a, 5
ANNM HD ad DN
G Aj 1
HMM
ANN
Nie
RE
ne KA } NS
NIK
‘ ee AEN
Drees: il \ == en —- DN
MSEUN U
L'4 ad \
el \
Rn \ CFGronem
Ee hens = neerde
4 4 | wi Î | | | |
ONZE VOGEL
IN HUIS EN TUIN,
BESCHREVEN EN AFGEBEELD DOOR
3. 6. Keulemans,
Adsistent aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie.
DEEL I.
En
LEYDEN, 1869. P. WM. TRAP.
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL
IN SYSTEMATISCHE VOLGORDE.
‚ De Steenuil. „ De Kieine Geelkuif-Kakatoe. . De Witku:f-Kakatoe.
. De Inseparable-Parkiet. . De Grasparkiet.
De Klaauwier. De Vlaamsche Gaai. De Ekster.
. De Pestvogel.
. De Boerenzwaluw. 1. De Graauwe Vliegenvanger. . De Mees.
. De Kuifmees.
. De Pimpel.
. De Staartmees.
. Het Baardmannetje. „ Het Goudhaantje.
. Het Winterkoningje. . De Sluiper.
. De Grasmusch.
. De Braamsluiper.
. Het Roodborstje.
. De Zwarte Lijster.
. De Winterzanger.
Strix noctua. Cacatua triton.
» _cristata. Psittacula pullaria. Euphema undulata. Lanius excubitor. Garrulus glandarius. Pica varia.
Ampelis garrula. Hirundo rustica. Muscicapa grisola. Parus major.
» _ cristatus.
» _ coeruleus.
» _ caudatus.
» _ biarmicus. Regulus ignicapillus. » cristatus. Troglodytes europeeus.
Sylvia cinerea. » _curruca. » _ rubecula. Turdus merula.
Accentor modularis.
En
nne
. De Kwikstaart.
De Gele Kwikstaart.
97. De Hoornleeuwerik.
‚ De Leeuwerik.
.‚ De Spreeuw.
„ De Geelgors.
. De IJsgors.
2. De Vink.
„ Het Sijsje.
‚ De Distelvink.
„ De Groenling.
‚ De Goudvink.
. Het St. Helena-Fazantje. . Het Bonte Weêuwtje.
. De Kanarievogel.
De Nonpareil.
1. De Roodkop-Wever. 2. De Oranjevink.
3. De Kleine Domino. . De Rijstvogel.
„ De IJsvogel.
„De Tortelduif.
‚ De Lachduif.
„ De Ringduif.
‚ De Nonduif.
„ De Raadsheerduif.
> Paauwstaartduif.
>
52. De Californië-Patrijs.
De Patrijs.
54. De Boschfazant.
„. De Goudlaken-Fazant.
5 ®
Zilverlaken-Fazant.
.‚ Het Parelhoen. ‚ De Goudpelshaan.
Alauda alpestris.
» arvensis. Sturnus vulgaris. Emberiza citrinella.
» lapponica.
Fringilla celebs.
) spinus. » carduelis. ) chloris.
Pyrrhula vulgaris. Estrelda astrild. Vidua serena. Fringilla canaria.
) ciris. Ploceus erythrops. Euplectes oryx. Spermestes cuculata. Goccothraustes oryzivora. Alcedo ispida.
Columba turtur.
» risoria.
» palumbus.
» domestica. » D}
» )
Ortyx californicus. Perdix cinerea. Phasianus colchicus. » pictus. » nyctemerus. Numida meleagris.
Gallus domesticus.
‚ De Zilverbonte Haan.
„ De Zwarte Poolsche Haan. „ De Vale Gochinchina-Haan. ‚ De Houtsnip.
. De Watersnip.
„ De Kievit.
. De Ooijevaar.
. De Zwarte Zwaan.
. De Donkere Bergeend.
. De Bergeend.
. De Wilde Eend.
. De Caroline-Eend.
Gallus domesticus.
Scolopax rusticola. ) gallinago.
Vanellus cristatus. Ciconia alba. Cygnus atratus.
Anas tadornoides.
» _ tadorna. » _ boschas. » sponsa.
nn re =d manne — —— pm ee TTET
ee
P/
Gen A
DE STEENUIL.
STRIX NOCTUA.
De Steenuil is een roofvogel, die zijne strooptogten des nachts onderneemt, en daarom ook onder de orde der Nachtroofvogels (Rapaces nocturnae) gerangschikt wordt, van welke het de kleine is, die in Nederland wordt aangetroffen.
De Uilen (Striges) kenmerken zich door hun grooten, eenigzins platten kop en naar voren gerigte oogen, die door een krans van smalle, stijve en regte veêr- tjes omringd zijn. De ooropening is groot, bij sommige soorten als eene klep, die de vogels bij het hooren wijder openen. De scherpe snavel is gedeeltelijk onder de lange, stijve vederen van den oogkrans verborgen. De bovenkaak, met spitse punt en scherpe zijden, is sterk naar beneden gekromd; de onderkaak is klein, bijna regt, gootvormig, eenigzins plat en in de wijdere bovenkaak sluitende. Bij de meeste soorten zijn de sterke pooten geheel of gedeeltelijk met vederen bedekt en van vier teenen voorzien; de buitenteen kan naar willekeur voor- of achterwaarts bewogen worden; op dunne boomtakken zittende, houden deze vogels twee teenen voor- en twee achterwaarts; doch op den grond of op steenen rustende, meestal drie teenen naar voren gerigt. Zij springen en bedienen zich bij het rooven eerst van hunne klaauwen, vervolgens van hun bek. Hunne vlugt is bijna onhoorbaar, tamelijk snel en met regelmatige vleugelslagen. De vleugels zijn afgerond, de groote vleugelpennen een weinig binnenwaarts gebogen, en de vlag der buitenste pennen hard en aan de buitenzijde zaagswijze ingesneden; de staartpennen zijn een weinig naar binnen gebogen. De vederen van het ligchaam zijn zacht, groot, week en donzig, en eenvoudig van kleur.
De wijfjes zijn bij alle soorten grooter dan de mannetjes, en dikwijls iets sterker gekleurd. De pasgeboren jongen zijn bij de meeste soorten wit en bij allen
van een kort, digt en stijf dons voorzien.
De meeste Uilen broeijen in holen, hetzij in aard- of boomholen, gaten van muren, spleten van bergsteenen en rotsen, onder steenen of onder de uitstekende wortels van groote boomen. De eijeren zijn over het algemeen wit en bijna rond.
De meeste soorten kunnen ook bij dag zien, ofschoon hunne oogen hun dan slecht ter dienste staan. Het best zien zij in de schemering of bij maanlicht.
De Uilen kunnen veel voedsel in eens verslinden en daarna lang (sommigen wel veertien dagen) vasten. Hun voedsel bestaat uit muizen, hagedissen, vogels, en eenige groote soorten rooven ook jonge hazen, konijnen en ratten. Zij drinken zel- den, en de onverteerbare zelfstandigheden van verslonden dieren spuwen zij als harde proppen uit.
In bijna alle landen der wereld komen Uilen voor; op vele kleine eilanden / schijnen zij echter te ontbreken, en in sommige streken worden zij gedeeltelijk door de Nachtzwaluwen (Caprimulgus en Podargus) vervangen. In Europa vindt men de volgende: de zoogenaamde Groote Hertog ($Stria bubo of Bubo maximus), de Middelste Hertog, ook Hoorn-, Oor- en Ransuil genoemd (Str. otus of Otus vulgaris), de Kleine Hertog (Str. scops of Scops zorca), de Velduil (Str. (Otus) brachyotus). Deze soorten worden Ooruilen genoemd, omdat hun kop met twee hoorntjes of liever pluimpjes, uit veêren bestaande, versierd is. Van de Gladkop-Uilen worden in Europa nog aangetroffen: de Kerkuil (Str. flammea), de Boschuil (Str. aluco), de Sneeuwuil (Sr. nyctea), de Havik-Uil (Str. (Surnia) ulula), de Noordsche Boschuil (Str. (Ulla) lapponica), waarvan nog eene verwante soort, de Ulula wralensis, de Dwerguil (Str. (Athene) passerina), en eindelijk de Steenuil (Str. (Athene) noctua).
Hier te lande komen niet al deze soorten voor; bij ons vindt men zoo veel Uilen niet, ofschoon wij er toch eenige hebben.
Daar deze vogels, met uitzondering van den Steenuil, minder in den smaak van vogelliefhebbers vallen, bepalen wij ons alleen tot dezen, te meer daar hij eene groote rol in de vogelvangst speelt.
Strip noctua beteekend Nachtuil. De naam Steenuil” is waarschijnlijk afkom- stig van zijne voorliefde om in oude kerktorens, gaten van muren of in ’t algemeen op steenen gebouwen te vertoeven. Verkeerdelijk worden de wetenschappelijke naam „trie passerind’” en de inlandsche naam „Katuil” voor deze soort gebezigd.
Het is een standvogel, dien men, vooral in den trektijd der kleinere vogelsoor-
ten, langs boschjes of nabij boomgaarden en boerenwoningen kan aantreffen.
Tusschen de seksen is geen verschil in kleur op te merken; zeer oude voor- werpen, vooral wijfjes, worden eenigzins lichter van kleur; de vlekken komen bij dezen minder uit en trekken meer naar het bruine; de jongere voorwerpen, vooral die van den vorigen zomer, zijn daarentegen scherper geteekend.
De broeitijd der Steenuilen duurt van Mei tot Julij. Zij broeijen slechts een- maal ’sjaars, en bouwen hun nest, uit eenige dunne doode takjes bestaande, in holle boomen, soms onder daken van huizen of in gaten van muren, en vooral van oude kerktorens. Het wijfje legt drie à vijf glazig witte, nagenoeg ronde eijeren. Het mannetje is bij dag gewoonlijk nabij of naast het mest, maar schijnt, voor zoover men weet, niet in het broeijen behulpzaam te zijn; althans heeft men nog nooit broeivlekken bij hem waargenomen. Evenmin kan nog met zekerheid bepaald worden, hoe lang bij hen het uitbroeijen der eijeren duurt; trouwens, daar het Nachtvogels zijn, valt het uit den aard der zaak moeijelijk, deze en andere bijzonderheden na te gaan.
De jongen zijn bij hunne geboorte met een wit dons bedekt; zij kunnen niet vóór hun zesden of achtsten dag zien; ook bij hen is de oogrand geel. Het wijfje voedt hen met stukken geroofden buit, liefst van jonge vogels. Als een of ander gevaar het nest bedreigt, vliegt ze er op, keert zich op den rug en houdt de pooten tot den aanval gereed.
Het geluid van dezen Uil, dat de vogelaars blaffen” noemen, is scherp en op een verren afstand hoorbaar.
Men vindt, behalve in den paartijd, zelden twee voorwerpen bij elkaêr. Bij dag kan men den Steenuil half sluimerende, meestal op een wilgenknot, zien zitten; men loopt hem echter gewoonlijk voorbij; doch zoodra hij eenig geritsel hoort, vliegt hij eensklaps op en vlugt naar eene nabijgelegen, liefst beschaduwde plaats. Hij is schuw, vliedt het zonnelicht en het gezelschap van andere vogels, door welke hij dan ook bij dag altijd vervolgd wordt, zoodra zijne schuilplaats ontdekt is. Maken zij het hem al te lastig, dan draait hij zich om, drukt het ligchaam naar beneden, rekt zich op eens weêr uit en maakt allerlei potsierlijke bewegingen; daarbij blaast hij als eene kat, en wanneer hij op ’tlaatst de vlugt moet nemen, blaft hij als een jonge hond.
Hoewel het een sterke vogel is, dient men toch zeer veel zorg aan hem te besteden, daar hij anders spoedig kwijnt en sterft. De vochtigheid doet hem steeds
onaangenaam aan, zoodanig zelfs dat, wanneer hij geheel natgeregend of in water
gedompeld is, hij in de meeste gevallen binnen eenige uren sterft of in eene flaauwte valt, waarin hij dikwijls blijft. Ook wanneer men hem bij dag te veel in zonnelicht plaatst, wordt hij ziek of treurig; daarom houde men hem in eene donkere kooi en plaatse die zooveel mogelijk in de schaduw. Baden doet hij zich zelden, zoodat een waterbakje in de kooi overtollig is; evenwel kan men hem nu en dan water voorzetten, omdat hij soms drinkt, vooral dàn, wanneer hij met raauw vleesch gevoêrd wordt, dat voor hem een goed voedsel is, mits men het fijnhakke en er veêren onder menge; want bij gebrek aan haar of veêren kunnen zich bij den Uil geene groepen vormen, gelijk in den natuurstaat geschiedt.
Strenge koude of sterke warmte schijnen den Uil niet te schaden; ook kan hij wel eenige dagen zonder voedsel blijven, mits men hem later een zooveel grooter rantsoen toediene. Een vogel ter grootte van eene huismusch of twee à drie veldmuizen daags zijn toereikend om hem in ’t leven te houden; men houdt hem echter zelden langer dan vier jaren, en de meesten sterven reeds binnen het jaar.
Indien men den Uil bij de vogelvangst wil bezigen, moet hij vóór dien tijd eenigzins aan de gevangenschap gewend zijn, daar hij anders te schuw is. Jong gevangen voorwerpen zijn dus hiertoe het meest geschikt. Nadat hij daags te voren geen of weinig voedsel ontvangen heeft, sluit men hem in eene donkere kooi of mand op, na aan zijn poot, boven den hak, een zeemlederen bandje bevestigd te hebben; aan dit bandje wordt een koperen ring en, als men op de vangst uitgaat, aan den ring een acht â tien voet lang koord vastgemaakt.
De vangst wordt door drie personen verrigt; de eerste draagt de mand met den Uil, de tweede houdt de lijmstokken gereed, en de derde draagt eene kooi met Meezen of Pimpels als lokvogels. Men gaat nu hiermede volgenderwijze te werk. Zoodra men eenige kleine vogels in de boomen ontwaart, en deze door de medegenomen lokvogels aangefloten worden, zet men de mand op den grond en laat den Uil, die er door het koord aan vast is gebonden, naar buiten komen. Deze vliegt dan meestal op of springt, zoo ver het koordje reikt, vooruit, hetgeen gewoonlijk voldoende is om hem door de nabij zijnde vogeltjes te doen opmerken; zien deze hem echter nog niet, dan laat men hem nog eens opvliegen of houdt hem voor de lokvogels, die dan beginnen te schateren. Te gelijk met de mand, wor- den door den tweeden vogelaar de lijmstokken neêrgezet, in dier voege, dat zij buiten ’t bereik van den Uil, maar toch ook niet veel verder staan. Hierbij valt
nog op te merken, dat de stokken altijd zóó geplaatst moeten worden, dat ze in
t gezigt der te vangen vogels blijven, dus niet te digt bij den boomstam; langs wegen met twee rijen boomen, houdt men den Uil in het midden; staan er slechts aan ééne zijde van den weg boomen of heggen, dan plaatst men de stokken in het midden, den Uil er achter, en de lokvogels nabij een der stokken, buiten het bereik van den Uil. Drie stokken zijn voldoende, en de vier à zes met vogellijm besmeerde takjes moeten bovenaan boomtaksgewijze of geheel horizontaal geplaatst worden; zij mogen echter niet dikker dan een pijpensteel en niet langer dan drie palm zijn. Opdat de daarop komende vogel er zich niet van zou kunnen losruk- ken, steekt men in den lijmstok kleine, van ijzerdraad gedraaide, korte spiraal- veêrtjes, en bevestigt daaraan de lijmtakjes, die nu alle bewegingen van den een- maal klevenden vogel volgen, zoodat deze niet meer kan ontsnappen. Voorts moeten de lijmtakjes zoo hoog staan, dat men zonder moeite de bovenste kan bereiken. Regte, ruwe boomtakken zijn voor lijmstokken het best, en voor de lijmtakjes heb- ben dunne meidoorntakjes de voorkeur.
Op ruimere plaatsen, b. v. op een weiland met boomen langs den kant, kan men den Uil en de lokvogels verder op het land (tot op tien ellen afstands van de boomen) neêrzetten; in dit geval heeft men ongeveer tien lijmstokken noodig, die men den rondom den Uil, op zes passen afstands, in een kring schaart. In elk geval moeten de lijmstokken boomen voorstellen, opdat de vogels er zich op zullen nederzetten.
Vogellijm verkrijgt men “uit gomelastiek, in terpentijnolie opgelost en met lijn- olie weder opgekookt totdat ze taai wordt; om te beproeven, of ze kleverig genoeg is, laat men nu en dan een droppel op een kouden steen vallen. Taai gekookte plantaardige oliën, vooral lijn- en hennepotie, leveren goede vogellijm. Sommige boomschorsen, zoo als die van den hulst, fijngestooten en in water gezet, leveren eene plantenslijm, die, nadat de houtvezels in stroomend water zijn weggewasschen, als goede vogellijm kan dienen. Men moet de stokjes niet te dik met lijm besme- ren, daar ze er anders van lieverlede afdruipt of naar beneden zakt; ook moet men de houtjes nu en dan eens omkeeren en over elkander draaijen of schuiven.
Bij regen of mist, wanneer de takken en natuurlijk ook de pooten der vogels vochtig zijn, blijven zij niet aan de stokjes vastzitten, en heeft dus de vangst steeds slechte resultaten. Men kan echter deze ongelegenheid eenigermate verhelpen, door de lijmhoutjes overeind te plaatsen; vliegen er alsdan vogels tegen aan, dan blijft gewoonlijk een der vleugels vastkleven. In de allereerste uren van den ochtend
ME
ad
kk
…_
EE
zijn voor deze vangst plaatsen met alleenstaande boomen veel verkieslijker dan boschjes, vermits hier gewoonlijk de takken dan nog vochtig zijn, terwijl die van alleenstaande boomen spoediger droogen, omdat er de eerste zonnestralen op vallen.
Is men nu van goede vang-materialen voorzien, en worden deze behoorlijk gebezigd, dan kan men, bij goed (altoos droog) weder, op één voormiddag wel zestig stuks vogels vangen. Het zijn vooral Meezen, Pimpels en Staartmeezen, die men zoodoende verkrijgt; minder de Roodborstjes, Sluipers (Froglodytes), en Win- terkoningjes (Regulus). Andere Meezensoorten, Zangers, Vinken en Zwaluwen komen wel den Uil plagen, maar zitten niet zoo spoedig op de stokken; de Zwaluwen nooit: deze vliegen hem slechts al schreeuwende langs het lijf. Kwikstaartjes ver- Loeven lang bij den Uil, maar blijven meestal op den grond; Boomkruipers (Gerthia) vliegen dikwijls tegen de stokken, maar raken zelden de lijmhoutjes. De Meezen vliegen woedend op den Uil aan, en zetten zich al zeer spoedig op de lijm- houtjes neêr; zij schateren en blazen, zetten de kuif op en zijn zoo driftig,‚dat zij menigmaal al lang vastgelijmd zitten, vóórdat zij het bemerken. De Pimpels vliegen meestal eerst eenige malen heên en weder, maar worden toch spoedig gevangen. Staartmeezen roepen elkaêr eerst aan, en de geheele troep („„vlugt’”’ in de vogelaars- taal) komt dan op eens naar den Uil. Zoodra er nu eenige op de stokken komen, laat men ze zitten; zij zijn te zwak om zich los te rukken, vallen achter- of vóórover, en geven door luid geschreeuw hun toestand te kennen; hierop komen de overige vogels, misschien in den waan dat de Uil oorzaak van den hagchelijken toestand hunner makkers is, hun dadelijk te hulp schieten, doch zijn dan binnen eenige oogenblikken, tot den laatste toe, gevangen.
Soms komen er andere vogels, als: Lijsters (Twrdus), Gaaijen (Garrulus), Klaauwieren, (Lanius), Spechten (Picus), Spreeuwen (Sturnus) en nog grootere, op de stokken; van dezen moet men zich onmiddellijk trachten meester te maken, daar zij anders door hunne meerdere kracht alligt kunnen ontsnappen.
Van September tot half December en van Maart tot Mei vangt men kleine trekkende Roestvogels; soms ook grootere, als Gaaijen; in Augustus vooral jonge Langers, als Nachtegalen; terwijl Sluipers, Roodborstjes, Winterkoningjes, Goud- haantjes, Staart- en Zwartkopmeezen, Pimpels, Vinken en de Zwarte Lijster nog gedurende den geheelen winter gevangen kunnen worden.
Als er uit een troep vogels eenige gevangen zijn, en de overige geen plaag-
last meer schijnen te hebben of slechts nu en dan langs den Uil vliegen, moet
men de plaats verlaten en eene andere trekkende partij trachten op te sporen. De Uil gaat weder in zijne mand, de stokken worden weder opgenomen, en zoo gaat men geregeld voort. Na drie ure in den namiddag is gewoonlijk de vangst afge- loopen.
De gevangen vogels sluit men dadelijk in eene daartoe bestemde kooi (zoo- genaamde „looper”) op. Deze wordt door een kleedje overdekt of in plaats daarvan men ijzergaas voorzien, doch niet met traliën, vermits pas gevangen vogels ge- woonlijk hun voorhoofd tusschen de traliën bezeeren. Men strooit zand in de kooi, dat aan de pooten moet vastplakken, waaraan altijd een weinig lijm blijft kleven. Het is ook raadzaam, de ruststokjes met een weinig kaarsvet te bestrijken, het-
geen de nog aan de pooten aanwezige lijm belet te kleven. Verzuimt men deze
voorzorgen, dan kunnen de vogels zich niet reinigen en geraken soms aan elkander
vastgelijmd.
Zoodra men van de vogelvangst terugkomt, moet men den Uil, die dan gewoonlijk vermoeid is, dadelijk in zijne kooi plaatsen, met rust laten, en hem eerst na twee à drie uren zijn voedsel toedienen.
Met een opgezetten of beschilderden goed gesneden houten Uil, vangt men ook, doch minder, omdat deze door de vogels niet zoo spoedig wordt opgemerkt; voor zulk eene vangst bedient men zich van meer lokmeezen en andere lokvogels. Het beste is, die vogels in eene groote bijna geheel uit traliewerk bestaande kooi
te plaatsen, en den Uil er bovenop.
En. ee df
DE KLEINE GEELKUIF-KAKATOE.
CACATUA TRITON.
De Kakatoes worden, wegens hare algemeene vormen, als een ondergeslacht der Papegaaijen beschouwd. Door haar zwaren, hoogen bek, haar meestal korten, vierkanten staart en de bij de meeste soorten verlengde kopveêren, verschillen zij echter dermate van de eigenlijke Papegaaijen, dat de tegenwoordige ornithologen haar tot eene afzonderlijke groep gebragt hebben, wier wetenschappelijke naam thans Cacatua is.
De Kleine Geelkuif is van alle Kakatoes de meest bekende en wordt vooral in de zeesteden van Holland gezien, waar zij gewoonlijk door zeelieden wordt aangevoerd.
Zij behoort op het eiland Nieuw-Guinea te huis, wordt daar gevangen, naar de voornaamste zeesteden onzer Oost-Indische bezittingen gebragt en met veel winst verkocht. Op Java wordt zij in de meeste huizen der blanken aangetroffen.
Op den grond komt zij zelden, en alleen dàn, wanneer er geene vruchten aan de boomen zijn; alsdan loopt zij en houdt de voorteenen binnenwaarts gekeerd; haar gang heeft echter iets moeijelijks; want de pooten dezer vogels zijn, even als die van bijna alle andere Papegaaijen, meer ingerigt om te grijpen en vast te houden, dan om op vlakke gronden te loopen.
In den vrijen staat leeft zij gepaard, meestal eenige paren bij elkaêr, in de bosschen. Volgens waarnemingen broeijen zij op bepaalde plaatsen, namelijk in bijna ondoordringbare wouden, en in massa’s vereenigd, zoodat er dikwerf een vrij groot antal paren in een en denzelfden boom nestelen.
Hare eijeren, die in eene boomholte, op den molm of in een eenvoudig nest gevonden worden, en waarvan elk broeisel gewoonlijk twee oplevert, zijn glanzig wit van kleur en ovaal van vorm.
De jongen hebben de kleur der ouden, behalve dat bij hen het geel aan den kop nog fletser is. Ook tusschen de seksen is geenerlei onderscheid van geluid of kleur op te merken.
De inboorlingen van de streken, waar deze vogel gevonden wordt, verhalen, dat er bij elken troep Kakatoes steeds een mannetje gevonden wordt, dat nooit paart, maar, tot beveiliging zijner broeijende soortgenooten, als voorpost fungeert, en dat deze nimmer het gezelschap verlaten mag, daar hij, bij ontvlugting, door iederen anderen troep als deserteur zou aangemerkt en vermoord worden. Ook verhalen zij dat, wanneer er strikken of vallen gelegd zijn (waarmeê men deze vogels gewoonlijk vangt), bedoeld mannetje ’t eerst op den uitkijk gaat, ten einde den troep te verwittigen, dat hij in de omstreken iets nieuws gezien heeft; dan komen de anderen met hem mede, en bezien de strikken, doch worden dan meestal door het lokaas verleid en gevangen. Geraakt echter de voorpost of wachter zelf in de strikken verward, dan verlaat de geheele bende de streek en sluit zich, bij gemis van een eigen wachter, bij een anderen troep aan.
Dergelijke legenden, die trouwens ook van andere vogelsoorten verhaald wor- den, zijn, hoe zonderling ’t bij de eerste gedachte ook schijne, toch volstrekt niet zoo geheel ongegrond. Bij verschillende vogelsoorten, die in troepen leven, bevinden zich namelijk dikwijls meer mannetjes dan wijfjes; het zwakste mannetje heeft daar de minste kans, om een wijfje meester te worden, en zal zich dus, meer tijd hebbende, ook alligt met allerlei beuzelingen ophouden, ’tgeen dikwijls ten ge- volge kan hebben, dat hij, iets ontmoetende, wat hem wonderbaar toeschijnt, dit door veel beweging en luid geschreeuw te kennen geeft. In dien zin opgevat, behoort dan ook het bestaan van een voorpost bij de Kakatoes volstrekt niet tot de onmogelijkheden.
Dat voor ’t overige de verhalen van onbeschaafde inboorlingen meestal tot het fabelachtige overhellen, is zeer natuurlijk; zij kennen alleen het verschijnsel, niet de oorzaak, en waar zij tot eene verklaring van het verschijnsel trachten te komen, daar worden zij alleen door hun praktischen zin geleid, die zich meer met het uit- werksel dan met de oorzaak bezig houdt, of liever, het uitwerksel zelf als oorzaak beschouwt; dit is den natuurmensch eigen, en niets is dan ook eenvoudiger, dan dat zij het alleen blijvende zwakkere mannetje als een noodigen voorpost beschouwen, daar zij zich anders geene reden kunnen geven, waarom het juist alleen moet
blijven. Overigens zijn hunne waarnemingen, ofschoon verkeerdelijk toegepast, dik-
wijls zeer gegrond. Hij, die zelf waarneemt, weet in den regel meer, dan velen die uit het eene boek in het andere naschrijven.
In den natuurstaat voedt zich de Kleine Kakatoe met zachte, sappige vruch- ten, jong groen, zaden enz., waarmede ook de jongen uit den krop worden groot- gebragt.
In den tammen staat is zij een aardige vogel, die vele woorden leert klappen, bijzonder mak wordt en zeer veel aanleg tot verstandsontwikkeling heeft. Zij kent dan ook spoedig de huisgenooten en weet haar meester zeer goed te onderschei- den. Als men haar in de kooi houdt, is geweekte mais, brood, rozijnen, noten en sappige vruchten voor haar eene lekkernij; op gekookte rijst is zij eveneens te houden, maar bij afwisseling moet men er eenige versnapering bijvoegen. Ofschoon kooijen met koper traliewerk een fraaijer voorkomen hebben, zijn de ijzeren veel verkieslijker, omdat de droppelen water, die zij onder het baden en duiken doet opspatten, het koper doen oxyderen en dit koperoxyde voor den vogel een zwaar vergif is. Indien zij de gewoonte heeft, de ruststokken stuk te bijten, dan hange men telkens in de kooi eenige versch gesneden wilgentakjes, welke zij dan ge- woonlijk afpluist. Plukt zij zich de borstveêren uit, men brenge dan een blikken kraag, ter breedte van 4 Ned. duimen, aan den hals, in dier voege, dat de scherpe kant naar den buik, niet naar den kop gekeerd is; van achteren kan men den kraag door middel van twee of meer gaatjes, met een koordje sluiten; ook kan men zich tot dit einde van een blikken ring bedienen, die juist over den kop hen kan.
Als men haar vrij door de kamer laat loopen, zal zij, louter uit gewoonte, alles stukbijten, wat zij in den bek kan krijgen. Gaarne trekt en bijt zij de knoo- pen van een of ander kleedingstuk af‚ of vernielt zij de ornementen van spiegel- lijsten en dergelijken. Men kan haar dit echter zeer wel afleeren; want zij begrijpt gemakkelijk, vooral indien zij na de eene of andere les met eenige versnapering wordt beloond.
De gewoonte, om haar voedsel in den poot te houden en het tusschen de vingers uit te pluizen, zet haar iets eigenaardigs bij. Is haar geleerd, wanneer men haar iets toedient, den naam van het toegediende te klappen, dan zal zij na eenigen tijd vragenderwijs dien naam herhalen, wanneer zij dergelijk voorwerp ziet of hoort. Leert men haar b.v. het woord klok” uitspreken, even vóór- of nadat deze slaat, dan roept zij weldra ‚„klok”, zoodra zij een of ander daarnaar gelijkend geluid
verneemt; evenzoo is ’t met de lekkernijen, die men haar geeft, gelegen.
In de gevangenschap kan zij wel dertig (volgens sommigen zelfs zestig) jaar oud worden. Koude kan zij niet verdragen, vochtigheid evenmin. Bij warm weder is zij het meest op haar gemak; maar toch dient zij, bij te sterke zonnewarmte, in de schaduw te hangen.
Het ruijen van dezen vogel in de gevangenschap gaat dikwijls met moeijelijk- heden gepaard, vooral wanneer hij in het najaar ruit, en nog niet geheel van veêren verwisseld heeft terwijl het reeds koud en guur weder is. De meesten sterven daaraan,
anderen echter ook ten gevolge van min afwisselend of ondoelmatig voedsel.
A vd B L zE Obe 114 SAAL
DE WITKUIF-KAKATOE.
CACGATUA CGRISTATA.
Men verdeelt de Kakatoes in twee hoofdafdeelingen, namelijk, in de soorten met eene naar boven gekromde, en in die met eene nederwaarts gebogen kuif.
De Witkuif-Kakatoe heeft, van alle bekende soorten, naar evenredigheid, de grootste kuif. Zij is ook de eenige betrekkelijk witte soort; wij zeggen: betrekke- lijk witte, omdat er eigenlijk geene geheel witte Kakatoes bestaan, ofschoon zij op het eerste gezigt zoo schijnen: altoos immers zijn de-binnen-, of liever, de onder- zijde der vleugel- en staartpennen gedeeltelijk citroengeel.
Ofschoon minder algemeen dan de Geelkuif-Kakatoes, wordt de hier afgebeelde soort toch bij vogelliefhebbers en in diergaarden nog al talrijk aangetroffen. De blanke bevolking van Oost-Indië is meer dan wij in de gelegenheid, deze vogels te verkrijgen; zij worden dan ook, in gevangen staat, het meest in de Oost-Indische woningen, vooral op Java, gevonden.
De witgekuifde soort bewoont Ternate en de nabijgelegen kleine eilanden. Volgens Bernstein vindt men haar in Ternate, Halmaheira, Tidore en Batjan; vol- gens A. R. Wallace bewoont zij Gilolo, Batjan en Ternate.
Wat hare levenswijze in de gevangenschap aangaat, kan men haar het best met de Groote Geelkuif (C. galerita) vergelijken. Beide soorten hebben in hare ge- aardheid veel overeenkomst, vooral in de wijze van hangen, klauteren, alsook in haar stemgeluid. Ofschoon over ’t algemeen de verschillende soorten van Kakatoes onderling veel overeenkomst hebben, bieden zij toch bijna allen, voor een goed opmerker, iets zelfstandigs in hare eigenschappen aan. Zoo b. v. heeft de soort met gele wangen (C. sulphwrea), meer dan de anderen, de gewoonte, gerui- men tijd het ligchaam heên en weêr te schommelen, zonder van plaats te
veranderen. De Groote Geelkuif is bedaarder en rigt, even als de Witkuif, dikwijls
de kuif omhoog en steekt den kop vooruit, hangt dikwijls aan de takken, fluit zacht en schreeuwt weinig. De Groote Roodkuif (CG. moluccensis) daarentegen is een levenmaker, die veel schreeuwt en spoediger woorden leert klappen, dan de soorten met gele kuiven. De Witkuif is niet zoo vlug in het leeren als laatstge- noemde (C. moluccensis), maar over ’t algemeen een bedaarde vogel; zij rigt hare kuif op, zoodra zij iets vreemds ziet, of wanneer zij schrikt of kwaad wordt, zoodat hare verlengde kopveêren zelden in rust zijn.
Men weet tot nog toe weinig aangaande de levenswijze van deze soort in den natuurstaat. Ook omtrent hare wijze van nestelen is nog niets met zekerheid waar- genomen. Hoogst waarschijnlijk wijkt zij hierin niet aanmerkelijk van de andere Kakatoes af; daar echter de Kakatoes in den regel bepaalde streken bewonen, zoo- dat in bepaalde streken ook bepaalde soorten voorkomen, kan er wel in den natuurstaat eenig verschil in hare wijze van nestelen en van voeding bestaan.
Hetgeen wij van de levenswijze der Kakatoes in de vrije natuur weten, zijn wij voornamelijk aan Mr. A. R. Wallace verschuldigd; over ’t algemeen zijn de Kakatoes meer bekend aan liefhebbers, dan aan wetenschappelijke mannen. De inboorlingen, die ze vangen en gadeslaan, zullen er zeker wel iets meer van weten; maar de lieden, aan welke zij hunne vangst verkoopen, zijn meestal niet zeer nieuwsgierig naar de levenswijze des vogels.
Intusschen heeft men toch van de Witkuif-Kakatoe, zij t ook in gevangen staat, eijeren te zien gekregen; deze waren wit, glanzig en tamelijk rond. ’t Is overigens volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat deze soort, even als alle andere soor- ten, ook in gevangen staat zou broeijen, zoo haar slechts daartoe eene geschikte gelegenheid werd gegeven.
In de kooi geeft men aan alle Kakatoes hetzelfde voedsel, namelijk, mais, rijst, brood, of wat hennepzaad en maïs, door elkander gemengd. Vruchten eten zij gaarne, doch zij mogen er niet te veel van hebben.
Het ruijen heeft bij deze vogels dikwijls slechte gevolgen; ook ruijen zij niet op geregelde tijden, en soms kan het, nadat zij de oude veêren afgeworpen hebben, lang duren eer zij er nieuwe krijgen. Ingeval zij zich de borstveêren uitrukken, handelt men op gelijke wijze als te dien opzigte voor de Kleine Geelkuif-Kakatoe is aangewezen.
Eene variëteit, of volgens Wallace nieuwe soort, is CG. cristatella van Noor- delijk Gilolo, deze heeft den vorm van G. cristata maar is veel kleiner en heeft
eene roode mis.
OUD TAAP
ira le zr
L
OOMS
/
/
/
DE INSEPARABLE-PARKIET.
PSITTAGULA PULLARIA.
De naam Parkiet”, waaronder deze kleine vogel bekend is, is minder juist: hij is eigenlijk geen Parkiet, maar een kleine Papegaai, en diende dan ook, gelijk trouwens de wetenschappelijke naam aanduidt, veeleer „Dwerg-Papegaai’”” genoemd te worden.
Den bijnaam „„Inseparable” heeft deze vogel dááraan te danken, dat hij niet alleen of ongepaard kan leven; in den vrijen staat wordt hij dan ook steeds in gezelschap van anderen zijner soort aangetroffen.
Deze vogeltjes behooren in West-Afrika te huis en zijn in sommige dezer streken, zoo als op het eiland St. Thomas, zóó menigvuldig, dat zij er tot de meest algemeene vogels behooren.
In ons land komt de Inseparable, in gevangen staat, minder voor dan de Grasparkiet; daarentegen is hij als kamervogel in eenige streken van Europa, 200 als in Portugal, en vooral te Lissabon, zeer algemeen: een gevolg van de meer geregelde scheepvaart tusschen Portugal en die gedeelten van Afrika, waar deze vogel gevonden wordt.
Wanneer wij deze vogeltjes in gevangen staat gadeslaan, zien wij hoe zij meestal in een klein kooitje rustig en vreedzaam bij elkander zitten; veel beweging maken zij niet, en zij schijnen al zeer tevreden, zoo zij slechts met elkaêr kunnen keuvelen: althans zingen of kweelen zij steeds gelijktijdig en dringen daarbij zoo digt op elkander, dat men bij den eersten oogopslag zou meenen, slechts één vogel te zien. Des ochtends en tegen den avond klauteren zij tegen het traliewerk op, maar doen dit zelden gedurende het warme gedeelte van den dag.
Beschouwen wij deze vogels daarentegen in den natuurstaat, dan zullen wij
hen alles behalve rustig vinden; zij vertoonen alsdan, wat hunne geaardheid be- treft, zoo veel verschil met de voorwerpen, die in gevangenschap leven, dat wij zouden meenen, eene geheel andere vogelsoort voor ons te zien. Weinig vogel- liefhebbers zullen echter neiging gevoelen, eene reis naar West-Afrika te onder- nemen, alleen om het vrije leven dezer Parkieten van nabij te beschouwen.
Ik trof hen op het eiland St. Thomas bijna dagelijks bij geheele troepen aan, en was steeds verrukt wanneer ik er eenigen in mijne nabijheid zag. Ik noodig daarom ieder vogelliefhebber beleefdelijk uit, eens in gedachte met mij eene wan- deling te ondernemen door de bosschen van dit door de natuur zoo rijk bedeeld eiland. Wij zullen nu genoeg Inseparables zien en vangen.
Vóór zonsopgang begeven wij ons op weg, en zijn na eenige minuten reeds tot diep in de wildernissen doorgedrongen. Stelt u een woud voor, waar bijna iedere boom eene eigen soort vertegenwoordigt, en al die boomen door eindelooze lianen zijn zaamgestrengeld. Deze boomen, die nog nooit door ’s menschen hand gesnoeid of gekapt of, juister gezegd, „verminkt” werden, breiden hunne takken naar alle rigtingen uit en doorkruisen elkander dermate, dat men dikwijls velerlei bladeren op een en denzelfden boom aantreft. Op sommige plaatsen zijn zij zoo rijk van bladeren voorzien, dat de zwaarste regens er niet kunnen doordringen en dus de grond droog blijft. Daar kronkelen zich de breede takken dooreen en verduisteren het bijna onbegaanbare woud. De grond is met doode takken over- dekt, waartusschen allerhande struiken en gewassen groeijen. Hier en daar, vooral in diepten, staat het droesige water tot eenige voeten hoog; doch de moeras- planten, waaronder Galadiums, wier bladeren tot drie voet lengte bereiken, be- dekken dit water geheel, zoodat ge, eer ge ’t weet, er in stapt en u dikwijls niet zonder moeite er weder uit kunt redden. De plantenweelde op en boven den grond is er zoo groot, dat er geen onbegroeid plekje meer te vinden is. Geen stap kunt ge voorwaarts doen, zonder over afgevallen takken te struikelen; uwe voeten glijden gedurig langs de kleine gladde steenen af‚ en telkens wordt ge door de slingerplanten als vastgebonden; — doch de moeijelijkheden, waarmede wij te kampen hebben, zullen weldra vergoed worden: nog een halve mijl verder het bosch in, en we zullen Parkieten te zien krijgen en er zoo veel vangen, dat ge over uwe onderneming meer dan voldaan zult zijn.
Wij hebben een negerjongen medegenomen, die de benoodigdheden voor de
vangst draagt en ons naar eene kleine vlakte zal geleiden, waar zich, volgens
zijne verzekering, vele „Periquitos” (de inlandsehe naam aldaar voor de Inseparables) moeten bevinden. — Eindelijk zijn wij in de vlakte aangekomen en bewonderen al dadelijk de menigte vruchtdragende boomen, die er in den omtrek staan. Groote en kleine vogels vliegen onophoudelijk om ons heên, en de vruchtboomen zijn er, als ware ’t,‚ meê overdekt; maar onder al die vogels hebben wij nog geen enkele Periqwito opgemerkt. Onze negerjongen stelt reeds eenige lussen en strikken in een bessendragenden struik, en brengt het rieten kooitje met de lokvogels in gereedheid. Na eenige oogenblikken beginnen dezen te fluiten, en wij meenen, een dergelijk geluid op eenigen afstand te hooren. De lokvogels verdubbelen hun gefluit en klimmen onrustig tegen de traliën op. Werkelijk worden zij door hunne in de nabijheid zijnde soortverwanten beantwoord, en na eenige oogenblikken zien we den geheelen troep boven, naast en op het rieten slagkooitje zitten. Natuurlijk hebben wij ons op eenigen afstand verwijderd, want de Periquitos zijn schuw en uiterst voorzigtig; doch naauwelijks heeft een dezer vogels zich op het kooitje geplaatst, of hij laat zich door het smakelijk lokaas verleiden, springt in de geopende klep, en wij hebben hem gevangen. Deze wordt nu bij de vogels in de kooi geplaatst, en wij zetten op gelijke wijze onze vangst voort, totdat wij bijna den geheelen zwerm magtig zijn geworden. De laatsten zijn echter voor- zigtiger geworden, en dralen meer; gewoonlijk zelfs komen dezen niet in de kooi, maar geraken in de strikken of lussen, die de negerjongen daartoe geplaatst heeft, verward, en zoo vangen wij toch alle de Periqwitos, die wij straks nog zoo vrolijk en blij in de boomen zagen.
Maar wij hebben daartoe eenige uren noodig gehad, en gevoelen reeds, dat de werking der tropische zon op ons verre van aangenaam wordt; daarom keeren wij spoedig huiswaarts en ontmoeten op onzen terugtogt nog enkele troepen van deze fraaije vogels, die, door de verscheidenheid hunner heldere kleuren, als edel- gesteenten in het donkere woud schitteren.
Nu wij, om wat uit te rusten, te huis gekomen zijn, laten wij de gevangen vogels aan de zorg van onzen neger over, die ze onmiddellijk een voor een- in de hand neemt, om bij de mannetjes de linker-, en bij de wijfjes de regter groote vleugelpennen af te snijden, opdat zij niet meer weg zouden vliegen; want de kooijen zijn niet, zoo als de onze, van ijzeren traliën voorzien, maar geheel uit palm- bladstengels gemaakt, die dikwijls door de gevangen vogels worden stukgebeten
of geheel vernield. Het afsnijden der groote vleugelpennen heeft ook ten doel,
naderhand met den eersten oogopslag de geslachten te kunnen herkennen; want het onderscheid is slechts zeer gering: de zwarte vederen aan de binnenzijde van: den vleugel, alsmede de weinige blaauwe veêrtjes langs de vleugelbogt, ontbreken namelijk bij het wijfje.
Keeren wij nu met de gevangen Periquitos naar ons vaderland terug. De herinnering aan onze Papegaaijen-vangst moge ons steeds bijblijven: daarom zorgen wij ’t allereerst, dat er voor onze gevangenen eene groote, ruime volière wordt aangeschaft, om hun daardoor het gemis van hunne vrijheid eenigzins te ver- goeden.
Indien de volière behoorlijk is ingerigt, en de vogels goed worden verzorgd, zullen zij, even als de Grasparkieten, ook in gevangenschap broeijen. Zij kunnen echter niet zoo goed tegen de koude, als dezen, en omdat de broeitijd van November tot Maart duurt, dienen zij alsdan binnenshuis gehouden te worden. Het broeijen en al wat daarmede in verband staat, komt in alle opzigten met dat der Grasparkiet overeen; evenzoo het getal en de kleur der eijeren. De jonge vogeltjes zijn fletser gekleurd; de roode kleur van het voorhoofd ontbreekt bijna geheel, en de geslachten zijn nog niet te onderscheiden.
Men geeft aan de Inseparable hetzelfde voedsel als aan de Grasparkiet; vooral zoete en sappige vruchten, zoo als meloenen of ananassen, zijn voor dezen
vogel eene lekkernij.
svenn
/ Ariel)
JUD FLO
/
DE GRASPARKIET.
EUPHEMA UNDULATA.
De Grasparkiet behoort tot de orde der klimvogels (Scansores), tot het ge- slacht der Papegaaijen (Psittacus). Meer eigenaardig ware het, ten opzigte der Pape- gaaijen te spreken van klautervogels, daar zij de takken eerst met den bek omvatten, zich dan daaraan optrekken en vervolgens de pooten gebruiken, om er als ware het tegen op te wandelen, terwijl zij zich op dezelfde wijs naar beneden kunnen begeven, en bij een en ander zoo bedaard en regelmatig te werk gaan, dat geen andere vogels, tot dezelfde orde behoorende, hen hierin overtreffen. Het geslacht der Papegaaijen is we- derom in verschillende afdeelingen gesplitst. Van eene dezer afdeelingen, die der Parkieten (Palaeornis), worden de kleine soorten Wuphema genoemd, en daarvan is de vadulata of Grasparkiet de meest bekende en algemeene.
Alle soorten, tot welke afdeeling ook behoorende, onderscheiden zich door hun bewegelijken snavel, waarvan de bovenkaak min of meer opwaarts, en de benedenkaak ook zijwaarts kan gerigt worden.
Van nature is de Grasparkiet zeer gezellig. In den vrijen staat treft men deze vogeltjes dan ook steeds bij troepjes aan, meestal van een gelijk getal, daar zij allen gepaard zijn.
Het eenige uiterlijk verschil tusschen beide seksen bestaat hierin, dat bij de mannetjes het neuswas blaauw gekleurd is.
Het wijfje legt twee à zes glanzig witte eijeren. Gedurende het broeijen wordt zij door het mannetje uit den krop gevoêrd, dikwijls ook afgelost, hoewel zij niet altijd beurtelings broeijen.
De jongen hebben bij het uitkomen slechts weinig dons, doch groeijen snel en gelijken in bijna alle opzigten hunne ouders; alleen zijn de kleuren over t al-
gemeen fletser, de oogrand donkergrijs en ontbreken de vlekjes op de wangen;
daarentegen is het geslachtskenmerk reeds duidelijk bij hen zigtbaar. Nadat zij het nest reeds hebben verlaten, worden zij nog eenigen tijd door de ouden uit den krop gevoêrd.
Oorspronkelijk behoort de Grasparkiet in Australië te huis, waar hij door de inboorlingen met vogellijm of met kleine netten en in rieten kooitjes wordt ge- vangen en aan de Europeanen verkocht, waardoor hij van lieverlede over den geheelen aardbol verspreid is. Nog steeds worden er voorwerpen uit hun vaderland her- waarts gevoerd; doch hun aantal is gering in verhouding tot de alhier gekweekte. Hij teelt dan ook even ligt in gevangen als in vrijen staat, broeit zoowel in kamer als in tuin, en kan bijna even goed als onze inheemsche vogels de koude doorstaan. Nogtans dient, wanneer men hem in den tuin houdt, de volière bij koud of guur weêr met glazen ruiten gesloten of, wanneer zij zeer groot is, van digte of gemetselde wanden voorzien te worden; de traliezijde moet naar het Zuiden gerigt en de aanwezige temperatuur mag niet beneden het vriespunt zijn.
Om de vogels in het broeijen te hulp te komen, dient het plaatsen van ver- molmde wilgenstammen op den achtergrond of in de hoeken der volière; de daarin aanwezige holen moeten niet te veel verborgen zijn en de gaten mogen niet meer dan acht centimeters middellijn hebben. Men kan hierin van stroo gemaakte nestjes plaatsen, ofschoon tot bouwstof voor het nest niet meer noodig is dan eenig hooi, daar het wijfje des noods hare eijeren op den molm legt. Soms ook worden bam- boezen kokers gebezigd, op den bodem met hooi bedekt.
Het voedsel van de Grasparkiet bestaat in gierst of wit zaad, alsook in vruchten en pitten; peterselie daarentegen is voor hem, gelijk voor alle andere Papegaaijen, vergift.
Door fraaijen zang onderscheidt de Grasparkiet zich niet; evenwel klinkt het zacht gekweel, dat hij soms laat hooren, niet onaangenaam. Hij kwijnt wanneer hij alleen opgesloten zit, of niet gepaard is; ook is het van belang, deze vogels in eene niet te enge kooi te houden, daar gebrek aan ruimte, en daardoor moeijelijker
ruijen, velen doet sterven,
DE KLAAUWIER,
LANIUS EXGUBITOR.
De Klaauwieren bewonen de oude wereld en Noord-Amerika en worden in Zuid-Amerika door de Tyrannen (Tyrannus) vervangen. In vele streken ontbreken zij geheel of zijn er zeldzaam; in andere daarentegen zijn zij tamelijk menigvuldig.
Wat grootte betreft, staan zij nagenoeg tusschen de Musch en de Zwarte Lijster in; ten opzigte van vorm en geaardheid daarentegen kunnen zij tusschen de roofvogels en de zang- of roestvogels gerangschikt worden, of, juister gezegd, zij bekleeden de qualiteit van roofvogels onder de zangvogels. En waarlijk, onder de eigenlijke familie der roofvogels vindt men menige soort, veel minder wreed, woest en moordzuchtig, dan de meeste Klaauwiersoorten.
De wetenschap kent nog andere vogels, die eveneens als Klaauwieren kunnen beschouwd worden en van den grondvorm slechts weinig afwijken, zoodat het ont- staan van nieuwe geslachtsnamen meer is toe te schrijven aan de ontdekking van nieuwe soorten, dan aan de afwijkende vormen des vogels. Daaronder behooren de ondergeslachten: Corvinella, Maloconotus, Prionops, Falcunculus, Laniarius, Basamistes, Dryoscopus, Vanga, enz.
Er bestaan slechts weinig soorten van het geslacht Lanius, en de meeste zijn zeer eenvoudig gekleurd. Van alle bekende soorten zijn de mannetjes nagenoeg aan de wijfjes gelijk, en verschillen de jongen van de ouden door de overdwar- sche, fijne streepjes, die zij aan de veêren der onderdeelen hebben.
in Europa is de Gewone- of Grijze Klaauwier het talrijkst in individuen, het meest verspreid, en de grootste soort, maar ook de brutaalste, koelbloedigste moordenaar onder zijne geslachtsgenooten.
Zijn wetenschappelijke soortnaam „excubitor”’, d. w.z. „wachter”, heeft waar-
schijnlijk betrekking op zijne gewoonte om, zoodra hij een Roofvogel ontwaart,
een luid geschreeuw aan te heffen, waardoor hij andere vogels waarschuwt, zoo- dat hij als wachter, of liever als wachtpost, eene groote rol onder het gevogelte vervult. In verschillende streken van ons land noemt men hem Klapekster (de eigenlijke officiële naam), welke titel echter noch met zijne hoedanigheid, noch met zijne vormen strookt; want de Klaauwier klapt niet, en verschilt in alle opzig- ten van de Ekster. Sommigen noemen hem Slagter of Slagtervogel, anderen Wach- ter, Negendooder, Doorndraaijer; in verschillende streken draagt hij nog andere namen, te veel om hier op te sommen. De menigte titels, die deze vogel alzoo voert, zouden tot de onderstelling kunnen leiden, dat hij zeer algemeen is; dit is echter het geval niet: hier te lande is hij zelfs overal schaarsch; daarentegen treft men hem in Duitschland, Hongarije, Polen, alsmede in verschillende streken van Rusland en in Noord-Europa meer algemeen aan. In Scandinavië wordt hij dikwijls opgemerkt, maar in Engeland is hij eene groote zeldzaamheid en niet eens in de fauna opgenomen.
Het mannetje verschilt van het wijfje door het donkerder en glimmender zwart aan de vleugels, de meer gelijke grijs-witte kleur aan de onderdeelen en de meer duidelijke witte streep boven het oog. Oude wijfjes zijn moeijelijk van de mannetjes. te onderscheiden. Zoo lang zij niet ouder dan een of twee jaren zijn, merkt men meestal donkere randen aan de borstveêren op, welke echter bij het eene individu veel duidelijker dan bij het andere zijn, en meer in verband staan met den leeftijd, dan met de sekse. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, bijna dezelfde kleuren als de ouden, maar hunne onderdeelen trekken dan nog meer naar het geelachtige, en aan iedere veêr hebben zij dan nog een smallen, donkeren rand; ook is het zwart aan den kop bij hen nog zeer flets, en aan de vleugels minder glanzig, dan bij de volwassen voorwerpen.
De Klaauwier maakt een tamelijk groot en vlak of halfkogelvormig nest, dat op het eerste gezigt naar een lijsternest gelijkt, maar kleiner is. Het wordt een- voudig uit heide en dunne takjes zaamgesteld en van binnen soms met dunnere worteltjes belegd; ook heeft men er wel eens vederen in gevonden. De eijeren, gewoonlijk vier à zes in één broeisel, zijn niet zeer puntig, blaauwgroen met eeni- ge groote en kleine, zwarte en donkerbruine vlekken, waarvan de kleine gewoon- lijk aan het stompe einde, de groote over het geheel verspreid zijn. Beide ouden broeijen en verzorgen de jongen. Zoodra er in de nabijheid van eene boerderij een nest met jongen is, kan men dit spoedig bemerken aan de ouden, die onop-
houdelijk langs de mestputten komen vliegen, om er de kevers op te sporen.
Kevers zijn namelijk het voornaamste voedsel der jongen. Weeke insecten wor- den door de ouden zelden gegeten, en ook niet aan de jongen uitgedeeld. Zijn de jonge Klaauwieren bijna volwassen, dan ziet het er voor de in den omtrek broeijende zangers slecht uit, vooral wanneer de Klaauwier geen genoeg- zamen voorraad kevers of wespen kan magtig worden. Dan is het een gevaar- lijk vijand voor het gevogelte; want alles wordt zijn buit. Ken oude Klaau- wier valt des noods broeijende Lijsters, ja zelfs Duiven aan, om de jongen on- der haar weg te rooven; zijne jongen verlangen voeder, en dan kent de Klaauwier geen medelijden. Na den broeitijd eten jong en oud weder insecten, en zelden valt een hunner een zwakker vogeltje aan, zoo lang zij niet door den honger gekweld worden. In het najaar of tegen den winter, als de kleine vogels trekken en de insecten dood of verscholen zijn, komt de moordlust weder te voorschijn, en vele zwakke diertjes worden dan door den Klaauwier overvallen en verslonden. Hij kan dan, even als de Vliegenvangers, een tijdlang onbewegelijk op den loer blijven zitten. Komt er nu een groote vogel in de nabijheid, dan slaat hij dezen naauwlettend gade en schijnt diens kracht te schatten; ten minste, er ligt dan iets twijfelachtigs in zijne wijze van doen. Blijft hij zitten, dan is dit een bewijs, dat hij niet door den honger gekweld wordt; want anders valt hij er op aan, onverschillig of zijn tegenpartij al dan niet sterker is. Dikwijls moeten dan grootere vogels het onderspit delven, daar de aanval zoo onverwachts en zoo schielijk geschiedt, dat den overvallen vogel reeds eenige doodelijke beten zijn toegebragt, vóór hij nog tijd heeft, om zich in tegenweer te stellen. Zoo b. v. werd door zekeren vogelliefhebber, op zijne buitenplaats nabij Rotterdam, een Klaau- wier geschoten, terwijl deze juist bezig was eene Zwarte Lijster te verslinden, de vierde reeds welke men hem binnen eene week daar had zien vangen. De tuinier verzekerde mij, dat dezelfde Klaauwier dikwijls zelfs met een Vlaam- schen Gaai in den strijd was getreden en reeds gedurende eenige maanden in dit oord onophoudelijk Winterkoningjes en Staartmeezen vervolgde en meester werd. Ik heb dikwijls gezien dat Boomkruipers op eens van den boomstam werden weg- gepakt, zonder nog den Klaauwier opgemerkt te hebben. Zulk een roof had iets sperwerachtigs, geschiedde in de vlugt en zóó snel, dat ik den tijd niet had, om te zien door welken vogel de Boomkruiper was weggeroofd. Ik bemerkte echter later, dat het de Klaauwier was, daar ik hem onder het wegvliegen aan zijne
groolte en vlugt herkende. Een mijner vrienden ving vogels op lijmstokken
met den Uil; er zaten op de lijmstokken eenige Staartmeezen, die nog niet bemerkten dat zij gevangen waren; plotseling schiet er een Klaauwier langs de stokken, pakt onder het voorbijscheren een der gevangen Staartmeezen aan, en verdwijnt er mede in een mastboschje; eenige veêren van de Staartmees bleven aan den lijmstok zitten, doch dit vastkleven van zijne prooi had den Klaau- wier geenerlei oponthoud veroorzaakt, hetgeen tevens voor zijne kracht getuigt. In het najaar van 1868 werd er buiten Rotterdam, in de Nieuwe Plantage, een Klaauwier gevangen in een Meezenknip.
Zoo als we hierboven aanmerkten, verraadt de Klaauwier de tegenwoordigheid van roofvogels; hij vliegt dezen onder een luid geschreeuw na, hetzij om hen te plagen, hetzij misschien om eenigen afval van hun buit te krijgen. Door zijn luid geschreeuw worden nu wel is waar de in de nabijheid zijnde vogels gewaarschuwd en kunnen deze zich voor die roofvogels verbergen; doch de Klaauwier speelt hierbij eene natuurlijke doch valsche rol: want van de in het hout verscholen vogels weet hij voor zich zelf wel degelijk partij te trekken. De groote roofvogel namelijk kan moeijelijk tusschen de takken door zulke kleine vogeltjes magtig worden; maar de Klaauwier, die ze eerst zoo vriendschappelijk waarschuwt om zich te verschuilen, komt, zoodra zij verscholen zijn, hen onverwachts op *t lijf, en ver- wurgt ze. Even als de Klaauwier de groote roovers naschreeuwt, zoo wordt ook hij wederom door Meezen, Sluipers en Zangers uitgejouwd. Meezen blazen en schateren zoodra zij hem bespeuren; Sluipers vliegen om hem heên en varen tegen hem uit als tegen den Uil, waarbij zij zich echter meer in acht nemen, want hij is een veel gevaarlijker vijand dan de Uil. Winterkoningjes zijn het meest voor hem bevreesd; zoodra zij hem gewaar worden, kruipen zij tusschen het gebladerte weg of laten zich vallen, onverschillig waar zij neêrkomen. Ik heb ze wel eens uit het gras opgejaagd, meenende dat de arme diertjes gewond waren, daar ik bijna op hen trapte. Zij waren zoo onthutst, dat ik ze schier met de hand kon vangen, vlogen weg en verscholen zich onmiddellijk weêr. Hadde ik niet spoe- dig in de nabijheid den loerenden Klaauwier op een tak zien zitten, dan ware mij het verschijnsel onverklaarbaar gebleven.
Men heeft van den Klaauwier ook waargenomen, dat hij kleine en groote insecten, zelfs vogels, op doornen vaststeekt of tusschen naden en scheuren bevestigt, ten einde, bij latere behoefte, van zijn voorraad gebruik te kunnen maken. Men heeft echter
niet opgemerkt of hij ook bij dien voorraad de wacht houdt, hetgeen trouwens
wel noodig moet zijn, aangezien hij anders kans heeft, dat zijn zoo zuinig be- spaarde buit door andere vogels in beslag genomen wordt.
Fraaijen zang heelt de Klaauwier niet; als hij zich op zijn gemak gevoelt, laat hij, boven in de boomen zittende, eenige heldere toonen, of liever, een kwelenden wildzang hooren, waarin men strophen uit den zang van andere vogels wil opgemerkt heb- ben. Er zijn echter vele vogels, waarvan dit gezegd wordt, en hoogst waarschijnlijk is ook deze waarneming geheel ongegrond; want, als men van alle bestaande vogels den zang in zijn geheugen prent, zal men veel onderlinge overeenkomst in den algemeenen zang der vogels opmerken. Wel is waar komen, onder zulke zoogenaamde nabootsingen, vele geluiden voor, welke met die van andere vogels overeenkomen, maar dan is dit geluid aan den natuurlijken zang van het individu eigen. In gevangenschap is het er anders mede gesteld: daar hebben de vogels niet zoo veel in ’t hoofd, en bepalen hunne waarnemingen zich meer tot hetgeen er rondom hen voorvalt, en dan vinden zij verstrooijing door een of ander zonder- ling geluid of deze of gene zonderlinge gewoonte aan te nemen.
Het gewoon geroep van den Klaauwier klinkt scherp, gelijkt min of meer naar dat der Ekster, doch is veel zwakker. Ziet hij een roofvogel, dan klinkt zijn geschreeuw als „chriek-chriek-chriek”. In het voorjaar daarentegen laat hij een zacht gefluit hooren, luidende als: „oe-iek wiek’ enz.
Men kan de Klaauwieren zeer goed in de kooi houden, en dan zijn zij zeer aardige, oplettende vogels. Men geeft hun kleine stukjes vleesch, meelwormen, miereneijeren en gehakt ei. Vleesch lusten zij het liefst, en op Meikevers (Melo- lontha vulgaris) zijn zij verzot. Ik heb dikwijls een gekooid voorwerp in de gele- genheid gesteld om insecten aan een doorntak vast te steken; maar nooit maakte de vogel van die gelegenheid gebruik: waarschijnlijk achtte hij dit onnoodig, daar hij, met het oog op zijn steeds gevulden etensbak, de gewoonte, om voorraad ie verzamelen, niet meer in praktijk behoefde te brengen.
wal OL O7
DE VLAAMSCHE GAAL.
GARRULUS GLANDARIUS.
De Vlaamsche Gaai, ook Meerkol, Broek- en Klapekster genaamd, behoort tot de orde der kraaiachtige vogels, waarvan hij echter in kleur en in vele andere opzigten afwijkt. Deze vogel is in Nederland niet zeldzaam en houdt zich meestal in de bosschen op. Gewoonlijk trekt hij in het najaar weg, doch blijft ook dikwijls over, voornamelijk bij zachte winters of wanneer er zich in het najaar veel eikels voordoen; hij heeft dan ook den naam glandarius dááraan te danken, dat hij in den nazomer eikels verzamelt en in boomholen bergt, ten einde zich ’s winters daarmede te voeden.
De vogels van deze soort, verschillen onderling eenigermate in kleur, hetgeen vooral aan den leeftijd en ook aan het jaargetijde is toe te schrijven. Dit verschil bepaalt zich echter tot het meer of minder heldere van den toon. Tusschen de seksen is geen uiterlijk onderscheid op te merken; de jongen verschillen slechts weinig in kleur met de ouden. Zeer oude voorwerpen zijn gewoonlijk iets donkerder van kleur en hebben dikwijls het wit der vleugelpennen blaauw gezoomd.
Eigenlijken zang heeft de Gaai niet, doch hij bootst vele geluiden van andere vogels na, en laat slechts nu en dan, vooral wanneer hem eenig gevaar nadert of iets zijne verwondering wekt, een hem eigen geluid hooren, dat schel en onaangenaam klinkt. Vele andere vogelsoorten kennen dit geluid, dat hun tot waarschuwing strekt, en ontvlugten dan ook, meestal zonder te weten waarom, gelijktijdig met den Gaai. Daarom zien de vogelvangers niet gaarne, dat hij nabij de lijsterstrikken komt; want gewoonlijk is alsdan, om genoemde reden, de vangst niet voordeelig. Vinden alzoo tal van vogelen in hem een zeer-nuttig vriend, voor ande- ren is hij des te gevaarlijker vijand, dewijl hij dikwijls jonge vogels uit de nesten rooft
en zelfs jonge Patrijzen en ander klein gevogelte vangt; waarom de Vereeniging
tot bescherming van den wildstand, hem, als eene voor de jagt schadelijke vogel, liet vervolgen en in 1867 berigtte, dat aan haar 63 Vlaamsche gaaijen, waarvan 96 vóór en 37 na den 15 Mei, vertoond waren. Ook op den Steenuil is hij zeer verbitterd en bij dag vervolgt hij ook de Horen- en Velduil.
{ Is alles behalve gemakkelijk, den Gaai levend te vangen; hij laat zich niet ligt verschalken; hij is schuw, slim, voorzigtig, zeer opmerkzaam en wan- trouwend; daarbij houdt hij zich gewoonlijk verborgen en komt alleen ’s ochtends vroeg op den grond of in vlakke streken te voorschijn; vandaar dat men hem slechts zelden te zien krijgt, hoewel het een zeer algemeene vogel is. In zijne vlugt beweegt hij zich met korte, maar ongelijkmatige vleugelslagen, en zet zich gewoonlijk op de bovenste takken der boomen neder.
De broeitijd van dezen vogel duurt van Mei tot’ Augustus. Ieder paar maakt twee broeisels: het eerste tegen half Mei, het laatste in Julij. Hun nest bouwen zij in boomholen of tusschen takken. In het eerste geval wordt het slechts half voltooid en kan dan bijna geen eigenlijk nest genoemd worden ; tus- schen takken daarentegen wordt het vrij goed afgewerkt. Het bestaat uit heide, dunne takjes of worteltjes, die luchtig over elkander gelegd zijn, waardoor het min of meer veerkrachtig is. De eijeren, drie à vijf in getal, hebben veel over- eenkomst met die van den Ekster of van het Kouwtje (Corvus monedula). De jongen zijn aanvankelijk schier zonder dons en hebben eene zeer doorschijnende huid, zoodat zij er bijna geheel rood uitzien. Zij worden door de beide ouden met rupsen, wormen, alsook met beziën grootgebragt.
De voorwerpen, die wij in gevangen staat aantreffen, zijn in den regel jong uit het nest gehaald. Zij worden zeer mak, zelfs brutaal, en nemen gaarne _ allerhande zaden en gekapt vleesch tot voeding. Bij goede behandeling leeren zij, even als de Raaf en vele andere vogels, eenige woorden klappen, zonder dat men
hun den tongriem behoeft te snijden.
DE EKSTER.
PIGA VARIA.
De Ekster is een kraaiachtige vogel. Ofschoon vroegere ornithologen haar als eene kraaijensoort beschouwden en dan ook Corvus pica noemden, wordt thans erkend, dat zij een eigen geslacht vormt, waarvan het geringe aantal soorten zich inzonderheid door kortere vleugels en langeren staart van de eigenlijke Kraaijen onderscheiden.
In ’t Noorden van Europa komt de Ekster menigvuldiger voor, dan in de Zuidelijker gelegen streken. Hier te lande wordt zij in vrij groote menigte aan- getroffen, en kan als een standvogel worden aangemerkt, omdat van de bij ons uitgebroeide voorwerpen slechts eenigen wegtrekken of rondzwerven.
Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil in kleur of stemgeluid tus- schen de seksen; alleen hebben de mannetjes, vooral in het voorjaar, soms glan- ziger vleugel- en staartpennen. Ook de jongen vertoonen hetzelfde vederkleed; zelfs als hunne vederen nog maar ten ‘halve zijn uitgegroeid, is de fraaije metaalglans reeds zigtbaar.
Het groote, uit takken zaamgevlochten nest wordt door beide ouden reeds vroeg in de lente gebouwd, soms ook van een uit takjes vervaardigd dak voor- zien, als wanneer de ingang op zijde is. Menig eksterpaar bouwt echter meer dan eene woning, en dikwijls zijn deze zoogenaamde speelnesten zeer verre van elkander verwijderd. Meestal wordt alleen in het veiligst gelegen nest gebroeid, en uit de overtollige of speelnesten haalt het mannetje dan de gebruikte takjes weder weg en voegt ze bij het nest, waarin de eijeren moeten gelegd worden. Dikwijls ook worden de speelnesten geheel weggehaald, of wel door andere, meestal jongere eksterparen in beslag genomen en verder afgewerkt. Zooveel is
zeker, dat oude voorwerpen nooit in de speelnesten hunner soortgenooten zullen
zamenstellen. Zij kiezen daarvoor gewoonlijk de hoogste takken van hooge boo men, en bezigen als bouwmaterialen alleen doode takjes; soms echter wordt aar de binnenzijde van het nest ook wel heide aangetroffen. Als de takjes dooreen gevlochten zijn, brengt het mannetje in den bek slijk aan en werpt dit in de nog aanwezige openingen, meest altijd aan de binnen-, zelden aan de buitenzijde daardoor hechten zich de takjes vast en wordt het geheel steviger, ’tgeen dan ook, de hoogte, waarop het geplaatst is, in aanmerking genomen, wel het geval dient te zijn, wil het nest niet door stormen uit elkaêr gerukt worden.
Elk broeisel bestaat uit vier à zes eijeren, die flets blaauwachtig groen zijn, met graauwe, kleine, gelijkmatig verdeelde vlekjes. In kleur zijn zij, even als die van de Vlaamsche Gaai, aan de eijeren van alle andere kraaiachtige vogels gelijk, doch verschillen daarvan door hunne geringere grootte.
De broeitijd duurt gewoonlijk achttien dagen, soms een of twee dagen lan- ger, al naardat het weder min of meer warm is. De jongen worden door beide ouden in de eerste dagen met rupsen en wormen, later met hardere insecten gevoed. Als ze reeds het nest kunnen verlaten, blijven zij nog eenigen tijd, die van het tweede broeisel meestal tot het volgende voorjaar, in ’t gezelschap der ouden.
De oude Eksters blijven jaren lang gepaard, komen op dezelfde plaats terug, om te broeijen, maar maken daar een nieuw nest, waartoe echter nog dikwijls van de bouwstoffen van het vorige nest gebruik wordt gemaakt.
Het voedsel dezer vogels bestaat hoofdzakelijk uit insecten, kleine hagedissen, veldmuizen ot wormen, die zij behendig uit den grond pikken; zij vangen ook vlinders en kevers in de vlugt, stelen de eijeren van andere kleine vogelsoorten en versmaden ook de zeer jonge voorwerpen niet, wanneer zij die magtig kunnen worden.
un stemgeluid is, ofschoon eenvoudig, meer ontwikkeld dan dat der overige inheemsche kraaiachtige vogels, en naar omstandigheden laten de Kksters ver- schillende geluiden hooren. Hunne lokstem is krachtig en wordt dikwijls schateren genoemd; men hoort die tegen en na, maar zelden gedurende den paartijd.
Bij hunne bewegingen in de boomen meken zij groote sprongen, doch op den grond loopen zij gewoonlijk, en springen alleen dàn, wanneer zij spoediger
vooruit willen komen. Het zijn zeer voorzigtige, schuwe en verstandige vogels,
die, altoos voor een vogel, een uitmuntend geheugen bezitten, en onder de men- schen zeer goed vrienden van vijanden weten te onderscheiden. Wanneer zij, b. v., in een weiland of langs den weg loopen, zullen zij, voor de eerste maal verjaagd wordende, niet zoo ver wegvliegen, als wanneer zij herhaaldelijk worden opgejaagd. Zijn zij eenmaal door een geweerschot verontrust geworden, dan zullen zij, op het gezigt van den jager, onmiddellijk onder luid gekras wegvlie- gen, maar daarentegen bedaard blijven zitten, wanneer hun een ongewapend persoon nadert. Zitten zij langs de straatwegen, dan zullen zij zich niet veront- rusten, wanneer er iemand voorbijloopt; blijft men echter staan en ziet men hen aan, dan nemen zij dadelijk de vlugt. In streken, waar zij nimmer verjaagd wor- den, zijn zij dan ook zeer mak, en zelfs bij ons blijven zij op plaatsen, waar hen geen gevaar bedreigt, zonder argwaan voortwandelen. Het valt dus niet gemak- kelijk, hen magtig te worden, en men kan dan ook alleen de jongen uit de nesten halen; deze moeten dan echter minstens acht en hoogstens veertien dagen oud zijn, daar zij anders meestal in de gevangenschap sterven; evenwel houden die van het eerste broeisel het gewoonlijk beter uit dan de anderen. Men voêrt ze met gehakt vleesch en zelfs met raauwen visch.
Men moet deze vogels nimmer in de kamer vrij laten rondloopen; want dan stelen zij allerhande glinsterende voorwerpen en verbergen die dikwijls zoo goed, dat men ze vooreerst niet terug zal vinden. Van deze hunne eigenaardigheid, welke reeds dikwijls tot allerlei fabelen omtrent hunne diefachtigheid heeft aanleiding gegeven, ligt de oorzaak hierin, dat zij in den vrijen staat, even als de Vlaamsche Gaai en andere hier overwinterende vogels, winter- of voorraadschuren inrigten; dat hierbij hun smaak vooral op glinsterende voorwerpen valt, is hieraan toe te schrijven, dat hun natuurlijk voedsel, des zomers en in het najaar, grooten- deels uit loop- en mestkevers bestaat, die bijna allen glimmen of eene metaal- blaauwe kleur hebben.
Men kan de gekooide Kkster verschillende woorden leeren klappen, zonder dat men haar daartoe den tongriem behoeft te snijden. Haar spraakvermogen is echter zeer gering en bepaalt zich slechts tot eenige weinige, scherp klinkende woorden, vooral die, waarin de ch en de Kk voorkomt. In landen, waar meer melodieuse talen gesproken worden, vindt men dan ook minder pratende Eksters.
In gevangenschap is het door zijne oplettendheid een zeer aardige vogel, die
tot veertig en meer jaren oud kan worden. Hij drinkt weinig, maar eet veel, en
geeft dikwijls door luid geschreeuw zijne verschillende gewaarwordingen te kennen.
De gewone Ekster van Japan is van de onze alleen door hare mindere grootte, maar niet in kleur te onderscheiden.
In ons land komt slechts ééne Ekstersoort voor, en variëteiten behooren tot
de zeldzaamheden.
Y
bec han ie b NOPPEN 522 Le ii Haite Eee EN Rl ie tn gek ren eze lak
DE PESTVOGEL.
AMPELIS GARRULA.
Vele vogelliefhebbers zullen zich dikwijls verwonderd hebben over den zonder- lingen naam, waarmede deze vogelsoort hier te lande bestempeld wordt. Wij lezen dienaangaande in eene breedvoerige verhandeling betreffende dezen vogel, van den Heer A. A. van Bemmelen (Jaarboekje Natura Artis Magistra.), dat de verschrikkelijke naam Pestvogel zijn ontstaan te danken heeft aan het bij- geloof, hetwelk in de verschijning van dezen vogel de voorbode eener nade- rende pestziekte zag. Het is echter gebleken, dat die ziekte niet nà de verschij- ning des vogels, maar op verschillende tijden geheerscht heeft, en dat juist in die jaren, waarin men door genoemde ziekte bezocht werd, geene Pestvogel- verhuizing werd waargenomen.
Is dan ook inderdaad te betreuren, dat een zoo fraaijen vogel in ons land geen betere titel geschonken wordt, te meer daar hij in andere landen steeds een met zijne kleuren of eigenschappen strookenden naam voert. Ook dâárom, dunkt mij, diende hem een andere, betere naam gegeven te worden, omdat men anders gevaar loopt, dat de bewijzen van Nederlandsche ligtgeloovigheid uit vroegere dagen door den naam eens vogels vereeuwigd worden. Maar ook nog te huidigen dage wordt de verschijning van dezen vogel door sommigen als de voorbode van een of ander onheil beschouwd, terwijl anderen weêr van meening zijn, dat de verhuizing dezer vogels geregeld om de zeven jaren geschiedt. Een en ander is echter geheel onjuist, en de oorzaak van het feit, dat men slechts nu en dan deze vogels aantreft, ligt alleen in het meer of minder groote aantal dezer vogels in de Noordelijker gelegen landen, alsmede in de rigting van den wind gedurende den trektijd. Ditzelfde geldt eveneens voor andere trekvogels; ook omtrent dezen is
immers elken zomer of najaar iets bijzonders op te merken, b. v., dat er het eene
jaar veel, en het volgende jaar weinig individuen van deze of gene vogelsoort gevonden worden.
De vogel, dien wij, zoolang geen beteren naam in gebruik is, Pestvogel zullen blijven noemen, behoort niet in Nederland te huis, maar wordt er alleen op den trek aangetroffen; soms echter, wanneer er velen tot ons overgekomen zijn, blijven eenigen overwinteren, en van deze worden er soms in het volgende jaar hier broeijende gevonden.
Het vaderland dezer vogels is Zweden, Noorwegen en een groot gedeelte van Rusland. Zij bewonen dus de koude streken van Europa, en uit hunne aankomst in ons land zou men alleen kunnen afleiden, dat het in die streken te koud voor hen geworden is, en dat wij dus eveneens kans op een strengen winter hebben; doch ook dit heeft zich evenmin bewaarheid; want de winters, die op de komst dezer vogels volgden, waren al niet kouder dan gewoonlijk.
De Pestvogels vormen een op zich zelf staand geslacht, waarvan slechts drie soorten bestaan, die echter in kleur weinig of niet van elkander verschillen. De eene soort bewoont Noord-Amerika en heeft geelachtige buikvederen, de tweede die iets kleiner dan de Europeesche is, leeft in Japan en eindelijk de Europee- sche zelf.
De Pestvogels bouwen hun nest op takken, en bezigen als bouwstof dunne dennentakjes, de verdorde stijve blaadjes der dennen, of andere plantaardige zelfstandigheden, al naar de localiteit dit meêbrengt.
Elk broeisel bestaat uit vier à zes eijeren, die blaauwachtig wit, en aan het stompe uiteinde van groote, bruine, olijfkleurige en violetzwarte vlekken voorzien zijn, waartusschen zich nog kleinere, roodachtige vlekjes vertoonen. Bij de jongen ontbreken aanvankelijk de zwarte vlek aan de keel en de roode puntjes aan de vleugelveêren; bij velen worden echter reeds in het eerste najaar na hunne geboorte deze puntjes aangetroffen.
De jongen worden met insecten gevoed. Het voedsel der ouden bestaat des zomers uit allerhande vliegende insecten, die zij, even als de Vliegenvangers, in de vlugt vangen. Gedurende het koude jaargetijde en in het najaar eten zij ook zaden en beziën, vooral die van den hulst.
Eigenlijken zang hebben zij niet, maar zij laten nu en dan een zacht geluid hooren, dat wel eenige overeenkomst heeft met dat van den Appelvink (Goccothraustes
vulgaris). Zij zijn niet zeer schuw, leven slechts in troepen van hunne soort
of gepaard, en laten zich gemakkelijk vangen. In de jaren, waarin er velen hier te lande voorkwamen, geraakten er velen in lijsterstrikken en zelfs op de vinken- baan gevangen.
Zij kunnen zich zeer goed in de gevangenschap schikken en nemen dan gaarne allerlei zaad tot voedsel. Men houdt hen het best met broodkruimels en gekneusd hennepzaad, alsmede, wanneer men dit kan opdoen, met vlierbessen, hulst- en lijsterbessen. De meeste zijn ook verzot op krenten, mits geweekt, zoodat krentenbrood voor hen eene lekkernij is. In de kooi leven zij gaarne gezellig met voorwerpen hunner soort, of met andere vogels, laten zich echter weinig hooren, doch zitten daarentegen veel, en schijnen meer zachtaardige, dan vrolijke vogels te zijn. Zij worden echter zeer mak en kunnen in de gevangenschap zelfs zeer oud worden.
DE BOERENZWALUW.
HIRUNDO RUSTICA.
De Zwaluwen maken door hare eigenaardige vormen een zeer kennelijk ge- slacht uit. Het zijn de eigenlijke gevederde luchtbewoners, daar zij door hare lange, smalle vleugels en sterke vleugel- en borstspieren in staat zijn, uren achtereen te vliegen, en dan ook slechts nu en dan een poosje behoeven te zitten om uit te rusten.
De verschillende soorten van dit geslacht bieden onderling weinig onderscheid in vorm aan, en de kleuren der meeste zijn eenvoudig.
De Zwaluwen worden door de natuurkundigen onder de Roestvogels (Insessores) gerangschikt, tot welke uitgebreide orde alle vogelgeslachten behooren, die in boomen leven en op takken rusten, of wel op den grond loopen, kortom, alle vogels die niet tot de orde der Roof-, Klim- en Struisvogels, Duiven, Hoenders, Stelt- loopers en Zwemvogels behooren.
Het geslacht „Zwaluwen” is in alle werelddeelen vertegenwoordigd, en som- mige soorten zijn rijk aan individuen. Alle Zwaluwensoorten voeden zich uitsluitend met insecten, die zij onder het vliegen vangen; zij drinken weinig, en de meesten hebben een zeer aangenamen zang.
‚In ons land komen drie soorten voor, van welke de zoogenaamde Boerenzwa- luw de algemeenste en fraaiste is. Bij deze soort hebben beide seksen dezelfde kleuren, maar de mannetjes zijn iets zwaarder dan de wijfjes. De jongen hebben de kleuren der ouden, doch minder helder en niet zoo glanzig; de staart is bij hen slechts weinig vorkvormig, en de buitenpennen komen eerst langzamerhand, in drie maanden, tot volkomen lengte.
De paartijd der Boerenzwaluw duurt van half April tot Mei, als wanneer zij
den nestbouw beginnen. Het nest wordt in betrekkelijk korten tijd (acht à veertien
dagen) door beiden vervaardigd. Eerst brengen zij tegen den een of anderen ouden muur, of onder daken of bruggen aan houten balken een weinig slijk aan; dit schep- pen zij, met haar breeden bek, van den grond, vliegen er mede naar de bestemde plaats, en werpen het daar neder. Zoodra er zich een weinig klei of slijk vastge- hecht heeft, halen zij kleine pluisjes of dunne halmpjes, en plakken dit aan het alzoo gelegde fondament. Den volgenden dag, als het werk van den vorigen ge- droogd is, brengen zij, vooral ’s ochtends vroeg, eene tweede laag klei aan, en hechten deze eveneens met draad- of pluisachtige zelfstandigheden aan het eerste vast. Tegen den avond hervatten zij den arbeid, en gaan zoo voort, totdat, op den vierden of vijfden dag, aan het binnenwerk wordt begonnen. Terwijl dit laatste voltooid wordt, brengt een der vogels nog telkens slijk aan, om den arbeid zijner wederhelft steeds hechter te maken, en terwijl het wijfje de laatste bezigheden aan het binnenwerk verrigt, metselt het mannetje aan de buitenzijde voort, en smeert en plakt alles zoo vast, dat ten laatste, als het nest geheel tot het broeijen ingerigt is, het wel een half kilo gewigt kan dragen, zonder te breken. De Zwaluwen zijn dus ware kunstenaars, degelijke metselaars onder de vogels.
Het wijfje is eene trouwe broeister, die zeer zorgvuldig voor hare eijeren en later voor hare jongen is; ook het mannetje is een trouwe wachter: hij lost het wijfje dikwijls in het broeijen af, en slaapt ’s nachts gewoonlijk op den rand van het nest.
leder paar broeit tweemaal: in Mei en in Julij. Het eerste broeisel bevat meestal vier, soms echter wel vijf of zes eijeren; het tweede daarentegen zelden meer dan drie; zij zijn langwerpig, zeer dun van schaal, min of meer glanzig, parelwit, met ongelijkmatig verdeelde, paarsroode streepjes en vlekjes, en worden in twaalf à dertien dagen uitgebroeid.
Gewoonlijk verloopen er dertig à veertig dagen tusschen het eerste uitvliegen der jongen en het begin der tweede eijerlegging. Het duurt namelijk lang vóórdat de ouden hunne uitgevlogen nakomelingen aan hun lot overlaten; vandaar dat het tweede broeisel zoo laat na het eerste komt.
De jongen verlaten eerst dàn het nest, wanneer zij in staat zijn te vliegen; zij hebben trouwens geen ander middel, dan hunne vleugels, om zich te bewegen, terwijl andere jonge vogels daartoe ook de pooten te hunner beschikking hebben Dikwijls komen de jonge Zwaluwen op den rand hunner woning zitten, spreiden de vleugels uiten stellen zich aan alsof zij nog bevreesd waren, den eersten vleugel-
slag te wagen; naauwelijks echter hebben zij den eersten stap tot vliegen gedaan, of zij fladderen reeds dartel weg, een luid geschreeuw aanheffende, maar dalen weldra op de eene of andere digtbij gelegen rustplaats neder, om echter spoedig weder op te vliegen; zij blijven evenwel steeds in de nabijheid der ouden, met welke zij 's avonds naar het nest terugvliegen. Over dag zetten zij zich op dunne takken, telegraafdraden of op de daken neêr en wachten geduldig, dat een der ouden hun al vliegende eenig voedsel aanbrengt. Als zij ouder geworden zijn, vliegen zij de ouden achterna en ontvangen het voedsel insgelijks in de vlugt.
De geheele Zwaluwen-familie, zoowel de ouden als de jongen van beide broeisels, blijft bij elkaêr tot den trektijd (September tot October). Dikwijls zit het geheele gezin aaneengesloten op een uitstekenden tak; het oude mannetje zingt dan, het wijfje accompagneert, en de jongen voegen er de weinige geluiden, die zij kun- nen voortbrengen, bij. Zulk een concert van Zwaluwen heeft iets liefelijks; haar gezang geeft duidelijk haar levendig karakter te kennen; de schielijk herhaalde, krachtige, maar eenvoudige toonen van het mannefje, begeleid door de zwakkere geluiden zijner familie, hebben waarlijk iets aantrekkelijks.
Onze Boerenzwaluw wordt om hare geaardheid beschermd, om haar nut boven vele andere vogels ontzien, en dan ook door bijna niemand gehinderd. De Zwaluw beseft dit zeer wel; daarom komt zij op onze daken zitten, vereenigt hare woning met de onze, vliegt op zolders en komt zelfs in de kamers der buitenhuizen, om er de vliegen en muggen weg te vangen.
Er bestaan zelfs voorbeelden van Zwaluwen, die, in het bouwen van haar nest niet wel kunnende slagen, zich daarin door de bewoners van het huis lieten helpen. Men bragt namelijk klei tegen het gebroken nest aan, en daarop gingen de Zwaluwen met haar arbeid voort, vlogen later de kamers van het huis binnen, en kwamen het volgende jaar terug, door hare meerdere makheid bewijzende, dat zij dezelfden waren en de haar betoonde hulpvaardigheid niet vergeten hadden.
Men is het er nog lang niet over eens, wààr onze Zwaluwen heêntrekken en wààr zij ’s winters vertoeven. Zij trekken allen Zuidwaarts, en vereenigen zich daartoe in troepen. Eenigen blijven den geheelen winter in het Zuidelijkst gedeelte van Europa, anderen trekken Zuid-Oostwaarts tot Egypte, Palestina, sommigen waarschijnlijk nog verder, tot in de onbekende binnenlanden van Afrika. Den den April 1865 nam ik er eene op 2 graden Noorderbreedte, in volle zee, waar;
zij kwam in het touwwerk onzer stoomboot zitten, rustte daar uit en verliet ons
eerst den volgenden dag. In December 1864 nam ik er eenige in de omstreken van Lissabon waar, en in Februarij 1866 vlogen er vele door de straten van ge- noemde {Portugesche hoofdstad. Volgens de inwoners, blijft zij er dikwijls ’s winters over; maar wanneer het daar te koud wordt, verdwijnt zij op eens, en komt eerst tegen Maart terug.
Hier te lande komen zij eerst in April, en wel in de laatste helft dier maand. Evenwel worden er bijna alle jaren reeds vóór dien tijd (omstreeks den Aden tot den 10den April) eenige gezien. Een op den Sden April geschoten mannelijk voor- werp was zeer mager en had geen voedsel in de maag, ’'tgeen tot de onderstelling leidde, dat deze vogel eene verre reis had afgelegd.
De meening, dat de Zwaluwen een winterslaap hebben, is niet ontstaan door- dien men ’s winters half doode voorwerpen heeft aangetroffen, maar wel door de omstandigheid, dat de Oeverzwaluw (H. riparia) haar nest in aardholen langs rivieren maakt, zoodat men natuurlijk heeft kunnen waarnemen, dat zij uit een aardhol te voorschijn kwam, op welk feit dan ook de fabel werd gegrond, dat de Zwaluwen ’s winters in den grond kruipen en, even als de kikvorschen, een win- terslaap hebben. |
Men kan de Zwaluwen niet in gevangen staat houden, tenzij in ruime volières, waarin zij lustig vliegen kunnen. Men behoeft ze ook waarlijk niet te vangen, want zij komen uit eigen beweging nabij onze woningen, en bekommeren er zich weinig om, of er al dan niet menschen in de nabijheid zijn.
Een aan onze Boerenzwaluw verwante vogel, of liever klimaatsvariëteit is de Hirunda rustica cahirica, die rosser op de borst en verdere onderdeelen is en in 't Zuid-Oosten van Europa wordt aangetroffen. Evenwel worden ook hier te lande dikwijls voorwerpen gevonden, die door hare rossere kleuren eenigzins tot genoemde variëteit overhellen. Geheel witte of isabelkleurige zijn ook wel eens, doch zelden, waargenomen.
C 6 {
en
DE GRAAUWE VLIEGENVANGER.
MUSCIGAPA GRISOLA.
Onder den naam Vliegenvangers duidt men verschillende geslachten van vogels aan, welker voornaamste bedrijf in het vangen van vliegende insecten bestaat en wier vormen met die der Zangers, Klaauwieren of Drongo’s overeenkomen. De Europesche Vliegenvangers staan, wat levenswijze en vorm betreft, tusschen de Zwaluwen en Zangers in. De Amerikaansche grootere soorten hebben veel overeen- komst met de Europesche, maar sommige soorten hellen meer tot de Klaauwieren over. De Drongo's der oude wereld hebben zoowel iets van Vliegenvangers als van Klaauwieren. Het getal der vogelgeslachten, die tot de familie der Vliegenvangers kunnen gebragt worden, is zoo groot, dat het de grenzen van dit werk overschrijden zou, ze allen op te sommen, waarom we ons alleen tot de Europesche zullen bepalen.
Deze vogels hebben lange, spitse vleugels, een lang, smal ligchaam en korte pooten, terwijl hun snavel aan den mondhoek breed en wijd is. Zij kiezen zich steeds eene standplaats, van waar zij eene groote ruimte kunnen overzien, vangen en verzwelgen dan hunne prooi in de vlugt, of keeren er mede naar hunne vorige zitplaats terug. De weinige soorten, welke ons werelddeel bewonen, hebben allen nagenoeg dezelfde levenswijze en verschillen weinig in grootte. De meest algemeene hier te lande is de Graauwe of Gewone soort. De Zwartkop-Vliegenvanger (M. luctuosa of atricapilla) is hier te lande zeldzamer, daarentegen in Duitschland en in ’t Zuid-Oosten van Europa weder menigvuldiger. De Gekraagde Vliegenvanger (M. albicollis of collaris) komt in Nederland weinig, maar in de dennenbosschen van Midden- en Oost-Europa vrij talrijk voor. De Roodborst-Vliegenvanger (M. parva) is hier te lande nog niet waargenomen, maar in Griekenland, Turkije, Egypte en Arabië algemeen en nage-
noeg een standvogel.
De Gewone Vliegenvanger, van welken wij hier eene afbeelding geven, komt
in Nederland als trekvogel voor, en overwintert in Noord- tot Midden-Afrika, soms echter ook in Zuid-Europa; althans ik vond ze nog in December nabij Lissabon. Deze vogeltjes verschijnen in Nederland eerst in de laatste helft van April, om in het begin van Augustus weder te vertrekken. Als eene uitzondering op den regel, kan ik hier nog bijvoegen, dat ik in het begin van September 1868 in de om- streken van Leiden een broeijend wijfje met een viertal jongen aantrof; deze jongen waren slechts eenige (drie à zes) dagen oud; eenige dagen na deze ont- dekking vond ik de jongen allen dood, en een oud voorwerp op eenige schreden van het nest. Ten einde mij te overtuigen, of mijne waarneming juist was, schoot ik het vogeltje, en bevond dat het werkelijk een wijfje van den Gewonen Vliegen- vanger (Muscicapa grisola) was.
Kort na hunne aankomst paren deze vogels; zij broeijen slechts eenmaal: tegen ’t einde van Mei, of in Junij. De jongen trekken te gelijk met de ouden weg en hun verdwijnen onderscheidt zich door dit zonderlinge, dat er, daags nadat men ze overal nog aantrof, nergens meer een enkele Vliegenvanger te vinden is, zonder dat men te voren eenige voorbereiding tot hun vertrek had kunnen waarnemen.
Jij deze soort is geen verschil tusschen de seksen op te merken; zeer oude voorwerpen zijn meer eentoonig graauw van kleur; alleen de jongen hebben meer en duidelijke strepen.
Het nest wordt uit dunne worteltjes, pluis, koe- of paardenhaar en veêren
À
zaamgesteld en zóó geplaatst, dat het broeijende wijfje moeijelijk ontdekt kan worden, zonder dat echter het nest geheel verborgen ligt. Boven in een boom nabij den stam, op maar nooit tusschen de takken; boven op knotwilgen; tusschen niet te digt groeiend klimop, of in vensters van torens der buitenhuizen zal men spoedig het nest kunnen ontdekken, zoo men slechts de ouden gadeslaat. Dezen blijven namelijk in de nabijheid van hun kroost, of liever, bouwen een nest in den omtrek van hun lievelingsoord; want Vliegenvangers vertoeven steeds op die plaatsen, waar zij eenmaal ondervonden hebben dat genoegzaam insecten te vangen zijn. Aangezien zij nu hun voedsel in de vlugt bemagtigen en met ieder gevangen insect naar hunne vorige zitplaats of naar het nest terugkeeren, ziet men weldra wààr zij met het voedsel heènvliegen, en dus ook wäàr het nest ligt. Wanneer echter het wijfje op eijeren zit, moet men goed uit de oogen zien; want
zij vliegt, bij naderend gevaar, niet altijd weg, en de kleuren harer veêren komen
eed nn em dn eo dam
meestal dermate overeen met de plaats, waar het nest ligt, dat zij gemakkelijk aan het oog ontsnapt.
De eijeren, waarvan er vier à zes in een broeisel gevonden worden, zijn grijs- achtig of vuil wit, soms naar het rosé trekkende, met kleine, graauwe en donkerbruine streepjes, die aan het stompe einde grooter zijn en meer tot vlekken overgaan; zij hebben veel overeenkomst met die der Grasmusch, doch zijn niet zoo groenachtig van grondkleur.
Zoo als we hierboven hebben aangestipt, worden de jongen met insecten gevoêrd. Het spreekt nu van zelf, dat beide ouden druk in de weer moeten zijn, om hunne jongen te bevredigen; want zij worden slechts één vliegend insectje te gelijk magtig, en de jongen hebben veel van zulke kleine diertjes (muggen, vliegjes, vlindertjes, enz.) noodig, vóórdat zij oud genoeg zijn, om zelve in hun onderhoud te voorzien. Nog eenigen tijd nadat zij voor ’t eerst het nest verlaten hebben, ziet men ze digt bij elkaêr op een takje zitten, en al kunnen zij dan reeds vlug genoeg vliegen, om een dreigend gevaar te ontsnappen, insecten-van- ‚gen kunnen zij dan nog niet: daartoe is meer ontwikkeling noodig. Ook hierin gelijken deze vogels de Zwaluwen. Eerst eenigen tijd nadat zij gevlogen hebben, oefenen zij zich in de jagt. In de eerste dagen ontsnapt hun nog menig insect, en al wordt er een gebrekkig vliegend vlindertje door het geheele broeisel vervolgd, toch moeten nog meestal de ouden er bij te pas komen, om den buit magtig te worden.
De Graauwe Vliegenvanger heeft een zeer eigenaardig geluid, dat hij op zijn rusttakje zittende herhaaldelijk laat hooren; het klinkt nagenoeg als de syllaben „tuh-chèch’. Hij zingt weinig of niet; alleen laat het mannetje in den paartijd soms eenig gekweel hooren.
Deze vogeltjes zijn niet schuw en kunnen dan ook gemakkelijk gevangen worden. Het oude wijfje vangt men door middel van een paardenharen lusje, dat men naast het nest vasthecht en waarvan de lus over de geheele wijdte gelegd wordt. Ook door middel van lijmtakjes kan men ze spoedig meester worden: men legt of bevestigt slechts een of twee takjes naast of boven het nestje, en weldra heeft men daarmeê het wijfje en dikwijls te gelijker tijd het mannetje gevangen. Even gemakkelijk vangt men ze met den Steenuil en de lijmstokken.
In kooijen kunnen zij niet zoo spoedig aarden en sterven dan ook meestal binnen weinige dagen; laat men ze echter in de kamer rondvliegen, dan houden
zij ’t dikwijls lang uit, mits zij ’s winters niet van de koude te lijden hebben.
Als men de Vliegenvangers in de kamer houdt, zullen de muggen en vliegen er veel spoediger uit verdwenen zijn, dan door het zoogenaamde vliegenpapier. Voor hun dagelijksch onderhoud hebben deze vogeltjes toch wel een honderdtal van zulke insecten noodig. Die lastige zomergasten, waarvan wij vooral in onze tuinkamers te lijden hebben, worden dus spoedig genoeg door deze vogeltjes verslonden, zoo- dat men hen waarlijk als zeer nuttig kan beschouwen. Weinigen in ons land zul- len dit middel tegen vliegen hebben aangewend, hoewel het in Duitschland op vele buitenplaatsen algemeen in zwang is. Maar behalve dit nuttige, is het ook zeer aardig, deze vogeltjes bezig te zien. Gewoonlijk kiezen zij voor rust- of liever loerplaats een lat, lijst of eenig ander voorwerp boven in het vertrek. Van daar schieten zij ieder oogenblik op eene voorbijsnorrende vlieg neder en pakken die in den breeden bek, om er naar dezelfde of eene andere zitplaats meê terug te keeren, waar zij dan, alvorens haar te verslinden, haar eenige malen door den bek draaijen en kantelen, totdat er de vleugels en pooten afvallen.
’s Winters kan men ze met meelwormen,.gehakt ei en brood- of beschuit- kruimels, door elkaêr gemengd, in ’t leven houden. Zij drinken weinig, doch baden zich gaarne. Laat men ze vrij in de kamer vliegen, dan slapen zij meestal tus- schen bloempotten, op bloemhangers of eenig ornamentwerk, altijd zóó, dat men
ze ’s avonds moeijelijk vinden kan.
nd dd che
DE MEES.
PARUS MAJOR.
Onze Mees, ook Plakker, groote of, wegens hare glimmend zwarte kleur, Koolmees genoemd, is een der algemeenste zangvogels, die in Nederland gevonden worden. Zij is geen eigenlijke standvogel; want vele voorwerpen trekken, gelijktijdig met de andere vogelsoorten, in het najaar Zuidwaarts henen. Nogtans blijven er vele Meezen bij ons over, en dezen houden zich, in gezelschap van de Zwartkopmees, den Pimpel, en dikwijls met de Winterkoningjes, in de tuinen en nabij de steden op. De Meezen trekken niet op gelijke wijze als de andere zangvogels; zij door- vliegen zelden groote afstanden, maar gaan van boom tot boom voort, en nimmer in eene bepaalde rigting; zoodoende veranderen zij weinig van plaats, en menig- maal vliegen zij des namiddags evenveel terug, als zij des ochtends waren vooruit gevlogen.
De mannetjes zijn iets zwaarder en glanziger zwart dan-de wijfjes; de streep 1angs hunne onderdeelen is breeder en eindigt in eene geheel zwarte vlek op den buik tot achter de pooten.
De jonge voorwerpen zijn het eerste jaar iets fletser van kleur. Wanneer zij het nest verlaten, ontbreekt hun nog het geslachtskenmerk en zijn de wangen vuil geelachtig, in plaats van wit. Hun stemgeluid heeft dan iets eigenaardigs en is zeer gemakkelijk te herkennen aan de korte, schorre toonen, die zij onop- houdelijk laten hooren.
De stem van het volwassen mannetje is krachtig, helder klinkend, somtijds scherp en over ’t algemeen zeer buigzaam.
De Mees laat, al naar de omstandigheden, verschillende geluiden hooren. Het eerste is de korte, kweelende zang, dien men alleen in het voorjaar en des
zomers verneemt. Het tweede, het gewone geroep, bezigt hij in het najaar, om
de voorwerpen zijner soort te lokken. Het derde geluid is de roepstem aan zijn wijfje of zijn gewoon voorjaarsgeluid, dat ongeveer als „tsi-tsi, tu-tu” luidt, welke syllaben hij soms honderdmaal achtereen herhaalt. Dit geroep is stootend, helderklinkend en daardoor op zeer verren afstand hoorbaar; het heeft, in het laatste geval, eenige overeenkomst met het geluid, dat door het kloppen met een hamer op een aanbeeld ontstaat, om welke reden men dezen vogel in Duitschland ook Wapensmid genoemd heeft. De vierde wijze, waarop de Mees zich laat hooren, is het zoogenaamde „schateren”. Dit geluid is krachtig, scherp en schor. De vogel drukt daarmede toorn of verwondering uit; men verneemt het ook als hij schrikt of wanneer hij den Steenuil plaagt. Het dient in dit geval ook tot sein voor zijne soortgenooten, en ook andere vogelsoorten herkennen het; want naauwelijks heeft de Mees haar toorn tegen dien vijand te kennen gegeven, of tal van klein gevogelte komt onmiddellijk uit de nabijheid aanvliegen, ten einde zich rondom de schaterende Mees te scharen.
Als de Meezen zich op den grond bewegen (hetgeen zelden gebeurt), springen zij. Voor ’t overige zijn hunne ledematen meer tot klimmen en hangen ingerigt; zij klauteren dan ook zeer behendig tegen de dunne takken op en blijven er schommelend aan hangen. Zij kruipen in de gaten en kloven, die zij ontmoeten, klimmen tegen de stammen, doorzoeken de naden der schors, en vinden zoodoende menig insect.
Door middel van hun krachtigen snavel kunnen zij de harde schilden van kevers en chrysaliden der vlinders doorbreken en ook zaden openen.
De Meezen zijn bij dag gedurig in beweging, zoodat zij, steeds insecten ver- nielende, zeer nuttige vogels zijn. Alleen voor den bijenhouder zijn zij niet van nut, want een troep Meezen kan dikwijls onder de uitgevlogen bijen groote ver- woestingen aanrigten. Bij gebrek aan insecten, eten zij ook verschillende zaden en des noods beziën.
Van Mei tot Augustus kan men de Mees broeijende aantreffen. Het kost echter wel wat moeite, het nest te ontdekken; het ligt namelijk in diepe boom- holen, waarvan de toegang zóó naauw is, dat men er onmogelijk de hand door kan steken. Het eerste broeisel bestaat uit zes à twaalf witte, met kleine roode vlekjes bedekte eijeren, somtijds uit meer, al naar den min of meer ruimen voorraad van voedsel, dat zich voor de ouden, en vooral voor het wijfje, opdoet.
Bij het tweede broeisel is het getal iets minder. De jongen, vooral die van het
laatste broeisel, worden, nadatzij reeds uitgevlogen zijn, nog ongeveer eene week door de ouden gevoêrd.
Zij vliegen nog lang over dag met de ouden mede en tegen den avond komt de geheele troep bijeen en brengt, terwijl de jongen tusschen de ouden ingesloten zijn, gezellig den nacht door. Ik heb waargenomen, dat de ouden het eerst ontwaken, of althans het eerst de nachtelijke rustplaats verlaten, terwijl de jongen blijven zitten, totdat de ouden hun eenig voedsel hebben aangebragt. Zulk eene familie vertoeft tot September in de nabijheid van de broeiplaats, doch na dien tijd zwerft zij rond, om tegen den winter, hetzij wegtrekkende of blijvende, van elkander te scheiden.
Het vangen van de Meezen geschiedt op eene min of meer eigenaardige wijze, namelijk door middel van eene kooi, welke men om die reden „„meezenknip” noemt. Men vangt ze echter het best met vogellijm, waarover wij bij onze beschrij- ving van den Steenuil breedvoerig zullen spreken.
De Meezen kunnen de gevangenschap zeer wel verdragen; evenwel worden zij in de kooi zelden oud. Het meest geschikte voedsel is hennepzaad, hetwelk echter slechts bij afwisseling met insecten-voeder mag toegediend worden. Deze vogels hebben, even als de Pimpel, Zwartkop- en kleine Koolmees, de gewoonte, het zaadje tusschen de pooten te nemen en er met de scherpe punt der boven- kaak een gat in te maken of het open te breken, waarna zij er den inhoud be- hendig uitpluizen. Men heeft deze eigenschap kloppen” genoemd, omdat daarbij een sterk kloppend geluid ontstaat. Als het stokje, waarop de vogel klopt, hol en de kooi ligt is en tegen een houten wand hangt, klinkt dit geluid bijna even sterk, als wanneer er iemand aanklopte. Het is echter beter, het zaad te kneuzen, zonder het te veel te breken. Dit geldt vooral voor de kleinere Meezensoorten, die spoedig sterven, als men het hennepzaad niet voor hen gebroken heeft. Tot afwisseling zijn meelwormen, spinnen en mierenpoppen (zoogenaamde miereneijeren) een uitmuntend voedsel. Vele vogelliefhebbers zijn gewoon, de Meezen, in plaats van water, melk te geven, ter wille van de daarin voorkomende voedende bestanddeelen. Dit kan echter alleen dân van invloed zijn, wanneer de melk versch is. Intusschen is zuiver water voldoende; ontdooide ijs of sneeuw echter is voor hen, even als voor alle andere kamervogels, schadelijk, omdat de vóór het bevriezen daarin aanwezige infusiediertjes dan gestorven zijn. Door het voortdurend gebruik van
melk verliezen de Meezen hare kleur; het zwart wordt flets en de gele onder-
deelen geheel vuil wit; zelfs het groen van den rug wordt grijs. Zij hebben dan zeer veel overeenkomst met de kleuren der gewone soort van Japan (Parus mi- nor Japonicus).
Onze Mees is een der vrolijkste kamervogels. In de kooi is zij op den duur in de weer, klautert tegen de traliën op en maakt allerlei potsierlijke bewegingen. In gezelschap van andere vogels is zij echter gevaarlijk, want meestal doodt zij uit moordzucht en kwaadaardigheid, hare kooigenooten, waarbij zij haar slagtoffer den schedel verbrijzelt, om de hersenen te verslinden. ’tIs dus raadzaam, de Mees afzonderlijk te houden.
Zij leeft in gevangenschap zelden langer dan vijf jaren en sterft meestal,
tegen den tijd waarin de in vrijheid levende Meezen paren.
A
{
Lp
DE KUIFMEES.
PARUS CGRISTATUS.
De Kuifmees is hier te lande veel minder algemeen, dan de meeste andere Meezensoorten; slechts in enkele provinciën treft men haar, meestal in gezelschap van andere vogels, in de dennenbosschen aan; in de kustprovinciën ziel men haar zelden anders, dan op den trek, terwijl zij daarentegen in de meeste streken van Gelderland en Noord-Braband het geheele jaar door wordt opgemerkt. In Frankrijk komt zij menigvuldiger dan bij ons voor; in Duitschland daarentegen weder minder algemeen dan in Frankrijk, terwijl zij in Engeland eene algemeene Meezensoort is.
Ofschoon de Kuifmees door hare verlengde kopveêren een zeer eigenaardig uiterlijk heeft, wijkt zij toch in andere opzigten weinig van de Zwartkop-Mees (P. palustris) af, met welke zij althans in kleuren, grootte en stemgeluid bijna geheel overeenkomt. Vooral het gewone geroep dezer beide Meezensoorten biedt zoo weinig verschil aan, dat men, alleen op het geluid afgaande, ze niet van elkaêr zou kunnen onderscheiden.
Het mannetje verschilt slechts weinig van het wijfje; bij haar zijn alleen de kleuren aan den kop minder duidelijk afgescheiden. De jongen hebben reeds de eerste weken na het uitvliegen kuifveêren, welke echter niet zoo lang als die der ouden zijn.
De broeitijd der Kuifmees begint in Mei of in ’t laatst van April. Ieder paar broeit gewoonlijk tweemaal; het eerste broeisel bevat vijf à acht, het tweede zelden meer dan vijf eijeren, die in kleur en grootte nagenoeg aan die der Pimpel- of Zwartkop-Mees gelijk zijn, doch meestal iets meer naar het roode trekken, hetzij door de roseachtige tint der schaal over het geheel, hetzij door de meerdere of
grootere roestroode vlekken aan den stompen kant. Het nest ligt in eene boom-
holte, welke meestal zeer diep, en waarvan de opening of ingang zeer naauw is. Het mannetje lost het wijfje dikwijls in ’t broeijen af, en brengt haar voedsel aan terwijl zij broeit.
De jongen worden door beide ouden met insecten gevoêrd. Binnen vijf weken zijn zij volwassen, doch vliegen dan nog eenige dagen in ’t gezelschap der ouden rond.
Behalve in den paartijd, vindt men de Kuifmees zelden alleen; gewoonlijk vliegt zij in gezelschap van andere Meezen, trekt of zwerft met dezen rond, en dan meestal in streken waar masthout groeit. In de dennenbosschen zal men de Meezen steeds het menigvuldigst, zoowel in aantal als in soort, aantreffen. Op die plaatsen, waar de Kuifmees woont, ontmoet men zeker ook de Zwarte- of Dennen- mees (P. ater), en waar beide laatstgenoemde soorten aanwezig zijn, daar krioelt het ook van Gewone-, Zwartkop- en Pimpelmeezen.
In het najaar, op den trek, of zwervende, komen er wel eens Kuifmeezen in onze kustprovinciën voor; soms ook in het voorjaar. Zelden echter worden er bij ons gevangen, ofschoon men ze in Engeland dikwijls gekooid aantreft. Op eene buiten- plaats nabij Arnhem werden eenige jaren geleden twee nesten gevonden, hetgeen toen als eene groote zeldzaamheid werd aangemerkt; intusschen zou men zeker jaarlijks vele nesten kunnen vinden, indien men de kleine bosschen van Noord- Braband doorzocht; althans heb ik in de omstreken van Breda eens een viertal jongen, en nabij Bergen-op-Zoom tweemaal ouden aangetroffen.
Men kan ze zeer goed in de kooi houden bij gelijke behandeling als voor de
Pimpelmees is voorgeschreven.
PWM. Trap, exc
DE PIMPEL.
PARUS G(EERULEUS.
Van de in Nederland levende Meezen is de Pimpel of Pimpelmees de meest algemeene en een der fraaist gekleurde. Hij is overigens over geheel Europa verspreid, doch de voorwerpen, die in het Noordelijk gedeelte van Europa worden aangetroffen, zijn meestal iets lichter, die in het Zuidelijk gedeelte daarentegen gewoonlijk iets donkerder blaauw van kleur.
In Algerië komt eene zeer verwante soort, Parus ultramarinus, voor, welke slechts blaauwer en iets donkerder is dan de onze. Parus cyaneus, van Siberië, heeft insgelijks met den Pimpel eenige overeenkomst, maar is grooter, heeft meer wit en is grijs op den rug.
Ofschoon de Pimpels, vooral door de blaauwe bovenkopveeren, van de overige inlandsche meezensoorten aanmerkelijk verschillen, heeft niettemin de verdeeling der kleuren aan het ligchaam, veel overeenkomst met die van de Gewone en Zwarte of Dennen-Mees. De Pimpels gaan door hun korteren bek eenigzins naar de Staartmeezen over.
Het mannetje is. iets fraaijer van kleur dan het wijfje, en de smalle streep over den buik is bij hem iets donkerder en duidelijker zigtbaar. De zeer oude mannetjes zijn steeds donkerder gekleurd dan de jongere, doch volwassen, voor- werpen. De jonge Pimpels zijn, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, veel fletser van tinten dan de ouden; hetgeen bij dezen wit is, wordt bij hen door flets geel vervangen, terwijl het blaauw aan den kop meer naar het grijsgroene trekt. In dit jeugdig kleed ondergaan zij eene langzame kleursverandering waarna in het najaar door ruijing hun vederkleed, hoewel nog iets minder helder, toch overigens aan dat der ouden gelijk geworden is. Zijn evenwel de jongen eerst laat in den zomer uitgekomen, dan behouden zij het geelachtige aan de wangen
gedurende den geheelen winter, en ruijen eerst in het volgende voorjaar, terwijl
de jongen van een vroeger broeisel, even als de ouden van alle inheemsche meezensoorten, reeds in het najaar van vederen verwisselen.
De Pimpels broeijen van Mei tot Julij. Zijn zij echter eenmaal verjaagd of verstoord, dan broeijen zij eerst in Junij, en dan komt het tweede broeisel òf in ’t geheel niet, òf in de laatste helft van Julij. Zij bouwen hunne nesten in boomholen, gewoonlijk in die van lage wilgenboomen. Het nest wordt van mos, wor- teltjes en, naar mate van de localiteit, van allerlei zachte zelfstandigheden ver- vaardigd; het ligt meestal een halven voet diep en heeft niet zelden twee uitgangen, of liever een ingang en eene andere opening om uit te gaan; daarom kiezen de Pimpels liefst zeer oude wilgenstammen, omdat daarin veeltijds de holen digt bij elkaêr liggen en die stammen in den regel hol zijn. De opening tot den in- of uitgang is meestal zoo eng, dat men er naauwelijks den vinger in kan steken. Het is wel eenigzins vreemd te zien, dat de ouden in en uit een zoo naauw gat kunnen kruipen, maar als wij deze vogeltjes meer van nabij beschouwen, dan zullen wij ons kunnen overtuigen van de geringe grootte van hun ligchaam, en ontwaren, dat hun omvang hoofdzakelijk in hunne lange, weeke veêren bestaat.
Men heeft gemeend en zelfs geschreven, dat de Pimpels wel een zestiental eijeren leggen; dit is echter overdreven: het getal eijertjes bedraagt nooit meer dan tien, hoewel men wel eens meer jongen in één nest heeft kunnen aantreffen. Velen zullen echter wel, even als ik, hebben waargenomen, dat het wijfje som- tijds nog een à drie eijeren legt terwijl zij reeds jongen heelt, ja dat zelfs naast jongen van meer dan eene week oud wel eens eijeren worden gevonden, zoodat, als deze uitgebroeid zijn, de vroeger geboren jongen reeds den ouderdom bereikt hebben, waarop zij het nest kunnen verlaten. Dit pleit zekerlijk voor de vrucht- baarheid der soort, en deze wijze van eijerleggen levert, ofschoon van den gewo- nen regel afwijkende, voor het wijfje dit gemak op, dat zij de later gelegde eitjes niet zelve behoeft uit te broeijen, maar dit aan de in het nest zijnde jongen kan overlaten.
De eijeren der Pimpels zijn, hoewel betrekkelijk klein, toch, naar den om- vang van het ligchaam gerekend, van middelbare grootte. Zij worden (altoos be- halve bovengenoemde uitzondering), alleen door het wijfje in dertien dagen uitgebroeid, en de jongen door beide ouden met insecten, vooral spinnen,
gevoêrd.
Het geluid der jonge Pimpels klinkt minder helder dan dat der ouden en, even als dat van de Gewone Mees (Parus major), eenigzins schor.
De jongen van het eerste broeisel zwerven in elkanders gezelschap, die van het laatste met de ouden rond, door wie zij nog eenige dagen worden gevoêrd. In het najaar vereenigen deze vogels zich in troepjes met de Gewone, de Zwart- kop- en Staartmees, alsook met andere trekkende vogels. In het late najaar, wanneer de bladeren reeds van de boomen zijn gevallen en de vogels talrijker en beter waar te nemen zijn, ontmoet men niet zelden zwermen trekkende of zwervende vogeltjes, waaronder Winterkoningen (Regulus cristatus), Goudhaantjes (Regulus ignicapillus), Staartmeezen, Gewone en Zwartkopmeezen, Roodborstjes, de zoo eigenaardige Klein-Jan of Sluiper (Troglodytes europceus), en eindelijk de Pimpels, die wel het voornaamste gedeelte van zulk eene vliegende kolonie uitmaken. Zulke troepen trek- ken niet in eene bepaalde rigting voort, maar verhuizen slechts bij geringe afstanden. Somtijds verlaten de Gewone Meezen het gezelschap, maar de Pimpels, althans de meeste hunner, blijven den geheelen winter bij den troep. De Zuidelijker trekkenden kunnen alleen de laatgeboren jongen zijn, die nog niet geruid hebben; want dezen zouden het in hun zomerpak des winters hier te koud krijgen.
In levenswijze hebben de Pimpels veel overeenkomst met de Gewone Mees, van wie zij echter in karakter wel min of meer verschillen; zij zijn namelijk nog vrolijker, nog levendiger en onrustiger, en ook vertrouwelijker en minder brutaal, dan hun groote geslachtsgenoot; ook zijn zij lang niet zoo bloeddorstig als deze, maar liefelijker en zachtzinniger, veel teêrder en daardoor ook minder geschikt om in gevangenschap te leven. Tegen den Steenuil zijn zij even verwoed als de overige Meezen; zij blijven het langst in zijne nabijheid en schijnen daarbij, wat plaagzucht betreft, alle andere Meezen te overtreffen. Hun stemgeluid is zachter en liefelijker dan dat van de Gewone Mees, hoewel het daarmede in vele op- zigten, zoo als in het zoogenaamde schateren en in het slepende gewone geroep, eenige overeenkomst heeft. In het voorjaar echter hoort men van den Pimpel een geluid, dat andere Meezen nimmer laten hooren, namelijk de helder klinkende, eenigzins tremolerende liefelijke zang van het mannetje.
Men vangt deze vogeltjes in het najaar met den meezenknip, en ook zeer goed met den lijmstok. Eigenlijk zijn het vooral de Pimpels, waarvan men zich op laatstgenoemde wijze meester maakt. Gevangen zijnde, hebben zij de gewoonte, elkander in het schoonmaken der veêren (die door de vogellijm bemorst zijn) te
helpen, welke dienst zij trouwens ook aan andere vogelsoorten bewijzen. Als namelijk de pas gevangen Pimpels in de kooi zijn geplaatst en er nog vogellijm aan hunne pootjes kleeft, zoodat zij moeijelijk op de stokjes kunnen zitten, gaan zij op den rug liggen en maken in die houding, door hunne kooigenooten bijge- staan, hunne pootjes schoon.
Even als voor de andere Meezen, zijn ook voor de Pimpels meelwormen een
vereischte, om hun de gevangenschap dragelijk te maken. Het hennepzaad, dat,
hun voornaamste voedsel moet worden, dient gekneusd te zijn. Des winters kan hun zonder nadeel versche melk gegeven worden, hoewel dit voor hen evenmin als voor de Gewone Mees eene behoefte is.
Voor den vogelaar met den meezenknip is het wijfje van den Pimpel (in de vogelaarstaal het „zoutje” genaamd) een puike lokvogel, waarmeê hij even goed Meezen als Pimpels vangt. In het vroege voorjaar vangt hij er vele mannetjes (zoogenaamde „hijtjes”) meê, terwijl, wanneer de lokvogel eene Mees is, zelden
andere vogels dan Meezen zullen gevangen worden.
Bat ain, *
DE STAARTMEES.
PARUS CAUDATUS.
De Staartmeezen bieden, naar gelang van de luchtstreken, welke zij bewo- nen, eenig verschil van kleur aan, hetwelk alleen in de meerdere of mindere uit- gebreidheid van het wit of het zwart aan den kop bestaat. Er zijn echter standvastige soorten, wier kleuren in de meeste opzigten met de Europesche overeenkomen. Daar nu de voorwerpen der gewone soort (P. caudatus) onderling eenige afwijking in kleur aanbieden, de jongen van de ouden verschillen, en er op den trek lichter gekleurde voorwerpen uit het koude Noorden tot ons overkomen, zoo heeft dit tot de onderstelling geleid, dat er in Europa verschillende soorten van Staartmeezen voorkwamen, namelijk, de eerste in het Noorden, de tweede in het Midden, en eene derde soort in het Zuiden van Europa.
Ofschoon deze vogels gewoonlijk, en door de meesten, als eigenlijke Meezen wor- den beschouwd, zijn ze dit niet, hoewel zij in vele opzigten met de Meezen overeen- komen, namelijk, door hun korten, maar zeer puntigen en krachtigen snavel, hunne lange, maar losse, ijle veêren, en hun stemgeluid. Reeds in 1752 werden zij door den ornitholoog Möhring van de Meezen afgescheiden en tot een nieuw ge- slacht (Orites) ingedeeld. Later werd de nieuwe geslachtsnaam Orites weder verworpen, omdat door Keyserling en Blasius dezelfde wetenschappelijke naam voor een geheel anderen vorm van vogels gebezigd werd. Volgens Linnceus zijn het eigenlijke Meezen (Parus), maar door de tegenwoordige ornithologen worden zij weder met de wetenschappelijke namen Megisturus, Mecistura en Acredula aangeduid.
In Noord-Europa zijn de voorwerpen witter en grooter dan de hier te lande broeijende. Alleen de jongen hebben, het eerste jaar, twee ros-
achtig zwarte strepen over den bovenkop. Na dien tijd zijn zij, even als de
ouden, wit. De wijfjes worden er insgelijks wit aan den kop, doch zelden vóór het derde levensjaar. Hieruit volgt, dat alleen de eenjarige jongen streepjes op den kop hebben, en de omstandigheid, dat er onder een troep trekkende Staartmeezen slechts enkele witkoppen voorkomen, is hieraan toe te schrijven, dat zulke zwermen uit beide ouden met de jongen van het laatste broeisel bestaan. Men kan er dan ook zeker van zijn, ’s winters, hier te lande, onder een trek- kenden troep van tien à twintig voorwerpen, altijd twee à vier zoogenaamde wit- koppen aan te treffen.
De ornithologen zijn het aangaande deze kleurverschillen lang niet eens: sommigen beweren, dat het meer of minder wit aan de seksen is toe te schrijven; anderen daarentegen noemen het witte een winter-, en het gestreepte een zomer- kleed, terwijl weder anderen er verschillende soorten van maken. Van deze soorten zou dan de eerste moeten zijn de zoo even genoemde Noordsche of Scandinavische Staartmees (Paroïdes longicaudes en P. caudatus van Brehm; Orites caudatus van Sun- deval, en Acredula caudata van Koch), terwijl de tweede soort (de West- en Midden- Europesche Staartmees) volgens Blyth Mecistwra rosea, volgens Macgillavry Mecistwra longicaudata, volgens Gould Mecistwra caudata en volgens Koch Acredula rosea moet heeten. In hoe verre dit nu soorten zijn, kan alleen dân uitgemaakt worden, wanneer iedere autoriteit aanneemt, dat eene min of meer aanmerkelijke verkleu- ring, welke door verschil van luchtstreek bij de vogels wordt te weeg gebragt, eene voldoende reden oplevert om ze in soorten af te deelen. De Engelsche natuurkundigen beschouwen datgene, wat wij gewoonlijk klimaatvariëteiten noe- men, als standvastige soorten, omdat zij van de meening uitgaan (theorie van Darwin), dat het ontstaan van soorten aan vele omstandigheden kan toegeschreven worden, en derhalve het verschil in kleur bij de voorwerpen, door mindere of meerdere koude of andere omstandigheden veroorzaakt, voldoende reden oplevert om afwijkingen van de typen als zoo vele nieuwe soorten te beschouwen.
Het meest opmerkenswaardige bij de Staartmeezen is, dat de Noordsche voorwerpen niet Zuidelijker trekken dan België. In Pruissen komen zij alleen in het Noordelijk gedeelte en‚ even als bij ons, slechts in den winter voor. In Engeland ziet men ze nooit; zelfs in ’t Noorden van Schotland of Ierland zijn zij nooit waar- genomen. De Midden- en West-Europesche Staartmees (dezelfde als de Zuid-Euro- pesche) is in Engeland een standvogel, in Nederland daarentegen een trek- of zwerf-
vogel, die ons in October of November verlaat, en waarvan steeds eenige voorwerpen
hier overwinteren. Die, welke ons verlaten; trekken Zuidelijk, tot het Noorden van Spanje, Lombardije en Toscane, waar zij van November tot April en soms den geheelen zomer blijven; zij broeijen er ook, en de daar geboren jongen zijn kleiner en donkerder aan den kop, dan de hier te lande uitgebroeide. Dit nu zijn de Zuidelijke Staartmeezen; zij krijgen nooit een witten kop, maar blijven op elken leeftijd en in elk jaargetijde gestreept. Bij de Midden-, West- of Zuid-Europesche individuen levert dus noch sekse, noch leeftijd of jaargetijde eenig aanmerkelijk verschil in kleur op. In Engeland, het Noorden van Spanje, Lombardije en Tos- cane worden dan ook geene Staartmeezen gevonden, wier bovenkop geheel wit is. Dit geldt ook voor de hier te lande uitgebroeide voorwerpen. Daar nu de Noord- sche Staartmees in Nederland, in België en in ’t Noorden van Pruissen over- wintert, en er onder deze vogels voorwerpen met witten kop worden aangetroffen, is het gemakkelijk te verklaren, dat, ten onregte, aan de hier broeijende Staart- meezen een winterkleed wordt toegeschreven. Bij de Staartmees, namelijk bij de hier te lande broeijende, is het mannetje niet van het wijfje te onderscheiden. De jongen daarentegen hebben de strepen op den bovenkop niet zwart, maar donkerbruin met roskleurige veêrtjes langs deze donkere strepen; het naakte ooglid is bij hen rose; hunne onderdeelen zijn minder blank dan die der ouden, en de geheele vogel is kleiner. Na den eersten rui hebben zij nagenoeg de kleuren der ouden. De Noordsche Staartmees is steeds van de onze te onderscheiden door den witten kop der ouden, doordien de vlekjes op de borst ontbreken en de voor- werpen steeds aanmerkelijk grooter zijn. De vleugels zijn 5 à 9, de staart 10 à 12 en de tarsus of voetwortel 41'/ millimeter langer dan bij de Midden-Europesche voorwerpen. De jongen der Noordsche Staartmees zijn bij ’t verlaten van het nest reeds grooter dan de volwassen voorwerpen der Midden-Europesche; nadat deze jongen volwassen geworden zijn en gebroeid hebben, worden de vederen aan den kop en aan de onderdeelen nog lichter, dikwijls geheel zilverwit, en heeft het kale ooglid eene oranjeroode kleur aangenomen. Zij broeijen in Scan- dinavië, maken nesten even als de bij ons levende, en trekken ’s winters naar Midden-Europa, namelijk, gelijk ik hiervoren opiverkte, naar Nederland, Noord- Pruissen en België. De trekkende troepen bestaan gewoonlijk uit de jongen van het laatste broeisel met de ouden, of uit jongen (welke misschien die van het eerste broeisel zijn) alleen. Zij vereenigen zich weder met andere zwermen
of sluiten zich bij Meezen, Winterkoningjes of Goudhaantjes aan. In het najaar
men gelijktijdig, doch alleen ’s winters, het Noord- en het Midden-Europesche ras hier aantreft.
Het getal der in Nederland broeijende Staartmeezen is zeer gering, in ver- houding tot de menigte voorwerpen, die hier komen overwinteren. Meestal nestelen zij op plaatsen, waar vruchtboomen groeijen, zoo als boomgaarden. Zij broeijen reeds vroeg in het jaar; de eerste eijeren worden soms reeds in het laatst van April gelegd. Men vindt gewoonlijk eenige paren in denzelfden boomgaard, soms zelfs twee nesten in een en denzelfden boom. De Staartmeezen maken niet, zoo als de eigenlijke Meezen, haar nest in boomholen, maar bouwen het zeer kunstmatig op of tusschen met mos bedekte takken. De woning, die zij voor haar kroost bereiden, is zoo degelijk ingerigt, dat het broeijende wijfje niet alleen voor koude of regen beschut, maar ook aan het oog van Sperwers of andere vijanden geheel onttrokken wordt. Bij het vervaardigen van het nest is vooral het wijfje druk in de weer; zij weeft en vlecht de bouwstoffen, die door het mannetje worden aangebragt, zóó stevig in elkaêr, dat het eenmaal voltooide nest moeijelijk, zelfs bij de hevigste stor- men, zijn vorm kan verliezen. De materialen tot den nestbouw bestaan uit aller- hande dunne, zachte plantenvezels, koe- en paardenhaar, spinsels en webben van rupsen of spinnen, uitgepluisde cocons van vlinders en zachte, doode blaadjes; met deze eenvoudige zelfstandigheden wordt de grondslag voor de woning gelegd; zoodra eenige takjes daarmede omwoeld zijn en de bodem is gelegd, wordt alleen naar de hoogte en van buiten naar binnen gewerkt, totdat, in een tijdsverloop van ongeveer tien dagen, een groot bolvormig nest vervaardigd is ; gedurende de laatste dagen werken de beide vogeltjes mos en kleine stukjes boomschors tusschen de wanden in, en bootsen daardoor-zóó natuurlijk kleur en hoedanigheden van een boomtak na, dat het nest zelfs door het meest geoefend oog slechts moeijelijk van een stronk of knot kan onderscheiden worden. De ligging van het nest is meestal zóó, dat de naauwe opening door de bladeren verborgen wordt; deze opening is in den regel bovenaan en wijd genoeg, om het wijfje door te laten; het mannetje komt niet in het nest, maar blijft vooral ’s nachts, in de nabijheid.
De acht à twaalf eitjes, waaruit het broeisel gewoonlijk bestaat, zijn wit, eenigzins naar het rose trekkende (welke tint na het uitblazen verdwijnt); aan de stompe zijde zijn eenige roestbruine vlekjes aanwezig. De jongen worden door de
beide ouden met kleine insecten en insecteneijeren grootgebragt.
De Staartmeezen broeijen tweemaal gedurende den zomer; de jongen van het eerste broeisel blijven bij de ouden totdat er een tweede broeisel komt, waarvan de jongen met de ouden wegtrekken of tot in den winter rondzwerven.
Men vangt de Staartmeezen in menigte op de lijmstokken, met den Uil en ook (even als de Sijsjes) met den lijmhengel. Meestal vangt men eerst de ouden. Zoodra er een gevangen zit, laat hij een geluid hooren, dat men alleen dàn ver- neemt, wanneer hij in gevaar verkeert. Dit geluid is trillend en bestaat in het schielijk herhalen van de klanken deerrhihihi! Op het hooren van dezen angstkreet komen de overigen allen naar hun gevangen makker toevliegen, ontzien geene gevaren en schij- nen zoo met hem bezig te zijn, dat zij hunne eigen veiligheid vergeten en bijna met de hand te vangen zijn. Ditzelfde neemt men waar, wanneer men het nest ont- dekt. Ofschoon hun gewoon geroep met dat van den Pimpel overeenkomt, en hunne lokstem bijna niet van die der Dennen-Mees (P. ater) te onderscheiden is, hoort men nimmer een dergelijk geluid van eenige andere Meezensoort.
In de gevangenschap dienen zij insectenvoeder en eene groote kooi te hebben, wil men ze in ’t leven houden.
La
EADE
HET BAARDMANNETJE.
PARUS BIARMIGUS.
Baardmannetjes zijn vogels van een op zich zelf staanden vorm. Zij komen het meest met de Meezen overeen; waarom zij dan ook gewoonlijk als zoodanig worden aangemerkt. Zij verschillen echter van de eigenlijke Meezen (Parus) vooral door hun meer gebogen bek, hunne levenswijze en hun stemgeluid.
Door de latere ornithologen worden zij Calamophilus genoemd, ofschoon wij hen tegenwoordig behalve als Gal. biarmicus, ook als Panurus biarmieus, Mysta- cinus barbatus of Parus barbatus beschreven vinden. In het Nederlandsch noemt men ze ook Baardmeezen. Baardmannetje” is afgeleid van hunne verlengde knevelveêren, zoodat zij eigenlijk „„Knevelmannetje” moesten heeten. De gewone Fransche naam „„Mésange à moustaches” is dan ook juister.
Deze vogeltjes bewonen Europa, doch zijn overal weinig menigvuldig en komen vooral in die landen, waar weinig water is, dus in bergachtige streken, zeer zeldzaam voor. Men vindt ze hoofdzakelijk langs den Donau; in Nederland in de omstreken van Rotterdam, langs de meeren (plassen) nabij Kralingen. Op het zoogenaamde Schollevaarseiland waren de Baardmannetjes vroeger zoo talrijk, dat er in de maanden April en Mei, en weder in Augustus, dagelijks wel veertig paar gevangen werden. In de laatste vijf jaren zijn zij, ten minste de groote massa, ten gevolge van aanhoudende vervolging en verstoring, van vogels en vogelnesten, verhuisd, en worden zij tegenwoordig hoewel schaars, in slechts enkele streken van Nederland aangetroffen. In Engeland vindt mem ze langs de oevers van den Teems.
Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door zijne fraaijere kleuren. Het wijfje heeft een graauwen kop en geen zwarte knevels; hare kleuren trekken meer naar het graauwe en leveren minder verscheidenheid op; de onderdekveêren van
den staart zijn bij haar grijsachtig, bij het mannetje daarentegen zwart. Bij 't ver-_
laten van het nest vertoonen de jongen reeds eenigzins de kleuren der ouden en is reeds het geslachtskenmerk bij hen te onderscheiden: de jonge mannetjes zijn namelijk reeds grijzer aan den kop dan de wijfjes. Tot aan den eersten rui hebben de jonge voorwerpen lichter gekleurde rugveêren en eene donkere over- langsche streep op den rug.
De Baardmannetjes zijn trekvogels, die in het Zuiden overwinteren en, naar ‘tschijnt, alleen om te broeijen herwaarts komen. Zij bezoeken ons namelijk om- streeks het einde van April en het begin van Mei, soms vroeger; en vertrekken weder in Augustus of September. Zij broeijen slechts eenmaal, namelijk tegen half Junij. Gewoonlijk maken zij hun nest aan jonge rietstengels vast, hetgeen ten gevolge heeft, dat het langzamerhand rijst en, wanneer de jongen volwassen zijn, gewoonlijk een voet hooger staat, dan toen de eijeren er in gelegd werden. Men heeft ook wel eens een nest tusschen het hooge gras langs den waterkant aangetroffen, doch dit behoort tot de uitzonderingen. Ik zelf heb verscheidene nesten gevonden, de meesten in het riet; eenige waren napvormig en aan kruiselings over elkaêr gegroeide rietstengels bevestigd; een ander was gedeeltelijk besloten in, gedeelte- lijk hangende aan de takken van een in het water gevallen boom; het volgende jaar vond ik op dezelfde plaats weder een nest. Als bouwstoffen bezigen zij uit- gepluisde drooge rietbladeren en droog gras, welk een en ander zij met dunnere plantdraden zamenweven. Voor het binnenwerk gebruiken zij gewoonlijk paardenhaar.
Het wijfje legt meestal vier eijeren, welke naar evenredigheid nog al vrij groot zijn en in kleur somtijds onderling verschilten; gewoonlijk zijn zij wit, met eenige lichtpaarsachtig grijze haaltjes en schrapjes aan het benedeneinde. De eijeren der Baardmannetjes hebben meer overeenkomst met die eener Gors (Emberwa), dan met die der eigenlijke Meezen (Parus). Men heeft ook witte en licht roos- kleurige gevonden, maar zulken heb ik nooit gezien.
Sommigen beweren dat beide ouden broeijen; ik heb dit echter nog nooit waargenomen, en ik houd het voor hoogst onwaarschijnlijk, en wel dáárom, om- dat bij die vogelsoorten, waarvan het wijfje de kleuren heeft, welke met den grond, met het nest zelf, of met de plaats waarop het ligt, overeenkomen, en waarvan het mannetje fraaijer is gekleurd, het bijna een vaste regel is, dat alleen het wijfje broeit.
leder natuuronderzoeker zal immers opgemerkt hebben, dat van fraai ge-
kleurde vogels, die geen uiterlijk verschil van sekse vertoonen, in de meeste ge- vallen de nesten verborgen liggen, zoo als in boom- of aardholen, en dat daar- entegen bij die vogelsoorten, waarvan alleen het wijfje eentoonig gekleurd is, de nesten in den regel open liggen, zoo als op den grond, op steenen muren of rotsen, op dikke boomtakken, tusschen het lage hout of dunne takjes; in ieder geval dus handelt de vogel, ’t zij door ondervinding of uit instinct, zóó, dat zijne nakomelingschap voor de aanvallen zijner vijanden beveiligd wordt; daarom heeft de wijze natuur, den broeijenden vogel een vederkleed toebedeeld, dat niet zoo spoedig opgemerkt wordt. Als b. v. de Papegaaijen (welke allen in boom- holen broeijen) nesten gelijk die der Ringduif maakten, ware hun leed niet te overzien; want zij zouden, door hunne afstekende kleuren, zeer spoedig door roofge- dierte opgemerkt worden. Zoo zouden aok indien de wijfjes der hoenderachtige vogels (welke op den grond broeijen) een vederkleed als dat der mannetjes hadden, ook zij natuurlijk veel minder veilig liggen. Vogels, waarvan de seksen gelijk- kleurig zijn, en die desniettegenstaande open nesten bouwen, zijn meestal eentoo- nig gekleurd, of brengen in het tegenovergestelde geval hunne nesten op zoo- danige plaatsen aan, waar zij zelden in handen hunner vijanden kunnen vallen, en daaronder behooren de meeste Roofvogels Het zou dus zeer te verwonderen zijn, indien bij de hier bedoelde vogeltjes (Parus biarmicus) ook het mannetje broeide. Men kan hem misschien op het nest hebben aangetroffen, namelijk op den rand of daarboven, maar nooit op de eijeren zittende.
De jongen worden met insecten, vooral met rupsen van Lewcania phragmi- tides gevoêrd, zijn spoedig volwassen en vliegen tot den trektijd met hunne ouders mede. De ouden, alsmede de jongen tegen het najaar, eten ook zaden van som- mige waterplanten. Ik heb ook wel eens kleine slakjes of liever slakkenhuisjes in hunne maag gevonden.
Men vangt deze vogeltjes volgenderwijze: Twee of drie voorwerpen worden, elk afzonderlijk, in een klein kooitje gezet en op een weiland, langs den water- kant, tegenover het riet geplaatst. De vogelaars buiten Kralingen weten reeds of zien aan de bewegingen in het riet, dat er zich Baardmannetjes bevinden. Nu plaat- sen zij een net, 14, Ned. el hoog en 4 à 5 Ned. el lang, in eene schuine rig- ting tegenover het riet. Zulk een net wordt op een vierkant houten of ijzeren raam
gespannen. Op den grond, tusschen dit raam en het riet, worden de kooitjes,
eenige voeten van elkaêr verwijderd, neêrgezet. Op en vóór de kooitjes leggen zij . eenige rietstengels. Op eenige passen vóór het net, vlak nabij den waterkant, worden twee houten paaltjes met katrollen in den grond geslagen; door deze katrollen loopen koorden, waarvan het eene einde aan één der bovenhoeken van het raam bevestigd is, terwijl het andere einde door den vogelaar, die op het weiland, achter een boomstam of aangebragte struiken, verborgen zit, wordt vastgehouden. Op het geroep der lokvogels komen nu de Baardmannetjes zeer spoedig aanvliegen, en vallen op de kooitjes neder, als wanneer de vogelaar onmiddellijk het net overtrekt en er de „nieuwelingen of wilden” (pasgevangenen in de vogelaarstaal) onder heeft.
De Baardmannetjes zijn zeer gezochte kamervogels, zoowel om hunne zachte kleuren, als om hunne geaardheid. Men kan ze moeijelijk anders dan gepaard houden, en als een van beiden sterft en niet spoedig vervangen wordt, volgt de andere gewoonlijk weldra.
Er worden allerhande sprookjes verhaald aangaande de levenswijze van ge- paarde Baardmannetjes in de gevangenschap, o. a. dat het mannetje des nachts, onder het slapen, zijn vleugel over het ligchaam van het wijfje legt en haar als ware’t omhelst. Nu is ’t waar, dat deze vogeltjes ’s nachts digt op elkaêr zitten; maar dit doen in de voliêre bijna alle kleine vogels, zelfs van zeer verschillende soorten. Ik althans heb lang Baardmannetjes gehad, maar van die teedere omhelzing nooit iets waargenomen.
Deze vogeltjes zingen weinig; ook is hun zang, bij hun gevederte vergeleken, niet bijzonder fraai te noemen; het bestaat slechts in het schielijk herhalen van hun gewoon geroep, waaronder het mannetje nu en dan een snorrend geluid laat hooren.
Men voêrt ze in de gevangenschap met papaverzaad (maanzaad), gekneusd hen- nepzaad, meelwormen en,‚ als men ze verkrijgen kan, met rupsen uit het riet. ’s Winters moet men hen binnen houden, daar zij geen strenge koude verdra- gen kunnen. De meesten sterven in den rui of ten gevolge van ondoelmatig voeder.
| ze 7 ADD 0e mbar Hi Z
HET GOUDHAANTJE.
REGULUS IGNIGAPILLUS.
Men noemt dit vogeltje Goudhaantje, omdat zijne fraaije kleuren eenige over- eenkomst hebben met die van een kevertje (Ghrysomela fastuosa), hetwelk dikwijls, vooral door kinderen, met dien naam bestempeld wordt. Het draagt ook nog andere namen, als: Koningje, Goudsbloempje, Doorn- of Sparresijsje, Goudkuifje, en ook Winterkoningje, ofschoon deze titel meer algemeen aan eene verwante soort (Re- gulus cristatus) gegeven wordt. Nogtans heeft wel geen vogeltje meer regt, Koningje te heeten, dan juist het Goudhaantje, omdat zijn kuifje wel wat van een kroontje weg heeft; ook zijn wetenschappelijke naam (Regulus) duidt dit, waarschijnlijk om genoemde reden, aan.
Men kan dus, ook ter aanduiding van dit vogeltje, gerustelijk den inlandschen naam Winterkoningje blijven bezigen, en wel vooreerst, omdat de twee verwante, hier levende soorten zeer veel overeenkomst (beiden kroontjes) hebben; ten andere, omdat men ze alleen ’s winters of omstreeks dien tijd te zien krijgt, terwijl de weinige soorten van dit geslacht steeds in het Noordelijk halfrond worden aangetroffen.
Twee aan de onzen verwante soorten, namelijk, de Reg. satrapa en Reg. calen- dula, bewonen Noord-Amerika.
Een in kleur en grootte aan de Winterkoningjes verwante vogel, de Sylvia (Phyllopneuste of Ficedula) proregulus (die zeer ten onregte ook als Regulus mo- destus beschreven is), bewoont mede hoofdzakelijk het Noordelijk gedeelte der oude wereld, is vooral in het zuiden van Siberië gemeen, en werd eenige malen in Holland, eens ook (eenige jaren geleden) in de omstreken van Leyden gevangen.
Wij dienen hier nog aan te merken, dat de naam Winterkoning ook ter aan- duiding van een anderen Europeschen vogel, ja, als Hollandsche naam voor een
geheel geslacht Sluipers (Troglodytes) gebezigd is, doch zeer ten onregte, vermits
deze titel noch met den wetenschappelijken naam, noch met de kleuren of eigen-_ schappen dezer vogels strookt.
De eigenlijke Winterkoningjes (Regulus) hebben in vorm eenige overeenkomst met de Zangers (Sylvia); hun snavel is echter spitser en dunner, terwijl hunne neusgaten met een stijf veêrtje bedekt, hunne pooten vrij lang, maar zwakker, en de schilden aan den voetwortel minder scherp afgescheiden zijn, zoodat de voet- wortel van voren uit een onverdeeld schild schijnt te bestaan; de vleugelpennen zijn naar evenredigheid langer dan die der meeste Sylvie, de staartpennen smaller, meer gepunt, en de staart zelf ingesneden. Hunne lange, zachte vederen bewijzen, dat deze vogeltjes de koude luchtstreken bewonen; vandaar ook, dat wij ze slechts bij uitzondering des zomers te zien krijgen.
Het Goudhaantje zwerft van September tot Maart in ons land rond, meestal in gezelschap van Meezen en andere insectenetende vogels. Het komt ons reeds in September opzoeken, terwijl het Winterkoningje (Reg. cristatus) eerst in October komt; gewoonlijk treft men na dien tijd beide soorten bij elkander aan.
Het mannetje is fraaijer gekleurd dan het wijfje, wier kuif minder helder oranje, en wier nekveêren minder geel zijn. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, over ’talgemeen eene meer naar het graauwe trekkende kleur; de witte en zwarte streepjes aan den kop ontbreken hun nog, en de bij de ouden lange en gele kuifveêren zijn bij hen meer rond en flets groen. Hunne kleuren worden echter, naarmate de ruitijd nadert, van lieverlede fraaijer, en na dien tijd (Augustus) is hun vederkleed nagenoeg aan dat der ouden gelijk, hoewel toch over ’tgeheel nog iets fletser.
Hier te lande worden zij, voor zooverre bekend is, niet broeijende aange- troffen; daarentegen dikwijls wèl in die landen, waar meer dennenhout groeit, dan bij ons, zoo als in Rusland, sommige streken van Duitschland en Zwitserland.
Het nest, dat gewoonlijk op manshoogte of hooger ligt, is meestal aan het einde der dennentakken geplaatst, omdat dit gedeelte meer aan de zon is blootge- steld, en er dus meer groen aanwezig is om het nestje te kunnen verbergen. Het wordt uit plantendraden, mos, spinrag, en van binnen uit plantenpluis zamengesteld, heeft eene halfkogelvormige gedaante en veel overeenkomst met dat van den Vink of van den Spotvogel, doch is veel kleiner.
De eijeren, waarvan er gewoonlijk zes à negen in één broeisel gevonden wor-
den, zijn geheel wit, met eenige, bijna onmerkbare vlekken aan het stompe einde;
zij zijn bleeker dan die van het Winterkoningje en ook iets grooter, ofschoon zij met dezen de kleinste Europesche vogeleijeren zijn.
Het voedsel, waarmede ook de jongen worden grootgebragt, bestaat uit kleine insecten, als rupsjes, mieren, spinnetjes, enz.; ’s winters voeden zij zich met insec- teneijeren, vooral met die van de kruisspin; zaden schijnen zij slechts dàn te eten, wanneer die klein en week zijn, en de nood hen daartoe dwingt.
De zang van het mannetje heeft eenige overeenkomst met het zachte kwelen, dat sommige Sijsjes laten hooren, doch de toon is helderder, en telkens wordt de zang door een zacht slepend geluid afgebroken. Ook het lokgeluid of gewoon geroep is fijn en slepend; het heeft zeer veel overeenkomst met dat van den Pimpel, maar nog meer met dat van de Staartmees, zoodat het daarvan bijna niet te onderscheiden is; ook in hunne verdere eigenschappen en bewegingen hebben de Goudhaantjes iets van de Meezen. Men ziet van deze vogeltjes dikwijls, dat zij zich voor of boven een takje, door snelle vleugelslagen, als in de lucht staande weten te houden, even als de Bloemzuigers (Nectarinia) en de Kolibrietjes (Trochilus). Dit doen zij vooral wanneer het een of ander hunne verwondering of aandacht wekt, of wanneer zij iets onderzoeken; althans dadelijk daarop ziet men hen iets weg- pikken of onmiddellijk voortvliegen. Zij zijn overigens meer bevreesd voor een Klaauwier (Lanius), dan voor den mensch; zoodra zij genoemden vogel ontwaren (en dit doen zij spoedig), laten zij zich op eens naar beneden vallen, en houden zich dan doodstil, hetzij op den grond, hetzij hangende tusschen de bladeren. Zij rigten hun zoo fraaije, zijdeachtige kuifje op, wanneer zij schrikken, zich ver- wonderen, vechten of vrolijk zijn; gewoonlijk echter zijn de kuifveêrtjes verbor- gen, en wel doordien de buitenveêren, namelijk de zwarte (waarvan de binnenste aan de binnenvlag geel zijn), zich naar het midden van den kop aaneensluiten, waardoor de daaronder liggende, oranjeroode, eigenlijke kuifveêren onzigtbaar worden gemaakt.
Men kan de Goudhaantjes zeer gemakkelijk vangen, daar zij buitengewoon mak zijn en zich ’s winters tot vlak bij de woningen wagen. Ik heb ze dan ook ’s winters dikwijls met een vlindernet gevangen. Ook door middel van den lijm- hengel, of van de lijmstokken met den Uil, wordt men hen spoedig meester.
In de gevangenschap houden zij ’t gewoonlijk nièt lang uit, tenzij men bij- zonder zorg voor hen drage. Vooreerst dient de kooi niet te eng, en alleen aan
de voorzijde van traliën voorzien te zijn. Aanvankelijk plaatst men ze bij dag
buitenshuis, liefst tusschen in de schaduw staande boomtakken, en voêrt men- het gevangen vogeltje met de eijeren van de kruisspin, welke men reeds van half September af, onder de latten van heiningen, tusschen naden van planken muren, en onder dakpannen, bij massa’s in een cocon of pluis gewikkeld, kan vinden, en die voor vele insectenetende vogels een uitstekend voedsel opleveren. Het ge- vangen Goudhaantje zal die gewoonlijk dadelijk nuttigen en met vijf of zes zulke spinnesten daags tevreden zijn. Verdorde bladeren, waarin zich insecten bevinden, pluist hij gaarne uit; daarom werpe men er een handvol van in de kooi: dat geeft den vogel te gelijker tijd eenige bezigheid. Den tweeden of derden dag geve men hem kleine of stukjes, en daarna eenige heele meelwormen, doch zonder de kop- pen; twaalf groote meelwormen daags zijn voldoende. Indien de vogel het daar- meê goed uithoudt en de eerste vier dagen in beweging blijft, kan men de kooi naar binnen of bij huis halen. Men ga nu voort met stukgehakte meelwormen, waaronder eenige fijne broodkruimels gemengd zijn, en langzamerhand brenge men er meer en meer broodkruimels en eijerdojer (hard gekookte) onder, tot dat op ’t laatste dit zijn hoofdvoedsel wordt en men de meelwormen slechts nu en dan toedient. Zoolang het meelwormen krijgt, drinkt het vogeltje weinig, maar des te meer zoodra het aan brood en ei gewend is.
Twee dezer vogels zullen bij elkaêr zich beter aan de gevangenschap kunnen gewennen, dan elk afzonderlijk. Voor koude schijnt het Goudhaantje ongevoelig te zijn, doch harden wind kan het niet verduren. In ieder geval vereischt het veel zorg, het levend te houden; maar komt men het eenmaal te boven, dan is er,
voor de kooi of volière, zeker geen liever vogeltje, dan het Goudhaantje.
2 bunmsrrpen A
pn
HET WINTERKONINGJE.
REGULUS GRISTATUS.
Dit vogeltje, waarvan wij reeds bij het Goudhaantje spraken, bewoont bijna geheel Europa; het wordt echter in de koudere landen, zoo als in ’t Noorden van Rus- land, in Zweden en Noorwegen, veel algemeener aangetroffen, dan in Midden- Europa, alwaar het wel overwintert maar zelden broeit en‚ even als hier te lande, vooral in het koude jaargetijde gezien wordt. Het Winterkoningje is meer een Noordsche, het Goudhaantje een Midden-Europesche vogel. Men heeft ze vroeger voor een en dezelfde soort gehouden, niettegenstaande het onderscheid zeer kennelijk is. Het Winterkoningje verschilt van het Goudhaantje door zijn meer eentoonig vederkleed, doordien het geen wit onder en boven het oog, en over ’t algemeen minder zwart aan den kop heeft; zijn kuifje bevat ook meer gele en minder donker oranjekleurige veêren; zijn rug trekt meer naar het grijs- groene, en zijne nekveêren zijn niet, zoo als die van het Goudhaantje, fraai geel- groen, maar groenachtig grijs.
Bij de Winterkoningjes is grooter verschil van seksen op te merken, dan bij de Goudhaantjes; het wijfje van laatstgenoemde heeft een licht oranje kuifje, terwijl het wijfje van eerstgenoemde slechts de buitenste, verlengde, citroengele ‚ kopveêren heeft. De jongen zijn schier geheel gelijk aan die der Goudhaantjes, van welke zij zich echter onderscheiden door een geelachtig streepje over den buik.
In Noord-Braband worden wel eens Winterkoningjes broeijende aangetroffen: waarschijnlijk zijn dit paren, die daar ’s winters overbleven. Na een kouden winter in het Noorden, of bij eene vroege lente hier te lande, blijven deze vogeltjes dan ook wel eens in velen onzer provinciën broeijen.
Het nest, het getal en de grootte der eijeren zijn gelijk aan die der Goud- haantjes; alleen is bij het Winterkoningje de kleur der eijeren wit.
Het voedsel, zoowel van de ouden als van de jongen, bestaat uit kleine insecten, vooral mieren, en uit eijeren van insecten, hoofdzakelijk van de kruisspin.
De zang van het mannetje is eenvoudig en zwak, en gelijkt veel op dien van het Goudhaantje, doch is minder helder; het lokgeluid of gewoon geroep is echter bij beiden geheel gelijk. |
De beide soorten, AR. cristatus, en R. igmcapillus hebben volmaakt dezelfde levenswijze. Daar eerstgenoemde in Noord-, en laatstgenoemde meer in Midden- Europa leeft, is het niet onwaarschijnlijk, dat de fraaijere kleur van vgnicapdllus door verandering van luchtstreek is te weeg gebragt, of, omgekeerd, dat de bleekere kleuren van het Winterkoningje zijn toe te schrijven aan de koudere streken, die het bewoont.
Men vangt de Winterkoningjes gewoonlijk, even als de Goudhaantjes, op den lijmstok met den Uil, en ook met den lijmhengel. Zij zijn zeer gemakkelijk te vangen, daar zij zich dikwijls tot digt bij de huizen wagen; ’s winters komen zij zelfs in de schuren, alsmede in broeikassen, waar zij dan dikwijls tot in het voorjaar vertoeven.
Als men in het koude jaargetijde rietmatten (zoogenaamde dekmatten) langs een muur of heining plaatst, vliegen deze vogeltjes dikwijls achter die matten, ten einde tusschen het matwerk of langs de heining kleine insecten te zoeken; eens er ingevlogen, vervolgen zij gewoonlijk al zoekende hun weg, en komen dan aan het andere einde weder te voorschijn. Ligt men nu aan het eene einde de matten een weinig op, zoodat de ingang grooter wordt, en brengt men dan aan het andere einde een net aan, dan kan men veel van die vogeltjes magtig worden, door ze namelijk op te jagen totdat zij aan het uiteinde in het net geraakt zijn.
Men kan ze ook in de voliêre houden, en behandelt de pas gevangenen op gelijke wijze als bij het Goudhaantje is opgegeven. Overigens schijnen de Winter- koningjes beter dan de Goudhaantjes de gevangenschap te kunnen verdragen.
RED vate ea naren lite
gee > rg eren EN
_e atten
DE SLUIPER.
TROGLODYTES EUROPAEUS.
Onder het geslacht Troglodytes rangschikt men een gering aantal soorten, welke onderling zeer veel overeenkomst in kleur hebben, en voornamelijk in Noord- Amerika te huis behooren. Het zijn standvogels; zij houden zich digt bij den grond op en zijn zeer vlug in hunne bewegingen, waarbij zij den korten staart meestal opgerigt houden; zij hebben een krachtig stemgeluid, bouwen groote en zeer kun- stige nesten, en voeden zich hoofdzakelijk met kleine insecten.
Dit vogeltje draagt hier te lande verschillende namen; in vele streken van Noord-Braband noemt men hem Sluipertje, Heggesluipertje of Heggekruipertje; in bijna geheel Zuid-Holland Klein-Jan, en in sommige omstreken van Rotterdam Pieter-Teunis.
De naam Winterkoning, waaronder hij meestal beschreven wordt, is waar- schijnlijk ten gevolge van misverstand op hem toegepast. Ik kan niet met zeker- heid zeggen, van waar die buitengewone naam afkomstig is; althans de landlieden kennen hem alleen onder bovengenoemde namen, en verstaan onder „Winterkoning” steeds Regulus cristatus of ignicapillus. Ik heb den naam Sluiper gebezigd met ‘het oog op zijne bewegingen, die inderdaad iets sluipends hebben; hij houdt zich namelijk tusschen heggen, in digt begroeid hout en onder takkebossen op, en waar geen andere kleine vogel meer kan tusschendringen, daar sluipt dit vogeltje nog even gemakkelijk door; het weet zich dan ook bij naderend gevaar zoo goed tus- schen het hout te verbergen, dat het voor de aanvallen zijner vijanden volkomen veilig is.
Dit vogeltje nu bewoont, behalve geheel Europa, een groot deel van Azië en Japan. In Zuid-Europa zijn deze vogeltjes meestal donkerder op de bovendeelen, dan hier te lande. Sommigen beschouwen deze donkere voorwerpen als eene andere
soort en noemen ze T. meridionalis. Nu vindt men ook wel in Nederland zulke donkere voorwerpen, doch deze zijn oude mannetjes.
Het verschit tusschen de seksen bestaat dáárin, dat het wijfje iets kleiner en meer eentoonig van kleur is, dan het mannetje, terwijl bij haar de witte streep boven het oog minder duidelijk is. De jongen verschillen, bij ’t verlaten van het nest, van de ouden alleen door hunne meer gelijke bruine kleur.
De Sluipertjes broeijen tweemaal, namelijk, in Mei en tegen het einde van Junij of het begin van Julij. Het nest is, in verhouding tot den vogel, buitengewoon groot. De oude paren bouwen grootere nesten, dan de voor het eerst broeijende paren; sommige nesten overtreffen in omvang zelfs dat van de Zwarte Lijster. Men vindt ze op knotwilgen, op de uitstekende wortels van boomen, vooral van elzen, die langs den waterkant staan, in ruime boomholen, ook tusschen takken, en soms ook onder oude rieten daken. Als bouwstoffen voor het nest bezigen deze vogel- tjes dunne worteltjes, mos, kleine doode blaadjes, allerhande plantaardige vezels, en voor het binnenwerk paardenhaar, schapenwol en soms ook veêren, alle welke bouwstoffen zij bijna altoos in de onmiddellijke nabijheid van het nest vinden, ter- wijl zij de buitenzijde zoodanig met zacht groen mos bekleeden, dat het geheel over- eenkomt met de plaats, waarop het is vastgehecht, en dan ook moeijelijk te vin- den is. Zij maken ook dikwijls zoogenaamde speelnesten, of liever, bouwen op verschillende plaatsen half voltooide nesten, en broeijen, naar ’t schijnt, in dat nest, hetwelk hun het veiligst voorkomt.
Elk broeisel bevat zes à negen, het tweede zelden meer dan zeven eijeren, welke wit van kleur zijn, met eenige rosse vlekjes aan de stompe zijde. Het wijfje is eene trouwe broeister; zij verlaat haar kroost niet dan in de uiterste noodzakelijkheid, en wordt op het nest door het mannetje gevoêrd, welke bijzonderheid sommigen tot het vermoeden heeft geleid, dat ook het mannetje broeijen zou. Dit is echter het geval niet, en wanneer men het mannetje in het nest ziet gaan, kan men er zeker van zijn, dat hij daar alleen komt om zijn wijfje of zijne jongen te voêren.
De jongen worden door beide ouden met insecten gevoêrd, en zijn spoedig volwassen; zij blijven gedurende de eerste dagen, nadat zij het nest verlaten heb- ben, laag bij den grond, en komen gewoonlijk de eerste week niet in de boomen. Het ouderpaar houdt dan nog een wakend oog op de uitgevlogen jongen, doch laat hen voor hun eigen onderhoud zorgen, en tegen den tijd, dat het tweede broeisel
begint, worden zij geheel aan hun lot overgelaten; met de jongen van dit tweede
broeisel gaat het meestal op gelijke wijze als met die van het eerste; soms echter vertoeven deze tot den winter in dezelfde streek als de ouden.
Het stemgeluid is bij deze vogels zeer ontwikkeld. De zang van het mannetje is buitengewoon krachtig; hij zingt zoowel ’s winters als ’s zomers, begint met eenige zacht luidende syllaben, valt daarop in eens in, houdt soms plotseling op, begint dan weder op nieuw, en woekert als ware ’t met zijn stemvermogen. Dik- wijls, vooral in den paartijd, hoort men twee mannetjes zoo lang achtereen tegen elkander in zingen, dat zij eindelijk schor worden en geen geluid meer kunnen geven; zulk een zangwedstrijd duurt meestal eenige uren, en wanneer de mede- dinger niet spoedig uit den omtrek verdwijnt, wordt de strijd dagen achtereen herhaald. Het gewoon geroep of lokgeluid heeft iets eigenaardigs en gelijkt naar het ratelen bij het opwinden van een uurwerk.
Het zijn zeer tamme vogeltjes; vooral ’s winters, komen zij digt bij de wo- ningen. Men vangt ze gemakkelijk op de lijmstokken met den Uil, en in het najaar, als zij met Meezen en andere trekkende vogels rondzwerven, worden zij ook wel met den meezenknip gevangen.
In gevangenschap kan men ze, vooral als zij ’s winters gevangen zijn, zeer goed met meelwormen en kunstmatig voeder in ’t leven houden. De kooijen, waar- in men ze houdt, moeten vooral van naauwe traliën voorzien zijn, daar zij anders,
„‚sluipertjes” in naam en daad, alligt zouden ontsnappen.
LA pe gemmrnd. |
|
El
DE GRASMUSCH.
SYLVIA GINEREA.
Wij kennen onder den naam „Grasmusch” een vogeltje, dat tot het geslacht Zangers (Sylwia) behoort, doch, wegens zijn eigenaardigen vorm weder door som. migen tot eene afzonderlijke groep wordt gebragt. Er komen in Europaen in ’% Noorden van Afrika onderscheidene vogels voor, die in vorm en kleur met onze Grasmusch overeenkomen en daarom ook tot dezelfde groep (Gurrica) behooren. Het zijn: de Sylvia Ruppelli, die de onze in Griekenland en Turkije schijnt te ver- vangen; de S. melanocephala, uit Italië, Spanje en Portugal; de $. conspicillata, uit dezelfde streken, en vooral op de bergen en in de vlakten der Kaapverdische eilanden, Teneriffe en Madeira zeer algemeen; bij deze soort zijn de kleuren over het geheel iets levendiger, de vleugels ronder, en de geheele vogel kleiner, doch overigens komt hij, wat zang, levenswijze en verschil in sekse betreft, onze Gras- musch zeer nabij. Voorts de S. provincialis, die het Zuiden van Frankrijk, Zwitser- land en geheel Zuid-Europa bewoont, en ook in Engeland herhaaldelijk is waarge- nomen; deze soort komt in kleuren met de onze nagenoeg overeen, heeft dezelfde levenswijze, maar is iets kleiner. Eindelijk de S. subalpina, mede aan de onze ver- want, maar kleiner, door fraaijer zang en door hare wijze van nestelen van de onze verschillende. Tot de groep „Curruca” behoort ook de Braamsluiper (S. curruca).
De gewone soort, S. cinerea, bewoont bijna geheel Europa, met uitzondering van de zuidelijkst gelegen landen; en in de meeste streken, waar zij vertoeft, is zij zeer algemeen. De officiële naam „Grasmusch” is hieraan toe te schrijven, dat men haar, meer dan andere Sylwia-soorten, in het lage hout en hooge gras, en vooral langs begroeide slootkanten aantreft, en dat hare kleuren wel eenigzins naar die van onze Huismusch gelijken.
De Grasmusch bezoekt ons van half April tot de eerste dagen van September,
en broeit dus hier te lande. Zij overwintert in Noord-Afrika en in ’t Zuiden en . Zuid-Oosten van Europa. Even als bij de meeste vogels, die hier broeijen, het geval is, komen de mannetjes eenige dagen vroeger dan de wijfjes. De seksen bieden weinig verschil aan; alleen zijn de kleuren van het wijfje over ’t alge- meen fletser.
Kort na hunne aankomst paren zij en beginnen den nestbouw, waaraan het wijfje het voornaamste deel heeft, maar waartoe de bouwstoffen door het mannetje worden aangebragt. Deze bouwstoffen worden uit de onmiddellijke nabijheid op- gezocht en bestaan uit lange, dunne grasstengels, drooge, dunne grashalmen, kortom uit lange, dunne plantaardige voortbrengselen; voor het binnenwerk wordt wel eens schapenwol, koe- of paardenhaar gebruikt, maar in vele nesten wordt dit niet aangetroffen. Men vindt de nesten meestal langs slootkanten, onder de uitstekende takken van wilgen of elzen, en dan gewoonlijk nabij den grond, hetzij tusschen de takken zelven, of tusschen het gras, aan stengels of aan lage planten vastgehecht. In tuinen vindt men hunne nesten wel eens in heesters en stam- rozen, soms ook tusschen de digt met klimop begroeide prieelen of muren.
De broeitijd duurt van Mei tot Julij, in welk tijdsverloop de vogel tweemaal broeit. Elk broeisel bestaat gewoonlijk uit vier of vijf, het tweede broeisel echter dikwijls uit niet meer dan drie eijeren. Deze hebben eene vuil geelachtig witte kleur en zijn over het geheel van zeer kleine donkere streepjes, en aan het stompe einde van digt op elkander staande vlekjes voorzien, waardoor er als ware ‘teen breede ring van vlekjes op zigtbaar is.
Alleen het wijfje broeit, terwijl het mannetje dikwijls zeer ver van het nest gezocht moet worden. Daaraan is het dan ook misschien wel toe te schrijven, dat de Koekoek (Cuculus canorus) zijn ei bij voorkeur in het nest van deze vogelsoort brengt; want, ware het mannetje een trouwer wachter, dan zou het wijfje bij tijds voor den Koekoek gewaarschuwd kunnen worden. De reden, waarom de Grasmusschen zich zoo ver van hunne broeijende wijfjes verwijderen, is waarschijnlijk in de wijze van voedsel zoeken en in de soort van voedsel zelve gelegen. Zij voeden zich namelijk bij voorkeur met zachte rupsjes, hoofdzakelijk met die, welke zich in de bladen van brandnetels verschuilen (zoogenaamde bladrollers). Daar nu de brandnetels gewoonlijk niet gelijkmatig langs de sloot- kanten, maar op verschillende, van elkander verwijderde plaatsen voorkomen, en
die rupsen in den regel slechts dáár leven, waar genoemde planten in menigte
groeijen, zoo laat het zich zeer wel verklaren, dat de Grasmusch van de eene plaats naar de andere trekt, om het lievelingsvoedsel voor zich en voor zijne wederhelft op te sporen.
Ook de jonge Grasmuschjes worden met datzelfde voedsel grootgebragt, maar daarvoor zorgen beide ouden; anders zou het, om genoemde reden, wel eens kunnen gebeuren, dat het kroost van honger omkwam.
De zang van het mannetje is kort en bestaat uit eenige heldere, schielijk en meestal regelmatig herhaalde toonen. Dikwijls zit hij boven in de wilgen- of elzenboomen, vliegt al zingende even omhoog, doch zwijgt op eens en valt dan plotseling op zijne zoo even verlaten plaats terug. Zijn gewoon geroep heeft iets zeer kennelijks en bestaat uit het gedurig en schielijk herhalen der syllaben: „chêeh chéch”. Daar hij bij dit zachte geroep steeds in beweging is, kan men den vogel moeijelijk vinden, en klinkt het nu eens van zeer nabij, dan weder van zeer verre af, al naar gelang van de rigting, waarin de vogel den kop of het geheele ligchaam wendt.
Men treft de Grasmusschen zelden in gezelschap van andere vogelsoorten aan, maar meestal alleen. Ook de jongen worden spoedig aan hun lot overgelaten, en verwijderen zich van elkander. Evenwel zijn het geenszins stille of de eenzaam- heid zoekende vogels; want, ofschoon men ze gewoonlijk alleen aantreft, vindt men ze toch altijd in zulke streken, die druk door andere zangers bezocht worden. Dáár b. v, waar de Ringmusch (Fringilla (Passer) montana) leeft, wordt ook gewoonlijk de Grasmusch aangetroffen. In bosschen vindt men haar bijna nooit, dan alleen langs de zoomen; daarentegen zijn er weinig boomgaarden en boer- derijen, waar niet een dezer vogels zich een zomerverblijf gekozen heeft. —
De jongen kan men met geweekt brood, rupsjes en miereneijeren groot- brengen; later gewennen zij zich zeer goed aan dit kunstmatig voeder; zij worden in de gevangenschap zeer mak en zetten hunne kopveêren, even als een kuifje, op, wanneer men hun een meelworm geeft. De ouden sterven meestal spoedig, wanneer men ze gevangen houdt; ook van de jongen gaan er, vooral tegen den
trek- of ruitijd, velen verloren.
DE BRAAMSLUIPER.
SYLVIA GURRUCGAÁ.
De Braamsluiper, die in verschillende streken van ons vaderland ook Kersen- diefje genoemd wordt, is in Europa, naast de Grasmusch (S. cinerea), de alge- meenste soort van de groep Curruca. In de wetenschap heet hij, volgens nieuwe schrijvers, ook Curruca rufa en CG. albigula. Den bijnaam Kersendiefje heeft hij te danken aan zijne eigenschap, om ’s zomers in de boomgaarden kersen te eten, of liever, van de kersen te pikken. Men noemt hem Braamsluiper, omdat hij veeltijds wordt aangetroffen in streken, waar braambeziën groeijen en waar hij dan in de braamstruiken rondspringt en ook nestelt.
Deze vogel bezoekt one van half April tot de eerste dagen van September; meestal komt hij gelijktijdig met de Grasmusch. Na September vindt men hem nog in Zuid-Europa, alwaar hij dikwijls overwintert; wordt het hem daar echter nog te koud, dan trekt hij tot Noord-Afrika.
Hier te lande vindt men den Braamsluiper het menigvuldigst in Gelderland en Noord-Braband; in laatstgenoemde provincie behoort hij tot de meest algemeene zangers en schijnt zelfs in sommige streken de Grasmusch geheel te vervangen. In de kustprovinciën daarentegen is hij, ofschoon lang niet zeldzaam, toch niet zoo algemeen als in genoemde streken. Hij bewoont bij voorkeur een droogen, heideachtigen grond, laag hout, als struiken en heesters, en boomgaarden.
Er bestaat geen aanmerkelijk verschil tusschen de seksen; alleen is het man- netje wat rosser op de borst en donkerder aan de wangen, terwijl de kleuren aan keel en oorsteek zich bij hem duidelijker afscheiden, dan bij het wijfje.
De jongen hebben dezelfde kleuren als de ouden, doch over ’t algemeen wat flaauwer tint; hunne pooten zijn geelachtig, hunne iris blaauwgrijs en hun snavel blijft gedurende de eerste maanden bruingeel.
De Braamsluiper bouwt zijn nestje in struiken, heesters, heide, vruchtboo- men, enz, altijd tusschen dunne, en nooit op dikke takken; gewoonlijk in ’t blad- rijkste gedeelte van den struik of boom, maar nooit op plaatsen, waar zich veel of dikwijls menschen vertoonen.
Het nest is, even als dat der Grasmusch, slordig bewerkt; het wordt uit verschillende materialen zaamgesteld, zoo als dunne plantstengels, vooral pluizen of draden van brandnetelstengels of draden en stukjes van verschillende andere schorsen of basten, al hetwelk met dun, droog gras zaamgevlochten wordt. Van binnen is het nest met dunne, afgepluisde plantendraden en haar, soms ook met insectenweefsels belegd.
De eijeren, waarvan gewoonlijk 4 à 6 in het eerste, en 3 à 5 in het tweede broeisel gevonden worden, zijn grijsachtig, of liever, vuil wit, met kleine graauwe vlekjes en streepjes over het geheel, en met eenige grootere, donkerbruine vlekken hier en daar, maar vooral aan de ronde zijde. De groote vlekken vormen aan den stompen kant een min of meer duidelijken kring, welke echter veel minder in ’t oog valt, dan bij de eijeren der Grasmusch.
Het mannetje schijnt aan het broeijen geen deel te nemen; althans, even als bij de Grasmusch ’t geval is, vindt men hem maar zelden in de nabijheid zijner broeijende wederhelft. .
Men verhaalt van het wijfje van den Braamsluiper (volgens anderen, van de Grasmusch), dat zij, zoodra een of andere vijand het nest nadert, zich op den grond laat vallen, zich vleugellam houdt, vervolgens schijnbaar gebrekkig tracht te ontvlugten en zoodoende den vijand langzamerhand van het nest afleidt, totdat hij ver genoeg verwijderd is, als wanneer zij plotseling weêr opvliegt en langs een omweg naar haar kroost terugkeert. Ofschoon ik dergelijke listen van andere vogelsoorten (van den Leeuwerik b. v.) dikwijls heb waargenomen, ben ik nog niet in de gelegenheid geweest, dit van den Braamsluiper op te merken. Grasmusschen heb ik in menigte broeijende gevonden, maar nog nooit hebben die broeisters zulke kunstjes voor mij vertoond. Waarschijnlijk zijn dan ook die schrijvers, vol- gens welke de Braamsluiper en niet de Grasmusch die listen te baat neemt, het best ingelicht; nogtans is het zeer wel mogelijk, dat men het van beide, en mis- schien van nog meer soorten, heeft kunnen opmerken.
De jonge Braamsluipers worden door beide ouden gevoêrd en krijgen in de
eerste dagen weeke insecten, vooral rupsjes en spinnetjes. Beziën schijnen de
ouden, ofschoon zij zelve die nuttigen, hunnen jongen slechts bij gebrek aan beter toe te dienen. Nadat de jongen het nest verlaten hebben, worden zij nog eenigen tijd door de ouders verzorgd.
Jonge Braamsluipers plaatsen zich gaarne in den zonneschijn; de ouden daar- entegen verschuilen zich liever tusschen het digtst gebladerte. Braamsluipers zullen zich gaarne ophouden in tuinen, waar pruimen groeijen.
Ofschoon het over ’t algemeen schuwe vogeltjes zijn, kan men ze toch in stille streken, b. v. in het duin, tot op vrij korten afstand naderen; zijn zij echter eenmaal opgejaagd, dan kan men ze op geen veertig pas meer nabij komen. Als zij dan wegvliegen, doen zij dit zelden in de hoogte of boven het struikgewas, maar gewoonlijk tusschen de struiken door en langs den grond. Meestal vliegen zij eerst regt vooruit, houden zich vervolgens in het lage groen even schuil, en keeren dan in eene schuinsche of tegenovergestelde rigting terug. Deze eigenschap, die ik meermalen waarnam, staat wel eenigzins in verband met het vleugellam houden der broeijende wijfjes.
De zang van den Braamsluiper heeft wel iets van dien der Grasmusch, maar de laatstgenoemde zingt eene langere, bijna geregelde strophe, terwijl de Braamsluiper meer een zoogenaamden wildzang heeft. Zijn geluid is ook iets scherper, en som- mige scherpe toonen volgen elkander zoo schielijk op, dat men ze onmogelijk kan nabootsen. Zijn gewoon geroep heeft ook iets eigenaardigs: hij doet namelijk alsof hij begon te zingen, doch houdt plotseling stil, en uit dan voor afwisseling, bijna onhoorbaar, de syllaben „chuch-chuch”.
Men kan ze in kooijen houden en de jongen opkweeken op dezelfde wijze als voor de Grasmusch is opgegeven. In hun kooileven vertoonen zij ook dezelfde
eigenschappen als laatstgenoemde vogel.
Ez
HET ROODBORSTJE.
SYLVIA RUBEGULA.
Dit bij ons zeer algemeen vogeltje is zijn inlandschen naam verschuldigd aan de oranjeroode kleur, die zijne borst en krop versiert. Het behoort tot het geslacht der eigenlijke Zangers (Sylvia) en komt in vorm het meest de aan den Nachtegaal verwante soorten nabij, waarom het met dezen tot een nieuw ondergeslacht „‚Lusciola” is ingedeeld.
Het bewoont geheel Europa, gaat Noordelijk tot Siberië, is het meest alge- meen in Midden-Europa, zeldzamer in de Zuidelijker gelegen streken, en in vele landen van Midden-Europa een standvogel.
De voorwerpen, die zich hier te lande ’s zomers bevinden, blijven meest allen hier overwinteren; slechts enkele, laatgeboren jongen trekken in het najaar weg.
Tusschen de beide seksen is bij dit vogeltje slechts weinig verschil in kleur op te merken; alleen is bij het mannetje het grijs aan den kop duidelijker, en het oranje op den krop meer naar het onderlijf uitgebreid. Daarentegen levert het gevederte der jonge voorwerpen, tot aan den ruitijd, zeer veel verschil op: terwijl namelijk de roode kleur en grijze veêren hun nog ontbreken, hebben zij eene graauwe tint, op de bovendeelen met donkere zoomen aan de veêren, en aan de onderdeelen naar het bruingele trekkende, met een donkerbruinen rand aan iedere veêr, zoodat zij er als gestreept of gegolfd uitzien; hunne keel is vuil wit en flaauw gestreept. De bek der jongen is minder donker aan de punt en geler aan den mondhoek, dan bij de oude voorwerpen.
Het Roodborstje paart in April of begin van Mei. De mannetjes voeren in den paartijd dikwijls een hevigen strijd om het bezit van een wijfje, en vervolgen daarbij elkander, al schreeuwende, zóó lang, dat geen van beiden het wijfje meer
kan terugvinden. Zoodra twee mannetjes in dien tijd elkander op eenigen afstand
gewaar worden, beginnen beiden te zingen; van lieverlede echter naderen zij elkander, terwijl hun gezang al krachtiger wordt en meer gramschap verraadt, en op eens vliegen zij elkaêr aan, tuimelen eenige malen in de rondte, en pikken elkander de kopveêren uit, bij dit alles echter hun luid gezang voortzettende.
Het nest van het Roodborstje is uit mos, doode blaadjes, plantendraden, en van binnen uit haar of pluis zamengesteld, en in verhouding tot den vogel, tame- lijk groot, en halfkogelvormig. Gewoonlijk kan men het op de onderste takken van mastboomen vinden, nimmer echter boven in de boomen, maar altijd op duistere, zeer beschaduwde plekken. Is het nest in lage heesters, struiken of tusschen tak- kebossen gebouwd, dan is het ronder van vorm en heeft het meer overeenkomst met dat van den Sluiper (Troglodytes ewropceus).
Elk broeisel bevat vier à zes eijeren, roodachtig wit van kleur, met groote en kleine, grijze en bruine, onregelmatige vlekken, waarvan de groote meer over de geheele schaal, en de kleine vooral aan het stompe einde aanwezig zijn.
Even als bij de meeste andere vogels van dezelfde grootte, duurt ook bij het Roodborstje de broeitijd dertien dagen. De jongen worden met zachte insecten (als spinnen, rupsen of muggen) vooral door de moeder gevoêrd. Het mannetje blijft in den omtrek van de broeiplaats, zit dan meestal stil op een takje, laat nu en dan zijn zachten zang en bij afwisseling een ratelend geroep hooren, doch bemoeit zich weinig met het opvoeden der jongen, die dan ook spoedig in hun eigen onder- houd kunnen voorzien; want zoodra zij het nest verlaten hebben, pikken zij reeds rupsjes van de takken, en komen ook dikwijls op den grond, om daar kleine worm- pjes op te sporen. Des zomers eten de Roodborstjes vooral insecten, in het na- jaar ook gaarne vlierbessen, en ’s winters, als de nood hen dwingt, zelfs brood- kruimels, die zij, in gezelschap van onze Huismusschen, nabij de woningen komen opzoeken. Als er veel sneeuw gevallen is, worden de Roodborstjes, door behoefte gedrongen, zóó mak, dat zij in de vensters komen zitten en op eenen of anderen daar achtergelaten bloempot, als ware ’t eene schuilplaats tegen de koude komen zoeken; het is dan eigenlijk meer de honger die hen kwelt; want zoodra zij door het nuttigen van eenige broodkruimels wat opgeknapt zijn, beginnen de arme diertjes weder te zingen.
Er ligt iets betooverends in, ’s winters, terwijl alles zwijgt, nog de streelen- de, gemoedelijke toonen van onzen wintergast te hooren; en dan dat roode borstje,
als een klompje vuur, tegen de witte sneeuw te zien glinsteren.
Heeft het diertje eenmaal een toevlugtsoord gevonden, dan verlaat het dit niet vóórdat het gure jaargetijde voorbij is; het weet zelfs zeer wel den tijd te onthouden, waarop het gewoon is eenig voedsel te ontvangen, en treurig ziet het u dan aan en wacht op de versnapering, waaraan het reeds gewend is. Zijne eenigzins diep liggende, groote oogen en ingevallen mondhoek geven hem een lijdend, armoedig uiterlijk; zijne wijze van springen, zien, zingen, kortom al zijne eigenschappen hebben iets droefgeestigs, iets sombers; het houdt dan ook van de eenzaamheid, en duldt zijns gelijken niet in zijne nabijheid, vooral niet dáár, waar het met medelijden behandeld wordt; vandaar dat men zelden meer dan één Roodborstje in dezelfde buurt zal aantreffen. Reeds vóór zonsop- en nog ná zonsondergang, wanneer alle andere vogeltjes de nachtrust genieten, laat het zich hooren. Ochtend- en avondschemering zijn de lievelingsoogenblikken van het Roodborstje, dan zingt het vrij en schijnt zelfs opgewekt; maar zoodra het mor- genlicht de andere zangers doet ontwaken, verzwakt zijn geluid en vliegt hij naar den beschaduwden grond, als om er de eenzaamheid terug te zoeken.
Ziet men het in’t najaar soms in gezelschap van Meezen of Pimpels, men kan er dan wel zeker van zijn, dat het hen niet heeft opgezocht, maar dat toevallig deze rondzwervende Meezen de verblijfplaats van het Roodborstje door- trokken; het vliegt dan ook soms een eindwegs mede, maar keert toch altijd naar zijn eigen oord terug.
t Meest verbitterd is dit vogeltje op den Steenuil; zoodra het bij dag een slui- merenden Uil ontwaart, laat het zijn ratelend geluid hooren, op welk sein alle in de nabijheid rondzwervende Meezen, Sluipers, Winterkoningjes enz. komen aan- vliegen, om hun plaaglust op den gemeenschappelijken vijand bot te vieren; doch nog lang nadat al deze vogels zich weder van hem verwijderd hebben, hoort men nog het Roodborstje in zijne nabijheid. Daarom worden ook de meesten met den Uil en den lijmstok gevangen. Alle vogelaars zullen evenwel opgemerkt hebben, dat het Roodborstje wel is waar dikwijls dadelijk op de stokken aanvliegt, maar ook dikwijls zich tevreden stelt, den Steenuil op een afstand te plagen, zoodat het òf terstond, òf in ’tgeheel niet te vangen is.
Indien men het tegen den winter vangt, en in eene donkere kooi alleen houdt, kan men het met meelwormen en broodkruimels in ’t leven houden; tegen het voorjaar geeft men het een weinig gehakt kalfshart of het bij den Kwikstaart aangewezen voeder.
In de kooi zingt het Roodborstje den geheelen winter door, en ruit het gewoonlijk tweemaal ’s jaars, in September en in Maart. In de vrijheid daarentegen ruit het slechts eenmaal, in Augustus of September, en bekomt daarna meer en zwaarder veêren dan in zijn zomerkleed, even als dit het geval is met de meeste vogels, die hier overwinteren, en daarom weinig van de koude gevoelen. In het daarop volgende voorjaar, laten vele veêren los, terwijl die, welke niet afgeworpen worden, door langzame verkleuring, eene nieuwe glans of frischheid krijgen. Bij het Roodborstje is deze verkleuring weinig merkbaar.
Bij vogels die in kooijen leven, vooral die veel in huis worden gehouden, wijzigen zich deze natuurlijke eigenschappen; zij verliezen dikwijlsin het voorjaar
vederen, die door nieuwe worden vervangen.
DE ZWARTE LIJSTER.
TURDUS MERULA.
De Lijsters hebben een slanken vorm, tamelijk hooge pooten en een vrij spitsen bek. Zij staan in grootte tusschen den Leeuwerik en het Kouwtje in, en zijn over de geheele wereld verspreid.
Er bestaan verschillende geslachten van vogels, welke men allen tot de Lijsterfamilie zou kunnen brengen, omdat zij van den algemeenen vorm der Lijs- ters slechts weinig afwijken. Het is echter moeijelijk, vaste kenteekenen aan te geven, omdat die lijsterachtige vogels onderling eenigzins in vorm verschillen, om welke reden zij thans vele geslachten uitmaken. De meeste lijsterachtige vogels doen, door hun vorm, aan de Zangers (Sylwia) of de Tapuiten (Saaicola) denken, zoodat men ze als groote Sywiae zou kunnen beschouwen.
Tot de lijsterachtige vogels behooren de geslachten Oreocincla of Maanlijsters, welke halvemaanvormige vlekken en veertien groote slagpennen hebben. De Rotslijsters (Monticola en Petrocossyphus) zijn eigenlijk groote Tapuiten met een langeren staart. Het geslacht Geocichla bevat eenige soorten, die op den grond leven. Tot een anderen vorm van lijsterachtige vogels behoort het geslacht Zoöthera. De voor- werpen der weinige tot dit geslacht behoorende soorten zijn krachtig van bouw en doen aan de Waterspreeuwen denken. Daarna volgen de geslachten Myiophoneus en Crateropus. Al de genoemde geslachten worden in de oude wereld aange- troffen. Ook in Amerika komen lijsterachtige vogels voor, namelijk, het geslacht Taxostoma en de Spotvogels (Mimus of Orpheus), welke de geluiden van alle andere vogels kunnen nabootsen, en waartoe de Amerikaansche Spot- ter, Mocking bird (Mimus polyglottis) behoort. Tot de Lijsterfamilie behoort ook het geslacht Copsychus, hetwelk in Oost-Indië en op Madagascar wordt aange- troffen; het geslacht Cossypha bevat eenige kleine soorten, waarvan C. pectoralis
aan de Kaap de Goede Hoop gevonden en in kooijen gehouden wordt. Het ge- slacht Zxos, ook Picnonotus of Brachuypus genaamd, bevat een aantal, meestal kleine, soorten, welke door haar vorm eenigzins aan de Klaauwieren (Lanius) doen denken; deze worden allen in Oost-Indië, op het vasteland van Indië en in China gevon- den. Eenige, welke nog meer tot de Klaauwieren overgaan, namelijk, de weinige soorten van het geslacht Frychophorus, bewonen de heete streken van Azië en Afrika. In Australië leven slechts weinig lijsterachtige vogels, namelijk, eene soort van het geslacht Oreocincla en eenige soorten van het geslacht Gollwricincla.
Bijna alle lijsterachtige vogels onderscheiden zich door een krachtig, helder klinkend stemgeluid. Allen voeden zich met zaden, beziën en insecten; de meesten maken een zeer kunstmatig nest.
In Europa leven tweeërlei vormen van Lijsters, namelijk, de Rotslijsters (Monti- cola) en die soorten, welke men eigenlijke Lijsters noemt. Deze laatsten zijn de volgende: de Gewone, Graauwe of Zanglijster (Turdus musicus), de Mispellijster (T. viscivorus) de Koperwiek (T. diacus), de Kramsvogel (T. piülarus); zeldzamer is de Beflijster (T. torquatus). De meest algemeene in ons land is de Zwarte Lijster of Merel (T. merula). Deze is in Nederland een standvogel; zij bewoont geheel Europa, behalve het Noordelijkst gedeelte, wordt echter in de Zuidelijker gelegen streken van dit werelddeel minder algemeen aangetroffen, dan in Duitschland, Engeland en Nederland, en komt voorts in Palestina, Algerië en Madera voor.
Het mannetje, in den vrijen staat, is des zomers geheel zwart, terwijl zijne naakte oogleden en zijn snavel hoog oranjegeel zijn; ’s winters is de bek bruin, de oogleden zijn niet zoo helder en de veêren minder glanzig. Het wijfje is donkerbruin op de onder- deelen, zwartachtig op de bovendeelen, en heeft geen gelen bek of gelen oogrand.
De jongen zijn, sedert het tijdstip dat zij het nest verlaten tot aan den eersten rui, bruinachtig, met een lichten keel, eenigzins gevlekt op de onderdeelen, met een bruinen bek en,‚ even als het wijfje, met een bruinen oogrand. Na den rui zijn de seksen reeds te onderscheiden.
De broeitijd der Lijsters begint in Maart of April. Zij nestelen op beschaduwde plaatsen, in heesters, nabij den grond, ook tusschen takkebossen, dikwijls op de onderste takken van dennen, en soms in vruchtboomen. In het laatste geval is het nest vlakker dan gewoonlijk en ligt het op die hoogte van den stam, waar de takken beginnen. Het nest is in verhouding tot den vogel klein, meestal nap-
vormig, en bestaat uit dunne worteltjes, die met slijk worden zaamgemetseld.
Voor het binnenwerk gebruiken zij fijn stroo, zachte plantendraden, en paarden- haar. Het geheele nest heeft veel overeenkomst met dat van de Boerenzwaluw; de wanden zijn echter dikker, over het geheel zwaarder, doch niet veel grooter; slechts in enkele gevallen is het geheel rond, omdat de Zwarte Lijster het meestal tegen den stam aanmetselt.
De algemeen bekende zang, of liever, het gefluit van het mannetje wordt reeds vroeg in het voorjaar en meestal reeds vóór zonsopgang gehoord. Onder het opvliegen maakt hij een geluid, dat met het zoogenaamde lagchen van den Toren- valk overeenkomt, doch scheller en helderder klinkt. Zijn gewoon geroep is nage- noeg als dat van den Vink maar klinkt meer als „fiet, fiel”. Als hij zich op den grond beweegt, hoort men onophoudelijk zijn „tok, tok”, waarbij hij met den staart wipt.
Door zijn zang, zijne wijze van bewegen en zijn uiterlijk heeft hij iets melan- cholisch, te meer daar hij bij voorkeur sombere streken bewoont; daarbij is hij schuw en wantrouwend, en is, behalve des winters, niet gemakkelijk te vangen.
In het najaar wordt men ze in zoogenaamde lijsterstrikken dikwijls meester, en ’s winters, vooral als er sneeuw gevallen is, kan men ze met slagnetjes en knipkooijen gemakkelijk vangen.
In de gevangenschap zijn het stille, zonderlinge vogels, die soms uren achtereen in eene en dezelfde houding blijven zitten. Pas gevangen voorwerpen zijn schuw en vliegen zich dikwijls bek en vleugels tegen de traliën stuk. De beste zangers verkrijgt men uit de jongen, vooral die van het eerste broeisel, die men met beschuit, geklopt hennepzaad en gehakt vleesch opvoedt. Zij groeijen het spoedigst en ontwikkelen hun stemgeluid zeer snel, als men hun veel meel- wormen en miereneijeren geeft. Jong groen, zoo als de binnenste bladen van boerenkool, peterselie of kruiskruid, onder het voêr gemengd, eten zij gaarne. Aan de ouden geeft men hennepzaad, wat havergort, bij afwisseling gehakt vleesch en meelwormen. Hoe beter men ze ’s winters voêrt, des te vroeger zullen zij zingen. Donkere kooijen, op eene beschaduwde plaats aangebragt, zijn het meest geschikt. Zoolang er zon op de kooi schijnt zullen zij zeker niet zingen.
In gevangenschap krijgen zij wel eens witte veêren, vooral op den bovenkop. Er bestaan ook voorbeelden, dat de vederen over het geheele ligchaam vaalkleurig en als gepoederd worden. De jonggevangen voorwerpen hebben meer aanleg om te verkleuren, dan de ouden, welke laatsten daarentegen soms den geheelen winter hun bek geel gekleurd hebben.
UTS OMED
5 AMD A
7
ne A
DE WINTERZANGER.
ACGENTOR MODULARIS.
Dit vogeltje, dat dikwijls met den zonderlingen naam „Bastaardnachtegaal” bestempeld wordt, is in ons land een der meest algemeene Zangers. Wat den vorm betreft, sluit de Winterzanger zich bij de Sywiae aan; doch zijn bek is meer priemvormig, hooger, alsook breeder aan den wortel; de teenen zijn kort, maar de nagels krachtig. In zijne bewegingen heeft hij iets sluipends, en hij springt zoo behendig door heggen en struiken, dat men zou denken dat hij vloog. De Winterzanger klimt nooit tegen takken op, en wordt meestal in horizontale houding gezien. Hij komt veel op den grond, springt daar schielijk voort, en wipt soms met den staart.
Deze vogel bewoont Midden- en Zuid-Europa en Noord-Afrika; hier te lande is het de eenige soort van het geslacht Accentor, welk geslacht uit slechts weinige soorten bestaat, die alleen in Europa en Azië worden gevonden. In de meeste stre- ken, waar Accentor modularis des zomers wordt aangetroffen, vindt men hem ook gedurende het koude jaargetijde; zelden verlaat hij de streek, waar hij gebroeid heeft; de weinigen, die wegtrekken, zijn dan ook hoofdzakelijk jonge voorwerpen.
Er bestaat geen zeer kennelijk verschil tusschen beide seksen. Het mannetje is in ’t oog vallend grooter en zwaarder dan het wijfje; zijne kleuren trekken, aan den kop, meer naar het helder grijze, en de vleugelvederen zijn duidelijker bruin en zwart. Eenjarige jongen zijn meer eenkleurig graauw. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, verschillen zij niet veel van de oude voorwerpen; alleen zijn de strepen op hunne borst donkerder, hun snavel geelachtig rood, en de iris donkergrijs, in plaats van lichtbruin.
De Winterzangers paren in April, en omstreeks het einde dier maand beginnen zij den nestbouw. Het mannetje is gedurende den broeitijd buiten-
gewoon jaloersch; zeer verliefd en zeer zachtaardig voor het wijfje, maar nijdig en twistziek tegenover andere mannetjes zijner soort.
Het nest wordt in struiken laag bij den grond, in heesters van groote, stille buitenplaatsen of in heggen gevonden. Soms ook nestelen deze vogeltjes tusschen klimop, en dan vindt men het nest tegen den muur. In dit geval heeft het den vorm van een zwaluwnest; anders is het halfkogelvormig. Zelden gebruiken zij andere bouwstoffen, dan mos, dunne worteltjes, doode blaadjes en koe- of paar- denhaar. De vier à vijf eijeren zijn groenachtig blaauw. Gewoonlijk broeit ieder paar tweemaal: de eerste maal in ’t begin van Mei, de tweede maal omstreeks half Junij. De jongen worden met insecten en ook met beziën grootgebragt. Zoodra zij uitgevlogen zijn, jagen de ouden ze weg, en moeten zij voor hun eigen onder- houd zorgen.
Als men een nest met jongen vindt, zelfs aanraakt, zullen de ouden het zelden verlaten. Zijn er daarentegen nog slechts eijeren in, dan is het zoo goed als zeker, dat het wijfje er niet weder op zal komen.
Winterzangers zijn zeer ongezellig van aard. Na den paartijd jaagt het man- netje zijn wijfje, en jagen de beide ouden hunne jongen weg. Verjaagd zijnde vergeet het mannetje spoedig zijn broeijend wijfje, en het wijfje haar kroost. ’t Schijnt dat het met Winterzangers al eveneens gelegen is, als met vele andere vogels, die zoo buitengewoon spoedig en hevig verliefd raken: op eens is het met de liefde uit, en zij vergeten het voorwerp hunner min voor altijd.
De Winterzanger voedt zich met insecten, beziën en zachte zaden; in den regel neemt hij beziën als de insecten schaarsch worden, namelijk in het najaar; zaden schijnt hij alleen dàn te nemen, wanneer er geen ander voedsel te ver- krijgen is.
De zang van het mannetje is helder, kwelend, afwisselend van geluiden, kort en zeer zuiver van toon. Zijn muzikaal vermogen blijkt reeds uit de wetenschap- pelijken naam accentor en modularis. Des zomers is het een onvermoeide zanger: uren achtereen zit hij in struiken en heesters en kweelt en zingt als hadde hij niets anders te doen. De schoonste geluiden hoort men wanneer hij zich boos maakt; want de Winterzanger zingt bij de meeste zijner hartstogtelijke aandoe- ningen: hij heeft een lied voor lief, en een ander voor leed. ’s Winters ontglippen hem dikwijls eenige korte, maar toch liefelijke toonen, en daaraan heeft hij den
naam Winterzanger te danken.
Men kan dit vogeltje zeer goed in de kooi houden, en het gewent zich spoc= dig aan allerlei plantaardig voedsel.
In het najaar vliegt het soms met trekkende vogels meê en wordt dan met dezen dikwijls op de vinkenbaan gevangen. De in najaar gevangen voorwerpen zingen zelden vóór den daarop volgenden zomer; vangt men ze echter in het voorjaar, dan zingen zij reeds terwijl zij nog in den strik of in den knip zitten. Als men in ’t begin van April een wijfje in eene slagkooi (meezenknip) plaatst en die kooi in een boomgaard of tuin ophangt, vangt men gewoonlijk binnen wei- nige oogenblikken een of meer mannetjes; zijn er vele paarlustige vrijgezellen in de buurt, dan komen die soms allen te gelijk naar het roepende wijfje, en zitten onmiddellijk op en tegen de kooi; er vallen dan meestal hevige gevechten voor, en zij zijn daarbij door woede soms zóó verblind, dat zij zich bijna met de hand laten grijpen.
De gevangenen houdt men afzonderlijk in kleine kooitjes; men geeft hun wat gekneusd hennepzaad met broodbruimels en vier à vijf meelwormen daags, en laat ze vooral met rust. Indien zij den tweeden dag nog niet zingen, doet men beter, ze te laten vliegen; want dan zijn zij koppig en houden zich stil. Pas ge- vangenen zitten uren achtereen onbewegelijk te staren; meestal kruipen zij bij het naderen van den vogelaar weg; op de stokjes komen zij zelden vóórdat zij aan de kooi gewend zijn; is dit echter eenmaal het geval, dan zijn het aardige, makke vogels. Het beste voedsel is maanzaad, gekneusd hennepzaad met brood- kruimels en wat suiker door elkaêr gemengd; des zomers wat miereneijeren of eenige meelwormen daags, welk voedsel steeds eene gunstige uitwerking op het zingen heeft. Daar zij veel op den grond komen, moet de bodem der kooi ruim van droog zand voorzien zijn. Groote volières zijn voor deze vogeltjes minder geschikt; want als zij te veel beweging hebben, zingen zij weinig; maar ook te kleine kooijen zijn niet minder schadelijk, want daarin worden zij vuil, en breken de vleugel- en staartpennen, en zij zingen dan niet of weinig.
Als men dezen vogel in de hand neemt, onverschillig in welk jaargetijde, ver- liest hij steeds eene massa veêren, vooral die van den rug en de onderdeelen; ook de staartpennen laten spoedig los. De gewone ruitijd van den Winterzanger is in Augustus en September; in het voorjaar ondergaat hij geenerlei verandering
van kleur of verwisseling van veêren.
ee
ad
eeh
r
MOTACILLA ALBA.
Dit vogeltje, een zangvogel, heeft zijn naam te danken aan zijne gewoonte, om gedurig en schielijk met den staart te wippen; het vertoeft meestal op den grond, beweegt zich daar zeer snel en loopt, terwijl de meeste andere inheemsche zangvogels, Tapuiten, Piepers en Leeuwerikken uitgezonderd, springen, wanneer zij zich op den grond bewegen.
De Kwikstaarten vormen een op zich zelf staand geslacht, dat slechts weinige soorten bevat, die uitsluitend in de oude wereld te huis behooren. Zij zijn slank van gestalte, hebben een kleinen, min of meer platten kop, tamelijk hooge pooten, langen staart en zeer eigenaardig gevormde vleugels; de vleugelpennen der tweede orde, zijn namelijk bijna even lang als die der eerste orde of, anders genoemd, groote vleugelpennen; de vleugel heeft daardoor eenige overeenkomst met die der Steltloopers, zoo als Snippen, Kievitten, Strandloopers of Pluvieren. Men zou dus de Kwikstaarten, vooral omdat zij loopen, als een tusschen de Zangers en de Strandloopers staanden vorm kunnen beschouwen.
Er komen in ons land drie soorten van dit geslacht voor, namelijk, de groote en kleine Gele Kwikstaart en de Witte, meestal „het Kwikstaartje” ge- naamd. Een aan de laatste soort verwant ras, of liever eene verscheidenheid daar- van, is de Donkere Kwikstaart, die vooral in Engeland voorkomt en door sommige ornithologen als eene zelfstandige soort is beschreven.
Sommige natuurkundigen verdeelen de bij ons voorkomende soorten in Grond- en Boom-Kwikstaarten, die alleen dáärdoor van elkander onderscheiden zijn, dat bij de eerstgenoemden de nagel aan den achterteen bijna regt, zeer lang en pun- tig, bij de laatstgenoemden daarentegen korter, stomper en meer gekromd is.
Voor ’t overige bestaat er geenerlei verschil in de levensmanier dezer beide af-
deelingen, ofschoon, volgens bedoelde geleerden, de eerstgenoemden meer op den grond en de laatstgenoemden vooral op de boomen zouden leven, welk onder- scheid dan ook door hun naam wordt aangeduid.
De Gewone of Witte Kwikstaart is een echt Hollandsche vogel, die nergens in zoo grooten getale wordt aangetroffen, als bij ons. Hij schijnt dan ook hier bijzonder wel te kunnen aarden, en inderdaad blijven velen dezer vogeltjes hier overwinteren. Hieruit blijkt ook, dat zij liefst die streken bezoeken, waar over- vloed van water met begroeide oevers, alsmede weiland en laag hout wordt aan- getroffen. In de boomen komen zij echter alleen om te rusten, en in de bos- schen vindt men hen slechts bij uitzondering.
Zij dragen, naar gelang van het warme of koude jaargetijde, een verschillend kleed. Het prachtkleed, dat zij van half Maart tot October dragen, is steeds fraaijer dan hun wintertooi. Uiterlijk verschil tusschen de seksen bestaat er bij hen bijna niet. In hun pracht- of zomerkleed hebben zij de keel tot aan de borst en het achterhoofd zwart, de voorhelft van den kop met de wangen en een streep in den hals wit. In hun winterkleed is het zwart minder uitgebreid, terwijl de kleuren over het geheel fletser zijn en de snavel meer naar het graauwe trekt. De over- gang van zomer- tot winterkleed geschiedt gedeeltelijk door ruijing, gedeeltelijk door langzame verandering van kleur. De voorwerpen, die men van omstreeks half Februarij tot Maart opmerkt, zijn dan ook onregelmatig zwart gevlekt, en bij hen is de overgang het zomerkleed duidelijk zigtbaar. Na de ruijing komt echter nog dikwijls eene geringe kleursverandering op den bovenkop, ook krijgen sommige voorwerpen van het laatste broeisel uit den vorigen zomer hun prachtkleed eerst later, of gedurende den tweeden zomer slechts onvolkomen.
De jongen van het eerste broeisel, uit denzelfden zomer, hebben in het eerstvolgende najaar een kleed, hetwelk met het winterkleed der ouden gelijkstaat. Die van het tweede broeisel blijven het geheele jaar door tot aan de volgende lente fletser dan de eerstgenoemden; zijn zij eerst laat in den zomer geboren, dan krijgen zij het eerste jaar geen winterkleed, maar gaan in den volgenden zomer uit hun onvolkomen gevederte in hun zomerkleed over; evenwel zijn zij dan nimmer zoo zwart als de oude voorwerpen.
Bij gunstig warm weêr, heeft er soms een derde broeisel plaats, waarvan de jongen in den regel kleiner zijn, in den volgenden zomer slechts onvolkomen of
liever zwakker gekleurd blijven en dikwijls niet vóór het derde jaar paren.
Wanneer de jongen het nest verlaten, is het zwart aan hun bgvenlijf nog zeer gering en veel fletser; het bepaalt zich alleen tot een smallen band over de borst; het wit aan hun kop ontbreekt, terwijl de grijze tinten meer naar het graauwe trekken, en bek en pooten lichter gekleurd zijn dan die der ouden.
De volwassen Kwikstaartjes paren reeds in Maart en broeijen in het laatst van April. Zij bouwen hun nest, al naar de omstandigheden, in gaten of scheuren van oude muren, onder rieten daken of dakpannen, in wijde boomholen of op wilgenstammen, tusschen de planken aan houtzagerijen, of zelfs in aard- holen. Eens ontdekte ik een nest in een mollengat. dat zeker niet minder dan drie voeten onder de oppervlakte van den grond was. De Kwikstaartjes nestelen eigenlijk overal, waar zij eene geschikte plaats daarvoor vinden. De materialen voor den nestbouw zijn gewoonlijk hooi of fijne, doch lange plantenvezels; soms ook paardenhaar, koehaar of wol; veêren en allerhande pluis worden voor het binnenwerk gebezigd. Even als de broeiplaatsen, zijn ook de bouwstoffen naar plaats en omstandigheden verschillend. De eijeren bieden insgelijks eenige verscheidenheid in kleur aan, hetgeen waarschijnlijk is toe te schrijven aan het verschil van het voedsel der ouden. Elk broeisel bevat vier à zes eijeren, niet zeer puntig, vrij lang, gewoonlijk ligt grijs en met kleine, smalle, overlangsche bruine en graauwe streepjes gelijkmatig als bezaaid. Zij worden in dertien dagen door beide ouden uitgebroeid, doch meer door het wijfje dan door haar echtge- noot, die dan ’s nachts wel in de nabijheid blijft, doch nimmer op het nest komt. Het mannetje brengt, in de eerste dagen, ook voedsel voor de jongen aan; zoodra dezen echter eenige dagen oud zijn, laat hij dien arbeid aan het wijfje over.
Het voedsel voor de jongen bestaat in kleine spinnen en rupsen, en vooral in muggen, die het wijfje behendig vangt; zij keert niet naar het nest terug, vóórdat zij er een twintigtal gevangen heeft. Het is daarbij zeer opmerkenswaardig, dat deze vogel den bek kan openen om insecten te vangen, zonder echter die insecten, welke hij reeds in den bek heeft, te verliezen; waarschijnlijk worden dezen door een kleverig speeksel vastgehouden.
De ouden eten allerhande insecten, als wormen, rupsen, maden, vliegen enz, en in het koude jaargetijde ook beziën en zelfs broodkruimels.
De zang dezer vogels is zeer eenvoudig en bestaat alleen in het schielijk herhalen van hun gewoon, zeer bekend geroep, dat zij steeds onder het vliegen
laten hooren; ook onder het loopen roepen zij, vooral de mannetjes, wanneer
dezen in den paartijd nabij een wijfje zijn; alsdan hoort men dikwijls een stoo- tend, ratelend geluid, dat des te scherper wordt uitgedrukt, naarmate zij sneller loopen.
De Kwikstaartjes scheppen er groot behagen in roofvogels, vooral den Torenvalk en den Sperwer, soms ook den Koekoek, te plagen; zij vliegen hem na, schreeuwen zoo hard zij kunnen, en waarschuwen daardoor menig klein vogeltje, dat anders de prooi van den roofvogel zou geworden zijn. Ook op den Steenuil hebben zij het erg voorzien; zij komen in zijne onmiddellijke nabijheid en plagen hem zoo lang, tot hij zich genoodzaakt ziet weg te vliegen, om dan door de Kwikstaartjes op nieuw vervolgd te worden.
Het zijn voor ’t overige zeer makke vogeltjes; zij volgen den landbouwer tot op eenige passen, om de wormpjes uit de versch omwoelde aarde op te pikken, en komen hem dikwijls zoo nabij, dat men hen schier met de hand zou kunnen grijpen. Zij zijn dan ook gemakkelijk te vangen, doch slechts weinigen kunnen de gevangenschap verdragen. Beter houden de jongen dit uit. Men voedt hen de eerste dagen met geweekt brood en miereneijeren, daarna ook met kleine meel- wormen en andere weeke insecten, en na eenige weken met een voeder, dat het natuurlijke moet vervangen, en waarmede zij zich in hun kooileven verder moeten behelpen; dit voedsel is nogtans het eenvoudigste en minst kostbare voor alle insectenëtende vogels, die, eenmaal daaraan gewend zijnde, even frisch en ge- zond blijven als hunne soortgenooten in de vrije natuur; het bestaat uit kruimels tarwebrood, fijn gehakt en even gekookt, of raauwe kalfshart, geschrapte wor- teltjes (peentjes) en eenige miereneijeren of meelwormen; dit wordt zoo goed mogelijk door elkaêr gemengd, en droog of een weinig met rivier- of regenwater bevochtigd in de kooi aangebragt.
Groote volières zijn voor de Kwikstaartjes het best; op den grond moet vooral droog zand aanwezig zijn. Eene ruime drinkplaats, die, niet te hoog, liefst op den bodem, steeds van versch water voorzien is, en een zoogenaamd gras- zoodje, in het midden der kooi geplaatst, zijn voor dezen vogel eene ware be-
hoefte, zoodat hij, bij gemis daarvan, meestal kwijnt en spoedig sterft.
axe -d
5 Bl kl D | Ì Ni / / 1 El El | | | |
__ MOTACILLA FLAVA.
Deze soort is bijna even algemeen als de Witte of Gewone, van welke zij zich echter, behalve door het verschil in kleur, ook dáárdoor onderscheidt, dat zij iets kleiner is, een veel korteren staart en een dunneren bek heeft, alsmede door een lange- ren nagel aan den achterteen, om welke laatste reden zij door sommigen onder die Kwik- staarten wordt gerekend, welke meer bijzonder op den grond leven. De bovenkop van den Gelen Kwikstaart is minder vlak dan die van den Grijzen, en komt in vorm meer met dien der Piepers (Anthus) overeen. Het is een trekvogel, die in October het Zuiden van Europa opzoekt, om daar te overwinteren, mits het er niet te koud wordt, in welk geval hij verder naar Noord-Afrika trekt, waar hij dan nabij rivieren en moerassen te vinden is. Bij zacht winterweder blijven echter soms wel eenigen bij ons over, die dan, in gezelschap van de Grijze soort, in den omtrek der steden ronddolen; wordt het evenwel in het vroege voorjaar weêr kouder, dan trekken deze nog dikwijls weg, of komen in de steden eene schuilplaats zoeken. Vandaar dat men soms in den nawinter, als alle binnenwaters digt gevroren zijn, Gele Kwik- staarten op het ijs kan zien, zelfs in de volkrijkste steden.
Het mannetje is fraaijer gekleurd dan het wijfje, bij welke laatste het geel fletser is en het grijs aan den kop meer naar het graauwe trekt.
De broeitijd duurt van Mei tot het einde van Julij. Elk paar broeit gewoon- lijk tweemaal, meestal op den grond, vooral in hooiland, soms ook op wilgenknot- ten of in gaten van oude muren. In elk geval legt de Gele Kwikstaart zijn nest op een vlakken grond, en hecht het nooit aan of tusschen takken; want een kunste- naar in het bouwen is hij niet.
Het wijfje legt vier à zes eijeren, die vuilwit zijn, met rosse en grijze stipjes
en vlekjes. Even als bij de meeste andere kleine zangvogels, komen de jongen na
twaalf à veertien dagen broeijens uit en worden met insecten, vooral muggen. en kale rupsjes, gevoederd. Bij ’t verlaten van het nest, staat hun vederkleed, wat fraaiheid van kleur betreft, nog verre beneden dat der oude mannetjes; op de boven- deelen zijn zij namelijk dan nog geheel graauw, aan de onderdeelen geelachtig wit, en nog witter aan de keel; zij hebben reeds het witte streepje achter het oog, maar hunne oorvederen zijn nog geheel graauw en niet, zoo als bij de oude man- netjes, mede van eene witte streep voorzien; op de borst is een graauw vlekje of streepje aanwezig, en ook de buitenste borstveêren zijn licht graauw; voorts is hun bek bruin, aan den wortel der onderkaak geel, de pooten bruin en de iris donker grijs. De overgang tot het volkomen vederkleed geschiedt zeer spoedig, vooral bij de jongen van het eerste broeisel, zoodat de seksen reeds op den leef- tijd van vijf weken aan de meer gele onderdeelen kunnen onderscheiden worden. Het grijs aan den kop krijgen zij echter eerst in het volgende levensjaar.
Het winterkleed van den Gelen Kwikstaart is eenvoudiger van kleur dan zijn zomertooi, waarin de seksen minder verschil vertoonen; het blaauwgrijze aan den kop is ’s winters groenachtig graauw, met een donker streepje achter en voor het oog en een ander aan de onderzijde der oorstreek; de keel is dan witter en het groen op den rug grijzer; ook de bek trekt ’s winters meer naar het bruine.
Het wijfje wisselt wel is waar ook van vederen, doch hare kleuren ondergaan bij den overgang tot den wintertooi nagenoeg geene verandering.
De jonge mannetjes van het eerste broeisel zijn na de eerste ruijing gelijk aan de oude mannetjes in hun winterkleed; in dezelfde verhouding staan de jonge tot de oude wijfjes. De jongen van het tweede broeisel, zoowel wijfjes als mannetjes, zien er iets fletser uit. |
Als men des zomers Gele Kwikstaarten vangt, is het aan de mannetjes te zien, welke van het eerste en welke van het laatste broeisel des vorigen jaars zijn. De eerste zijn altoos schooner, meestal zwaarder, en hebben het witte streepje aan de oorvederen, hetwelk bij de jongen van het laatste broeisel meestal ontbreekt.
De overgang van het zomer- tot het winterkleed geschiedt deels door ruijing, deels door verandering van kleur. Hun zomerkleed krijgen ze door afwerping van doode veêren (niet door ruijing) en langzame verkleuring. Velen meenen, dat de Kwikstaarten tweemaal ’s jaars van vederen wisselen; deze meening is niet volkomen juist, want in het voorjaar verliezen zij wel veêren, maar krijgen daarvoor geene nieuwe. Bij de
meeste vogels, die naar gelang van het jaargetijde een verschillend kleeddragen, is
ditzelfde het geval: de verandering geschiedt langzamerhand aan de vederen zelve, zoodat gedurende die verandering aan eene en dezelfde veder gelijktijdig de oude of winter- en de nieuwe of zomerkleur aanwezig zijn.
Als men echter den vogel in het voorjaar eenige vederen uitrukt, dan krijgt hij daarvoor zoodanige in de plaats, als waarmede hij ’s zomers getooid is. Trekt men hem daarentegen in het najaar, of tegen den tijd dat de vogel ruit, eenige zomerveêren uit, dan komen er ook later daarvoor winterveêren te voorschijn.
Aangaande de kleuren van den Gelen Kwikstaart is nog iets bijzonders op te merken. In Engeland treft men namelijk deze vogels aan zonder blaauwgrijs aan den kop, maar met eene meer naar het bruine trekkende kleur. Niettegenstaande dit klimaatsverschil, worden in genoemd land voorwerpen gevonden, die aan de onzen gelijk zijn. Waarschijnlijk hebben dezen er eerst kort vertoefd of zijn zij er slechts op den trek gekomen, terwijl de variëteiten voorwerpen zijn, die er gebroeid hebben; de oorzaak dier kleurspeling schijnt dus aan een langdurig ver- blijf te moeten toegeschreven worden, en dergelijke verscheidenheden aan dat land eigen te zijn.
De levenswijze dezer vogels is nagenoeg dezelfde als die van de Grijze soort; ook in den zang komen zij volmaakt overeen.
Men kan ze ook op dezelfde wijze als de Grijze gevangen houden, ofschoon zij er zich niet zoo goed aan kunnen gewennen. Het best is, zich de jongen van het eerste broeisel te verschaffen, ze met de pen groot te brengen en vooral in
ruime kooijen te houden.
ke
2}
/
Pi
AM
OOP DÒ
DE HOORNLEEUWERIK.
ALAUDA ARVENSIS.
De Hoornleeuwerik werd vroeger, en wordt ook thans nog, door velen beschouwd als tot de eigenlijke Leeuwerikken behoorende. Evenwel bestaat er tusschen de laatstgenoemden (Alauda) en de Hoornleeuwerikken (Otocoris) een aanmerkelijk verschil in vorm van pooten, van bek en — hetgeen minder is opgemerkt — ook in hoedanigheid van vederen. De pooten en vooral de teenen der Hoornleeuwe-
“rìkken zijn, in verhouding tot het ligchaam, korter dan die der overige leeuwe- rikachtige vogels; daarenboven is bij hen steeds de voetwortel zoowel van ach-
teren als van voren van schilden voorzien, hetgeen bij de laatstgenoemden niet van alle soorten het geval is. Hun bek is korter, en de bovenkaak aan de bovenvlakte meer gekromd. Terwijl namelijk bij schier alle tot de Leeuwerikken- familie behoorende geslachten en ondergeslachten de snavels min of meer naar dien der Zangers (Sylvia), Lijsters, Gorzen of Vinken, Boomkruipers enz, gelijken, wijkt bij de Hoornleeuwerikken de snavel geheel daarvan af; en dit is dan ook de voornaamste reden waarom de latere ornithologen hen als een afzonderlijk geslacht beschouwen. En wat nu eindelijk hunne vederen betreft, deze zijn rond, niet, zoo als die der eigenlijke Leeuwerikken gedeeltelijk puntig.
Den naam „Hoornleeuwerik” hebben deze vogels te danken aan eenige verlengde veêren, welke zij aan weêrszijden van den kop hebben en naar verkiezing kunnen oprigten.
In Europa leeft slechts ééne soort, welke ook in Noord-Amerika schijnt ge- vonden te worden; althans de aldaar levende Alauda cornuta of Otocoris cornutus wijkt van den onzen niet aanmerkelijk af; en aangezien er van de Noord-Europe- sche vogels velen in Noord-Amerika gevonden worden, is het zeer waarschijnlijk, dat A. cornuta en A. alpestris een en dezelfde vogelsoort is.
De wetenschappelijke naam a/pestris toont aan, dat deze vogel ook de Alpen bewoont. In Nederland komt hij wel op den trek, maar hij broeit er niet, en be- hoort hier dan ook tot de min algemeene vogelsoorten. In Scandinavië, in ’t Noor- den van Rusland, in Finland en Lapland is hij daarentegen een zeer algemeene vogel; in Schotland en op IJsland echter komt hij minder talrijk voor.
Er bestaat weinig verschil in kleur tusschen de seksen; alleen zijn bij het mannetje de verlengde kopvederen iets langer dan bij het wijfje, dat ook over het geheel iets fletser van kleur is.
Deze vogels maken hunne nesten op den grond, tusschen het hooge gras of onder lage heesters en, in streken waar berkenhout groeit, ook dikwijls tusschen de afgevallen bladeren onder den boom. In Scandinavië treft men hunne nesten dikwijls tusschen, onder of naast met mos begroeide steenen aan. Kunstenaars in den nestbouw zijn zij niet, en veelal vindt men dan ook hunne eijeren losweg op afgevallen bladeren, op het mos of op een weinig door elkaêr gewerkt droog gras liggen.
Elk broeisel bestaat uit drie à vijf eijeren, welke even groot zijn als die der” Gewone Leeuwerik, en eigenlijk als geelachtige variëteiten van de laatstbedoel- den kunnen beschouwd worden. In Engeland, nabij Exmouth (South Devon), werd eens een nest gevonden met vier eijeren, welke vuil wit waren met kleine bruin- roode vlekjes, en aan het stompe einde van groote donkere stippen voorzien.
De eenjarige Jongen hebben nagenoeg de kleurverdeeling der ouden, maar het zwart aan hun kop is nog lichter en hunne vederen hebben lichte zoomen, terwijl hun nog de verlengde veêren ontbreken en de pooten bruin zijn. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de strepen op den rug duidelijker, en hebben de rug-, vleugel- en achternekveêren lichte randen, welke echter spoedig verdwijnen.
De zang van het mannetje heeft wel eenige overeenkomst met dien van den Gewonen Leeuwerik, doch bestaat slechts uit korte strophen. Hij vliegt ook zin- gende omhoog, maar daalt spoedig neder. Soms zingt hij ook onder het loopen, en slaat of kleppert dan daarbij met de vleugels. Zijn gewoon geroep is krachtig en schel; op eenigen afstand gehoord, doet het aan het schelle geluid van den Sper- wer (Nisus fringilarius) denken. |
In het najaar, den trektijd, vangt men de Hoornleeuwerikken dikwijls op de vinkenbaan. In Zuid-Europa vangt men ze in October en November met leeuwe-
riknetten. Die voorwerpen, welke op de Alpen gebroeid hebben, trekken meestal niet
zuidelijker, maar dalen meer naar de vlakten af en worden daar insgelijks met netten gevangen en in kooijen gehouden.
In gevangenschap zijn het zeer aardige, levendige vogels, die in vele op- zigten de gewoonten van den Gewonen Leeuwerik hebben. Zij worden spoedig mak, maar zijn buitengewoon schrikachtig. Men voêrt ze met havergort, fijne broodkrui- mels, gekneusd hennepzaad en ’s winters met een weinig gehakt vleesch of meel- wormen. In het voorjaar zijn meelwormen en miereneijeren van gunstigen invloed op hun zang; in melk geweekt wittebrood eten zij gaarne. Als men hun een kla- verzoodje geeft, pikken zij de jonge scheuten af; ook fijn gehakte kool, muur- en kruiskruid of kropsalade is voor hen eene lekkernij.
Men houdt ze ’t best in eene groote kooi met een gras- of klaverzoodje; men dient ze echter niet bij andere vogels te plaatsen, daar ze anders weinig of niet zingen. Zij kunnen beter de koude dan de zomerwarmte verdragen; daarom hange
men ze des zomers in de schaduw.
a LM IIDDJ
vi
DE LEEUWERIK.
ALAUDA ARVENSIS.
Deze vogel, dien wij Veld- en Akkerleeuwerik of Gewonen Leeuwerik noemen, is hier te lande vrij algemeen. Hij is van de Europesche soorten de meest bekende, en men kan hem als den grondvorm van dit zoo uitgestrekte geslacht beschouwen. Er bestaan namelijk onder de leeuwerikachtige vogels vele vormen, die van de hier inheemsche min of meer afwijken, en die door vele ornithologen als afzon- derlijke geslachten worden aangemerkt.
De leeuwerikachtige vogels komen zoowel in koude als in warme gewesten voor; sommige eigenaardige vormen zijn echter aan bepaalde streken eigen. In Europa treft men drieërlei leeuwerikachtige vogels aan, waarvan de Gewone, de Boom- en de Kuifleeuwerik eigenlijke Leeuwerikken kunnen genoemd worden. De tweede vorm, die der Hoornleeuwerikken (Otocoris), wordt in ons werelddeel door slechts ééne soort vertegenwoordigd. Tot den derden vorm behoort de zooge- naamde Kalander, die door zijn dikkeren bek eenigzins als een overgang tot de Musschen is te beschouwen. De vijf genoemde soorten van Leeuwerikken wor- den allen in ons land aangetroffen.
Over ’t algemeen zijn al de tot dit geslacht behoorende vogels eenvoudig gekleurd. Wat hunne grootte betreft, staan zij tusschen den Zwarten Lijster en het Sijsje in. De kleine vleugelpennen zijn bij allen zeer kennelijk en komen met die der Kwikstaarten en Piepers overeen. Op eenige uitzonderingen na, hebben alle soorten een langen, regten nagel aan den achterteen, hetgeen aantoont dat deze vogels op den grond leven; evenwel worden er eenige wel eens op de takken der boomen gezien, zoo als de Boomleeuwerik (A. arborea), en uit dezen naam zou men alligt afleiden, dat deze vogel uitsluitend op boomen leeft; doch dit is
het geval niet: ook de aldus genoemde soort toeft hoofdzakelijk op den grond,
veelal in duinstreken. Alle Leeuwerikken loopen, maar kunnen ook even goed (gelijk de muschachtige vogels) springen; de meesten zingen onder het vliegen.
De Gewone Leeuwerik is in geheel Europa zeer algemeen, leeft vooral op weilanden, en is bij ons een zwerfvogel. Hij zou een standvogel genoemd kunnen worden, zoo niet eenigen, in het najaar, Zuidelijker wegtrokken; des winters, wanneer de koude hem noodzaakt meer nabij de steden en woningen te komen, wordt de Leeuwerik dan ook hier meer nog waargenomen, dan gedurende het warme jaargetijde, als wanneer hij zich uitsluitend in de weilanden of in de duinen be- vindt, waar men hem echter zelden te zien krijgt, daar het mannetje zich meestal zingende in de lucht verheft, terwijl het wijfje broeijende verscholen zit.
Het onderscheid van sekse, leeftijd en jaargetijde brengt bij deze vogels wei- nig verschil in kleur te weeg. Het is dan ook voor den vogelliefhebber meestal moeijelijk, de geslachten te herkennen, te meer daar zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes dikwijls aanmerkelijk verschil in grootte bestaat. Ofschoon de tinten niet zeer uiteenloopen, worden er toch licht en donker gekleurde mannetjes en wijfjes aangetroffen, welk verschil grootendeels aan de soort van voedsel is toe te schrijven.
Het onderscheid der seksen bestaat dus eigenlijk meer in de eigenschappen en den vorm des vogels, dan in de kleuren zijner vederen. Men herkent het man- netje slechts in sommige gevallen aan zijn gevederte. Voorwerpen, die eene rosse borst met korte, breede, donkerbruine strepen, rosse zijden en dezelfde kleur aan de buitenvlag der kleine vleugelpennen hebben, zijn zeker mannetjes, maar som- mige mannetjes zijn ook bleeker op de borst en hebben daarover lange, zwartachtige streepjes, zoodat men ze dikwijls voor wijfjes zou aanzien. Vele vogelhandelaars zoeken, doch vergeefs, bij de mannetjes, als herkenningsteeken, eene gekromde onderdekveêr van den staart, en sommigen beweren, dat deze werkelijk gevonden wordt; ik heb echter nooit zulk eene veêr bij het mannetje aangetroffen.
Wil men echter zeker zijn van het geslacht des vogels, dan dient men eenige voorwerpen bij elkander te brengen, op het volgende te letten, en te vergelijken. De mannetjes, meestal iets grooter en rosser gekleurd dan de wijfjes, rigten onop- houdelijk de kuif op, loopen met den kop in den nek, en slaan dikwijls met de vleugels. Zij stappen bedaarder en trotscher, en zien er stoutmoediger uit, dan het wijfje, dat minder de kuif opzet, zelden met de vleugels slaat, meer onrustig is,
en over het geheel eene zachtere uitdrukking in het kleinere oog heeft. Aangaande
mannelijke sekse behooren. Voorts hebben deze meestal een veel zwaarder bek, steviger pooten en den achterteen langer. De kleinere mannetjes moet men aan hunne kleuren herkennen, even als de jongeren, waarvan de wijfjes donkerder op de bovendeelen en bleeker aan de onderdeelen zijn; de zeer jonge voorwerpen dragen nagenoeg hetzelfde kleed als de ouden, ofschoon zij op de bovendeelen meer van donkere, licht gezoomde veêren voorzien zijn.
De Leeuwerikken broeijen reeds vroeg in het voorjaar, steeds op den grond, en meestal in hooi- of weilanden. Het kunstelooze nest bestaat uit de worteltjes van grasplanten, die in eene kleine holte in den grond worden gebragt. De nest- bouw valt dezen vogel trouwens zeer ligt: de materialen daarvoor zijn in ruime mate aanwezig, zoodat in slechts weinige uren het nest geheel in orde gebragt is. Het wijfje broeit hare vier à vijf graauwe, over het geheel gespikkelde eijeren in veertien à vijftien dagen uit. De jongen worden door beide ouden met zachte zaden en weeke insecten gevoêrd, en groeijen spoedig op.
Aangaande de broeijing en al hetgeen met de opvoeding der jongen in ver- band staat, is bij den Leeuwerik zeer veel eigenaardigs op te merken. Als er namelijk in een weiland een broeijend wijfje verborgen zit, houdt het mannetje de wacht, ten einde het vee, als dit te digt bij het nest mogt komen, te verjagen. Het wijfje, eene zeer trouwe broeister, blijft rustig zitten; want zij vertrouwt op haar echtgenoot, die in geval van nood het grazende vee voor de oogen blijft fladderen, ja zelfs tegen den kop vliegt, totdat de geplaagde vijand eindelijk de wijk neemt. Naderen ratten, wezels, roofvogels of andere vijanden het nest, dan vliegt hij dezen te gemoet en laat zich door hen vervolgen, ten einde den vijand zoo ver mogelijk van het nest te verwijderen. Ook laat hij zich steeds op eenige ellen afstands van het nest neder, en keert vervolgens, somtijds langs groote omwe- gen, naar het broeijende wijfje terug. Het wijfje ziet bij het opvliegen ’t allereerst naauwkeurig rond, of er ook eenig gevaar in de nabijheid is, in welk geval zij zeer ver wegvliegt en vervolgens, een fiksch eind loopende, tot haar kroost terug- keert, terwijl het mannetje van zijn kant zorgt, den vijand zoo veel mogelijk te misleiden.
Is het nest met eijeren door den mensch ontdekt, dan slepen beide ouden het naar eene andere plaats, “somtijds veertig schreden verder; en zijn er jongen
bij, die nog niet kunnen loopen, dan trekken zij deze aan de vleugels vooruit;
kunnen evenwel de jongen zich zelven helpen, dan volgen zij zonder tegenzin, blijkbaar het sein en de zorg hunner ouders begrijpende. Dikwijls echter vindt zulk een verjaagd gezin tijd noch plaats, om zich in elkanders gezelschap te ver- bergen; alsdan brengen de ouden hunne jongen ieder op eene afzonderlijke plek, om ze later vandaar terug te halen, of, wanneer ze reeds oud genoeg zijn om ’s nachts de moederwarmte te kunnen missen, ze daar te komen voêren. Wonderlijk is het inderdaad, dat de ouden, hoe ver zij ook wegvliegen, toch onmiddellijk de plekjes terug kunnen vinden, waar de verjaagde jongen verscholen zijn, terwijl ieder, die ooit leeuweriknesten opspoorde, weet, hoe moeijelijk het is, zulk een jong te vinden, zelfs al ziet men wâàr de ouden neêrdalen.
Eens b. v. zag ik een oud mannetje, dat telkens op verschillende plaatsen in een weiland zijne verstrooide jongen voêrde, en ik hoorde zelfs het tjilpen van een jong individu. Eerst na veel moeite ontdekte ik het eerste jong, dat, zeer bewust van zijn gevaarlijken toestand, onder het hooge gras wegkroop. Ik liet het waar het was, doch trachtte, door rondom lijmstokjes te plaatsen, het oude man- netje te vangen. Eenige oogenblikken later kwam deze dan ook met voeder terug, en vertoefde veel langer dan gewoonlijk op den grond. De plaats, waar het jong lag, eenmaal gemerkt hebbende, vond ik die gemakkelijk terug; doch, hoewel ik de lijmstokjes zóó had geplaatst, dat het jong niet passeren kon, toch was het verdwenen; eerst op acht passen afstands vond ik het ongehinderd terug, en later de twee andere jongen, die zeer verre van elkander verwijderd lagen. Toen het
mannetje zich buiten staat zag,
zijne jongen te voeren, vloog het verre weg, maar ik vond het nogmaals terug, en wel, wonderlijk genoeg, bij zijn wijfje, dat ik reeds door de eene of andere noodlottige omstandigheid verloren had geacht; zij zat op drie eijeren te broeijen, terwijl de jongen, die door het mannetje verzorgd werden, omstreeks achttien dagen oud waren. Ofschoon de drie eijeren werkelijk leeuwerikeijeren waren, meende ik evenwel, dat ze door een ander wijfje moesten gelegd zijn; en bij nader onderzoek bleek mij dan ook, dat ze reeds vroeger bebroeid, doch verlaten waren geworden, want ik vond bij het uitblazen doode, bijna verdroogde kiemen. Daar het grasveld, waarop ik dit alles waarnam, eenige dagen vroeger bijna geheel was afgemaaid, waardoor meer dan een broeijend paar kon verstoord zijn, had waarschijnlijk, terwijl het mannetje de jongen grootbragt, het wijfje een nest in beslag genomen, dat door een ander verjaagd of gedood
paar was achtergelaten.
neer zij verstoord wordt, op een ander nest te gaan zitten, is door velen waar- genomen, en een gevolg van die gewoonte is, dat de eijeren van den Gelen en den Gewonen Kwikstaart, van de verschillende Piepers en van andere vogels wel eens voor die van den Leeuwerik worden aangezien. Eene andere van hare eigenschappen is, dat zij de verlaten jongen van andere vogels ook voêrt, hetgeen zij zelfs in de gevangenschap doet. Het is zeer merkwaardig te zien, hoe zij hierin te werk gaat: zij voert die vreemde jongen zoo druk, dat ze bijna zich zelve ver- geet. Maar ook in den vrijen staat, en terwijl zij hare eigen jongen heeft groot te brengen, strekt zij in sommige gevallen hare goede zorgen ook over de verlaten nakomelingen van andere vogelsoorten uit.
Onze Leeuwerik is een zeer liefelijke vogel, die niet zeer schuw is en in de kooi zeer mak wordt. Hij wordt minder om zijne kleuren gewaardeerd, dan wel om zijn fraaijen, krachtigen zang, te meer daar hij, van al onze zangvogels, zich het vroegst laat hooren; reeds in Februarij begint hij te zingen; de in den winter gevangen mannetjes doen dit gewoonlijk eerst in Mei, doch sommigen het geheele jaar door, en ’s winters ook bij avondlicht. De jonge mannetjes van het eerste broeisel zingen, of liever kweelen, reeds op een leeftijd van twee à drie maanden.
Men vangt de Leeuwerikken meestal jong of in het vroege voorjaar, met daartoe vervaardigde netten. ’s Winters, als zij meer nabij de woningen komen en zich gewoonlijk langs de slootkanten ophouden, kan men ze ook met lijmstok- jes vangen; na vooraf eenig voedsel op het ijs of langs den kant gestrooid te hebben, legt men de stokjes met het eene einde op het ijs, en het andere einde tegen den kant, zoodat de vogel er bijna onder door zou kunnen. De stokjes moeten ongeveer een half el lang zijn en het lokaas onder de stokjes liggen. Als de velden met sneeuw zijn bedekt en de Leeuwerikken veel op moesgrond vertoeven, kan men ze insgelijks met lijmstokjes vangen; ook zoogenaamde slag- of nachte- gaal-netjes kunnen, op besneeuwde gronden geplaatst, eene goede vangst opleveren,
In de kooi kan de Leeuwerik, bij goede behandeling, dikwijls wel twintig jaar oud worden. De kooijen moeten ruim, op den bodem vooral van zand en in het midden van een zoogenaamd gras-, of nog liever van een klaverzoodje, voorzien zijn. Gedurende het koude saizoen houdt men de Leeuwerikken binnenshuis, in een niet te warm vertrek.
Gelijk ik hiervoren reeds aanstipte, is de soort van voedsel niet zonder invloed
op de tinten van deze vogels, en vooral in de gevangenschap is dit het geval. Geeft men hun b. v. alleen hennepzaad, dan worden zij donker, veelal zwart. Door hun daarentegen veel jong groen, geen vleesch en hoofdzakelijk havergort toe te dienen, krijgt men blanke voorwerpen.
Het geschiktste voedsel voor den Leeuwerik in de kooi is havergort en nu en dan een weinig gekneusd hennepzaad; harde zaden zullen hem schadelijk zijn; want, even als de meeste zangvogels met lange, dunne snavels, pelt hij de zaden niet, maar slikt ze geheel in; kruimels droog wittebrood, bij afwisseling of onder het voedsel gemengd, eet hij gaarne. Eenige miereneijeren of meelwormen daags zijn voor den vogel eene behoefte, vooral des winters, als wanneer men hem ook (eenmaal ’s weeks) een stukje half gekookt en fijngesneden kalfshart kan geven. Hoe beter men de Leeuwerikken voêrt gedurende den tijd dat zij zich niet laten hooren, namelijk ’s winters, des te vroeger in ’t voorjaar en des te fraaijer zullen zij zingen.
Er worden van dezen vogel ook witte variëteiten of voorwerpen met gedeel- telijk witte vederen aangetroffen, doch dezen komen meer in den vrijen staat dan
in de kooi voor, en deze kleurswijzigingen zijn niet aan het voedsel toe te schrijven,
74
CLP EC
STURNUS VULGARIS.
Spreeuwen zijn bij ons alles behalve zeldzaam; en evenwel, hoe talrijk zij ook in alle streken van ons land en op zoo vele andere plaatsen worden aangetroffen, toch zijn zij nog maar weinig van nabij bekend; ja, het schijnt wel, dat zij, juist omdat zij zoo algemeen zijn, geheel over het hoofd worden gezien; althans wei- nigen weten, dat onze Gewone Spreeuw niet alleen een der fraaiste vogelsoorten van ons werelddeel is, maar ook de meeste onzer kamervogels door oplettend- heid, zang en vrolijkheid overtreft.
De Gewone Spreeuw bewoont bijna geheel Europa en Klein-Azië; alleen in eenige Zuid-Europesche landen wordt hij door den Zwarten Spreeuw (Sturnus unicolor) vervangen. In sommige streken van Europa zijn het standvogels; van de hier te lande broeijende trekken velen weg, terwijl anderen ’s winters rondzwer- ven, soms ook het koude jaargetijde in den omtrek hunner broeiplaatsen door- brengen.
De Spreeuwen zoeken hun voedsel, vooral wormen, op den grond. Op het weiland ziet men ze in de onmiddellijke nabijheid van het grazende vee, omdat het grazen, namelijk de hierdoor veroorzaakte trillende beweging van den grond, vele wormen naar boven doet komen. Zij volgen ook de Kraaijen, vooral de Roeken, omdat dezen na in den grond geboord te hebben, bij voorkeur de larven van mestkevers eten, doch de wormen versmaden, welke dan door de Spreeuwen worden opgepikt. Des zomers komen zij in tuinen en boomgaarden beziën stelen; zij doorzoeken ook den molm in holle boomstammen, om er de insecten, vooral mieren en hare larven, uit te pikken. In het najaar voeden zij zich ook met zaden, en ’s winters komen zij zeer digt bij de woningen, waar zij dikwijls de broodkruimels of ander afval van de tafel aan de Musschen betwisten.
Als zij rusten, zitten zij, meestal eenigen bij elkaêr, op de bovenste takken der boomen. Des zomers, gedurende het warmste gedeelte van den dag, verschuilen zij zich in het gebladerte, maar steeds boven in den boom. ’s Morgens vroeg echter zijn zij het drukst in de weer, en in het voorjaar, vooral tegen den avond, vereenigen zij zich in troepen en zetten zich op de bovenste takken van boomen, op wieken van molens, of op de daken van hooge gebouwen neêr, waar zij dan als ware ’t een concert geven.
De zang van den Spreeuw heeft iets eigenaardigs, eigenlijk moeijelijk te be- schrijven, doch genoeg bekend. Men wil dat hij geluiden van andere vogels nabootst, doch dit ís zoo niet; daar echter zijn zang zoo veel verschillende geluiden heeft, hoort men niet zelden een toon, slag of strophe, welke met den zang van andere vogels overeenkomt; zoo b.v. hoort men dikwijls, vooral in het begin van zijn zang, een geluid, dat naar het gewoon geroep van den Wielewaal gelijkt.
De Spreeuwen paren vroeg in den zomer en broeijen tweemaal, namelijk in Mei en in Julij. Zij nestelen in boomholen, in gaten van muren, onder dakpannen, eigenlijk overal waar zij eene geschikte plaats vinden. Als men houten kastjes, van eene opening voorzien, tegen den schoorsteen of den muur hangt, komen zij dikwijls ook daarin nestelen. Veel bouwstoffen gebruiken zij niet: gewoonlijk slechts wat hooi, droog gras, stroo, en voor het binnenwerk veêren. Elk broeisel bestaat uit vier à zeven blaauwgroene eijeren, die in zestien à zeventien dagen worden uitgebroeid. Het mannetje lost zijne wederhelft dikwijls in het broeijen af, en slaapt 's nachts naast het nest. De jongen worden door beide ouden, vooral met wormen, gevoêrd. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn zij geheel graauw, en beginnen in September, soms reeds in Augustus, te ruijen. Na den rui hebben zij donkere glanzige veêren; op kop-, keel-, borst- en buikveêren, even als op den rug, aan iedere veder eene roodachtig witte punt, en de vleugel-, vleugeldekveêren en staartpennen met lichte zoomen bezet. Gedurende hun eerste levensjaar is hun bek aanmerkelijk korter, dan die der ouden, en donker van kleur. De seksen zijn dan nog niet te onderscheiden. Tegen het volgende voorjaar echter heeft hun bek reeds zijne volle lengte bereikt, en binnen ongeveer drie maanden, namelijk van Februarij tot April, zijn de witte puntjes aan de veêren, vooral op den kop en aan ‘de onderdeelen des ligchaams, bijna geheel verdwenen; achter in den nek en op den rug trekken deze puntjes
meer naar het roode, en de vederen nemen langzamerhand in glans toe. Bij
de mannetjes wordt de bek geheel geel, bij de wijfjes blijft hij meer graauw.
In September, of tegen het einde van Augustus, keeren de Spreeuwen, na eenige weken te hebben rondgedoold, naar hunne broeiplaatsen terug; jongen en ouden blijven dan in de nabijheid van het vroeger betrokken nest den trektijd afwachten, als wanneer zij zich in troepen vereenigen, die binnen eenige weken tot duizenden aangroeijen. Zulke zwermen blijven tot half November bij elkaêr, bewegen zich in allerlei wendingen door de lucht, vallen soms eensklaps op een weiland of in het lage hakhout neder, en slapen ’s nachts in het riet of in het lage elzenhout. In het voorjaar, wanneer zij zich afzonderen, kruipen ze ’s nachts onder daken of in boomholen.
In gevangenschap zijn het aardige vogels, die spoedig, mits men ze jong ver- kregen heeft, verschillende aria’s leeren fluiten en uit eigen beweging allerhande geluiden nabootsen. Men kan hun ook eenige woorden leeren klappen. Oud gevan- gen zijnde, worden zij zelden zoo leerzaam; daarom zijn die, welke men van jongs af heeft opgevoed, vooral die van het eerste broeisel, het meest geschikt voor de kooi. Zij zijn bijzonder oplettend, mak en vertrouwelijk, en worden ge- woonlijk zeer oud. Het beste voedsel bestaat in gekneusd hennepzaad, kruimels brood, fijn gesneden stukjes raauw vleesch of half (en zonder zout) gekookt kalfs- hart; men kan er ook een weinig fijn rivierzand en in het voorjaar eenige miereneijeven onder mengen; als er geen miereneijeren te krijgen zijn, geeft men hun dagelijks een paar meel- of aardwormen; zij drinken gaarne melk. — Als men hun een graszoodje in de kooi geeft, schijnen zij al zeer in hun schik. Ook houden zij veel van baden, en loopen liever vrij door de kamer, dan in de kooi opgesloten te zijn. Wanneer zij zich zoo vrij kunnen bewegen, ontwikkelt hun verstand zich bijzonder; zij onderzoeken dan al wat hun vreemd voorkomt, en geven door gebaren en verschillende getuiden hunne verwondering, vrees of tevredenheid te kennen.
Ik had een Spreeuw, die, wanneer ik aan het middagmaal zat, zich op tafel voor mij plaatste en geduldig bleef wachten tot ik een stukje voor hem afzon- derde, dat hij echter niet wegnam vóórdat ik het op den rand van mijn tafelbord had neêrgelegd. ’s Nachts sliep hij op den rand van een spiegel. Als het hard regende, zat hij soms uren lang onbewegelijk voor het venster. Kwamen er vreem- den binnen, dan kroop hij onder eene kast, vanwaar hij nu en dan even met
den kop onder uit kwam kijken, doch niet eerder te voorschijn trad, dan nadat
de hem onbekende gasten verdwenen waren. Op honden had hij het volstrekt niet begrepen; liep er soms een hond voorbij, terwijl hij voor het venster zat,
dan begon hij te schreeuwen en te blazen, en eindigde met zich onder de kast te verschuilen.
DE GEELGORS.
EMBERIZA CITRINELLA.,
De Gorzen (Emberiza) zijn vogels, die in vorm tusschen de Vinken (Fringilla) en de Leeuwerikken (Alauda) staan, en vele komen zoo zeer de Vinken nabij, dat het moeijelijk te bepalen is, of zij tot deze, dan wel tot de Emberizae behooren, terwijl daarentegen andere weder zeer duidelijk tot de Leeuwerikken overgaan, wier kleurverdeeling de meeste soorten dan ook in vele opzigten hebben.
Men kan dit geslacht in verschillende afdeelingen splitsen, namelijk, in die met een meer kegelvormigen bek, met een spitseren, dunneren snavel (de eigenlijke Gorzen), en de weinige soorten, die een langeren achterteen hebben en zich meer bepaaldelijk op den grond bewegen. De eerste afdeeling bevat het geslacht Zono- tricha, waarvan vele soorten in Amerika worden aangetroffen.
De eigenlijke Gorzen, waarvan de Geelgors een der algemeenste is, behooren in de oude wereld, Europa, Azië en Afrika, te huis, terwijl de weinige soorten met een langeren achterteen (het geslacht Plectrophames) in de Noordelijke pool- streken gevonden worden. Eenige soorten bewonen Noord-Amerika, en twee Euro- pesche, namelijk de Sneeuwgors (Emberiza (Plectrophanes) nivalis) en de IJsgors (Emberiza (Plect.) lapponica) komen in het najaar op den trek ook hier te lande voor.
Bij de eigenlijke Gorzen is de bek, vooral de bovenkaak, vrij spits, de onder- kaak daarentegen aan den wortel veel breeder, of liever sterker ontwikkeld. De ondervlakte van de benedenkaak is, even als bij de Vinken, nagenoeg regt, maar de mondhoek zeer afhellend, zoodat bij hen de knevelvederen aan de onderzijde der kaak ontspringen. De vleugels staan in lengte juist tusschen die der Leeuwe- rikken en der Vinken in; van de kleine vleugelpennen zijn de drie eerste langer en breeder dan bij de Vinken, doch korter en smaller dan bij de Leeuwerikken;
de overige pennen zijn, even als bij de laatstgenoemden, aan de punt hartvormig
ingesneden. De schouderveêren liggen in dezelfde orde als bij de Leeuwerikken, maar zijn niet zoo spits, waardoor zij weder die der Vinken nabij komen. De staart en de staartpennen hebben weder den vorm van die der Leeuwerikken; daarentegen zijn de onder- en bovendekveêren als bij de Vinken. Ook wat de lengte van voetwortel en teenen en den vorm der nagels betreft, staat de Gors tusschen beide genoemde vogels in.
De kleuren van alle gorsachtige vogels zijn eenvoudig en zacht, even als hun zang, althans die der meeste soorten. In levenswijze en keuze van voedsel hebben zij allen onderling veel overeenkomst.
Van de soorten, die in Nederland gevonden worden, is de Geelgors de meest bekende, doordien zij om haar zang meer in kooijen wordt gehouden. Men kent haar onder verschillende namen, als: Geelvink, Gierstvink, Gerstkneu, Haverkneu enz.
Het is in ons land nagenoeg een standvogel, die, ofschoon vrij talrijk, echter alleen op bepaalde plaatsen te vinden is. In laag hakhout, nabij boerenwoningen of weiland, in wilgenboschjes of langs wegen met laag hout, vooral nabij slooten of meren, zal men haar gewoonlijk aantreffen. Daar hoort men den eenvoudigen zang van het mannetje, daar broeit ook het wijfje, en daar ook brengen deze vogels den winter door.
Er bestaat een zeer kennelijk verschil in kleur tusschen de seksen: het wijfje heeft namelijk geen geel en nog minder roestbruin aan kop, borst en zijden; hare kleuren trekken over ’t algemeen meer naar het graauwe, en de zacht gele tinten van het mannetje zijn bij haar door bleek groenachtig gele vervangen; zij is ook meer gevlekt en heeft een bruinachtigen bek.
De jongen zijn tot aan den eersten rui nagenoeg aan het wijfje gelijk; alleen zijn zij iets grijzer, of liever minder donker gevlekt.
De ouden broeijen, van Mei tot Juli, tweemaal, soms, bij zeer gunstig weder, eene derde maal, wat echter bij de Geelgors zeldzamer dan bij vele andere vogels wordt waargenomen.
Het nest ligt meestal aan den waterkant op lage wilgeknotten, op uitstekende wortels van elzen, die langs het water groeijen, en in het gras, altijd onder de schaduw, en in de onmiddellijke nabijheid van boomen, alsook, doch zeer zelden, tusschen takken. Als bouwstoffen voor het nest dienen, voor het buitenwerk: drooge grashalmen en dunne, doode stengels van lage planten, en voor het binnenwerk:
dunne plantenvezels, zacht pluis, koe- of paardenhaar en soms ook veêren.
ae ge
en tamelijk rond; zij hebben, op een grijsachtig witten grond, over de geheele schaal, maar voornamelijk aan het stompe einde, ongelijkmatige, rosse en grijze vlekjes, die echter door eene menigte donker purperkleurige en bruinachtig zwarte, dunne strepen bijna onzigtbaar worden gemaakt. De smalle streepjes ontbreken gewoonlijk aan de stompe of onderzijde, maar zijn overigens op de geheele schaal als gemarmerd, of als waren zij er met de pen op geteekend. Men vindt althans op zulk een ei altijd een aantal figuren, naar het cijfer 8, alsmede naar komma’s, vraagteekens en punten gelijkende, waarom dan ook sommigen dezen vogel „Schrij- ver” noemen.
Alleen het wijfje broeit, terwijl het mannetje dan meestal in de nabijheid van het nest te vinden is. De jongen worden met insecten, soms ook met zaden, waar- schijnlijk uit den krop, gevoêrd. Bij eenige jongen vond ik te gelijk zaden en overblijfselen van spinnen in den krop. Vooral de larven van bladwespen, die op elzen of wilgen leven, worden door de ouden aangebragt en ook door dezen genut- tigd, hoewel zaden van lage planten, alsmede hennepzaad, hun voornaamste voed- sel uitmaken.
Den zang van het mannetje hoort men reeds van vroeg in de lente tot half September; reeds vóór zonsopgang is hij in de weer, en uren achtereen herhaalt hij zijn eentoonig, melankolisch geluid. Hij zwijgt meestal wanneer andere vogels zich doen hooren; ’t schijnt dus dat de stilte van morgen- en avondstond bovenal zijn zanglust wekken. Des zomers, bij helder weder, is hij reeds bij de eerste ochtend- schemering aan het zingen, ’tgeen wel eens tot de onderstelling heeft aanleiding gegeven, dat de Geelgors niet slaapt, daar men hem toch ’s avonds tot bijna in ’t donker nog hoort.
Men vangt in het najaar vele Geelgorzen op de vinkenbaan; in den paartijd ook door middel van slagnetjes, op den grond, in de nabijheid van het gekooide wijfje geplaatst. Des winters, als er sneeuw gevallen is, vallen zij in allerhande knippen, strikken of netjes, zoo er slechts eenig lokaas in ligt. Op de lijmstokken, met den Uil, vangt men hen daarentegen zelden, ofschoon zij lang achtereen om den vogelvijand heên blijven rondvliegen.
In de gevangenschap heeft de Geelgors in levenswijze veel overeenkomst met den Vink; hij zet, even als deze, zijn kuifje op, springt bedaard en klautert nooit,
is in den beginne vrij schuw, en blijft liefst buiten het gezellig verkeer van andere
vogelsoorten. Vandaar dan ook, dat hij in de kooi, vooral indien er andere vogels in de nabijheid zijn, slechts zelden zingt, en in de volière nooit meer dan zijne lokstem of gewoon geroep laat hooren. Om hem in gevangenschap tot zingen te brengen, dient men hem dus in eene kleine kooi, en ’s zomers altijd buiten te houden, liefst zóó dat hij over eene ruime vlakte en vooral den morgenstond kan zien. Daarom laat men hem ’s nachts maar buiten hangen.
Men voert hem ’t best met witzaad, eenig jong groen en bij afwisseling een weinig maan- of papaverzaad of havergort.
Als deze vogels lang in gevangenschap verkeerd hebben, worden zij wel eens donker, soms geheel zwart. Zijn zij jong gevangen, dan worden zij nooit zoo fraai geel, als hunne in de vrije natuur rondvliegende soortgenooten. Zeer oude man- netjes worden soms geheel geelbruin op den rug,en verliezen dan de donkere vlekjes op het achterhoofd. Witte variëteiten zijn, voor zoo verre bekend is, niet aangetroffen, en het schijnt dat zij, even als de Sijsjes en meer andere vogels met gele veêren, wel in het zwarte, maar nooit in het witte verkleuren.
De zoo wonderlijk fraai gele voorwerpen, die wij dikwijls bij vogelkoopers zien, zijn geene oude voorwerpen of gele verscheidenheden, maar zoogenaamd geknipte, van welke men namelijk de donkere puntjes der kop- en nekveêren heeft afgeknipt, om hun een fraaijer voorkomen te geven en ze daardoor des te beter
aan den man te kunnen brengen.
ne
| 4 / 2 ee Fo
ed
EMBERIZA LAPPONIGA.
De IJsgors wijkt door haar vorm, vooral door haar langeren, regten achter- teen, van de eigenlijke Gorzen (Emberiza) eenigzins af, en maakt met de Sneeuw- gors het geslacht Plectrophanes uit. Het onderscheid tusschen deze beide gors- achtige familiën bestaat dáárin, dat bij de laatstgenoemde de vorm, over het geheel, meer dien der Barmen (Acanthis) nabijkomt, terwijl de vleugels eenig- zins verschillend zijn, de snavel, in verhouding tot het ligchaam, kleiner, en vooral de onderkaak aan den wortel minder in de hoogte ontwikkeld is. De vleugels dezer vogels zijn betrekkelijk iets langer, ofschoon de kleine vleugel- pennen korter en breeder zijn, zoodat de meerdere lengte zich voornamelijk tot de groote pennen bepaalt. De pooten gelijken meer naar die der Kwikstaarten, en de lange achterteen bewijst, dat deze vogels hoofdzakelijk op den grond leven.
In de wetenschap draagt de IJsgors (die soms ook Laplandsche of Noordsche Gors genoemd wordt) nog andere titels, als: Plectrophanes calcaratus, Fringilla- en Emberwza calcarata, Fringilla- en Gentrophanes lapponica.
Het volwassen wijfje onderscheidt zich van het mannetje in zijn zomerkleed door hare eenvoudige kleuren. Bij haar zijn de voornaamste kleurverdeelingen gewijzigd en als volgt: de zwarte bovenkop donker gestreept; de lichte streep achter en voor het oog, alsmede de witte vlek achter het oor, gevlekt, maar toch zigtbaar afgescheiden; de roode achternek ros met donkere strepen; de rug als bij het mannetje; de vleugels en de staart hebben dezelfde kleurteekening als bij de mannetjes, maar de kleuren zijn fletser. Aan de onderdeelen treft men grooter verschil aan: de keel is vuil wit met eene donkere streep langs de kne- vels; de ooren of oordekveêren zijn bruin en zwart gestreept; op den krop zijn
de vederen in het midden zwart gevlekt, en soms wordt dit gedeelte zeer donker,
even als bij de mannetjes in het winterkleed; de verdere onderdeelen als bij het mannetje, ofschoon de strepen langs de zijden nimmer zoo donker worden.
In het winterkleed heeft het mannetje lichte zoomen aan de zwarte kopveêren; het rood in den bek is minder helder, en de bek trekt meer naar het bruine. Ook het wijfje is ’s winters fletser dan in het broeisaizoen.
Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de jongen geheel van zwart ontbloot, en trekken hunne kleuren meer naar het roestroode. Na den eersten rui is nog geen verschil van sekse bij hen op te merken, en zijn hunne kleuren als volgt: bovenkop graauw met donkerbruine strepen; de smalle en breede lichte band, vóór en achter het oog, nog afwezig, of slechts flaauw zigtbaar; de achternek ros en flaauw gestreept; de rug als bij het oude wijfje, maar minder donker; de vleugels meer eenkleurig graauw, en de lichte randen om de vleugel- dekveêren naauwelijks merkbaar; de staart als bij het oude wijfje; aan de onder- deelen komen zij het oude wijfje meer nabij; maar wat bij haar zwart is, wordt bij de jongen door ros of bruinrood vervangen; de strepen aan de knevels don- kerbruin, en de ooren (wangen) als bij het oude wijfje. Het meest opmerkelijke onderscheid bestaat dáárin, dat bij de niet volwassen voorwerpen de pooten licht- bruin, eigenlijk doorschijnend geelbruin zijn, en dat de nagel aan den achterteen veel meer gekromd is, dan bij de oudere voorwerpen. De bek der jongen is bruin aan de bovenkaak, van de punt tot aan den wortel, alleen van boven donker- bruin. In de lente van het tweede levensjaar beginnen de seksen in kleur te verschillen, doordien de mannetjes langzamerhand aan den kop en over het geheele ligchaam donkerder worden, en ook de wijfjes van lieverlede hare donkerder kleuren op den rug en aan den krop krijgen. Beide seksen hebben in het tweede jaar reeds zwarte pooten, maar de mannelijke voorwerpen blijven dan nog meer gelijk aan de oudere in hun winterkleed. Het wijfje, van welken leeftijd of in welk jaargetijde ook, krijgt nooit een gelen bek.
De IJsgors broeit in Noord-Europa, in Noord-Amerika, op IJsland en op de Alpen. Het nest ligt op den grond en is zorgvuldig tusschen lage planten, onder heesters of tusschen gras verborgen. De bouwstoffen bestaan uit droog gras en stroo, zaamgewerkt met veêren of haar. De eijeren, waarvan er gewoonlijk vier à zes in een broeisel gevonden worden, verschillen onderling aanmerkelijk in kleur; in een en hetzelfde nest vindt men wel eens sommige licht groenachtig met bruine
vlekken en andere geelbruin en grijs gevlekt.
Pastoor Sommerfeld zegt, in zijne beschrijving van de vogels van Baranger Fiord, dat versch gelegde eijeren meestal groenachtig zijn met donkerbruine vlekken, vooral aan het stompe einde, en dat zij eerst onder het broeijen donker- der worden.
In aanmerking genomen de eenvoudige tinten van het wijfje, tegenover de in het oog vallende kleuren van het mannetje, is het zeer waarschijnlijk, dat alleen het wijfje broeit. De jongen worden met zaden en kleine insecten grootgebragt.
Het mannetje heeft een zacht kweelenden zang, waarvan de toonen „iech ziech’’ het voornaamste deel uitmaken; het geluid is echter zeer aangenaam. Het gewoon geroep luidt nagenoeg als dat van de Geelgors, maar is iets minder krachtig, niet zoo schor en meer stootend. In gevangenschap zingen deze vogeltjes weinig. Á
Men vangt ze in het najaar, op den trek, meestal op de vinkenbaan. Alle win- ters komen er tot ons over, en menigmaal trof ik op de vogelmarkt jonge voor- werpen onder de pasgevangen Rietvinken (Emb. schoeniclus) aan. Ik heb jongen en ouden levend gehad, en heb heden nog een jong mannetje in de kooi; de jongen slapen ’s nachts op een stokje, maar de ouden blijven op den grond zitten en gaan bij dag dik- wijls vlak op den buik in het zand liggen, even als de Leeuwerikken. Dit komt zeer wel overeen met de verschillende vormen der nagels bij jonge en oude voorwerpen.
Pas gevangen zijn zij zeer schuw, maar worden weldra mak. Men kan ze ’swinters buiten houden, en zij behoeven geene groote kooi te hebben, om tevreden te zijn. Als er maar veel zand en een graszoodje aanwezig is, schijnen zij al zeer in hun schik, zetten hun kuifje op en laten onophoudelijk hun geroep hooren. De mannetjes beginnen reeds in Februarij te zingen, fladderen dikwijls met de vleugels, en baden zich gaarne.
Men geeft hun wit zaad, nu en dan een hennepzaadje, en wat jong groen. Ofschoon zij weinig voedsel noodig hebben, worden zij spoedig vet; alsdan zin- gen zij weinig en worden zij vadzig. Het best is dan, hun een bepaald dagelijksch rantsoen te geven, namelijk, genoeg om in ’t leven te blijven, maar te min om
zich te kunnen mesten.
hat dew Ered Kl jh, Ö ek NM Es ie 4 5 .
DE VINK.
FRINGILLA CELEBS.
De Vink is, van al onze inheemsche kamervogels, zeker de meest bekende. Hij is de grondvorm en de gemeenste soort van het zoo uitgebreide vinkenge- slacht; het is een fraaije vogel, die zoowel om zijne kleuren als om zijn wel- bekenden zang algemeen geprezen wordt.
Hij heeft in vele steden van ons land verschillende bijnamen, als: Schildvink, Maanvink, Gewone Vink, enz., doch heet steeds „Vink”, omdat zijn gewoon geroep als „fink, fink” luidt.
_In het voorbijgaan zij gezegd, dat er in ons land slechts twee eigenlijke Vinkensoorten voorkomen, namelijk, de Gewone en de Keep (Fr. montifringilla), van welke ook is waargenomen, dat in den vrijen staat het mannetje der eerst- genoemde met het wijfje der laatstgenoemde soort somtijds paart. De overige Fringilla’s zijn wel vinkachtige vogels, maar wijken in vele opzigten van den grondvorm af. Deze soorten dragen echter inlandsche namen, welke met die van hare familie (de Vinken) niets gemeens hebben, zoo als: Kneutje, Barmsijs, Sijsje, Groenling, Putter, enz. Ofschoon nu ook deze soorten tegenwoordig weder in ondergeslachten zijn verdeeld, blijven zij evenwel, door hun algemeenen vorm, tot de Vinken of vinkachtige vogels behooren, gelijk ook onze Huis- en Ring- musschen, welke echter weder eene eigen familie of ondergeslacht (Passer) uit- maken. Daarentegen worden vele vogels met den naam „Vink” bestempeld, zonder echter tot dat geslacht te behooren, b.v. de Goudvink, de Vlas- of Koevink (Motacilla flava), de Appelvink (Goccothraustes vulgaris), de Rietvink (Emberiza schoeniclus) en anderen.
De eigenlijke Vink bewoont bijna geheel Europa, tot zelfs het verre Noorden,
Hier te lande was eertijds alleen in Noord-Braband of Gelderland een vinken- nest te vinden; sedert de laatste vijftig jaren echter heeft men waargenomen, dat de Vink bij ons meer algemeen is geworden, zoodat wij hem thans allerwege in onze tuinen kunnen aantreffen, alsook op de straatwegen, waar hij, in gezelschap der Huismusschen, in allerlei afval naar voedsel zoekt. Hij broeit zelfs nabij de steden en bezoekt ons in groote menigte op den trek; en‚ hoewel er nog slechts weinig Vinken, en dat nog wel in den regel alleen mannetjes, hier overwinteren, heeft men toch opgemerkt, dat zij in voortdurend kleiner aantal van hier weg- trekken.
De Vinken broeijen gewoonlijk tweemaal gedurende den zomer, namelijk in ’t begin van Mei en omstreeks half Junij; het tweede broeisel komt tien à veer- tien dagen nadat de jongen van het eerste zijn uitgevlogen.
Het nest is zeer kunstig bewerkt, half kogelvormig, eenigzins plat en met gelijke, sterk doorweven wanden, uit worteltjes, plantenvezels, fijne halmpjes en veel zachte mos gemaakt en van binnen met zachte pluis, schapenwol, of wel met koe- of paardenhaar voorzien. Zij hechten het nestje op of in een vorkvormigen, beschaduwden tak van vrucht- (appel- of pere-) boomen vast; soms echter treft men het in eiken, wilgen, linden of andere boomsoorten aan.
De eijeren zijn vrij puntig, bleekblaauw, vooral aan de stompe zijde graauw gevlekt, terwijl eenige grootere bruinroode stippen, ongelijkmatig over het ge- heele ei zijn verdeelt. Zij worden door het wijfje in dertien dagen uitgebroeid. Bij zeer gunstig weder broeijen de Vinken soms voor de derde maal, maar de daaruit voortkomende jongen zijn meestal klein en gewoonlijk zwakke zangers, die eerst in het volgende voorjaar ruijen.
In den vrijen staat ruijen de Vinken daarentegen in het najaar. In de kooi verliezen zij dikwijls omstreeks Maart eene massa veêren, maar krijgen soms ook nieuwe, hetgeen slechts eene gedeeltelijke ruijing is, terwijl zij in het daaropvol- gende najaar (even als de in vrijheid levende) voor goed van veêren wisselen. De overgang van het winter- tot het zomerkleed bij de mannetjes geschiedt door langzame kleursverandering, zonder dat er nieuwe veêren bijkomen of oude uit- vallen; die van het zomer- tot het winterkleed geschiedt door ruijing.
Het zomerkleed van het mannetje is iets fraaijer dan zijn wintertooi en onderscheidt zich daarvan vooral door den blaauwgrijzen bovenkop en bek,
die in het koude jaargetijde meer naar het bruine trekken, terwijl alsdan ook
de pooten lichter en de roodachtige borstveêren een weinig fletser zijn. Het wijfje heeft over het geheel eene groenachtig graauwe tint, geen grijs in den nek, geene roode wangen, keel of borstveêren, ook geen zwart aan de vleugels, en het is meestal iets kleiner dan het mannetje. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, in kleur eenige overeenkomst met hunne moe- der, doch hunne onderdeelen zijn blanker. Zij krijgen hunne volmaakte kleuren spoedig; reeds in de tweede maand kan het geslacht bij hen onderscheiden wor- den, en met de derde of vierde maand zien de jonge mannetjes er als de ouden in hun winterkleed uit.
Het voedsel der Vinken bestaat in allerhande zaden, jong groen, granen en insecten, met welke laatsten de jongen worden grootgebragt. In den winter, als er sneeuw ligt en er voor de Vinken weinig te eten is, komen zij nabij de woningen en nemen, even als de Musschen, zeer gaarne kruimels brood, zelfs aardappelen als voedsel. In de kooi geeft men hun wit- en hennepzaad.
De zang van het mannetje is krachtig, aangenaam luidend, maar weinig afwisselend. Hij herhaalt altijd ongeveer dezelfde syllaben die hij even te voren liet hooren. Evenwel bestaat er onder den vinkenzang of zoogenaamden „slag” veel onderling verschil, en daarnaar worden de gekooide Vinken (waaronder de onge- lukkige blinden) gewaardeerd. Elk mannetje heeft namelijk zijne eigenaardige wijze van zingen, en de meesten verwisselen dikwijls de toonen van hun regelmatigen zang in dier voege, dat zij drie en meer slagen laten hooren. Het geluid of de toonaard van den slag is, al naar de omstandigheden, waaronder de vogel verkeert, of de streek, die hij bewoont, zeer verschillend; ook neemt dikwijls het eene mannetje een meer of minder fraaijen toonaard of slag van het andere aan.
Als men in April, namelijk in den paartijd een gevangen Vink in de nabij- heid der vrije voorwerpen plaatst, dan zal hij gewoonlijk het eerste slaan; gaat hem echter een sterker mannetje in ’t zingen vóór, dan zal de gevangene zwijgen. De Vink, in den vrijen staat, is ijverzuchtig en twistziek, wanneer de paartijd daar is; onverschrokken valt hij dan elken mededinger aan, zingt bij en na den aanval, doch zwijgt, wanneer hij de nederlaag geleden heeft, en wacht dan tot zich eene betere gelegenheid voor hem opdoet, om een wijfje magtig te worden. Zijn er mannetjes in de nabijheid van een gekooiden, en slaat deze onbevreesd
door, dan wordt hij weldra voor de in vrijheid zijnde een verklaard vijand, en
breekt om nog een toon meer te uiten; nog erger gaat het toe, als er een wijfje in de buurt is, en de gekooide haar durft roepen: dan valt zijn mededinger op hem aan, tracht hem de veêren uit te plukken, vliegt woedend tegen de traliën van de kooi, en dikwijls gebeurt het dan, dat beide vechtende zich bek en vleugels tegen de traliën stukvliegen.
Hierdoor is het dan ook zeer eenvoudig, de in vrijheid vliegende mannetjes te vangen: men behoeft slechts rondom de kooi, waarin een mannetje gevangen zit, eenige lijmstokjes of een slagnetje te plaatsen.
In de kooi kunnen de Vinken zeer oud worden, en dikwijls neemt, naarmate zij ouder worden, het wit hunner vleugels eene min of meer geelachtige tint aan.
De vinkenvangst in het voorjaar heeft iets eigenaardigs, doch die van het najaar brengt meer voordeel aan. Bij mistig weder en goede lokvinken zijn er wel eens vijfhonderd vogels (bijna allen Vinken) op één dag gevangen. Gemiddeld vangt men er echter zeventig op een voormiddag. De op bedoelde wijze gevangen voorwerpen zijn meerendeels voor de keuken bestemd.
De blinde Vinken, de ongelukkigste aller vogels, zingen, zegt men, fraaijer, omdat zij de veranderingen der jaargetijden niet kunnen opmerken en dus meenen, dat het altijd zomer is, waarom zij dan ook, volgens velen, het geheele jaar door zouden slaan. Anderen weder gelooven, dat de blinde vogel uit verveling zingt. Beide onderstellingen zijn echter zeer onjuist; immers, men kan den Vink door marteling wel het gezigtsvermogen ontnemen, maar niet zijn instinct, en daar- door voelt en hoort het ongelukkige diertje toch nog steeds het verschil der jaargetijden. En wat het zingen uit verveling betreft, ook dit komt mij niet min- der ongerijmd voor: het is waar dat alle vogels ook uit angst, haat of woede toonen voortbrengen; maar uit verveling te zingen, ’t zou inderdaad veinzen moe- ten heeten, en dät is toch waarlijk van geen vogel te verwachten. Een goed onderhouden, wel gevoede Vink zal dan ook ongetwijfeld fraaijer zingen, dan een zoo deerniswaardig voorwerp, dat daarenboven, als ware ’t om zijn lijden nog te vermeerderen, in een zoogenaamd „pothuisje” wordt opgesloten, waarin hij zich naauwelijks keeren of wenden kan. Stellen wij daartegenover een zienden, vrolijken zanger, bij wien wij alle gemoedsaandoeningen kunnen gadeslaan, dan zullen wij ons ten volle overtuigd gevoelen, dat het blindmaken dezer vogels niet slechts barbaarsch, maar ook geheel nutteloos is. ’t Zijn dan ook de echte vogelliefheb-
bers niet, die er blinde Vinken op nahouden!
en
at
HET SIIJSJ E.
FRINGILLA SPINUS.
Van de in Nederland inheemsche vinkachtige vogels is het Sijsje de kleinste soort. Door zijne geringe grootte en naar evenredigheid lange, smalle vleugels, wijkt het eenigzins van de eigenlijke Vinken af; de nieuwere ornithologen hebben het dan ook tot een nieuw geslacht (Chrysomitris) of onderafdeeling gebragt, welke zich door de volgende kenmerken onderscheidt: de vleugels reiken tot over de helft van den staart; de vleugelpennen der eerste orde zijn lang, die der tweede orde betrekkelijk kort, doch breed; de bek is, even als bij de Vinken, kegelvormig, maar spitser, puntiger en minder geschikt om harde zaden of steenvruchten door te breken; de pooten zijn kort, en de teenen van scherpe nagels voorzien; de bovenste dekvederen van den staart reiken tot aan het einde der middelste staartpennen, en ook de onderste dekvederen zijn naar evenredigheid langer dan bij de overige vinkachtige vogels.
Het nieuwe geslacht, waarvan het Sijsje de grondvorm is, telt slechts weinige soorten. Eenige daarvan hebben onderling veel overeenkomst in kleur en zijn van ons Sijsje naauwelijks te onderscheiden, ofschoon zij in zeer verschillende gewesten worden aangetroffen; zoo b.v. gelijkt het Sijsje van Japan (Chrrysomitris spinoiïdes) dermate op het onze, dat men het veeleer eene variëteit, dan eene andere soort zou kunnen noemen; het is alleen iets kleiner, en iets zwarter op het bovenhoofd.
Eene andere soort (Chrysomitris spinescens) is in Nieuw-Grenada zeer alge- meen; zij wordt er eveneens in de kooi gehouden, heeft denzelfden zang als de onze, maar is kleiner; de geheele bovenkop is zwart en de onderdeelen zijn groenachtiger. In Zuid-Amerika, namelijk in Chili, komt een Sijsje voor, dat grooter
en zwaarder van bek is, dan het onze, doch daarmede in kleur, levenswijze en
In ons land komt slechts ééne soort voor, ofschoon de vogelhandelaars en vogelvangers ze in twee soorten willen verdeelen, die zij „Gewone Sijsjes”’ en „Smidjes” noemen. De laatsten echter zijn de oude mannetjes, die, oud gevangen zijnde, hunne donkere kleur behouden, terwijl de jong gevangene nimmer zoo zwart als de zoogenaamde Smidjes worden.
Wanneer wij den vorm en bouw der Sijsjes nagaan, dan bemerken wij spoedig, dat zij eene andere levenswijze, dan de eigenlijke Vinken, moeten hebben. Hunne tamelijk korte, met scherpe nagels voorziene pooten stellen hen in staat, te klauteren en aan de takken te hangen, hetgeen de andere Vinken (met uitzonde- ring van de Distelvinken en Barmen) niet kunnen. De spitse snavel van het Sijsje is een uitmuntend werktuig, om de zaden uit elzen- of dennenvruchten te pikken, hetgeen den eigenlijken Vinken met hun meer stompen bek veel moeije- lijker moet vallen. Ook kunnen de laatstgenoemden niet aan de takken hangen, zoodat zij de elzenpitten niet uit de vrucht kunnen halen, wanneer deze nog aan de takken vastzit, maar wachten moeten totdat die vruchten afgevallen zijn en op den grond liggen, terwijl het Sijsje behendig naar de uiterste einden der takken klautert en hangende de zaden tot zich neemt. Het Sijsje gebruikt evenwel ook ander plantaardig voedsel, en eet in den zomer veel rupsen en andere kleine insecten.
De eigenlijke trektijd dezer vogeltjes is in October. Evenwel zijn zij dikwijls nog in December en Januarij hier te vinden, hetgeen dááraan is toe te schrijven, dat die Sijsjes, welke niet in gezelschap van andere Vinken, maar in afzonderlijke troepjes henentrekken, niet zoo geregeld doorvliegen, maar zich meestal hier en daar in boomen, bij voorkeur in digt bij het water gelegen boschjes, ophouden.
Op den najaarstrek komt dit vogeltje veelvuldig bij ons voor, en het blijft dikwijls den geheelen winter hier over. Eenigen broeijen ook in ons land, ofschoon zelden elders dan in de provinciën Gelderland en Noord-Braband. Het bewoont verder het gematigde Europa, is in de koudere streken zeldzaam, daarentegen in Duitschland en Frankrijk zeer algemeen.
De voorwerpen, die in Nederland overwinteren, trekken gewoonlijk in April naar de meer Zuidelijk gelegen landen, om er te broeijen; evenwel worden er steeds gedurende den zomer ook bij ons broeijende gevonden. Men ontmoet in het voorjaar altijd meer mannetjes dan wijfjes, en wanneer deze vogeltjes paren,
dwalen de ongepaarde mannetjes alleen rond.
De broeitijd der Sijsjes duurt van Mei tot Augustus. Hun nest, dat, hoewel iets kleiner, toch veel overeenkomst heeft met dat van de gewone Vink (#'ringilla coelebs), bouwen zij op of tusschen takken van groote heesters of vruchtboomen, of ook wel op wilgenstammen. Het wijfje legt gewoonlijk tweemaal, namelijk tegen half Mei en in het begin van Julij, een vier- à zestal kleine, graauwwitte, ros- achtig en graauw gespikkelde eijeren, en broeit ze in dertien dagen uit. Aanvan- kelijk vertoonen de jongen de fletse kleuren van het wijfje, en is ook hun boven- hoofd nog niet zwart. Tegen den tijd echter, dat zij het nest verlaten, zijn zij reeds meer gestreept dan de moeder, en nog in hetzelfde najaar komen bij hen de kleuren te voorschijn, welke de geslachten kenmerken, waarvan het onder- scheid, gelijk ieder vogelliefhebber weet, zeer in ’t oog loopend is. Het geel aan borst, keel en langs den kop is bij jongen van drie maanden reeds duidelijk zigt- baar; daarentegen is hun bovenkop dan nog slechts weinig donker gekleurd, en ontbreekt hun nog de zwarte keelvlek. In het tweede jaar zijn de jongen vol- wassen, ofschoon zij dan nog niet de zoo donkere tinten der tweejarige voor- werpen bezitten.
Men vangt de Sijsjes gewoonlijk op de vinkenbaan; de meest eigenaardige vangst geschiedt echter met den lijmstok (lijmhengel). In het najaar, van November tot Januarij, als deze vogeltjes in troepjes rondzwerven en zich meestal in het lage elzenhout ophouden, is het gemakkelijk, hen op die wijze te verschalken.
De vogelaars nemen tot dat einde een klein kooitje, waarin een wijfje zit, onder den linkerarm, of hangen het op den rug; in de regterhand houden zij een drie à vijf el langen stok (liefst elzentak), aan de punt van vogellijm voorzien. Het wijfje in de kooi verraadt door haar gefluit weldra de aanwezigheid van een troepje van hare soort, en de vogelaar nadert voorzigtig de plaats, waar de vrije vogeltjes zich ophouden. Hetzij nu dezen, nieuwsgierig naar het vogeltje in de kooi, en niet bevreesd voor den langen tak, dien de vogelaar in de hand houdt, komen aanvliegen, of wel rustig aan de elzenproppen blijven voorteten, in elk geval heeft dan de vogelvanger tijd genoeg, om met zijn lijmhengel een der vogels te naderen en hem even een tikje te geven. Dikwijls zelfs bemerken de vogels niet terstond, dat hunne veêrtjes vastgelijmd zijn; althans schrikken zij niet dadelijk. De vogelvanger haalt nu bedaard den gelijmden vogel van den stok af en plaatst hem in het kooitje bij het reeds gevangen wijfje.
eerst gevangene een wijfje is, vliegen de overigen meestal onmiddellijk weg. Dit is misschien dááraan toe te schrijven, dat deze vogeltjes alsdan nog ongepaard leven, en er bij een troepje meer mannetjes dan wijfjes zijn. Wanneer men zich daaren- tegen in het voorjaar met deze vangst bezig houdt, zal men juist het tegendeel ondervinden; als namelijk de vogels dan gepaard zijn, en men eerst een wijfje vangt, blijft gewoonlijk een der mannetjes in de nabijheid, waarschijnlijk omdat hij zich meer om het lot zijner wederhelft bekommert, dan de wijfjes in het najaar om de mannetjes.
Van de in het najaar gevangen vogels sterven er velen door te ruwe behandeling, en anderen doen zich zelven door gulzigheid den dood aan. Niettemin kunnen de Sijsjes, bij goede behandeling in de kooi, tot twintig jaar oud worden. Het meest geschikte voedsel is witzaad; gedurende het koude jaargetijde geeft men hun nu en dan een gekneusd hennepzaadje, en bij afwisseling elzenzaad. Des zomers is hennepzaad dikwijls nadeelig, omdat dit te veel verhit en opwekt; men kan dan de hun onthouden versnapering door een of ander jong groen, vooral het zooge- naamd Kruiskruid, vervangen.
De jong gevangen Sijsjes worden in de kooi nimmer zoo fraai, als de oud gevangene; bij de eersten blijft meestal de zwarte keelvlek geheel weg; sommigen echter worden, door het aanhoudend eten van hennepzaad, geheel zwart. Witte of vaalkleurige variëteiten worden niet waargenomen.
Het Sijsje zingt minder fraai dan de andere vinkachtige kamervogels; het is niettemin een onvermoeide zanger, die zich reeds in den vroegen ochtend en zelfs in den winter laat hooren; doch de liefhebbers houden dit vogeltje meer om zijne geaardheid, dan om zijn gefluit; want geen kooi-vogel wordt zoo mak en zoo vertrouwelijk, als het Sijsje.
Jong gevangen of uit het nest opgekweekte mannetjes paren somtijds later met het wijfje van den Kanarievogel. De daaruit voortgesproten bastaards hebben in hun zang meer van het Sijsje dan van het mannetje van den Kanarie; daaren- tegen zijn zij fraaijer gekleurd en vertoonen zij, naar mate van de kleur der Kanarie-wijfjes, dikwijls eene zeer zonderlinge combinatie van de teekening der
beide ouden.
Js
DE DISTELVINK.
FRINGILLA GARDUELIS.
»
De Distelvink, gewoonlijk „Putter” genaamd, is een vinkachtige vogel, die van April tot October, soms nog later, in Nederland wordt aangetroffen. Men heeft dezen fraai gekleurden vogel „Distelvink” genoemd, omdat hij
’ te
zich veelal met de zaden der distels voedt, terwijl hij den naam Putter” danken heeft aan het hem in de kooi geleerde kunstje, om zijn drinkwater of voedsel op te halen of te putten. In ’t voorbijgaan zij hieromtrent aangemerkt, dat zulke kooijen, waarin de vogel gedwongen wordt, op die wijze in zijn onder- houd te voorzien, tegenwoordig bijna geheel uit den smaak geraakt zijn, en dat men ditzelfde kunstje even goed ook aan andere vogels kan leeren, doch daardoor zelden. goede zangers verkrijgt.
In den vrijen staat is de Distelvink een levendige, zelfs onrustige vogel, die in het voorjaar gepaard, en in den herfst in troepen van vijf tot zeven stuks trekkende wordt aangetroffen, en: zich met allerhande zaden voedt, zoo als met die van sparren- en elzenboomen, van den distel, en van de groote brandnetel, alsmede met jong groen en bladknoppen, met de meeldraden der bloesems en ook met kleine insecten, waarmede hij uitsluitend zijne jongen grootbrengt, die, even als de jongen van alle andere vinkachtige vogels, nimmer met zaden worden gevoêrd.
De Distelvink broeit gewoonlijk tweemaal gedurende den zomer: de eerste maal tegen het einde van Mei of het begin van Junij, de tweede maal omstreeks half Julij tot in de-eerste weken van Augustus; elk broeisel bestaat meestal uit vier eijeren, lichtgraauw van grondkleur en, vooral aan het stompe einde, met. kleine, ongelijke, roodachtige vlekjes bezet. Het kunstig doorvlochten nest,
dat gewoonlijk im heesters, gelijk de meidoorn, of in lage vruchtboomen wordt
vezels, fijne worteltjes en mos zijn zamengesteld, terwijl het binnenste van haar, vederen of andere zachte zelfstandigheid vervaardigd is.
In het Zuiden van Europa zijn deze vogels meestal fraaijer van kleur, dan de in ons land geteelde, zoodat er bij deze vogels steeds eenig verschil in grootte en kleur op te merken is; vandaar dat de vogelaar verschillende soorten van Distelvinken meent te kunnen onderscheiden, en de eerste soort Bloem- of. Roze- putters, de andere Enkele of Gewone Putters noemt. De eersten echter zijn de volwassen, en wel meestal de groote mannetjes; de tweeden zijn de in ons land geteelde jongen van hetzelfde jaar, die wel reeds al hunne kleuren hebben, doch nog eenigzins flets zijn.
Er bestaat slechts weinig verschil in kleur tusschen de volwassen mannetjes en wijfjes. De jongen zijn daarentegen gemakkelijk te herkennen aan hun bruinen bek en de geheel bruin grijze tinten hunner bovendeelen; de heldere kleuren van den kop ontbreken hun nog geheel en komen eerst na de tweede maand langzamerhand te voorschijn, zoodat de jongen van het eerste broeisel reeds in October hunne volmaakte kleur hebben, terwijl alsdan die van het tweede broeisel nog graauw of slechts gedeeltelijk gekleurd zijn.
Het is meestal zeer moeijelijk de geslachten te onderscheiden, omdat de volwassen wijfjes van de fraai gekleurde, zoogenaamde Bloem-Putters even schoon zijn als de jonge mannetjes van de zoogenaamde Enkele of Gewone. Evenwel zijn de volwassen mannetjes steeds donkerder langs de vleugelbogt, terwijl de teugels en de neusvedertjes zwart zijn, of, anders gezegd, er loopt een zwarte band over den snavel langs het voorhoofd tot aan de oogen. De roskleurige zoom aan het geel der vleugelpennen is niet altijd een kenmerk der wijfjes, want ook de jonge mannetjes hebben dit.
Deze vogels worden in den regel van September tot November op de vin- kenbaan gevangen, doch in het voorjaar vangt men ze, en voornamelijk de nog ongepaarde mannetjes, ook met de slagkooi, waarin dan een vrouwelijk voorwerp als lokvogel geplaatst wordt. De jongen zijn in den nazomer op dezelfde wijze gemakkelijk te verkrijgen, en deze worden als de beste zangers voor het volgende voorjaar beschouwd.
In de volière bekleedt de Distelvink den eersten rang. Niet alleen door zijne schoone teekening en fraaijen zang, maar ook om zijn vrolijken aard, waardoor
hij boven vele kamervogels uitmunt.
Het is algemeen bekend, dat de mannelijke Distelvink in gevangen staat somtijds met het wijfje van den Kanarievogel paart, en dat er uit deze kruising bastaarden geboren worden, die de kleuren van beide soorten vertegenwoordigen en waarvan de mannelijke voorwerpen krachtiger zang laten hooren dan de Dis- telvink, ofschoon het geluid meer met dat van laatstgenoemde, dan met den zang der Kanarie overeenkomt. Bastaarden van den Kanarievogel en het wijfje van
den Distelvink komen ook wel eens voor, doch dit behoort tot de zeldzaam-
DE GROENLING.
FRINGILLA GHLORIS.
De Groenling is een vinkachtige vogel, die, door zijn eenigzins krachtigen snavel, tot de Dikbekken (Goccothraustes) overgaat. Hij staat, wat vorm betreft, tusschen het Sijsje en den Appelvink in, en wordt door sommige natuurkundigen
als een nieuw geslacht (Ghlorospiza) beschouwd.
Het is een trekvogel, die ons van April tot November bezoekt. In het najaar
ivekken er velen over, die Noordelijker gebroeid hebben, en van dezen blijven er dikwijls overwinteren. Van de hier te lande broeijende Groenlingen, komen de mannetjes eenige dagen vroeger dan de wijfjes. Kort na hunne aankomst paren zij en maken een zeer kunstig nest op de takken van kastanje-, linde- of hooge wilgenboomen. Gewoonlijk ligt het nest digt bij den stam en meestal boven in den boom. Met den nestbouw houdt zich vooral het wijfje bezig, terwijl het mannetje de materialen aanbrengt, welke uit grashalmen, worteltjes, verdorde bladeren, allerhande korstmossen enz. bestaan en met insectenspinsels of andere draadachtige zelfstandigheden zaamgehecht worden. Voornamelijk bezigen zij daar- toe stoffen, welke in tuinen of nabij woningen te vinden zijn. zoodat men dikwijls eindjes bindtouw, dunne koordjes en stukjes papier in hunne nesten aantreft. Eens zag ik een Groenling bezig met een uit lappen bestaanden, zoogenaamden vogelverschrikker stuk te trekken, en toen ik later zijn nest ontdekte, bevond ik dat het bijna geheel uit zulke lappen was gemaakt. Ook gebruiken zij dikwijls veêren en koehaar voor het binnenwerk.
De eijeren, waarvan er vier à zes in een broeisel gevonden worden, zijn, in verhouding tot den vogel, klein; zij zijn lilaskleurig wit en onregelmatig met
groote en kleine, licht en donker rosse vlekjes bedekt.
scheuten, en later ook met insecten grootgebragt. Zij zijn spoedig volwassen en blijven nog lang in het gezelschap der ouden. Die van het tweede en laatste broeisel trekken gelijktijdig met de ouden in het najaar weg.
Het verschil tusschen de seksen bestaat bij de volwassen Groenlingen alleen in de fraaijere kleuren der mannetjes; de wijfjes hebben namelijk geen helder geel aan de onder-, en geen grijs aan de bovendeelen. De kleur der jongen is, wan- neer zij het nest verlaten, meer als die van het oude wijfje, maar zij zijn iets blanker en aan de onderdeelen eenigzins gestreept. Na den eersten rui (Augus- tus tot September) zijn de seksen reeds te herkennen, maar hebben de jonge mannetjes nog niet die fraaije kleuren, waarmede de oudere in den zomer prijken.
De zang van den Groenling, in den vrijen staat, is eenvoudig en bestaat in het variëren der toonen van zijn gewoon geroep, soms, vooral op het einde der strophen, door een zacht maar zuiver geluid afgewisseld, zoo als dat van den Kanarievogel, doch zwaarder en meer naar de lokstem van den Vink in den zomer gelijkende. Ook de Groenling laat dit geluid alleen des zomers en gewoonlijk in den vroegen ochtend hooren, meestal op de bovenste takken der boomen zittende. Na Augustus of het begin van September hoort men zelden anders dan zijn ge- woon geroep. Onder het vliegen, vooral in den trektijd, heeft zijn geluid wel iets van zijne lokstem of gewoon geroep, maar volgen de toonen of syllaben elkander spoediger op.
Men vangt deze vogels op de vinkenbaan, en de weinigen die ’s winters over- blijven, geraken spoedig in allerlei vallen en strikken.
In de kooi voedt men ze met hennipzaad, wit en zwart zaad, allerlei jong groen, zoo als kruiskruid, kropsalade, enz. Jong gevangen vogeltjes, mits niet ouder dan ééne week, kan men met geweekt brood, waaronder een weinig maan- zaad, grootbrengen, en deze worden gewoonlijk de beste zangers in de volière. Over ’talgemeen zijn de Groenlingen in de gevangenschap aardige vogels, die, zoo lang men ze alleen laat, zich vrij stil en rustig houden, doch daarentegen in gezelschap van andere vogels zeer levendig van aard zijn; zij kunnen dan vele andere vogelsoorten zeer natuurlijk nabootsen, zóó zelfs, dat men, alleen op het gehoor af, meestal niet kan onderscheiden, welke vogels in de volière zingen. Dikwijls.ook bootst de Groenling de geluiden van al de vogels in de voliëre onder elkander na, en wel zoo uitmuntend, dat het allen schijn heeft alsof al zijne kooi-
genooten te gelijk den zang aanhieven.
Soms paart het mannetje van den Groenling in gevangenschap met het wijfje van den Kanarievogel. De daaruit voortspruitende jongen worden fraai bont, wan- neer de Kanarievogel (de moeder) geel is. Bij een donkeren Kanarievogel krijgen de jongen de kleuren van beide ouders en komen alsdan zeer veel overeen met den Europeschen Geelvink (Fringilla serinus).
Variëteiten van Groenlingen komen zelden voor,-en het schijnt dat, indien
er al kleurspelingen ontstaan, deze alleen tot het zwarte, en niet tot het witte
DE GOUDVINK.
PYRRHULA VULGARIS.
Het geslacht Pyrriula wordt in Europa door slechts ééne soort vertegen- woordigd. Er bestaan echter van deze soort twee standvastige rassen, waarvan het groote het minst algemeene is.
Vele vogelliefhebbers meenen, dat de voorwerpen, tot het kleine ras behoo- rende, de jongen zijn van het groote. Enkele ornithologen daarentegen beschou- wen ze als twee afzonderlijke soorten, en noemen den grooten Goudvink P. eoceimea en den kleinen P. vulgaris, ofschoon zij in kleur noch levenswijze verschillen.
Het onderscheid tusschen de seksen is bij dezen vogel zeer in ’t oog loopend: bij de wijfjes wordt namelijk de roode kleur der onderdeelen door graauw ver- vangen en is ook het zwart van bovenkop en vleugels minder glanzig. De roode binnenvlag aan de eerste kleine vleugelpen ontbreekt steeds bij de wijfjes, en is bij sommige mannetjes bijna geheel onzigtbaar.
In den natuurstaat is de Goudvink rustig van aard, niet schuw, maar zelfs vertrouwelijk; althans verbergt hij naauwelijks zijn nest. Men treft hem meestal in sombere streken aan, waar dennen groeijen. Hij zoekt bij voorkeur dezen boom, met welks zaden hij zich voedt, en op welks hoogste takken hij de woning voor zijne nakomelingschap bouwt. Het nest is niet groot; de wanden zijn tamelijk dun, doch vast en doorweven; het geheel is half kogelvormig, eenigzins plat en met het geheele ondervlak aan den tak gehecht.
De broeitijd duurt van Mei tot Augustus. Het wijfje lest tweemaal, in Mei en in Julij, drie à vijf eijeren; deze zijn van eene licht blaauwgroene kleur en, vooral aan het stompe einde, van kleine stipjes voorzien.
Terwijl het wijfje broeit, brengt het mannetje haar voedsel. Zij verlaat het
dat zij zich liever met de eerste uitwerpselen der jongen als voedsel behelpt, dan dat zij hen zou durven verlaten. Zoodra echter de jongen eenige dagen oud zijn geworden, hebben zij de moederlijke warmte minder noodig; dan verlaat ook het wijfje meermalen het nest, verwijdert de uitwerpselen en gaat nu van broeijen tot voeden over, waarbij zij en het mannetje schijnen te wedijveren, wie van beiden het beste en meest geliefkoosde voedsel voor de jongen zal aanbrengen.
De jongen hebben de kleur hunner moeder en krijgen hun volmaakt veder- kleed meestal in het volgende voorjaar.
De vogelhandelaars bestrijken soms de onderdeelen van het mannetje met vermiljoen, of eenige andere roode kleurstof, ten einde het in veler oog een fraaijer voorkomen te geven; deze kleur verdwijnt echter gewoonlijk spoedig.
De gemiddelde prijs van den Goudvink (het mannetje) is twee en een halve gulden; van het nest met de jongen, of dezen zonder het nest, ongeveer een halve gulden per stuk (de jonge wijfjes natuurlijk medegerekend). Wanneer zij niet te jong zijn, dat wil zeggen, niet beneden de vijf dagen, worden zij met gebrok- keld hennepzaad en geweekt brood (zoogenaamd met de pen) grootgebragt. Als zij daarentegen meer dan veertien dagen oud zijn of bijna kunnen vliegen, is het zeer moeijelijk hen levend te houden, omdat zij dan reeds eenige kennis krijgen van het voedsel, dat de ouden hun toedienen.
Het beste voedsel voor de ouden in gevangen staat is wit zaad. Zij eten ech- ter ook gaarne allerhande pitten, jonge bladknoppen en vooral hennepzaad.
De Goudvink behoort overal tot de meer zeldzame vogels. Die, welke men hier te lande in gevangen staat aantreft, zijn meestal uit Duitschland en België afkomstig. De grooten worden meestal Duitsche Goudvinken genoemd, en hun vooral leert men verschillende aria’s te fluiten. Deze kunstmatige zang verschaft ons dikwijls veel genot; de omvang der stem wordt daardoor uitgebreider, en het geluid zelfs helderder. De vogels, die aan dit vereischte voldoen, zijn dan ook natuurlijk veel meer waard dan de anderen, de zoogenaamde „wildzangers”.
Deze fraaije vogel zingt in de kooi van Maart tot September, en soms den geheelen winter door, vooral wanneer er andere zangvogels, zoo als Kanaries, in de nabijheid zijn; bij voorkeur echter wil hij niet met deze of met andere vogels in dezelfde kooi of volière leven.
De Goudvink bezit zonderlinge eigenschappen, die men bij andere kamervo-
gels niet of zelden opmerkt, en het is voor den vogelliefhebber van groot belang
deze hoedanigheden te kennen, omdat het veelal daarvan afhangt, of de vogel al dan niet zingt. Zoo b. v., wanneer men hem van kooi verandert of deze verplaatst, houdt de vogel dikwijls op met zingen, en geeft dan zelfs hoegenaamd geen geluid meer, totdat hij in zijne vroegere woning of op dezelfde plaats is teruggebragt. Anderen willen slechts dàn zingen, wanneer zij voor den spiegel staan. — Er bestaan voor- beelden, dat sommigen dezer vogels geene vrouwen, anderen daarentegen geene mannen kunnen dulden, wanneer dezen hun onbekend zijn. Eene andere eigenschap van den Goudvink is, dat hij zijn meester of meesteres zeer goed van de an- dere huisgenooten weet te onderscheiden. Hij geeft dan ook door bewegingen en door zingen duidelijk zijne tevredenheid te kennen, als zijn meester hem toe- spreekt of eenige versnapering geeft. Daarentegen kan hij zich zeer boos maken en zelfs bijten naar personen, die hem plagen. Men dient zich hiervoor zeer in
acht te nemen, daar de aanvallen van woede zóó hoog kunnen stijgen, dat het
(a
/
€ AND
Z
OIML JA
ZA
She)
HET ST. HELENA-FAZANTJE,
ESTRELDA ASTRILD.
Van de vele uitheemsche vogels, welke hier te lande zijn ingevoerd, behoort voorzeker dit.vogeltje tot de algemeenste en meest bekende. Het heeft zijn zonder- lingen naam ten deele aan zijn vaderland, ten deele aan zijn ranken vorm en langen staart te danken. Evenwel wordt het nog anders genoemd, als: Fazantje, Senegali, en ook Astrild. Ook is zijn vaderland niet enkel tot St. Helena beperkt, maar omvat het bijna de geheele Westkust van Afrika en de nabijgelegen eilanden. In Loango en Benguela is het zeer algemeen, in Gabon minder talrijk, op het eiland St. Thomas weder menigvuldig, en in Senegal weder zeldzaam; het wordt aldaar vervangen door eene zeer verwante soort, die iets kleiner en grijzer is (Estrelda cenerea); op Santiago, het voornaamste der Kaap-Verdische eilanden, komt het slechts in bepaalde streken en zelden voor.
Het St. Helena-Fazantje is een vinkachtige zangvogel, die in den vrijen staat gezellig leeft, en dikwerf in groote troepen, alsmede in gezelschap van andere vogeltjes, wordt aangetroffen. Het houdt zich bij voorkeur in moerassige streken of aan de met hoog riet begroeide oevers van rivieren en meren op, alsook in die vlakten, welke van hoog gras voorzien zijn; ook in de maïs- en suikerplantages komt het vrij talrijk voor.
Deze vogeltjes klauteren behendig tegen de rietstengels op, schommelen gaarne aan de uiterste punten van dunne takjes, en zette zich bovenop een grashalm neêr, zonder dat deze breekt of geheel nedervalt; zij zijn schuw, voorzigtig, zeer onrustig en levendig van aard, vallen plotseling op eene vlakte neder, doch vertoeven er slechts eenige oogenblikken, en zijn bijna den geheelen dag in beweging. Onder het vlie-
weggen roepen zij elkander, uit vrees dat er één van den troep zou afdwalen.
En
heele jaargetijde broeijende paren gevonden, ofschoon elk paar slechts tweemaal 's jaars nestelt. Het nest is half kogelvormig, klein en, even als dat van de kleine Karekiet (Calamoherpe phragmitis), aan stengels van riet of grashalmen vastgehecht; somtijds nestelen zij in heesters en struiken en‚ volgens de inwoners van het eiland Santiago, ook in oranjeboomen.
De eijeren, waarvan er vijf â zeven in één broeisel worden gevonden, zijn wit met eenige kleine roode stipjes aan de stompe zijde, en hebben veel overeen- komst met die van ons Boomkruipertje. Volgens de inboorlingen van het eiland St. Thomas, broeijen zij gezellig; dit komt mij zeer waarschijnlijk voor, ten eerste omdat zij gezellig leven, ten andere omdat ik altijd vele jonge voorwerpen bij elkaêr in de kooijen zag, waarin zij door de negerjongens te koop worden aangeboden. Deze jonge vogeltjes hebben de kleur van het oude wijfje, hetwelk zich van het mannetje onderscheidt door de meer gelijk bruine tinten en door- dien het de zwarte onderdekveêren der staart mist. De ouden vliegen met de jongen rond totdat zij een tweede broeisel aanleggen, waarna die van het eerste zich bij een reeds bestaanden troep voegen. Dit geldt ook voor de tweede nakome- lingschap, en ook de ouden voegen zich bij een voorbijtrekkenden troep, welke daardoor somtijds tot honderd en meer voorwerpen aangroeit.
Hun voedsel bestaat uitsluitend uit zaden, vooral graszaad, waarmede de jongen worden gevoêrd.
Het vangen van deze vogeltjes geschiedt, in de onderscheiden streken waar zij te huis behooren, op verschillende wijze, namelijk met netjes, met strikjes of ook wel met vogellijm. De eerstgenoemde wijze is wel de doelmatigste, omdat men daardoor vele te gelijk kan magtig worden.
In den gevangen staat houdt men ze gewoonlijk gepaard of in gezelschap omdat zij, alleen zijnde, spoedig kwijnen en meestal sterven. Het is echter voldoende, hen met andere kleine vogels te zamen te houden, als wanneer zij, beter dan de meeste andere uitheemsche kamervogels, het gezelschap hunner soortgenooten kunnen ontberen. Ook is het niet volstrekt noodzakelijk, beide geslachten bij elkaêr te houden.
Hoe grooter echter de volière is en hoe meer vogels daarin aanwezig zijn, des te beter zullen de St. Helena-Fazantjes tieren. Bij behoorlijke behandeling zullen zij ook in gevangenschap voorttelen. Daartoe is eene groote kooi noodig, omstreeks 1 Ned. el hoog en lang, en minstens '/ Ned. el breed, en geheel of gedeeltelijk
van traliën voorzien; in een der bovenste hoeken van deze kooi plaatst men een
houten kastje van minstens 1'/, kub. palm, met eene opening op zijde, en op den bodem van dit kastje een kunstmatig nestje, terwijl in de kooi een weinig pluis of fijne wol wordt neêrgelegd. Boven het nestje kan men een of twee stokjes aanbrengen. Deze kooi nu, met de daarin aangebragte broeiplaats, wordt met een groen kleed of papier geheel overdekt en in de kamer (liefst in eene tuin- kamer) opgehangen. Rust en warm weder zijn voor de aanstaande broeijing zeer noodig; men mag dus de vogels niet storen, en vooral de kooi niet verhangen, maar dient die liefst zóó te plaatsen, dat er des morgens het zonlicht opvalt. Ook heeft een weinig gekneusd hennepzaad, onder het gewone voedsel (gierst, witzaad en zoogenaamd bhosjeszaad) gemengd, meestal eene gunstige uitwerking op het broeijen. Hoort men nu, na al deze toebereidselen, gedurende eenige dagen, des morgens vroeg, herhaaldelijk een zacht, eenigzins pijnlijk luidend geroep van het wijfje, eenige oogenblikken later door het getjilp van het mannetje gevolgd, dan is dit een teeken, dat het wijfje reeds eijeren gelegd heeft, en men zal dit als zeker kunnen aannemen, wanneer, na eenige dagen, beide vogels zich geheel stil houden. Het is nu raadzaam, eens voorzigtig in de kooi te loeren, ten einde er zich van te overtuigen, aangezien er voor de aanstaande nieuwe familie eenige toebereidselen dienen gemaakt te worden. Indien het wijfje zit te broeijen, moet men tegen den tienden of twaalfden dag een weinig hard gekookte ei, fijn gehakt en met beschuitkruimels gemengd, in de kooi plaatsen en dit voeder in ieder geval dagelijks ververschen, opdat het broeistertje in de behoeften van hare aanstaande nakomelingen kunne voorzien.
Wanneer de jongen het broeikastje verlaten en zich reeds in de kooi bewe- gen, verandere men langzamerhand het gehakt ei in geweekt tarwebrood, en late eindelijk ook dit laatste achterwege, wanneer de jongen, omstreeks drie weken oud zijnde, zaad kunnen eten; evenwel kan men dan nog dagelijks eenige brood- kruimels onder het zaad mengen en het zaad in water weeken, alvorens het hun toe te dienen.
Van de in gevangenschap geteelde voorwerpen sterven er dikwijls velen; de ouden bezwijken gewoonlijk aan de gevolgen van ruijing, doordien zij dan te veel koude lijden; aan deze laatste oorzaak is het dan ook toe te schrijven, dat er zoo velen bij het vervoeren uit hun vaderland naar vreemde gewesten verloren gaan, te meer daar dit vervoeren gewoonlijk, bij wijze van speculatie,
door zeelieden geschiedt, die in den regel weinig geschikt zijn, om op reis kleine
UAA Ge |
(
HET BONTE WEEUWTJE.
VIDUA SERENA.
Onder den bijnaam „Weêuwtjes” kennen wij eenige West- en Zuid-Afrikaan- sche vogeltjes, die tot de groote familie der Vinken behooren en om hun langen staart en hunne frissche kleuren als kamervogels zeer gezocht zijn en zeer veel waarde hebben.
De oorsprong van hun zonderlingen Hollandschen naam is denkelijk dááraan toe te schrijven, dat zij in hun vaderland door de Portugezen Whidahs genoemd worden, van welk woord waarschijnlijk de Fransche benaming Veuve en zoo ook de Hollandsche naam „Weêuwtje” ontstaan zijn.
De weinige soorten van dit geslacht bieden onderling wel eenig verschil in vorm van snavel aan. De Vidua serena, b. v., heeft den snavel als de Estrelda’s; van de Vidua paradisea gelijkt de bek meer op dien der Kuplectes (Oranje-Vinken). Eigenlijk bestaat het kenmerk van dit geslacht hoofdzakelijk in de verlengde staart- pennen. Ook die staartpennen bieden onderling veel verschil aan: bij de eene soort zijn zij smal en regt, bij anderen breed, puntig en naar binnen gekromd. Bij alle soorten draagt het mannetje een zomer- of liever prachtkleed; voor het overige zijn zijne kleuren eenvoudig en aan die van het wijfje gelijk.
De Vidua serena, de hierbij afgebeelde soort, bewoont de Westkust van Afrika, waaronder het eiland St. Thomas, waar zij echter zeldzaam is. In sommige stre ken worden grootere voorwerpen aangetroffen, die echter in kleur geheel met de Kleine of Gewone overeenstemmen en gewoonlijk als Vidua principalis beschreven worden. Eene zwartere en kleinere soort is kortelings in Angola ontdekt; zij komt met de Gewone nagenoeg overeen, doch schijnt meer eene kleinere en donkere variëteit, dan wel eene standvastige soort te zijn.
Het verschil tusschen de seksen is bij deze vogeltjes zeer in het oog vallend,
wanneer de mannelijke voorwerpen hun prachtcostuum dragen; anders zijn zij alleen door een geoefend oog van elkander te onderscheiden. Het wijfje is namelijk steeds iets bleeker aan de bovendeelen, en heeft meestal lichter gekleurde pootjes; de onderdeelen zijn zandkleurig, met flaauwe vlekjes op den krop en langs de zijden; de bovendeelen bruinachtig met vlekken op de rugveêren, welke vlekken aldaar min of meer duidelijke strepen vormen. De jongen zijn vóór den rui geheel bruin- achtig en bijna onmerkbaar gevlekt; tegen den rui worden de vlekken meer zigtbaar, maar hun bek is bruin en hunne pooten zijn grijsachtig. Na dien tijd zijn hunne kleuren iets donkerder, maar is toch nog geen verschil in de seksen op te merken. De zoo schoone kleuren der mannetjes komen eerst tegen den paartijd, en dan nog wel van lieverlede, te voorschijn. Na den broeitijd ruijen - de ouden vroeger dan de jongen. De mannetjes verliezen hunne fraaije kleuren en lange pennen bijna geheel door ruijing. Eenige vederpartijen, zoo als van den bovenkop en de kleinste vleugeldekveêren, zijn meer aan verkleuring onderhevig en worden slechts gedeeltelijk of in ’t geheel niet door nieuwe vederen vervangen. De ruitijd duurt, in den natuurstaat, van Februarij tot April, die der jongen van Maart tot Mei, en de broeitijd van November tot Januarij. Tegen Augustus of September beginnen de mannetjes te verkleuren, en die verkleuring is bij hen binnen ongeveer eene maand afgeloopen, dus spoediger dan bij de andere vogel- soorten, die koudere streken bewonen en insgelijks een zomerkleed krijgen. Even- wel vindt men ook bij deze soort nog in October voorwerpen, die hun pracht- kleed slechts gedeeltelijk bezitten; waarschijnlijk zijn dit Jongen van een tweede of laatste broeisel, terwijl de reeds verkleurde, oude voorwerpen zijn. Men kan het ook toeschrijven aan de meer gelijkmatige warmte van het klimaat, waardoor het er minder op aankomt wanneer de vogels broeijen, zoodat, indien zij buiten den gewonen tijd nestelen, dit minder of in ’t geheel niet schadelijk voor de jongen kan zijn, dan alleen voor zoover zij daardoor later tot wasdom, en bij gevolg ook later in’t bezit van hunne volmaakte gekleurde vederen kunnen komen.
De Weêuwtjes bewonen vooral die vlakten, waarop hoog gras en overvloedig lage planten groeijen. Op zulke grasvelden komen gewoonlijk kleine boomen of groote‘ heesters voor, aan welker onderste takken de nesten worden vastgehecht. De bouwstoffen, die deze vogeltjes voor hun nest bezigen, worden uit de onmid- dellijke nabijheid aangebragt, en bestaan derhalve uit doode grasstengels en drooge,
dunne halmen’ Voor het binnenwerk gebruiken zij dunnere plantendraden en aller-
hande fijn plantaardig pluis. Het nest is bijna rond en heeft eene groote opening op zijde. Het getal eijeren van elk broeisel is gewoonlijk vijf à zeven; zij zijn vuil wit, met menigvuldige kleine, grijze stipjes bedekt, en doen, wat kleur be- treft, aan die der Ringmusch denken.
Het voedsel der ouden bestaat uitsluitend uit zaden. De jongen worden door het wijfje met kleine zaden, vooral met graszaad, gevoêrd en vliegen, nadat zij het nest verlaten hebben, nog eenigen tijd met de ouden mede, maar blijven nog lang op de grasvelden vertoeven.
Het gewoon geroep dezer vogeltjes komt met dat der Barmen (Acanthus) overeen, en de zang van het mannetje is zeer eenvoudig, bestaande alleen uit het schielijk herhalen van zijn gewoon geroep; ook laat hij bij afwisseling, vooral onder het vliegen, een zacht ratelend geluid hooren.
Men vangt ze (waaronder vele jongen) met tusschen takken geplaatste strik- ken, als ook met kleine rieten kooitjes.
In de voliêre geeft men hun gierst, wit zaad en zoogenaamd bosjeszaad. In gevangenschap telen zij somtijds, doch zelden, voort, en alleen bij buitengewoon goede behandeling; daartoe wordt vooral eene bijzonder groote volière vereischt, die, even als bij den Rijstvogel, van rietmatten of bossen los riet voorzien moet zijn.
» Ee ee z nd E “ & ee.
pf
WM Trap, exc
B
MDP
7
N
UIA
DE KANARIEVOGEL.
FRINGILLA CANARIA.
Kanarievogels behooren tot de Vinkenfamilie, doch vormen, met nog eenige soorten, het door velen aangenomen nieuwe geslacht Serinus of Grithagra. De wetenschappelijke soortnaam Canaria of canarius beteekent eigenlijk: viets wat de honden betreft”. Dit heeft echter waarschijnlijk minder betrekking op den vogel zelven, dan wel op zijn oorspronkelijk vaderland. De Kanarie, deze thans zoo alge- meen verspreide vogel, is namelijk van de Kanarische eilanden en van Madeira, afkomstig. In het begin der vijftiende eeuw werd hij voor het eerst, en wel uit Madeira, in Europa aangevoerd.
Tegenwoordig worden deze vogels, in den natuurstaat, op eerstgenoemde eilanden schaars, op Madeira echter menigvuldiger aangetroffen; daar komen zij tot in de tuinen der stad (men houde in het oog, dat op Madeira de tuinen hoofd- zakelijk in en nabij de stad gevonden worden) en zingen er bijna het geheele jaar door. Het zonderlingst is, dat die Kanarievogels, welke op Madeira in menigte te koop worden aangeboden, niet van die plaats zelf of van de Kanarische eilanden afkomstig, maar uit Europa daar aangevoerd zijn. Daar nu dezen gewoonlijk geel zijn en er slechts weinig bonte of groene voorwerpen onder gevonden worden, heeft dit, in verband met het algemeen bekende feit, dat deze vogelsoort in den vrijen staat op Madeira wordt aangetroffen, sommigen tot de meening geleid, dat de Kanarievogel oorspronkelijk geel zou zijn. Dit is echter niet het geval, en de oorspronkelijke kleuren, die der type, zijn de volgende: Bovenkop, wangen en rug grijsachtig groen met donkere, overlangsche strepen; iets meer grijs in den nek onder of achter de oorstreek; voorhoofd en eene streep boven het oog groenachtig geel; kleine vleugeldekveêren en stuit dezelfde kleur, doch iets bruiner, of liever,
meer vuil chromaat- en minder groengeel; de geheele onderzijde flets geel; aan beide
zijden van de borst en langs de zijden van het ligchaam met olijfgroene, donkere, ge- vlekte strepen of vlekken; staart en vleugels donker olijfbruin; bek hoornkleurig ; pooten ros, en iris donkerbruin. Het wijfje heeft minder grijs in den nek, hare tinten trekken op de bovendeelen meer naar het rosse. De eenjarige jongen hebben dezelfde kleuren als het oude wijfje, doch zijn, wanneer zij het nest verlaten, niet zoo geel, en meer gestreept aan de onderdeelen.
In hun oorspronkelijk vaderland nestelen deze vogels in heesters, oranje- boomen, zelfs in de bloemrijke prieelen der tuinen. Daar er de daken der huizen bijna allen vlak zijn en op vele dier daken tuinen en prieelen zijn aangebragt, zou men kunnen zeggen, dat de Kanarievogel in den vrijen staat op, en in gevan- genschap é de huizen broeit. Meestal vindt men de nesten in struiken, zelden in hooge boomen. Deze nesten zijn op gelijke wijze vervaardigd, als die van onzen Groenling, en bevatten gewoonlijk vier à zes eijeren, fletsblaauw van kleur en met eenige roode vlekjes aan het stompe einde.
Op Madeira betaalt men p. m. 1600 rs. = f4 voor een mannetje en 2000 rs. voor een paar. Wat mij, tijdens mijn verblijf aldaar, zeer zonderling voorkwam, was, dat de te koop aangebragte gele of bonte voorwerpen ruim driemaal zoo duur waren, als die er door de vogelaars gevangen worden. Een koopman zeide mij, dat de gele „Canarios”, en de anderen slechts „Canarinhos” waren. Zooveel is intusschen zeker, dat de in gevangenschap geteelde voorwerpen krach- tiger zingen, dan de in vrijheid levende.
Even zonderling is het verschijnsel, dat de aldaar uit Europesche voorwerpen geteelde jongen de kleuren der ouden behouden, niettegenstaande zij weder in hunne eigen luchtstreek zijn teruggebragt. Vangt men er de typen, dan telen dezen moeijelijk zoolang zij aldaar blijven; brengt men ze daarentegen naar eene andere luchtstreek, dan volgt onmiddellijk, doch langzaam, de verkleuring.
Zoodra deze vogels het genot der vrijheid missen, in andere klimaten verplaatst zijn, en dus geen hunner soortgenooten in de schoone tuinen van Madeira meer kunnen hooren, paren zij en planten zich van generatie tot generatie voort. De verklaring van dit verschijnsel is in het volgende te vinden. Die voorwerpen, welke in hun oorspronkelijk vaderland gevangen worden, zien en hooren daar hunne vrije makkers; zij nemen aan dezen gestadig de ook hun eigen natuur: waar, en worden zoodoende gedurig aan hunne gevangenschap herinnerd. Ver-
keeren zij daarentegen onder andere omstandigheden, dan vergeten zij van liever-
lede hun oorsprong, en zoeken waarschijnlijk hun troost in het gezellige leven.
De Kanarievogel in den vrijen staat verschilt aanmerkelijk van die voorwer- pen, welke men in de volières aantreft; evenwel worden er ook onder dezen soms wel eenige gevonden, die, wat de kleur betreft, de type zeer nabijkomen.
Wat de Nachtegaal in het woud is, dat is de Kanarievogel in de kamer. Geen vinkachtige zanger heeft krachtiger geluid, en zingt zoo liefelijk, zoo veel en zoo lang als de Kanarie. Het is in den volsten zin van het woord een huisvogel; want overal treft men hem aan; bij arm en rijk (in Holland vooral bij bar- biers en schoenlappers), in de kleinste konitjes zoowel als in de grootste en prachtigste volières, bekleedt de Kanarie eene voorname plaats. Weinig dieren hebben dan ook zoo veel regt op den naam van tam; Hoenders en vijvervogels kunnen in hun eigen onderhoud voorzien, maar de Kanarie is geheel afhankelijk van het menschdom; want in vrijheid gelaten, sterft hij spoedig van ellende, zoo hij niet uit eigen beweging het een of ander open venster komt binnenvliegen, om daar eene nieuwe gevangenis te zoeken.
Even als bij alle tamme vogels het geval is, bestaan er ook van de Kanaries verschillende rassen. Daaronder zijn er, die, wat den vorm betreft, aanmerkelijk van de type verschillen, zoo als de zoogenaamde Brabanders, die men ook wel Saksische noemt. Deze hebben een langer staart, grover bek en krachtiger, vooral hooger, pooten. Hunne kleur is zelden anders dan geel. Een ander, kleiner ras noemt men dikwijls Zwaluwstaarten, omdat hun staart meer vorkvormig is. Weêr anderen, met gekroesde bovenkopveêren, noemt men Kuivers; deze zijn meestal bont. De groene zijn in den regel kleiner dan de zoogenaamde Saksische of Zwa- luwstaarten; zij hebben een korter staart, korte, donkere, zwakke pootjes, een klein bekje en kleine oogen. Nog andere, die een donkerder en meer bruin veder- kleed hebben en iets langer zijn, noemt men Filemotten, welk woord waarschijnlijk eene verbastering van Philomela is. De donkere hebben in den regel een meer kwelenden zang.
Onder die vogels, welke onder den algemeenen naam Kanarie bekend zijn, zonder dat zij tot een bepaald ras behooren, komen veelvuldige afwijkingen in kleur voor, als: 1°. gele met roode oogen; 2°. effen goudgele; 3°. bleekgele; 42. gele met witte vleugels; 5°. geelbonte; 6°. bruinbonte (bruingroen en licht- geel), 7°. groenen met een gelen bovenkop en 8°. isabellen, welke zeer zeldzaam
zijn. Wat de kleuren betreft, kan men het er niet anders voor houden, dan dat
de gele bepaalde variëteiten zijn (even als er van de meeste vogels witte variëtei- ten worden gevonden), terwijl daarentegen de groene voorwerpen minder variëtei- ten zijn, dan wel geringe afwijkingen van de type, ten gevolge van het verschil van luchtstreek. Uit de eerste (de bepaalde variëteiten) kweekt men soms bonte, zoodat dan de oorspronkelijke kleur weder te voorschijn komt. Uit de groene of donkere kweekt men nooit gele, tenzij een der beide ouden niet uit bonte geteeld en toevallig donker was; want uit een donker mannetje en geel wijfje komen wel eens geheel groene, zoowel als bonte jongen voort.
De zang der Kanarievogels staat eenigzins in verhouding tot den omvang van hun ligchaam. Groote, zware vogels zingen krachtig; kleine, teêre vogels daaren- tegen zwakker. Daar de Kanaries den zang van andere vogels nabootsen, kunnen zij ook zeer verschillende geluiden voortbrengen. De in Saksen en Tyrol geteelde worden reeds jong bij Nachtegalen gehangen, blijven dus lang in het gezelschap van andere goede zangers, en nemen verschillende hunner strophen aan; daaraan is het toe te schrijven, dat men hen als de beste zangers beschouwt. Deze Sak- sische Kanaries worden dan ook steeds duurder verkocht dan andere. De koop- lieden, die ze bij ons invoeren, kennen aan hunne vogels verschillende eigenschap- pen toe, als fluitende: nachtegaal-, rol- en bel-slag. Men vindt er dikwijls goede zangers onder, hoewel een goede onder de zingende vereeniging niet altijd zijn best doet wanneer hij alleen is. De kooplieden ruilen ook; soms hebben zij, al reizende, hun geheelen voorraad ingeruild voor andere voorwerpen van minder zangtalent, en dân koopt men een Hollandsch product van een Saksischen koop- man. Vandaar dat sommige liefhebbers maar geen voorkeur aan de Saksische Kanaries kunnen geven.
Bastaarden van wijfjes-Kanaries met mannetjes van andere vinkachtige vogels zijn niet zeldzaam; men kweekt b. v. Jongen uit den Geelvink (Serinus meridionalis), den Distelvink, het Sijsje, den Groenling, den Vink, de Kneu, de Huis- en Ring- musch, ook den Goudvink, en van de uitheemsche soorten uit Crithagra butyra- cea, Cr. sulphwrata, en Cyanospiza ciris. In Zuid-Amerika leeft een vogel, die daar Cana- rio heet (Fr. brasiliensis) en dikwijls met den daar ingevoerden Kanarievogel paart. Daar- entegen zijn paringen tusschen de mannetjes van den Kanarie en de wijfjes van genoemde soorten zeldzaam. De meest voorkomende en gemakkelijkst te verkrijgen bastaarden zijn uit den Groenling of den Distelvink. Dergelijke paringen geschieden echter
alleen wanneer men voor het volgende zorg draagt: het wijfje-Kanarie moet jong
(éénjarig) zijn òf nooit met een mannetje van hare soort gebroeid hebben, en zij mag ook geen andere Kanaries hooren of zien. Dit geldt ook voor de soort, waar- mede men haar tracht te vereenigen. In de meeste gevallen mislukt echter de kunstparing; òf de eijeren zijn onbevrucht, òf de broeister verlaat ze, òf de jon- gen sterven vroeg.
Willen de Kanaries onderling in gevangenschap voorttelen, dan dienen de voorwerpen niet te veel in leeftijd te verschillen; ook moet men daartoe geene vogels bijeenbrengen, die reeds eenige jaren bereikt hebben zonder ooit gepaard geweest te zijn. De kooijen, waarin men ze houdt, moeten zóó zijn ingerigt, dat het wijfje op het nest niet gezien wordt en ook zelf niet te veel ziet. Rust is een hoofdvereischte. Als het laatste ei, het vierde of vijfde, gelegd is, laat men voorzigtig het mannetje in een ander kooitje overgaan, opdat hij het broei- jende wijfje niet hindere. De nesten moeten niet bestaan uit mandjes van hooi, met paarden- of varkenshaar gevuld, welke men er gewoonlijk voor bezigt, doch die inderdaad ondoelmatig zijn, maar uit een kunstmatig in elkander gewerkt bakje of nestje van mos en geplukt vilt. Men legt daar zachte wol en veêren in, en ook wat veêren en pluis in de kooi; dan kunnen de vogels het zoo schikken, als zij ’t zelf het best vinden. Men brenge, zoodra de eijeren 410 à 12 dagen be- broeid zijn, wat gehakt ei en gekneusd hennepzaad (waarvan men de schillen wegblaast), met een weinig beschuitkruimels onder elkaêr gemengd, in den etens- bak. Men lette er vervolgens op, of den dertienden dag de jongen zijn uitgekomen, waarop men weder versch voeder aanbrengt. Dikwijls, vooral de eerste maal, broeit het wijfje veertien dagen, en komen er niet altoos uit alle vier eijeren jongen te voorschijn. In ieder geval moet men, zoodra er jongen zijn, elken dag versch voeder in den bak doen. Zoodra de jongen 18 à 22 dagen oud zijn, moet men er wat minder ei onder mengen, maar geeft men, daarvoor in de plaats, in een afzonderlijk potje, wat in suikerwater geweekt, tarwe- of wittebrood. 28 à 35 dagen na het uitkomen beginnen de jongen reeds uit eigen beweging te pikken, doch worden nog aanhoudend door de moeder gevoêrd. In den regel zijn de jongen binnen 4 weken reeds in staat op het nest te komen, en binnen 5 weken springen zij al door de kooi. Evenwel is er voor dat alles geen vaste tijd te bepalen, daar er meestal tusschen het eene en het andere broeisel nog al
verschil bestaat. Gedurende de eerste weken is het raadzaam, de jongen op ge-
te houden; het ei mogen zij tot na de tweede maand nog hebben, en men moet hun dit nimmer in eens, maar steeds van lieverlede onthouden. Jong groen, 200 als muur- en kruiskruid of een blaadje kropsalade, is voor de jongen eene behoefte.
Vóór zij zes weken oud zijn, moet men ze niet van de moeder scheiden, en zelfs na die scheiding moeten zij nog eenige dagen nabij de kooi hunner moeder hangen. Sommige liefhebbers overhaasten zich daarmede, ten einde van het wijfje spoediger weder andere jongen te verkrijgen. Langzaam-aan is echter veel beter; dan krijgt men toch even veel jongen; want, als men van de ouden te veel vergt, dan blijven de jongen zwakker en daardoor minder geschikt om de aanstaande gevaarlijke ruijing te doorstaan. Nu en dan ziet men wel eens, dat de moeder haar kroost mishandelt, hun de veêren uitplukt, ze te weinig voêrt of het nest uitwerpt. Tegen het uitplukken van veêren is een zeer afdoend middel te vinden in het plaatsen van losse veêren nabij het nest en tusschen de traliën. Voêrt de moeder niet genoeg, dan moet men een klein bakje met voêr vlak naast het nest brengen, zoodat zij er uit kan nemen zonder zich van het nest te verwijderen; want het te weinig voêren ontstaat gewoonlijk doordien de moeder te vast of te lang broeit of doordien zij eene meer natuurlijke eigenschap bezit, namelijk die van te wachten totdat het mannetje haar het voêr komt aanbrengen. (Gekooide vogels zijn er niet altijd van bewust, dat zij onder andere omstandigheden dan in vrijheid leven.) Als het wijfje hare jongen het nest uitwerpt, is dit gewoonlijk te wijten aan de onvoldoende hoedanigheid van het voeder, of van het nest waarin zij lagen; daartegen is geen ander middel aan te wenden, dan een zachter en dieper nest te geven en steeds voor versch voeder te zorgen.
Er bestaan nog verschillende toevallige en moeijelijk verklaarbare oorzaken van het mislukken der broeijing; in de meeste gevallen echter gelukt zij indien de ouden gezond, de kooijen goed ingerigt en de nesten voldoende zijn, en indien de vogels rustig hangen, goed voeder krijgen en voorzigtig schoongemaakt wor- den, terwijl het wijfje broeit.
Kanaries worden soms wel vijf en twintig Jaar oud, en sterven gewoonlijk òf van ouderdom òf in den rui. Ook andere kwalen, zoo als verstopping, zwakte, indigestie, flaauwte of apoplexie en onbevredigde natuurdrift, veroorzaken velen den dood; maar door goede oppassing en juiste behandeling der vogels kan men
vele dezer ongemakken voorkomen of genezen.
Es
DE NONPAREIL.
FRINGILLA CIRIS.
Onder den naam „„Nonpareil” of „Sanspareil” kennen wij een vogel, die in
Noord-Amerika te huis behoort en dikwijls bij ons als kamervogel wordt aange- troffen. Er bestaat voor dezen vogel tot nog toe geen Hollandsche naam; in zijn vaderland wordt hij Pape, Tanager en ook Nonpareil genoemd, welke laatste naam van zijn fraai gevederte is afgeleid. Hij komt in vorm het meest de Mus- schen (Passer) nabij en maakt met nog eenige andere soorten het ondergeslacht Cyanospiza uit. In zijn vaderland wordt hij, om zijne fraaije kleuren, veel in kooijen gehouden. Hij is aldaar een trekvogel, die ’s winters tot het Zuiden van Canada, soms ook tot Mexico trekt.
Het mannetje heeft des zomers een prachtkleed, zeer verschillend van zijn wintertooi. Bijgaande afbeelding is naar een in zijn vaderland geschoten voorwerp
vervaardigd, omdat de in gevangenschap verkeerende voorwerpen soms aanmer-
kelijk van den grondvorm afwijken. In hun winterkleed hebben de mannetjes de onderdeelen helder chromaatgeel, de kop donker cobalt-blaauw, rug en vleugel- dekveêren grijsachtiggroen, staart- en groote vleugelpennen groen naar het olijf- kleurige trekkende, en den bek meer bruinachtig, terwijl de roode kleur der oogleden dan geel is. In hun zomerkleed zijn de onderdeelen, de oogleden en de stuit hel- der ceriserood; de kop, namelijk de wangen, bovenkop en nek, donker ultramarin- blaauw; de rug en schouderveêren helder groen; de vleugelpennen der tweede orde, aan de buitenvlag bruin en naar het roode trekkende, aan de punt van liever- lede tot groen overgaande, en aan de binnenvlag bruinzwart; de eerste rij vleugeldekveêren aan den wortel rood-, aan de punt groenachtig; de overige don- kerrood; de staartpennen donkerbruinrood. Bij zeer oude mannetjes worden staart- en kleine vleugelpennen soms geheel vuurrood.
naar het winterkleed van het mannetje gelijkt; zij is veel fletser van kleur, en het blaauw aan den kop is bij haar flets groen. De jonge vogels zien er, van het tijdstip dat zij het nest verlaten, tot aan den eersten rui, bijna als het oude wijfje uit, maar zijn blanker aan de onderdeelen en op den rug meer naar het bruine overgaande. Na den eersten rui zijn de seksen reeds te onderscheiden, ofschoon de mannetjes dan hunne winterveêren krijgen. Eerst in het daaropvolgende voorjaar komen de fraaije kleuren langzamerhand te voorschijn, terwijl de overgang van het pracht- tot het winterkleed door ruijing geschiedt.
Deze vogeltjes maken hunne nesten, op of tusschen takken, deze zijn soms nap- vormig, soms rond; in het laatste geval is de ingang naauw en op zijde. Het wijfje legt vier à zes grijsachtig witte, donker gevlekte eijeren. De jongen worden met zaden en insecten gevoêrd, terwijl de ouden des zomers hoofdzakelijk kleine rupsen en spinnen, en ’s winters zaden en beziën eten.
In de gevangenschap, waarin zij zoowel alleen als gepaard kunnen leven, geeft men hun wit zaad, gierst en bij afwisseling eenig gekneusd hennepzaad. ’s Winters moet men hen binnenshuis houden. Over ’t algemeen dient hunne kooi ruim te zijn, zoodat zij er in kunnen rondvliegen. Zij baden zich ook gaarne en zijn zeer levendig van aard, terwijl de mannetjes ook in de gevangenschap een zachten, aangenamen zang laten hooren. Vooral wanneer zij lang gekooid zijn, hebben deze vogels veel aanleg om vet te worden, waardoor zij echter dikwijls een groot aantal veêren verliezen, meestal zelfs aan de gevolgen daarvan sterven.
Onder de voorwerpen, die wij in gevangenschap aantreffen, komen dikwijls, en vooral bij de mannetjes, zeer zonderlinge, maar niettemin fraaije kleurspelingen voor, waarbij meestal de vederen van het zomer- en winterkleed gelijktijdig aan- wezig zijn, zoodat men soms voorwerpen in hun prachtkleed met een groenen staart of met geheel groene vleugels kan aantreffen; ook zijn somtijds de oogleden geel, in plaats van rood. Zulke kleurspelingen, welke eigenlijk niets dan onvol- maakte verkleuring zijn, zijn meestal standvastig. Soms ook komt het zomerkleed slechts gebrekkig of in het geheel niet te voorschijn.
ze
NE
HOMO OPS
TLS B
geboomte vindt men ze weinig. In de eerstgenoemde streken houden zij zich meer in de laagte, vooral in moerassen op. Steeds vliegen zij in troepen, en zelfs ver- eenigen zij zich met andere vogels tot zwermen, die, door het overgroot aantal, onder het opvliegen zooveel geraas maken,dat men aan het rollen van den don- der denkt. |
De mannetjes in hun prachtkleed zijn van de wijfjes te onderscheiden door hun rooden kop. Na den broeitijd daarentegen is er geen uiterlijk verschil tusschen de seksen op te merken. De jongen, die nagenoeg de kleuren der ouden hebben, herkent men spoedig aan hun lichter gekleurden, meer geelachtigen snavel, aan hunne vleeschkleurige pooten en donker blaauwzwarte iris. Hun vederkleed is echter in het eerste jaar nimmer zoo donker gestreept, als dat der oude voor- werpen.
Gewoonlijk begint het mannetje in Augustus te verkleuren; evenwel is de tijd, waarop men volmaakt gekleurde voorwerpen aantreft, zeer onbepaald; althans ik trof, het geheele jaar door, zoowel gedeeltelijk als geheel roodkoppige aan; de meesten echter van Julij tot November. De verandering van het eenvoudige tot het prachtkleed geschiedt door langzame verkleuring der vederen; de roode kop- veêren verdwijnen na den broeitijd door ruijing. Bij deze vogels schijnt intusschen eene uitzondering op den regel te bestaan, deze namelijk, dat er voorwerpen ge- vonden worden, die na de ruijing hunne prachtkleur behouden, dus nieuwe veêren van dezelfde kleur terugkrijgen. Ik moet dit althans onderstellen, vermits ik wel eens ruijende vogels van deze soort geschoten heb, die nieuwe vederen (stoppels) van eene roode kleur bezaten.
De broeitijd duurt van Julij tot September; evenwel worden ook nog in Nos vember nesten met eijeren gevonden. In die streken, waar deze vogel voorkomt, begint men na den regentijd (October, November) met den aanleg van plantages, waarbij dikwijls groote grasvelden worden opgeruimd. Bij zulke gelegenheden vonden de arbeidende negers menigmaal nesten, die groot en van droog gras gemaakt waren, en waarvan de opening zich op zijde bevond. Dergelijke nesten, maar van eene andere zamenstelling, namelijk met de opening van onderen, werden mij soms ook ter hand gesteld, en ik geloof dat beide van ééne en dezelfde soort, en wel van den Roodkop-Wever waren. De bouwstoffen zelve, alsmede de wijze, waarop
die bouwstoffen zaamgeweven waren, toonden duidelijk genoeg aan, dat ze van een
dergelijken vogel moesten zijn; en aangezien ik in die vlakten geene andere vinkachtige vogelsoort dan den Roodkop waarnam, meen ik dat die nesten hun aanzijn aan bek en pooten van Pl. erythrops te danken hadden; zij waren eenigzins bolvormig, buiten- gemeen veêrkrachtig en, door middel van de vrij harde grasstengels en drooge, harde plantendraden, degelijk in elkaêr geweven; van binnen waren zij met dunnere grashalmpjes en grasbloemen gevuld; de opening was rond en eenigzins vooruitstekend, even alsof de materialen rondom den ingang er later en afzonder- lijk waren aangebragt. De nesten, die aan stengels hingen en den ingang onderaan hadden, waren meer peervormig, naar beneden zeer breed en eenigzins zaamgedrukt.
Gewoonlijk bevatte ieder nest 3 jongen; slechts eens zag ik er een met eije- ren, welke bijna uitgebroeid waren; ten minste, er waren reeds levende jongen in. Deze eijeren waren geheel geelachtig grijs, te naastenbij dezelfde tint als die van een gewonen slijpsteen (oliesteen), welke kleur zij waarschijnlijk door het bebroeid worden, hadden verkregen; aangezien de eijeren van Wevers over het algemeen blaauw zijn.
Het voedsel van dezen Wever bestaat in allerhande zaden, vooral graszaad, jong groen en de meeldraden van vele bloesems; ook palmbloemen worden door deze vogels gretig verslonden. Waarschijnlijk eten ze ook insecten, hoewel ik nim-
me
paf
" eenig spoor daarvan in hunne maag vond. In maïsvelden is deze vogel even schadelijk als de Rijstvogel op Java, te meer daar hij nooit alleen, maar altijd in groote troepen vereenigd die velden bezoekt. Daar houden zij zich dan gedurende het grootste gedeelte van den dag op, klauteren ’s morgens vroeg en tegen den
avond tegen maisstengels naar boven, en verslinden de zaden. Dikwijls houdt zich
eene geheele bende Wevers in een graanveld op, zonder dat men er één van gewaar
wordt, daar zij zich bij naderend gevaar verschuilen. Komt men hen te digt nabij, dan vliegt de zwerm op eens omhoog, en strijkt een weinig verder weder neêr, om, zoodra zij de kans schoon zien, naar de vorige plaats terug te keeren.
Zij zijn schuw en moeijelijk te vangen, zelfs moeijelijk te schieten, daar men ze niet ligt onder schot kan krijgen. Wel vangt men ze dikwijls met kleine netjes, maar daarin raken zij toch niet zoo spoedig gevangen, als de meeste andere vogels, die in dezelfde streken wonen.
De gevangenschap verduren zij zeer goed, als men hun eerst versch, daarna o o o
(PL. sanguinirostris), maken zij in de kooi van allerhande pluis of draadjes een weefsel: zij trekken en vlechten namelijk die stoffen over elkander, hechten ze aan de traliën en ruststokjes vast, en maken soms de geheele kooi zoo digt, dat men de vogels zelve bijna niet meer zien kan. In groote voliêres met andere vogels vereenigd, maken zij zelden van hunne vaardigheid gebruik, althans weven zij dan nooit zoo aardig als in kleinere kooijen.
In gevangenschap broeijen zij soms ook; maar daartoe moeten zij zich in eene groote volière vrij kunnen bewegen en doör niets in het broeijen gestoord worden.
Wijfjes, die lang in de kooi hebben vertoefd, krijgen soms ook een rooden kop, zoodat zij dan de kleuren van het mannetje aannemen. Nu en dan, doch zel-
den, worden er ook zwarte verscheidenheden van deze vogelsoort aangetroffen.
PE]
DE ORANJEVINK.
EUPLEGTES ORYX.
De naam Oranjevink, Oranjevogel, Vuurwever of Oranjewever wordt over het alge- meen voor drie verschillende weverachtige vogels gebezigd. De hier afgebeelde en grootste soort wordt door sommigen ook Vuurvogel genoemd, hoewel deze naam meer toepasselijk is op eene verwante, kleinere soort (Euplectes ignicolor). Er bestaan drie oranje en zwart gekleurde soorten, die, omdat bij haar de mantel- of ach-
terdekveêren eenigzins verlengd zijn en naar een kraag gelijken, ook Franciskanen
" genoemd worden.
Het geslacht Euplectes bevat slechts eenige soorten, waarvan de meeste ook in gevangenschap worden aangetroffen. Deze Afrikaansche vogels komen in vorm het meest de Wevers (Ploceus) nabij, van welke zij zich echter onderscheiden . door hun stomperen bek, hun langer ligchaam en door den vorm hunner pooten, van welke de teenen van lange nagels voorzien zijn, en de nagel van den achterteen, ofschoon gekromd, zelfs bijna even lang is als die teen zelf. Deze vogels zijn, behalve aan hunne krachtige kleuren, nog te herkennen aan hunne fluweelachtige vederen, welke op de onderdeelen, den bovenkop en den nekkraag aan het einde als afgesneden zijn. Zij hebben die fraaije kleuren alleen in hun prachtkleed; in het winterkleed bieden de mannetjes en wijfjes geen verschil van kleur aan.
De Euplectes oryx bewoont het Zuiden en Zuid-Westen van Afrika. Het man- netje is in zijn winterkleed rosachtig wit aan de onderdeelen, iets donkerder op den krop, alsmede op de zijden, welke min of meer donker gevlekt zijn; de vleugels zien er evenzoo uit als in het prachtkleed, maar de schouderveêren zijn graauw, met vlekken langs de schachten; rug, nek en bovenkop zijn licht geelachtig bruin of zandkleurig, met donkere overlangsche vlekken; de bek is hoornkleurig. Zij zijn moeijelijk van de wijfjes te onderscheiden, vooral wanneer
zij nog jong zijn; overjarige mannetjes behouden echter bijna altijd eenige rood- achtige veêrtjes aan de zijden van den krop en aan de stuit.
In den vrijen staat broeijen zij van October tot Maart, soms iets vroeger of later, maar altijd na den regentijd, welke in de eerste weken van September begint en in October eindigt. Zij nestelen in het hooge riet, langs de rivieren, in suikerplantages, in het hooge gras, in heesters of tusschen takken van lage boomen; daar vervaardigen zij van droog gras of fijne plantdraden een groot, rond nest met eene naauwe opening van boven of op zijde. De eijeren, waarvan er vier à zeven in een broeisel gevonden worden, zijn bleek groenachtig blaauw en gelijken dus in kleur veel op die van den Gewonen Spreeuw; zij worden alleen door het wijfje uitgebroeid.
De jongen worden met zaden, vooral met graszaad, opgevoed; de ouden
eten ook insecten. Geruimen tijd nadat de jongen het nest verlaten hebben, ver-
4
toeven zij nog in het hooge gras, en blijven tot het tweede broeisel in het gezelschap der ouden. Na het tweede en laatste broeisel vereenigen deze vogels zich in troepen, meestal ook met andere vinkachtige vogels.
Hun gewoon geroep, dat zij vooral onder het opvliegen doen hooren, heeft veel overeenkomst met dat der Ringmusch, maar is iets krachtiger. Soms ook laten de mannetjes, terwijl zij aan de uiterste takken van lage boomen hangen en daarbij, even als onze Spreeuwen, met de vleugels slaan, eene soort van zang hooren, in een scherp ratelend geluid bestaande. Even als de Wevers, zijn zij gewoon, zoodra zij een roofvogel of eenig ander gevaar bespeuren, in het hooge gras te schuilen; zij dalen dan voorzigtig langs de grasstengels naar den grond, en blijven daar onbewegelijk zitten.
In de gevangenschap worden deze vogels zeer mak. Zij kunnen de koude niet verdragen, en men zal dus wel doen met ze het geheele jaar binnenshuis te houden. Ook dient men ze in de volière gepaard, althans eenige hunner bij elkaêr te laten, vermits zij, alleen blijvende, spoedig wegkwijnen. Men voedt ze met gierst, wit- en hennepzaad; zij eten ook gaarne lijnzaad en suiker.
Het verkleuren der mannetjes in gevangenschap begint gewoonlijk in het najaar; eerst komen dan de oranje- en later de zwarte vederen te voorschijn.
Aangaande dit verkleuren heb ik het volgende opgemerkt. Daar echter mijne waar- neming op een vogel in de kooi gedaan is en de kleursverandering dan dikwijls afwijkt
van de gewone wijze waarop de vogels hun prachtkleed krijgen, kan ik moeijelijk als
zeker stellen, dat de verkleuring bij de in vrijheid levende voorwerpen op dezelfde wijze geschieden zou. Ik heb dan opgemerkt, dat de fluweelachtige, zwarte veêren op borst, buik en bovenkop bijna geheel door ruijing te voorschijn kwamen; dat daaren- tegen de zwart gevederde ooren, de roodachtige rug- en schouderveêren, even als de roode stuit en de boven- en onderdekveêren van den staart, langzamerhand aan het ligchaam verkleurden, zonder uit te vallen; voorts dat aan den nekkraag eerst tusschen de graauwe veêren zich eenige roode vertoonden, terwijl de overige nek- veêren uitvielen en gedeeltelijk door geheel roode, gedeeltelijk door nieuwe graauwe vervangen werden, welke laatste echter van lieverlede de oranjeroode kleur aannamen. De bek werd, van bruin, langzamerhand zwart. De vleugels en staart echter ondergingen volstrekt geene verandering. Om tot de verklaring van deze zonderlinge verkleuring te komen, heb ik eenige in hun vaderland geschoten voorwerpen onderzocht, en bevonden, dat de kleur van staart en vleugels in alle jaargetijden dezelfde is, en dat het verkleuren van sommige vederpartijen, namelijk die van nek-, krop-, borst- en buikveêren, door langzame ruijing geschiedt. Het schijnt dus dat deze vogels, tegen den gewonen regel in, van den winter naar den zomer gedeeltelijk ruijen en na den zomer (na den broeitijd) weder gedeeltelijk of geheel van vederen verwisselen. Men houde hierbij in het oog, dat de zomer, of liever, de tijd waarop de Oranjevinken in hun vaderland verkleuren, gelijkstaat met het najaar of den
winter hier te lande. Er zijn evenwel voorbeelden van voorwerpen, die, nadat zij
5 HIC MCH
zb,
Se
DE KLEINE DOMINO.
SPERMESTES GUGULATA.
Onder de uitheemsche vinkachtige vogels komen zeer uiteenloopende vor- men voor. Het onderlinge verschil bestaat meerendeels in de grootte, hoogte en breedte van den snavel en de lengte van den staart; ofschoon nu al deze soorten vinkachtige vogels zijn, leveren zij toch, door een en ander, zoo veel opmerkelijk verschil op, dat wij ze niet anders dan onder bepaalde afdeelingen kunnen rang- schikken. De groote soorten, bij welke de bovenzijde van den snavel in eene gelijke lijn met den bovenkop loopt, worden tegenwoordig meestal Munia, volgens vroegere ornithologen Goccothraustes genoemd, en ook door sommigen nog met den oudsten wetenschappelijken naam Loxia (Kernbijters van Linnseus) bestempeld.
Kleinere soorten komen in vorm met dezen nagenoeg overeen, maar hebben eene zwakkere, minder hooge onderkaak, en worden gewoonlijk eveneens Munia of Donacola genoemd. Deze vogeltjes, waarvan vele soorten in gevangenschap worden aangetroffen, behooren in Oost-Indië en Afrika te huis.
Afrika herbergt nog vogeltjes, die met deze laatsten bijna geheel in vorm overeenkomen, en waarvan slechts eenige soorten bekend zijn; zij maken het ge- slacht Spermestes uit.
Andere vinkachtige vogels, die een minder dikken snavel hebben, en bij welke de wortel der bovenkaak lager dan de bovenkop ligt, vormen het geslacht Amadina en Amandava. Daarmede komen weder andere vogeltjes overeen, die den snavel nog minder krachtig hebben (Pythelia), en meer tot de eigenlijke Vinken of Musschen schijnen over te gaan. Onder dezen behooren nog de Oranje-Vinken (Euplectes); de Wevers (Ploceus en Symplectes); de Foedies (Fou- dia); de Nigritas (Nigrita) en nog eenige anderen. Daarna volgen de soorten met
dezen, dan weder onder genen wetenschappelijken naam beschreven worden.
Er bestaan misschien weinig vogelfamiliën, welke zoo vele onderlinge kleine afwijkingen aanbieden, als de vinkenfamilie; en daar nu al deze afwijkingen door vroegere en tegenwoordige ornithologen tot nieuwe eigenaardige geslachten her- leid werden, is het voor hem, die iets van deze vogels wenscht te weten, zeer moeijelijk, hen onder de wetenschappelijke namen te herkennen, omdat zij (althans de meeste soorten) zeer verschillend genoemd worden, zóó zelfs, dat ééne en dezelfde soort somtijds wel tien verschillende wetenschappelijke namen draagt. Hetgeen nu de beoefening der ornithologie nog moeijelijker maakt, is, dat nog telkens weder andere (nog nieuwere) namen aan onderafdeelingen gegeven wor- den, gelijk b. v. onder de Wevers (Ploceus) weder de ondergeslachten Alecto en Symplectes zijn gemaakt; tot de Weêuwtjes (Vidua) behooren de ondergeslachten Chera, Goliuspasser en Pentheria; tot de Amadina’s weder Goryphegnathus, Sper- mospiza, Pyrenestes en Erythrura. Zoodoende kan men moeijelijk te weten komen, welke eigenlijk de beschreven vogel is, en het ware dan ook zeer wenschelijk, dat deze of gene geleerde eens die verwarde vinkengeschiedenis tot een goed geheel bragt, en dat dan het daaruit voortvloeijend stelsel door alle ornithologen voor goed werd aangenomen en gevolgd.
Alvorens nu tot onzen Kleinen Domino terug te keeren, is het misschien niet ongepast, de hoofdvormen der vinkachtige vogels nog eens aan te geven. Eigen- lijke Vinken (Fringilla); Groenlingen (Ghlorospiza, Ligurinus), Sneeuwvinken (Mon- tifringilla); Sijsjes (Glhurysomitris), Distelvinken (Carduelis); Barmen (Acanthis of Agiothus); Kneutjes (Linota); Musschen (Passer); Roodmusschen (Carpodacus); Geelvinken (Serinus), waaronder onze Kanarievogels behooren.
In Afrika leven eenige soorten die den snavel nagenoeg als de Serinus heb- ben, namelijk de ondergeslachten Phonipara en Buserinus. Ook de Dikbekken (Coc- cothraustes) zijn vinkachtige vogels; zij maken weder onderling een op zich zelf staanden vorm uit, en bij gevolg eene eigenaardige familie (waaronder eigenlijk de meeste uitheemsche kamervogeltjes behooren gerangschikt te worden). Tot deze Dikbekken-vinkenfamilie behooren verder de ondergeslachten Hesperiphonus, Pitylus, Cardinalis en Saltator, welke in de nieuwe wereld gevonden worden. De genoemde geslachten Munia, Donacola, Spermestes, enz., enz. behooren in de oude wereld
te huis. De overige reeds genoemde kunnen meer als musch- gors- of eigenlijke
vinkachtige vogels beschouwd worden. Er bestaan zeker nog andere, minder bekende namen, en er zullen er nog wel meer geschapen worden, omdat er nog nu en dan nieuwe vormen bekend worden en sommige, onder de liefhebbers reeds bekende soorten nog niet wetenschappelijk beschreven zijn.
Het kleine West-Afrikaansche vogeltje nu, dat gewoonlijk Domino, Kleine Domino of Bandelotje wordt genoemd en met nog eenige soorten het geslacht Spermestes uitmaakt, is in ons land onder de vogelliefhebbers genoeg bekend.
Aan de geheele Westkust van Afrika is het zeer algemeen en wordt in die streken nabij moerassen, in vlakten en op plaatsen, met laag hout begroeid, gevonden. Het leeft gezellig in troepen van zijne soort en met andere vinkachtige vogels. Op het eiland St. Thomas is het meestal te gelijk met de Kstrelda cinerea in de grasvelden te vinden. Daar heet het in de Portugesche taal Olha grosse (Groot- oog), in de landtaal Sihi rittalle. Op Prinseneiland leeft het even als op St. Tho- mas, maar meestal in gezelschap van den Wever (Symplectes princeps) en van den Roodkop-Wever (Ploceus erythrops). De Portugezen aldaar noemen het eenvoudig Piquenito (Kleintje), en in den landnaam heet het Stwie-singa. Zoowel Sihi als Stwie beteekent „vogel”, terwijl rittalle en singa van het stemgeluid des vogels is afgeleid.
Het mannetje is iets glanziger op den kop en aan de schouderveêren; voor ’t overige is het moeijelijk van het wijfje te onderscheiden. Daar het in die gewes- ten van Afrika altijd groen, eigenlijk altijd zomer is, broeijen deze vogeltjes daar niet in een bepaald jaargetijde, maar treft men ze er steeds broeijende aan. Evenwel broeit ieder paar niet meer dan driemaal ’sjaars, en verloopen er tus- schen elk broeisel ongeveer zes weken. Alle drie malen broeijen zij in hetzelfde nest, dat tusschen de takken van heesters, lage boomen, zoo als de cacao, en op doode boomtakken aangebragt, geheel uit dunne gedroogde grasstengels vervaar- digd wordt, en zoo groot is als dat van den Zanglijster. Het wijfje legt een achttal zeer kleine, geheel witte eijeren, die zij in twaalf dagen uitbroeit.
De jongen worden met kleine, vooral gras-zaden, uit den krop gevoerd; tot aan den eersten rui zijn zij geheel bruin, doch hun snavel bruinzwart.
De geheele familie blijft bij elkaêr tot er een nieuw broeisel aangelegd wordt. Zij rusten dikwijls in doode boomen, op de bovenste takken, en ’s nachts slapen
zij, digt aaneengesloten, op een en denzelfden tak.
dien zij, even als de meeste in tropische gewesten levende vogels, met de strikken en vangmiddelen onbekend zijn. Men kan ze het best met netten vangen, naar- dien zij in vlakten leven; meestal vangt men er zelfs eenige te gelijk.
Fraaijen zang hebben zij niet, maar gedurig herhalen zij hun eenvoudig ge- roep, dat wel eenige overeenkomst heeft met de lokstem der Barmen en Fratertjes.
In de volière voêrt men ze met wit zaad, maanzaad, gierst en andere kleine zaden. Bij goede behandeling kunnen zij, even als de St. Helena-Fazantjes, ook in gevangenschap voorttelen.
Eene verwante soort, die zwarter op den rug is, en eene donkere keel heeft, namelijk de Spermestes poënsis, bewoont Fernando Po.
De naam Domino wordt ook aan eene grootere soort, de Sp. striata gegeven
PAVM N \ Evy Pap EX
er gy „toog.
DE RIJSTVOGEL.
COCOTHRAUSTES ORYZIVORA.
Deze algemeen bekende, Oost-Indische vogel komt in vorm het meest de Dikbekken (Cocothraustes) nabij. Volgens sommige natuurkundigen, behoort hij, met nog eenige andere Oost-Indische vogelsoorten, tot de Lovia’s, volgens anderen tot de Munia’s, Amadina’s of de Wevers (Ploceus). De Rijstvogel is in de weten- schap onder verschillende benamingen bekend, waarvan de meest gebruikelijke, Padda oryzivora, eigenlijk wel wat al te duidelijk de eigenaardigheid des vogels uitdrukt; want Padda beteekent in de Maleische taal „rijsteter”, terwijl oryzivora in ’t Latijn juist hetzelfde te kennen geeft: men behoeft er dus waarlijk niet meer aan te twijfelen, of deze vogel zich met rijst voedt.
Het vaderland van den bewusten vogel is Oost-Indië, vooral Java; op som- mige plaatsen, zoo als het eiland Réunion, is hij ingevoerd, ten gevolge waarvan men hem ook daar veelvuldig in vrijheid aantreft.
Uiterlijk verschil in kleur tusschen de seksen is bij den Rijstvogel bijna niet, op te merken; alleen zijn soms de mannetjes iets zwarter op den bovenkop en aan de bovendekveêren van den staart.
De Rijstvogels broeijen in ruime boomholen, die van een wijden ingang voorzien zijn en zich tien à twintig voet boven den grond bevinden. Het broeisel bestaat gewoonlijk uit vijf à zeven grijsachtig witte eijeren.
De jongen worden met plantaardig voedsel grootgebragt. Zij zijn, bij ’t ver- laten van het nest, nog geheel donkerbruin, en krijgen eerst van lieverlede hun volmaakt vederkleed; hun bek is aanvankelijk donker en wordt eerst tegen hun tweede jaar rood. Zij blijven meestal nog lang in ’t gezelschap van de ouden rondvliegen, met wie zij zich ook op een en denzelfden tak nederzetten, om te
rusten. Ook den nacht brengen zij gezellig door, en gewoonlijk kiezen zij tot rust-
Na den broeitijd vereenigen deze vogels zich tot troepen, die soms zeer tal- rijk worden, Voor den landbouwer zijn zij, vooral wegens hunne bijzondere voor- liefde voor rijst, zeer schadelijk.
Velen meenen, dat de Rijstvogel op Java de Musch vertegenwoordigt, en dus, even als deze hier te lande, zich daar in de steden en op de straten zou ophou- den. Dit is echter slechts eene zeemans-overlevering; want de Gewone Musch, in Oost-Indië sedert lang ingevoerd, laat zich niet uit de steden verdringen, ter- wijl de Rijstvogel zijn verblijf in de vlakten heeft behouden en zich slechts bij uitzondering in de steden, en dan nog uitsluitend in de tuinen, maar nooit in de straten vertoont. Dat hij niettemin daar zeer algemeen is, blijkt genoegzaam uit het groote aantal dier vogels, welke wij in onze zeesteden aantreffen, en die nog slechts de overblijvers zijn van de ontelbaren, die door zeelieden zijn meê- genomen. In hun vaderland worden zij dan ook in menigte gevangen en dien ten gevolge voor weinig geld verkocht. Dat er zoo velen op reis sterven, is toe te schrijven aan de ruwe behandeling, die zij dan ondergaan, of aan de geringe zorg, die men dan voor hen draagt.
In de volière is het een vrolijke vogel, dien men meer ter wille van zijne zachte kleuren, dan om zijn zang er op nahoudt; want zijn eenvoudig stemgeluid heeft weinig aanlokkelijks en komt eenigzins met dat van de Ringmusch (Passer montana) overeen, ofschoon het krachtiger en holler klinkt.
Men voedt ze met witzaad en ongepelde rijst (Paddy); ook eten zij gaarne hennep- en andere vette zaden, en suiker is voor hen eene lekkernij.
Bij goede behandeling broeijen zij dikwijls in gevangen staat. Men laat dan een twintigtal in ééne broeikast of tuinkamer rondvliegen, waarin men hier en daar eenige bossen riet heeft aangebragt, met een aantal van stroo gemaakte nestjes er tusschen. Zeer raadzaam is het, de vogeltjes niet te storen, maar het versche voeder of drinkwater zóó aan te brengen, dat men door de vogels niet wordt opgemerkt, In de kooi of volière broeijen zij echter niet, omdat zij in hun natuurstaat gewoon zijn, meer in de ruimte te leven en dus, willen zij broeijen, vliegen moeten.
Oude voorwerpen krijgen dikwijls zwarte wangen en worden somtijds geheel zwart, onverschillig welk voedsel men hun toedient. Ook worden er, hoewel zel- den, geheel witte variëteiten aangetroffen.
f de
ere
DE IJSVOGEL.
ALGEDO ISPIDA.
Het zoo uitgebreide geslacht der IJsvogels wordt in ons land door slechts ééne soort vertegenwoordigd. Men kan hen in verschillende groepen verdeelen, of, beter nog, als ééne familie beschouwen en de verschillende daartoe behoorende vormen of groepen tot geslachten herleiden.
Er bestaan van deze vogels drie hoofdvormen. Tot den eersten hoofdvorm, waar- van de voorwerpen zich door een nagenoeg regten bek, die langer dan de kop is, en door een korten staart onderscheiden, behooren de geslachten Alcedo, Lspidina, Cory- thornis, Alcyone en Geyx. Deze voeden zich met vischjes en waterinsecten, het laatstge- noemde geslacht echter hoofdzakelijk met vlinders, kevers en andere vliegende insecten; dit geslacht houdt zich ook meer in het lage hout op, terwijl de vier andere, straks genoemde geslachten meer nabij het water worden aangetroffen. Bij de Ceyx en de Alcyone ontbreekt de binnenteen, zoodat zij slechts twee vóórteenen hebben.
Tot den tweeden hoofdvorm behooren de geslachten Halcyon, Monachalcyon, Gittura, Garidonax, Garcineutes, Melidora, Dacelo, Caridagrus, Syma, Tanysiptera, Todiramphus enz. Deze voeden zich met muizen, hagedissen, slakken, jonge vogels, vogeleijeren, vliegende insecten, weekdieren, krabbetjes en waterinsecten. Zij houden zich meer in de bosschen nabij kleine riviertjes of bronnen op. Deze geslachten kenmerken zich door hun zwaren, krachtigen snavel, welke bij de Melidora en de Carcineutes van een sterk benedenwaarts gekromden haak voor- zien, en bij de Syma aan de bovenkaak als tandachtig ingesneden is. Bij de meeste dezer geslachten is de onderzijde der bovenkaak nabij de punt een weinig opwaarts gerigt. Bij de Halcyon is de bovenzijde van den snavel scherp en soms de bovenkaak eenigzins kielvormig. Bij de Caridonaa en de Todiramphus is de bovenvlakte der bek meer afgerond. Alle tot dezen tweeden hoofdvorm behoorende
Tanysipterae echter hebben slechts tien staartpennen, van welke de twee middelste het ligchaam in lengte overtreffen.
De derde hoofdvorm bevat het geslacht Geryle, waarvan slechts eenige soorten bestaan. Deze hebben, even als die van den eersten hoofdvorm, een rei- gerachtigen bek, doch daarentegen een tamelijk langen staart. Zij voeden zich met visschen en waterinsecten. Van dit geslacht leeft eene soort in Afrika, terwijl de overigen in Amerika te huis behooren.
In alle werelddeelen worden IJsvogels gevonden; het talrijkst en ook in de rijkste verscheidenheid van soorten komen zij in Indië en op de eilanden van den Indischen Archidel voor. De gewone IJsvogel (Alcedo ispida) bewoont het gema- tigde Kuropa, alsmede Klein-Azië en Noord-Afrika. In vele streken van de oude wereld vindt men soorten, die aan de onze verwant zijn.
De naam „IJsvogel is waarschijnlijk dáárdoor ontstaan, doordien men hem hier te lande gewoonlijk alleen des winters ziet: niet omdat het een wintervogel is, maar omdat hij zich in het barre jaargetijde meer in de nabijheid der steden ophoudt. Hij kan de koude niet verdragen, en wanneer, bij strenge vorst, de meeren of wateren digtgevroren zijn, sterft hij van den honger, en worden er dan ook dikwijls velen dood gevonden.
Het mannetje verschilt slechts weinig van het wijfje; zijne kleuren zijn iets fraaijer, en gewoonlijk is hij iets grooter. De jonge voorwerpen hebben de kleuren der ouden, doch zijn over ’t algemeen iets fletser.
Deze vogels nestelen in aardholen, die meestal nabij den waterkant gelegen, soms eenige voeten diep zijn en door de beide ouden met den bek uitgegraven worden. Daar er dikwijls in en nabij deze aardholen vischgraten worden aange- troffen, beweren sommigen, dat de IJsvogels van vischgraten hun nest vervaar- digen. Het is echter waarschijnlijker, dat het wijfje hare eijeren op den blooten grond legt, dus geen eigenlijk gezegd nest maakt, en dat de vischgraten, als onverteerbare zelfstandigheden, door het broeijende wijfje of de jongen zijn uit- gespuwd.
Het wijfje legt gewoonlijk vier à zes glanzig witte, bijna ronde eijeren, zóó dun van schaal, dat er, wanneer zij nog onbebroeid zijn, de kleur van den dojer doorheên schijnt, zoodat ze eene roodachtige tint krijgen. Men heelt nog niet met zekerheid kunnen waarnemen, of alleen het wijfje, dan wel beide ouden broeijen;
wel heeft men soms beide seksen te gelijk in hetzelfde aardhol aangetroffen, doch dit bewijst nog volstrekt niet dat ze beiden zouden broeijen. Zooveel is intusschen zeker, dat het voedsel voor de jongen door beide ouden wordt aan- gebragt.
De broeitijd begint reeds in Maart, en hoewel er soms nog in Junij broeijende IJsvogels worden aangetroffen, is het nogtans niet waarschijnlijk, dat zij meer dan eens gedurende den zomer broeijen.
In Midden- en Zuid-Europa kan de IJsvogel nagenoeg als standvogel be- schouwd worden; althans verlaat hij alleen dàn zijn gewoon verblijf, wanneer de koude hem daartoe dwingt. Hij bewoont dus steeds eene en dezelfde streek, doch heeft daar verscheidene lievelingsplekjes, waar hij komt visschen. Gewoonlijk kiest hij daartoe een over het water groeijenden tak, een gebroken rietstengel of een in het water staand paaltje, waarop hij dan, dikwijls uren lang, bijna onbewegelijk blijft zitten, totdat hij iets van zijne gading in het water ontdekt, als wanneer hij er zich pijlsnel op nederwerpt, soms met zijn buit geheel onder water ver- dwijnt, doch spoedig weêr boven komt en, zijne prooi in den snavel houdende, naar zijne zitplaats terugvliegt, waar hij nu, den kop omhoog rigtende, zijn buit (even als de Ooijevaar den paling) in de keel laat glijden en verslindt, vervolgens eenige malen met den staart wipt en zich uitrekt, om dan, gewoonlijk onder het aanheffen van een luid blazend geschreeuw, naar een ander lievelingsplekje heên te vliegen. Zijne vlugt is snel, steeds in eene regte lijn; hij vliegt meestal even boven het water, rijst en daalt wel, maar keert zich nimmer om. Om van rigting te veranderen, moet hij eerst stilhouden en zich nederzetten.
Zang heeft de IJsvogel niet, ofschoon zijn stemgeluid nog al buigzaam is. In den paartijd laten de mannetjes, terwijl zij de wijfjes al vliegende vervolgen, een helder, stootend, schielijk herhaald geluid hooren. Als zij verjaagd of vervolgd worden, blazen zij. Soms ook laten zij een geluid hooren, naar dat van het snijden der lucht door een rotting of zweep gelijkende. Een lokgeluid schijnen zij niet te hebben, want zij schijnen elkander niet te roepen; men ziet hen althans (behalve in den paartijd) steeds alleen.
In de gevangenschap dienen zij eene tamelijk groote kooi te hebben, ongeveer 1'/, Ned. el lang en breed, en 1 à 1%, Ned. el hoog, zooveel mogelijk van tralie- werk voorzien; op den grond plaatse men een grooten steenen schotel of zinken bak vol water, en late er eenige vischjes in zwemmen. Is de bak meer dan 30
mindere diepte echter zet hij zich op den rand neder en schept, terwijl hij van de eene zijde van den bak naar de andere door het water schiet, een der vischjes op. Bij gebrek aan visch, voeden zij zich ook met stukjes raauw vleesch. Zij drinken weinig.
Zij gewennen zich gemakkelijk aan het kooileven; evenwel worden zij schaars in ’t bezit van vogelliefhebbesr aangetroffen, ‘tgeen echter hieraan moet toege- schreven worden, dat zij niet zeer algemeen en bovendien moeijelijk te van-
gen zijn.
DE TORTELDUIF.
COLUMBA TURTUR.
Wij kennen in Nederland drie soorten van Duiven, namelijk: f°. de Wilde, welke men in den natuurstaat en broeijende aantreft; 2°. de Tamme of Tilduiven, zijnde variëteiten, door kruising van rassen verkregen; 3°. die soort van Duiven, welke, uit vreemde gewesten herwaarts overgevoerd, in hunne gevangenschap voorttelen.
De Wilde Tortel is een vogel, die ons van April tot October bezoekt. Het mannetje (de Doffer) komt meestal een veertiental dagen vroeger dan het wijfje (de Duif) herwaarts, naar ’t schijnt, om eene geschikte plaats voor het nest op te zoeken.
Spoedig na de aankomst der duiven paren zij en beginnen van eenige doode takjes, in den tijd van vijf tot tien dagen, een eenvoudig nest te bouwen, dat
niet diep is en eene middellijn heeft van omstreeks 22 centimeters; zij plaatsen
het op dikke takken, meestal nabij den stam, en gewoonlijk in linden- of
kastanjeboomen, omdat deze vroegtijdig groote bladeren hebben, die eene goede beschutting opleveren voor de vele gevaren, waaraan het jonge broeisel is blootgesteld.
Het wijfje legt steeds twee eijeren, die glanzig wit, bijna ovaal van vorm zijn en in zeventien dagen, beurtelings door de beide ouden, worden uitgebroeid. Meestal zijn in elk broeisel beide geslachten vertegenwoordigd.
Bij hunne geboorte zien de jongen er nog alles behalve fraai uit met hunne stugge, weeke, geelkleurige haren, waartusschen de grijsachtig rosse huidkleur zich duidelijk vertoont. Zij blijven tot den negenden dag blind en worden in de eerste dagen ge- voed met eene kaasachtige stof, die zich bij de ouden in den krop afscheidt. Als zij
het nest verlaten, verschillen zij nog maar weinig in kleur van de ouden; alleen zijn zij
Zij blijven dan nog eenigen tijd onder de hoede der ouders, met wie zij ’s ochtends rondvliegen en ’snamiddags op een en denzelfden tak uitrusten. Veelal ziet men ze tegen zonsondergang in de toppen der hooge boomen, in eene kort ineengedrongen houding zittende.
Deze Duiven, vooral de ouden, worden zelden levend gevangen, omdat zij zeer schuw en voorzigtig zijn. Door hunne snelle vlugt ontkomen de ouden ook meestal het schot des jagers en den aanval der roofvogels. Daarentegen worden dikwijls de jongen door sperwers, uilen, kraaijen en andere vogels, ja zelfs door ratten uit het nest geroofd.
Even als de Zwaan, verdedigt zich ook de Tortelduif door met den vleugel te slaan, wat haar echter in den broeitijd, wanneer zij door een rat of wezel wordt aangevallen, dikwijls noodlottig is, daar deze vijand den oogenblik, waarop de Duif den vleugel opheft, waarneemt, om haar plotseling bij het ligchaam te grijpen.
Wij kunnen haar niet als een nuttigen vogel beschouwen; want de schade, die zij aan peulvruchten en aardbeziën veroorzaakt, is grooter dan het voordeel, dat wij van haar trekken. Voor de keuken echter zijn vooral de jongen aanbe- velenswaardig, vooral wanneer zij tegen den trektijd (September) geschoten zijn.
In den gevangen staat voedt men hen met boekweit of hennepzaad. Veelal worden zij zeer oud, doch telen nimmer of hoogst zelden in de kooi, en paren evenmin — schoon velen het tegendeel willen beweren — met de Tamme Tortel- of Lachduif, met welke soort zij evenwel in verschillende opzigten, behalve in
het koeren, veel overeenkomst hebben.
na te A
7 PWM. rap, exc
JG Keulemans ad nat
DE LACHDUIF.
COLUMBA RISORIA.
Weinig vogels zijn zoo algemeen bekend, als de Lachduif. Men vindt haar dan ook menigvuldig onder de vogelliefhebbers verspreid, en zelfs velen, die te naauwernood als vogelliefhebbers mogen aangemerkt worden, houden er toch hunne Tortelduif, gelijk zij haar noemen, op na. De naam Lachduif is ontstaan doordien deze soort dikwijls een lagchend geluid laat hooren; doch men noemt haar ook Tortelduif, omdat zij in vorm het meest met de eigenlijke of Wilde Tortelduif (Columba turtur) overeenkomt, waarom men haar ook dikwijls den naam Tamme Tortel geeft, in tegenstelling van de Europesche soort, Wilde Tortel genaamd.
Het vaderland van de hier afgebeelde soort is Egypte, Abyssinië en West- Azië tot Ceylon. Zij is ook in Palestina zeer gemeen, alwaar zij ook broeit, doch van waar zij na den broeitijd meer zuidwaarts trekt, om te overwinteren.
In den vrijen staat leven deze Duiven gepaard, en somtijds in troepen ver- eenigd; gedurende den broeitijd echter blijft ieder paar afzonderlijk, en zoowel Doffer als Duif zorgt voor den nestbouw en de broeijing. Het nest, uit doode takjes vervaardigd, wordt op boomstammen of tusschen takken geplaatst. Elk broeisel bestaat steeds uit twee eijeren, welke in dertien dagen worden uitgebroeid. Zij houden zich meestal in het lage hout nabij maïsvelden op, of in kleine boschjes op de bergen.
In de gevarigenschap telen zij zeer goed voort, en eenmaal gepaarde voor- werpen kunnen achtereenvolgens vijftien jaren lang iederen zomer (uit twee broei- sels) vier jongen voortbrengen.
De Doffer heeft volmaakt dezelfde kleuren als de Duif. Men kan ze dan ook op het eerste gezigt niet van elkander onderscheiden; en zelfs al heeft men dezelfde voorwerpen reeds jaren lang in zijn bezit, dan nog is het zeer moeijelijk, aan
kleur of vorm de geslachten te herkennen. In den regel zijn echter de Doffers iets zwaarder, doch zoo weinig, dat het naauwelijks op te merken is.
Het zijn ook niet alleen de Doffers die koeren; ook vele Duiven doen dit, hoewel haar geluid zwakker is. Vooral ter wille van dit zoogenaamde koeren houdt men er deze Duiven op na, en hoe meer zij dit geluid doen hooren, des te meer waarde hebben zij voor den liefhebber. Gewoonlijk herhaalt de Doffer ongeveer tienmaal achtereen zijn gekoer, maar er zijn er ook die het wel veertigmaal onaf- gebroken doen. Goede koerders lagchen weinig; daarentegen zijn er weêr, die meer lagchen en door dit geluid bijna al hunne aandoeningen te kennen geven. Men verneemt ook dit geluid als de vogel springt of pas gesprongen heeft, terwijl hij bij het koeren gewoonlijk op zijn stokje zit en den kop neêrbuigt wanneer hij dit geluid aanheft. |
De Lachduif is een zachtaardige, stille vogel, die zich gemakkelijk aan aller- hande kooijen en aan zeer verschillende huizen gewent. Zij tiert even goed in het nederigste kamertje uit deze of gene achterbuurt, als in de groote volière der rijkste tuinen, zij het ook dat zij zich daar wel iets meer op haar gemak zal gevoelen. Men vindt haar ook onder allerlei slag van menschen; vooral is zij een lievelingsvogel van oude lieden, die op zoogenaamde hofjes wonen, waar zij dan ook zelden ontbreekt; trouwens valt het wel eenigzins in haar aard, bij stillevende luidjes te wonen.
In de gevangenschap kan de Lachduif wel veertig jaren oud worden, en zij behoeft slechts wat boekweit en hennepzaad, om zich in haar kooileven gelukkig te gevoelen.
Er bestaan variëteiten van dezen vogel, namelijk lichte of isabellen en geheel witte, welke laatsten gewoonlijk roode oogen hebben. Als men de lichte voorwer- pen onderling laat voorttelen, verkrijgt men meestal weder normale, d. w. z., donkere. Witte, onderling gepaard, brengen in den regel witte voort. Volgens sommige duivenliefhebbers hebben er wel eens witte met zwarte halskringen bestaan, en hebben deze gepaard en... geheel witte voorwerpen voortgebragt. Ofschoon er voor zulke Duiven nog te huidigen- dage op tentoonstellingen van pluimgedierte prijzen worden uitgeloofd, twijfel ik ef toch aan, of zoodanige voor- werpen wel te vinden zullen zijn; veeleer onderstel ik dat bedoelde zwarte halskring aan de eene of andere zwarte verfstof zijn ontstaan te danken had, en dat eene
verscheidenheid, als de hier bedoelde metterdaad nooit is aangetroffen.
DE RINGDUIF.
COLUMBA PALUMBUS.
Deze algemeen bekende Duif draagt hier te lande verschillende namen, als: Hout- en Woudduif, omdat zij in de boomen leeft; Boschduif, omdat wij haar ook in de bosschen aantreffen; Koolduif, doordien zij, vooral ’s winters, in moes- of koollanden wordt gezien. De officiële naam „„Ringduif” is ten gevolge der witte nekvlak ontstaan. Het aantal verschillende benamingen bewijst genoeg hoe algemeen bekend deze soort moet zijn.
In de wetenschap kennen wij haar ook onder den nieuweren, minder bekenden titel: Palumbus torquatus, omdat deze met eenige andere soorten een ondergeslacht der groote Duiven-familie vormt.
De Ringduif is over geheel Europa verspreid en overal zeer algemeen; zij wordt ook in Madeira en in Klein-Azië aangetroffen, doch is nergens zoo talrijk als in Frankrijk. Hier te lande vinden wij haar in tuinen, bosschen en in de boomen der steden, en ’s winters dikwijls in moeslanden.
Ofschoon de Ringduiven trekvogels zijn, blijven er toch ’s winters altijd eeni- gen over, en deze komen later in en nabij de steden om te broeijen, terwijl die, welke uit warmere streken terugkomen, meer in de bosschen en in tuinen nestelen.
Het mannetje (de Doffer) is van het wijfje (de Duif) niet te onderscheiden, dan alleen door zijn min of meer langeren bek en zwaarderen kop. Alleen van zeer nabij, en dan nog zeer moeijelijk, is dit onderscheid op te merken, hoewel som- migen beweren, dat bij de Duif de mekvlak en het wit langs den vleugel smaller zijn. Aan het stemgeluid kan men de seksen beter van elkaêr onderscheiden; doch deze vogels koeren weinig, en bij regenachtig weder in ’t geheel niet, zoodat men niet spoedig te weten komt, welke van het paar de Doffer of de Duif is.
De meeste paren broeijen tweemaal ’s jaars; de eenjarige vogels, vooral die
van het laatste broeisel van den vorigen zomer, van welke dus de jongen on slechts negen à tien maanden oud kunnen zijn, broeijen slechts eens, omdat zij later in den zomer beginnen. Dikwijls broeijen zij in ’t geheel niet, ofschoon zij wel paren en een nest trachten te maken.
[et nest wordt door beide vogels op de takken van groote boomen, digt bij den stam, geplaatst en van eenige weinige doode takjes gemaakt. Het is zeer vlak, en ziet er alles behalve fraai, ja zelfs slordig bewerkt uit.
De eijeren, waarvan er altoos twee in één broeisel gevonden worden, zijn wit en glanzig en worden door beide ouden in zeventien à achttien dagen uitgebroeid. Even als bij alle andere Duiven, worden de jongen uit den krop gevoêrd. Gewoon- lijk zijn de beide jongen een mannetje en een wijfje, hetgeen ook met alle bekende wilde Duiven het geval is. Zij zijn tot den negenden dag blind en blijven 25 à 28 dagen in het nest. Als zij dit eens verlaten hebben, keeren zij er zelden in terug, maar blijven naast elkaêr in denzelfden boom zitten, wandelen nu en dan over de takken, doch vliegen zelden verder dan eenige vleugelslagen. Meestal verlaten zij den boom eerst na drie of vier dagen, naar mate van de weêrsgesteldheid. Tot de eerste ruijing, ongeveer twee maanden na het uitvliegen, ontbreekt hun nog de nekvlak, en zijn ook alle kleuren minder helder en de groene glans in den nek bijna niet op te merken.
Wanneer de Ringduiven wegtrekken, vliegen zij steeds in troepen, die, volgens sommige waarnemers, in den regel uit een even getal bestaan, omdat het gezelschap uit paren, ieder met twee of vier jongen, is zamengesteld. Daar echter dikwijls jongen en ook ouden geschoten of door roofvogels gevangen worden, zoo ligt er volstrekt niets buitengewoons in, als zoo’n troep uit een oneven getal bestaat. In den zomer vindt men ze gepaard en zelden meer dan één paar in een en denzelfden boom.
Ofschoon de Ringduiven schuw van aard zijn, worden zij toch, eenmaal in de steden levende, mak, doch blijven dan niettemin zeer opmerkzaam en voorzigtig. Op het warmste gedeelte van den dag slapen of sluimeren zij. Over ’t algemeen maken zij weinig beweging, zitten veel, loopen voorzigtig en altijd met het ligchaam horizontaal. Hare vlugt is snel, met ongeregelde vleugelslagen. Meestal vliegen zij in eene regte lijn; maar wanneer zij door een roofvogel vervolgd worden, maken zij allerlei buigingen, kantelen plotseling om, dalen als een vallende steen, doch vliegen op eens weêr omhoog. Het zijn sterke vliegers, en daardoor kunnen zij
veelal aan de meeste roofvogels ontsnappen. Haar grootste vijand is de Havik
(Astur palumbarius), die haar onverwacht op ’t lijf valt en hare jongen steelt.
Deze Duiven voeden zich met allerlei zaden, jonge peulvruchten en granen. Zij zoeken hun voedsel meestal op den grond. In de kooi nemen zij gaarne hennep- zaad, boekweit en gierst; grootere zaden of erwten alleen dán, wanneer ze nog niet gedroogd zijn.
In de gevangenschap kunnen zij wel leven, mits zij jong gevangen worden; zij telen dan echter zelden voort en paren ook nimmer met andere tamme Duivensoorten.
Voor den jager heeft haar vleesch veel aanlokkelijks, vooral in het najaar, wanneer zij vet zijn en in hoeveelheid met een Taling gelijkstaan. Des winters of
in het voorjaar daarentegen is hun vleesch min of meer droog en moeijelijk
DE NONDUIF.
COLUMBA DOMESTICA.
De Nonduif, ook wel Non of Nonnetje genaamd, ontleent haar naam aan de eigenaardige kleurteekening van den kop, alsmede dááraan, dat het zwart aan den bovenkop door eene witte opstaande kuif is afgezet, hetgeen wel iets van een kap heeft. Intusschen ware het juister, dezen vogel Maskerduif te noemen; want het zwarte gedeelte is beter met een masker te vergelijken, dan met het aange- zigt eener vrouwelijke kloosterling.
De Nonduif wordt ook dikwijls verward met de Jakobijnduif of den zoogenaam- den Raadsheer. Temminck b. v. beschreef, onder den naam „Pigeon Nonnain’”’, niet de Non, maar den Raadsheer, welke laatste in ’t Fransch meestal Jacobin genoemd wordt. Dezen monnikkennaam hebben deze Duiven (Raadsheeren) dááraan te danken, dat de breede kraag, dien zij rondom den hals tot op den kop dragen, eenigzins naar een monnikskap gelijkt.
Er bestaan voor de verschillende rassen onzer tamme Duiven geene afzon- derlijke wetenschappelijke benamingen; allen worden eenvoudig Columba domestica (Tamme Duif) genoemd, omdat zij allen van ééne en dezelfde soort afstammen, zoodat onze Tilduiven slechts variëteiten van ééne soort zijn. De stammoeder is ongetwijfeld de Columba livia, de gewone wilde Duif, die ook Torenduif, te Rot- terdam Beursduif, en in vele andere streken Rotsduif heet.
Vele onzer Tilduiven dragen bijna hetzelfde vederkleed als de Rotsduif, doch anderen wijken er, zoowel in kleur als in vorm en eigenschappen, zeer verre van af. De blaauwe Kroppers b.v. hebben nagenoeg de kleuren der stammoeder, maar hun monsterachtig groote krop toont duidelijk genoeg, dat deze voorwerpen niet tot eene in den vrijen natuurstaat voortgebragte soort behooren, maar dat dergelijke eigen-
schappen slechts door middel der kunst of ten gevolge der gevangenschap zijn ontstaan.
De zoogenaamde Pagadetten zijn, door de wratten rondom hare oogen en aan haar neuswas, zóó mismaakt, dat niemand haar als eene natuurlijke soort zou kunnen beschouwen. De meeste andere Duivenrassen hebben, door kunst, kruising of andere omstandigheden, meestal een zonderling voorkomen ge- kregen, ofschoon zij steeds veel fraaijer blijven, dan de Kroppers of Pagadetten en Tuimelaars, welke in alle opzigten leelijk zijn.
De Nonduif daarentegen behoort tot de fraaiste Tilduiven, zoowel wat kleur als wat vorm betreft. Zij komt, ofschoon zij iets grooter is, in vorm het meest de Meeuwt!jes nabij. Er bestaan nog eenige aan de Nonduif verwante rassen, alsmede gele en bruine Nonnen. Natuurlijk worden er ook vele voorwerpen aan- getroffen, die slechts gedeeltelijk de kleuren der Nonduif vertoonen, en door hare onregelmatige teekening weldra verraden, dat zij niet „echt” zijn. Van alle Tamme Duiven namelijk bestaan er individuen, die slechts ten deele de kenmerken van hef ras dragen, en deze worden „valsch” genoemd. De duivenliefhebbers letten dan ook voornamelijk op genoemde eigenschappen, en kennen alleen aan die voorwerpen waarde toe, die geheel en al de voor het ras vereischte kleuren of vormen bezitten.
De echte Nonduiven moeten het ligchaam zuiver wit hebben, behalve de voorhelft van hals en kop, de zes eerste groote vleugelpennen en den staart, die zwart moeten zijn. Het zwart aan den kop heeft meestal een groenen metaal- glans; het zwart aan de vleugels is juist zóó afgedeeld, dat het alleen de slag- pennen raakt, die buiten de vleugelpennen der tweede orde liggen en wier aantal juist zes bedraagt, terwijl de staartpennen twaalf in getal zijn. De pooten zijn helder karmijnrood, de oogen en het neuswas parelwit, terwijl de bek eene don- kere hoornkleur heeft.
Deze fraaije Duiven zijn zeer levendig van aard en sterke vliegers. Zij telen beter dan de meeste andere, zoogenaamde fijne Tilduiven, houden van eene drooge temperatuur en vooral van eene drooge, goed gereinigde kooi. Zij zijn groote liefhebbers van baden, doch vliegen bij regenachtig weêr niet gaarne uit; daaren- tegen loopen zij gaarne in het hooge gras, vooral wanneer er zaaddragende halmen aanwezig zijn, want de Nonduif eet bij voorkeur kleine zaden.
Het beste voeder voor dezen vogel is half maïs, half duivenboonen en nu en dan, met name in het voorjaar, wat hennepzaad; ook gekookte rijst eten zij
gaarne, doch dit schijnt niet tot het meest geschikte voedsel te behooren.
Het best houdt men deze Duiven in tuinen, die nabij weiland gelegen zijn. Men kan ze in alle tillen houden, mits deze droog en op den grond van zand voorzien zijn. De tillen mogen niet te veel aan den invloed van den Noorden- of Oostenwind blootgesteld zijn, en de ingang dient steeds naar het Zuiden of Zuidwesten gerigt te wezen. De grootte der tillen hangt natuurlijk af van het getal Duiven, dat er in gehouden wordt; in elk geval echter mogen zij niet te eng zijn, en het beste is, voor ieder paar Duiven eene eigen woning in te rigten met een mandje of houten bakje in een der hoeken, om er het nest in te maken. Ten einde de Duiven rustig te laten broeijen, dient men dit mandje of bakje in een der hoeken aan de ingangszijde te plaatsen, zoodat de Duiven niet buiten de tl kunnen zien of gezien kunnen worden. De bouwstoffen voor het nest worden door de vogels zelven opgezocht; het is echter zeer raadzaam, eenige takjes heide
m den omtrek van de tillen te strooijen.
DE RAADSHEERDUIF.
CGOLUMBA DOMESTICA.
Van de tamme Duiven heeft zeker geene door hare vederen een zonderlinger voorkomen, dan de Raadsheerduif. Ofschoon niet tot de alledaagsche rassen behoo- rende, is zij toch niet zeldzaam, en moet zij vroeger zelfs algemeen geweest zijn; althans reeds in een in 1678 uitgegeven werk van Willughby, „Ornithologie” getiteld, vindt men dezen vogel afgebeeld en daaromtrent het volgende vermeld: „Jacobijnen (Raadsheeren) worden in het Neder-Duitsch Kappers genoemd, omdat zich aan het achterhoofd eenige opwaarts staande veêren bevinden, die ook den geheelen nek beslaan, hetgeen eenigzins gelijkt naar de kap van een monnik, wanneer hij die achter het hoofd neêrgeslagen heeft. Zij zijn niet zeldzaam”, enz.
Den naam Kappers” hebben zij tot heden behouden, ofschoon daarmede meerendeels bedoeld worden die Raadsheerduiven, welke slechts weinig kraag hebben. Ook de jongen, die uit eene paring van de laatstgenoemden met Meeuwduiven zijn voortgesproten, worden door velen aldus genoemd.
Ook de naam „Raadsheerduif” schijnt door den kraag ontstaan te zijn, het- geen mede voor de oudheid van het ras pleit, daar toch de hedendaagsche Heeren van den Raad niet meer met zulke breede kragen prijken.
Deze Duiven, in het Fransch Jacobins (Monnikken der orde van St. Jakob) genoemd, en van welke wij in de beschrijving van de Nonduif reeds spraken, zijn „echt”, wanneer de oogen wit, zoogenaamd schoon” zijn, terwijl het neuswas van dezelfde kleur, de pooten rood en onbevederd, de kop, de stuit en de groote vleugelpennen, alsmede de staart met de onder- en bovendekveêren wit, en daar- entegen de rug, de vleugeldekveêren, kleine vleugelpennen en de halskraag bruin moeten zijn; de verdeeling der kleuren moet dezelfde wezen, wanneer de vogels
vaal grijs of somtijds donker zijn; doch, onverschillig met welke tinten, moeten
al de Raadsheerduiven dezelfde witte teekening hebben. Geheel witte of geheel zwarte zijn zeer zeldzaam; de eersten hebben meestal een rooden oogrand.
De Doffers verschillen niet van de Duiven; ook in het vederkleed der jongen bestaat geen onderscheid; ofschoon de oogrand van de laatsten steeds donker is, en eerst later wit wordt. Sommige voorwerpen, ook Raadsheerduiven genoemd, hebben veêren aan de pooten en meestal ook donkere of bruingele oogen.
In het algemeen zijn de Raadsheerduiven tamelijk zwak en hare jongen kunnen moeijelijk gehouden worden, ofschoon het goede broeisters zijn; het zijn echter sterke vliegers, en zij, die veel veêren aan de pooten hebben, tuimelen onder het vliegen. Zij vereischen meer zorg, dan de meeste andere Tilduiven, en kunnen moeijelijk de koude, doch nog minder vochtig weder verdragen.
De tillen moeten dus vooral droog en nimmer op het Noorden staan. Boven het huis geplaatste of geheel op zich zelf staande tillen zijn mede voor deze Duiven minder aan te bevelen, dan die, welke men tegen den muur aan de Zuid- zijde van het huis plaatst.
Zwaar voedsel, b. v. boonen, is voor dit teêre ras niet dienstig; veel beter
is boekweit, en bij afwisseling eenig hennepzaad.
Ee
4 ype nw EN le dl
L
DE PAAUWSTAARTDUIF.
GOLUMBA DOMESTICA.
Met den naam Paauwstaart wordt een ras van Duiven bestempeld, dat, door het grooter aantal staartpennen, wel eenigzins aan een Paauw doet denken; nogtans gelijkt de staart dezer Duiven meer naar dien der Kalkoenen, daar toch bij de Paauwen niet de staartpennen, maar de staartdekveêren verlengd zijn, terwijl de Kalkoenen, op gelijke wijze als de Paauwstaartduiven, bij het pronken de staartpennen uitspreiden.
Er bestaan onder den naam Paauwstaartduiven eigenlijk drieërlei rassen. De voorwerpen van het eerste ras, dat gewoonlijk als het eenige echte beschouwd wordt, hebben een overgroot aantal staartpennen, een kort ligchaam, een kieinen, ronden kop, maar met buitengewoon langen nek; zij zijn meestal wit van kleur. Zij loopen statig; bij het pronken breiden zij de staartpennen uit, rigten den staart omhoog, buigen den hals naar achteren en den kop omlaag.
Die van het tweede ras hebben een minder groot aantal staartpennen, een langer ligchaam, min of meer korten bek en veel korter hals; zij dragen den staart gewoonlijk horizontaal, breiden de pennen, onder het pronken, wel uit, maar rigten den staart niet zoo zeer omhoog. Ook zij hebben gewoonlijk een wit geve- derte, hoewel men er dikwijls zoogenaamde blaauwe (blaauwgrijze) onder aantreft.
Het derde ras, het meest algemeene, sluit zich door zijne vormen bij het vorige aan; evenwel hebben de meeste tot dit ras behoorende Doffers een min of meer ontwikkelden krop, den bek even lang als bij het eerstgenoemde ras, den hals daarentegen veel korter. Ook in hunne bewegingen komen zij vrij wel met het eerstgenoemde, in hunne verdere eigenschappen echter meer met het tweede ras overeen.
De tot het eerste, het zoogenaamd echte ras behoorende Duiven zijn zeer
zeldzaam; sommigen hebben niet minder dan 42 staartpennen, in welk geval er twee rijen pennen achter elkaêr liggen, zoodat zij een dubbelen staart hebben; de meesten echter hebben niet meer dan 30 pennen en dan ook een enkelen staart. Hunne oogen zijn steeds donker, het neuswas korrelig en blaauw- achtig wit, de pooten karmijnrood. Hoewel bij dit ras geen uiterlijk verschil van seksen bestaat, kan men toch zeer spoedig merken, welke van beiden de Doffer is, doordien deze zeer dikwijls pronkt en zich daarbij hartstogtelijker beweegt, dan de Doffers der meeste andere Duivensoorten. Bij het pronken is namelijk zijn ligchaam gedurig in eene sterk trillende beweging; daarbij rigt hij den staart naar boven en den kop naar achteren, zoodat deze elkander dikwerf raken; voorts loopt hij dan rondom de Duif, terwijl hij op den duur buigt, de vleugels langs den grond sleept, en den staart als een waaijer beweegt. De Duiven breiden ook den staart uit, maar buigen niet.
Dit zoo zonderling ontwikkeld ras teelt gemakkelijk voort. Niettegenstaande hun sterk ontwikkeld achterlijf, zijn het goede vliegers. In ons land treft men ze zeer zelden aan, ofschoon het een buitengewoon oud ras is, waarvan reeds Aldrovandus gewaagt, en hetwelk door Willoughby beschreven is onder den naam „Breedstaarttrillers of -bevers”. Temminck beschreef ze onder den naam „Pigeons Paon”’, en zegt o. a, dat zij niet ver weg kunnen vliegen, daar zij, wegens hun breeden staart, spoedig door den wind zouden opgenomen worden; voorts, dat deze Duiven niet in ons klimaat inheemsch kunnen zijn, maar door den mensch uit verre gewesten herwaarts zijn ingevoerd. Ook meent Temminck, dat de Wilde of Rotsduif (Col. livia) niet als de grondvorm van dit ras beschouwd mag worden; wat dit laatste betreft, zijn er ook menigvuldige bewijzen voor het tegendeel.
Tusschen het eerste ras en het tweede, dat bij ons menigvuldig voorkomt, bestaat een standvastig verschil, hoewel vele duivenkenners meenen, dat bij de voorwerpen van het laatste, ten gevolge van kruising of andere omstandigheden, de staartpennen minder zouden ontwikkeld zijn. Kruisingen van het eerstgenoemde met een ander, onverschillig welk ras, leveren nooit die vormen op, welke bij dit tweede ras zijn aangewezen.
Behalve de witte en blaauwe, vindt men zeldzamer ook roode, isabellen, regelmatig geteekend bonte, en geheel zwarte. Het zijn mede sterke vliegers, en zij telen zeer goed voort, zoodat een gezond paar in één zomer soms wel 12 jongen voort-
brengt. Bij voorkeur houden zij zich in de nabijheid van tuinen op, en voeden
zich met hennepzaad, dat, vooral in het voorjaar, een uitmuntend voedsel is; hoewel zij sterk van gestel zijn, kunnen zij geen zwaar voeder verdragen.
De voorwerpen van het derde ras zijn iets kleiner dan die der beide voor- gaande; het verschil in grootte schijnt zich echter hoofdzakelijk tot de lengte van ligchaam en staartpennen te bepalen. Zij dragen den staart bij het loopen even als het tweede ras. Niet alleen hebben de Doffers, en soms ook de Duiven, een eenigzins ontwikkelden krop, maar bij velen staan ook eenige nekveêrtjes min of meer overeind, waardoor zij wel eenige overeenkomst met de Meeuwtjes hebben; nogtans zijn zij geenszins door kruising met Meeuwtjes ontstaan, maar vormen zij een standvastig ras; dit blijkt hieruit, dat de jongen steeds volkomen aan de ouden gelijk zijn, hetgeen, indien het gemengde rassen waren, niet het geval zou zijn. Meeuwen, met Paauwstaarten gepaard, brengen jongen voort, die van de laatsten verschillen door het geheel of gedeeltelijk ontbreken van den paauw- of kalkoenachtigen staart. Nu kunnen soms wel door kruising ontstane voorwerpen met de hier bedoelde voorwerpen eenige overeenkomst hebben, maar dan nog zullen deze, wanneer zij ook zelfs den breeden staart behouden, toch nog kenteekenen dragen, die hunne onechtheid verraden. Wat hunne levenswijze betreft, hebben de tot dit ras behoorende voorwerpen veel overeenkomst met die van het tweede; de Doffers hebben echter (misschien wel ten gevolge van den krop) een grover stemgeluid.
Alle Paauwstaarten verlangen ruime tillen; zij verwijderen zich over dag
‘ N te } - ER A= n ' $ pr” aas: - ee A Ne Ee. on e == a. me. En EE —
ag
IL Sl
Se bid
A Ab 1 Á
A
Eil
/ { zn en
DE CALIFORNIE-PATRIJS.
ORTYX GALIFORNIGUS.
Wij zouden ons onder den naam „Californië-Patrijs” alligt een vogel voor- stellen, die uit Californië afkomstig is en tot het geslacht Patrijzen behoort. Dit is echter het geval niet: de onder dezen naam bekende vogel komt hoofdzakelijk ia Chili voor; in Californië daarentegen is hij veel zeldzamer, dan eene daaraan verwante soort, die grooter en bruiner is en eene lange neêrhangende kuif heeft. Hoewel hij dus eigenlijk geen Patrijs kan genoemd worden, bezit hij toch vele eigenschappen, die hem regt op dezen geslachtsnaam geven; in andere opzigten echter, vooral door zijn langeren staart, wijkt hij van de eigenlijke Patrijzen af.
Deze vogelsoort is zeer kenbaar aan de zonderlinge kuif, die bij het man- netje (den Haan) den bovenkop versiert. Deze kuif, meestal uit zes vederen bestaande, is naar voren gerigt en kan door den vogel naar verkiezing voor- of achterwaarts bewogen worden. In de rust helt zij meestal achterover, en wanneer de vogel den kop neêrbuigt, volgt zij ook deze beweging. De zes vederen, waar- uit dit hoofdsieraad bestaat, zijn allen bijna even groot en staan in twee rijen achter elkaêr: de kleinste voor-, de grootste achteraan. Bij deze vederen rigt zich de vlag niet zijdelings, maar opwaarts, zoodat zij zaamgevouwen is, en wel in dier voege, dat de drie veêren in elkander sluiten en zoodoende ééne partij uit- maken. Wanneer het mannetje „pronkt”, spreidt het zijne kuif geheel uit, waar- door iedere veêr afzonderlijk zigtbaar wordt, hetgeen den vogel een nog fraaijer en zonderlinger voorkomen geeft. Gewoonlijk echter merkt men de regelmaat in het dragen dier veêren niet op, daar zij door de bewegingen des vogels meestal in de war raken.
Even als de kuif, zijn ook de nekvederen wel waard, iets meer van nabij
beschouwd te worden. Weinigen, zelfs weinig natuurkundigen, hebben opgemerkt,
dat de witte stipjes aan den hals slechts de helft eener veder verte- genwoordigen. Althans zijn in de meeste afbeeldingen de vederen als pun- tig voorgesteld, doch ten onregte: elk vedertje toch heeft twee ronde puntjes, ieder van eene witte vlek voorzien, terwijl de schacht korter is dan de vlag, die zich in twee einden verdeelt. Wanneer nu de nekvederen niet buiten hare ligging geraken, vertoonen zij alleen de puntjes, en niet de schacht; vandaar dat men, door den schijn misleid, den vogel puntige nekvederen heeft toegeschreven.
Men kan het wijfje (de Hen) gemakkelijk onderscheiden, doordien zij geene kuif, maar slechts eenige uitstekende vedertjes heeft en fletser van kleur is, en vooral doordien bij haar de keel en wangen graauw, in plaats van zwart zijn; ook is zij meestal iets kleiner dan de Haan.
In den vrijen staat leeft de Californië-Patrijs zoowel op de bergen als in vlakten en in lage struiken; bij voorkeur vertoeft hij in zonnige streken en op droogen en harden grond; hij vliegt snel, doch kort, en heeft in zijne levenswijze veel overeenkomst met onzen Patrijs (Perdiw cinerea). Men treft deze vogelsoort steeds gepaard aan en niet, zoo als vele andere hoendervogels, in polygamie levende. De Haan laat tegen den paartijd een zacht blaffend geluid, de Hen eenige zacht klinkende toonen hooren.
In onze tuinen bekleedt deze vogel tegenwoordig eene voorname plaats, hoewel hij niet veelvuldig in gevangen staat wordt aangetroffen. Hij verdraagt de koude tamelijk goed en teelt in den zomer gemakkelijk voort.
De kooijen of volières behoeven niet bijzonder hoog, doch dienen wel droog en vooral van kiezelzand voorzien te zijn. In het voorjaar mogen de daarin aanwezige vogels veel zomerwarmte hebben, hetgeen vooral voor de jongen nood- zakelijk is; voor de ouden is het daarentegen beter, hen gedurende het warmste van den zomer in de schaduw te plaatsen.
Wanneer men in April en Mei een weinig hooi of andere zachte zelfstan- digheid in de volière aanbrengt, zal het gepaarde wijfje daarvan een eenvoudig nest maken; bij gemis daarvan zal zij hare vijf à acht eijeren in eene uitge- krabde holte in het zand leggen; neemt men die eijeren weg, dan blijft de Hen dikwijls den geheelen zomer doorleggen, zoodat men van ééne Hen achtereenvol- gens ongeveer vijftig eijeren verkrijgen kan. Deze eijeren zijn iets kleiner dan
die van den gewonen Patrijs, vuil geelachtig met roode spikkels, die gelijkmatig
de geheele schaal bedekken, en zoo digt- op elkander staan, dat het ei, op eenigen afstand gezien, geheel roestrood schijnt.
Men laat het broeijen niet aan de Hen zelve, maar aan Krielkippen over, en wel omdat de Haan dikwijls het nest vernielt, of, door overgroote natuurdrift, de Hen niet in vrede laat broeijen.
De jongen, die na ongeveer drie weken broeijens uitkomen, zijn bijzonder klein: hun ligchaam is niet grooter dan eene hazelnoot; evenwel kunnen zij reeds weinige oogenblikken na de geboorte loopen. Zij hebben aanvankelijk eene geel- achtige tint met donkere strepen langs den rug, en krijgen vervolgens hetzelfde vederkleed als hunne moeder. De jonge Hanen krijgen eerst in het volgende jaar de volkomen kuif, alsmede de zwarte kleur aan nek en wangen.
Men geeft dezen vogel in de kooi boekweit, havergort, brood en eenig groen, zoo als koolbladeren, en in het voorjaar wat hennepzaad; de jongen moe- ten veel miereneijeren en later meelwormen eten, willen zij groot kunnen worden; want bij gemis aan insecten-voeder sterven zij spoedig of blijven zij klein en ziekelijk.
De Californië-Patrijzen verschillen onderling dikwijls in grootte en in hel- derheid van kleur, hetgeen toe te schrijven is aan de wijze, waarop de vogel gehouden wordt; de gezonde voorwerpen zullen steeds grooter en fraaijer van kleur zijn, dan die, welke, onder minder goede omstandigheden grootgebragt of
gehouden, ziekelijk zijn. Andere variëteiten in kleur worden voor ’t overige bij
DRR REAR IJS
PERDIX CINEREA.
Onder den naam „Patrijs” wordt steeds de gewone soort begrepen, omdat de overige Europesche soorten, die andere kleuren hebben, niet in ons land voor- komen, dan alleen in gevangen staat.
De Patrijzen zijn hoenderachtige vogels. Onder denzelfden naam zijn nog ver- _ schillende verwante geslachten begrepen, zoo als: de zoogenaamde Californië-Patrijs met nog eenige Amerikaansche soorten (Ortyx). In Midden-Azië leven grootere patrijsachtige vogels, die tot het geslacht Tetraogallus behooren. Op Ceylon worden er gevonden, die het geslacht Zthagenes vormen; dezen hebben twee of drie sporen aan iederen poot. De Kwartels (Coturnix) behooren mede tot de Patrijzen- familie; onder dezen komen weder afwijkende vormen voor, waaronder een vogel uit Australië, die in vorm eenige overeenkomst met de Trap (Otis), maar na- genoeg de grootte van den Gewonen Kwartel heeft; dit vogeltje is bij de ornitho- logen onder den naam Pedionomus torquatus bekend. Eenige kleine soorten van Zuid-Europa, Azië en Afrika vormen het geslacht Hemipodius. Deze vogels komen de Kwartels het meest nabij, alleen met deze uitzondering, dat zij geen achter- teen bezitten, waarom zij Snipkwartels genoemd worden.
De eigenlijke Patrijzen bewonen Europa, Azië en Afrika. De soorten van ons werelddeel zijn, behalve de Gewone of Grijze: de Roode Patrijs (P. rubra), die in ’t Zuiden van Europa, vooral in Frankrijk en Spanje, wordt aangetroffen; de Steen-Patrijs (P. sawatilis), welke de rotsachtige streken en de vlakten van Italië bewoont, en de Rots-Patrijs (P. petrosa), die zich in Algerië, in Spanje en andere Zuid-Europesche landen, alsmede in Noord-Afrika ophoudt. De gewone soort bewoont bijna geheel Europa, gaat noordelijk tot Siberië en zuidelijk tot Grie- kenland; men treft ook talrijke troepen in Klein-Azië tot in Perzië aan.
Onze Patrijs leeft gepaard en vliegt vóór en na den broeitijd in troepen. Hij wordt hier te lande ook broeijende, maar nog meer op den najaarstrek aange- troffen. De Haan onderscheidt zich van zijn wijfje (de Hen), door eene donker- bruine vlek op de borst; voor ’t overige hebben beiden steeds dezelfde kleuren, doch zijn, vooral de Hanen, des zomers iets fraaijer of helderder gekleurd.
De jongen krijgen hunne kleuren reeds binnen het jaar, en de donkere vlek is bij de jonge mannetjes reeds in hetzelfde najaar op te merken; de jongen zijn, wanneer zij in den herfst reeds hunne kleuren hebben, nogtans kleiner dan de ouden.
De paartijd der Patrijzen duurt in ons land van Maart tot April. Er hebben dikwijls hevige gevechten onder de Hanen plaats, te meer daar hun aantal steeds dat der Hennen overtreft. Om dezelfde reden worden ook na den paartijd nog veelal Hanen, die reeds broeijende Hennen hebben, door hunne ongepaard ge- bleven geslachtsgenooten aangevallen; ook worden dikwijls gepaarde en broeijende Hennen overmeesterd, wanneer. haar echtgenoot afwezig is. Vandaar waarschijnlijk de meening, dat de Patrijzen in polygamie leven. Men heeft echter waargenomen, dat gepaarde Patrijzen dikwijls zoo lang bij elkander blijven, tot een van beiden sterft. |
De eigenlijke broeiplaatsen dezer vogels zijn zanderige heidevlakten en heu- velachtige weiden in ’t Zuiden van Frankrijk. Bij ons broeit zij alleen in de droo- gere streken. In Schotland vindt men vele broeijende Patrijzen op de bergen en in de roggevelden. In die landen, waar zij menigvuldig voorttelen, zijn het ook meestal standvogels, terwijl de onzen in het najaar ronddolen en zuidelijk tot Frankrijk trekken.
De broeitijd duurt van Mei tot Junij; het wijfje legt ongeveer twaalf grijsach- tige eijeren in een kunsteloos nest, dat in eene of andere holte in den grond wordt aangebragt en uit grashalmen bestaat. In twintig à twee en twintig dagen broeit de Hen de eijeren uit.
De jongen zijn in hun donskleed fraai geelbruin met donkere streepjes over den rug; zij loopen reeds denzelfden dag, waarop zij uit het ei te voorschijn zijn gekomen, en verschuilen zich bij naderend gevaar onder de vleugelen der moeder. Even als de meeste jonge vogels, die spoedig in hun eigen onderhoud voorzien, loopen de jonge Patrijsjes steeds in de nabijheid der ouden, door wie hun het voedsel, wanneer
zij het voorbijloopen, wordt aangewezen. Het is een zeer aardig gezigt, zulk
een aantal kuikens te zien loopen; zij pikken uit eigen beweging kleine insecten en zaden van den grond, ontnemen elkander eene voor hen te groote rups, waarmede zij dan onrustig voortloopen, zonder ze te kunnen inslikken of aan stukken trekken. Op het midden van den dag zoeken zij de schaduw, kruipen onder de vleugels, of plaatsen zich op den rug hunner moeder; zij blijven in het gezelschap hunner ouders zoo lang zij niet door deze of gene omstandigheid van hen gescheiden worden.
In het najaar zijn de Patrijzen zeer vet en daarom als wild zeer gezocht. Men vindt ze dan overal in moeslanden en op afgemaaide grasvelden, in troe- pen van drie tot twaalf en meer stuks. Men jaagt ze met den staanden hond en schiet ze in de vlugt; want op den grond zelf zijn zij moeijelijk te ontdekken, doordien de kleur hunner vederen bijzonder met die der aarde overeenkomt. Bij het naderen van den hond loopen zij hem schielijk vooruit en trachten zich te verbergen totdat hij in hunne nabijheid gekomen is, als wanneer zij eensklaps opvliegen. Nadert er een mensch, dan drukken zij zich tegen den grond, tusschen het hooge gras of lage hout, en verbergen zich daar zóó volkomen, dat men, zonder hen op te merken, voorbijgaat. Als men echter hun schuilhoek ontdekt of te nabij komt, vliegen zij schielijk op, en dalen gewoonlijk eenige honderden pas- sen verder neêr. Ook in het voorjaar kan men Patrijzen, vooral Hanen, jagen, doch dan zijn zij veel minder vet en smakelijk dan in den herfst. De vlugt dezer vogels is zwak, doch vrij snel; zij vliegen met korte vleugelslagen meestal, in eene regte lijn, zelden hooger dan zestig voet en schier nooit verder dan eenige honder- den passen, zoodat men in eene vlakte hen gewoonlijk in het gezigt kan hou- den. Moeten zij over boomen heênvliegen, dan strijken zij er zelden hooger over heên, dan noodig is, en raken dikwijls de takken.
Als men jonge voorwerpen magtig kan worden en ze met broodkruimels, miereneijeren en zachte zaden of havergort voedt, kunnen zij zeer goed tam gehouden worden. Men kan ook de patrijzen-eijeren door Krielkippen doen uitbroeijen.
Er worden dikwijls variëteiten aangetroffen, als: isabelkleurige, geheel of ge-
kind
Wte
Pater
end
pie, Én
EAA JA
dl
PACA 4
/
7
DE BOSCHFAZANT.
PHASIANUS GOLCHIGUS.
De Gewone of Boschfazant is uit Azië, uit den Caucasus afkomstig, en wel meer bijzonder uit de omstreken van de rivier Phasis, in Golchis. Deze vogel draagt dus nog heden den naam van zijn vaderland, ofschoon hij daar zeldzamer, en in Europa meer algemeen geworden is.
In den natuurstaat leven de Fazanten zoowel in de boomen als op den grond en slapen gewoonlijk op de takken zittende. Zij vinden hun voedsel grooten- deels op den grond, doch pikken ook de jonge bladscheuten af. Bij hunne bewegingen in de boomen doen zij dikwijls groote sprongen van den eenen tak op den anderen. Den staart houden zij nimmer opwaarts, doch steeds naar beneden gerigt, zoodat de punt bijna of geheel den grond raakt; slapende of rustende laten zij den staart geheel hangen.
In den paartijd is het roode gedeelte aan de wang en boven het hoofd, bij den Fazant-haan grooter van omvang, en kan hij dit naar zijne verkiezing een weinig uitzetten en intrekken, hetgeen men „pronken” noemt. Hij leeft alsdan in gezelschap van vijf à acht hennen. Dezen zijn kleiner, hebben een korteren staart en zijn graauw van kleur. Zij leggen de nankingkleurige eijeren op den grond, in eene en dezelfde daartoe uitgekrabde, meestal met grashalmen be- dekte, holte.
De kuikens zijn van dezelfde grootte als die van gewone Hoenders, waarmede zij in kleur veelal wel eenige overeenkomst hebben; zij zijn echter steeds te onderscheiden door de regelmatige bruine teekening en de bruine streep boven het oog.
Men zegt dat de Fazant door de Argonauten uit zijn vaderland naar Europa werd overgebragt. Wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat hij bij de verandering
van luchtstreek niet verloren, maar integendeel aan helderheid van kleur en aan glans van vederen nog gewonnen heeft.
Omstreeks welken tijd de Fazanten in ons vaderland verspreid werden, is onzeker. Uit authentieke stukken blijkt intusschen, dat reeds in de laatste helft der veertiende eeuw hier te lande jagt op deze vogels gemaakt werd. — Langs den duinkant der provinciën Noord- en Zuid-Holland en in enkele streken van Utrecht komt de Fazant in geheel verwilderden staat voor. Evenwel zijn de mees- ten toch in de nabijheid van buitenplaatsen en op eigen jagtgronden te vin- den, waar men hen ’s winters kan vangen en op luchtige zolders of in fazanteriën bewaren.
Dienaangaande deelt de heer A. H. Verster van Waulverhorst in het Nederl. Tijdschrift voor Jagtkunde, dl. III, blz. 345, het volgende mede: „Men bewaart de fasanten, welke men in het voorjaar weder wenscht uit te zetten, op luchtige zolders, in eene ruimte, door rietmatten afgesloten, van boven met een net bedekt, en op den bodem ruim van droog zand voorzien, of in drooge kip- penhokken, waaraan een ruime loop van latten, met een net overdekt, verbonden is: dit laatste is verkieslijk. — Het voeder bestaat uit boekweit met de buiten- bladeren van groene kool, en een groote aardenschotel moet steeds van versch water voorzien zijn. Kort vóór het loslaten, in het voorjaar, mengt men een wei- nig hennepzaad onder het voedsel; men behoort evenwel te zorgen, dat de fasanten niet al te vet worden, vermits zulks van nadeeligen invloed op de ontwikkeling der eijerstokken is”.
Tot het acclimateren van den Fazant moet eene uitgestrektheid van minstens zes bunders boschgrond goed omheind worden, zoodat er geene viervoetige roof- dieren kunnen binnensluipen. Daarbinnen worden nu in het voorjaar twee jonge hanen en tien à veertien volwassen hennen gebragt, bij voorkeur de zoodanigen, die reeds in het koude jaargetijde opgevangen waren, en waaraan men, alvorens ze los te laten, het eerste lid (de hand) der vleugels heeft afgezet (zoogenaamd leê-wieken). Daar men de aldus opgesloten vogels zoo min mogelijk dient te verontrusten, moet reeds bij voorbaat binnen de omheining natuurlijk voedsel aan- wezig zijn, en voorts het versche voeder zoo onbemerkt mogelijk of gedurende het koude jaargetijde aangebragt worden. De Fazanten zullen nu broeijen en na verloop van twee jaren dermate aan de plaats gehecht zijn, dat men des noods
de omheining kan wegnemen. Reeds in het volgende najaar kan er dan jagt op
den vogel gemaakt worden, — voor jagtliefhebbers wèl een uitstekend genot, naardien de Fazant ongetwijfeld een der fraaiste en, bijzonder de jonge, een der fijnste wildsoorten is, welke de jagt oplevert, en zijne vederen tot verschillende doeleinden gebruikt worden.
Vele Fazanten verwijderen zich echter vaa de streken, waar zij gehouden werden, en komen dan op ander grond- of jagt-gebied; deze zijn de eigenlijk ver- wilderde, die door de broodjagers geschoten worden, en van welke men in het voorjaar de eijeren vindt. Van die eijeren evenwel zijn doorgaans de in onze tuinen levende Fazanten afkomstig.
Ook als sieraadvogels in de volière worden de Fazanten zeer gezocht. Deze volières dienen op droogen grond te staan, vijf à tien voet hoog en even breed te zijn, terwijl het achtergedeelte den vorm van een kippenhok moet hebben, waarin zich aan de onderzijde eene opening bevindt, die men sluiten kan. Nog beter is het, het voorgedeelte door glazen deuren te vervangen, waardoor men beter in de gelegenheid is, de vogels waar te nemen. In dit hok moeten rust- latten aanwezig zijn. Het is ook raadzaam, den grond der volière eenige voeten op te hoogen, omdat de vogel dan beter te zien is; in het midden van den opgehoogden grond wordt de drinkplaats aangebragt, steeds van versch water voorzien en met eenig struikgewas in de nabijheid.
Van deze vogels bestaan onderscheidene bastaardsoorten, verkregen door kruising met den Goudlaken-, den Ring-, den Zilverlaken- en den Groenrugfazant. Voorwerpen, uit den Gewonen en den Ringfazant geteeld, zijn fraaijer dan de ouden en krijgen dikwijls een ring, die bijna den geheelen hals beslaat. In Engeland werd een bastaard gevonden, in vrijen staat door een Boschfazant en eene Korhen (Tetrao tetrix) voortgebragt. Soms worden er ook lichtgekleurde en witte variëteiten aangetroffen, welke men Ísabel- of ook Albino-fazanten noemt, en die gewoonlijk een rooden oogrand hebben.
Á UW DOL De A DO Oa Á 4 /f HO Dd 4 Jg
DE GOUDLAKEN-FAZANT.,
PHASIANUS PICTUS.
Deze vogel, ook Gouden, Goudbonten of Goudlakensche Fazant genoemd, is meer om zijne rijke kleuren, dan wel om zijne zeldzaamheid gezocht en als sie- raadvogel veel algemeener, dan eenige andere fazantensoort. Hij behoort in China en Japan te huis, wordt daar mede als sieraadvogel gehouden, en was een der vroegst bekende hofvogels in het buitenland.
Tot de eigenlijke Fazanten behoort hij niet, maar vormt, met nog eene andere soort (Phus. Amherstú), het nieuwe, door velen aangenomen geslacht Thaumalea. De rankere vorm, nekkraag en kuif, de met veêren bedekte wangen en zwakke, bijna geheel van sporen ontbloote pooten zijn voldoende redenen geweest om ze als een afzonderlijk geslacht te beschouwen.
Er bestaan twee eenigzins verschillend gekleurde rassen dezer vogels, name- lijk, het lichte of oorspronkelijke, en het donkere; de hierbij behoorende afbeelding stelt het laatstgenoemde ras voor. Het oorspronkelijk vederkleed, namelijk dat waarmede de vogel in zijn vaderland getooid is, heeft niet de zoo fraaije kleur- teekening als dat van het tweede ras, maar de voorwerpen zijn lichter aan keel en wangen, het rood der onderdeelen is minder diep, de vleugeldekveêren gaan meer naar het bruine over, de schouderveêren zijn minder helder gekleurd, de vleugelpennen zijn lichter en meer gevlekt, terwijl de vederen aan het achterlijf tot het geelbruine overgaan. De Hennen dezer beide rassen vertoonen soms, bij vergelijking, een min of meer aanmerkelijk verschil in donkerheid der strepen en rugveêren. Bij de Hennen ontbreken de zoo rijke kleuren geheel en al; de staart is korter, de iris bruinachtig, en het geheele vederkleed eenvoudig graauw aan de
bovendeelen en geelachtig met graauwe strepen aan den nek, de onderdeelen en
zij met geene andere Fazant-Hennen overeenkomen en schier algemeen bekend zijn.
De pasgeboren jongen zijn licht vuilgeel aan de geheele onderzijde van het ligehaam, graauw geschift op de vleugels, en effen graauw op rug en nek en aan den bovenkop; hunne wangen zijn naakt, vleeschkleurig en rondom het grijsachtig gekleurde oog met eenige witte, zijdeachtige haartjes bezet, en hunne pootjes zijn geelachtig of vleeschkleurig. Naarmate zij ouder worden en er vederen tusschen het dons te voorschijn komen, worden hunne kleuren iets donkerder, maar gedurende hun eerste levensjaar blijven zij aan de oude Hen gelijk; eerst in het volgende voorjaar. beginnen de mannetjes van kleur te veranderen, hetgeen echter zeer onregelmatig geschiedt, daar de veêren op verschillende plaatsen van het ligchaam langzamerhand tot het gele, geelroode en,‚ zoo voortgaande, tot het roode over- gaan; gewoonlijk begint eerst de iris, dan de kop kleur te krijgen. In dit hun tweede levensjaar, gedurende hetwelk de meeste nog onvolmaakt gekleurd blijven, zijn zij nog tot voortteling ongeschikt; alleen sommige, vroeg in het voorjaar geboren jongen, die uit een sterk ras voortgesproten en onder gunstige omstandigheden opgegroeid zijn, paren reeds in den zomer van het tweede jaar.
De volwassen Hanen toonen zich in den paartijd zeer jaloersch en zijn zeer aan hunne Hennen gehecht; onrustig loopen zij dan rondom hunne wijfjes, rig- ten de kuif op, breiden de vleugels uit, buigen en rekken zich uit en spreiden den breeden halskraag naar de zijde van het wijfje uit, zoodat zij dien nu eens aan den linker-, dan weder aan den regterkant oprigten en uitspreiden; alsdan is de Haan het fraaist en maken zijne kleuren het meeste effect. Het schijnt dat de man- netjes (even als die van de meeste andere vogelsoorten) van hunne vederpracht overtuigd zijn, en die fraaije kleuren zóó weten te toonen, dat zij daarmede hunne aanstaande wederhelft trachten te bekoren; daarom is het woord „pronken” zeer juist hierop toegepast.
Kort na de paring legt de Hen vijf (soms minder) tot tien zandkleurige, glan- zige eijeren, welke zij (in gevangenschap) niet mag uitbroeijen, maar die onmiddelijk verwijderd en, als zij uitgelegd heeft, onder eene broeische Kip moeten gelegd worden.
De jongen voêrt men met een mengsel van kruimels tarwebrood of beschuit, miereneijeren, maden of meelwormen en fijngehakt, hardgekookt ei (den dojer en het wit, of het eerste alleen). Naarmate zij ouder worden, mengt men wat ge-
malen boekweit of havergort onder het voedsel, en bewaart de jonge vogeltjes
in daartoe ingerigte houten kooijen, welke voor de eene helft uit digt Lummer- werk bestaat, terwijl de andere open helft van boven van houten latjes of Lraliën voorzien is. Gedurende de eerste dagen laat men de Kloek (naam voor de Hen die de eijeren heeft uitgebroeid) er bij en verwijdert haar niet vóórdat de kuikens 's nachts, of bij niet te warm weder, de moederwarmte kunnen ontberen; want door de koude sterven de meeste jonge vogels. De kooijen, waarin men de kuikens houdt, mogen dan ook gerustelijk aan de zonnewarmte worden blootgesteld, hoe war- mer het weder is, des te spoediger groeijen zij op. Als nu de jongen veêren beginnen te krijgen, kan men ze uit die gevangenissen bevrijden; maar men zorge steeds voor hunne veiligheid, wanneer zij in den tuin rondloopen. ’s Nachts moeten zij eene schuilplaats kunnen vinden; daarom zijn groote, op den bodem van droog zand voorziene volières zeer geschikt om de jongen gdurende hun eerste levens- jaar te herbergen. Het plaatsen van eenige heesters of zoogenaamde palmboompjes is ook zeer nuttig; daardoor hebben zij over dag schaduw. ’s Nachts sluit men de volières met luiken of plaatst men er een kippenhok in, wanneer zij niet zoodanig ingerigt zijn, als bij den Bosch-Fazant is aangewezen.
De Goudlaken-Fazanten zijn in den natuurstaat zeer schuw, daarentegen zijn die, welke in gevangenschap geteeld zijn zeer mak, loopen gaarne ’s zomers in de tuinen rond, en komen minder in de boomen, dan andere Fazanten. In den vrijen staat voeden zij zich met bladscheuten, zaden en insecten, die zij van den grond pikken; men behoeft dus, als zij in den tuin kunnen rondwandelen, weinig zorg aan hunne voeding te besteden; overigens geeft men hun hetzelfde voeder als aan den Zilverlaken-Fazant.
Van alle fazantachtige hofvogels zijn deze het sterkst en het minst aan ziekten onderhevig.
Er komen wel eens geringe kleurafwijkingen, b. v. individuen met gezoomde borstveêren, voor, maar bepaalde verscheidenheden worden er niet gevonden. Soms echter paren zij met de Hen van den Gewonen, den Groenrug- of den Lilverlaken-Fazant; de uit zulke paringen voortspruitende bastaarden hebben meestal grootendeels de kleuren van den Goudlaken-Fazant, doordien van dezen wel de Hanen, maar bijna nooit de Hennen met andere soorten paren.
De tweede Thawmalea is Th. Amherstii van Tibet, welke wij niet in onze tuinen, maar alleen opgezet in sommige musea aantreffen. Deze heeft den vorm
van de beschreven soort, maar is grooter, heeft een nog langer staart, en geheel
andere kleuren, namelijk: bovenkop en wangen blaauw; keel, krop, mantel, schouderveêren, kleine vleugelpennen en dekveêren staalblaauw, met groenen weerschijn en donkere zoomen aan de veêren; nekkraag wit; iedere veder met een zwarten buitenrand; rugvederen wit en geel geschakeerd met zwarte zoomen, de buitenste rood; de smalle vederen op den staart, helder vermil- joenrood; de langste staartpennen zilverwit, met ongeveer dertig boogvormige, overdwarsche, zwarte strepen; de overige staartpennen en groote vleugelpennen bruinachtig. De in het Britsch Museum aanwezige vogel, die ongeveer de kleuren der Hen van den Goudlaken-Fazant heeft, doch blanker op de onderdeelen, grij- zer op den rug en grooter is, en een gestreepten staart heeft, is waarschijnlijk
eene Hen van Th. Amherstiüi,; althans zij wordt daarvoor gehouden, omdat zij niet met zekerheid bekend is.
DE ZILVERLAKEN-FAZANT.
PHASIANUS NYCTEMERUS.
Deze fraaije vogel wordt door de meeste natuurkundigen onder de Fazanten gerangschikt en is dan ook algemeen onder dien naam bekend; hij komt echter in vorm meer met de voorwerpen van een verwant geslacht (Gallophasis), de zoogenaamde Fazanthoenders, overeen, en kan dus meer als een tusschen dezen en de eigenlijke Fazanten staande vorm beschouwd worden.
De Zilverlaken-Fazant behoort in China te huis, alwaar hij zich in begroeide vlakten en langs de zoomen der bosschen ophoudt. Even als de meeste andere fazantachtige vogels, komt hij dikwijls in de boomen en slaapt hij gewoonlijk op een tak zittende. Gedurende het warme gedeelte van den dag zoekt hij de scha- duw op, woelt zich in het zand of plaatst zich op een tak, en sluimert zoo eenige uren. Hij voedt zich, in den vrijen staat, met allerhande zaden, peul- vruchten, jong groen en bladscheuten.
Bij den Haan zijn, gedurende den paar- en broeitijd, de naakte deelen aan den kop grooter in omvang en zeer helder rood. Hij kan dan die deelen eenig- zins intrekken en uitzetten, hetgeen hij dan ook meestal bij het paren doet. Zijn vederkleed verschilt aanmerkelijk van dat der Hen, die bijna geheel graauw is met meer of min grijs gespikkelde vederen aan de onderzijde van het ligchaam, terwijl hare staartpennen eveneens graauwachtig en van donkere overlangsche streepen voorzien zijn; zij is ook veel kleiner, haar staart korter, de sporen ontbreken haar, en de naakte deelen aan haar kop zijn niet zoo groot als die van den Haan.
Als de jongen uitkomen, is hun vederkleed zeer verschillend van dat der ouden: de hoofdkleur is namelijk geelbruin, met eene donkere smalle streep over
den rug, die aan weêrszijden met een lichten band is afgezet; de schouderveêren
zijn insgelijks donker en aan de vleugelzijde van witachtige banden voorzien ; de vleugeldekveêren zijn geel graauw, een weinig gevlekt en geelachtig wit aan de punt; de vleugelpennen zijn reeds eenigzins zigtbaar, ofschoon nog in een onvol- komen staat (dien der zoogenaamde stoppels) verkeerende; de bovenkop is geel- bruin met eene donkere streep achter het oog, en de naakte wangen hebben eene geelachtige tint. Deze zeer jonge voorwerpen hebben, wat vorm en kleuren van het dons betreft, zeer veel overeenkomst met de jonge Goudlaken-Fazantjes, van welke zij zich echter onderscheiden door het flets roode hunner pooten, terwijl deze bij de meeste andere jonge Fazanten graauw of geelachtig zijn.
De jonge voorwerpen zijn aanvankelijk zeer. zwak, maar groeijen snel en krijgen langzamerhand hun volkomen vederkleed. Tegen het einde van hun eerste levensjaar hebben zij in kleur wel eenige overeenkomst met de oude Hennen. De jonge Hanen worden ook langzamerhand wit en zwart, doch blijven tot aan het einde van hun tweede levensjaar meestal onregelmatig geteekend, zoodat de vederen op de eene plaats nog graauw, op de andere reeds volkomen gekleurd zijn. In hun derde levensjaar hebben zij, hoewel nog niet zoo fraai als de oudere Hanen, toch reeds hunne volmaakte kleuren en kunnen zij reeds voorttelen.
De Hen legt gewoonlijk (in de volière) zes à twaalf geelachtig witte eijeren. Men laat haar die echter niet zelve uitbroeijen, omdat de Haan, door natuurdrift, haar te dikwijls van hare eijeren zou opjagen. Men moet dus, zoodra een ei ge- legd is, dit verwijderen en niet onder eene broeische kip brengen, vóórdat de Fazanthen geëindigd heeft met leggen. Na drie weken broeijens komen de jongen uit, die men met gekneusd hennepzaad, fijn gekruimd brood of beschuit en miereneijeren voedt en in houten bakken houdt, welke van boven van traliewerk voorzien zijn. Deze kooijen moeten vooral droog gehouden en voor de koude be- schermd worden, bij warm weder steeds buiten en gedurende het midden van den dag in de schaduw geplaatst zijn. Des ochtends en des namiddags mogen de jongen weêr zonnewarmte genieten.
De volières voor de ouden kunnen even als die van den Gewonen Fazant ingerigt worden. Het voedsel, dat ook voor alle fazantachtige vogels dienstig is, bestaat uit boekweit, haver of eenig ander graan, nu en dan een weinig jong groen of buitenbladeren van kool, en in het voorjaar een weinig hennepzaad.
Bastaarden van den Zilverlaken-Fazanthaan en de Gewone Fazanthen zijn
niet zeldzaam, evenmin die van de Hen van eerstgenoemde en den Haan van de
gewone soort. Van de eerstgenoemden zijn de bastaardhanen meestal donker aan de onderdeelen, en wit, zwart en bruin aan het bovengedeelte, terwijl hun soms de kuif ontbreekt. De bastaardhanen der laatstgenoemden zijn iets grijsachtiger aan den buik en hebben minder bruin op de bovendeelen, dan de oude Haan, maar gelijken overigens veel op dezen.
Ten opzigte van bastaarden over ’t algemeen zij hier nog opgemerkt, dat deze, onverschillig van welke vogelsoort, hier te lande zeldzaam zijn en gewoonlijk buiten toedoen van den vogelliefhebber ontstaan, terwijl daarentegen in andere landen, en vooral in Engeland, zonderlinge bastaarden worden aangetroffen, door- dien men er zich daar op toelegt om, door het bevorderen van dergelijke natuur-
spelingen, nieuwe rassen te verkrijgen.
GN
ae BR
6e ® ak fe: 5 Ra atten MM nd ed er f
EO
4
)
/
He, Z MALE
HET PARELHOEN.
NUMIDA MELEAGRIS.
Het geslacht Nwmida bevat een gering aantal soorten, welke onderling veel overeenkomst in kleur hebben en in Afrika te huis behooren. Zij hebben een zeer karakteristieken vorm en staan nagenoeg tusschen de Paauwen en de Hoenders in. Het eigenlijke vaderland van het gewone Parelhoen is de Westkust van Afrika. In verschillende streken van Amerika leeft het in het wild, en hierdoor is bij sommigen de meening ontstaan, dat het oorspronkelijk een Amerikaansche vogel zou zijn. In vele landen van Europa leeft het in tammen staat en zou ook daar al zeer spoedig verwilderen, indien men het aan zijn lot overliet, hetgeen in sommige landen van West-Europa werkelijk het geval is, zoodat men het daar als in den natuurstaat aantreft. Het is zeer waarschijnlijk dat de Parelhoenders reeds bij de oude Grieken en Romeinen als huisvogels bekend waren, aangezien Aristoteles, Clytus, Plinius, Varro en Golumella er reeds gewag van maakten. Men treft ze ook, verwildert, in Indië aan.
In Frankrijk noemt men ze Powles pintades, onder welken naam zij ook bij ons het. meest bekend zijn. In Engeland heeten zij Gwinea fowls; in Duitschland, Perlhuhn; in Italië, Gallina di Numidia; in Spanje, Pintado; in Portugal, Gal- linha de Gwinea. De Spanjaarden in Amerika noemen ze Pintados; de Portu- gezen aan de Westkust van Afrika, Gallinha brava of Gallinha de matto.
De Parelhoenders houden zich bij voorkeur in bergachtige streken op; zij loopen gaarne over vlakke, kale steenen; zij zijn schuw en verbergen zich bij het minste gevaar tusschen naden en kloven of in muren; zij vliegen zelden en slechts geringe afstanden; daarentegen loopen zij snel.
Het mannetje (de Haan) draagt hetzelfde vederkleed als de Hen, maar is zeer gemakkelijk te onderscheiden aan zijn schel stemgeluid, daar de Hennen
slechts kunnen kakelen; ook is hij grooter dan de Hen, en zijn bij hem de naakte baarden aan de keel grooter, meer in de hoogte uitgebreid en meer naar voren gerigt. Bij een troep Parelhoenders hoort men steeds Hanen en Hennen gelijktijdig, in dier voege, dat terwijl de Hanen hun geschreeuw aanheffen, de Hennen, bij wijze van antwoord of accompagnement, haar gekakel laten hooren.
In den natuurstaat leven zij in monogamie en in troepen van tien tot dertig stuks. Op de Kaapverdische eilanden bewonen zij de toppen der hooge bergen, van waar zij echter in den regentijd naar de vlakten afdalen. Op het eiland San- tiago treft men ze het geheele jaar in de vlakten aan. Gedurende het warmste gedeelte van den dag verbergen zij zich achter steenen en woelen zich in het zand; zij liggen dan te sluimeren. In de vlakten van het eiland Santiago jaagt men ze 's morgens vroeg, omdat zij dan meer geneigd zijn, zich door ontvlugten te redden, terwijl zij op het warmste gedeelte van den dag zich tegen vervolging behoeden door zich stil te houden, zoodat men hen alsdan voorbijloopt. Als zij opgejaagd zijn en een boom in de nabijheid zien, trachten zij dien zoo spoedig mogelijk te bereiken, springen dan zeer behendig eerst in de onderste takken en vervolgens van tak tot tak al hooger in den boom, waar zij dan in het gebladerte zich veilig wanen. Gedurende het loopen heffen zij een luid gekakel aan; maar naauwelijks in den boom gekomen, houden zij zich doodstil. Soms ook komt een tweede troep, door het gekakel verontrust, in denzelfden boom zijne toevlugt zoeken, zoodat dan velen gelijktijdig kunnen geschoten worden; want zoodra zij eenmaal in den boom zijn, verlaten zij dien niet vóórdat er dooden gevallen zijn. Alsdan kunnen sommigen wel eens onder het wegvliegen zoo hard neêrkomen, dat zij de pooten breken. De geschiktste tijd, om ze daar te jagen, is Januarij en Februarij, omdat dan de jongen van het vorige jaar het best zijn om gegeten te worden. De opbrengst der jagt wordt in den regel naar de stad (Porto Praya) gebragt, en de gemiddelde prijs voor een geschoten Pintade is vijf à zes vintems (vijf à zes stuivers).
De broeitijd aldaar is October en November. De Hennen woelen eene holte in het zand en brengen daar eenige verdorde bladeren in; in dit kunstlooze nest worden acht à twaalf geelachtig grijze, met fijne donkere stippen als bezaaide eijeren gelegd, die na 26 à 28 dagen zijn uitgebroeid. De jongen, in hun donskleed, zijn licht en donker
gestreept en hebben de pooten, den bek en de naakte deelen aan den kop rood-
o
achtig-grijs; zij zijn zeer vlug, groeijen bijzonder snel op en hebben binnen zes weken reeds vederen; het hoorntje op den kop vertoont zich eerst als een donker knobbeltje; de baarden of lellen blijven het eerste jaar veel kleiner, en de naakte deelen aan den kop zijn bij de eenjarige vogels minder helder ge- teekend.
De Parelhoenders voeden zich met granen, zaden, beziën van lage planten en insecten. Hoe meer plantaardig voedsel zij eten, des te beter is hun vleesch en des te spoediger zijn zij vet.
In den tammen staat vereischen de ouden weinig, de jongen daarentegen veel zorg. Zij loopen gaarne vrij in de tuinen rond, maar geven de voorkeur aan de weiden en vooral aan de graanvelden. Men kan een drietal Hennen bij één Haan laten. De Hennen trachten steeds hare eijeren te verbergen. Zij leggen die, gewoonlijk na den middag, in het hooge gras. Als men ze gevonden heeft, legt men ze onder eene broeische Kip. Van de tien eijeren kan men echter in de meeste gevallen niet meer dan zes à zeven jongen verwachten, want vele der in tammen staat gelegde eijeren zijn onbevrucht.
De Kuikens zijn zeer zwak, en-hebben veel warmte en een krachtig voeder noodig. Het beste, wat men hun geven kan, is een mengsel van zonder zout gekookte aardappelen met boekweit en een weinig zand, welk mengsel, met karnemelk tot eene dikke brij geroerd, hun drie- à viermaal daags wordt toege- diend. Om het uur geeft men hun voorts een weinig droog voeder, bestaande uit hardgekookt en fijngehakt ei, broodkruimels en miereneijeren. Nu en dan laat men hun eenige levende meelwormen oppikken. Aan de ouden geeft men boekweit, in het voorjaar een weinig hennepzaad en wat van het voedsel voor de jongen. Als men hen vrij laat rondloopen, voorzien zij voor een groot gedeelte zelve in hun onderhoud.
Er bestaan witte, grijze en ook donkere verscheidenheden. Zeldzamer zijn de ongestipte en de bonte, welke laatsten men verkrijgt door de type met de witte verscheidenheden te laten paren. Bastaarden van Parelhoenders en fazant- of hoen-
derachtige vogels behooren tot de uitzonderingen.
er. = a e,:
DE GOUDPELSHAAN.
GALLUS DOMESTIGUS.
Het geslacht Gallus, waaronder onze tamme Hoenders worden begrepen, bevat vier kenbare soorten, namelijk: G. ferrugineus, Gmelin, (G. Bankiva, Tem- minck), een vogel uit Achter-Indië; G. Sonnerali, van Zuid-Indië; G. furcatus, van Java, en G. Stanley, van het eiland Geylon.
Onder eenige anderen, waarvan men tot heden niet met zekerheid heeft kun- nen bepalen, of het eigenlijke soorten zijn, behoort nog G. aeneus, beschreven als afkomstig van Java en later onder den naam G. Temminckùüù afgebeeld. Deze vogel wordt door vele natuurkundigen voor een bastaard van G. fwrcalus en G. ferrugineus gehouden.
Volgens vele schrijvers zijn onze tamme Hoenders van de vier genoemde soorten afkomstig; de meeningen daaromtrent loopen evenwel zeer uiteen. De tegen- woordige natuurkundigen, die aangaande dit onderwerp ijverige en menigvuldige onderzoekingen in ’t werk stelden, zijn tot het besluit gekomen, dat onze Hoen. ders alléén uit G. ferrugineus zijn voortgesproten, en dat bij gevolg al de zoo verschillende rassen van ééne en dezelfde soort afkomstig zijn. Zooveel is trouwens zeker, dat men geen der tamme rassen in den natuurstaat aangetroffen heeft, en hieruit blijkt dan ook, dat al de bestaande rassen door bijkomende omstandig- heden zijn ontstaan.
De meening, dat door kruising der vier genoemde eigenlijke soorten ook variëteiten zijn voortgekomen, is geheel en al ongegrond; want de proeven, dien- aangaande genomen, hebben bewezen, dat de bastaarden, uit vermenging dier soorten voortspruitende, onvruchtbaar zijn. De rassen der tamme Hoenders ver- menigvuldigen zich daarentegen onderling, zoodat men nog telkens nieuwe
rassen kan aankweeken.
Het zal ons niettemin onbegrijpelijk voorkomen, dat al de zoo verschillende Hoenders slechts aan ééne soort hun oorsprong te danken hebben, en dikwijls zal men zich afvragen, hoe het toch mogelijk is, dat het eene ras zulke groote voorwerpen, het andere daarentegen slechts dwergen voortbrengt; hoe de Dor- kinghoenders tot drie achterteenen kunnen hebben, terwijl alle andere hoender- achtige vogels er slechts één bezitten, en van waar die menigvuldige verscheiden- heden in kleurverdeeling, vorm van kam of zonderling gevederte? Het liot natuurlijk niet zoo gereedelijk voor de hand, al deze vragen te beantwoorden en die antwoorden met bewijzen te staven; maar, merken wij dergelijke verschijnselen ook niet bij zoogdieren op, zoo als bij de Honden, Schapen enz.? Even als dezen, kunnen ook de vogels in vorm of kleur verschillen. leder weet trouwens, dat verschil van luchtstreek en gevangenschap bij de dieren zeer groote afwijkingen van de oorspronkelijke typen te weeg brengen. Wij merken dit, voor zooveel het verschil van luchtstreek betreft, zelfs bij de dieren in hun natuurstaat op, en er zijn dan ook weinig levende natuurproducten, waarvan geene witte of zwarte verscheidenheden bestaan.
Beschouwen wij nu de kleur der stammoeder van onze tamme Hoenders, dan komen wij tot de overtuiging, dat de afwijkingen bij hen niet eens in zoo ruime mate voorkomen, als bij de zoogdieren; want bij schier al onze tamme Hoenders vinden wij de kleuren van het stamras geheel of eenigermate gewijzigd terug. Als nu van de oorspronkelijke soort reeds witte en zwarte variëteiten bestaan, of later bij de geacclimatiseerde voorwerpen ontstaan kunnen, dan is het een zeer eenvoudig verschijnsel, dat er tegenwoordig witte of zwarte Hoenders leven en dat van bijna alle rassen witte voorwerpen gevonden worden.
Wanneer nu zwarte met witte variëteiten paren, dan kunnen wij ons het ontstaan der bonte Hoenders voorstellen. Paren deze bonte weder met witte, dan begrijpen wij den oorsprong der zilverbonte, zilverpellen, witbonte Dorkings en anderen. Men vindt ook dezelfde kleurteekening van zwart en wit bij vele verschillende rassen. Dit geldt ook voor de Hoenders met goudgele en bruine bovendeelen en donkere of zwarte borst- en buikvederen. Laat men dezen laatsten weder met witte voorttelen, dan ontstaan gewoonlijk geelbonte voorwerpen, welke echter meestal ook eenig wit aan het ligchaam hebben; gewoonlijk zijn dan de vleugels wit. De vaalroode of zoogenaamde gele kleur van sommige Hoenders is juist eene gelijke
vermenging der drie voornaamste hoender-kleuren, namelijk geelbruin , zwart en wit.
Geheel zwarte tamme Hoenders kunnen als klimaatsvariëteiten, of als afwijkingen, ten gevolge van het voedsel, beschouwd worden. De geheel zwarte Hoenders zijn echter minder algemeen, en van slechts weinig Hoenderrassen zijn de voorwerpen geheel zwart. Op gelijke wijze, als, door kruising van voorwerpen, die onderling in gevederte en kleur verschillen, vele nieuwe tinten of kleurspelingen zijn ontstaan, zijn ook de verschillende vormen te voorschijn gekomen: groote voorwerpen zullen groote nako- melingen voortbrengen, en wanneer er door sommige omstandigheden kleinere of zwakkere individuen ontstaan, dan zullen dezen, gepaard met andere, eveneens kleine voorwerpen, ook een minder groot ras voortbrengen. Ditzelfde geldt ook voor den vorm, de breedte of lengte van kam en baarden bij de Hanen.
Daar nu de verschillende rassen steeds onder elkander gemengd zijn en on- derling voorttelen, is het bestaan van de zoo menigvuldige rassen zeer begrijpelijk; ten gevolge van dezelfde oorzaak vinden wij ook zoo vele Hoenders, die gelijktijdig de kenteekenen van verschillende rassen aanbieden, doch juist daardoor niet tot een bepaald ras behooren. Verreweg de meeste Huishoenders zijn dan ook rasloos, d. w. z., behooren niet tot een bepaald ras. De hoenderkenners, kooplieden en liefhebbers noemen dus een ras „echt”, wanneer de Haan met de Kippen de be- paalde kenteekenen van het soort (of ras) dragen. Als nu de Hoenderfamilie echt is, dan zullen gewoonlijk ook de daaruit voortgesproten jongen dezelfde kleuren als die der ouders dragen, ten minste wanneer de rassen, waartoe de ouden be- hooren, niet te kunstmatig zijn ontstaan. In het laatste geval krijgen de jongen dikwijls de kleuren van andere soorten, een gevolg van de geringe standvastig- heid van het ras der ouden. Zoo b. v. hebben de jongen der Negerhoenders dikwijls roode wangen, ofschoon deze, volgens het raskenmerk, blaauw moes- ten zijn.
Onze gewone of Goudpelshaan, de echte Hofhaan of, nog liever, de Boeren- haan, wordt dikwerf voor echt gehouden, terwijl hij de echtheidskenmerken mist. Vele Hoenders mogen evenwel, ofschoon zij niet zoogenaamd echt zijn, fraaijer” genoemd worden, dan die welke de vereischte kenmerken bezitten.
Onze Goudpelshoenders worden echt genoemd, als de Haan bijna geheel geel- bruin is met bruin bronskleurige staart-dekvederen (wij bedoelen hiermede de lange gebogen veêren, die over den eigenlijken staart hangen); ook moet de kam dubbel, d. w. z., breeder of ten minste even breed als de kop zijn, voorts ge-
karteld aan de bovenvlakte, vleezig en stijf, en hoogrood van kleur; de naakte
wangen en baarden (zoogenaamde lellen) moeten mede rood, doch de oorlel zuiver wit zijn, wil aan de echtheidskenmerken voldaan zijn. De pooten zijn bij den echten Haan grijs en, in verhouding tot het ligchaam, klein; het ligchaam is breed, en de bruine vederen van den hals, alsmede de neêrhangende rugvederen, mogen niet gevlekt of gestreept, doch moeten éénkleurig en glanzig zijn.
De Hennen moeten eene geelbruine kleur hebben met lichter gekleurde nek- vederen, die evenmin gevlekt mogen zijn; de overige vederen van haar ligchaam moeten aan de punt eene breede, zwartachtige vlek hebben, waardoor de over- langsche streepen ontstaan; hare oorlel moet, even als die van den Haan, zuiver wit zijn.
De Goudpellen zijn echter niet alledaagsch; ten minste schaars wordt een stel van zes Kippen met Haan aangetroffen. Gewoonlijk zijn de Kippen met den bruinbonten Haan in gezelschap, of de Haan met vale of gele Hennen.
De Goudpelskippen zijn puike eijerleggers, doch minder goede broeisters. Zij aarden het best op drooge gronden, op landerijen of nabij boerenwoningen.
Eene aan onze Goudpellen verwante soort is de Goudbonte, ook Fazanthaan
SAIMDD) SL He) Zen 5 ik
/
ht UE ciweld
DE ZILVERBONTE HAAN.
GALLUS DOMESTIGUS.
Onder onze Tamme Hoenders zijn verschillende rassen, wier hoofdkleuren wit en zwart zijn. Bij onderscheidene vormen van Hoenders zijn beide kleuren op dezelfde wijze verdeeld, zoodat men bij vele zeer uiteenloopende rassen dezelfde witte en zwarte kleurteekening terugvindt.
Geheel witte voorwerpen worden echter meerendeels onder de Gochinchina’s, Brahma’s, Dorkings, Serailhoenders, Bantams en Krielen gevonden. Witte Spaansche Hoenders zijn weder zeldzamer, en geheel witte Pellen zeer schaarsch. Onregel- matig wit en zwart geteekende komen onder alle rassen voor, en deze zijn dan bijna altijd zoogenaamd „„valsch” of rasloos. Regelmatig wit en zwart gekleurd zijn de Zilverbonte, de Poolsche Hoenders, de Houdans en de Uilebaarden. Onder de witte met zwarte vlekjes en streepjes merken wij de Zilverbonten, de Zilverlakens en de Zilverpellen op.
De Zilverbonten zijn in ons land niet zeer algemeen, en de voorwerpen, die wij onder dezen naam aantreffen, voldoen gewoonlijk niet aan het vereischte echt- heidskenmerk. De echte Zilverbonte Hoenders zijn waarlijk prachtige vogels; de Haan zoowel als de Kippen hebben inderdaad schoonheidswaarde. Als de Haan echt is, moeten zijne kleuren de volgende verdeeling hebben: het achterhoofd en het bovengedeelte van den nek: zilverwit, met zwarte, elstvormige vlekjes langs de schacht der onderste vederen; hoe minder gele gloed er over den nek ligt, en hoe glanziger wit de veêren zijn, des te fraaijer is de vogel voor den hoender- liefhebber. Voorts moeten borst en buikveêren wit zijn, met zwarte, nagenoeg ronde vlekken aan de punt, welke vlekken, naarmate de vederen grooter worden, in omvang toenemen. Achter de pooten tot onder den staart wordt het zwart de hoofdkleur, en de witte basis der veder minder zigtbaar. Op den rug breedere,
aan de schouderveêren langere zwarte vlekken. ledere vleugeldekveder en slagpen heeft eene breede, groenzwarte, ronde vlek; de langere stuitveêren zijn wit en, even als die van den nek, glanzig, en alleen de onderste veêren zwart gestreept. De vederen aan de dijen, voor zoover die buiten het ligchaam aan de pooten zigt- baar zijn, mede wit met groote zwarte stippen; ook de staartpennen, korte en lange staartdekveêren wit met zwarte, lange strepen, die in lengte toenemen naar- mate de veder langer wordt.
De echte Zilverbonte Haan heeft een wasachtigen, karmijnrooden, dubbelen kam, die, aan de voorzijde breed, naar achteren spits toeloopt; deze kam is sterk gekarteld, vleezig, en staat vast op den kop. De baarden en naakte wangen zijn helder rood, de ooropening wit, de iris donker oranje, en de pooten grijs.
De Hennen hebben iedere veder wit met eene zwarte vlek; aan den nek wor- den deze vlekken langer en gaan meer tot strepen over. Zij moeten kleine maar roode dubbele kammen, kleine baarden en wangen van dezelfde kleur hebben, terwijl de oorstreek, even als die van den Haan, wit moet zijn, doch meestal vaal grijs of rood is.
De pasgeboren kuikens zijn wit met meer of min zacht grijze wolkjes over het ligchaam; hunne eerste veêren zijn grijs en wit gestreept, iets lichter aan den nek; eerst na de ruijing komen de zwarte vlekjes te voorschijn.
Deze Zilverbonte Hoenders zijn puike eijerlegsters en de meeste eijeren zijn bevrucht, hetgeen ten eerste aan de vruchtbaarheid van het ras is toe te schrijven, ten andere dááraan, dat men ze zelden zonder Haan aantreft, omdat de meer zeld- zame Hoenders eerst dàn waarde hebben, wanneer de Haan met minstens twee Kippen vereenigd is. Doch, ofschoon de eijeren meestal bevrucht zijn, is het toch beter, ze door andere broeische Kippen te laten uitbroeijen, daar de Zilverbonte Hennen beter leggen dan broeijen, waarschijnlijk ten gevolge der overgroote natuur- drift van den Haan.
De kuikens zijn buitengewoon levendig en vlug, en groeijen snel; zoodra zij (eenige uren na de geboorte) zoogenaamd „„nestrijp” of droog zijn, pikken zij reeds voedsel op en zijn bijzonder mak. Na eenige weken kan men reeds aan de grootere voorwerpen de Hanen herkennen. Het is opmerkelijk, dat er dikwijls onder zulke groote voorwerpen gevonden worden, die na de ruijing, zelfs bij een grooten kam en vrij
lange baarden, de kleuren der Hen vertegenwoordigen en gedurende hun geheel
Een verwant ras, dat dikwijls met de Zilverbonten vermengd wordt, en dat wij tot verduidelijking Zilverlaken-Hoenders zullen noemen, heeft tot kenmerk, dat bij den Haan zoowel als bij de Hen de zwarte vlekken kleiner en smaller, meer overdwarsche streepjes zijn, en dat bij den Haan het zwart aan nek en stuit smaller is en zich op een kleiner aantal veêren vertoont.
Men kan beide rassen het best van elkander onderscheiden door de evenredig- heden der grootte van de twee rassen; bij de Zilverbonten zijn namelijk de Hennen in verhouding tot den Haan groot, bij de Zilverlakens daarentegen klein; met andere woorden: de Hennen van het eerste ras zijn grooter dan die van het tweede, maar de Hanen van het eerste kleiner dan die van het tweede (de Zil- verlakens), welke laatste soort zich ook vooral door hoogere pooten onderscheidt.
Ook de Zilverlakens brengen [Tanen voort, die de kleuren der Hennen ver- toonen, en beide rassen hebben, wal hunne levenswijze betreft, veel overeenkomst, hoewel het twee zeer gekenmerkte, standvastige rassen zijn.
Een derde hoenderras, welks naam meer algemeen bekend is, zijn de Zilver- pellen; velen worden echter ten onregte voor echt gehouden, terwijl zij slechts uit kruisingen van Witte Hoenders met Zilverbonten en Zilverlakens of met echte Pellen ontstaan zijn. Zoo merken wij onder deze Hoenders dikwijls voorwerpen (Hennen) op, die meer zwart aan het ligchaam hebben en grooter zijn dan andere, die onder denzelfden naam bekend staan. Deze zijn uit kruisingen van Zilverbon- ten of Zilverlakens met Zilverpellen voortgesproten.
De echte Pellen zijn aan de volgende kenmerken te onderscheiden: de Haan klein, met zwaren kam, tamelijk groot oog, naar achter gebogen nek en hoog opstaanden staart; hoofdkleuren glanzig wit, meer of min met gelen weerschijn aan nek- en stuitvederen; geen zwart aan de vederen, dan alleen de lange, zeis- vormige staartdekveêren (zoogenaamde staart), die geheel zwart met metaalglans zijn. Deze Haan is levendig, kraait gestadig, heeft een trotschen gang, kijkt ernstig en is zeer dapper. De Hen heeft een kleineren, doch dubbelen kam, en zeer kleine baarden; wangen en kam, even als die van den Haan, karmijnrood, en de oorstreek wit; nek wit; het overige ligchaam met kleine, smalle, zwarte, over- dwarsche strepen aan de vederen; pooten, even als die van den Haan, grijs.
Deze meer algemeene, maar steeds gezochte Zilverpellen hebben, om de kleine, doch zeer fijne eijeren, de voorkeur boven vele andere rassen. Broeisters zijn het
echter minder, zoodat men gewoonlijk het uitbroeijen aan andere Hennen overlaat.
De kuikens zijn zeer klein, maar, even als die der twee genoemde rassen, zeer vlug, en groeijen spoedig.
Er bestaan van deze drie wit en zwart geteekende Hoenders nog variëteiten, of, naar men wil, bijrassen, die enkele, in plaats van dubbele kammen hebben.
Zilverpels-Hennen ziet men dikwijls gepaard met een Haan, die alle rasken- merken bezit, behalve dat de staart wit is; de daaruit voortspruitende jonge Hennen zijn, als eigenlijke Zilverpellen, even fraai, maar de Hanen krijgen bonte staarten en zijn voor den liefhebber minder waard.
Geheel witte Pellen (witte Haan met witte Hennen) zijn zeldzaam, en de onder dien naam doorgaande voorwerpen zijn gewoonlijk uit andere gekruiste rassen ontstaan. —
De Zilverlaken-Fazant (Phastanus nyctemerus) paart wel eens met de Hennen van genoemde rassen, en omgekeerd de Hanen dezer laatste met het wijfje van genoemden Fazant. In het eerste geval hebben de Bastaard-Hanen nagenoeg de kleuren der moeder, maar minder of onregelmatig geteekend zwart, een liggenden staart en roode pooten.
Als de Hoender-Hanen met de Fazant-Hen paren, komen de kleuren der daar- uit voortspruitende jongen meer met die der moeder overeen. Een zoodanig voor- werp, in ’t bezit van zekeren liefhebber hier te lande, en uit den Zilverpels- Haan geteeld, had de volgende bijzonderheden: het ligchaam geheel wit en graauw gepoederd, met een verlengden, maar dunnen kam (nagenoeg als bij den Fazant- Haan) van eene donker roode kleur; de staart meer opwaarts gerigt en de langste veêren met de uiteinden naar buiten gekeerd en eenigzins vorkvormig; alle staart- pennen wit, zwart en aschgraauw gestreept en gevlekt; de vleugelpennen van dezelfde kleur; pooten flets rood en met sporen, zoodat het een mannelijk voor- werp toonde te zijn. Dit product paarde, of liever trachtte te paren met eene
Zilverpels-Hen, welke wel is waar eijeren voortbragt, doch eijeren die natuurlijk
Waes den
rd
UI MY GAM APN A
DE ZWARTE POOLSCHE HAAN.
GALLUS DOMESTIGUS.
Poolsche Hoenders behooren tot een zeer oud ras, ofschoon zij hier te lande nog niet zoo lang schijnen ingevoerd te zijn. Hetzelfde is met vele Hoenderrassen het geval; hetgeen in andere landen algemeen is, moet in ons Nederland, dik- wijls zeldzaam of nieuw toeschijnen. Dit is te wijten aan ons klimaat, en vooral
aan onzen vochtigen grond, waarop weinig Hoenders het lang kunnen uithouden.
Vandaar dat vele der bij ons ingevoerde rassan al kwijnende te niet gaan, of
niet gezocht zijn, omdat men vooruit weet, dat zij den houder weinig voordeel zullen aanbrengen. Dit geldt vooral de zoogenaamde „Poolsche”; want, wil men er voordeel of genoegen van trekken, dan dienen zij op een droogen zand- grond te leven; daarom ook kunnen zij in slechts enkele streken van Neder- land tieren.
Hoe én wanneer deze Hoenders ontstaan zijn, is den geleerden en liefhebbers nog niet met zekerheid bekend; reeds Aldrovandus beschreef Hoenders met kuiven. Dat zij niet van den stamvader Gallus ferrugineus voortgekomen, maar als zelf- standige soort in den natuurstaat zouden aangetroffen zijn, is wel eens ondersteld, zelfs door sommigen aangevoerd, maar niet aan te nemen; want kuiven bij Hoenders zijn niets meer dan kuiven bij Kanarievogels (welke vogels, naar men weet, oor- spronkelijk niet het minste teeken daarvan bezitten).
Het meest opmerkenswaardige der meeste Kuifhoenders is, dat niet alleen de bovenkop van verlengde veêren is voorzien, maar dat ook de schedel veel verhe- vener is, dan die van eenigen anderen hoenderachtigen vogel. Bovenop de kruin bevindt zich een beenachtig uitwas, of liever, eene vrij aanmerkelijke verhevenheid van de hersenpan; reeds daardoor zouden deze Hoenders, al hadden zij ook op de
huid van den bovenkop geene zulke lange vederen, niettemin een kuifachtig voor-
komen hebben. De schedel heeft wel eenige overeenkomst met dien van het Parel- hoen, hetgeen Pallas aanleiding heeft gegeven tot de meening, dat deze vogels bast- aarden van Hoenders (Gallus) en Parelhoenders (Nwmida) zouden zijn. Voor ’t overige valt aangaande de kuifveêren nog op te merken, dat deze niet, zoo als bij andere gekuifde vogels, afzonderlijke kuifveêren of pluimen, maar slechts eene ver- lenging der nekveêren zijn. De Haan heeft lange, smalle, en de Hen breede, ronde nekveêren, en ditzelfde onderscheid is ook in beider kuifvederen op te merken; trouwens is dit bij alle Hoenders met kuiven, onverschillig tot welk ras zij behoo- ren, een vaste regel.
Aan die verhevenheid nu van schedel en kopveêren bij beide seksen heeft men, hoewel door woordverbastering, den naam „„Poolsche” te danken. In Engeland namelijk — waar meer gelegenheid en ook meer liefhebberij voor het kweeken en houden van Hoenders bestaat — noemde men deze vogels aanvankelijk, met het oog op bedoelde verhevenheid, „Pollish fowls” (‚pol?” beteekent hoofd of achterhoofd); later noemde men ze „Polish” en tegenwoordig „Polands”. Dit neemt echter niet weg, dat zij in Polen al even weinig bekend zijn, als hier te lande, en dat ook hun oorsprong niets met genoemd land te maken heeft. Hier te lande worden zij ook „Kuifkippen”, en de Haan „Kuifhaan” genoemd. Sommigen noemen ze „Poolsche Hoenders”, en begrijpen daaronder alle rassen, die verlengde bovenkopveêren hebben. Het verkieselijkst Is echter, de meest algemeen bekende soorten eenvoudig Poolsche, en de meer zeldzame naar hunne eigenaardigheid te noemen; als zoodanig hebben wij: 1°. Gewone Poolsche (van welke de Haan hierbij is afgebeeld); 2°. Zilverbonte, en 38°. Goudbonte Poolsche Hoenders.
De Gewone of meest algemeene Poolsche zijn de zwarte met eene zilverwitte kuif. Er zijn echter ook grijze en geheel witte met witte kuiven, alsmede geheel zwarte, geheel grijze en zelfs witte met zwarte kuiven; maar deze laatsten zijn zeldzamer, en aangezien er wel eens te koop werden aangeboden, die oorspronkelijk wit, maar welker kuiven kunstmatig gekleurd waren, zijn velen van meening, dat laatstbedoeld ras nooit bestaan heeft.
De zwarte met witte kuiven zijn tegenwoordig overal ingevoerd en worden vooral als sieraadvogels steeds gezocht. Echtheidskenmerken zijn bij hen duidelijker zigtbaar, dan gewoonlijk bij andere rassen het geval is; want het voornaamste kenteeken ligt bij hen in de kuif en in de kleuren van het gevederte. Bonte kuiven
zijn menigvuldig, maar daarom niet minder gezocht. Bastaarden van gekuifde en
kuiflooze Hoenders kunnen nooit voor Poolsche doorgaan; want het kenteeken vertoont zich bij hen zoo gebrekkig, dat niemand er zich in kan vergissen.
De Haan nu is steeds zwart, met glanzige veêren, die een groenen en soms, naarmate er het licht op valt, een violetten metaalglans hebben; de kuifveêren zijn zuiver glanzend wit, de naakte wangen en baarden donkerrood, de bek en de pooten donkergrijs en de iris geelbruin. De bek is iets meer naar beneden gebo- gen en langer dan bij andere Hoenderrassen. Het ligchaam is breed, krachtig en zwaar, en een volwassen Haan weegt 2 à 2, kilo. Hij is even groot als de Goud- pelshaan, maar iets zwaarder.
De Hennen zijn minder glanzig zwart, en hebben, gelijk wij hiervoren: aan- merkten, eene uit rondere veêren bestaande kuif. Bij haar schijnt die kuif nog breeder, en zijn zelden de oogen zigtbaar, hetgeen door het meer breede en minder bewegelijke harer veêren veroorzaakt wordt, terwijl deze bij den Haan langer zijn en daardoor. heên en weder kunnen slingeren, zoodat hij, ook doordien zijne veêren zoo veel smaller zijn, er veel beter tusschen door kan zien. De naakte deelen aan haar kop en hare pooten hebben dezelfde kleur als bij den Haan; daarentegen is haar snavel iets lichter van kleur, maar ook omlaag gebogen, terwijl hare iris meer naar het bruine trekt.
Bij de pas uitgekomen kuikens ontbreekt de kuif, maar is reeds de verheven- heid van den schedel duidelijk zigtbaar, en daaraan kan men dan reeds spoedig bemerken, welke later de fraaiste kuiven zullen krijgen; want hoe meer ontwik- keld die verhevenheid is, des te langer en voller worden de veêren op den bovenkop.
De Hen is eene goede broeister, en men kan haar dan ook het uitbroeijen zeer wel toevertrouwen. Toch is het voordeeliger, de eijeren onder andere Kippen te leggen, aangezien men dan een grooter aantal eijeren van de moeder-Hen (de Kloek) verkrijgt. Sommige liefhebbers beweren, dat de Hen slecht broeit, maar daarentegen zeer veel eijeren legt. Het is daarom nog niet bewezen, dat het eerste, als eene slechte eigenschap, voor het ras in het algemeen geldt; trouwens iedereen weet, dat de hoedanigheid van voeder en localiteit veel invloed op het eijerleggen uit- oefent, en dat Kippen, die eenmaal aan het leggen geraakt zijn, niet op eens kun- nen ophouden, en dus ook niet drie weken achtereen rustig kunnen blijven zitten.
De eijeren zijn tamelijk groot en meestal puik van smaak. De kuikens ont-
wikkelen spoedig, wanneer voor hunne opvoeding behoorlijk zorg wordt gedragen.
Zoodra zij kuiven krijgen, moet men ze niet in den regen laten loopen, aangezien de regendroppels, tusschen de kuifveêren doordringende, den kop vochtig maken, hetgeen verkoudheid (zoogenaamde snot) en ziekelijke oogen kan te weeg brengen, welke laatste kwaal ook door vochtigen grond en door te nat voeder veroorzaakt wordt. Het eerste vereischte, ter voorkoming of genezing van deze kwalen, is dus een drooge zandgrond en beschutting voor regen. Het voeder moet zooveel mogelijk droog zijn, zoodat haver, rogge, gerst en boekweit voor hen bij uitstek geschikt is; ook drooge, gekookte en fijngewreven aardappelen, gekookte rijst en stukjes of kruimels brood zijn goed voor hen, maar men moet dit niet, zoo als voor vele andere Hoenderrassen, met karnemelk aanmengen. Een meer vochthoudend voedsel moeten zij zelf kunnen opsporen; daarom plante men eenige braambeziestruiken in de nabijheid hunner loopplaats, of late ze nu en dan op een weiland of (als het den houder niet te schadelijk is) op een moesgrond wandelen. Heuvelachtige streken, waar heide en in den omtrek ook braambeziën in ’t wild groeijen, zijn voor dit ras het meest geschikt. Het is nogtans raadzaam, ze niet te ver of zonder toezigt te laten rondloopen, daar Hoenders met kuiven veel meer, dan zoo vele andere soorten van vogels, aan onverhoedsche aanvallen van roofdieren blootgesteld zijn, vermits hunne kuifveêren dikwijls voor of over de oogen hangen en hen daardoor beletten, vrij in ’t rond te zien. Door diezelfde oorzaak zijn zij ook zeer schrikachtig van aard, en men zal daarom wel doen, wanneer men ze nadert, zich eerst te laten hooren, daar men anders, door hen onverwachts aan te
pakken of door eensklaps voor hen te verschijnen, hun een doodelijken schrik zou
DE VALE COCHINCHINA-HAAN.
GALLUS DOMESTIGUS.
Onder den naam Gochinchina’s verstaan wij verschillende Hoenderrassen, die door hunne buitengewone grootte alle andere Hoenders overtreffen. Hunne meer- dere grootte bepaalt zich vooral tot ligchaam, pooten en nek; hun kop is naar evenredigheid niet grooter dan die van andere Hoenderrassen; en hun staart is zelfs veel korter; daarentegen zijn de vederen aan het achterlijf bij hen weder sterker ontwikkeld, dan bij de meeste andere Hoenders. un zonderlinge vorm heeft wel eens aanleiding gegeven tot de onderstelling, dat zij van een geheel anderen oor- sprong dan de overige Tamme Hoenders zouden zijn.
Men verkeert schier geheel in onzekerheid hoe en wanneer zij voor het eerst gekweekt en standvastig geworden zijn. In Europa zijn zij eerst sinds ongeveer vijf en twintig jaar bekend, de eerste werden uit Shanghae aan de koningin van Engeland ten geschenke gezonden. Na dien tijd werden er veel van Shanghae aan- gevoerd en van dezen ook veel aangekweekt. In Nederland, waar zij mede slechts kort geleden zijn ingevoerd, zijn zij, ten gevolge hunner bijzondere vruchtbaarheid, zeer algemeen geworden. Weinig Hoenders zijn dan ook tegenwoordig meer be- kend, dan de Gochinchina’s.
De Hoenderkenners verdeelen ze in drie verschillende hoofdrassen, namelijk: Cochinchina’s, Brama’s en Maleijers. Brama’s zijn iets korter van nek en pooten en hebben wat langer staart. Maleijers daarentegen zijn langer van nek en pooten, dan de Gochinchina’s, doch hebben een tamelijk langen staart en over ’t algemeen hel- derder kleuren, dan de twee eerstgenoemde rassen. Vele hoenderliefhebbers mee- nen, dat Brama’s en Gochinchina’s niet verschillen, dan alleen in kleur. Anderen ‚houden ’t er voor, dat Brama’s bastaarden van Gochinchina’s en andere rassen zijn. De algemeene naam CGochinchina’s is eigenlijk onjuist, daar deze Hoenders niet
uit Gochinchina, maar uit Shanghae afkomstig zijn.
De meeste uit Shanghae aangevoerde Hoenders waren wit of vuil roodachtig geel (vaalkleurig). Tegenwoordig vindt men ook Goudpellen, Zilverpellen, Patrijs- veêren enz, en zeker zullen er binnen eenige jaren nog wel andere bekend wor- den, aangezien het ras nog in zijne kindsheid en zeer vruchtbaar is; daarbij komt nog, dat Hanen zoowel als Hennen van dit ras er volstrekt niet tegen opzien, om met andere Hoenderrassen in verwantschap te treden; vandaar dat er thans reeds hier te lande zoo veel Hoenders gevonden worden, bij welke de grootte der Gochin- china’s duidelijk zigtbaar is, even als men onder laatstgenoemden dikwijls voorwerpen opmerkt, bij welke de kleinere gestalte en verschillende kleuren van andere Hoenders kunnen opgemerkt worden.
Hanen van het echte ras zijn te herkennen aan hunne buitengewone grootte, hooge en zware, bevederde pooten, korten staart, sterk ontwikkelde zijde- en onderlijfveêren; korte baarden en kleinen, enkelen kam. De oorstreek is bij hen meestal van ijle veêren voorzien, en de naakte vlek achter het oor meestal wit, anders rood. Bij witte voorwerpen is deze vlek blaauwachtig, bij vale daarentegen meestal rood. De pooten behooren geel te wezen, doch zijn bij velen grijs. De bek moet lichtgeel of hoornkleurig, en de iris geelbruin zijn. De Hennen verschillen minder van de Hanen dan bij andere rassen het geval is. Zij zijn p. m. V, kleiner en lig- ter, hebben zeer korte kammen, kleine baarden, een korter bek, minder breeden nek, maar des te sterker ontwikkeld achterlijf. Op het eerste gezigt vertoonen zij reeds het kenmerk van goede eijerlegsters. Niettegenstaande haar grooten omvang, zien zij er zeer zachtaardig uit; de Haan daarentegen heeft een brutaal en onbe- schoft uiterlijk.
Witte Gochinchina’s hebben dezelfde vormen en eigenschappen als de vale; het verschil bestaat alleen in de kleur. Sommige liefhebbers geven aan de eersten, anderen weder aan de tweeden de voorkeur. De witte zijn het fraaist, maar de vale in den regel het goedkoopst.
De kuikens van beide rassen (of liever, van beide kleuren) zijn geelachtig wit; zij hebben een lang zijdeachtig dons en meestal aok dons aan de pooten. In de eerste dagen na het uitkomen zijn zij niet veel grooter dan de kuikens van gewone Zil- verpellen: trouwens zijn ook de eijeren niet veel grooter dan die van andere Hoen- derrassen. Na de eerste week echter ziet men hen spoediger ontwikkelen, en
naauwelijks zijn zij eene maand oud, of zij wegen reeds bijna het dubbele van de
kwalen en ongemakken onderhevig (wat echter niet wegneemt, dat een vochtige grond ook voor hen nadeelig is), krijgen spoediger veêren en zijn vroeger volwassen.
De eijeren zijn zelden anders dan nankingkleurig; in den regel is een Gochin- china-ei ook meer gelijkmatig ovaal. In verhouding tot den vogel is het ei, gelijk we straks opmerkten, zeer klein, maar daarentegen legt de Hen een grooter aantal eijeren; eene goed gevoede, gezonde Hen legt namelijk tot 140 eijeren ’s jaars of 100 per zomer, d. 1: van Maart tot Augustus. Sommige Hennen overschrijden dit getal, maar dan zijn er weinige bevruchte eijeren bij en heeft de vogel zelden ge- noegzame geschiktheid tot voortteling.
Als eene gezonde Hen een vijftiental eijeren gelegd heeft, kan men die haar laten uitbroeijen, maar ze ook even goed onder eene andere broeister leggen. De jongen voêrt men aanvankelijk even als die van andere Hoenders; doch zoodra zij een paar weken oud zijn, moeten zij krachtiger voedsel hebben. Kleine stukjes raauw vleesch zijn hun zeer welkom; dit wordt evenmin door de ouden versmaad, en mits men hun er niet te veel van toediene, heeft het steeds goede uitkomsten, namelijk, wanneer men van de vogels kweeken wil. Om smakelijke eijeren te ver- krijgen, is het daarentegen raadzamer, hun gierst, haver, rogge of tarwe te geven; want de eijeren van met vleesch gevoerde Hennen missen dien aangenamen smaak en hebben meestal een donker gekleurden dojer.
Gemeste Kapuinen of Poulardes van deze Hoenders zijn zeer gezocht, zoo- wel om hun maisch, smakelijk vleesch, als om hunne grootte, waardoor zij als
wildbraad, dat van eene Wilde Eend overtrefen.
y
4 hentngje
DAP ROND RTS Ne Te D:
SCOLOPAX RUSTICOLA.
De Snippen zijn nachtdieren; hare kleuren komen dan ook in menig opzigt met die van vele nachtvogels, zoo als Uilen en Geitenmelkers (Caprimulgus), overeen.
In Nederland kennen wij vier soorten van Snippen, namelijk: 41°. de Water- snip, 2°. de Poelsnip, 3°. de Dwergsnip of het Bokje, en 4°. de Houtsnip. Deze laatste, de meest bekende en grootste, onderscheidt zich van hare soortgenooten door het plompe van hare gestalte en door de kortere, tot aan de hakken van vederen voorziene pooten. Het wijfje (de Hen) verschilt alleen hierin van he! mannetje (den Haan), dat bij haar de eerste vleugelpen lichter is gekleurd en de zaagswijze teekening meer in eene ongelijke streek langs de schacht overgaat.
Bij dag, en voornamelijk bij helder weder, houdt de Houtsnip zich in bosch- rijke streken, op vochtigen, beschaduwden grond op, en toeft bij voorkeur nabij zware boomen, ten einde zich, bij naderend gevaar, tusschen de kloven van het ondergedeelte van den stam te kunnen verbergen. Gewoonlijk loopt zij bedaard en voorzigtig, en drukt zich bij het minste geritsel tegen den grond; het grootste gedeelte van den dag brengt zij slapende of op den grond zittende door. Bij donker, regenachtig weder komt zij echter wel eens in vlakten langs de zoomen van het bosch te voorschijn en is dan schier den geheelen dag in beweging.
Haar voedsel bestaat uit allerlei aard-insecten (behalve groote kevers), alsmede uit slakken en wormen, welke zij met haar langen en buigzamen snavel, die haar als tastwerktuig dient, zeer behendig uit den grond weet te halen: zij boort namelijk eenige duimen diep in den weeken grond of onder de afgevallen bla- deren en vindt dan de daaronder aanwezige insecten op ’t gevoel. Bek en pooten, die zij daardoor vuil heeft gemaakt, wascht zij in den vroegen ochtend weêr af;
wanneer er soms geen water in de nabijheid is, reinigt zij de pooten met den bek, dien zij vervolgens langs de takken schoonwrijft.
In het najaar kunnen wij de Houtsnip des nachts hooren trekken en, bij helderen maneschijn, hare overige nachtelijke bewegingen gadeslaan. Tegen dit jaargetijde bezoekt zij namelijk ons land op den trek, en keert dikwijls in het voorjaar, op den terugtogt, weder.
Op den najaarstrek ziet men haar veelal in troepjes van twee tot zes stuks vereenigd; bij dag echter is zij gewoonlijk alléén. In het voorjaar, van Februarij tot half Maart, schijnen velen reeds gepaard te zijn, of gedurende den terugtogt te paren; althans treft men omstreeks dien tijd meestal twee voorwerpen bij elkander aan. Dit zou alligt doen onderstellen, dat de gepaarde voorwerpen hier te lande broeijen, terwijl de ongepaarde meer Noordwaarts trekken; tegen deze onderstelling pleit echter de omstandigheid, dat men hier te lande zeer schaars dezen vogel broeijende aantreft. De landen, waar de Houtsnip gewoonlijk broeit, zijn: Noordelijk Zweden en Noorwegen, Rusland, Litthauen en Frankrijk; volgens sommige natuurkundigen broeit zij ook in Zuidelijk Europa op de bergen, en daalt zij daar ’s winters in de vlakte af.
Zij plaatst haar nest, uit drooge grashalmen, verdorde bladeren en dunne stengels zamengesteld, in eene kleine holte op den grond, tusschen het lage hout- gewas verborgen. Het wijfje legt daar meestal een viertal eijeren, in vorm onge- veer naar kievitseijeren gelijkende, geelachtig van kleur en onregelmatig van ongelijke rosse vlekjes voorzien. De broeitijd duurt zeventien à achttien dagen, en naauwelijks zijn de jongen te voorschijn gekomen, of zij loopen reeds met de moeder mede. Hun grijs en donkerbruin geschakeerd dons wordt weldra door: vederen vervangen, en reeds in het volgende voorjaar zijn de jongen volwassen.
De Houtsnippen, vooral de jongen van hetzelfde jaar, zijn buitengewoon vet en om hun smakelijk vleesch als wild zeer gezocht. Men moet echter goed jager zijn, om ze te kunnen schieten; want, gelijk we reeds hierboven zeiden, zij verbergt zich meestal, en eerst wanneer het gevaar haar nabij komt, vliegt zij eensklaps op, en is dan „oo snel en onregelmatig in hare vlugt, dat men haar slechts moeijelijk treffen kan.
Variëteiten van dezen vogel zijn niet zeldzaam; geheel witte voorwerpen worden echter schaars aangetroffen. Geringe afwijkingen in kleur of teekening, welke
dikwijls voorkomen, worden als toevallige kleurspelingen beschouwd of aan het
u
DE WATERSNIP.
SCOLOPAX GALLINAGO.
De Watersnip behoort, met de Houtsnip, tot de meest bekende soorten van haar geslacht. Zij is echter ranker van vorm en hooger op de pooten en heeft ook een langeren snavel, dan de Houtsnip.
Eenige natuurkundigen hebben het geslacht Snippen gesplitst; zij beschouwen namelijk de Houtsnip als de type van de eigenlijke Snippen, en de overige soorten als een nieuw geslacht, Gallinago genaamd. Volgens de meening dezer natuur- kundigen, schijnt de Watersnip de eigenlijke Snippen het meest nabij te komen: althans de naam Gallinago scolopacina duidt dit aan.
Er bestaat bij genoemde soort geen uiterlijk verschil tusschen de seksen, ofschoon er dikwijls eenig onderscheid in toon of kleur onder de voorwerpen wordt opgemerkt, hetgeen echter waarschijnlijk slechts aan verschil van leeftijd of jaargetijde is toe te schrijven.
De Watersnip wordt nimmer in de bosschen aangetroffen, maar leeft steeds nabij het water, aan de oevers der rivieren, langs meeren of plassen; zij houdt vooral van moerassige gronden, alwaar zij zich tusschen het hooge gras of in het riet verbergt; zij zoekt echter gaarne beschaduwde streken op, zoo als kleine, met boomen begroeide eilandjes, en bij voorkeur de met groen bedekte slootkanten; daar vooral wordt zij in het najaar door den jager gevonden, en ook meestal op dergelijke plaatsen treft men haar broeijende aan.
Zij maakt haar nest reeds in April of in het begin van Mei tusschen biezen, riet of hoog gras, meestal op den vochtigen grond of op neêrgetrapte biezen, zoodat de eijeren zelden door eene geheel drooge warmte worden uitgebroeid. Deze eijeren, meestal vier in getal, hebben in vorm veel overeenkomst met die der Kievitten, doch zijn iets lichter van kleur en hebben minder menigvuldige en meer gelijkmatig gekleurde vlekken; ook zijn zij gemakkelijk te herkennen aan
de bruine, overlangsche vlekken.
De broeitijd duurt zeventien à achttien dagen ; de jongen zijn, even als die der overige soorten, buitengewoon vlug, loopen reeds eenige oogenblikken na de geboorte, en zijn reeds in hetzelfde najaar volwassen. In hun donskleed zijn zij iets lich- ter aan de onderdeelen en donkerder op den rug, en staan ook reeds hooger op de pooten, dan de jongen der Houtsnip.
Loodra zij uitgekomen zijn, loopen zij met de moeder mede, die hun ge- woonlijk eenige passen vóórgaat en de insecten of slakjes oppikt, terwijl zij de kleine weekdieren, spinnen en andere zachte voedingsstoffen voor hare jongen laat liggen. De oude Snippen nemen ook wel jong graen tot voedsel.
De Watersnip beweegt zich, loopende zoowel als vliegende, op zeer eigen- aardige wijze. Na eenige schreden zoekende voorwaarts te hebben geloopen, blijft zij gewoonlijk eensklaps staan, met het hoofd omhoog gerigt, alsof zij zich telkens van hare veiligheid wilde overtuigen; vervolgens wipt zij eenige malen zeer schielijk met den staart, en loopt een twintigtal snippenschreden in allerijl voort, om op nieuw op den grond te zoeken. Dikwijls slaat zij onder het loopen met de vleugels of rigt ze, terwijl zij staat, geheel op; veelal ook spreidt zij de vleugels uit en rigt zich daarbij dikwijls geheel omhoog. Zij vliegt, bij naderend gevaar, reeds van verre op, en draait en keert herhaaldelijk, alvorens regt door te gaan ; doch, eenmaal in eene bepaalde rigting voortvliegende, legt zij in weinig tijds groote afstanden af. Al deze bewegingen verraden het schuwe, wantrouwende karakter van dezen vogel. Het is trouwens geenszins te verwonderen, dat de Watersnip schuw is; want weinig vogels vallen meer in ’sjagers smaak, dan deze soort.
In het najaar trekken zij meestal ’s nachts, en gewoonlijk in troepjes van twee tot zes stuks; omtreeks dien tijd worden er ook bij dag dikwijls velen bij elkander gezien.
De Watersnip is een teêre vogel; vandaar dat zij, ofschoon zeer snel in hare be- wegingen, toch spoedig in de handen des jagers valt; want slechts een enkel hageltje behoeft haar te treffen, en de vogel valt neder.
De jonge voorwerpen zijn voor de keuken de beste; vooral in het najaar zijn zij bijzonder vet. Zij worden, op eene zeer eigenaardige, bekende wijze, met de inge- wanden gebraden. In vele landen heeft men de gewoonte, de geschoten Snippen aan eene der middelste staartpennen op te hangen, totdat de vogel, tot zekeren vraad van ontbinding overgegaan zijnde, neêrvalt, als wanneer hij, volgens de meening van vele wildliefhebbers, het best geschikt is om gebraden te worden.
# « / A e ) ps el kr Pe: nr , Ld 5 4 1 — “A N Ba L
me JR
5 | Ed Eed kn
nn eh
E hd /
ke ee fi an
5 & 5 s ie” ren ke nn; zi oan wi mieke = 7 t er A keen ee eee
DE KIEVIT.
VANELLUS CRISTATUS.
Deze vogel, ook Kiwiet, Kivit, Kiewit of Kiviet genoemd, is, van de in ons land broeijende Steltloopers, de algemeenste en meest bekende soort. In vorm komt hij het meest met de Pluvieren (Charadrius) overeen, van welke hij zich echter door den achterteen onderscheidt; door vroegere natuurkundigen werd hij dan ook bij de Steltloopers met vier teenen geplaatst en onder de Strandloopers (Tringa) gerangschikt. Hij staat eigenlijk, wat vorm van pooten betreft, tusschen de Pluvieren en de Strandloopers in, doch scheidt zich door zijne betrekkelijk groote vleugels van beide geslachten af en vormt een op zich zelf staand geslacht, waarvan de Gewone Kievit de algemeenste soort is en ook de eenige, die in ons land broeijende gevonden wordt.
De wetenschappelijke soortnaam „cristatus is aan zijne kuif ontleend, terwijl de naam „Kievit” van zijn gewoon geroep is afgeleid.
Het is een trekvogel, die ons van het vroege voorjaar tot in den herfst bezoekt en meestal in troepen van tien tot meer dan honderd stuks wordt aangetroffen.
Het mannetje verschilt slechts weinig van het wijfje, en beider winterkleed is nagenoeg aan hun zomerkleed gelijk.
Er vallen gedurende den paartijd dezer vogels dikwijls bloedige gevechten onder de mannetjes voor, en veelal zelfs betwisten alleen blijvende mannetjes het regt van hun reeds gepaarden soortgenoot, door dezen, wanneer hij zich nabij het broeijende wijfje bevindt, aan te vallen, of door bij het nest van een of ander wijfje te vertoeven, terwijl het met haar gepaarde mannetje afwezig is. Wanneer de Kievitten paren, d. w. z., als het sterkste mannetje zijne mededingers uit het veld geslagen heeft, loopt het wijfje steeds vooruit, terwijl haar aanstaande echtgenoot haar trouw
volgt; zoodoende rennen zij dan dikwijls uren lang voort totdat beiden vermoeid
zijnde, eindelijk op eene en dezelfde plaats blijven stilstaan om uit te rusten, waarna de paring gewoonlijk spoedig volgt.
Het nest, dat het wijfje voor hare nakomelingen bereidt, is zeer eenvoudig in eene of andere holte in den grond aangebragt; het bestaat uit een weinig droog gras of nedergehaalde grashalmen, die onder het broeijen verdroogen. De Kievitten zijn geen kunstenaars in den nestbouw, ’tgeen trouwens ook niet noodig is, daar de jongen geen nest behoeven, maar reeds daags na de geboorte kunnen loopen en ’s nachts onder de vleugelen hunner moeder warmte genoeg vinden.
De Kievit broeit slechts eenmaal ’s jaars, van Maart tot Mei; evenwel kunnen vele paren, doordien men hen stoorde of verjaagde of wel hunne eijeren weg- haalde, eerst later broeijen, zoodat er ook nog in Julij versch gelegde eijeren kunnen gevonden worden.
Men treft de nesten gewoonlijk in weilanden aan, en wanneer er eenige opge- hoogde stukken grond, zoo als groote aardhoopen, in aanwezig zijn, dan heeft men veel kans, er een broeijend wijfje of versche eijeren te vinden. Het is evenwel moeijelijk en ’t vereischt wel eenige oefening, de Kievitseijeren op te sporen, daar deze meestal door het gras min of meer bedekt zijn, in eene holte liggen en in kleur zooveel overeenkomst met den grond hebben, dat men ze dikwerf ongemerkt kan voorbijgaan. Daarbij komt, dat de Kievitten, vooral de wijfjes, onder 1 broeijen gewoon zijn, zich zoo vlak mogelijk tegen den grond te drukken en onbewegelijk te blijven liggen, waardoor zij zich almede aan den blik des mingeoefenden ont- trekken. Komt echter het gevaar te zeer nabij, dan staat de broeijende Kievit plolse- ling op en bezigt een list, die den onkundige alligt geheel van den weg kan brengen: hij loopt namelijk een eind wegs langzaam en huppelend voort en laat, als ware hij kreupel, den vleugel hangen, ten einde de opmerkzaamheid van den vijand (meestal den mensch) van het nest af te leiden, en eerst na geruimen tijd zoo voortgehuppeld te hebben, vliegt hij weêr op en keert langs een grooten omweg terug. Voor een ervaren eijerzoeker is de listige vogel evenwel verraden; want zijne onrust en bezorgdheid houdt hem steeds in de nabijheid van het nest, zoodat men na een weinig zoeken dit eindelijk vinden moet. Men heeft ook opgemerkt, dat oude, meer ervaren paren, eenmaal van hunne eijeren beroofd zijnde, andere plaatsen opzoeken, waar zij zich beter verbergen kunnen, zoo als in hoog gras of hooivelden, terwijl daarentegen jongere paren wel driemaal achtereen hunne eijeren
op dezelfde plaats leggen, vanwaar die vroeger weggenomen werden, zoodat zij
gevaar loopen, telkenmale verstoord te worden, zonder dat de ondervinding hen wijzer maakt.
De kleur der Kievitseijeren is te wel bekend, dan dat wij ze zouden behoe- ven te beschrijven; evenwel is er onder die eijeren dikwijls eenig verschil in kleur op te merken: die namelijk, welke op kleiachtige gronden gevonden worden, zijn bruiner, dan die uit de weilanden, terwijl de in droogere streken gevonden eijeren wederom iets grijzer zijn.
De eijeren, waarvan er drie à vijf in één broeisel gevonden worden, worden gewoonlijk in drie weken, bij koud voorjaarsweder soms in ongeveer vier en twintig dagen, uitgebroeid; het mannetje lost daarbij dikwijls het wijfje af, dat echter des nachts steeds op het nest blijft. Gelijk wij hierboven reeds aanstipten, loopen de jongen reeds daags na de geboorte met de moeder mede; zij pikken dan al zeer behendig kleine insecten van den grond, en ligten onder het loopen de pooten zeer hoog op, waardoor zij een eigenaardigen gang aannemen. Hoewel nog in hun dons, hebben hunne kleuren reeds eenige overeenkomst met die der ouden; echter is de keel wit, terwijl het zwart dat aan den kop reeds aanwezig is, zich slechts langzamerhand uitbreidt; de rug is bruingrijs en zwart gewolkt en de buik wit; de pooten zijn grijsachtig, de oogrand donker bruin, en de pupil buiten- gewoon blaauw. Ofschoon zij nog slechts eenige uren oud zijn, is hun instinct reeds zeer ontwikkeld: bij het minste, wat hun vreemd voorkomt, drukken zij zich tegen den grond, en blijven in die houding liggen, totdat het vermeende gevaar voorbij 1s. Velen gelooven, dat het onrustig schreeuwen der ouden hun het sein geeft om weg te kruipen; ’t is zeer wel mogelijk; doeh ook wanneer de ouden afwezig zijn, doen zij, uit eigen beweging, hetzelfde. Voor ’t overige gaat het met de ontwikkeling hunner verdere eigenschappen niet minder vlug dan met die van hun instinct: reeds op den tweeden dag is hun stemgeluid zoo duidelijk, dat men hen niet ligt met de jongen van eene andere vogelsoort zou kunnen verwarren; op den vijfden dag stappen zij reeds even statig als de ouden, rigten zich omhoog, rekken den hals uit en zetten reeds de kuif op, die dan nog slechts uit half ontwikkelde veêren bestaat, en op den tienden dag hebben zij reeds vederen op den rug en pennen aan de vleugels, sterk genoeg om zich, wanneer zij verjaagd worden, al fladderend te redden; zij verschillen nu nog maar weinig met de ouden; alleen zijn de rugveêren iets minder glanzig, en hunne keel nog gedeeltelijk wit.
De ouden houden evenwel nog eenigen tijd een wakend oog over hunne jongen:
dn
Tee
zij wijzen hun het voedsel aan, niet zoo zeer om hun dit te leeren eten, als wel om hen op de aanwezigheid daarvan opmerkzaam te maken. De jonge Kievitten voeden zich met allerlei weeke insecten, kleine wormpjes en, naarmate zij ouder worden, ook met hardere zelfstandigheden, als kevers en slakken. De ouden eten slechts insecten, slakjes met huisje en al, enz. Zij pikken hun voedsel eenvoudig van den grond, maar boren geen gaten of woelen niet met den bek in het slijk, zoo als de Snippen.
In het najaar trekken de jongen, gelijk met de ouden en in geheele troepen, naar de warmere Zuidelijke landen van Europa, ja zelfs tot Egypte, alwaar zij, in 't gezelschap van andere vogels, zeer talrijk aan de oevers der rivieren gevonden worden.
Gedurende den tijd, dat zij ons land bezoeken, strekken zij velen tot nut en voordeel. De ontelbare wormen en slakken, die zij gedurende den zomer op het land verslinden, zouden anders ongetwijfeld zeer veel schade aanrigten; hoe meer Kievitten er dus op een weiland vertoeven, des te beter zal er het gras groeijen, zoodat veehouder en melkboer zeer veel aan dezen vogel te danken hebben. Ook hunne zoo vermaarde fijne eijeren zouden wij, indien er geene Kievitten in Neder- land broeiden, moeten missen, en velen zouden zich dan van het voordeel beroofd zien, dat het vinden dier eijeren oplevert; want de Kievitseijeren worden duur betaald en vinden veel aftrek.
Het is echter bij art. 22 der Jagtwet verboden, na den 5den Mei deze eijeren te verkoopen, uit te stallen of te vervoeren. Dit verbod treft doel; want, werden de eijeren gedurende den geheelen zomer weggenomen, de Kievitten zouden ons ten laatste geheel verlaten. De wet heeft dus te regt dezen vogel onder hare bescher- ming genomen. Minder doeltreffend echter, hoewel blijkbaar door dezelfde bedoeling ingegeven, is art. @a dier wet, waarbij het vangen of schieten van dezen vogel wordt verboden; immers is de Kievit geen standvogel, geen Nederlander, maar een trekvogel, en hij trekt dan ook rustig van hier, dewijl de jager, met bedoeld wets- artikel voor oogen, geen schot op hem durft te lossen, geene poging te wagen om hem te vangen. Naauwelijks echter heeft de vogel onze grenzen overschreden,
of onze naburen, de Belgen en Franschen, die niet door zulk eene wetsbepaling
En ‚ CC AAE
DE OOIEVAAR.
GIGONIA ALBA.
De Ooijevaar is in verschillende streken van Europa zeer algemeen; in andere streken daarentegen komt hij zeer zelden of wel in ’t geheel niet voor. In Enge- land b. v. is een Ooijevaar eene bijzondere zeldzaamheid, en krijgt men hem daar al somtijds te zien, dan is dit gewoonlijk slechts hoog in het luchtruim zwevende.
In Nederland kent iedereen den Ooijevaar; in weinige landen gevoelt deze vogel zich dan ook zóó op zijn gemak, als hier te lande, waarschijnlijk ten ge- volge van de massa kikvorschen, die hier ’s zomers voor hem te vangen zijn. Eene der redenen, wáárom hij hier zoo algemeen bekend is, ligt ongetwijfeld dáárin, dat de Ooijevaar door onze buitenluî beschermd wordt en zich daarom meer nabij de woningen durft ophouden en in open velden of aan den water- kant loopt, waarbij hij door zijne afstekende witte en zwarte veêren bijzonder in het oog valt. Ook doordien hij gewoon is, bovenop huizen of verhevenheden te nestelen, kan men hem reeds van verre opmerken. Met het oog op dit een en ander, is het dan ook waarlijk geen wonder, dat omtrent den Ooijevaar hier te lande allerlei sprookjes worden opgedischt, ja, dat men hier met dezen vogel eigen- lijk dweept. De bewijzen hiervan ziet men niet alleen (gezwegen nog van de heral- dieke positie, die de Ooijevaar in ’s Gravenhage’s wapen bekleedt) in de menigte uithangborden van herbergen enz., waarop deze vogel staat afgebeeld, maar ook en vooral in de menigte spreekwoorden, die van ouds omtrent dezen Nederland- schen huisvriend in zwang zijn geraakt: „Waar een Ooijevaar is, daar is geluk te wachten”, zegt de landman, en „Een Ooijevaar brengt zegen aan”, zegt een ander spreekwoord. ’t Werd mij dan ook wel eens ten kwade geduid, dat ik er een schoot; mij dunkt echter, dat het dan toch wel noodzakelijk is, er een meester te worden,
wil men aan zijne aanbidders duidelijk maken, hoe de vogel er eigenlijk uitziet,
wr
en hiertoe wenschen we dan ook, na deze korte uitweiding, thans over te gaan.
Mannetjes en wijfjes dragen een gelijkkleurig vederkleed; de eersten hebben echter iets zwaarder bek, zijn over ’t geheel iets grooter, en hebben ook een krachtiger stemgeluid, dan hunne wederhelft.
De Ooijevaars broeijen slechts éénmaal gedurende den zomer. Waar zij niet in den nestbouw geholpen worden, namelijk door het plaatsen van een wagen- wiel bovenop een mast, dak of muur, daar maken zij uit eigen beweging een groot, vlak nest bovenop het dak van een of ander buitenhuis. Gaarne bouwen zij hunne woning op muren van ruïnen, soms ook in de boomen. Zoo b. v. wordt een mast- of dennenboom, waarvan de bovenste takken afgekapt of afgewaaid zijn, dikwijls door een paar Ooijevaars in beslag genomen, om er hunne woning in te rigten, waartoe zij doode takken als bouwstoffen bezigen. Ofschoon het nest groot en zeer in ’t oog vallend is, wordt het zelden door roofvogels aangerand, maar dient het integendeel dikwijls te gelijker tijd om kleinere, zwakkere vogels te herbergen. Het is dan ook volstrekt geen buitengewoon verschijnsel, dat Spreeuwen, Ring- en Huismusschen of andere kleine gasten tusschen de takken van een ooïjevaarsnest komen logeren, ja zelfs daar hunne woningen bouwen.
De eijeren zijn wit, langwerpig en glanzig en worden door het wijfje in onge- veer eene maand uitgebroeid. Hoewel het nest gewoonlijk twee à vier eijeren bevat, worden er echter zelden meer dan drie jongen grootgebragt; want al zijn er vier eijeren uitgebroeid, dan dringen dikwijls de jongen elkander zoo lang links en regts, totdat er een op zijde geduwd of wel geheel naar buiten gedrongen is. Zulk een balling wordt door de landlieden een „uitbijter” genoemd.
De jongen zijn bij het uitkomen van een digt, kort, helder wit dons voor- zien; hun snavel is zeer kort en, even als de pooten, donkergrijs; hun ligchaam is naar evenredigheid vrij lang, en hun bek groeit bijzonder snel, doch behoudt nog lang zijne grijze kleur. Zij ontwikkelen niet zoo spoedig als de jongen der meeste andere Steltloopers, hetgeen trouwens ook niet noodig is; want, al waren zij vroeger wijs, zij zouden toch het hooge nest niel kunnen verlaten, vóórdat zij vliegen konden. Met de opvoeding der jongen verloopen gewoonlijk zes à acht weken, en als zij den eersten vleugelslag zonder halsbreken er afgebragt hebben, blijven zij toch nog eenigen tijd in het gezelschap der ouden, keeren met deze
’savonds naar het nest terug en worden nog door hun gevoed.
br
zich in troepen en zwerven dan eenigen tijd heên en weder. Telkens voegen zich kleine en grootere troepen bij zulk eene steeds aangroeijende bende, en dan draaijen en keeren zij zich eenige uren lang hoog in de lucht, om ten slotte eensklaps te verhuizen. Gewoonlijk zijn dan ook in ons land de Ooijevaars op eens verdwenen; tol in de eerste dagen van September ziet men altijd nog eenige hier en daar, vervolgens bij troepen, en daags daarna is er nergens meer één le vinden.
Omtrent dit wegtrekken, alsook aangaande het terugkeeren van den Ooijevaar, is grootelijks van toepassing wat we hierboven aanstipten, nopens de menigte sprookjes, die te zijnen opzigte ten beste gegeven worden; niet weinigen toch zijn er nog te huidigen dage, die het wegtrekken en terugkeeren dezer vogels als iets bepaald raadselachtigs beschouwen, en onverzettelijk zijn in de meening, dat ook de wetenschap daaromtrent alle gegevens mist. Dit neemt echter niel weg, dat omtrent een en ander, op grond van gedane waarnemingen, het vol- gende kan medegedeeld worden. De verhuizing der Ooijevaars geschiedt steeds op gezette tijden, onverschillig of het gunstig dan wel ongunstig weder zij. De datum van dit verhuizen moge, van het eene tot het andere jaar, soms een veertiental dagen verschillen, maar zelden meer. Zij trekken namelijk steeds in het laatst van Augustus of het begin van September heên en keeren even geregeld om- streeks het laatst van Maart of het begin van April terug. Waàr zij heêntrekken, is lang onbekend gebleven; doch uit de waarnemingen van natuurkundige rel- zigers is gebleken, dat zij van September tot Maart in het Noorden en Noord- Oosten van Afrika vertoeven. Volgens de waarnemingen van Dr. A. E. Brehm trekken de Ooijevaars tot voorbij 10° N.B., tot in het hart van Afrika. Volgens anderen ziet men hen reeds in September aan de oevers van den Nijl aankomen, waar zij dan, even als hier te lande, zich met visschen bezig houden. Altijd ziet men ze daar in troepen: een bewijs, dat zij daar niet wederom broeijen. Gelijk zij heêngingen, zoo keeren zij terug; eerst komen de benden; vervolgens zonderen zich daarvan kleine en grootere troepen af, om zich hier en daar te verspreiden; ook van deze troepen scheiden dan alras de paren zich af,‚ en gewoonlijk trekt ieder paar naar zijne vorige broeiplaats terug. Meer dan eens heeft men van dit laatste de bewijzen waargenomen.-Hoe en waardoor nu de Ooijevaar zijne vorige broeiplaats terugvindt, dit, ja, is steeds iets onbegrijpelijks geweest en zal wel waarschijnlijk vooreerst nog onbegrijpelijk blijven.
nether amel
Ook wat de aanleiding tot het wegtrekken dezer vogels betreft, is men het nog alles behalve eens. Sommigen meenen, dat gebrek aan voedsel, anderen, dat koude hen daartoe aanspoort. Wel beschouwd, is echter noch het eene, noch het andere als oorzaak aan te nemen; immers, de meeste trekvogels verhuizen of- schoon er nog voedsel genoeg voorhanden is, en ofschoon zij — gelijk bij het toe- vallig overwinteren van sommige dezer voorwerpen gebleken is, en gelijk ik zelf ten opzigte van den Ooijevaar ’s winters in de diergaarden hier te lande en in Enge- land heb waargenomen — de koude van onze winters zeer goed kunnen verdragen. Ziehier intusschen, wat er, onzes inziens, van deze quaestie is. Zoo lang men van het standpunt uitgaat, dat zulke vogels bij ons te huis behooren, om in het najaar slechts voor eenigen tijd te vertrekken, zal men nimmer den regten weg ter opheldering vinden. Neemt men daarentegen aan, dat deze vogels in die stre- ken, waar zij gedurende ons wintersaizoen vertoeven, inheemsch zijn, en dat zij slechts om te broeijen, en om voor hunne jongen geschikt voedsel te vinden van daar herwaarts trekken, dan, gelooven wij, zal men de verklaring van dit verschijnsel veel meer nabijkomen; want het verhuizen staat bij de meeste trekvogels veel meer in verband met de broeijing, dan met hun voedsel, laat staan dan met de koude.
Wij zouden echter te veel van ons onderwerp afwijken, en moeten dus hier- mede van deze quaestie afstappen, daar zij ons de grenzen van Onze vogels in huis en tuin verre zou doen overschrijden. Derhalve, wat inzonderheid de Ooijevaars betreft, nog slechts het volgende.
Hun voedsel bestaat uit visch, reptilen, muizen en groote insecten; in tijd van nood ook dood aas. In gevangenschap geeft men hun visch en kleine stukjes raauw vleesch. Het zijn zeer oplettende, vertrouwelijke vogels. Behalve in dier- gaarden en groote tuinen, kan men ze moeijelijk voor liefhebberij houden; want
opgesloten zijnde, raken zij aan ’t kwijnen, worden vuil en zijn dan veeleer lastig
|
en
CMD Ae AMA D,
DE ZWARTE ZWAAN,
CYGNUS ATRATUS.
Van alle bekende Zwanen is er zeker geen sierlijker, dan de Zwarte, die, ofschoon zeldzamer dan de witte soorten, toch in onze vijvers wordt aangetroffen en van lieverlede minder zeldzaam wordt, daar zij in tammen staat vrij goed voort- teelt. Haar vaderland is Zuid-Australië en Tasmania, alwaar zij, volgens waarnemingen van natuurkundige reizigers, zich, meestal in troepen, steeds aan de monden der rivieren ophoudt en dikwijls in verbazende menigte wordt aangetroffen. Van menige plaats echter, waar deze vogels vroeger zeer talrijk waren, zijn zij thans geheel uitgeroeid of liever naar andere, rustiger streken verhuisd, omdat zij door de aldaar wonende Europeanen onophoudelijk vervolgd en in den ruitijd, wanneer zij niet vliegen kunnen, doodgeslagen werden. Misschien is het zeldzame van deze vogel- soort wel gedeeltelijk daaraan toe te schrijven; in elk geval echter is het zeer te betreuren, dat een zoo kostbare vogel in zijn vaderland wordt doodgeslagen, terwijl men hem toch met dezelfde moeite kon vangen en levend overbrengen, waardoor hij onder de vogelliefhebbers in ons werelddeel wat meer verspreid zou raken.
De Zwarte Zwaan is door hare kleuren en als gefriseerde vleugelveêren een waarlijk sierlijke vogel; in haar vaderland is zij nog veel donkerder dan bij ons, en de oude voorwerpen zijn daar geheel blaauwzwart.
Het mannetje is iets zwaarder van kop en iets krachtiger van stemgeluid, dan het wijfje, maar is overigens in kleur aan haar gelijk.
In den natuurstaat maakt het wijfje een eenvoudig, maar zeer groot nest in het riet. Zij legt vier à zeven grijsachtige eijeren, die in omstreeks veertig dagen uitgebroeid worden. Indien men voor dezen vogel in den tammen staat geen nest of broeiplaats gereed maakt, bouwt het wijfje mede haar nest zelve, en waar het
haar aan bouwstoffen ontbreekt, gebruikt zij soms daartoe haar eigen dons.
Wil men meer dan vier eijeren van één wijfje hebben, dan moet men, zoodra er een gelegd is, dit wegnemen, maar steeds zorgen, dat het wijfje op het laatst hare eijeren zelve kan uitbroeijen; meer dan zes broeit zij er zelden in eens uit.
De pasgeboren jongen zijn niet zwart, maar grijsachtig wit, met grijze pooten en donkere oogen. Het dons wordt eerst dàn veel donkerder, wanneer er de don- kergraauwe veêren tusschen te voorschijn komen. In hunne twee eerste jaren zijn de jonge voorwerpen veel graauwer dan de ouden, doch worden, naarmate zij in leeftijd vorderen, al zwarter en glanziger. Zij zijn reeds met hun tweede jaar tot voortteling geschikt, en kunnen vijftig en meer jaren oud worden.
’t Is niet ondienstig, voor deze vogels, in de nabijheid van een vijver, eene woning in te rigten, namelijk een uit rietmatten of uit mandewerk zamengesteld hok van ongeveer een kubiek Ned. el inhoud en met de geheel geopende voorzijde naar het water gerigt. De meest geschikte plaats voor zulk een hok is tusschen heesters of onder boomen, liefst zooveel mogelijk beschut. De Zwanen zullen er wel niet altijd gebruik van maken, maar kunnen er toch een schuilhoek vinden, wanneer het ’s nachts te koud of het weder te guur is.
De Zwarte Zwaan voedt zich hoofdzakelijk met kleine waterplanten en zaden; ook eet zij gaarne kleine weekdiertjes, die zij van den bodem en langs de water- kanten vangt, waartoe zij, daar zij niet duikt, den kop onder water steekt; bla- deren van kropsalade en jonge kool neemt zij bij voorkeur. Zij houdt van diep, helder water, en kan de koude vrij wel verdragen; bij strenge vorst dient men haar echter naar binnen te halen.
Hare eigenschappen komen met die der Tamme Witte Zwanen in vele opzigten overeen; zij is even moedig en zwemt even statig.
Voor velen is zij echter nog eene weinig of in ’t geheel niet bekende soort, ver- mits zij eerst in de vorige eeuw in Europa levend werd gezien en nog slechts sedert eenige jaren in ons land meer algemeen is geworden. De eersten, die, ongeveer eene eeuw geleden, in Nederland leefden, werden dan ook als iets hoogst zeldzaams beschouwd, te meer daar alle destijds bekende Zwanen wit waren.
Eene nog zeldzamere en kleinere soort is de Zwarthals-Zwaan (Cygnus nigri- collis), wier ligchaam wit, doch wier hals en kop zwart zijn. Zij is afkomstig uit Zuid-Amerika en wordt soms in deze of gene diergaarde levend gezien. Evenwel
is de kans, om deze soort te acclimatiseren, vooreerst weder voorbij, omdat. de
EEE Ak a diene
EA
Ee
| | oe LÚ alt WM) OMD dj GI
de
gE ade AN NRN
DE DONKERE BERGEEND.
ANAS TADORNOIDES,
Er bestaan eenige Eendensoorten, welke door hare vormen van de Zwem- eenden afwijken en meer den overgang van dezen tot de Ganzen vormen. Zij maken eene groep uit, welker soorten in zeer verschillende gewesten leven, en waartoe, in Europa, de Bergeend (Anas tadorna of Tadorna vulpanser) behoort. Deze groep vormt de nieuwe geslachten Tadorna en Casarca en bestaat uit de volgende soorten: 41°. de Bergeend (T. vulpanser);, 2°. de Donkere Bergeend (T. tadornoïdes): 9°. de Zwartkop-Tadorna (T. variëgatd), waarvan het wijfje een witten kop heeft, en 4°. de Radja-Eend (7. rhadjah), waarop de Gasarca’s volgen , als: 1°. de Gewone Casarca-Eend (CG. rutila), en 2° de Groote Casarca (GC. cand). Voor Tadorna variëgata wordt ook dikwijls de naam Gasarca variëgata gebezigd, omdat deze den overgang van het eerst- tot het laatstgenoemde geslacht schijnt te vormen. Het meest van elkaêr in vorm verschillend zijn de Tadorna rhadjah en de Gasarca cana.
De Donkere, hierbij afgebeelde Zadorna bewoont het Zuid-Westen van Australië, alwaar hij, meestal in menigte, aan de monden der groote rivieren wordt aangetroffen, hoewel hij meer in het gebergte dan bij het water leeft; hij schijnt zich namelijk bij voorkeur in zulke streken op te houden, waar de grond uit vlakke, kale steenen bestaat, en waar weinig groen of schaduw te vinden is. In Tasmanië treft men hem dan ook op kale rotsen en nabij het zeestrand aan.
De Waard (het mannetje) onderscheidt zich van de Eend (het wijfje) door zijn zwaarder stemgeluid, door zijne meerdere grootte en doordien hij geen wit aan den kop heeft. De Eend heeft namelijk een witten band aan het voorhoofd, langs den snavel en om het oog een witten ring, den witten halskraag minder
duidelijk, en hetgeen bij het mannetje geelachtig is, wordt bij het wijfje door eene
ee
donkerder, meer roestbruine kleur vervangen, terwijl de kleuren bij haar minder sterk afgescheiden zijn.
De jongen zijn, in hun donskleed, bijna aan die der Wilde Eend (Anas boschas) gelijk, maar iets donkerder.
De kleur en het getal der eijeren zijn onbekend. Volgens Gould broeijen zij tusschen de spleten van rotsen, op den vlakken grond en in boomholen.
De Donkere Bergeend is nog weinig onder de liefhebbers verspreid; evenwel schijnt zij in gevangenschap wel te willen voorttelen, zoodat er kans bestaat, dat wij deze soort weldra even talrijk als de Gewone Bergeend in onze vijvers zullen aantreffen. Tot nog toe komt zij alleen in diergaarden voor; ten minste, voor zoover ons bekend is, heeft hier te lande nog geen particulier vogellief- hebber haar in zijn bezit. In den zoölogischen tuin te Londen leven twee paren, die met gerst worden gevoêrd en verder hun levensonderhoud in waterplanten vinden; zij zwemmen daar in kleine bassins, welke overvloedig met lage heesters zijn omzet, en in welker nabijheid des zomers de noodige materialen voor den nestbouw worden aangebragt; zij hebben er echter nog niet gebroeid. Bij zeker lief- hebber te Kew leeft een paar, waarvan het wijfje eijeren heeft gelegd, die echter, waarschijnlijk door den Waard, zijn vertrapt, zoodat men er slechts de gebroken overblijfselen van heeft teruggevonden.
DE BERGEEND.
ANAS TADORNA.
De Eenden (Aras) worden in twee afdeelingen gesplitst, namelijk: Zwemeen- den en Duikeenden. Het kenmerk van de eersten, de Zwemeenden, is, dat zij geen zoomvlies aan den duim hebben, het ligchaam horizontaal dragen en wag- gelend loopen, en bij het zwemmen niet of weinig duiken. Onder de tweede af- deeling (Duikeenden) worden de soorten begrepen, die een zoomvlies aan den duim bezitten, bij het loopen gewoonlijk het ligchaam opgerigt houden, en zich over ’t algemeen gemakkelijker op den grond en beter of sneller in het water kunnen bewegen, aan welk laatste zij dan ook den naam van Duikeenden te dan- ken hebben.
De Bergeend vormt den overgang van de Eenden tot de Ganzen. Zij wordt in Nederland niet veelvuldig aangetroffen. Voor ’t overige komt zij in geheel Europa, alsmede in West-Azië tot Indië, en ook in China voor. Hier te lande vindt men haar in de duinstreken der kustprovinciën, en tegenwoordig het meest nabij den Hoek van Holland. Vroeger hield zij zich meer algemeen aan den Helder op, alwaar zij ook broeide; doch ten gevolge der menigvuldige strooptogten van inwoners en buiten- lieden, is zij geheel van daar verdwenen; de eijeren werden weggehaald en zelfs de ouden niet ontzien, waarom deze vogels eene veiliger verblijfplaats zochten, en zoo eindelijk aan genoemden Hoek van Holland teregtkwamen. Wel is waar wor- den ook daar, even als aan den Helder, vele eijeren weggenomen, en dikwijls de ouden gevangen, doch wij hebben daaraan de voorwerpen, die in onze vijvers leven, te danken. De jagers (en stroopers) verkoopen namelijk de gevonden eijeren aan vogelkweekers, die ze door de Tamme Eend of door Hoenders laten uitbroeijen.
De Bergeend legt gewoonlijk acht tot veertien eijeren, welker kleur geelachtig
wit is. De jongen zijn in hun donskleed aan de onderdeelen parel-wit en hebben ge-
deeltelijk bruinzwarte bovendeelen. Even als alle andere Eenden, behouden zij het dons gedurende hun geheele leven. De vederen, die na de eerste drie weken langzamerhand te voorschijn komen, hebben dezelfde kleuren als het dons, en bedekken dit naarmate zij menigvuldiger en langer worden, zoodat de vogel, om zoo te zeggen, een tweede kleed over het eerste aantrekt. Dit nieuwe kleed moet echter nog vele veranderin- gen ondergaan, vóórdat het zijne volkomen kleuren heeft. Die verandering begint reeds wanneer de jongen een half jaar oud zijn; hier en daar komen dan bruine streepjes te voorschijn, die voortdurend in omvang en in getal toenemen, totdat eindelijk het volmaakte vederkleed aanwezig is.
Gedurende dit tijdsverloop heeft er bij de mannelijke jongen nog iets anders plaats: het aangroeijen van den vleeschachtigen knobbel op den bek; deze is bij sommige voorwerpen reeds zigtbaar zoodra de bruine vederen zich beginnen te vertoonen, bij andere iets later, doch alle mannetjes krijgen den knobbel terwijl de vederen van kleur veranderen. Onder het aangroeijen van den knobbel neemt zijne kleur, even als die van den bek, in helderheid toe, doch eerst in het tweede of derde levensjaar komen zij tot hunne volmaakte grootte en helderste kleuren.
Alsdan heeft de Waard (men weet dat bij alle inheemsche Eendensoorten het mannetje Waard of Woerd, en het wijfje Eend genoemd worden) meer dan aanspraak op den naam van een mooijen vogel, en de afbeelding, die wij van de Bergeend geven, is dan ook naar een zoodanig voorwerp gemaakt.
Als de broeitijd voorbij is, verdwijnen de heldere kleuren meer of min; de vogels zien er dan zoo frisch niet meer uit, de knobbel wordt gewoonlijk kleiner, en de kleur fletser; doch dit alles wordt in het nieuwe broeijaar hersteld, als wanneer de Eenden en Waarden er zelfs nog fraaijer uitzien, dan in de vorige lente. Hunne schoonheidswaarde neemt dan ook met hun leeftijd toe, want de ouden overtreffen in alles hunne jongere soortgenooten.
In gevangen staat legt en broeit de Bergeend alleen dàn eijeren uit, wanneer zij zich in groote ruimte en in helder stroomend water kan bewegen.
Doordien dus het broeijen in gevangen staat niet menigvuldig geschiedt, zijn ook de variëteiten zeldzaam. Niettemin komen er schoone en zonderlinge verschei- denheden voor, die òf door kruising met andere soorten òf toevallig ontstaan. ’t Is dan ook wel jammer, dat in ons land, waar zooveel overvloed van frisch water
bestaat, zoo weinig liefhebbers er zich op toeleggen, nieuwe verscheidenheden
Ke
€ 4 Ar en
eht”
er
ae Ale TE
Sn ek
Bt
vooruit, want de meeste dergelijke producten komen van daar. Zoo b.v. waren er, in 1859, in den zoölogischen tuin te Londen drie Eenden, die uit het mannetje van de Bergeend en het wijfje der Casarca (Anas easarca) geteeld waren, en waarvan twee, beiden Waarden, de volgende zonderlinge combinatie van kleuren vertoonden. De bek, zonder uitwas, had eene flets roode kleur; kop en hals waren gelijk aan die der Zadorza. De krop, alsmede de eerste kleine vleugelpennen en de onderdekvederen van den staart waren geelachtig bruin, terwijl de rugvederen gedeeltelijk de teekening van beide ouders hadden, ofschoon de hoofdkleur meer naar het bruinzwart overhelde. De zijden van het ligchaam waren grijs en als ge- poederd, even als bij den Waard van de Wilde Eend. De derde, een wijfje, geleek eenigzins naar de beide mannetjes, doch de tinten kwamen meer met die der moeder overeen. De groenachtig zwarte kop was aan het voorhoofd, rondom de oogen en onder aan den hals met wit omzoomd, en hare bovendeelen waren iets roodachtiger dan die der beide andere jongen.
Vele eendenhouders zullen ook waargenomen hebben, dat zich bij deze twee soorten (Anas tadorna en casarca), als zij in het voorjaar bij elkander gelaten wor- den, dezelfde voorafgaande verschijnselen voordoen, als bij die voorwerpen, welke tot eene en dezelfde soort behooren.
Zoo bestaan er ook bastaarden of wel afwijkingen, die met de voorwerpen eener andere soort (Tadorna variegata) overeenkomen, en waaronder velerlei over- gangen in kleur gevonden worden, zoo als met een geelachtig witten kop en een ongelijkmatig donker gekleurd ligchaam. Anderen hebben een zwarten kop en ge- streepte of onregelmatig gekleurde bovendeelen, de zijden als gepoederd, en ge- lijken over ’t algemeen eenigzins naar den Waard der Wilde Eend (4zas boschas); waarschijnlijk is deze variëteit, dan ook een bastaard van den Waard der tamme soort met de Berg-Eend.
din
DE WILDE EEND.
ANAS BOSCHAS.
_ De Wilde Eend, het stamras van al onze verschillende Tamme Eenden, bewoont bijna geheel Europa, alsmede Noord-Amerika tot aan de golf van Mexico, en is op die plaatsen, waar zij gevonden wordt, meestal zeer menigvuldig.
In ons land is zij de algemeenste eendensoort, en wordt, ofschoon zij eigenlijk een trekvogel is, dikwijls broeijende aangetroffen.
Zij onderscheidt zich van alle andere eendensoorten, doordien bij den Waard dé vier middelste bovendekveêren van den staart naar voren gekruld zijn. Tus- schen den Waard in zijn prachtkleed en de Eend is zoo veel verschil in kleur, dat niemand zich in de sekse vergissen zal. De Eend is namelijk niet alleen veel kleiner, maar heeft ook een meer grijzen bek, en haar geheele ligchaam is ge- lijkmatig bruinachtig gestreept, behalve de keel, die lichter van kleur is. De Waard verliest, echter niet door ruijing, omstreeks Junij, dus na den broeitijd, zijn zomer- of liever prachtkleed; eenige vederen vallen uit, maar worden niet door andere vervangen; de vederen van rug en borst verliezen het eerst haar glans en worden fletser; daarna vallen de omgekrulde veêren aan den staart uit, en komen er graauwe veêrtjes aan den kop te voorschijn, die de groene langzamerhand geheel vervangen, zoodat in ongeveer eene maand al de zoo fraaije veêren in een bruinachtig pak zijn overgegaan en de Waard bijna geheel de kleuren der Eend heeft aangenomen.
Eerst in Augustus begint de ruitijd. De Eend wisselt dan haar zomerkleed voor een winterpak van dezelfde kleur, doch is voller in de veêren, en de Waard krijgt langzamerhand zijne fraaije kleuren terug en komt omstreeks October weder in volle pracht te voorschijn. De Waard heeft dus, in tegenstelling met de meeste andere vogels, zijn prachtkleed van het najaar tot den volgenden zomer.
De broeitijd der Wilde Eend duurt van Maart tot Mei. Het nest is van gras, worteltjes en biesjes gemaakt en heeft weinig kunstmatigs. Het ligt steeds nabij het water, hetzij langs den oever, of in het riet. Somtijds bouwen zij het ook op wilgenboomen, namelijk op die, welke ten gevolge van herhaalde snoeijing alleen uit breeden stam en slechts dunne takken bestaan. Dat de Wilde Eend ook in holle boomen en in de basschen, ver van het water, zou broeijen, is misschien wel eens waargenomen, doch dit is buiten den regel en zekerlijk door bijkomende omstandigheden veroorzaakt.
De eijeren, soms veertien in getal, zijn glanzig groenachtig wit, en worden alleen door de Eend in omstreeks eene maand uitgebroeid. Zoodra het laatste ei gelegd is, verwijdert zich de Waard van de Eend, doch blijft steeds in de nabij- heid van het nest. De Eend draagt daarentegen zeer veel zorg voor hare aan- staande nakomelingschap en is eene ijverige broeister. Zij verlaat het nest nooit zonder eerst de eijeren met grashalmen of riet overdekt te hebben, en wanneer haar onder het broeijen het een of ander vijandig wezen nadert, verdedigt zij haar nest door te bijten en aan te vliegen.
Daar de Eend eerst bij het laatst gelegd ei begint te broeijen, komen de jongen meestal op een en denzelfden dag uit. Bij de geboorte zijn zij nog eenig- zins week of klam, en kunnen zich slechts met moeite bewegen. Velen meenen, dat de kuikens, zoodra zij uit het et komen, onmiddellijk te water gaan; dit ge- schiedt echter eerst eenige uren later, wanneer zij, door de moederlijke warmte, wat gedroogd zijn; alsdan gaat de Eend zelve vooruit, de jongen volgen haar zonder aarzelen, en de geheele eendenfamilie onderneemt den watertogt; de jongen zwemmen al zeer aardig, duiken en zoeken in het kroos of langs den waterkant naar voedsel. De Eend verliest geen harer jongen uit het oog, en waarschuwt of beschermt hen zooveel mogelijk. Er bestaan echter voor de kuikens vele gevaren, waaraan zij zelden ontsnappen; voor roofvogels kunnen zij zich verbergen, maar is er een snoek of waterrat in de nabijheid, dan is gewoonlijk een der Eendjes verloren. Men heeft evenwel dikwijls opgemerkt, dat de Eend onder luid ge- kwaak eensklaps het water verliet en onmiddellijk door al de jongen gevolgd werd, zonder dat men vooraf eenig teeken van gevaar in het water kon opmerken; waarschijnlijk had in zulke gevallen de Eend een dier vijanden bespeurd (want de
vogels bezitten, vooral wanneer zij jongen hebben, fijner instinct, dan menigeen wel
in allerijl aan wal stapten. Dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn ook menigmaal bij de Tamme Eenden op te merken. Soms treedt ook de Waard, die eerst na het uitkomen der jongen zich bij de familie voegt, tot hunne bescherming op, doch den regel bemoeit hij zich daarmede weinig.
Het voedsel der ouden bestaat in kleine slakjes, water-insecten, jong groen en kroos; somtijds, doch alleen bij gebrek aan beter voedsel, eten zij ook kleine vischjes. De jongen worden niet gevoederd, maar vinden zelve hun levensonder- houd zoodra zij in het water komen.
In het najaar zijn het vooral de jongen, die als goed wildbraad worden aangemerkt, ofschoon de volwassenen evenmin te versmaden zijn. Men jaagt ze van Augustus tot December en later, ’s nachts of in den vroegen morgen. De jagers bezigen daartoe eenige uit hout gesneden eenden, die geverwd worden en welke men, in gezelschap van eenige tamme voorwerpen, op eenigen afstand laat drij- ven. Deze houten eenden zijn met touwtjes aan elkander gehecht, zoodat men ze naar verkiezing trekken kan en zij de boot, waarin zich de jagers bevinden, volgen moeten, wanneer deze van plaats verandert. De voorbijtrekkende Wilde Eenden, die door het geroep der Tamme en den aanblik van de houten voor- werpen in den waan worden gebragt, dat zij een geheelen troep reismakkers vóór zich zien, dalen en worden, nog vóór zij in het water komen, door den jager, die zich achter eenig riet verbergt, geschoten. Op die wijze wordt men er velen magtig en is het de meest eigenaardige jagt.
Om tamme Eenden te verkrijgen, dient men eerst Wilde te vangen, die tam te houden en te laten broeijen. Dit gaat echter met vele moeijelijkheden gepaard; want de jonge Wilde voorwerpen zijn niet ligt magtig te worden, en zelfs wan- neer eijeren van Wilde Eenden door Tamme worden uitgebroeid, zwemmen of vliegen de daaruit voortgekomen jongen weg, of zij zijn schuw, wild en laten zich zelden temmen. Men vangt dus gewoonlijk de halftamme, die men verkrijgt door Tamme Eenden tegen den paartijd los te laten, en wel op die plaatsen, waar reeds Wilde gezien zijn. Deze Tamme nu zullen meestal met de Wilde Waarden in aanraking komen, paren en broeijen, en de jongen, die daaruit geboren wor- den, zijn de zoogenaamde halftamme. Deze zijn, onder de hoede eener tamme moeder, zeer goed te genaken of komen dikwerf met haar uit eigen beweging aanzwemmen. Verschillende broeisels van halftamme Eenden worden opgevangen,
gekooid of in tammen staat gehouden, en wanneer deze onderling paren, zullen
de daaruit voortspruitende jongen geheel tam zijn. Geheel Wilde Eenden, oud gevangen zijnde, worden dikwijls even mak, maar broeijen niet altijd met reeds getemde Eenden, of zij vliegen tegen het voorjaar weg, om nimmer weder
DE CAROLINE-EEND.
ANAS SPONSA.
Van alle in onze vijvers voorkomende zwemvogels, is voorzeker de Caroline-Eend eene der fraaiste soorten. In veler oog is de Waaijer-Eend fraaijer, doch menig liefhebber zal zich bij voorkeur van Caroline-Eenden willen voorzien. In elk geval zijn beide soorten prachtige watervogels, en zonder haar is een vijver niet com- pleet. Men treft ze dan ook in alle landen aan, en zij behooren, ofschoon uit- heemsch, tegenwoordig tot de zeer algemeene vijvervogels.
De Caroline-Eend is echter eerst sedert kort in Europa geacclimatiseerd; de Waaijer-Eend wordt slechts sinds eenige jaren in ons werelddeel aangetroffen.
De vogel, waarvan wij hier eene afbeelding geven, behoort in de heete streken van Noord-Amerika te huis, gelijk trouwens reeds zijn naam aanduidt. Het is een zwemeend, ofschoon sommigen meenen, dat het een Taling is, terwijl anderen haar tot een nieuw geslacht (Aix) gebragt hebben.
Het verschil, dat bij de Caroline-Eend tusschen de seksen bestaat, is iederen liefhebber genoeg bekend; alleen hebben wij er de aanmerking bij te voegen, dat zeer oude Eenden (wijfjes) dikwijls een geheel groenen kop en ook de witte streepen krijgen, en dat ook haar rug geheel met eene glanzige bronskleur over- dekt wordt, zoodat de Eend, wanneer zij zeer oud geworden is, in kleuren meer met den Waard overeenkomt.
In den vrijen staat voedt de Caroline-Eend zich met allerhande zaden en granen, die zij langs het water of op het drooge opzoekt. Zij nestelt niet op den grond, maar op boomen, meestal op takken, doch ook dikwijls in holen, wanneer die niet te diep en breed genoeg zijn.
De Eend legt tien à zestien eijeren, iets grooter dan die van den Taling en rosachtig
wit van kleur; de vorm dezer eijeren is bijna ovaal, of liever, zonder stompe of
spitse kant; de schaal zeer glanzig en fijn, zells min of meer wasachtig.
Wanneer de jongen uitgekomen zijn, moeten zij, al naar de ligging van het nest, nog een zeker aantal uren wachten, alvorens te water te kunnen gaan. Daar nu het zwemmen en baden voor hen eene natuurlijke behoefte is, en de nog slechts met dons gedekte jongen niet vliegen kunnen, worden zij door de moeder uit het nest naar een nabijgelegen stroom gedragen. De wijze, waarop dit dragen geschiedt, is zeer belangwekkend: de moeder neemt namelijk de jon- gen één voor één in den bek, of drukt het tusschen kin en borst, en vliegt er, in die houding, dikwerf zeer ver meê weg. Volgens waarnemingen van anderen, zou zij de jongen eerst allen op den grond neêrzetten en vervolgens ze naar het water leiden.
De jonge voorwerpen zijn, wanneer zij uit het ei komen, donkerbruin op de boven-, en geelachtig aan de onderdeelen. In kleur hebben zij zeer veel overeen- komst met de jongen der Wilde Eend (Anas boschas) en zijn, vooral bij gelijke grootte, dikwerf niet van dezen te onderscheiden; eene jonge Caroline-Eend van drie à vier dagen staat namelijk in grootte gelijk met eene jonge Wilde Eend van anderhalf à twee dagen. Wanneer zij met de jongen der Waaijer-Eend op dezelfde plaats gehouden worden, is het gewoonlijk zeer moeijelijk, eenig verschil in beide soorten op te merken; evenwel zijn de jonge Caroline-Kenden steeds donkerder van kleur.
De jongen behouden gedurende het eerste jaar nagenoeg de kleur der moeder; reeds in het volgende jaar telen zij voort en op tweejarigen leeftijd zijn zij volwassen.
Het opkweeken der jongen geschiedt op gelijke wijze, als bij de jongen der Berg- eend (Anas tadorna) reeds gezegd is. Men laat namelijk de eijeren door Kippen uit- broeijen en voedert de zeer jonge Eendjes met gehakt ei en brood- of beschuitkruimels.
Frisch water en zindelijke hokken zijn hoofdvereischten; wanneer het water des winters bevroren is, dient men bijten te hakken, of, bij te strenge vorst, de vogels naar binnen te brengen.
De Caroline-Eenden zijn vrij sterk en zeer tierig van aard. In tammen staat paren zij soms met de Waaijer-Eend; ook paart nu en dan de Waard met de Eend van den Zomertaling en anderen. Variëteiten worden niet aangetroffen, ofschoon men dikwijls eenig verschil in helderheid van kleur of toon kan opmerken.
De koopprijs, die natuurlijk van de schaarschte of den overvloed van aanbod
afhangt, is gemiddeld f 20 voor het paar.
In, hi rd EE ln
N
je 5E 6 hi KANN Ne SEAGATE vp NÀ its EIS
RSNANUIE AEN
vn NONE
meren
ennn
eeen
EL Be HAL De 49 4 de IK bi VA JE À A Ì |I ° | fl