\^ \ i . i^ . vl - O fU/l^ igaSTHSöivï;^^ IfÖRARlg.^ ^ \ Overgedrukt uit het Tijdschrift voor ^ • Entomologie. (Deel XVII. 1874.) .•tfiM'1^7 ip^i«' %4 OPGA V E DEK GEOMETRFNA en PYRALIDINA, IN NIEUW GRANADA en op St. THOMAS en JAMAICA/ VERZAMELD DOOR W. Baron VON NOLCKEN, inet beschrijving en afbeelding der nieuwe soorten DOOP P. C. T. SNELLEN. Eerste Afdeeling: GEOMETRINA. De door den heer van Noleken in 1870 en 1871 naar Zuid- Amerika ondernomen entomologisclie reis, al moge zij ook door verhinderende omstandigheden en hare ontijdige afbre- king niet die resultaten gehad hebben, welke hij en anderen daarvan verwachtten, kan daarom nog geenszins eene mislukte reis genoemd worden. Wanneer ik toch bij de door mij be- werkte familiën der Geometrina en Pyralidina onder 101 soorten der eersten 73 nieuwe vind en onder 83 Pyraliden 42 onbe- schreven, benevens een aantal nieuwe genera, dan, dunkt mij, is er, de korte tijd waarin verzameld werd in aanmerking genomen, integendeel wel eenige reden tot tevredenheid, en getuigt het ontdekken van zoovele onbekende soorten voor het welbesteden van den tijd. De Geometrina zijn naar Guenée gerangschikt zonder eenige noemenswaardige verandering. Ik heb in deze familie geene nieuwe genera gevormd, doch getracht om door zoo naauw- 1 d Ol'GAVC DER ÖEOMETRINA EN PYRALIDINA. keurig mogelijke beschrijving mijner nieuwe soorten het eeneu lateren bewerker der Spanners doenlijk te maken om haar in zijn systeem de juiste plaats aan te wijzen. Met hetzelfde doel heb ik ook van reeds bekende soorten, waar dit noodig was, de nervuur beschreven of opgegeven tot welke der door Herrich-Schaffer in zijne Exotische Schmelierlinge gekarakteri- seerde Geometrinen- genera zij behooren. Wat de Pyraliden betreft, zoo heb ik mij geheel en strikt aan Lederer gehouden en overal nieuwe genera gevormd waar dit naar zijne analytische tabel noodig was, terwijl ik het noodige vermeld om die nieuwe genera in de tabel te kunnen invoegen. Ik heb dit gedaan, hoewel mij de gebreken in Lederer's ove- rigens meesterlijke behandeling (op eenige van welke ook nog Herrich Schaflfer wijst, zie Corr. BI. des Zool. Min. Vereins ^ 1871, p 15) niet ontgaan waren, maar eene betere classificatie der familie wist ik niet te maken, en ik houd het in het belang der wetenschap voor raadzaam om, zoo men voor eene familie een bruikbaar systeem bezit, er niet aan te veranderen; hier wat afbrekende, daar zonder vast plan bijbouwende, in èén woord, het misvormende, waardoor tevens ons eigen werk voor anderen moeijelijk te gebruiken wordt. Het is integendeel ver- kieslijk, wanneer men een over het geheel doelmatig gebouw bezit, het aan te nemen en te bezigen zoo als het is en, zoo het vergroot moet worden , naar het plan van den stichter te werken dan, dikwijls uit eigenliefde, het te bederven. Ge- makkelijker is het toch ook hier om, even als de heer Dohrn van Schönherr's Classificatie der Curculioniden zegt ^) het ge- brekkige „ hie und da in fr.appanten Beispielen nachzuweisen , dann um flir die ungeheure Armee eine neue Kaserne zu bauen." Het genus Scoparia zal men- bij de Pyralidina missen; dit is reeds door Professor Zeiler in de Slelliner Ent. Zeitung , 1872 p. 463—481, behandeld. 1) Stett. Eitt. Ztitung , 18615 p. 168, bij de aankondiging van Lacordaire'a VII* deel der Genera des Coleoptères. VAN NIEUW GRANADA ENZ. ^ Al de uieuwe soorten zijn afgebeeld, de Geometrinen door den heer A. J. Wendel te Leiden, de Pyraliden naar teeke- ningen, die de heer Brauts de goedheid had voor mij te ver- vaardig-en. Om de kostbaarheid en het tijdroovende van het kleuren geef ik de afbeeldingen in het Tijdschrift ongekleurd, doch zal een zeker aantal gekleurde exemplaren laten vervaar- digen , die ik bij den heer Nijhoff, uitgever van het Tijdschrift voor Entomologie, met afdrukken van den tekst verkrijgbaar zal stellen. Eene verklaring van de verschillende nummers en opgaven, die op de vangplaatsen betrekking hebben, laat ik voorafgaan. Ik geef deze zoo als ik haar van den heer von Noleken ont- ving en verwijs overigens naar zijne Kei se brief e, die in de SteUiner Enlomologische Zeilung van 1871 het licht zagen. Typen der nieuwe soorten bewaar ik in mijne collectie. Onder het determineeren der vlinders is het mij gebleken, dat de merkwaardigste en schoonste Pyraliden gevangen zijn op de beide Westindische eilanden St. Thomas en Jamaica en gedurende de reis langs de Rio Magdalena en dus in de warme streken. De omstreken van Bogata hebben er minder opge- leverd, en daaronder zijn er verscheidene die, even als de rondom die hooggelegene stad gevangen Geometrinen, aan de europesche fauna herinneren. Merkwaardig komt het mij voor, dat onder al de Geometrinen niet eene enkele is, die ik ook uit Azië, Afrika of Europa ken; slechts een paar (Hyperythra versaliliaria en Acidalia suhnictata) hebben naauwe verwanten in Azië. Daarentegen komen van de Pyraliden de volgende soorten ook in de drie genoemde werelddeelen voor : Slenoplenjx hybridalis, Siriocauta tesiulalis , Hedylepla vulgalis, Zinckenia recurvalis, Omiodes leporalis, „ perspeclalis , Teraslia meüculosaUs , Synclera traductalis. Rotterdam, 1 Februarij 1873. P. C. T. Snellen. GEOMETRINA. Fam. T. Uraptkrygidae. 1 Urapteryx Politia Cr. 2 n Saturniaria H. S. 8 » histrionaria H. S. 4 Ripula Mahometaria H. S. 5 Sabulodes arenularia m. 6 1 glaucularia m. 7 Oxydia vulpecularia H. S. 8 u Hypenariata m. 9 // Hypopyrata ni. Fam. II. Ennomidae. 10 Apicia prostypata m. 11 u Phibalaria m. 12 K plebejata m. 13 Epioiie Bogotata m. 14' Hyperythra versatiliaria Gii. 15 Heterolocha Rumiaria Gd. 16 M apricaria H. S. 17 Perusia sulphurata m. 18 u tenerata m. 19 '/ citrinata m. 20 Leucula flavilinguaria m. 21 f ablinearia Gn. 22 Tetracis Brantsiata m. 23 Azelina Nolckeniata m. 24 // caninata Gn. 25 Odontopera Bistoiiaria m. 26 Crocallis tropicaria m, Fam. V. BoARMiDAE. 27 Boarmia muscinaria m. 28 u fuscolimbaria m. 29 '/ elongaria m. 30 // Odysiata m. 31 *- agnataria m. Fam. Vil. Geometridae. 32 Geometra Iridaria Gn. 33 Dyspteris legitimaria Gn. 34 Racheospila leucoceraria m. 35 a rufidorsaria m. Fam. VIII. Mecoceridae. 36 Mecoceras Nitocris Gram. Fam. IX. Palyadae. 37 Palyas fimbriaria Cram. 38 H prospectata m, 39 Ophthalraophora Formosanta Cram. 40 Oplithalmophora Lyonetaria m. Fam. X. Ephyridae. 41 Zonosoma (Ephyra Gn.) conspi- cillaria m. 42 Zonosoma (Ephyra Gn.) oHva- ria m. GROMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ENZ. Fam. XL Aciüaliüae. 43 Cambogia heliadaria Gn. 44 /' adimaria m. 45 if sagittaria m. 46 // Hyriata m. 47 '/ apyraria Gn. 48 Asthena subcrocearia m. 49 // relaxata m. 50 Acïdalia thalassinata m. 51 // computaria m. 52 » cblorosata m. 53 * convictorata m. 54 * collustrata m. 55 ir leuculata m. 56 // perlirubata m. 57 » subiiictala m. Eam. XII. MicROKiUAE. 58 Falciuodes Gonodontaria m. 59 // suggillaria m. 60 Erosia Ochodontaria m. 61 f nigrocapitata m. 62 u pauxillata m. Fam. XIII. Caberidae. 63 Corycia micantaria tn. 46 // circumvallaria m. Fam. XIV, Macaridae. 65 Macaria rigidata Gh. 66 /' divergentata m. 67 " adrasata m. Fam. XV. Fidonidae. 68 Cyclomia Endotrichiata m. Fam. XVÏI. Zerewidae. 69 Pantherodes colubraria Gn. Fam. XX. Larentidae. 70 Eupithecia rubigata m. 71 " indefinata m. 72 » vermiculata m. 73 Ehopalodes patrata m. 74 Scordylia Atalantata Gn. 75 u Hippomenata m. 76 " gratulata Gn. 77 " fluminata m. 78 f dispilata m. 79 u monospilata m. 80 » ambiguata m. 81 // chrysopterata m. 82 Phibalapteryx lutulentata m. 83 /' effluata m. 84 Scotosia cunctata m. 85 » pallivittata m. 86 // affirmata Gn. 87 Cidaria combustaria H. S. 88 f subguttaria H. S. 89 * circumcidata m. 90 * Emmelesiata m. 91 /' morbosata m. 92 Psaliodes flavagata Gn. 93 * paleata Gn. 94 // ocreata m. 95 Opisogonia Herrichiata m. Fam. XXI. Eübolidae. 96 Eubolia Momaria m. 97 » fulgnrata m. Fam. XXII. Sionidae. 98 Terenodes puncticulata Gn. Fam. XXIV. Erateinidae. 99 Melanoptilon H. S. (Trochiodes Gn.) Emplociaria m. 100 Melanoptilon timidaria H. S. 101 » sua varia m. VERKLARING VAN DE NUMMERS EN AANTEEKENINGEN WELKE DE VINDPLAATSEN AANDUIDEN. N". 20. Von einem Indiër gekauft der sie naeh seiner (wenig zuverlassigen) Angabe bei seiner Wohnung bei Barro Blanco (7750 Eng. Fuss über dem Meere) gefangen hat. Diese so wie andere Höhenangaben habe ich selbst mit einem Höhenmesser , Aneroïd-Barometer van R. J. Becke , Cornhill 31 London, vom 13—18 Mai 1871, gemessen und sie sind bis auf etwa 100' richtig. Die Wohnung des Indiërs liegt auf einer kleinen Lichtung der mit Urwald bedeckten bergigen Gegend. Barro Blanco liegt am Wege zwischen Bogota und Tusagasuga. N°. 22. Diese N°. bezieht sich in meinen Notizen auf Sacke einer Tinee die ich in Tusagasuga an den Wanden meines Absteige-Quartiers am 16 April 1871 fand; ich vermuthe daher hier ein Versehen, doch ist es möglich dass ich (um nicht zu viele N. N. zu haben) auch noch andere gleichzeitig dort gefangene Thiere mit derselben N". versehen habe. N". 24. Alle mit dieser N°. bezeichneten Thiere sind am 17 April 1871 bei Hato gefangen. Der Ort liegt circa 5000 Eng. Fuss hoch. . W, 27. Sind am 19 April 1871 bei Pandi (3650' hoch) und auf dem Wege zur berühmteu Naturbrücke (3000') gefangen. Die Gegend ist bergig, dürr, nur in der Nahe der Briicke ist die Vegetation üppiger. GEOMETRINA VAN NIEUW GKANADA, ENZ. 7 N°. 30. Am 21 April 1871 bei Jopal (Htitte am wege zwischen Pandi und Cundai 3500') wo ich Nachtquartier gehalten hatte und früh am Morgen in und zwischen dem lich- ten Gebüsche sammelte. N". 51. Am 21 April, kurz vor der Ankunft in Cundai im Laubgebusch am Wege gefangen, W. 32. Am 22 April 1871 auf einem Tanque (Etablissement zur Production von Indigo) etwa eine Stunde Weges von Cundai (2100') und in dem angrenzenden Hoch walde gefangen ; das meiste aber auf den für die Indigopf lanzung gehauenen Lichtungen. N". 34. Wie N". 32, aber vom 23 bis 28 April gefangen, meistens durch Johann und meinen Indischen Jager. N". 35, Angeblich zwischen Barro Blanco und Tusagasuga gefangen. N''. 41. Wurden von Johann am Abend des 23 Marz 1871 gefangen bei dem frtiheren Convento de San Diego (dicht bei Bogota) und ungefahr in gleicher Höhe mit demselben (8850') am Fusse der Cordiellera del Oriente; es sind dort viele einzelne Hauser, Gartchen und auch leere dürre Platze. N^. 49. Auf derselben Stelle , fast wie 41 , bei Las Nieves , nur etwas höher wo es noch dürrer war von 5 — 7 Uhr Abends durch Johann gefangen. N'*. 52. Am Fusse der Bogota umgebenden Berge, etwa 100' — 200' höher als die Stadt bei schönem Wetter um die Mittagszeit gesammelt. N". 54. Am 7 Juni 1871 bei Soachè, (8803') auf der Llanero (Ebene) von Bogota, am Abend nach Untergang der Sonne; flogen auf einem sandigen, dürren Weideplatze. N**. 55. Am 8 Juni 1871 auf dem Almuerzadero (Frühstticks- 5 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA , platz) 8350', am Salto del Tequendama bei Tage ge- fangen; bei Chipo (8800') auf einer Viehweide mit niedrigem Basen. N". 56. Am 8 Juni bei Cliipo 8900 Fuss hoch gefangen. Der Ort ist eine Rancho auf einer Lichtung im Urwalde. N°. 62. Flogen am Abend des 6 Juni in Bogota zum Licht. N". 63. Sind von einem Indiër von Mitte Mai bis Anfang Juni in der Gegend von Anolaima (Höhe mir unbekannt) gesammelt worden, nach seiner unzuverlassigen Angabe. N". 64. Angeblich zwischen dem 4'^° und 11**° Juni bei Barro Blanco. N*^. 65. Am 16 Juni Abends in Bogota zum Lichte. N**. 77. Hier vermuthe ich abermals ein Versehen. Meine Notiz lautet: Noch immer zahlreich aber meist verf logen bei Bogota 22 Marz 1871. Auf St. Thomas sammelte ich auf den dürren Hügeln am Hafen am 17 December 1870. Kingston bezieht sich nicht blos auf die nachste Umgegend derStadt, ich sammelte auch in etwa 2 wegstunden Entfernung im Innern auf Mono Estate. Von 18 bis 28 Januar bezeichnen die Notizen die am Mag- dalena-Fluss gelegenen Orte an denen der Dampfer anhielt und die meisten Thiere kamen in der Dunkelheit zum Licht auf dem Dampfer und viele fand ich des Morgens früh in ver- schiedenen Winkeln sitzen. Honda liegt 653' über dem Meere; also fast ebenso viel (oder genauer etwa 30' weniger) betragt der Fall des Rio Magdelena von dort bis zum Meere, die dazwischen liegeuden Orte die auf den Etiquets verzeichnet sind heissen, von unten zu Berg: Calamar, Sambrano, Bocca del Rosario, Puerto de Ocana, Yondo, La Dorada, Mochila, Conejo und zuletzt Honda von WO die Landreise nach Bogota beginnt, Sr. THOiMAS EN JAMAICA. 9 Cucqueta, eine Hacienda 7200' hoch; doch sammelte ich in der Umgegend bis zur Höhe von 8300'. Muro; ein Ort in der Nahe der Smaragd-Graben , soll 3000' hoch liegen und die Gegend ein feuchtwarmes Clima haben. Selbst bin ich nicht da gewesen; ich habe die mit diesem Namen bezeichneten Thiere von einem Indiër gekauft der be- hauptete sie dort gesamraelt zu haben. Ubaque, kleiner Ort 6400' durch den Paramo de Cruz verde (11600') von Bogota getrennt. Paramos heissen die Bergre- gionen van 3500 Meter bis zur Schneeregion hinauf. De exemplaren zonder aanduiding van vangplaats zijn meerendeels van Indianen gekocht en waarschijnlijk in de bosch- rgke streek tusschen Barro Blanco (7750 voet) en Tusagasuga (6230 voet) gevangen. G E o M E T E I N A. (PHALENIDAE GÜENÉE.) FAMILIA I, URAPTERYGIDAE GUENEE. Genus Urapteryx Leach. IL 1 PoliUa. Cramer; pi. 139, fig. E. — Politiala, Guenée, IX p. 30. Een gaaf mannetje met N°. 63 gemerkt en een zonder aanduiding van vangplaats. Ook volgens Henich-Schaffer is deze soort eene Urapteryx, doch de sprieten zijn niet naakt, zoo als bij Samhucaria, maar kort behaard. Van onze Europeesche soort wijkt deze vlinder nog verder af, door dat alleen ader 11 der voor- vleugels door 12 doorsneden wordt en 3 en 4 der achter- vleugels uit een punt komen; ook is de voorvleugelpunt stomper. Guenée zegt dat de achterpooten aan de zeer dikke scheenen eene aanzienlijke pluim van zwarte haren hebben ; dit is waar, doch deze pluim is bij doode exemplaren van f'ulüia gewoonlijk zorgvuldig in den poot verborgen ; o. a. bi) mijn Columbiaansch exemplaar waar slechts twee of drie haren er van zigtbaar zijn. Zoo iets heeft dikwijls plaats en zoo kan de aanwezigheid van zulk eene pluim aan de achterscheenen die door den eenen geconstateerd is, door een' ander geloochend worden ; bij vlinders met verdikte achterscheenen waar dergelijke sieraden beschreven worden , zal men dus wel doen met zeer naauwkeurig te onderzoeken. GEOMETRINA VAN NIEUW GRANAÜA , ENZ. 11 VI. 2 Saturnlaria Herr. Sch., Exot., fig. 414. — Guenée, IX, p. 31 , (door hem naar H. Sch. beschreven.) Een afgevlogen wijfje, dat ik naar de sch oone afbeelding kan determineeren ; naar Herrich-Schaffer's anal. tabel der Geometrinen-genera was mij dit niet mogelijk geweest, daar ik het mannetje niet bezit. De achter vleugels zijn bij deze soort niet gestaart, maar alleen hoekig op ader 4. In de voorvleugels zijn ader 7 — 10 gesteeld, 11 wordt niet door 12 doorsneden en is zeer lang; ader 3 en 4 der achter- vleugels komen uit één punt. De vangplaats is niet opgegeven. 3 Ilistrlonarla Herr. Sch., Exot., f. 71, 72. Twee beschadigde exemplaren, mannetje en wijQ e, gemerkt „Cucqueta." Deze soort, welke in natura aan Guenée onbekend bleef , doch die hij naar de schoone afbeeldingen van Herrich- Schaffer wel had kunnen invoegen en beschrijven , is naar den laatsten eene Urapteryx. Zij heeft naakte sprieten, de achtervleugels hebben aan den afgeronden achterrand op ader 4 slechts eeuen korten tand, in de voorvleugels is ader 11 lang en geheel vrij, 7 — 10 zijn gesteeld, ader 3 en 4 der achtervleugels ver van elkander verwijderd. Genus Ripula Guenée. 4 Mahometaria Herr. Sch. Een gaaf mannetje, zonder aanduiding van vangplaats. Het genus Sen'coptera van Herrich-Schaffer is hetzelfde als Ripula van Guenée. Het onderscheid tusschen Urapteryx en Sdicoplera is gering en bepaalt zich bij de sprieten van het mannetje, die bij Mahomefaria gekamd zijn met draad- vormig puntderde en bij eene kleine bogt in den achtterrand der voorvleugels welke by Urapteryx ontbreekt. 12 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, Genus Sabulodes Guenée. 5 Arenularla m. - — nov. spec. Ahs angulatis , non dentatis; palpis capite vix longioribus. Diluie ochracea, parce grisescenfi-fusco adspersa; alae anteriores diiabm setiebus punctarttm ferruginosarum et tribus lineis griseis , posferiores una punctarum serie et lineis duabvs daaronder met twee tandjes; in deze en aan den oorsprong der lijn drie bruin bescha- duwde zwarte stippen. Deze dwarslijn is op de voorvleugels ougebogen en aan de aderen wat verdikt, op de achter- 18 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, vleugels flaauw gebogen , fijn getand en hare kleur is wit , beiderzijds donkergrijs afgezet. Franje donkerbruin met vuilwitte spits. Onder is de kleur meer bruin, op achter- vleugels en aan voorvleugelpunt met witgrijs gemengd, de dwarslijnen donker, die der achtervleugels tegen den bin- nenrand duidelijker. Franje met zwarte stippen op de ader- einden. Grof en zwart gespikkeld zijn ook de pooten , vooral de iets verdikte achterpooten , zelfs op hunne 4 sporen. Aderstelsel als bij de beide boven beschreven Oxydia-soorten. Naar Herrich-Schaffer is deze soort eene zuivere Microgonia. Het exemplaar is met n". 63 gemerkt. 11 Pliibalaria m. nov. sp. PI. 1, fig. 6. Frons plana. Alae anteriores opice acuiae, posfenores angiilo anali expanso, omnes ex riifo furfiimceae , fasciis reclis paraUeUs et lineis infuscatiSf vit Phi- halapteryx. j Een vrij gaaf wijfje van 24 mm. vlugt. Door den vleugelvorm het naast aan Trifilaria H.S. Exot. f. 337 verwant ; de teekening herinnert mede daaraan en nog meer aan de soorten van Guenée's genus Phibalaptcryx. Ook doet de vlinder denken aan het Noctuinen-genus Acropleris Hbn. (zie Tijdschr. v. Ent. 2'^" Serie VII p. 69). Voorhoofd vlak. Sprieten dun, draadvormig. Palpen als bij de voorgaande soort. Zuiger opgerold. Schedel witgrijs. Grond der bovenzijde eene iets roodachtige zemelkleur die tegen den achterrand bruinachtig, aan de vleugelwortels dun zwart besprenkeld is. De teekening der voorvleugels bestaat uit eene fijne donkere eerste dwarslijn, eene breedere middenscliaduw en eene fijne witte, wortelwaarts donker- bruin, franjewaarts donkergrijs afgezette tweede dwarslijn. De dwarslijnen zijn parallel, de middenschaduw staat iets digter bij de tweede dan bg de eerste en convergeert er tegen den binnenrand mede; allen zijn zij eerst onder den voorrand duidelijk. Middenpunt fijn, op de spits der eerste dwarslijn staande. ST. TlKliMAS KN JA.MAKJA. 19 Achtervleug-els met eene parallelle middenscbaduw en tweede dwarsliju ; de eerste over eeue zwarte middenstip loopende. Voor den achterrand ziet men nog eene fijne bleekere lijn in de donkere bestuiving. Onderzijde sterk fijn zwart bestoven, voor de franjelijn grijs, op de adereinden met zwarte stippen. Booglijn dik, bruingrijs. Acbterpooten met vier sporen. Naar Herrich-Scbaifer is deze soort waarscbijnlijk eene Microsemia, doch bij gebrek aan een mannetje is dit niet stellig uit te maken. Het aderstelsel is als bij de voor- gaande drie soorten en het voorwerp den 1"'" April 1871 bij Cucqueta gevangen. 12 Plebejata m. nov. sp. — PI. 1 , fig. 7. Frons plana. Alae anteriores apice acutae, posleriores omnino rotundalae, omnes fusco-cinerascenles ; in anle- rioribus diiae lineae transversales ochraceae , fusco limbatae, in posterioribiis una; in apice punclae ircs albae, nigrolimbaiae. 2 Chlorosata m. — nov. sp. PI. 4, f. 5. Viridescenti grisescens, lineis transversalibus medio gra- ciliorihus fuscis^ punctis discoïdalihus et marginalibus nigris: venis 2* et 3* alarum posferiorum petiolatis. Veertien meest zeer gave exemplaren van 14 — 16 mm. Bij het onderzoeken dezer door kleur en teekening schijn- baar tusschen Polüaria en Bisetata staande soort vond ik eene zeer merkwaardige afwijking in het aderstelsel. Ader 2 en 3 der achtervleugels zijn namelijk gesteeld ; 4 ontspringt vrg ver daarvan verwijderd ; 6 en 7 uit een punt. Overigens is de vlinder eene gewone Acidalia met zeer korte, onge- spoorde achterpooten. De bedoelde veertien voorwerpen zijn allen mannetjes en in de nabijheid van Bogota gevangen gedurende de maanden Februarij en Maart. Of hierbij twee wijfjes be- hooren, die den 30"^° Maart bij Ubaque zijn gevonden, zou ik betwijfelen, ondanks de overeenkomende kleur en ook eenigermate dezelfde teekening; want vooreerst is de vlieg- plaats niet dezelfde , dan zijn de vleugels veel smaller en spitser en eindelijk zijn niet ader 2 en 3 maar o en 4 der achtervleugels gesteeld, even als 6 en 7. Ik zal eerst de mannetjes beschrijven en dan de beide wijfjes. Grondkleur vuil groenachtig grijswit, als bij Acidalia degeneraria Hbn. Gezigt zwart. Schedel en sprietschaft been- wit. De vleugels zijn dun, doch gelijkmatig met fijne zwarte schubben bezaaid ; het franjeveld, waarop men slechts sporen eener lichtere golflijn vindt, is niet merkbaar donkerder. Van eene eerste d warslijn en de schaduwlijn ziet men slechts sporen in donkergrijze vlekjes aan den voorvleugel- voorrand; dat der schaduwlijn juist boven eene fijne zwarte middenstip, die ook op de achtervleugels duidelijk is. Een weinig meer geprononceerd is de fijn geslingerde tweede dwarslijn, die aan den voorrand der voorvleugels en aan ST. THOMAS EN JAMAICA. 57 den binnenrand van voor- en achtervleugels tot een zwart vlekje is verdikt. Randstippen zwart, doch niet overal en bij alle exemplaren duidelijk. Onderzijde als boven, met grootere zwarte randstippen en sterk zwartgrijs bestoven voorvleugels. De beide vermelde wijfjes hebben 14 mm. vlugt, smaller en spitser vleugels, digter zwart bestoven grond, vooral op de wortelhelft van het franjeveld en duidelijker lijnen, die echter aan oorsprong en eind niet verdikt zijn. 53 Convictorata m. — nov. sp. PI. 4, f. 6. Grisescenti-alba punctis discdidalihus et marginalibus nigris, lineis transversalibus denticulatis. Drie gave exemplaren, twee mannetjes van 18 en 19,5, een wijfje van 19 mm. Eene zeer gewone Acidalia met ongesteelde ader 6 en 7 der achtervleugels, korte, ongespoorde en ongepluimde mannelijke en tweeparig gespoorde vrouwelijke achterpooten. Ook in kleur en teekening gelijkt deze vlinder op onze gewoonste Acidalien, Virgidaria Hübn. en Mutata Tr. Zij komt in grootte met de eerste, doch in teekening met de tweede zoozeer overeen dat zij wel als eene kleinere editie kan beschouwd worden, met fijne, getande schaduw- of mid- denlijn. Voorvleugels vrij spits; achtervleugels afgerond. Gezigt zwart; grondkleur van kop, lijf en vleugels grijswit, fijn zwart bestoven, het meest bij het wijfje, waar ook het bij allen flaauw grijs gewolkte franjeveld het donkerste is. Eerste dwarslijn zeer fijn en flaauw; tweede of schaduwlijn fijn getand , op de voorvleugels achter, op de achtervleugels met een boogje voor de zwarte middenpunten heengaande. Derde lijn (tweede dwarslijn) het duidelijkst, fijn getand. Geene lijn aan begin of eind dikker. Golflijn in de blaauw- grijze kleur van het franjeveld uitgespaard. Franjelijn met zwarte streepjes, die tot ineenvloeijing neigen. Aan de 58 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, onderzijde de vleugels grijswit, slechts met fijne midden- en randpunten; de voorrand der voorvleugels aan den wortel zwartgrijs. Lijf en pooten beenwit; de voorpooten zwart bestoven. De exemplaren zijn op 27 en 30 Maart bij Ubaque gevangen. T. 54 CoUustrata m. — nov. sp. PI. 4, f. 7. Ehurnea lineis dentatis brimneis , sine punclis discoïdalibus ; costa supra flavescens, subtiis laüor fusca; venis 3' et 4' alarum posticarum peliolatis. Maris pedibus posterioribus surstmi recurvatis. Twee mannetjes, waarvan een gaaf, van 17 mm. Eene vrij karakteristieke soort en eigenlijk geene zuivere Acidalia, daar ader 3 en 4 der achtervleugels gesteeld zijn. De misvormde acbterpooten , fijn bewimperde sprieten en de ongedeelde aanbangcel verwijderen haar evenwel nog verder van Zonosoma, zoo dat ten minste voorloopig de beste plaats bij Acidalia is. Gezigt zwart. Vleugelvorm wat afwijkend en in dit opzigt nog iets meer naar Eupithecia overhellend dan bij Acidalia elongaria en Pecharia; de achterrand der achtervleugels is flaauw spits gegolfd, op ader 5 zigtbaar uitgesneden. Grond- kleur satijnachtig beenwit; beschubbing fijn. Het lijf en de voorrand der voorvleugels zijn iets geelachtig , de laatste aan den wortel bovendien paarswit. Drie fijne bruine dwarslijnen der voorvleugels ontstaan uit dikkere bruine voorrandsstippen ; de eerste is slechts door drie in een boogje staande stippen aangeduid, de tweede en derde zijn onaf- gebroken, fijn getand, steil; eene zeer fijne golflijn loopt tot de helft in dezelfde rigting als de gemelde lijnen en stuit dus op ader 4 op den achterrand, waarmede zij verder parallel is. Geene middeo stippen. Achtervleugels met 4 byna evenwijdige, fijn getande bruine dwarslijnen, die het beloop van den achterrand volgen. Franjelijn tegen de ST. THOMAS EN JAMAICA. 59 vleugelpunten met drie bruine stippen, verder ongeteekend. Franje iets geelachtig. Onderzijde ongeteekend, zonder midden- of randpunten, de voorrand der voorvleugels don- kerder geel en bovendien tot drie vijfden breed grijsbruin. Ader 6 en 7 der voorvleugels zijn gesteeld; de achter- pooten dun, ongespoord, glad beschubd, sabelvormig naar • omhoog gebogen. Beide voorwerpen zijn den 2'^'=" April 1871 bij Cuequeta gevangen. U. 55 Leucnlata m. — nov. sp. PI. 4 f. 8. Nwea unicolor, costa antennisqiie nigris, capile, palpis el prothorace flavis. Twee mannetjes waarvan een zeer gaaf; 29—30 mm. Deze soort hooM Leucula ablinearia Gn. na, heeft dezelfde sneeuwwitte grondkleur der ongeteekende bovenzijde, gelen kop, palpen, voorheupen en voorrug, zwarte, vrij sterk bewimperde sprieten en eenen fijn zwarten, naar de punt (en ook aan de onderzijde) iets breederen voorrand der voorvleugels. Geene midden- of randpunten. Achterpooten wit met gepluimde, platte scheenen zonder sporen, en met korte tarsen. Middenpooten , voorscheenen en voortarsen geelwit. Ader 6 en 7 der aehtervleugels zijn ongesteeld. De exemplaren zijn met N" 63 gemerkt. 56 Perlimbata m. — nov. sp. PI. 4 f. 9. Cinerascenti-alba , lineis punctisque grisescenti-brumeis , margine exleriori fusco, fimbriis rufo-viotaceis. Drie gave exemplaren ; een mannetje en twee wijfjes van 24, 26 en 27 mm. Weder eene zeer kenbare soort, die door den scherp donkeren rand, welke over den halskraag langs de buitenzijde der grijsachtig witte vleugels loopt, zeer in het oog valt. Deze rand is langs den voorrand der voorvleugels donker- bruin, de franjelijn is zeer donker paars, bijna zwart en 60 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, deze kleur iets over den vleugel en de overigens wat bleeker paarsbruine franje gevloeid. Gezigt en sprieten zwart; deze bij het mannetje gekerfd en vrij lang bewimperd. Schedel grijswit. De vleugels zijn verder met enkele zwarte schubben bezaaid en hebben de gewone, flaauw geslingerde dwars- lijnen , doch slechts bleek grijsbruin gekleurd en daardoor vrij onduidelijk. Zij beginnen aan den voorvleugelvoorrand donkerder en de eerste en tweede dwarslijn (dus niet de midden- of schaduwlijn) zijn door zwarte stippen op al de aderen duidelijk gemaakt; de tweede bovendien in cel 4 der voorvleugels door een zwartgrijs halfmaantje; daarachter staat in het franje veld een donkergrijs vlekje op de overigens bleek grijsbruine afzetting der flaauwegolflijn. Middenpunten fijn zwart en onduidelijk. Onderzijde bijna ongeteekend; slechts de voorvleugels vertoonen sporen der tweede dwars- lijn en eenige paarsgrijze bestuiving tegen den voorrand der wortelhelft; de donkere rand ongeveer als boven. Ader 6 en 7 der achtervleugels ongesteeld, het wijfje met 4 achtersporen , de platte achterscheenen van het mannetje zonder sporen en de achtertarsen kort. Twee der exemplaren zijn met N" 20 gemerkt, het derde in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. 57 üubnictata m. — nov. sp. PI. 4, f. 10. Grisescenti-lutea, vitlis fuscescenlihus , alarum anticarum linea Iransversali secunda nigra in cellulis V' et 4* latiore. Punctis discoïdalibus et marginalibus nigris. Zes meest gave exemplaren van 20 — 23 mm. Na verwant aan Acidalia nictala Guenée , doch nog vuiler geelachtig grijswit gekleurd en alleen de tweede dwarslijn der voorvleugels in cel 1'' en 4 dikker en zwart. Sprieten grijsgeel, bij het mannetje kort bewimperd, draadvormig. Gezigt zwart met eene geelwitte stip boven den mond. Bovenzijde met fijne zwarte schubben en bruingrijze lijnen ; de eerste dwarslijn flaauw gebogen, eerst onder den voor- rand der middencel duidelijk. Evenzoo loopt de vrij dikke, ST. THOJfAS EN JAMAICA. 61 flaauw geslingerde middenschaduw niet tot den voorrand door, gaat op de voorvleugels met eene flaauwe bogt achter, op de achtervleugels geheel ongebogen voor het koolzwarte middeupimt heen. Tweede dwarslijn op de achtervleugels een weinig meer gebogen dan de middenschaduw en ook daar in cel 1 en 4 wat donkerder doch niet geheel zwart. Het franjeveld is grijsbruin gewolkt met eene vrij duidelijke lichte golflijn. Randstippen fijn zwart. Onderzijde grijswit, met zwartgrijs bestoven voorvleugels en dezelfde teekening als boven, doch niet volledig. Ader 6 en 7 der achtervleugels zijn ongesteeld ; de achter- pooten van het wijfje hebben vier sporen, die van het mannetje zijn ongespoord, doch met vrij lange tarsen. Vier der exemplaren zijn met W 20 gemerkt, een den 2'*"' April 1871 bij Cucqueta, het zesde in het begin van Mei bij Barro Blanco gevangen. FAMILIA XII. MICRONIDAE GUENEE. Gen. Falginodes Gn. 58 Gonodontaria m. — nov. sp. PI. 4, f. 11. Diluie violaceo-grisea y apice alarum anlicarum valde recurvato , illis linea discoidali abbreviata undulata argenlea; alis posticis dentatis in angulo anali, lineola denticulala fusconigra ad marginem posteriorem. Een gaaf mannetje van 32 mm. Het genus Falcinodes is , door de vleugeladeren en door de gelijkvormigheid der voorvleugels bij deze nieuwe soort en Guenée's Corvinaria, nog het best geschikt tot opname van den nu te beschrijven vlinder. Hij behoort tot geene van Herrich- Schaffer's genera en kan, doch zeer gedwongen, nog het best tot de verwantschap van Therapis en Plagodes Herr^ Sch. worden gebragt. Palpen regt uitstekend , spits , een weinig langer dan de kop. Gezigt met een kort, spits , lichtbruin kuifje* Sprieten 62 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANADA, ter lengte van twee derden der voorvleugels, gebaard, met gekerfd puntderde. Thorax vrij dik met lange fijne haren bekleed. Voorvleugels met verlengde , sterk omgebogen punt even als bij Plalypleryx Sicula gevormd; evenzoo in het midden van den achterrand met twee stompe punten. De kleine, aan den voorrandshoek bijzonder afgeronde achtervleugels hebben aan den staarthoek drie stompe tandjes. De kleur der bovenzijde is een fraai licht paarsgrijs, op het lijf en aan den voorvleugelwortel iets bleeker, nog meer op de wortelhelft der achter vleugels en daar niet meer dan v^itgrijs. De voorvleugels hebben geene andere teekening dan eene fijne zwarte stip op de midden ader en eene rondgegolfde lichte lijn, die aan den voorrand ge- broken begint, doch eerst bij ader 5 duidelijker wordt en van daar af zilverwit is, wortelwaarts bleek leemgeel be- schaduwd. De lichtere wortelhelft der achtervleugels wordt van ader 4 tot den binnenrand door eene spits gegolfde donkerbruine lijn afgescheiden van de franjehelft, die aan den binnenrandshoek bijna paars is, daar een paar bruine stippen en overigens eenige bruine schrapjes heeft. De zeer korte franje donkerbruin, op de voorvleugels geheel, op de achtervleugels alleen aan punt en staarthoek. Onderzijde der voorvleugels paars , op de wortelhelft oranjegeel bestoven en met fijne witte ongegolfde lijn; de achtervleugels tot twee derden bleek geel, het overige licht oranjebruin met paarse vlek aan den staarthoek. Middenstippen duidelijk. Aderstelsel afwijkend ; ader 8 der achtervleugels geheel vrij, voorbij den wortel gebogen en daar den mede gebogen voorrand der korte middencel naderende, 7 uit het midden van den voorrand, 6 uit de punt, 5 niet te zien, 4 uit den binnenrandshoek der middencel, 2 en 3 uit haren binnenrand. In de voorvleugels 2 — 4 als in de achtervleugels, 5 uit het midden der dwarsader, 6 — 10 gesteeld, 11 uit de middencel; 10 — 12 verbonden door langsadertjes. Vleugelhaakje en zuiger duidelijk ; pooten glad beschubd , de achterscheenen vrij dik, met vier sporen. ST. THOMAS EN JAMAICA. 63 Het exemplaar is den 21"'^° Jauuarij bij Jondo aan de Rio M.'igdalena gevangen. 59 Suggillaria m. — nov. sp. PI. 5, f. 1. Ochracea subinfuscata , alis anteriorihus in apice vix cur- vatis, linea transversali abbreviala undulala argentea, posterioribus tali linea non abbreviala ante dimidium exterius violaceum. Een gaaf mannetje van 28 mm. Mede op eene Platypteryx (Binaria Hfn.) gelijkende en dus met flaauvs^er omgebogen voorvleugelpunt dan bij Gonodon- taria: de acbterrand der voorvleugels is rond gebogen, die der acbtervleugels aan den binnenrandshoek zonder tanden. Ader 6 der voorvleugels komt uit de spits der middencel en 3 en 4 der achtervleugels uit één punt, maar overigens is het aderstelsel geheel als bij de voorgaande soort. Sprieten, palpen en pooten zijn mede eveneens gebouwd; uit een der verdikte achterscheenen komen eenige haren te voor- schijn, zij zullen dus waarschijnlijk eene pluim insluiten zoo als wel in den regel bij Geometriden met verdikte achterscheenen het geval is; meestal is echter na den dood die pluim zoo zorgvuldig in den poot verborgen dat men haar naauwelgks vermoeden zou. Grondkleur grijsachtig okergeel, fijn bruin besprenkeld. Voorvleugels met eene gebogene, flaauwe, vervloeide eerste dwarslijn op een derde, eene zwarte dwarsaderstip digt daarbij en dan, evenals bij de voorgaande soort, doch iets meer naar achteren, met eene onvolledige, naar boven verflaauwende , gegolfde witte dwarslijn van ader 5 tot den binnenrand. Wortel waarts is deze lijn bruingeel beschaduwd, franjewaarts zeer bleek paars. Achtervleugels met eene donkere stip op de dwarsader, en eene zeer flaauwe onge- bogen, iets gegolfde witte lijn even voorbij de helft. Zg is wortelwaarts olijfbruin afgezet en achter haar wordt de vleugel vuil paars, vooral tegen den binnenrandshoek. 64 GEOMETRINA VAN NIEUW GRANAÜA , Franje licht olijf bruin en deze kleur iets over den vleugel vervloeid. Onderzijde warm okergeel getint, de voorvleugels met eene ongebogen donkerbruine lijn op twee derden, de achterrand der achtervleugels oranjebruin met paars bij den staarthoek. Den 25"'° Januari) 1871 bij Conejo aan de Rio Magdalena. Gen. Erosia Guenée. Zeer goed genus, dat ook in de europesche fauna door eene soort is vertegenwoordigd {Ëxornata Gn.). Bij Herrich-Schaffer kan ik het niet vinden ; hy schijnt Exornata bij zijne bewerking der Geometriden in het VP deel der Syst. Bearbeitung vergeten te hebben. Bij de soorten, die ik ontving, is ader 8 der achtervleugels geheel vrij , verwijdert zich dadelijk van de middencel en loopt dan horizontaal; 5 is bijna even zoo dik als de andere aderen. De vlinders hebben verder geene aanhangcel in de voorvleugels en onderscheiden zich aldaar bijzonder door den toestand van ader 6 — 11. Door eene sterke ontwikkeling van den aan den voor- rand rondgebogen vleugel is het aderstelsel namelijk geheel anders dan doorgaans bij de spanners plaats vindt, de middencel evenals bij de Tortricinen ongewoon ver van den voorrand verwijderd; 6 en 7 komen lang gestoeld uit hare spits, de nog langere steel van 8 en 9, benevens 10 en 11, digt opeengedrongen en ver van 6 en 7 uit het midden van den voorrand der cel; de laatste twee zijn mede ongewoon lang en geheel vrij van 12. De achterrand der achtervleugels is min of meer uitgesneden en getand; de palpen de helft langer dan de kop, dun, met lang, duidelijk eindlid, regt uitstekend , glad beschubd; de zuiger is lang, de pooten glad beschubd, de verdikte achterscheenen viersporig. Drie soorten zijn door Baron von Noleken verzameld, twee zijn na verwant aan Exornala, de derde hoewel naar Guenée's kenmerken mede eene Erosia > wijkt vrij sterk af. Ik houd alle drie voor onbeschreven. ST. THOMAS EN JAMAICA. 65 60 Ochodontaria m. — nov. sp. PI. ö, f. 2. Cervina, alarum anticarum disco fuscogriseo et lunula nigrofusca in margine posteriori, alarum posticarum rotundalarum in vena 5* suhincisarum margine anali ornato pilis flavis; antennis dentaiis. Een zeer gaaf mannetje van 24 mm. Door den vleugelvorm iets aan Ochodontia admtaria F. d. W. herinnerend. Sprieten met stompe, dikke, digt opeen staande kamtanden, weinig langer dan één derde der voorvleugels. Gezigt en palpen zwart. Schedel en lijf donkergrijs. Voor- vleugels met omgebogen, kort gepunte spits en daaronder uitgesneden later vrij vlakken achterrand; de binnenrand regt. Wortelderde roodachtig grijs; het middenveld, gevormd door eene sterkgebogen eerste dwarslijn vóór de helft en eene in het midden met een' stompen tand uitspringende vrij regtstandige tweede dwarslijn op twee derden — beide lijnen iets bleeker dan de grond — is zwartgrijs, in de middencel met roodbruin gemengd. Het nu volgende derde veld is vuil roodachtig wit, tegen de uitsnijding voor den achterrand met eene groote roodbruine halve maan. Franjelijn grys, in de uitsnijding zwart, franje bruingrijs. Enkele zwarte stippen ziet men overal. Achtervleugels op ader 5 vlak uitgesneden, de achterrand op ader 4 en 6 iets puntig, overigens rond gebogen. Zy zijn ongeveer als de voorvleugels gekleurd en geteekend doch het middenveld breeder, het derde veld paarsachtig roodbruin, aan den staarthoek lichtgrijs. Op de franjelijn enkele donkerbruine stippen. Onderzijde ongeteekend , zwart- grijs, de franjehelft roodgrijs. Ader 3 en 4 der achter vleugels uit één punt, 6 en 7 gesteeld. In de voorvleugels ader 3 en 4 ver gescheiden, 5 uit de spits der middencel. Binnenrand der achtervleugels met eene pluim van grove gele haren. Den 2'^"' April bij Cucqueta gevangen. 66 GEOMETHINA VAN NIEUW GRANADA. 61 STigi'ocapltata m. — nov. sp. PI. 5, f. 3. Diluie cervina fusco adspersa, antennis setaceis , capile et costae terlia parte nigris: alcie anteriores duahus lineolis ohliquis e cosla oriundis, pimctis quatuor sub apice et macula in margine posteriori bnmneis; poste- riores bis dentatae, emarginatae in vena 5", linea ciirvata semel denlala dilatata versus marginem analem. Twee mannetjes en een wijfje, allen gaaf. 18 — 20 mm. Zeer na verwant aan Incolorata Guenée en misschien wel dezelfde, doch de grondkleur kan men niet wel wit noemen , zij is grauwgeel , verder is de achterrand der achter- vleugels duidelijk uitgesneden, de geheele kop en ook de halskraag zwart, slechts het eerste derde van den voorrand der voorvleugels zwartgrijs. Ook hebben mijne exemplaren langs de bovenhelft van den achtterrand der voorvleugels vier bruine stippen, waarvan Guenée niet spreekt. Overigens past de beschrijving van Incolorata geheel. Onderzijde on- geteekend, donker gesprenkeld, gekleurd als boven. Sprieten draadvormig, zwart. Ader 6 en 7 der achtervleugels onge- steeld uit één punt, overigens de n er vuur als bij Ochodontaria. Een der exemplaren is met N° 35, de anderen met N'^ 27 gemerkt. 62 Pauxilla>^^- A JYfer.del fee & S^ulps 1, Sabulüdes Arenulai-u. ,m L'Sab. Glm.culana m. 3. Oxydiy Hypetiarial.un ^tÜx.lliiJopyratfv m. o Ai/L.:i;> Prostyi^alam. e.Ap.FMlaalana m. 7 Ap.Plebejata m. S.Epione Bo^^oLala m. 9.Perusia Sulpliurata m. lO.Per Ten^ralam. PI, ?. . ^m AJ Yï'endel fec.8; sculps 1. IVriisin CiLriiiaLa iii, 2,Telracis BraiiLsiata iii.oAzeliim Nolckeniata ra. 4. Az. Cauiiiata Gaeuée . 5. OdüutoperaBistoiiaria m. G.Crocallis Tri)picariain.7.Bnarraia¥usciuananv. S.Boa Fusrolimbariani 9 BüaElon^'^ftna m. PI. 3. AJ,"/(^ende] fee & sculps. l.Boorraia Odysiata m. 2.Boa. A^natariam. S.RacKeospilaleucocerana m. 't Rach.rufidorsaria m. o.Palyasprosperlata ni. G.Ophtlialmophora Lyonetaria in.ZZonosom? couspicillaria m.S.Zou.olivariam. 9.Caiubo^ia heliadaria G-uenée. 10. Camb. adimaria iu.11. Caii\b. sa^ittaria m. 12.Camb HjTiala in. PI. II. A JWenael fec,& sculps. . AstKena subcroceana m. ^, AsLK. rclaxata m. a.Acidalia thslassinata m ^.Acid. compulana m ó. Acid. rhlnrosata m 6. Acid. cnnvictorata m. 7. .Vcid collus bata m. 8. Acid leuculata m 9.Acid perlimbota m lO.AciJ. subnirtata m. ll.Falcinodes Cronodontana m PI. 5. ^ ~^^ Jê^i-^: >V;^i^ VI - '1^ / ■ y AJWendelfec&Eculps. 1 l'\->lritiodes siif<'iilL;>riri m ^Ernsia ocliodontaria m. o. En iiij^rorapitevta m "iEr. pauxillatn m. ."> Corvcia iincontariam. G Cor, circumvollaria ni T.Mucai'in diveriJentata m. 8.3rac adrasata m. • o 9. Cvrlojina eiidotricliiata ni. 10.E\ipitl-iecia nil3i<^atr> m. ll.Eup.indefmala m. PI. 6. iJ, Vendel fee. & scalp;; . lEupilliocia vcrmiculala m. % RKopalodcs patratam. 3 Scordylia Hippotuenata m. '■{ Scora.lluiuitiata m. -> Scord. ilispilata m. O Scord, nionospdata m. 7 Scord. ambi^uata m. 8 Scord. clirysopterata in. 9 Phibalaplervx lutuleniata m. 10 riüb. flTluato m. PI. AJ.Wendeliec.&sculps 1 Scotosia ciinctata m. 2 Scol. pallmLtatam. 3 Cidaria rircumcidyla?m. ^ CidTimmelesuily in. 5 Cid morbosata ni. 6 Psaliodes ocreata m. 7 Opiso'^oiua Hcrricliiata m. 8 Eubolia iulgucata m . 9 Etibol. momaria m. 10 IfelanopUlou Eniplociana ra. \[Me\. suavaria m. I LOHi->'->Ni Vl^.C!. Twee N/EUWE ZUm-AMEfï'IKAM^ChEGEOnETR/nEH ^esckyev^en door* TTCT. SNELLEN ^le placet 9-flQ tl-l(^. Dividata m. nov. sp. PI. 8 fig. 11—13. Twee mannen van 26 en 27 mm. Deze soort behoort tot afdeeling I van Guenée en mij ^ en is zeer na verwant aan Partitata Guenée en Caesarea Feld. en Rog. Van laatstgenoemde soort, die op mijne Hlppo- menata Tijds. v. Ent. 17 p. 80 pi. 6, f. 3 volgt 2) , onder- scheidt Dividata zich door meerdere grootte doch voorname- lijk door eenkleurig roetzwarte, niet geel- en zwartbonte franje der voorvleugels, vervolgens door dat de voorrand van de wortelhelft der voorvleugels leemldeurig is met eenige bruine schrapjes, maar niet licht goudgeel met twee 1) Eterusia Hope is van 1840 of 1841. liet schijnt mij echter niet volstrekt noodzakelijk toe om den naam te veranderen, hoewel een Zeeuw in dit geval ver- warring zou kunnen aanrigteu. 2) Het. dichroata Rog. en Felder Nov. II. 2 pi. 130 f. 3 is synoniem met Hippo- menaia , maar mijn naam is ouder, hetgeen blijkt door dat de genoemde auteurs bij pi. 128 en 131 mijne beschrijvingen en afbeeldingen uit het 17e deel van hut Tijd- clirift citceren. NIEUWE ZUID-AMERIKAANSGHE GEOMETRINEN. 21 scherpe zwarte vlekjes en eindelijk door dat de franjelijn van de goudgele wortelhelft der achtervleugels niet zwart is, maar slechts bruin bestoven. Nog nader is Divldata verwant aan de kleinere Partltata (20 — 21 mm.), doch deze heeft ook bonte franje, de wortel- helft der vleugels is bleekgeel (bijna kopergeel), Guenée noemt het oneigenlijk «jaane fauve»); het zwarte gedeelte der achtervleugels is op ader 5 ingesneden (bij Divldata bolrond) en op de onderzijde der voorvleugels is bij Partltata alleen de bo venhelft van cel 16 aan den wortel goudgeel, terwijl de onderhelft wit is even als de geheele wortelhelft van cel \a (bij Divldata is de wortelhelft van cel \h geheel goud- geel). Eindelijk is de roodbruine punt der achtervleugels bij Partltata sterk wit gesprenkeld en bij Divldata (even als bij Caesar ea) niet. Sprieten draadvormig , bijna naakt , bruin. Palpen en kop roodachtig leemgeel , de eersten op zijde met bruine langs- streepjes, het aangezigt met eene bruine stip. Thorax en achterlijf leemkleurig grijs, de schouderdeksels roodachtig en ieder met een bruin streepje. Wortelhelft der vleugels goudgeel; daarin cel 12 der voorvleugels roodachtig grijs met bruine dwarsschrapjes (6 of 7) en daarvan het vijfde dikker; aderwortels zwart bestoven. Bij den binnenrands- hoek der achtervleugels ziet men bij het eene exemplaar eene zwarte stip, en bij beiden eenige roodbruine schubben. De achterrandshelft der vleugels (op de voorvleugels de grootere, op de achter vleugels de kleinere) is zwart, op de voorvleugels met een zweem van tandjes tegen den wortel (welke bij Caesarea en Partltata in het geheel niet worden gevonden), op de achter vleugels als boven gezegd tegen den wortel rondgebogen. Aan den voorrand der voorvleugels staat een bleekgeel vlekje. Spits van de franje der voorvleugels witachtig. Franje der achtervleugels van de vleugelpunt tot ader 3 zwart met onduidelijke grijswitte vlekjes, overigens geelwit. Op de onderzijde is de wortelhelft van cel ia der voor- 22 NIEUWE ZUID-AMERIKAANSCHE GEOMETRINEN. vleugels onzuiver wit, het overige der wortelhelft goud- geel, cel 12 als boven doch bleeker; de tweede helft is zwart, langs den voorrand en om de punt roodbruin, grijs- geel bestoven met het lichte (hier grootere) vlekje der bovenzijde. De achtervleugels zijn tot twee derden bleek grijsgeel met roodbruine sprenkels. Het puntderde (van den wortel van ader 7 tot aan ader 4) is roodbruin, eerst donkergrijs, dan grijsgeel gesprenkeld doch steeds flaauw. Borst , buik en pooten grijsgeel ; de tarsen bruin gestippeld. Beide exemplaren ontving ik van Dr. Staudinger ten ge- schenke. Zij zijn uit Zuid-Amerika , waarschijnlijk uit Peru. Genus Erafeina E. Doubleday (Trans. Ent. Soc. of London V p. 110 (1848). §tauf1ingeri m. nov. sp. PI. 8 fig. 14 — 16. Een zeer gaaf exemplaar van 30 mm. vlugt (mas?). Deze soort behoort tot afdeeling I van Doubleday en her- innert sterk aan de vlinders van het Rhopaloceren-genus Biorhlna. De achtervleugels zijn bijna juist zoo gevormd als bij PapiUo Podalirius en Ajaw. Het vleugelhaakje ontbreekt en dus durf ik niet beslissen of mijn exemplaar inderdaad een mannetje is. Ik zou echter geneigd zijn dit aan te nemen om de beharing der sprieten. Sprieten draadvormig, vrij dik, zwart, gelijkmatig kort doch duidelijk grijswit behaard. Palpen en aangezigt zwart , zwavelgeel gerand. Zeer kleine halskraag zwavelgeel. Thorax olijfgroen, vrij lang en fijn' behaard. Achterlijfsrug mede olijfgroen, de ringen fijn zwavelgeel gerand. Voorvleugels roetzwart met donker olijfgroen bestoven wor leiderde. De vleugel wordt doorsneden door een iels doorschijnendeii zwavelgelen dwarsband , die van even voor de helft van den voorrand naar den binnenrandshock loopt doch dien niet be- reikt, Deze band is wortelwaarts regt , franjewaarts afgerond , NIEUWE ZUID-AMERIKAANSCHE GEOMETRINEN. 23 en naar onderen puntig. Franje roetzwart met onzuiver witte spits. Wortelderde der aan den achterrand getande, op ader 4 lang gestaarte achtervleugels op zwarten grond olijfgroen bestoven tot aan eene smalle, bleek zwavelgele streep, die ongeveer aan het midden van den voorrand begint en uit- loopt in het vurig oranjebruin dat het !^ taarthoek-derde der vleugels kleurt, terwijl het puntderde zuiver roetzwart is. Het oranjebruin heeft boven en aan den staarthoek , alsmede aan het eind van ader 3 en 5 groote zwarte vlekken aan den vleugelrand. De lange staart op ader 4 is aan de wortel- helft geheel vurig oranjebruin, de tweede helft tegen den binnenrand zwart - aan de spits en aan den voorrand bleek zwavelgeel, in het midden oranjebruin. Franje binnen de insnijdingen oranjebruin met bleek zwavelgele spits, overi- gens als de aangrenzende vleugel gekleurd , in cel 6 geheel bleek zwavelgeel. Onderzijde der voorvleugels zeer schoon purperkleurig , cel ia echter geheel, ib grootendeels eerst vuilwit, dan donkergrauw, even als de franje en eene smalle streep langs den voorrand vooral tegen de punt. Uit den vleugel- wortel komen zeven korte zwavelgele langsstralen; de onderste is echter llaauw en komt op den grijzen grond weinig uit. De hchte dwarsband der bovenzijde is ook hier aanwezig, doch loopt met eene gekromde punt in den staart- hoek uit. Hij is alleen aan begin en einde zwavelgeel, overi- gens meer bleek oHegeel en heeft eenen satijnglans. Een onzuiver (geelachtig) witte, naar onderen dunnere en niet scherp begrensde band loopt van vier vijfden des voorrands naar den staarthoek, doch bereikt dien niet. Wortelderde en puntderde der achtervleugels purper; het eerste met vijf iets gebogen bleek zwavelgele langs- strepen uit den wortel en daarvan de tweede (van onderen af) met twee zijtakken; deze langsstralen worden gevormd door de licht bestoven aderen; liet puntderde vertoont eenige roodgrijze schubben, oenigszins in den vorm van 24 NIEUWE ZUID-AMERIKAANSCHE GEOMETRINEN. een half maantje bij den voorrandshoek ; beiden zijn ove- rigens even als boven door eene zwavelgele dwarsstreep gescheiden, die echter breeder en langer is. Het overige derde is als boven gekleurd en geteekend, doch de h^anje is in de- cellen geheel geelwit, alleen op de adereinden zwart. Pooten zwavelgeel met grauwachtige tarsen. Borst zwavelgeel; de buik grauw met zwavelgeel gerande ringen; het laatste lid met twee witte en twee zwavelgele langs- streepjes. Van deze soort, die ik naar Dr. Staudinger benoem, ont- ving ik het afgebeelde exemplaar ten geschenke. Zij is uit Zuid-Amerika , waarschijnlijk uit Peru. M A.J W. sculps SMITHSONIAN INSTITUTION LIBRARIES 3 ^Dfifl 00371205 A nhent QL552,C27S67 v_ 1 Opgave der Geometrina en Pyralidi «