behandeling met zwavel- koolstof met veel omzichtigheid moest gebeuren uit vrees voor schade. ie te In de laatste jaren zijn ons vrij wat vragen hetreffendeden erwtenkever toegekomen; onze persoonlijke waarnemingen bewijzen eveneens dat dit insect in Belgié hoegenaamd niet zeldzaam maar integendeel zeer verspreid is en hoe langer hoe meer schade aanricht. - De aanwending van zwayelkool- stof, vooral bij zaaierwten, zou dus meer en meer dienen bekend en aanbevolen te worden; althans als geen gevaar bestaat dat kleine afwijkingen in het getrouw opvolgen van het voorschrift nadeelig werken; b. vy. dat het gebruik van een, in verhouding iet wat grootere hoeveelheid zwavelkool- stof of een eenigszins langeren duur der inwerking al te schadelijke gevolgen hebben. Immers, men mag _ niet vergeten dat het de landbouwers zijn, die de behandeling moeten uitvoeren en in de overgroote meerderheid der gevallen kan op de verregaande nauwgezetheid niet gerekend worden : z00 zal de landbouwer b. v. den inhoud van het vat, dat daarbij moet dienen, slechts bij benadering kennen; de berekening der vereischte hoeveelheid vloeistof zal dus ook slechts bij ‘benadering gebeuren; zelfs als de landbouwer _ (1) In de « Arbeiten aus der biologischen Abteilung fiir Land- und Forstwirthschaft am Kaiserlichen Gesundheitsamte. le" Band, Heft 1, blaz. 86 met 1 plaat. — Berlijn 1900. -~ ir over de noodige maten beschikt, hetgeen niet altijd het geval is, zal het een zeldzaam feit. mogen genoemd worden, als hij het meten met zorg verricht; en wat de duur der bewerking aangaat, ook daar mag niet te veel geéischt worden dat het voorschrift letterlijk uitgevoerd zZij. Daarom hebben wij willen nagaan of de methode met de zwavelkoolstof inderdaad practisch is, d. w. 2, of zij geen gevaar oplevert bij geringe afwijkingen, zooals b. v. bij een hoogere dosis zwavelkoolstof en bij een langeren duur van inwerking. De eerste reeks proeven vestond uit 6 groepen, ieder van 700 erwten; ééne groep diende als getuige, de andere werden wederzijds behandeld met een hoeveelheid zwavelkoolstof, die overeenstemde met 50, 100, 150, 200 en 250 kub. centim. per hectoliter, dus tot het vijfvoudige van de voorgeschreven hoeveelheid. De erwten werden daartoe in goed sluitende bokalen gebracht en 10a 11 minuten in den damp van de vervluchtigde zwavelkoolstof gehouden. Daarna werden de bokalen geopend, de erwten open gespreid en vervolgens gezaaid. : | Ten gevolge van het hierbij gebruikte kiemtoestel, wasde gang der kieming vrij onregelmatig zoodat wij het onnoodig achten. de verkregen cijfers mede te deelen, maar het was volkomen duidelijk, dat er volstrekt geen onderscheid viel waar te nemen tusschen de verschillende groepen, wat de kiemkracht en den gang der kieming betrof. Een tweede reeks proeven bestond uit 5 groepen yan600 erwten ieder : groep G diende tot getuige; groep A werd gedurende 1 uur en groep B gedurende 2 uur behandeld met een dosis zwavelkoolstof, die overeenstemde met 50 kub. centim. per hectoliter; groep C gedurende 1 uur en groep D gedurende 2 uur met een dosis 4 100 kub. centim. per hectol. — ee es “In dit laatste geval was dus de dosis dubbel en de duur der_inwerking het viervoudige van den aangegeven maxi- malen duur. | Er was ook. volstrekt geen onderscheid tusschen de kie-_ ming der verschillende groepen. Om de erwten dezer tweede reeks tot kiemente brengen hebben wij zaaipannen met zand gebruikt. De zaden werden elk afzonderlijk op het vooraf goed bevochtigde zand geplaatst, op zulke wijze dat steeds een afstand tusschen de zaden bleef bestaan; daarna werden zij allen gelijkelijk in het zand gedrukt, z66 dat zij juist aan de opperviakte zaten; vervolgens werd water gegeven, met een gieter met fiin doorboorden sproeier, waardoor de oppervlakte niet oneffen werd, en desnoods werd hier of daar een erwt op dezelfde hoogte als de andere gedrukt. De zaaipannen stonden in eene koude broeikas, waarin geen vuur werd gemaakt, zij werden dagelijks, desnoods twee maal per dag met zorg besproeid. De aldus verkregen uitslagen zijn wel- sprekend, zoowel om de gevaarloosheid van zwavelkoolstof voor droge erwten, als om de doeltreffendheid dezer kieming op zand te bewijzen : (Zie tabel op de volgende bladzijde). wm PA me “GEKIEMD ~~ GEKIEMD Behandeld Duurder |. Groep a met behandel. ersten na uren erwten na uren totaal G - ae 53 Sie ee: 376 A 50. kub. ctm. ; l uur 52 540 71 577 ; hoe 9 ify B 50 ” pe 48 512 67 577 ©. 4100 ” : l » sf, 2 , . 538 rel 575 D };100 , Ziel ig 48 $13. 4 67 574 Wij hebben het onnoodig geacht die proeven voort te zetten; zij hebben voldoende bewezen dat de behandeling der erwten met zwavelkoolstof tot het dooden van de daarin bevatte erwtenkevers gerust aan landbouwer en tuinman kan aanbevolen worden, zonder dat men zich moet bekom- meren of de gebruikte hoeveelheid wel wat grooter en de duurder bewerking wat langer is dan het gewone voorschrift luidt. | | G. STaks, Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES. Negende Jaargang. — 5° en 6° Afleveringen. Januari 1904. MONILIA-ZIEKTEW BIJ ONZE OOFTBOOMEN (1). Onder Monilia verstaat men eene groep conidién voort- brengende zwammen, die door de volgende kenmerken zijn gekarakteriseerd. Het mycelium leeft inwendig in planten- deelen, ‘t zij doode of wel levende : er zijn nl. zoowel sapro- phytische als parasitische Monilia-vormen bekend. Uil de opperhuid nu van het door de Monilia bewoonde plantendeel komen bolvormige of halfbolvormige zwamkussentjes of zwamzoden te voorschijn, die doorgaans lichtgrijs van kleur zijn, en die uit rechtopstaande, herhaaldelijk zich vertak- kende draden bestaan, welke aan hunnen top de ééncellige, ovale conidién in lange, samenhangende ketens afsnoeren ; (1) Men vergelijke Ritzema Bos, « Ziekte in de morellenboomen, veroorzaakt door Monilia fructigena», - Tijdschrift voor Plantenziek- ten », IT, bl. 126; alsmede Ritzema Bos, « Ziekte der vruchten en twij- gen van den perzikboom, veroorzaakt door Monilia fructigena », in het zelfde tijdschrift, IV, bl.196. Bij vergelijking tot het tegenwoordige opstelmet de hier aangehaalde opstellen in jaargang II en IV, zal men zien, dat onze kennis aangaande de Monilia-ziekten in de laatste jaren zeer is vooruitgegaan. — 126 — en wel 200 dat telkens boven op eene conidie weer eeuo jongere conidie gevormd wordt; terwijl ook de lager gezeten, oudere conidién door mipornenene knopvorming nieuwe ‘3 wives ie iHMmsws. eon oviediisd “to SE LEO Fig. 1, — Hoopje.conidién van, Monilia fructigena, uit de schil, van | een’ appel te yoors hija cane de, pialiies then gt yan de appelschil. Bij cc is de opperhuid van den a og. geheven, en nauwelijks meer herkenbaar. Bij p . ziet men éenige resten of ore euchtvicesen? daartusschen het zwamweefsel, dat. si ae buiten, toe tot een hoopje conidiéndragers met eivormige sporen uit- _ breidt (0). De conidién zelye ontkiemen, nadat zij yan hare conidiéndragers losgeraakt. zijn, buiten op de wondvlakte der yrucht. Zij kunnen ook, terwijl zij blijven zitten, zelyen draadvormig uitgroeien (7). Nadat het zwamhoopje uit den appel te voor- schijn is gekomen, vergroo. het zich ook zijdelings; bij. v breiden zich zwam- draden zijdelings uit; en ook deze zwamdraden kunnen nieuwe ketens yan coni- dién voorshren eee, (7). “(Naar Sorguer), , ' P . to Ss conidién kunnen opleveren, die alweer aan haren_ ‘top. ketens . van conidién voortbrengen. ie ase ees De Monilia’s. kunnen ook. sklevotién yormen ; 3 deze . onderscheiden zich evenwel van. de sklerotién van Selero-.. tinta. en van Claviceps (de ‘moederkorenzwam). slLaatst2s Ley Pfot) Lay — 127 — bedoelde sklerotién toch zijn harde lichamen, die uit niets anders zijn gevormd dan uit dicht inééngewonden mycelium- draden, te zamen vormende een pseudoparenchymatisch weefsel. De buitenste lagen van zoodanig echt sklerotium zijn donker gekleurd ; inwendig is het sklerotium wit. De sklerotién echter, welke zich uit de Monilia’s kunnen vor- men,bestaan uit myceliumdraden die een gedeelte van de weefsels der voedsterplant in zich hebben ingesloten ; terwijl het geheel overdekt blijft door den wand van het orgaan, waarin de zwam leefde. . Is nl. eene vrucht.. door Monilia aangetast,, dan schrompelt de, geheele wrucht ineen tot eene vaste, met zwamdraden doorwoekerde massa, die in Fig. 2. — Gemummificeerde perzik, omgeven door — apothecién; natuurlijke grootte. (Naar Norton). haar geheel als eene soort van sklerotium kan worden beschouwd. Tot voor kort kenden wij wél van Monilia’s, die op ver- schillende soorten van boschbessen parasiteeren, alsmede van ; eene soort van Monilia, die op de kwee parasiteert (Monilza Linhartiana Woronin de vruchtlichamen (apothecién), welke ascosporen opleveren ; maar van de Monilia’s, welke in de laatste jaren onze morellenboomen teisteren, alsmede yan die, — 128 - welke sedert lang bekend zijn doordat zij ons ooft doen rot- ten(Monilia cinerea en M. fructigena), schijnt het nog maar alleen aan den Amerikaan Norton gelukt te zijn, dezen 't hoogst ontwikkelden vorm der zwam op te kweeken. Ik geef hierbij eene der afbeeldingen van Norton weer. Ik zal dezen vorm van zwam, dien laatstgenoemde onderzoeker uit Monilia fructigena opkweekte, wegens den bovenbe- schreven bouw van het sklerotium, waaruit zij onstaat, met den naam Stromatinia fructigena aanduiden, hoewel de ontdekker haar Sclerotinia fructigena noemt. Zooveel schijnt zeker, dat de ascosporen voortbrengende vorm bij de Monilia’s, die oorzaak zijn van ziekten onzer ooftboomen en van rotting van het fruit, slechts betrekkelijk zeer zelden worden gevormd ; en dat de zwam gewoonlijk in den conidién voortbrenge gend iden vorm (als Monilia) over- wintert, of wel in den vorm van zwamkussentjes, die na de overwintering conidién voortbrengen. wet Intusschen wil ik hier niet verder » over den bouw en de ontwikkeling der Moniliazwammen uitweiden ; want mijn doel is meer, nae ziekten te behandelen, door Monitia aan _hierbo werd -desproken, door onvol- doende bekendheid- aoe a zwammen in ’t algemeen, niet geheel kon volgen, dien verwijs ik naar de reeks van opstellen van mijnen mederedacteur, den Heer G. Staes, voorkomende in deel I van het « Tijdschrift over Plantenziekten » (bl. 25, 55, 76), getiteld: « Inleiding tot de Studie der Woeker- zwammen », alsmede naar bl. 56-72 van den 2 druk van Ritzema Bos: « Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- — gewassen. » "‘Sedert lang kent men het <« Monilia-rot », waardoor appel, peer en kwee, maar ook kers, pruim, abrikoos en 2 Ss — 129 — perzik, soms ook hazelnoot, kruis- en aalbes worden aange- tast. Bij de hardschalige hazelnoot zijn natuurlijk de ziekte- verschijnselen van de aangetaste vrucht eenigszins anders dan bij de bovengenoemde steen-, pit- en besvruchten. Deze kunnen op zeer verschillenden leeftijd worden aangetast, zoowel wanneer zij nog heel klein zijn, als wanneer zij reeds Fig. 3. — Pruim met zwamboopjes van Monilia, die meer of min in concentrische ringen gerang- schikt zijn. (Naar Sorauer). zoo goed als volwassen zijn geworden. De aangetaste vruchten gaan rotten en worden bruin of zwart ; zij worden echter’ niet week, zooals ander rottend ooft, maar blijven stevig vam consistentie, en schrompelen langzamerhand steeds meer en meer ineen, zoodat zij steenhard worden, diepe rimpels krijgen, en eindelijk soms niet meer dan één — 130 — derde van ’t oorspronkelijke volumen der vrucht behouden. Op de oppervlakte der vrucht vertoonen zich weldra zwam- kussentjes, bestaande uit dicht opeengehoopte zwamdraden, die aan hunne oppervlakte massa’s conidiénreeksen vormen, waaraan men ziet dat de zwam tot het geslacht Monilia behoort. Vaak zijn dergelijke kussentjes op de vruchtschaal meer of min regelmatig, in kringen geplaatst, terwijl van dergelijke kringen verscheiden om hetzelfde middelpunt zich uitstrekken. Deze regelmatige plaatsing der zwamkussent- jes in concentrische kringen treft men meer bij appels en andere pitvruchten aan dan bij de steenyruchten en bij bessen. Soms vallen de aangetaste vruchten lang voor de rijpte van de gezonde vruchten af; maar vaak blijven zij zitten, en dan niet slechts tot in den nazomer of den herfst, _maar zelfs gedurende den ganschen winter. Nog moet ik even in ’tbijzonder spreken over de Monilia- ziekte van dehazelnoot. Worden hazelnoten aangestast, dan ziet men hare oppervlakte met bruine strepen of banden bedekt, en wel meestal van de basis der noot af te beginnen. De bruine plekken der schaal worden eenigszins week, en laten zich met den vinger gemakkelijk indrukken. De aldus aangetaste hazelnoten vallen af voor de gezonde hazelnoten rijp zijn, maar. toch gewoonlik niet voor zij hare normale grootte hebben hereikt.— - Wanneer zij een’ tijdlang op den grond hebben gelegen, “ziet men de grijswitte zwamhoopjes van Monilia op de schaal verschijnen. — Hebben wij in ’t bovenstaande in ruwe trekken de verschijuselen van het, Monilia-rot der vruchten beschreven, wij komen daarop nog nader terug, wanneer de zwam, welke deze ziekte veroorzaakt, nader — ook in hare leefwijze — behandeld is. Eerst willen wij ook de Moniliaziekte der oofthoomtwijgen in ruwe trekken schetsen. Deze ziekte tast — 131 — het meest en het ergst de morellenboomen aan, hoewel ver- schillende andere variéteiten van kersen nietgespaard blijven; verder worden, hoewel in veel geringere mate, de toppen van de twijgen van appel-, pere- en pruimeboom, alsmede de -twijgen van den perzik er door aangetast. Daar de Moniliaziekte het ergst’en het meest bij de morellen voorkomt, wil ik het eerst en het uitvoerigst over deze spreken. Zij wordt reeds sedert lang in ons land aange- troffen, maar is in de laatste 8 440 jaar hier erg toegenomen Fig. 4. — Bloemgroep van morel, aangetast door Selerotinia |. cinerea (eenigszins. gewijzigd, naar Woronin). De benedenste ._, bloem is volledig gezond gebleven; de. vrucht begint zich reeds te zetten, en. de steel is gaaf en in, *t.geheel niet samengeschrompeld. De middelste bloem is aangetast, en de steel is bruin geworden en samengeschrompeld tot dicht aan. hare basis toe. De derde bloem is geheel, met steel en al, afge- storyen : de steel tot aan hare basis toe. et eg en ‘hak meer, algemeen. verbreid, Seohee zij in. geene onzer provincién meer ontbreekt.. De verschijnselen der, Monilia- ziekte bij de morellen zijn de volgende (fig. 4). De boomen — 1382 — beginnen in ’t voorjaar op de gewone. wijze te bloeien; maar plotseling sterven sommige bloemen af, zoodat, deze geen vrucht zetten; en zeer spoedig gaat ook de bloemsteel dood. Van de basis. der gestorven bloemstelen uit breidt zich de Fig. 5. — Een scheut van een’ morelleboom, waarvan alle Jbladeren, zij het ook in verschillende mate, ziek zijn. De ziekte is ‘t eerst in de bloernen opgetreden; en van deze uit is de zwam door de bloemstelen heen den twijg binnengetreden, ook in descheut, die de bladeren draagt. Op de bloemstelen, niet ver van de plaats, waar zich de verschrompelde bloem bevindt, zitten (bij p) de conidiénhoopjes van Sclerotinia cinerea. (Naar Woronin). ziekte alras in de basis van de bloemstelen der tot dusver nog niet aangetaste bloemen van dezelfde bloemgroep uit, | welke bloemen dan natuurlijk eveneens doodgaan; en verder Si 8th ae ins BY een verbreidt zij zich ook metsnelheid over den bebladerden twijg, waaraan de aangetaste bloemgroep gezeten is... Al de jonge bladeren aan dien twijg gaan spoedig dood, krullen ineen en verschrompelen (fig. 5)... Weldra zijn geheele twijgen afge- storven. Als de ziekte optreedt, wordt een morelleboom, Fig. 6. — Een door Sclerotinia cinerea gedoode, voorjarige morellen- twijg.. Aan de verdorde bloemstelen, stengels en bladstelen zitten de grijze conidiénhoopjes van de zwam (p). (Naar Woronin). die aanvankelijk prachtig in bloei stond, en dus als met een wit laken bedekt scheen, in weinig dagen tijds geheel van zijn sieraad beroofd, en vertoont slechts neerhangende, ver- schrompelde bloemresten, doode verschrompelde bladeren en doode twijgen (fig. 6). Dat onder zulke omstandigheden * ~ — 134 — noch de oogst noch de groei der boomen iets te beteekenen heeft, ligt voor de hand. Te Aalsmeer zag ik deze ziekte voor ’t eerst een jaar of tien geleden. Naar ik aldaar vernam, vertoonde zich de kwaal daar telken jare weer; en om:haar te bestrijden, zaagden de kweekers de kroon af. Zoo kregen de boomen natuurlijk eene nieuwe kroon, en twee of drie jaar lang had men dan weer goede oogsten; maar weldra nam de ziekte weer zoodanig toe dat men het afzagen van de kroon moest herhalen. Men zag dan ook te Aalsmeer vele oude boomen, die om de 4 of 5 jaar van de kroon beroofd moesten worden. Ongeveer 50 jaar geleden, toen de kwaal nog niet voorkwam, moest men te Aalsmeer flinke ladders gebruiken om de vruchten van de halfstammen te plukken; thans kan men deze, op den grond staande, bereiken. Oorzaak van de boven beschreven ziekte is gebleken te zijn eene zwam, die tot het geslacht Monilia behoort. Hoe de sporen van deze zwam overwinteren, zal straks nader worden aangegeven; voorloopig wil ik slechts meedeelen dat deze sporen in ‘t voorjaar aanwezig zijn overal waar morellenboomen, die ’t vorige jaar de ziekte vertoonden, in de buurt staan. De wind brengt die sporen op de takken, twijgen en bladeren; maar het schijnt dat deze niet of niet dan bij uitzondering worden besmet door de kiemdraden, welke zich daar, bij aanwezigheid van vocht, uit de sporen ontwikkelen. . Maar komen zulke sporen door den wind op de stempels der bloemen, of worden zij daar door insekten heengebracht, dan kan besmetting plaatsgrijpen. Door het vocht, dat de stempel afscheidt, worden de. sporen vastge- kleefd; en ook levert dit vocht eene geschikte middenstof voor deze sporen om te ontkiemen. De zich daaruit ontwik Kelende.zwam groeit snel door den stijl heen in “t vrucht- beginsel, en zoo wordt al spoedig de bloem gedood. Maar =o. Ne weldra groeit de zwam ook door den bloemsteel heen, en bereikt aldus de basis van de bloemgroep, dus het vrucht- takje, waarop deze gezeten is. Mochten er eene of meer bloemen van deze bloemgroep gezond zijn gebleven en tot vruchtzetting zijn overgegaan, dan kunnen deze gespaard blijven; maar dikwijls groeit van de basis der bloemgroep uit’ de zwam door de nog gezonde vruchtstelen naar boven en doet deze vruchtstelen ook afsterven, en daarmee natuur- lijkk de daarop gezeten vruchtjes. De blaadjes, welke aan de basis van de bloemgroep zitten, worden eveneens door de zwam doorwoekerd, en gaan weldra dood. De zwam gaat in het vruchttwijgje over en van daar uit in de jonge bebladerde twijg. Van uit deze strekt zich de Moniliazwam door de bladstelen in de bladeren uit, hoofdzakelijk langs de nerven; en alle door haar doorwoekerde deelen worden bruin en gaan dood. Zijn er soms bladeren, waar de zwam niet in opgroeit, dan blijven deze langer groen; maar toch moeten zij sterven, wijl de twijg, waarop zij gezeten zijn, dood gaat. Aanvankelijk schijnt alleen de teeltweefsellaag (het cambium) door de zwam te worden bewoond, maar weldra groeien van deze uit hare draden naar buiten toe in *t bastgedeelte, en naar binnen toe in ’t houtgedeelte op, en zelfs wordt ook het merg ten slotte door de Monilia- draden doorwoekerd. De zieke twijgen vertoonen —r weldra eene vrij sterke uitvloeiing van gom — Zeer spoedig na het uitbreken der ziekte treedt de zwam op de aangetaste plaatsen aan de opperviakte, in den vorm van kleine zwamkussentjes of schimmelzoden, die ongeveer aschkleurig grijs zijn (fig 5 en 6, p); deze bestaan uit door- ééngeviochten draden, waarop de conidiénsnoeren zich vor- men. Men vindt deze zwamkussentjes eerst aan den stempel en de meeldraden van de gestorven bloemen, maar weldra ook aan de dooile, neerwaarts gebogen bloemstelen (fig. 5 — 136 — en 6, p). De op de, zwam-kKussentjes gevormde conidién kunnen, als zij door den wind of door insekten. op de steim- pels van tot dusver gezonde bloemen worden overgebracht, daar kiemen en aldus ook deze besmetten. Later, in ‘t begin van den zomer, vindt men dergelijke conidiénvormende zwamkussentjesook op de bladeren. Maar weldra begint de Moniliazwam den eersten aanleg van skle- rotién te vormen. Aan de bloem- en bladstelen en aan de oppervlakte der aangetaste twijgen hoopen zich. vlak onder de gestorven opperhuid myceeldraden op, die zich ineen win- den en een steeds grooter wordend lichaam vormen, dat de opperhuid van het plantendeel naar buiten doet uitpuilen, tot dat deze ten slotte tengevolge van de aldus op haar uitge- oefende drukking uiteenscheurt, waardoor de zwammassa, die zich weldra tot. een uitwendig zwart, inwendig. wit, sklerotium,. vervormt, naar buiten treedt. | ) In dezen toestand overwintert de zwam, om in het vol- gende jaar uit haren rusttoestand weer te ontwaken. | Nau-. welijks begint het voorjaar in ‘tland te komen of desklerotién. beginnen. ook werkzaamheid te vertoonen. Er groeien zwamdraden uit op, die weldra conidién gaan, afzonderen ;, en alras is ieder sklerotium met een Monilia-conidiénhoopje bedekt. Deze conidién zijn het, die de stempels.der bloe-, sems in ’t voorjaar. besmetten. De besmetting kan,evenwel ook nog van eene andere bron uitgaan. Vaak worden ook de morellen zelve, de vruchten, ’t zij in jongen, ‘t zij in. volgroeiden en zelfs in. reeds rijpenden toestand, door de zwam besmet., Dergelijke morellen schrompelen inéén en worden steenhard. Wel-. dra vormen er zich sklerotiumachtige lichamen op als die, welke op de bloem- en bladstelen en twijgen ontstaan, maar wat grooter. De verschrompelde, door zwamdraden. doorwoekerde, gemummificeerde morellen nu blijven den. : Ss ms 2 ia ll al — 137 — geheelen winter over aan den boom zitten; en in ’t vol- gende voorjaar ontstaan er conidién hoopjes op, waaryan mede de besmetting der stempels van de bloemen Kan uitgaan. iota Uit het meegedeelde volet van zelf, hoe de rationeele bestrijding van de Moniliaziekte der morellen moet ge- | schieden. Vooreerst verwijdere men dadelijk in *t voor- jaar de gestorven twijgen en vernieledeze met al de daaraan zittende bloemresten en bladeren door het vuur. Aldus vernieligt men de daaraan bevestigde conidién voortbren-— gende zwamhoopjes, alsmede de sklerotién. Het is goed, later in den zomer te zien, of er nog dood hout is blijven zitten, “*t welk ook moet worden afgesneden en verbrand. Op den grond liggende doode bladeren en bloemresten moeten in ’t voorjaar en den zomer zoo goed mogelijk wor-— den bijeengezocht en verbrand Bij den pluk oogste men niet slechts de gezonde morellen, maar ook de verschrom- pelde, gemummificeerde exemplaren, die men apart in een’ zak verzamelt en later verbrandt. In den winter kijke men nog eens nauwkeurig na, of er zich nog verschrompelde vruchten aan den boom bevinden; ook deze vernietige men — door verbranding. Door trouw al de voorgeschreven maat- regelen te nemen. gelukt het, de plaag zeer te beperken, — al blijft de mogelijkheid altijd bestaan, dat men zijne boomen weer besmet krijgt van die van een’ nalatigen buurman uit. Daar echter, hoe nauwkeurig men ook de gegeven voor- schriften opvolgt, er toch nog altijd doode deelen kunnen blijven zitten, waarop zich zwamkussentjes bevinden, 700 is eene bespruiting met Bonollie Bordelaise eenigen tijd voor het opengaan der bloemknoppen aan te bevelen. | ‘Hoe het komt dat de morelien zooveel meer dan andere | kersen van de’ Moliniaziekte te lijden hebben, is nog niet verklaard. Voorheen meende men dat de meikers’ — 138 — geheel vrij bleef, maar in de laatste jaren is. herhaaldelijk gebleken, dat dit niet altijd het geval is. .Toch blijven soms meikersen, die tusschen door en door zieke morellenin staan, gespaard. Geen enkele soort van kersen schijnt geheel onyatbaar. te zijn. Zeer weinig vatbaar is de Westerleesche kriek, die men, daarom in de laatste jaren in het Oldambt heeft aangekweekt om de morel te. vervangen, waarvan. de oogst telken jare mislukte. Op zware kleigronden lijden de concn en dpe ns kersen;meer aan de Moniliaziekte dan op meer mullen, goed doorlatenden grond; op plaatsen, waar de wind goed door de. kronen kan waaien, minder dan waarde boomen zeer beschut., zijn. Sorauer brengt dit in verband met de omstandigheid, dat op dergelijke beschutte plaatsen de. boomen meer van vorst lijden; hij houdt het ervoor, dat boomen, die den yori- gen winter door vorst werden beschadigd, meer yan de Moni- liaziekte te lijden hebben. _ Thans gaan wij over tot de bespreking van de Monilia- siekle der pruimen, Ook op de vruchten, van den pruime-. boom vertoonen zich degrijzezwamkussentjes van de Monilia | (fig. 3), en de aangetaste vruchten schrompelen, later ineen; vooral de roode eierpruimen worden op deze, wijze erg. aangetast.. Bij sommige soorten yan pruimen evenwel, met name bij Reine Claudes en bij Mirabellen, tast de zwam wel, de vrucht aan, maar vormt zij geene zwamhoopjes aan de oppervlakte. De aangetaste Reine Claudes worden blauw- grijs, de Mirabellen bruin.. — De ziekte vertoont zich het. meest in vochtige jaren. De aan Moniliarot indies pruimen linen pati crear niet lang aan de boomen. zitten, maar vallen_vroeg af. Daarom is het, om yerdere besmetting te voorko- . men, goed de boomen na regen te schudden en de daarbij__ cr a ale — 138% — afgevallen zieke pruimen te vernietigen. | Van veel belang is het ook, te zorgen dat de kronen niet te dicht worden, op- dat de wind goed kunne doorwaaien. Verder verwijs ik naar wat boven aangaande de bestrijding van de Monilia~ ziekte der morellen en kersen is gezegd. Een enkele maal werd door ons geconstateerd, dat dae de toppen van jonge twijgen in ‘t voorjaar doorde inwerking van Monilia afsterven. — (Al 9i Hel Monilia-rot van de abrikozen komt in hoofdzaken’ met dat der pruimen overeen. Het plotseling afsterven van- jonge scheuten in Juni moet in sommige gevallen waarschijn- liik 66k op rekening van Monilia worden gesteld, hoewel in andere gevallen de gomziekte, in de vooraf door vorst bescha — digde takken opgetreden, de oorzaak van de sterfte — te zijn. — so | De Moniliaziekte van den perzikbooin. De vruchten van den perzikboom worden soms reeds in zeer jeugdigen toestand, als ze nog maar zoo groot zijn als eene erwt of eene — hazelnoot, door Monilia aangetast, en dan gewoonlijk eerst © op bepaalde plekken, die geelachtig worden; maar weldra— schompelt het geheele vruchtje ineen. Soms worden ook de. bijkans of geheel volwassen perziken aangetast; deze schrom- pelen dan in elkaar tot lichamen van de grootte eener okker- | noot. - pol | . Gewoonlijk zijn deze, die men nog gedurende den win= ter aan den boom vindt, zwart gevlekt, daar zich op de’ Moniliasklerotién eene zwartzwam (Cladosporium, spec.) gevestigd geeft. Monilia tast ook de jonge twijgjes van den perzik aan en doet ze afsterven. Waarschijnlijk gaat ook hier de besmetting van den stempel uit, ee dit — niet — is aangetoond. | , — 140 — Appelen \ijden veel aan Monilia-rot. Zij kunnen op iederen leeftijd worden aangetast, worden bruin en vertoonen dan eene menigte grijze zwamhoopjes, meestal meer of minder duidelijk in concentrische kringen gerangschikt. (Plaat I.) Wanneer men appelen kunstmatig besmet, door met eene naald onder de schil conidién van Monilia te brengen, ver- toonen zich de concentrische kringen duidelijker dan bij appelen, die in de natuur zijn besmet geworden. Waar- schijnlijk ligt de oorzaak daarvan hierin : dat in de natuur zoo'n appel vaak op verschillende plaatsen te gelijk besmet wordt. Woronin beweert, dat door de volledig ongeschon- den opperhuid van den appel de Monilia-draden niet kunnen binnendringen, zoodat alleen appelen, die kleine wondjes bezitten, kunnen worden geinfecteerd. — Soms vallen de door Monilia aangetaste appelen op den grond; maar vaak ook blijven zij aan den boom zitten, waar zij dan tot lichamen ineenschrompelen, die nog geen derde gedeelte van den oorspronkelijken omvang hebben. (Plaat I1.) Naast den bovenvermelden, gewonen vorm van Monilia- rot, waarbij de ziekeappel bruin en geheel metlichtgekleurde — zwamhoopjes bezet wordt, komt nog een andere vorm van Moniliarot bij de appelen voor, die zich geheel anders voor- doet. De aangetaste appel is koolzwart, een’ tijd lang climmend, stijf en glad van wand; eerst later schrompelt hij ineen; en uitwendig is van de zwam — althans in den — aanvang — niets te zien. Eerst het mikroskopisch onder. zoek leert, dat: de appel inwendig door het mycelium van de Monilia doorweven is: Soms gebeurt het evenwel dat toch’ later, op gewonde plekken der schil, zwamhoopjes te voor-- schijn komen: Vooral Reinetten worden, in de laatste jaren door. dezen yorm der. ziekte, diem men het « zwart) rot.» noemt, aangetast.. Volgens Woronin hangt het bepaaldelijk — van de dikte der cuticula van de opperhuid der appels'af, — — 141 — welke de vorm van rot is, die zich bij de Moniliaziekte ver- toont. Is de cuticula betrekkelijk dun, dan wordt de appel bruin en komen de conidién-kusseptjes in concentrische kringen naar buiten. Is de cuticula dikker, dan ‘kan de zwam er niet door heen naar buiten komen; en dan vormt zij onder die cuticula eenezwarte, pantserachtige laag van skle- rotiumachtige geaardheid, terwijl niet dan. bij 12 eile conidiénkussentjes worden gevormd. — Wise < ou - In de laatste jaren zijn mij eenige malen Pa ll onder de oogen gekomen van ’t afsterven der toppen van bebladerde appeltwijgen door de inwerking van Monilia. (Plaat Ill.) Sorauer meldt dat het vooral bij zachthoutige, weelderig groeiende appelboomen — zooals Kaiser Wilhelm — voor- komt dat de zwam door den vruchtsteel heen in ‘t hout dringt en de toppen der twijgen tot afsterven brengt. . Wat de bestrijdingsmiddelen tegen de Moniliaziekte der appelboomen betreft, zij verwezen naar bl. 433; het zij mij evenwel vergund, er hier met nadruk op te wijzen, dat’ men. vooral niet de rotte, afgevallen of afgeplukte, appelen op den komposthoop moet brengen, maar dat men ze door vuur moet vernietigen. ey 3 _ Bij peren treedt het Moniliarot onder gelijke verschijn- selen op als bij appelen; en wel kan men ook hier het gewone Moniliarot onderscheiden, waarbij zich eene menigte zwam- kussentjes aan de oppervlakte van de bruine peer vertoonen, tegenover het « zwarirot », waarbij de peren geheel zwart worden met leerachtig, glimmende schil. Vooral in natte jaren treedt het Moniliarot veel bij peren op. Deels zit hem. dat in de omstandigheid, dat vochtig weer de ontkieming: en in ’t algemeen het gedijen van de Monilia in de hand werkt ; maar deels ook in het feit dat in natte jaren de peren vele kleinere of grootere barsten bezitten, waardoor de 10 — 142 — zwam gemakkelijk kan binnendringen. Al wordt ook in regenachtige zomers .de uitgespoten Bouillie bordelaise spoedig weer van de boomen gewasschen, men late toch de bespuitingen én met ‘toog op Fusicladium, én met. ’t oog op de Moniliaziekte niet na, vooral niet op de pereboo- men. Zoodra het: weer een poosje droog is, zoodat de bladeren en’ vruchten droog zijn geworden, dan. spuite men ; eene korteperiode van zonneschijn is voldoende om de Bordeauxsche pap op de plantendeelen te doen opdrogen ; en is dat eenmaal geschied, dan wordt zij niet dan langzaam weer afgewasschen. | Enkele malen namik in ons land het afetentdns van twiig- spitsen met de daaraan bevestigde bladeren en bloesems door de werking van Monilia, ook bij pereboomen waar. | Waar- schijnlijk gaat hier ook de besmetting uit van den stempel. Bij Rwee en mispel komt het Moniliarot 66k voor. | Ik acht het evenwel onnoodig, daarover hier verder uit te wei- den. Alleen wil ik doen opmerken dat in Frankrijk en Zuid Duitschland de kwee veel te. lijden heeft van eene andere soort van Monilia, nl. M. Linhartiana, waarvan men ook de bekervrucht uit de sklerotién heeft kunnen opkweeken, die door Prillieux: en Delacroix Stromatinia Linhartiana genoemd is. Ik zelf trof deze mioltone in Rtarhontetee aan ; hier te lande nooit. | pals pebierlseishte teneili Over de Moniliaziekte van de hazelnoot werd reeds *t een en andere meegedeeld (blz 128); over die van aal- bessen en kruisbessen wil ik niet bijzonder uitweiden, wijl zij in ons land weinig voorkomt, en detwijgen der arueont niet schijnt aan te tasten. — ‘Wij spraken tot dusver van « Moniliaziekten. » zonder — 143 — meer; maar wij moeten nu nog de vraag bespreken, in hoe- ver wij in de beschreven ziektegevallen met ééne of met meer soorten van Monilia te doen hebben, Sommige.schrijvers Fig. 7. — Eene door Monilia Fig. . 8...:-+ Sicua dont. Monilia cinerea kunstmatig geinfecteerde fructigena kunstmatig - geinfec - kers, bedekt. met een groot aantal, teerde kers, bedekt met een kleiner . zeer dicht opeengezeten, niet zeer getal, meer geisoleerde, vrij wel hoog uitstekende, grauwe zwam- bolvormige, okergeie zwamboopies. . hoopjes. (Naar Woronin). (Naar Woronin). noemen Monilia cinerea, andere M. fructigena als de oor- zaak der bovenvermelde ziekteverschijnsclen: Deze beide soorten onderscheiden zich door eenig verschil in den Fig. 9. -— Appel, kunst- matig geinfeeteerd met Monilia cinerea, 8 tot 9 dagen na de infectie. De appel is bruin met kleine, grijzezwamhoopjes bedekt. (Naar Woronin). vorm en de grootte der conidién. — Bij de beide zwammen zijn deze citroen- vormig, maar bij fructigena meer lang- werpig ellipsoidisch, bij cinerea meer afgerond ; bijfructigena zijn Zij erooter dan bij cinerea. (Gemiddelde lengte hij cinerea : 0,021; gemidd. breedte 0,012 mill.; gemidd. lengte bij fruc- tigena 0,210, gemidd. breedte 0,009 mill ). Nu zijn echter de sporen van de heide Monilia-vormen zeer variabel én in afmetigen én in vorm; er bestaan op hetzelfde conidiénkussentje allerlei overgangsvormen, zoodat menigeen — ook ik zelf — er zeer aan begon te twijfelen of men wel inderdaad met twee Monilia-soorten te maken hebben zou. — 144 — Maar nu heeft Woronin vrij stellig aangetoond, dat zulks wel degelijk het geval is. | Hij komt door zijne onderzoekin- gen tot de volgende resultaten : ) De beide soorten van Monilia laten zich knngtstie op alle soorten van ooft enten; maar in de vrije natuur komt M. cinerea bijkans uitsluitend op steenvruchten (morel en andere kersen, pruim, abrikoos, perzik) voor; M.fruc- tigena bijkans uitsluitend op pitvruchten (appel, peer, kwee) Terwijl men met de conidién van M. fructigena de appelen op elken leeftijd hem infecteeren, kan men heel jonge appelen niet met de conidién yan M. cinerea besmetten : om dat te kunnen doen moeten de appelen minstens 3c. M. in doorsnee groot zijn. ,.M. fructi- gena doorwoekert veel _sneller den geheelen appel, en vormt spoedig aan de opperviakte. veel conidién- dragende zwamhoopjes, in concen- trische ringen; M. cinerea doetden pig 19. — Appel. Op den kant, die met Monilia fructi- aangetasten appel. spoedig. donker- Gen gsinshntselll ia: is de ap! : 7 pel bruin en bezet met in con- der worden, glimmend Zwart, Cn contrische kringen geplaatste. conidién dragende zwamhoopjes bol gapsehanaels syeiiosiies: komen gewoonlijk niet te voor- ie ea eriont hi}, geone schijn. Fig.10 stelt een’ appel voor, 7V*™boopies._ a die aan den eenen kant met M. fructigena, aan den anderen kant met M. cinerea geinfeeteerd werd. Wat men het « zwart rot» der appelen noemt (blz. 136) wordt dus zeker gewoonlijk door M. cinerea in ’t aanziju geroepen. Wanneer bloeiende kersetakken met. conidién van M. ci- nerea worden besmet, dan komen deze op den stempel der bloemen tot kieming;en de zwam doodt niet alleen de bloem, maar dringt door den. bloemsteel heen tot in den twijg, dien zij ook in korten tijd doodt, Wanneer men echter deze — 145 — besmetting met conidién van M. fructigena verricht, dringt de zwam niet verder door dan tot in den bloemsteel. Jonge bloeiende appeltwijgen daarentegen worden gemak- kelijk met deconidién van M. fructigena ceinfecteerd en wel 206 dat de top van den twijg afsterft; terwijl bij besmetting met conidién van M. cinerea wél de bloesem afsterft, maar de twig niet doodgaat. ) iM. cinerea vormt grijze ewatuhasiiias op ae: door hind bewoonde vruchten en andere plantendeelen; de zwam- hoopjes van M. fructigena zijn licht bruingeel ofokerkleurig. - Het. komt mij. voor, dat. de conidién dragende: zwam- hoopjes, die Monzlia cinerea op de vruchten doet ontstaan, gewoonlijk kleiner, platter, vaak onderling eenigszins niet samenhangend zijn. dan de zwamhoopjes van M. /ructigena, die grooter meer bolvormig zijn en meer ieder apart zitten. Woronin maakt in zijn werk « Ueber Sclerotinia cinerea und Sclerotinia fuctigena » (in de verslagen van de Keizerl. Academie. van -Wetenschappen. te St- Petersburg, 1900) van dit verschil geen melding; maar toch. is het. ook in zijne ¢ igen afbeeldingen te zien. (Vgl. o. a. fig. 7 met fig. 8, en fig. 9 met de linker helft van fig. 10.) Uit het bovenstaande schijnt te blijken dat M. /fructi- gena en M. cinerea toch wel degelijk als twee verschillende soorten, of — wil men liever — rassen, moeten worden beschouwd. J. RitzEMA Bos. Amsterdam, September 1903. — 146 — Figuren en Platen. De in den tekst opgenomen figuren zijn van eene OEP ver- klaring voorzien Fig. 1 en 3 zijn ontleend aan Sorauer’s werk « Schutz der Obstbiumen gegen Krankheiten. — Fig. 2 is ontleend aan Norton’ S studie over « Sclerotinia fructigena (« Transactions of the Academy of Science of St-Louis »). Fig. 4,5, 6, 7,8, 9en 10 zijn vervaardigd naar tee- keningen, voorkomendein Woronin’s boven vermelde verhandeling.. De afzondertijke platen zijn vervaardigd naar photographién, geno- men door den Heer A. W. Drost alhier. Plaat I vertoont twee appelen, in rotting overgegaan ten gevolge van aantasting door Monilia fructogena, waarvan de gele conidiénhoopjes zich aan de opperviakte vertoonen, gerangschikt in concentrische rin- gen, die echter niet overal even duidelijk uitkomen. ~ Plaat IT vertocnt resin van dezelfde partij, ee zij ¢ erin don win- -ter uitzien. tA? 4 bs Plaat II] is genomen naar een paar appeltwijgen, die in oe top zijn afgestorven door de werking van Monilia. De bladeren zijn aan den top der twijgen verschrompeld, en ook het boveneinde der twijgen zelf is afgestorven. Zoowel op de bladeren als op de doode twijgjes vs vindt men (p) eee die conidién vormen. ‘l LYVIg “DAVIE 06 (NULMGIZADLINVIG °O ‘HOSALL], oor : ; : Ds 43 ¢ et Tie So “TT LVVId _— TIJDSCH. 0. PLANTENZIEKTEN. PLAAT III, — 147 — BELANGRIJKE PROBLEMEN DER PHYTOPATHOLOGIE. 3 _ door J. Rirzema Bos, “In verreweg de meeste opstellen, welke tot dusver in de onderscheiden jaargangen van het « Tijdschrift over Plantenziekten » werden gepubliceerd, werd telkens overééne bepaalde soort van ziekte of beschadiging gehandeld, of wel over de ziekten, die eene bepaalde groep van parasieten bij verschillende gewassen teweeg brengt. Onder den titel « belangrijke problemen der phytopa- thologie » stel ik mij voor, achtereenvolgens een aantal opstellen, deels van mijne, deels van anderer hand, het licbt te doen zien, waarin meer algemeene vraagstukkefi van phy- topathologischen aard worden besproken : vraagstukken die van groote beteekenis zijn voor onze opvatting omtrent de ziektenleer der planten in ’t algemeen, en dus ook voor de bestrijding en voorkoming van de ziekten onzer kultuurge- wassen. 7 Het eerste opstel, dat ik onder deze rubriek den lezers van het « Tijdschrift over Plantenziekten » aanbied, is van de hand van Prof. D' Paul Sorauer te Berlijn, een’ der vete- ranen op het gebied van de ziektenleer der planten, die - even als de stichter van de wetenschappelijke phytopatho- logie, Prof. D™ Julius Kihn te Halle, — voor hij zich op *t gebied van de ziekenleer der planten een’ grooten naam verwierf, een tijd lang in de praktijk der plantenteelt werk- zaam was. (Kuhn beoefende den praktischen landbouw, Sorauer den praktischen tuinbouw). Dit feit is zeker de reden, waarom. hij op vele kwesties in de phytopathologie een’ anderen, een’ eenigszins ruimeren en vyooral. meer praktischen blik heeft dan velen zijner collega’s, die voor *t meerendee} oorspronkelijk plantkundigen zijn, en daardoor — 148 — a misschien vaak, eenigszins eenziidig, wat te veel gewicht hechten alleen aan: de ontwikkelingsgeschiedenis, de leef- wiize en de rechtstreeksche bestrijding der plantenparasieten, die als oorzaak van plantenziekten kunnen optreden. De verhandeling van Sorauer, welke hier volgt, is eene rede, door, dezen geleerde op 9 Juli 1902 gehouden in. de groote gehoorzaal der Universiteit te Berlijn .. Men vindt haar afgedrukt in den « 12” Jahresbericht des Sonderaus- schusses fiir Pflanzenschutz », uitgegeven in de « Arbeiten der deutschen Landwirtschaftsgesellschaft ». Het stuk.is onder mijn toezicht vertaald door den heer A, Schuttevaer, oud-leerling van de afdeeling Tuinbouwschool der Rijksland bouwschoolte Wageningen In het algemeen kan ik met de denkbeeldep van den Duitschen geleerde volkomen meegaan ; wat enkele bijzonderhedenaangaat,ben ikeen andere meening toegedaan. In een volgend opstel hoop. ik. eenige opmer-. kingen over dit opstel ten beste te geven; maar ik acht het. van groot belang, de lezers van. dit Tijdschrift met den, geheelen gedachtengang van den veteraan onder de phyto-. pathologen bekend te maken. .. Over de nee yo) Dit standpunt neemt Eriksson met zijne: Mycoplasma- theorie in ten opzichte van de graanroest. | Het optreden van roestziekte in'graan, dat opgegroeid is uit zorgvuldig onder- zocht en roestvrij bevonden zaad, "t welk daarbij geteeld is op plaatsen, waar infectie van buiten af absoluut: onmo- geli)kk was, verklaart) Eriksson 266 dat de roestazwammen, reeds" in © eenen plasmatischen. embryonaaltoestand* ‘in de zaadkorrelaanwezig zijnenhierin van uit de moederplant zijn overgegaan, zoodat de korrel de ziektekiem van de moeder- plant-zou' hebben geérfd. In zijne nieuwste’ verhandeling, die dit jaar werd uitgegeven, geeft hij afbeeldingen van der- gelijke*embryonaaltoestanden (Mycoplasma’, en ‘hij is de overtuiging toegedaan, dat deze bij gunstige weers- en kul+ tuursomstandigheden in het ‘duidelijk zichtbare° mycelium overgaan, om‘later in Uredovorm voor den dag te: komen. De ‘afgebeelde vormen zijn van zulke plaatsen uit de omge- ving der Uredohoopjes afkomstig, in welke een werkelijk mycelium niet meer te herkennen was. 8) 00 68650 9) om o> Klebahn, die de proeven van’ Eriksson herhaald:heeft, — vond eveneens de bedoelde Mycoplasmalichaampjes, maar houdt ze’ voor haustorién (zuigorganen), dus voorvbepaalde organen der roetszwammen, en zij-zouden derhalve als een — vorm: van sees beschouwd mogen worden: rob: vam ii nenepge . rabedgib a0b Het is nog niet smog ‘om, Waar! nog: 200" weinig vast staat, een bepaald standpunt ten opzichte van/deze vraag in tenemen. De mogelijkheid van eene dergelijke overbren- ging ‘van parasitaire kiemen van de eene generatieop de andere, is niet te ontkennen, en dat het zoo was, zow nog niet eens 200 heel vreemd zijn. | Want we moetenons de immers geregeld *voorkomende’ overerving van‘ konstitutioneele 11 — to gebreken toch ook aan bepaalde stofgroepen gebonden den- ken, die zdédlang onzichtbaar door de erfelijkswet in het individu vastgelegd blijven, tot er andere chemische en phy- sische invioeden optreden, die aan het organisme den ‘stoot tot eenen nieuwen ontwikkelingsvorm geven. Er zouden ook wel stofgroepen van een vreemd organisme tegelijk met die. van het voedingsorganisme in onzichtbaren vorm by de voortplanting kunnen worden overgeérfd. Hite: De overerving van konstitutioneele teats is eigenlijk ook slechts te beschouwen als eene zich onder onze oogen afspelende variéteitenvorming, maar als eene variéteiten- vorming, bij welke variéteiten ontstaan, die men als zie- kelijk moet aanduiden, daar ze bet bestaan van het individu bedreigen of wel het individu te vroeg zijnen oe te gemoet voeren. Bij de geringe mate onzer hedtika in dit aipeeneny moeten we voorloopig maar nadere besprekingen van de wijze van voortplanting eener ziekteoorzaak van generatie tot gene- ratie achterwege laten. Wij zullen ons onledig» houden met de behandeling van:de vraag: of het bij de voortplanting van parasitaire ziekten en hunne epidemische verbreiding reeds voldoende is, dat de parasiet tot eene ongewoon krach- tige ontwikkeling en eene bijzonder rijke vermenigvuldiging komt als gevolg van buitengewoon gunstige uiterlijke groei- factoren, of wel dat de ten gevolge van uitwendige omstan- digheden opgetreden vermenigvuldiging der _ parasitaire organismen alléén niet toereikend is.om de ziekte te doen ontstaan, wijl daartoe ook nog noodig. zijn eene zekere voorbeschiktherd (praedispositze) van het voedingsorganisme of althans bijomstandigheden, die van invloed zijn op ontwik- keling en de vormingswijze der voedsterplant. . In ’t eerste geval zou de tegenwoordig.’t meest gebrui- kelijke wijze van bestrijding de meest aangewezene zijn, n. 1. deze: dat men alles doet om te voorkomen dat het voedingsorganisme met. den parasiet in contact komt, en dat men waar reeds besmetting plaatselijk aanwezig is, deze door middel van parasietendoodende middelen bestrijdt. . Maar met zoodanige plaatselijke bestrijding kunnen zich niet vereenigen zij die het bestaan van zekere omstan- digheden erkennen, waarop de plant bijzonder voor besmet- ting ontvankelijk is, en die er verder van overtuigd zijn, dat men den parasiet wel vandie planten weg kanhouden, welke in ’t laboratorium en elders in strenge isoleering worden opgekweekt, maar dat dit in groote ruimten niet mogelijk is. Zij zullen hun onderzoek meer in die richting moeten leiden, dat zij nagaan hoe het optreden der parasitaire ziekten van den bouw der voedsterplant afhangt; zij zullen trachten nader vast te stellen, welke geaardheid der plant het is, die het mogelijk maakt dat de parasiet zich gemakkelijk op de plant kan vestigen en er zich op kan uitbreiden; en zij zullen trachten, door het aanbrengen van andere groeivoorwaarden te maken, dat de plant, ’t zij door het verkrijgen van een’ eenigszins anderen bouw. ’t zij door het verkrijgen van eene andere scheikundige samenstelling, minder vatbaar worde, om het slachtoffer te worden van de vermeerdering van-den parasiet. i Wy bee ‘Men ziet gemakkelijk in, van hoeveel gewicht een der- gelijk meeningsverschil aangaande het ontstaan van de para- sitaire ziekte is voor de ontwikkeling van land- en bosch- bouw. | -» Wanneer de tweede beschouwing de juiste is, nl. dat de toestand van het voedingsorganisme den grootsten invloed heeft op het al- of niet optreden: van) parasitaire ziekten, dan is de tegenwoordig heerschende bestrijdings- methode zeer onvolkomen, want zij houdt zich vooral bezig met het plaatselijk optreden van ziekten en beperkt hare — 1b — bestrijdingsmaatregelen tot een bespuiten en bepoederen ‘met zwamdoodende middelen. Het resultaat zou echter veel zekerder zijn, wanneer we meer gebruik maakten van voor- behoedmiddelen; want: bij de betrekkeliyk :zwak' werkende en niet altijd afdoende middelen, die ‘ons ‘ten dienste staan, om een ziek geworden orgaan: weer ‘gezond: te ‘maken; zouden we hierin hoofdzakelijk ons heil moeten” zoeken; dat we deze planten geene gelegenheid gaven, ‘om’ 'ziek te worden; dat wij beproefden ze in zoo ’n toestand te bréngen; dat ze’aan de ziekte weerstand konden ‘bieden’ door hare krachtige constitutie. : Onder dergelijke omstandigheden zou het mogelijk zijn, ten minste‘in‘vele gevallen, van éene lokale parasietenbestrijding ‘geheel af te zien. Want wanneer éen ‘voedingsorganisme ‘door zijnen bouw den parasieten voor hunne ontwikkeling geen’ goeden voedingsbodem aanbiedt, zal zelfs een aanval van groote massa’s parasieten onscha- delijk zijn :voor het voedingsorganisme, of ‘ten’ minste geen overheerschenden invloed daarop uitoefenen 9) 80) > ‘hls vertegenwoordiger van de meening, dat dedirekte bestrijidingsmethode der: parasieten alléén geen voldoende resultaten’ geeft, maar dat het hoofddoel van ons streven moet: zijn eene -indirekte bestrijding, die bestaat in ’t doen verdwijnen van die eigenschappen, welke de plant geschikt maken, 0m door ziekten aangetast te worden, dien ik bewij- zen aan te voeren, die aantoonen dat het optreden der para- sitaire ziekten afhankelijk is» van de geaardheid van het voedingsorganisme. over Lien Hierbij wil ik er evenwel dadelijk den nadruk opleggen dat de voorbeschiktheid van het voedingsorganisme om door parasieten te worden aangetast, juist niet behoeft te berusten op eene reeds aanwezig zijnde storing in de levensfunctie’s; dus in eene‘afwijking in de voor het leven doelmatige verrich- tingen (abnormale voorbeschihktheid), maar veelal bij vol- — 153 — komen:normalén bouw en géeaardheid der planten voorkomt;, zoo bijv. zijn planten of plantendeelen in bepaalde ontwikke- lingstoestanden hijzonder vatbaar om te worden — (normalé.-coorbeschihktheid): « 2 »onOtnn aan te:toonen’ dat... het» parasitisch sam van zwammen afhankelijk kan zijn van den toestand van de weef- . sels eener plant, herinner ik aan de zoogenaamde « wondpa-. rdsieten ».: Bijzonder geschikt zijn voor dat doeél-de bastver- wondingen, die daardoor ontstaan, dat «men ten tijde van» eenen, sterken: cambiumgroei (tijd) van oculeeren) de bast in) groote'stukken van ’t hout opheft. Het gelukt bij wonden, die» ontstaan’ zijn, doordat de bast:soms ter lengte van: 1/2atleter van-den geheelen stamomvang is afgehaald, eene~ nieuwe -vvorming» van bast. te doen ontstaan, waardoor: het verder groéien van den stam verkregen wordt. | Evenzoo. kan ‘men, wanneer men’ een stuk: bast’ van: den boom aflicht, » maar dit met het bovenste eind aan den stam bevestigd laat, oprdeze lap bast een nieuw houtlichaam tot ontwikkKeling brengen (zie Sorauer, « Handbuch der shclanaeagieastieis > 2*.druk,. deél I, blz, 556). - . no Reeds 24uren na de verwonding kan men heonndeelen. of.er eeneniewwe vorming van bast optreden zal, daar de op. hetisblootliggende houtlichaam achtergebleven spintlaag ing haresbuitenste cellaag inéén zinkt’ en als beschutting voor het;ddaronder liggénde spinthout dient, waarin nieuwe celvermeerdering intreedt. Voert men deze bewerking op onydorzichtige wijze uit, door by. de versche’ wondvlakte.. stevig met de/hand aan te raken, dan ontstaan op. die betaste plaatsen geene nieuwvormingen yan weefsels, maar, binnen . enkele dagen hoopen van-zwartzwammen, die eene ontbin-. ding van het. houtlichaam bevorderen...'Op dezelfde stam-. . oppervlakte; onder dezelfde weersomstandigheden, vinden we dan eilandjes van gezonde en gezond blijvende nieuwvor-. — 154 — mingen, midden tusschen weefsels, die met zwammassa’s overtrokken zijn, welke hen doen sterven. De beste praeparaten verkreeg ik bij blaseiianetiians Opeenen kerseboom werd nog eene andere proef gedaan met betrekking tot de gomziekte. Het nieuwste onderzoek van Aderhold (« Ueber Clasterosporium carpophilum {Lév.| Aderh , und Beziehungen desselben zum Gummifilusse des: Steinobstes » in : « Arbeiten a./d. Biolog. Abt. am Kaiser], Gesundheidsamte, » Band II, Heft 5: 4902) constateert door talrijke entingsproeven het feit, dat door eene zwam, die in kunstmatige tot op het cambium reikende wonden in reinkulturen geént is, een overgang van de weefsels in gom- substantie (gummificatie) kan worden verkregen. Deze’ zwam (cesterosporium carpophilum Lév.) is volgens Ader- hold identiek met de Coryneum Beyerinckii, die door Beye- rinck als oorzaak van de gomziekte der si sinh sletianabsdandsanas wordt beschouwd. Het zou nu, ondanks deze waarnemingen en proeven, zeer onjuist zijn, het gommen als eene parasitaire ziekte te beschouwen; want men vindt zeer dikwijls plekken, waar gomvorming optreedt, zonder dat de zwam te vinden is; en ook zwamhoopjes, vooral op bladeren, zonder gomming. Ook Aderhold noemt het gedrag der zwam nog zeer raad- selachtig, en is geneigd aan te nemen, dat door haar een — ferment wordt afgescheiden, ’t welk zich in hetcambium ver- breidt en eene abnormale werking dezer laag in ’t leven roept. Watde gomziekte betreft, kan men de zwam hoog- stens als éene der véle oorzaken beschouwen, die het ver- mogen bezitten, het normale overgroeien (« overwallen ») | eener wonde te verhinderen. Hoe verschillend deze oor- zaken kunnen zijn, toont de volgende proef aan. Ik koos twee naast elkander staande twijgen, die even oud waren — aan eenen gezonden kersebooom uit, en maakte bij beiden de <4 we ae pie eae — 155 — schors door middel van eene T-snede, zooals die bij het ocu- leeren gebruikt wordt, los. In de wonde van elken twijg werd een zoo fijn mogelijk uitgetrokken glasbuisje gezet, dat met eene flesch in verbinding stond, die ongeveer 100 gram vloeistof bevatte. In de eene flescb bevond zich water, waarin een stuk twijg, dat vrij van gom was, maar waarop kersenkanker zat, meerdere dagen gelegen had; het andere fleschje bevatte eene 5°/,, oxaalzuuroplossing. Twee dagen na ’t inbrengen der buisjes in de wonde, begon aan het. onder de inwerking van oxaalzuur staande takje een dicht beneden de wonde staand twijgje te verwelken; en twee dagen later volgde een uittreden van gom uit de verwonde plaats. Ongeveer 3 weken later ontstond eene uittreding van gom 15 cm. boven de entingsplaats. De twijg met het andere glasbuisje bleef zonder gomvorming. ene latere herhaling van de proef, waarbij een maand lang (April) de oxaalzuuroplossing gedurig vernieuwd werd, had eene rijke uittreding van gom uit den hoofdstam ten gevolge. Dergelijke invloeden als bij gomming neem ik aan bij het ontstaan van kanker als gevolg van vorst, waarbij de— primaire door vorst ontstane verwonding door verschillende omstandigheden als, b. v. parasieten, langen tijd wordt open — gehouden, waardoor aan den boom de tijd wordt gelaten om de voor kanker karakteristieke, concentrisch geringde wondranden van woekerweefsel te vormen. Hadden wij bij de bovengenoemde ecobites van zwammen te doen met dezulke, welke om een plantendeel aan te tasten, eene wonduvlakte noodig hebben, het is even gemakkelijk, bij absolute parasieten aan te toonen, dat de voedsterplant op de intensiteit der ziekteverschijnselen van gcrooten invloed is, natuurlijk wanneer de uitwendige invloe- — _ den overigens de zelfden zijn. Dit blijkt wel het allerbest: uit het feit, dat bij eene zelfde kultuurwijze en bij dezelfde « — 156 — weersomstandigheden van vele: naast elkaar verbouwde variéteiten eener. plantensoort enkele veel sterker ziek . worden, dan andere. | Wanneer alleen van de hoeveelheid van het zwammateriaal afhing, hoe sterk de besmetting zou zijn, dan moesten op één en hetzelfde veld: alle dicht naast elkander staande variéteiten in dezelfde mantel ziek- worden. 4) ! ) Lorna Wat. de soorten. van. i a ae chetaes héeubils tae ik slechts aan de laatste vergelijkende proeven van Tubeuf (Zie «Weitere Beitrage zur Kenntnis der Brand-. krankheiten, des. Getreides und ihrer Bekampnung» in: « Arbeiten a: ds Biol. Abt. am Kaiserl..Gesundheidsamte» B' 11, Heft 3,,1902), waaruit,men zien kan, hoe bij proeven,; int) vorige jaar genomen; de, Amerikaansche Ohiotarwe procentsgewijs de geringste en Strubes Grannenweizen de. grootste hoeveelheid stuifbrand vertoonde. . Afgezienvanden. invloed. van het karakter der soort, waarvan. hier:sprake. was, worden ook bij dezelfde hoeveelheid van: infectiema- teriaal. verschil in} intensiteit van « brand » door de kultuurwijze in leven geroepen. Zoo vermeldt; Frank o. | a. voorbeelden van koren, dat vroeg gezaaid, zeer erg door. brand werd aangetast, terwijl laat gezaaid graan vandezelfde . soort, een’ geheel brandvrijen oogst opleverde: . De, verkla- ring hiervan is te vinden in het proefondervindelijk bewezen feit, dat de brandsporen bij 10° C. flink kiemen en -zeer: gemakkelijk besmetting te voorschijn roepen, terwijl dit reeds bij 15°C. in veel mindere mate het geval is... Wanneer: wij. van de ervaringen, die de praktijk ons op dit gebied aan'de — hand doet, nota. nemen, welke ervaringen, ofschoon zij nog . door experimenteele proevennog nader moeten worden beves- — tigd, toch onze aandacht waard zijn, omdat ze zoo telken jare ~ van verschillende kanten en geheel onafhankelijk van elkaar worden verkregen; dan lezen, wij in den laatstverschenen : — £2: = « Jahresbericht des Sonderausschusses. fiir -Pflanzenschutz » het volgende: «Soorten,, die in eene streek inheemsch geworden, zijn, bleven brandyrij, terwijl, eene, nieuw, inge-. voerde .soort (Bordeaux. Tarwe) van steenbrand te, lijden had.. ,Op., verschillende. plaatsen werd opgemerkt,. dat, op akkers , met; eenen kiezelachtigen ondergrond, meer. steen-. brand. ;te. vinden...was, dan op plaatsen, waar. zich,een. vruchtbare grond inde diepte juitstrekte., Wat,den gerst-) brand hetreft, vermelden eenige landbouwers uit den,Elsasz,_ dat de 4-rijige. gerst meer te lijden had dan de twee-rijige. —. _» Aangaande de Roestziekten van het graankennen we eene. waarneming yan Eriksson, die aantoont hoe. bij een zelfden rijkdom aan roestzwammen de sterkte van infectie verandert, al. naar, de _plaatsen, : waar de roestzwam; hare rustperiode heeft gehad, 6f in schuren 6f op het.yveld... Het is.gebleken, dat de roestsporen beter kiemen, ‘naarmate ze. meer aan: winterkoude ,en ,vocht, zijn. blootgesteld geweest,._ ‘De nieuwste | onder zoekingen, leiden; verder. tot slotsom a 2}, 56ne, enkele , gtaanroestsoort zich in verschillende biologische. yor men, heeft gesplitst, welke slechts enkele zeer bepaalde graansoorten kunnen infecteeren.. .. . Met..betrekking tot kultuursomstandigheden,, die telken jare op. vorm en stoffelijke samenstelling der voedsterplant. inwerken, zoo heeft men in de, praktijk waargenomen, dat rijke stikstofbemesting, vooral met Chilisalpeter, de vatbaar- heid.. der, planten voor roest. vermeerdert, terwijl deze door superphosphaat vermindert; op andere plaatsen is bij vroeg zaaien meer roestschade waargenomen dan bij eene late zaaiing.' Vochte, laag gelegen erosion: vertoonen meer roesiziekte dan hoogere. | . _ | Interessant zijn de vé6r korten tijd: seuthliaiiiade waar- nemingen van Cinmbai, die honderden oude en nieuwe soorten kweekt, om goede rassen te verkrijgen en daardoor — — 158 — een vergelijkingsmateriaal van eenen meer dan gewonen omvang tot zijne beschikking heeft. Deze kweeker ver- deelt de tarwesoorten in 2 groepen n. 1. in ééne groep, die in een zeeklimaat thuis behoort en eene groep voor ’t steppenklimaat. De laatstgenoemde soorten, waartoe de zandtarwe en Chicagotarwe behooren, hebben klein blad, en zijn bijna onbeschadigd den winter doorgekomen; terwijl de tarwesoorten van °t zeeklimaat met grootere, breede bladeren, zooals de Probsteier en Zeeuwsche tarwe, door de winterkoude zwaar beschadigd waren. Bewijst nu deze ondervinding ook al niets voor de vatbaarheid der lang- zamerhand door de kultuur ontstane rassen tegenover de roestzwammen, zoo is ze toch hiervoor een bewijs dat de weersomstandigheden, even als de parasieten, in de werking, die ze op de voedsterplanten uitoefenen, afhankelijk zijn van de individueele geaardheid der plant. | Maar ook in ’t bijzonder met betrekking tot de roest heeft deze kweeker interessante dingen aan *t licht gebracht. Hij kweekte een aantal Amerikaansche soorten naast de in- heemschen, en zag hoe deeersten door roest werden aangetast in zoo sterke mate, als hij het bij de inheemsche soorten nog niet had waargenomen. Wat de oorzaak is van ‘t geringe weerstandsvermogen dezer soorten, weten we nog niet; doch © de verhandelingen van de III* Internationale Roestconferentie te Adelaide geven ons dienaangaande eene vingerwij- zing. Men kwam tot de conclusie, dat de dikke cuticula der bladeren het ’t. meest in ’t oogvallende anatomische kenmerk is, van de in sterke mate weerstandbiedende © variéteiten. Bij kweekproeven met tarwe uit verschillende — streken in het proefstation te Campinas, verkreeg men, volgens mededeelingen van d’Utra (« Microparasitas do trigo » in « Bol. Inst. Agr. S. Paulo » 1899) het resultaat dat drie soorten eene sterke roestziekte kregen (volgens Noack — — 159 — door Puccinia triticina Er). Slechts eene enkele soort, die tusschen de andere soorten stond, bleef bijna geheel roestvrij n.l. «de Fransche baardlooze tarwe »; deze heeft zeer stevige, met eenedikke waslaagoverdekte halmenen bladeren, en rijpt het langzaamst. ‘Bij de sparrennaaldroest (Chrisomyxa Albietis) geeft Hartig eene verklaring van de dikwijls waargenomen schommelingen in de intensiteit de ziekte binnen eenige op elkaar volgende jaren. | Hij wees er op, dat de besmettings- vatbaarbeid der sparren afhankelijk is van den graad van ontwikkeling, dien de knoppen bezitten juist in den tijd als de sporidién der zwam zich verspreiden. Men ziet n. 1. in ieder sparrenbestand boomen, die reeds hunne jonge scheuten ontwikkeld hebben, naast zulke, bij welke eerst midden Mei de knoppen beginnen te zwellen. Wanneer nu de zwam reeds begin Mei hare sporen verbreidt, zullen slechts die exemplaren van sparren aangetast worden, welke door plaatselijke omstandigheden of wel door dat ze de individueele eigenschap hebben, minder warinte voor hunne ontwikkeling te behoeven, reeds jong lot gekregen hebben, terwijl laat ontwikkelende boomen immuun blijven. Bij de draairoest van de grove den (Caeoma piniior- quum) bevond Hartig, dat in natte jaren, wanneer het weefsel waterrijk is, de nieuwe denneloten door de zwam meest gedood worden; terwijl in droge jaren het mycelium ~ in het binnenste van het lot slechts zwak tot ontwikkeling komt en de loten dus meestal geheel gezond blijven. Interessant zijn de waarnemingen van P. Hennings over: de Cronartiumroest der Ribes soorten. Hij vond in den nieuwen botanischen Tuin te Dahlem bij Berlijn in het Jaatst van Juni Cronarlium ribicicola Dietr. slechts op enkele — stammetjes der zwarte aalbes, in Augustus daarentegen epidemisch op de meest verschillende Ribessoorten. On-— — 160 — dertusschen was -deze jaanval der ziekte al van den“ bouw der bladeren der verschillende Ribessoorten .z66' verschil-' lend: wat betreft,den vormem grdotterder bladvlékken, wat betreft de grootte der. sporenhoopjes:en-de ontwikkeling der: teleutosporenzuiltjes, dat iemand, die» met:aard ‘en | yoort-: planting dezer zwam onbekend was, | meenen zou, verschil- lende zwamsoorten vd6dr zich te hebben. . Het weelderigst groeide deze roestawam op Ribes nigrum, R. bracteatum en Rk. rubrum, waarbij ten slotte de geheele onderkant der: bladeren met in elkaar loopende sporenhoopjes | bedekt. was. en de teleutosporenzuiltjes dikwijls. tot 1,5 m.m. Jang: waren. De bladsubstantie- der genoemde-bessoorten. is’, week en, sterk ontwikkeld, terwijl bij R. americanwim: het blad dun is en de zwam daarop slechts in meestal verstrooid. staande, dikwijls zeer Kleine, ronde hoopjes optrad, terwijl. de. teleutosporenzuiltjes slechts 0,5-1,0, m.m. lang. waren.) Zoo bleek dus dat hier de aantasting der bladeren bij de - ongeyeer 25 soorten en variéteiten zich naar ites dikte nb zachtheid der bladeren regelde. ext soubivrabri Ook elders. heeft. de zelfde sieht ‘siete dat. i quiwikining niet alleen van de zwam zelve, maar ook die— van de door. haar veroorzaakte bladviekken, alleen van de chemischeen physische geaardheid van het substraatafhangt. | _ Geheel. daarmede overeenstemmend luidt een bericht. van, den-« Sonderausschuss fiir Pflanzenschutz », volgens het welk in dezelfde planting R. nigrum en R. aureum sterk door Cronartiumroest waren bezocht, terwijl daarentegen R: rubrum (onze aalbes), wat de witte varieteit betreft, weinig en wat de roodeaangaat, in ‘t geheel niet door de | zwam bleken te worden aangetast. ‘Den invloed van het. enten nam KAlebahn waar bij roest der Kruis- en aalbessen; hij vond dat veredelde planten gemakkelijker door de zwam — worden aangetast-dan wortelechte, 006) 6) G0 bo shite | — 161 — _. Dat de roestziekte in hare intensiteit afhankelijk kan zijn van den zaaitijd, werd bij erwten meermalen vastgesteld ; men bevond, dat de laat gezaaiden van roest en meeldauw veel meer te lijden hadden gehad, dan die erwten, welke in ‘t vroege voorjaar gezaaid waren. Het is waarschijnlijk, dat’ deze omstandigheid samenhangt met het gewoonlijk late optreden der zwam. Bij het vroege zaaien der erwten vinden de zwamsporen dus uitgegroeide planten met harde bladeren; terwijl die planten, welke van een later zaaisel afkomstig zijn, nog vele jonge bladeren met zachte scheuten bezitten, welke een gemakkelijker seBieagi ore ie 28 der kiem- — mogelijk maken. | ; te ak -Om uit andere familién der absolute parasieten eenige voorbeelden van verschillende ziekten ten gevolge van den aard der voedsterplant aan te halen, zij men er aan herinnerd, dat de ziekte van het loof der aardappelplant, welke veroor- zaakt wordt door Phytophthora infestans (dus onze géwone aardappelziekte) op den zelfden akker de verschillende soorten op den zelfden tijd in» geheel verschillende mate aantast. In ’t algemeen hebben, volgens vroegere onder- zoekingen van den schrijver (Soratier), de witte, gladschil! lige, vroege soorten met een dunne kurkhuid, met geringer zetmeelgehalte en grooteren rijkdom aan eiwitkristallen meer van de ziekte te verduren dan de late, ruwschillige; ‘meestal roode soorten. Eveneens bleek dat eene versche -bemesting het rijpen der planten vertraagt, en daardoor het ‘tijdperk, waarin jonge, sappige scheuten voorhanden zijn, inde hand werkt, waardoor de intensiteit der ziekte grooter wordt. Tevens kwam ondergeteekende tot de conclusie, en deze conclusie werd door nieuwe: waarnemingen in de praktijk bevestigd, dat het weerstandsvermogen der afzonderlijke ‘soorten zich al naar de wijze van kultuur verandert: Soorten als Magnum Bonum, die als zeer weerstandbiedend — 162 — aan de ziekte worden beschouwd, zijn dit slechts zoolang, als zij in een’ voor hen passenden lichten bodem verbouwd worden; kweekt men ze in zwaren bodem, dan en ze zeer vatbaar voor ziekte. ih aiasend 4 - Men kent ook de mededeeling van Prillieux: ne de valsche meeldauw van den wijnstok (Peronospora viticola) bij intrede. van droog weer ophoudt zich uit te breiden. Deze onderzoeker bevond, dat terwijl de zwam zich in het voorjaar sterk vertoond had, de uitbreiding der ziekte plotseling. ophield, toen droogte was ingetreden. | Dit hangt niet. slechts daarmede samen, dat bij gebrek aan vochtigheid geen zwamsporen meer naar buiten treden, en dat ook het protoplasma in het zodsporangium zich zelfs in ’t geheel niet meer in zodsporen verdeelt; maar