alen eânen, et Taat nete vann ne ESI Ee ne Ï th an Ee Ee, dre PE SEE SSS S EN RI KOTA NA PINE >, Museum p \ SE CAGronemann. NEET Natural Mistery p î ONZE VOGEL IN HUIS EN TUIN, BESCHREVEN EN AFGEBEELD DOOR 3. ©. Keulemans, Adsistent aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie, DEEL III. LEIDEN, 1876. P. W. M. TRAP. PL 674 K38 GS OO TJ PD TT B O9 19 = pO annen nn SD © OO 1 DD TN EE 09 WO == OO INHOUD VAN HET DERDE DEEL IN SYSTEMATISCHE VOLGORDE. „De Sperwer. . De Blaauwe Ara. ‚ De Groene Ara. . De Rosé-Kakatoe. . De Kleinste Geelkuif-Kakatoe. . De Bonte Kakatoe. . De Oranjekuif Kakatoe. „De Nieuw-Holland Parkiet. . De Ringparkiet. . De Scharrelaar. . De Bonte Klaauwier. . De Fluiter. . De Raaf. „ De Beo. „ De Oeverzwaluw. . De Groote Bonte Specht. . De Groene Specht. . De Boomkruiper. „ De Draaihals. . De Waterspreeuw. Nisus fringillarius. Arara aracauna. » __militaris. Cacatua eos. » sulphurea. » Leadbeateri. D) citrino-cristata. Nymphicus Novae-Hollandiae. Palaeornis torquatus. Coracias garrula. Lanius rufus, Barita tibicen. Corvus corax. „Gracula religiosa. Hirundo riparia. Picus major. »_ viridis. Certhia familiaris. Yunx torquila. Cinclus aquaticus. „ De Kersendief. „ De Heidezanger. ‚ De Rietzanger. ‚ De Kleine Karekiet. . De Oeverzanger. „ Het Blaauwborstje. . De Blaauwe Roodborst. ‚ De Koperwiek. 29. . De Groote Pieper. De Duinpieper. 31. De Graspieper. . De Rozenspreeuw. „ De Troepiaal. „ De Baltimore-Vogel. . De Rijstvink. ). De Gele Kardinaal. 357. De Roode Kardinaal. 8. De Indigo Vink. 9. De Paradijs Weêuw. . De Geelvink. . De Kaapsche Geelvink. . De Zebravink. _ . De Senegali. . Het Oranje Fazantje. . Het Goudborstje. . Het Zilver Fazantje. . De Jacobijn. . De Mongool. . Het Nonnetje. . De Huismusch. . De Ringmusch. . Het Korhoen. . De Soemmerings Fazant. . Lady Amherst's Fazant. Hypolais icterina. Calamoherpe locustella. D) arundinacea. Calamodyta phragmitis. Calamoherpe palustris. Sylvia suecica. Sialia Wilsoni. Turdus iliacus. Anthus campestris. » -_Richardii. » pratensis. Pastor roseus. Ileterus jamaica. » _ baltimore. Dolichouyx oryzivorus. Gubernatrix cristatella. Cardinalis virginianus. Fringilla cyanea. Vidua paradisea. Serinus hortulanus. » __butyracea. Amadina castanotis. Estrelda cinerea. » __melpoda. Pytelia subflava. Munia malabarica. » __malacca. » _ rubronigra. » _maja. Passer domesticus. ) montanus. Tetrao tetrix. Phasianus Soemmeringi. Thaumalea Amhersti. hi Gallus bankiva. Ardea stellaris. Cygnus nigricollis. Anas clypeata. » _strepera. » acuta. k Digitized by the Internet Archive in 2013 http://archive.org/details/onzevogelsinhuis0Skeul Gi) A S/VONURENS DE SPERWER. NISUS FRINGILLARIUS. Sperwers zijn eigenlijk kleine Havikken, gelijk de Toren- en de Boomvalk kleine Valken zijn. Zij zijn bijzonder slank gebouwd, hebben zeer lange teenen, een kleinen doch scherpen bek, tamelijk korte, afgeronde vleugels en een meestal langen staart. Ofschoon de Sperwer overal, en waarlijk niet ten onregte, in een kwaden roep staat, is hij evenwel een uiterst belangrijke, schoon gevormde vogel; hij is een ware type van een roofvogel, een volkomen toegeruste moordenaar. Vrij alge- meen, doch verkeerdelijk, wordt ondersteld, dat roofvogels naar gelang van hunne grootte kwaadaardiger en gevaarlijker zijn, zoodat men de kleinere soorten als de onschuldigste zou moeten beschouwen. Juist het omgekeerde is het geval. Men vreest den Gier, die zich met krengen voedt, en doodt den Arend, die, be- halve het reeds gestorven dier, soms een haas, konijn of jongen gems verslindt. De kleine Havikken daarentegen zien er zoo net en aardig uit, dat zelfs het meest onopgesmukt relaas van hunne misdaden door velen als een schromelijke overdrijving zou worden uitgekreten. Trouwens kunnen alleen zij, die den vogel meer van nabij kennen, gelooven, dat een paar Sperwers, als zij jongen hebben, dagelijks 20 à 30 oude of jonge vogeltjes of muizen om ’t leven brengen, dat een Sperwer gemiddeld een vogel daags, dus ruim 300 ’sjaars, vernielt, en dat hij, als de nood hem dringt, zelfs Patrijzen, Duiven of Hoenders doodt of ver- minkt. Niet alleen grijpt hij de ouden tusschen het gebladerte onverwachts in den nek; niet alleen komt hij den onschuldigen Leeuwerik, te midden van diens morgenlied, hoog in de lucht, moorddadig overvallen, maar hij loert ook op hunne nesten, nijpt de jongen levend in de klaauwen, en sleept ze soms met nest en al weg. Woestheid, bloeddorst, onmeêdoogendheid, gepaard met eene angstige, wilde gejaagdheid, kenmerken het karakter van den Sperwer. Hij is een struikroover onder het gevogelte, dat hem vreest, verafschuwt en zooveel moge- lijk vermijdt. Onder de gevederde bosch- en veldbewoners is hij dan ook een waar schrikbeeld; ook jagtliefhebbers kennen geen erger ongedierte, en stellen »zijn hoofd op prijs”; de buitenlieden zien evenmin een vriend in hem en halen bij zijn bezoek onmiddellijk de geweren voor den dag; zelfs grootere, sterkere roofdieren houden hem liefst op een afstand. Dikwijls echter ziet men kleine vogels, die snel vliegen en zich buiten zijn bereik kunnen houden, zich in troepen ver- eenigen en hun vijand onder luid gejoel op de vlugt jagen. Meestal valt dan toch een of ander dier kleine plagers in zijne klaauwen. Door schielijk van rigting te veranderen of onverwachts terug te vliegen, krijgt hij soms zelfs de vlugge Zwaluw in zijne magt. Doch ook met zijns gelijken kan de Sperwer zich niet verdragen, en in ge- vangenschap valt hij, bij de minste onthouding, zijn soortgenoot terstond in den nek, en dan vreet de sterkere den zwakkeren makker zonder medelijden op. De wijfjes zijn nog wreeder, dan de mannetjes, en dus nog gevaarlijker gasten. Eenige maanden geleden werd door een tuinier van zekeren hoenderhouder een zeer oude Sperwer geschoten, een wijfje dat dien dag reeds vier jonge Fazanten had weggeroofd. Zij was echter slechts aan den vleugel verwond, en geraakte, terwijl zij trachtte te ontvlugten, met haar kop tusschen de traliën van een hek verward, doch hield daarbij steeds hare prooi met de pooten vast, zoodat men, om haar levend te krijgen, haar die moest laten behouden. Nadat men haar ge- vangen en in eene mand geplaatst had, gaf men haar eene doode rat, welke zij; even als den vroeger geroofden buit, onmiddellijk aan stukken scheurde en geheel verslond. Eenige dagen later werd het mannetje geschoten en haar als voedsel voorgezet, en dadelijk rukte zij het lijk van haar eigen echtgenoot den kop van den romp, vrat het half ledig, plukte het vleesch van de borst, en nam later in den dag nog de overblijfsels. In vroegere tijden bezigde men den Sperwer bij de vogeljagt, en leerde men hem zelfs groote vogels levend aan te brengen. Havikken (Astur palwmbarius) vielen vogels zoo groot als Reigers en Ooijevaars in de vlugt aan, en, ofschoon menige Havik er het leven bij inschoot, werden er toch dikwijls Snippen, Patrijzen, zelfs Eenden en Ganzen, door middel van Havikken en zelfs van Sperwers gevangen. Men vindt den Sperwer over geheel Europa, behalve in de koudere luchtstre- ken, ook in bijna geheel Azië en Noord-Afrika. Hij bewoont zoowel bergachtige als vlakke streken, bosschen zoowel als moerassen, en vertoont zich zelfs in de steden. Het mannetje is ongeveer een derde kleiner dan het wijfje, en is aan de onderdeelen gewoonlijk rooder gekleurd. Men wil dat bij de wijfjes de veêren der borst geheel roestrood zouden worden, even als bij het oude mannetje, niettegen- staande de zoo zeer verschillende kleursveranderingen, welke beide seksen dezer vogels ondergaan, en de 200 uiteenloopende verscheidenheden, die onder de Sperwers voorkomen. De verandering van kleur, van strepen en vlekken wordt door de geleerden aan leeftijd en sekse toegeschreven, en men bepaalt volgens de kleurteekening den ouderdom des vogels. Dit stelsel houdt echter volstrekt geen steek; alleen kan men daardoor zeer oude van zeer jonge voorwerpen onder- scheiden, doch niet den tusschenleeftijd bepalen; want er komen onder de Sper- wers, in verschillende landen verzameld, niet minder dan tien eigenaardige en zeer kennelijk verschillende vederkleeden voor, terwijl men, de overgangen van het eene kleed tot het andere in aanmerking nemende, dit getal nog veel grooter zou kunnen stellen. De oude wijfjes zijn wel is waar steeds grijzer of graauwer dan de meeste mannetjes, doch men vindt ook wijfjes, ten minste groote voor- werpen, die gedeeltelijk de roode onderdeelen der mannetjes hebben, welke laat- sten, zoodra zij die kleurteekening vertoonen, gewoonlijk als zeer oude of onvruchtbare voorwerpen worden beschouwd. Valkeniers daarentegen verklaren (en dit is ook de meening van alle praktische kenners), dat de Sperwer, na den eersten rui, wel jaarlijks van vederen, maar niet meer van kleur verandert, zelfs al wordt hij nog zoo oud; dat er ouden van beide seksen in alle verscheidenheden voorkomen; dat de kleurteekening zelfs bij de jongen uit een en hetzelfde nest verschilt; dat de jongen uit één nest, na den eersten rui, dikwijls allen een ver- schillend kleed dragen, en dat ook eenjarige voorwerpen dezelfde kleuren ver- toonen, welke de wetenschappelijke mannen aan zeer ouden toeschrijven. Deze quaestie is zeer moeijelijk uit te maken. De theoretische ornitholoog verdedigt zijne stellingen door gedane waarnemingen op verschillende vogelhuiden, daarbij op het gevangen leven der Sperwers, door valkeniers gehouden, wijzende, ten betooge, dat een vogel in de kooi in een abnormalen toestand verkeert. De valkenier daarentegen vraagt, wââraan de theoreticus bij een wild-geschoten voorwerp kan zien hoe oud het is, of hoe hij bewijzen kan, dat de volgens de kleur bepaalde ouderdom des vogels met diens werkelijken leeftijd overeenkomt, zoolang hij niet dagelijks en gedurende dien geheelen leeftijd de voorwerpen heeft gadegeslagen. Aangezien de Sperwer, even als vele andere roofvogels, niet gere- geld en in bepaalde jaargetijden ruit, maar gedurende het grootst gedeelte van het jaar veder voor veder verwisselt, terwijl deze nieuwe vederen eerst later en vrij ongeregeld verkleuren, is het niet met zekerheid uit te maken hoeveel tijd er verloopt vóórdat de overlangsche vlekken in overdwarsche strepen veranderd zijn, en is het dus onmogelijk, den leeftijd des vogels volgens de kleur te bepalen. De kleurverandering dezer vogels heeft dan ook met het door ons aangenomen systeem van tijdverdeeling niets te maken. Immers, wanneer men slechts over- weegt, dat roofvogels in de tropische gewesten op zeer ongelijke tijden nestelen, ruijen en, even als onze Sperwers, zich in allerlei vederkleeden vertoonen, moet men dadelijk het ongerijmde inzien van dergelijke stelsels, waardoor men den leeftijd van zoodanige vogels bij jaartallen wil berekenen. Keeren we echter tot den vogel zelven terug; trouwens, wat van hem is waargenomen, is belangrijk genoeg, om vooreerst de verkleurings-theoriën te laten voor ‘tgeen zij zijn. De Sperwer heeft veel eigenaardigs, waardoor hij zich van andere roofvogels onderscheidt. Hij loopt of springt bijna nooit; om van plaats te veranderen, gebruikt hij schier uitsluitend zijne vleugels. Hij vangt zijne prooi in de vlugt, of grijpt haar op den grond of in het geboomte. Zijn gezigt is niet zoo scherp, als dat van andere roofvogels; daarom vliegt hij zelden of nooit hooger dan eenige voeten boven den grond, de huizen of de boomen Niettemin ontdekt hij al dadelijk een nest in eene boomholte of onder het digte lommer, en de minste beweging trekt zijne aandacht. Hij wacht uren lang voor het boomgat, even geduldig als de kat op de muis, en grijpt het kleine, hulpelooze vogeltje in den nek. Hij doodt niet op de plaats zelve, doch voert zijn buit naar een of anderen veiligen boomtak, en brengt eerst daar zijn stervend slagtoffer den genadeslag toe; onder het wegvliegen trekt hij de pooten hoog tegen het ligchaam op, zoodat door het zamentrekken der spieren zijne scherpe nagels dieper doordringen, zonder nog zijne prooi daardoor te dooden. Valken en Arenden daarentegen dragen hun buit hangende, en Wouwen en Buizerds verslinden of dooden hunne prooi op de plaats zelve, waar zij haar bemagtigden. Als het wijfje van den Sperwer broeit, brengt het mannetje haar voedsel aan; hij jaagt dan van ’s morgens vroeg tot ‘savonds laat, al den gevangen voorraad op of naast het nest bren- gende. Zoo vond men eens, bij het ontdekken van een Sperwersnest, 15 kuikens van Fazanten, 4 jonge Patrijzen, 5 Hoenderkuikens, 1 Goudvink, 2 Veldpiepers en 2 Leeuwerikken, allen versch gedood. De Sperwer maakt een beter afgewerkt nest, dan de meeste andere roof- vogels, en bekleedt het met haar en mos. Dikwijls herbouwt hij vervallen kraaijen-, ekster- of duivennesten. Men vindt hem nu eens op rotsen, dan weder in boomen nestelende. De eijeren — men vindt er meestal 5 in één broeisel — zijn, in verhouding tot den vogel, tamelijk groot, vuil blaauwachtig wit, met roode vlekken en strepen. In gevangenschap heeft de Sperwer weinig aantrekkelijks; door zijne zeer volkomen ontwikkeling en vlugge bewegingen is hij wel is waar uiterst belangrijk, doch, al vindt hij in den mensch soms een bewonderaar, toch wordt hij nimmer zijn vriend, en hij is ook te koppig, te nijdig en te wantrouwend, dan dat hij ooit met eenig ander levend wezen in vriendschapsbetrekkingen zou kunnen treden. DE BLAAUWE ARA. ARARA ARACAUNA. De Blaauwe Ara, die met volle regt den naam van prachtvogel verdient, be- woont Zuid-Amerika, noordelijk tot Honduras, zuidelijk tot Chili, in welk land hij echter alleen langs de noordelijke grenzen voorkomt. Het meest algemeen treft men hem in Midden-Brazilië, in de digtste wouden, aan. De Brazilianen noemen hem Gollinda en Arazuna, welke laatste naam van zijn stemgeluid is afgeleid. Overal elders noemt men hem naar de hoofdkleur van zijn gevederte, namelijk naar het zoo prachtige hemelsblaauw, dat, met het hel- dere goudgeel der geheele onderdeelen, hem tot den fraaiste aller Papepaaijen maakt. Er bestaat dan ook in de geheele vogelwereld geen enkele soort, wier kleuren zoo schitterend tegen de haar omringende natuur uitkomen. Alle natuur- onderzoekers, die: dezen vogel in zijne woonplaats aantroffen, roemen om het zeerst de schoonheid van zijn gevederte; en allezins verklaarbaar is de betuiging van den prins von Wied, dat het gezigt van eenige vliegende Blaauwe Ara’s hem dermate trof, dat het hem onmogelijk was, er een van neêr te schieten. Ten opzigte hunner levenswijze komen alle bekende Ara’s hierin overeen, dat zij levendig en vol beweging zijn, vlug klimmen en zeer snel vliegen, steeds gezellig leven, en in boomholten nestelen. Zij zijn allen zeer aan hunne jongen en ook evenzeer aan elkaêr gehecht; als een staaltje hiervan, verhaalt men zelfs, dat eens een mannetje den jager, die zijn wijfje geschoten had en haar meê- voerde, tot in de stad navloog en, toen de arme vogel bemerkte, dat alle po- gingen, om zijne wederhelft terug te krijgen, vruchteloos bleven, zoo verslagen en moedeloos werd, dat de stedelingen hem met de hand vingen. Er bestaat geen ander uiterlijk verschil tusschen beide seksen, dan dat bij het wijfje de vlek, welke de onderkaak begrenst, kleiner en groener is. De jongen zijn, bij het verlaten van het nest, nagenoeg aan hunne ouders gelijk; alleen hebben zij dan nog het groen aan den bovenkop en het blaauw iets grijzer en de oogen donkerder. De zwarte wangveêren, welke bij de ouden de zoo scherpe strepen vormen, ontbreken bij de jongen nagenoeg geheel. Zoo als we straks reeds aanstipten, broeit ook deze Ara in boomholten. Sommige schrijvers meenen echter te hebben ontdekt, dat hij ook in aardholten broeit; mogt dit inderdaad het geval wezen, dan zou hij de eenige van alle Ara- soorten zijn, die op den grond nestelt. Beide ouden lossen elkaêr in het broeijen af, en elk broeisel bevat steeds twee eijeren; deze zijn, even als bij alle Pape- gaaijen, vrij groot, glanzend wit en zuiver ovaal. Men heeft opgemerkt, dat de jongen, als zij gevoederd willen worden, niet, zoo als de meeste andere vogels doen, een klagend of krijtend geluid maken, maar hunne begeerte te kennen geven door met den snavel te kloppen, even als men soms van de ouden, en ook van de meeste Uil-soorten verneemt. Nog geruimen tijd nadat zij voor het eerst uitgevlogen zijn, blijven zij onder het toe- zigt hunner ouders, en worden zelfs nog weken lang door dezen gevoederd en geleid. Het voedsel dezer vogels bestaat uit allerlei vruchten, die in hun vaderland zeer overvloedig zijn, daar bijna elke boom in het tropisch woud voor den Pape- gaai een vruchtboom is. Noten, zaden, jonge bladscheuten en, zoo als sommigen beweren, ook groote insecten en hagedissen strekken hun eveneens tot spijs. De Blaauwe Ara wordt door de Indianen gevangen en,‚ even als de andere soorten, tot versiering hunner hutten, op latten en palen gehouden. Von Hum- boldt zag daar deze vogels, even als bij ons de Duiven, vrijelijk rondvliegen en naar hunne latten terugkeeren. De Roodhuiden bezigen hunne veêren bij het maken van kleedingstukken en krijgsgewaden, alsook bij het vervaardigen van pijlen; de veêren van den Rooden Ara worden door sommige krijgslieden uit den Tupinamben-stam gedragen als kenteeken van bestaande veeten met andere stammen, en Brehm meldt dienaangaande, dat, wanneer de laatstgenoemde Indianen in oorlog zijn, de zoogenaamde »doodslager”’, als onderscheidingsteeken van zijn ambt, zich geheel met kleine veêren bedekt, door deze met hars op het bloote ligchaam vast te plakken. De meeste der Ara’s, welke wij over den geheelen aardbol in tammen staat aantreffen, zijn dan ook door de Roodhuiden gevangen; want de blanke jagers zijn zelden behendig genoeg om ze levend te bemagtigen. De blanken in Brazilië maken van den hier afgebeelden Ara veel werk, en vervaardigen dikwijls hunne schrijfpennen van de uitgeruide veêren. In diergaarden vinden wij zelden zulk eene veêr, en het schijnt wel, dat ze daar door de beambten onmiddellijk worden bewaard, ofschoon ze bij ons geen ander nut hebben, dan het genot, dat het aanschouwen eener fraaije kleur geeft. Sedert de laatste jaren echter versieren ook onze dames en kinderen hunne hoofdtooisels met deze veêren; vandaar dat eene complete huid van den Blaauwen Ara door de Fransche plumassiers thans met 60 à 80 francs betaald wordt. Levend kost deze vogel te Londen en Bordeaux ongeveer 70 gulden; doch meestal trachten de kooplieden er nog meer voor te bedingen, vooral wanneer de vogel heeft leeren praten, hetgeen hij, jong geleerd, al zeer aardig doet. Inderdaad is zijn vermogen om woorden na te bootsen bijzon- der ontwikkeld; evenwel dient men hem de woorden met veel geduld en volharding in te prenten, daar hij ze anders, bij zijn meestal wilden, zorgeloozen aard, al zeer spoedig weêr vergeet. De Ara, die bij het teekenen van de hiernevensgaande af beel- ding tot model diende, vermaakte mij bijzonder door de vrolijke conversatie, welke hij al dadelijk met mij aanknoopte. Ik wist niet dat hij praten kon, en ik was reeds een heele poos met het schetsen van zijn portret bezig, toen ik hem op eens, tot mijne groote verwondering en even groot genoegen (tl was immers alsof het fraaije dier mij een vleijend compliment over mijne teekening maakte!), hoorde zeggen: »thal’s very clever, very clever” (dat is heel knap, heel knap). Nu, de bezoekers in de diergaarde hadden hem dit compliment herhaaldelijk gemaakt, zoo dikwijls hij zich, gelijk de meeste Ara’s doen, met zijn rek heên en weêr zwaaide. Dit bemerkte ik spoedig; want naauwelijks had hij mij die woorden toegesproken, of hij begon zoo dapper te zwaaijen en te slingeren, dat het mij onmogelijk was, zijn portret te voltooien, en daarbij riep hij op den duur: » U have a swing, full speed, full speed, go on Polly, very clever!” (Ik ga schomme- len, haast je, haast je, vooruit Polly, heel knap). »Polly”’ beteekent in het Engelsch: »gekuifde Papegaai’, van poll — kuif (zooals wij ook Kuithoenders, naar het Engelsch, poolsche noemen); doch men past daar gewoonlijk dien naam ’ op alle Papegaaijen toe, even als wij gewoon zijn alle apen »Kees” te noemen. Deze vogels kunnen zeer oud worden; bij eene goede behandeling, worden zij bijzonder aan hunne meesters gehecht en zeer tam. Hun verstand is zeer ont- wikkeld; zij letten op alles, en hebben een voortreffelijk geheugen. Dat zij ook elkander goed verstaan en zelfs hunne gevoelens elkander kunnen mededeelen, blijkt uit de volgende bijzonderheid, die ik zelf waarnam. Eenigen tijd geleden had een vogelhandelaar te Londen drie Blaauwe Ara’s bij elkaêr in eene kleine armoedige kooi; zij waren pas aangekomen, en vlogen, als woeste, wilde gevan- genen, hunne vleugels tegen de traliën stuk, beten naar al wat nabij de kooi kwam, en hadden reeds den handelaar de vingers verwond, hetgeen voor hem eene | IE reden te meer was om hen hoe eer hoe beter over te doen. Toevallig ontving hij dienzelfden dag eene aanvraag om vier zulke vogels; om nu dit getal vol te maken, plaatste hij een sedert lang gekooiden Blaauwen Ara bij de nieuwelingen. Na HIE eenige oogenblikken van onderlinge inspectie, ging de tamme vogel tusschen zijne nieuwe makkers zitten, en scheen daar geheel op zijn gemak. Alvorens de kooi te | verzenden, gaf men hun eene groote hoeveelheid voeder, dat zij allen zeer bedaard I nuttigden; en toen den ouden Ara nog een stukje peer als afscheidsversnapering Hi werd voorgehouden, kwamen de overige drie zachtkens naar de traliën, als ware ’t | om ook hun deel te vragen. Tot onze groote verwondering, namen zij dit zeer El voorzigtig uit mijne hand. Hunne woestheid hadden zij op eens afgelegd. Blijkbaar Hit hadden zij van hun ouderen makker vernomen, dat er volstrekt geen kwaad in | lag, om ook een stukje uit de hand te pakken, en dat alle angst voor hun nieu- wen meester ongegrond was. Men voêre deze vogels even als andere groote Papegaaijen. Verscheidenheid van voedsel is voor hen zeer noodzakelijk. Voor zooverre bekend is, heeft men nog nimmer in gevangenschap geteelde jongen van den Ara verkregen. Misschien echter zou daartoe wel kans bestaan, indien het niet zoo moeijelijk was, een paar te bekomen, en ook de kosten tot het aanleggen van groote volières niet zoo hoog liepen. Hi Een Fransch schrijver, Bourget, maakt gewag van een paar ontsnapte Blaauwe | Ara’s, die te Caen (Frankrijk), in 1818, in een der boomen zouden genesteld | hebben. Daar echter deze mededeeling nimmer is bevestigd geworden, mogen we onderstellen, dat de schrijver verkeerd was ingelicht. Hi Ei HN Ai | | | PWM Yap Ee PPOOVEE AUD DE GROENE ARA. ARARA MILITARIS. De hier afgebeelde vogel wordt in verschillende landen ook de »Soldaten-Ara’” genoemd, in navolging van zijn wetenschappelijken soortnaam, die wederom schijnt afgeleid te zijn van zijne effen groene kleur, welke, althans volgens de meening van Linnaeus, bijzonder veel overeenkomst had met de uniform der sol- daten (waarschijnlijk der Zweedsche soldaten uit den tijd van Linnaeus); volgens de meening van anderen daarentegen, zouden deze vogels dien militairen naam te danken hebben aan hunne gewoonte om steeds bij troepen te leven en dikwijls in ééne regte lijn, als ware ’t in één gelid, naast elkander te zitten. Het woongebied dezer soort strekt zich uit over geheel Brazilië, Peru, Bolivia met de Argentijnsche Republiek en noordelijk tot Mexico. Zij is het meest alge- meen in Nederlandsch. West-Indië, en wordt in Paramaribo mienigvuldig in kooijen gehouden. Men vindt haar ook op het eiland Jamaïca, waar deze vogels echter, naar men onderstelt, niet inheemsch zijn, maar, door de aldaar veeltijds woedende najaarsorkanen voortgezweept, zijn komen aanwaaijen, om later weêr, bij gun- stigen wind, naar het vasteland terug te keeren. Trouwens vermeldt ook Brehm, dat zij aldaar uitsluitend omstreeks October overkomen, waaruit ook hij de gevolg- trekking maakt, dat zij dan door den storm derwaarts zijn overgevoerd. Ten opzigte zijner levenswijzeo vertont de Groene Ara weinig verschil met de overige soorten; alleen is hij minder luidruchtig, ja zelfs stil en bedaard. Met betrekking tot zijne wijze van nestelen, de eijeren en verdere bijzonderheden, het broeijen betreffende, komt hij geheel met alle andere bekende soorten van Ara's overeen. Ofschoon niet zeldzaam, wordt hij toch minder dan de Roode en Blaauwe soort in gevangen staat aangetroffen, waarschijnlijk doordien hij, wegens het min- der opzigtige van zijn gevederte, ook minder in trek is. De koopprijs belet echter geenszins zijne algemeene verspreiding onder de vogelliefhebbers; want men betaalt er zelden meer dan 30 à 40 gulden voor. Aan den anderen kant is het ook waar, dat hij in gevangenschap op verre na niet dat vermakelijke aanbiedt, hetwelk men van den Rooden en den Blaauwen Ara ondervindt; want hij is niet alleen te stil van aard, maar ook een slecht leerling in de praatkunst; wel kunnen sommigen eenige woorden uiten, doch zij zijn steeds zoo onduidelijk en zwak van spraak, dat men hen slechts moeijelijk verstaan kan. Tot voedsel geve men hem zaden en vruchten, en behandele hem overigens even als de reeds beschreven soorten van Ara'’s. Behalve dezen, komen er nu en dan Hyacinth-Ara's ter markt; doch dit is een zeer zeldzame vogel, en hij wordt dan ook, behalve in diergaarden, schaars bij vogelliefhebbers aangetroffen. Deze soort is de grootste van allen; zij is geheel donkerblaauw, en heeft de naakte wangen helder oranjegeel. Zij bewoont Brazilië, noordelijk tot de Amazonen-rivier. Eene andere, uiterst zeldzame soort, de Arrakan der Brazilianen (Arara severa), door sommigen ook Grenadier genoemd, herinnert, door de kleur van haar gevederte, aan de Groene, hier afgebeelde soort. Zij is echter fraaijer van kleuren, heeft de onderdeelen en ondervleugelveêren donkerrood, is blaauwer in den nek, en onderscheidt zich vooral door hare geringere grootte. De Marakana (Arara maracana) gelijkt veel op de laatstgenoemde soort, doch heeft den stuit en het midden van den buik donker roestrood, en is onder den vleugel groen en geel. Deze soort bewoont het Zuiden van Brazilië, alsmede Para- guay en Peru. RN j/ rn DE ROSE-KAKATOE. CACATUA EOS. Deze fraaije soort behoort tot de afdeeling der Rondkuif-Kakatoe’s, bij welke de verlengde kuif- of bovenkop-veêren niet opwaarts krullende, maar naar den kop of benedenwaarts gebogen zijn. De vogelhandelaren noemen de tot de eerste afdeeling behoorende soorten Spits- of Krulkuif-, de overige, waaronder de Roode, hier afgebeelde soort, Rond- of Hangkuif-Kakatoe’s. De Roode soort is wel de kennelijkste en tevens een der fraaiste onder deze merkwaardige vogels. Zij bewoont Australië, is zeer menigvuldig in de binnen- landen, doch zeldzamer nabij de kuststreken. De seksen zijn gelijkkleurig, doch de jongen iets graauwer. Ten opzigte hunner levenswijze komen zij in allen deele met de andere Kakatoe-soorten overeen. Inderdaad wijken de verschillende waar- nemingen, in tal van landstreken met betrekking tot deze ook in kleur en grootte zeer afwisselende vogelsoorten gedaan, zoo weinig van elkander af, dat de beschrijving van eene enkele soort veilig voor al de overige zou kunnen gelden. Dit neemt echter niet weg, dat er, al naar gelang van de soorten, en zoo als zij zich in den natuurstaat voordoen, wel eenig kennelijk verschil bestaat in de wijze van nestelen, den aard der landstreken, die zij bewonen, en in hun stem- geluid. Ook de vogels die, in onze woningen gehouden, soms allerlei vreemde gewoonten aannemen, vertoonen niettemin bepaalde, aan de soort eigen, hoeda- nigheden. Ofschoon men onder de tot eene en dezelfde soort behoorende individuen zeer verschillende neigingen, deugden en ondeugden opmerkt, zoo bevindt men toch, dat elke bijzondere soort ook hare eigenaardigheden heeft. De Kleine Geel- kuif-Kakatoe (CG. triton), b. v., is levendiger, grappiger en meer speelziek, dan de verwaande, wilde, Groote Geelkuif (G. galeritus). De Kleinste Geelkuil- of Geelwang-Kakatoe is grilliger, dan alle andere soorten, en maakt, als hij zit, allerlei noodelooze bewegingen met den kop, en onder het vliegen allerlei zonder- linge buitelingen. De Dunbek- of Neuskakatoe (Cacatua of Lecmetis nasicus) is weder vrolijker, zachtaardiger en meer fluit- of praatziek. De meeste kleine witte soorten met neêrhangende kuif kenmerken zich door hare stille, uiterst bedaarde bewegingen; zij hebben in haar doen en laten iets van de Duif. De Rosé-Kakatoe is zeer zachtaardig, doch kan ook zeer driftig zijn; hij is, als velen onzer eigen soort, opvliegend en ligtgevraakt, maar toch goedhartig. De groote zwarte of donkere soorten (van het geslacht Microglossus) en de Raaf-Kakatoe’s (Calyptorhyyn- chus) daarentegen zijn boosaardig, nijdig, en worden zelden geheel tam. De Rosé-Kakatoe is als kooivogel zeer gezocht; hij is dan ook buitengewoon mak en vertrouwelijk, als men hem vriendelijk bejegent, doch wordt bij herhaald plagen of storen schuw en wild. Hij is echter niet twistziek, en leeft liefst gepaard of met andere vogels vereenigd. De meesten worden zeer oud; trouwens is inzon- derheid deze Kakatoe zeer sterk van gestel, zoodat hij eene koude kan verdragen, waarbij andere soorten zouden beven en rillen. Men voêre hem op gelijke wijze, als de vroeger beschreven soorten. DE KLEINSTE GEELKUIF-KAKATOE. CACATUA SULPHUREA. De hier beschreven vogel wordt ook Geelwang- en Zwavelgele Kakatoe ge- naamd, omdat bij hem de gele kleur zich ook langs de zijden van den kop, namelijk aan de wangen, vertoont, en wel meer in het oog vallend, dan bij de overige bekende Kakatoe-soorten. Deze kleinste der Geelgekuifde Kakatoes is tevens de meest algemeene; hij wordt in Celebes, Lombok, Sumbawa en Flores aange- troffen. Een verwant ras, uit Timor en Samao, onderscheidt zich door zijne ge- ringere grootte en donkerbruinen oogrand. Bij beide rassen is echter de iris zoo donker, dat men slechts bij een fel licht en van zeer nabij dit verschil in kleur kan opmerken. Volgens Finsch, is het ras, dat Timor en ook Samao be- woont, eene en dezelfde soort, door hem Plictolophus Buffoni genoemd. Eene zeer kennelijke soort (misschien ook eene klimaatsvariëteit) is C. citrinocristatus of Goudwang-Kakatoe, uit de Tenember-eilanden en Timorlaut; zij gelijkt vrij wel naar de hier afgebeelde soort, doch heeft de kuif en wangen, in plaats van zwavelgeel, helder oranje. Deze Kakatoe is, volgens Wallace, uitsluitend tot de genoemde eilanden beperkt, van waar zij door de inboorlingen zeer dikwijls als kooivogel naar Macassar wordt overgebragt. Even als de meeste, zoo niet alle Kakatoes, leeft de hier afgebeelde vogel bij troepen van honderde voorwerpen, die aan het veldgewas zeer veel schade toebrengen Brehm zegt in zijne verhandeling over deze vogels o. a.: »Honderden en duizenden verschijnen en kondigen hunne aankomst reeds van verre door hevig geschreeuw aan. Zij vallen allen te zamen in de plantages neder, en rigten daar zoo veel ver- woestingen aan, dat de planter alle hem te dienst staande middelen moet aan- wenden om ze af te weren. Het is een treffend schouwspel, zulk een zwerm te zien nederstrijken: de zuiver witte kleur der vogels steekt onbeschrijfelijk schoon af tegen het donkere woud of het zacht groene veld; doch de schade, welke zij den planter veroorzaken, is daarentegen zoo belangrijk, dat men het den eigenaar van den bouwgrond niet ten kwade kan duiden, als hij voor dat schoone geene oogen heeft en een onbarmhartigen verdelgingskrijg voert tegen de zoo heerlijk schoone bezoekers”. Gelukkig dat de bosschen hen gedurende het grootst gedeelte van het jaar van voedsel voorzien; anders zou er voor de planters weinig van den oogst over- schieten. Gould nam waar, dat deze vogels, ofschoon zij bij groote vlugten rond- zwerven, toch bij voorkeur het digte hout der bosschen bewonen en hoofdzakelijk van bladscheuten, noten en vruchten leven. Ook Brehm zegt zelf, dat zulke zwermen vooral na den broeitijd de plantages overvallen. Men heeft ook opge- merkt, dat zij liefst in ruime boomholten nestelen. Het nest bevat twee à drie witte eieren, die bijzonder groot en grof van schaal zijn en door beide ouders worden uitgebroeid. Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil van sekse of leeftijd; de jongen zijn met een lang, dun en stug dons bedekt, dat later door de vederen onzigtbaar wordt. | | Alle Kakatoes eten, behalve vruchten of granen, ook wortelen, welke zij uit „den grond rukken of, als ze te groot zijn, afknabbelen. Zij baden zich, vooral des ochtends, in waterplassen nabij de bronnen, en worden ook meestal op die plaatsen door de inboorlingen met strikken gevangen of met wapenen (lansen of pijlen) overvallen. De meeste der in Australië ter markt gebragte voorwerpen zijn echter jong uit de nesten gehaald, en, daar dezen dikwijls slechts ten halve bevederd zijn, heeft men daaruit kunnen afleiden, dat ze omstreeks half Novem- ber en later waren ter wereld gekomen, en bij gevolg, dat de Kakatoes in Novem- ber (het begin der lente in genoemd werelddeel) broeijen. De hoofdmarkt voor If alle soorten is Melbourne, doch velen komen ook uit onze Oost-Indische bezit- | ‚tingen, hetgeen, al ware het niet reeds algemeen bekend, ook uit het geluid der | vogels zou kunnen opgemaakt worden; immers, terwijl de uit Engelsche koloniën aangevoerde voorwerpen »Kekkedoe’” roepen, hoort men de uit onze koloniën af- Ik komstige duidelijk het woord »Kakketoe’’ uitspreken. Blijkbaar is dan ook de naam | Kakatoe van dit hun geroep afgeleid, ofschoon zij in den natuurstaat zelden meer dan een »Kaá, kad” laten hooren; daar men echter gewoon is, verstandige vogels, zooals de Papegaaijen, steeds bij een naam aan te spreken, hebben de leerzame Kakatoes de haar voorgesproken syllaben »Ka-ka-toe” in het geheugen geprent, en roepen zij zoodoende onbewust den haar door ons gegeven titel uit; eveneens hooren wij ze in onze taal zich ook »Lorre” (afgeleid van Lori [loriculus | noemen, omdat men haar met dien naain toespreekt. Alle Kakatoes zijn uiterst oplettend en verstandig; haar geheugen is voortrel- felijk, en zij vergeten nimmer eene haar aangedane beleediging; zelfs haar eigen meester blijven zij soms geruimen tijd wantrouwen, als hij haar eens onvriendelijk behandeld heeft. Bij goede oppassing en liefderijke verpleging daarentegen wordt de Kakatoe evenzeer een menschenvriend, als de hond; zij laat zich even gaarne streelen en den kop kraauwen, geeft ook even duidelijk hare neigingen en ge- moedsgesteldheid te kennen, en ’tliefst zit zij op haars meesters schouders. Zij houdt veel van keuvelen en kakelen, en leert ook gehoorzamen, ofschoon zij van nature zeer ongehoorzaam is. De meesten zijn stijfhoofdig, doch worden, bij het toedienen eener versnapering en met goede woorden, langzamerhand lijdzamer. Men geve haar hetzelfde voedsel, als voor den Roodstaart-Papegaai is voorge- schreven; bovendien kan men haar als lekkernij ook beetwortelen, knollen en zelfs uijen toedienen. De gemiddelde koopprijs der Kleinste Geelkuif-Kakatoe is 12 à 20 gulden. De Kleine en Groote Geelkuif-, de Witkuif-, Rosé- en Dunbek-Kakatoe zijn gewoonlijk 30 à 50 percent duurder. De Groote Roodkuif- (CG. moluccensis) en de Inka- of Lead- beaters-Kakatoe zijn meestal het dubbele waard. Kleine soorten met neêrgebogen kuiven, zooalss CG. Ducorpsi, GC. Goffini en C. phälippinarum, zijn, wegens den minder geregelden toevoer, dikwijls zeer kostbaar. PWM Tray exc DE BONTE KAKATOE. CAGATUA LEADBEATERIL. Men noemt den hier afgebeelden, fraaijen vogel ook Inka-Kakatoe of, naar zijn wetenschappelijken titel, Leadbeater’s Kakatoe. Daar echter deze naam wel niet voor iedereen zeer gemakkelijk zal uit te spreken zijn, heb ik gemeend, deze soort, naar hare fraaije bonte kuif, de Bonte Kakatoe te mogen noemen, en dit te eerder, naardien: zij toch de eenige soort is, die eene meer dan tweekleurige kuif bezit. Mogt soms iemand wenschen te vernemen, wat toch wel dat rare woord »Leadbeater” beteekent, dan strekke tot inlichting, dat het de naam is van een Engelsch naturaliën-handelaar, naar wien de ontdekker den toen nieuwen vogel gedoopt heeft. De inlandsche naam is Anka of Enka, alsook Yokul-yokul. Deze fraaije Kakatoe bewoont de binnenlanden van Australië, en wel hoofdza- kelijk de wouden langs de Darling- en Murray-rivier. Zij houdt zich meer in eene en dezelfde localiteit op, en wordt dan ook nooit in het noordelijk gedeelte of langs de kuststreken gezien. Het onderscheid tusschen beide seksen is bij dezen vogel alleen hierin gelegen, dat het wijfje witter aan de onderdeelen is en eene minder duidelijk bonte kuif heeft. De kleuren der jongen zijn niet bekend, doch zullen hoogstwaarschijnlijk, even als dit bij andere soorten het geval is, weinig van die der ouden verschillen. In hare levenswijze heeft de Bonte Kakatoe veel overeenkomst met alle overige bekende soorten; zij is echter het minst woest en wild van allen, en heeft ook een veel zachter geluid. Vandaar dat zij, in gevangen staat, zelden zulk een vree- selijk kabaal maakt, als de meeste overige, vooral de groote soorten. Ter wille harer fraaije kleuren, is zij de meest gezochte van alle Kakatoes; daarom vraagt de handelaar gewoonlijk voor haar een zeer hoogen prijs; zij Is echter volstrekt geen zeldzame vogel; want in haar vaderland komt zij bij troepen 4 tT van duizenden voor. Dat men ze niet zoo menigvuldig naar Europa overbrengt, is dááraan toe te schrijven, dat de streken, waar deze vogels huisvesten, door zeer laag ontwikkelde inboorlingen bewoond worden, die — daargelaten nog hun tegenzin om met blanken te handelen — zeer lui zijn en overvloedig voedsel in de bosschen vinden, zoodat zij geen vogels behoeven te vangen, om zich geld of levensbehoeften te verschaffen. Zij vangen echter de vogels wel ter wille van de vederen, waarvan zij zich bedienen om hunne hoofdharen te versieren of hals- kragen te vervaardigen, terwijl zij de staart- en vleugelpennen ook voor hunne pijlen bezigen. Engelsche reizigers verhalen, dat deze vogels, even als andere soorten uit die gewesten, door de inboorlingen gegeten worden, en dat hun vleesch zeer smakelijk is. Dit is geenszins onwaarschijnlijk, aangezien deze vogels zich met vruchten en zaden voeden. In gevangen staat is de Bonte Kakatoe zeer zachtaardig, bedaard en vriende- lijk. Bij elke bijzondere gewaarwording zet zij hare fraaije kuif overeind, en heeft dan een zeer sierlijk, zelfs prachtig uiterlijk. Tot voedsel geve men haar vruchten, noten, hennep- en kanariezaad. A Hg Ig Á OV CLOE LSA 0 ad mats ans eulem TT 7, JN L DE ORANJE-KUIF KAKATOE. GACATUA GITRINO-CRISTATA. Indien de vraag gesteld werd in welk gedeelte van de oppervlakte des aard- bols de Papagaaisoorten ontstaan zijn en vanwaar zij zich verder hebben uitge- breid, zou voorzeker Australië met zijne ongeveer 180 soorten wel het eerst genoemd mogen worden. Hoe velen van genoemd aantal soorten slechts als varië- teiten beschouwd mogen worden is onzeker. Dit is evenwel opmerkelijk, dat de menigte eilanden van den Molukschen Archipel ieder, als het ware het privilegie genieten, door enkele soorten bewoond te worden, die op geen der andere voor- komen. Men zou hieruit aanleiding vinden om aan te nemen dat de Indische Archipel, eenmaal een uitgebreid vastland, na verloop van tallooze eeuwen tot eilanden vervormd, met gelijksoortige individu’s bedeeld bleven, die door klimaat, voedsel en ander minder bekende oorzaken eene langzame wijziging ondergaan hebben zoowel in grootte en kleur als in vorm. Wat de wetenschap in de toe- komst zal beslissen behoort niet regtstreeks tot ons tegenwoordig bestek. De Oranjekuif-kakatoe, ook Goudwang-kakatoe genoemd, bewoont Timor- laut en de Tenember-eilanden van waar inlanders ze in gevangenschap naar Macassar overbrengen. Wat hare gewoonten en levenswijze betreft meenen wij te mogen verwijzen naar hetgeen wij meedeelden in de hiervoorgaande beschrijving, de Kleinste Geel- kuif Kakatoe; waarmede zij in de naauwste verwantschap staat. DE / AL Á Hd fe LIP L / / / / Es CAMP / DE NIEUW-HOLLAND PARKIET., NYMPHICUS NOVAE HOLLANDIAE. Sedert de ontdekking van Australië, zijn er uit dit nieuwe werelddeel vele dieren, zoowel als planten, tot ons, of liever, tot de voornaamste steden in Europa overgekomen, en, zonderling, de meesten dezer gewennen zich gemakkelijk aan ons meer gematigd klimaat, en de vogels telen in onze volières even spoedig en in dezelfde menigte, als leefden zij nog in hun vaderland. Indien men de verschillende Kakatoes niet in kleine kooijen hield, maar in ruime, van oude boomstammen voorziene volières, zouden zij eveneens broeijen. De groote moeije- lijkheid is echter niet alleen, dat de aanleg van zulke broeiplaatsen zeer kost- baar is, maar ook dat men deze vogels zelden bij paren verkrijgen kan: er bestaat namelijk geen het minste uitwendig verschil tusschen de seksen. Terwijl de Grasparkiet zelfs reeds in de kamer broeit, en weggevlogen paren in de boomen der steden nestelen, zoodat men, b. v., in Engeland, waar zij bij massa’s wegvliegen, soms hunne nesten in de boomen der grootsteedsche squares kan vinden, broeit de Nieuw-Holland Parkiet wel is waar even gereedelijk, doch verlangt daarbij stilte; hij zoekt van nature de eenzaamheid, en nestelt liefst in lage, diepe, donkere boomholten of tusschen met laag groen begroeide wortelen. De Engelschen in Australië noemen dezen vogel Corella; de inboorlingen vangen de wijfjes, ter wille van hare staartpennen, waarmede zij hunne hoofden versieren ; zij schieten ze met de blaaspijp, en bezigen daarbij als pijlen doornen, aan welker uiteinde een pluimpje van vogelveêren is bevestigd (op gelijke wijze dus, als waarop soms ten onzent met naalden door de blaaspijp geschoten wordt); zij vangen ze ook levend, door strikken rondom de door deze vogels geliefkoosde vruchten te plaatsen. Bijgaande afbeelding stelt het oude mannetje voor, wiens kleuren men algemeen voor minder fraai dan die van het wijfje houdt; bij haar is namelijk de staart veel levendiger gekleurd, waardoor zij, onder het vliegen, veel meer in het oog valt, dan het mannetje. De buitenste pennen heeft zij wit en donker- | bruin gemarmerd, de daarop volgende pennen geelachtig of wit, de vier middelste grijs. Haar kop en kuif zijn echter veel fletser van kleur. Vandaar dat zij zich slechts zoolang zij zich beweegt fraaijer vertoont. De jongen zijn bruiner, hebben eene zeer korte kuif en de wangen graauw, met onduidelijke, lichte randen; zij gelijken overigens zeer op hunne ouders, doch zijn veel kleiner. Deze Parkieten broeijen gezellig in de eenzame streken der binnenlanden van Australië, inzonderheid langs de rivieren, en vroeger zeer talrijk nabij de Hunter- en Peelrivier. Elk broeisel bevat een vijf- of zestal eijeren, meestal van eene zacht rosé of roodachtig witte tint, en zeer doorschijnend, zoolang ze versch of nog niet uitgeblazen zijn; in collectiën gedroogde schalen daarentegen zijn wit en kalkachtig. Na den broeitijd vereenigen de familiën zich tot groote scholen en zwerven dan over de vlakten rond, even als de Grasparkieten. Geloof- waardige natuuronderzoekers verzekeren, dat er over uitgestrekte grasvelden niet slechts duizenden, maar zwermen van duizenden rondvliegen. Dit zal dan ook wel de reden wezen, waarom zij zoo goedkoop en zoo weinig gezocht zijn. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit graszaad, beziën, allerlei saprijke vruchten en zachte wortelen, of jonge scheuten van maïs, suiker en ander saprijk groen. In gevangenschap houde men hen zooveel mogelijk gepaard; het mannetje kan zonder zijne gade niet leven, en is dan ook zeer jaloersch; hij verdedigt haar door te bijten, en maakt een schel krassend en trillend geluid als hij toornig is of zijn wijfje tegen de aanvallen zijner vijanden beschermt. In eene kleine kooi kunnen zij niet tieren, en zijn dan uiterst stil en treurig; hebben zij echter gelegenheid om rond te vliegen, dan worden het zeer levendige, vrolijke vogels. Zij broeijen in de holten der in de voliêres aangebragte oude boomstammen, doch maken zelden een nest zoolang de ingang der holte niet door groen bedekt of van den toeschouwer afgekeerd is. In den zoölogischen tuin te Hamburg heeft deze vogel herhaaldelijk gebroeid; het mannetje loste het wijfje na 12 uren broeijens af, en bleef gewoonlijk een even langen tijd zitten; ook voêr- den de ouden elkander beurtelings, zoolang een van beiden op het nest zat. Zij eten ook in gevangenschap allerlei zaden, doch kraken niet gaarne noten of harde pitten. Kanarie- en hennepzaad, versch groen en in suikerwater geweekt brood, en nu en dan wat gekookte rijst, is voor hen het meest geschikte voedsel, Zij lijden zelden aan ziekten, en kunnen zeer oud worden. vC Lap ‚@ r JL WN P Ù AAE De MODA CAO Jk J zE S DE RINGPARKIET. PALAEORNIS TORQUATUS. De hier afgebeelde fraaije vogel, mede tot het geslacht der Papegaaijen be- hoorende, bewoont Indië en het Noorden van Afrika, waar hij gezellig en met andere vogels bij troepen rondvliegt. Volgens sommigen zou de in Afrika levende Ringparkiet eenigermate van zijn in Indië wonenden soortgenoot verschillen, na- melijk, door zijne geringere grootte en door de gelere tint zijner onderdeelen. Er komen echter ook in de verschillende gewesten van Indië geringe kleurver- scheidenheden en zelfs geheel kanariegele variëteiten van dezen vogel voor. In Bengalen noemt men hem Tiga, in Nepaul Tenthia-Saja, in Massore Lybar. De Anglo-Indianen kennen hem als Collored Parrakiet en de Shikaries als Keerah. De Ringparkieten zijn zeer menigvuldig in geheel Indië, van het Himalaya- gebergte tot het Zuiden van Ceylon, waar zij bebouwde gronden, vooral tuinen en plantages, bewonen. Zij staan daar, en waarlijk niet ten onregte, als bijzonder schadelijke vogels te boek: immers hebben zij de gewoonte, geheele maïshalmen weg te slepen, om ze later op veiliger plaatsen op te eten, zoodat, ofschoon hunne tegenwoordigheid op de maïsvelden slechts gedurende korte oogenblikken wordt opgemerkt, zij niettemin in die weinige minuten voor een geheelen dag voedsel stelen. Er bestaat bij deze vogels geen uiterlijk verschil tusschen de seksen; bij de jongen in hun nestkleed en bij sommige wijfjes ontbreekt de zwarte nekband nagenoeg geheel; hunne kleuren zijn fletser en hun iris grijsachtig, in plaats van lieht oranje of rosé. Zij nestelen in boomholten of in gaten en scheuren van oude huizeu of pagodes, soms zelfs in het ornamentwerk van graftomben. Hun broeitijd duurt van Januarij tot Maart, en elk broeisel bevat een vier- of vijftal witte eijeren. Het zijn wilde, woeste vogels, en in hunne levenswijze hebben zij zeer veel overeenkomst met den Grijzen. of Roodstaart-Papegaai; even als deze, maken zij geregelde togten naar en van hun nachtverblijf, en houden zich steeds bij groote massa’s in elkanders gezelschap op. Mr. Layard, een Engelsch natuurkundige en zeer ervaren opmerker, die reeds bijna den geheelen aardbol bereisd, uit al de door hem bezochte landen verzamelingen van dieren en planten naar Europa verzonden en steeds zijne zeer belangrijke waarnemingen aan de wetenschappe- lijke wereld bekend gemaakt heeft, schrijft omtrent deze vogels o. a. het volgende: „Sedert eenigen tijd hebben hier (Saugur in Geylon) al de Ringparkieten uit de nabuurschap, al de Beo’s (Gracula), Kraaijen en Bijeneters zich tot eene bende vereenigd en een groot bamboesbed tot nachtverblijf gekozen. Het oorverdoovend gejoel en getier, dat hier ’savonds en weder in den ochtend door deze vogels wordt te weeg gebragt, is niet beter te vergelijken dan met het geraas van een aantal in volle werking zijnde stoommachines. De Parkieten, die van alle kanten komen aanzetten, maken het hevigst kabaal; er zijn ook blijkbaar vele achterblij- vers onder hen; althans nog na zonsondergang vliegen er geheele troepen in groote haast naar de gemeenschappelijke slaapplaats; zij raken bijna den grond en vliegen strijkelings langs al wat hun in den weg staat, hetzij huizen of boomen. Sedert de laatste avonden zijn er eenigen gehzel in de duisternis hier langs gepasseerd, en daarvan vlogen eenigen met zulk eene wilde vaart tegen de muren van een huis op den heuvel, dat zij er het leven bij inschoten”. Sedert het bezoek, in den loop van het vorige jaar (1873) door den schach van Perzië aan verschillende hoven van Europa gebragt, waardoor de algemeene belangstelling in dat oude, bijna onbekende land meer werd opgewekt, zoowel wat zijn handel als wat zijne natuurlijke historie betreft, is men ook ten opzigte van de aldaar levende vogelsoorten iets meer te weten gekomen, onder anderen: dat in Teheran (de residentie) groote bazars zijn opgerigt, waar deze vogels, bij wijze van decoratie, op lange latten vóór en boven den ingang geplaatst worden; dat er velen door de inboorlingen gevangen en‚ met een koordje aan de pooten, op een bamboes- of palmstengel naar die stad worden gebragt en er gereedelijk verkocht worden, enz. Op eene prachtige, in koper gegraveerde Perzische water- kan, die onlangs uit Teheran naar Londen verzonden en daar als eene curiositeit geëxposeerd werd, vond ik in het ornamentwerk ook het afbeeldsel van den Ringparkiet, zeer duidelijk en kunstig vervaardigd. Gedurende den oorlog met Abyssinië vonden de Engelschen vele dezer vogels, in tammen staat, buiten de huizen der inwoners, en in menig huis hingen er ook opgezette, of liever, door heet zand gedroogde voorwerpen aan den zolder, bij wijze van reliquiën. Indien men de Ringparkieten in eene ruime volière houdt, broeijen zij even gereedelijk, als de Nieuw-Holland- of Grasparkiet. Gewoonlijk worden zij echter in kleine kooijen gehouden, en wel omdat zij, door hun aangeboren talent om woorden na te bootsen, te veel vermaak binnenshuis verschaffen. Vele vogel- kweekers meenen ook te hebben opgemerkt, dat pratende Papegaaijen hun spraak- vermogen verliezen, als zij paren en zich met hun nakomelingschap bezig houden, en. daarom laten zij hunne vogels zoo lang mogelijk ongepaard. Brehm meldt, dat deze vogels in het Berlijnsche aquarium gebroeid hebben. Ken Engelsch vogel- liefhebber, die reeds van vele Papegaaijen-soorten jongen had verkregen, kwam, eenige jaren geleden, op het zonderlinge denkbeeld om eenige paren op zijn buitengoed te laten rondvliegen, ten einde ze in Engeland te acclimatiseren. Het was toen reeds bekend, dat een paar ontsnapte Grasparkieten in de boomen van Montague-Square te Londen had gebroeid. Onder de losgelaten soorten waren ook eenige Ringparkieten, welke langer, dan de overige losgelaten vogels, de buurt bleven bewonen, en men beweerde zelfs, dat een paar in een bosch, op eenige mijlen afstands van het landgoed, werkelijk een broeisel van vier jongen had grootgebragt. Evenwel, zoo als te verwachten was, verdwenen de Papegaaijen lang- zamerhand uit den omtrek, en den daaropvolgenden zomer werd er geen enkele meer gezien. Of de vrijgelaten paren gemerkt waren, is mij onbekend; doch als ooit iemand, in eene of andere landstreek, dezelfde proeve mogt willen nemen, zou ik hem raden, de vogels met een teeken te merken, ten einde ze later bij de naburige vogelhandelaars te kunnen terugvinden. Althans de Papegaaijen, die bij bovenbedoelde gelegenheid in Engeland rondvlogen, zijn, naar men zegt, bijna allen, zoodra het feit bekend werd, door vogelaars weder van hunne vrijheid beroofd. Men koopt deze vogels tegen 8 à 15 gulden per stuk, of, zoo als gewoonlijk in de zeesteden het geval is, bij zekere hoeveelheden, en dan tegen lageren prijs. Gele of Luteo variëteiten zijn volstrekt niet zeldzaam; dezen zijn geheel citroengeel, zonder eenig spoor van groen. Gedeeltelijk gele worden bijna nooit aangetroffen. Het geschiktste voedsel voor deze vogels bestaal in hennepzaad, mais en gekookte rijst. DE SCHARRELAAR. CORACIAS GARRULA. Waarom men dezen fraaijen vogel den zonderlingen naam »Scharrelaar” gegeven heeft, is mij onbekend; hij verdiende inderdaad een beteren titel, al ware ’t maar alleen omdat hij alle overige Europesche vogels in pracht van vederen overtreft. Het geslacht Coracias, waartoe deze zoo kwalijk betitelde vogel behoort, bevat eene menigte soorten, welke echter trapsgewijze in andere vormen overgaan, zoodat van de meeste uitheemsche soorten nagenoeg elk als vertegenwoordigster van een afzonderlijk geslacht kan beschouwd worden, hetgeen dan ook de theore- tische ornitholoog in misschien wat al te ruime mate doet. De Europesche type heeft daarbij dit zonderlinge, dat zijne vormen evenzeer den type der Kraai als dien van den Koekoek naderen. Hij, die beide deze vogels kent en ze vergelijkt, zal opmerken, dat de zoogenaamde Scharrelaar juist tusschen deze twee zoo verschillende vormen in staat. Zijn bek gelijkt vrij wel dien van den Koekoek, doch met eenige wijziging, waardoor hij ook alweêr iets van dien der Kraai heeft. Zijn buitenteen staat wel is waar buitenwaarts gerigt, doch is even lang als de middelteen en ook even lang als de buitenste achterteen van den Koekoek, welke echter ook naar voren gerigt kan worden. Zijn tarsus of voetwortel is kort en, even als die van den Koekoek, aan weêrszijden van groote schilden voorzien. Zijn vleugel komt geheel met dien van den Koekoek overeen: al de vederen liggen op gelijke wijze gerangschikt, en de verhouding van lengte der groote en kleine slagpennen is dezelfde als die der meeste tot het Koekoeksgeslacht behoorende vogels, hetgeen men gemakkelijk kan nagaan door den vleugel uit te spreiden. Men heeft hem lang als eene soort van Kraai beschouwd en dan ook als zoodanig ingedeeld; en toch, zoo slechts die lange buitenteen maar een weinig buitenwaarts kon gerigt worden, zou men hem, volgens wetenschappelijke zienswijze, onder de Koekoeken hebben gerangschikt. In beide gevallen zou dus de Scharrelaar tot eene geheel andere familie, ja zelfs tot eene geheel verschillende orde, moeten behoord hebben. Men vindt dezen fraaijen vogel in het geheele gematigde en zuidelijke gedeelte van ons werelddeel, behalve in Engeland; voorts in het Zuiden van Siberië en in een groot gedeelte van Azië. Gedurende den trektijd bezoekt hij Afrika tot aan de evennachtslijn. Misschien trekt hij nog zelfs meer zuidwaarts; althans dit werd mij, toen ik eens op Prinseneiland een mannelijk voorwerp geschoten had, door een inwoner van Benguela verzekerd. Hij wordt echter in West-Afrika door eene andere, even fraaije en zeer verwante soort vervangen, en het is daarom zeer waarschijnlijk, dat de door mij bekomen informatie betreffende zijne woonplaats in Benguela onjuist is, en dat men de Afrikaansche met de Europesche of CG. garrula verward heeft. De seksen verschillen slechts weinig in kleur, doch het wijfje is iets fletser van tinten. De jongen hebben nagenoeg dezelfde kleuren als het wijfje, doch met eene veel lichtere nuance, terwijl het blaauw bij hen door een flets groen is vervangen. Tot broeiplaats kiezen deze vogels een boomgat, of wel zij nestelen in spleten van rotsen, onder wortelen of in een gat of holte in den grond. Zij bouwen hun nest uit wortelen, droog gras en doode takjes, en bezigen daarbij voor het binnenwerk haar en veÊren. Beide ouden bebroeijen de vier à zes zilverwitte eijeren, en zijn, volgens sommige schrijvers, zoozeer aan hun kroost gehecht, dat zij liever zich laten dooden, dan het nest te verlaten. In hunne vlugt hebben zij veel van den Koekoek, ofschoon zij zich niet zoo haastig als deze voortbewegen; daarbij kaatsen dan hunne blaauwe, glanzige vederen het daarop vallend licht zoo helder en duidelijk terug, dat hunne fraaije kleuren reeds van zeer verre kunnen onderscheiden worden. Overigens zijn zij zeer rusteloos en schuw van aard, en wagen zich dan ook zelden in het digte woud of nabij menschelijke woningen, maar kiezen liefst een alleenstaanden boom: of een der buitenste takken tot rustplaats. Onder het vliegen laten zij een scherp: »raak-aak” hooren, vrij wel naar het gewoon geroep der Kauw, Corvus monedula, gelijkende. Gedurende den trektijd vliegen zij in het gezelschap van Kramsvogels en Lijsters of wel van Gaaijen en Eksters rond, en geraken dan soms met dezen in vallen of strikken, zoo zij al niet wegens hunne in ’toog vallende kleuren door den jager opgemerkt en neêrgeschoten worden. Dit laatste behoort echter tot de zeldzaamheden; vooreerst toch komen zij niet zoo dagelijks voor, en daarbij zien zij gewoonlijk den jager reeds op een zoo verren afstand, dat zij zich zeer wel buiten schot kunnen houden. In den natuurstaat voeden zij zich met sprinkhanen, kevers en larven, als- ook met muizen, hagedissen, wormen en zelfs met beziën. Men zegt dat zij nimmer drinken; toch heb ik een Scharrelaar, dien ik in zijne gevangenschap kon gadeslaan, dagelijks even veel zien drinken, als een Ekster noodig heeft. Met raauw vleesch, miereneijeren en meelwormen kan men deze vogels ook in gevangen staat levend houden. Zij worden echter zelden te koop aangeboden, doch meestal, ter wille van hunne fraaije vederen, gedood zoodra men ze bemagtigd heeft. Het is trouwens een algemeen begrip, dat ook een opgezette vogel eene zeldzaamheid moet wezen; vandaar dan ook, dat verreweg de meeste fraaije vogels steeds worden geschoten, en dat men zich zoo zelden de moeite wil getroosten om te trachten, ze levend te vangen en in het leven te houden. / LAMA EN / OP Ke / / id lj DE BONTE KLAAUWIER. LANIUS RUFUS. Deze fraai gekleurde vogel bewoont gematigd en Oost-Europa, is echter meer algemeen in het zuidelijk gedeelte van dit werelddeel, doch komt het menigvul- digst in Spanje en in Noord-Afrika, tot het Oosten van Algerië, voor. Hier te lande vindt men hem vooral in de houtrijke en grensprovinciën, doch zeer zelden in moerassige streken. Men noemt hem ook Roodkop-Klaauwier, naar het Duitsch: Rothköpfige Würger. De Franschen kennen hem als Pie grièche rousse; de Kngel- schen als Woodchat; de Italianen als Avesla capirossa; de Spanjaarden als Picanjo en de Portugezen als Picanho of Pecanza. In de wetenschap vindt men hem onder de namen Enneoctonus rufus, Enn. rulitant, Lanius ruficeps, L. rutilus, L. badius en L. pomeranus beschreven. Het mannetje draagt een zeer verschillend gekleurd vederkleed, dat, naar gelang van leeftijd of klimaat, soms zeer duidelijk bont en helder geteekend is. De in gematigd Europa voorkomende individuen zijn echter steeds fletser dan die uit het Zuiden. Het wijfje verschilt van het mannetje door hare fletse kleuren, welke, ofschoon zij aan die van het mannetje herinneren, toch zeer eenvoudig en meer onduidelijk bepaald zijn. De jongen hebben veel overeenkomst met die van den Slagtervogel (Lanius collurio); zij zijn namelijk geheel licht kaneelkleurig met overdwarse banden en golflijnen; de schouderveêren hebben zij lichter en met breedere banden; de vleugelveêren donkergraauw met lichte rosse zoomen; de onderdeelen zijn blanker, en de keel is wit; door dit laatste vooral onder- scheiden zij zich van de jonge Slagtervogels. Deze Klaauwieren zijn trekvogels; zij komen ons in het midden van April tot het begin van October bezoeken, en wel in het voorjaar gepaard of alleen, in den herfst daarentegen bij troepjes, bestaande uit de ouden met hunne jongen. Zij broeijen in Junij en maken een tamelijk groot nest, meestal in hooge boomen, zoo als eiken of, vooral in het Zuiden van Europa, in de hooge regtstammige dennen. De Slagtervogel broeit meestal in heggen of struiken, de Bonte Klaauwier daarentegen steeds in bladrijk geboomte. Voor bouwstoffen kiezen zij wortelen, mos en droog gras, en soms weven zij allerlei kleurige bloesems rondom hunne anders onaanzienlijke woning; van binnen voeren zij dit met pluis, meestal met zachte plantaardige stoffen, zoo als die der distel en de bloesems der wilgen en elzen. De eijeren — gewoonlijk vindt men er 5 in een broeisel — zijn vuil grijs- achtig wit of blaauwachtig wit, met groote en kleine, donkerbruine en grijze vlekken, die vooral aan de stompe zijde het menigvuldigst zijn en dikwijls in elkaêr loopen, waardoor bij vele eijeren de geheele ronde zijde er eenkleurig donker uitziet; dikwijls ook vormen de vlekken een duidelijken ring. Rozeroode verscheidenheden komen soms, doch zeldzamer dan bij den Slagtervogel, voor. Het wijfje broeit veertien dagen, en de jongen worden met insecten, vooral kleine sprinkhanen, spinnen en kevers, gevoêrd. Even als de overige Klaau- wieren, stelen ook deze ouden, doch alleen wanneer de nood hen daartoe dwingt, jonge vogeltjes, en zelfs muizen. Overigens voeden zij zich met allerlei kleine en groote insecten, en ook met beziën. In het najaar, wanneer zij hunne zwerftogten ondernemen, ziet men hen meestal hoog in de boomen, zeer dikwijls ook jagt makende op kleinere vogels. Zij trekken dan, even als de Meezen, van het eene bosch naar het andere, blijven slechts korten tijd op dezelfde plaats, en vliegen steeds met zekere gejaagdheid, onophoudelijk hun scherp: »hjèk-chèk” uitende. In Spanje en Italië vangt men de trekkende troepjes met lijmstokjes, waaraan sprinkhanen zijn vastgestoken, en die bovenop de struiken langs de bosschen geplaatst worden; de voorwerpen, die daartegen aanvliegen en er aan vastraken, vallen dan met het stokje naar beneden en kleven daardoor ook met de vleugels aan”de lijm vast, zoodat het den vogelaar soms zeer veel moeite kost, ze weêr los te krijgen; het valt intus- schen moeijelijk, ze op eene andere wijze meester te worden, daar het sterke vogels zijn. Hier te lande worden zij in het najaar, namelijk gedurende de eerste dagen van den trektijd, wel eens met het vinkennet gevangen; dit geschiedt echter slechts zeer zelden; vandaar dat zij hier volstrekt niet onder de algemeene vogels kunnen geteld worden, flet mannetje heeft een scherpluidenden, onzamenhangenden zang; eigenlijk kan het meer een wild geratel genoemd worden, dat nu eens naar het liedje van den Kersendief of Spotvogel, dan weêr naar het geluid der Ekster gelijkt. De Bonte Klaauwier is minder woest en wild, doch schuwer, dan de meeste andere Klaauwiersoorten. In zijne levenswijze komt hij meer dan deze de groote soorten der Zangers (Sylwia) nabij, doch vliegt en beweegt zich schielijker dan deze. Daar hij in een meer zuidelijk klimaat thuis behoort en dus met geen koude winters te kampen heeft, vindt hij steeds een genoegzamen voorraad insec- tenvoedsel, hetgeen wel als de reden kan beschouwd worden, waarom hij minder moordlustig van aard is, dan de overige Klaauwieren. In gevangenschap hebben deze vogels, wat hunne gewoonten betreft, veel overeenkomst met den Slagtervogel, doch zijn bedaarder. Daarentegen blijven zij lang schuw en verbergen zich in den zaadbak of in een der hoeken, even als de koppige Huismusch en de nijdige Mees, als dezen pasgevangen zijn. Hoewel het mannetje zelden in de kooi zingt, is hij toch, ter wille van zijne fraaije kleuren, zeer gezocht en dientengevolge kostbaar. Meelwormen zijn het beste middel om hem aan zijn meester te doen gewennen; daarvoor toch schijnt hij al een bijzon- deren smaak te bezitten, en zelfs pasgevangen voorwerpen vergeten, zoodra zij maar een kronkelenden meelworm te zien krijgen, alle leed en verdrukking, en nemen, na eenige oogenblikken aarzelens, hem schielijk uit de vingers aan. Wel trekken zij zich dan terstond weêr naar hun schuilhoek terug, doch, zoo men slechts de proeve met het lekkere wormpje wat dikwijls herhaalt, worden zij binnen eenige dagen met de gevangenschap verzoend, en begrijpen ook weldra, dat zij door streelende vriendelijkheid meer in de gunst huns meesters geraken, dan door zich boos te houden en vrees te toonen. Men voêre ze even als den Slagtervogel, en houde hen ’s winters binnenshuis. TANS OUMA m. nen er DE FLUITER. BARITA TIBIGEN. De Fluiters of Organisten zijn in Australië inheemsch. Ten opzigte van hun vorm hebben zij eenige overeenkomst met de Kraaijen; zij zijn zwart en wit gekleurd en hebben een zeer sterk ontwikkeld stemorgaan. Eenige in kleur zeer verwante vogels, uit hetzelfde werelddeel afkomstig, gelijken meer naar de Klaauwieren (Lanius) door het meer gebogene en haakvormige der bovenkaak ; zij worden in de ornithologie als eene onderafdeeling der Organisten beschouwd en onder den geslachtsnaam Cracticus beschreven. Volgens latere ornithologische bepalingen, rangschikt men beide afdeelingen onder de familie der Fluiters (Phonygamae), en wordt ook de hier afgebeelde soort Streperix tibicen en Gym- nochina tibicen genoemd. De bekende soorten der eigenlijke Fluiters, die namelijk, wier vormen met die der Kraaijen overeenkomen, verschillen onderling slechts weinig in kleur en grootte. Men treft ze van alle soorten in gevangenschap aan. De Engelsche kolo- nisten noemen ze Piping crows, White magpies of Flute birds. De Organist, B. organicon, uit Tasmanië, heeft een grijzen rug met witte randen aan de veêren doch is overigens aan B. tibicen gelijk, terwijl B. leuconata alleen door zijn meer zuiver witten rug en eenigzins krommen snavel van den eerstgenoemde (den Organist) verschilt. Deze drie soorten leiden ongeveer dezelfde levenswijze Zij zijn niet schuw en leven dan ook veeltijds nabij de woningen der landlieden (meestal veefokkers, goudzoekers of kroeghouders). Zij voeden zich met groote kevers, duizendpooten, kleine hagedissen, wormslangen, muizen en ook jonge vogels, nuttigen even gaarne vruchten en zaden, doch doen nimmer eenige schade aan het veldgewas. Bij voorkeur toeven zij in het hooge geboomte, waar zij hunne nesten tusschen de takken aanleggen. Zij blijven niet lang in dezelfde streek, doch zwerven, bij kleine troepen, voortdurend rond, zonder eigenlijk trekvogels te zijn; niettemin ontbreken zij in het oostelijk gedeelte van Australië soms maanden achtereen, en zijn zij daarentegen op andere, even ongeregelde tijden, in het Zuiden menigvuldiger. De Fluiter is, volgens Gould, in Nieuw-Zuid-Wallis zeer algemeen; hij houdt zich daar in de boomen der open streken op, en loert in de vlakte op sprinkhanen, die voor een groot gedeelte van het jaar zijn hoofdvoedsel uitmaken en waaraan hij zich dan ook ruimschoots te goed doet. Daar er zoo meestal eenige Fluiters te zamen op de sprinkhanenjagt zijn, vernielen zij eene verbazende menigte dezer zoo schadelijke insecten, en worden dan ook door den landbouwer als welkome gasten aangemerkt en zooveel mogelijk beschermd. De broeitijd dezer vogels begint in Augustus en eindigt in Januarij; zij broeijen gewoonlijk tweernaal. De in ’t Noorden broeijende paren hebben echter zelden vóór November hun nest gereed; in ’t Zuiden daarentegen vliegen zij reeds in Augustus met hunne jongen rond (men neme hierbij in aanmerking, dat dáár het Zuiden veel kouder dan het Noorden is, en dat dit groote eiland gedu- rende hetzelfde jaargetijde in het Noorden een tropisch, in het Zuiden een koud klimaat bezit). De nesten worden, even als die van onze Kraaijen, uit doode takken vervaardigd, doch van binnen met zachtere materialen, zoo als groote boombladeren en wortels, belegd, De eijeren zijn licht groenachtig blaauw, met dunne, lange haaltjes en golvende lijnen van eene licht- en donkerbruine kleur. De jongen blijven lang in het gezelschap hunner ouders. In het eerste levensjaar zijn zij veel bruiner dan de ouden en hebben de witte veêren van nek en stuit met graauwe banden afgezet. De seksen bieden echter geen uiterlijk onderscheid aan; alleen is het mannetje een weinig glanziger, De Fluiter wordt, even als de Organist, in alle beschaafde landen der wereld als kooivogel menigvuldig aangetroffen, en is derhalve een algemeen bekende vogel. Zijn gefluit is zeer helder, krachtig en buitengewoon buigzaam; daarbij leert hij gemakkelijk korte aria’s nabootsen, en na eenige lessen zingt hij reeds eene gamma in verschillende toonaarden en, als men hem dit leert, fluit hij die opkliromend of dalend in majeur of in mineur. Hij leert echter geen woorden naklappen; daarvoor is zijn natuurlijk geluid ook te helder, of liever, niet schor genoeg ; alleen zacht klinkende syllaben kan hij zangsgewijze ten gehoore brengen. Hij heeft geen bijzonder groote kooi noodig, om op zijn gemak te zijn; eene groote, wijde lijsterkooi, onverschillig van welken vorm of welke tralieverdeeling, is voor den Fluiter voldoende. Evenwel behoort hij, ter wille van zijne witte veren, zindelijk gehouden te worden; hij bezit ook eene aangeboren neiging om zijn gevederte rein te houden, door zich veel te baden en zich te pluizen; als hij een en ander niet doen kan, wordt hij ziek. Men bedekke daarom den bodem der kooi met eene dikke laag zaagsel, daar anders, ten gevolge van den aard zijns voedsels, zijne pooten en vederen spoedig bevuild worden. Zijn voedsel moet uit gehakt vleesch (milt of lever is voldoende) met brood- kruimels en geschrapte wortelen bestaan; en,‚ daar hij zonder vruchten niet gezond blijft, geve men hem dagelijks een stukje appel of peer of eenige rozijnen, raauw of gekookt, of eene gekookte pruim. Beziën, druiven en allerlei sappige vruchten, geconserveerd zoowel als versch, zijn hem steeds aangenaam. Ook dient men er vooral op bedacht te zijn, dat de tot deze familie behoo- rende vogels de duisternis niet kunnen verdragen; zij beginnen dan ook gewoonlijk, zoodra zij licht en zonnewarmte missen, hunne vederen te verliezen of te treuren. Daar zij volstrekt geen zeldzame vogels zijn, is hun koopprijs, niettegenstaande de verre reis uit hun geboorteland, zeer gering, zelden meer dan 10 à 15 shil- lings per stuk in Engeland, of 8 à 10 gulden in de Nederlandsche zeesteden ; zij zijn echter meestal duurder, als ze door verschillende handelaren uit de tweede of derde hand verkocht worden. HI! il Ï Í If Í | ii Ii DE RAAF. GORVUS CORAX. Een vijftigtal jaren geleden was de Raaf de voornaamste onder de pratende vogels. Er waren overal beroemde Raven. Herbergiers, schoenlappers en haar- snijders hadden hunne Raaf, even als hofjesbesjes nog heden er hare Tortelduifjes op nahouden. En al die Raven waren praatsters, vloeksters of schreeuwsters, maar in elk geval bragten zij haren eigenaars klandizie aan door den toevloed van personen, die in haar gepraat, gevloek of geschreeuw behagen schepten. Allen ook riepen met hare zware basso-profundo stem: »Dag baas!” Sommigen zaten in kooijen; anderen echter liepen door het voorhuis, even vrij en op haar gemak, als de Hoenders in den hof of de kat en de hond in de kamer; en in vele huishoudens waren al deze dieren zelfs aan elkaêr gehecht, als de leden eener zelfde familie. De Raaf was ook een huisdier, en zij liet er zich wel degelijk op voorstaan. Zoo als Brehm opmerkt, is de Raaf de hond onder het gevogelte, even als de Papegaai de aap, de Sperwer de os. Van lieverlede zijn echter de Raven door andere, met kleurenpracht en spraaktalent rijker begaafde vogels, zoo als Papegaaijen en dergelijke, uit onze zamenleving verdrongen, en wij vinden haar nog slechts hier en daar, en dan wel uitsluitend bij lieden, die de zeden en gewoonten hunner voorvaderen trouw navolgen of bij de tegenwoordige beschaving ten achteren zijn. De Raaf kan, wat haar vorm betreft, het best met eene groote Kraai verge- leken worden, doch haar snavel is krachtiger. Er zijn echter zeer kleine Raven, sommigen zelfs zoo klein, dat zij bijna voor groote Kraaijen kunnen doorgaan; hoogstwaarschijnlijk is dit aan klimaat of toevallige omstandigheden toe te schrijven; misschien ook zijn die kleine Raven jongen van een laat broeisel. De Duitsche vogelhandelaars noemen de kleinen Landraven, de grooten Boschraven. Over ’t alge- meen zijn de Raven in het Noorden van ons werelddeel steeds zwaarder, sterker, en grover van stem, dan die uit het Zuiden. In het koudere Noord-Amerika komen Raven voor, nog grooter dan de Europesche, doch overigens in alle opzigten aan de laatstgenoemden gelijk, zoodat zij meer als een grooter ras, dan wel als eene bijzondere soort, kunnen beschouwd worden. Voorts is de Raaf over een groot gedeelte van Azië, namelijk tot Japan, verspreid. In sommige streken vliegen zij na en vóór den broeitijd bij vlugten van honderden, doch meestal vindt men ze gepaard of bij kleine troepjes van 5 à 7 stuks. Nabij steden zijn zij gewoonlijk zeldzaam, en het schijnt dat van alle Kraaijen (namelijk de tot het geslacht Corvus behoorende vogels) de Raaf in den natuurstaat het minst met den mensch te doen wil hebben; vandaar dat men haar steeds in eenzame streken aantreft, zoo als in de bosschen der bergen, langs rotsen, en in de doodsche vlakten van het Noorden. In hare bewegingen heeft de Raaf iets zwaars en ongemakkelijks, als ware het gewigt van haar ligchaam haar steeds te veel; althans onder het vliegen laat zij zich telkens plotselings neêrvallen, en onder het loopen waggelt zij als eene Gans. Niettemin is zij een der sterkste en gehardste vogels der schepping, en kan dan ook zeer oud worden; men zegt althans, dat Raven een leeflijd van 150 jaar en meer kunnen bereiken, en mij is inderdaad eene Raaf bekend, die reeds in 1802 gevangen was en nu nog in eene bierbrouwerij op de plaats rondloopt; hoe oud zij was toen men haar daar voor het eerst in huis nam, is natuurlijk thans niet meer na te gaan; doch zooveel is in elk geval zeker, dat zij nu minstens 72 jaren achter den rug heeft, en toch nog altoos vlug en gezond is gebleven. Bij hare gevleugelde natuurgenooten staat de Raaf alles behalve gunstig te boek: alle vogels haten haar, en zelfs de Kraaijen kunnen haar niet dulden; waar dan ook deze beide zoo naauw verwante vogels elkaêr ontmoeten, daar vallen steeds hevige gevechten voor, en, waar zij bij troepen leven, daar wordt de strijd spoedig algemeen en duurt, onder een oorverdoovend geraas, zoo lang, tot eene der oorlogvoerende partijen het veld heeft geruimd. Maar ook de landlieden, die door Raven bezocht worden, hebben allezins reden om zich over haar gedrag te beklagen; hun blijkt maar al te zeer, dat het spreekwoord: »stelen als de Raven” wel degelijk een waar woord is. De Raaf toch steelt even behendig als de vos, is steeds op den uitkijk, en houdt daarbij, boven alles, hare eigen veiligheid in ’toog. Jonge lammeren vermoordt zij onver- wachts, door hun in de oogen te vliegen of den schedel stuk te bijten. Menige jonge hond is door de Raven weggevoerd; kippen en hare kuikens, konijnen en hazen, ja zelfs huiskatten, worden het slagtoffer van haar sterken snavel en hare welberekende aanvallen. Ook groote roofvogels worden door de Raven achtervolgd, echter niet uit strijdzucht, doch alleen met het vooruitzigt op den afval of de over- blijfselen van hun buit. Men heeft ook opgemerkt, dat bij zulke gelegenheden de Raven, door haar aanhoudend bedelen en jammeren, het den Arend zoo lastig kunnen maken, dat hij uit verveling den buit loslaat of zich dien door haar laat ontnemen. Raven, die langs de zeekusten leven, houden zich, even als de Meeuwen, met de vischvangst bezig, namelijk, door over het water te vliegen en behendig op hare prooi neêr te stooten, waarbij zij wel is waar dikwijls missen, maar toch ook dikwijls een visch bemagtigen. Ook vliegen zij Meeuwen en andere vischvangende vogels achterna, om hun den buit te ontrukken, en dikwijls bepalen zij zich niet alleen bij dien buit, maar ontrooven dezen vogels ook, zoodra zij er slechts kans toe zien, hunne jongen en zelfs hunne eijeren. Behalve levend gedierte, waaronder ook slangen, hagedissen en kikvorschen, eet de Raaf ook aas; zelfs de in vergevorderden staat van ontbinding verkeerende lijken van menschen en dieren worden door haar verslonden: men denke slechts aan de vlijken, die aan de Raven ten buit zijn gelaten”, of aan de »misdadigers, die gehangen en door de Raven verslonden worden”, uit de bijbelsche en historische geschriften. Harde schaaldieren sleept de Raaf naar de rotsen, om ze daar stuk te hakken, en, zijn ze voor haar bek te hard, dan vliegt zij met hare prooi omhoog, en laat die op de rotsen neêrvallen. Overigens voedt zij zich ook met vruchten en noten, met jong groen, ja zelfs met den afval van de tafel, dien zij aan hond of kat ontsteelt. Zoo als algemeen bekend is, heeft de Raaf ook de aangeboren neiging, om glinsterende voorwerpen te stelen en te verbergen: eene eigenschap, die ook aan Eksters en Kraaijen is toegeschreven, en alleen het gevolg is van de aandrift dezer vogels om voorraadschuren aan te leggen en glinsterende Kevers te eten. De Raaf echter steelt niet alleen om in hare behoeften te voorzien, maar ook uit loutere steelzucht, zoodat zij ook allerlei oneetbare voorwerpen naar haar nest of voorraadschuur sleept; zoo, b. v., vond men, eenigen tijd geleden, een ouden schoen en een bijna geheel verganen stroohoed in een Ravennest, en zelfs „heeft men Raven met kinderspeelgoed zien wegvliegen. Kik Waarvoor deze vogel nu zulke voorwerpen noodig heeft, is niet gemakkelijk te raden; trouwens merken we onder de dieren, even als onder de menschen, zeer veel onverklaarbare handelingen op, die ons tot de gevolgtrekking leiden, dat alle levende schepselen, zoodra hun verstand tot zekere hoogte ontwikkeld is, ook maar al te dikwijls aan zonderlinge grillen onderhevig kunnen zijn. De Raaf nu is, met en ondanks hare onbegrijpelijke hebzucht, inderdaad een zeer verstandige vogel. Zij is oplettend en voorzigtig; tegenover zwakkere dieren is zij euvelmoedig; sterkere weet zij te vleijen, door òf met schijnbaren eerbied hen te naderen, òf met voorgewende onderdanigheid geheel op een afstand van hen te blijven; maar toch verkrijgt zij zoodoende van deze sterkeren door list, wat zij den zwakkeren door overmagt ontneemt, en ook hun besteelt zij zoodra de kans zich daartoe voordoet. Deze karaktertrekken merkt men vooral bij tamme Raven op, en de verschillende, alom bekende anecdoten, welke op staaltjes van haar verstand betrekking hebben, bewijzen reeds genoeg, dat zij inderdaad slimmer dan andere vogels zijn moet. Eene eenmaal verjaagde Raaf herinnert zich zóó goed al de omstandigheden, waaronder zij verdreven werd, dat het uiterst moeijelijk is, haar weder te naderen of neêr te schieten. Jaagt een tuinier of jagtopziener haar van het landgoed, dan zal zij dezen steeds in het oog houden, doeh voor andere personen geen vrees toonen, zoolang dezen haar niet veront- rusten. Wordt haar door allen de plaats ontzegd, dan wacht zij geduldig hare kans af, en beloert den jagt- of tuingrond van alle zijden, totdat alle daarop wonende personen zich verwijderd hebben. Zoodoende worden vele Hoenders en Eenden op schijnbaar miraculeuse wijze weggevoerd, Voor den wachthond is zij zeer bevreesd; doch zij steelt niettemin in zijne tegenwoordigheid, zoolang hij aan den ketting ligt. | Het volgende verhaal zal overigens voldoende zijn, om de hier bedoelde karak- tertrekken van dezen vogel te doen uitkomen. Zekere Raaf, die op een landgoed in Hongarije haar intrek genomen had, werd om hare dievenstreken op allerlei wijzen verjaagd en met geweerschoten nagezet ; men slaagde er echter niet in, haar geheel te weren, en telkens, zoodra het werkvolk zich maar even verwijderd had, kwam zij naar den vijver terug, om jonge Eenden te stelen. De hond verjoeg haar van de eene zijde van den vijver naar de andere, maar had daarbij telkens halve cirkels te doorloopen, terwijl de Raaf slechts regtuit over het water behoefde te vliegen en dus niet moede werd, Eindelijk werd de hond boos en sprong in het water. Doch naauwelijks was het arme dier in het midden van den vijver gekomen, of de sluwe Raaf, wel begrij- pende, dat de hond haar in die positie weinig tegenweer kon bieden, viel nu op hare beurt hem aan, en pikte hem een oog uit. Op het geblaf en getier kwamen de tuiniers in alle haast aanloopen; een geweerschot werd gelost, doch miste, en onze geslepen Raaf maakte zich ijlings uit de voeten. Na zich eenige dagen te hebben schuilgehouden, kwam zij echter eensklaps weêr te voorschijn, en zette zich weder bij den vijver ner; thans echter was er een netwerk over gespannen, en op eendenroof scheen dus vooreerst geen kans te bestaan. Maar zie, onze Raaf wist ook daar raad op: er was namelijk in het hek, dat den vijver omringde, een gebroken lat; juist een plekje om haar door te laten. Op zekeren namiddag, terwijl de tuiniers in de schaduw lagen te slapen, schiet de Raaf onverwachts achter het hek en loopt naar het gat; men had haar echter, ongelukkig voor haar, beloerd, en eindelijk maakte een schot ganzenhagel een einde aan haar leven, juist op het oogenblik dat zij het gat had willen insluipen. Intusschen blijkt uit dit een en ander voldoende, dat de Raaf wel degelijk rede- neert, omstandigheden overweegt en kansen berekent, vóórdat zij een uitval waagt. Daarenboven let zij naauwkeurig op allerlei kleine bijzonderheden, en weet van hare ontdekkingen op den juisten tijd gebruik te maken. Laat ons thans, na deze uitweiding over de geaardheid van dezen in elk geval merkwaardigen vogel, nog een en ander omtrent zijn leven in den natuur- staat aanstippen. De Raaf bouwt een groot nest van doode takken op boomen of tusschen spleten en kloven in rotsen; soms ook nestelt zij op den grond of onder struiken; het nest is nagenoeg drie voet breed en twee voet hoog, van binnen tamelijk diep en met gras, wol, veêren en mos belegd. Het vier- of vijftal eijeren wordt door beide ouden bebroeid; ze zijn vuil-groenachtig grijs, met kleine, donkere vlekken over de geheele schaal, en hebben ongeveer de grootte van kleine Hoen- dereijeren. De jongen zijn van een graauw dons voorzien, dat, ongelijk en in verwarde dotten of klitten, aan het donkerroode, kale ligchaam als ware ’t vastgeplakt zit; het zijn regt leelijke dieren, die onophoudelijk schreeuwen en nimmer ver- zadigd schijnen. Ook duurt het tamelijk lang vóórdat zij kunnen vliegen; eerst na vier weken verlaten zij hunne woning in gezelschap der ouders, en keeren er , nog gedurende een even lang tijdsverloop elken avond terug. De ouden leggen veel kommer en bezorgdheid voor hun kroost aan den dag. Worden zij soms door eenig gevaar verhinderd op het nest te komen, dan laten zij het voor hunne jongen bestemd voedsel hoog uit de lucht op het nest vallen. Ontrooft men hun de jongen, dan volgen zij hen zoolang zij hun geklaag vernemen, en blijven zij zelfs nabij de woningen, waarin de jongen gevangen gehouden worden, rondvliegen. Er zijn zelfs voorbeelden, dat Raven hunne jongen uren ver tot in het woonhuis navlogen, en hen van voeder kwamen voorzien, zoodra de mand, waarin men hen geplaatst had, buiten het venster was gehangen; daarbij trachtten zij ook, hen door de traliën naar buiten te trekken, om hen weêr mede naar het nest te nemen. De ouden verschillen uiterlijk zeer weinig; meestal is het mannetje wat lomper van kop en wat zwaarder van snavel. De jongen zijn, zoodra zij vederen hebben, aan hunne ouders gelijk, doch kleiner. Het stemgeluid der Raaf is scherp, schor en kan van zeer verre gehoord worden; het klinkt als: »Chaauw-aau-aaw)’, en zoowel de naam Raaf, als het Fransche Corbeau, het Spaansche Corvo, het Portugesche Gorvuo, en het Duitsche Rabe, zijn — natuurlijk al naar gelang van het opvatten en teruggeven van het geluid door de verschillende volken — van dit haar geroep afgeleid. Men pleegt veelal jonggevangen Raven den tongriem (het tongvlies) door te knippen, opdat zij gemakkelijker zouden kunnen klappen. Dit is echter geheel onnoodig. Ofschoon er wel is waar eenig verschil in geluid tusschen de al of niet van den tongriem gesneden Raven bestaat, kan men niet bepalen welk van beiden het duidelijkst of vlugst praat, en hangt dit geheel of althans grootendeels af van het geduld waarmede, en de: manier waarop men haar het praten leert. Men kan de Raaf voêren met vleesch, aardappelen, brood, kortom met al wat er in het huishouden overschiet en gewoonlijk voor katten en honden wordt neêrgeworpen. In sommige streken vindt men variëteiten dezer vogels met witte veêren. De Raven der Far-oër zijn allen ongelijkmatig wit geschakeerd. Dit is een zonderling verschijnsel, hetwelk ik ook bij de gewone Kraai der Kaap-Verdische eilanden waarnam; op al-de eilanden, behalve het eiland St. Antoa, zijn zij namelijk, even als bij ons, zwart; alleen die van St. Antoa zijn echter steeds gedeeltelijk wit. Geheel witte of isabelkleurige Raven zijn, zoo als het spreekwoord zegt, zeld- zaam, doch komen nu en dan, en wel onder alle luchtstreken, voor. 17 DE BEO. GRAGULA RELIGIOSA. De tot dit geslacht behoorende vogels kenmerken zich door hunne korte, krachtige, naar die der Kraaijen gelijkende gestalte; door hunne zeer in ' oog vallende lellen aan den kop en door de glimmend zwarte kleur hunner vederen. Zij vormen de familie der Dikbek-Spreeuwen (Eulabes). Van de Beo’s zijn slechts een gering aantal soorten bekend, welke zeer aan elkaêr verwant zijn en alleen in grootte of in de plaatsing of omvang der lellen verschillen. Zij bewonen Indië. Eenige in levenswijze en ook in vorm nabijkomende vogels, mede in Indië te huis behoorende, zijn de Gekuifde Spreeuwen (Acridotheres), welke, even als de Beo, door de Engelsche kolonisten Myna, Mynha of Mina genoemd worden. De wetenschappelijke soortnaam religiosa is door de latere ornithologen veranderd, omdat Linnaeus, die het eerst dezen vogel beschreef, ten gevolge van onjuiste informatie, zich in de identiteit der soort vergiste. De Minavogel, die door de Indianen als geheiligd beschouwd werd en aan hun god Ram was opgedragen, is niet de door Linnaeus bepaalde Beo, doch Gracula Acridotheres tristis, volgens anderen echter Gr. venerata. Aan den Beo is nimmer zulk eene eer ten deel gevallen, en men heeft hem later, bij wijze van correctie en ter wille van zijn hoog ontwikkeld stemorgaan, Gracula musica genoemd. Men vindt den Beo het menigvuldigst in geheel Engelsch-Indië tot 16° Noor- derbreedte, ook in Geylon en een gedeelte van Oost-Indië; doch in laatstge- noemde streken leeft tevens eene grootere, eveneens bij ons ingevoerde soort, Gr. javamica. De Indianen kennen hem onder den naam van Kokni-maina en Kondo-gounka; de naam Beo is waarschijnlijk van zijn gewoon geroep afgeleid. Er bestaat bij dezen vogel schier geen uiterlijk verschil van sekse: alleen hebben de mannetjes een weinig glanziger veêren en zwarter vleugelpunten. Doch de jongen zijn zeer gemakkelijk te herkennen; hun gevederte is doffer en bruiner, en hanne lellen zijn slechts onvolkomen aangeduid. De Beo broeit in boomholten. De kleur der eijeren is niet met zekerheid bekend. Volgens Jerdon, leven deze vogels bij troepen in het bamboes en nabij gecultiveerde gronden, en komen zij in het gebergte tot op 3000 voet boven de oppervlakte der zee voor; zij voeden zich met bananen en andere zoete vruchten, alsmede met beziën en insecten. In den gevangen staat komen de twee verschillende soorten, welke wij onder den naam van Beo kennen, in gewoonten en stemgeluid al zeer wel overeen. Beiden zijn allervrolijkst van aard en bijzonder verstandig ontwikkeld, zoodat zij spoedig hunne vrienden kennen. Zij worden dan ook zeer tam, en hebben de gewoonte om, als zij aangesproken worden, den kop op zijde te keeren, op dezelfde schijnbaar luisterende manier, waarop sommige Papegaaijen dit doen. Dat zij tevens de verschillende geluiden, die zij hooren, goed onthouden, blijkt duidelijk genoeg door de menigte verschillende woorden, die zij, spoediger dan eenige andere vogel, weten na te praten. Daarbij is hun stemgeluid zoo helder en zuiver, dat het soms zeer moeijelijk valt, het gepraat van den vogel en dat van den mensch te onderscheiden. De Beo bootst niet alleen woorden na, maar geeft ook de eigenaardigheid van het spraakgeluid, of de stem waarmede hij aan- gesproken wordt, met, wonderlijke getrouwheid terug. 'tIs dan ook niet te verwonderen, dat de in diergaarden levende Beo’s de algemeene aandacht tot zich trekken; trouwens leert men hun reeds gedurende den overtogt uit bun geboorteland tal-van phrases; de meesten kunnen b. v. zeggen (we zouden het zelfs »vragen” kunnen noemen): »wie klopt daar?” zoodra ze een kloppend geluid vernemen; of, als de naburige kooivogels wat veel geraas maken, hoort men den Beo op bestraffenden toon roepen: »hou je bek daar!” ’tgeen natuurlijk vooral de jeugd amuseert. De Beo wordt echter eerst dân een goede prater, als men hem alleen houdt en niet te veel in eens laat leeren. Ik heb er een gehoord, die minstens vijftig verschillende woorden sprak en onderscheidene lange phrases uit het hoofd kon opzeggen. Ook floot, of liever, zong hij de wijze en de woorden van het Engelsch volkslied: » God save the queen”; natuurlijk kende hij niet al de woorden; doch ik heb hem geheele redevoeringen hooren voordragen, waarbij hij geen de minste fout beging. Hij had in Engeland zijn onderwijs genoten, en hij klapte dan ook uitsluitend in ’t Engelsch. Als men hem eenmaal aan ’t praten wist te brengen, dan was het gewoonlijk moeijelijk om van hem af te komen; want onze Beo wist ook op zijne beurt iemand aan de praat te houden, en riep dan : » Don’t go — don’t go — stop a little — now, come here, come here — PU talk to you!’ Bij andere gelegenheden riep hij: » Make huste, make haste, old fellow!’ en dan bragt hij meestal een lagchend geluid voort, juist gelijk een mensch schaterlacht , waarop hij dan onmiddellijk liet volgen: »Very clever, well done!’ Hij bootste ook het schreijen van een zuigeling en van oudere kinderen na; ook het blaffen van den hond, kugchen, hoesten, niezen, kortom, al wat in het huishouden maar geluid voortbragt, wist hij op zelfs bedriegelijke wijze terug te geven. Wegens al die fraaije hoedanigheden, worden voor deze vogels vrij hooge prijzen besteed: gewoonlijk f 40 à f 60, doch voor goede praters veelal het dub- bele, ja driedubbele van dien prijs. Men geve hun tot voedsel gekookte rijst, geweekt brood, appelen, peren, vijgen, gehakt vleesch, ei en meelwormen. Zij kunnen de koude niet verdragen en zoeken de zonnewarmte, vooral nadat zij zich gebaad hebben. Ook zorge men vooral, ze van andere vogels afgezonderd te houden, daar zij anders al spoedig met dezen aan ’t vechten raken en zelfs, als zij met kleine vogels te doen hebben, ze doodbijten en dan gewoonlijk verslinden. DOPIPIVDOIVEOHVID JD j pn IJ DE OEVERZWALUW. HIRUNDO RIPARIA. Deze Zwaluw is de kleinste der Europesche soorten en zeker de minst sier- lijk gekleurde der geheele familie. Haar eenvoudig kleed komt dan ook bijzonder met de door haar bewoonde localiteiten overeen; immers vindt men haar steeds aan slijkachtige oevers, langs rotsen of onbegroeide dijken. Zij bezoekt ons geheel werelddeel, behalve de koudere streken, voorts een gedeelte van West-Azië en Noord-Afrika, in welk laatste zij meer bepaald overwintert. In ons land treft men deze vogeltjes zelden in grooten getale aan; alleen in sommige streken zijn zij wat meer te huis, en vliegen er gedurende den zomer gezellig rond. In het najaar trekken zij bij groote troepen langs rivieren, en slapen dan niet in hunne holen, maar in het riet; zij zwerven dan eenige dagen van oord tot oord, om op eens, onder hevig gejoel, hoog in de lucht, den aftogt naar het Zuiden te ondernemen. De Oeverzwaluw komt ons eenige dagen na de andere soorten bezoeken, meestal vier of vijf dagen vóór de Gierzwaluw, zoodat de eerst aangekomenen omstreeks 30 April worden opgemerkt. Zij vertrekken weder in Augustus, en broeijen slechts éénmaal gedurende den zomer; daar echter hunne nesten of eijeren wel eens door overstroomingen of, omgekeerd, door scheuringen in den grond ten gevolge van droogte, vernield worden, gebeurt het menigmaal, dat zij nog laat in Julij aan het broeijen zijn. Deze vogels waren reeds eeuwen herwaarts beroemd wegens den kunstigen bouw hunner nesten, terwijl hunne eigenschap, om in holen te broeijen, den vroegeren natuurkundige tot de zonderlinge onderstelling leidde, dat zij den winter onder de aarde slapende doorbragten. Zelfs velen onzer buitenlieden gelooven dit nog heden, omdat zij, in het voorjaar toevallig de Oever- zwaluw uit haar nest ziende te voorschijn komen, daaruit afleiden, dat de vogel den geheelen winter in dat nest slapende heeft doorgebragt en eerst nu ontwaakt is. Plinius had echter de zeden dezer vogels beter bestudeerd, en waarschijnlijk was hij de eerste, die van hunne nesten gewag maakte; toch komt zijne beschrij- ving dienaangaande ons soms wel wat overdreven voor, b. v., waar hij schrijft: »Aan de Heracleotische monding van den Nijl, in Egypte, werpen deze Zwaluwen tegen het invloeijen van het water een onoverkomelijken hinderpaal op. Zij maken namelijk een geheelen dijk of afdamming, welke hunne nesten omringt, en leggen deze in. eene uitgestrekte lijn aan, ter lengte van bijna een stadium ‘). Zulk een werk zou met menschenhanden niet te maken zijn!” Er moge zeker in deze beschrijving iets overdrevens zijn, toch kan men nog te huidigen dage in Egypte, nabij de stad Goptos, een dergelijk voorbeeld van de bekwaamheden dezer Zwaluw aanschouwen. Daar namelijk ligt een klein eiland, hetwelk de sterk stroomende rivier reeds dikwijls dreigde weg te spoelen, doch dat door de Zwaluwen, die er eene veilige broeiplaats op vonden, op den duur werd onderhouden, doordien zij telkens den het meest aan den invloed van het water blootgestelden hoek met slijk, stroo en hooi versterkten. Zij broeijen dan ook geregeld elken zomer op dat plekje grond, waarvan, buiten hunne tegenwoordigheid en schrandere werkzaamheid, hoogstwaarschijnlijk weinig of niets meer zou zijn overgebleven. Behalve in de zelf gebouwde dammen, broeijen deze Zwaluwen ook in rots- spleten en natuurlijke uithollingen van den grond; doch bij voorkeur maken zij hunne eigen verblijfplaatsen in gereedheid, en graven te dien einde in den eenmaal aangelegden grond diepe gaten, op twee à drie voet boven de oppervlakte van het water en boven het hoogste punt van een gewonen vloed; deze uithollingen zijn tot een voet diep, en ruim genoeg om twee vogels gelijktijdig door te laten; binnen drie à vijf dagen zijn deze vogels, gewoonlijk door onderlinge hulp, met dat werk gereed. Men meent ook te hebben opgemerkt, dat, als de eenmaal gemaakte nesten plotselings door de geheele kolonie verlaten worden, tgeen dik- wijls gebeurt, er steeds hooge vloeden in aantogt zijn, welke deze vogels, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, voorzien. Het eigenlijke nest is uit droog gras en veêren gemaakt en bevat 4 à 7 witte, aschgraauw gevlekte eijeren, die door beide ouden worden uitgebroeid. 1) Stadium of stadie was bij de oude Grieken een afstand van 125 schreden. Ouden en jongen hebben dezelfde kleuren, doch de laatsten zijn iets lichter op de bovendeelen. Zij voeden zich met kleine vliegende insecten. Hun stemgeluid is aan dat der overige bij ons levende soorten gelijk, doch iets zwakker. Ook in hunne vlugt gelijken deze Zwaluwen de overige soorten; doch, daar zij zeer klein zijn, schijnt het alsof zij nog sneller en vlugger in het luchtruim voortschieten. DT KORE bonte Mede / DE GROOTE BONTE SPECHT. PIGUS MAJOR. De Bonte Spechten zijn, vooral in ons vaderland, en ook in het geheele gema- tigde gedeelte van Europa, zeer talrijk vertegenwoordigd; zij mogen dan ook wel als de meest algemeen bekende der Spechtenfamilie beschouwd worden. Behalve verschillende kleine afwijkingen, die zich bij de meeste soorten voor- doen, treffen: wij in ons werelddeel de volgende kennelijke soorten aan : den Grooten Bonten Specht (P. major), den Kleinen (P. minor), den Middelsten (P. medius) en den Eksterspecht (P. leuconotus). Al deze soorten zijn inderdaad, in den volsten zin des woords, bont: zwart, rood, rosé en wit zijn bij allen de hoofdkleuren, welke echter, al naar de soort, aan den kop zeer verschillend, doch over het ligchaam des vogels op nagenoeg gelijke wijze verdeeld zijn. Bij den Grooten Bonten Specht heeft het mannetje den achterkop, het jong daarentegen den boven- kop rood, terwijl bij het wijfje het rood geheel ontbreekt; reeds vóór den eersten rui vertoonen dan ook de jongen de kenmerken der sekse, daar bij de jonge mannetjes het rood zich tot achter in den nek, bij de jonge wijfjes slechts tot aan het achterhoofd bepaalt. Picus minor, bij ons soms ook Harlekijn genoemd, is even groot als de Boom- klever of Spechtmees; in Engeland echter worden aanmerkelijk kleiner voorwerpen dezer soort gevonden. Zij is bij ons minder algemeen dan de vorige, en wordt bijna uitsluitend in de provinciën Noord-Braband, Gelderland, Overijssel en Drenthe gezien. Het mannetje heeft den bovenkop in het midden rood, het wijfje de voor- helft wit en het overige gedeelte van den bovenkop, even als het mannetje, zwart. Bij de jonge mannetjes is het voorhoofd vuil zandkleurig, in plaats van wit, met slechts eenige roode veêren op de kruin, terwijl bij de jonge wijfjes de bovenkop nagenoeg geheel vuilwit is, met slechts enkele sporen van roode veêren aan het achterhoofd. Wat de kleurverdeeling betreft, nadert de Kleine Bonte Specht het meest den Eksterspecht; wekle soort ten opzigte der kleur, niet der grootte, van P. mayor, van de hier afgebeelde verschilt, doordien de zijden van het lig- chaam overlangs en zwart gestreept en de schouderveêren (scapulatres) slechts aan de achterhelft wit zijn. De Eksterspecht, P. leuconotus, heeft verder den rug grootendeels wit. De bovenkop is hier bij het oude mannetje rood, bij het wijfje zwart. De jongen van beider sekse hebben den bovenkop gedeeltelijk licht- of fletsrood. Bij de jonge mannetjes loopt echter het rood tot in den nek, terwijl het bij de jonge wijfjes gewoonlijk meer naar het gele zweemt en slechts tot de kruin beperkt is De Middelste Specht, P. medius, staat, zooals zijn naam reeds aanduidt, in lengte tusschen de Groote en de Kleine soort, en onderscheidt zich voorts door zijne bleekere en helderder tinten. De bovenkop is bij het mannetje helder vermiljoen, bij het wijfje fletsrood, terwijl de bovenkopveêren bij de jongen helder roestkleurig, naar het achterhoofd ongelijkmatig met zwart en bruin gewolkt of gemarmerd zijn. Dit nu zijn de voornaamste onderscheidende kenmerken der vier in Europa inheemsche Bonte Spechtsoorten. Het vereischt natuurlijk tamelijk veel studie, om soort of sekse op het eerste gezigt te herkennen; het meest in ’t oog vallend onderscheid der soorten is evenwel hare grootte: de Groote Bonte Specht is namelijk 9 tot 10, de Middelste 8 à 8%,, de Kleine 5 à 6'/, Rl. duim lang. De Eksterspecht is ongeveer even groot als de Groote Bonte soort, en wordt zelfs nog zwaarder dan deze, doch is zooveel lichter op de stuit en daarenboven aan de zijden zoo in het oog vallend gestreept, dat men hem niet ligt met de hier afgebeelde soort zal verwarren. Alle soorten van Bonte Spechten hebben ongeveer dezelfde levenswijze, brengen hetzelfde eentoonige doch scherpe geluid voort, leggen allen hunne witte eijeren in boomholen, en voeden zich met insecten en hunne larven, met groote en kleine noten en vette zaden. De Groote Bonte Specht bewoont geheel Europa, het gematigd gedeelte van Siberië en Japan. Een ontelbaar aantal klimaatsverscheidenheden treft men in het Westen van Azië tot aan het Noord-Oosten van Afrika aan; elke streek of land- gebied bezit daar eene bijzondere variëteit. Onder dezen hebben we thans reeds: Picus nubicus, uit Nubië; P. svriaca en P. feliciae, uit Syrië; P. khan, uit Perzië; P. leucopterus, uit Centraal-Azië; P. himalayensis, uit het gebergte van dien naam; P. Gouldi, P. mandarinus, P, Gabanisi en P. suciana, uit China, en P. majoroides, uit het zuidelijk gedeelte van den Himalaya. Bijna al deze onderverdeelingen in bij- of nevensoorten zijn gegrond op de roode veêren aan de borst: bij sommige individuen namelijk zijn deze zeer duidelijk en vormen eene roode vlek of band over de borst. Daar echter dikwijls ook in Europa voorwerpen met veêren van genoemde kleur aan de borst gevangen worden, blijkt het duidelijk genoeg, dat dergelijke ornithologische bepa- lingen ongegrond zijn. Sommige, ja verreweg de meeste beoefenaars der ornitho- logie hebben sedert de laatste dertig jaren steeds nieuwe soorten en nieuwe geslachten willen ontdekken, waar die in werkelijkheid niet bestonden. Zulke geleerden hebben nimmer de natuur zelve geraadpleegd, maar zijn alleen volgens hunne eigen, meestal gebrekkige kennis te werk gegaan. Zij hebben òf anderen doen verzamelen, òf zelf verzameld, en, om nu het belangrijke feit, dat zij een vogel bezaten of geschoten hadden, wereldkundig te maken, moest natuurlijk voor zulk een vogel ook een nieuwe naam gekozen worden. Het ongelukkigste der zaak is, dat, in deze steeds toenemende zucht tot auteursroem, groote, werkelijk bekwame mannen zijn voorgegaan. In Engeland zijn de quasi-naturalisten er steeds op uil om, alleen met het doel om elkanders namen wederkeerig te doen noemen (vereeuwigen!), elken vogel, die ook maar de minste, onbelangrijkste modificatie in kleur vertoont, onmiddellijk, als eene nieuwe soort, met den naam eens vriends te bestempelen en onder dien naam te beschrijven, zoodat A. heden zoo’n soort naar zijn vriend B.,-en B. morgen wederkeerig eene andere naar zijn vriend A. noemt. Op die wijze trouwens is het gemakkelijk te beweren, dat thans meer dan 12,000 verschillende vogels bekend zijn, terwijl er nog geen dertig jaar geleden slechts ruim 6000 beschreven waren. Ë Keeren wij echter tot den Grooten Bonten Specht, die evenmin van dergelijke miskenning is verschoond gebleven, terug. Gedurende het warme seizoen leeft hij in digte, houtrijke streken; hij verlaat die gewoonlijk in September met zijne jongen, is later alleen of gepaard, en zwerft tot het volgende voorjaar langs straatwegen, boerderijen, en zelfs in de tuinen der steden rond. Terwijl men hem aan zijn bontkleurig gevederte gemak- kelijker onderscheidt, dan de Groene, vroeger beschreven soort, zijn daarentegen zijne bewegingen nagenoeg geheel gelijk aan die van alle andere Spechten. Men heeft meermalen opgemerkt, en dit is door verschillende personen, die Spechten in gevangenschap hielden, beaamd, dat hij zonder moeite aan de onderzijde van horizontaal liggende takken vooruitspringt, zonder zijn steunpunt te verliezen. In de zoölogische tuinen te Londen zag ik dezen vogel in 5 à 6 tempo’s tegen een 12 voet lang, loodregt loshangend ijzerdraad, ter dikte van gewone borduur- wol of van een lucifer, naar boven klauteren. Deze manoeuvre herhaalde hij gewoonlijk eenige malen; zoodra hij dan den zolder der volièêre had bereikt, gaf hij telkens met zijn harden bek eenige duchtige kloppen tegen het houtwerk, die de splinters in de lucht deden vliegen; daarop schoot hij in allerijl naar omlaag, om dan weêr onmiddellijk den draad van onderen aan te pakken en de klimpartij te hervatten. In zijne wijze van nestelen, van opbrengen der jongen en in de keuze van zijn voedsel onderscheidt hij zich niet van den Groenen Specht. Zijn geroep daaren- tegen is scheller en niet zoo schielijk stootend; het is meer een scherp »huek-hiek”. In gevangen staat kan hij, even als al de overige soorten, met vleesch, ei, miereneijeren en noten in ’t leven gehouden worden. De voor deze vogelsoorten bestemde kooijen moeten òf geheel van ijzer òf uit sterk eikenhout vervaardigd en van een vermolmden boomstam of stukken van een knotwilg voorzien zijn. Alle Spechten zijn in den beginne zeer wild en schuw, doch gewennen zich spoedig genoeg aan het kooileven. DEGROENE SPECHT. PIGUS VIRIDIS. De Spechten vormen eene zeer kennelijke familie onder de orde der Klimvo- gels. [let zijn de eigenlijke klimmers. De Spechtmeezen hebben meer regt op den naam van klauteraars, daar zij in alle rigtingen tegen het hout loopen, de Boom- kruipers hangen eigenlijk meer en schuiven, doch de Spechten gaan geregeld naar boven. Het zijn echter minder behendige gymnasten, dan de Meezen; zij ge- bruiken ook nimmer den snavel als hefmiddel, zooals Kruisbekken en Pape- gaaijen, doch blijven niettemin de sterkste en onvermoeidste klimmers onder alle vogels. De Specht schiet met groote snelheid naar boven of vooruit, en bereikt des noods binnen eenige seconden den top van den hoogsten boom. Gewoonlijk begint hij onderaan nabij den grond, van waar hij, als de stammen regt zijn, bijna altijd spiraalsgewijze omhoog stijgt; zoodoende onderzoekt hij binnen zeer korten tijd den stam van alle zijden, en, ofschoon hij niet altijd zeer naauw- keurig in zijne onderzoekingen is, vindt toch een Specht op die wijze ruim zijn voedsel, daar hij dagelijks een groot aantal stammen doorzoekt, terwijl Kruipers of Meezen zich slechts met enkele boomen kunnen bezig houden. Zijne van sterke nagels voorziene teenen, waarvan de buitenste achterwaarts gerigt is, stellen hem tot klimmen volkomen in staat, en de sterke, veêrkrachtige staartpennen dienen hem, behalve tot rust- en standpunt, ook als hulpmiddel om zich omhoog te heffen. Daarenboven heeft zijn staart nog eene bijzondere eigenschap: de buitenste pennen zijn namelijk zeer klein en liggen bovenop, in plaats van nevens de overige. Als de Specht boort, dat is, als hij met zijn harden, beitelvormigen snavel in het hout breekt, om insecten te vinden, dan drukt hij den staart tegen den stam, zoodat elke veêr in de oneffenheden van den boomstam een rustpunt vindt en de vogel naauwelijks zijne pooten behoeft om zich vast te houden; des te meer kracht kan bij dus met den snavel uitoefenen, en hij verbreekt dan ook zeer spoedig het hout. of schors, waaronder de larve of kever verscholen zit. De rupsen der houtmot of houtvlinder, die diepe gaten in het wilgenhout boren, haalt hij binnen twee à drie minuten uit hunne holen te voorschijn. Dat de Specht alleen aan doode boomen zou arbeiden, is wel eens tot hunne verdediging beweerd, doch deze bewering is niet geheel juist; want den dooden boom zoekt hij alleen dàn, wanneer de levende hein geen voedsel of gelegenheid tot nestbouw aanbiedt ; dood hout is spoediger verbrijzeld, en hij kan daarin binnen twee à drie dagen een kuil hakken, groot genoeg om er een half dozijn Spechten veilig in te herbergen. Zijn voedsel vindt hij in het levende hout, tegen de stammen, onderaan, of zelfs onder en tusschen de wortels en in het gebladerte. Met zijne zeer lange, dunne, aan de punt harde, scherpe en kleverige tong haalt hij mieren en kleine insecten tusschen de boomspleten uit, pikt ze ook van den grond of tusschen de wortelen, en hapt, even behendig als de Mees, een rups of kever van het blad. Het doode hout levert den Specht geen ander voedsel, dan eenige houtkevers en wespen, die zelden zoo menigvuldig zijn, dat hij er meer dan één maal aan heeft. Hij doet echter aan het levende hout weinig schade, dan alleen in den winter; en buitendien, het afrukken van nootvruchten, het weghakken van bast en het boren in ’thout kunnen den boom niet schaden, zoolang niet een geheel leger Spechten er dagelijks op terugkeert. Jonge vruchtboomen daarentegen lijden meer door het bezoek der Spechten, dan door de daarop levende insecten; want een Specht hakt gewoonlijk meer aan het hout, dan noodig is om een rups of larve meester te worden. Daarbij bezit de Specht nog de zonderlinge eigenschap, om jonge bladscheuten neêr te sabelen, zonder er zich meê te voeden of er eenig voedsel in aan te treffen. Ten gevolge van een en ander staat hij dan ook in sommige streken meer als schadelijk dan als nuttig te boek. De Spechten leven hoofdzakelijk op boomen; sommigen echter toeven meestal op den grond. Gewoonlijk houden zij zich des zomers in het woud op, en zwerven in den winter gezellig rond. Hun vlugt is tamelijk snel, doch zij vliegen zelden lang achtereen. Hun stemgeluid is eentoonig, doch krachtig. Bij gebreke van zang- talent, maken de mannetjes allerlei zonderlinge gebaren, om wijfjes te lokken en te behagen. Ook schijnt het, dat de Spechten elkander reeds op verren afstand aan de wijze of kracht van hun kloppen herkennen; althans de vogelvangers in Rusland lokken de Spechten door met een steen tegen een boomstam te slaan, daarbij maat en wijze van kloppen van den vogel zooveel mogelijk nabootsende. De eigenlijke Spechten worden over den geheelen aardbol, behalve in Australië , aangetroffen. Op Madagascar vindt men slechts ééne soort, als vertegenwoordigster der Spechtenfamilie. Men verdeelt de Spechten in verschillende ondervormen of geslachten ; daartoe behooren: de Amerikaansche Langnek- of Reuzenspechten (Gampephulus), de Dwergspechten (Picumnus), de Krombekspecht (Golapses), de Drieteenige Specht (Apternus) en de Grondspechten (Geocolaptes), terwijl men ze, volgens hunne kleuren, eveneens in ondergeslachten verdeelt, zoo als: de Zwarte Spechten (@rvo- copus), de Zijdeveêr- of Glansveêrspechten (Melanespes), de Bonte Spechten (Dendrocopus, Dendrodomas, Pipsipicus en Piculus) en de Groene Spechten (Gecinus of Ghloropicus). Tot de laatstgenoemde afdeeling behooren o. a. de Groote en de Kleine Groene Specht (Picus of Gecinus viridis en canus), Levail- lant’s en Sharpe’s Groene Specht (G. Levaillanti en G. Sharpei); G. airokera van Japan, G. Synamatus uit Nepaul, en G. dimidiatus van Java. Onze Groene Specht bewoont , behalve Siberië, geheel Europa, doch de voor- werpen uit het Zuiden van Spanje verschillen van de gewone of type door het grijze, in stede van zwarte, van oog- en wangstreek en van de vlek aan den mondhoek. Dit is de Gecmmus Sharpei der latere schrijvers. In het overige Zuiden en Zuid-Oosten van Europa worden Groene Spechten aangetroffen, die er nagenoeg eveneens uitzien als de Spaansche variëteit, doch met deze uitzondering, dat het mannetje den geheelen bovenkop glanzend rood heeft, terwijl bij beide seksen de knevelvlek zwart is, zonder eenig spoor van rood. Deze vogel (P. Levaillantí) bewoont ook Arabië, is dus in ons werelddeel slechts een toevallig bezoeker, en wordt dan ook algemeen als eene standvastige soort beschouwd. In Turkije en Griekenland komt echter ook de type voor, zoodat daar twee verschillend gekleurde Groene Spechten gevonden worden. Het talrijkst komt de Groene Specht in het Zuiden van Engeland en in Dene- marken voor. In ons vaderland is hij evenmin zeldzaam, en zeker wel de meest algemeene der Spechtsoorten. Dikwijls bespeurde ik hem in het najaar op de publieke wandelwegen nabij Rotterdam, ’s Gravenhage en Leiden. In Noord-Bra- band daarentegen is weer de Groote Bonte Specht meer algemeen, doch ook wordt er nu en dan de Groene soort waargenomen. In Gelderland, op eene der buitenplaatsen nabij Arnhem, ontdekte ik twee nesten, in beide waren jongen, die hun honger luidkeels te kennen gaven. Daar beide nesten hoog in den boom lagen, zoodat ik geen kans zag, ze te bemagtigen, troostte ik mij met ze ten minste op mijn gemak waar te nemen, in de verwachting, dat nu ook de ouden weldra zouden terugkomen. Die oudjes schenen echter even geduldig mijn vertrek af te wachten; zij kwamen althans eerst te voorschijn, nadat ik van stand- plaats veranderd was en mij verborgen had. De boomen, waarin de nesten lagen, stonden digt bij elkaêr, en de nestholen bevonden zich ongeveer 40 voet boven den grond. De jongen uit beide nesten hadden in ’t begin telkens de koppen uit het gat gestoken en nieuwsgierig naar buiten geloerd, totdat zij, naar ik ten minste meen, door hunne ouders voor het gevaar gewaarschuwd waren; nu hield hun hongerig getjilp plotseling op, en geen spoor van leven was er meer te ontdekken. Eenige minuten later kwam, in de nabijheid van het ’tdigtst bij mij gelegen nest, een der ouden te voorschijn. Hij sprong, even als een Lijster, bedaard en voor- zigtig door de takken, bleef nog even links en regts uitzien, en schoot toen onverwachts tegen den stam onder het gat; eerst stak hij er den kop in, en kroop vervolgens zeer voorzigtig (even als iemand, die onopgemerkt eene huisdeur binnensluipt) naar beneden. Het gat moet tamelijk ruim zijn geweest; althans de vogel was er geheel in verdwenen, en na eenige oogenblikken was ook de andere oude even handig naar omlaag geduikeld en had zich mede daarbinnen aan alle verdere waarneming onttrokken. De Groene Specht broeit in al onze houtrijke provinciën, vooral in Gelderland. Men vindt hem des zomers, vooral ’s ochtends vroeg, vrij talrijk in het lagere boschhout langs het kanaal van ’s Gravenhage naar Scheveningen; blijkbaar nestelt hij dus ook in die streken. Materialen voor den nestbouw behoeft hij niet aan te voeren, vermits, waar het nest verwijd of uitgediept is, de molm of het verbrij- zelde hout reeds een zachten bodem vormt De eijeren zijn geheel wit, glanzig en fijn van schaal; men vindt ze soms ook roodachtig gevlekt, doch deze zijn hoogstwaarschijnlijk door een of ander in het boomhol aanwezig vocht gekleurd of misschien wel bevuild met de roode, zuur riekende vloeistof, die in de poppen der houtmot gevonden wordt; men kan er althans de roode, ongelijk verdeelde vlekken zeer gemakkelijk afwasschen. Het aantal eijeren (die door beide ouden bebroeid worden) verschilt van 4 tot 7. De jongen worden met insecten, gedeel- telijk uit den bek, gedeeltelijk uit de keel gevoêrd. Bij gebreke van krop, vult (volgens waarnemingen van verschillende ornithologen) de Specht zich de keel tot aan den bek met voeder, en laat er dit door zijne jongen uithalen. Deze zonderlinge wijze van voêren is ook aan onzen Scholverd of Schollevaar en aan den Pelikaan eigen. Overigens voeden deze Spechten zich met vliegen, kevers, spinnen, allerlei larven en vooral mieren en miereneijeren , die ze op den grond of onder wortels van boomen vinden. Bij dat zoeken naar voedsel werpt de Specht geheele hoopen aarde regts en links, en hakt diepe holen in den grond, om dan binnen eenige oogenblikken het geheele mierenleger met al de poppen of eijeren en met al den reeds door deze insecten verzamelden voorraad levensmiddelen te verslinden. De Groene Specht is zeer verlekkerd op de larven of poppen van CGetonia awrata of gouden tor, die door de mieren weggevoerd en in hare magazijnen bewaard worden. Dat Spechten ook noten eten en de harde basten behendig openbreken, is algemeen bekend; doch het komt mij zonderling voor, dat, voor zooverre ik beschreven vind, in bijna alle ’s winters gevangen en ontlede voorwerpen dezer soort, steeds de maag met insectenvoedsel was gevuld; het schijnt dan ook, dat deze soort, meer dan de Bonte en Zwarte Specht, een insecten-, of liever, hoofd- zakelijk een miereneter is. Aan dit voedsel is het blijkbaar toe te schrijven, dat deze vogels, vooral de jongen, meestal een onaangenamen, zuren reuk van zich geven. In de hierbij gevoegde afbeelding is het mannetje op °/ van de natuurlijke grootte voorgesteld. Het wijfje heeft nagenoeg dezelfde kleuren, doch onderscheidt zich door hare zwarte, in plaats van roode, knevelvlek. De jongen zijn vóór den rui bijzonder fraai gekleurd: de zijden van den kop en nek wit met zeer dunne, straalsgewijze voortloopende zwarte strepen; bovenkop grijs met kleine, roode puntjes aan de veêren, welke naar den achterkop breeder worden en in den nek naar het goudgele trekken; keel en borst geelachtig wit, met ronde, zeer regel- matig verdeelde, zwarte vlekjes (even als van sommige zeeschelpen); de zijden van het ligchaam lichtgroen, met donkere golflijnen, die aan het achtergedeelte breeder en duidelijker worden en op de onder- en boven de staartdekveêren in zwarte, ongelijke dwarsbanden overgaan; vleugels, stuit en staart gelijk de ouden; rug en nekveêren echter, min of meer duidelijk, overdwars en donker gegolfd, met eene witte vlek in het midden der veder. Oude voorwerpen zijn meestal door boomschors, hars en stofmos bevuild; vandaar hun onderling verschil in tint. Gelijk we hierboven reeds opmerkten, ontbreekt het hun geheel aan zang- talent; hun geroep is echter zeer helderluidend, en gedurende het grootst gedeelte van den zomer hoort men hun onvermoeid »ploe-ie, ploe-ie’’ of »plee-plee” , dat zij wel twintig maal herhalen. Deze Specht kan zich zeer goed aan de gevangenschap gewennen, als men hem maar eene groote, sterke kooi, met wat timmerwerk er in, tot woning, en gehakt vleesch met ei en melk, meelwormen en miereneijeren tot voedsel geeft. Hij dient steeds te kunnen kloppen; daarom zal men wel doen, een stuk vermolmd hout of dikken tak in de kooi te plaatsen; anders hakt hij het hout zijner woning stuk, en ontsnapt, en dan loopt men groot gevaar, dat hij onverwijld in de kamer aan spiegel- of schilderijlijsten zijn timmerlust zal botvieren. (aan PA C A OV OPM DEN BWM.Trap exc. DE BOOMKRUIPER. GERTHIA FAMILIARIS. De Boomkruiper is in ons land de eenige soort van de uitgebreide en zeer gevarieerde familie der Scandentes of Klimmers. In het Zuid-Oosten van Europa treffen wij den Muurklimmer (Tichodroma muraria) aan, die in levenswijze en uiterlijken vorm nagenoeg met ons Boom- kruipertje overeenkomt, doch op en tegen rotsen en muren leeft en met een veel fraaijer gevederte bedeeld is. Amerika bezit verschillende vormen dezer vogels, meestal groote en sterk ontwikkelde soorten, die, volgens hare onderlinge wijzigingen in vorm, als zoovele verschillende genera beschouwd worden. Bij de meeste soorten dezer genera en sub-genera ontbreken de zoogenaamde zangspieren en zijn de geluids- organen slechts zeer onvolkomen ontwikkeld; de meesten zijn dan ook »stomme” onder de anders zoo zangrijke boschbewoners. Alle eigenlijke Klimmers of Kruipers hebben sterke, lange teenen (vooral den achtersten), zware, scherpe en zeer gekromde nagels; bij de meesten zijn de schachten der staartpennen, even als bij de Spechten, hard, puntig en verlengd, en dienen als spiraalveêren bij het klimmen langs regtopstaande takken of stammen. In Noord-Amerika treft men eene aan de onze zeer verwante soort aan; eene tweede en derde soort, uit Centraal-Azië en het Himalaya-gebergte, is slechts een weinig donkerder gekleurd; deze soorten kunnen als de eigenlijke vertegen- woordigers van het geslacht Gerthia beschouwd worden, terwijl de overige uitheem - sche Kruipers in de ornithologie als de geslachten Anabates of Stijgvogels, met de ondergeslachten Dendrocolaptes, Nasica, Xiphorhynchus en onder andere, nog nieuwere of later bepaalde sub-genera beschreven zijn. Ons Boomkruipertje bewoont het grootst gedeelte van Europa en gematigd Siberië. Het schijnt niet zuidwaarts te trekken, en in de meeste landen is het dan ook meer een zwerf- dan een trekvogel. Weinig vogels worden op zoovele verschillende plaatsen aangetroffen, als de Boomkruiper; men vindt hem zoowel in de digtste, somberste wouden, als in en langs heggen of alleenstaande boomen in weilanden, zoowel op knotwilgen en elzen in de eenzaamste moerassen, als in de langs de grachten staande boomen der steden en tuinen; soms zelfs ziet men hem tegen de muren onzer woningen en langs de bloemhekken onzer vensters behendig rondklauteren. Het is een uiterst bedaard, zachtaardig en zeer vertrouwe- lijk vogeltje, geheel op zich zelf levende, nooit of zelden twistende en den geheelen dag bezig met in zijn onderhoud te voorzien. Schier op den duur is het in bewe- ging: het hangt onder of tegen takken, zoowel dunne twijgen als breede stammen springt door het gebladerte, even als Sluipers en Winterkoningjes, en vindt overal een insectje of een insecten-ei, dat meestal zoo klein is, dat het door andere vogels niet wordt opgemerkt; waar zelfs een geoefend oog geen levend insectje meer ontdekken kan, daar vindt het Boomkruipertje nog altoos iets te eten of op te pikken. | De Boomkruiper slaapt in boomholen of tegen de stammen hangende, met de pooten zeer omhoog, steunende op zijn staart, en gewoonlijk met den kop zeer naar achteren of langs den rug gebogen. ’s Winters en bij mistig weder slaapt hij ook overdag en rust dan soms zeer lang op een dikken tak, half lig- gende, even als de Kippen en Leeuwerikken. Hij is niet zeer schuw, vooreerst omdat zijne eenvoudige, op boomschors gelijkende kleuren hem van nature be- schermen, ten andere doordien hij zelden aan vervolging is blootgesteld. Niet- temin houdt hij steeds een wakend oog, en, als ge u voor den boom plaatst, tegen welks stam hij opklimt, keert hij zich al zeer spoedig naar de achterzijde, steeds zorgende dat hij buiten het bereik van uw gezigt blijft, al loopt ge ook eenige malsn rondom den boom. Als men hem op die wijze lastig valt of beangstigt, klautert hij zoo snel mogelijk naar de hoogste takken, en vliegt dan plotseling, gewoonlijk met een draai of wending, naar een anderen boom. ’s Winters zoekt hij het gezelschap van kleine zwervende vogels, en wordt dan gewoonlijk met Meezen en Winterkoningjes gezien, waarmede hij zich anders nimmer inlaat, terwijl hij ook gewoonlijk de laatste of na-, zelden de vóórvlieger is. Zijn er bij zulk een zwervenden troep twee of meer van zijne soort, dan blijven dezen meestal bij elkander. De Boomkruiper paart vroeg in het voorjaar, en vangt reeds in het begin van April met den nestbouw aan. Meestal zoekt hij daartoe een boomhol of diepe kloof in een knotwilg of kleine uithollingen in muren, achter de takken van bladrijke klimplanten. Liefst nestelt hij nabij boerderijen of langs straatwegen in bebouwde streken. Het nest is zeer eenvoudig en, naar omstandigheden, namelijk in ruime holen, zeer groot, in kloven daarentegen klein maar hoog. De bouwstoffen zijn meestal dunne plantenvezels, mos, boomschors, koehaar, veêren en spinnewebben of insectenweefsels. De eijeren zijn zeer klein, melkwit, met lichtroode vlekjes aan de stompe zijde, en gelijken zeer veel naar die van de Pimpel, doch zijn gewoonlijk iets langer en smaller. Het aantal eijeren, dat door beide ouden bebroeid wordt, is 6 à 9 bij het eerste, 4 à 7 bij een tweede broeisel. Gewoonlijk blijven de jongen 14 à 18 dagen in het nest, alvorens uit te vliegen; doeh ook daarna keeren zij er telkens weder naar terug en slapen er ’s nachts in. Het Boomkruipertje zingt een zeer eenvoudig liedje, eene eenvoudige reeks heldere stacato’s, luidende als: »tienk-tienk-lienk-lienk’’, soms twintigmaal in evenveel seconden herhaald. Op een afstand gehoord, herinnert dit geluid, even als het slaan van de Mees, aan het hameren op een aambeeld. Zijn gewoon geroep gelijkt naar het zachte, slepende »tsie” der Staartmeezen en Goudhaantjes (Regu- lus), doch onderscheidt zieh daarvan door de langere tusschenpoozen; hij neemt namelijk meestal drie seconden rust tusschen elke noot, terwijl Staartmeezen en Goudhaantjes hun »tsve” meer geregeld en schielijk herhalen. De seksen bieden geen verschil in kleur, doch wel in grootte aan; het man- netje, vooral dat van een eerste broeisel, is namelijk meestal 1 centimeter langer dan het wijfje. De jongen gelijken op de ouden, nadat dezen geruid hebben. Ge- durende de eerste maanden zijn de vederen der jongen steeds veel witter en glanziger over het geheele onderlijf; want de ouden dragen dan een bijna versleten vederkleed’, dat door het klimmen langs vuile of met stofmos bedekte boomen zeer dof en donker is geworden. Na den ruitijd zien de ouden er veel gunstiger uit; doch reeds binnen eenige weken, als de herfstbuijen invallen, zijn zij weêr even graauw en bemorst. Hetzelfde is ook het geval met Spechten, Spechtmeezen en in ’talgemeen met alle nabij groote steden levende vogels. Men kan het Boomkruipertje gemakkelijk vangen, door, vooral ’s winters, wanneer de natuur hem geen levend aas meer aanbiedt, levende meelwormen aan lijmstokjes tegen den door hem bezochten boom te bevestigen. Het kan zich zeer goed in de gevangenschap schikken, indien men hem eene groote, ruim van takken en van een stuk wilgenbast voorziene kooi geeft. Het eet spoedig hetzelfde voeder, als voor den Nachtegaal is opgegeven, doch kan moeijelijk buiten meel- wormen, en is ook zeer gediend met gedroogde miereneijeren. Gedurende de eerste dagen zijner gevangenschap verschuilt het zich achter de takken en blijft lang vreesachtig, doch het wordt na goede behandeling bijzonder mak, en komt zelfs op den vinger zijns meesters zitten, om een meelworm weg te pikken. Keulemans, ad nat. ) (5 / PWM Trap exc v } de / / 5 UID DE DRAAIHALS. YUNX TOROQUILA. Draaihalzen hebben, wat hunne vormen betreft, veel overeenkomst met de Koekoeken; ten opzigte hunner levenswijze daarentegen naderen zij meer de Spechten. De naam van Draaihals is ontleend aan de gewoonte dezer vogels, om gedurig den kop heen en weder te wenden; hun nek is echter niet beter tot draaijen geschikt, dan die van andere Klim- of Zangvogels. Bij hun klimmen langs dikke boomstammen bewegen zij zich niet schielijk en regelmatig naar boven, maar wenden of kruipen meer zijdelings langs, dan tegen den stam op; zij klimmen ook niet met rukken, zoo als de Spechten, maar trekken zich, als gymnasten, telkens met de pooten omhoog, en gebruiken daarbij dikwijls de vleugels. Tegen breede, kale en hooge stammen vliegen zij telkens met kleine bogtjes naar boven, even als een mug tegen een lampenglas. Zij bewegen zich echter gewoonlijk tusschen het gebladerte, hangen daar aan dunne takken met den kop naar beneden, klauteren langzaam in die rigting, en nemen, bij de minste gewaarwording of verrassing, allerlei potsierlijke hou- dingen aan. Hunne zeer lange tong, die zoo lang als die der Spechten is, steken zij onder het klimmen in alle oneffenheden van den stam of tusschen de bladeren; zij bezigen haar ook als tastwerktuig. Terwijl de Specht alleen den bek opent, als er iets te eten is, steekt de Draaihals de lange, wormachtige, doorschijnende tong onophoudelijk uit zijn bek, en beweegt haar zoo schielijk heen en terug, dat het schijnt alsof de daardoor opgenomen insecten uit eigen beweging naar den vogel toe kwamen. Deze eigenschap van den Draaihals laat zich op inderdaad zeer verrassende wijze waarnemen, als men hem wat versche miereneijeren voorzet: door de snelle beweging en de doorschijnendheid der tong bespeurt men van haar niets dan eene ligte vibratie, terwijl de miereneijeren, die op f à 14, duim afstands van den bek worden opgelikt, door hunne grootte en hunne witte kleur zeer in ’toog vallende, werkelijk den schijn geven, als sprongen zij naar de keel des vogels, gelijk de naald onzigtbaar door den magneet aangetrokken wordt. Van alle vogels, die ik gezien en van nabij gadegeslagen heb, vind ik er niet één zoo zonderling, niet één zoo wonderlijk en tevens zoo aardig, als den Draai- hals. Ik noem hem zonderling en aardig, omdat hij zulke vreemde gebaren maakt en als ware het allerlei grappen vertoont. Even als kinderen soms ernstige gezigten trekken of leelijke houdingen aannemen, om elkander bang te maken, 200 handelt ook de Draaihals tegenover ieder ander levend wezen, dat hij ont- moet. Zelfs »geheel in zijn eentje’” maakt hij allerlei zotte bewegingen: hij steekt, zoo lang de nek reikt, zijn kop regt omhoog, en trekt dien dan schielijk terug of draait hem links en regts, als Jan Klaassen in de poppenkast; soms ook spreidt hij de vleugels uit, slaat den staart heen en weêr en op en neêr, en buigt zich sterk voorover, als wilde hij plotseling op iets neêrvallen; doch in een oogwenk trekt hij dan weêr de vleugels op en den nek in, om een seconde later weêr zijne zotte houding aan te nemen. Het broeijende wijfje steekt, bij naderend gevaar, den kop uit het gat van het nest, en wacht geduldig haar vijand af; komt deze nabij, dan legt zij den kop in den nek en steekt hem, even als eene slang, trillend omhoog en dan in eens vooruit, de kopveêren sterk uitsprei- dende. Het wonderlijke, dat ik aan dezen vogel vind, ligt in den aard van zijne kleur en zijn gevederte, welke geheel in tegenstelling zijn met zijne gewoonten, zoo al niet met zijne plaats in de nätuur (altijd voor zooverre wij volgens onze eigen waarnemingen afleidingen en gevolgtrekkingen kunnen maken; hetgeen nog volstrekt niet bewijst, dat wij de door ons waargenomen bijzonderheden behoorlijk begrijpen of kunnen verklaren). Ziehier wat mij ten opzigte van dezen vogel zoo zeer verwondert, zijne veêren zijn zoo zacht als die der Uilen, en hebben ook dezelfde beschermende tinten, die aan alle nachtvogels eigen zijn; doch de Draai- hals is niettemin een dagvogel. De meeste in holen broeijende vogels hebben in toog vallende kleuren: daarom juist broeijen zij verscholen; van de in open plaatsen broeijende vogels daarentegen bezitten òf beide seksen òf alleen het wijfje beschermende kleuren, of zij houden zich in zoodanige localiteiten op , welke in kleur met het gevederte des broeijenden vogels overeenkomen, of liever, vereenzelvigd zijn; zoo, b. v., broeijen Kwartels en Patrijzen en Fazanten (waarvan alleen de wijfjes zitten) op den grond. De Draaihals echter, die reeds beschermende kleuren bezit, zoekt daarenboven nog eene schuilplaats in een hol, en, terwijl alleen het wijfje broeit, hebben beide seksen toch dezelfde kleuren, en wel een vederkleed gelijk dat van op den grond levende vogels, hoewel de Draaihals zich steeds in het geboomte beweegt, en alleen op den vlakken bodem komt om insecten, vooral mieren, te vangen; trouwens duiden zijne tot klimmen ingerigte pooten, even als de eigenschap om in holen te broeijen, genoegzaam aan, dat hij niet tot het leven op den grond bestemd is. De Draaihals wordt over geheel gematigd Europa aangetroffen, doch is nergens algemeen, en schijnt in verschillende streken geheel te ontbreken. In Ierland, b. v, ziet men hem nooit. Gedurende den treklijd wordt hij ook in Noord-Afrika, vooral in Egypte, gezien. Men heeft hem ook uit Indië beschreven; doch, daar dit rijk door eene andere, zeer verwante soort wordt bezocht, is het nog niet uitgemaakt, of de van daar beschreven soort wel inderdaad de Euro- pesche Draaihals, Yuna torqwila, is. Er zijn slechts vijf of zes, onderling weinig verschillende, soorten van dit geslacht bekend, en deze zijn uitsluitend in Europa, Azië en Afrika waargenomen. Onze Draaihals bezoekt bij voorkeur hooge, langs straatwegen en kanalen staande boomen, liefst in de nabijheid van boerderijen en buitenplaatsen; zelden komt hij te midden van het woud of in moerasachtige streken voor. Eenige jaren geleden zag ik herhaalde malen zulk een vogel nabij Voorschoten, langs den straatweg naar Leiden. Daar het zomer was, wilde ik hem niet schieten. Daarbij trof mij de bijzonderheid, dat ik hem op den duur alleen in de aan de zuidzijde van den weg staande boomen te zien kreeg. Nu en dan vernam ik ook zijn geluid, dat het best met de syllaben »wig-wik’ kan teruggegeven worden. Brehm zegt, dat gedurende den paartijd van dezen vogel het mannetje de eerste syllabe, het wijfje de tweede voortbrengt, en wel zoo regelmatig, dat het schijnt alsof slechts één vogel de beide syllaben achtereen uit. Uit talrijke waarnemingen is gebleken, dat het wijfje van den Draaihals niet slechts eene zeer trouwe broeister is, maar ook (misschien wel in vol vertrouwen op hare beschermende kleuren en op hare in eene holte verborgen broeiplaats) niet spoedig haar nest verlaat, en zich aanstelt alsof haar geen leed genaken kan. In een Engelsch wetenschappelijk werk, het Magazine of Natural History, is dien aangaandedoor een welbekend oöloog, mr. Salmon, het volgende geschreven: „Daar ik voor mijne verzameling eenige eijeren dezer vogels wenschte te bekomen, trachtte ik een nest te ontdekken, en bespiedde dus een paar, dat geregeld een der tuinen van het dorp bezocht, waarschijnlijk om er te broeijen. Ik ontdekte dan ook, dat de vogels eene holte in een ouden appelboom tot broeiplaats gekozen hadden; die holte was echter te naauw, om mijne hand door te laten; ik trachtte dus, door mijn arm door den hollen stam naar boven te steken, het nest van onderen te bereiken, waarin ik slaagde. Tot mijne verwondering vond ik nu een werkelijk nest van wortels, mos en haar, dat geheel en al de hoedanigheden van een verlaten Roodstaart-nest bezat. Vermits er echter geene eijeren in lagen, duwde ik het weder naar boven. Eene week daarna zag ik, geheel buiten ver- wachting, een der vogels uit het gat vliegen; ik haalde nu voorzigtig, even als den vorigen keer, het nest naar omlaag, en vond er vijf schoon glanzige eijeren in, waarvan de schalen zuiver wit, doch zoo dun waren, dat de dojer er door scheen. Ik nam de eijeren mede, en bragt het nest weder op zijne vorige plaatse De daarop volgende week waren er weder zes versche bij gelegd, en weder eene week later haalde ik er nog vier uit. Ziende dat de vogels met de meeste vastbe- radenheid weigerden van hunne woning afstand te doen, herhaalde ik mijne proef nogmaals, tien dagen later. Thans trof ik een der ouden (de moeder) op het nest aan; ik wilde ze nu, ten einde de eijeren niet te breken, er af jagen; doch de trouwe broeister bleef hardnekkig zitten, liet zich met haar nest door den hollen stam naar buiten halen en vloog toen eindelijk weg. Er lagen wederom zeven, ligt bebroeide eijeren in het nest. Op die wijze bekwam ik, van slechts één paar vogels, voor mijne collectie 22 eijeren”, Dit is een treffend bewijs, hoe sterk vele vogels aan hunne eijeren verknocht zijn. Hetzelfde nam ik ook ten opzigte van onzen Spreeuw waar; ik liet echter de ongelukkige moeder haar laatste broeisel behouden, en ik geloof dat mr. Salmon wel ook zoo had mogen handelen, te meer daar hij toch voor zijne collectie wel niet zulk eene menigte eijeren van eene en dezelfde soort zal noodig gehad hebben. De Draaihals is schuw van aard en laat zich niet gemakkelijk vangen; men wordt hem dan ook zelden levend magtig. Trouwens komt hij ook nergens menig- vuldig voor. In het najaar, gedurende zijne zuidelijke togten, ziet men hem wel eens in gezelschap van Meezen, ook wel van Boomklevers of Spechtmeezen, en RE dan geraakt hij soms tegelijk met deze reisgenooten op lijmstokken of in slag- netjes. In den herfst gevangen zijnde, sterft hij echter meestal spoedig. Het best houdt men hem in ’tleven door hem, jong gevangen, met gehakt vleesch en ei en veel insecten of miereneijeren te voêren. De kinderen der buitenlieden in vele streken van Frankrijk laten de jongen in het nest, totdat zij vliegen kunnen, en vangen ze dan door een netje voor het nesthol te plaatsen. Daar echter zulke jeugdige vogelhouders gewoonlijk niet weten, hoe zij de jongen moeten voêren, binden zij hun een koordje aan den poot, laten ze dan tegen kale boomstammen opklimmen, en halen ze dan weder onmeêdoogend terug, even als onze Hollandsche jongeluî in het najaar vogels »op de kruk” aan koordjes laten uitvliegen, waarbij menigen Keep en Vink, als ’tarme dier niet onmiddellijk door vermoeijenis er het leven bij inschiet, toch zeker de pooten uit het lijf worden gerukt, zoo hij al niet door het koord geworgd wordt. In de kooi is de Draaihals een zeer aardige vogel en, wegens zijne zonder- linge bewegingen, inderdaad eene curiositeit. Spoedig wordt hij mak en laat zich, als men hem daaraan gewent, in de hand nemen of in den zak stoppen, zonder eenige vrees te toonen. Men geve hem gekneusd hennepzaad, gehakt vleesch en ei, of het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder. Hij eet ook vlier-, moer- en andere beziën, doch geeft aan miereneijeren verreweg de voorkeur. AVVIIDDA neme dein ES Katies \ Dé CAOZP ADO DTJ / cats DE WATERSPREEUW. CINGLUS AQUATIGUS. De Waterspreeuw, in het Fransch Merle d'eau, in het Duitsch Wasserstaar en in het Engelsch Waterousel genaamd, herinnert door zijne vormen aan de Rots- lijsters (Petrocincla), doch is veel korter van ligchaam. In zijne bewegingen heeft hij iets eigenaardigs, en in dat opzigt staat hij tusschen den IJsvogel en den Kwikstaart in. Hij leeft namelijk nabij beken en stroomen, vliegt door het neêr- stortende water van bergbronnen of watervallen, om de daarin aanwezige insecten te vangen, en loopt behendig over steenen in beken, even als de Kwikstaart dit langs de oevers der rivieren doet. In ons land vindt men hem vooral in Gelder- land, Overijssel en Groningen, doch in de kustprovinciën komt hij zelden voor. Zijn woongebied strekt zich verder uit over geheel Europa, het Noord-Oosten van Afrika en het Westen van Azië tot hoog in het Noorden. Hij bezoekt ook het gebergte tot duizenden voeten boven de oppervlakte der zee, en komt in de Sierra Nevada tot op 7000 voet hoogte voor. De Waterspreeuw is een van de belangrijkste vogels der schepping, daar hij vele eigenaardige bijzonderheden in zich vereenigt. Hij is overal een standvogel, en kan het koudste klimaat verdragen; zelfs in het midden der strengste winters ziet men hem, den geheelen dag door, zich in het weinig overgebleven water en tusschen het ijs dompelen. Hij vliegt ongelooflijk snel door het bruisende water der stroomen, duikelt in het meer of de beek en kan, even als de Duik-Eend, wel twintig seconden onder water blijven. Blijkens menigvuldige waarnemingen, loopt hij ook op den bodem van ondiepe rivieren, en voedt zich met insecten, vischkuit of slakken, welke hij daar of tusschen het wier vindt. Onder water be- weegt hij zich hoofdzakelijk met de vleugels, en, daar zijn specifiek gewigt nage- noeg met dat van het water gelijkstaat, behoeft hij slechts zeer geringe krachts- inspanning uit te oefenen, om te rijzen of te dalen. De volheid van zijn gevederte en het dikke dons, dat daaronder verborgen is, behoeden hem tegen natworden, zoodat hij na zijne veelvuldige baden telkens weêr droog te voorschijn komt. Ofschoon zijne vleugels betrekkelijk kort zijn (alleen door de groote massa zijner lange veêren schijnt hij groot van stuk en zwaargebouwd), vliegt hij toch bijzon- der snel en meestal regt vooruit, even als de IJsvogel. Alvorens te duiken, spreidt hij de vleugels halverwege uit, en schiet dan schuins. vooruit naar de diepte. Zijne krachtige, grove pooten stellen hem in staat, zeer schielijk te loopen of groote sprongen te maken. Zoolang hij zich op het drooge beweegt, loopt hij, met den staart wippende, of dien, even als de Sluiper, naar boven houdende, langs den oever, kruipt behendig in spleten van steenen of aardholen, of sluipt door en onder wortelen van groote boomen of ijsschotsen. Ofschoon hij bijzonder bewegelijk van aard is, vliegt of loopt hij zelden over verre afstanden; integendeel, zoolang hij niet gestoord wordt, blijft hij liefst zijn leven lang in dezelfde localiteit; zijne lievelingplekjes zijn dan ook zeer spoe- dig te herkennen aan de groote hoeveelheden witte, dunne uitwerpselen. Soms echter wordt hij door overstrooming of uitdrooging der beken gedwongen te ver- huizen, en dan vestigt hij zich in de eerste waterrijke streek, die hij ontmoet, en blijft daar zoolang deze hem eene rustige verblijfplaats aanbiedt. Zoo versche- nen er eenige jaren geleden twee Waterspreeuwen aan de bronnen van Baden- Baden, en begonnen daar onmiddellijk, tot groote verwondering van het publiek, hunne duikoperatiën, en plasten en baadden zich, alsof zij uren diep in het ge- bergte langs den eenzamen stroom woonden. Het duurde echter niet lang; want de bezoekers, die daar des zomers met hetzelfde doel als onze Waterspreeuwen kwamen, verdreven door hun steeds toenemend aantal de vogels van de plaats. Men ziet trouwens deze vogels zelden in bewoonde streken, en zij schuwen niet alleen den mensch, maar ook alle andere bezoekers, de gevederde niet uitge- zonderd. Het is dan ook zeer moeijelijk, hen lang waar te nemen; want naau- welijks hebben zij het dreigend gevaar of de tegenwoordigheid van den mensch ontdekt, of zij vliegen of duiken in allerijl naar hunne schuilhoeken. Kleine vogels, die zich toevallig op hun grondgebied bevinden, worden terstond door hen beetgepakt of in het water geduwd. In het Engelsch weekblad the Hield las ik onlangs dienaangaande het volgende: Zekere heer, die gewoonlijk zijne ochtend- wandeling ver uitstrekte, zag, nabij een kleinen stroom in Pembrokeshire, een Waterspreeuw, die met zijne gewone pijlsnelle vlugt voor hem uitschoot, doch, op het gezigt van een Roodborstje, plotselings van rigtung veranderde en onver- wachts tegen dit onschuldig vogeltje aanvloog, en wel met zulk een vaart, dat het arme diertje in het water tuimelde. Daarmeê nog niet tevreden, vloog de Waterspreeuw er weder op aan, pakte het in den nek, en wilde er meê onder water duiken. Na eenige oogenblikken worstelens, verdwenen beiden in de diepte, en het Roodborstje zou zeker verdronken zijn, zoo niet de waarnemer van dit voorval, door zijn stok naar den aanvaller te werpen, dezen op de vlugt gejaagd had. Het Roodborstje slaagde er nu in, weder naar den oever te spartelen en zijn leven te redden. Andere schrijvers vermelden ook, dat de Waterspreeuwen op nagenoeg gelijke wijze zelfs hunne eigen jongen van zich afweren, zoodra zij meenen, dat dezen oud en sterk genoeg zijn geworden om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. De Waterspreeuw bouwt een zeer groot nest, meestal van een dak of over- deksel van even grooten omvang voorzien. Als plaats voor den nestbouw, kiest hij meestal oude gaten van muren nabij het water, diepe holten in den grond of tusschen wortels, of ook wel de schoepen van oude of stilstaande molenraderen. Het nest is uit groen mos, doode bladeren en worteltjes vervaardigd, en het binnengedeelte, eene ruime, kogelronde holte, met dunne worteltjes en fijne gras- halmen belegd. De opening is op zijde aangebragt en dikwijls, vooral wanneer het nest diep ligt, zeer verre naar buiten uitgewerkt. De Waterspreeuw broeit tweemaal: in April en omstreeks het midden van Junij. Elk broeisel bevat 4 à 6 tamelijk afgeronde en geheel witte eijeren, welke door beide ouden worden uitgebroeid. De jongen hebben in hun eerste vederkleed de onderzijde geheel vuilwit, de bovendeelen bruingraauw, de keel wit en bijna onmerkbaar gevlekt, doch de geheele borstzijden van den nek en van het ligchaam zeer digt met zwart afgezet. Na den rui zijn zij nagenoeg aan de ouden gelijk, behalve dat de veêren hunner onderdeelen dan nog, even als de vleugelveêren, licht gerand zijn. De ouden verschillen niet in kleur, doch wel in grootte: het wijfje is namelijk iets kleiner. In Zweden, Noorwegen en het Noorden van Rusland leeft eene andere soort of variëteit met geheel donkerbruine onderdeelen. Het stemgeluid van den Waterspreeuw is zeer gevarieerd: nu eens zeer schel en knarsend, dan weder zacht en fluitend. Een loktoon schijnt het mannetje niet te uiten, doch het zingt gedurende het grootst gedeelte van den zomer. Zijn zang is het best te vergelijken met dien van den Zang- of, nog juister, met dien van den Mistellijster, doch is niet zoo geregeld van maat of toon, en dus meer afwisselend in kracht en uitdrukking. | Het is zeer moeijelijk, dezen vogel in het leven te houden. Zoodra hij gevangen is, geraakt hij aan het kwijnen, en, ofschoon niet ongeneigd om het hem voor- gezette voeder op te pikken, sterft hij toch meestal binnen eenige dagen. Te regt merkt Brehm dan ook aan: »Het water is hem te zeer eene behoefte, dan dat hij het zou kunnen missen. Het water moet hem het wiegelied zingen en zijn gezang begeleiden; als hij het bruisen der beek niet meer hoort, verkwijnt hij, en gaat spoedig den dood te gemoet”. Ik heb evenwel gelegenheid gehad, den Waterspreeuw in gevangenschap waar te nemen; ’tis waar dat zijne gevangenis, eene volière, zeer ruim en van een bassin voorzien was. Ook in den zoölogischen tuin te Londen heeft men er geruimen tijd een Waterspreeuw op nagehouden. Deze werd daar, even als de overige bewoners derzelfde volière, gevoêrd met stukjes vleesch, gehakt ei en meelwormen. iN Ei lit HH | í | : IN ANNIE HEIN HEEE HEIEN HEEN! | | (7 7 AR ee 8 Jij DO DE KERSENDIEF. HYPOLAIS ICTERINA. Van de vele gevederde zomergasten, die onze tuinen bezoeken, is er zeker geen, die meer de algemeene aandacht en bewondering verdient, dan de Kersendref. Hij is de vóórzanger en tevens de nàzanger onder het kleine gevogelte; hij zingt dan ook het duidelijkst en het langst en bezit het meest buigzame stemorgaan; daarbij bootst hij de geluiden van andere vogels na, en is dus een ware spotvogel. Wegens deze laatste hoedanigheid wordt hij in vele streken ook Spotvogel genoemd, terwijl hij, dank zij zijner algemeene bekendheid, nog tal van andere namen en titels draagt, zoo als Geelborstje, Tuinzanger, Slijper, Zomerzanger, Taalmannetje, Zangmeester, en waarschijnlijk nog vele andere meer De Duitschers kennen hem als Gelbe Spottvogel en Gartensänger; de Franschen als Grand Powillot en Polyglotte, en‚ ofschoon zijne verschijning in Engeland als eene zeldzaamheid mag beschouwd worden, is hij echter ook daar als zanger beroemd en als Metodious Willow Wren bekend. Waar tuinen zijn, daar hoort men ook den Kersendief. Zoodra de natuur weêr tot leven is teruggekeerd en de bloesem voor jonge bladeren plaats maakt, komt deze zanger tot ons over en verkondigt zijne tegenwoordigheid door vrolijk gekwetter en liefelijk gekweel. Omstreeks de eerste week van Mei hooren wij hem reeds in de boomgaarden, en twee of drie dagen later in de tuinen der steden; als het weder warm en het groen vroeg ontloken is, zien wij hem soms nog vroeger, doch nooit vóór 25 April, en ook zelden later dan 25 Augustus. Mannetje en wijfje verschijnen gelijktijdig en zijn ook meestal reeds gepaard, zoodat zij reeds eenige dagen na hunne overkomst beginnen te nestelen. Zij keeren gewoonlijk naar eene vroeger betrokken broeiplaats terug, doch maken telkens een nieuw nest, ofschoon de bouwstoffen van het oude, waarschijnlijk om tijd en moeite te sparen, wel eens voor het nieuwe worden gebezigd. Hoe en waarvan het echter moge zamengesteld zijn, het blijft het fraaiste vogelnestje, dat men zich kan voorstellen: een waar model-nest. Keurig net, juist afgemeten, zuiver van omtrek en lijnen, en zoo glad als ware het met eene schaar bijgeknipt; daarbij uit zacht groen mos, worteltjes, haar en spinnewebben vervaardigd, en met de rozeroode eitjes er in, ziet het er uit als, ja, als geschilderd. Dit fraaije nestje ligt op en tusschen takjes van heesters, vooral van meidoorn en vlier, of in vruchtboomen in boomgaarden, meestal 5 à 13 voet boven den grond, veilig in het groen ver- borgen. Het aantal eitjes is 4 à 6; zooals we reeds zeiden, zijn ze licht rosé, en over de geheele schaal met bruine stipjes als besprenkeld. Het wijfje wordt nu en dan door haar luidruchtigen gemaal in het broeijen afgelost, doch deze zit liever op de takken, dan op het nest, hoe schoon dit ook zij, en hij schijnt dan ook slechts fatsoenshalve zijn deel in ’t broeijen te nemen; althans, zoodra hij zich op ’tnest heeft neêrgezet, is zijn vrolijk liedje uit, en geen noot laat hij meer hooren. Eenige jaren geleden ontdekte ik een nest in een perenboom, langs eene doornheg; het was de laatste boom uit den boomgaard en stond ook min of meer afzonderlijk; de heg stond eenige voeten hooger, zoodat ik door het dunne struik- gewas op het nest van den Kersendief kon zien, zonder door den broeijenden vogel bemerkt te worden. Dit hoekje werd ook door een mijner vrienden bezocht, en wij gingen er beurtelings heên, en deelden elkander de door ons waargenomen bijzonderheden mede. Mijn vriend had op zekeren ochtend opgemerkt, dat de ouden op en langs den grond heên en weêr vlogen, en dat, naar het hem toe- scheen, hunne jongen uit het nest gevallen waren. Wij hadden echter geen toe- gang tot den boomgaard, en konden dus de zaak niet verder onderzoeken; doch dienzelfden dag ging ik er zelf heên en bemerkte nu, dat het nest nog op dezelfde takjes lag en dat een der ouden er op zat. Onze opmerkingen waren dus eenig- zins tegenstrijdig, en toch hadden we beiden goed gezien. Tegen den avond, toen de landlieden waren vertrokken, kropen we door de heg, en zagen nu twee doode jongen op den grond liggen. Wij namen hierop het nest in bezit, en vonden er een grooteren jongen vogel in. Beide ouden vlogen ons eenige schreden na, en bewezen door hun klagend geluid, dat het verlies van den nog eenig overge- blevene hun zeer ter harte ging. Toch hadden wij den armen ouden eene groote dienst bewezen (als men het zoo noemen mag; want we hadden ons tegen de wetten der natuur verzet), daar het jong, dat in het nest was overgebleven, geen jeugdig Kersendiefje, maar een jonge Koekoek was, Daar de Kersendief schier overal in groote tuinen en langs wandelplaatsen nestelt en volstrekt niet schuw is, valt het zelden moeijelijk, zijn nest te ontdekken, en, als men de broeijende vogels bedaard nadert en hen niet stoort of beangst maakt, kan men hen zeer goed in hun huwelijksleven gadeslaan. Zij broeijen slechts eenmaal gedurende den zomer, doch soms zeer laat in het seizoen. Ik heb sedert eenige jaren waargenomen, dat de paren, die nabij steden broeijen, dit in den regel later doen dan die, welke in afgelegen streken huisvesten, en meen dit te kunnen toeschrijven aan de bijzonderheid, dat door het uitbreiden der steden de tuinen en buitenwijken langzamerhand voor huizen moeten plaats maken, zoodat de vogels, die vroeger in die tuinen een veilig oord vonden of, zoo als de Kersendief, dadelijk met den nestbouw konden beginnen, nu eerst eene nieuwe localiteit moeten opzoeken en daardoor veel tijd verliezen. Behalve in Nederland, broeit de Kersendief in geheel gematigd Europa, behalve in Engeland, waar hij slechts nu en dan verschijnt. In het zuidelijk en oostelijk gedeelte van ons werelddeel wordt hij door de verwante Hyp. (Froedula) poly- glotte, Hyp. elaica en Hyp. olivetorum vervangen. Des winters vertoeft hij in Noord-Afrika en wordt ook aan de Kaap de Goede Hoop gevonden, van waar hij om te broeijen naar het warmere, meer noordelijk gelegen binnenland trekt; deze vogels trekken dus in het Zuiden in eene rigting, tegenovergesteld aan die, waarin de hier te lande broeijende vogelsoorten henentrekken. Het is overigens een alge- meen aangenomen feit, dat de in Zuid-Afrika levende vogelsoorten, welke tevens tot de Europesche fauna behooren, daar standvogels zijn en niet uit Europa zoo ver zuidwaarts zijn heengetrokken. Er bestaat bij den Kersendief slechts een zeer gering uiterlijk verschil tusschen de seksen, dit namelijk, dat bij de mannetjes het gele der onderdeelen iets fraaijer van tint is. Ook de jongen verschillen weinig of niet van hunne ouders; alleen hebben zij de bovendeelen grijzer en de onderdeelen meer naar het licht okergele trekkende. Behalve door zijn krachtig en afwisselend stemgeluid, onderscheidt de Kersen- dief zich van de in kleur verwante Bosch-, Zomer- en Lentezangers door zijn breeden, zwaren snavel, die van binnen helder oranje is, door zijne grijze pooten en ook door zijne meerdere grootte. In vorm en bewegingen nadert hij zoowel de Vliegen- vangers (Muscicasia) als de Rietzangers (Calamodyta), en ook zijn zonderlinge, kakelende en scherpluidende zang herinnert aan het geluid der Karekieten en is, wel beschouwd, slechts eene perfectie daarvan. Wel is waar zingt de Kersendief een meer harmonisch lied en bootst hij ook de geluiden van andere vogels na, doch de maat en ook de toonaard van beide vogelsoorten is toch duidelijk aan elkaêr gelijk of minstens verwant. De loktoon van den Kersendief luidt als: »tèk, tèktèk, lêkteroe-iel” (de oe zeer verlengd). Angst en woede geeft hij te kennen door een scherp »chèt-tèu” (de laatste syllabe eenigzins luider en meer gerekt). Wat zijn zang betreft, deze, ofschoon zeer gevarieerd en afwisselend, is niettemin gemakkelijk te beschrijven, daar het slechts variatiën op een en hetzelfde thema zijn. Wie het eens hoorde, herkent het onmiddellijk, en wij durven zeggen, dat iedereen, die zich in het bezit van een tuin verheugt of gelegenheid heeft om wandelingen naar buiten te maken, den zang van onzen Kersendief uit het hoofd kent. Alleen voor de weinigen, die dezen vrolijken zanger nooit mogten gehoord hebben, willen we zijn liedje zoo duidelijk mogelijk in syllaben uitdrukken: »tèk tèdik te gu ie, te qu, te gu, te gu, te gu ie, kiedekiet, te kwie sekie sekie, se, kwiet-kwiettriek-te chrikchrik chrik se-gu=ie se-gumie-tettet, te däk-teddk tedèk”’. De hoofdtoon, welke het duidelijkst hoorbaar is en dezen zanger te midden van het geheele vogelenkoor doet onderscheiden, is het scherp slijpende en gerekte »se- gu-ie, se-gu-ie”’. Daarbij komen dan nog de menigte geluiden, die op onregel- matige wijze onder den zang worden gemengd, b. v., nabootsingen van het gedruis, dat de Eenden met de vleugels maken (het zoogenaamde »wiek slaan”), van het gekraak van molenwieken, en andere meer, afwisselende naar gelang van de localiteit, die de zanger bewoont. Ook het lokgeluid van Marel (Limosa) en Meezen neemt hij in zijn zang op; soms ook bootst hij het gewoon geroep van den Wielewaal en het gekras van den Gaai zeer duidelijk na; doch al deze verschillende geluiden worden steeds met den zang zelf aaneengeschakeld en niet afzonderlijk voortgebragt, zoo als dit van de Amerikaansche Spotlijster (Mirinus) is opgemerkt. Jonge mannetjes zingen reeds eenige weken nadat zij vliegen kunnen en lang vóórdat zij van hier wegtrekken. Ik heb dikwijls met welbehagen naar zulk een jeugdig koor geluisterd. Als het warm weder is en de kleine muziekanten onder het loof verscholen zitten, kan men ze voorzigtig naderen; doch de ouden waar- schuwen hen onmiddellijk voor het naderend gevaar, en dan stuiven zij als muizen uit elkaêr en houden u zeer wel in het oog. De Kersendief voedt zich met insecten en beziën. Zeer kleine insecten of in- secteneijeren eet hij echter niet, en dit is dan ook de reden, waarom hij eerst zoo laat bij ons aankomt; immers, tegen den tijd, waarop hij in onze tuinen ver- schijnt, zijn de rupsen reeds groot en menigvuldig, en zoo vindt hij dan zijn voedsel geheel gereed. Spinnen, lawen, vliegen en muggen maken zijn hoofd- voedsel uit; hij vangt veel vliegende insecten in de vlugt, maar pikt ook de rijpe beziën zeer behendig en vrij gulzig tusschen de bladeren weg; niet minder gaarne bijt hij rijpe kersen stuk, en dan doet hij zich terdege te goed aan de sappige vrucht, waarvan hij het vleesch zoo ver wegpikt, dat alleen de steen overblijft; vandaar dat men hem in vele streken niet alleen Kersendief, maar ook Kersen- pikker noemt. Men kan hem gevangen houden, doch dit vereischt veel zorg en oplettend- heid, daar het een bijzonder zwakke vogel is. Oud-gevangenen hebben vooral eene zorgvuldige behandeling noodig, terwijl te jonge voorwerpen zelden langer dan eenige weken in het leven blijven. De geschiktste tijdstippen om ze te vangen zijn die waarop zij bij ons komen, en die waarop zij ons weder verlaten. Daar zij zeer nieuwsgierige vogels zijn en daarenboven veel gevoel voor muziek, vooral voor de toonen der fluit, aan den dag leggen, kan men hen zeer gemak- kelijk uit hunne schuilhoeken naar lijmstokken lokken, door eenige toonen van hun zang fluitende na te bootsen. Zij volgen dan dikwijls den speler of fluiter een heel eind weegs, en concerten in parken of diergaarden trekken steeds hunne aandacht en tegenwoordigheid. Ik heb hen dikwijls verschalkt, door eenige met lijmtakjes voorziene stokken op eenigen afstand van de dagelijks door hen bezochte boomen te plaatsen en dan door te fluiten hunne opmerkzaamheid gaande te maken; alras volgde dan de zanger mij tot aan den laatsten, of den digtst bij de lijmstokken geplaatsten boom; en nu, achter deze stokken in een heester verborgen, lokte ik den zanger ook op de lijmstokjes. Later deed ik het op nog zonderlinger wijze. Nabij Rotterdam, op eene buitenplaats, hoorde ik vele dezer vogels in de heesters, en een hunner plukte herhaaldelijk de vruchten van een aal- bessenboom, die zeer digt bij het venster der tuinierswoning stond. Toevallig zat ik daar voor het raam, en kwam op het idee, om in het voor dat venster aan- wezige bloemhek eenige lijmhoutjes te bevestigen en den zang van den vogel na te fluiten; zoodra dan ook deze zich liet hooren, bootste ik zoo goed mogelijk zijn lokgeluid na, en bemerkte dat de vogel steeds nader kwam; op eens verscheen de nieuwsgierige zanger in het bloemhek, en was weldra, na eenige sprongen door de bloemen gemaakt te hebben, op een der lijmtakjes vastgeraakt en gevangen. De Kersendief is trouwens de eenige der bij ons levende vogels, die zich op zoodanige wijze laat verschalken. In tropische gewesten kan men vele vogels op nog eenvoudiger wijze bemag- tigen, door ze alleen na te fluiten en daarbij met een lijmstokje in de hand gereed te staan, om daarmede, zoodra de nieuwsgierige vogels in het bereik gekomen zijn, hun even een tikje te geven. Men kan den Kersendief ook in knipkooitjes vangen, met levende meelwormen of eene groote vlieg als lokaas. Zoodra er een gevangen is, moet men zorg dragen, dat hij onmiddellijk in eene daarvoor in gereedheid gebragte kooi opgenomen en in een rustig hoekje geplaatst wordt, in eene stille kamer, waar vooral niet mag gerookt worden. Miereneijeren en stukgeknipte meelwormen moeten reeds op den bodem zijner nieuwe woning gereed liggen. De meest geschikte plaats voor de kooi is vóór het raam, als zich daar een bloemhek bevindt of als het zoo hoog gelegen is, dat de gevangen vogel niet door het verkeer met de buitenwereld gestoord wordt. Na eenige oogenblikken aarzelens begint hij dan het smakelijk maal op te pikken, en zet zich vervolgens op een der ruststokjes neêr. Eet hij echter niet, en zet hij de veêren uit, dan geve men hem maar liever dadelijk de vrijheid weder; want dan is het „00 goed als zeker, dat hij het slechts weinige uren meer in de gevangenschap kan uithouden. Toont hij daarentegen lust in de hem voorgezette spijs, dan geve men hem gedurende de eerste drie of vier dagen alleen insectenvoêr, en menge er van lieverlede gehakt ei met beschuitkruimels en later het voor den Nachtegaal opgegeven voeder door. Versche beziën, of wat zoete witte wijn in zijn drink- water, zijn hem even aangenaam als noodig. Na den ruitijd (September) brenge men hem in een warm vertrek of, nog beter, in de broeikas of oranjerie ; koude en een langdurig vochtige atmospheer zijn, even als tabaksrook, voor dezen vogel doodelijk. Zelden houdt men hem langer dan één zomer. Heeft men dan ook geen gelegenheid om dit lieve diertje voor den winter eene geschikte localiteit te bezorgen, dan geve men het liever in het vroege najaar de vrijheid terug, daar het anders zeker den dood te gemoet gaat. PWM / 4 Jee OOAD AAMM LOAD AE Cy DE HEIDEZANGER. CALAMODYTA LOCUSTELLA. De hier beschreven vogel wordt gewoonlijk, mijns inziens echter verkeerdelijk, Sprinkhaan-Rietzanger genoemd. De naam »Heidezanger” is slechts een hem door mij toegedachte titel, dien ik gemeend heb boven den straks genoemden te moeten verkiezen. Immers is de hier bedoelde vogel geen Rietzanger ; integendeel, hij leeft verre van het riet, in drooge streken, in de heesters der tuinen, op de vlakten, maar vooral op de heide. Blijkbaar heeft zijn gezang of gewoon geroep, dat volgens sommigen eenige overeenkomst met het geluid der Sprinkhanen moet hebben, tot het scheppen van dien onjuisten naam aanleiding gegeven. Beter ware ’techter geweest, dat men hem, even als in Engeland, waar hij Grashopper-warbler heet, eenvoudig »Sprinkhaan-zanger” had genoemd, zonder bij dien naam qualiteiten aan te duiden, die dezen vogel evenmin als den Boschrietzanger van nature eigen zijn. De Heidezanger bewoont gematigd Europa en Midden-Azië. Hier te lande verschijnt hij in de laatste dagen van April, om in September weder, tot Noord- Afrika, heên te trekken, terwijl, even als hoogstwaarschijnlijk met alle Aziatische trekvogels het geval zal zijn, ook de aldaar gebroeid hebbende voorwerpen verder zuidwaarts trekken. Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil tusschen de seksen, ofschoon men zeer veel onderlinge afwijkingen in kleur of tint onder de verschillende voorwerpen kan opmerken. De jongen zijn echter steeds te herkennen aan hun los gevederte, dat echter zeer glanzig aan de onderdeelen is, en vooral aan de meer duidelijke zoomen der rug- en vleugelveêren. Onder de ouden vindt men er met eene bruine of geelbruine, en anderen met eene licht olijfbruine grondkleur. Aanvankelijk meende ik, dat deze kleurwijzigingen aan het seizoen of aan eenige bijzonderheden, met de verblijfplaats des vogels in verband staande, moesten toegeschreven worden; ik kwam echter later van die meening terug, toen ik bevonden had, dat twee voorwerpen, beiden mannetjes, welke juist van veder- kleed verwisseld hadden en gelijktijdig op den najaarstrek gevangen waren, even- zeer verschilden. Overigens doet zich ditzelfde verschijnsel ook voor bij den Winterzanger (Acc. modularis), den Sluiper (Trogl. europaea) en de Leeuwerikken. Gewoonlijk wordt de Heidezanger geheel over het hoofd gezien, doordien hij een zoo nederig kleedje draagt, zoodat men hem alligt met andere graauwe zangers verwart. Dit gebeurde ook mij. Voor eenige jaren, des zomers van eene ochtendwandeling in de schaduw van een doornstruik uitrustende, zag ik in het verdroogde gras een klein vogeltje, dat zich tegen de halmen op bewoog en telkens een zacht slepend geluid deed hooren. Ik meende eerst, dat het een Winterzanger was; toen het echter meer nabijkwam, hield ik het voor een Boomkruiper, doch het verwonderde mij tevens, zulk een vogel in de vlakte aan te treffen. Ik had nog nooit den Heidezanger levend gezien, en dacht er ook volstrekt niet aan, hem hier te zullen ontmoeten; ook herinnerde ik mij eerst later, dat het deze vogel moest geweest zijn. Ik ging dus den daaropvolgenden ochtend weêr naar dezelfde plaats, en vond nu twee zulke vogeltjes, langs het lage dennenhout, digt boven den grond voortvliegen, totdat beiden in een braam- beziënstruik verdwenen. Ik liep er rond, doch zij kwamen er niet uit; mijne tegenwoordigheid scheen hen te verontrusten; althans eensklaps schoot er een strijkelings langs mij heen, en zette zich in mijne nabijheid op een dennentak neder; hij bleef daar zitten met uitgespreiden staart, en liet. de vleugels zachtkens trillen, als ware hij ongesteld. Het lieve diertje wilde mij verschalken, en ik naderde dus zeer voorzigtig, alleen om hem eens terdege te beschouwen. Bij den struik teruggekomen, bevond ik, dat het andere vogeltje verdwenen was, doch ontdekte zijn, of liever, haar nestje tusschen de bladeren. Ik wilde het niet verstoren, en evenmin waagde ik mijne handen aan de doorntakken; met behulp mijner handschoenen echter kon ik de bladeren boven het nest op zijde schuiven, en zag toen, dat er twee eitjes in lagen. Het kwam mij voor, dat ze zeer klein waren; ze hadden een licht rozenroode grondkleur, met donkere spikkeltjes, en herinnerden mij aan de eijeren van onzen Boschzanger en Spotvogel, hoewel de vlekjes minder talrijk en iets grooter waren. Daar echter het nestje in de schaduw onder het digte gebladerte lag, kon ik de kleur niet juist bepalen; doch de grootte en kleurteekening kwamen geheel overeen met die der later uit collectiën door mij onderzochte eijeren. Het nest was rond en klein, had ongeveer den vorm van dat van den Zwartkop of Tuinzanger, en ik kon er vooral groene korstmos in ontdekken; het scheen dan ook hoofdzakelijk vervaardigd uit lange mossen, zooals we die op de in drooge zand- of heidevlakten groeijende dennen aantreffen. Eenige dagen later vond ik er zes eijeren in, en de volgende week zag ik een der ouden op het nest, doch liet die lieve diertjes ongestoord. Het mannetje was weder in de nabijheid en sloop gelijk een muis (zoo als ook Winter- zanger en Sluiper doen) regt vooruit langs den grond, telkens rustende, en dan weer met een ruk tot op eenige ellen beurtelings links of in eene regte lijn voortschietende. Ik hoorde bij deze gelegenheid alleen het gewoon geroep, maar niet den naar het geluid van den Sprinkhaan zweemenden zang, dien men het mannetje toeschrijft; later evenwel heb ik daar met aandacht naar geluisterd, en ik kan het niet anders beschrijven, dan als eene opeenvolging van zijn gewoon geroep, luidende als de syllabe »tsve-tsie-tsie””, zeer zacht doch schielijk uitgedrukt. Later heb ik deze vogeltjes herhaaldelijk op de heidevlakten nabij de kleine steden in Noord-Braband en ook in Gelderland ontmoet. Op eene der groote vlakten in den omtrek van het dorp Gampo-lida, nabij Lissabon, zag ik er in Februarij eenigen in de olijfboomen langs den straatweg. Verschillende natuur- kundigen hebben deze vogeltjes ook in Palestina en Egypte, en zelfs in Abyssinië, aangetroffen. Hun voedsel bestaat uit kleine insecten, en men kan ze in gevangenschap ook met het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder in het leven houden; zij vereischen echter veel oplettendheid, en leven zelden langer dan één zomer, tenzij men ze tegen het najaar in eene verwarmde volière kan overbrengen. , DE RIETZANGER. CALAMOHERPE ARUNDINAGEA. De hier afgebeelde vogel wordt, wegens zijne bijzondere overeenkomst in kleur en verdere eigenschappen met den Grooten Karekiet (G. turdoides), door sommigen ook Kleine Karekiet genoemd. Ik heb echter gemeend, dien naam veeleer te moeten toekennen aan de Gestreepte soort (G. phragmitis), en wel omdat deze in zang en levenswijze nog meer, dan de hier afgebeelde soort, met den Grooten Karekiet overeenstemt. Ook de Engelsche ornithologen hebben de Groote met de Gestreepte soort te zamen gebragt en de eerste de Greater ledge warbler, de tweede Ledge warbler genoemd. Men vindt den Rietzanger — de later ingevoerde lange lijst van synoniemen wenschen we hier niet op te sommen — ook als Calamodyta strepera en Acroce- phala arundinacea beschreven. De Rietzanger, dien we bij de beschrijving van den Oeverzanger reeds vermeld hebben, leeft, behalve aan onze nog overblijvende meren, ook in het riet langs kanalen en slooten, doch broeit steeds in het riet en meestal in het digtste gedeelte der rietbedden. Gedurende den broeitijd verlaat hij die plaatsen zelden; doch vóór en na dien tijd ziet men hem ook langs het water in wilgen en elzen, of nabij den grond in het hooge gras. Onder het wegtrekken bezoekt hij ook drooge streken, en wordt dan dikwijls in tuinen of op bouwlanden waargenomen. Hij komt ongeveer veertien dagen vóór den Oeverzanger, en blijft ook eenige dagen langer dan deze. Zijn nest hecht hij aan het riet, namelijk aan drie of meer stengels, vast, en stelt dit op nagenoeg gelijke wijze zamen, als dat van den Grooten Karekiet. Hij begint reeds in de eerste helft van Mei den nestbouw, en legt de eerste bouw- stoffen, mosdraden, wier en gras, op 9 à 9 voet boven de oppervlakte van het water aan. Na 15 à 20 dagen is zijn woning gereed, doch ze ligt dan meestal een halven voet hooger, dan tijdens haar aanvang, daar zij natuurlijk, gedurende hare voltooijing, tegelijk met het groeijende riet, gerezen is. Dit nest heeft den vorm van dat van den Grooten Karekiet, doch is veel kleiner en zelden zoo net afgewerkt. De eijevren, die echter geringe afwijkingen van grondkleur aanbieden, zijn, wat kleurteekening betreft, aan die van zijn grooteren soortverwant gelijk, doch kleiner. Omstreeks het einde van Mei of het begin van Junij komen de jongen te voorschijn, die reeds na 15 à 18 dagen uitvliegen, doch nog tot het einde van Julij in het riet blijven. Het is zeer moeijelijk, de jongen, als zij eenmaal vliegen, te ontdekken, daar zij, bij den minsten schijn van gevaar, als muizen naar beneden en tusschen het riet in verschillende rigtingen wegschieten, terwijl de ouden hun kroost waarschuwen door een scherp en schielijk herhaald »chè—che”, een nijd of angst verradend geluid, dat wel wat naar den loktoon van den Nachtegaal gelijkt. Ik heb echter dikwijls gelegenheid gehad, hen uren lang van nabij gade te slaan, en mijne tegenwoordigheid scheen hen op ’tlaatst niet hinderlijk te zijn; alleen hielden zij een wakend oog op mijne bewegingen. Nooit zag ik de ouden, of zij zongen en kweelden; alleen onder het voederen der jongen hielden zij zich stil; doch naauwelijks was hun snavel door het hongerige kroost geledigd, of voort vlogen zij en hieven onmiddellijk weêr hun vrolijk gekwaak aan. Het is ook zeer moeijelijk, hun geluid duidelijk te vernemen, daar men er meestal velen tegelijk of den zang van andere vogeltjes er tusschen hoort. Ik meen echter te kunnen verzekeren, dat beide ouden zingen; ik merkte althans op, dat twee voorwerpen, die telkens hunne jongen kwamen voêren, gelijktijdig zongen en zwegen; er waren toen geen andere Rietzangers in hetzelfde. rietbed, en ik ben er zeker van, dat beide zingende vogels gepaard waren; want zij kwamen digt langs mijne boot en schoten beiden gelijktijdig naar hun nest, waarbij ik hen geen oogenblik uit het oog verloor. Brehm zegt, of liever, maakt de geestige onderstelling, dat de Rietzangers geen andere zangmeesters hadden, dan de kikvorschen. Nu, als dit zoo is, dan hebben de kleine zangers hunne lessen zeer ter harte genomen; want zij over- treffen hun meester zoowel in kracht als in welluidendheid van zang. Men hoort hen zelfs bij nacht, zelden echter gedurende het midden van den dag, doch wel nog laat in den namiddag. Tegen zonsopgang zijn zij het meest tot zingen geneigd, en slaan dan onvermoeid tot tegen 10 of 11 ure door. Ik laat den zang, voor zooverre het mogelijk is dien te beschrijven, hier volgen: »tritterit, terit- terit, teritie-tritie, kedde keddekedde, zie-gie-chie-chèkke, chèkke-chèdegek, terre- terre-trit”’. Het herinnert aan den groven zang van den Grooten Karekiet, doch is zwakker van geluid. Men kan, bij zorgvuldige behandeling, alle Rietzangersoorten in het leven houden met miereneijeren, meelwormen en het voor den Nachtegaal voorgeschre- ven voeder. Zij verlangen groote, ruime kooijen; met netwerk bedekte manden, zoo als men die voor Lijsters en Duiven bezigt, zijn nog verkieslijker, en,‚ gelijk wel van zelf spreekt, is eene ruime volière met een zinken bak of lade vol water, met levend riet en waterplanten daarin, het best geschikt. Men vangt ze, even als den Kleinen Karekiet, met palingfuikjes, strikjes en vogellijm. Eene donkerder gekleurde, doch verwante vogel is de Nachtegaal-Rietzanger of, zoo als de buitenlieden hem noemen, de Snor of Snar. Dit is de CG. luscini- oïdes of G. pseudoluscinius, welke sedert de laatste jaren zeer in aantal is vermin- derd; waarschijnlijk is zij, tengevolge van het druk bevaren onzer rivieren, naar rustiger oorden verhuisd. Deze soort bewoont dan ook het riet langs stroo- mend water, en is zeldzamer nabij stille meren of slooten. Zij is een weinig donkerder gekleurd, dan de hier afgebeelde, ook iets grooter, en vooral kennelijk aan hare verlengde onderste staartdekveêren, welke, even als die van den Heide- zanger (CG. locustella), bijna tot het einde der staartpennen reiken. Deze vogel maakt een breed, los en zeer zonderling nest, geheel van dat der overige bij ons levende Rietzangers verschillende. Het bestaat namelijk uit doode biezen of rietbladen, welke kruiselings over elkander geweven zijn en het nest het voorkomen geven, alsof het door eene ongeoefende menschenhand gemaakt ware. Meestal bouwt hij het op zoodanige plaatsen, waar het riet, nabij den oever, met convolvulus, zoogenaamd kleefkruid, of andere digt en wildgroeijende planten vermengd is. De 4 à 6 eijeren zijn vuilwit, met graauwe en zwarte vlekken, welke aan de stompe zijde grooter zijn en soms in een kring zamen- vloeijen. Ik heb eens aan de rivier de Maas, nabij Charlois, een nest dezer soort met 4 zeer weinig gevlekte eijeren gevonden. Het stemgeluid dezer soort is grof en zwaar, een snorrend »Chir-chirr-kerr, zwr-zur-zur, rursrur-rum”’; men krijgt het echter schaars te hooren, en daaren- boven komt de zanger zelden uit het digte groen te voorschijn, zoodat men ook weinig kans heeft, hem te zien te krijgen. Trouwens, gelijk we straks reeds opmerkten, is deze vogelsoort sedert de laatste jaren hier te lande al meer en meer zeldzaam geworden; vandaar dat men thans het nest met eijeren gaarne met 7 à 10 gulden en den vogel, in huid, met 5 â 6 gulden betaalt. Eene andere aan de Oever- en Rietzangers verwante soort is de Flussrohr= sünger der Duitschers (C. fluviatilis), welke aan de Donau en soms in Duitsch- land, doch nog niet in Nederland is waargenomen. DE KLEINE KAREKIET. CALAMODYTA PHRAGMITIS. De Kleine Karekiet, een in Midden-Europa algemeene Rietzanger, onderscheidt zich van de andere tot dezelfde orde behoorende vogels door zijn duidelijk en helder geteekend gevederte. De lichte streep boven het oog, het zachte wit der keel en de over den geheelen rug licht gerande veêren maken hem dan ook tot den fraaiste onder de leden zijner zoo eenvoudig gekleede familie. Zijne levens- wijze komt in vele opzigten met die van den Grooten Karekiet overeen, en het verschil tusschen. beiden bestaat alleen in grootte en kleur. Hij bewoont dezelfde streken, bouwt een kleiner, doch gelijkvormig nest, in dezelfde localiteiten, namelijk, in of langs het riet der moerassen; legt vuil groenachtig witte, donker gevlekte eijeren, en zingt een even eentoonig, doch ook even vrolijk liedje. De Kleine Karekiet was voorheen in de provincie Zuid-Holland ruim ver- tegenwoordigd; thans is hij in ons land schaarsch. Hij is in het meer of het moeras, wat de Mees of Roodborst in den tuin, de Spreeuw op de boerderij en de Wielewaal in het bosch is: de hoofdzanger onder het gevogelte Men hoort hem van het begin van Mei tot het einde van Augustus. In sommige stre- ken — even als voorheen ook hier te lande — zijn de rietbedden langs de meren dikwijls zoo druk door broeijende paren dezer soort bezocht, dat men op elke 25 à 30 voet oppervlakte een nest ziet of de ouden hoort. In den och- tendstond maken zij gezamenlijk een vreeselijk geratel en gesnater, waarbij zij meestal door kwakende kikvorschen en luidruchtige Spreeuwenbenden geaccom- pagneerd worden. Hoe dikwijls en met hoe veel genoegen heb ik daarnaar geiuis- terd! en hoe gaarne zou ik het nog eens hooren, dat levendige, rustelooze voge- lenkoor, met hun onbezorgd getier, met hun altijd vrolijk gesnap. De meren verdwijnen langzamethand van den aardbol, en met hen de vogelen; de rivieren worden door tallooze booten bevaren, en de-vogels, die er het leven aanbragten, die het meer tot een meer, de rivier tot een rivier stempelden, zij zijn verjaagd, verstoord en eindelijk uit armoê verhuisd. Onze zoo schilderachtige meren en plassen worden in weilanden herschapen ; bosschen worden weggekapt, en hunne gevederde bewoners naar andere’ oorden, waar hun een gelijk lot te wachten staat, verwezen, — alles ter wille van het alles behoevend, maar ook alles beheerschend menschengeslacht. Ons land, dat vroeger een Schollevaars en een Lepelaarseiland en het monopolie der water- vogels bezat, heeft sedert de laatste twintig jaren heel wat van zijne karak- teristieke schilderachtigheid verloren. Holland is toch geen Holland meer, sedert de binnenwateren gedempt en zijne watervogels verhuisd zijn. Zelfs de oude brood- jagers met hunne gelapte geweren, de visschers met hun nationaal costuum, de dommelige hengelaar met zijne steeds lekke boot, — al die eigenaardige personen en toestanden zijn uit onze landschappen verdwenen. Deze verzuchting moest ons van het hart, vóórdat we ons verder m?2t onze Karekieten konden bezig houden. Trouwens, misschien is er ook nog wel hier of daar een paartje te viinden. Gewoonlijk hoort men hen reeds van verre, vooral als het weder stil is. Zelden echter krijgt nen er een te zien; want de onver- moeide zangers houden zich laag in ’t riet of zitten in het digtste groen der langs den oever staande boomen. Onder honderde hengelaars vindt men er naauwelijks één, die dezen vogel van andere zangers kan onderscheiden, terwijl zijn zang toch aan hun allen bekend is. Ik geloofd anook stellig, dat de naam Karekiet hem door dezen of genen vogelminnenden hengelaar gegeven is. Zooveel is zeker, dat iedereen, die den naam des vogels ooit heeft hooren noemen, den zang op het eerste gehoor uit zijn hoofd zal kennen; ziehier het geheele liedje: »karre, karre, karre, kiekie, karkiekie, karrekarrekarrekarre, karkiekie’, enz., enz., telkens weer van voren af ean. De Groote Karekiet zingt nagenoeg eveneens, doch spreekt de syllaben niet zoo duidelijk uit, en heeft ook een veel zwaarder geluid. lij brengt soms een schaterend »chèrr-chèrr’’ voort, waarmede hij, naar ik althans meen, angst of verwondering uitdrukt, terwijl de Kleine, als hij onder dergelijke gemoedsaan- doeningen verkeert, een »izèk — tzèk” laat hooren. In den nazomer, als de jongen zijn uitgevlogen, ontmoet men vaak kleine troepjes dezer vogeltjes langs het water of wilgenhout; doeh dan schijnt het wel, alsof allen hadden afgesproken om stilletjes weg te snappen; want op eens zijn zij dan uit de vroeger zoo lang en druk bezochte streken verdwenen. Men vangt ze al zeer gemakkelijk met palingfuiken, waarin zij — wàt hen daartoe aandrijft, weet ik niet — herhaaldelijk, zelfs zonder dat er eenig lokaas voor hen is, bin- nenvliegen. Men houdt ze echter niet zoo gemakkelijk levend, als den Grooten Karekiet. Bij eene zorgvuldige behandeling en veel insectenvoeder, willen evenwel alle Kleine Rietzangers zich na eenige dagen aan de kooi gewennen; zij worden dan zelfs zeer mak, zijn gestadig in de weer en klauteren onophoudelijk rond. Het zijn zeer verdraagzame, gezellige vogeltjes. Pas gevangen voorwerpen nemen spoedig voedsel en gevoelen zich even spoedig op hun gemak, als zij maar bij reeds gekooide kleine zangers geplaatst worden: het liefst bij den Zomer- of Lentezanger of bij hunne eigen soortverwanten. Raauw rundvleesch, met drooge of versche miereneijeren, wat maanzaad en broodkruimels dooreengehakt, is het voor hen noodige voedsel, terwijl men hun als versnapering spinnen, rupsen en meelwormen kan toedienen. DE OEVERZANGER CALAMOHERPE PALUSTRIS. De Oeverzanger, door sommigen ook Bosch-Rietzanger genoemd, is bij ons een zeer algemeene vogel, die zich, van het begin van Mei tot het eind> van Augustus, in het lage hout, langs de rivieren en meren, hooren laat. Behalve in onze waterrijke provinciën Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht, vinden wij hem slechts hier en daar vertegenwoordigd; in drooge, onbebouwde streken, zooals die vooral in Drenthe voorkomen, alsmede in een groot gedeelte van Noord-Braband, Is hij eene groote zeldzaamheid, en wordt hij in heide- en zand- vlakten door den verwanten Heidezanger (CG locustella) vervangen. Het is zeer moeijelijk, deze soort van den naauw verwanten Rietzanger (C. arrundinacea) te onderscheiden; er bestaat dan ook werkelijk geen standvastig verschil in kleur tussehen beide soorten, zoodat het, zonder een gezet onderzoek, bijna niet mogelijk is, de twee soorten uit elkander te houden. Gewoonlijk echter heeft de Oeverzanger eene meer geelbruine, de Rietzanger eene meer rosse tint; doch ook de individuen van elk der beide soorten verschillen weder onderling in kleur van gevederte, en beiden jongen: zijn zoo geheel gelijk, dat men slechts door de uiterste verscheidenheden van beide soorten de identiteit bepalen kan. De kleur der pooten van den Rietzanger is ook meestal donkerder, die van den Oeverzanger daarentegen gewoonlijk doorschijnend hoornbruin; doch ook dit verschil doet zich slechts bij de ouden na den broeitijd voor: want buiten dien tijd ver- schillen ook dezen individueel zoodanig, dat dit verschil evenmin als een zeker herkenningsteeken dienen kan. Bij naauwkeurige vergelijking blijkt intusschen, dat de hier afgebeelde soort in den regel wat zwaarder van snavel, over het geheel iets grooter en op de bovendeelen een weinig lichter is. Het voornaamste ken- merkend verschil tusschen deze beide vogelsoorten ligt echter in hare levens- wijze: de Rietzanger houdt zich namelijk steeds in het riet of langs den water- kant op, terwijl de Oeverzanger uiterst zelden in het riet zelf, doch meestal in heesters of veldgewas, soms zeer verre van het water, vertoeft. De zang van den eerstgenoemde is grof, eentoonig, en gelijkt naar dien van den Kleinen en Groo- ten Karekiet (C. bwrdina en GC. palustris), waarom men hem ook onder den naam van Kleinen Karekiet aanduidt; de hier afgebeelde daarentegen heeft een langge- rekten, scherpen, doch zeer gevarieerden zang, welke veel overeenkomst heeft met het vrolijk gekweel van den Spotvogel ($S. hwpolais). Gewoonlijk hoort men den Oeverzanger in de tuinen nabij meren, kanalen of moerassen, meestal onder het groen van peulgewas of in hooge heesters, zooals seringen, vlier en anderen. Zelden echter krijgt men den zanger te zien, en daarbij heeft zijn geluid ook nog dit eigenaardige, dat het nu eens digtbij, dan weder zeer verre af schijnt; dit is het gevolg van de schielijke afwisseling van grove en schelle met zachte strophen, welke hij in zijn zang aanbrengt. De Oeverzanger komt zelden vóór Mei, en bouwt zijn nest steeds in de takken, meestal 5 à 9 voet boven den grond; de Rietzanger daarentegen steeds in het riet of langs het water, aan de stengels van brandnetels of andere bij het water groeijende planten. De Oeverzanger maakt ook een rond nest en legt lich- ter gekleurde, minder fijn gestipte en regelmatig gevlekte eijeren, terwijl het nest van den Rietzanger langwerpig is, en diens eijeren, hoewel onderling zeer ver- schillende, toch meestal eene groenachtig witte grondkleur hebben en in kleur en verspreiding van vlekken zeer met die van den Grooten Karekiet overeenkomen, welke namelijk eene lichtblaauwe of blaauwachtig witte grondkleur hebben, met zeer eroote, grijsachtig purpere en helderbruine vlekken. Het nest van den Oeverzanger is uit doode grashalmen, planténpluis en insec- tenweefsels vervaardigd en van binnen met paardenhaar belegd. Omstreeks het midden van Junij zijn de 4 à 6 eijeren in dertien dagen door beide ouden uit- gebroeid, en de jongen zijn binnen 15 à 18 dagen genoegzaam ontwikkeld, om het nest te kunnen verlaten. Zij worden vooral met muggen grootgebragt, en vliegen na den broeitijd nog eenige dagen met de ouden rond, om dan, te gelijk met dezen, geheel onverwachts uil de door hen bewoonde plaats te ver- dwijnen, zelfs al is het weder nog warm, en al hebben zij daar nog insecten in overvloed. Reeds sedert drie jaren (misschien veel langer, doch ik had vroeger geen gelegenheid om dit waar te nemen) broeit een paar in den zoölogischen tuin te Londen, nabij de groote volière. Of het inderdaad telkenmale dezelfde vogels zijn, die daar komen broeijen, is zeer moeijelijk te bepalen; doch zooveel is zeker, dat zij steeds hetzelfde nest bewonen, dat telkens gerepareerd wordt, en dat zij zich telken reize in hetzelfde boschje ophouden, en ook even geregeld ’s mor- gens vroeg bij de voederplaats komen, om gevallen miereneijeren en stukjes gehakt vleesch op te pikken. Uit dit een en ander meen ik te mogen opmaken, dat de aldaar verblijvende Oeverzangers steeds een en hetzelfde paar zijn; immers, hoe zouden zij zich anders, zoo onmiddellijk. na hunne aankomst, daar zoo geheel te huis kunnen gevoelen? We weten toch met zekerheid van andere vogels, dat zij hunne oude nesten en broeiplaatsen weêr weten op te sporen, en menigeen heeft, bij gebreke van eene betere verklaring, de oorzaak van dit verschijnsel hierin meenen te vinden, dat sommige vogels, behalve de gewone, ook den mensch eigen zintuigen, er nog een zesde zintuig op zouden nahouden, waardoor Zij in staat zouden zijn, den weg naar het Zuiden en den terugweg naar hunne broei plaats weêr te vinden. Op dezelfde wijze verklaart men ook de geheimvolle wijze, waarop de meeste Duiven van eene verre, haar onbekende streek, over berg en dal, regtstreeks naar kare til of woonplaats terugvliegen. Daar echter de Duiven bij mistig weder van den regten weg afraken, is de onderstelling zeker niet gewaagd, dat bij het hier bedoelde verschijnsel het gezigt eene groote rol speelt en het voornaamste zintuig is, waardoor de meeste trekvogels op hunne togten geleid worden. De zang van den Oeverzanger is, gelijk we hierboven reeds aanstipten, zeer afwisselend en gelijkt nu eens. naar het grove gekweel van den Tuinzanger, dan weder naar het scherpe gekwetter der Zwaluw; eensklaps echter verandert de toonaard weder, en men meent den Karekiet voor zich te hebben; doch daarop verneemt men weder een zacht geluid, als dat van het Roodborstje, en dan weêr op eens zeer schielijk afgebroken toonen, als die van den Grutto of Marel (Limosa aegocephala). Daarenboven is zijn geluid nu eens zeer luid en krachtig, dan weder zacht en kweelend. Hij zingt ook ’s nachts en maakt dan, bij de alom heerschende stilte, een effect, alsof er vele vogels gelijktijdig zongen. Zijn gewoon geroep is een scherp »fèk-tèk’”’ zeer overeenkomende met het geluid van Gras- musch, Braamsluiper en Zwartkop, doch meer gerekt en scheller. Behalve ons vaderland, bewoont deze soort geheel Midden- en Zuid-Europa, en na den broeitijd, als het voor ons winter is, het Westen van Azië en Noord- Afrika. Zij gaat niet zoo ver noordelijk als de Rietzanger, die echter zuidelijker trekt en zelfs aan de Goudkust en aan de Kaap de Goede Hoop wordt aangetroffen, in welke laatste streek hij hoogstwaarschijnlijk tot de standvogels behoort, even als de Kortvleugelige Oeverzanger der Kaap-Verdische eilanden (CG. brevipennis). Alle tot het geslacht Calamoherpe behoorende soorten kunnen in gevanren- schap leven, en vereischen dan het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder. De Duitschers, die de hier afgebeelde soort Sumpfröhrsänger noemen, schatten dezen vogel zeer hoog en noemen hem den zangmeester onder de Röhrsänger. In het warme jaargetijde, vóór en na den broeitijd, kan men de mannetjes met vogellijm of strikjes vangen; men kan dit het best doen door eenige levende meelwormen aan een langen stok boven de peulgewassen te steken, en daaronder strikjes te bevestigen of vogellijm te smeren. Heeft men nu eenmaal den vogel gehoord of gezien, dan trachte men eerst de plaats uit te vorschen, waar hij zich bij voorkeur neêrzet, en plaatse vervolgens daar het vangtoestel, natuurlijk gedurende zijne afwezigheid. Zijn deze vogels eenmaal gepaard, dan is het il moeijelijker, ze te bemagtigen, terwijl het ook inderdaad meer dan wreed zou zijn, de zoo lieve vogeltjes gedurende den broeitijd te verschalken. { N, || IN | Il Ii > LEN | | | HEID 1 HENIN IH IE HEN HEK Ii it HET BLAAUWBORSTJE. SYLVIA SUECICA. Blaauwborstjes komen, wat hun ligchaamsvorm betreft, geheel en al met de eigenlijke Nachtegalen (namelijk, met den Nachtegaal en den Sprosser alleen) over- een; zij onderscheiden zich van dezen alleen door hun minder afgeronden staart en door de fraaije kleuren aan de keel. Ten opzigte van de grootte, de algemeene verhouding der vleugelpennen, de eigenaardigheid der schubverdeeling aan de pooten, en de verschillende bewegingen, zijn zij volkomen aan onzen Nachtegaal gelijk. Het Vuurkeeltje (Sylvia calliope) uit Azië, hetwelk soms tot in Midden- Europa verdwaalt, en de Robijn-Nachtegaal uit het Himalaya-gebergte behooren insgelijks tot deze groep. De eigenlijke Blaauwkeeltjes vormen het ondergeslacht of de groep Cyanecula ; al naar de zienswijze der verschillende geleerden, bestaan er òf drie soorten, òf twee soorten, waarvan ééne twee verschillende rassen voortbrengt. De Blaauw- borstjes, welke de vlek op de borst, standvastig bruin of roestrood in plaats van wit hebben, zijn in Zweden, Duitschland en Denemarken inheemsch, en worden dan ook meestal niet als eene soort, doch als klimaatsverscheidenheid beschouwd. Het is echter opmerkenswaardig, dat in het Zuiden van Zweden en in Noord-Duitschland beide, namelijk die met wit en die met rood aan de keel, broeijende worden aangetroffen. Evenzoo is het een zonderling verschijnsel, dat bij de laatstgenoemde variëteit de roode keelvlek nooit wit wordt, terwijl van de gewone soort de mannetjes in hun eerste herfstkleed een roode keelvlek vertoonen, welke door langzame verkleuring in het voorjaar tot wit overgaat, zoodat het Duitsche ras eigenlijk het onvolkomen gekleurd Europeesche Blaauwborstje voorstelt. Het Blaauwborstje bewoont het geheele gematigde Europa en Siberië ; gedurende den winter (namelijk, als het bij ons winter is) trekt het naar Noord-Afrika, en in den herfst, alsmede in het voorjaar komen de Blaauwborstjes, dikwijls vrij BERMAD ENT menigvuldig, sommige onzer provinciën bezoeken; in Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en het noordelijk gedeelte van Groningen worden zij evenwel slechts zelden aangetroffen; niettemin broeijen zij jaarlijks in sommige streken van ons land, en zelfs nabij Rotterdam, langs eene druk bezochte wandelplaats, heeft men ze nestelende gevonden. Het Blaauwborstje bouwt zijn nest in het hooge drooge gras, of brandnetels, onder heesters tusschen afgevallen bladeren of gebroken stengels, gewoonlijk aan de met laag hout begroeide oevers van meren, langs slooten of smalle rivieren. Als bouwstoffen bezigt het worteltjes, droog gras of hooi, doode plan- tenvezels, dunne stengels en drooge bladeren, en voor binnenwerk of voering : plantenpluis, haar en veêren. De 4 à 6 blaauwe, soms duidelijk rood gevlekte eijeren worden alleen door het wijfje bebroeid. Het broeit slechts éénmaal, name- lijk mm Junij *). De jongen in hun nestkleed zijn moeijelijk van jonge Nachtegalen te onder- scheiden, vooral zoolang hun staart nog niet geheel ontwikkeld is. Bij nadere vergelijking merkt men echter op, dat de jonge Blaauwborstjes steeds bruiner aan de keel zijn. Het oude wijlje is over het geheele ligchaam graauwer gekleurd; keel en kin heeft zij vuilwit, den krop tot aan de borst graauw met zwartachtige dwarsbanden of, bij zeer oude voorwerpen, leikleurig, met lichte randen aan de veêren; de borst bruin of rosbruin met eenigzins donkere schachtvlekken. De zang van het mannetje kan, wat schoonheid van geluid betreft, met dien van den Nachtegaal op ééne lijn gesteld worden, doch zijne wijze van zingen is geheel verschillend; zijn lied gelijkt.meer naar de kortere strophen van het Rood- borstje; het is echter niet zoo treurig of klagend en stemt den toehoorder niet zoo zeer tot droefgeestigheid, als de voor onze ooren zoo gevoelige zang van het Roodborstje. Gewoonlijk valt de schoone zanger plotseling uit met een helderen, meestal dubbelen slag, fluit dan eene geheele reeks klimmende toonen, en eindigt bijna altijd met eene nog hoogere, helderklinkende, gerekte sluitnoot. Zijn zang is, ten opzigte van uitdrukking en maat, het best te vergelijken bij eene bra- vour-aria; die van het Roodborstje bij een slepende andante, en die van den !) In onze beschrijving van den Nachtegaal is het aantal broeisels verkeerdelijk als twee aangegeven. De Nachtegaal broeit echter, althans hier te lande, slechts éénmaal 's jaars, doch soms zeer laat in den zomer, hetgeen mij, evenals vele anderen, tot de onderstelling heeft geleid, dat in zulke gevallen een vroeger broeisel was voorafgegaan. In het Zuiden van Frank- rijk en Duitschland en in Oostenrijk broeit hij echter soms werkelijk te tweeden male. Zwartkopzanger bij een allegro; de Nachtegaal echter zingt dat alles achtereen en dooreen, en voegt er nog zijne eigen improvisatiën bij. ledere vogel componeert zijn eigen lied, en zingt dat zonder meer; doch de Nachtegaal varieert steeds op zijne eigen compositiën. Het Blaauwborstje is als kamerzanger zeker de meest bevoorregte aller vogels; behalve zijn zang en zijn prachtvol vederkleed, bezit hij zeer veel aantrekkelijks ; geen wonder dan ook, dat hij weldra de lieveling wordt te midden van al de andere gevederde vrienden. Naauwelijks heeft hij zijn gulden vrijheid met de enge kooi verwisseld, of het Blaauwborstje begint naar nieuw genot, naar nieuwe vrienden uit te zien, en hij vergeet al spoedig zijn vroeger lief en zijn later leed. Hij verlangt beklaagd en vriendelijk aangesproken te worden; hij verlangt dat zijn meester zich met hem bezig houde; anders kiest hij zich een vriend onder de overige gevangenen, en dan begroet hij dezen met liefelijk gekweel. Soms valt zijne keus op een Vink, soms op een Kraai, of op een der huisgenooten ; meestal echter schenkt hij zijn vertrouwen en genegenheid aan hem of haar, die hem van voeder voorziet en hem minzaam toespreekt. Hij vergeet nimmer eene goede behandeling, en legt daarbij een sterk geheugen aan den dag. Even als het Rood- borstje, kan hij op zijn manier redeneren, en hij toont zich dan ook evenmin verheugd of bevreesd, dan na eerst te hebben overwogen, of er werkelijk reden voor vreugde of ongerustheid bestaat. Hij zingt reeds in Maart (namelijk, als men hem gedurende den winter in de kamer heeft gehouden) en eindigt in den ruitijd. In het voorjaar gevangen mannetjes zingen meestal reeds binnen eenige dagen, even als de Nachtegaal. ’s Winters hoort men hem zelden, doch zijne uitingen van vriendschap of erkentelijkheid verneemt men in elk jaargetijde, zoowel bij zonneschijn als bij avondlicht. Ik had een Blaauwborstje, dat ongemerkt vriend- schapsbetrekkingen met mijne echtgenoot had aangeknoopt. Zijn oog was steeds op haar gevestigd; en naauwelijks stond zij van hare zitplaats op, of onmiddellijk liet hij zijn streelenden groet hooren. Kwam zij voor de kooi, dan trilde hij met de vleugels en uitte zachte, streelende toonen, ter belooning waarvan zij hem dan ook telkens een meelwormpje gaf. Op ’tlaatst werd het diertje zoo verwend, dat hij de meelwormpjes in den bek wenschte gestopt te hebben, even als een hulp- behoevend jong vogeltje gevoêrd wil zijn. Het lieve diertje stierf in den rui; liever had ik al mijne andere vogels verloren, als ik dan slechts mijn Blaauwborstje had mogen behouden. re A eN naan ne Cn Ordenen erde Se ie ie vand Hed PWM vapo | Mrne za Herik ‚ “ DE BLAAUWE ROODBORST. SIALIA WILSONI. Deze fraaije zanger is onder de volgende wetenschappelijke namen beschreven : Turdus sialis, Sylwia sialis, Sialia sialis, Erythraca Wilsoni en Erythraca sialis. De Amerikanen noemen hem Blue bird of Blue Robin, de Duitschers Hüttensänger. Hij bewoont, even als de twee verwante soorten (S. mexicana en S. arctica), Noord-Amerika tot Mexico. De twee zooeven genoemde soorten zijn echter niet zoo menigvuldig en minder over het geheele oostelijke gedeelte van Noord- Amerika verspreid. Deze vogel bezit dezelfde eigenschappen en gewoonten, heeft denzelfden stree- lenden en kwijnenden zang, en beweegt zich geheel als ons Europeesch Rood- borstje. Men heeft hem in zijn vaderland ook even lief en hij wordt daar evenzeer ontzien, als het Roodborstje in onze buitenstreken. Audubon en Wilson, de wereldberoemde ornithologen, beschrijven hem ook als het allerliefste vogeltje, dat zich in die streken hooren laat. Het mannetje heeft de bovendeelen kobaltblaauw, de onderdeelen tot aan de pooten bruin, buik en onderste staartdekveêren wit. Het wijfje heeft de boven- deelen licht leikleurig, vleugels en staart zwartachtig met grijze zoomen aan de veêren, keel vuilwit, borst flets bruin, buik en onderste staartdekveêren rosachtig wit. Het jong in zijn nestkleed heeft de kleuren van het wijfje, doch over het geheel iets lichter, en de veêren onduidelijk gevlekt, zoodat zij als schubben afgezet schijnen. Deze vogels broeijen, naarmate der luchtstreek, in Mei of Junij, en bouwen hun nest in lage heesters, op de onderste takken van dennen of tusschen hooge grasplanten, doch steeds nabij den grond, Het nest wordt uit wortelen, stroo of hooi, doode bladeren en hechtdraden van klimplanten zaamgesteld en van binnen met haar of veêren belegd, en heeft nagenoeg den vorm van het nestje van Nachtegaal of Roodborstje, doch grooter. De eijeren hebben dezelfde grootte als die van den Leeuwerik, zijn helder blaauwgroen en ongevlekt, even als die van Tapuit of Roodstaart, en worden alleen door het wijfje uitgebroeid. De jongen worden met insecten gevoêrd, en blijven tot den trektijd met hunne ouders rondvliegen. Gedurende het najaar eten zij ook beziën en zaden, doch leven overigens hoofdzakelijk van rupsen, spinnen en kleine kevers. Volgens Audubon, geven zij de voorkeur aan eene zekere soort van vijgen, die zij eerst van de boomen pikken en daarna wegslepen. Ook vliegen zij insecten na en vangen ze, even als onze Vliegenvangers en Zwaluwen, hoog in de lucht. Brehm vermeldt met betrekking tot dezen vogel het volgende geval. In het Berlijnsche aquarium had een paar, dat met andere vogels in eene groote volière gehouden werd, spoedig een nest gebouwd, en reeds den 29 Mei waren er vijf eijeren gelegd; het wijfje begon toen te broeijen, zonder echter door het mannetje afgelost te worden, en veertien dagen later waren er vier jongen geboren, die vooral door het mannetje gevoederd werden. Ook het wijfje werd op den duur door het mannetje gevoêrd, zelfs terwijl zij jongen had; reeds drie weken vóór- dat de eijeren gelegd waren, had zij niet eens de moeite genomen om zelf een meelworm op te rapen of eene vlieg te vangen, maar had zich die steeds door haar echtgenoot in den bek laten stoppen *). De jonge vogeltjes werden, tot den derden dag, door de moeder, die op het nest bleef zitten, verwarmd; na dien tijd echter kwam het wijfje slechts nu en dan op het nest. Den vijfden dag hoorde Brehm het mannetje een klagend geluid voortbrengen en zag het angstig rondom het nest vliegen; vermoedende dat er iets aan scheelde, begaf hij zich naar het nest, en vond drie doode jongen, waarvan er twee reeds den vorigen dag moesten gestorven zijn. Het nog overblijvende jong was, ofschoon het nog teekenen van leven gaf, eveneens koud. »Mijne vrouw”, aldus vervolgt Brehm, „hield het arme diertje in hare handen, om het te verwarmen, totdat ik er twee 1) Ditzelfde heb ik ook van ons Roodborstje opgemerkt. Eenigen tijd geleden plaatste ik namelijk een juist gevangen wijfje bij een zeer oud mannelijk voorwerp, en was zeer verrast bij het zien, dat de oude heer, blijkbaar met groot genoegen, zich door de nieuwelinge liet voederen. Toen echter het wijfje ongesteld werd, en stil in een hoek der kooi verscholen zat, bragt het mannetje op zijne beurt haar het voedsel in den bek. Ook het Blaauwborstje (Sylvia suecica) laat zich door zijn meester, met schijnbaar welbehagen, het voeder in den bek steken. jonge Roodborstjes bijgebragt had, met welke het toen in een diep en warm wollen nest geplaatst werd. Tengevolge der verwarming kwam het dan ook weder bij, en stak een poosje later zijn bekje omhoog, om gevoederd te worden. Ik vreesde dat het sterven zou, want het was nog geheel kaal en blind; doch door de zorgvuldige verpleging van mijne vrouw, die het elk kwartieruurs met eenige miereneijeren verkwikte, kwam het langzamerhand vooruit, nuttigde ook grovere spijzen, en zonder eenige ongesteldheid groeide het tot een krachtig, gezond mannetje op. Toen het oude wijfje zich van hare jongen beroofd zag, begon zij te tweeden male een nest gereed te maken. Zij legde weder vier eijeren, en broeide ze zonder tegenzin uit, doch, ofschoon zij op het nest door het mannetje bijna onophoudelijk werd gevoêrd, liet zij ook deze jongen van koude omkomen. Na dien tijd paarden de ouden niet meer”. Een ander Duitsch ornitholoog, de heer Freyberg, was gelukkiger. Hij verkreeg van één paar twee broeisels, elk van vijf jongen; de jongen van het eerste broeisel waren naauwelijks uitgevlogen, of het oude wijfje had reeds een tweede vijftal eijeren gelegd, welke zij eveneens uitbroeide, en ook deze jongen bragt zij groot. Freyberg zegt verder (in Brehms Gefangene Vögel, Theil Ll, Band Il, erste Lieferung, p. 50): »Als die erste Brut ausflog, befanden sich mebrere auslän- dische weibchenlose Weberfinken im Fluggebauer, und sie alle, ohne Ausnahme, befriedigten ihren Geschlechtstrieb an den jungen Hüttensängern. Diese hielten still, liessen alles mit sich geschehen, und selbst die Alten sahen theilnahmlos zu”. In den zoölogischen tuin te Londen heeft men ook jongen van dezen vogel verkregen, doch de meesten stierven kort nadat zij waren uitgevlogen. Wil men dus dezen vogels gelegenheid tot broeijen verschaffen, dan plaatse men ze in eene groote volière, hefst buiten het huis of voor het raam aan de zonzijde. Buitenvolières moeten steeds van nachthokjes voorzien zijn, ten einde de gevleugelde bewoners voor nat en koude te beveiligen. Zulke hokjes moeten ongeveer een voet hoog en breed en %, voet diep zijn en eene ronde opening op zijde hebben; men plaatse er ook eenige overdwarsche takjes in, waarop de vogels zich kunnen ter ruste zetten of hunne nesten bevestigen. De materialen brenge men in de voliêre of tusschen de traliën aan. Zoodra de eijeren gelegd zijn, moet men vooral eene genoegzame hoeveelheid miereneijeren of meelwormen, behalve het gewone voeder (gehakt ei of geschrapt vleesch en wortelen, met broodkruimels en gekookte krenten gemengd), in gereedheid houden, opdat de pasgeboren jongen met een voor hen geschikt voeder kunnen grootgebragt worden. Men zorge ook steeds, dat het den ouders aan niets ontbreekt; anders verlaten Ii zij hun kroost zeer spoedig. | Het is algemeen bekend, dat een wijfjes-Leeuwerik uit eigen beweging alle jonge vogels voêrt, welke in haar bereik komen; en ik heb dan ook dikwijls zulke jongen, die door hunne ouders verlaten waren, met goed gevolg aan hare zorgen toevertrouwd. Hare tegenwoordigheid in eene volière, waar jonge vogeltjes gevoederd moeten worden, is dus van groot belang, vooral daar zij hare jongen uit den bek voêrt. De koopprijs voor een paar ouden is 1 àâ 2 dollars in hun vaderland, 12 à 30 shillings in Engeland, 6 à 10 thaler in Duitschland, en 8 à 15 gulden in Nederland. e PPWOUDD a zl zo DE KOPERWIEK, TURDUS ILIACUS. Men noemt dezen vogel »Koperwiek”, omdat de onderste vleugeldekveêren en de zijden van het ligchaam eene roode kleur vertoonen, welke vooral onder het vliegen zeer in het oog vallend is. Bij ons komt de Koperwiek alleen op den trek, dus in het najaar en gedu- rende de eerste wintermaanden. Bij den terugtrek schijnt zij dezelfde rigting te kiezen; althans we zien haar niet zelden ook in Februarij tot in het begin van April. Zij broeit in het noordelijk gedeelte van ons werelddeel, in bijna geheel Aziatisch-Rusland en in het Noord-Oosten van Siberië, terwijl zij gedurende hare overwintering in geheel Midden- en Zuid-Europa, in Afrika, westelijk tot de Cana- rische eilanden, en oostelijk tot Egypte, alsmede in Azië, zoo zuidelijk als in Perzië en Algerië, wordt opgemerkt. Zij is de kleinste soort der Europesche Lijsters, en vertoont in hare geaard- heid veel overeenkomst met de Zanglijster, in wier gezelschap zij dan ook dikwijls wordt aangetroffen. Wij kennen de-Koperwiek echter alleen in haar najaarskleed: hetwelk minder helder en graauwer van kleur is, dan hare zomerpluimage; want gedurende den broeitijd is de streep boven het oog wit, en zijn de vleugelveêren grijs zonder de lichte zoomen, terwijl het rood onder den vleugel, door de meer heldere tint, duidelijker uitkomt. Het wijfje ziet er in den zomer evenzoo uit, als het mannetje in den winter; doch gedurende het koude seizoen is er geenerlei verschil tusschen de seksen op te merken. Bij de jongen in hun nestkleed hebben de veêren der geheele boven- deelen eene geelwitte schacht, welke naar onderen breeder wordt en eene drup- pelvormige vlek vertoont. Even als de jongen van alle overige Europesche Lijsters, hebben zij de veêren aan de oor- en oogstreek donker gevlekt en de staartpennen puntiger, dan de later door ruijing verkregen pennen. De eenjarige jongen, na den rui, namelijk zooals zij zich ’swinters hier te lande gelijktijdig met de ouden vertoonen, zijn te herkennen aan hun meer gevlekten nek en duidelijk donker gespikkelde oogstreek. Men vindt ook dikwijls eenig verschil in de grond- kleur van het gevederte der ouden; sommigen, waarschijnlijk van hooger uit het Noorden afkomstig, zijn namelijk zeer licht gekleurd. Professor Newton heeft waargenomen, dat deze vogels, ofschoon zij in het Noorden broeijen, toch zeer slecht tegen langdurige koude bestand zijn, en dat er dan ook in strenge winters, zoo als die van 1838—39 en 1860—61, honderden van honger omgekomen of stervende gevonden zijn. Ik heb zelf opgemerkt, dat, als er lang sneeuw ligt, de Koperwieken minder haastig opvliegen en veeltijds tusschen heesters of in het lage hout verscholen zitten, terwijl de Merels en Kramsvogels even wild en schuw als gewoonlijk blijven. De Koperwiek bouwt haar nest van dunne takjes en drooge plantenvezels, met aarde of klei aan elkaêr bevestigd en van binnen met dunne grashalmen belegd. Het ligt gewoonlijk in heesters, vooral in laaggroeijende meidoorn, doch soms op den grond, tusschen hooge grasplanten en steenen. Meestal kiest zij voor den nestbouw zulke streken uit, waar ook de Kramsvogel broeit; trouwens schijnen deze beide Lijstersoorten steeds bij voorkeur elkanders gezelschap te zoeken. Hare eijeren — men vindt er 5 à 7 in een broeisel — zien er nagenoeg evenzoo uit, als die van onze Merel, doch zijn kleiner. In Zweden begint haar broeitijd met Mei en, naarmate zij hooger in het Noorden leeft, met Mei of Junij. De zang van het mannetje is moeijelijk van dien onzer Zanglijster te onder- scheiden, doch is, volgens de bewoners der noordelijke landen, minder aanhou- dend, ofschoon het geluid even helder en streelend is. Zijn lokgeluid klinkt als »tritritr’; doch ’s winters roept hij, onder het opvliegen, eenvoudig: »tuk-tek”. Even als alle overige Lijstersoorten, voeden de Koperwieken zich met beziën en insecten, veel wormen en slakken, en ook met jong groen. De voorwerpen, welke 's winters met strikken gevangen worden, zijn meestal zeer vet; later in den tijd echter, wanneer het voedsel niet zoo gereedelijk verkrijgbaar is, nemen zij zelfs gras- scheuten tot voedsel, en zijn dan zeer mager. Ik heb opgemerkt, dat Lijsters, die veel slakken eten, telkens gras oppikken en dit òf weder uitspuwen, òf onver- teerd uitwerpen. Waarschijnlijk doen zij dit om de spijsvertering te bevorderen, even als roofvogels doode bladeren, en katten gras of groen eten. De Koperwiek is schuw, wild en schrikachtig, en wordt zelden een goede kooizanger. Ik heb er dan ook nimmer een in gevangenschap hooren zingen, hetgeen wel dááraan zal zijn toe te schrijven, dat bijna niemand haar levend wenscht te houden. In Rusland, waar men de jongen opkweekt, en waar dien ten gevolge deze soort veel in kooijen wordt gezien, prijst men haar als zangvogel even hoog, als wij onze Zanglijster. De tegelijk met andere trekkende Lijsters in strikken gevangen Koperwieken worden hier te lande, even als de Kramsvogels, gegeten; haar vleesch is echter bitter en droog, en als voedsel van weinig nut; men eet ze ook trouwens meestal slechts uit smulzucht, en maakt dan zich zelven diets, dat men er een uitstekend lekkerbeetje aan heeft. vamp 206 = DE DUINPIEPER. ANTHUS GAMPESTRIS. Onze Piepers bewonen, al naar gelang van de soort, waartoe zij behooren, bepaalde localiteiten, of beter gezegd, elk dezer soorten houdt zich bij voorkeur in bepaalde streken op; vandaar dat men ze te regt heeft kunnen onderscheiden als Gras- of Veldpiepers, Water- of Oeverpiepers, Boompiepers en Duin- of Zand- piepers. Dit is zeer opmerkenswaardig, daar deze in levenswijze zoozeer van elkander afwijkende soorten in kleur zoo sprekend gelijk zijn, iets dat ten opzigte van andere vogelfamiliën bij minder verwante soorten geenszins in die mate het geval is. Men vindt den Duinpieper vooral in zandvlakten, op duinen of op drooge, met verdord gras bedekte gronden. De kleuren van zijn volmaakt vederkleed hebben dan ook bijzonder veel overeenkomst met die van den grond, waarop hij leeft. De overige bekende soorten zijn allen duidelijk gevlekt en gestreept; doch de Duinpieper maakt hierop eene uitzondering en is alleen in zijn onvolkomen kleed aan de overige Piepers gelijk. Op uitgestrekte zandvlakten of op de drooge gronden van vulcanische eilanden is deze soort iets rooder, in meer grasrijke streken daarentegen gewoonlijk wat graauwer van tint. Op de Kanarische eilanden is zij ook iets donkerder aan de onderdeelen. Behalve gematigd en Zuid-Europa, bewoont deze soort een groot gedeelte van Azië, waaronder nagenoeg geheel Britsch-Indië, waar zij broeit; verder het geheele noordelijk gedeelte tot Palestina. Er bestaat bij deze vogels geen uiterlijk zigtbaar verschil tusschen de seksen; alleen is het wijfje iets kleiner. De jongen hebben de veêren der bovendeelen licht gerand, de vleugelpennen breed, met licht zandkleurig geel gezoomd; krop en borst duidelijk gevlekt, en de oogstreek duidelijker dan bij de ouden. Ie Ii, In hun winterkleed hebben zij de onderdeelen een weinig blanker, en de boven- deelen meer naar het graauwe trekkende. Alle Piepers ruijen tweemaal ’s jaars. De in Europa broeijende soorten trekken in het najaar, de eene vroeger, de andere later, naar het Zuiden, en overwinteren in het Zuiden van Europa en het Noorden van Afrika, van waar zij omstreeks het begin van April naar hunne broeiplaatsen terugkeeren. De Duinpieper komt ons omstreeks half April bezoeken, en verlaat ons weêr in October, meestal te gelijk met den Gras- of Boompieper. Het is een zeldzaam voorkomende vogel; alleen in Gentraal-Indië, in de districten Deccan en Ghaut, is hij meer menigvuldig. In zijne bewegingen vertoont de Duinpieper veel overeenkomst met den Gras- pieper; even als deze, is hij schier gestadig in beweging; zijne vlugt is echter schielijker, en hij zet zich soms op een boomtak neêr, om uit te rusten, als een lange togt hem vermoeid heeft. Hij vertoont zich schier overal als zeer schuw van aard; alleen op de Kanarische eilanden is hij meer vertrouwelijk, zoodat hij zich daar in de nabijheid der woningen durft wagen; zelfs moet hij daar, althans naar men mij tijdens mijn verblijf op die eilanden verzekerde, zich bij voorkeur in bevolkte streken ophouden, en slechts hoogst zelden in het afgelegen gebergte. De Duinpieper legt zijn nest op den grond aan; de 4 à 5 lichtgraauwe, fijn gevlekte eijeren worden alleen door het wijfje uitgebroeid. Gedurende den paar- en broeitijd laat het mannetje allerlei zachte, streelende geluiden hooren, en stijgt zingende omhoog. Bij zijne liefdesverklaringen aan zijne uitverkorene pleegt hij zich nog al zonderling aan te stellen: hij plaatst zich dan voor het wijfje, spreidt de vleugels uit, wipt eenige malen van den grond, vliegt dan op eens eenige voeten hoog, waarbij hij allerlei potsierlijke bewegingen maakt, namelijk vóór- en achterover of op zijde buitelt, en laat zich vervolgens plotselings naar beneden vallen, om even daarna weder op te stijgen. Daar deze vogels hier te lande zelden gevangen worden, ziet men ze weinig in kooijen; in Indië echter, waar zij talrijker voorkomen, staan zij bij de vogel- liefhebbers hoog aangeschreven, daar hun zang, naar men aldaar meent, verre dien van den Boompieper overtreft. In gevangenschap zijn zij evenwel, althans naar de door mij opgedane ondervinding, zeer stil, en zij kunnen soms maanden lang gekooid zijn, alvorens slechts hun gewoon geroep (een langgerekt »zep’’) te laten hooren. Wat hun zang betreft, deze gelijkt zeer veel naar dien van den Boompieper, doch de strophen zijn korter en het geluid iets krachtiger. Vermits de Duinpiepers tot de insecten etende vogels behooren, geve men hun nu en dan een meelworm of sprinkhaan; broodkruimels met gekneusd hen- nepzaad en geschrapte wortelen zijn echter voor hun hoofdspijs reeds voldoende. In het begin hunner gevangenschap zijn zij zeer schuw en vreesachtig, en schrikken voor al wat hun nieuw of vreemd toeschijnt; weldra echter leeren zij de hen omringende personen kennen, en worden dan even mak als de Boom- of Graspieper. 4 Ë u | | DE GROOTE PIEPER. ANTHUS RICHARDI. De Groote Pieper, ook Richards Pieper en,‚ o. a. in sommige streken van Braband, Zandleeuwerik genaamd, en ook onder den wetenschappelijken naam van Gorydalla Richardi beschreven, wordt, met eenige verwante soorten, als van de eigenlijke Piepers verschillend beschouwd, zoodat hij, althans volgens de tegen- woordige schrijvers, een nieuw geslacht uitmaakt. De snavel van dezen vogel is dan ook een weinig krachtiger, de nagel van den achterteen langer, dan die der overige Piepers. Deze vogels verschillen, al naar het klimaat of den grond waarop zij leven, zeer opmerkelijk in grondkleur van gevederte, zoodat zij, even als de Leeuwerik- achtige vogels, nu eens met eene rosroode, dan weder met eene zandkleurige tint worden aangetroffen. Het mannetje is doorgaans iets grooter dan het wijfje. De jongen verschillen van hunne ouders door de duidelijk witte randen aan al de vleugel- en staart- veêren; bij hen is rug en borst meer gevlekt, bij de ouden gestreept. Deze soort bewoont gematigd- en Zuid-Europa, is echter zeldzaam in Spanje, doch zeer algemeen in het Zuid-Oosten van ons werelddeel. Zij wordt ook in het Himalaya-gebergte, in geheel Engelsch-Indië, Centraal-China en ook in Ceylon aangetroffen, doch is in Afrika, voor zoover bekend is, nimmer waargenomen. Bij voorkeur houden zij zich op zand- of grasvlakten, heidevelden en in het gebergte op. Gedurende den zomer leven zij gepaard, en na den broeitijd bij troepjes van 5 à 8, terwijl zij in het najaar Zuid- of Oostwaarts trekken. Zij broeijen op den grond, in kloven of ondiepe holten, tusschen steenen, onder neêrgeworpen hakhout of takkebossen, of, zoo als dit in Indië is opgemerkt, onder het vuilnis, dat in plantages en op suiker- en maïsvelden in een afgelegen hoek op den grond wordt afgezonderd. Het nest is zeer eenvoudig uit grashalmen en worteltjes in elkaêr gewerkt. Elk broeisel bevat 4 à 6 blaauwachtig of grijsachtig witte, donkergrijs en bruin gestipte eijeren. In Engelsch-Indië worden, volgens Jerdan, deze vogels met netten gevangen en op de markten der steden onder den naam van Ortolanen verkocht, om, even als dezen, gebraden en door smulbroêrs gegeten te worden. Andere ornithologen beweren daarentegen, dat de zoogenaamde Ortolanen tot eene kleine Leeuwerik- soort behooren, welke aldaar menigvuldig voorkomt, terwijl, zoo als overigens alge- meen door de Engelsche kolonisten wordt aangenomen, de Groote Pieper er slechts toevallig en in geringen getale voorkomt. Hier te lande is deze vogel schaarsch en veel minder algemeen, dan in België. In de provincie Noord-Braband vindt men hem nu en dan in de heide- vlakten en wordt hij, hoe verder men Zuidwaarts trekt, van lieverlede menig- vuldiger. Eenige jaren geleden moet hij in de nabijheid der vestingwerken van Antwerpen zeer talrijk zijn geweest; althans in verschillende vogelcollectiën vond ik op bijna al de aan de huiden gehechte etiquetten Antwerpen als plaats van afkomst vermeld, met de dagteekening van September en October 1869 of 1870; later vernam ik dan ook, dat juist omstreeks dien tijd vogelaars nabij de vesting- werken eene groote menigte »vreemde Leeuwerikken” gevangen hadden. De zang van het mannetje bestaat in een korten schielijk voortbrengen van de syllaben: »riek, riek, riek, pit, pit, pitriek-pitriek”. Het klinkt echter zeer helder en levendig en kan reeds van verre gehoord worden. Onder het voortvliegen roept hij: »wiet-ziep”, de laatste syllabe zeer schelluidend en gerekt. Deze vogels komen op onze na- en voorjaarsmarkten onder en gelijktijdig met de Leeuwerikken voor, ofschoon niet met de vroege of zoogenaamde Winter- leeuwerikken, die reeds in Februarij te koop worden aangeboden; de Groote Pieper wordt zelden vóór het einde van Maart of het begin van April gezien. Men kan ze in gevangenschap in de voor Leeuwerikken geschikte kooijen houden, en op gelijke wijze als deze vogels behandelen. Zij eten gaarne kleine sprinkhanen en oorwormen, worden zeer mak, doch blijven niettemin hun leven lang schrikachtig. Zij zijn, even als alle andere Piepersoorten, zeer oplettend, doch zingen, in gevangen staat, zeer zacht of in het geheel niet. DE GRASPIEPER. ANTHUS PRATENSIS. De verschillende soorten van Piepers vertoonen zoo veel onderlinge overeen- komst, in kleur zoowel als in gewoonten, dat, wanneer men de beschrijving van ééne soort gegeven heeft, nagenoeg alle bijzonderheden, der geheele familie eigen, zijn aangegeven. Nu we reeds den Boompieper breedvoerig behandeld hebben, blijft ons dan ook weinig belangrijks meer mede te deelen ten opzigte van den Gras-, Grooten en Duinpieper, dan alleen, dat de hier afgebeelde hoofdzakelijk op het weiland of grasveld, en de twee laatstgenoemden meer op zandvlakten leven. De Graspieper verschilt echter in zijne kleuren en verkleuring aanmerkelijk van den Boompieper, namelijk in bijzondere jaargetijden; want alleen ’s winters dragen deze twee soorten een zoo op elkaêr gelijkend vederkleed ; des zomers is de Graspieper steeds groener van kleur en heeft hij de streep boven het oog duidelijker. In alle jaargetijden is hij echter blanker aan de keel, althans in gematigd Europa; want men vindt in het Oosten en Zuid-Oosten van ons werelddeel bruinere rassen, wier kleur met die van den Boompieper zeer over- eenkomen. Gewoonlijk is de Graspieper kleiner dan al de overige Europesche soorten; doch bij alle Piepersoorten verschillen de individuên aanmerkelijk in grootte. | Bij nadere beschouwing echter zijn deze twee anders zoo gelijke soorten gemakkelijk te herkennen aan den vorm der nagels; bij den Veld- of Gras- en bij den Roodhalspieper (Anthus cervinus), uit het Zuid-Oosten van Europa, zijn namelijk de nagels regter en,‚ vooral die van den achterteen, veel langer. De Boompieper heeft buitendien een zwaarderen snavel en meer afgeronde vleugels, waarvan de derde en vierde de langste zijn; bij de overige soorten daarentegen zijn de tweede, derde en vierde van gelijke lengte en tevens de langste. De Graspieper wordt over geheel gematigd en Noord-Europa, alsook in ’ Noord-Westen van Azië, broeijende aangetroffen. ’s Winters vindt men hem in het zuidelijk gedeelte van ons werelddeel en in Noord-Afrika. Het zijn echter slechts gedeeltelijk trekvogels, daar zij in gematigd Europa gedurende het geheele jaar voorkomen. Men neme echter in aanmerking, dat, ofschoon in de hier bedoelde landen deze soort steeds vertegenwoordigd is, toch de voorwerpen, die er ’s winters gezien worden, niet dezelfden zijn, die er des zomers gebroeid hebben, inaar andere individuen, die uit koudere streken daarheen zijn getrokken en dus alleen de plaats hebben ingenomen van de aldaar vroeger gewoond hebbende voorwerpen, die op hunne beurt eveneens zuidelijker zijn afgedaald. Even als de Leeuwerikken, dolen en zwerven zij bij troepen, vereenigen zich met dezen, alsook met Kwikstaarten, en vliegen zoo gedurende den herfst en de eerste weken van den winter rond. Het mannetje zingt zacht en kwelend, doch slechts voor eenige oogenblik- ken. Gedurende den paartijd rijst hij onder het zingen langzaam en trillend omhoog, zelden hooger dan eenige voeten boven het grasveld, en daalt, zoodra zijn lied is uitgezongen, weer even langzaam omlaag. Soms zet hij zich op een heester of een hek, onbezorgd voortkwelende; doch zóó zacht is zijn geluid, dat men alleen door hem ongemerkt te naderen zijn slepend liedje hooren kan. Het nestje ligt tusschen gras, meestal in eene oneffenheid van den grond en dikwijls onder de brandnetels, wilde zuring of andere breedbladerige planten, en is uit graswortels, dun stroo en paardenhaar zeer eenvoudig zaamgesteld. De A à 6 eijeren zijn licht zand- of roskleurig, met ontelbare, kleine, donkere vlekjes en streepjes over de geheele schaal. Het mannetje zet zich soms op het nest, waarschijnlijk echter alleen om zijn wijfje eenige minuten af te lossen; want spoedig ziet men hem weder in de ruimte; trouwens heeft men ook daar, waar mannetjes op het nest gevangen werden, geene sporen van broeivlekken gevonden, De jongen verlaten het nest zeer spoedig, even als de jonge Leeuwerikken en Kwikstaarten, welke in korter tijd, dan voor het uitbroeijen der eijeren noodig is, genoegzaam ontwikkeld zijn om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Bij de meeste andere in boomen of holen broeijende vogels vereischt de opvoeding der jongen een langer tijdperk, dan het uitbroeijen der eijeren, waarmede gewoonlijk 12 à 14 dagen verloopen, terwijl de opvoeding of genoegzame ontwikkeling der jongen 14 à 19 dagen vordert. Op den grond, onder het gras, zijn dan ook de jeugdige spruiten steeds veilig en kunnen niet vallen of zich bezeeren, en zij behoeven daar ook hunne vleugels niet zoo spoedig te gebruiken. Jonge zangers, Lijsters en Vinken, daarentegen, dienen behoorlijk te kunnen vliegen, alvorens de wijde wereld in te gaan, of zij vallen terstond ter prooi aan roofdieren of straat- jongens, waarvan zij, vooral van de laatsten, toch reeds genoeg te duchten hebben. Men voêre den Graspieper op gelijke wijze als de vroeger beschreven soort, geve hem dezelfde soort van kooi, en vooral zonnelicht en versche lucht, alsmede water, waarin hij zich kan baden. / Á AAH LIG EIA DE ROZENSPREEUW. PASTOR ROSEUS. De Rozen- of Rosé-Spreeuw bewoont voornamelijk het Zuid-Oosten van Europa, een groot gedeelte van Azië en Noord-Afrika. In gematigd Europa is hij zeldzamer; evenwel bezoekt hij ook, ofschoon in geringen getale, dikwijls onze grensprovinciën, en is zelfs eens of meermalen nabij ’s Gravenhage op het vinkennet gevangen. Het mannetje is iets sterker gekleurd, dan het wijfje, hetwelk de roode borst en rugveêren flets rosé, en kop, staart en vleugels nagenoeg zonder metaalglans heeft. De jongen hebben in hun eerste vederkleed veel overeenkomst met die van onzen gewonen Spreeuw, doch zijn steeds kleiner en over het geheel een weinig lichter van kleur. Ook de zang van het mannetje komt met dien van onzen Spreeuw nagenoeg geheel overeen en is zelfs nog eenvoudiger. Het voedsel dezer vogels bestaat hoofdzakelijk uit sprinkhanen, en hunne onverwachte verschijning in de somtijds door sprinkhanen bezochte landen wordt door de inwoners steeds voor een ongunstig voorteeken gehouden. Zij eten ook aardwormen, vruchten en zaden. Even als de Gewone Spreeuw, nestelen zij in boomholten en in scheuren van oude muren en ook hunne eijeren zijn blaauwgroen, doch kleiner. Zij vliegen echter niet in zulk eene menigte of bij zwermen rond, doch meestal bij troepjes van ongeveer 10 stuks. Ook houden zij zich niet in water- rijke oorden nabij de steden op, maar bij voorkeur in drooge, stille streken. Zij zijn schuwer dan onze Spreeuw en hebben de gewoonte om, als zij vervolgd worden, zich eene geruime poos tusschen het hooge gras of in holten te verschuilen. Daar deze vogel dikwijls in de nabijheid van grazende schapen wordt opgemerkt, vooral in Spanje en Italië, heeft men hem daar »herder” (Pastor) genoemd, en vindt men hem onder dien naam ook wetenschappelijk beschreven. Men kan den Rozenspreeuw op gelijke wijze, als de gewone zwarte soort, in de kooi houden en met allerlei. beziën, vleesch, ei en broodkruimels voêren. Reeds alleen door zijn fraai gevederte is hij een schoone kamervogel, terwijl hij, even als de Zwarte of Gewone Spreeuw, door zijne aangeboren, vertrouwelijke nieuwsgierigheid, zeer spoedig de genegenheid zijns meesters weet te winnen. Als kooivogel heeft hij trouwens veel aanbevelenswaardigs; hij zingt, met den kop achterover, op een poot zittende, en maakt daarbij trillende bewegingen met de vleugels. Zijn geluid is zacht, weinig gevarieerd, en herinnert den toehoorder aan het kabbelen van het water of het ritselen der boombladeren. Hij is zeer oplet- tend en legt veel verstand aan den dag; hij leeft gaarne met soortverwanten of andere vogels, eet weinig, en kan zeer oud worden. HIM OM) DUIN 7 | DOUG DE TROEPIAAL. ICTERUS JAMAICAI. De Troepialen kunnen met eenig regt de Spreeuwen der nieuwe wereld genoemd worden. Althans komen hun snavel en hunne pooten, wat den algemeenen vorm betreft, die van de Spreeuwen der oude wereld zeer nabij. Door hunne overige ligchaamsdeelen daarentegen, even als door hunne kleuren en levenswijze, kenmerken zij zich als eene geheel op zich zelf staande familie, Zij vliegen niet zoo snel als onze Spreeuwen, doch zijn veel behendiger in het klauteren. Bij al de tot deze familie behoorende soorten zijn de kleuren schitterend, meestal oranje of geel en zwart of zwart met roode schouderveêren. De wijfjes en jongen zijn groener of graauwer en meer gestreept, even als de wijfjes van onzen in kleur met deze vogels overeenstemmenden Wielewaal. Zij leven steeds in de boomen, bouwen hunne nesten op gelijke wijze als de Wevers, en bezitten een sterk en helder fluitend stemgeluid. De naam Troepiaal is van hun gewoon geroep (nagenoeg als dat van den. Wielewaal luidende) afgeleid. Er komen verschillende soorten voor, die, naar mate van de localiteit, die zij bewonen, van de soort- gelijke typen afwijken en gewoonlijk als standvastige variëteiten of swb-species worden aangemerkt. Zoo vinden wij, b. v., van den hier afgebeelden Troepiaal eene grootere variëteit met eene blaauwe, kale oogstreek; dezelfde bijzonderheid is ook aan de twee geel- en zwartkleurige soorten (gewoonlijk Baltimore-vogels genoemd) alleen eigen. Icterus jamaicaì bewoont het grootst gedeelte van Brazilië met Jamaica, alwaar ook, naar men wil, de hier afgebeelde soort, zonder kale oogstreek, moet te huis behooren. Volgens Prins von Wied, bewonen deze vogels de digtbe- groeide bosschen, doch vliegen zij na den broeitijd bij troepjes rond en bezoeken dan de vlakten; volgens latere schrijvers daarentegen, zoeken zij meer de nabijheid van het water en bouwen zij hunne nesten, meestal 10 à 20 voet boven het water, aan de overhangende takken, doch nestelen zij ook zeer dikwijls hoog in den boom, vooral als deze langs sterk stroomende of bevaarde rivieren gelegen zijn. Het wijfje dezer soort is donker groenachtig bruin op de bovendeelen en vrij duidelijk gevlekt, daar elke veder een lichteren rand heeft; borst en zijden heeft zij groenachtig, staart en vleugelpennen bruinzwart, het overige ligchaam, namelijk keel, buik en stuit, flets geel. De jongen zijn veel lichter van geel, duidelijker gevlekt, en hebben donkere oogen en een bruinen bek. Het nest is gewoonlijk zeer groot en gelijkt naar dat van onzen Wielewaal, doch heeft eene kleinere opening, welke soms min of meer op zijde is aangebragt. Dikwijls hangt het nest zeer laag aan de takken, doordien het onder het broeijen verzakt en de vier of meer hechtpunten langer worden of uitrekken. De bouw- stoffen zijn ook buig- en rekzamer dan die, welke de Wielewaal gebruikt; zij bestaan hoofdzakelijk uit vlasdraden, haarachtige aanhangsels van palmen, wortels, insectenweefsels en veêren. Het eenige nest, dat ik ten onderzoek verkrijgen kon, herinnerde mij, wat vorm en bouw betreft, aan een Staartmeezennest in ’t groot, doch met eene wijdere, boven aangebragte opening. De eijeren — men vindt er_ 4 à 6 in een broeisel — zijn licht blaauwgroen (na eenige dagen broeijens worden ze nog veel lichter), met roode en purpere vlekken, en gelijken veel naar die van onzen Grooten Karekiet (Cal. twrdoïdes). Naar men zegt, broeit deze soort tweemaal ’s jaars, de Baltimore-vogel uit Noord-Amerika daarentegen slechts éénmaal. Het voedsel dezer vogels bestaat uit allerlei vruchten, zoo als bananen, oranje- appelen en allerlei beziën. Zij zijn ook insecteneters, doch nuttigen alleen weeke larven, spinnen en vlinders. Hun gezang is zeer eenvoudig, doch helder en vrolijk; hun geroep klinkt als »oeiek-wiek, oeiek-wiek’’. Als zij boos worden of zich over iets verwonderen, schreeuwen zij, even als onze Spreeuwen: »èg-è’. Zij kunnen ook de geluiden van andere vogels nabootsen. Zoowel in hun zingen als in hunne overige ‚gewoonten vertoonen zij een zeer speelzieken en levendigen aard. Niet zelden vereenigen zij zich bij troepen; om onophoudelijk van het eene dier naar het “andere te vliegen, ten einde dit door hevig geschreeuw op te jagen. Zoodra een hunner iets bijzonders ontdekt, is spoedig het geheele woud in rep en roer; want onmiddellijk komen dan zijne makkers, steeds tot plagen bereid, uit hunne schuilhoeken te voorschijn, en schreeuwen en tieren zoolang totdat het door hen aangerande dier of voorwerp de vlugt neemt of verwijderd wordt. Een staaltje hiervan verhaalt een vogelverzamelaar uit Jamaïca. Op zekeren avond had hij toevallig zijn stroohoed op eene heg langs de plantage laten liggen; den daarop volgenden ochtend was het geheele terrein rondom zijn huis door Troepialen in beslag genomen; zij vlogen rondom den hoed, bleven er boven fladderen, en maakten zulk een getier, dat de geheele zwarte bewoning der plantage kwam toeloopen, om te zien wat er gaande was. Bij nader onderzoek bleek nu, dat een der vogels toevallig eenige zijner staartveêren in eene scheur van den hoed, (’t was een oude) tusschen het stroovlechtsel had laten steken, hetgeen bewees, dat de nieuwsgierige bezoekers het verdachte voorwerp reeds van zeer nabij onder- zocht hadden. Toen de hoed weêr op het hoofd zijns eigenaars geplaatst werd, schenen de vogels zich te herinneren, dat zij zoo iets wel eens meer hadden gezien, en er eigenlijk niets bijzonders aan was; althans binnen eenige minuten was de geheele vlugt verdwenen. Men brengt deze vogels dikwijls levend naar Europa, en men ziet ze dan ook geregeld in de groote steden van Portugal en Engeland. Zelden echter ziet men de wijfjes in gevangen staat. De gemiddelde prijs is f 20 voor het mannetje van alle bekende soorten. Eenige maanden geleden kocht ik er een voor een bagatel, maar het dier verkeerde ook in zoo erbarmelijken toestand, dat de verkooper bij slot van rekening nog goede zaken had gedaan. Het arme dier was nagenoeg geheel kaal geruid en bibberde van koû, ofschoon het nog zomer was; zijne oogen stonden echter goed, en daarom verwachtte ik eene spoedige beterschap. Langzaam aan kwamen kan ook de veêren weêr te voorschijn; de vogel werd mak en begon te fluiten, at vreeselijk veel gedurende de eerste twee weken, maar was na ongeveer twee maanden zoo goed als iedere andere kooi- vogel. Ik voêrde hem met kruimels brood en gehakt ei, gekookte krenten of rozijnen, kersen, peren en allerlei beziën; brood met vruchtengelei of een stukje gekookte aardappel at hij gaarne; ook meelwormen en miereneijeren kreeg hij nu en dan onder zijn ander voedsel; de eerste pikte hij meestal uit de hand, of hij speelde er meê door ze in zijn drinkwater te doen verdrinken. Daar de vogel echter weder aanleg tot kaalworden vertoonde, plaatste ik hem in de zonnewarmte in eene ruime volière, groot genoeg om er in te kunnen vliegen (hetgeen steeds het ruijen en aangroeijen der veêren bevordert); doch ongelukkig was die kooi in lang niet in gebruik geweest, zoodat ik de absentie van eenige traliën eerst | ontdekte toen de vogel ontsnapt was en hoog in de lucht door de straatrnusschen IN vervolgd en uitgejouwd werd, Eenigen tijd daarna werd mijn ontvlugte vogel door zeker schietlustig persoon in de nabuurschap van Londen neêrgeschoten, en daarop in de nieuwsbladen vermeld als een »zeldzaam Amerikaansch bezoeker”. PWM Trar ex ee Ja er datde VOG DE BALTIMORE-VOGEL. ICTERUS BALTIMORE. Deze vogel is in zijn vaderland onder verschillende namen bekend. Men noemt hem daar Baltimore Hangnest, omdat zijne kleuren, zwart en oranje, ook de kleuren zijn of waren van het wapen van lord Baltimore, den voormaligen eigenaar van Maryland. Men noemt hem ook Golden Starling, American Oriole en Mississippi Hangnest. De vogelhandelaren hier te lande noemen hem Baltimore, Troepiaal, Gele Spreeuw; in Frankrijk, Baltimore commandeur ; in Engeland, American Starling of Oriole. Deze vogelsoort bewoont Noord-Amerika, van Canada tot Mexico; in de meer zuidelijke streken is zij gewoonlijk iets donkerder van kleur, meer naar het oranje trekkende. Er bestaat bij deze vogels ook een zeer kennelijk verschil in grootte, zoowel tusschen de seksen als tusschen de mannelijke individuen onder- ling; gewoonlijk zijn de wijfjes een duim korter en, even als die van den vroeger beschreven Troepiaal, fletser van kleur. Sommige mannetjes hebben den staart bijna geheel wit en de pennen slechts aan den wortel zwart; bij anderen daaren- tegen is alleen de buitenhelft der buitenste staartpennen wit. Volgens Audubon vindt men deze vogels tot op 55° Noorder-breedte, waar zij broeijen en van waar zij later zuidwaarts trekken, terwijl de meer zuide- lijk wonende voorwerpen standvogels zijn. In het Zuiden, zegt dezelfde schrijver, bouwen zij nesten aan de noord- of schaduwzijde van den boom, en maken zij een dun, ligt en los geweven nest, opdat de wind er door zou kunnen spelen; in het Noorden daarentegen ligt het nest zooveel mogelijk aan de zuidzijde, in het meest door de zon beschenen gedeelte, en zijn de nesten groot, digt en warm gevoerd. Gewoonlijk lijdt de katoenplantage, vooral de reeds geplukte wol die ter bleeking ligt, door hunne drukke bezoeken eenige schade, daar de ouden veel meer weg- slepen, dan voor den nestbouw noodig is. De nesten zien er daardoor bijzonder net uit; want katoen is zeer handelbaar en laat zich gemakkelijk pluizen, verwer- ken en tot draden maken. Het wijfje legt 4 à 6 lichtblaauwe, donker gevlekte eijeren. De jongen komen na veertien dagen broeijens te voorschijn en, zoodra zij drie weken oud zijn, kruipen zij naar buiten, hangen aan het nest en koeste- ren zich in den zonneschijn. Volgens latere schrijvers, broeijen deze vogels in de meer noordelijke streken slechts eenmaal, doordien daar de zomer korter is, ter- wijl hunne zuidelijker wonende soortverwanten door den langeren duur van den zomer in staat gesteld worden, twee broeisels groot te brengen. Daar de eerstge- noemden, door koude gedwongen, zuidwaarts trekken, ontmoeten zij gedurende hunne overwintering de zuidelijke voorwerpen, en vliegen met dezen bij geheele scholen over vlakte en berg, in het bosch en ook in den omtrek der steden, waar zij dan dikwijls de tuinen bezoeken. Even als de reeds vroeger beschreven leterus jamaicci, voeden zij zich met vruchten en insecten, en zij leiden ook nagenoeg dezelfde levenswijze, als deze vogel, In de voliêre bieden zij veel genoegen aan, daar zij zeer schrander, oplet- tend en vertrouwelijk zijn, even speelziek en grappig als de Troepiaal, doch, naar het mij voorkomt, verstandiger dan deze. Bij gebrek aan eene volière, houde men hen liefst in een warm vertrek, in eene ruime en zooveel mogelijk verlichte kooi; in duistere vertrekken toch raken deze vogels al zeer spoedig aan ’t kwijnen en verbleekt hun gevederte, terwijl de warmte der zon hun niet alleen aangenaam, maar ook zeer noodzakelijk is. Zij zijn zeer levendig van aard en springen, flui- tende, op den duur van den eenen ruststok op den anderen; ook nemen zij gaarne een bad, waarbij zij zich gewoonlijk doornat maken. Is de Baltimore eenmaal met de hem omringende personen bekend, dan bijt hij naar alle vreemdelingen, die zijne kooi naderen of aanraken; sóms echter brengt hij ook zijn meester beten toe, als deze. zijne ledige vingers voor de traliën houdt of den vogel spijs toedient, welke niet in zijn smaak valt. Ruim twee jaar geleden had ik er een, die bijzonder twistziek, doch zeer ver- standig was. Hij pikte alleen naar vreemdelingen of naar andere vogels die, vrij- gelaten, soms op zijne kooi kwamen rusten. Eens had hij een lastigen bezoeker te verdrijven, doch behaalde na langen strijd de overwinning. Het was een aller- aardigst schouwspel, vooral doordien de beide partijen elkander naauwelijks raken konden. Een Appelvink, namelijk, was uit zijne kooi ontvlugt en, na de kamer te hebben rondgevlogen, op den voederbak van den Baltimore neêrgevallen; het gla- zen schuifje belette hem iets van het voedsel weg te pikken, maar aan den ande- ren kant belette het ook den bewoner der kooi, den vreemden indringer te verja- gen. Een tijd lang deden beiden al hun best om naar elkander te bijten, natuurlijk echter te vergeefs, daar het glas telkens hunne snavels deed afglijden. Eindelijk vloog de Appelvink tegen de traliën, en nu nam het gevecht een aanvang. De Baltimore kon met zijn langen bek gemakkelijk zijn tegenstander, door de traliën heen, eenige pikken toebrengen, doch de Appelvink was door zijn dikken snavel geheel buiten staat zijn vijand te bereiken. Ten slotte echter gelukte het den laatst- genoemde, de juist naar buiten stekende vleugelpunt zijner tegenpartij vast te grijpen en naar buiten te trekken, doch op hetzelfde oogenblik haalde de Baltimore hem de poot naar binnen. Dit alles gebeurde in slechts weinige seconden, en ik kwam juist bij tijds om hen te scheiden; doch steeds zijn die twee vogels kwade vrienden gebleven, De koopprijs van den Baltimore is gewoonlijk een dollar in Canada, 415 shil- lings bij zijne aankomst in Liverpool of Londen, en, al naar het uiterlijk of de qualiteit van den kooper, 25 à 45 shillings bij den vogelhandelaar. De wijfjes worden echter zelden herwaarts overgevoerd, misschien wel omdat zij, in tegen- stelling van hare echtgenooten, zoo eenvoudig gekleurd zijn. en am An Ì AN vet I DE RIJSTGORS. DOLICHOUYX ORYZIVORUS. Terwijl het oostelijk gedeelte der oude wereld een vogel bezit, die hoofdza- kelijk de rijstvelden bezoekt, zich dit graan tot voedsel kiest en onder den naam van Rijstvogel bekend is, vinden wij ook in Amerika eene zeer zonderling gevormde, evenzeer als schadelijk te boek staande vogelsoort, welke nagenoeg dezelfde levenswijze leidt en met denzelfden naam wordt aangeduid. De rijstvel- den van Noord-Amerika worden namelijk door talrijke zwermen dezer vogels bewoond, die daar even ongaarne gezien worden, als de Padda of Rijstvogel in Oost-Indië. Niet alleen toch berooven zij de halmen van hunne korrels, maar zij eten ook de jonge scheuten, zoodra die slechts eenige duimen boven den grond gekomen zijn; daarbij hebben zij de gewoonte om rijpe korrels naar buiten te drijven en den aldus geledigden halm verder onaangeroerd te laten, zoodat de aangerigte schade niet onmiddellijk zigtbaar wordt. De planters noemen dezen vogel Rice-bird, Rice-bunting en, naar zijn geluid, Roblink of Robbelink. Ik heb hem Rijstgorst genoemd, omdat zijn snavel vrij wel op dien der Gorzen gelijkt. Eigenlijk is hij een geheel op zich zelf staande vogel, en, zoo we hem al met andere vogelsoorten vergelijken wilden, dan heeft hij evenveel van de Gorzen of Muschgorzen als van de Troepialen; inzonderheid heeft het mannetje nagenoeg dezelfde kleuren als dat van de laatstgenoemde vogelsoort, terwijl de jongen en de wijfjes dermate op die der Gorzen gelijken, dat men ze moeijelijk van elkaêr kan onderscheiden. Des zomers draagt het mannetje een vederkleed, geheel van dat zijner weder- helft verschillende; doch die fraaije kleuren moet hij reeds na drie of vier maan- den verliezen, iets dat bij de Troepialen nimmer, bij de Gorzen slechts ten op- zigte van eenige soorten het geval is. In zijn winterkleed is hij, even als de wijf- jes en jongen, zeer eenvoudig gekleurd en heeft dan veel overeenkomst met de wijfjes der verschillende Vuurwevers (Euplectes), alsook, vooral de jongen, met de Graauwe Gors (Emberiza miliaria), hoewel de jongen een geler bek hebben; de wijfjes en mannetjes onderscheiden zich echter in hun winter- kleed van alle in kleur verwante vogels door de lange schachten hunner staart- pennen, waarom men ze in de wetenschap ook als Dol. agripennis beschreven vindt. Deze vogels vliegen zeer snel, en hunne vlugt is geheel gelijk aan die onzer Spreeuwen, waarmede zij dan ook, wat vleugelbeweging betreft, het best te vergelijken zijn. Op den grond huppelen zij met fiksche sprongen, doch loopen ook, even als de Leeuwerik. Terstond na den oogsttijd verlaten zij hun vaderland en trekken zuidwaarts tot West-Indië en Brazilië, alwaar zij dan weder verschen voorraad op de bloeijende rijst- en maisvelden vinden. Tegen het einde van Mei zijn zij echter weder in hun vaderland teruggekeerd, waar men ze dan, even als op den najaarstrek, ten einde de door hen aan te rigten schade zooveel mogelijk te voorkomen, op allerlei wijze tracht te vangen en te verdelgen. Men brengt ze vervolgens te New-York ter markt en verkoopt ze tegen 3 cents per dozijn, waarop zij, even als ten onzent de Vinken en Leeuwerikken, voor de keuken bestemd worden. Intusschen dienen we, ter wille der regtvaardigheid, wèl te doen uitkomen, dat ook deze vogels — trouwens gelijk zoo velen hunner miskende natuurgenoo- ten — de door hen aangerigte schade ruimschoots vergoeden door het vernielen eener menigte insecten, als sprinkhanen, slakken en rupsen, waarmede zij hunne jongen voêren en die zij zelven gedurende het warme seizoen mede gaarne nuttigen. De Amerikaansche planter echter — en is in ons werelddeel overal de landman in dit opzigt veel wijzer? — wil dit niet inzien en blijft den vogel vijandig; want, zoo redeneert hij, de aangerigte schade laat duidelijke sporen na, maar van al dat goed, dat die vogels zouden doen, neen, daarvan hebben we nog nimmer de bewijzen gezien. ’tIs ook waar: van een eenmaal verslonden insect blijft niets ter nagedachtenis over! Toch mogten ên planter èn landman wel eens bedenken — we zeggen »bedenken”’: want te berekenen, op millioenen na, is het niet — welk eene verbazende graan en groente en vruchten verte- rende nakomelingschap er van zoo’n paar insecten kan groeijen... zoo er geen vogels waren, die ze verslonden! Keeren we echter na deze korte uitweiding — die, naar we hopen, waar het te pas mogt komen, als een welgemeende wenk zal ter harte genomen worden — tot onze Rijstgorzen terug. Zij leggen hunne nesten, tusschen de halmen, op den grond aan, en stellen die inderdaad zeer kunstmatig zamen. Daar zij de noodige bouwmaterialen in hunne onmiddellijke nabijheid vinden, en voor het nestelen het digtst begroeide gedeelte van het rijstveld kiezen, worden hunne nesten, ofschoon er soms een twintigtal naast elkander liggen, niet gemakkelijk ontdekt. De mannetjes stijgen soms zingende van het nest omhoog, en sjirpen en kwet- teren van ’s morgens vroeg tot laat in den avond; zij bemoeijen zich trouwens weinig met hun kroost; wèl daarentegen houden zij elkander scherp in ’t oog, daar het wel eens gebeurt, dat er bij die heeren abuizen voorvallen, zoodat de heer gemaal zich genoodzaakt ziet, vreemde indringers van het nest of uit de nabijheid van zijn wijfje te verdrijven. De Rijstgors broeit jaarlijks slechts éénmaal; elk broeisel bevat gewoonlijk een zestal eijeren, die alleen door het wijfje worden uitgebroeid; ze zijn vuil blaauwachtig wit of lichtblaauw, met donker purperbruine en zwarte vlekken, en hebben eenige overeenkomst met die van onzen Leeuwerik, doch zijn spitser aan de punt, terwijl de vlekken minder talrijk en grooter zijn. Men ziet de Rijstgorzen dikwijls bij de vogelhandelaren in de zeesteden; maar gewoonlijk brengen zij weinig voordeel aan, althans wanneer zij niet juist in hun zomergewaad arriveren. De koopprijs is gewoonlijk f6 het paar; te Londen iets minder; te New-York kan men de mannetjes in het najaar tegen 1 cent, doch, als zij zingen en in hun prachtkleed gedost zijn, niet beneden 20 à 30 cent bekomen. Scheepsluî verzekeren, dat er jaarlijks duizenden naar Europa verzonden worden, doch dat de meesten reeds na eenige dagen weder in vrijheid worden gesteld, omdat zij niet slechts een vervaarlijk geraas maken, maar ook hunne geheele waarde aan voêr opeten, zoodat zij bij slot van reke- ning meer aan onderhoud kosten, dan zij opbrengen. Het zijn niettemin alleraardigste kooivogels, altijd vrolijk, levendig en schier op den duur fluitende. Het mannetje zingt een vrij helder en zuiver klinkend liedje, in den toonaard van den Leeuwerik, doch op de wijze van de Geelgors; evenwel zingt hij minder aanhoudend dan de eerstgenoemde; in het volle van zijn zang laat hij dikwijls eene geheele reeks klimmende toonen hooren, een geluid dat men het best kan nabootsen door met den vinger schielijk langs de hoogste toetsen eener piano te strijken. Daar zij meestal paarsgewijze worden verkocht en, zoo als ik waarnam, gaarne pluizen en tusschen de traliën weven, is het zeer wel mogelijk dat zij ook in gevangenschap kunnen broeijen, hetgeen echter, voor zooverre mij bekend is, nog nimmer bij eenig vogelliefhebber het geval is geweest. / II Lr DA Ze DE GELE KARDINAAL. GUBERNATRIX CRISTATELLA. De Gele Kardinaal bewoont een groot gedeelte van Brazilië en Paraguay, alwaar hij zich in het lage hout der prairiën en langs de bosschen ophoudt. Ook in de kleine en met laag hout begroeide vlakten der tropische wouden wordt hij, steeds in troepjes of paarsgewijze, aangetroffen. Hij behoort tot eene der fraaiste vogelsoorten, welke men in die streken ontmoet ; daarbij komt, dat hij hoofdzakelijk op of nabij die plaatsen leeft, waar thans plantages zijn aangelegd, zoodat hij meer dan andere kleine vogelsoorten wordt opgemerkt. Ten opzigte van levenswijze en kleur nadert hij eenigzins de Veldgorzen of, juister gezegd, staat hij tusschen dezen en de Dikbekken in, terwijl zijne bewegingen meer met die der Wevers overeenkomen. Onophoudelijk in de weer, doorvliegt hij echter slechts korte afstanden; hij blijft liefst in ’tgroen, springt, vliegt en dartelt daar op en neêr, nestelt in de hees- ters der plantages, en is zoodoende de voornaamste bezoeker der bebouwde gronden. De Brazilianen kennen dezen vogel onder den naam van Cardinalo amarello en Gobernador. Laatstgenoemde titel wordt hem door de meer beschaafde bewo- ners gegeven, en waarschijnlijk is deze, even als de wetenschappelijke geslachts- naam Gubernatrie (gouvernante of opzigtster), afgeleid van zijne gewoonte om zich met de jongen van andere vogelsoorten te bemoeijen en ze, zoodra zij uit- gevlogen zijn, met voeder te vervolgen: eene gewoonte trouwens, waarin onze Leeuwerikken hem evenaren. Aangaande de wijze van broeijen, het nest en de eijeren van dezen vogel in den vrijen staat, is men nog weinig zekers te weten gekomen, naardien de hier- omtrent ontvangen berigten steeds zeer tegenstrijdig luidden. Daar echter de Kar- dinalen, als zij in groote volières worden gehouden, ook in gevangenschap broeijen en, vooral door Duitsche vogelliefhebbers, zeer gezocht en breedvoerig beschreven zijn, is men in de laatste jaren toch geheel en al met de bijzonder- heden hunner voortteling bekend geworden. In verschillende zoölogische tuinen, zooals te Londen, en volgens dr. Brehm ook te Frankfort, Keulen en Berlijn, heeft men in den laatsten tijd jaarlijks eenige jongen dezer vogelsoort aange- kweekt. De nesten waren, al naar omstandigheden, tusschen takken, of in een hoek langs of op het houtwerk, bevestigd en uit plantenvezels, zooals het haar- achtige pluis der cocosnoot, gebouwd. Een drietal eijeren, door Brehm in den „oölogischen tuin te Berlijn waargenomen, hadden eene graauwe tint met don- kere vlekken; andere eijeren, gedeeltelijk in tammen, gedeeltelijk in vrijen staat gelegd, zijn door den welbekenden Duitschen oöloog, dr. Baldamus, als blaauw- groenachtig wit, met enkele zwarte punten en vlekken, beschreven. Brehm schat den tijd der bebroeijing op 12 à 13 dagen; hij vermeldt voorts, dat beide ouden aan het broeijen deelnamen, waarbij het mannetje trouw zijn wijfje afloste en even vlijug in het voêren der jongen was. Doch ook Brehm had, even als gewoonlijk ieder vogelliefhebber, met moeijelijkheden te kampen, wilde hij de vogels behouden; want »de ouden”, zegt hij, »werden na eenigen tijd traag in het verzorgen van hun kroost, zoodat ik de jongen in eene kooi moest over- brengen en ze zelf voêden. Toen kwamen echter de ouden tot inkeer en fladderden met voeder rondom de kooi. Daar nu het wijfje te tweeden male tot eijerleggen bereid scheen, trokken beide ouden weder naar hun vorigen broeikorf, waarin de eerste, nog niet volwassen jongen geboren waren. Terwijl het wijfje zich met het tweede broeisel bezig hield, waren intusschen de jongen van het eerste groot genoeg om te kunnen vliegen en zich bij hunne ouders te scharen; zij stelden zich dan ook weder onder hunne bescherming en zaten, uren lang, naast hunne moeder op het nest”. De jongen worden, zooals door verschillende vogelkweekers is opgemerkt, hoofdzakelijk met insecten (miereneijeren en meelwormen) grootgebragt, terwijl de ouden zich met allerlet granen, zaden, versch groen, gekookte rijst, aardap- pelen, kastanjes en ook brood voeden. Meelwormen eten zij bijzonder gaarne, even als de meeste Vink- en Gorsachtige vogels, wanneer zij ia volières worden gehouden; doch de meeste dezer vogelsoorten verliezen langzamerhand de natuur- lijke zucht naar het zoeken van insecten, en gelijktijdig daarmede ook den bijzon- Eee ee hd deren smaak voor zulk voedsel, vooral wanneer zij vit hunne ruime woningen in kleine, bekrompen kooijen worden overgebragt en steeds den »zaadbak” voor den neus hebben; daarom dienen de Gele en ook de andere soorten van Kardi- nalen eene minstens even groote kooi te hebben als die, welke men gewoonlijk voor Lijsters of Leeuwerikken bezigt. Daar de Kardinalen zich bijzonder gaarne baden en zeer net op hun gevederte zijn, plaatse men dagelijks, liefst ’s ochtends, een aarden of zinken bakje vol versch water in hunne kooi; de steenen bakjes, die in het huishouden zeepbakjes worden genoemd en uit een schoteltje met daarop passend bakje en dekseltje bestaan, zijn (het onderste schoteltje namelijk) daarvoor bijzonder geschikt, daar ze voor vogels van gelijke grootte juist den vorm en de diepte, dus de vereischte hoedanigheden van een badkuipje, bezitten. Een hoofdvereischte is ook, dat men den Gelen Kardinaal afzonderlijk houde, aangezien de mannetjes, zoodra zij in elkanders gezelschap zijn, elkaar onmid- dellijk den oorlog verklaren, en dan zoo lang vechten, tot een van beiden er het leven bij inschiet. De Gele Kardinaal is geen groot zangkunstenaar, maar een vrolijke snapper. Zijn geluid is helder en hoog van toon, weinig gevarieerd en min of meer stot- terend. In gezonden toestand zingt hij gedurende het grootst gedeelte van den dag, behalve in den ruitijd, die van Augustus tot October, soms iets vroeger of later, intreedt. Alleen het mannetje zingt, en de jonge mannetjes beginnen reeds vóór hun eersten rui te kwelen. De seksen zijn gemakkelijk te herkennen, daar het wijfje veel tletser gekleurd is; in plaats van geel en zwart, de zoo sierlijke kleuren van het mannetje, is het wijfje flets en witachtig op den buik, rondom het oog en op de vleugels ; in plaats van het zwart aan keel en kuif, heeft zij donkergrijs of graauw ; de zijden der borst en verdere onderdeelen zijn bij haar vuil grijsachtig groen, met duidelijker dwarsstrepen, dan bij het mannetje. De jongen hebben nagenoeg dezelfde kleuren als het oude wijfje, doch de borst is bij hen over de geheele breedte, even als de nek en de zijden, duidelijk donker en overlangs gestreept. Het is een zeer opmerkelijk verschijnsel in de wetten der kleurverdeeling en kleurwijziging in vogelvederen, dat bij de meeste vogelsoorten (onverschillig tot welk geslacht of welke orde zij behooren ol gerangschikt worden), waarvan het mannetje geel, groen en zwart, of geel en zwart gekleurd zijn, de wijfjes steeds een meer gestreept, een lichter of graauwer zwart en vooral een veel fletser groen of geel vederkleed hebben, terwijl bij allen de jongen aan hunne vlekken of meer duidelijk overlangsche strepen te herkennen zijn. Men herinnere zich slechts den Wielewaal, of den Wilden Kanarie, het Sijsje, de Geelgors, den Gelen Kwikstaart, den Amerikaanschen Baltimore-vogel en nog vele anderen. De koopprijs voor een paar is gewoonlijk 30 shillings in Engeland, 12 à 15 thaler in Duitschland, en 15 à 25 gulden in Nederland. Zij worden nooit in ruime mate, althans steeds in minder aantal dan de Roode of Grijze Kardinaal, aangevoerd , evenwel zijn zij geenszins zeldzaam maar als kooivogels schier overal bekend. Eene poging, onlangs aangewend, om ze in Nieuw-Zeeland te acclimatiseren, is nogtans geheel en al mislukt. HOL oe Me Ji ral PWM Trap DE ROODE KARDINAAL. CARDINALIS VIRGINIANUS. De Roode Kardinaal bewoont de zuidelijke en gematigde streken van Noord- Amerika. Hij is aldaar, even als bij ons, als kooivogel zeer gezocht. Van de drie bij ons onder den naam van Kardinaal bekende vogelsoorten, is hij de grootste en krachtigste; door zijn dikken snavel heeft hij eenige overeenkomst met sommige tot het geslacht der Wevers behoorende vogels, hoewel dezen in vele opzigten, wat den bek betreft, van de Amerikaansche Dikbekken verschillen, gelijk op nevensgaande afbeelding zoo duidelijk mogelijk is aangeduid. Het ver- schil tusschen beide seksen bestaat dáárin, dat het wijfje geen zwart, maar een roodachtig bruin aan den kop heeft. Over het algemeen hellen. hare kleuren meer naar het donker roestroode over, en is zij kleiner. De jongen hebben nage- noeg de kleur van het oude wijfje, doch over het geheele ligchaam meer naar het olijfbruin trekkende. De Roode Kardinaal bouwt zijn nest in struiken. Elk broeisel bevat vier licht- blaauwe of witachtige, met ‘bruine vlekjes bedekte eijeren. De jongen worden door beide ouden met zaden, uit den krop, gevoêrd. Het voedsel der ouden bestaat uit zaden, hoofdzakelijk uit maïs, ook uit pitten en vruchten; insecten echter schijnen zij weinig te eten. In den natuurstaat leven deze vogels in struiken, meestal nabij het water, en houden zich lang in eene en dezelfde streek op. In gevangenschap zijn het alleraardigste vogels. In hunne geaardheid komen zij in bijna alle opzigten met den Goudvink overeen; zij zijn bijzonder mak, zeer vertrouwelijk, nieuwsgierig en leerzaam. De mannetjes zijn, vooral tegen het voorjaar, allerzotst verliefd, niel alleen op hunne wijfjes, maar ook op andere vogelsoorten, waarmede zij in gezelschap zijn; soms ook trachten zij met de man- netjes van andere vogels liefdesbetrekkingen aan te knoopen, en sommigen maken zelfs tegen opgezette vogels allerpotsierlijkste bewegingen. Het mannetje pronkt bij dergelijke gelegenheden: hij ligt namelijk een der vleugels op en buigt zich bijna geheel op zijde, namelijk in de tegenovergestelde rigting van den vogel, waarvoor hij dit doet. Als men hem voor een spiegel plaatst, maakt hij voor zijn eigen beeld allerlei vreemdsoortige gebaren. Het mannetje heeft een bijzonder welluidenden zang, welke in sommige opzigten aan dien van den Boschleeuwerik herinnert; bij het zingen zit hij meestal rustig met den kop in den nek. Zijn lokgeluid komt met dat van den Rijstvogel overeen. Sommige voorwerpen zingen in gevangenschap den geheelen dag door, en bootsen ook de geluiden van andere vogels na. Indien men ze in groote voliêres of in de kamer laat rondvliegen, broeijen zij weldra, en slepen dan allerlei zachte zelf- standigheden naar den daartoe uitgekozen hoek. Men voêrt hen met hennep-, wit- of kanariezaad, pitten van appelen of peren, en geeft hun voor versnapering nu en dan een stukje suiker; zij eten ook gekookte rijst, en, bij gebrek van zaden, kan men hun gemalen maïs en boek- weit geven. Zij kunnen het in de gevangenschap lang uithouden, en, als men hun overvloedig schoon water geeft, waarin zij zich kunnen baden, behouden zij ook hunne frissche kleuren, welke anders spoedig vervuilen. 8 In sommige streken van Noord-Amerika noemt men ze ook Domincans, terwijl de vogelhandelaren in Engeland hen meestal met den naam van Vúrginian Nightingale bestempelen. De koopprijs verschilt, naar mate van den aanvoer, van 10 à 20 gulden het paar of van 12 à 15 gulden voor een mannetje. | | | | Ii DE INDIGO-VINK. FRINGILLA CYANEA, Deze sierlijke vogel werd vroeger, wegens zijne helderblaauwe kleur, als eene tot de familie der Tanagra’s behoorende soort beschouwd, te meer daar hij in nagenoeg dezelfde localiteiten als deze voorkomt. Latere ornithologen echter hebben, nadat de in de Amerikaansche ornithologie beroemde Wilson hem reeds tot een Vink verheven had, den Índigo-Vogel van de zoo fraai gekleurde Tana- gra’s afgezonderd; men had namelijk, ofschoon er weinig uiterlijk verschil in vorm tusschen beide typen bestaat, toch ontdekt, dat bij al de Taragra-soorten de maag ontbreekt, en dat zij de vruchten, waarmede zij zich voeden, reeds in den slokdarm verteren. Wilson vermeldt, dat de Indigo-Vogel omstreeks de tweede week van Mei in Pennsylvanië verschijnt, vanwaar hij in het midden van September weder vertrekt, en dat hij in Zuid- en Noord-Carolina en Georgia zeer menigvuldig voorkomt en tot zeer nabij de steden, zelfs in de tuinen van New-York, wordt gezien. Hij trekt zuidwaarts tot Mexico, waar men gedurende het koude seizoen in de heesters der vlakten en plantages dikwijls geheele vlugten dezer vogels opmerkt. Voorts maakt Wilson de opmerking, dat, ofschoon deze vogel een algemeene en zeer fraaije zanger is, en gemakkelijk in kooijen kan gehouden worden, men hem toch zeer zelden in gevangen staat aantreft. Dit moge in Wilson ’s tijd het geval zijn geweest, thans echter is het anders; men vangt ze nu in de Vereenigde Staten met netten en knipkooijen, en de prijs, dien men er in Europa voor betaalt (4 à 5 gulden), bewijst genoeg, dat zij talrijk genoeg ter markt worden aangebragt. Het mannetje in zijn volkomen gevederte is helder kobaltblaauw, met lich- teren of, naarmate er het licht op valt, groenblaauwen weêrschijn. Indigoblaauw is hij echter niet; waarschijnlijk werd hij slechts dáárom met den naam van Indigo-Vogel bestempeld, doordien deze kleur en kleurstof aan de Amerikanen meer bekend is, dan de fijnere kunstmatig blaauwe tinten, die wij bij schilders of modisten hooren noemen en welke aan de meeste ornithologen in den regel geheel onbekend zijn. Gelijk wij reeds zeiden, is deze vogel kobaltblaauw, welke kleur in eene ultramijnblaauwe reflectie een obtuse licht of schaduw- en een coe- ruleum of coelineblaauw in het hoogste of scherp licht vertoont. Het jonge man- netje is in zijn eerste vederkleed flets graauw en wordt door ruijing eerst grijs- achtig, met lichte, onregelmatige randen aan de veêren, en in het daarop volgende seizoen, door verkleuring, helderblaauw. Vele mannetjes krijgen na den rui een fletser vederkleed, dat eenigzins naar dat van het wijfje gelijkt, doch tegen den zomer weder helder wordt. Het wijfje is echter gemakkelijk te herkennen aan hare graauwe, leikleurige, doodsche tinten, en slechts eene zeer geringe aandui- ding van het fraaije mannelijke kleed is, onder een sterk licht, aan hare boven- deelen op te merken. Wel hebben soms zeer oude, vooral de in gevangenschap levende wijfjes, een vederkleed, op dat van het mannetje gelijkende; doch zelden worden er wijfjes in kooijen gehouden, daar zij, reeds wegens hare kleuren weinig aantrekkelijks bezittende, ook geen geluid voortbrengen, dan een zacht »tsip- tsip’’. Het mannetje daarentegen heeft een helder luidenden, langgerekten zang, die eenigzins naar het liefelijk gekweel der Kneu zweemt, doch krachtiger is. Het nest van den Indigo-Vogel wordt in lage boomen aangelegd en meestal tusschen takjes bevestigd. Het ligt soms zeer nabij den grond, en heeft veel over- eenkomst met dat van onzen Vink, ofschoon de bouwstoffen eenvoudiger zijn, en er zelden mos bij wordt gebruikt. Van binnen is het met zacht gras, vlas of haar belegd, terwijl het buitenwerk hoofdzakelijk uit hooi en worteltjes bestaat. De eijeren gelijken ook zeer veel op die van den Vink, doch zijn iets kleiner, en de bruinroode vlekken meer tot de stompe zijde beperkt. Het voedsel dezer vogels bestaat hoofdzakelijk uit zaden en insecten; vruchten of beziën eten zij zelden. In de volière zijn het allerliefste vogeltjes en kunnen, wat bewegingen en gewoonten betreft, met onze Barmen (Acanthis) op ééne lijn gesteld worden. Het mannetje zingt van April tot September, en, als hij met andere, vroegere of latere, zangers in gezelschap is, hoort men hem zelfs nog in den winter. Voor zooverre bekend is, broeijen deze Vinken niet in gevangen- schap. Men voede ze met kanariezaad en jong groen. Er worden soms vogels aangevoerd, die in kleur zeer veel met den Indigo- Vink overeenstemmen en meestal met denzelfden titel aangeduid worden. Men noemt deze ook Blaauwe Kardinalen of Blaauwe Dikbekken. Zij overtreffen den Indigo- Vink in grootte, en hun snavel is ook veel krachtiger. Deze vogels bewonen Guyana tot Virginië, en zijn in de wetenschap als Dikbekken (Lowvia of Gocco- thraustes coerulea) beschreven. Een andere blaauwe vogel, die wederom met de laatstbedoelde wordt ver- ward, bewoont Angola en Mossamedes in West-Afrika. Deze soort heeft een nog krachtiger snavel, maar wordt zelden levend naar Europa verzonden. DE PARADIJSWEEUW VIDUA PARADISEA. Van al onze kamervogels is de Paradijs- of Koningsweêuw ongetwijfeld de meest in ’toog vallende soort. Het is een vogel der salons; in prachtige, gedeco- reerde huizen, onder welriekende bloemen en tropische gewassen, te midden van rijkdom en weelde, en in eene groote, kostbare volière, dàár behoort hij thuis. In een onaanzienlijk kooitje, in een koud, tochtig of slecht gemeubileerd vertrek is zulk een vogel volstrekt niet op zijne plaats: hij is er niet in harmonie met de omgeving en maakt er ongeveer hetzelfde effect, als een windhond in het voorhuis van den melkboer. De Paradijsweêuw is, zoolang zijn prachtkleed duurt, een ware aristocraat, een bedaarde, deftige vogel, die zich tegenover minder aanzienlijke kooigenooten aanstelt, alsof hij ze volstrekt niet kent. Niet dat hij inderdaad van nature zoo trotsch is: een vogel is dit nooit; alleen wij verbeelden ons dit, of liever, de eigenaardige houdingen, welke een dier soms aanneemt, herinneren ons aan de bespottelijke, aanmatigende poses, welke sommige luî in hun onverstand meenen te moeten aannemen: zóó vinden we maar al te vaak de gebreken of eigen- schappen der menschen bij de dieren terug. Hierbij dient echter wèl in ’t oog gehouden te worden, dat de houding van het dier, vooral van den vogel, steeds aan zijne vormen of aan eene of andere verklaarbare bijzonderheid van zijn kleed of gevederte is toe te schrijven. Zoo ook, om ons bij den thans beschreven vogel te bepalen, houdt de Paradijsweêuw zich alleen dáárom zoo bedaard enzoo trotsch overeind, om haar langen staart voor beschadiging te vrijwaren. Zoodra echter dit lange sieraad is afgeworpen, wordt zij weder even wild, dartel en gezellig, als al hare minder sierlijke natuurgenooten. Het vaderland der Pardijsweêuw is Afrika, inzonderheid het Noord-Oosten van dit werelddeel. De van daar aangevoerde voorwerpen zijn dan ook in den regel grooter en fraaijer gekleurd, dan die, welke men uit West- of Zuid- Afrika verkrijgt. Vooral in de bergachtige landen, minder op zeer uitgestrekte grasvelden, is deze vogel algemeen, en op de kleine bergvlakten van Abyssinië ontmoet men hem tot op 1000 â 2000 meters boven de oppervlakte der zee. In West-Afrika zag ik dikwijls dergelijke vogels, vooral mannetjes in hun prachtkleed, vliegen; ik weet echter niet, of deze door mij waargenomen voor- werpen tot dezelfde soort behoorden, daar ik ze nooit anders dan in de vlugt heb gezien. Ik merkte op, dat zij gedurende den broeitijd door hun langen staart zeer in hunne vlugt werden belemmerd, en dat, van eene vlugt of van een vlie- gend paar, het mannetje altoos achteraankwam. Steeds vlogen deze vogels zeer hoog, veel hooger, dan ik ooit van Wevers en kleine Grasvinken heb waar- genomen. Volgens Layard, leeft en broeit deze soort in het Zuiden van Afrika in de maïsvelden, en maakt zij een nest, naar dat van den Vuurwever (Euplectes oryx) gelijkende. Andere reizigers, die Afrika bezocht hebben, beschrijven de nesten dezer vogelsoort als groot en diep, uit plant- en bladstengels gevlochten en aan dunne boomtakken hangende. Ik heb nergens eenige beschrijving van de eijeren dezer vogels aangetroffen. Daar die eijeren bij de eene soort gevlekt en wit, bij de andere, even als bij alle bekende Wevers, lichtblaauw of blaauwachtig wit zijn, is het uiterst moeijelijk te bepalen, of de uit eene of andere broeistreek aangevoerde eijeren van eene Para- dijsweêuw, dan wel van eene andere Weversoort, afkomstig zijn, te meer daar de nesten dezer verschillende soorten zoo sterk op elkaèêr gelijken. Op het eiland St. Thomas zag ik een Wever met lichte onderdeelen en langen zwarten staart (waarschijnlijk Vidua serena) nabij een nest, dat nagenoeg ‘geheel tusschen de dunne bladeren van een Pandanus of Mangrove verscholen hing. Later vernam ik, dat daar twee soorten gevonden werden, de eene met een rooden, de andere met een zwarten bek. De laatste kwam mij voor, de hier afgebeelde te zijn. Beide soorten broeijen (althans volgens de mij daar verstrekte mededeelingen) in boomen langs de rivieren en vlakten, en leggen een viertal soms gevlekte, soms een- kleurig lichtblaauwe eijeren. Het wijfje is licht zandkleurig aan de onderdeelen, met fletse streepjes aan de zijden en langs de borst, en met eene lichte streep boven het oog en midden over den overigens donkerbruinen bovenkop; rug, vleugels en bovenstaartdek- veêren donkerbruin, in het midden zwart, en elke veder licht gerand; staart- en vleugelpennen bruingraauw. Dezelfde kleuren heeft ook het jong, dat echter iets duidelijker gestreept is, en ook het mannetje in het onvolkomen kleed. Het jonge mannetje onderscheidt zich echter door zijn zwarteren bek en steeds bruinere nek- veêren. Van al de soorten (7 of 8) zijn de wijfjes en mannetjes in hun onvolkomen gevederte zeer gelijk gekleurd, zoodat het dikwijls zeer moeijelijk valt, de soorten te bepalen. Er bestaat niettemin eenig verschil in grootte tusschen de wijfjes van sommige soorten. De reeds beschreven V. serena, zoo groot als een Ringmusch, is de kleinste; de hier afgebeelde heeft de grootte van een Geelgors, of is nog iets grooter. De eigenlijke Koningsweêuw (V. regia) die in kleur met de hier afgebeelde zeer veel overeenkomt, is steeds te herkennen aan het roode van bek en pooten, terwijl eene vierde zeldzaam bij ons ingevoerde soort, de V. chera of Ghera progne, de grootte van een Leeuwerik heeft. Voor zooverre bekend is, broeijen de Weêuwtjes niet in gevangenschap > althans zijn de pogingen, door vele vogelliefhebbers daartoe aangewend, steeds mislukt. Dit is des te meer te betreuren, daar we ten opzigte der nesten en eijeren van deze vogels weinig of niets weten; de informatiën toch van jagers en verzamelaars zijn maar al te dikwijls òf geheel uit de lucht gegrepen, òf althans zeer onjuist en onvolledig. De Bonte Weêuw heeft wel bij vele vogelliefheb- bers neiging tot nestbouw getoond, en zelfs in groote volières een nest vervaar- digd, doch het daarbij nimmer tot eijerleggen gebragt. Men koopt de Paradijsweêuw voor ongeveer 5 à 12 gulden het paar, zoolang beiden hun winterkleed dragen. Gedurende de drie à vier maanden, waarin het mannetje zijn prachtcostuum vertoont, zijn ze natuurlijk duurder. Soms ook bevindt men, dat een in het graauwe kleed gekocht paar uit twee wijfjes bestaat : trouwens zien de meeste vogelhandelaars geen verschil tusschen de seksen, en sommigen weten zelfs niet eens, dat het zoo fraai gevederde mannetje vroeger zulk een eenvoudig pakje droeg. Daarbij komt ook nog, dat niet alle mannetjes even volkomen en even geregeld verkleuren of veranderen; reeds in hun natuur- staat is de rui- en kleurtijd zeer- ongelijk, zoodat dikwijls het eene voorwerp vroeg in den winter, het andere daarentegen vroeg in den zomer zijne lange zwarte veêren krijgt. Als men ze echter eenige jaren in hetzelfde vertrek of in een gelijken atmospheer gehouden heeft, geschiedt dit geregelder. Zij eten allerlei zaden en jong groen, en ook gaarne meelwormen. Voor 'toverige hebben zij, behalve de kleuren van het mannetje, weinig aanbevelens- waardigs. Zij worden zelden geheel mak, sjirpen al niet mooijer dan eene | Musch, en brengen geen anderen zang voort, dan een zacht, klagend geslijp. (O Ege DA DE GEELVINK. SERINUS HORTULANUS. Geelvinken zijn, vooral wegens hunne kleuren, als eene op zichzelf staande groep of afdeeling onder de vinkachtige vogels te beschouwen. Zij naderen, wat hun vorm betreft, de Kneuen (Linota); doch sommigen hebben, door hun zwaar- deren snavel, meer overeenkomst met de Goudvinken (Pyrrhula); bij anderen, zoo als de in warme gewesten levende soorten, is de snavel spitser en zijn de kleuren fraaijer en meer duidelijk afgezet. Tot deze groep behoort ook de alge- meen bekende Kanarievogel, die in den natuurstaat de hier afgebeelde Europesche soort zeer nabijkomt. De Europesche Geelvink wordt in Duitschland gewoonlijk Gerlitz, ook Kana- rienzeisig genoemd. In Italië kent men hem als Serina, in Frankrijk als le Serin. Bij ons wordt hij meestal onder den naam van Europeschen Kanarie of Gitroen- vink ingevoerd. Hij bewoont Midden- en Zuid-Europa, vooral Spanje, voorts Klein-Azië en het noordelijkst gedeelte van Afrika, namelijk de kuststreken der Middellandsche zee. In Nederland en België is hij nog niet waargenomen; daar men hem echter herhaaldelijk in Engeland gevangen en geschoten heeft, is het zeer wel mogelijk, dat hij ook ons land bezoekt, maar hier voor een Sijsje wordt aangezien: eene vergissing, welke trouwens, wegens zijne kleuren, allezins verklaarbaar is. Bijgaande afbeelding stelt het mannetje voor. Het wijfje heeft fletser kleuren en is, even als het wijfje van het Sijsje, over het geheele ligchaam gestreept; ook is zij een weinig kleiner. De jongen zijn veel lichter van kleur, doch hebben donkerder strepen. De Geelvink bouwt een zeer kunstig, half kogelvormig nestje in de bovenste takken van lage boomen of in de heesters der groote tuinen; in Spanje vooral in de oranjeboomgaarden; in Frankrijk echter meestal in appel- of pereboomen. Het is zeer klein en reeds daardoor wèl verborgen, te meer daar het in het lommerrijkst gedeelte van den boom wordt aangelegd. De bouwstoffen bestaan hoofdzakelijk uit worteltjes, grashbloemen, groene mos en, voor het binnenwerk, uit fijne grasstengels, paardenhaar en zacht plantenpluis of veêren. Het bevat in den regel een vier- of vijftal eijeren; deze zijn groenachtig wit, met kleine donker- en lichtroode stipjes en haaltjes, en eenige grootere vlekken aan de stompe zijde; ze zijn zeer klein, niet zeer puntig, en worden alleen door het wijfje uitgebroeid. In warme gewesten broeijen deze vogeltjes driemaal, in gema- tigd Europa echter zelden meer dan tweemaal ’s jaars. De Geelvink is een allerlevendigst diertje, steeds dartelend en zingend, en op den duur met zijn wijfje of met de geheele familie te zamen. In de tuinen zijn het de liefste vogeltjes, die men maar wenschen kan; hebben zij er een- maal gebroeid, dan blijven al de leden der kleine familie er tot in het najaar ronddolen, en kiezen een rustplaatsje in de rozenstruiken, terwijl het man- netje van ’sochtends af tot. laat in den namiddag zijn zacht kwelend liedje te hooren geeft. In het voorjaar vertoont het mannetje allerlei vreemde gebaren, ten einde een wijfje te lokken: hij begint dan zeer luid te zingen, vliegt regtop omhoog en fladdert, gelijk een vleermuis, eenige malen rondom het wijfje, hetwelk met schijnbaar welbehagen zijne liefdesverklaringen aanschouwt. Soms ook vliegen er twee of drie mannetjes op die wijze rondom den boom, even als spelende vlin- ders om een bloem fladderen; zoodra dan het wijfje zich verwijdert, vervolgen de verliefden haar van boom tot boom en glijden, met het ligchaam sterk voor- overgebogen, trillende vleugels en den staart omhoog, van tak tot tak, om weêr van voren af aan hunne luchtbuitelingen uit te voeren, zoodra de aangebeden bruid zich op een takje heeft neêrgezet. Gedurende deze bewegingen laten zij om het hardst hunne fraaije stemmen ‘hooren, en zij bedreigen elkaêr ook met een sterk vloeijend geluid, dat misschien voor hen erg woedend klinkt, doch voor ons gehoor niettemin allerstreelendst is. De Geelvink moge wel is waar geen talentvol zanger genoemd worden, toch heeft zijn liedje iets zachts en liefelijks, iets bijzonders; men hoort uit zijn geluid het welgemoede, het zachtaardige, de teedere gehechtheid, welke aan alle Geel- vinken eigen is, en waarom zij dan ook als kooivogels overal zoo zeer bemind. en gezocht zijn. Het geluid van het mannetje klinkt wel een weinig schel, doch niet zoo luid als dat van den tammen Kanarie; overigens komt het den zang van jonge Kanarievogels het meest nabij. In Spanje ziet men deze vogeltjes zeer talrijk in kooijen en op de vogel- markten. Men vangt ze daar met de liparts, eene soort van lang, dik, sten- gelig gras, dat met vogellijm besmeerd en rondom lokvogels, in de nabijheid der boomgaarden geplaatst wordt. Gedurende het najaar brengt de vogelaar zulke lijmtakjes in den top der op vlakten staande boomen aan, doch zonder lokvogels; daar namelijk alle vogels, als zij zich ter ruste zetten, boven in den boom neêr- strijken, worden er op die wijze eene groote menigte kleine vogels gevangen, inzonderheid Geelvinken, Kneuen en Putters. Even als in Italië, vindt men ook daar menschen, die er in hunne buitensporige smulzucht behagen in scheppen, deze kleine diertjes te eten. In Duitschland vangt men vele jongen, zoodra zij vliegen kunnen, met knipkooitjes, en zoekt men de eijeren, om ze door Kanaries te laten uitbroeijen. Ook kan men des zomers met een Kanarie als lokvogel mannetjes-Geelvinken vangen, De Geelvink broeit ook in de kooi. Het mannetje paart in gevangenschap soms met het wijfje van den Kanarie, en de bastaarden, uit Groene Kanaries verkregen, zijn bijzonder goede zangers en zeer fraaije vogels. De Geelvink leeft gaarne in gezelschap van andere vogels, hetzij in dezelfde kooi of in dezelfde kamer. Hij wordt zeer mak en is gaarne aangesproken en geliefkoosd. In groote volières schijnt hij echter minder op zijn gemak, dan in eene middelmatig groote kooi; ook is hij liefst binnenshuis, tegen het venster of tusschen bloempotten in den zonneschijn, Als voedsel geve men hem wit, gekneusd, hennep-, lijn- en maanzaad, en wat jong groen of eenige meelwormen. Elzenproppen pluist hij behendig uit, en hij eet ook gaarne distel- en zonnebloemzaad, stukjes noot en gekookte rijst. Men zorge vooral, dat de kooijen goed schoon blijven, daar anders de Geel- vink spoedig zijn gevederte bemorst, en dan stil en treurig wordt. Voor ’t overige vereischt hij eene zeer zorgvuldige oppassing, daar het een zeer zwak en uiterst gevoelig vogeltje is, dat bij de minste onoplettendheid of gebrek in de noodige verpleging zijn kopje in de veêren steekt en sterft. EN VEEN DN ii If In l | if IS (y 2 hagprnhe Je Mis Ze Ben DE KAAPSCHE GEELVINK. SERINUS BUTYRACHKA. De Geelvinken, waaronder onze Kanarievogel is gerangschikt, worden in twee groepen afgedeeld. Bij de eerste, de eigenlijke Serinus, is de hoofdkleur geel en groen; bij de tweede groep, Buserinus, is de hoofdkleur geelbruin of graauw en zwart gestreept. Sommige ornithologen verdeelen de eerste groep wederom in Geelvinken en Dikbek-Geelvinken (Feldgimpel in het Duitsch, Grithagra in de wetenschappelijke classificatie). Er bestaat echter tusschen de twee laatstgenoemden geen kenmerkend verschil, dan alleen in de kleurteekening, welke bij de Critha- gra-groep meer in groote vlekken is verdeeld, terwijl de Serinus meer over het geheele ligchaam gestreept is. Van de Afrikaansche Geelvinken zijn twee soorten zeer algemeen bekend en verspreid: denken wij slechts aan den Kanarievogel. De tweede, hier afgebeelde soort wordt mede druk naar Europa aangevoerd, doch zal nimmer zoo algemeen als de Kanarie worden, omdat zij de koude niet verdragen kan. De Kanarie is over het geheele noordelijk halfrond verspreid geworden, de Kaapsche Geelvink daarentegen in het geheele Zuiden geacclimatiseerd. Zijn eigenlijk vaderland is Midden- en Zuid-Afrika, tot aan de Kaap de Goede Hoop; doch men vindt er tegenwoordig velen, zoowel in verwilderden als in tammen staat, op het eiland Madagascar, alsmede op Mauritius, Bourbon en St. Helena. De vogelhandelaren aan de Kaap noemen deze soort Mosambick en Gele Sijs. In Engeland kent men haar als Cape Siskin en Butterfinch. Met deze laatste bena- ming, van den wetenschappelijken soortnaam butyracea (boterachtig, boterkleurig) afgeleid, wordt zij ook ten onzent aangeduid. Eene eenigzins verwante soort, S. canicollis, de »Fluiter” der handelaren aan de Kaap, wordt in het Engelsch Cape Canarie genoemd, en we zouden haar, als Kaapsche Kanarie, eene afzonderlijke beschrijving en afbeelding waardig keuren, indien zij slechts meer geregeld werd aangevoerd en meer algemeen be- kend ware. De Groote Geelvink (Serinus sulfwrata), de Gele Fluiter en Kanarie der Kape- naars, de Swlpherfmch der Engelschen, de Goldkehle der Duitschers, is almede een weinig bekende vogel; wel vindt men hem nu en dan in het bezit van enkele vogelliefhebbers, doch nimmer wordt hij geregeld ter markt aangevoerd. Hij is even groot als de Geelgors; zijne kleuren komen met die van den Europeschen Geelvink of Girlitz (Serinus hortulanus) overeen, behalve dat hij aan keel en borst meer geelkleurig is. Eigenlijk staat hij, wat kleur betreft, tusschen den Girlitz en de hier afgebeelde soort in. Een zeldzame vogel is S. flavwventris, die dezelfde kleuren heeft, doch iets kleiner is, en aan de Kaap Goudvogel en Goudvink genoem d wordt. Bij al deze soorten zijn de wijfjes te herkennen aan de minder heldere tinten ; het geel, dat bij de mannetjes aan keel en borst aanwezig is, wordt bij de wijfjes door geelachtig wit of vuilwit vervangen. De jongen zijn duidelijker gestreept en hebben witte keelveêren. Bij de hier afgebeelde soort zijn de wijfjes veel eentooniger van kleur en aan de zijden van het ligchaam duidelijk gestreept; haar bovenkop is flets olijf- groen met overdwarsche streepjes, en hare staartpennen zijn licht gerand. De jongen hebben de geheele borst, even als de bovendeelen, duidelijk donker gestreept; de streep boven het oog en aan de onderkaak, alsmede de keel- en buikveêren, wit. Hunne veêren zijn bijzonder zacht en los. Deze Geelvink houdt zich in heesters en in afzonderlijk staande hooge boo- men op. Hij komt ook in de bosschen voor, doch nimmer op zóódanige plaatsen, waar de boomen dikke stammen of een digt gebladerte hebben. In zulke sombere streken wordt zijne plaats door de graauwkleurige soorten, de Bucerinus angolensis, B. musica en B. rufdlata, vervangen. De kleuren der Geelvinken komen namelijk meer met het jonge heestergewas, meer met het zonnelicht overeen; vandaar dat zij zich van nature tot vrolijke, zonnige oorden aangetrokken gevoelen; het jonge groen verbergt hen daar even goed voor den blik hunner vervolgers, als de graauwe bodem onzer bosschen de Houtsnip, of de met riet begroeide slootkant onze Watersnippen beveiligt. Ook het gezang en de loktoon der Geelvinken kenmerkt hun zachten en vro- lijken aard. Hun gezang is een zeer helder en zuivervloeijend geluid, als ware 't de zang van de Kanarie geperfectioneerd, en hun loktoon klinkt allerliefelijkst, mijns inziens zelfs schooner dan die van eenigen anderen vogel; hij bestaat uit eene zuivere, helderklinkende, dubbele noot, of uit eenige gerekte toonen met vóórslag, en kan niet beter dan door de syllaben »pu-ploeie’” worden uitgedrukt. De toonaard en maat van hun zang zijn nagenoeg gelijk aan die van den Distel- vink, doch minder schel; eigenlijk gezegd, is ’t het liedje van dezen vogel, door eene Kanarie gezongen. Deze Geelvink bouwt zijn halfkogelvormig nest in de bovenste takken van hees- ters. Het is uit gras, wortelen en mos zamengesteld en meestal met het haar- achtig pluis of de bloesems der kokospalmen gevoerd. De 4 à 5 eijeren zijn blaauwachtig wit met purperkleurige, lichtroode vlekjes aan de stompe zijde. In kleur komen deze eijeren dus overeen met die der Kanarie, doch de vlekken zijn grooter en vormen soms een duidelijken cirkel. Het voedsel dezer vogeltjes bestaat uit zachte zaden en vooral bloesems. Zij eten ook beziën en insecten. De bloemen der kokospalmen en verschillende vijgen- soorten worden zeer gaarne door hen gegeten. In het Westen van Afrika, in Loanda, vangt men ze door in de heesters strikjes rondom een vastgebonden bloesemtak te bevestigen. In gevangen staat zijn het allerliefste diertjes, steeds vrolijk en opgeruimd en aan het gezelschap van andere kooigenooten zeer gehecht. Sedert eenige jaren houd ik er een man- nelijk voorwerp op na, dat, toen ik hem kocht, nog zijn jeugdig kleed droeg; het is mij echter tot dusver niet mogen gelukken, er een wijfje bij te vinden, hetgeen ik des te meer betreur, daar reeds vele vogelliefhebbers jongen uit deze vogeltjes geteeld hebben. Gedurende het grootst gedeelte van den zomer, vooral ’sochtends, zingt het lief en doet steeds zijn best om zich boven de andere zan- gers hoorbaar te maken. Het is even vriendelijk en minzaam als eene Kanarie, en nadert ook, wat zijne gewoonten betreft, het Sijsje; althans is het even mak en ook een even groot bedelaar, als laatstgenoemd vogeltje. Voor vreemde bezoekers, even als voor groote vogels, die toevallig voor zijne kooi geplaatst zijn, toont het groote vrees, en het laat dan onophoudelijk een »poemiet-poeloeie” hooren; maar nog nimmer heeft het, zoo als de meeste angstige vogels gewoonlijk doen, tegen de traliën of als een wilde door de kooi gevlogen. Het was nimmer schuw, en toonde zelfs bij al zijne vrees toch nog veel verstand te bezitten; pn alleen door houding en blik verried het bij zulke gelegenheden zijne ongerustheid en angst. Kleine zaden, zoo als raap-, maan- en kanariezaad, jong groen en nu en dan een meelworm, zijn voor den Geelvink het meest geschikte voedsel. De koopprijs voor deze vogeltjes is zes à tien gulden per paar; doch meestal worden alleen de mannetjes tegen vier à zeven gulden te koop aangeboden. à bl EN DE ZEBRA VINK, AMADINA CASTANOTIS. De Zebravink bewoont een groot gedeelte van Australië, waar men hem in groote troepen vereenigd, in de uitgestrekte grasvelden van het binnenland, aantreft. Zijn naam is ontleend aan de fijne overdwarsche zwarte strepen aan den nek, krop en borst; doch men noemt hem ook Parelfazantje (ten gevolge der parel- achtig witte vlekjes aan de zijden); Australiesch-fazantje, Goudvogeltje en Porce- leinvogeltje. De Engelsche handelaren noemen hem Avadevat en Australian Waxbill. Deze fraaije vogelsoort werd het eerst door Gould beschreven en is sedert de laatste twaalf jaren vrij menigvuldig naar Europa overgebragt. Het schijnt echter dat men veel vroeger, toevalliger wijze, voorwerpen in bezit heeft gekregen, want eenigen tijd geleden ontdekte ik een paar dezer vogeltjes, in eene verzameling opgezette dieren, welke gemaakt was, lang vóór Gould deze soort beschreef. Dit is meermalen het geval en ik houd mij overtuigd dat er dikwijls gekooide vogels worden aangevoerd, die nog niet wetenschappelijk beschreven zijn. Ten tijde de Zebravink zeldzaam was, namelijk tien jaar geleden, betaalde men in Engeland, drie pond sterling voor een paar, terwijl men er tegenwoordig hoog- stens een derde van dien prijs voor overheeft. Daar ook deze vogeltjes, gereedelijk in gevangenschap voortteelen en zeer vruchtbaar zijn, kan men veronderstellen dat zij langzamerhand goedkooper en algemeener zullen worden. In hun vaderland leven zij in grasvelden en broeijen er, even als ten opzigte der Afrikaansche Amadina’s is waargenomen, in de takken van heesters, namelijk tusschen het digtste gedeelte van den struik. In struiken, en in oude nesten van groote vogels, heeft men wel eens de nesten van eene verwante vogel uit dezelfde lokaliteit, namelijk de Diamantvogel, aangetroffen doch het is nog niet bevestigd of ook de kleine Zebravink deze gewoonte heeft. Gould en andere reizigers melden dat de Diamantvogel zich in het nest van den Arend binnendringt er voor zich zelf een hoekje uitzoekt, en dit met vederen, pluis en haar, tot een warm ver= trek, in den woning van dien grooten heer, weet in te rigten. Daar ook de Zebra= vink, in gevangenschap het liefst in mandjes of tusschen takkebossen nestelt, is het niet onwaarschijnlijk dat hij in den natuurstaat eveneens in arendsnesten kruipt. Het nest van dit vogeltje is echter nooit hangend, of in opene plaatsen aangelegd, doch steeds verborgen. Het mannetje is door zijne heldere kleuren, geringe groôite en natuurlijke tamheid, een onzer liefste kooivogeltjes. Bijgaande afbeelding stelt hem op natuur- lijke grootte voor. Het wijfje is fletser gekleurd en de geelroode oorvlek ontbreekt, De jongen in het eerste vederkleed zijn geheel muisvaal op de bovendeelen, met licht grijzen borst, geelachtig witten buik en vuil rosse zijden, zonder de witte vlekjes. De oorstreek is roodachtig grijs, de zwarte vlek langs het oog slechts onduidelijk vertegenwoordigd; de pooten zijn licht vleeschkleur, de snavel donker hoornbruin. Het is een zeer opmerkenswaardig verschijnsel dat bij deze vogeltjes een zoo kennelijk verschil tusschen de seksen bestaat, daar bij bijna alle overige aan haar verwante vogelsoorten dierzelfde luchtstreek de seksen niet verschillen. De Zebravink vaedt zich met graszaad, bloesems en insecten; harde zaden eet hij niet, zelfs in gevangenschap is het noodig dat men harde zaden, zooals hennipzaad, eerst kneust alvorens men ze toediene. Het broeijen dezer vogeltjes in de volière, gaat met weinig moeijelijkheden gepaard. De kooi behoeft slechts groot genoeg te zijn, om bij hen de lust tot nest- bouw aan te wakkeren. Het is echter noodig hen hierin verder ter hulp te komen, daar anders het broeisel ligt verloren zou gaan. De volière moet in eene voor den wind beschutte plaats worden aangerigt en zooveel mogelijk met het front naar het zuiden gekeerd zijn. Eene groote kooi, ongeveer vier voet hoog en breed en twee tot drie diep, die buiten het huis geplaatst en ’s nachts overdekt wordt, is reeds voldoende. Tegen de wanden of langs het geheele traliewerk, bevestige men kleine mandjes, met eene zijdelingsche opening; kleine houten kastjes of steenen kruikjes (mits daartoe expresselijk vervaardigd) zijn even doel- matig; alleen zorge men dat er eene ruimte in overblijft, groot genoeg ‘om een nest in te kunnen aanleggen. De bouwstoffen moeten in een bak of mand geplaatst of anders op den bodem neêrgestrooid worden; hooi, haar, vooral koehaar, veêren en katoen zijn daartoe het meest geschikt, en koehaar wordt door deze vogeltjes boven al gewaardeerd. Omstreeks Mei, of als het weder warm is iets vroeger, begint de paartijd en dan zorge men dat de bouwstoffen in de kooi worden gebragt; de broeihokjes moeten dan reeds eenigen tijd gehangen hebben en door de vogels zijn opgemerkt. Voor vijf of zes paar vogels, bevestige men een dubbel aantal broeihoekjes, want behalve de eijernesten bouwen ze ook gaarne speelnesten en worden daarenboven nog aangemoedigd om onmiddelijk een ander nest in betrekking te nemen en een tweede broeisel voort te brengen. Zoodra de bouwstoffen in het bereik der vogels gebragt worden, beginnen de mannetjes reeds bekjes vol weg te slepen en binnen een dag of tien zijn de nesten gereed. Het gedartel en gejubel der kleine echtelingen houdt dan langza- merhand op en de wijfjes beginnen zich reeds te verschuilen; er heeft eene in ‘toog vallende verandering plaats in de kooi; de mannetjes zien er ook ernstiger uit; ze zijn gejaagd, onrustig, ze hebben iets in het hoofd. Dit zijn de kentee- kenen dat het wijfje reeds een eitje heeft gelegd. Gewoonlijk legt ieder wijfje er zes of zeven. Na dertien dagen (te rekenen van het laatste ei) komen de jongen uit en de nesten, die met zulk een zegen zijn bedeeld, kan men al dadelijk ont- dekken aan de rustelooze houding en beweging van het mannetje en ook later van zijne wederhelft. leder paar heeft zijn eigen nest en de jongen der verschil- lende ouderparen komen gewoonlijk in dezelfde week uit, zelden verschilt dit meer dan drie of vier dagen. Doch het gebeurt dikwijls dat de ouden der eerst uitgekomen jongen door de verpleeglustige kooimakkers, in het voeden hunner jongen worden bijgestaan, of liever dat de andere mannetjes hunne diensten vrij- willig aanbieden. Dan hebben er meestal oneenigheden plaats, want de gelukkige ouden verzetten zich vastberaden tegen bakers en kraamvisites. Het grootbrengen der jongen is in drie weken afgeloopen en na zeven of tien dagen (soms vroeger) legt het wijfje een tweede aantal eijeren. Het weder en andere omstandigheden hebben natuurlijk veel invloed op het geregeld broeijen der ouden en de ontwik- keling der jongen, doch meestal broeit toch ieder paar twee maal gedurende den zomer. Als het hevig regent, of bij onweder, moet men de kooi overdekken. Het voedsel moet gedurende den broeitijd uit gierst, in water geweekte en gemalen mais, beschuitkruimels en gehakt ei bestaan, men houde de gierst afzonderlijk. Eenige stukgeknipte meelwormen menge men onder het gehakte ei. In de Zoölogische tuin te Antwerpen, broeijen er jaarlijks honderden. De eijeren dezer vogeltjes zijn licht blaauwachtig wit, met eenige zachtroode vlekjes aan de stompe zijde. Zij zijn bijzonder klein en uiterst dun van schaal, waarom het raadzaam is ze nimmer aan te raken. Zang, in den eigenlijken zin des woords, bezitten deze vogeltjes niet, doch hun stemgeluid, eenvoudig als het is, is zeer liefelijk en helderluidend. Het is meer een gevariëerd gors-achtig gesjirp en niet dat eentoonige holle geroep (gekalfater als de zeelieden het noemen) dat men van Rijstvogels, Nonnetjes en de meest overige Oost-Indische dikbekken verneemt. Het mannetje maakt uit zijne eenvoudige toonen, nog een heel aardig liedje en kweelt dikwijls uren lang voor het nest zijner broeijende wederhelft. ES k # Dd IJ DE SENEGALL ESTRELDA CINEREA. Dit algemeen bekende vogeltje heelt in alle opzigten zoo veel overeenkomst met het reeds vroeger beschreven St. Helena-Fazantje, dat het slechts bij een meer gezet onderzoek daarvan kan onderscheiden worden. Het is echter kleiner, heeft de onderste staartdekveêren wit, in plaats van zwart, en is minder gestreept en iets lichter van kleur, dan het verwante Fazantje. In geheel Midden-Afrika behoort de Senegali tot de meer algemeene vogels; hij leeft daar op de vlakten, in het hooge gras of in kleine heesters, bij groote vlugten vereenigd, en meestal in gezelschap van andere kleine Grasvinken. Het schijnt echter, dat de Senegali’s zich niet met de St. Helena-Fazantjes mengen, doch, even als deze laatste soort, zich op bepaalde plaatsen ophouden, zonder echter uitsluitend tot deze of gene streek beperkt te zijn. Op het eiland St. Tho- mas, aan de Westkust van Afrika, leeft het Fazantje, doch niet de Senegali. In Gaboon leven beiden, doch komen niet gelijktijdig in dezelfde streken voor. Ik heb kooijen vol Senegali’s uit Mossamedes en uit Senegal gezien, zonder echter daaronder een enkel Fazantje te kunnen ontdekken. Aan de Kaap de Goede Hoop daarentegen worden vele Fazantjes, doch uiterst zelden Senegali’s gezien, hetgeen echter nog volstrekt niet bewijst, dat het Fazantje een Zuid-, de Senegali een Noord-Afrikaansche vogel zou zijn; want zelfs op eene zoo zuidelijke streek als Benguela is de Senegali zeer menigvuldig, terwijl het Fazantje noordelijk tot aan de Kaap-Verdische eilanden (namelijk tot aan Santiago, het zuidelijkste dier eilanden) wordt aangetroffen. Beide vogels broeijen op het grasveld of in de doornen der Euphorbia splendens en andere op het veld of in het moeras groeijende heesters. Beider nesten gelijken zeer veel op elkaêr, doch dat van den Senegali is meestal een weinig meer ovaal en heeft de opening steeds op zijde. In vele gevallen echter is het nest zoo luchtig gebouwd, dat de ouden door het harde gras heên in alle rigtingen naar binnen kunnen sluipen, zonder daardoor het nest uit elkaêr te schuiven. Dit is vooral het geval als het nest tusschen perpendiculaire takken is geplaatst; want dan blijft de groote hoeveelheid los gras, die er bovenop aan- gebragt wordt, tusschen de takken liggen. De eijeren — het aantal daarvan in één broeisel wisselt van 5 tot 9 af — zijn meestal ongevlekt en wit, soms met eenige lichtroode stipjes aan de stompe zijde. Beide ouden broeijen, en het mannetje kruipt ’s nachts mede naar binnen. Het uiterlijk verschil tusschen de beide seksen is zeer gering: het wijfje onder- scheidt zich van het mannetje alleen door de iets lichtere nuance van het rood, en door het meer blanke van hare onderdeelen. De jongen zijn nagenoeg aan de ouden gelijk, doch zijn te herkennen aan hun bruinen snavel, aan de nog ondui= delijke streep boven de oogen, en aan de lichte randen hunner stuitveêren, welke bij de ouden geheel bruinzwart zijn. Even als het Fazantje, broeijen deze vogels ook in de volière, in houten bakjes, in teenen korfjes of in hunne eigen nesten, welke zij uit allerlei planten- vezels en zachte stoffen tusschen de takken der heesters bouwen. Kleine zaden, muur- en kruiskruid, meelwormen en kleine kevers zijn voor hen het meest geschikte voedsel. Behalve de Fazantjes, komen er nog verschillende vogels uit Afrika tot ons over, welke, ofschoon op zeer ongeregelde tijden, toch nu en dan verkrijgbaar zijn en, even als beide hier genoemde soorten, met den naam van Fazantjes be- stempeld worden. Onder dezen vinden we het Kaapsche Fazantje, soms ook, om zijn half zwarten, half rooden snavel, »Amsterdamsch weeskind” genoemd (even als wij zekeren nachtvlinder, de Noctua nupta, wegens dezelfde kleuren aan de ondervleugels, »weeskinderen” noemen). Dit vogeltje bewoont Natal, Kafferland en Mosambique, komt ook in Benguela, Mossamedes en het binnenland van Afrika voor, en is in de wetenschap als Wstrelda melanotu, Bstr. Dufresnei, Estr. melanogenyys en Amadina neisna beschreven. Het komt in vele opzigten met het Goudborstje (Pythelia subflava) overeen en is, welbeschouwd, meer aan dit vogeltje verwant, dan aan de Fazantjes. Het mannetje heeft den bovenbek zwart, de onderkaak helderrood, bovenkop en achternek graauw, wangen en kin zwart, rug en schouderveêren olijfbruin of groenbruin, achterrug, stuit en bovenstaart- dekveêren gloeijend scharlakenrood, kin en de zijden van den nek vuil geelachtig wit, krop graauw, verdere onderdeelen citroengeel, staart bruinzwart, iris don- kerrood, en pooten donkergraauw. Het wijfje heeft dezelfde kleuren, doch fletser. Eene andere soort is het Roode Fazantje, ook Duizendschoon en Amarant genoemd. Dit vogeltje bewoont Benguela, Mossamedes en Angola tot zeer diep in het binnenland. Zijne kleur is, zoo als zijn naam aanduidt, donker purperrood (karmozijnrood), nagenoeg de kleur eener welbekende plant, der zoogenaamde roode duizendschoon (Dianthus); voorts heeft hij de zijden van het ligchaam zeer duidelijk met eenige kleine witte vlekjes versierd, vleugels en staart rood- bruin, iris bruin, en pooten donkerrood. Het wijfje heeft diezelfde kleuren fletser, buik roodachtig okergeel, onderste staartdekveêren vuilwit. Dit is de Amadina, Estrella of Pythelia minima der ornithologen. Zij is vrij zeldzaam en wordt door de handelaren in Engeland King's crown en Blood Astrild, door de Duitschers Blutfink genoemd. : Het zoogenaamde Guinea-Fazantje is niet, zoo als de naam schijnt aan te duiden, van de Kust van Guinea afkomstig, maar. uit Benguela, Mossamedes, Angola en Loanda; in de wetenschap is het als Estrelda granatina bekend. De Portugezen noemen dit vogeltje Granatino en Flore di campo. Het is een zeld- zaam en prachtig vogeltje. Zijne hoofdkleur is roodachtig aschgraauw, nagenoeg de kleur van melkchocolade; voorts heeft het de wangen licht violet met lila weêrschijn, de onderste staartdekveêren helder ultramarijnblaauw, staart en vleugelpennen donker chocolaadbruin. Het is iets grooter dan het St. Helena- Fazantje. Het meer algemeene Goude Fazantje, Wstrelda melpoda, zal in eene volgende aflevering afgebeeld en beschreven worden. HET ORANJE-FAZANTJE. ESTRELDA MELPODA. Men noemt het. hier afgebeelde vogeltje ook Goudwangetje en Oranje-Senegali, terwijl het bij de Duitsche vogelhandelaren als Orangenbackofen, bij de Engelsche als Golden astrild en Aurora bird bekend is. Het is een der meest algemeene Fazantjes, en wordt over geheel West- en Midden-Afrika menigvuldig aangetroffen. Gewoonlijk leeft het in ’tgezelschap van andere verwante vogeltjes, hoewel het, wat zijne levenswijze betreft, meer bijzon- der met het St. Helena-Fazantje overeenkomt. Zoo als wij echter reeds vroeger aanmerkten, bestaat er onder deze vogeltjes zooveel onderlinge overeenkomst in zeden en gewoonten, dat de beschrijving eener enkele soort voor de geheele familie zou kunnen dienen; de karakteristieke eigenaardigheden der verschillende soorten van Fazantjes, Amadina’s en Munia’s liggen dan ook hoofdzakelijk in hare kleuren en grootte, en ook eenigermate in hare verschillende bewegingen en in den nestbouw. Voedsel, algemeene levenswijze en zang zijn bij allen, zoo niet geheel, dan toch zeker grootendeels gelijk. Het Oranje-Fazantje houdt zich bij voorkeur in digte doornstruiken op, en nestelt in de zaamgevlochten slingerplanten en het hooge gras der moerassen en vlakten. Evenwel vindt men het nest ook in openingen of reten tusschen het hout, of wel nabij den grond of tusschen de hoog uitschietende wortelen der Pandanas- of zoogenaamde Mangrove-boomen. De bouwstoffen bestaan uit gras en dunne plantenvezels, en voor het binnenwerk uit dunne worteltjes of grasbloemen. De 5 à 9 witte eijeren worden door beide ouden bebroeid. Behalve in den regen- tijd, broeijen deze vogeltjes het geheele jaar door, en brengt het ouderpaar elke twee maanden een broeisel voort. Daar de regentijd twee maanden aanhoudt en er dus nog twee maanden van het jaar overblijven, kan men wel rekenen, dat de Fazantjes tot vijfmaal ’sjaars broeijen, waaraan dan ook hunne menigvul- digheid is toe te schrijven. Daarbij dient men in aanmerking te nemen, dat de hen omringende natuur, het klimaat en de spoedige groei der jongen de verme- nigvuldiging bijzonder begunstigen en dus ook tot hunne vruchtbaarheid bijdragen. Beide seksen zijn gelijk van kleuren; de jongen echter zijn bruiner en hebben de oranjeveêren der wangen met bruine randen afgezet. Ook in gevangenschap broeijen deze Fazantjes gereedelijk, en, bij gebreke van hunne eigen soortverwanten, vermengen zij zich ook met andere soorten, zoodat er zeer fraaije bastaarden van het Oranje- met het St. Helena-Fazantje of met andere soorten kunnen geteeld worden. Men behandele deze vogeltjes op gelijke wijze, als de reeds beschreven soorten. HET GOUDBORSTJE. PYTELIA SUBFLAVA. Het Goudborstje, ook Goud- en Auroravogeltje genaamd, heeft, wat de algemeene vormen betreft, veel overeenkomst met de Bengali's of Astrilden; zijn snavel is echter langer en zijn staart korter. Er zijn van de tot deze groep behoorende soorten een half dozijn bekend, allen in Afrika te huis behoorende, en waarvan de hier heschrevene de meest algemeen bekende is; terwijl men toch de overige soorten hier zelden anders aantreft, dan onder de in musea en collectiën opge- zette vogels, wordt de hier afgebeelde menigvuldig en gepaard in kooijen gehouden, De hierbijgaande afbeelding stelt het mannetje en het wijfje op natuurlijke grootte voor. Zeer jonge voorwerpen zijn, voor zooverre bekend is, nimmer gezien, althans niet beschreven. Onder eene bezending, welke ik eenigen tijd geleden in eene volière bij een vogelhandelaar aantrof, waren twee voorwerpen, die de geheele onderdeelen bruin gevlekt hadden; dit moeten jonge mannetjes geweest zijn; althans na den ruitijd waren zij aan de overigen gelijk, zoodat ik ze niet meer van hunne soortgenooten kon onderscheiden. De Goudborstjes leven bij troepen van hunne eigen soort, of met andere vogels vereenigd; bij voorkeur toeven zij op grasvelden, bouwgronden en met heesters en laag hout begroeide vlakten. In Oost-Afrika komen zij in de hoogge- legen valleijen voor, terwijl zij in Senegal meestal nabij moerassen en vooral langs de beekjes of waterplassen gezien worden. In de laatstgenoemde landstreek worden vele dezer vogeltjes, te gelijk met andere Grasvinken, nabij de stad St. Louis, door Fransche soldaten gevangen. Ook komt daar een vogelhandelaar uit Bordeaux jaarlijks een bezoek brengen, die de reeds voor hem door spahis gevangen vogeltjes opkoopt, en dikwijls met duizenden kleine en groote vogels, apen, gazellen enz. terugkeert. Men heeft waargenomen, dat deze vogeltjes gezellig broeijen, zich meestal met andere reeds broeijende vogels vereenigen, en hunne nesten zoo digt mogelijk “bij die van andere vogels bouwen. Het nest van het Goudborstje is uit gras en dunne plantendraden zaamgesteld en van binnen met grasbloemen belegd. Het ligt tusschen takken van heesters, soms ook aan en over grasstengels, en bevat ongeveer 15 witte eijeren, welke aan de stompe zijde nu eens duidelijk, dan weder zeer onmerkbaar, rood gevlekt zijn. Even als alle Grasvinken en de meeste Wevers en Amadinen, broeijen ook de Goudborstjes in gevangenschap, namelijk in de ruime volière, waar zij kunnen rondvliegen en eigenlijk evenzeer op hun gemak zijn als in de vrije natuur. Zulke volières moeten, althans wanneer men er kleine uitheemsche vogels wil doen voorttelen, minstens vijf kubieke voeten groot zijn, en overigens hoe grooter hoe beter; en daarbij is het zeer doelmatig, er eenig laag hout, wild groeijend klimop, hoog gras, stukken met mos bedekt wilgenhout en stroomend of althans een ruimen voorraad schoon water in aan te brengen. [Toe grooter het aantal daarin levende vogels is, des te gereedelijker zullen zij broeijen; en, is de menigte eenmaal tot honderden aangegroeid, dan telen ze als muizen. Het is bijna ongeloofelijk, en toch een algemeen waargenomen feit, dat een paar kleine Grasvinken jaarlijks ongeveer een honderdtal jongen voortbrengen. In Brehms Gefangene Vögel leest men eene merkwaardige mededeeling van den heer Rey, aangaande de vruchtbaarheid van een paar Goudborstjes, dat in de volière nestelde: in één jaar tijds had dit paartje niet slechts 54 jongen ter wereld en grootgebragt, maar daarenboven nog 67 eijeren gelegd, welke echter waren weggenomen. Rey berekende (en geeft hiervan naauwkeurig de bijzonderheden in cijfers), dat het gewigt dezer in één jaar gelegde eijeren ruim zestienmaal dat van zoo’n vogelenpaar zelf bedraagt. Uij vergelijkt verder dezelfde verhoudingen bij de Huishen, en toont aan, dat deze slechts vijfmaal haar eigen gewigt aan eijeren produceert. Hij maakt ook nog de opmerking, dat Hoendereijeren steeds worden weggenomen, en dat, als dit ook bij de Goudborstjes ware gedaan, het aantal door hen gelegde eijeren nog veel grooter zou geweest zijn. Het Goudborstje is, wel is waar, zeer levendig in zijne bewegingen, doch het kan ook soms uren lang stilzitten. Onder een troep in de volière ziet men dan ook dikwijls eene geheele reeks rustende vogeltjes, stil en digt aaneenge- sloten, maar altijd wakker en alles nagaande, wat er in den omtrek voorvalt. Zij plukken en pluizen elkanders veêren, en hebben soms oneenigheden of betwisten elkander eene zitplaats, doch geraken- uiterst zelden tot vechten. Hunne zucht tot gezelligheid neemt ook toe naar mate van het aantal bij elkaêr levende voorwerpen, en, zoodra er eenigen stilletjes naast elkander zijn gekropen, volgen al spoedig de overige kooigenooten en kruipen zoo digt mogelijk bijeen; schiet er dan voor later aankomenden geen plaats meer over, dan zetten dezen zich heel eenvoudig op de ruggen hunner makkers neêr, zonder dat dit eenige aan- leiding tot ongenoegen geeft. Hun zang is zeer eenvoudig en slechts sjirpend. Zij voeden zich met allerlei zaden, jong groen, alsook met kleine of vliegende insecten. Hun koopprijs verschilt naar gelang van den aanvoer, doch is gemiddeld ® à 10 gulden het paar. Ar bof EU vrfasange je W, M ap, exc. HET ZILVERFAZANTJE. MUNIA MALABARICA. Er komen onder de bij ons ingevoerde Grasvinken drieërlei vogels voor, welke allen onder denzelfden naam (Zilverbekje of Zilverfazantje) worden aangeduid, en niettemin zeer verschillende soorten zijn, waarvan er twee in Indië, en een in Afrika te huis behooren. De eerste dezer drie soorten, het hier afgebeelde Zilverfazantje, is de meest algemeen bekende, en duidelijk herkenbaar aan de zilverwitte stuitveêren. Het bewoont geheel Indië en Ceylon, waar het bij vlugten de vlakten bezoekt; het broeit er ook gezellig, bouwt zijn van gras vervaardigd nest in de onderste takken van heesters, en legt een tiental kleine, witte eijeren. Volgens Jerdow, is het zeer algemeen in Sindh en Punjaub, en wordt in Indië Piddari Sar-munia en in Bengalen Jinuwaijt genoemd. De tweede Indische soort, Munia acuticauda, is thans minder algemeen dan de eerstgenoemde, daar de aanvoer dezer vogeltjes sedert eenige jaren zeer is verminderd. Zij heeft borst en keel zwart, met breede witte schachtliniën, bek zilvergrijs, staart lang en spits Zij broeit ook in gevangenschap, en de jongen nemen niet zelden allerlei lichtere en onregelmatig gevlekte kleuren aan. De derde soort, meer algemeen onder den naam Zilverbek bekend, bewoont Afrika. Zij heeft veel van de hier afgebeelde soort, doch is op den kop, den nek en de zijden donker gevlekt. De jongen dezer soort hebben, oppervlakkig beschouwd, zeer veel overeenkomst met zeer jonge Kneutjes, doch zijn veel kleiner en blanker. Deze soort is, meer dan de twee vorige, een zanger, en wordt daarom Munia of Amadina cantans genoemd. Even als Munia acuticauda, is zij tegenwoordig zeer zeldzaam; hoogstwaarschijnlijk is zij (en dit kan ook van de meeste overige graauwgekleurde uitheemsche zangers worden gezegd) door fraaijer gekleurde \ soorten verdrongen; immers over het algemeen worden eenvoudig gekleurde vogels weinig gezocht, en,‚ daar zij even kostbaar zijn als onze Vuurwevers, Amadinen of andere pracht-Vinken, kiest de vogelhandelaar natuurlijk de fraaiste voor zijn geld. Het vogeltje, dat we Zilverfazantje noemen, is niettemin even talrijk als vroeger, waarschijnlijk doordien er zulk eene menigte, tegelijk met andere vogels, uit Engelsch-Indië worden aangevoerd, en de handelaars zulke bezendingen in den regel per kooi (d. w. z., zooveel als er vogels in ééne kooi kunnen gepakt worden) of per aantal stuks waarderen, terwijl eerst later de verschillende soorten, en daarna de soorten in paren, verdeeld en in betere kooijen overgebragt worden. Van- daar dat soms zeldzame, maar ook dikwijls zeer onbeduidende vogeltjes eene plaats bij den vogelliefhebber vinden. In Engeland treft men dan ook veelal zeer vreemde vogels aan, welke bijna niemand kent (altijd met uitzondering van den koopman, die uit zijn vindingrijk brein terstond een naam weet te putten, en op die wijze »Pekingsche Nachtegalen”, »Noordsche Kanarievogels” of »Afrikaansche Kolibri's” te voorschijn roept). Dikwijls komen er onder de Grasvinken soorten voor, die, reeds lang vóórdat zij door de wetenschap gerangschikt werden, in voliëres werden gezien. Ik zelf heb in Lissabon vogeltjes uit Benguela en Angola in rieten kooitjes op de fruitmarkt te koop gezien, en werd eerst later gewaar, dat die soorten in musea zeer zeldzaam waren. Ook ontdekte ik eens in de kajuit van eene der Portugesche mailbooten, te midden van andere vogels, eene zeer fraaije, groote Amadina-soort, welk ik later nimmermeer, hetzij levend, hetzij in verzamelingen, heb kunnen terugvinden. Deze vogel was zoo groot als een Sijsje, geheel glimmend zwart, met een rood voorhoofd, gele oogen, roode pooten, en een staart ter grootte van dien der St. Helena-Fazantjes. dn aen en Ot nand DE JAKOBIJN. MUNIA MALAGA. De hier afgebeelde vogel wordt ook Ekstervink, Groote Domino en Bisschop genoemd. De Engelsche handelaren kennen heim als Bishop en Parsonfinch, de Fransche als Gros-bec-chinois. Ten opzigte van levenswijze en verdere hoedanigheden komt hij geheel en al met den Mongool overeen, van wien hij zich alleen door het wit aan zijne onderdeelen onderscheidt. Ook zijn vaderland is Indië tot Cey- lon, doch men vindt hem niet zoo verre westwaarts, als den Mongool, die tot aan het Himalaya-gebergte voorkomt. Het menigvuldigst treft men hem aan de kust van Malabar aan, waar er velen gevangen en naar Europa gezonden worden. De Indianen vangen hen tegen den broeitijd met knipkooitjes en slagnetjes, die zij in het hooge gras of in de door deze vogels bewoonde rijstvelden neêrzetten. Dikwijls vangen zij er zooveel, dat de kooijen, waarin de gevangenen gestopt worden, al spoedig vol geraken, en, als dan daar geen ruimte voor een enkel voorwerp meer overschiet, bindt de vogelaar de pooten der nog overgebleven gevangenen met een biesje vast, en bevestigt dit met een lusje aan een langen stok, dien hij over den schouder draagt. Met het oog op eene zoo overvloedige vangst, begrijpt men gereedelijk, dat de waarde dezer vogels in hun geboorteland slechts zeer gering kan zijn; men koopt ze dan ook daar voor ongeveer 6 pence (30 cents) het paar. _ De oude vogels vertoonen geen uiterlijk verschil in kleur, doch de jongen zijn steeds lichter gekleurd; zij hebben het bruin der bovendeelen kaneelkleurig en den kop grijs, en missen den zwarten band onderaan het ligchaam nage- noeg geheel. Men heeft ook bastaards van Jakobijn en Mongool gevangen, en het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat deze beide soorten ook in gevangen staat onderling zullen voorttelen, als men ze in daartoe geschikte voliêres bijeenbrengt. ern @ AAG MON GC CO 2 DE MONGOOL. MUNIA RUBRONIGRA. Men noemt den hier afgebeelden vogel ook Monnik, even als Munia maja ook onder den naam van Non of Nonnetje, en de verwante Munia malacca ook onder dien van Jakobijn bekend is. De handelaren in Engeland en Duitschland noemen hem Chinees; evenwel ten onregte, daar toch Munia sinensis (de Chineesche Dikbek) wel met den zoogenaamden Chinees naauw verwant, doch niettemin een andere soort van vogel is. Het woongebied van den Mongool strekt zich uit van den Himalaya, door Indië en (Gochinchina, tot Geylon. Bijna overal zijn zij zeer talrijk en leven in rijst- en suikerrietvelden gezellig bijeen, waar zij trouwens, even als in onze koloniën de Rijstvogel, veel schade aanrigten. Er bestaat bij deze soort geen uiterlijk zigtbaar verschil tusschen de seksen. De jongen zijn in hun eerste vederkleed graauw aan den kop en kaneelbruin over het ligchaam, en hebben den snavel donkerbruin. De Mongool bouwt zijn groot, bolvormig nest tusschen de takken van heesters; het heeft de opening ter zijde en is uit gras, wortelen en plantenstengels zaamgesteld. In Indië paren deze vogels omstreeks October; doch men vindt ook jongen in Januarij, en hoogstwaarschijnlijk broeijen zij, even als de meeste ver- wante vogelsoorten, drie- à viermaal. ’sjaars. Het aantal eijeren, die geheel wit zijn, verschilt van 6 tot 10; ze worden door beide ouden bebroeid. Wat hunne levenswijze in de vrije natuur betreft, kan men ze met den Rijstvogel op ééne lijn stellen; zij zijn even wild en levendig van aard, en vertoeven in dezelfde soort van woonplaats, waar zij bij groote vlugten van het eene veld naar het andere trekken. Zangtalent bezitten zij niet; het eenig geluid, dat zij voortbrengen, is een hol luidend »pink” of »tjunk” en hun gewoon geratel, naar dat der Musch gelijkende, In gevangenschap zijn het bijzonder aardige vogels. Wel zijn zij niet zeer vrolijk van aard, maar toch vliegen zij onophoudelijk heên en weêr, ratelen of sjirpen, hangen aan de traliën, slepen hooi tusschen de takken, en maken soms groote nesten; zij broeijen echter zelden. In kleine kooijen vereenigd, zijn zij uiterst bedaard, en zitten den geheelen dag op hun ruststokje. Als men er velen bij elkaêr heeft, kruipen zij digt aaneen, en zelfs veroorloven zij dan hunnen mak- kers, zich op hunne ruggen neêr te zetten, als er op den algemeenen zitstok geen plaats meer open is. Zij twisten zelden en stellen een onbeperkt vertrouwen in andere vogels, waarmede zij in gezelschap zijn. Zoo, b. v., zag ik onlangs een paar dezer vogels met nog een paar Jakobijnen in eene groote kooi in 't gezelschap van eenige Tortelduiven; wel verre echter van zich voor deze grootere buren bevreesd te maken, plaatsten al die kleine gasten zich naast de Duiven, kropen en drongen allengs digter tegen dezen aan, en verborgen zich onder en tusschen de veêren dezer groote kooigenooten. ’s Avonds was er niets van hen te zien: bij voorzigtig onderzoek vond ik ze geheel onder de vleugels der Duiven verscholen. Deze vogels eten gaarne rijst en gierst en kunnen, even als de Rijstvogel, met allerlei zaden in ’tleven gehouden worden. De koopprijs is in Engeland gewoonlijk 12 shillings het paar. = HET NONNETJE. MUNIA MAJA. Na den Rijstvogel, is het Nonnetje de algemeenste der bij ons ingevoerde Oost-Indische Dikbekken. Gewoonlijk treffen wij bij de vogelhandelaren in onze zeesteden zulke Nonnetjes, hetzij gepaard, hetzij eenige voorwerpen bij elkander, aan; zij zijn hier dan ook menigvuldiger, omdat zij uit Nederlandsch-Indië, inzon- derheid uit Java, afkomstig zijn. Men vindt deze vogeltjes verder nog in Sumatra en op de Sunda-eilanden. Zij leven op groote vlakten, vooral op rijstvelden, waar zij door hun talrijkheid den landbouwer groote schade veroorzaken. Even als de Rijstvogel, komen zij zeer vertrouwelijk in de nabijheid der menschelijke woningen en bezoeken geregeld de tuinen, in welker heesters zij dikwijls hun nest bouwen. Er bestaat bij deze vogels geen merkbaar verschil in kleur tusschen de seksen, dan alleen dat bij het oude mannetje de stuitveêren fraaijer bruinrood zijn. De jongen zijn in hun eerste vederkleed geheel bruinzwart, doch hunne kopveêren zijn licht aan den wortel en alleen aan den buitenrand donkerkleurig, zoodat hun kop er grof gemarmerd uitziet. Na vier of vijf weken echter beginnen zij te ver- kleuren, en op den leeftijd van drie à vier maanden zijn zij aan de ouden gelijk. Hun nest is, in verhouding tot de grootte van dit vogeltje, zeer groot en heeft den vorm van een meloen, namelijk van den zoogenaamden watermeloen ; de ingang tot het nest is op zijde, doch de opening is door het overhangend gras naauwelijks zigtbaar. Meestal is het aan de onderste takken van heesters, over of langs het water of het rijstveld groeijende, bevestigd, soms ook in het riet langs stroomen of in het rijstveld aan de halmen. Het wijfje broeit hare 4 à 7 witte eijeren in dertien dagen uit. Het mannetje neemt deel in het broeijen, en zit ook dikwijls nevens het wijf je. Op zangtalent kunnen deze vogels niet bogen; zij zijn misschien de minst ont- wikkelde onder al de Dikbekken en Amadinen. Hun geluid is een eenvoudig: »pink pink”, en onder het opvliegen laten zij een scherp geratel hooren, luidende als: pkrrrrrik, krik-tik, tik”. Een dergelijk geluid brengt ook de Sluiper (Troglodytes europaeus) voort, doch het Nonnetje laat het eenigzins holler klinken. In gevangenschap zijn zij wel is waar, ter wille van hunne zachte kleuren, zeer gezochte vogeltjes, doch, wanneer zij in eene kleine kooi zijn opgesloten, worden zij al spoedig vervelend voor hun eigenaar ; want zij zitten dan op den duur rustig tegen elkaêr, droomende, als waren zij van hun eigen bestaan onbewust. Al hunne beweging bestaat dan in het wippen van hun stokje naar hun voederbak, en vice versa, of zij pluizen zich een weinig, en daarmede is hunne geheele dage- lijksche bezigheid afgeloopen. Alleen zulke menschen, wier levenswijze even rustig en eentoonig is, kunnen in het houden van zulke vogels in de kooi behagen scheppen. In eene groote volière daarentegen voeren de Nonnetjes een vrolijker leven; daar vliegen, klauteren, hangen, ratelen en sjirpen zij, als leefden zij nog in hun rijstveld. Wel nemen zij ook daar hun middagslaapje, maar toch zijn zij vrolijk en opgeruimd, en zij beginnen dan ook spoedig nesten te bouwen, overal waar zich slechts daartoe eene geschikte plaats voordoet. Is er genoeg materiaal voorhanden, dan brengen zij dit in alle hoeken of tusschen verschillende takken aan, en maken zoodoende niet zelden een zestal nesten, zonder echter tot broeijen over te gaan. Men heeft evenwel jonge vogeltjes in gevangenschap aangekweekt, doch dit is alleen mogelijk in groote, ruime volières, zooals wij die gewoonlijk in diergaarden aantreffen. Zij eten gaarne rijst en gierst. Als zij gelegenheid tot vliegen hebben, vangen zij ook insecten, terwijl zij in kleine kooitjes eenvoudig met kanariezaad tevreden zijn. Naarmate van den aanvoer, koopt men een paar voor 5 à 9 gulden. ADDDOVODDDS Dj | | Ie a) | ei png Eden B En DE HUISMUSCH. PASSER DOMESTIGUS. Iedereen weet wat Musschen zijn; althans mogen we als zeker stellen, dat verreweg het grootst gedeelte van het menschdom de Huismusch en hare ge- woonten heeft opgemerkt. Toch blijft er nog veel van haar te zeggen, en daarbij bezit zij, al naar de omstandigheden waaronder zij zich bevindt, nog zooveel bijzonders en eigenaardigs, dat eene breedvoerige beschrijving der Huismusch in dit werk, zoo al niet als noodzakelijk, dan toch zeker niet als ongepast zal worden aangemerkt. Musschen zijn vinkachtige vogels en komen ten opzigte van hun vorm het meest de Roodvinken (Carpodacus) nabij. Haar vleugel is gelijk aan dien van den Wever en onderscheidt zich dáárdoor van de vleugels der meeste overige Vinken, dat de eerste pen in lengte aan de tweede gelijk en niet aanzienlijk korter is. De bek is tamelijk krachtig, niet scherp konisch, doch eenigzins gebogen of afge- rond, zooals bij de Goudvinken en Roodvinken. De pooten zijn krachtig en vooral tot springen of liever tot huppelen geschikt. Hare vlugt is vrij schielijk, doch zwaar; zelden doorvliegen zij dan ook groote afstanden in eens, en‚ wan- neer zij zich van de eene streek naar de andere moeten begeven, rusten zij telkenmale nagenoeg even lang als zij gevlogen hebben. Haar stemgeluid is scherp, kort. en zeer weinig ontwikkeld, en hierdoor vooral naderen zij weder de Wevers (Ploceus). Alle Musschensoorten kenmerken zich door een onaangenaam luidend, steeds onveranderlijk geroep: »tsiëp-tsiëp”’; uit deze syllaben wordt dan ook de zang (als men het zang noemen mag) zaam- gesteld. Haar lokgeluid, dat zij ook laten hooren wanneer zij elkaêr een naderend gevaar of »iets bijzonders” meê te deelen hebben, is eene zeer snelle opvolging dezer syllaben en klinkt als een scherp geratel. Als dit geluid met het gewone »tsièëp'’ vergezeld gaat, kan men er zeker van zijn, dat er iets bijzonders in haar gemoed omgaat. De meeste Musschensoorten dragen een zeer eenvoudig vederkleed, terwijl de wijfjes en de jongen zich door nog eentooniger kleuren kenmerken. Ofschoon zich vele overgangen tot andere vogelsoorten bij haar voordoen, bezitten zij toch dit eigenaardige, dat zij allen, de eigenlijke Musschen (Passer) namelijk, nimmer heldere, doch steeds graauwe, bruine of grijze tinten vertoonen; dat bij alle bekende soorten de mannetjes een min of meer aanzienlijk prachtkleed bezitten; dat zij gezellig leven, en zich steeds nabij de menschelijke woningen, hetzij in bebouwde streken of in de straten der steden of dorpen, ophouden. In bijna alle door het blanke menschenras bewoonde streken vindt men Musschen, die, ten opzigte van hare kleuren en hare levenswijze, òf geheel, òf slechts met geringe afwijkingen, met onze Huismusch overeenkomen. Het is eigenlijk moeijelijk te bepalen, of de bij ons algemeen voorkomende soort werkelijk een Europeaan, dan wel een toevallig ingevoerde vogel is; immers vinden wij haar ook in het Noorden van Azië. De Noord-Amerikaansche Musch is natuurlijk uit Europa overgebragt, even als dit van de Musschen, die thans Australië, Nieuw- Zeeland en Oost-Indië bewonen, met zekerheid bekend is. In vele streken is de Musch langzamerhand menigvuldiger geworden, welke uitbreiding gelijken tred hield met de landverhuizingen van den mensch, inzonderheid van den landbouwer, die meer dan de stedeling tot de verspreiding dezer vogelsoorten heeft bijgedragen. Zoo, b. v., is dan ook de Musch eerst met de invoering van het graan in Siberië gekomen, en in Oost-Soedan eerst met de tarwe. Daar de Chinezen reeds eeuwen vóór onze tijdrekening brood bakten en graan bouwden, en er van oudsher (zoo als uit afbeeldingen ep oud porselein, oude waaijers, vuur- en zonneschermen blijkt) Musschen in China en Japan voor- kwamen, is het zeer wel mogelijk, dat onze Musch eeuwen geleden door toedoen der Chinezen, of door de uitbreiding der graanteelt, over Rusland naar Europa gekomen is en zich in dit werelddeel gevestigd heeft. In vele landen echter is de Musch door den mensch opzettelijk overgebragt, vooral in die streken waar de graanteelt door de mepigvuldigheid van vernielende insecten belemmerd werd; want, ofschoon de Musch zich ook met granen voedt, vernielt zij zooveel onge- dierte, dat hare tegenwoordigheid in bebouwde streken veeleer als nuttig dan als schadelijk moet beschouwd worden. Men heeft haar dan ook om die reden in Nieuw-Zeeland overgebragt. Op Madagascar, aan de Kaap de Goede Hoop, op St. Helena en in bijna geheel Noord-Amerika is de Musch eerst later ingevoerd. Een opmerkelijk verschijnsel is, dat, ofschoon deze vogels zoowel in warme als in koude, in drooge en in moerassige, in vlakke en in bergachtige streken leven, zij bijna niet aan kleurs- of klimaatsverscheidenheden onderworpen zijn, terwijl men reeds in het Zuiden van Europa twee zeer verschillend gekleurde Musschen aantreft, namelijk, eene met een geheel bruinen kop, en eene grootere soort met geheel zwarte keel en borst. Het is zeer zonderling, dat deze beide laatsten zich meer, dan de aan haar verwante Huismusch, aan bepaalde localiteiten gehouden hebben, ofschoon toch hare levenswijze nagenoeg geheel met die onzer Musch overeenkomt. Misschien (we zullen het waarschijnlijk niet beleven) zullen ook de overige Musschen den een of anderen tijd dergelijke landverhuizingen ondernemen, zoodra haar meest geliefkoosd voedsel door menschenhanden naar andere oorden vervoerd wordt, of wanneer andere oorzaken, zoo als aardbeving of overstrooming, ze uit hare tegenwoordige woonplaatsen verdrijven. In het Zuiden van Europa echter vinden wij, vooral in den winter, ook onze Musch, en wel in de steden en dorpen, in gezelschap van hare eigen soort. Dit zijn meestal jonge voorwerpen, hetgeen bewijst, dat sommigen bij troepen wegtrekken en dat niet alle individuen in hun geboorteland blijven. De in het Zuiden of eigenlijk in het Zuid-Oosten van Europa levende Musch (Passer llaliae) verschilt van de onze door haar geheel bruinen bovenkop en is over het algemeen sterker gekleurd. Men vindt haar bezuiden de Alpen tot Azia- tisch-Turkije. De andere, grootere soort komt vooral in Spanje voor, zeldzamer in [talië, doch menigvuldig in Noord-Afrika, oostelijk in Barbarije en Abyssinië, westelijk in Senegal, de Kaap-Verdische en Canarische eilanden, alsook in Madera. Deze Musch is zeer kennelijk door hare geheel zwarte keel en borst, waarvan elke veder met een duidelijk witten rand is versierd; haar bovenkop is bruin, haar rug met zwart gevlekt, en aan de zijden van het ligchaam heeft zij groote zwarte vlekken aan den wortel der veêren. De wijfjes zijn bijna niet van die der Huismusch te onderscheiden; alleen is de borst meer in het oog vallend gestreept. Men vindt nog andere soorten van Musschen, doch deze zijn meer in het wild levende vogels, die zelden in of nabij de steden komen en in levenswijze meer de Ringmusch (P montanus) naderen. Sommigen dezer bewonen zelfs de fl drooge vlakten der bergachtige landen, verre van de menschelijke woningen of bouwlanden. Gelijk algemeen bekend is, bouwt de Musch haar nest in de menschelijke woningen, hetzij onder de daken, hetzij in holten van ornamentwerken, zoo als pilaren, balkons, veranda’s en schoorsteenen. Natuurlijk wordt nu en dan haar nest in zeer zonderlinge hoeken of gaten of in vreemde plaatsen ontdekt; want, daar het haar bij den nestbouw slechts om een veilig oord te doen is, nestelt zij in verlaten woningen, binnen in de vertrekken, of in een ouden ketel, in een bloemvaas enz. In vele streken van ons werelddeel, waar de daken der huizen niet met pannen, doch met lei of zink bedekt of zoodanig gebouwd zijn, dat de Musch er geen geschikt plekje voor haar nest kan vinden, daar zien we in de boomen der grachten en tuinen groote van stroo vervaardigde nesten, meestal in de bovenste takken aangelegd en er als kraaijen- of lijsternesten uitziende. Dikwijls zijn daar een aantal dezer nesten bij elkaêr gebouwd, zoodat soms de geheele kroon des booms met hooi en stroo bedekt Is. Dit zijn musschennesten. Ieder paar heeft zijn eigen vertrek en weet den ingang zeer goed te vinden, ofschoon die onder het stroo verborgen ligt. De ingang is steeds ter zijde of onderaan aangebragt, en leidt soms naar twee of meer bewoonde vertrekken. Na den broeitijd keeren de Musschen naar de vroeger door haar bewoonde nesten terug, en, daar deze meestal in dien tusschentijd door het gure najaarsweder veel geleden hebben, herstellen zij de aangerigte schade en bouwen er eene laag stroo overheên. Zoodra nu de vorst invalt, kruipen zij, ouden en jongeren, weder naar binnen, vertoeven er een groot gedeelte van den dag en slapen geregeld in haar warm winterverblijf. Ook de in gaten of onder daken nestelende Musschen keeren ’snachts en gedurende de strenge koude naar hare warme woning terug, of bouwen nieuwe winternesten in stallen of schuren. De Huismusch broeit tweemaal gedurende den zomer; in warme luchtstreken reeds in Maart of, naar mate van de ligging der landen, omstreeks den tijd dat het weder daar nagenoeg even zacht is, als hier te lande in Mei. De naar Indië overgebragte Musschen houden zich, ten gevolge van de daar heerschende gelijk- matige temperatuur, aan geen bepaalden broeitijd, doch ieder paar brengt, onver- schillig in welk klimaat, nooit meer dan drie broeisels jaarlijks voort. Hier te lande zien we reeds in Maart de Musschen toebereidselen voor den nestbouw maken. Als de gure voorjaars-, of liever, nawinters-buijen nog verre van voorbij zijn, en de zon maar even door de wolken komt kijken, terwijl het weder nog koud en bar is, hooren we reeds het scherp geratel en geslijp dezer vogels, en zien we reeds verliefde mannetjes om een wijfje strijden, waarbij we vaak om hunne zotte bewegingen moeten lagchen: met den staart omhoog, de vleugels omlaag en den kop in den nek, springt het mannetje rondom het voor- werp zijner aanbidding; maar al te dikwijls krijgt hij mededingers, en dan eindigt de liefdesverklaring met eene vechtpartij, waarbij de strijdende medeminnaars gewoonlijk verre van hun weg geraken, terwijl een derde vrijer met de bruid eene andere straat inschiet. Evenwel houden de Musschen zich bij de door haar bewoonde buurt, en de wijfjes paren dan ook in den regel slechts met de mannetjes uit die buurt; vreemde Musschen worden zelden in hunne omgeving toegelaten. Daarenboven kennen zij elkander even goed, als straatjongens uit dezelfde buurt malkaêr kennen, en, ofschoon zij ’s winters elkander gaarne ont- moeten, blijven zij in den paartijd ieder op een afstand. De eigenlijke paartijd begint echter eerst in April; dan wordt er hard aan de nesten gewerkt, en het wijfje zit gewoonlijk reeds tegen het einde dier maand op hare eijeren. Het mannetje komt zelden op het nest, doch kruipt ’s nachts stilletjes naast zijn wijfje. De eijeren — elk broeisel bevat er 4 à 7 — verschillen, naar mate van de landstreek, eenigzins van grondkleur, doch zijn steeds te her= kennen aan hun verlengd-ovalen vorm, en aan de menigvuldige vlekjes en over- langsche haaltjes, die de geheele schaal bedekken. De grondkleur is blaauw-grijs- achtig wit of lichtgrijs met eene rosse tint; de vlekjes zijn bruin of donkergrijs, bij sommige, vooral bij die met de rosse grondkleur, roodbruin en donker purperzwart. De jongen worden door beide ouden met insecten, vooral rupsen en spinnen, en ook met zaad, jong groen, brood en ander afval van de tafel gevoêrd. Zij blijven 17 à 22 dagen in het nest, doch worden nog lang daarna door de ouden van voedsel voorzien. Meestal zitten de hongerige kinderen ieder in een afzonderlijken hoek of boom, waardoor het gevaar, om gezamenlijk door katten overvallen en verslonden te worden, althans eenigermate wordt voorkomen. De jongen zijn, bij die van andere vinkachtige vogels vergeleken, zeer klein; hun gevederte is nagenoeg aan dat hunner moeder gelijk, behalve dat zij de donkere vlekken op den rug minder duidelijk hebben. Bij de jonge mannetjes komen de kleuren door langzame ruijing van lieverlede te voorschijn; zij zijn echter in hun eerste levensjaar iets lichter van kleur, dan de ouden, die trouwens gewoonlijk min of meer bevuild zijn en zich ook daardoor donkerder voordoen. In hun winterkleed bepaalt zich het zwart tot aan de keel, en hebben de krop- veêren lichte randen; in den zomer daarentegen hebben zij de voorhelft der borst, keel en krop zwart, en alleen de borstveêren licht gerand. Musschen, die de vlakten in moerasstreken of nabij de veenen bewonen, hebben meestal den kop iets lichter bruin en den buik blanker. Onze Musch heeft door haar omgang met den mensch veel geleerd, en is dus zeer voorzigug en wantrouwend. Zij is steeds op hare veiligheid bedacht en dan ook uiterst moeijelijk te verschalken; zij kent ons en ziet aan onze bewe- gingen en handelingen, of wij haar al dan niet gunstig gezind zijn. Heeft dan ook eene eenmaal gevangen Musch hare vrijheid herkregen, dan kan men er wel zeker van zijn, dat zij zich nooit weder zal laten beetnemen, en dat vallen, netten en knippen zelfs met het lekkerste lokaas niet meer in staat zijn, haar te ver- leiden, ook al werd zij nog zoo erg door den honger gekweld; wel beziet zij ze van een afstand, en pikt ook wel het zaad weg, dat bij toeval in den omtrek van val of strik mogt gevallen zijn; maar zij zal wel deugdelijk oppassen, het voorgehouden aas niet aan te raken. Eene gevangen Musch schijnt ook haar toestand dieper te gevoelen, dan andere vogels onder dergelijke omstandigheden. Zij neemt den schijn aan alsof zij zich over hare onervarenheid beschaamd gevoelt. Met een blik van zelfverwijt zit zij dagen, ja weken lang in een hoek, verstomd en bewegingloos, om dan eensklaps als een wilde tegen de traliën of het houtwerk op te vliegen, zoodra haar grootste vijand, de mensch, die haar in het ongeluk stortte, zich voor haar plaatst. Zij eet alleen als er nieraand in de kamer is, en geeft door haar gedrag te kennen, dat men toch niets goeds van haar te verwachten heeft. Inderdaad, eene gevangen Musch ziet u aan, als wilde zij zeggen: laat me maar weer dadelijk los; ik ben toch volstrekt niet voornemens, je ooit te behagen! Voor zijn vermaak behoeft men dus waarlijk geen moeite te doen om Mus- schen te vangen; wil men ze echter meester worden, b. v.‚, om ze naar andere oorden te verzenden, dan ga men volgenderwijs te werk om ze te verschalken. Eerst plaatse men eenige takjes op den grond, en werpe daar brood tusschen; hebben de Musschen zich van de schadeloosheid dier takjes behoorlijk overtuigd, dan besmere men die met vogellijm, waar dan de voorzigtige, maar toch nog niet genoeg voorzigtige Musschen aan blijven vastkleven. De gevangen voorwerpen d j k ne nn a al moeten, zooveel mogelijk bij elkander, in Jage kooijen geplaatst worden, waarvan de bodem met aarde, zand of doode bladeren bedekt moet zijn, terwijl men ook het voêr op den bodem der kooi dient te werpen. In nette kooijen en bij te goede verzorging willen de Musschen niet tieren; hoe ongegêneerder men met haar leeft, des te beter kunnen zij het uithouden, Variëteiten, zoo als geheel of gedeeltelijk albino's, zandkleurige, zwarte of bonte Musschen, zijn zeer menigvuldig. Eene zeldzame verscheidenheid echter is de witte Musch met kanariegelen rug en stuit. Ook vindt men, doch uiterst zelden, bastaarden van het mannetje der Musch met het wijfje van den Groenling, alsook van den Vink, den Goudvink, en van het wijfje der Huismusch met het mannetje der Ringmusch. HAD Z VD VÛ GC WO -/ E DE RINGMUSCH. PASSER MONTANUS. De Ringmusch wordt nergens zoo menigvuldig aangetroffen, als in Neder- land. Zij is hier de straatmusch der dorpen, en op vele plaatsen nestelt zij zelfs onder de daken der huizen, vooral tusschen de rieten daken der boerenwoningen. Even als de Huismusch, is zij over een groot gedeelte der oude wereld verspreid en in sommige streken toevallig overgebragt. Men wil zelfs weten, dat de Ring- musch uit Oost-Indië afkomstig is van een paar, dat door een koopvaardijschip uit de Nederlanden werd meêgevoerd, en wel, naar vrij algemeen beweerd wordt, op de volgende zonderlinge wijze: Een paar dezer Musschen hadden in het bovengedeelte van een der masten hun nest gebouwd, terwijl het schip ten anker lag. Bij het vertrek van het vaartuig waren de jongen nog niet uitgevlogen, en, toen dezen genoegzaam ontwikkeld waren om het nest te kunnen verlaten, was het schip reeds in volle zee. Bij aankomst te Batavia vlogen de Musschen natuur- lijk weg, en vestigden zich in het nieuwe land. In hoeverre dit verhaal juist is, weet ik niet. Het is mogelijk; doch met dezelfde waarschijnlijkheid zou men kunnen beweren, dat de Ringmusschen uit onze koloniën in Oost-Indië, of uit China en Japan zijn ingevoerd, of wel van eiland tot eiland herwaarts zijn over- gevlogen. Volgens professor Schlegel, legt -de Ringmusch, die op Java broeit, telkens slechts 2 eijeren, doch broeit zij gedurende alle jaargetijden, die trouwens op dat eiland, wat de temperatuur betreft, al zeer weinig van elkander verschillen. Men vindt de Ringmusch ook in Noord-Afrika, in gematigd Siberië en in nagenoeg geheel Noord-Europa tot op den St. Bernardsberg, nabij het aldaar gelegen wereldberoemde klooster. Ten opzigte van algemeenen vorm, kleur en levenswijze, komt de Ringmusch met de grootere soorten, waaronder onze Huismusch, al zeer wel overeen, met deze uitzondering echter, dat bij haar de seksen en jongen geen verschil in kleur van gevederte vertoonen. In Engeland vindt men haar zelden nabij de steden; zij leeft daar meer in de vlakten en bosschen, en trekt ’s winters met Vinken en andere vogels naar het Zuiden of blijft bij troepen rondzwerven. Ook in ons vaderland ziet men er velen gedurende het najaar met Vinken en Gorzen rondvliegen; doch, daar zij alle soort van weder kunnen verduren, blijven zij meestal in hare eigen landstreek, terwijl hare vroegere reismakkers ons reeds sedert lang verlaten hebben. Moerassige streken, boerderijen en laag hout nabij weilanden schijnen hare lievelingsplekjes te zijn; daar vinden wij ze dan ook vooral gedurende den paartijd. Zij bouwen hare nesten, die er in den regel vrij slordig uitzien, in holten van boomen, meestal van knotwilgen, tusschen steenen, in gaten van muren en onder de daken der buitenhuizen, dikwijls ook in molens. De eijeren zijn als die van de Huismusch, doch kleiner ; gewoonlijk bevat het eerste broeisel 6 of 7, het tweede 4 of 5 eijeren. Beide ouden broeijen, doch het mannetje houdt zich daarmede slechts weinige oogenblikken op. __Zoodra de Ringmusschen jongen hebben, vernielen zij eene menigte insecten, en zijn dus zeer nuttige diertjes. Wel hebben daarentegen de hennep- en boek- weitvelden in het najaar veel door haar bezoek te lijden, zoodat zij, even als haar bloedverwant, de Huismusch, nu eens nuttig, dan weder schadelijk zijn; doch men is het algemeen eens, dat zij meer goed dan kwaad aanrigten, en de land- bouwer zou dan ook even ongaarne zijne Ringmusch, als de stedeling zijne Huis- musch willen missen. Wij zijn eenmaal aan die vogels gewend, en mogen hen dan ook vrij wel lijden, zelfs al veroorzaken zij ons eenig nadeel, als zij ’t ten minste niet al te bont maken. Het stemgeluid dezer Musschen is een weinig zwakker, doch helderder dan dat der Huismusch. De mannetjes maken uit hun gesjilp eene soort van zang, die misschien voor hunne wijfjes zeer bekoorlijk klinkt, doch voor onze ooren weinig aantrekkelijks heeft. Men kan deze vogels zeer gemakkelijk vangen en beter dan de Huismusschen in kooijen houden, daar zij niet zoo koppig zijn als de laatstgenoemden; zij zijn ook de moeite van het vangen meer waard, daar zij fraaijer kleuren bezitten. Op het vinkennet vallen er velen, welke meestal gedood en aan de »rist” gebonden worden. De boerenjongens vangen ze met papiertjes, die bij wijze van peperhuis opgerold en in de sneeuw gestoken worden, met de opening naar boven. In die peperhuisjes leggen de knapen stukjes brood of aardappelen, en besmeren den binnenrand van boven met vogellijm. Als nu de Musschen naar het voêr pikken, blijft het papier als een steek of muts op haar kop zitten; wel vliegen zij dan terstond weg, doch, daar dit vreemde hoofdtooisel haar het zien belet, worden zij spoedig ingehaald en gevangen. Op hare beurt betoont het wijfje der Ringmusch goede diensten als lokvogel, wanneer het er om te doen is om in de knipkooi spoedig de mannetjes van Vinken, Groenlingen en Geelgorzen te vangen, Behalve door hare fraaije, zachte kleuren, en door hare geringe grootte, biedt de Ringmusch in gevangenschap weinig aanlokkelijks aan. In groote kooijen is zij het meest op haar gemak; en als men ze in eene volière buitenshuis houdt, broeit zij even druk als in vrijheid, vooral wanneer men haar daar voorziet van een dooden boom met gaten of van een knotwilg, alsmede van wat stroo en veêren, als bouwstoffen voor haar nest, Hennepzaad, havergort en brood is voor haar het meest geschikte voedsel. RAE EO Dof Dy £, < % MOR ln HET KORHOEN. TETRAO TETRIX. De toenemende bevolking en het meer in geregelde kultuur brengen van heidevelden en boschachtige streken, heeft het aantal in ons land levende Korhoenen doen verminderen, zoodat hij slechts nog voorkomt in Overijssel en Drenthe en hier en daar in Groningen. Ook daar dreigt hij te verdwijnen, zoowel ten gevolge van het moordende lood van den jager, als door de vervolgingen van vossen en andere natuurlijke vijanden. Het Korhoen is een der fraaiste Hoendersoorten en onderscheidt zich kenne- lijk door zijn staart, die bij den haan zeer sterk en bij de hen minder gevorkt en omgekruld is. Hij loopt en vliegt met zooveel gemak, dat een aangeschoten Kor- hoen nog niet zoo ligt te vangen is. In den winter voedt hij zich bijna uitsluitend met de zachte bloemkatjes van Wilgen en de zaden van Berkenboomen. In streken waar zij menigvuldig voor- komen, verzamelen zij zich- in troepjes en soms nemen zij plaats op een berken- boom en zijn zoo bedrijvig in het afplukken der bloemkatjes, dat men met eenige voorzigtigheid ze ligtelijk kan naderen en zich verlustigen in het gezigt dezer vogels, die als ze op de takken, met sneeuw of rijp beladen, bij zonne- schijn als met diamanten omgeven zijn. Opmerkelijk is het dat het Korhoen ‘bij sneeuwjagt of groote koude, zich in den sneeuw begraaft, daar ellenlange loopgraven maakt en slechts te voorschijn komt wanneer de honger hem drijft of de storm over is. Het Korhoen leeft in polygamie, de mannetjes komen gedurende den paartijd op eene bepaalde plaats te zamen, waar de wijtjes zich ook vertoonen, die naar het schijnt de manneijes in dit jaargetijde opzoeken — de paartijd is gewoonlijk in April, maar verschilt naar gelang van het seizoen. Een van de zonderlingste tooneelen die ik ooit heb bijgewoond was dat wat de Zweden een »orrlek’” noe- men, een zamenkomst van Korhoenen gedurende den paartijd, wanneer de man- netjes vechten om het bezit van de wijfjes. De plaats die voor de »lek” gekozen wordt, is gewoonlijk een open plek in een bosch, of een moeras dat met boomen omgeven is, waar de vertooning vóór het aanbreken van den dag begint. Een van de beste leks die ik ooit zag was niet ver van Wyborg. Een jonge Rus vertelde mij dat hij de »lek”’plaats wist en stelde mij voor er heen te gaan. Een vol uur voor zonsopgang waren we reeds op weg en nog voor de eerste zonnestralen boven de kimmen waren, was ik verscholen in een kleine hut van takken, midden in een opene plek, mijn togtgenoot even zoo in een andere. Reeds lang waren er eenige Korhoenders in de hooge boomen nabij de plaats; en na een korten tijd kwam een prachtige volwassen haan nabij mijne hut en begon terstond heen en weêr te stappen. Trotsch loopende, de vleugels uitstrekkende, de staart als een waaijer uitspreidende, en terwijl hij met uitgestrekte hals bijzondere en buiten- gewone geluiden maakte, geleek hij veel op een jongen Kalkoensche haan. Deze geluiden worden koeren en blazen genoemd. leder oogenblik sprong de vogel op en gedurende de »lek” zag ik meermalen een der vogels een soort van salto mortale maken. Het boven vermelde mannetje was er nog niet lang geweest of meerdere kwamen uit de boomen op den grond, totdat ongeveer een half dozijn, die alle dezelfde kunsten maakten, bij elkaâr waren. De eerste twee, die elkaar ontmoetten vielen terstond aan; en een hevigen strijd begon, waarbij de vogels op elkaar aanvlogen als volbloed vechthanen. Ik had gehoopt een konings- slag te zien, zooals ik geloof dat meerdere malen plaats heeft, maar noch bij deze gelegenheid noch bij eenige andere zag ik meer dan drie stuks met elkaar vechten, en dit gaf een soort van driehoekig duël, waarbij ze elkaar met den bek en de pooten duchtig havenden zoodat de veeren er om heenvlogen. Terwijl de mannetjes dus bezig waren, kwamen de hennen, die zich niet terstond vertoonden, naderbij de plaats van den strijd en schenen hun ongeduld te toonen ou den overwinnaar te verwelkomen; want hoe meer de »lek” vorderde, zoo veel te digter kwamen zij bij de strijdenden, ontwijfelbaar belust om hun deel in de voorstelling te geven. Mr. Gollett, die in Noorwegen en andere deelen van Skandinavië meer »leks” bijwoonde dan ik, deelt mij mede dat de oudste en sterkste hanen het bal openen, hetgeen wel waarschijnlijk is met het oog op de hevige gevechten die voorvallen. Het lokgeluid is helder en luid en kan in de zuivere atmospheer van Hi | | | | k een noorder lentemorgen op een grooten afstand gehoord worden. Terwijl de oude vogels vechten en blazen, blijven de jongere mannetjes op een eerbiedigen af- stand van het strijdperk, terwijl ze de ouderen zoo goed mogelijk nabootsen. Ter- wijl de Korhaan heen en weer loopt laat hij hetgeen rondom hem voorvalt niet onopgemerkt, maar is integendeel zeer goed op zijne hoede; alleen in het heetst van den strijd vergeet hij zich zelf. De »lek” wordt in October en Novem- ber herhaald, als het helder weêr is, en enkele malen kan men dezelve gedu- rende het geheele jaar hooren: herhaaldelijk hoorde ik hen in het late najaar op de bergen bij Christiania als het zacht of regenachtig weer was. Het wijfje be- zoekt gedurende den paartijd 8 of 14 dagen, iedere morgen de »lek” om de lief- kozingen van het mannetje te ontvangen, en legt dan hare eijeren. Het nest bestaat slechts uit eene in den grond gekrabde uitholling. De eijeren vindt men in Mei, ten getale van 7 tot 10, zij zijn vaal geel met roestbruine vlekjes. De jongen verlaten het nest, zoodra zij uit het ei gekomen en droog zijn; hun eerste voedsel bestaat, zooals dat der meeste overige Hoendersoorten, in miereneijeren. No riek Ee Tas ZD 7 DE SOEMMERINGS-FAZANT. PHASIANUS SOEMMERINGI. Deze fraaije vogel, ook Roode Fazant genoemd, werd het eerst door Fem- _minck beschreven, waaruit blijkt dat hij tot eene betrekkelijk nieuwe soort behoort. Het individu, dat genoemden ornitholoog bij zijne beschrijving diende, was door dr. von Siebold uit Decima (Japan) gezonden, en bleek later een slechts onvol- komen gekleurd mannetje te zijn. Sedert de laatste jaren heeft men uit het genoemde, op ornithologisch gebied slechts weinig bekende rijk vele voorwerpen naar Engeland overgebragt, en het is dan ook hieraan te danken, dat de Fazantsoort nu reeds zoo algemeen en verre van kostbaar geworden is. In de groote grasvlakten van Japan komt deze Fazant zeer talrijk voor; vooral in den omtrek van Yokohama en Nagasaki, waar hij door de inwoners Kid-j, wordt genoemd, wordt hij menigvuldig gevangen en aan ondernemende zeelieden verkocht. Het grootste gedeelte der verzonden vogels sterft echter gedu- rende de reis, daar zij zich gewoonlijk doodvechten. Zelfs de reeds gepaarde voorwerpen, en ook de Hennen onderling, vechten zoo hardnekkig, dat zij maar zeer zelden onbeschadigd naar Europa overkomen, terwijl de meesten bij hunne aankomst gedeeltelijk kaalgeplukt of gewond zijn. leder fazantkweeker zal dan ook dezen hun eigen strijdlust hebben opgemerkt, en daarom zorg dragen, dat deze vogels zich in eene zoo groot mogelijke ruimte kunnen bewegen, opdat zij de aanvallen hunner strijdlustige makkers beter zouden kunnen ontwijken. De Haan is zeer kennelijk aan zijn fraai vederkleed en zeer langen staart. Bij de Hen is de kleurteekening nagenoeg als die der meeste Hennen van andere soorten; zij onderscheidt zich echter van alle door de lichtroode tint over het geheele gevederte. De jongen zijn in hun donskleed geel met bruine bovendeelen. De eijeren variëren van eene lichtgele schaal met roestroode stipjes tot eene graauwwitte grondkleur met groote, donkere, ongelijke vlekken. Eene variëteit, met een minder helder rood en met wit gezoomd gevederte, bewoont dezelfde streken. Zij onderscheidt zich vooral door de witte zoomen aan de schouder-, stuit en zijdeveêren. Het wijfje dezer variëteit vertoont in haar vederkleed geenerlei afwijking van den type. De wetenschappelijke naam van dit ras is Ph. soemmeringi, var. scantillans. Ten opzigte van voeding en verdere behandeling der hier afgebeelde soort geldt hetzelfde, dat reeds bij de vroeger beschreven soorten is opgegeven. En WE Ce hes Eek es OO BE L- GA ZE 4 , A Á Ws /_ AA \ y, | A en | epa zE KE, LADY AMHERST'S FAZANT. THAUMALEA AMHERSTI. Zoolang natuurkundige reizigers geen nieuwere en fraaijere Fazantensoort ontdekken, blijft zonder twijfel de hier afgebeelde vogel de schoonste en sierlijkste van al de bij ons ingevoerde Hoenders. Lang was deze vogel het »ideaal” der verzamelaars en vogelhouders; slechts weinig individuen dezer soort waren er levend gezien, en alleen in collectiën van opgezette dieren vond men er een of hoogstens twee. Niemand kon dan ook verwachten, dat eenmaal deze zoo prachtige vogel niet alleen een zeer algemeene tuinfazant, maar ook de stamvader van tot in het oneindige variërende rassen zou worden. Alvorens echter tot de beschrijving dier verschillende rassen of soorten, of nog juister, dier »vruchtbare bastaards”, over te gaan, willen we eerst den vogel zelven beschouwen. Hij is namelijk, even als de meeste overige bij ons bekende Fazanten, een Aziaat. Zijn woongebied is China, waar hij in de grasvelden bij troepjes wordt aangetroffen. Dat hij in zijn vaderland vrij algemeen is, blijkt uit de menigte afbeeldingen van dezen vogel, welke men op Chinesche lakwerken en schermen en in de tempels geschilderd ziet. Daar echter dit zijn vaderland lang voor Europeanen gesloten is gebleven en de exploratie van dat groote »Hemelsche rijk” door de bijgeloovige inwoners steeds en op alle mogelijke wijzen werd belemmerd en verhinderd, zoo verwondert het ons geenszins, dat de meeste Fazanten eerst sedert de laatste 25 jaren door Europeanen ontdekt en verzonden zijn. Sedert eenige jaren zijn er zeer kennelijke en prachtige soorten, welke aan de wetenschap geheel onbekend waren, uit haar ontoegankelijk vaderland naar verschillende musea overgebragt. Nog slechts eenige maanden geleden ontdekte mr. Swinhoe, Engelsch consul in Formosa, eene geheel nieuwe, wit- en bruin- bonte soort (Ph. Ellotti), welke echter in Europa nog niet levend is gezien en alleen uit twee opgezette voorwerpen bekend is. Eerst in 1869 is de Amherst-Fazant meer algemeen bekend geworden, en wel door de tusschenkomst van een in Engeland zeer bekenden fazantenkweeker , mr. J. J. Stone. Er waren er vroeger levend gezien, doch deze stierven spoedig na hunne aankomst en lieten geene nakomelingen achter. De in 1869 ingevoerde voorwerpen echter zijn — dank zij eener zorgvuldige en kundige kweeking, wel aangelegde broeiplaatsen en een goeden, belommerden grond — in ’t leven gebleven en hebben de aan deze onderneming ten offer gebragte moeite en kosten met de meest onverwachte resultaten beloond. Al spoedig verkreeg men jongen, welke met nieuw ingevoerde voorwerpen werden gepaard, en zoodoende zijn deze tot op heden voortgeteeld, zoodat nagenoeg al de thans bij kweekers bestaande Amherst-Fazanten afstammelingen der door mr. J. J. Stone ingevoerde voorwerpen zijn. Eene zeer opmerkenswaardige bijzonderheid, ja, een feit van genoegzame belangrijkheid om het tegenwoordige algemeen aangenomen systeem van soortbepaling geheel en al omver te werpen, is, dat de Amherst-Fazant gereedelijk met den Goudlaken-Fazant paart, en dat de uit deze vereeniging voortspruitende jongen weder onderling of met eene der beide oudersoorten voort- telen. Door de laatstgenoemde combinatie verkrijgt men dus voor %, Amherst en 1, Goudlaken, of omgekeerd evenveel Goudlaken en Amherst. Het zonderlingste verschijnsel is nu, dat bij alle individuen de kleuren standvastig zijn en niet, 200 als gewoonlijk met kunstproductiën het geval is, graadsgewijze, van generatie tot generatie, weder tot den oorspronkelijken vader- of moedertype terugkeeren. Eene even belangrijke bijzonderheid is, dat al de jongen van dezelfde qualiteit volkomen gelijk gekleed zijn. Men bezit thans drie standvastige, in kleur en teekening zeer verschullende rassen, namelijk: 10, de tusschenkleuren van beide ouders, 20. voor %/, de kleuren van den Amherst en ‘/, Goudlaken; 30. het omge- keerde van deze verhouding. Binnen eenige zomers zullen we nog weder twee verschillende rassen verkregen hebben, namelijk, die uit de %/, variëteiten met een van beide hoofdtypen of volbloed-vogels geteeld. Natuurlijk trekt een zoo belangrijk verschijnsel de bijzondere aandacht van alle natuurkundigen, terwijl de prachtige kleuren der verkregen rassen een even sterken indruk op ieder toeschouwer moeten maken. Het is dan ook niet te ver- wonderen, dat zulke nieuwe scheppingen algemeene aandacht en bewondering hebben opgewekt, en dat men in zoölogische tuinen, waar deze vogels zijn ten- toongesteld, steeds een aantal bewonderaars rondom hunne volières geschaard ziet. En inderdaad, hoe fraai deze vogels er uitzien, kan men zich gemakkelijk voorstellen: nemen we, b. v., den Goudlaken, die reeds een allerprachtigste vogel is, en brengen we daarin den witten kraag en de lichtere kleuren van den Amherst, dan volgt er natuurlijk iets betooverends; want de kleuren der beide ouders zijn in de bastaards niet onregelmatig door elkaêr, maar afzonderlijk en geheel volgens de regelen van smaak en koloriet geschikt. De vier jongen, welke in den zoölogischen tuin te Londen uit een Amherst- Haan met Goudlaken-Hen geteeld zijn, zien er als volgt uit: de kuif glanzig rood, en nog langer dan die van beide ouders; halskraag als van den Amherst, doch de donkere, schitterend bronsgroene vederranden liggen als schubben over elkaêr en zijn breeder dan die van den Amherst; de oogrand en de naakte wangen zacht stroogeel; het overige gedeelte van den kop en de keel metaalblaauw met groenen. weêrschijn; borst en verdere onderdeelen, even als van den Goudlaken, helder scharlakenrood met een gelen band langs den donkeren nek; voorrug of mantel helder bronsgroen met bruin purperen glans; de rug tot aan de stuit oranjegeel; stuit oranje; de bovendekveêren van den staart zeer lang, helder oranje en zwart gemarmerd en donkerrood aan de punt; de twee langste mid- delste staartpennen gelijk die van den Amherst, doch een weinig donkerder gekleurd en iets langer dan die der ouders; vleugels en schouderveêren staal- blaauw, en de groote slagpennen bruinzwart. Dergelijke bastaarden werden echter reeds vroeger door den heer Vekemans, directeur van den zoölogischen tuin te Antwerpen, geteeld, en bij den jaarlijkschen verkoop, die in deze inrigting gehouden wordt, bragt in 1872 een mannelijk voorwerp de som van 875 francs op. De 2, Amherst-bastaards hebben lichtgrijze wangen met zwart en blaauw geschubde rug en stuitveêren en gedeeltelijk witte bovenstaartdekveêren; het rood aan de onderdeelen met wit geschakeerd, en de geheele kleurverdeeling gelijkt overigens dermate op den vadertype, dat zij alleen aan de roode buikveêren als bastaards te herkennen zijn. De bastaard-Hanen, tusschen beide ouders met de Goudlaken-Hen gepaard, brengen echter meer de kleur van den oorspronkelijken vadertype voort, dan die van den Goudlaken; want tot nog toe zijn de meeste bastaarden oorspronkelijk uit Goudlaken-[lennen geteeld. Men heeft echter dezen zomer (omstandigheden beletten mij, naam en woonplaats van den kweeker op te geven) jongen geteeld uit den Goudlaken-Haan en de bastaard-Hen, en ook van den eerstgenoemde met de °%/, Amherst-Hen. Natuurlijk zullen deze jongen voor- eerst niet worden tentoongesteld, doch eerst in den eerstvolgenden zomer (altoos zoo ze in ’tleven blijven) hunne intrede bij de fazanthouders doen. Of er ook bastaarden van Goudlaken-Hanen met Amherst-Hennen zijn geteeld, is mij niet met zekerheid bekend; kweekers houden, met het uitzigt op grootere winst en zekerder succes, dergelijke nieuwigheden meestal geheim; toch meen ik te mogen onderstellen, dat zeker groot heer in Engeland er reeds eenige in verzekerde bewaring houdt. Eenigen tijd geleden las ik eene korte verhandeling over deze vogels in het Engelsch weekblad » The Field”, van de hand van den welbekenden fazantenkweeker, mr. Tegetmeier, die daarin o. a. de meening verkondigt, dat deze voor een oppervlakkig beschouwer zoo zeer verschillende vogels slechts klimaatsverschei- denheden zijn, op grond waarvan hij zonder de minste terughouding durft voor- spellen, dat de half Amherst- en half Goudlaken-bastaarden voor altijd standvastig zullen blijven, even als beide stamouders standvastige kenmerken bezitten en als zoodanig zullen blijven bestaan. Genoemde schrijver vraagt eenvoudig: welke toch wel de kenmerken eener soort, en welke die van een ras zijn? en hij bekent gulweg, dit zelf niet te kunnen verklaren. Hoe dit ook zij, het blijft een opmer- kelijk verschijnsel, dat zulke: zoo zeer in kleuren verschillende vogels onderling paren en nieuwe, vroeger in de schepping ontbrekende wezens, schooner dan zij zelven, te voorschijn brengen. Deze vogels, even als de Amherst- en de Goudlaken-Fazant, behoeven ruime volières of een geheel vrij terrein, een droogen grond, veel zonnewarmte, doch daarbij ook behoorlijk lommer en laag groen, om daaronder gedurende het warmst gedeelte van den dag te kunnen schuilen. DE BOSCHHAAN. GALLUS BANKIVA. Bijgaande afbeelding stelt den Haan in zijn oorspronkelijk vederkleed voor, en is naar een uit Java afkomstig exemplaar geteekend. Uit deze soort zijn hoogstwaarschijnlijk, meer dan uit de andere wilde Hoenders, onze zoo zeer verschillende tamme rassen voortgesproten; zooveel is althans zeker, dat zij zich het spoedigst aan de meest verschillende luchtstreken gewent, even spoedig tam wordt, en ook geheel de kenteekenende kleuren onzer Hoenders vertoont. Bij de meeste onzer standvastige rassen vinden we dan ook de kleuren van dezen Haan in gelijke verdeeling vertegenwoordigd of slechts eenigzins gewijzigd; en bij alle bonte rassen, Kriel, Goudlaken, Hamburger, Kampvechters of zoogenaamd wilde Hoenders (Duchkwings in ’t Engelsch), komen, zoo al niet zijne geheele kleurteekening, dan toch zijne bruin- en goudgele nek- en stuitveêren, zijne donkere onderdeelen en staart en de glanzige schouder- en vleugelveêren voor. Ook de hooge, dunne, gehakkelde kam, witte oorstreek en dubbele lellen zijn aan de meeste onzer Hoenders, met geringe afwijkingen, eigen. Er bestaat nogtans, bij al die overeenstemming van kleuren, een zeer kenmerkend verschil tusschen den wilden of Boschhaan en de tamme Hanen; bij den eerstgenoemde namelijk hangt de staart steeds naar omlaag, terwijl die bij de Huishoenders overeind staat. De- Boschhaan is ook kleiner dan de meeste tamme Hoenders, en hij houdt zijn nachtverblijf steeds in de boomen. In den natuurstaat is de Boschhaan uitermate schuw en bevreesd voor den mensch; daarom ook toeft hij bij voorkeur in het digtst begroeide hout, onder de uitstekende takken van lage boomen, op een droogen, doch geheel met groen bedekten bodem, en zoekt hij nog liever het gezelschap van den tijger dan van den mensch op. Het bekende sprookje, dat de Boschhaan, even als de Paauw, den tijger zouden vergezellen en den mensch voor de aankomst van dit roofdier waarschuwen, is onjuist en berust slechts op eene verkeerde opvatting van de werkelijkheid. De mensch kan de verschillende gemoedstoestanden des vogels duidelijk uit diens geluid vernemen, en dus zich wachten voor een gevaar, dat hem door zoodanig geluid wordt aangekondigd; doch hieruit volgt nog geenszins, dat de Haan, van de belangrijkheid zijner aankondiging bewust, deze bepaaldelijk ten nutte van den mensch zou doen hooren. Dat echter in Indië, zoowel als in de Oost-Indische eilanden, deze Hanen zich zeer digt bij den tijger of den luipaard wagen, is herhaaldelijk door jagers gezien; doch dat hij, bij het ontmoeten van zulke gevaarlijke gasten, een luid gekakel aanheft, behoeft toch waarlijk niet als iets bijzonders te worden aangemerkt; veeleer zou men dit verbazend kunnen noemen, dat een vogel, die zoo gebrekkig vliegt, den grootsten vijand aller dieren in de wildernis durft naderen. De tweede wilde Hoendersoort, uit dezelfde oorden afkomstig, is de Gallus furcatus. Deze wordt nimmer tam, en zijne kleuren komen onder tamme Hoen- ders nimmer regelmatig of duidelijk voor. Hij heeft namelijk de onderdeelen geheel glimmend blaauwzwart, nek en lange stuitveêren donker purper met groenen metaalglans, de schouders goudgeel en den kam zeer hoog, afgerond en, even als de enkele, zeer verlengde keellel, met eene groote verscheidenheid van in elkander vloeijende kleuren versierd (rood en blaauw-purper, blaauw en geel, welke laatste kleuren weder het effect van groen vertoonen). Deze soort houdt zich gewoonlijk ook op een met laag hout begroeiden bodem op, doch bezoekt, meer dan de vorige soort, open velden en zandvlakten. Eene derde soort, uit Achter-Indië, is G. Sonneratii, met een geel en purper vederkleed. Deze Haan heeft nek en stuitveêren zeer verlengd, hard en glanzig, als stukjes geknipt stroo. Hij wordt zelden in gevangenschap aangetroffen; doch wij vinden onder onze tamme Hoenders rassen, welker kleurverdeeling nagenoeg met die van G. Sonne- ratii overeenstemt, en hoogstwaarschijnlijk heeft ook deze soort haar aandeel in het voortbrengen onzer tamme Hoenders; althans zijn hare kleuren, ofschoon gewijzigd, in de Dorking, Zilverbonte en Zilverpels en in nog andere vreemde rassen vertegenwoordigd. Gallus Lafayetlti, mede uit Indië, heeft de bovendeelen geheel oranjebruin en wordt door vele ornithologen voor eene variëteit van de gewone wilde soort gehouden. De Boschhaan is in zijn natuurstaat door vijf à zeven Hennen vergezeld, die afwisselend, op ongeregelde tijden, eijeren leggen. De kleur der Hennen is graauw of roestbruin, met bijna onzigtbare, marmerachtige streepjes op elke veder van de onderdeelen, den rug en de vleugels; haar nek is donkerbruin en elke veder heeft een lichtgelen rand. De eijeren, door de wilde Hennen gelegd, zijn kleiner en donkerder van kleur, dan die onzer Goud- of Zilverpels- of, in het algemeen, onzer tamme Hoenders. De broeitijd duurt 19 à 21 dagen. Men heeft kort geleden waargenomen, dat de eijeren dezer soort (even als, hoogstwaarschijnlijk, alle vogeleijeren) zeer lang onbebroeid kunnen blijven, zonder dat dit aan de ontwikkelende kiem eenig nadeel veroorzaakt. Een Indisch planter merkte op, dat de Hen precies 480 uren broeit, ook al verlaat zij hare eijeren soms een geheelen dag; zij haalt dan namelijk later den verzuimden tijd door langer zitten weêr in; zoo, b. v., zal zij, wanneer zij dagelijks één uur haar nest alleen heeft gelaten, behalve de twintig dagen, nog twintig uren zitten, en zoodoende duurt de broeitijd dan 21 dagen; verlaat zij hare eijeren langer, dan wordt ook het aantal dagen verlengd. Men heeft ook waargenomen, dat hoendereijeren reeds na eenige dagen broeijens wel 15 uren aan weder, wind en regen kunnen worden blootgesteld, zonder dat daardoor de kiem gedood wordt; vele hoenderkweekers zijn dan ook van meening, dat afwisseling van temperatuur zelfs voor het uitbroeijen nuttig is en de ontwikkeling der vrucht bespoedigt en bevordert. Inderdaad schijnt deze meening gegrond te zijn; althans pleit daarvoor het feit, dat uit de kunstmatig in weubators uitgebroeide eijeren, welke onafge- broken aan dezelfde warmte zijn blootgesteld, niets dan ziekelijke, kleine vogels te voorschijn komen. Buitendien liggen de eijeren in zulke toestellen te droog, en hebben zij daar, in plaats van de natuurlijke uitwasemende warmte der moeder-Hen, alleen eene droogende hitte. De Boschhoenders kunnen binnen korten tijd geheel tam gemaakt worden, zonder echter gelijktijdig de kenmerkende kleuren der wilde soort te verliezen; men krijgt dit gedaan door de eijeren onder reeds tamme Hennen te leggen, en de kuikens met die van andere rassen te zamen te houden. Daarbij doet zich echter het merkwaardig verschijnsel op, dat reeds bij de tweede generatie de staart van ligging verandert en eene overeindstaande houding aanneemt. Wat daarvan de oorzaak is, weet men niet; het is dan ook een uiterst moeijelijk verklaarbaar feit. Langzamerhand, bij de derde, vierde of eene latere generatie, verdwijnt ook het rood van de wangen, welke meer bevederd en lichter worden, terwijl de kam en keellellen niet zelden allerlei afwijkende vormen aannemen. De kleurteekening echter blijft meestal onveranderd. Onze Goudpels-Krielen, die in kleur van vederen en vorm van kam en lellen de wilde of Boschhoenders zeer nabijkomen, blijven niettemin een zeer kennelijk standvastig ras; het schijnt dan ook, dat zij alleen in grootte zijn gedegradeerd, terwijl bij andere rassen, die dezelfde kleuren hebben behouden, doch in grootte zijn toegenomen, juist de kammen het meest in vorm veranderd, zoo niet ontaard zijn. Onder dezen vinden wij de Goudlaken-Hoenders, waarvan de Hanen uiterst breede, zoogenaamd dubbele kammen hebben; de Kampvechters of Duck- wings met zeer kleine kammen, en eindelijk onze zoogenaamde »Gladkoppen” of kamlooze: een ras, waarin het natuurlijk hoofdsieraad geheel ontbreekt. Ken ander ras, of liever, eene andere kunstproductie is het staartlooze of Patrijshoen; meestal vertoonen de daartoe behoorende Hanen een gevederte, dat aan de straks genoemde rassen herinnert; doch, voor zooverre bekend is, houden de kentee- kenen van dit ras (even als bij geverwde Hoenders) reeds bij de volgende gene- ratie op. De wilde of Boschhoenders worden nu en dan uit Indië aangevoerd en hier te lande onder den naam van Oost-Indische Hoenders (in Engeland onder dien van Jungle fowls) tegen 8 à 10 gulden het paar verkocht. In de zeesteden, zooals Rotterdam en Amsterdam, ziet men de Hanen dikwijls onder het tamme gevogelte bij poeliers en handelaars; meestal echter brengen de zeelieden alleen de Hanen over, zoodat het soms zeer moeijelijk valt, een paar te koopen. Ms _ EACS, DE ROERDOMP. ARDEA STELLARIS. Door geheel Europa en Azië, op de noordelijkste gedeelten na, alsmede in Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop verspreid, is de Roerdomp — ook Butoor, Pitoor, Putoor, Domphoorn en Reidomp genaamd — ook in ons vaderland niet zeldzaam; men kent hier echter meer zijn diep, ver klinkend geluid, dan zijn zon- derlinge gedaante, die, vooral wanneer de vogel in rust verkeert, niet ligt zou doen gissen, dat hij tot het geslacht der Reigers behoort. In zijn gewoonten heeft de Roerdomp iets bijzonders, iets geheimzinnigs. Zelden laat hij zich dan ook overdag zien, tenzij hij plotselings opgejaagd worde uit zijn schuilplaats, waarin hij den geheelen dag vertoeft, en welke hij eerst tegen schemeravond verlaat. Moerassige, met riet bewassen streken zoekt hij bij voorkeur op, vooral wanneer de met riet bedekte ruimte uitgebreid en moeijelijk toegankelijk is, zoodat hij het vooruitzigt heeft, daar den geheelen dag ongestoord te kunnen blijven. Uit eigen beweging trouwens vliegt hij bij dag nooit rond, en, zoo hij dit al moet doen, dan met iets zwaars en moeijelijks in zijn bewe- gingen, gelijk een Uil in zonneschijn; en al spoedig keert hij dan terug naar het digtst bewassen riet, waar men hem niet ligt meer ontdekken zal. Zendt men een ‚hond op hem af, dan klautert hij in het hooge riet tot boven de oppervlakte van moeras of water, in de troostrijke meening, dat hij daar voor alle vervol- ging veilig is. Evenwel schijnt de Roerdomp den dag niet met slapen door te brengen; in elk geval is zijn slaap zeer ligt; althans van tijd tot tijd kan men, ook bij dag, zijn geroep vernemen, of aan het geritsel van het rietgewas opmer- ken, dat de vogel zich daar beweegt. Zoodra echter de zon is ondergegaan, komt er meer leven in den vogel, en gaat hij er op uit om zijn voedsel te zoeken. Zijn manier van zitten daar te midden van het riet is zeer eigenaardig, en meer dan eens heb ik er zoo een zien zitten, dien ik aanvankelijk voor een knoest van - een boom of voor een bosje gedroogde waterplanten hield. Soms houdt hij zijn vederen geheel binnenwaarts getrokken; en als hij dan daar zoo zit, met den kop vlak omhoog, dan kan men niet ligt gelooven, dat het een levende vogel is. Maar niet altoos ziet hij er zoo bijzonder schraal en als een staak uit; zit hij maar eerst rustig en gemakkelijk, dan slaat hij dikwijls de veêren uit, en‚ hoe- wel zijn hals gebogen is, zooals de meeste Reigers dien houden, zoo bedekt toch het zwaar gevederte op den hals die buiging, zoodat hij er dan als een korte, dikhalzige vogel uitziet. Steekt hij echter eensklaps zijn hals omhoog, dan schiet deze als uit een scheede te voorschijn, en men staat er werkelijk verbaasd over, hoe hij zoo plotselings zulk een lengte kan vertoonen. Wanneer de Roerdomp aangeschoten of gewond is, is het nog lang geen gemakkelijke taak, hem meester te worden; want hij stelt zich dan nog met de meeste verwoedheid te weer, werpt zich op den rug en weet zich van snavel en klaauwen als van geduchte wapenen te bedienen; zelfs heb ik eens een hond, die op zulk een gewonden vogel moest aanvallen, zeer slecht van de reis zien komen. Bij het vliegen beweegt hij zich zacht en zonder gerucht te maken, gelijk een groote Uil; hij houdt dan den hals ingetrokken, zoodat hij er zeer klein uitziet, en de pooten achter den staart uitgestrekt. Zijn vlugt is loom; de bewegingen zijner vleugels zijn zacht en afgemeten; alleen wanneer hij plotselings uit zijn schuilplaats opgejaagd wordt, rept hij zich tamelijk vlug omhoog, om echter al spoedig weêr neêr te strijken en zich in het riet te verbergen. Bij het loopen beweegt hij zich zeer rustig en bedaard, met afgemeten schreden, alsof elke stap vooraf zorgvuldig berekend en overwogen ware; hij schijnt dan ook nimmer te draven. Zijn lange teenen zijn uitmuntend geschikt om door het slijk te loopen en door het digte rietgewas te klauteren; vandaar dat hij op plaatsen, waar groote partijen ondiep, met rietgewas en planten begroeid water gevonden wor- den, aanzienlijke afstanden kan afleggen, zonder tot de oppervlakte van het water neêr te dalen. Daar hij niet zeer lang van pooten is, kan hij slechts zeer ondiep water door- waden; want slechts zelden dompelt hij eenig deel van den tibia onder water. Wat zijn geaardheid betreft, is hij ongezellig en achterdochtig jegens alle vogels in zijn nabuurschap, zijn eigen soortgenooten niet uitgezonderd. Men vindt dan ook schaars meer dan één paar bijeen, tenzij op uitgestrekte vijvers of moe- rassen, waar overvloedig ruimte is om eenige paren te kunnen herbergen, zonder dat het eene het andere in den weg komt. Het gewone roepgeluid van den Roerdomp is een schelklinkend gekras, dat vrij wel naar dat van den Nacht-Reiger gelijkt en des nachts op geruimen afstand kan gehoord worden. Voorzoover ik het heb kunnen nagaan, schijnt hij dit geluid alleen onder het vliegen te laten hooren. De meest bekende kreet of loktoon van dezen vogel is echter het eigenaardig zwaar geluid van het mannetje gedu- rende den paartijd. Dit geluid zal ongetwijfeld in de ooren van het wijfje even zacht en zoet klinken, als het gekir van den Doffer in de ooren der Duif; alevenwel heeft het, althans voorzoover ik het kan beoordeelen, niets muzikaals of streelends, en zeker, als men zoo, ’s avonds in den donker langs een moeras passe- rende, op eenigen afstand dien kreet van den Roerdomp verneemt, dan klinkt dat al heel naar in de ooren, en dan kan men zich best begrijpen, dat een min ontwikkeld landman, dien diepen toon van den Roerdomp hoorende, er op wil zweren, dat in dat moeras een huilende duivel of spook rondwaart. Ik heb dit zware geluid van den Roerdomp nooit van nabij gehoord; trouwens is het uiterst moeijelijk, tot op een niet al te verren afstand te naderen, zonder dat de vogel terstond zijn akelig geluid staakt. Het bestaat uit twee syllaben, waarvan het eerste kort, het andere langer en scheller is, en gelijkt vrij wel naar het gebulk van den stier, op eenigen afstand gehoord, doch klinkt zoo hard, dat men niet begrijpen kan hoe een vogel in staat is, dat voort te brengen. In de vroege lente, gedurende den paartijd, kan men het des nachts gestadig hooren; zoodra echter de jongen uitgebroeid zijn, houdt het van lieverlede op. De Roerdomp voedt zich met vischjes, watertorren, wormen, kleine schaal- dieren, kikvorschen, veldmuizen en dergelijke kleine zoogdieren. Visch schijnt echter zijn lievelingsgeregt te zijn; althans wordt deze meer dan eenig ander voedsel in zijn maag gevonden. Voor den nestbouw zoekt hij een plaats op, die zoo min mogelijk door menschen bezocht wordt, en waar hij dus zooveel mogelijk ongestoord kan blijven. Heeft een paar eenmaal op zulk een plaats rustig en ongestoord genesteld, dan zal het in den regel de volgende lente op diezelfde plek weer zijn tente komen opslaan. In een digt rietbosch, te midden van een bijna ontoegankelijk moeras, nestelt hij dan ook, als wel van zelf spreekt, bij voorkeur. Op plaatsen echter, waar de Roerdomp nog al menigvuldig voorkomt, nestelt hij ook vaak in de met riet bezette gedeelten van afgesloten vijvers. Het nest zelf is vrij slordig gebouwd, kleiner of grooter al naar de beschik- bare ruimte. Gewoonlijk is het niet veel meer dan een opeenstapeling van bladeren van gedroogde waterplanten en riethalmen, juist even geschikt om als bed voor de eijeren te kunnen dienen. Meestal ligt het te midden van platgetrapte riet of waterplanten, soms ook op een klomp of kluit, die daar als een eilandje uit het water uitsteekt, maar schier altoos onder het digtste rietgewas verscholen. De eijeren — een broeisel heeft er 3 à 4, zelden 5 — zijn uniform bruin- achtig olijfkleurig; zoolang zij versch zijn, hebben zij een meer naar het olijfgroen zweemende tint, die echter van lieverlede meer en meer naar het bruine trekt. aen Ket ak rme oer UMA LZ t A Z MAIL DE ZWARTNEK-ZWAAN, CYGNUS NIGRICGOLLIS. De Zwartnek-Zwaan is eerst in het begin dezer eeuw in Europa aangebragt, en nog heden een zeldzame, hooggeprezen vogel. In tammen staat wordt zij echter slechts hier en daar aangetroffen; de meeste diergaarden bezitten een paar, en slechts enkele meer dan twee of drie paren, terwijl de vogelliefhebbers over het algemeen, althans naar het schijnt, liever hun geld aan Fazanten besteden, dan aan zulke kostbare Zwanen, zoodat er onder hen maar weinigen zijn, die er Zwartnek-Zwanen op nahouden of laten voorttelen. Doch niet alleen door den hoogen prijs, dien men voor deze vogels vraagt, worden vele vogelliefhebbers van den aankoop teruggehouden, maar ook door de onkosten voor het aanleggen van vijvers, die tot het kweeken van zulke vogels noodzakelijk zijn ; want, even als de meeste overige groote watervogels, hebben de Zwartnek-Zwanen eene stille ruimte, veel water en een digtbegroeiden oever noodig; anders broeijen zij niet. Het vaderland dezer fraaije vogels is het Zuiden van Zuid-Amerika, hoofd- zakelijk Chili, waar zij zich in het digte groen langs de oevers der rivieren en in kleine, afgelegen vertakkingen dier stroomen ophouden. Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil in het vederkleed van beide seksen; gedurende den broeitijd echter is bij het mannetje de verhevenheid of washuid van den bovensnavel meer ontwikkeld; na dien tijd zijn de seksen alleen aan het zeer geringe verschil in grootte te herkennen, daar het wijfje steeds iets kleiner is. De pasgeboren jongen zijn grijsachtig wit, met zwarte bekjes en grijze pootjes; na eenige weken komen de zwarte nekveêren bij hen te voorschijn, welke in den beginne echter slechts hier en daar zigtbaar zijn en eerst langza- merhand den geheelen nek bekleeden; binnen drie à vijf maanden krijgen zij hun volkomen gevederte, en reeds in het tweede levensjaar, namelijk op een leeftijd van twaalf of dertien maanden, zijn zij tot voortteling geschikt, Elk broeisel bevat 4 of 5 eijeren, en de broeitijd duurt 34 à 36 dagen. Meestal broeijen deze vogels tweemaal, zoodat men jaarlijks van één paar onge- veer een tiental jongen verkrijgen kan. De eijeren zijn tamelijk groot en lang, licht grijs- en groenachtig van tint, iets lichter dan eendeneijeren, doch zij variëren dikwijls in kleur, zoodat men ook nagenoeg witte eijeren aantreft. De eerste Zwartnek-Zwanen, welke levend in Europa aankwamen, waren omstreeks 1848 door admiraal Hornby aan den Earl of Derby gezonden. Deze bezending bestond uit acht voorwerpen, waarvan een paar aan de koningin van Engeland ten geschenke werd aangeboden, terwijl voor den zoölogischen tuin te Londen twee paar werden aangekocht. Geen dezer paren wilde aanvankelijk broeijen; doch in 1856 bemerkte men, dat een der twee in den zoôlogischen tuin aanwezige paren aan den oever van den grooten vijver een nest had ge- maakt; het was toen reeds laat in het seizoen, hetgeen waarschijnlijk de reden was, waarom er geene eijeren gelegd werden. Nu echter de vogels eenmaal nei- ging tot broeijen aan den dag gelegd hadden, werd natuurlijk alles aangewend, om tegen den volgenden zomer eene geschikte broeiplaats voor hen gereed te maken. Dit bekroonde de verwachting ten volle; want reeds vroeg in 1857 bouwden zij weder een nest, waarin kort daarna vier eijeren werden ontdekt. In het begin van Julij zwommen er vier jongen nevens hunne ouders door den vijver; zij waren frisch en gezond, en plasten in het water, dat het een lust was om te zien. Zonder eenige moeijelijkheid groeiden zij in vier maanden tot volwassen Zwanen op, en konden naauwelijks van hunne ouders onderscheiden worden; doch, zoo als men later bemerkte, het waren allen mannetjes. Den vol- genden zomer broeide het ouderpaar weder even gereedelijk, en bragt nogmaals vier jongen groot, welke ditmaal, toevallig genoeg, alle vier wijfjes waren. Een welbekend vogelliefhebber te Rotterdam heeft later in één zomer twee broeisels verkregen, hetgeen bewijst, dat de Zwartnek-Zwanen nu geregeld voort- telen en als geacclimatiseerd kunnen beschouwd worden. Men voêre deze vogels even als alle andere Zwanen, en houde ze bij ge- strenge koude in hunne hokken, doch nimmer in kunstmatig verwarmde localen. vd DE SLOBEEND. ANAS GLYPEATA. De Slobeend wordt, wegens haar breeden en verlengden snavel, in de weten- schap als eene afzonderlijke groep, Spatula, beschouwd. Zij bewoont nagenoeg den geheelen aardbol en mag dan ook onder de vogelen een volmaakt wereldbur- ger genoemd worden. Het menigvuldigst echter komt zij in het Noorden van Europa en Azië voor; de meer zuidelijke landen bezoekt zij slechts op den trek. Op Nieuw-Zeeland leeft eene verwante soort, Spatula variegata, die een nog grooteren snavel en een grijzer vederkleed heeft. Onze Slobeend broeit in de gematigde streken en in het Noorden van Amerika, Europa, Azië en Australië. In de meren en langs de stille rivieren van ons vader- land kan men haar gedurende alle jaargetijden aantreffen. In het najaar trekken hier vele voorwerpen voorbij, die meer noordelijk gebroeid hebben, en het schijnt dat de meesten dergenen, die hier den zomer doorbragten, bij strenge koude naar warmere streken verhuizen. In Spanje komen er gedurende de winter- maanden velen over, die tegen het voorjaar weder vandaar wegtrekken. In het Noorden van Afrika wordt zij van September tot Januarij aangetroffen, en in Amerika trekt zij omstreeks dezelfde maanden zuidelijk tot Guatemala. Zoo als met bijna alle soorten het geval is, heeft ook de Slobeend een veder- kleed, dat naar gelang van het seizoen zeer verschilt en in den zomer, namelijk kort na den broeitijd, dat der wijfjes nabijkomt. Het prachtkleed wordt bij de mannelijke Eenden (de Waarden) reeds afgeworpen omstreeks den tijd, waarop de meeste andere vogels dit naauwelijks hebben verkregen. Het schoone gevederte versiert hen alleen in het vroege voorjaar. Zoodra de Eend op hare eijeren zit, begint bij den Waard de kleur der veêren langzamerhand te veranderen, of liever, nieuwe, fletser gekleurde veêren vervangen de oude, welke ook, zoolang zij aan het ligchaam blijven, verbleeken, dof en flets worden. Omstreeks Augustus zijn de seksen nagenoeg gelijk van kleuren, ofschoon toch de mannetjes, door hunne donkere, glanzige vleugelpennen en goudgele oogen, duidelijk van de wijfjes te onderscheiden zijn. De wijfjes dragen, even als die der meeste Eendensoorten, een vaal-lichtbruin, donker gestreept gevederte, hebben minder helder roode poo- ten, een blaauwachtig olijfgroenen bek en bruine oogen. Gedurende den paartijd heeft het mannetje een zwarten bek; later, als zijne vederen verkleuren, is deze grijs. De jongen in hun donskleed komen met jonge tamme of wilde Benden, of eigenlijk met de jongen der meeste overige Eendensoorten overeen, doch zijn witter van dons en hebben vleeschkleurige pootjes en kleine bekjes. Deze laatste hoedanigheid is wel opmerkelijk, daar de oude voorwerpen zulke bijzonder groote snavels bezitten. De bek groeit dan ook evenredig met de overige ligchaamsdeelen des vogels, doch is gedurende het eerste levensjaar nog zeer week en veel min- der breed dan die der oudere voorwerpen. De Slobeend bouwt haar nest in het gras langs het water of tusschen het riet aan den waterkant; soms vindt men het in heidevelden, doch dan is er zeker water in de nabijheid, daar deze Eendsoort in elk jaargetijde geheel drooge streken vermijdt. Wat neêrgetrapt gras of biezen, afgebroken stengels of eene oneffenheid in het grasveld dienen tot fundatie van het nest, waarin dan het dons, dat het wijfje zich uit het ligchaam rukt, wordt gelegd. De 11 of 12 eijeren zijn vuilwit, meestal met eene groenachtig grijze tint en ter grootte van een hoenderei. Langs de meren onzer kustprovinciën broeit de Slobeend vrij menigvuldig. Wel is het te vreezen, dat zij langzamerhand, ten gevolge van het uitmalen dier wateren, even als de meeste daar huis behoorende vogels, naar andere streken zal verhuizen; doch, daar zij ook langs kanalen, slooten en kleine moerassen nestelt, blijft ons toch nog eenige kans om deze fraaije Eend te behouden. In Engeland broeit zij ook vrij talrijk; doch in Scandinavië en Rusland, even als in Azië en een groot gedeelte van Engelsch-Indië, schijnt zij haar eigenlijk vader- land te hebben. In Engeland vindt men haar gedurende alle jaargetijden, en zij is daar zeer gezocht, zoowel door den vogelliefhebber, als door den jager. Vele vogelliefhebbers laten hare eijeren opsporen en leggen ze dan onder tamme Eenden, om zoodoende getemde Slobeenden voor hunne vijvers te verkrijgen. Dezen zomer werd een paar wilde Slobeenden van niet minder dan 34 (tweemaal : |: j 11 en daarna nog eens 12) eijeren beroofd, welke alle door eene gewone Eend werden uitgebroeid, en waarvan nu de jongen, op twee of drie na, in een groo- ten vijver zwemmen. Natuurlijk worden dergelijke halftamme voorwerpen, zoodra zij veêren en pennen krijgen, geleêwiekt (dat is, hun de vier eerste groote pen- pen van een of beide vleugels afgeknipt). De Engelsche wildhandelaars en gastronomen geven aan Hollandsche Slob= eenden boven allen de voorkeur. Vroeger werden er uit Zuid- en Noord-Holland vele aan de Leadenhall market te Londen aangebragt, doch, naar ik aldaar onlangs vernam, wordt de bezending dezer Eenden telken jare minder, en laat men ze nu uit Zweden aanvoeren, die echter onder den naam van Dutch Scovelers wor- den verkocht. Het vleesch van eenjarige jongen overtreft dan ook dat van alle andere Eenden; en ofschoon de Slobeend, wat het gewigt betreft, voor vele andere soorten moet onderdoen, behaalt zij, zelfs op onze markten, een even hoogen prijs. De jagers noemen ze eenvoudig Slobbers en verkoopen ze meestal geplukt, misschien wel opdat zij door de zachte en heldere vleeschkleurige tint van haar huid er smakelijker zouden uitzien. In den vijver is de Slobeend mede een zeer fraaije vogel. Al heeft de Waard een wat grooten kop (waarom hij door sommigen met den bijnaam »duikelaar” wordt bestempeld), het blijft niettemin een fraai gekleurde vogel, die reeds te herkennen is op een afstand, waarop andere Eenden er allen eveneens uitzien. Zijne witte borst doet hem bijzonder uitkomen; en als hij zich in het water opheft en de vleugels droog schudt, dan vooral vertoonen zich al zijne kleuren in hare volle pracht. De Slobeend duikt nimmer, doch zoekt haar voedsel, dat uit planten en kleine weekdieren bestaat, langs den waterkant. Visch eet zij alleen als de nood haar dwingt, doch vischkuit en landslakken, namelijk die zonder huisje, zijn voor haar eene lekkernij. Voor een paar levende voorwerpen wordt van 3 tot 8 gulden, voor in het najaar en in den winter geschotene 75 à 90 cents per stuk betaald. Op de Lon- densche markt brengen zij nooit minder dan 3 shillings op, en omstreeks Kers- mis zelden beneden de 5 shillings per stuk. TOMY A Se 4 j 5 DE KRAKEEND. ANAS STREPERA. Deze Eendensoort is bij onze poeliers, bijzonder in Amsterdam, bekend onder den naam van Krust of Halve eendvogel en in Groningen als de Roepereend. Zij komt in de meeste gematigde en koude streken van het geheele Noorde- lijk halfrond voor; zoowel in het koude Noord-Amerika als op IJsland, zelden in Scandinavië, menigvuldig in Silezië waar zij veelal broeit, spaarzamer in Duitsch- land en bij ons. De voorwerpen die bij ons den zomer doorbrengen verhuizen in October en keeren in Maart terug; doch bij open water en zacht weder brengen zij ook menigmalen den winter in ons vaderland door. De Krakeend houdt zich voornamelijk op aan meren, plassen, moerassen en rivieren, mits er veel riet groeit. Zij voedt zich daar hoofdzakelijk met plant- aardig voedsel, bladen, bladknoppen, plantenwortels en waterplanten, welke laatsten zij tot zich neemt, in het water gedoken, de staart regtstandig in de hoogte; in welke houding zij met het beste gevolg geschoten kan worden. Behalve planten eet de Krakeend ook allerlei waterinsecten, zoetwaterslakken, kikvorschjes en het jonge broed van dezen, evenals kleine vischjes. In het najaar, wanneer de zaden der waterplanten tot rijpheid komen, bestaat daarin haar hoofdvoedsel. In de nabijheid van den oever of ook in het weiland, bouwt zij haar nest van drooge bladen in eenige uitholling van den grond en bekleedt dit met eenige zachte pluimen en dons, De eijeren, die van 7 tot 9 stuks in het nest gevonden worden zijn ligt roomkleurig, soms groenachtig van tint. In gevangenschap voedt men ze met gerst, brood, gehakte koolbladen, knollen en aardappelen, Lau „Û GEND Á / be pla WN mat 17e / / DE PIJLSTAART-EEND. ANAS AGCUTA. Men beschouwt tegenwoordig de Pijlstaart-Eenden als eene afzonderlijke groep of ondergeslacht (Dafila), met het oog op de verlengde staartpennen, waardoor men op ‘teerste gezigt haar van alle overige bij ons levende enden kan onder- scheiden. In het Fransch heet deze soort Pilet; in het Portugeesch Rabo de jonco; in het Spaansch Pato caveto; in het Italiaansch Campigiana; in het Duitsch Spitzente; in het Zweedsch Stjertand, en in het Russisch Schilochwost. Bijgaande afbeelding stelt het mannetje in zijn prachtkleed voor, waarin hij zich van het wijfje onderscheidt door zijne duidelijk witte nekstreep en donker- bruinen voornek. Na den broeitijd zijn deze kenteekenen minder duidelijk, en is de nek en de geheele kop onregelmatig licht gezoomd en het geheele overige vederkleed doffer en graauwer. Het wijfje is, even als de meeste wijfjes-Eenden, over het geheele ligchaam gevlekt, doch gemakkelijk te herkennen aan haar langen, dunnen nek en puntigen staart, welke echter, ofschoon hij nimmer zoo lang wordt als die van het mannetje, toch veel spitser is, dan die van eenige andere Huropesche Eendensoort. De jongen zijn in hun donskleed allerliefste diertjes, wier kleurteekening wel is waar met die der meeste jonge Eenden over- eenkomt, doch die, even als hunne ouders, reeds veel slanker en bijzonder klein, maar vlug en dartel zijn. De bovenkop is donkerbruin, even als de oogstreep, de achternek, de rug, stuit en staart; de wangen zijn bruinachtig wit; de keel, de geheele onderdeelen en eene zeer in ’toog vallende streep langs den rug, namelijk van langs den vleugel tot aan den staart, zijn wit. Men treft de Pijlstaart-Eend in geheel Europa aan, zoowel in het hooge Noorden als in de zuidelijke landen. In Azië komt zij tot Geylon; voorts in Noord- Afrika en, zeer opmerkenswaardig, ook in Noord-Amerika tot aan Panama; ook Costa-Rica wordt door haar bezocht; ten minste men vindt daar deze soort in bepaalde jaargetijden. In het Westen van Europa is zij, vooral des winters, vrij algemeen, doch bezuiden Denemarken en Schotland schijnt zij niet of zeer zelden te broeijen. Men zegt dat zij in ons land op Borkum broeijen, doch dit heb ik nimmer bevestigd gevonden, ofschoon het zeer wel mogelijk is, dat zij ook op de eilanden Texel, Vlieland en Terschelling nu en dan nestelen, daar in deze streken zeer dikwijls vele Eenden broeijen, die men als zoodanig in geen ander oord van ons vaderland aantreft. Daarenboven is er zoo weinig communicatie (vooral wat de Eenden betreft) tusschen deze eilanden en het vasteland, dat we in werkelijkheid niet weten, welke vogels aldaar broeijen of overwinteren. Siberië Zweden en Noorwegen, Noord-Azië en Noord-Amerika, alsmede het Geheel Noorden van Rusland, IJsland en Groenland, zijn de eigenlijke broeiplaatsen dezer soort. Naar gelang van de localiteit, begint de paartijd omstreeks Maart of April, soms later. Het nest wordt in eene holte of oneffenheid van den grond, tusschen hoog gras of onder afhangende boomtakken nabij het water aangelegd. De 7 à 10 eijeren zijn, even als de vogel zelf, langer en spitser dan die van andere Eenden, licht groenachtig grijs, gelijk die der Wilde Eend, en worden, zoo als trouwens bij alle soorten van Eenden is opgemerkt, alleen door het wijfje be- broeid. Als zij het nest verlaat, of als het aantal eijeren nog niet is uitgelegd, bedekt zij telkens, alvorens zich te verwijderen, de geheele oppervlakte met biezen of bladeren, en weet dit zoo net en natuurlijk te verbergen, dat het bijna onmogelijk is, het te vinden, zelfs al ziet men de Eend van de plaats wegzwemmen. Pijlstaart-Eenden vliegen bijzonder snel en kunnen ook zeer goed duiken, ofschoon zij, naar hare vormen te oordeelen, wel voor volmaakte zwemmers, doch niet voor duikers zouden aangezien worden. Hare bewegingen herinneren aan die van den zoogenaamden Scherf-Waard (Mergus albellus), doch zij duiken minder geregeld en kunnen niet zoo lang onder water blijven. Ook weten zij zich zeer goed tusschen het langs den oever staand groen te verbergen, en zijn dus zeer moeijelijk te schieten. Overigens zijn zij zeer stil van aard: zelden brengen zij eenig geluid voort. Indien zij niet gestoord worden, blijven zij lang in eene streek vertoeven. Wegens hare zachte kleuren, sierlijke, zwaanachtige houding en vlugge bewegingen, zijn zij als vijvervogels zeer gezocht, en, waren zij slechts wat h À f v n 1 k] minder algemeen, zij zouden boven vele uitheemsche soorten geschat worden. Zij broeijen in onze vijvers echter niet zoo gereedelijk en verlangen, behalve stroo- mend water, een stil en rustig oord, geen gezelschap van andere tamme Eenden, en nog minder van grootere watervogels. Indien men, als de Eend eijeren legt, ze terstond verwijdert, om ze door eene andere tamme Eend of Kloek te laten uitbroeijen, zal men spoediger jongen verkrijgen, dan wanneer men ze aan de zorgen van het ouderpaar overlaat; want de Waard neemt al heel weinig notitie van zijne wederhelft, zoodra zij zich met familiezaken bemoeijen moet, en de Eend laat zich zoo ongaarne met andere gevederde of ongevederde bezoekers in, dat zij bij de minste verontrusting gewoonlijk hare eijeren verlaat. In groote vijvers, waarin veel kroos groeit, behoeft men ze des zomers slechts met wat graan, brood of groen te voêren. ’s Winters daarentegen behoeven zij, even als alle tamnme watervogels, degelijk voeder; doch de koude, hoe streng ook, schijnt haar volstrekt niet onbehagelijk. Als wildbraad zijn deze vogels mede bijzonder smakelijk, doch zelden vet. Op onze wildmarkten ziet men ze herhaaldelijk, doch nooit zeer algemeen; want Pijlstaarten zijn, daargelaten nog hare geringe menigvuldigheid, moeijelijker te verkrijgen dan andere Eenden; en broodjagers vermoeijen zich liever niet, zoolang zij ander wild voor de hand kunnen wegschieten. Dr. von Radde vermeldt, dat de Chinezen ze met stukjes ijzer schieten, en dat hij in Kalassatajefsk eens een kozak ontmoette, die vischhaakjes met stukjes schapenlever aan takjes boven het water hing, en op die wijze reeds verscheidene dezer Eenden gevangen had. reen AN AN kig Kk, etn mee ntaereh id - dnbagsieene sjen” EE WE ae RE Rn GRE dic arterie B desh! sar Eek hd nn Gen dn a EH GN El SH } ô| | Fame ne DA É, Li # bn bd OL ík 3 NA HE Ë Ì ke b ê kh 4 if 'k Ee ke ú 8 GEND À uk KN A $ RNN E geeneen gn ee vere “ ete Ee NC Se 5 ES es 5e ES ze Se Ee Se 5 Een En EE £ f EE 5 EE 8 EEE, En % Ee 5 een er ES naan ennen etetrdnnand maes