Redaktieadres W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem.

Tel. : 031-22.02.35

Jaargang 10

10 JAAR

Nummer 1

(Willy DE PRINS)

35 JAAR VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE

In 1982 vieren ue twee heuglijke feiten : onze vereniging zal dan 35

jaar bestaan en tijdens dat jaar verschijnt ook de tiende jaargang van Phegea. Het is de gewoonte om bij dergelijke gelegenheden een uitge- breide historiek te schrijven over de voorbije jaren. Ik ga dat ech- ter niet doen omdat ik de belangstellende leden kan verwijzen naar het overzicht dat de eerste sekretaris van de vereniging, Georges MYNCKE, schreef in Schakel (IGde jaargang, nr. 3, september 1973 : 44-47).

Voor de nieuwe leden wil ik nochtans wel een zeer verkorte versie van dat overzicht weergeven. De vereniging werd na een entomologische tentoonstelling in de dierentuin van Antwerpen, officieel opgericht op 27 september 1947 toen bleek dat er vele mensen geïnteresseerd waren in het leven van de insekten. Aanvankelijk werden de bijeenkomsten elke tweede zaterdag van de maand gehouden in een bovenzaaltje van de "Paon Royal" op het Astridplein en later in een eigen lokaal in nummer 2D op het Astridplein. Nadien waren er wekelijkse bijeenkomsten op zondagmorgen en op 1 mei 1966 verhuisde de vereniging naar het huidige verenigingslokaal in de Dmmeganckstraat , dat door de Koninklijke Maat- schappij voor Dierkunde van Antwerpen ter beschikking werd gesteld van het Kontaktkomitee van de Kringen voor Natuurstudie en Natuurbescher- ming in het Antwerpse.

1

Het aantal leden groeide van enkele belangstellenden, over enkele tientallen tot een goede 150 leden vandaag. Het grootste gedeelte van deze mensen zijn gewone natuurliefhebbers die gefascineerd zijn door het wondere leven van de insekten en die tijdens hun talrijke wande- lingen en zwerftochten door de natuur meer willen weten over deze kleine diertjes. Bij andere mensen groeit de aanvankelijke belang- stelling uit tot een diep gewortelde, wetenschappelijke interesse en zij specialiseren zich al spoedig in de studie van een bepaald onder- werp. De vereniging richt zich tot beide groepen van mensen. Daar- naast tracht ze ook de nieuwe, meestal jonge, leden zo goed mogelijk in te wijden in de entomologie en ze te begeleiden bij hun eerste stappen in de wondere wereld van de insekten.

Om dit alles te kunnen beschikt de vereniging over een uitgebreide bi- bliotheek. Talrijke werken daarin hebben we voor onbepaalde tijd in bruikleen van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwer- pen. Daarnaast staan in het verenigingslokaal enkele referentieverza- melingen waaronder de kollekties van enkele vermaarde entomologen. Zo beschikken we over :

-de Diptera-verzameling van F. BASTIN

-de Lepidoptera-verzameling uit de Kempen van E. MYNCKE

-de Rhopalocera-verzameling uit Europa van K. MYNCKE

-de Hymenoptera-verzameling (Aculeata) van R. ENCKELS

-de insektenverzameling van L. PEETERS (hoofdzakelijk Hoboken)

-de Pterophoridae-verzameling van C. SEGERS.

Deze verzamelingen worden door de leden geregeld aangevuld en ook van andere orden zijn verzamelingen aanwezig : Coleoptera, Odonata, Ortho- ptera enz.

Tijdens de voorbije jaren werden tal van excursies georganiseerd onder leiding van verschillende specialisten. Aan de meeste uitstappen na- men ook leden van andere verenigingen deel zoals mykologen, botanici en ornithologen. Vele excursies voerden ons naar diverse plekjes in de Kalkstreek, naar het Quack jeswater , het Voorne's duin, de natuurreser- vaten "De Liereman" en "De Zegge", de Hobokense Polder, het militair domein te Brasschaat enz. De belangstelling voor deze uitstappen nam de laatste jaren echter zienderogen af en daardoor worden er nu geen echte excursies meer georganiseerd. Wel komt het vaak voor dat enkele leden onderling afspreken en er samen voor een dagje op uit trekken, □ok worden er wel eens gezamenlijke vakanties georganiseerd.

Sinds de oprichting van de vereniging worden er ook jaarlijks enkele voordrachten georganiseerd. Niet zelden werd daarvoor een beroep ge- daan op beroepsentomologen van de Rijksuniversiteit te Gent, de Katho- lieke Universiteit te Leuven of de Landbouwfakulteit te Gembloers. Daarnaast werd er op meer bescheiden schaal ook gesproken door tal van amateur-entomologen. Zo trachten we nu elke tweede zondag van de maand een bepaalde aktiviteit te plannen waarop ook jonge entomologen aan het woord kunnen komen of waaraan ze hun medewerking kunnen verlenen.

2

De vereniging draagt haar steentje bij als er dnnr andere organisaties □m verzocht uordt. In het verleden werd o.a. meegewerkt aan de demon- stratiedagen van het Antwerps Genootschap voor Mikrografie, aan diver- se tentoonstellingen die in de dierentuin van Antwerpen werden georga- niseerd, aan het inventariseren van natuurgebieden, aan het karteren van de Belgische invertebraten , aan verschillende akties ondernomen door natuurbeschermingsverenigingen enz.

Al die jaren is de vereniging gegroeid onder de stimulerende kracht en de werklust van de mensen die het bestuur vormden. In het begin waren dat slechts voorzitter ir. C.J. SEGERS en sekretaris G. MYNCKE. Later werden andere mensen in het bestuur opgenomen : ir. H.-G. DIRICKX als

ondervoorzitter, wijlen A. VAN GGGL, A. JANSSEN, ir. V.F. NAVEAU en R. VAN AVERBEKE als gewone bestuursleden. Toen ir. H.-G. DIRICKX wegens beroepsomstandigheden voor onbepaalde tijd naar Zwitserland verhuisde, nam ir. V.F. NAVEAU het ondervoorzitterschap waar. Ondertussen waren ook G. DE PRINS en ik zelf als bestuursleden in het bestuur van de vereniging opgenomen. In 1973 nam ik de taak van sekretaris-penning- meester van G. MYNCKE over, die zelf gewoon bestuurslid werd tot in 1981 en dan ontslag nam omdat hij op Mallorca was gaan wonen. Gok ir. H.-G. DIRICKX nam in 1981 ontslag omdat hij wegens de grote afstanden de bestuursvergaderingen niet geregeld meer kon bijwonen. G. DE PRINS trad eveneens uit het bestuur. In 1981 liet voorzitter SEGERS zijn funktie over aan een nieuwe kracht, de voormalige ondervoorzitter NAVEAU. Tevens werden twee nieuwe mensen in het bestuur opgenomen als "werkend bestuurslid" met de bedoeling het steeds zwaarder wordende werk van de sekretaris te verlichten : G. RYLANT en T. GARREVÜET. Het huidige bestuur is dus als volgt samengesteld :

voorzitter : ir. V.F. NAVEAU sekretaris-penningmeester : Ld. □. DE PRINS bestuursleden : T. GARREVGET A. JANSSEN G. RYLANT ir. C.J. SEGERS R. VAN AVERBEKE

10 jaar Phegea

Net na de oprichting van de vereniging beschikten de leden niet over een publikatiemedium. Alle mededelingen werden via gestencilde bladen rondgestuurd. Af en toe verscheen er ook een wetenschappelijk arti- kel, meestal een samenvatting van een voordracht, dat eveneens in ge- stencilde vorm werd verspreid. Enkele van deze artikels werden ach- teraf gepubliceerd in het tijdschrift "Natuurwereld". De kwaliteit van deze wetenschappelijke artikels verbeterde fel toen de vereniging kon beschikken over publikatieruimte in het tijdschrift "Schakel"; dit was vanaf 1963. Schakel was bedoeld als kontaktorgaan tussen de leden

3

van de diverse verenigingen die deel uitmaakten van het Kontaktkomitee van de Kringen voor Natuurstudie en Natuurbescherming in het Antwerp- se.

De meest uitgebreide bijdrage die in Schakel verscheen is wel de "Lijst van Lepidoptera uit de Antwerpse omgeving" in 15 afleveringen door A. JANSSEN. Daarnaast werden door enkele leden interessante ar- tikels geschreven, o.a. : ir. H.-G. DIRICKX over de Melitaeinae uit het Franse Middellandsezeegebied , R. LEESTMANS en A. JANSSEN over het voorkomen van Aqrodiaetus damon in de omgeving van Antwerpen, L. PIN- CEEL over de biologie van de harsbuilvlinder , ir. C.J. SEGERS over on- ze waterkevers, G. MYNCKE over trekvlinders en natuurbescherming, A. VAN HGEGAERDEN over de Belgische Carabus-soorten, K. JANSSENS over di- verse waarnemingen van Hymenoptera.

Idegens financiële moeilijkheden werd de publikatie van Schakel stopge- zet in 1972 en zodus zal de vereniging weer zonder kontaktorgaan. Het jaar nadien gaf G. MYNCKE zijn ontslag als sekretaris-penningmeester en volgde ik hem op. Een van mijn eerste bekommernissen was te zorgen voor een kontaktmiddel tussen de leden. Oorspronkelijk had ik mij dit "tijdschrift" zeer bescheiden ingedacht : enkele losse gestencilde blaadjes die viermaal per jaar naar de leden zouden verstuurd worden. Maar onze toenmalige voorzitter, ir. C.J. SEGERS, dacht dat wij beter konden en stelde voor dat ik enkele drukkerijen zou kontakteren om een prijsberekening te laten opmaken voor een gedrukte periodieke publika- tie. Het bleek al spoedig dat een gedrukt tijdschrift waarvoor de drukkerij zelf de kopij zou moeten zetten, ver boven ons budget lag en ik moest mij dus beperken tot de offset-drukkerijen die clichés van de originele bladspiegels konden maken en die wilden afdrukken op een be- perkte oplage.

De eerste reakties waren gewoon hopeloos; enkele drukkerijen deden ge- woon niet de moeite om te antwoorden, andere waren wel bereid opi voor de vereniging te drukken maar met een oplage van minimum 5DG ex. wat veel te veel was. Bovendien waren die eerste prijsramingen zo hoog dat ze nauwelijks haalbaar waren. Gelukkig ontving ik ook een reaktie van een drukkerij die bereid was om in een veel kleinere oplage te drukken en voor een prijs die viermaal goedkoper was dan de duurste prijsopgave.

Het eerste nummer was bedoeld als proef en verscheen einde 1973. Uit de reakties van de leden zou blijken of we met het tijdschrift zouden doorgaan of niet. Als titel kozen we "Phegea" naar de vlindersoort Amata pheqea L. die in ons land enkel voorkomt in Vlaanderen. De tekst voor dit eerste nummer werd geschreven door ir. C.J. SEGERS, G. en ld. DE PRINS en A. JANSSEN.

De reakties op dit eerste nummer waren zo positief dat reeds enkele maanden later een tweede nummer kon verschijnen en vanaf toen is de publikatie ononderbroken doorgegaan; elke vier maanden verscheen een nieuw nummer. De eerste jaargang bestaat dus slechts uit dat eerste

4

nummer van 12 bladzijden. De tweede jaargang bevatte reeds 48 blad- zijden en het ging steeds in stijgende lijn zodat we de laatste jaren gewaonlijk de 100 bladzijden per jaar benaderden.

(Ma de eerste vijf jaargangen verbeterde de kwaliteit van Phegea merke- lijk omdat voor de originele platen een elektrische schrijfmachine met modern lettertype werd gebruikt in plaats van een gewone bureelmachi- ne. Even een woordje techniek : het gebruikte offset-procédé bestaat er in dat van originele, liefst zo kontrastrijk mogelijke bladspiegels clichés worden gemaakt die dan op aluminiumplaten worden overgebrand door inwerking van een zuur op een vette ondergrond. De drukinkt hecht zich enkel vast op deze weggebrande stukken en wordt dus op de blanco bladen gedrukt. Tijdens het vervaardigen van de clichés wordt de ori- ginele bladspiegel ongeveer drie vierden verkleind zodat Phegea op het formaat Din A4 kan gedrukt worden.

De voorbereiding van een nummer begint steeds maanden voor de publika- tie ervan en terwijl u dit nummer zit te lezen is reeds heel wat werk gepresteerd voor het aprilnummer. Naargelang er teksten binnenkomen worden die uitgetikt op het formaat van Phegea (7D spaties per lijn). Dit gebeurt met een gewone schrijfmachine op kladbladen. Dngeveer twee maanden voor de publikatie wordt dan de lay-out verzorgd; de ver- schillende teksten worden doorgeknipt, illustraties met hun onder- schriften worden ingelast en de bladspiegel wordt definitief samenge- steld in een kader van 15 x 23 cm. Dan wordt de tekst van het volle- dige nummer opnieuw uitgetikt, ditmaal met een elektrische schrijfma- chine en met een plastieklint waardoor een groter kontrast ontstaat. De titels worden met opwrijf letters samengesteld en opgekleefd, en de nummers van de bladzijden worden aangebracht. Deze definitieve bladen worden nagekeken op tik- of andere fouten, die dan eventueel nog moe- ten verbeterd worden. Dan gaan deze bladen naar de drukker die voor de clichés en het eigenlijke drukwerk zorgt. Als dit werk af is, moe- ten de verschillende bladen geraapt en geplooid worden tot hetgeen u hier in handen houdt.

Verwezenlijkingen van de leden

Het is eenvoudig onmogelijk om een lijst samen te stellen van alle entomologische verwezenlijkingen, prestaties enz., geleverd door leden van de vereniging. Talrijke mensen behaalden de J. KETS-prijs, dik- wijls met grote onderscheiding. Enkele leden publiceerden in gerenom- meerde buitenlandse tijdschriften. Ik heb nochtans één lijst samenge- steld die, voor zover ik kon nagaan, volledig is : de nieuwe soorten

voor de Belgische fauna, ontdekt door leden van onze vereniging :

OJPERUS, K. : Discoelius zonalis Panzer (Hymenoptera)

(Natuurwereld (19-20), 1954).

5

SCHUURMANS, J. : Zyqaena Ephialtes L. (Lepidoptera , Zyqaenidae)

(Schakel 7 (4), 1969 : 53).

ASSELBERGS, J.E.F. : Plusia putnami qracilis Lempke (Lep. , Noctuidae) (Schakel 7 (4), 1969 : 53).

V AM DE POEL, R. : Phlcqophora scita HUbner (Lepidcptera , Noctuidae) (Phegea 1 (1), 1973 : 3).

ASSELBERGS, J.E.F. : Aethes trianqulana Treitschke (Lep., Cochylidae) (Phegea 7 (2), 1979 : 33-34).

MAES, B. : Dichrcrampha aeratana Pierce & Metcalfe (Lep., Tortricidae) (Phegea 7 (3), 1979 : 69-70).

HENDERICKX, H. : Luffia ferchaultella Stephens (Lep., Psychidae)

(Phegea 7 (4), 1979 : 6D-B2).

DE PRIMS, W. : Phyllcnorycter cerasinella Reutti (Lep., Gracillariidae) (Phegea 8 (3) , 1980 : 60-61).

TURELINCKX, F. : Aethes pierce i Obraztsov (Lepidoptera, Cochylidae) (Phegea 9 (2), 1981 : 52-54).

JAMSSEMS, K. : Leioptilus distinctus Herrich-Schaffer (Lep., Pteropho- ridae) (zie volgend nummer van Phegea).

Tijdens de laatste jaren is de vereniging ver buiten haar Antwerpse grenzen getreden. Terwijl de kontakten vroeger hoogstens tot Neder- land reikten, wordt Phegea nu verstuurd naar 16 verschillende Europese landen. En ook in die landen wordt door leden van de vereniging hoogst interessant werk verricht :

SCHUURMANS, J. : Aqriphila inquinatella Penis & SchiffermUller (Lep., Pyralidae), nieuw voor Marokko (Phegea 7 (3), 1979 : 70).

VAN DER POORTEN, D. : Pyrqus carthami HUbner (Lep., Hesperiidae) ,

nieuw voor Griekenland (Phegea 9 (3), 1981 : 70).

En dat we nog niet aan het einde van ons Latijn zijn, leest u in het volgende artikel...

lil.O. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, B-2600 BERCHEM.

6

Phegea ID (1) : 7-21 (3D november 1981)

EEN NIEUWE PSEUDOCHAZARA - SOORT VOOR DE WETENSCHAP UIT NOORDOOST - GRIEKENLAND

(Lepidoptera, Satyridae)

(Willy DE PRINS & Dirk VAN DER POORTEN)

Het genus Pseudochazara is zo aktueel in artikelen en beschrijvingen dat men zelfs met recente merken, zoals de Field Guide to the Butter- flies of Britain and Europe door HIGGINS en RILEY (eerste drie uitga- ven), bijna niets meer kan doen. De vierde en herwerkte uitgave is amper op de markt of ze is voor enkele belangrijke soorten of onder- soorten reeds onvolledig. Ter inleiding van dit artikel geven mij een kort overzicht van de recente evoluties binnen de Europese soorten.

- 0. CDUTSIS beschreef van Rodas P. anthelea atavirensis die het mid- den houdt tussen P. a. anthelea van Turkije en P. a. amalthea van Griekenland.

- F. GRDSS ontdekte in 1971 cinqovskii nabij Prilep die hij in 1973 beschreef als een ondersoort van P. sintenisi.

- J. BROUN erkende in 1976, vooral op basis van de androkoniën, cin- govskii als een goede soort.

- Deze soort wordt in 1974 in Griekenland ontdekt en is hier donkerder bruinrood dan de Joegoslavische exemplaren. BRGWN beschrijft ze in 19BD als de subspecies tisiphone.

- Dp basis van 5 mannetjes die hij ten noorden van Ioanina vond, be- schrijft BROUN de soort amymone in 1976.

- Andermaal op basis van de androkoniën kent BROUN in 1976 aan P. ma- murra graeca het status van een goede soort toe; het wordt dus P. qraeca die ondertussen reeds vier ondersoorten heeft, nl. graeca Staudinger van de Tymphristos, apollo Gross van de Parnassus, pelops Gross van de bergen van de Peloponnesos en coutsisi Brown uit het Pindosgebergte.

Dit alles gebeurde pas de laatste jaren en de gebeurtenissen situeer- den zich vooral in het noorden van Griekenland, waar nog andere dag- vlindersoorten werden ontdekt, nieuw voor de Griekse fauna en zelfs voor de wetenschap. Met de bedoeling ons steentje bij te dragen bij de inventarisatie van Griekenland, bezochten wij dit land vorige zomer onafhankelijk van elkaar : U. DE PRINS vooral het noordwesten en D.

VAN DER POORTEN in gezelschap van J. DILS het noordoosten van Grieken- land en het zuiden van Joegoslavisch Macedonië. Uij deden enkele zeer interessante waarnemingen. De betere vangsten zullen in een later ar- tikel gepubliceerd en behandeld worden.

7

p 13 juli 1981 bezochten J. DILS en D. l/AIM DER POORTEN de bergen in het distrikt Drama. In een rctsachtig bictcap ap 1650-1700 m hoogte vloog een zeer talrijke populatie Satyrus ferula Fabricius. Hier vin- gen we de zeldzame en lokale Elphinstonia charlonia penia Freyer, één mannetje en twee wijfjes, drie zeer verse exemplaren en wellicht een heel stuk hoger gevangen dan alle tot nu toe bekende waarnemingen van deze soort. Groot was onze verbazing toen we ontdekten dat op de- zelfde plaats een Pseudochazara-soort voorkwam, die moeilijk te vangen was vanwege het feit dat ze vooral tegen een bijna loodrechte rotswand vloog. De meeste exemplaren waren afgevlogen en we lieten ze terug vliegen. Nochtans slaagden we erin enkele verse mannetjes te vangen. Voor de wijfjes leverde dit minder problemen op; deze waren meestal nog fris. De wijfjes zullen zoals bij zovele Lepidoptera-soorten wel later ontpoppen dan de mannetjes.

Tijdens het determineren van deze exemplaren werd in de eerste plaats aan Pseudochazara cinqovskii Gross gedacht. Dit was immers de enige Europese vertegenwoordiger van het genus Pseudochazara die hiermee de meeste gelijkenis vertoonde. Maar toen we later in Joegoslavisch Ma- cedonië P. cinqovskii vonden, vielen ons belangrijke verschillen op. De lichtere postdiscale band is bij de Joegoslavische P. cinqovskii licht okergeelkleurig. Bij de exemplaren van Drama is deze band fel- ler oranjebruin; ook is de algemene grondkleur bij deze exemplaren donkerder. Nu wisten we wel dat de intensiteit van de grondkleur niet van determinerend belang is. Het is immers bij het genus Pseudochaza- ra zo dat de verschillende populaties plaatselijke kenmerken ontwik- keld hebben en sterk zijn aangepast aan de plaatselijke kleur van de rotsen.

Dit verschijnsel hadden we zeer goed kunnen observeren bij P. qraeca Staudinger, waarvan alle populaties van elkaar geïsoleerd leven aange- zien dit een bergsoort is die op min of meer grotere hoogte voorkomt, □p de Parnassus, waar de rotsen zeer licht van kleur zijn - bijna wit, vliegt ssp. apollo Gross, waarvan de algemene grondkleur ook lichter is. Deze vlinders die, na een paar meter vliegen, zo graag op de ste- nen gaan zitten met dichtgeklapte vleugels, zijn in rusttoestand ge- heel versmolten met de rotsen. Vooral de onderkant van de achtervleu- gels heeft een volkomen identieke kleur als het gesteente. In het Pindosgebergte waar het gesteente veel donkerder is, leeft ssp. cout- sisi Brown die ook hier dezelfde kleur als de rotsen heeft, dus don- kerder roodbruin. Een exemplaar van de Parnassus zou zeker opvallen in het Pindasgebergte en omgekeerd.

Thuis gekomen konden we al het materiaal met elkaar vergelijken. Zeer interessant waren de vangsten van P. cinqovskii tisiphone, die U). DE PRINS en 'B. MAES van Noordwest-Griekenland meebrachten. Deze onder- soort die van kleur (donker roodbruin) het meest op onze Noordoost- griekse exemplaren lijkt, deed ons eerst veronderstellen dat we een nog onbekende populatie van P. c. tisiphone hadden ontdekt. Alhoewel! P. cinqovskii zou slechts tot 120G m voorkomen en de soort van Drama vliegt (voor zover bekend) op 170B m.

8

Er waren nag enkele details die ans ervan weerhielden de exemplaren als cinqovskii te determineren. Dp de bovenkant van de voorvleugel zijn bij P. cinqovskii de oogvlekken in cel 2 en 5 van elkaar geschei- den door een donkere band ter hoogte van ader 4. Bij de (Moordoost- griekse soort zijn deze ogen slechts van elkaar gescheiden door de donkere aders die de lichtere postdiscale band doorsnijden.

De enige Pseudochazara-soort die qua uitzicht in aanmerking kwam en waarvan de oogvlekken op de bovenkant van de voorvleugels ook slechts door enkele donkere aders gescheiden zijn, was P. mniszechii Herrich- Schëffer, die tussen 1000 en 2000 m in Klein-Azië leeft. De meest westelijke vindplaats van P. mniszechii is de Uludag in de provincie Bursa (Turkije). Het onderzoek van de genitaliën en de androkoniën wees ook in de richting van P. mniszechii, maar er zijn nog te belang- rijke verschillen waardoor deze populatie volgens ons het status van een bona species heeft.

Pseudochazara orestes species nova

Beschrijving :

mannetje : als P. cinqovskii maar iets groter; lengte voorvleugel 28 tot 30 mm. Achterrand van de voorvleugel recht. Brond- kleur bovenkant voorvleugel bruingrijs. Androkoniënvlek breed, vanaf het midden van de middencel tot de binnenrand, franjewaarts tot de oranje postdiscale band die doorsneden wordt door donkere aders. In cel 2 en 5 bevinden zich oogvlekken die ongeveer 3 mm breed zijn en voorzien van een witte pupil. Twee kleine, witte oogjes in cel 3 en 4. Onderkant voorvleugel als P, cinqovskii. Bovenkant achtervleugel met tweekleurige postdiscale band, wortelwaarts licht okerkleurig, franjewaarts oranje. Een klein oogvlekje in cel 3 en meestal nog een kleiner wit vlekje in cel 4. Onderkant achtervleugel : lichtgrijs,

fijn donkerder gemarmerd met op het zigzaggende einde van het discale gedeelte een 2,5 tot 4 mm brede, witte band. Submarginaal, evenwijdig met de achterrand een donkere tekening, gevormd door een rij convexe halve maantjes. (zie fig. 2).

wijfje : als bij het mannetje, maar groter; lengte voorvleugel 32 tot 34 mm. De oranje postdiscale band breder en iets lichter. Op de onderkant van de achtervleugel is de witte postdiscale band wor- telwaarts minder scherp begrensd, (zie fig. 2).

mannelijke genitalia : het mannelijk genitaalorgaan van P. orestes

wijkt zeer weinig af van het algemene Pseudo- chazara-type. Het lijkt sterk op dat van P. cinqovskii en P. mnis- zechii. De gnathos is meestal minder sterk gebogen dan bij cinqovskii. Het distale gedeelte van de valve is geleidelijk gebogen en tot een punt versmald. Bij cinqovskii is dit distale gedeelte sterker op- waarts gebogen. IMet voor de top komt slechts een zeer smalle vliezige uitstulping voor, in tegenstelling tot cinqovskii en mniszechii waar deze uitstulping veel breder is. Op de costale rand van de valve be- vindt zich een sterk behaarde verhoging die meestal veel duidelijker

9

is dan bij cinqovskii, ongeveer zoals bij mniszechii. Bij cinqovskii reikt deze verhoging zelden tot voorbij de costaalrand. In de aedoea- gus bevindt zich een chitinestuk dat ongeveer zo lang is als een derde van de totale aedoeaguslengte. (zie fig. 3).

androkoniSn : de androkoniën behoren tot groep 2b volgens de indeling van BROUN (1976) en tot type 5 volgens de indeling van GROSS (197B). De basis is recht, bij enkele onderzochte schubben is de basis licht gebogen, en de schaft versmalt geleidelijk aan. De lengte bedraagt gemiddeld 0,35 mm en de breedte 0,035 mm. (zie fig. 4).

Onderzocht materiaal :

Holotype : c/ lengte voorvleugel 29,5 mm, bergen van Noordoost-Grieken- land, Drama, 1700 m, 13 juli 1981, D. VAN DER POORTEN leg. en call.

Allotype : g lengte voorvleugel 33,5 mm, zelfde gegevens als voor het holotype.

Paratypen : 11 d lengte voorvleugel 28 tot 30 mm.

5 g lengte voorvleugel 32 tot 34 mm.

Vindplaats als voor holotype, maar vanaf 1650 tot 1700 m, data : 9 en 13 juli 1981, D. VAN DER POORTEN leg. en coll. 9 cf lengte voorvleugel 28 tot 30 mm.

4 g lengte voorvleugel 32 tot 34,5 mm.

Zelfde gegevens als voor de andere paratypen, J. OILS leg. en call.

Description :

male : like P. cinqovskii but slightly larger; forewing length 28-30 mm, marginal border straight. Grouod colour upperside foreming brownish grey. Sex brand broad, from middle of cell towards inner margin and reaching to fulvous postdiscal band which is crossed by dark veins. 3 mm broad white-pupilled ocelli in S2 and 5. Two small white ocelli in S3 and 4. Underside forewing similar to that of P. cinqovskii. Upperside hindwing postdiscal band with two colours, light ochreous basad and fulvous distally. A small ocellus in S3 and often a still smaller white ocellus in S4. Underside hindwing light grey, irrorate with darker markings. Zigzaggy white postdiscal band 2,5-4 mm. Along marginal border a submarginal row of dark convex lunules, (see fig. 2).

female : similar but larger, forewing length 32-34 mm. Fulvous post- discal band broader and somewhat lighter. Underside hindwing white postdiscal band lesser sharply defined basad. (see fig. 2).

male genitalia : the male genitalia resemble much those of P. cinqov- skii and P, mniszechii. The gnathos is lesser curved than in cinqovskii. The distal end of the valva is gradually bend en

no

pointed. In cinqovskii this distal end is curved upwards mare strong- ly. Just before the apex there is a narrow membranous expansion which is much broader in cinqovskii and mniszechii. On the costa of the valva there is a hairy knob, which is more distinct than in cinqovskii and resembles much that of mniszechii. The knob in cinqovskii rarely reaches beyond the costa of the valva. There is a piece of chitine in the aedoeagus, approximately one third of the total length of the ae- doeagus. (see fig. 3).

androconia : the androconia fit in group 2b of BROUN (1976); they are type 5 in the system of GROSS (1978). The basis is straight and the shaft is getting narrower gradually towards the end. The average length of the androconia is 0,35 mm, the width 0,035 mm. (see fig. 4).

Material examined :

Holotype : cf forewing length 29,5 mm, mountains of north-east Greece, Drama, 17DD m, 13-vii-1981, D. VAN DER POORTEN leg. and call.

Allotype : g forewing length 33,5 mm, same data as for holotype.

Paratypes : 11 cf length forewing 28-30 mm.

5 g length forewing 32-34 mm.

Same locality between 1650 and 1700 m, 9th and 13th July, 1981, D. WAN DER POORTEN leg. and coll.

9 cf length forewing 28-30 mm.

4 g length forewing 32-34,5 mm.

Same data as for other paratypes, J. DILS leg. and coll.

GROSS merkte in 1978 reeds op dat het zeer moeilijk is om de soorten uit het genus Pseudochazara in een systeem te rangschikken omdat steeds slechts enkele kriteria voor het onderscheid tussen soorten of ondersoorten beschouwd worden. Er is trouwens geen enkel kenmerk ge- vonden dat zo belangrijk zou zijn dat men er de circa 25 soorten mee zou kunnen indelen in groepen. Uel is het mogelijk om bepaalde soor- ten bij elkaar te zetten omdat die een gelijkgerichte anatomie of te- kening vertonen, maar het is zeer de vraag of die soorten met een ge- lijk uiterlijk ook werkelijk fylogenetisch bij elkaar horen; daarvoor is o.a. een vergelijkend onderzoek van de eerste stadia noodzakelijk.

De mannelijke genitalia in het genus Pseudochazara kunnen niet in alle gevallen als determineerkenmerk gebruikt worden. De Pseudochazara- soorten zijn er een mooi voorbeeld van dat het mannelijk kopulatieor- gaan op zichzelf niet als enig kriterium voor het vaststellen van de plaats in het taxonomisch systeem volstaat. Naast het feit dat de verschillen tussen de soorten soms uiterst gering zijn, komt nog dat de individuele variatie soms aanzienlijk groot is. Het is opvallend dat men in de verschillende artikels over het genus Pseudochazara wei- nig tekst terugvindt die over deze organen handelt. Het is inderdaad erg moeilijk om de verschillen te verwoorden, ook al krijgt men een

11

|uur 1 : Pseudochazara cinqovskii Gross Pseudochazara cinqovskii cinqovskii Gross, Prilep, d, D. V/flIM DER POORTEN leg.

Joegoslavië,

Macedonië

idem, onderkant

3. idem, g.

Pseudochazara cinqovskii tisiphone Broun, Vernon, d, üd. DE PRIMS leg.

Griekenland ,

Macedonië

idem, onderkant

6. idem, g.

12

Fiquur 2 : Pseudochazara arestes sp.n.

1. Holotype, cf, bergen van Noordoost-Griekenland, Drama, 170D m, 13 juli 1981, D. VAN DER PDORTEN leg. en coll.

2. idem, onderkant.

3. Allotype, g, zelfde gegevens als voor holotype.

4. idem, onderkant.

Figure 2 : Pseudochazara orestes sp.n.

1. Holatype, cf, mountains of north-east Greece, Drama, 17Q0 m, 13th July, 1981, D. VAN DER PDDRTEN leg. and coll.

2. ditto, underside.

3. Allotype, g, same data as for holotype.

4. ditto, underside.

13

Figuur 3 : Mannelijke genitalia van Pseudochazara prestes sp.n. , holo- type, Noordoost-Griekenland, Drama, 1700 m, 13-G7-19B1, D. UfllM DER POORTEN leg. en coll.

boven : het preparaat zonder linker valve, midden : de aedoeagus, onder : de linker valve.

1695 1701

Figuur 4 : Androkoniën

1695 : Pseudochazara cingovskii cingovskii Gross, Joegoslavië, Macedo- nië, Prilep.

17G1 : Pseudochazara orestes sp.n., Noordoost-Griekenland, Drama, ho- lotype.

14

totaal ander globaalbeeld als men de preparaten van verschillende soorten met elkaar vergelijkt.

□m toch te meten te komen met ujelke soorten Pseudochazara orestes het meeste overeenkomst vertoont, en misschien dus het meest vermant is, hebben me een aantal kriteria in een tabelvorm gegoten. De soorten zijn opgesomd volgens de lijst van GRGSS (1978) en omdat me van de meeste soorten geen exemplaren ter beschikking hadden, hebben me ons op dezelfde auteur gebaseerd voor mat de kenmerken betreft. Evenals in de lijst van GROSS komen in de tabel P. anthelea HUbner en P. tele- phassa HUbner niet voor. Uit de gegevens in de tabel blijkt duidelijk dat P. orestes veel overeenkomsten vertoont met P. cingovskii en nog meer met P. mniszechii. Daarom menen me P. orestes tussen beide ge- noemde soorten te moeten plaatsen.

1

2

3

4

5

6

7

1. hippolyte

-

-

mit

1-2

0,26

0,017

2. atlantis

LU

-

-

grijs

1-2

0,27

0,027

3. graeca

Ld

-

+

lichtgrijs

1-2

0,26

0,017

4. guriensis

ld

+

-

grijs

1-2

0,30

0,020

5. beroe

ld

-

+

lichtgrijs

1-2-5

0,40

0,030

6. aurantiaca

Ld

-

+

lichtgrijs

5

0,35

0,040

7. xerxes

Ld

-

-

lichtgrijs

5

0,35

0,040

8. geyeri

Ld

-

-

mit

5-6

0,38

0,045

9. daghestana

Ld

-

-

mit

6

0,35

0,043

10. mamurra

ld

+/-

+

lichtgrijs

7

0,50

0,057

11. obscura

ld

-

+

lichtqri js

7

0,37

0,043

12. schakuhensis

ld

-

-

lichtqri js

7

0,32

0,060

13. pelopea

Ld

+

+

lichtgrijs

4-5

0,36

0,025

14. schahrudensis

Ld

+

+

mit

7

0,45

0,065

15. cingovskii

ld

+

+

mit

1-2

0,35

0,030

16. orestes

Ld

+

-

grijs

5

0,35

0,035

17. mniszechii

Ld

+

-/+

lichtgrijs

5

0,36

0,028

18. turkestana

0

-

-

lichtqri js

2-3-5

0,33

0,035

19. panjshira

0

-

-/+

mit

7

0,31

0,067

20. porphyritica

0

-

-

mit

6

0,35

0,045

21. pseudobaldiva

0

-

-

mit

3

0,28

0,027

22. baldiva

0

-

-

mit

5

0,35

0,038

23. pakistana

0

-

-

mit

3

0,27

0,042

Figuur 7 : tabel met enkele gegevens over de soorten uit het genus Pseudochazara :

1. verspreiding : ld = ten mesten van Hindoekoesj, 0 = ten oosten van

Hindoekoes j.

2. mitte ocellen tussen de oogvlekken op de bovenkant van de voorvleu- gel aanmezig (+) , afmezig (-), soms aanmezig (+/-).

3. aders in de postdiscale band bovenkant voorvleugels tussen de oog- vlekken verdonkerd (+) , niet verdonkerd (-), soms verdonkerd (-/+).

4. kleur van de franje.

5. type van de androkoniSn volgens het systeem van GROSS (1978).

6. lengte van de androkoniën in mm.

7. breedte van de androkoniën in mm.

16

Figuur 5 : Mannelijke genitalia van Pseudochazara prestes sp.n. , paratypen, IMoordoost-Griekenland , Drama Boven : het preparaat zander linker valve,

Midden : de aedoeagus,

□nder : de linker valve.

17

Figuur 6 : Mannelijke genitalia van Pseudochazara cinqovskii cinqovskii Gross, Joegoslavië, Prilep, Boven : het preparaat zonder linker valve,

Midden : de aedoeagus,

Gnder : de linker valve.

Het meest opmerkelijke verschil tussen Pseudochazara orestes enerzijds en P. cinqovskii en mniszechii anderzijds, is mei de tmee kleurig he id van de postdiscale band op de bovenkant van de achtervleugels bij orestes. Een ander duidelijk verschil is de mitte postmediane band op de onderkant van de achtervleugel bij orestes. Dit zijn slechts kleur- verschillen en ze zijn misschien van iets minder belang (zie o.a. de variabele kleur bij qraeca naargelang het gesteente maarop de vlinders

Figuur S : voorvleugelomtrek

1. cinqovskii cinqovskii GROSS 3. orestes sp.n.

2. cinqovskii tisiphone BROUN 4. mniszechii HERRICH-SCHflFFER

cingovskii

orestes

mniszechii

voorvleugelrand

licht convex

recht

licht convex

pastdiscale band voorvleugel

verdonkerd

niet verdonkerd

niet verdonkerd

postdiscale band achtervleugel

eenkleurig

tmeekleurig

eenkleurig

postmediane band onderkant achter- vleugel

zoals grondkleur soms iets lich- ter, niet scherp begrensd

mit, duidelijk afstekend , mortelmaarts scherp begrensd

zoals grondkleur soms iets lich- ter. niet scherp begrensd

androkoniBn

basis afgerond

basis recht

basis recht

gnathos

sterk gebogen

naumelijks ge- bogen

naumelijks ge- bogen

distaai einde van de valve

opwaarts gebo- gen

meinig opmaarts gebogen

meinig opmaarts gebogen

membraan op de cos- ta van de valve

sterk ontmikkeld

naumelijks of niet zichtbaar

meinig ontmik- keld

knabbel op de valve

meinig ontmik- keld

sterk ontmikkeld

sterk ontmikkeld

Figuur 9 : onderscheid tussen Pseudochazara cinqovskii, P. orestes en P. mniszechii.

rusten), maar de zigzagvormige, wortelwaartse begrenzing van deze wit- te poatrrediane band is daarentegen wel een belangrijk kenmerk dat noch bij cinqovskii, noch bij mniszechii optreedt.

Pseudochazara cinqovskii kan men anmiddellijk van mniszechii en Dres- ses onderscheiden door de verdonkerde aders tussen de twee zwarte ogen in de oranje postdiscale band op de bovenkant van de voorvleugels. Een belangrijk verschil tussen orestes en mniszechii is de vorm van de achterrand van de voorvleugel diE bij de laatstgenoemde soort uitge- sproken ronder is (zie fig. 8).

Literatuur :

BROUN, J. , 1976 : A Review of the Genus Pseudochazara de Lesse, 1951 (Lep. , Satyridae) in Greece.

Entomologist's Gaz. 27 (2) : 85-90.

BROUN, 0., 1980 : On The Status of a Little Known Satyrid Butterfly from Greece.

Entomologist's Rec.J.V/ar. 92 : 280-281.

COUTSIS, J.G. , 1973 : List of Grecian Butterflies, Additional Records, 1972.

Entomologist's Rec.J.l/ar. 85 : 165-168.

GROSS, F.J. , 1973 : Saturys sintenisi auch in Europa, nebst Beschrei- bung einer neuen Unterart (Lep., Satyridae).

Ent.Z.Frankf.a.M. 83 (18) : 211-214.

GROSS, F.J. , 1978 : Beitrag zur Systematik von Pseudochazara-Arten. Atalanta 9 (1) : 41-103.

HIGGINS, L.G. & RILEY, N.D. , 1980 : A Field Guide to the Butterflies

of Britain and Europe, fourth edition, revised and reset, Collins, London.

KOUTSAFTIKIS , A., 1974 : Recent Butterfly Records from Greece. Entomologist's Rec.J.Uar. 86 : 15-17, pi. 2.

Summary : During the past few years lots of articles have been written on the genus Pseudochazara. Many forms have been discovered and described, especially from northern Greece. In 1981 U. DE PRINS visited north-west Greece and both D. I/AN DER POORTEN and J. DILS went to the Drama district in north-east Greece. On 13th July 1981 the latter caught some Pseudochazara -specimens in a rocky biotope at 1650- 1700 m high. At first we thought them to be P. cinqovskii, but when we compared the specimens with Yougoslavian cinqovskii and with Greek cinqovskii tisiphone, some important differences showed up. There are some differences in colour, but these are not relevant in Pseudochaza- ra species since groundcolour changes remarkably according to the

13

mountainous substrate the butterflies are living on. Furthermore, there are differences in wing markings and in wing shape, androconia and the male copulatory organ.

The only other species our specimens could fit in is P. mniszechii from Asia Minor, but there are some characteristics in mniszech: which do not occur in the Greek specimens and vice versa. Therefore a new species is described : Pseudochazara orestes sp.n. (see fig. 2).

By putting some characteristics of all the Pseudochazara-species in a table, we could conclude that orestes can best be placed between cin- qovskii and mniszechii. P. orestes can immediately be distinguished from the two other species by the postdiscal band on the upperside of the hindwings which has two colours (this band has only one colour in the two other species), and by the straight margin of the forewings (see fig. 8). Furthermore, the postmedian band on the underside of the hindwings is white and sharply defined basad. The androconia of orestes belong to group 5 in the system of GRGSS (1978) : basis

straight, shaft getting narrower gradually. The male genitalia differ but little from those of cinqovskii and mniszechii. The gnathos is bend a little. The distal end of the valva is curved a little upwards and the membrane just before the apex is poorly developed. On the other hand the hairy knob on the valva basis is well developed.

Résumé : Au cours des dernières années parûrent de nombreux articles sur ee genre Pseudochazara. De nombreuses formes nouvelles fûrent décrites provenant surtout du nord de la Grèce. En 1981, LJ. DE PRINS a visité le nord-ouest de la Grèce, pendant que D. VAN DER POOR- TEN et 0. DILS parcourûrent le district de Drame dans le nord-est de la Grèce. Les deux derniers capturèrent le 13 juillet 1981 dans un biotope rocailleux à une hauteur de 1650-1700 m quelques exemplaires d'une espèce de Pseudochazara. Au cours de la détermination l'espèce P. cinqovskii vint naturellement à l'esprit, mais lorsqu'il y eut moyeo de comparer ces lépidoptères avec des exemplaires de cinqovskii de Yougoslavie et des exemplaires de cinqovskii tisiphone de Grèce, il apparut des différences importantes. Tout d'abord il y a des diffé- rences de couleur qui ne peuvent cependant intervenir utilement pour différencier les espèces de Pseudochazara étant donné que les teintes s'identifient avec les rochers sur lesquels les papillons se reposent. Mais il y a également des différences dans les dessins et la forme des ailes, les androconies et les genitalias mâles.

La seule espèce à laquelle pourrait se rapporter les captures serait P. mniszechii qui vit en Asie-mineure. Cependant cette espèce présen- te des caractères qui n'existent pas dans les exemplaires du nord de la Grèce et inversement. C'est pourquoi une nouvelle espèce est dé- crite : Pseudochazara orestes sp.n. (voir fig. 2). En établissant un tableau des differentes especes du genre Pseudochazara il est apparu que par certains caractères spécifiques 1' orestes se classent le mieux entre cinqovskii et mniszechii. P. orestes est immédiatement recon- naissable des deux autres especes par la bande postdiscale de deux couleurs sur la partie supérieure des ailes postérieures (cette bande

20

chez les autres espèces est unicolore), et par la bordure rectiligne des ailes antérieures (voir fig. 8). Au surplus la bande postmédiane d 1 prestes ressort nettement en blanc sur le fond de dessous des ailes postérieures et cette bande est nettement délimitée à la racine. Les androconies d1 prestes appartiennent au groupe 5 du système de GROSS (1978) : base droite, se rétrécissant progressivement. Les genitalias mâles ne diffèrent que peu de ceux de cinqovskii et mniszechii. Le gnathos est à peine courbé. L'extrémite distale de la valve n'est que peu courbée vers le haut et la membrane qui précède le bout a un mini- mum de développement. Le bulbe pileux sur la base de la valve est par contre fortement développé.

Zusammenfassunq : üJâhrend der letzten Jahren sind viele Artikel er- schienen Ober das Genus Pseudochazara. Hauptsâch- lich aus dem Narden Griechenlands sind viele Formen bekannt geuorden. In 1981 besuchte lü. DE PRINS das Nordmesten Griechenlands, mâhrend D. VAN DER POORTEN und J. DILS den Kreis Drama in Nord-Ost-Griechenland besuchten. Die beiden letzten fingen am 13. Juli 1981 in einem felsi- gen Biotap auf 1650-1700 m HHhe einige Exemplare einer Pseudochazara- Art. UShrend der Bestimmung dachte man anfangs an P. cingovskii, aber als die Exemplare nit dem pugoslavischen cinqovskii und dem griecni- schen cinqovskii tisiphone verglichen merden konnten, fielen uns be- deutende Unterschiede auf. An erster Stelle gibt es Farbdifferenzen , aber diese sind ohne Bedeutung fUr den Unterschied der Arten, da die Farbtöne mit der Farbe des Gesteins, uiorauf die Falter ruhen, öberein- stimmen. Daneben gibt es auch Differenzen in Zeichnung und Form des FlUgels, in den Androkonien, und im mânnlichen Genitalorgan.

Die einzige andere Art mozu die Exemplare eventuell gerechnet uierden künnten, mar P, mniszechii, der in Klein-Asien lebt. Jedoch sind auch bei dieser Art Merkmale anzuzeigen die bei den Nordgriechischen Exem- plare nicht vorkommen und umgekehrt. Darum wird eine neue Art be- schrieben : Pseudochazara orestes sp.n. (s.Fig.2). Durch einige Merk- male fast aller Arten aus dem Genus Pseudochazara in eine Tabelle zu setzen, konnte festgestellt merden, dass orestes am besten zmischen cinqovskii und mniszechii passt.

P, orestes ist von den ziuei anderen Arten sogleich zu unterscheiden durch das zmeifarbiqe postdiscale Band auf der Oberseite der Hinter- flUgel (dieses Band ist bei den anderen Arten einfarbig), und durch den geraden Aussenrand der VorderflUgel (s.fig.8). Ausserdem kontras- tiert das postmediane Band auf der Unterseite der HinterflUgel hell meisslich mit die Grundfarbe und dieses Band ist wurzelmârts scharf begrenzt. Die Androkonien von orestes gehören zu Gruppe 5 nach dem System von GROSS (1978) : gerade Basis, almShlig sich verjöngend. Die mânnlichen Genitaliën unterscheiden sich nur menig von cinqovskii und mniszechii. Der Gnathos ist kaum gebogen. Das distale Ende der Valve ist nur menig aufmSrts gebogen und das Membran gleich vor dem Apex ist minimal entmickelt. Der behaarte Knoten an der Basis der Valve ist dagegen stark entmickelt.

lil. DE PRINS : D iksmuidelaan 176, B-2600 BERCHEM.

D. VAN DER POORTEN : Lanteernhof straat 26, B-2200 B0RGERH0UT.

21

BOEKBESPREKING

WARREN , B.C.S. : SUPPLEMENT TO MDNDGRAPH OF THE GENUS EREBIA 25,5 x 16 cm, 18 p. , 2 pi. E.W.Classey Ltd., 1981, 5,- Pond.

Het gekende standaardwerk : "Monograph of the Genus Erebia" dateert van 1936! Het heeft bij mijn weten nooit een herdruk gekend. Sedert- dien heeft de lepidopterologie niet stilgestaan en onderhavig genus is ook het onderwerp geweest van talrijke studies en ontdekkingen door bekende specialisten. De schrijver plande dan ook sedert enkele tijd een nieuwe, geheel bijgewerkte uitgave van zijn monografie. Jammer genoeg heeft het niet mogen gebeuren! Warren stierf voordat hij het manuskript kon voltooien. De uitgeverij heeft dan eerst gepoogd om het originele werk, dat sinds lang uitverkocht was, te herdrukken. Maar omdat de kosten voor een dergelijke onderneming waarschijnlijk te hoog lagen, besloot men uiteindelijk uit de nagelaten notities van de auteur een bijvoegsel te publiceren met rechtzettingen en aanvullingen in de optiek van de nieuwe ontdekkingen en systematiek. Dit beloofde werk heeft nog een paar jaar op zich laten wachten, en het heeft de hooggespannen verwachtingen wel enigszins teleurgesteld!

Wij krijgen slechts tien bladzijden tekst (afgesloten door WARREN in 1972), plus twee bladzijden verbeteringen van het originele werk, en twee platen met afbeeldingen van genitaliën!

Enkele nieuwe soorten, die in 1936 nog niet bekend waren, worden na- tuurlijk vermeld, maar niet beschreven zoals dat wel uitvoerig werd gedaan in de monografie. Wat de Europese soorten betreft, worden ge- noemd : E. serotina Descimon & de Lesse (door de schrijver voorgesteld als een hybried E, epiphron x E, manto constans) , verder E. calcarius Lorkovic en E, nivalis Lorkovic & de Lesse. De volgende soorten : E. sudetica Staudinger, E. aquitania Fruhstorfer en E. hispania Butler, in het werk van 1936 voorgesteld als subspecies, krijgen nu de status van species.

In de paragraaf die de nieuwe systematiek van het complex tyndarus voorafgaat, beweert de auteur dat de naam cassioides Reiner & Hohen- warth moet vervallen en vervangen worden door ne leus Freyer.

E. sthennyo Graslin wordt aanzien als subspecies van E. pandrose Bork- hausen. De afbeeldingen van de genitaliën zijn doorgaans duidelijk. De prijs (5 pond) ligt aan de hoge kant voor een werk van dergelijke kleine omvang. Toch alleszins een publikatie die geen enkel lepido- pteroloog die zich inlaat met dit veelvormige genus zal willen missen.

A. JANSSEN

SS

Phegea ID (1) 23-34 (3D nov/Ember 1981)

ADAPTATIONS

MORPHOLOGIQUES ET BIOLOGIQUES

AU PARASITISME CHEZ LES ACARIENS

(A. FAIM)

1/

Les acariens sont des arthropodes doués d'une grande plast îCrtâ'ë't ils constituent de ce fait un matériel d'un intérêt considérable dans l'étude des phénomènes d'adaptation, en particulier ceux qui accompag- nent le passage de la vie libre à la vie parasitaire. Les acariens sont en effet capables de s'adapter à des conditions de vie extrême- ment variées. La plupart des espèces sont libres mais il existe aussi une faune patasitaire très nombreuse, aussi bien ectoparasitaire que endoparasitaire. Signalons aussi qu'il existe des familles d'acariens qui comprennent des espèces libres à côté d'espèces parasites. Par ailleurs, certains endoparasites très évolués semûlent dériver des formes ectoparasites vivant sur le même hôte. On peut donc dans cer- tains cas reconstituer de véritables lignées phylogénétiques qui sont d'un très grand intérêt dans l'étude des phénomènes d'adaptation (Fain, 1965 c).

Je traiterai ici des adaptations morphologiques et biologiques qui accompagnent le passage de la vie libre à la vie parasitaire ainsi que de celles que l'on observe lorsqu'un ectoparasite devient endoparasi- te. Mais avant d'étudier ces différentes adaptations parasitaires, il me parait utile de préciser certains aspects du parasitisme en rela- tion avec ces adaptations et notamment l'ancienneté et l'origine du parasitisme chez les acariens, la spécificité de ces parasites et les moyens utilisés par ceux-ci pour rester attachés à leurs hôtes.

ANCIENNETE DES ACARIENS PARASITES

En l'absence de fossiles il n'est évidemment pas possible de démontrer de façon certaine que les acariens sont des parasites anciens mais on possède un certain nombre d'arguments indirects qui tendent à montrer qu'il en est bien ainsi (Fain, 1976 a). L'un de ces arguments est la multiplicité des hôtes et des niches parasitaires occupés par les aca- riens. Un autre argument est constitué par les importantes modifica- tions morphologiques que l'on observe chez beaucoup de ces parasites, les uns étant devenus très regressés, les autres ayant acquis de nou- veaux caractères très spécialisés. 3ien souvent il n'est plus possi- ble de reconnaître dans ces formes très évoluées les ancêtres libres dont ils sont issus. On peut raisonnablement supposer qu'il a fallu un temps considérable pour aboutir à de tels résultats.

S3

Un troisième argument qui va dans le même sens est celui qui nous est fourni par la grande spécificité que montrent certains acariens para- sites. La spécificité est en général plus marquée chez les parasites permanents. La permanence du parasitisme et la spécificité qui en dé- coule indique que l'hôte et son parasite ont vécu dans une étroite in- timité pendant une longue période, ce qui plaide également en faveur de l'ancienneté des acariens parasites.

Enfin, un dernier argument nous est apporté par l'étude de l'évolution parallèle hôte-parasite qui a montré que dans certains groupes les pa- rasites sont presqu'aussi anciens que leurs hôtes. C'est le cas en particulier pour les familles Sarcoptidae et Gastronyssidae et les Me- sostigmates parasites de chiroptères. Qn observe en effet que les es- pèces qui vivent sur les Megachiroptères sont plus primitives que cel- les qui vivent sur les Microchiroptères, ce qui semblerait indiquer que les acariens ont envahi les chiroptères avant que ce groupe ne se soit scindé en Mega et Microchiroptères, c'est-à-dire à une période très ancienne (Fain, 1976 b et 1977; Rudnick, I960; Radovsky, 1967, 1969).

ORIGINE DU PARASITISME ET DE LA SPECIFICITE DES ACARIENS

Tous les acariens parasites ne sont pas également spécifiques. Ceux qui montrent la plus grande spécificité sont les parasites permanents, c'est-à-dire ceux qui passent toute leur vie sur leur hôte. C'est le cas notamment des acariens pilicoles, Myobiidae et Listrophoroidea. La spécialisation pilicole semble particulièrement favorable au déve- loppement d'une haute spécificité car elle est observée aussi chez certains insectes comme les poux qui ont la réputation d'être particu- lièrement spécifiques.

Il est probable que dans beaucoup de cas le parasitisme a pris nais- sance dans le nid et qu'au début il a commencé par être occasionnel et temporaire. Dans la suite le parasite s'est adapté de plus en plus étroitement à la vie parasitaire pour arriver finalement à un point de non retour c'est-à-dire la vie libre est devenue impassible.

Les acariens de la famille Pyroglyphidae sont un bon exemple d'un groupe d'acariens nidicoles sur le point de passer de la vie libre à la vie parasitaire. Cette famille contient 14 genres et 35 espèces. La plupart de ces espèces vivent dans les nids d'oiseaux ou de mammi- fères, un petit nombre d'espèces sont rencontrées dans d'autres habi- tats, principalement dans la poussière de maison. Ecologiquement les Pyroglyphidae se comportent comme des acariens libres. Cependant sur le plan morphologique ils montrent tous les caractères des Psoroptidia parasites (Fain, 1963). Ils présentent en effet des ventouses sexuel- les vestigiales, les tarses sont terminés par des ventouses, la chae- totaxie est fortement réduite sur les pattes et sur l'idiosoma.

Il est passible et même probable que les Psoroptidae parasites de mam- mifères et les Epidermoptidae qui sont leurs homologues chez les oi- seaux, dérivent directement de ces Pyroglyphidae nidicoles (Fain, 1963 p. 41). La transmission des parasites permanents n'est possible que

54

par 1e contact direct avec l'hôte. Un tel contact ne se réalise en pratiqoe qu'entre les animaux adultes et leurs jeunes pendant que ceux-ci sont encore dans le nid. Il existe cependant une exception à cette règle chez les animaux grégaires et en particulier chez les oi- seaux aquatiques, surtout les flnserif ormes. Ces oiseaux ont l'habitu- de de se réunir en grand nombre pour former des bandes des genres et des espèces sont confondus. Les parasites peuvent aisément passer d'un oiseau à l'autre à la faveur de ces contacts. Ce mécanisme per- met d'expliquer pourquoi beaucoup d'acariens parasites d' Anseriformes présentent une spécificité aussi peu marquée.

FIXATION DES PARASITES SUR LEURS HUTES

Un acarien parasite peut se maintenir et se fixer sur un hôte de di- verses façons. A cet égard on peut distinguer deux grands modes de fixation, le premier est l'attache à la surface externe du corps, par exemple sur les poils, les plumes ou la peau (ectoparasitisme), le se- cond est la pénétration dans la profondeur de la peau ou à l'intérieur des cavités naturelles (endoparasitisme) (Fain, 1976 b). La plupart des acariens parasites ont adapté la première méthode, c'est-à-dire la fixation sur la surface externe du corps. Les organes qui sont utili- sés à cette fin sont variables.

Chez les tiques c'est le gnathosoma qui joue ce rôle. Chez les Spe- laeorhynchidae et les Chirarhynchobiidae la fixation s'effectue grâce aux chélicères qui sont très développés. Chez certains Psoroptidae les pattes et l'idiosoma portent des crochets qui s'ancrent solidement dans la peau. Dans d'autres groupes, comme les Myobiidae et les Li- strophoroides qui sont des acariens pilicoles, de nouveaux organes en forme de pinces ou de gouttières chitineuses apparaissent sur les pat- tes ou sur le corps et sont destinés à agripper les poils de l'hôte. Nous étudierons plus en détail ces structures lorsque nous parlerons de l'adaptation au parasitisme.

Les parasites qui ont choisi le second mode de fixation, c'est-à-dire, la pénétration dans ou sous la peau ou encore dans les cavités natu- relles, sont moins nombreux. Ce sont notamment les Sarcoptidae et les Psorergatidae qui vivent complètement enfouis dans l'épaisseur des couches superficielles de la peau. D'autres groupes ont envahi les cavités naturelles du corps, principalement les voies respiratoires, mais aussi le tube digestif. La plupart de ces acariens endoparasites sont dépourvus d'organes de fixation et ont subi une réduction plus au moins forte de la plupart de leurs structures.

ADAPTATIONS MORPHOLOGIQUES ET BIOLOGIQUES A LA l/IE PARASITAIRE CHEZ LES ACARIENS

Comme je l'ai déjà noté l'adaptation au parasitisme intéresse à la morphologie et la biologie de l'acarien. Etudions tout d'abord les adaptations morphologiques.

25

I. ADAPTATIONS MORPHOLOGIQUES

L'étude des lignées d'acariens comprenant à la fois des formes libres, des ecto- et des endoparasites nous a montré que deux ordres de phéno- mènes, indépendants l'un de l'autre, entrent en jeu dans l'adaptation au parasitisme. L'un est du type régressif, l'autre du type construc- tif (Fain, 1969 b).

Les phénomènes régressifs sont essentiellement caractérisés par une réduction ou la disparition de certains organes. Le résultat final est une extrême simplification des différentes structures. Tous les organes peuvent être intéressés par ce processus. On assiste à la ré- duction ou à la disparition des écussons chitineux, des griffes des pattes, de la chaetotaxie, etc.

Indépendamment de ces phénomènes régressifs et en même temps que ceux- ci on peut voir apparaître chez certains parasites, principalement les ectoparasites, des structures nouvelles. Celles-ci consistent essen- tiellement dans l'hypertrophie d'organes existants, plus rarement dans l'apparition d'organes nouveaux. Ces productions sont toujours des adaptations secondaires ou spécialisations destinées à répondre à une fonction nouvelle en rapport avec la vie parasitaire.

La fonction qui a induit les spécialisations les plus importantes est la fonction d'attache à l'hôte. C'est une fonction très importante car c'est d'elle que dépend le maintien du parasite sur son hôte. Certains de ces acariens présentent un mélange de caractères les uns très régressés, les autres (organes d'attache) très spécialisés, ce qui montre que ces deux groupes de caractères rélèvent de mécanismes différentes. Mous allons voir maintenant en détail ces diverses adap- tations en relation avec la vie parasitaire et nous commencerons par les adaptations constructives :

fl. Adaptations constructives ou spécialisations :

Pour qu'un parasite puisse se développer et se reproduire sur un hôte il est indispensable qu'il trouve d'abord le moyen de rester attaché à celui-ci. Le problème de la fixation sur l'hôte a été résolu chez les acariens de diverses manières. C'est la fixation à la peau et aux poils qui a induit les structures les plus complexes et les plus puis- santes. Chez certains groupes d'acariens pilicoles, comme par exemple les Listrophoroidea , ces organes sont devenus tellement importants qu'ils ont fini masquer la plupart des autres caractères. Dans ce groupe d'acariens toute la classification supragénérique est basée sur ces organes d'attache qui ne sont, en somme, que des organes de spé- cialisation, sujets à la convergence. Voici maintenant quelques exem- ples d'organes d'attache chez différents groupes de parasites.

1. Tout d'abord chez les acariens pilicoles

La spécialisation pilicole est observée principalement chez les Myo- biidae (Prostigmates) et les Listrophoroidea (Astigmates). Chez les Myobiidae les organes d'attache sont situés généralement sur la pre-

SG

mière paire de pattes qui sant fortement modifiées. Elles sont plus courtes et plus épaisses que les autres pattes et le fémur et le genu portent chacun une petite plaque garnie de crêtes qui fonctionnent comme les deux mors d'une pince. C'est par l'intermédiaire de cette pince que l'acarien s'attache aux poils de son hôte (Fain, 1977).

Chez les Listrophoroidea le mode de fixation diffère suivant la fa- mille à laquelle appartient l'acarien. Dans la famille Chirodiscidae l'organe de fixation consiste dans des membranes chitineuses striées prolongeant les pattes I et II et qui s'enroulent autour du poil de l'hôte. Chez les Listrophoridae les pattes sont normales et le poil de l'hôte est serré dans une gouttière membraneuse située sur la face ventrale du gnathosoma. Chez les Myocoptidae, les pattes I et II et le gnathosoma sont normaux et la fixation est réalisée par les pattes postérieures transformées en de fortes pinces. Chez les Atopomelidae il n'existe pas d'organe de fixation bien défini; l'acarien reste fixé par ses pattes antérieures qui s'enroulent en quelque sorte autour du poil de l'hôte. Chez les hypopes des Glycyphagidae le poil de l'hôte est serré dans un organe complexe qui est formé en profondeur des deux paires de petites massues garnies de crêtes et en surface de deux lo- bes musculaires.

2. Voyons comment sont constitués les organes d'attache chez les aca- riens endofolliculaires, c'est-à-dire vivant dans les follicules pi- leux ou le follicule plumeux. C'est le cas notamment de certains hy- popes des Glycyphagidae, des genres Rodentopus et Cryptomyopus. Ces hypopes sont complètement enfouis dans le follicule pileux de ron- geurs. Les organes d'attache sont représentés par des poils modifiés en forme de mains situés sur les tibias postérieurs. Grâce à ces poils modifiés l'acarien peut monter ou descendre le long du poil de l'hôte (Fain, 1969 a).

Dans le genre Microlichus, parasite des follicules plumeux les organes d'attache consistent en des prolongements recourbés situés à l'extré- mité des tarses antérieurs. Grâce à ces crochets l'acarien peut se maintenir dans le follicule plumeux (Fain, 1965 b).

3. Les acariens plumicoles vivent entre les barbules des plumes. Ils s'attachent principalement par les ventouses tarsales qui sont souvent modifiées.

k. Voyons maintenant comment s'attachent les acariens qui vivent à la surface de la peau chez les mammifères. Les tiques s'attachent grâce à leur rostre denté qu'elles enfoncent profondément dans la peau de l'hôte. Chez certaines espèces un ciment est secrété et contribue à la fixation du gnathosoma à la peau.

Chez les Mesostigmates les organes de fixation sont variablement déve- loppés. Chez la plupart des Dermanyssidae ils sont représentés seule- ment par les ventouses tarsales. Il y a cependant des exceptions et notamment celle du genre flncoranyssus il existe sur les genus I de très forts crochets destines a harponner la peau de l'hôte (Evans et Fain, 1968). Chez certains Laelapidae, comme par exemple les Ixodo-

27

rhynchinae parasites des serpents, les cornicules sont très allongées et parfois se terminent par une ou deux barbes. Chez d'autres espèces (par exemple flsiatolaelaps) la coxa I porte un grand crochet recourbé servant de harpon (Fain, 1962 a). Chez les Omentolaelapidae , repré- senté par un genre et une espèce (Dmentolaelaps mehelyae) vivant sur un serpent africain l'organe de fixation est extraordinairement com- pliqué. Il consiste en une volumineuse poche membraneuse couvrant tout 1' opisthogaster et faisant fonction de ventouse. Cette poche, en effet, est bordée en arrière par une frange formée de poils modifiés reliés à des petits muscles qui contraient les mouvements de cette po- che.

Un autre adaptation qui est observée fréquemment chez les acariens vi- vant sous les écailles des reptiles est l'élargissement de l'idiosoma. Cet élargissement assure probablement une meilleure contention de l'acarien sous les écailles (Fain, 1961). Cet élargissement est par- ticulièrement prononcé chez Dmentolaelaps mehelyae qui est un Meso- stigmate. Il est observé également chez les Metastigmates du genre flponomma vivant sur les reptiles ainsi que chez les Prostigmates de la famille Pterygosomidae , parasites des lézards. L'apparition d'un même caractère chez des acariens appartenant à 3 ordres différents s'expli- que par la similitude des habitats et relève donc de la simple conver- gence. La convergence n'est d'ailleurs pas rare chez les acariens pa- rasites et nous en avons observé de nombreux exemples chez divers groupes d'acariens.

Chez certains Mesostigmates et Astigmates, la fixation à la peau est réalisée exclusivement par les chélicères fortement hypertrophiés. C'est le cas chez les Spelaeorhynchidae (Mesostigmates) et les Chiro- rhynchobiidae (Astigmates) parasites des chauves-souris. Les Prostig- mates renferment plusieurs groupes de parasites cuticoles. Le plus nombreux est celui des Trombiculidae dont les larves s'attachent à la peau par l'intermédiaire de leurs chélicères. C'est chez les Astigma- tes cuticoles que les organes d'attache sont les plus fortement déve- loppés. Ils consistent principalement en de forts crochets qui s'en- foncent dans la peau comme des harpons. Ces crochets sont situés sur la face ventrale de l'idiosoma, du gnathosoma ou des pattes. Ils sont particulièrement développés chez les Galagalgidae et chez certains Psoroptidae parasites de mammifères ainsi que chez les Epidermoptidae vivant sur les oiseaux.

5. Acariens s'attachant à la cornée oculaire

Une très curieuse forme de parasitisme est observée chez les chauves- souris du groupe des roussettes, c'est l'acariase cornéenne. Ce para- sitisme est produit par de très petits acariens des genres Dpsonyssus et Rodhainyssus de la famille Gastronyssidae. Ces acariens s'atta- chent a la cornée au moyen de très délicates petites pinces situées sur les tarses postérieurs (Fain, 1964).

6. Organes d'attache chez les acariens endoparasites

D'une façon générale les organes d'attache sont peu développés chez

28

les acariens endcparasites. Cela s'explique probablement par le fait que ces organes sont moins nécessaires que chez les ectoparasites du fait que le danger de se détacher accidentellement de l'hOte est moins grand dans les niches internes qu'à la surface du corps. Notons ce- pendant que chez les Turbinoptidae qui vivent dans les fosses nasales d'oiseaux il existe à l'extrémité des tarses des puissants crochets qui font fonction d'organes d'attache. On peut expliquer cette anoma- lie par le fait que ces acariens vivent habituellement dans la région superficielle ou épidermique des fasses nasales le danger d'être éliminé est plus grand que dans la profondeur des fosses nasales. Chez tous les autres groupes d'acariens vivant dans les fosses nasales ou dans les voies respiratoires inférieures il n'existe pas d'organes d'attache spécialisés.

7. Signalons encore un autre et curieux mode d'attache à la peau c'est celui qu'utilisent les Psoroptidae parasites des animaux domestiques. Chez ces acariens les tarses antérieurs sont terminés par des prolon- gements pointus grâce auxquels ils produisent des petites abrasions de la peau de leur hôte. L'hÛte réagit à ces irritations en sécrétant des liquides réactionnels. Ceux-ci en séchant deviennent des croûtes adhérantes qui aident à maintenir les acariens sur la peau (Fain, 1963).

Après cette revue des plus importants types d'organes d'attache chez les acariens parasites, je voudrais maintenant dire quelques mots des modifications régressives en relation avec la vie parasitaire.

B. Modifications régressives en relation avec la vie parasitaire :

D'une façon générale les phénomènes régressifs sont plus marqués chez les endoparasites que chez les ectoparasites. C'est donc l'inverse de ce que l'on observe pour les phénomènes constructifs qui sont plus im- portants chez les ectoparasites. Dn observe aussi que la régression est habituellement plus importante lorsque l'hôte appartient à un groupe zoologique plus évalué. L'endoparasitisme est observé chez 3 ordres d'acariens : les Mesostigmates, les Prostigmates et les Astig- mates. C'est chez les Astigmates que l'on observe les cas de régres- sion les plus prononcés.

Considérons d'abord les Mesostigmates endoparasites.

Chez les Rhinonyssidae , parasites des voies respiratoires des oiseaux, tous les organes sont plus fortement regressés que chez les Macronys- sidae dont très probablement ils dérivent et qui vivent sur la peau de divers vertébrés. La régression intéresse notamment la chaetotaxie, le tritosternum, les chélicères, etc. Les Entonyssidae parasites du poumon des serpents présentent également une notable régression des structures si on les compare avec les Mesostigmates ectoparasites vi- vant sur ces mêmes serpents. C'est chez les Halarachnidae , qui vivent en parasites dans les voies respiratoires des mammifères que la réduc- tion des structures est la plus importante. Chez beaucoup d'espèces le péritrème et l'écusson génital sont complètement absents et la

29

chaetotaxie idiosamale est très réduite.

Chez les Astigmates, la régression des organes est particulièrement marquée. Ainsi par exemple, dans la famille Teinocoptidae , parasites cuticoles des chauves-souris, la quatrième paire de pattes est soit vestigiale soit complètement absente. La femelle est plus fortement regressée que le mâle et elle présente une forme qui peut être globu- leuse ou longuement cylindrique. Dans certains cas le mâle est forte- ment néoténique et ne se distingue de la larve ou de la protonymphe que par la présence du pénis. C'est le cas par exemple pour Bakero- coptes cynopteri (Fain, 1962 b) un parasite de Megachiroptera.

Evolution regressive des parasites expliquée par les réactions immuni- taires de leurs hâtes.

□n peut se demander pourquoi chez les parasites l'évolution est prati- quement toujours du type régressif alors que chez les animaux libres l'évolution a suivi dans son ensemble la voie de la complication des structures. On ignore la cause de cette évolution à rebours chez les parasites mais on peut présumer que les réactions immunitaires de dé- fense de l'hôte y jouent un rôle important.

L'existence de réactions immunitaires de l'hôte est bien démontrée pour de nombreuses espèces d'ectoparasites producteurs de gale ainsi que pour certains endoparasites. Il est probable que ces réactions existent à l'égard de tous les parasites mais que dans la plupart des cas leur intensité reste trop faible pour être perçue cliniquement.

Les parasites disposent de divers moyens pour neutraliser les réac- tions de rejet de l'hôte. Certains, comme les Schistosomes, sont ca- pables de se camoufler en s'entourant d'antigènes empruntés à leurs hôtes ou encore en incorporant des protéines de l'hôte à leur propre substance. Un autre moyen pour un parasite de se faire tolérer par l'hôte serait de diminuer le plus possible la surface avec laquelle il entre en contact avec celui-ci, par exemple en réduisant la plupart de ses structures externes (poils, griffes, pattes, etc.).

L'hypothèse que nous avançons ici et suivant laquelle la régression des structures du parasite serait imposée par l'hôte et contrôlée grâ- ce à la sélection naturelle, rend bien compte des faits observés. En effet, c'est chez les hôtes les plus évolués, donc ceux qui présentent les systèmes immunitaires les plus perfectionnés, que l'on observe les parasites les plus régressés.

Un autre argument en faveur de cette hypothèse est fourni par l'étude des lignées phylogénétiques de Mesostigmates parasites d'oiseaux. Nous y voyons en effet que les acariens qui vivent dans les voies respira- toires (Rhinonyssidae) , et qui présentent donc un contact très intime avec les muqueuses de l'hôte, sont nettement plus regressés que ceux qui vivent sur la peau de ces mêmes hôtes (Macronyssidae) et qui n'ont donc avec ces derniers qu'un contact moins étroit.

30

□n observe un phénomène similaire chez les vers du groupe des Némato- des où les parasites tissulaires ou sanguicoles comme les Filaires sont plus évalués que les Nématodes vivant dans les cavités en commu- nication avec le milieu extérieur. Le mécanisme par lequel les réac- tions immunitaires de l'hôte influencent l'évolution de ses parasites est inconnu mais c'est probablement en augmentant la pression de sé- lection sur le parasite, l'obligeant à sélectionner toujours la forme la plus régressée (Fain, 1979).

II. ADAPTATIONS BIOLOGIQUES

Après les adaptations morphologiques, étudions maintenant les adapta- tions d'ordre biologique en rapport avec le parasitisme. Pour ne pas allonger cet exposé je me contenterai de parler des modifications du cycle de développement produites par la vie parasitaire. D'une façon générale la vie parasitaire entraine une accélération du développement post embryonnaire.

Les acariens libres et les ectoparasites sont dans la majorité des cas ovipares. Chez les endoparasites au contraire l'ovoviviparité est la règle. La suite du cycle est également accélérée chez les endoparasi- tes au point que certains ou tous les stades nymphaux peuvent dispa- raître complètement. Il est intéressant de signaler ici que l'accélé- ration du développement postembryonnaire est également observée chez certains groupes d'acariens qui ne sont parasites que pendant leur stade larvaire ou nymphal. C'est le cas notamment pour les Trombicu- lidae et les Hypoderidae (Fain & Bafort, 1967).

L'accélération du développement en relation avec la vie parasitaire est particulièrement bien marquée chez les Prostigmates de la famille Ereynetidae qui comprend des espèces libres et des espèces parasites. Toutes les espèces libres de cette famille de même que l'unique espèce parasitant le poumon de mollusques sont ovipares. Le cycle comprend l'oeuf, la larve, 3 stades nymphaux et les adultes. Chez les espèces qui vivent dans les fosses nasales des batraciens le cycle est accélé- ré. La femelle est ovovivipare et il n'y a plus que deux stades nym- phaux. Le cycle est encore plus fortement raccourci chez les espèces qui vivent dans les fosses nasales d'animaux à sang chaud, c'est-à- dire les oiseaux et les mammifères. Ces espèces sont également ovo- vivipares. Il existe une prélarve et une larve mais pas de stade nym- phal et l'adulte prend naissance directement dans la dépouille larvai- re. Les stades nymphaux n'ont cependant pas complètement disparu mais ils sont vestigiaux et représentés seulement par des membranes trans- parentes et quelques petits vestiges chitineux des pharynx (Fain, 1963 b).

Chez les Flesostigmates ectoparasites l'oviparité est la règle et l'ovoviviparité ou la viviparité ne sont rencontrées que chez quelques groupes vivant dans les voies respiratoires des vertébrés (notamment les Entonyssidae , les Rhinonyssidae et les Halarachnidae). Chez deux espèces de Rhinonyssidae la femelle donne naissance non pas à une lar- ve mais à une protonymphe complètement développée.

31

Une situation semblable existe chez les Astigmates. Les ectoparasites et quelques rares groupes d'acariens endocuticoles (certains Sarcopti- dae et Epidermoptidae) sont ovipares. L'ovoviviparité et la vivipari- té sont de règle chez les Astigmates endoparasites.

Je me suis efforcé de donner dans cet exposé une idée des divers phé- nomènes qui entrent en jeu dans l'adaptation à la vie parasitaire chez les acariens. Je pense que ces notions sont importantes car elles peuvent nous aider à comprendre l'origine des structures extraordinai- res rencontrées chez certains parasites. Elles nous permettent aussi de discerner dans toutes ces modifications ce qui revient d'une part à l'évolution normale phylogénétique et d'autre part à la spécialisation relèvant de la simple convergence.

Réferences :

EV/ANS, G.G. & FAIN, A., 1968 : A neu hirstionyssine mite from Trichys lipura Gunther.

Acarologia 10 (3) : 419-425.

FAIN, A., 1961 : Une nouvelle famille d'acariens, parasites de ser- pents du genre Mehelya au Congo : Omentolaelaptidae Fam.nov. (Meso- stigmata).

Rev. zool. bot. Afr. LXI \J (3-4) : 283 -296.

FAIN, A., 1962a : Les Acariens mésostigmatiques ectoparasites des ser- pents.

Bull. Inst. roy.Sci.nat. Belgique XXXUIII (18) : 1-149.

FAIN, A., 1962b : Les Acariens psoriques parasites des chauves-souris. XXIII. Un nouveau genre complètement hexapode à tous les stades du développement.

Bull. Ann. Soc. roy.ent. Belgique 98 : 4G4-412.

FAIN, A., 1963a : Les Acariens producteurs de gale chez les Lémuriens et les singes avec une étude des Psoroptidae (Sarcoptif ormes).

Bull. Inst. roy.Sci.nat. Belgique XXXIX (32) : 1-125.

FAIN, A., 1963b : Chaetotaxie et classification des Speleognathinae. Bull. Inst. roy.Sci.nat. Belgique XXXXIX (9) : 1-80.

FAIN, A., 1964 : Chaetotaxie et classification des Gastronyssidae avec description d'un nouveau genre parasite nasicole d'un Ecureuil sud- africain (Acarina : Sarcoptif ormes).

Rev. zool. bot. Afr. LXX (1-2) : 4D-52.

FAIN, A., 1965a : A review of the family Rhyncoptidae Lawrence parasi- tic on Porcupines and Monkeys (Acarina : Sarcoptif ormes).

Advances in Acarology, Comstock, Publ. Ithaca N.T. Cornell Univ. press (II) : 135-159.

35

FAIN, A., 1965b : A review of the family Epidermoptidae Trouessart pa- rasitic an the skin of birds (Acarina : Sarcoptiformes).

Koninkl.Vl. Acad.üJetensch. Let. Schone Kunst. BelgiE 84 ( I —II ) : 1-176,

1-144.

FAIN, A., 1965c : Quelques aspects de l'endoparasitisme par les aca- riens.

Ann. Parasitai. 40 (3) : 317-327.

FAIN, A. , 1969a : Les Deutonymphes hypopiales vivant en association phorétique sur les Mammifères (Acarina : Sarcoptiformes).

Bull. Inst. roy.Sci.nat. Belgique 45 (33) : 1-262.

FAIN, A., 1969b : Adaptation to parasitism in mites.- Symposium 2nd Intern. Congress Acarology (1967).

Acarologia 11 (3) : 429-449.

FAIN, A., 1976a : Ancienneté et Spécificité des acariens parasites. Evolution parallèle. HÛtes-parasites.

Acarologia 17 (3) : 369-374.

FAIN, A., 1976b : Les Acariens parasites des chauves-souris, biologie, rôle pathogène, spécificité, évolution parallèle parasites-hôtes. Ann.Spéléol. 31 : 3-25.

FAIN, A., 1977 : Observations sur la spécificité des Acariens de la famille Myobiidae. Correlation entre l'évolution des parasites et de leurs hôtes.

Ann.Parasitol. (Paris) 52 (3) : 339-351.

FAIN, A., 1979 : Proc. 5th Int. Congr. Acarol. U.S.A. 1978, Recent Ad- vances in Acarology Vol. II : 321-328.

RADBV/SKY, F. J. , 1967 : The Macronyssidae and Laelapidae

Mesostigmata) parasitic on bats. /.V v t

* '■ , ro-

Univ. Calif .Publ.Ent. 46 : 1-288.

)NICK, A., I960 dae (Acarina).

fiC

RUDNICK, A., 196B : A revision on the Mites of the family Spîntur^'i-ci-

;

Univ. Calif. Publ.Ent. 17 : 157-284, pl. 18-48.

spy'

s

Samenvatting : Morfologische en biologische aanpassingen van de mj-jtg-n

aan het parasitair leven. '

Mijten beschikken over een groot aanpassingsvermogen en aldus vormen zij een belangrijk onderzoeksmateriaal in de studie van de fenomenen die gepaard gaan met de overgang van een vrij leven naar een parasi- tair bestaan enerzijds, en de evolutie van ectoparasiet tot endopara- siet anderzijds. Hoewel fossielen ontbreken neemt men aan dat mijten evolutief gezien reeds zeer oud zijn en dit om vier redenen : het be- staan van verschillende gastheren en nestelplaatsen, belangrijke mor- fologische aanpassingen bij de mijten (waarvoor een lange tijdspanne nodig is), het voorkomen van mijten die niet meer zonder gastheer kun- nen voortbestaan en ten slotte de relatie gast-gastheer die aantoont

33

dat deze relatie bijna even aud is als de gastheer zelf, en van deze laatste is de ouderdom beter vast te stellen.

Het is mogelijk dat het parasitisme in het begin slechts tijdelijk en okkasioneel voorkwam maar door de verschillende aanpassingen van de mijten meer en meer permanent werd. Deze belangrijke aanpassingen zijn het best waar te nemen bij de vasthechtingsorganen van de mijt. De morfologische aanpassingen omvatten konstruktieve en regressieve veranderingen. De konstruktieve aanpassingen komen vooral voor bij de ectoparasiet. Wegens hun belangrijke rol voor de parasiet zijn het voornamelijk de aanhechtingsorganen die sterk geëvolueerd en ontwik- keld zijn. Deze organen worden dan ook als determineermiddel ge- bruikt. Enkele voorbeelden : Myobiidae hebben vasthechtingsorganen op het eerste paar poten en bezitten een klein schild met twee uitsteek- sels die als pincet fungeren. Chirodiscidae hebben gegroefde membra- nen als verlengstuk van het eerste en tweede paar poten. Hierom wordt de vacht van de gastheer opgerold. Listrophoridae bezitten op de ven- trale zijde van het gnathosoma een membraanachtige goot waarin het haar van de gastheer wordt vastgeklemd. Bij de Myocoptidae zijn het de achterste poten die tot pincet omgevormd zijn.

l\log andere groepen mijten bezitten o.a. haren op de tibia, verschil- lende vormen van zuignappen, een getande snuit, of uitsteeksels op de achterste tarsen om zich aan hun gastheer vast te hechten. Sommige mijten irriteren hun gastheer zodat deze een vocht afscheidt dat na- derhand opdroogt en zo een korst vormt die de vasthechting van de mijt verzekert.

De regressieve aanpassingen vindt men vooral bij de endoparasieten waar de vasthechting minder noodzakelijk is. Hier zijn de beharing, het peritrema en de cheliceren sterk gereduceerd of volledig verdwe- nen. Regressieve aanpassingen worden o.a. ook veroorzaakt door immu- noreakties van de gastheer, maar het juiste werkingsmechanisme hiervan is nog niet bekend.

Ten slotte zijn er ook biologische veranderingen en dit vooral in de voortplantingscyclus die korter is dan bij vrij levende soorten; dit komt omdat sommige nymfale stadia ontbreken.

fl. FAIIM : Instituut voor Tropische Geneeskunde, Nationalestraat 155, B-2D0Q ANTWERPEN.

34

Phegea 10 (1) : 35-48 (3D november 1981)

K WEEK VERSLAG VAN THECLA BETULAE L.

(Lepidoptera, Lycaenidae)

(Paul DAIMS)

1. Inleiding

Sedert enkele jaren ben ik geboeid door de bevallige vlindertjes die de Lycaenidae zijn, en door hun biologie. IMooit tevoren had ik dag- vlinders gekweekt ab ovo, wel vele honderden ex larva, maar blauwt jes- rupsen waren daar zelden bij. Dit, tesamen met de interessante neven- aspekten van de levensgewoonten (o.a. myrmecof ilie) , en het enigszins bedreigd voorkomen van de berkepage in het Mechelse, was de aanleiding om met dit vlindertje de kweek te beginnen.

2. Uitgangsmateriaal

Berkepagewijf jes vliegen in een normaal jaar vanaf de laatste dagen van augustus, üp 3 september ving ik alzo een betrekkelijk vers exem- plaar. Thuis werd het in een terrarium gezet (5D x 3D x 4D cm) waarin twee erlenmeyers werden geplaatst : de ene met twijgen van sleedoorn,

de andere met bloemen als guldenroede, leverkruid, buddleia en vooral vuilboom omdat dit in het levensgebied een van de voornaamste honing- bronnen bleek te zijn. Talrijke observaties op de vliegplaats gaven dit als resultaat : de dieren vlogen niet veel, ze zogen voortdurend

honing uit de nochtans onopvallende bloempjes van de vuilboom (Franqu- la alnus), die trouwens door vele andere insekten - waaronder vooral bijen - werden bezocht. Het liefst hielden ze zich op in de toppen van de struiken en hervlogen nu en dan van tak tot tak. Soms zaten ze ook gewoon op een blad te zonnen met gespreide vleugels. Het gevangen dier legde 's anderendaags acht eieren en stierf vier dagen later. Het werd wellicht te warm en te droog gezet! De ganse dag stond het terra- rium buiten in de zon, wat gelijk staat met een moordaanslag! Dp 2D september 198D werd een vrij afgevlogen wijfje met dun achterlijf be- machtigd. Dit diertje zou van 21 september tot 14 oktober in totaal 58 eieren leggen.

3. Het wekenlang in leven houden van de vlinder

Het tweede diertje werd in hetzelfde terrarium losgelaten. Er werden evenwel geen bloemen meer ingezet, omdat ze niet bezocht werden. Alzo werd er, naast een dagelijkse sproeiing in het terrarium 's avonds (noodzakelijk voor een zekere luchtvochtigheid), verscheidene malen per dag aan het diertje suikerwater in een 1/8 verhouding toegediend. Hiervoor werd als volgt te werk gegaan : het terrariumdak is van ge-

35

vlochten ijzerdraad met kleine mazen (2 op 2 mm), een plukje watten, even tevoren gedompeld in het suikerwater werd op de draad gelegd, net voor het dier. Aan de watten werd vooreerst met de vingers een dun uiteinde gedraaid dat doorheen de mazen kon gestoken worden. Met een pincet werd dit juist voor de vlinder aangebracht en meestal begon die spoedig minutenlang te zuigen waarbij het achterlijf aanmerkelijk in volume toenam. Het opnemen van suikerwater gebeurde maar wanneer eerst de voorpoten in kontakt geweest waren met de watten : de smaakfunktie bleek dus in de voorpoten gelegen te zijn. Eens bevestigd deed het plukje dagenlang dienst. Met een spuitje werd het voortdurend voor- zien van suikerwater. Er werden in totaal zo'n tiental propjes aange- bracht, die door het vlindertje gemakkelijk werden teruggevonden. Het terrarium werd nu steeds op een halfschaduwrijke plek neergezet!

4. Het eieren leggen

Het leggen van de eieren gebeurde steeds op de sleedoorntwi jgen en wel volgens een bepaald patroon. Het dier kwam ergens op een blad terecht en kroop vervolgens naar de twijg welke werd afgelopen, meestal zonder eieren te leggen. Aan de basis van de twijg gekomen draaide het dier naar boven toe (zie fig. 7a). Gedurig betastte het met de sprieten de tak terwijl het achterlijf er gekromd naast werd gehouden. Zo klom het opwaarts tot de achterlijf spunt tegen een zijtakbasis stootte. Dan werd één, zelden twee, eieren af gelegd. Meestal vloog de berkepage dan op en landde hij op een ander twijgje waar het hele scenario werd overgedaan. Soms liep hij dezelfde tak verder af om alzo ook op jaarse twijgen in de nabijheid van een knop een ei te deponeren (zie fig. 7b, c). Meermaals was dit ook de eindknop.

5, Beschrijving van de kweek

In totaal werden dus GG eieren verkregen. Deze waren wit van kleur, half bolvormig met een klein wit deukje aan de wat afgeplatte top. Dit putje is de micropyle waardoor het ei kan ademhalen. Voorts heeft het een fijne, netachtige struktuur met doornige puntjes (zie fig. Ia, b). De eieren werden niet losgemaakt, maar overwinterd op een stukje twijg in een petrischaal. Er werd tevens een vochtig propje watten bijgelegd en tweemaal per week werd het deksel opgelicht voor lucht- verversing. De overwinteringsplaats was een onverwarmd en naar het noorden gericht tuinhuisje.

In de literatuur las ik als tijdstip voor het uitkamen : eind april, begin mei. Ik verwachtte de rupsjes dan ook niet eerder. üJegens druk- ke studiebezigheden kon ik niet iedere dag de eieren kontroleren. Dp 3 april werd vastgesteld dat er reeds een twintigtal rupsjes uitgeslo- pen waren waaronder alle acht van de eerste vlinder. Hiervan waren er reeds drie dood, van de overige slechts 2. Deze waren wellicht één of twee dagen tevoren uitgekomen. De jonge diertjes zagen er half door- schijnend groenig bruin uit waardoor ze veel minder opvielen dan de witte eitjes. Deze werden door de rupsjes nooit opgepeuzeld. Ze ver- toonden enkel een gaatje ter hoogte van de micropyle. De diertjes wa- ren 1,2 mm lang en betrekkelijk lang behaard. Het vroege uitkamen was denkelijk te wijten aan het warme voorjaar.

3G

09

Figuur 1 : a. het ei van Thecla betulae, zijzicht.

b. het ei, havenzicht met in het midden de micrapyle.

Het ei is valledig mit, met een netachtige struktuur, d.w. z. putjes, min af meer gerangschikt in een spiraal en amgeven met dcrentjes. Deze putjes zijn het graatst even ander de tap (zie de grate schaduwen bij het ei getekend in havenzicht). Dm die deukjes zichtbaar te maken heb ik ze geschaduwd.

Aanvankelijk kregen de rupsjes de keuze tussen enkele vaedselplanten af aanverwanten : verwilderde pruim, vagelkers, berk, vuurdaarn en sleednnrn. Aan de sleedaarnblaad jes werd het meest gegeten, dan aan de verwilderde pruim. Slechts enkele rupsjes aten van de vagelkers; de berke- en vuurdnarnblaad jes werden evenwel angemaeid gelaten. De kweek werd aangevat met verwilderde pruim, die dicht bij huis stand; slechts na de tweede vervelling werd avergeschakeld ap sleednarn (Pru- nus spinasa).

De rupsen vervellen driemaal. Ze waren dan geelgraen getint en ge- taaid met zeven schuine, gele zijstrepen die aver twee segmenten heen liepen. Tevens hadden ze een gele rug- en zijlijn. Ze waren nag al- tijd behaard en het meest typische van de rupsen was hun verm : het vaaraanzicht was driehaekig, van- anderen breed, met steile flanken, uitlapend ap een rugkam (zie fig. 2). De dieren geleken erg ap jange kaningspagerupsen die echter render zijn en steeds bavenap een slee- dcarnblad zitten, terwijl de berkepagerupsen altijd rusten ap de haafdnerf, aan de anderzijde van een blad. Za vielen ze geenszins ap. Jange rupsen aten enkel de epidermis van zeer jange, nag apgeralde blaadjes. Later perfareerden ze het blad en aten van de rand af.

37

1 cm

38

6. Samenvatting van de kweek

l/an 3 tnt 14 april : 65 rupsjes slapen uit, één ei niet. 5 rupsjes

waren op 3 april reeds daad.

18-04 : de eerste diertjes vervelden vnor de eerste maal. Ondertussen werd er van 6 diertjes geen spoor meer teruggevonden : de rupsjes verstapten zich uitermate graag in de nog niet ontloken blaadjes wat bij de voedselverversing voor een geduldig speurwerk zorgde! De ontbrekende zijn wellicht met het afval weggegooid. Eén werd er nog teruggevonden in de resten, drie dagen later. Niets wees voor de overige op kannibalisme.

Konklusie : -bij het zachte weer duurde het 15 dagen alvorens ze ver- velden.

-in totaal bleven er nog 55 rupsjes over.

Op 09-05 vervelden de eerste rupsjes voor de tweede keer. Ondertussen stierven drie rupsen; 7 andere bleven in de ontwikkeling achter. De twee kleinste werden in de tuin op een sleedoorn gezet, en wer- den nadien terug binnen gehaald. Deze twee bleven achter en lever- den de laatste twee mannetjes (zie verder). Van de 5 overblijvers zouden er in de volgende dagen drie sterven. 45 dieren groeiden gelijkmatig op.

Besluit : tussen de eerste en de tweede vervelling verliepen 21 dagen! Dit is te wijten aan het koude weer! De dieren werden immers op buitentemperatuur gekweekt en kregen alzo geregeld te maken met 2 à 3°C 's morgens! Insekten zijn koudbloedigen zodat het groeitempo evenredig is met de omgevingstemperatuur.

Op 19-05 vervelde de eerste rups voor de derde maal. 49 dieren bleven over. Het warme weer zorgde voor de snelle groei : slechts 10 da-

gen verliepen tussen de tweede en de derde vervelling.

Op 27-05 bereikte nummer één een lengte van 1,8 cm. Het gros van de rupsen moest nog vervellen of was net verveld.

Figuur 2 : Een volwassen rups van Thecla betulae L.

a. dorsaal zicht op de rups, in normale houding op de hoofdnerf aan de onderzijde van een blad. De rupsen spinnen steeds draden over het wandelpad waardoor ze zich beter kunnen vasthouden. Let op de schuine flanklijnen die in dezelfde richting verlopen als de zij- nerven van het blad; een uitstekende kamoeflage is aldus verzekerd!

b. zijzicht. De kleine kop is haast onzichtbaar in rust. De berkepa- gerups heeft een retraktiele kop, typisch voor alle Lycaenidenrup- sen! Door dit mechanisme hoeft de rups zich niet veel te bewegen bij het eten. Andere familiegenoten gebruiken deze eigenschap om bloemknoppen, bloemen en vruchten uit te vreten.

c. een voor-zijwaarts zicht. Deze tekening heeft de bedoeling de drie- hoekige vorm van de rups aan te tonen. Bij pas vervelde dieren is dit het meest uitgesproken; nadien staan de flanken wat boller.

39

□p 02-G6 verpopte rups 1 bij een lengte van 1,8 cm. Hierbij was de rups bruinrood en doorzichtig geworden. Dp de bodem van het terra- rium werden dorre bladeren gestrooid waartegen vele dieren verpop- ten. Toch verpopten er ook enkele net onder de grond tegen een of ander vast objekt.

□p D7-06 veranderde rups 1 in pop en wel in rechtopstaande houding. Rond de pop waren enkele spaarzame draden geweven. De pop zelf was enkel met de achterlijf spunt aan het substraat bevestigd; d.w.z. de achterlijf spunt bleef in de rupsehuid, die als een harmonika af- geschaven werd, zitten en deed dienst als hechtingspunt. De pop was bruin getekend, en dorsaal werden de schuine streepjes nog zichtbaar. De vleugelscheden waren bruin-bruingeel gevlekt. En wat kenmerkend is voor alle Lycaenidae-poppen : ze zijn erg gedron- gen. De lengte bedroeg hier 1,3 cm, de breedte 6 à 7 mm (zie fig. 3).

Vaststelling op 15-D6 : de rupsen die nog aten (ongeveer 1/3 van het totale aantal) waren op zicht groter; bij meting 2 tot 2,2 cm. Worden dit de wijfjes? De vorige 2/3 varieerden immers in maximale lengte van 1,6 tot 1,9 cm. Zullen dit de mannetjes worden? Deze veronderstelling bleek juist te zijn (zie verder). De twee achter- blijvers verpopten op' 23-06 bij een lengte van 1,8 cm.

7. De myrmecofiele eigenschappen van de berkepaqe

Op 17 juni, na mijn eerste examen, deed ik experimenten met de rupsen en Lasius niqer. Hoe werd te werk gegaan? In de hof zaten veel mie- ren van de soort Lasius niqer bij een bladluizenkolonie op een wilg. Een sleedoorntwijg je met twee rupsen werd met een speld vastgeprikt in de buurt van de kolonie. Dan werd er afgewacht. De eerste mier be- trommelde even met haar sprieten de rups en liep dan verder. Wat la- ter betastte een andere werkster dezelfde rups en nu leek er interesse te zijn voor de rups. De mier kroop op de rug van de rups en liep al snuffelend rond, steeds de rups innig betastend. Honingdruppelt jes werden niet vastgesteld, evenmin als een dorsaal of laterale organen. Nochtans moest er iets zijn dat de mieren aantrok : wellicht huid-

kliertjes waarvan de afscheiding zo gering was dat ze met het blote oog niet kon waargenomen worden.

Nadien zaten er op elke rups twee mieren te snuffelen. Vele andere waren ondertussen in kontakt geweest met de rupsen, maar ze hadden geen belangstelling. Nooit vielen die mieren de rupsen aan. Een an- dere kolonie op een andere wilg deed dit wel! De rupsen krampen ineen bij elke beet en gingen op de loop. Deze dieren werden in veiligheid gesteld. Dit gedrag van de laatste groep mieren was verwonderlijk om- dat het dezelfde soort mieren betrof.

De tak met de twee rupsen en mieren werd terug binnengezet. s Ander- endaags zaten de mieren er nog op; rups 1 was wel één mier kwijtge- speeld. Dit duurde zo twee dagen. Nu verkleurden de rupsen en gingen op wandel naar een verpoppingsplaats; de ruggangers reden mooi mee. De rupsen zochten in de hoek van de zinken bak van het terrarium, net

40

ander de grand een ideale verpoppingsplaats. Ondertussen was rups 1 haar tweede mier aak kwijt. De andere had nog haar twee lijfwachten. De dag erop waren aak deze van de rups weg. De rupsen zaten nu roer- loos. Twee dagen nadien werden er opnieuw mieren bijgebracht; één er- van bleef een dag bij rups 1 die de dag daarop in pap veranderde. l/oor de pappen had geen enkele mier belangstelling. Deze vorm van myrmeco- filie noemde IM.U. ELFFERICH : trofobiasis. Zijn definitie ervaar luidt : rupsen die zich voeden met plantaardige stoffen en die door de mieren bezocht worden. Ze scheiden een stof af, die door de mieren opgelikt wordt. De rupsen leven meestal buiten het nest.

lateraal

ventraal

dorsaal

1 cm

Figuur 3 : De pap, het is geen gardelpap; ze is enkel via de afge- stroopte huid bevestigd op het substraat, op de tekening links : een takje. Opvallende kenmerken:

-zeer gedrongen pap; ze is het breedst ter hoogte van het achterlijf, -het thoraxgedeelte en de basis van de vleugelscheden zijn het sterkst gevlekt; ze komen dan aak het donkerst vaar.

-vooral bij jonge poppen zijn de rugstrepen nog zichtbaar.

-op het voorzicht merk je duidelijk de plaats van de tong, de eerste twee paotparen en de sprieten. (Het derde paar poten zit verscholen onder de sprieten en/ of de vleugelscheden).

-bij dorsaal zicht bemerk je dat de aanleunende randen van segment 5 en 6 iets meer geprononceerd zijn : de plaats van het stridulatieor-

gaan.

41

B. hunnen de poppen sjirpen af niet?

Er werd bij verstoring geen geluid gehoord of soms wel iets, maar dat was te accidenteel om zeker te zijn. Dit in tegenstelling met bijvoor- beeld de poppen van het groentje, waar je op 2 à 3 meter de poppen nog hoorde knarsen (zie een volgend artikel). Het stridulatieorgaan op de rug tussen segment 5 en 6 werd echter duidelijk bekeken onder de mi- kroskoop bij een vergroting van 60 x (zie fig. 4a, b, c en d).

Figuur 4a : Het stridulatieorgaan van een pop van Thecla betulae L.

Het sjirpen geschiedt door de dorentjes te laten raspen tegen de wrijfplaat. Dit gebeurt door het aktiveren van spiertjes die aanhechten aan de intersegmentaire plooi. De dorentjes op de wrijf- plaat zijn erg klein; te kort wellicht om hoorbaar geluid te produce- ren. De tekening toont aan dat het preparaat genomen werd op de me- diaanlinie en op de rug ter hoogte van segment 5 en 6 van een uitgeko- men pop.

42

2

3

Figuur 4b : Een 75x vergroot beeld van dit preparaat

1. intersegmentaire chitineplooi 4. basis van een haar

2. sjirpplaat 5. segment 5

3. wrijfplaat met dorentjes 6. segment 6

Figuur 4c : Geschematiseerde overlangse doorsnede van het stridulatie- orgaan in vivo.

'\. intersegmentaire chitineplooi 4. een haar

2. sjirpplaat 5. segment 5

3. ujrijfplaat met dorentjes 6. segment 6

1

F iguur 4d : Idem, maar met uitgevlakte intersegmentaire plooi. Voor de nummers zie fig. 4c.

43

g. Het uitkamen van de vlinders

10-07

: 1

d

20-07

12-07

: 3

d

21-07

13-07

: 2

d

22-07

15-07

: 2

d

23-07

16-07

: 6

d

24-07

17-07

: 3

d

26-07

18-07

: 3

d

27-07

19-07

: 3

d

28-07

In totaal : 49 vlinders 30 d 19 g

3 d

2 cZ, 1 g 6 g 2 Q 5 g 2 S

3g, if

1 cZ de tmee achterblijvers!

De vooropgestelde voorspelling kmam dus uit : de eerste rupsen van kleiner formaat maren mannetjes, de grotere mijfjes. Lüat opviel maren de glanzend zmartbruine vleugels van de vlinders. In de natuur merden door mij zeer zelden zulke verse exemplaren maargenomen.

10. Het liefdesspel van de berkepaqe

In één groot terrarium (B0 x 40 x 60 cm) merden 5 mijfjes en 17 manne- tjes samengezet vanaf 21 juli. Uier dagen gebeurde er niets. Telkens als een mannetje een mijf je benaderde stak deze afmijzend haar achter- lijf omhoog. 25 juli mas een zonnige dag. Vanaf 10 u joegen verschei- dene mannetjes achter een mijf je manneer dat eens opvloog. Tussen half elf en half tmaalf merden drie paren gevormd. Hoe ging dat in zijn merk? Een mijf je vloog rond met een mannetje vlak achter zich. Het mannetje vloog iets lager. Van zodra het mijf je neerzat met de vleugels gespreid en het achterlijf in normale houding, kopuleerde het mannetje, zittend en al fladderend op haar rug, om zich vervolgens om te keren en de vleugels toe te slaan (zie fig. 5 en 6). De parings- duur bedroeg omtrent één uur. Eén van de bevruchte mijfjes merd in een terrarium losgelaten om eieren te leggen. Dit mijf je legde gedu- rende één meek 36 eitjes; toen is het per toeval ontsnapt! De overige dieren merden op de oorspronkelijke vliegplaats uitgezet.

11. Verdere proefnemingen en observatie

□p 15 augustus 19B1 merd een zeer fris mijf je gevangen in de natuur; het mankeerde een poot en stierf desondanks op 5 september, dus juist 21 dagen later. Dp 23 augustus 1981 merd nog een mijf je overgebracht , een vers en ditmaal onbeschadigd exemplaar. Dit dier stierf op 24 september 1981; het leefde dus 33 dagen. De dieren merden dagelijks meermaals gevoederd zoals eerder beschreven. Beide legden ze in to- taal 268 eieren. Ziezo het uitgangspunt voor een nieume kmeek!

Er rest mij nog één vraag te beantmoorden , namelijk : melk is de voed- selplant van de berkepage in het biotoop in het Mechelse? Op 23 en op 29 augustus merden in totaal drie mijfjes gezien die rondvlogen in vermilderde pruimenstruiken. Is vermilderde pruim de enige voedsel- plant aldaar? Sleedoorn heb ik er nog niet ontdekt, dus die plant is uitgesloten. Amerikaanse vogelkers en vermilderde kers groeien er

44

wel. Dp 6 september werden met dat doel twee wijfjes geobserveerd op de vliegplaats. Eén wijfje werd gedurende een uur gadegeslagen ter- wijl het haningpurend van bloem tot bloem kroop in een vuilboomstruik en slechts zelden vloog. Toen werd het door een wesp tot tweemaal toe lastig gevallen; het vloog ontstemd en woest weg!

Tweehonderd meter daarvan werd een ander kalmpjes fladderend wijfje waargenomen, vliegend tussen struiken als vuilboom, eikjes, Amerikaan- se vogelkers, verwilderde kers, wilg, berk enz. Het dier nam honing tot zich van vuilboombloemp jes , wat in dezelfde struik ook een atalan- ta, een gehakkelde aurelia, en in een andere struik een citroentje en

1 cm

Figuur 5 : Een mannetje jagend achter een wijfje.

Figuur 6 : Een koppel in kopulatiehouding

enkele argusvlinders deden. Plots vloog het terug op en dwarrelde vlakbij tussen de twijgen van een Amerikaans vogelkersje. Nauwlettend werd er toegekeken. Het vlindertje landde op een jaarse twijg, één van de bovenste scheuten van de vier meter hoge struik, en kroop ver- volgens naar de basis van deze tak om zich daar om te draaien en er een ei te deponeren. Het kroop dan verder omhoog en zette nogmaals een eitje af. Toen werd het belaagd door twee glanzende houtmieren (Lasius fuliqinosus). Het vloog onstuimig op en werd gedurende het volgende halfuur nog slechts eenmaal gezien. Belangrijk is dat Ameri- kaanse vogelkers, beter bekend als bospest (Prunus serotina) in de na- tuur als voedselplant herkend wordt! Hierin zit misschien een moge- lijkheid tot uitbreiding van de soort, omdat deze verwilderde struik overvloedig voorkomt in de Kempen!

Figuur 7 : Een wijfje bij het eierleggen.

a. Een wijfje met de intentie om eieren te leggen; het betast kontinu met de sprieten de voedselplant. Het achterlijf wordt aanhoudend naast de twijg gehouden tot de abdomenpunt tegen een zijtakbasis stoot.

b. Hier is het zover : met de achterlijf spunt wordt de beste legplaats opgezocht en vervolgens wordt er een ei gedeponeerd.

c. Andere mogelijke legplaatsen (minder frekwent) : boven : naast de eindknop van een jaarse twijg, onder : nabij een knop van een jaars takje.

46

Summary : Thecla betulae L. occurs in the region of Mechelen (province of Antwerp), the author caught two females in early Septem- ber 1980, which were fed with sugerwater on pieces of wadding. He ob- tained 66 eggs which were deposed on Prunus spinosa branches. The be- haviour of the female during ovipositing was observed very closely. The eggs hatched in early April. The larvae were bred on Prunus spi- nosa. There are three larval stages. In the last stage it was passi- ble to notice a difference in length and in developing speed : the

little larvae (1,8 cm) pupated in the first half of June, whilst the longer ones (2,2 cm) pupated in the second half of that month. The little larvae turned out to be males, the longer ones to be females.

During larval stage some experiments with Lasius niqer were carried out in order to study the myrmecofilic qualities of Thecla betulae. There was but little attraction of the ants and the larvae never pupa- ted in ants nests. According to ELFFERICH this kind of relationship is called trophobiosis.

The butterflies emerged between ID and 28 July. Some couples were put in a large breeding cage and mating was observed accurately. The other specimens were released on the original spot. Towards the end of August some females were observed in the field in order to determi- nate the foodplant of the species in the Mechelen region. Prunus spi- nosa does not occur in this region. Only once, a female was observed ovipositing on Prunus serotina. This is very important since this shrub is found commonly in the Hempen, which opens the possibility to Thecla betulae of spreading into a larger area.

Résumé : Thecla betulae L. se rencontre dans la région de Malines (province d'Anvers). Début septembre 1980 l'auteur captura deux femelles dont il obtint un total de 66 oeufs. Les papillons fû- rent tenus en vie en leur donnant de l'eau sucrée sur de petits tam- pons d'ouate. Les oeufs fûrent déposés sur des branchettes de Prunus spinosa. Le comportement de la femelle pendant la ponte est décrit avec précision. I 'éclosion des oeufs eut lieu au début d'avril.

L'élevage se fit sur prunnelier. I es chenilles muèrent trois fois. Au dernier stade on pouvait constater la différence de taille en même temps que la rapidité du développement : les petites chenilles (1,8

cm) se chrysalidèrent dans la première moitié de juin et les grosses chenilles (2,2 cm) au cours de la seconde moitié du même mois. Les premières donnèrent plus tard ries mâles, les secondes des papillons femelles.

Au cours du stade de chenille il fut entrepris quelques essais avec Lasius niqer pour étudier le comportement myrmécophile. Il put être établi que les chenilles montrèrent peu de caractéristique pouvant

attirer les fourmis, mais que la chrysalidation ne s'est jamais effec- tuée dans les nids de fourmis. D'apres ELFFERICH ce comportement de relation est de la trophobiose.

Les papillons sortirent les 1D et 28 juillet. Quelques couples fûrent mis dans un grand terrarium et l'accouplement fut notée avec préci- sion. Les autres exemplaires fûrent lâchés à l'emplacement originai- re. Fin août quelques femelles fûrent observées dans la nature pour établir le choix de la plante dans la région de Malines; dans cette région Prunus spinosa n'existe pas. On ne put observer qu'une seule fois que la ponte se fit sur Prunus serotina. Ceci est important car ce buisson s'est acclimaté et se rencontre en masse en Campine et qu'il existe de ce fait une possibilité d'extension pour Thecla betu- lae.

P. DANS : Willem Eeetsstraat 21, B-280C ME CHELEM,

Phegea ID (1) : 49-5C (30 november 1981)

EEN INTERESSANTE AFWIJKING VAN PHYLLONORYCTER CAVELLA Zeiler

( Lepidoptera, Gracillariidae)

(Hans HEIMDERICKX)

In het kader van een onderzoek naar het voorkomen van minerende Micro- lepidoptera op berk, merden in de herfst van 198G te Mol (Heidehuizen) een aantal Phyllonorycter-mi/jnen verzameld op Betula pendula. Door het kunstmatig verkorten van de diapauze (zie o.a. SDKÜLDFF, 1980) konden reeds vanaf einde maart 1981 de imago's onderzocht morden.

Zoals vermacht behoorden de meeste exemplaren tot de algemene soort P, ulmif olieila , die in tegenstelling tot mat de naam laat vermoeden, aan Betula sp. gebonden is. P, stettinensis Nicelli, die een voorkeur voor Alnus sp. vertoont, maar ook op Betula sp. kan voorkomen, merd niet maargenomen, evenmin als P. anderidae Fletcher, die nog slechts in Groot-Brittannig merd gevonden (JACDBS, 1945).

Afwijkend exemplaar van Phyllonorycter cavella Zeiler (Mol)

Dp 5 april ontpopte echter een mannelijk exemplaar dat op basis van de vleugeltekening onmogelijk met de tabellen en beschrijvingen van BRAD- LEY, JACOBS en TREMEWAIM (1969) en JACBBS (1945) kon gedetermineerd morden. Het genitaalonderzoek toonde daarentegen verrassend duidelijk de typische, haakvormige valven (zie PIERCE & METCALFE, 1935) van de zeldzame P. cavella Zeiler, die inderdaad op Betula sp. voorkomt. Dp de voorvleugels van het exemplaar mas de eerste dorsale strigula ech- ter duidelijk gescheiden van de eerste costale (zie figuur), termijl

3mm

49

deze bij normale P. cavella-exemplaren tot een in het midden versmalde band samengevloeid zijn. IMu is het algemeen bekend dat de vleugelte- kening bij vele Phyllonorycter-soorten individueel vaak vrij sterk va- rieert. Dit bemoeilijkt de determinatie en zonder bijkomend genitaal- onderzDek zouden veel exemplaren niet met zekerheid op naam kunnen ge- bracht worden. Toch blijven gevallen als dit, waarbij de vieugelteke- ning zowel links als rechts fundamenteel afwijkt van het basispatroon van de soort eerder zeldzaam. Er is nog wel een ondersoort van P. ca- vella bekend die alle strigulae gescheiden heeft, nl. ssp. milleri Gregor & Povolny (zie GREGDR & POl/OLNY, 1950), maar deze heeft als bijkomend kenmerk op elke voorvleugel nog twee strigulae meer, en ze werd uitsluitend gevonden op Prunus cerasus.

Qmdat de gevonden mijnen geen P. cavella-exemplaren meer opleverden, werden in juli 1981 op dezelfde vindplaats terug een aantal mijnen, van de tweede generatie, verzameld. Bij de vlinders die hiervan begin augustus ontpopten, bevonden zich gelukkig een tweetal P. cavella- exemplaren. Deze hadden echter een normaal vleugelpatroon , zodat ge- steld kan worden dat het eerste exemplaar waarschijnlijk een opvallen- de individuele abberatie betrof.

Literatuur :

BRADLEY, J.D. , JACOBS, S.IM.A. & TREMEWAIM , W.G. , 1969 : A key to the

British and French species of Phyllonorycter HUbner (Lithocolletis Höbner) (Lep. , Gracillariidae).

Entomologist's Gaz. 20 (1) : 3-33.

GREGDR, F. & POVOLIMY, D. , 195G : Contributions to the knowledge of ge- nus Lithocolletis Hb.

Folia Entomologica 13 : 33-36.

JACOBS, S.IM.A., 1945 : On the British Species of the Genus Lithocolle- tis Hb.

Proc.S. Land. ent.nat. hist. Soc. 1944-iy45 : 32-59.

PIERCE, F.IM. & METCALFE, J.U. , 1935 : The Genitalia of the Tineid Fa-

milies of the Lepidoptera of the British Islands : 73, pi. 44.

S0K0L0FF, P. , 1980 : Practical Hints for Collecting and Studying the

Microlepidoptera.

The Amateur Entomologist 16.

H. HEIMDERICKX : Wandelweg 11, B-2400 MOL.

50

Phegea IG (1) : 51-57 (3D november 1981)

E G ARAB ID AE VAN DE GENTSE

KANAALZONE C1965 - 1975 )

(Coleoptera, Carabidae)

(Rino DALL'ASTA)

Hoewel de Gentse Kanaalzone in vijftien jaar tijd op bijna spookachti- ge wijze tot een metalen lelijkerd is verworden, zal blijken uit het groot aantal loopkevers - vooral uit enkele geïmporteerde en zeldzame exemplaren - dat dit gebied bijzonder rijk is aan zandminnende en zelfs halofiele soorten. Daardoor heeft deze regio een eigen karak- ter, mede bepaald door de aanwezigheid van de haven vanwaar adventieve soorten zich verspreiden.

l/ooraf wens ik duidelijk te stellen dat de lijst strekt van 1962 tot 1972, een woelige periode in het industrialisatieproces van de Gentse Zeehaven. Daarom is het niet uitgesloten dat bepaalde soorten mogen worden geschrapt door het terugdringen of het verdwijnen van biotopen.

Het gebied omvat de gemeenten üostakker en Desteldonk en de rechteroe- ver van het kanaal Gent-Terneuzen , üJondelgem, Evergem en Kluizen op de linkeroever. Gok binnen deze nauwe begrenzing werden hooguit enkele interessante biotopen aan studie onderworpen :

-de grasbermen en -kanten van sekundaire wegen,

-de kale zandvlakten, gelegen tussen industriële kompleksen, en la- ter opgeslorpt door de steeds groter wordende vlek petrochemische bedrijven,

-de uitgestrekte plassen, ontstaan op de opgespoten terreinen waar grote hoeveelheden zand werden gewonnen.

Door de differentiatie van de vangmethaden meen ik met vrij veel zeker- heid te mogen stellen dat de inventaris van Carabidae binnen dit ge- bied zowat volledig is, voor hogervermelde periode althans.

Gebruikte vanqmethoden :

-oplichten van stenen, doorweekt karton, lompen, afval allerhande aan wegkanten, in uitgedroogde grachten, aan slootoevers;

-overdadig bevloeien van zandige oevers aan plassen, sloten enz.; -systematisch zeven van plantenafval , humus, strooisel e.d. waarbij werden gebruikt :

a. insektenzeven van verschillende maaswijdte,

b. een Berlese-apparaat , zonder gloeilamp om te vlugge uitdroging van zeefsel te vermijden.

51

Opmerking :

-binnen het gebied werd het plaatsen van vallen absoluut irrelevant gevonden, aangezien ratten e.d. de stukken aas uit de potten roofden.

-op licht komen minder Carabidae af dan men pleegt te denken; slechts enkele Bradycellus-soorten werden op die manier gevangen. Het zijn doorgaans Dytiscidae en Scarabaeidae (Aphodius sp.) die door licht- bronnen worden aangetrokken.

IIWEIMTflRIS : CARABIDAE (met ekologische randbemerkingen)

Carabini :

Carabus granulatus L. : talrijk (onder stenen, in wilgestobben) üJon- delgem, Desteldonk, Ertvelde-Kluizen.

Mebriini :

Nebria brevicollis F. : talrijk.

Leistus fulvibarbis Dejean : gezellig bijeen in wilgehakhout , gezeefd. [Motiophilini :

IMotiophilus biguttatus F. : talrijk op vochtige oevers.

IMotiophilus palusiris Duftschmid : eveneens algemeen.

Elaphrini :

Elaphrus cupreus Duftschmid : vrij algemeen aan zandige oevers; jaagt dikwijls in de zonneschijn in gezelschap van Bembidion- en Stenus- soorten.

Elaphrus riparius L. : idem.

Loricerini :

Loricera pilicornis F. : zeer algemeen aan oevers.

Cicindelini :

Cicindela hybrida L. : talrijk op zandvlakten, vliegt uitstekend. Scaritini :

Clivina collaris Herbst : typische graafkever; schijnt evenwel niet gebonden te zijn aan oevers, zoals het genus Dyschirius Bonelli. Clivina fossor L. : idem.

Dyschirius globosus Herbst : talrijk in zeefsel (wegbermen).

Dyschirius politus Dejean : plaatselijk algemeen aan oevers.

Dyschirius obscurus Gyllenhall : niet algemeen.

5S

Broscini :

Brascus cephalotes Panzer : verspreid op zandvlakten; graaft zich in onder stenen, puin e.d. Deze soort wordt in de "Catalogue des Co- léoptères de Belgique" als zeer algemeen opgegeven; persoonlijk vind ik deze vaststelling allesbehalve exakt : Broscus is zeer lo-

kaal.

Trechini :

Trechus quadristriatus Schrank : zeer algemeen in vochtige humuslagen. Bembidiini :

Asaphidion flavipes L. : algemeen aan wegranden.

□cys quinquestriatus Gyllenhall : 1 ex. onder populiereschors.

Bembidion (IMotaphus) varium Olivier : op oeverzand.

Bembidion (IMotaphus) semipunctatum Donovan : idem vorige soort. Bembidion (Trépanés) articulatum Panzer : algemeen op vochtige plaat-

sen (ook gezeefd uit plantenresten).

Bembidion (Philochthus) biguttatum F. : algemeen aan oevers.

Bembidion (Bembidion) quadripustulatum Serville : 3 exemplaren. Bembidion (Peryphus) femoratum Sturm : zeer algemeen in vochtig zand. Bembidion (Peryphus) ustulatum L. : zeer algemeen; deze soort heeft geen voorkeur voor zandoevers, zoals de meeste Bembidiini.

Bembidion (Testedium) bipunctatum L. : 1 exemplaar aan oever.

Bembidion (Metallina) lampros Herbst : zeer algemeen; op dezelfde

vindplaatsen als B. ustulatum L.

Bembidion (Chrysobracteon) argenteolum Ahrens : op zand. Deze laatste soort is zeer lokaal en gebonden aan zandf ormaties : duinruggen en

-pannen, heivelden.

Perigonini :

Perigona nigriceps Dejean : een zeer zeldzame soort. Gezeefd uit plantenresten (Wondelgemse Meersen) 1 exemplaar; geïmporteerd langs de zeehaven? In België slechts twee vindplaatsen : Muno en Buder-

gem (cf. "Catalogue des Coléoptères carabiques de Belgique").

Anisodactylini :

Anisodactylus binotatus F. : zeer algemeen op vochtige plaatsen. Harpalini :

Harpalus pubescens Müller : zeer algemeen op droge zandgrond; tussen vegetatie rondlopend.

Harpalus affinis Schrank : zeer algemeen onder stenen op droge plaat- sen. Bntelbare var. viridulus Fourcroy : overwegend groen gekleurd. Harpalus distinguendus Duftschmid : vrij algemeen; ingegraven onder

stenen, zoals de meeste kevers uit dit genus.

Harpalus latus L. : verkiest vochtige biotopen; talrijk gezeefd uit humuslagen.

53

Harpalus rubripes Duftschmid : minder talrijk dan voorgaande soort. Harpalus rufitarsis Duftschmid : algemeen.

Harpalus smaragdinus Duftschmid : algemeen.

Harpalus tardus Panzer : schijnt algemeen te zijn; weinig talrijk aan- getroffen binnen ons gebied.

Harpalus picipennis Duftschmid : een zeldzame soort die halofiel lijkt te zijn, ofschoon ze ook in Midden-België werd waargenomen.

Stenolophini :

Stenolophus teutonus Schrank : verspreid voorkomend.

Stenolophus mixtus Herbst : zeldzamer dan vorige soort.

Bradycellini :

Bradycellus harpalinus Serville : algemeen tussen bladeren; komt af op lichtbron.

Bradycellus verbasci Duftschmid : even algemeen. flcupalpini :

(een reeks moeilijk te determineren soorten, die alle voorkomen aan oevers).

Acupalpus brunnipes Sturm : vrij algemeen.

Acupalpus dorsalis F. : minder algemeen.

Acupalpus flavicollis Sturm : algemeen.

Acupalpus luteatus Duftschmid : algemeen.

Acupalpus maculatus Schaum : doorgaans halofiel; komt verspreid voor in het gebied.

Acupalpus meridianus L. : meer nog dan de andere Acupalpini leeft deze soort gezellig tesamen in groepen van 1D en meer exemplaren.

Pterostichini :

Pterostichus (Lagarus) vernalis Panzer : zeer algemeen in rottend

plantaardig materiaal.

Pterostichus (Poecilus) cupreus L. : verbreid; loopt rond in de zonne- schijn (aan wegranden e.d. ).

Pterostichus (Poecilus) lepidus Leske : op zandgrond; weinig waargeno- men.

Pterostichus (Argutor) strenuus Panzer : zeer algemeen; veelal in ge- zelschap van P. vernalis Panzer en P. niqrita F.

Pterostichus (Bmaseus) vulgaris L. : zeer algemeen in de akkers. Pterostichus (Platysma) niger Schalier : minder algemeen; gezellig in wilgehakhout.

Pterostichus (Melanius) nigrita F. : zeer algemeen op vochtige plaat- sen.

Sphodrini :

Calathus erratus Sahlberg : verspreid.

Calathus fuscipes Goeze : grootste soort uit het genus; zeer algemeen op zandgrond; veelal tussen boomwortels e.d.

54

Calathus melanocephalus L. : zeer algEmEEn.

Calathus ambiguus Paykull : mindEr algEmEEn; 3 exemplarEn gEV/nnden. Calathus mollis Marsham : haljfielE soort! Komt hiEr En daar voor in het gebied.

flnchomenini :

□listhopus rotundatus Paykull : 1 ex. gezeefd uit humus.

Agonum (Anchus) obscurum Herbst : zeer algemeen; gezeefd uit bladaarde in gedroogde grachten.

Agonum (Anchomenus) ruficDrne Goeze : idem als A. obscurum Herbst. Agonum (Limodromus) assimile Paykull : ZEer algemeen; overwintert in groepen van ZO à 4D exemplaren ondEr wilgeschors.

Agonum (Agonum) marginatum L. : verspreid voorkomend aan oevers.

Agonum (Agonum) moestum Duftschmid : minder algemeen dan A, margina- tum L. Verkiest humuslagen in wilgebosjes.

Agonum (Agonum) muelleri Herbst : algemeen.

Agonum (Europhilus) thoreyi Dejean : algemeen in humus (grachtkanten). Agonum (Idiochroma) dorsale Pontopidan : zeer algemeen; overwintert

als A. assimile Paykull.

Amarini :

(Alle Amarini hebben een voorkeur voor droge, zandige terreinen; in tegenstelling tot de meeste Carabidae zijn het dieren die in zonne- schijn op hun prooi jagen; vele zijn overigens herbivoor).

Amara plebeja Gyllenhall : zeer algemeen.

Amara aenea De Geer : de meest verspreide en algemene soort.

Amara anthobia Villa : verspreid.

Amara communis Panzer : algemeen in ons gebied.

Amara curta Dejean : algemeen.

Amara famelica Zimmer : verspreid in ons gebied, ofschoon ze in de "Catalogue des Coléoptères de Belgigue" slechts aangegeven is van de duinpannen in de Kempen.

I Amara lucida Duftschmid : vrij algemeen.

Amara lunicollis Schiüdte : zeer algemeen.

Amara similata Gyllenhall : zeer algemeen.

Amara bifrons Gyllenhall : algemeen.

Amara fulva De Geer : een van de zeldzame Amarini die zich op vrij grote diepte ingraaft onder stenen e.d.

Amara spreta Dejean : zeer algemeen.

Callistini :

Chlaenius nigricornis F. : 1 exemplaar op zeer vochtig weiland. Chlaenius nitidulus Schrank : idem.

□odini :

□odes helopioides F. : 2 exemplaren op vochtig weiland.

55

Badistrini :

Badister bipustulatus F. : algemeen, maar plaatselijk.

Badister sodalis Duftschmid : zeldzaam.

Lebiini :

Lebia chlorocephala Hoffmann : 2 exemplaren, schijnt zeer lokaal te zijn.

Demetriini :

Geen waarnemingen.

Dromiini :

Dromius linearis Olivier : algemeen (gezeefd uit plantenafval). Dromius melanocephalus Dejean : algemeen.

Metabletus foveatus Fourcroy : zeer algemeen op zandgrond.

Besluiten :

Rekening houdend met het ondankbare karakter van het terrein (monoto- nie van de regio, belangrijke graad van industrialisatie en konseku- tieve afvallozing) , en vooral met de voortdurend veranderende struk- tuur van het landschap (verdwijnen van weiland, wegranden, wilgenrijer en sloten) in de periode 1964 tot 1966, kunnen wij vaststellen dat hel gebied nog interessante soorten herbergt. In de eerste plaats lijker de halofiele soorten belangwekkend; werden deze door verschillende golven van transgressies tot in het binnenland meegevoerd, of beant- woordt hun aanwezigheid aan normale migratorische verschijnselen? Ter tweede schijnt het me toe dat Periqona niqriceps Dejean an sich eer buitenbeentje is : het is een kosmopoliet die "toevallig" voorkomt ir BelgiË. Hoe is zijn aanwezigheid te verklaren in de üJondelgemse Meer- sen? Ld ij nemen aan dat vooralsnog geen geldige besluiten zijn gefor- muleerd betreffende deze verspreidingsonderzoeken, of : hoe het blijkl dat over onze lokale keverfauna nog heel wat te vertellen valt...

Literatuur :

AUBER, L. , 1965 : Atlas des coléoptères de France, tome 1. Ed. Boubée Paris.

BRAHMAN, P. J. , 1966 : Lijst van Caleoptera uit Nederland en het omrin- gende gebied. Monografie nr. 2 van de Nederlandse Entomologische Vereniging.

DERENNE, E. , 1957 : Catalogue des Coléoptères de Belgique, fase. 2. Caraboidea : Carabidae. Société royale d ' Entomologie de Belgique.

56

Hans

HORION, A., 1935 : Nachtrag zu Fauna Germanica ven E. REITTER.

Goecke l/erlag.

KUHNT, P., 1911 : Illustrierte BestimmungstabEllen der KSfer Deutsch- lands. Schweizerbart' sche V/erlagsbuchhandlung , Stuttgart.

SCHAUFUSS, C. , 1876 : Calwers Kôferbuch. l/erlag E. Nôgele, Stuttgart.

SCHILSHY, J., 1909 : Systematisches l/erzeichnis des Kôfer Deutschlands und Deutsch-Osterreichs. l/erlag Strecker & Schröder, Stuttgart.

STRESEMAN, E. , 1964 : Exkursionsfauna kJirbellose II/1. l/clk und klis- sen l/olkseigener l/erlag, Berlin.

l/ENEMA, P., 1969 : Loopkevertabel. Uitgeverij Nederlandse Jeugdbond

Summary : In the period 1962-1972 the author collected the Carabidae species in the canalzone of Ghent (Belgium, Flanders), using many different collecting methods. Therefore the inventary is fairly complete : 91 species. A complete list of these species is given, with comments on the sampling methods, phenology, habitat etc. Peri- qona niqriceps De jean was captures for the third time in Belgium.

Résumé : Au cours de la période 1962-1972, l'auteur a récolté les Ca- rabidae dans la zone du canal de Gand (Belgique, Flandres) en utilisant diverses méthodes de capture. De ce fait l'inventaire est pratiquement complet : 91 espèces. L'auteur donne une liste complète de ces espèces avec les commentaires des méthodes de capture, de la phénologie, habitat etc. Pour ce qui concerne Periqona niqriceps De- jean, ce n'est que la troisième fais que cette espece a ete capturé en Belgique.

R. DALL'ASTA : B.L. Pussemierstraat 173, B-9900 EEKLO.

57

BOEKBESPREKING

KUNT ZE H. , NIEMANN 3. , ROESCHMANN G. & SCHWERDTFEGER G. : BDDENKUNDE. 10,5 x 12 cm. 407 p. , 130 afbeeldingen, 101 tabellen, UNI-Taschen- bticher Band 1106. Verlag Eugen Ulmer, Pcstfach 700561, D-7000 Stutt- gart 70, tweede, herwerkte uitgave, 1981, geplakt 29,00 DM.

Dit boekje handelt over een basiswetenschap waarvan de resultaten ge- bruikt worden in tal van andere disciplines zoals land- en tuinbouw, ekologie en geografie. Het hoofdaksent van het boek ligt op de eigen- schappen van de bodem in het perspektief van de landbouw. Sedert het verschijnen van de eerste druk zijn alle deelgebieden van de bodemkun- de zodanig vooruit gegaan dat een volledig omgewerkte tweede oplage nodig werd.

Elk der auteurs schrijft een hoofdstuk. ROESCHMANN behandelt de geo- wetenschappelijke basis van de bodemkunde. Hij beschrijft de minera- len en het ontstaan en de indeling van de gesteenten. KUNTZE schrijft een uitgebreid hoofdstuk over de eigenschappen van een bodem (bestand- delen, f ysisch-chemische , biologische en fysikalische eigenschappen). Hij behandelt tevens de bodem als ekosysteem. NIEMANN schrijft over de genetiek, de systematiek en de geografie van de verschillende bo- dems en SCHWERDTFEGER ten slotte behandelt de toegepaste bodemkunde (kartering, gebruik, technologie, behoud van verdwijnende bodemtypes).

De talrijke afbeeldingen en tabellen maken de eventueel moeilijke ge- deelten in de tekst erg duidelijk. Een uitgebreide literatuurlijst verwijst naar andere werken voor verdere studie en een alfabetisch zaakregister maakt het boekje erg bruikbaar. Het is bedoeld om aan studenten een overzicht te geven van wat er in de bodemkunde bekend is en welke de nieuwste ontwikkelingen zijn. l/erder zullen ook de be- roepsmensen er handig gebruik van kunnen maken en ten slotte kan elke natuurliefhebber er veel uit leren, zeker als hij naar de oorzaken voor het voorkomen van bepaalde planten in bepaalde gebieden speurt.

W.O. DE PRINS

SPERLING, kl. : TSCHECHDSLDWAKEI , BeitrSge zur Landeskunde Ustmittel- europas. 18,5 x 12 cm. 343 p. , 69 afbeeldingen (waaronder kaarten), 71 tabellen. UNI-TaschenbUcher Band 1107. l/erlag Eugen Ulmer, Post- fach 7GD561, D-70U0 Stuttgart 7D. 1981, geplakt, 26, 8G DM.

Ts jechoslowaki je vormt samen met de DDR, Polen en Hongarije een socia- listisch bestuurde overgangszone tussen Uest- en Oost-Europa. De au- teur, die professor is in de geografie en de didaktiek ervan, heeft zich erg moeten beperken om de uitgebreide stof in een pocketformaat te wringen. Sommige onderwerpen zijn daardoor eerder summier behan- deld. Andere kwamen uitgebreider aan bod, zoals : de bevolkingsstruk-

58

tuur, het samenleven van verschillende naties, de industriële revolu- tie, de omwenteling in de landbouw en de opgang van "Europees armen- huis" tot een achtbaar land dat zich grotendeels zelf kan behelpen door zijn industrie en landbouw.

Natuurliefhebbers kijken uiteraard vooral uit naar die hoofdstukken die over de natuur handelen. Er wordt veel verteld over de bodem- struktuur en de genese ervan (ijstijden!); ook vindt men veel gegevens over het klimaat, maar eens dat de schrijver over de biotische fakto- ren van dit toch wel rijke land begint te schrijven, is zijn stof vlug uitgeput. Over de vegetatiedynamiek worden 2,5 bladzijden volgeschre- ven (waarbij een kaart en een tabel) en de fauna wordt behandeld in 18 lijnen !

Een ander hoofdstuk waarin bruikbare gegevens over de natuur van Tsje- choslowakije vermeld worden is getiteld : "Mensch und Umwelt". Het

handelt over allerhande (meestal schadelijke) invloeden van de mens op de natuur. Gelukkig wordt daarbij even aandacht besteed aan natuurbe- scherming en het doet goed te vernemen dat in Tsjechoslowakije meer dan 1 miljoen ha beschermd zijn, zij het met een verschillende status.

Dit boek is helemaal geen reisgids. Men zoekt er dus tevergeefs een reisweg in uitgestippeld of een lijst van de voornaamste monumenten en bezienswaardigheden. Mensen die ooit Tsjechoslowakije zouden willen bezoeken, kunnen in dit boekje wel heel wat leren over de bewoners, hun levenswijze e.d. Wie in de natuur van het land geïnteresseerd is, komt echter niet erg aan zijn trekken.

li). □. DE PRINS

EMMET, fl.M. : THE SMALLER MOTHS OF ESSEX.

21 x 15 cm, 158 p. , talrijke afbeeldingen en kaartjes. Essex Natura-

list number 6, gepubliceerd door The Essex Field Club, c/a Passmore Edwards Museum, Romford Road, London E15 4LZ, 1981, gebonden, 7,5D Pond.

Dit is een van die interessante lokale lijsten waaraan Groot-Brittan- nië zo rijk is. Alle Microlepidoptera die in Essex voorkomen zijn er in opgenomen. Elke familie wordt door een korte tekst gekenschetst. Tevens worden uit die familie één of twee vlinders afgebeeld naar pen- tekeningen door E.S. BRADFORD en E.P. SAYERS. De tekeningen door BRAD- FORD zijn steeds van de hoge kwaliteit zoals we van hem gewend zijn, maar SAYERS had het kladwerk dat hij hier laat afdrukken beter eens opnieuw bekeken. De verhoudingen tussen vleugels, lijf en kop zijn gewoon foutief en dikwijls is de vleugeltekening zo onduidelijk weer- gegeven dat men moeite heeft om de vlinder te herkennen. Zo heeft men bijvoorbeeld veel fantasie nodig om van Scoparia pyralella (p. 136) niet een Phycitinae te maken.

59

Per soort wordt de status in het gebied (resident, migrant, adventief enz.) aangegeven, de eerste en laatste vermelding, de voedselplanten, de verspreiding en het voorkomen (talrijk, zeldzaam enz.). Dit gebeurt met veel afkortingen en per soort worden dan ook slechts enkele lijnen tekst afgedrukt. Van elke soort wordt trouwens een verspreidings- kaartje gegeven zodat men onmiddellijk een idee krijgt over de ver- spreiding van de soort.

Het is wel jammer dat de drukproeven voor dit boekje onvoldoende ver- beterd werden; dit blijkt uit het overgrote aantal tekstfouten. Vooral de spelling van de Latijnse namen laat nogal eens te wensen over. Zo komt het soms voor dat een naam op drie verschillende wijzen gespeld wordt op één bladzijde.

Al bij al is dit een zeer interessante publikatie, uiteraard vooral voor Britse entomologen, en hopelijk betekent het een stimulans voor de microlepidopterologen uit andere streken om een gelijkaardige pu- blikatie voor hun gebied op touw te zetten.

lil. □. DE PRINS

\

INHOUD

DALL'ASTA, R. : -De Carabidae van de Gentse Kanaalzone (1962-1972) (Coleoptera, Carabidae). 51

DE PRINS, ÜJ.O. : -35 jaar Vereniging voor Entomologie, 10 jaar Phe- gea .1

DE PRINS, U. □. & VAN DER POORTEN, D. : -Een nieuwe Pseudochazara-soort voor de wetenschap uit Noordoost-Griekenland (Lepidoptera , Satyri- dae ) .7

FAIN, A. : -Adaptations morphologiques et biologiques au parasitisme chez les acariens 23

HENDERICKX, H. : -Een interessante afwijking van Phyllonorycter cavel- la Zeller (Lepidoptera, Gracillariidae) 49

JANS, P. : -Kweekverslag van Thecla betulae L. (Lepidoptera, Lycaeni- dae ) 35

VAN DER POORTEN, D. : zie DE PRINS, W.O. & VAN DER POORTEN, D.

Boekbesprekingen 22, 5e

60

verantw. uita. : W. O. De Prins. Diksmuidelaan 176, B- 2600 Berchem.

031/22.02.35

driemaandelijks tijdschrift van de

VERENTSTPIB VBBR eNBSMSLBBTe

van de

Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen

Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22.02 .35

Jaargang 10 10 april 1982 Nummer 2

OVERZICHT VAN IN EUROPA EN VING VAN EEN VOOR DE WETENSCHAP

(Lepidoptera, Lycaenidae)

HET GENUS PSEUDOPHILOTES NOORD -AFRIhCsB^7J^flET BESCHRIJ-

SOORT UI"f^vJ SARDINIË, NIEUW

'

\

(Willy DE PRIMS & Dirk VAN DER POORTEN) \P

foS MAT- HÎSÎ

•i TT A c \ r V \ *3 i-iL s\ ï.-t-

poESEï'lTEO

L<-;/

toios'Cy'

De aanleiding tot het maken van deze studie uaren enkele Pseudophilo- tes-exemp laren die Jas DILS en de tweede auteur tijdens de laatste week van mei 1981 vingen in de provincie Nuoro ap Sardinië. Onmiddel- lijk vielen ons de eigenaardige verschillen ap met de reeksen P. baton van het Europese vasteland die wij in onze kallekties bewaren. Dm over genoeg vergelijkingsmateriaal van zoveel magelijk verschillende vindplaatsen te beschikken, bezochten beide auteurs de kollektie in het Natuurhistorisch Museum te Brussel. Een zeer uitgebreide serie van zowat alle streken in Europa werd onderzocht. Wij troffen ech- ter geen Sardische exemplaren in deze kollektie aan. Verder werd er een oproep gedaan aan de kollega's lepidopterologen om hun gegevens en eventueel ook hun exemplaren ter beschikking te stellen, Verschillen- de mensen hebben ons erg geholpen, hetgeen als een belangrijke bijdra- ge werd ervaren tot het welslagen van deze studie. Bijzondere dank voor de medewerking verdienen volgende mensen :

Guido ARIEN, Gostham Charles BOSMANS, Halle Guido DE PRINS, Merksem Jos DILS, Hoevenen August JANSSEN, Berchem

In het bijzonder danken wij ook de ting om de nationale kollekties te LGUKER, voor het vervaardigen van voor zijn raadgevingen.

Boudewijn MAES, Zwijndrecht Alex RIEMIS, Turnhout Jan SCHUURMANS, Borgerhout Karel TAEYMANS, Brussel Emiel VAN CAPPELLEN, Uemmel

heer G. DEMOULIN, voor zijn toela- mogen raadplegen, de heer G. DE de foto's en de heer A. JANSSEN,

61

Bij het onderzoek naar de status van deze exemplaren stuitten me op nogal mat tegenspraak in de literatuur. Daarom is het misschien in- teressant om, alvorens bedoelde Sardische exemplaren te behandelen, een overzicht te geven van de Europese en Noordafrikaanse Pseudophilo- tes-soorten.

In 1958 bestudeerde H. BEURET de soorten uit de groep Glaucopsychidi en hij kmam tot de vaststelling dat de soorten die tot dan toe in het genus Philotes Scudder geplaatst rnerden, zomel uiterlijk als anato- misch in tmee verschillende deelgroepen uiteenvielen. Enerzijds mas er de type-soort van het genus Philotes : sonorensis Felder, die uit- sluitend in Kalifornië voorkomt; anderzijds een aantal Palearktische soorten maarvoor BEURET het nieume genus Pseudophilotes opstelt (type- soort baton Bergstrësser). Behalve baton behoren ook de volgende soorten tot dit genus : vicrama Moore, ' abencerragus Pierret, bavius Eversmann en lanty DberthUr. Deze laatste soort komt enkel in Azië voor en blijft daarom in dit artikel verder onbesproken.

1. Pseudophilotes baton Bergstrësser, 1779

Deze best bekende soort uit het genus Pseudophilotes komt in heel West- en Midden-Europa voor tot 48° noorderbreedte, in het zuiden op heel het Italiaanse schiereiland, Sicilië, Korsika en Sardinië (?). De soort ontbreekt op Elba. Vooral in Zuid-Italië en op Sicilië komt forma gicles Dannehl voor, gekenmerkt door grotere afmetingen en meer heldere kleuren. Op Korsika is deze vorm konstant en hij kan hier dus in feite beter als een subspecies opgevat morden. Dp het Iberisch schiereiland zijn een aantal ondersoorten beschreven (albonotata de Sagarra, madriti Verity, andalusica Ribbe, occidentalis Hemming) , die eigenlijk een clinale reeks vormen met een groot aantal gelijke ken- merken en in feite één subspecies vormen : ssp. panoptes HUbner, 1813.

In de Pyreneeën en (Moord-Spanje raken de verspreidingsgebieden van beide ondersoorten elkaar en leveren hier populaties op met kenmerken van beide subspecies. Dit is het belangrijkste argument voor het bemijs van het subspecif ieke karakter van beide ondersoorten, hoemel sommige auteurs (o.a. HIGGINS in zijn vierde en hermerkte editie van The Field Guide of Butterflies of Britain and Europe) het tegenoverge- stelde bemeren en panoptes als een goede soort opvatten. De verschil- len tussen panoptes en baton zijn de donkerdere grijsbruine grondkleur op de onderkant, de mitte ringen rond de zmarte vlekken op beide vleu- gels en de gereduceerde of meestal ontbrekende oranje submarginale maanvlekken op de achtervleugels. Verschillen in de genitaliën zijn onbestaande of zeker niet van die aard dat zij het erkennen van tmee goede soorten rechtvaardigen. P. baton leeft vooral op tijm (Thymus vulgaris) en andere soorten Labiatae.

2. Pseudophilotes abencerragus (Pierret, 1837)

De nominale ondersoort komt voor in Noord-Afrika, in Marokko, Algerië en Tunesië. Op de zuidelijke hellingen van de Atlas vliegt ssp. fame- lica Seitz. De Europese ondersoort, ssp. amelia Hemming, is donkerder grijs op de onderkant, en komt voor in Spanje, vanaf Aranjuez zuid- maarts en Portugal, vanaf de Serra da Estrêla tot Alemtejo, Alcacer do Sal (Algarve).

es

P. baton panoptes en P. abencerraqus werden onlangs door R. DE JONG als voorbeeld genomen am te trachten het bestaan van "verandering van kenmerken" (character displacement) bij sommige nauw verwante Lepido- ptera-soorten, die tenminste gedeeltelijk sympatrisch zijn, aan te to- nen. Dit verschijnsel dat in de kontext van de evolutie dient ver- staan te worden, komt hierop neer dat soorten, waarvan het versprei- dingsgebied elkaar overlapt, in het gebied van overlapping (de sympa- trische zone) erg op elkaar gaan lijken (convergent character displa- cement). In de niet-sympatrische zone vertonen deze soorten duidelij- ke uitwendige verschillen. De Spaans-Portugese populaties van P. baton zijn dus in uitzicht doelgericht geëvolueerd naar P. abencerragus. P. baton baton is duidelijk en onmiddellijk van P. abencerragus te on- derscheiden. De Spaanse en dan vooral de Zuidspaanse exemplaren, die in vele gevallen met P. abencerragus samen voorkomen en tenminste ge- deeltelijk dezelfde voedselplanten hebben, zijn veel moeilijker met de uiterlijke kenmerken te onderscheiden.

B. MflES en A. RIEMIS vonden de twee soorten op één vindplaats in de provincie Granada. Wanneer beide soorten na determinatie in serie naast elkaar geplaatst worden, is het opvallendste verschil de witte ringen rond de celvlek op de bovenkant van de voorvleugel bij P. aben- cerragus. Het is echter bekend dat dit kenmerk niet bij alle exempla- ren even duidelijk is en soms zelfs volledig ontbreekt. Bij sommige exemplaren die op dit kenmerk na, duidelijk en in alle opzichten aan de beschrijving van P. abencerragus voldoen, bewijzen de genitaliën het tegendeel.

Een ander veel gebruikt kenmerk om P. baton van P. abencerragus te on- derscheiden is de plaatsing van de postdiscale vlekken op de onderkant van de voorvleugels. Indien men een rechte lijn trekt door de vlekken in cel 1b en 2, dan snijdt het verlengde ervan door de discoidale vlek bij P. baton en door de vlek in cel 6 bij P. abencerragus (zie figuur 1). Bok dit kenmerk is niet absoluut bruikbaar, omdat er heel wat uitzonderingen voorkomen. l/oor een korrekte determinatie zal men steeds de twijfelachtige exemplaren aan een genitaalonderzoek moeten onderwerpen. Als voedselplant van P. abencerragus wordt meestal tijm vermeld; ook Erica arborea en Erica scoparia worden vernoemd.

Figuur 1 : Plaatsing van de postdiscale vlekken op de onderkant van de voorvleugels bij Pseudophilotes baton en P. abencerragus.

63

Figuur 2 : De besproken Pseudophi late s-soorten uit Europa en IMoord- Afrika; legende zie p. 65.

64

-P

-p

-P

•p

-P

X

-P X

C

g

IZ

cn

p

o

c

b c

LO

CD

CD

CD

QJ

■p

CD

CD

to m

LO

h-

X

X

X

-p

E

X

1

a

^ 1 1

a

_l

cr

c

CD

cn

P

m

cn

P

m

cn

•p

IZ

c

CL

F c

CL

_l

n

QJ

QJ X

III

QJ

QJ

X

hi

QJ QJ

X

LU

1 1

cn

QJ

QJ

CD

a

QJ QJ

CD

a

h 1

n

>

,r_) CD

ex

X

•x

m

cX

X ’1 ]

CD

cr

■p

CD

>

X

•p

O

X

•P

CD

rn

n

CL

c c

X

c

r

c

x

b c

IZ

jd

u

QJ

m

a

R eu

m

a

p*

n

X

CD CD

m

m

a ro

m

b.

cn

X

•P

j_

G .p

j-

z=>

cr

cr

cr

Cl P

1 1

p

a

CL

p

cn

P

u

a

G

e

>

LJ

h 1

X

en cn

CO

X

cn

tn

CD

o cn cd

CD

X

p

X

CD

cl

Q

G CD

cr

Q

cr

Q

ZJ

•p

s

a

a

QJ

>

a

a

. )

a

P

UD

o

CD

cn

cu

QJ

C\J

IX

-L

Z5

CL

ni

V-

CL

JD

X

rM

IX

U

73

g

en

1 1

XJ

QJ

X

ZD

-P

-p

-P

-p

X

-P X

c

•P

P

JD

c

G

c

tz

C

£ c

m

E

•P

CD

CD

CD

m

CD

m

CD

CD

ro ro

n

LO

Q

en

X

g

X

r

X

r

X

< 1

a

X ( 1

a

QJ

g

rn

P

cn

IZ

cn

IZ

IZ

m

CL

Fl C

CL

-p

QJ

QJ «—I

hi

QJ

QJ

1 1

hi

DJ QJ

1

LO

QJ

m

o

a

QJ QJ

•p

a

n

Z>

••— ) QJ

ex

X

•x

m

cr

5 ■'“>

m

ex

>

X

•p

CD

-b

r

O

a

n

c u

X

c

CJ

u

X

° c

CJ

QJ

p

a

£ eu

CD

CL

r

X

CD P

m

p

•a ro

p

m

X

•P

G

Z3

G .p

N

Z3

a

e

m

'b

CL CD

LL

m

CL

CD

L

P

1 1

, p

U

a

LJ

Q

□_

cn CD

CD

OHD

eu

CO

CH-cn CD

CO

CD

•P

CH-rn

ü_

CD

Of CD

LC

CD

a

a

a

E

F

en

Z5

73

c

a

CD

fc

a

a

a

a

a

x

LD

P

QJ

ID

'T-

n

LO

CD

-p

V

v-

D

-L

X

m

•P

XI

>

•P

-p

-P

-p

P

-p

X

-p x

cn

G

e

c

cn

QJ

tz

IZ

C C

QJ

CD

CD

CD

QJ

cu

CD

CD [D

-p

X

XI

X

-p

1

X

« 1

a

X rP

B

c

CL

P

CL

IZ

CL

m

o

n

CL

F C

CL

« 1

QJ

QJ 1— 1

QJ

QJ

« 1

QJ QJ

1 1

a

1 1

n

QJ

QJ

en

a

QJ QJ

en

a

•H

-3

,i— ) QJ

Q

U

‘X )

QJ

o

QJ

Q

•p

F

X

•p

CD

-p ^

•p

CD

X

G D

a

IZ

er

“1

H c

“I

a

JD

P

QJ

X

£ ra

X

e

□-

X

CD P

175

CD

P

-b CD

P

73

CL

QJ

X

•P

G

Z3

G .p

o

r=»

U

L

CL QJ

a

LL

QJ

a

CL

QJ

a

U-

"b

P

X

a

'V *~l

X CD

L.

a

X

cn \—

o

X

cn

1—

Q

bfCD

1-

CD

X

4—

CD

Q _

CD

CL

Q

D

73

•P

m

a

a

QJ

JD

a

a

UJ

o

V“

C\J

cn

U

CD

en

CL

V—

r~

V

CL

cn

CM

CM

us

en

en

en

a

CT

-P

CD

-p

CD

-P

CD

✓“N

-p

-P

-P

CD

O

o

C

cr

c

IZ

IZ

p

CD

-p

CD

-p

CD

-p

LO

CD

CD

CD

P

-p

X

cr

X

cr

X

cr

IL

X

XI

a

X

a

QJ

QJ

o

P G

1

G

o

1

-J

g

X

P

LL

c=

CL

G

P

QJ

X

G

QJ

G

QJ

x

c

CD

QJ

au

QJ

au

a

QJ si)

a

IZ

P

>

V

ni

-a ^

ni

15

X

m

_J

Z>

•p

Q

X

•p

CD

Z3 «P

CD

m

QJ

G

X

a

G G

x

a

G

G

x

B

« 1 *p

G

1 1

•P

H ^

•P

JD

•P

X

P

X

en

° P

x

en

JD

P

x

en

LO

X

CD P

m

P

73

-b to

P

D=>

CD

CL

m

•p

a

CD

•p

O

CD

•p

a

CD

-P CD

-p

m

-p

m

X

X

X

n

ofs:

X

n

ots s:

n

p

ID

1 1 CO

Q

X

1 1

CL)

CD

D*-l 1

cu

CD

o

m

CL

a

a

«

CD

U>

a

UJ

LD

X-

G

cn

OJ

cn

cn

C\J

CM

CM

JO

-p

-P

p

QJ

G

-p

p

-P

-P

-P

4-

cn

-P

-p

-p

p

o

CD

C

CD

C

CD

cn

G

g

IZ

QJ

CD

CD

P

CD

P

CD

P

»

p

CD

X

CD

X

(U

•P

G

X

CD

X

CD

X

CD

QJ

m

x

,f— ]

a

XI

•x

a

-rn

a

CL

•p

c

au

-P

F JQJ

-P

G

au

-P

-P

m

c

•p

X

p

•p

CL

1 *p

CL

1 1

N

QJ

•p

r

a

U .p

r

a

QJ

•p

G

a

-P

QJ

p

a

QJ

p

a

QJ Ph

cn

m

-P

p

m

U

■b Un

CD

CD

15

p

m

U

O

e

Z>

X QJ

Q

X

X

m

cd

>

m

CD

F

•P

m

1C

o

£ m

1 C

a

G

m

1C

a

G

u

c c

a

IZ

Cl

L

a

S b

17

a

cn

ra

m

X

cn

7^

b en

r=>

JD

en

73

P

-p

X

CD P

Z3

m

P

77>

-b ro

p

73

CD

4-

cn

'b

« 1

« 1

1

a

« 1

1 1

a

en

m

P CD

a

p

CD

a

, F

m

0

p

Cl

LO

LO

"b cr

LO

LO

ofer to

LO

QJ

X

X

U- s;

Q

OLl

x

Q

□fü-

X

Q

p

QJ

n

a

a

a

p

e

a

cn

C\l

X

-1-

CD

u

LO

LD

CZ

cn

C\J

CM

CM

3

-p

QJ

□L

m

X

jd

CD

-p

-P

-p

a

cn

-p

-P

-P

cn

r

C

r

cn

QJ

c

cz

C

QJ

m

CD

CD

p

-p

CD

.X

eu

XI

CD DJ

-p

cn

X

X

X

QJ

X

,r— )

a

X

•x

a

^ .n

a

CD

tz

L

m

en

P

m

en

G

m

en

G

« 1

C

•P QJ

CL

p

•p

CL

P *P

CL

1 1

•p

•p

QJ

QJ

X

n 1

QJ QJ

x

n 1

QJ

QJ

x

h 1

G

•p

QJ

P X

a

QJ

P

a

QJ u

a

•p

1 1

F

>

•|— )

m

cr

X •<— )

m

cr

•<—)

m

cr

•P

X

X CJ

o

X

x

o

>

Q

JO

m

E

O

c

X

b c

c

x

O

C

G

x

f 1

CL

G 'QJ

a

IZ

L

X

° c

X

CL

F

QJ

X

m

m

b ro

m

JD

m

CD

75

U

X

CD X

73

m

p

-b ro

p

73

CD

X

CL

p

a

CL x en

p

a

CL

P

a

QJ

P P

"b

p

CD

P

CD

X

X

cn

CD

CD

CD

CD

of- en cd

CD

ü_ CC

o

Li_

cn

Q

Of Li_

CD

Q

D

1 1

QJ

QJ

CL

a

a

a

« 1

UJ

a

a

cn

UJ

cn

CD

<r-

CD

CL

C\J

X

CL

cn

r-

CM

CM

65

3. Pseudophilotes vicrama (Moore, 1065)

Dit is vooral een Centraalaziatische soort. De Oost- en Zuidoosteuro- pese populaties behoren tot ssp. schiffermuelleri Hemming, 1929. Er zijn geen uiterlijke verschillen gevonden waarmee deze soort van P. baton baton kan worden onderscheiden. Het mannelijk genitaalorgaan is echter zo verschillend van dat van P, b. baton dat een vruchtbare pa- ring van een vicrama-mannet je met een baton-wijf je of omgekeerd prak- tisch onmogelijk is.

In tegenstelling tot wat HIGGINS schrijft in "The Classification of European Butterflies" ("Their intimate relationship is clearly indica- ted by the existence of intermediate forms, as pointed out by the late H. BEURET") is de verspreidingsgrens tussen beide soorten scherp en zijn er nooit tussenvormen bekend geraakt, wat BEURET reeds in 1957 schreef ("Es werden aber keine Funde von eindeutigen "Uebergangsf or- men" bekanntgegeben"). HIGGINS schijnt dit verkeerd begrepen of al- thans foutief geïnterpreteerd te hebben.

P. vicrama schiffermuelleri komt voor van Zuid-F inland , door Estland, Letland, Lithouwen, Polen, Tsjechoslowakije , en Hongarije tot in Oos- tenrijk en verder op het hele Balkanschiereiland; ook op de eilanden Cyprus, Kreta, Rhodos en waarschijnlijk de meeste eilanden in de Ege- ische zee. In Karinthië, Zuid-Tirol en Istrië komt de verspreidings- grens van vicrama zeer dicht bij de oostelijke verspreidingsgrens van P. b. baton. In Zuid-Tirol (Alto Adige) werden beide soorten op slechts 52 km van elkaar gevangen : dieren van Castelrotto waren dui- delijk baton, terwijl die van Schluderbach vicrama bleken te zijn (HEMMING : 33). Plaatsen waar beide soorten elkaar overlappen zijn er echter nooit gevonden. P. vicrama voedt zich ook vooral met tijm.

4. Pseudophilotes bavius (Eversmann, 1032)

De nominale ondersoort komt voor in het Oeralgebergte. In het behan- delde gebied komen de volgende subspecies voor :

ssp. fatma OberthUr, 1090 : zie verder.

ssp. hunqaricus Diöszeghy, 1913 : komt voor in Hongarije en Transsyl-

vanië in Roemenië.

ssp. macedonica Schulte, 1936 : is zeldzaam nabij Skopje.

ssp. casimiri Hemming, 1932 : genoemd naar generaal Casimir VAN STRAU- BENZEE, de eerste die deze soort ving in de noordelijke Pelopon- nesos, hetgeen nog steeds de enige vindplaats is in Griekenland. In 1925 zouden er enkele exemplaren gevangen zijn, net ten westen van de Bosporus. Mogelijk zijn deze nauwer verwant aan de Klein- aziatische ondersoorten.

P. bavius is onmiddellijk van alle andere Pseudoph ilote s-soorten te onderscheiden door de violetblauwe grondkleur op de bovenkant, de hel- dere oranje submarginale maanvlekken in cel 1c, 2 en 3 op de bovenkant van de achtervleugels en de brede oranje submarginale band op de on- derkant van de achtervleugels. P. bavius leeft als enige Pseudophilo- tes-soort enkel op Salvia.

66

□p grotere hoogte in het Atlasgebergte komt ssp. fatma OberthUr voor. Deze ondersoort verschilt nogal met de Europese subspecies, vooral door de meer heldere violette grondkleur op de bovenkant. Bovendien lopen de postdiscale maanvlekken op de achtervleugels van cel 1b tot cel 7. Het is misschien beter fatma als een bona species te beschou- wen.

Met al deze informatie die men - verspreid in verschillende artikels en in sommige algemene werken - kan terugvinden, konden wij onze be- wuste Sardische exemplaren slechts determineren als P, baton. Er is ten slotte geen andere soort uit het genus Pseudophilotes vermeld van Sardinië. In "Lepidoptera Sardinica" uit 1951 door HARTIG & AMSEL, die de hele Lepidoptera-fauna van Sardinië behandelt, is de soort niet opgenomen. Wel vermelden BRETHERTDN en HIGGINS & RILEY dat P. baton op Sardinië voorkomt. Waarschijnlijk zijn hun gegevens Dvergenomen uit VERITY'S "Le farfalle diurne d'Italia". VERITY schrijft hierin dat P. baton gewoon is op Sardinië ("GHILIANI la registra quale abba- stanza camune in Sardegna"). Een bewijs dat de soort helemaal niet gewoon is op Sardinië is wel het feit dat E. VAN CAPPELLEN, die tallo- ze malen Sardinië bezocht (ongeveer 15 keer), praktisch alle soorten die dit eiland herbergt heeft waargenomen, maar deze soort nooit heeft aangetroffen.

In het eerder vernoemde werk van VERITY, waarin de auteur zijn hele kollektie fotografisch af beeldt, is geen foto opgenomen van een Sar- disch exemplaar. En wanneer men weet dat VERITY het voldoende achtte dat een populatie min of meer geïsoleerd voorkwam om haar te beschrij- ven, kan men gemakkelijk afleiden dat deze auteur nooit Sardische exemplaren heeft gezien.

Gp Korsika is P. baton wel goed gekend. Talloze auteurs vermelden de soort in hun reisverslagen en bekQmmentariëren eensluidend hun exem- plaren als groter dan het normale gemiddelde en helderder blauw op de bovenkant. De Korsikaanse exemplaren, die behoren tot de vorm (ssp.?) oicles Dannehl, zijn dus zeer verschillend van de Sardische; men zou het kunnen uitdrukken als : "net het tegenovergestelde".

Het feit dat de Korsikaanse en de Sardische exemplaren zo erg ver- schillen, is nogal verwonderlijk. Korsika en Sardinië maakten in het Tertiair deel uit van een Tyrrheens kontinent, ouder dan het Italiaan- se vasteland. Toen dit Tyrrheense kontinent gescheiden raakte van het Europese en Noordaf rikaanse vasteland - de (overigens hypothetische) landbruggen vielen weg - kon de achtergebleven fauna en flora geheel op zichzelf blijven verder evolueren, hetgeen verklaart waarom Korsika en Sardinië (ook Elba) heel wat endemische fauna-elementen gemeen heb- ben.

Pas later ontstond de 14 km brede Straat van Bonifacio waardoor Korsi- ka en Sardinië van elkaar werden gescheiden. Het subspecif ieke karak- ter van beide eilandpopulaties dat zich nu, gescheiden van elkaar, be- gon te ontwikkelen, is dus van veel recentere datum en dus nog volop

in evolutie naar mogelijk verder gespecialiseerde specifieke entitei- ten. Een goed voorbeeld hiervan is Fabriciana elisa elisa Eodart die op Korsika voorkomt. De Sardische ondersoort, ssp. cyrene Bonelli, verschilt in de minder volledige rij, kleinere postdiscale vlekken op de bovenkant van de achtervleugel.

Het determineren van onze beuuste Sardische exemplaren als P, baton kwam ons in eerste instantie erg ongelukkig over en toen er ook be- langrijke verschillen in het mannelijk genitaalapparaat werden gevon- den, werd het ons duidelijk een nog onbeschreven soort te hebben ge- vonden.

Pseudophilotes barbagiae species nova

Beschrijving :

mannetje : als P. baton baton, maar meestal iets kleiner, lengte voor- vleugel 1B tot 11,5 mm. Bovenkant donker grijsbruin, de onopvallende donkere achterrand wortelwaarts niet scherp begrensd. De zwarte discoidale vlek klein, onduidelijk en soms slechts sporen er- van. In het basale gedeelte een flauwe groenig-blauwe bestuiving, in het discale gedeelte uitdeinend en in het postdiscale gedeelte ontbre- kend. Duidelijk wit-zwart geblokte franje.

□nderkant lijkt best op P. baton panoptes en P. abencerraqus. Grond- kleur donkerder bruingrijs dan P. b. baton. Zwarte vlekken op beide vleugels van het regelmatige gewone patroon, steeds duidelijk witge- ringd. Het discaal geplaatste vlekje in cel 1b van de voorvleugel steeds ontbrekend (zoals meestal bij P.b, panoptes en P, abencerraqus; bij P. b. baton meestal aanwezig). Achtervleugel met onopvallende en zoals meestal slechts met sporen van oranje-gelige , submarginale maan- vlekjes in cel 1b-5 (zoals bij P, b. panoptes en P. abencerraqus).

wijfje : als mannetje maar iets kleiner, lengte voorvleugel van 9,5 tot 10,5 mm. Bovenkant zeer donker grijsbruin, zonder sporen van enige blauwe basale wortelbestuiving. Franje voorvleugel licht grijsbruin getint, en minder duidelijk zwart geblokt. Franje langs achtervleugel overwegend grijsbruin, het donkerst en bijna ongeblokt op de onderkant. Verder is de onderkant als het mannetje maar donker- der.

mannelijke genitalia : het mannelijk genitaalapparaat komt overeen met

het algemene type van het genus Pseudoph ilotes. Toch zijn er enkele belangrijke verschillen : de labides zijn puntiger dan bij de andere soorten; zij hebben daardoor een driehoekige vorm. De falces zijn kort, tamelijk gedrongen en weinig gebogen. De furca heeft korte, opwaartse stelen met aan de basis, korte, zijdelingse aanhangsels. Deze aanhangsels ontbreken bij alle andere Pseudophilo- tes-soorten, enkel bij P. baton vindt men er enige aanduiding van te- rug. De valven hebben een driehoekige vorm; ze zijn korter dan die van P. baton maar langer dan die van P. abencerraqus. De apex van de valve is gebogen tot een kromme tand. Op de ventrale zijde bevindt

68

zich een driehoekige tand, die zelden over de ventraalrand van de val- ve reikt. De aedoeagus is kort en dik zoals bij de andere Pseudophi- lotes-soorten en draagt een krachtige cornutus die uit een reeks klei- ne chitinetand jes bestaat.

Onderzocht materiaal :

Halotype : d' lengte voorvleugel 11,5 mm, provincie Nuoro, Centraal- Sardinië, 1000 m, 20-05-1981, D. VAN DER POORTEN leg. en call.

Allotype

Paratypen

g lengte voorvleugel 10,5 mm, zelfde gegevens als voor het holotype.

3 d lengte voorvleugel 10 tot 11,5 mm.

2 g lengte voorvleugel 10,5 mm.

overige gegevens zoals bij het halotype, D. VAN DER POOR- TEN leg. en coll.

5 lengte voorvleugel 10 tot 11,5 mm.

2 g lengte voorvleugel 9,5 tot 10 mm.

overige gegevens zoals bij het holotype, 0. DILS leg. en coll.

Description :

male : like P. baton baton, but a little smaller; forewing length 10- 11,5 mm. Opperside foreuing dark grey-brown, inconspicuous dark margin not sharply defined basically. Black discal spot small, inconspicuous and sometimes only some traces of it. A green-blue isch suffusion in the basal area, vanishing gradually in the discal area and absent in the postdiscal area. Fringes chequered black and white.

Underside resembles most P, baton panoptes and P. abencerraqus. Ground colour darker brownish-grey than in P, b. baton. Black markings on both wings of the normal scheme, always with white rings. Forewing discal spot in cel 1b always absent (in most cases absent too in P. b. panoptes and P. abencerraqus; in P. b. baton in most cases present). Hindwing underside with inconspicuous orange-yellowish submarginal lu- nules in cel lb-5, in most cases only some traces of it (like in P. b. panoptes and P, abencerraqus).

female : similar but slightly smaller; forewing length 9,5-10,5 mm.

Upperside very dark grey brown, without traces of blue scaling in the basal area. Fringes forewing light greyish-brown, chequered less sharply. Fringes hindwing greyish-brown, darkest on the undersi- de and hardly chequered here. Underside like male but darker.

male genitalia : the male genital organ is conform to the general type in the genus Pseudophilotes. Yet, there are some im- portant differences : labides more pointed than in the other species,

triangular. Falces short, rather stout and hardly curved. Furca with

69

, 1 cm |

Figuur, 3 : Pseudophilotes barbaqiae sp.n.

1. Holotype, cf, Sardinië, provincie Nuoro, 1000 m, 28-05-1981, D. VAN DER POORTEN leg. en coll.

2. idem, onderkant.

3. Allotype, g, zelfde gegevens als voor holotype.

4. idem, onderkant. (Foto : G. DE LOUKER)

Figuur 4 : Pseudophilotes barbaqiae sp.n., paratypen, zelfde gegevens als voor holotype (alle exemplaren op mare grootte).

1. cf, bovenkant, 0. DILS leg. 4. g, bovenkant, D. VAN DER POORTEN.

2. cf, bovenkant, 0. DILS leg. 5. cf, bovenkant, D. VAN DER POORTEN.

3. cf, onderkant, J. DILS leg. 6. g, onderkant, J. DILS.

(Foto : G. DE LOUKER).

70

aedoeagus

Figuur 5 : MannelijkE genitalia van Pseudophilotes barbagiae sp.n. , holotype, Sardinië, provincie IMuoro, 1000 m, 28-05-1981, D. V/AIM DER POORTEN leg. en coll.

small, vertical stalks which bear small basal appendixes. All the other Pseudoph ilote s-species are lacking these appendixes; yet they are indicated in P. baton, l/alvae triangular; shorter than in P. baton but longer than in P. abencerraqus. Apex of the valva curved to form a tooth. Another triangular tooth on the ventral side, that seldom reaches beyond the ventral margin of the valva. Aedoeagus short and stout like in the other Pseudoph ilote s-species; it bears a strong cor- nutus formed by a series of small chitinous teeth.

Material examined :

Holotype : d forewing length 11,5 mm, province Nuoro, Central Sardi- nia, 1CD0 m, 28th May 1981, D. VAN DER PDDRTEN leg. and coll.

Allotype : g forewing length 10,5 mm, same data as for holotype.

Paratypes : 3 d forewing length ID-11,5 mm.

2 g forewing length ID, 5 mm.

other data as for holotype, D. V/AN DER PDDRTEN leg. and coll.

5 d forewing length ID-11,5 mm.

2 g forewing length 9,5-10 mm.

other data as for holotype, J. OILS leg. and coll.

71

Figuur 6 : Mannelijke genitalia van Pseudophi late s-saar ten :

1. P. baton baton Bergstrësser , Italië, flscoli.

2. P. baton panoptes HUbner, Spanje, Teruel.

3. P. barbaqiae sp.n„, paratype , Sardinië, IMuoro.

(F = furca, A = aedoeagus).

4. Valve-omtrekken van : a. P. baton panoptes, Spanje, Teruel.

b. P. baton baton, Frankrijk, Gard.

c. P. baton baton, Italië, Bari.

d en e. P. barbaqiae sp.n. , Sardinië, IMuoro.

7a

Figuur 7 : Mannelijke genitalia van Pseudophilates-snorten :

1. P. bavius casimiri Hemming, Griekenland, Achaia.

2. P. vicrama schif Fermuelleri Hemming, Joegoslavië, Bosnië.

3. P. abencerragus amelia Hemming, Spanje, Granada.

4. P. abencerragus abencerragus Pierret, Algerië, El-Kantara. (F = furca, A = aedoeagus; tekeningen : lil . □. DE PRINS).

73

Literatuur :

BEURET, H. , 1957 : Die Lycaeniden der Schweiz, II. Teil Plebejinae

(BlaUlinge).

BEURET, H. , 195B : Zur systematischen Stellung einiger wenig bekannter Glaucopsychidi (Lep., Lycaenidae).

Mitt. ent. Ges. Basel, N.F. 8 : 61-79, 81-100.

BRETHERTON, R.F. , 1966 : A Distribution List of Butterflies (Rhopalo- cera) of Western and Southern Europe.

Trans. Soc. Brit. Ent. 17 (1) : 1-94.

DE JONG, R. , 1981 : Character displacement in butterflies - a fiction? Nota Lepid. 4 (4) : 155-158.

FERNANDEZ-RUBIO, F. , 1976 : Genitalias (Andropigios) de los Ropaloce-

ros de Alava y su entorno iberico. (Parte I : Lycaenidae).

FORSTER, LJ. , 1938 : Das System der palHarktischen Polyommatini (Lep.

Lycaen. ).

Mitt. mUnchn. ent. Ges. 28 (2) : 97-118, pl. 1-3.

GOMEZ-BUSTILLO, M.R. & FERNANDEZ-RUBIO, F., 1974 : Mariposas de la Pe- ninsula Iberica, Ropaloceros II. Servicio de Publicaciones del Mi- nisterio de Agricultura, Madrid.

HARTIG, F. & AMSEL, H. G. , 1951 : Lepidoptera Sardinica.

Fragmenta entomologica I, fase. 1.

HARTIG, F., 1975 : Au Mont Gennargentu, en Sardaigne.

Linneana Belgica 6 (2) : 26-30.

HARTIG, F., 1976 : Au Mont Gennargentu, en Sardaigne II.

Linneana Belgica 6 (8) : 182-188.

HEMMING, A. F., 1929 : Revision of the baton group of the genus Turana- na Bethune-Baker , with an account of an unrecognized species, T. vicrama Moore.

The Entomologist 62 : 27-34, 60-64, 84-89.

HEMMING, A.F. , 1932 : Supplementary notes on the collection of butter- flies made in Greece by general UAN STRAUBENZEE in 1931.

The Entomologist 65 : 179-183.

HIGGINS, L.G., 1975 : The Classification of European Butterflies. Collins, London.

HIGGINS, L.G. & RILEY, N.D. , 1980 : A Field Guide to the Butterflies

of Britain and Europe. Fourth edition, revised and reset.

Collins, London.

MANLEY, W.B.L. & ALLCARD, H.G. , 1970 : A Field Guide to the Butterflies and Burnets of Spain. E.U. Classey Ltd. , Hampton.

NADBYL, H. , 1957 : Entomologische Erlebnisse und Reise-Erinnerungen an Sardinien und Ischia.

Ent. Zeitschr. 67 : 137-140, 154, 156.

74

THüRIMER , 3., 1964 : Die Lepidopterenfauna Jugoslavisch Mazedoniens 1,

Pirodonaucen Muzej, Skopje.

V/AIM CAPPELLEN, E. , 1971-1972 : Lépidoptères de Sardaigne.

C.R. et Communication du Cercle des Lépidoptéristes de Belgique, okt. en nou. 1971; Bulletin van de Belgische lepidopterologische Kring 1973 : 3.

V/AIM STRAUBEIMZEE, C.H.C. , 1932 : Three Months' butterfly collecting in

Greece.

The Entomologist 65 : 154-159, 177-179.

V/ERITY, R. , 1943 : Le farfalle diurne d'ltalia, Volume secondo, Divi-

sione Lycaenidae. Casa Editrice Marzocco S.A. , Firenze.

Summary : In 1958 H. BEURET erected the genus Pseudophilotes for the palearctic butterfly species that mere until then placed in the genus Philotes Scudder; type species : baton BergstrSsser. This

species occurs in western and central Europe to 48° north; in the south it lives on the Italian peninsula, Sicily, Corsica and probably Sardinia. Bn the Iberian peninsula the nominal race is replaced by ssp. panoptes HUbner. The nominal race of P. abencerraqus Pierret oc- curs in North Africa; but in southern Spain and Portugal it is repla- ced by ssp. amelia Hemming. Bf P. vicrama Moore only ssp. schiffer- muelleri Hemming occurs in Europe, from southern Finland to the Balcan peninsula and towards the west almost reaching the eastern limit of the P. baton region, i.e. in South Tyrol (Alto Adige). Altough HIGGINS states that BEBRET has found intermediate specimens of P. baton and P. vicrama , no such specimens were discovered by BEBRET. P. bavius occurs in the concerned area with some local populations : Hungary and Rouma- nia (ssp. hunqaricus DiHszeqhy), Yougoslavia (ssp. macedonica Schulte) Greece (ssp. casimiri Hemming) and North Africa (ssp. fatma BberthUr).

J. DILS and D. VAN DER PBBRTEN caught some Pseudophilotes specimens on Sardinia which could not be identified with any of the treated spe- cies. P. baton does occur on Corsica but only as f. (ssp.?) oicles Dannehl with large, bright coloured specimens. The Sardinian speci- mens can best be described as the contrary : small and dark. When the male genitalia proved to be very different too, a new species was des- cribed : Pseudophilotes barbaqiae sp.n. For full description and type series see p. 69.

Résumé : En 1958, H. BEBRET décrivit le genre Pseudophilotes des espè- ces de lépidoptères paléarctiques, classées jusqu'à présent dans le genre Philotes Scudder. L'espèce type est baton BergstrSsser; cette espèce se trouve dans toute la partie d'Europe centrale et occi-

75

dentale jusqu'au 48° nard. Dans la partie méridionale, sur la péninsu- le italienne et les îles de Sicile, Corse et peut-être Sardaigne. Dans la partie ibérique de l'Europe se trouve la sous-espèce panoptes Hüb- ner. La forme nominale de P. abencerraqus Pierret se trouve en Afri- que du Word. Dans le sud de l'Espagne et du Portugal vit la sous-es- pèce amelia Hemming. L'espèce P. vicrama Moore se rencontre en Europe dans la ssp. schiffermuelleri Hemming. Cette sous-espèce vit depuis le sud de la Finlande jusqu'à la péninsule balcanique et se rapproche du cûté occidental jusqu'à la région de P. baton, notamment dans le sud du Tyrol (Haut Adige). Bien que HIGGIIMS écrit que BEURET aurait trouvé des formes intermédiaires, ce dernier déniet lui-même cette assertion. P. bavius se retrouve avec des populations locales, en Hongrie et Roumanie (ssp. hunqaricus DiOszeqhy), Yougoslavie (ssp. ma- cedonica Schulte), Grèce (ssp. casimiri Hemming) et Afrique du Word (ssp. fâtma OberthUr).

J. DILS et D. VAN DER POORTEN capturèrent quelques exemplaires de Pseudophilotes qui ne correspondent avec aucune des espèces précéden- tes. P. baton se rencontre bien en Corse mais sous la forme oicles Dannehl (ssp.?), caractérisée par de grands papillons bien colorés. Les exemplaires de Sardaigne peuvent être décrite : nettement l'in- verse : petits et foncés. Etant donné que les génitalia mêles sont très différents, il fut décidé de décrire ces exemplaires sous le nom de Pseudophilotes barbaqiae sp.n. La partie supérieure du mâle est brun-gris fonce avec des écaillés vertes-bleues à la partie basale et une petite tache discoidale peu visible. Le dessous de l'aile inféri- eure ne porte que des traces orange-jaunes des taches sous-marginales dans les cellules 1b-5. La femelle est un peu plus petite et n'a pas les écailles bleues de la partie basale. Les exemplaires types ont été capturés le 28 mai 1981 dans la province de IMuoro, Sardaigne.

Toen de kopij van het artikel reeds gezet mas, ontdekten me nog een publikatie, maarin BYTINSKI-SALZ de vangsten van C. PREDOTA op Sardi- nië bespreekt. Hij vermeldt de vangst van 1 g te Aritzo, 10-2B juni van P. abencerraqus Pierret "nuova per la Sardegna", spanmijdte 21 mm, en schrijft erbij dat het exemplaar nog het best overeenkomt met ssp. amelia Hemming ("bovenkant volledig zmart, onderkant donkergrijs"), maar dat het maarschi jnlijk toch om een aparte ondersoort gaat. Het is duidelijk dat dit een exemplaar van P. barbaqiae is.

BYTINSKI-SALZ , H. , 1937 : Secondo contributo alla conoscenza della Le- pidotterofauna della Sardegna.

Mem. Soc. Ent. Ital. 15 : 194-212.

W.O. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, B-2600 BERCHEM.

D. VAN DER POORTEN : Lanteernhof straat 26, B-2200 BORGERHOUT.

76

Phegea 10 (2) : 77-B7 (10 april 1902)

INTERESSANTE DAGVLINDER WA ARNEM INGEN IN

GRIEKENLAND, JULI <1981

(Dirk VAN DER POORTEN)

Gedurende de maand juli 1981 zwierven Willy DE PRINS, Boudeuijn MAES en ikzelf, vergezeld door Jos DILS, door Griekenland. In dit artikel zal ik onze meest interessante waarnemingen behandelen. Vooreerst is het misschien interessant even stil te staan bij het feit dat het sei- zoen vorige zomer nogal wat vooruit was. Dit is zeker de reden waarom we vroege zomersoorten zoals Gonepteryx farinosa Zeiler, Brenthis he- cate Denis & SchiffermUller, Colias libanotica heldreichii Staudinger, Melitaea trivia Denis & SchiffermUller, Plebejus pylaon brethertoni Brown en Syrichtus tessellum, niet meer of slechts erg afgevlogen heb- ben aangetroffen, terwijl ze het jaar ervoor (1900) rond dezelfde data nog volop rondvlogen. 1980 was dan ook een erg laat jaar. Op de ge- kende vindplaatsen waren tot omstreeks 20 juli 1980 nog geen exempla- ren te bespeuren van Pseudochazara qraeca of Erebia mêlas, terwijl in 1981 van beide soorten reeds wijfjes waren op te merken tijdens de eerste juli-dagen, een mooi voorbeeld om aan te tonen dat de vliegtijd ook in Zuid-Europa van jaar tot jaar nogal kan verschillen.

Een aantal suurten zijn in Makedoniö erg interessant. Soorten die in Centraal-Europa meestal tot de gewoonste' dagvlinders worden gerekend, zijn hier dikwijls zeer lokaal of zeldzaam. Ze bereiken hier de zui- delijkste of zuidoostelijkste grenzen van hun verspreidingsgebied. Ik denk vooral aan Erebia liqea herculeana Warren, Aphantopus hyperantus Linnaeus en Eurodryas aurinia Rottemburg. Volgende soorten zijn het vermelden en het behandelen waard :

Allancastria cerisyi ferdinandi Stichel

Jas DILS ving nabij Drama één mannetje. Waarschijnlijk gaat het hier om een extra laat uitgekomen exemplaar, het is zeer vers. Toen ik het jaar ervoor (198G, het uitzonderlijk late seizoen) deze plaats bezocht vlogen er hier honderden exemplaren van deze soort. De meeste waren toen echter afgevlogen. Men geeft meestal april-mei op als vliegtijd van deze soort. Het is echter bekend dat de populatie nabij Drama op- vallend later vliegt. Dit hadden DACIE en GRAMMATICIZE in 1971 en 1976 reeds vastgesteld.

Elphinstonia charlonia penia Freyer

Jos DILS ving één wijfje en ikzelf een paartje, langs een steile rots- achtige helling op 1700 m hoogte in het distrikt Drama. De soort werd eerder in de streek ontdekt door DACIE, GRAMMATICOS en HIGGINS (1978). Zij vonden een populatie op 000 m zodat dit zeker om een heel andere vindplaats moet gaan dan onze waarneming. Zij schreven over het uit-

77

3

*

Figuur '\ : Elphinstonia charlonia penia Freyer (tmeede generatie)

Alle exemplaren D. U AN DER POORTEN leg. (Foto : G. DE LOUKER).

zicht van hun exemplaren "the specimens collected resemble in every respect the form from Skopje". Nadat ikzelf mijn Griekse exemplaren vergeleek met de exemplaren uit de omgeving van Skopje die ik in mijn kollektie bezit, vielen mij mei enkele duidelijke verschillen op. Bij de Griekse exemplaren is de zmarte celvlek op de bovenkant van de voorvleugel maar half zo groot en de morte lmaartse begrenzing van de zmarte apicale vlek is afgeronder en vormt geen hoek ter hoogte van ader 5. In tegenstelling tot de nominale ondersoort uit Noord-Afrika , maar de soort meestal op grote hoogte vliegt, is de Europese onder- soort gekend van slechts enkele droge, rotsachtige plaatsen op geringe hoogte. Dit maakt onze vondst op 170Ó m des te interessanter.

Boloria qraeca Staudinger

Dit is een gemone soort op de meeste hogere bergen van de zuidelijke Balkan, maar is hier vooral het behandelen maard omdat, volgens mij, tmee ondersoorten voorkomen in Griekenland. De mestelijke populaties behoren tot de nominale ondersoort. Wij namen ze maar in het Itige- bergte, Tymfristos, Vernongebergte en op de Petrina-Planina in Joego- slavisch Makedonië. De door ons in oostelijk Makedonië (Drama) gevon- den populatie sluit maarschi jnlijk aan bij de Bulgaarse populaties, bekend van Rila, Pirin en Rhodopigebergte , en behoort tot ssp. balca- nica Rebel. De dieren lijken ook zeer goed op de exemplaren van B. q. balcanica die Jos DILS en ik in het Rilagebergte vingen. Het opval- lendste verschil tussen beide ondersoorten is vooral de rij postdis- cale zmarte vlekjes die bij ssp. balcanica kleiner zijn. Gok bij de in de Zuidfranse Alpen levende ssp. tendensis Higgins zijn deze vlek- jes kleiner maar hiervan is de algemene grondkleur lichter oranje.

1. Joegoslavië, Skopje, d

2. Joegoslavië, Skopje, ç

3. Griekenland, Drama, d k. Griekenland, Drama, ç

78

Figuur 2 : Boloria qraeca Staudinger ssp. tendensis ssp. balcanica

Higgins Staudinger

1. F., Savoie, d 6. Griekenland, Drama, d

2. F., Alpes de Haute 7. Griekenland, Drama, d

Provence, d 8. Bulgarije, Rila, d

3. F., Savoie, d 9. Bulgarije, Rila, g

4. F., Savoie, g fD. Joegoslavië, Kosovo, g

5. F. , Savoie , g

Alle exemplaren D. \J AN DER PGDRTEN leg. , behalve nr (Foto : G. DE LDUKER).

ssp. qraeca

Staudinger

11. Fiorina, d

12. Karpenission ,

13. Karpenission,

14. Fiorina, g

15. Karpenission, (alle Griekenland) . 2 A. RIEMIS leg.

d

d

S

79

Erebia euryale syrmia Fruhstorfer

□p ongeveer 1900-2000 m nabij Drama namen Jos DILS en ik talrijke exemplaren maar. Het gaat hier wellicht om de zuidoostelijkste popu- latie van Europa. De soort werd eerder in dezelfde streek gevonden door DflCIE et al. in 19B0.

Strymonidia w-album Knoch

Willy DE PRINS vond één mannetje in het Pindosgebergte. Ikzelf ving twee wijfjes, één in het Uernongebergte en één nabij Drama. De soort schijnt .slechts enkele malen van Griekenland gemeld te zijn, o.a. door DflCIE en GRAMMATICGS, één exemplaar nabij Fiorina (1971) en door L. WILLEMSE van Hhrisomilea (oostelijk Pindosgebergte 1976). Dit is wel- licht de zuidelijkste waarneming uit het Balkanschiereiland. In Joe- goslavisch Makedonië is de soort gewoner.

Everes decoloratus Staudinger

Deze soort werd in Griekenland ontdekt nabij Drama in 1971 door DflCIE en GRAMMATICGS. Later vonden beide entomologen vergezeld door HIGGINS in 1976 en 197B de soort terug op dezelfde vindplaats. Jos DILS en ik troffen nabij Drama en Stavrupolis de soort soms talrijk aan, meestal afgevlogen en in gezelschap van de beide andere Everes-soorten , arq ja- des Pallas en alcetas Hoffmannsegg. Alle drie de Everes-soorten zijn hier schijnbaar erg biotoopgebonden; ze vliegen steeds in de droge beddingen van de kleine riviertjes waar we ook dikwijls Cupido osiris Meigen aantroffen, hetgeen soms wel verwarrend was bij de onmiddellij- ke determinatie van deze soorten. E. decoloratus is snel af gevlogen, de blauwe schubben raken snel los en geven de exemplaren vlug een don- ker uitzicht. De naam decoloratus is dus zeer toepasselijk gekozen.

Maculinea alcon sevastos Rebel & Zerny

Nabij Drama vonden Jos DILS en ik enkele exemplaren tussen 1300 en 1800 m. De soort werd eerder uit dezelfde streek gemeld door DACIE, GRAMMATICOS en HIGGINS. Men kan ssp. sevastos best beschouwen als een ondersoort van rebeli Hirschke, waarmee ze zeker nauwer verwant is dan aan M. alcon alcon die vooral in heidemoerassen op Gentiana pneumonan- the leeft. De term "semi-species" die tegenwoordig door meer auteurs wordt gebruikt (niet geldig volgens de nomenklatuurnormen) kan hierbij van toepassing zijn. In de kontext van de evolutie is deze term van toepassing op ondersoorten die dit stadium reeds voorbij zijn, maar echter nog niet ver genoeg geëvolueerd zijn om ze als een goede soort te erkennen.

Aqrodiaetus aroaniensis Brown

Wij namen deze recent beschreven soort waar in het Vernongebergte en in de omgeving van Drama en Stavrupolis waar de vlinders samen met A. admetus Esper, fl. ripartii pelopi Brown, Meleaqeria daphnis Denis & SchiffermUller, Polyommatus icarus zelleri V/erity en verschillende Hesperiidae-soorten, soms met tientallen bij elkaar op de nog vochtige plaatsen van een uitgedroogd riviertje zaten te drinken. A. aroanien- sis verschilt van A. ripartii pelopi door de helderder bruinrode kleur

BO

Figuur 3 : Aqrodiaetus-

-soorten uit Griekenland

A. aroaniensis Brown

A. pelopi Brown

A. admetus Esper

1. Achaia, d

2. Drama, d

5. Fiorina, d

9. Phokis, a

6. Achaia, d

IB. Arkadia, d

3. Achaia, g

7. Achaia, g

11. Arkadia, g

4. Achaia, g

8. Achaia, g

12. Arkadia, g

Alle exemplaren D. V/A(\l DER PBBRTEN leg. (FotD : G. DE LOLIKER).

aan de achtervleugel (bij pelcpi flauwer grijsbruin) en in de minder ontwikkelde of zelfs meestal ontbrekende witte streep op de onderkant van de achtervleugel. Misschien was het beter ssp. pelopi als een aparte soort te beschouwen, hetgeen door verscheidene auteurs tijdens de laatste jaren reeds werd gedaan.

Meleaqeria daphnis Denis & SchiffermUller

Een gewone soort in Griekenland, vooral in het gebergte. Is vooral interessant omdat we verschillende wijfjes vingen in de bruingrijze vorm zonder blauwe bestuiving : f. steeveni Treitschke.

ai

Figuur 4 : Carcharadus- en Meleageria-soorten

1. Carcharodus flacciferus Zeiler, Griekenland, Fiorina, cf.

2. Carcharodus orientalis Reverdin, Griekenland, Fiorina, cf. Meleageria daphnis Denis & SchiffermUller

3. Xanthi, g, f. steeveni 5. Phokis, g, f. steeveni

4. Xanthi, g, gewone v/orm 6. flchaia, g, f. steeveni

Alle exemplaren D. l/AIM DER PGORTEIM leg. (Foto : G. DE LEUKER).

Lysandra philippi Broun & Coutsis

□p verschillende plaatsen namen uij L, coridon Poda uaar, o.a* Parnas- sos, Tymfristos, Kataras, Smolikas en Uernon. Het is bekend dat L. coridon B7-92 als chromosoomnummer heeft. In 197B beschreven BROUN en COUTSIS een Noordoostgriekse populatie op basis van de chromosomen als L. philippi, die slechts 26 als chromosoomnummer heeft. Zij gaven verder als belangrijkste verschillen met L. coridon graeca Ruhl het volgende op : minder spitse vleugelpunt, donkerder rozige kleur op de onderkant, minder regelmatig geplaatste rij zwarte postdiscale vlekken en een volledige submarginale rij oranje maanvlekken. Deze verschil- len zijn exakt hetzelfde als deze die ikzelf vast kon stellen tussen de twee mannetjes van Drama (1700 m) en een mannetje uit de omgeving van Stavrupolis enerzijds en alle andere exemplaren die we westelijker in Griekenland aantroffen anderzijds. Ikzelf was niet bij machte een chromosomentelling uit te voeren; ik meen echter wel te mogen beslui- ten dat deze drie Moordoostgriekse mannetjes die ik bezit, voldoende aan de beschrijving van L. philippi voldoen om ze als deze laatste soort te determineren.

SS

* *

?

, 4 _•

r .

Figuur 5 : Lysandra-soorten

1. L. coridon qraeca Ruhl, Griekenland, Pindasgebergte, cd

2. idem, Griekenland, Phokis, c f, anderkant.

3. L. philippi Broun & Cautsis, Griekenland, Drama, cd

4. idem, Griekenland, Drama, cf, onderkant.

Alle exemplaren D. V AN DER POORTEN leg. (Foto : G. DE LDUKER).

Carcharodus flocciferus Zeller

Ik ving één mannetje in het Vernongebergte en dit is vooral interes- sant omdat ik in 1980 in hetzelfde gebied één mannetje van C. orienta- lis Reverdin ving. R. DE JONG behandelde reeds in 1974 het feit dat de verspreiding van beide soorten elkaar overlapt en dat ze dus uel degelijk tuee bona species zijn, in tegenspraak tot uat vroegere au- teurs soms hebben beueerd, nl. dat C. orientalis een ondersoort zou zijn van C. flocciferus.

Hesperia comma pallida Staudinger

Vooral gekend van Syrië, Turkije (Pontus, Taurus), Koerdistan, Sarepta en Griekenland. Wij vonden exemplaren op de Parnassos, Tymfristos, Iti en in Joegoslavisch Makedonië. De kenmerken van deze ondersoort zijn de volgende : de grondkleur op de bovenkant is lichter oranje- bruin en de lichtere vlekken op de bovenkant zijn lichter en groter. De uitte vlekken op de onderkant van de achtervleugel zijn langs de aderen samengevloeid en vormen een onregelmatige postdiscale band. In "Le farfalle diurne d'Italia" beeldt VERITY enkele exemplaren af, af- komstig van Sicilië die hij razza hemipallida noemt met dezelfde ken-

83

Figuur 6 : Hesperia comma L.

ssp. comma L.

1. Frankrijk, Savoie, cT, D.V.D.P.

2. Zwitserland, Valais, d, D.V.D.P.

3. Zwitserland, Valais, g, D.V.D.P.

4. België, Namen, g

D.V.D.P.

ssp. pallida Staudinger

5. Griekenland, Phokis, d, D.V.D.P.

6. Griekenland, Phokis, d, D.V.D.P.

7. Joegoslavië, Makedo- nië, g, D.V.D.P.

8. Joegoslavië, Makedo- nië , g, D.V.D.P.

leg.

ssp. benuncas GberthUr

9. Marokko, Midden- Atlas, d, J.S.

10. Marokko, Midden- Atlas, d, J.S.

11. Marokko, Midden- Atlas, g, J.S.

12. Marokko, Midden- Atlas, g, J.S.

(Foto : G. DE LDUKER).

J.S. : Jan SCHUURMANS D.V.D.P. : Dirk VAN DER PDGRTEN leg.

merken als pallida maar minder extreem. Jan SCHUURMANS bewaart in zijn kollektie enkele exemplaren uit Noord-Afrika die tot ssp. benun- cas Gberthër behoren. Deze zeker aan ssp. pallida nauw verwante on- dersoort, lijkt nogal op ssp. pallida , maar is opvallend groter. In tegenstelling tot de Noord- en Centraaleuropese populaties is H. comma in Klein-Azië, Noord-Afrika, Griekenland en zeker nog in andere delen van Zuid-Europa vooral een bergsoort van grotere hoogte. Dok al onze Griekse exemplaren werden boven de boomgrens gevangen.

84

Literatuur :

BRETHERTON, R.F. , 1968 : Mare about Greek Butterflies, June 1968. Entomologist's Ree. J. Uar. 80 : 273-281.

BROUN, J. , 1976 : Notes regarding previously undescribed European taxa of the genus Agrodiaetus.

Entomologist's Gaz. 27 (2) : 77-84.

BROWN, J. & COUTSIS, O.G. , 1978 : Two newly discovered Lycaenid but-

terflies from Greece, with notes on allied species.

Entomologist's Gaz. 29 : 201-213.

DACIE , J.U., DACIE , M.K. & GRAMMAT I COS, P.H. , 1970 : Butterflies in

Greece, May 1969.

Entomologist's Rec. 0. Uar. 82 : 54-58.

DACIE, J.U., DACIE, M.K. & GRAMMAT I COS, P.H. , 1977 : Butterflies in

Northern Greece, June-July 1976.

Entomologist's Rec. J. Uar. 89 : 265-268.

DACIE, J.U. et al., 1979 : Butterflies in northern Greece : June-July

1978.

Entomologist's Rec. J. Uar. 91 : 311-314.

DACIE, J.U. et al., 1982 : Butterflies in northern Greece : July-Au-

gust 1980.

Entomologist's Rec. J. Uar. 94 : 18-20.

DE JONG, R. , 1974 : Notes on the genus Carcharodus.

Zoül. Med. Leiden 48 (1) : 1-9.

HIGGINS, L.G. & RILEY, N.D. , I960 : A Field Guide to the Butterflies

of Britain and Europe. Fourth edition, revised and reset.

Collins, London.

LARSEN, T.B. , 1974 : Butterflies of Lebanon.

National Council for Scientific Research, Beirut.

STAUDINGER, 0. & REBEL, H. , 1901 : Catalog der Lepidopteren des palae-

arctischen Faunengebietes. 1. Theil, Famil. Papilionidae - Hepia- lidae. R. FriedlËnder & Sohn, Berlin.

UAN DER PDORTEN, D. , 1981 : Dagvlinders in Noord-Griekenland , juli

1980.

Phegea 9 (1) : 23-28.

UERITY, R. , 1940 : Le farfalle diurne d'Italia, vol. prime, superfamig- lia Hesperides. Casa éditrice Marzocca S.A. , Firenze.

Summary : The author discusses some interesting species caught by lii.

DE PRINS, J. DILS, B. MAES and himself at different places in Greece during July 1981. The fact that the season in 1981 was ad- vanced markably, explaines why the early summer species were not noti- ced or only in very poor condition. J. DILS took a fresh male of Allancastria cerisyi ferdinandi Stichel in the neighbourhood of Drama.

85

This species normally flies in April-May but it is known to occur much later near Drama. In the same district some specimens of Elphinstonia charlonia penia Freyer were caught at 17G0 m. The other European po- pulations usually occur at much lower altitudes. The black discoidal spot on the upperside of the forewings is very small in comparison with the other subspecies; furthermore the black apical area is roun- ded without a hook on vein 5. According to the author there are two subspecies in Greece of Boloria graeca Staudinger : the nominal race occurs in the north western mountains and ssp. balcanica Rebel flies in north eastern Greece. Erebia euryale syrmia Fruhstorfer reaches its south eastern limit in the Drama district. Strymonidia w-album Knoch was caught in the Vernon mountains and near Drama. This species is mentioned only very sporadically in Greece. Everes decoloratus Staudinger was caught near Drama where it flies together with E, arqi- ades Pallas and E, alcetas Hof fmannsegg. Maculinea alcon sevastos Re- bel & Zerny was caught near Drama also; according to the author ssp. sevastos could best be regarded as a subspecies of M. rebeli Hirschke. Agrodiaetus aroaniensis Brown was caught in the Vernon mountains and near Drama and Stavrupolis, together with A. admetus Esper, A. pelopi Brown, Meleaqeria daphnis Denis & SchiffermUller, Polyommatus icarus zelleri Verity and different Hesperiid species. Some grey-brown fema- les, f. steeveni Treitschke, of Meleaqeria daphnis Denis & Schiffer- mUller were caught in different places. Both Carcharodus flocciferus Zeller and C. orientalis Reverdin were caught in the Vernon mountains; this proves their sympatric occurence and their specifity. Hesperia comma pallida Staudinger is known to occur in Syria, Turkey, Kurdi- stan, Sarepta and Greece. This subspecies ressembles much ssp. benun- cas DberthUr of North Africa.

Résumé : L'auteur commente quelques espèces de lépidoptères qui ont été capturées par LJ. DE PRINS, J. DILS, B. MAES et l'auteur lui-même au cours du mois de juillet 1981 en différents endroits de la Grèce. Au cours de cette année la saison était déjà fort avancée et cela explique pourquoi les espèces du début de l'été n'ont plus été rencontrées ou sinon fortement frottées. J. DILS prit près de Drama un mâle très frais de Allancastria cerisyi ferdinandi Stichel. La pé- riode de vol de cette espece se situe en avril-mai, mais on sait que l'espèce en question vole particulièrement tard à Drama. J. DILS et l'auteur prirent dans la même région quelques exemplaires d'Elphinsto- nia charlonia penia Freyer à une hauteur de 17DD m. Les autres papu- lations europeennes se rencontrent normalement beaucoup plus bas. Les exemplaires de Grèce présentent la tache cellulaire noire du dessus de l'aile antérieure d'une grandeur réduite de moitié et le contour basal de la tache apicale noire est plus rond et ne forme pas d'angle à hau- teur de la nervure 5. L'auteur est d'avis qu'il existe en Grèce deux sous-espèces de Boloria qraeca Staudinger. La sous-espèce nominale vole dans la partie nord-ouest de Grèce; dans la partie nord-est vole la sous-espèce balcanica Rebel. Erebia euryale syrmia Fruhstorfer fut capturé dans la région de Drama, ou l'espèce atteint la limite sud-est

8G

de son extension. Strymonidia uj-album Knoch fut capturé dans les mon- tagnes du Vernon et près de Drama. Cette espèce ne se rencontre que très sporadiquement en Grèce. Everes decoloratus Staudinger fut pris dans les environs de Drama en compagnie de Everes arqiades Pallas et de E. alcetas Hof fmannsegg. Maculinea alcon sevastos Rebel & Zerny fut egalement trouvé près de Drama. D'apres l'auteur on peut considé- rer la ssp. sevastos comme une sous-espèce de Maculinea rebeli Hirsch- ke. flqrodiaetus aroaniensis Broun fut capture dans les montagnes du Vernon et près de Drama et Stavrupolis. Dans la même région volaient également fl. admetus Esper, fl. pelopi Broun, Meleaqeria daphnis Denis & SchiffermUller , Polyommatus icarus zelleri Verity et divers Hesperi- idae. Pour ce qui concerne Meleaqeria daphnis Denis & SchiffermUller, espèce commune en Grèce, la forme brune-grise de la femelle, f. stee- veni Treitschke, fut également capturée. Lysandra phylippi Broun & Coutsis a été pris dans la région nord-est de Grèce. Dans le massif du Vernon les espèces Carcharodus flocciferus Zeller et C. orientalis Reverdin fûrent capturés; leur présence au même endroit preuve que ce sont bien deux bannes espèces. Hesperia comma pallida Staudinger est connu de Syrie, Turquie, Kurdistan, Sarepta et Grèce. Cette sous-es- pèce a bien des affinités avec la sous-espèce benuncas GberthUr de l'Afrique du Nord.

D. VAN DER POORTEN : Lanteernhof straat 26, B-2200 BORGERHOUT.

87

BOEKBESPREKING

RUNGS , Ch.E.E. : CATALOGUE RAISONNE DES LEPIDOPTERES DU MAROC

Inventaire faunistique et observations écologiques, Tome I (Microlépi- doptères). 16 x 24 cm, 244 p. , 2 kaarten, Trav. Insti. Sci. Série zool. no. 39, 1979, te bestellen bij Institut Scientifique Charia Ibn Batouta, B. P. 703, Rabat-Agdal, Marokko (prijs niet meegedeeld).

Charles RUNGS heeft sinds 1932 de vlinderfauna van Marokko bestudeerd. Als direkteur van het "Institut National de la Recherche Agronomique marocaine", verkeerde hij in uitzonderlijk gunstige omstandigheden om deze studie uit te voeren. Ook zijn vakanties bracht hij grotendeels in Marokko door en, weliswaar geholpen door zijn wetenschappelijke me- dewerkers, kon hij meer dan 700 biotopen onderzoeken, zowel overdag als 's nachts. Behalve zijn eigen veldwerk onderzocht hij talrijke verzamelingen van entomologen die in Marokko aktief waren en haalde hij alle beschikbare gegevens bijeen uit de entomologische literatuur.

Het boek begint met een overzicht van het natuurlijk milieu in Marokko en van het entomologisch onderzoek in het verleden. De meer dan 700 vindplaatsen worden nauwkeurig gesitueerd op een kaart in bijlage en in het kort beschreven : hoogte, jaarlijkse neerslag, beschrijving van het biotoop. De katalogus zelf bevat ongeveer 2200 soorten (in dit deel 1147).

V/oor elke soort geeft de auteur de bibliografie voor zover ze over Ma- rokko handelt, de verspreiding in Marokko en in de wereld en de voed- selplanten. Ongeveer 130 soorten worden voor het eerst uit Marokko gemeld. V/erder worden er verscheidene nieuwe ondersoorten en lokale vormen beschreven. Sommige namen bleken synoniem te zijn van reeds bestaande taxa en weer andere namen, die tot nog toe als synoniem ver- meld werden, worden gerehabiliteerd tot goede soorten of ondersoorten.

De bibliografie met meer dan 70B werken zal aan het einde van het tweede deel verschijnen, alsook 4 alfabetische indexen : wetenschappe- lijke vlindernamen, voedselplanten van de rupsen, parasieten, predato- ren en soorten schadelijk voor voedselopslagplaatsen, en Marokkaanse vindplaatsen.

Het boek is zeker niet luxueus uitgegeven; het is met een IBM-machine getikt, in offset gedrukt en in een slappe kaft ingebonden. Het biedt aan de geïnteresseerde entomologen een praktisch werkinstrument vol gecentraliseerde informatie, die men anders met veel tijdverlies in diverse boeken en tijdschriften zou moeten bijeenzoeken. Het is nu maar te hopen dat het tweede deel niet te lang op zich laat wachten.

U.B. DE PRINS

B8

Phegea ID (2) : 89-1D3 (ID april 1982)

VERSPREIDING EN BIOTOOPPREFERENTIE VAN WATERWANTSEN VAN IDE FAMILIES NOTONECTIDAE, PLEIDAE, NAUCORIDAE, NEPIOAE EN RANATRIDAE IN OOST- EN WEST-VLAANDEREN

( Heferoptera, Hemiptera )

(R. BGSMANS & M. D 'HULSTER)

1. INLEIDING

De studie van de verspreiding van planten en dieren kamt de laatste jaren weer sterk aan bod. De belangrijkste reden hiervoar dient ge- zocht in het feit dat gedurende de laatste twintig jaar het ons omge- vende milieu zeer sterk is gewijzigd en achteruitgegaan, en hierdoor is het in brede lagen van de bevolking doorgedrongen dat dringend moet beschermd worden wat nog te beschermen valt. Tot de grote verwonde- ring van velen heeft men echter moeten vaststellen dat ons flora- en faunapatrimonium zeer slecht gekend is. Tot voor enkele jaren beperk- te zich dit voor de meeste taxonomische groepen hooguit tot eenvoudige katalogi of soortenlijsten, in enkele gevallen met notities over de verspreiding. Het ging daarbij meestal ook slechts over meer "aan- trekkelijke" taxa zoals vlinders, kevers en fanerogamen.

In versneld tempo zijn nu allerlei inventarisatieprojekten aan de gang. In België behoren het "fltlasprojekt van de Belgische flora", dat in 1979 reeds zijn tweede uitgave kende (VAN RDMPAEY en DELVQSALLE 1979), en het "Atlasprojekt van de Belgische broedvogels" tot de meest bekende. Ook voor de Invertebrata bestaat er een ruime interesse. Frof. J. LECLERCQ van de Faculté des Sciences agronomigues de l'Etat te Gembloux behoorde tot de medeoprichters van het European Inverte- brate Survey-pro jekt (E.I.S. , HEATH & LECLERCQ, 1969), en er werden reeds een groot aantal Belgische verspreidingskaarten gepubliceerd. Bijna altijd beperkte men zich echter tot het samenbrengen van reeds gekende gegevens, hetzij van de literatuur, hetzij uit kollekties, en werd geen aanvullend veldonderzoek verricht. Dergelijke versprei- dingskaarten geven in vele gevallen slechts de plaatsen weer, waar veel entomologen aktief waren, b.v. rond de grote agglomeraties, het Zoniënwoud, Kalmthout, Belgisch Lotharingen e.a. (LECLERCQ et al., 19BD).

B9

□ok voor de inheemse mater- en oppervlaktemantsen merden versprei- dingskaarten apgesteld (DETHIER & BOSMANS, 1978). De beschikbare ge- gevens bleken echter in vele gevallen te onvolledig om exakte distri- butiepatronen vast te kunnen stellen (DETHIER & BOSMANS, 1979).

Er merd daarom van mal gestoken met de inventarisatie van een kleiner deelgebied van België, namelijk de provincies Bost- en West-Vlaande- ren. Ue poogden een zo volledig mogelijke momentopname op te maken van de thans aanmezige fauna. Enerzijds kunnen deze resultaten verge- leken morden met de zij het schaarse gegevens van vroeger; anderzijds zullen latere veranderingen naumkeurig gevolgd kunnen morden. Boven- dien kunnen deze gegevens ook van nut zijn bij adviezen bij geplande ingrepen in het landschap (ruilverkavelingen, rechttrekkingen van be- ken en rivieren, materminningsprojekten enz.), of ook voor beheersmer- ken in natuurgebieden.

Het onderzoek moest hiervoor mei kleinschalig gebeuren, en daarom mer- den voor de vermerking de U. T.M. -hokken van 10 x 10 km - de gebruike- lijke karteereenheid in België - opgesplitst in 16 hokken van 2,5 x 2,5 km. Het inventarisatiemerk merd uitgevoerd in de periode 1977- 1980; er merden 4403 monsters verzameld, en in 2473 ervan bleken ma- ter- of oppervlaktemantsen aanmezig. Er merden 16 soorten opper- vlaktemantsen en 34 soorten matermantsen aangetroffen. In deze eerste bijdrage komen vier van de vijf families matermantsen aan bod.

2. HUIDIGE VERSPREIDING VAN DE NOTONECTIDAE , PLEIDAE , NAUCORIDAE , NE- PIDAE EN RANATRIDAE IN OOST- EN LüEST -VLAANDEREN

2.1. Familie Notonectidae

De Notonectidae of bootsmannetjes zijn in België met zes soorten ver- tegenmoordigd. Tmee noordelijke soorten komen alleen voor in de Kem- pen; de overige vier komen ook in Oost- en Lüest-Vlaanderen voor.

2.1.1. Notonecta qlauca Linnaeus (gemoon bootsmannetje; kaart 1)

Notonecta qlauca merd in 554 van de onderzochte maters aangetroffen. De grootste koncentraties zijn gelegen in het mestelijk deel van mes- telijk zandlemig Vlaanderen, het centrale deel van het Houtland, het aanpalend deel van het Gentse, en een deel van het Land van Waas. DE- THIER & BOSMANS (1979) noemen dit bootsmannetje de algemeenste Belgi- sche soort; in de beide onderzochte provincies is ze echter over het algemeen gezien iets minder talrijk dan Notonecta viridis.

2.1.2. Notonecta maculata (Fabricius) (bont bootsmannetje; kaart 2)

Het zmaartepunt van de verspreiding van deze soort ligt in Zuid-Euro- pa; de areaalgrens loopt door Zuid-Engeland , Noord-F rankrijk en Dene- marken (DELCOURT, 1909; LARSEN, 1930). Ons onderzoek bevestigde dit : de verspre idingsgrens loopt van het zuidmesten van West-Vlaanderen

90

naar het noordoosten van Dost-Vlaanderen door het gebied. Volgens NIESER (1966) en recent bevestigd door SCHOBER & WASSENAAR (I960) valt de areaalgrens in Nederland samen met de lijn Antmerpen-Tilburg-Appel- doorn, mat uitstekend bij onze maarnemingen aansluit.

Opvallend voor deze soort is dat nergens meer dan 1B exemplaren per monsterplaats merden aangetroffen; de meeste maarnemingen betreffen zelfs solitaire individuen. Waarschijnlijk komen bij ons meinig of geen optimale biotopen voor van deze soort, zodat ze zich aan de grens van haar areaal enkel plaatselijk of slechts tijdelijk kan handhaven, dit door voortdurende kolonisatie vanuit zuidelijker gelegen gebieden.

2.1.3. Notonecta obliqua Gallen (zmart bootsmannetje; kaart 3)

Notonecta obliqua merd slechts in 12 van de onderzochte maters aange- troffen. Acht ervan zijn blusvijvers in het militair domein van Hout- hulst, drie zijn recent vergraven plaatsen in het privé domein "Buls- kampveld" te Beernem, en de tmaalfde een vijvertje bij een meekendver- blijf te Hertsberge tmee km ten zuiden hiervan. In sommige vijvers te Houthulst en Beernem konden zelfs alle vier de in Bost- en West-Vlaan- deren voorkomende soorten tesamen morden aangetroffen.

Notonecta obliqua is een soort van meso- tot oligotroof mater (PEUS, 1932; HIGLER, 1967), dat in Bost- en West-Vlaanderen zeer zeldzaam is gemorden (zie ook verder).

2.1.4. Notonecta viridis Delcourt (tenger bootsmannetje; kaart 4)

I

In het onderzochte gebied is Notonecta viridis de algemeenste soort uit het genus; ze merd op 777 plaatsen aangetroffen. Vooral in de Polders is ze talrijker dan Notonecta qlauca, mat kan verklaard morden door efficiëntere regulatiecapaciteiten in brak mater.

In het Lokerse, het Land van Waas, en het zuidelijk deel van oostelijk zandlemig Vlaanderen, dus meer landinmaarts, mordt de soort minder al- gemeen; de maarnemingen betreffen dan dikmijls solitaire individuen, mat mijst op de goede migratiecapaciteiten van deze soort.

2.2. Familie Pleidae

De Pleidae of dmergrugzmemmers zijn in België en ook in Oost- en West- Vlaanderen met slechts één kleine soort, van slechts 2,5 mm, vertegen- moordigd.

2.2.1. Plea leachi McGregor & Hirkaldy (dmergbootsmannet je ; kaart 5)

DETHIER & BDSMANS (1979) veronderstelden dat deze soort overal in Bel- gië algemeen zou zijn. De 140 vindplaatsen, gelegen in 128 hokken, bemijzen echter dat ze eerder tot de minder algemene soorten dient ge- rekend te morden. De verspre idingskaart vertoont enkele opvallende koncentraties, die gelegen zijn in fluviatiele en maritieme vlakten, vooral die van IBzer, Schelde en Dender. Dp de interfluvia is ze dui- delijk minder talrijk.

31

2.3. Familie Naucoridae

De IMaucoridae of platte ma te ruant sen zijn grote, carnivore insekten die bij ons met tmee , erg op elkaar gelijkende soorten vertegenwoor- digd zijn.

2.3.1. Ilyocoris cimicoides (Linnaeus) (platte matermants; kaart 6)

Ilyocoris cimicoides vertoont in grote lijnen hetzelfde verspreidings- patroon als de vorige soort; de 218 vindplaatsen tonen echter aan dat ze iets algemener is. In het stroomgebied van IJzer, Schelde en Den- der, en in het zuidelijk deel van de Scheldepolders kan ze zelfs zeer algemeen genoemd morden.

2.3.2. Maucoris maculatus maculatus Fabricius (kaart 7)

Naucoris maculatus is een zuiderse soort. In Nederland is ze slechts van vier plaatsen gekend (VAN NIEUKERKEN, 1972). DETHIER & BOSMANS kenden in 1978 slechts één recente vindplaats op een totaal van 15 op het Belgisch grondgebied, en ze vermoedden daardoor dat deze soort sterk in achteruitgang mas. Het voorbije onderzoek bracht 36 vind- plaatsen aan het licht, zodat me toch kunnen vaststellen dat Naucoris maculatus nog goed stand houdt. Vooral in de oude afgesneden meanders van de Schelde ten zuiden van Gent treden dikwijls grote populaties op.

Bijna alle vindplaatsen zijn gelegen ten oosten van de lijn Schelde- Leie-kanaal Gent-Terneuzen, dus in Bost-Vlaanderen. Voor Uest-Vlaan- deren liggen slechts tmee maarnemingspunten voor, namelijk een oude kleiput te Poperinge, en een erg geïsoleerde vindplaats in het mili- tair domein "Vloethemveld" te Zedelgem. Ue kunnen stellen dat de are- aalgrens van deze soort vanuit het noordoosten in zuidmestelijke rich- ting door het studiegebied loopt, enigszins zoals dat ook bij Notonec- ta maculata het geval mas (zie 2.1.2.).

2.4. Familie Nepidae

In België slechts met één soort vertegenwoordigd.

2.4.1. Nepa rubra rubra Linnaeus (materschorpioen; kaart 8)

De materschorpioen is in Bost- en West-Vlaanderen een algemene soort. De 219 vindplaatsen zijn tamelijk gelijkmatig over alle regio's ver- spreid. Waarschijnlijk geeft de kaart zelfs een onderschatting van de aanwezigheid van deze soort, vermits ze in sterk intermitterende plas- sen en sloten ook lang kan stand houden, en deze werden niet in het onderzoek betrokken.

Het groot aantal vindplaatsen met slechts één individu kan verklaard morden doordat deze soort niet kwantitatief verzameld werd. Bijna al- tijd beperkten me er ons toe slechts haar aan- of afwezigheid vast te stellen, en werd slechts één exemplaar verzameld.

95

2.5. Familie Ranatridae

Evenals de vorige familie in België slechts één genus met één sccrt.

2.5.1. Ranatra linearis (Linnaeus) (staafmants; kaart 9)

Ranatra linearis is veel minder algemeen dan IMepa rubra. Ze werd slechts cp 61 plaatsen aangetrcffen, die vooral gelegen zijn in de valleien van Leie, Dender, Schelde en Durme. De staafmants heeft een duidelijke voorkeur voor maters van een zekere grootte en diepte, en mordt nooit in intermitterende plassen of sloten aangetroffen, zoals de materschorpioen. In UJest-Ulaanderen is ze duidelijk zeldzamer dan in Gost-Vlaanderen.

3. VOOR- OF ACHTERUITGANG UflIM DE flflIMGETRDFFElM SDDRTEIM

Meestal is het erg moeilijk om exakt vast te stellen of een soort in een bepaald gebied stabiel voorkomt, of er voor- of achteruitgegaan is. Men zou hiervoor over volledige, in de tijd vergelijkbare inven- tarisaties dienen te beschikken, en dit komt in de praktijk nooit voor. Het voorbije onderzoek kunnen me mei als volledig beschoumen, maar vergelijkbare gegevens uit het verleden ontbreken. Lie kunnen mei gebruik maken van oudere, in de tijd verspreide gegevens van verzame- laars, die hun insekten in de kollekties van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurmetenschappen of van de Rijksuniversiteit Gent hebben gedeponeerd. Deze zijn echter meestal niet naumkeurig getopo- grafeerd, zodat een exakte plaatsvergelijking onmogelijk is. Gok li- teratuurgegevens kunnen informatie geven, maar hiervoor komen enkel de publikaties van VERBEKE (1944) over het "étang de Beernem" , en die van GOETGHEBUER (193G) over de Scheldevallei ten oosten van Gent (de Dam- vallei en het gebied van Overmere-Donk) in aanmerking. De juiste lig- ging van het "étang de Beernem" kon mei achterhaald morden, maar voor de tmeede auteur bleek geen naumkeurige plaatsbepaling van de gegevens mogelijk.

Een vergelijking met vroegere situaties moet dus hoafdzakeli jk kmali- tatief zijn. Een min of meer kmantitatieve benadering kan gebeuren door een vergelijking van het aantal vindplaatsen van een soort tij- dens het huidige onderzoek, en het aantal vindplaatsen uit kollekties en publikaties (tabel 1). Gemiddeld gezien merd een soort 12,5 keer meer aangetroffen tijdens het recente onderzoek. Soorten maarvan de ratio : vindplaatsen na 1977/viftr 1977 rond dit gemiddelde ligt, kun- nen me als min of meer stabiel beschoumen mat betreft hun voorkomen. Dit zijn enerzijds Notonecta qlauca, die licht in aantal toegenomen schijnt te zijn, en anderzijds Nepa rubra, Ilyocoris cimicoides, IMoto- necta maculata en Plea leachi maarbij het aantal lager ligt dan het gemiddelde, en die dus maarschi jnlijk lichtjes zijn achteruitgegaan. IMotonecta viridis vertoont een zeer grote positieve afmijking en deze soort is dus blijkbaar sterk toegenomen in Dost- en Uest-Ulaanderen. Dit heeft te maken met een sterke vermeerdering van voor haar geschik-

93

Tabel 1. Aantal vindplaatsen vftfir en 1977 in Gast- en West-Vlaande- ren van elke soort.

voor 1977

1977-1980

ratio

IMotonecta glauca

46

821

17,8

IMotonecta maculata

6

47

7,8

IMotonecta obliqua

8

12

1,5

IMotonecta viridis

15

777

51,8

Plea leachi

19

140

7,4

Ilyocoris cimicoides

27

218

8,1

IMaucoris maculatus

9

36

4

IMepa rubra

21

219

10,1

Ranatra linearis

14

61

X

4,3 = 12,5

te biotopen (zie ook 4.2.). Verschuivingen in negatieve zin vertonen Ranatra linearis, IMaucoris maoulatus en vooral IMotonecta obliqua; ze zijn sterk tot zeer sterk achteruitgegaan. Vooral de gegevens over IMotonecta obliqua zijn alarmerend. Het is een soort van oligo- tot mesotroof mater, dat in Oost- en LJest-Vlaanderen zeer zeldzaam is ge- worden. Ze is er beperkt tot zandputten en blusvijvers in militaire domeinen. De goede geïsoleerdheid van deze waters van ander vervui- lend oppervlaktewater heeft hun voedselarm karakter tot op heden kun- nen handhaven, en verhindert het uitsterven van de soort in dit deel van België.

IMotonecta obliqua was hier vroeger inderdaad algemener. Uit litera- tuur en kollekties konden de volgende vindplaatsen worden afgeleid :

Beernem 1941, 1943 De Panne 1899, 1908, 193G UJestende 1911 Heusden 1943 □vermere 1914

Enkel te Beernem werd de soort nu nog aangetroffen, maar dan niet meer in het "étang de Beernem", waar VERBEHE ze aantrof (zie ook 2.1.3.); deze vijver is momenteel sterk gepollueerd door de aanwezigheid van het groot aantal tamme eenden. Gok de overige plaatsen waar de soort vroeger voorkwam zijn sindsdien grondig gewijzigd. In De Panne is ge- durende een aantal jaren alle oppervlaktewater verdwenen geweest ten gevolge van drinkwaterwinning; te LJestende werden de oude ontkalkte duinen, waar de vindplaats waarschijnlijk gelegen was, verkaveld; in de Damvallei te Heusden werd een E3-klaverblad aangelegd, en het ge-

94

bied van Overmere ten slotte kent reeds geruime tijd een zeer sterke rekreatie- en pollutiedruk. De achteruitgang van deze soort kan dus zeer goed gerekonstrueerd morden.

4. BIQTDDPPREFEREIMTIES

De onderzochte maters merden onderverdeeld in een typereeks van 20 eenheden. Dit is de volgende, met vermelding van hun frekmentie :

1. rivieren 12

2. beneden- en middenlopen van beken 134

3. bovenlopen van beken 57

4. bronnen en bronbeekjes 13

5. afgesneden meanders 55

6. kanalen 32

7. geleed of matering in de polders 126

8. sloot (stilstaand mater) 193

9. slotgracht of boerderijmal 257

10. kreek of miel 58

11. visput 318

12. kleiput 71

13. zandminningsput 61

14. duinplas 10

15. baspoel 43

16. blusvijvers 52

17. veedrinkput 810

18. parkvijver 1Ü3

19. eendenkom 9

Het is duidelijk dat veedrinkputten het meest voorkomende biotooptype is; ook visvijvers, boerderijmallen, sloten, "geleden", beneden- of middenlopen van beken en parkvijvers komen veel voor. Kanalen en ri- vieren zijn minder algemeen, vooral omdat deze doorgaans zodanig ver- vuild zijn, dat er geen mantsen meer voorkomen. Duinplassen zijn eveneens zeldzaam; sterke ontmatering van onze duinen ten behoeve van drinkmatervoorziening is hier ongetmijfeld de oorzaak van. Ten slotte zijn bospoelen en eendenkommen op zichzelf zeldzaam voorkomende bioto- pen in het onderzochte gebied.

Uat betreft biotoopvoorkeur (figuur 1), vallen de negen hoger bespro- ken soorten duidelijk uiteen in tmee groepen.

4.1. Een eerste groep mordt gevormd door Ranatra linearis, IMaucoris maculatus en Plea leachi; Ilyocoris cimicoides vertoont eveneens vermantschap met hen, maar is toch ietmat afmijkend. Deze soorten morden vooral aangetroffen in af gesneden meanders, visvijvers, kreken en kleiputten, dus stabiele, voedselrijke, stilstaande maters van een zekere omvang. In eendenkommen en duinplassen komen Ranatra en Plea eveneens veel voor, maar ontbreekt IMaucoris maculatus, om de eenvoudi- ge reden dat de betreffende biotopen buiten het areaal van deze soort liggen.

95

Ilyocoris cimicoides heeft een iets breder biotopenspektrum; naast de reeds hoger genoemde, komt ze ook talrijk voor in geleden, zandputten en bospoelen; ook deze biotopen zijn echter eerder van een stabiele aard.

De biotooppreferenties van deze soorten weerspiegelt zich in hun vleu- gelstrategie. Maucoris maculatus is steeds brachypteer, en bij Rana- tra linearis, Plea leachi en Ilyocoris cimicoides is de vleugelmusku- latuur zeer dikwijls geatrofieerd (POISSON, 1924; RAWAT, 1939; LARSEN, 1950) , wat kolonisatie van nieuwe, geschikte milieus uiteraard zeer bemoeilijkt. In extreme siluaties wordt hun areaal dan ook geredu- ceerd tot stabiele waters die nooit uitdrogen.

Uan Ilyocoris cimicoides is geweten dat ze ook kruipend Dver land kan migreren (SOUTHIilOOD & LESTON, 1959), wat een verklaring kan zijn voor haar bredere biotoopspektrum.

4.2. Een tweede groep wordt gevormd door Nepa rubra en de Notonecta- soorten min Notonecta obliqua. Ze hebben geen duidelijke voor- keur voor één of ander biotooptype. Nepa rubra was behalve in bronnen

steeds in minstens 5 % van het totaal van elk biotooptype aanwezig.

Deze soort vertoont nochtans eenzelfde vleugelstrategie als de soorten van de vorige groep, doordat ook bij haar de vliegspieren meestal ge- degenereerd zijn (PDISSGN, 1924). Ze kan echter een lange periode van uitdroging gemakkelijk doorstaan, zodat ze ook kan overleven in onsta- biele waters met periodieke droogvalling.

Notonecta cjlauca en N. viridis vertonen evenmin een duidelijke voor- keur voor een of ander biotoop. Ze komen zowel in stabiele waters,

geprefereerd door de soorten van de vorige groep, als in meer onsta- biele voor, nl. veedrinkputten , sloten, omwallingen en parkvijvers. Notonecta glauca en N. viridis zijn twee nauw verwante soorten, die toch licht verschillende biotooppreferenties hebben. N. glauca komt meer voor in midden- en benedenlopen van beken, sloten, meanders, om- wallingen, blusvijvers en bospoelen; N. viridis is talrijker aanwezig in geleden, kanalen, kreken, kleiputten, zandputten, duinplassen, vee- drinkputten en eendenkommen. De laatste soort prefereert de minst stabiele biotopen, die bij ons vooral in de Polders gelegen zijn.

Notonecta maculata komt zoals de twee vorige soorten in zeer uiteenlo- pende biotopen voor; de percentages zijn echter overal zeer laag. Enerzijds wijst dit op een biotooppreferentie vergelijkbaar met de vo- rige soorten, anderzijds is dit de weerspiegeling van het feit dat de- ze soort hier op de rand van haar areaal voorkomt, en hier nergens grote populaties kan opbouwen (zie ook 2.1.2.).

Notonecta obliqua ten slotte is te weinig aangetroffen om zinvolle konklusies toe te laten.

96

Nepa rubra

%

50-1

50-

Ranatra linearis

50

50

50

llyocoris cimicoides

Naucoris maculatus

Plea leachi

50-

Notonecta maculata

50-

Notonecfa obliqua

50-

Notonecta viridis

1 3 5 7 9 Ti Ï3 15 17 19

Biotooptype

Figuur 1 : Procentuele bezetting van elk biotooptype per soort.

07

Kaart 1 : Verspreiding van IMotonecta qlauca Linnaeus

Kaart 3 : Verspreiding van IMotonecta obliqua Gallen

Kaart 4 : Verspreiding van IMotonecta viridis Delcourt

99

Kaart 5 : Verspreiding van Plea leachi Mac Gregor & Kirkaldy

Kaart 6 : Verspreiding van Ilyocoris cimicoides Linnaeus

lOO

Kaart 7

Verspreiding

van IMaucoris maculatus maculatus Fahricius

Kaart B : Verspreiding van iMepa rubra rubra Linnaeus

Kaart 9 : Verspreiding van Ranatra linearis Linnaeus

Literatuur :

DELCOURT, A. , 1909 : Recherches sur la variabilité du genre Notonecta. Buil. Biel. Fr. Belg. 43 : 373-460.

DETHIER, M. & BOSMANS, R. , 1978 : Atlas provisoire des Insectes de la

Belgique, Cartes 1001-1069. J. LECLERCQ & C. V/ERSTRAETEN Ed. Fac. Sci. Agr. Zool. Gén. Faun. Gembloux.

DETHIER, M. & BOSMANS, R., 1979 : Les Hétéroptères aquatiques de Bel-

gique. Bull. Ann. Soc. R. Belg. Ent. 115 : 271-303.

GOETGHEBOER, M. , 1930 : Aspects de la faune entomologique de la Région du Bas-Escaut. Mém. Soc. Ent. Belg. 12 : 147-162.

HEATH, J. & LECLERCQ, J., 1969 : The European Invertebrate Survey,

Preliminary Notice. Biol. Rec. Centre, Abbots Ripton & Fac. Sci. Agron. Gembloux. 6 pp.

HIGLER, L.td.G. , 1967 : Hydrobiologisch onderzoek van de makrofauna in

de Grote Peel bij Ospel (gem. Nederweert). Hydra 2 (5) : 1-23.

LARSEN, 0., 1930 : Biologische Beobachtungen an Schwedischen Notonec-

ta-Arten. Ent. Tidskr. 51 : 219-247.

LARSEN, 0., 1950 : Die V/er3nderungen im Bau der Heteropteren bei der

Reduktion des Flugapparates. Opusc. Ent. 15 : 17-51.

LECLERCQ, 0., C. GASPAR, J.-P. MARECHAL, C. VERSTRAETEN & C. WONVILLE, 1980 : Analyse des 1600 premières cartes de l'atlas provisoire des

insectes de Belgique, et première liste rouge d'insectes menacés dans la faune belge. Not. faun. Gembloux 4 : 1-104.

NIESER, N., 1968 : De Nederlandse Water- en Oppervlakteuantsen. We-

tensch. Med. K.N.N.V. 77 : 1-56.

lOS

PEUSS, F., 1932 : Die Tierwelt der Moore unter besondere BerUcksich-

tigung der Europëischen Hochmore. Handbuch der Moorkunde 3„ Ber- lin, 277 pp.

PCISSBN, R. , 1924 : Contribution à l'étude des Hémiptères aquatiques.

Bull. Biol. Fr. Belg. 50 : 49-305.

RflklflT, B.L. , 1939 : The biology of Ilyocoris cimicoides (L.). Trans.

R. Ent. Soc. London 80 : 119-130.

SCHOBER, G. & WASSENAAR , D. , 1980 : Inventarisatie van de ruggezwem-

mers (Notonectidae en Pleidae) van Nederland. Nieuwsbrief E.I.S. Nederland 9 : 3-11.

SGUTHWOGD , T.R.E. & LESTON, D. , 1959 : Land and water bugs of the Bri- tish Isles. Warne, London, 436 pp.

V/ AIM NIEUKERKEN, E.O. , 1972 : V/ondsten van Naucoris maculatus Fabricius en Microvelia umbricola Lüroblewski in het Nieuwkoopse plassengebied (Heteroptera). Ent. Ber. Amst. 32 (3) : 54-55.

VAN ROMPAEY, E. & DELVOSALLE, L. , 1979 : Atlas van de Belgische en Lu- xemburgse flora, Pteridofyten en Spermatof yten. Kaarten 1-1542, 2de ed. - Nationale Plantentuin van België, Meise.

VERBEKE, 0., 1944 : Note sur quelques Diptères et Hétéroptères de

Beernem. Biol. Jaarb. Dodonaea 11 : 152-158.

Summary : The distribution of 9 species of water bugs of the families Notonectidae, Pleidae, Naucoridae, Nepidae and Ranatridae occuring in East and West Flanders (Belgium) are discussed. Compari- son with older records reveals that four of them, but especially Noto- necta obliqua have retrograded in the area, whereas only Notonecta viridis is considerably more numerous at the moment. Discussing the data on their habitat preference, this retrogression or progress is explained.

Résumé : L'étude porte sur la distribution de 9 espèces d'hémiptères aquatiques, en l'occurence des familles : Notonectidae, Ple-

idae, Naucoridae, Nepidae et Ranatridae, provenant des provinces de Flandre orientale en occidentale (Belgique). Par comparaison avec d'autres renseignements, il est constaté que quatre des espèces men- tionnées, dont spécialement Notonecta obliqua, ont diminuée en nombre dans leur habitat. Seul Notonecta viridis a considérablement augmen- té en nombre pour le moment^ L'étude s'étend sur les dates et habi- tats préférentiels et la réduction ou l'augmentation des espèces est expliquée.

R. BOSMANS & M. D 'HULSTER : Laboratorium voor Becologie der Dieren

ZoHgeograf ie en Natuurbehoud Rijksuniversiteit Gent Dir. Prof. Dr. J. Hublé K.L. Ledeganckstraat 35 B-9DBB GENT (België)

103

BOEKBESPREKING

RAUH , W. : BROMELIEN

x 25 cm, 410 p. , 134 kleurfoto's, 362 zwartwitf oto' s, 68 tekenin- gen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70D561, D-7000 Stuttgart 70. Vol- ledig herwerkte tweede uitgave, 1981. Gebonden met stofomslag 98,- DM.

Dit boek werd reeds eerder in twee aparte delen gepubliceerd (1970, Die Tillandsioideen; 1973, Die Bromelioideen und Pitcairnioideen). Gedurende het laatste decennium bezocht de auteur, die professor is aan het Instituut voor Systematische Botaniek van de Universiteit Hei- delberg, verscheidene malen de gebieden waar de Bromelia's voorkomen. Hij verzamelde er een schat aan bijkomende gegevens, maar ook aan fo- to's. Verder konden heel wat nieuwe soorten beschreven worden. Al deze informatie wordt nu in dit ene boek samengevat.

In een algemeen deel wordt gesproken over de gebieden waar Bromelia's voorkomen, over hun morfologie en hun bijzondere levenswijze en over het kweken van deze interessante planten. In het speciale deel wordt een groot gedeelte van de soorten systematisch besproken : volledige wetenschappelijke naam met synoniemen, beschrijving van de plant, le- venswijze en verspreidingsgebied. Alle beschreven soorten worden ook afgebeeld. De soorten zijn verdeeld in drie onderfamilies : Tillands- ioideae, Bromelioideae en Pitcairnioideae. Bij elke onderfamilie werd een determineertabel voor de genera gevoegd. De genera staan verder in het boek alfabetisch gerangschikt, behalve dan bij de Tillandsioi- deae.

Het was voor de auteur onmogelijk om de circa 2000 soorten Bromelia's in dit boek op te nemen. Hij koos daarom vooral die soorten die door liefhebbers ook in onze gematigde streken kunnen gekweekt worden, en soorten die omwille van hun schoonheid of speciale levenswijze bijzon- dere aandacht verdienen. Ten slotte zijn ook die soorten besproken die omwille van hun grootte slechts in botanische tuinen kunnen ge- kweekt worden.

Een verwijzing naar de belangrijkste literatuur over Bromelia's en een alfabetische zaak- en namenregister sluiten deze werkelijk zeer ver- zorgde uitgave af.

DAS IIMSEKT : Zeitschrift fUr Entomologie und IMaturf otograf ie.

Het proefnummer bestaat uit 34 p. (23 x 16,5 cm) matwit kwaliteitspa- pier. Het bevat artikels over krabspinnen, het tropische vlindergenus □rnithoptera , de pijlstaart Smerinthus ocellata protai Speidel & Kal- tenbach, de biotoop "üJacholderheide" en het ontstaan van wetenschappe- lijke namen. Deze artikels zijn geïllustreerd met 19 kleurfoto's, 13 zwartwitf oto' s, 1 kaart en enkele facsimile's uit oude boeken. Dit proefnummer kan bekomen worden door storting van 5,- DM op postreke- ning Karlsruhe 11012-755, E. BAUER, UJeinbergstrasse 7, D-61B4 Jugen- heim. Een abonnement (6 nummers) kost 36,- DM per jaar.

lil.O. DE PRINS

104

Phegea 10 (2) : 105-114 (ID april 1982)

ENKELE GEGEVENS OVER EUSQCIALE STATEN BIJ HYMENOPTERA

(Jozef VAN BOVEN)

Gezellig levende insekten, zoals wespen, hommels, bijen en mieren heb- ben de mens steeds geboeid en vaak zijn bewondering afgedwongen. Her- haaldelijk kwam hij - zelf een sociaal wezen - zozeer in de ban van deze samenleving, dat hij maar al te zeer geneigd was haar te verge- lijken met zijn eigen menselijke maatschappij. Honvergentielijnen voor deze gedachte waren er genoeg. Immers ook de insektengemeenschap vertoont - juist zoals de onze - een werkverdeling. Elk individu ver- vult die taak, waarvoor hij op een bepaalde leeftijd of door zijn ui- terlijke morfologie het best is uitgerust. Eveneens ontmoeten wij bij de sociale insekten een kommunikatiesysteem, dat de bewoners o.a. in- licht over de rijkdom en ligging van een voedingsbron of over alarmsi- tuaties, waarin één lid of zelfs de gehele kolonie verkeert. Ld ij ken- nen staten waarin de bewoners voornamelijk landbouwers zijn, die hun eigen specifiek gewas telen, bemesten en verzorgen om zich uitsluitend met de opbrengst van hun teelt te voeden. Ja zelfs zijn er soorten, die een uitgebreide veestapel verzorgen en bewaken, en grotendeels le- ven van de eiwitrijke zoete sekreties, die deze huisdieren hen ver- schaffen.

Maar ondanks deze konvergentieverschi jnselen gaat een vergelijking met de menselijke staat mank, want hun vaak volkrijke maatschappijen zijn niet ontstaan uit een groepering van een groot aantal verschil- lende gezinnen, maar uit één enkel groot gezin, waarvan het ontstaan gelegen is in een ver doorgevoerde en gespecialiseerde broedzorg. Broedzorg is ook bij solitair levende soorten algemeen verspreid in het insektenrijk en kan aanleiding geven tot zogenaamde presociale ge- dragingen. Dergelijke fenomenen vinden wij terug bij vele hout- en schorsboorders, bij pillendraaiende mestkevers, bij bladrollende snuit- kevers, bij doodgravers, bij oorwormen, evenals bij vele Hymenoptera, zoals o.a. bij dolkwespen, keverdoders, mierwespen, spinnendaders, graafwespen en groefbijen. Hiermee is niet gezegd dat in al deze ge- vallen de intensiteit van de broedzorg hetzelfde zou zijn. Vaak zal het moederdier alleen in een van tevoren geprepareerde nestholte en vààr de eiafzetting het nodige voedsel voor de volledige ontwikkeling van haar kroost vergaard hebben. Het kan echter eveneens voorkomen dat zij haar larven in hun nestholten gedurende hun ontwikkeling regel- matig van vers voedsel voorziet. Zelfs is het mogelijk dat het moeder- dier niet alleen de volledige ontwikkelingscyclus van haar nakomelin- gen verzorgt en bewaakt, maar dat zij eveneens nog een funktionele rol blijft spelen als haar nageslacht reeds volwassen is geworden. In dit laatste geval is er dus een tijdelijk kontakt tussen twee generaties.

105

Zodra echter meerdere generaties in één nest samenleven, terwijl al de nakomelingen groot gebracht worden door een speciale kaste, die boven- dien een arbeidsverdeling of polyethisme vertoont, spreken wij pas van een echte of eusociale staat. Inherent aan deze eusocialiteit is dus het kastebegrip, dat wil zeggen dat wel alle individuen van hetzelfde geslacht zijn, maar dat zij funktioneel en veelal ook morfologisch verschillend zijn. Bij een overgrote meerderheid van de morfen is de ontwikkeling van de gonaden onderdrukt. Zij nemen bijgevolg niet deel aan de voortplanting, maar staan voornamelijk in voor broed- en nest- zorg en eveneens voor de noodzakelijke fouragering. Daardoor is de uitbouw en funktionering van een echte, veelal sterk bevolkte gemeen- schap mogelijk geworden.

In de lange evolutiegeschiedenis van de insekten is een dergelijke staat minstens twaalfmaal onafhankelijk van elkaar ontstaan. De Hymenoptera staan aan top, want hier vinden wij een eusociale staat minstens tweemaal terug bij wespen, minstens achtmaal bij bijen en éénmaal bij mieren. Daarnaast vinden wij hem in het insektenrijk al- leen nog terug bij termieten. Dnderstaande tabel geeft een overzicht van de inlandse geslachten, waarvan de soorten in een eusociale staat leven.

FAMILIE

SUBFAMILIE

GENERA

VESPIDAE

VESPINAE

Dolichovespula , Paravespula , Pseudo- vespula (koekoekswespen) , Vespa , Vespula

APIDAE

BOMBINAE

Bombus, Psithyrus (koekoekshommels)

APINAE

Apis (honingbij)

FORMICIDAE

PONERINAE

Hypoponera, Ponera

MYRMICINAE

Anergates, Aphaeno gaster, Diplorhop- trwn, Fomriooxenus , Leptothorax,

Monica , Messor, Monomorium, Myrmeci- na, Myrmica, Stenaima, Strongylognathus Tetramorium

DOLICHODERIME

Hypoclinea, Tapinoma

FORMICINAE

Camponotus, Formica, Lasius, Plagio- lepis, Polyergus

label 1 : Inlandse genera behorend tot de eusociale Hymenoptera

106

Ofschoon er frappante overeenkomsten zijn tussen de staten van vlies- vleugeligen en termieten, zijn er eveneens zeer grote verschillen. Termieten - veelvuldig, maar ten onrechte, witte mieren genaamd - ver- tonen een onvolkomen gedaanteverwisseling en zijn dus heterometabool. Hymenoptera, één van de meest gespecialiseerde insektenorden , zijn holometahool. Om volwassen te worden doorlopen alle larven een pop- stadium, waarin een herstrukturering plaats heeft. Deze verschillen- de wijze van gedaanteverwisseling brengt mee dat alle larven van de termieten deelnemen aan het arbeidsproces, terwijl bij de sociale Hymenoptera de larven pootloos zijn, die voor hun voeding en verzor- ging volledig afhankelijk zijn van de volwassen dieren. Bij termie- ten nemen daarenboven beide geslachten aan de sociale differentiatie deel, bij de vliesvleugeligen alleen de wijfjes. M.a.w. bij wespen, hommels, bijen en mieren komt kastevorming alleen bij de wijfjes voor, bij de termieten daarentegen bij de twee geslachten, omdat zowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke dieren, naast fertiele eveneens steriele individuen voorkomen.

Bij de Hymenoptera zijn derhalve alleen de vrouwelijke dieren inge- deeld in kasten. Naast fertiele wijfjes of koninginnen, komen ste- riele werksters of arbeidsters voor. Alleen in de staat van mieren kunnen er zelfs drie voorkomen, omdat hier eveneens nog een soldaten- kaste kan aanwezig zijn. Ofschoon deze laatste vaak kan ontbreken (zoals bijvoorbeeld bij alle Belgische soorten) is zij, als zij in de staat voorkomt, steeds duidelijk van de aanwezige werksterkaste te onderscheiden. Arbeidsters kunnen mono- of polymorf zijn en zullen slechts ontbreken bij parasitaire soorten.

Figuur 1 : Bij gevaar of bij verontrusting richt een werkster van de bosmieren zich op, buigt haar gaster tussen de midden- en achterpoten naar voren en geeft salvo's mierenzuur af op haar belager.

107

Dank zij dit kastesysteem hebben de eusociale staten het vermogen om uit te groeien tot reuze-kolonies : 4 miljoen inwoners bij sommige termietensoorten, 22 miljoen bij een Afrikaanse trekmieresoort , 1DÜ.DDD arbeidsters bij de honingbij flpis mellifera.

Het ontstaan van deze twee of drie kasten hangt af van velerlei fak- toren en is verschillend bij de diverse groepen en soms zelfs bij de onderscheiden soorten. Samenvattend kan men zeggen dat bij de sociale Hymenoptera celomvang en -ligging (alleen bij uespen en honingbij), kwantiteit en kwaliteit van het voedsel, eigrootte, temperatuur en in- vloed van de koningin een rol kunnen spelen.

In ons klimaat zijn alleen de staten van wespen en hommels éénjarig, terwijl zij in warmere streken, zoals o.a. in Noord-Afrika meerjarig en zelfs polygyn kunnen worden. In Lapland en Groenland, waar de zomer maar enkele weken duurt, zal de hommelstaat zeer klein blijven. In dit geval ontstaan meestal alleen uit het eerste legsel werksters, daarna uitsluitend geslachtsdieren.

O

\ \

b

Q nest 0 voedselbron

Figuur 2 : Uier voorbeelden van het aanduiden van richting voor een verafgelegen voedselbron bij de honingbij, in de veronder- stelling dat de zon zuidoost staat van het nest.

Zodra de voedselbron, vanaf het vlieggat gezien, precies in de rich- ting van de zon ligt, loopt de kwispelende werkster tijdens het rech- te trajekt steeds loodrecht omhoog (a); in het tegengestelde geval is de kwispelloop loodrecht omlaag gericht (b). Wijkt de rechte loop

bijvoorbeeld 12G° naar rechts af van de richting omhoog, dan betekent dit dat de fouragerende werksters bij het verlaten van het nest 12G° rechts van de zon moeten aanhouden (c); in het tegengestelde geval wijkt de rechte loop 60° naar links af en zullen de f ourageersters bij het verlaten van het nest 60° links van de zon moeten aanhouden om zo snel mogelijk bij de ontdekte bron te komen (d).

108

Figuur 3 : Vliegroute van een mannelijke steenhommel Bombus lapidarius op 12 augustus 1947 (vrij naar HAAS, 1949).

Tijdens deze vlucht zette hij 20 maal het reukspoor "farnesol" , afkom- stig van de mandibulaklier, af op de vegetatie. De jonge wijfjes mor- den hierdoor gelokt. Het hoogste punt lag tussen 15 en 1B meter.

Wespen bouwen steeds nesten met een meerlagig omhulsel, waarin de ho- rizontale raten onderling verbonden zijn door korte zuilen. De zes- hoekige cellen staan vertikaal ingeplant met de opening naar beneden. (Vergelijk volgende tabel). Zoals de wespen, nestelen ook de hommels zowel boven- als ondergronds, met dit verschil echter dat zij een voorkeur hebben voor verlaten muizenholen of oude vogelnestjes. Elk nest wordt meestal omgeven door een omhulsel van droog plantaardig materiaal, terwijl vaak het binnendek met een waslaag of hars wordt bedekt. Ronde wascellen, waarvan de opening naar boven is gericht, worden zowel naast als op elkaar gebouwd. Per cel worden - in tegen- stelling tot wespen en bijen - meerdere eitjes afgezet. Daarnaast be- vat het nest cellen met honing of stuifmeel.

Gnze gedomesticeerde inheemse honingbij zal steeds nestelen in boven- grondse holen, waarin meerdere vertikale wasraten worden gebouwd, ter- wijl de zeshoekige cellen min of meer horizontaal gelegen zijn. De dynamische mieren bezitten een soepel aanpassingsvermogen en benutten elk geschikt microbiotoop. Zij nestelen ofwel overwegend ondergronds in aardnesten, zowel onder stenen, mos, planteafval als rottende bla- deren of overwegend bovengronds in vermolmde stronken, in dode takjes of in optorende koepels van fijn plantaardig materiaal.

109

1“

1

1

1

<U

13

1

13

eu

•G

G

4G

1

1

G

eu

co

O

LJ ^

1

c

G G

G

M XJ

eu cd

^ c

1

0

G

G CU

G

CL

eu

G

B «

/—N

1

H

e

eu

CO

«— 1 eu

13

G

>

CN

CU

1

c

4-) O

13

G 4-1

O 4—1

rG

00

G

O G

1

CD

#>

O X

G

0) CO

P- co

(U

G

ai

+

v <1>

1

_

CO

O

> eu

00

G

C œ

13

G

1

4-)

13

G G

N

G

4-1 e

G

G

C 4,

eu

ff B

1

O

G

eu G

4-1

O -G

eu

O

•G eu

O

LO

0 w

1

O

x >

CO

G 4-1

00 rG

r*

00 4-1

G

m

k,

1

c

G

e

G

G eu

1 G

>

G co

XJ

1

CU

00

O 4-1

eu

B 4=

O -G

(U

(U

•G ^

1

>

G

G eu

B

r— 1

G G

00

13

C 4

4-1

1

0

eu

4-1 O

G

(U G

O O

G

G

O eu

eu

1

1

1

X

T3

a 1 >

00 -G

B

O

O

s

B

1

1

1

1

1

i—)

c

1

O

4-1

G

ff

1

x

eu

eu

.0) ^

1

G

eu

B

13

'+-~> 1

1

g

(U

T— 1

G

1

1— 1

4—1

G

G

O

1

G

4-1

G

N

T'-i OO

1

co

G

G

00

Oi c

1

"O

O

G

•*

E -H

1

G

eu

N G

G

co

g

1

O

H

•G (U

G

G

co 0

1

g

G

G .-1

O

eu

1

CxO

O

O r-i

4-1

1

G

G

X <U

co 13

1

CU

4-1

u

(U

^ eu

1

>

G

G

4-1 CO

G

13

G 0

1

O

eu

CU

(U G

•G

G

eu G

1

X

■U

>

E S

00

O

£ ^3

1

•G

1

G

1

1

O

1

1

G

i— 1

00

A!

/—s

1

G

eu

eu

G

G

1

CU

■u

u

G

eu

eu

1

13

t 1

CO

G

13

G

+

1

G

O

G

eu

rG

G

Q) CO

1

O

x

s

CL

(U

G

<3 rG

1

O G

00

00

ff 0J

1

4-1

G

eu

eu

G

G

CN

1

O

r~ 1

i-H

4-J >

(U

G

•i i

1

G

eu O

i-G

G

cd

1

1

CO

U

B Æ

>

O

u

0 x

1

G

13

G

(U

-X

CQ

1

CU

G

4-1

~ G

00

1

>

O

G

G G

<U

1

O

G

CU

(U G

G

13

1

X

OC

>

•-< G

'eu

H

1

veu

eu

oo

1

*

G

1

G

1

G

eu

1

eu

G

rG

>>

rG

1

1

G

eu

(U

00

>

1

G

eu

O

4-1

u 00

0

eu

1

<u

4—1

G

G

G

00

g

1

1 1

(U

G

eu *g

O

/—N

Q) CU

1

G

O

13

rG G

G

B

eu

CO

<3 Cl

1

O

Æ

eu

G eu

eu

00

e «

1

G

T— 1

O CL 13

G

+

CU

1

4-1

G

G

G

•G 0

(U

O

' '

Cl, g

1

O

•G

4-1

4-1 rG

G

•r-)

co 5

1

G

G (U

eu

.0) p

1

1

CO

•G

O

eu u

.0

G

co

^ 0

1

G

13

G 4—1

N

>

eu

>

1

eu

G

> -G

•G

G

eu

1

>

O

CJ

G

4J G

G

1 1

1

O

G

4-1 P

O

eu eu

G

rG

1

1

1

X

00

O •“»

X

B «— 1

G

G

1

1

CO

1

4-1

1

1

G

<U

1

G

CO

4-1

1

rG

(U

G

G

1

a

1— G

G

I— 1

G

1

13

G

s

G

4-1

1

4-1

eu

G

G OC

4J

G

1

CO

0

X

eu C

G

O

1

(U

G

eu

> -G

G

O

I

_L

G

,£>

co

O G

G

CO

Tabel 2 : Eusaciale staten bij de inlandse Hymenoptera

(+) De getallen tussen haakjes slaan op het aantal parasitaire soorten ( "koekoekssoorten") , waarbij een werksterkaste ontbreekt.

Figuur 4 : De verhouding larven / werksters in 28 nesten van Paraves- pula qermanica (vrij naar SPRADBERY, 1965).

Zodra de populatie groeit, neemt de verhouding larven / werksters af, waardoor meer voedsel voor een individuele larve beschikbaar komt. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid dat een dergelijke larve eerder zal uitgroeien tot koningin dan tot werkster. Elk van de onderscheiden data in het diagram slaat op een onderzocht nest.

Het polyethisme van de werksterkaste bij wespen en hommels uit zich in een verschillende graad van dominantie, waarbij de mate van ovario- lenontwikkeling de grootste rol speelt. Zoals bij de honingbij, komt ook bij de hommels en mieren een wisseling voor van binnen- naar bui- tendienst, naargelang de arbeidsters ouder worden. Bij Apis mellifera is dit ouderdoms-polyethisme , waarin men normaliter drie fasen kan onderscheiden, zeer flexibel en kunnen de werksters gemakkelijk een fase overslaan of zelfs terugkeren naar een vroegere fase.

Niet alleen door verschillende dansen kunnen de werksters van de ho- ningbij hun nestgenoten rekruteren en inlichtingen geven over de lig- ging en rijkdom van een nieuwe voedingsbron, zij zijn ook in staat de- ze te merken met een geurstof. De f ourageersters van de wespen geven alleen de geur van de zojuist ontdekte voorraad aan elkaar door. Al zijn de arbeidsters van de mieren vleugellaos, zij zijn toch in staat te dansen, al is deze dans misschien minder sierlijk als bij hun ge- vleugelde ordesgenoten. Door beweging van kop en lichaam, vaak ver- gezeld van voedseloverdracht , prikkelen de thuiskomende f ourageersters hun nestgenoten om een geurspoor te volgen naar de plaats waar zij nieuwe voorraden proviand gevonden hebben. Eveneens kan deze oproep tot gevolg hebben dat werksters de f ourageersters volgen, waarbij zij kontakt met haar houden door de sprieten of alleen het vluchtige spoor volgen dat de gids ondertussen afgeeft.

TH

Alarm wordt voornamelijk verwekt door chemische signalen, die afkom- stig zijn van zeer verschillende bronnen. Daarenboven zullen mieren eveneens hun nestgenoten kunnen alarmeren door stridulatie of door klopsignalen met de kop.

Bij de bruidsvlucht geven ofwel de wijfjes lokstoffen af, zoals bij de honingbij en bij vele mierensoorten, ofwel zijn de zwermferomonen af- komstig van de mannetjes. Mannelijke hommels bakenen voor de paring een territorium af, waarin zij, al rondvliegend, geursporen achterla- ten op de aanwezige vegetatie (figuur 3).

VESPINAE

hypofaryngeaalklier

FORMICA POLYCTENA

Figuur 5 : De belangrijkste exocriene klieren bij de werksters van de eusociale Hymenoptera.

De hypofaryngeaalklier van wespen is synoniem met de maxillaklier van de mieren (zie ook figuur 6).

112

BOMBUS

APIS MELUFERA

Figuur 6 : De belangrijkste exocriene klieren bij de werksters van de eusociale Hymenoptera.

De hypofaryngeaalklier van hommels en bijen is synoniem met de maxil- laklier van de mieren. Bij de hommel zijn alleen de kop- en wasklie- ren weergegeven (zie ook figuur 5).

Summary : The author describes the difference between a precocial and an eusocial insect state. In the latter the usually well popu- lated society consists of only one big family, with several genera- tions living together in one nest, all the progenity being bred by one special caste, which shows a division of labour or polyethism. The development of the gonades is suppressed in almost all the morphs, which in this case do not participate in reproduction. The fundamen- tal differences between the social states of Hymenoptera and termites are discussed. Furthermore, the author communicates data about the origin of eusocial states, the different kinds of caste, the nests and ways of living of several, mainly Belgian, Hymenoptera.

113

Résumé : L’auteur décrit la différence qui existe entre un état préso- cial et eusccial chez les Hyménoptères. Dans ce dernier état la société souvent nombreuse, se compose d'une seule grande famille, dont plusieures générations vivent ensemble dans un seul nid, alors que toutes les descendances sont élevées par une caste spéciale. Ces des- cendances montrent au surplus une division de travail ou polyéthisme. Chez une grande quantité de sujets, la formation des gonades est sup- ressée et celles-ci ne prennent plus part à la réproduction. Les différences fondamentales entre l'état social des Hyménoptères et des termites sont commentées. L'auteur donne d'autre part des données au sujet de l'apparition des états eusociaux, de la formation de diffé- rentes castes, les espèces de nids et les différentes façons de vivre de divers Hyménoptères et principalement les espèces belges.

J. K. A. VAN BOVEN : Katholieke Universiteit Leuven Departement Biologie Afdeling Systematiek en Ecologie Naamsestraat 59 B-3D0B LEUVEN (België)

114

Phegea ID (2) : 115-1 IB (10 april 1982)

DE PTEROPHORIDAE VAN DE KOLLEKTIE VAN DE VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE VAN DE K. M. D. A.

(Lepidoptera)

(Lucien DE RIDDER)

Einde 19B1 heeft onze ere-voorzitter, de heer C. SEGERS, de Pteropho- ridae en fllucitidae (= Orneodidae) van zijn persoonlijke kollektie aan onze vereniging geschonken. De Alucitidae werden bij de bestaande kollektie gevoegd. De Pterophoridae werden samen met de reeds eerder in de kollektie aanwezige vedermotjes in twee nieuwe dozen onderge- bracht. Door deze schenking verhoogde het aantal Pterophoridae-spe- cies in de kollektie van B naar 15. Het aantal aanwezige exemplaren verzevenvoudigde , zodat onze vereniging thans over een belangrijke hoeveelheid referentie- en studiemateriaal beschikt voor wat deze fa- milie aangaat.

Enkele typische kenmerken van de Pterophoridae zijn de vrij smalle vleugel- en lichaamsbouw, de zeer lange achterpoten en de aanwezigheid van geurschubben bij beide geslachten op de cubitusader en zijn ver- takkingen aan de onderzijde van de vleugels. Erg kenmerkend is ook de rusthouding waarbij de vleugels overlangs ineengerold dwars ten op- zichte van het lijf gestrekt worden. Dit ineenrollen is belangrijk, omdat hierbij de geurschubben als het ware van de lucht afgesloten worden. Aan de typische inkervingen van de vleugels en de lange haren langsheen de randen ervan, dankt de familie haar Nederlandse naam van vedermotjes. Dit is kenmerkend voor twee van de drie onderfamilies. Bij de Europese vertegenwoordigers ervan zijn de voorvleugels in twee lobben gespleten over 1/2 tot 1/3 van de lengte, de achtervleugels in drie lobben over bijna de ganse lengte.

In hetgeen volgt wordt een overzicht gegeven van de Pterophoridae in de kollektie van de vereniging. Alle exemplaren werden door mezelf

Igekontroleerd en/of gedetermineerd. Voor de presentatie per soort van de aanwezige specimens, werd de systematische indeling volgens HAIMNE- MAI\II\I (1977) gebruikt. Achter de speciesnaam staat telkens het nummer vermeld waaronder de soort in de katalogi van LHDMME (LH) en LERAUT (L), alsook in het werk van HANNEMANIM (H) kan teruggevonden worden. Verder werden de afkortingen E.V. (Vereniging voor Entomologie van de K.M.D.A.), C.S. (C. SEGERS) en L.D.R. (L. DE RIDDER) gebruikt. Alle exemplaren afkomstig uit de kollektie SEGERS werden door de heer SE- GERS zelf gevangen, tenzij anders vermeld.

115

I. Subfamilie flqdistinae Tutt

-vleugels ongespleten.

-geen exemplaren in de kollektie.

II. Subfamilie Platyptiliinae Tutt

-tweede lob achtervleugels met 3 aders, derde met 1 ader.

-B species in de kollektie, verdeeld over 4 genera.

1. Platyptilia qonodactyla Denis & Schif fermUller , 1775 (LH 213B, L 2857, H 5)

-coll. E.iy. : Antwerpen-Linkeroever, 26-05-1971, d + g (gen. prep.

L.D.R. 262, 0. DILS leg.).

-ex coll. C.S. : Mussy-la-Uille , 13-08-1964, d; 16-0B-1967, 5.

2. Platyptilia ochrodactyla Denis & Schif fermUller , 1775 (LH 2135, L 2B41 , H 11)

-coll. E.V. : Essen, 21-08-1954, 1 ex. (T. HONTELE leg.; det. E. JAN- MOULLE nee L.D.R. ).

-ex coll. C.S. : Mussy-la-Uille , 23-07-1966, g; Marbehan, 05-08-1969,

S-

3. Platyptilia pallidactyla Haworth, 1811 (LH 2136, L 2842, H 12)

-ex call. C.S. : Brecht, 23-06-1940, 1 ex., A. DELDERENNE leg.

Buzenol, 10-07-1966, g.

Herentals , 23-06-1964, 3 d.

Marbehan, 10-08-1963, d; 14-08-1963, d + g; 02-08- 1967, g; 03-08-1974, d.

Mussy-la-U ille , 05-08-1965, d + g; 23-07-1966, d; 14- 07-1967, g; 19-07-1968, g; 23-07-1969, 2 d; 09-07-1973, g; 11-08-1977, d.

Oe legem, 23-06-1966, d; juni 1968, g; 11-07-1969, 2d. Villers-Tortrue , 26-07-1966, g.

4. Stenoptilia pterodactyla Linnaeus, 1761

(LH 2187, L 2850, H 16)

-ex coll. C.S. : Buzenol, 29-07-1964, g.

Ethe (Croix Rouge), 05-07-1961, d; 14-07-1975, d (gen. prep. W. DE PRINS 710); 16-07-1974, 2 g +d. Mussy-la-Ville , 18 ex. gevangen tussen 02-07-1964 (g) en 16-08-1965 (2 d waarvan 1 gen. prep. E. JAN-

MOULLE 5.11.1965/3).

Orval, 18-07-1965, g; 11-07-1966, d + g.

Rabais, 04-08-1968, g.

116

5. Stenoptilia bipunctidactyla Scopoli, 1763 (LH 2184, L 2649, H 16)

-ex coll. C.S. : Mussy-la-Ville , 18-07-1964, g.

Targny, 25-07-1968, cf.

V/ance, 26-07-1966, cf.

Villers-Tortrue , 26-07-1966, cf + g.

6. Stenoptilia qraphodactyla Treitschke, 1833 (LH 2185 en 2186, L 2843, H 19)

-coll. E.V. : Hoogboom, 28-07 (jaartal ?), g, fl. DELDEREIMIME leg.

(gen.prep. L.D.R. 263).

7. Marasmarcha lunaedactyla Haworth, 1811

(LH 2165, L 2829, H 24)

-ex coll. C.S. : Ethe, 26-07-1977, cf.

Torgny, 09-07-1968, cf; 18-07-1968, 3 g + 9 cf.

8. Oxyptilus (Oxyptilus) chrysodactylus Denis & SchiffermUller, 1775 (LH 2126, L 2811, H 31)

-coll. E.V. : Hoogboom, 04-08-1940, c f, A. DELDEREIMIME leg. (gen.prep.

E. JAIMMOOLLE 8.10.57/iT).

-ex coll. C.S. : Oelegem, 29-06-1976, cf.

III. Subfamilie Pterophorinae Zeiler

-tweede en derde lob van de achtervleugels elk met 2 aders.

-7 soorten in de kollektie, verdeeld over 4 genera.

9. Leioptilus lienigianus Zeiler, 1852 (LH 2173, L 2882, H 39)

-coll. E.V. : Essen, 04-07-1959, cf, T. HOIMTELE leg. (gen.prep. L.D.R. 264).

10. Leioptilus scarodactyla HUbner, 1813 (LH 2172, L 2874, H 40)

-coll. E.V/. : Hoogboom, 27-07-1939, g; 27-07-1945, g (gen.prep. L.D.R.

266).

Hoogboom (?), 07-07-1945, 1 ex.; 14-07-1945, 1 ex.; alle A. DELDEREIMIME leg.

-ex coll. C.S. : Buzenol, 28-07-1964, g.

Herentals, 23-06-1964, 3 g + cf.

Oelegem, 02-07-1971, cf.

117

11. Adaina microdactyla HUbner, 1B13 (LH 2179, L 2073, H 46)

-ex coll. C.S. : Ethe (Rabais), Q7-07-1965, d.

12. Emmelina monodactyla Linnaeus, 1758 (LH 2171, L 2007, H 47)

-coll E.V. : 5 ex. zonder identificeerbare etiketten.

-ex coll. C.S. : Essen, 19-D7-196D, g; 23-D7-196C, g; 17-G8-1960, g.

Fratin, 17-07-1975, g (gen.prep. U. DE PRINS 706). Mussy-la-Ville , 16 g en 6 d gevangen tussen 04-07- (1974) en 2B-0B-( 1964).

Uance, 26-07-1966, g.

13. Pterophorus pentadactyla Linnaeus, 1758 (LH 2149, L 2056, H 52)

-coll. E.U. : Hoogstraten, 12-09-1951, d, A. DELDERENNE leg.

27-07 (jaartal ?), g; 26-07-1962, d (vindplaatsen ?), beide A. DELDERENNE leg. d + g beide zonder etiket.

-ex coll. C.S. : Mussy-la-Uille , 16 ex. gevangen tussen 02-07 (1964)

en 20-07 (1963).

Oelegem, 23-07-1970, d.

14. Pterophorus baliodactylus Zeller, 1841 (LH 2155, L 2050, H 55)

-ex coll. C.S. : Buzenol, 10-07-1966, g (gen.prep. L.D.R. 350).

15. Pterophorus tridactyla Linnaeus, 1758 (LH 2156 en 2150 partim ?, L 2054, H 56)

-ex coll. C.S. : Torgny, 19-07-1965, d; 24-07-1965, 2 d.

Literatuur :

HANNEMANN, H. -J., 1977 : Kleinschmetterlinge Oder Microlepidoptera III Federmotten (Pterophoridae) , Gespinstmotten (Yponomeutidae) , Echte Motten (Tineidae). Die Tieruelt Deutschlands, 63. Teil, VEB Gustav Fischer V/erlag, Jena.

LERAUT, P., 1980 : Systematische naamlijst met synoniemen van de Fran- se, Belgische en Corsicaanse Lepidoptera. Supplément à Alexanor et au Buil. Soc. ent. France, Paris.

LHOMME , L. , 1923-1963 : Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique 2. Microlépidoptères. Le Carriol, par Douelle (Lot).

L. DE RIDDER : Laathof laan 83, B-2070 EKEREN.

118

Phegea ID (2) : 119-124 (ID april 1982)

BELANGRIJKE WAARNEMINGEN BETREFFENDE PTEROPHORIDAE

(Lepidoptera)

(Koen JANSSENS)

Leioptilus distinctus Herrich-Schëffer , nieuw vaar de Belgische fauna

Dp Linkeroever, gekenmerkt door zijn specifieke biotopen, vond ik tij- dens de zomer van 1901 twee merkwaardige soorten uit de familie der Pterophoridae of vedermotten; namelijk Leioptilus distinctus Herrich- Schëffer en Stenoptilia zophodactylus Duponchel. De vedermotten on- derscheiden zich van andere Lepidoptera door hun eigenaardige vleugel- vorm, een lang en dun abdomen en hun opvallend lange poten met typi- sche sporen. Heel bijzonder is wel de bouw van de vleugels, waarbij veelal de bovenvleugel door 2 en de ondervleugel door 3 diepe insnij- dingen wordt gekenmerkt.

Dp ID augustus 1981 ontdekte ik, nabij het Galgeweel, een kleine bleek- gele vedermot, die bij nadere beschouwing in het genus Leioptilus Ual- lengren werd ondergebracht, waarvan er negen soorten uit Europa zijn beschreven. Uiteindelijk wees een studie van de genitaliën uit, dat het hier Leioptilus distinctus Herrich-Schëffer betrof, een soort die nog niet eerder in België werd waargenomen. De vlinder onder- scheidt zich van Leioptilus carphodactylus HObner door zijn meer bruin- achtig uiterlijk. Op de voorvleugel bevinden zich enkel de zwarte pun- ten bij de voorrand en de vleugelinsnijding.

HANNEMANIM vermeldt de soort uit Oost- en Lüest-Duitsland , Polen, Tsjechoslowakije , Roemenië en Dostenrijk, wat verwijst naar het noor- delijk, kontinentaal karakter van de vlinder. Uit Duitsland is de vedermot bekend van Friedland (Mecklemburg) , Regensburg, Karlsruhe en Lahr. Leioptilus distinctus Herrich-Schaffer is tevens opgenomen in de lijst van LERAUT. Het enige exemplaar dat in Frankrijk werd waar- genomen, is gevonden door R. BUI/AT te Vigneaux (Hautes-Alpes) in juli 1951 (L. BIGDT). Het vlindertje vliegt in juli en augustus en

is te vinden langs loof bosranden en op braakliggende gronden. Het bio- toop langs het Galgeweel is duidelijk te plaatsen onder dit laatste begrip.

De rups, grauwgeelgroen met donker roodbruine lijnen, leeft in groeps- verband in de bloeiknoppen van Gnaphalium sylvaticum L. (bosdroogbloem) en Artemisia absinthium L. (absintbalsem). Dmdat geen van beide plan- ten op Linkeroever voorkomt, maar Dnaphalium luteo-album L. (bleek- gele droogbloem) vrij verspreid is tussen de open duinrietvegetatie , wordt verondersteld dat Leioptilus distinctus Herrich-Schëffer hier- op leeft. De volwassen rupsjes overwinteren op de grond tussen het mos en verpoppen in het voorjaar in een spinsel.

119

Figuur 1 : Mannelijk genitaalapparaat van Leioptilus distinctus Herrich-Schaffer. (prep. Joris JANSSENS 92; tek. Id.O. DE PRINS)

Stenoptilia zophodactylus Duponchel, nieuw voor de provincie Antwerpen

Een andere merkwaardige vedermot, Stenoptilia zophodactylus Duponchel, is tevens een trouwe bewoner van de opgespoten terreinen op Linkeroe- ver. Dok al is de soort op Linkeroever algemeen - 14 waarnemingen in

1981 - wordt ze in de overige regio's van het land als een zeldzaam- heid beschouwd.

De vlinder handhaaft zich over grote delen van Europa, ook al wordt hij slechts lokaal gevonden. Hij verkiest kalkhe Hingen, duinvegeta- ties en droge zandige kalkrijke gronden als biotoop. Het aanpassings- vermogen van deze kleine vedermot is wel enorm groot. ld ij kunnen de soort niet enkel in de meeste streken van BelgiS (7 verspreide vind- plaatsen) en Frankrijk terugvinden, maar het is tevens een kosmopo- liete vlinder, die zich vrijwel in ieder werelddeel heeft kunnen ves- tigen.

□p een wandeling in het gebied Middenvijver, vond ik op 14 augustus 1901 een kleine kolonie van deze vedermotten. Bij nauwkeurig af speu- ren van de omgeving vlogen verschillende exemplaren Stenoptilia zopho- dactylus Duponchel van tussen het duinriet (Calamaqrostis epiqeios L. ) op. Hoewel de vlinders normaal bij schemering of tijdens de nacht vliegen, worden ze snel opgejaagd overdag en vliegen dan als kleine mugjes op, om zich een paar meter verder opnieuw in de vegetatie te verschuilen.

De voedselplant, Centaureum erythraea (duizendguldenkruid) , is typisch voor de open semi-duinvegetatie die op Linkeroever voorkomt. HANNEMANN vermeldt ook Gentiana qermanica als voedselplant. De kleine bruingele tot groengele rups van Stenoptilia zophodactylus Duponchel vestigt zich eerst op de bladeren van de plant en voedt zich later met de bloemknoppen en zaden.

ISO

Figuur 2 : De besproken Pterophoridae-soorten

1. Leioptilus distinctus Herrich-Schaffer, Antuerpen-Linkeroever , 03-

□8-1981 , d.

2. Aqdistis bennetii Curtis, Knokke, 23-U8-1981, d.

3. Stenoptilia zophodactylus Duponchel, Antuerpen-Linkeroever, 14-G8- 1981, ç.

4. idem, Antuerpen-Linkeroever, 31-10-1981, d.

Alle exemplaren Koen JANSSENS leg. (Foto : LJ.G. DE PRINS).

Heel opmerkelijk is het voorkomen van een tueede generatie van Stenop- tilia zophodactylus Duponchel op Linkeroever. Noch B. P. BEIRNE in zijn uerk "British Pyralid and Plume Moths", die de vliegperiode van juli tot september stelt, noch HANNEMANN die daarentegen een vliegtijd van augustus - oktober vermeldt, spreken over een tueede generatie. Enkel LHOMME vermeldt het voorkomen van een generatie in de herfst, uat doet veronderstellen dat deze enkel uaar te nemen is in meer zui- delijke regionen.

□p 31 oktober vond ik tijdens beheersuerken in het natuurreservaat Blokkersdijk opnieuu een kolonie van Stenoptilia zophodactylus Dupon- chel. Een vijftal verse exemplaren uerden vlak bij elkaar uit het duinriet opgejaagd. Uiterlijk betrof het hier andere dieren dan de- uelke in augustus uerden aangetroffen. Dok hier uerd met genitaal- preparaten bevestigd, dat het uel duidelijk dezelfde soort uas.

De exemplaren van de zomergeneratie zijn maai grauubruin, tegen het borststuk aan lichter bruin gekleurd, met langs de vleugelinsni jding een zeer lichte streek die eindigt bij een duidelijk zuart punt. De

exemplaren die eind oktober werden gevangen, vertonen daarentegen weinig kleurschakeringen en kunnen met hun egaal zandigbruin helemaal niet op tegen de prachtig gekleurde soortgenoten van de zomer. Ook de heer MflES; die deze soort reeds in 1978 te Zwijndrecht waarnam en zelfs op 7 november nog verse exemplaren ving, komt tot dezelfde be- vindingen.

F iquur 3 : Mannelijk genitaalapparaat van Stenoptilia zophodactylus Du- ponchel. (Prep. Joris JANSSENS 61; tekening : ld.0. DE PRINS).

flqdistis bennetii Curtis in het Zwin

Vorige zomer kon ik nog een derde zeer zeldzame vedermot verzamelen, □p 23 augustus 1981 joeg ik tijdens een excursie in het natuurreser- vaat "Het Zwin" een vrij grote, enigszinds afgevlogen, vedermot op. Het dier vloog enkele meter verderop, waar het opnieuw verdween tus- sen het lamsoor (Limonium vulqare). Al snel vermoedde ik dat het Aqdistis bennetii Curtis betrof, een vlindertje dat duidelijk te her- kennen is aan de typische vleugelvorm, zijn grootte (ca. 11 mm) en de zeer lange poten. Enkele weken voordien was ik nog intens op zoek ge- weest naar de soort; maar had nooit een exemplaar kunnen vinden.

Aqdistis bennetii Curtis lijkt enorm ste-r.k op een kleine langpootmug; en weinig natuurliefhebbers zullen hierin een vertegenwoordiger van de Lepidoptera herkennen. De wijze van opvliegen en verplaatsen van de vedermot, komt immers sterk overeen met het doen en laten van de langpootmuggen. De roodgrauwe vedermot houdt zich overdag op tussen de voedselplanten en vliegt bij verstoring steeds een klein eindje verderop. Het vrouwelijk exemplaar legt haar eitjes aan de onderzij- de van een lamsoorblad (Limonium vulqare). Hier ontwikkelen zich de kleine groene rupsjes (met een geelachtige zijstreep), die zich schuilhouden aan de onderzijde van de plant en kleine stukjes vreten uit de bladeren. De rupsen overwinteren in samengesponnen bladeren en verpoppen in het voorjaar op de plant.

Aqdistis bennetii Curtis vliegt in juni, en heeft een tweede generatie in juli en augustus. Hij komt voor langs de meeste kuststroken van Engeland, Nederland, Denemarken, Duitsland en Frankrijk, waar hij te vinden is op de schorren en in het waddengebied.

1SS

De voedselplant Limonium vulgare (lamsoor) is een typisch halofiele plant, en heeft voor zijn voortbestaan een jaarlijkse hoeveelheid zout zeewater nodig. Het lamsoor kan zich dus enkel handhaven op schorre- platen die jaarlijks bij springvloed onderkomen. Dit verklaart dan ook waarom de rupsjes van de vedermot de plant nooit verlaten.

In België komt het lamsoor enkel in de Zwinvlakte en langs de Yzermon- ding voor. Aqdistis bennetii is tot nu toe nog maar enkele malen in ons land waargenomen. Dat het geen algemene soort betreft, kunnen we opmaken uit het artikel van F. DERENNE, die de soort als nieuw voor België vermeldt in 1939. IMa verschillende, zelfs grondige zoektochten werden op 14 augustus 1939 twee exemplaren van flqdistis bennetii Curtis gevonden in het Zwin (Knokke). Del werd verondersteld dat de soort in België zou voorkomen, daar ze vier jaar voordien was ontdekt in het Nederlandse deel van het reservaat. Gok de heer JANMOULLE heeft na ijverig zoeken een pop kunnen bemachtigen in hetzelfde gebied, die op 3G juli 1939 een imago opleverde. Verder is er bij mijn weten de jong- ste veertig jaar geen enkel exemplaar meer in ons land waargenomen.

Literatuur :

ARENBERGER, E. , 1977 : Die palaearktischen Aqdistis-Arten (Lepidopte-

ra, Pterophoridae).

Beitr. naturk. Forsch. SUdw.Dtl. 36 : 185-226.

BEIRIME, B.P. , 1952 : British Fyralid and Plume Moths. F. Lüarne & Co,

London, New York.

BENTINCK, E.A. , 1935 : Une espèce nouvelle et une espèce à rechercher

en Belgique.

Lambillionea 35 : 212.

BIGOT, L. , I960 : Les Aqdistis de la faune française.

Alexanor 1 (5) : 149-151.

BIGOT, L. , 1961 : Les Stenoptilia de la faune française.

Alexanor 2 (3) : 97-105.

BIGOT, L. , 1963 : Les Leioptilus de la faune française.

Alexanor 3 (3) : 119-126.

DE PRING, Ld. □. , 1977-1980 : Katalogus van de Antwerpse Lepidoptera,

deel 2 : Microlepidoptera , bijlage bij Phegea.

DERENNE, F., 1939 : Remarques sur la faune belge.

Lambillionea 39 : 201.

HANNEMANN, H. -J., 1977 : Kleinschmetterlinge oder Microlepidoptera III Federmotten (Pterophoridae), Gespinstmotten (Yponomeutidae) , Echte Motten (Tineidae). Die Tierwelt Deutschlands 63. Teil, VEB Gustav Fischer Verlag, Jena.

HERBULOT, G., 1950 : Sur la détermination des Aqdistis.

Lambillionea 50 : 16.

123

KESTELOOT, E. , 1974 : Natuur- en Vogelreservaten van België : Het Zwin n.v. Historia, Brussel.

LEMPKE, B.J. , 1976 : Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera. Bi-

bliotheek van de K.N.N.V. nr. 21.

LERALIT, P. , 19BD : Systematische naamlijst met synoniemen van de Fran- se, Belgische en Corsicaanse Lepidoptera. Supplément à Alexanor et au Buil. Soc. ent. France, Paris.

LHBMME , L. , 1923-1963 : Catalogue des Lépidoptères de France et de

Belgique. Vol. 2 Microlépidoptères. Le Carriol, par Douelle (Lot).

Summary : The author discusses three interesting Pterophoridae-species for the Belgian fauna : Aqdistis bennetii Curtis only occurs in the Zwin (Knokke , Uest Flanders) and was not noticed anymore in the past 4Q years; some specimens Stenoptilia zophodactylus Duponchel were captured by B. MAES and the author for the first time in the Antwerp region where this species seems to live in two annual generations; Leioptilus distinctus Herrich-Schaffer was captured by the author at Antwerp. It is new for the Belgian fauna.

Résumé : L'auteur entretient ses lecteurs de 3 espèces de Pterophori- dae intéressantes pour la faune belge : Aqdistis bennetii

Curtis qui ne se trouve en Belgique qu'au Zwin (Knokke, Flandre occi- dentale) et qui n'a plus été observé dans notre pays depuis 40 ans; Stenoptilia zophodactylus Duponchel qui a été trouvé pour la première fois dans la région anversoise par l'auteur lui-même et par B. MAES. Cette espèce semble paraître en deux générations. Enfin, Leioptilus distinctus Herrich-Schaffer, espèce nouvelle pour la faune belge, cap- turée par l'auteur sur la rive gauche de l'Escaut à Anvers.

K. JANSSENS : Korte Leemstraat 15a, B-2DB0 ANTWERPEN.

124

Phegea ID (2) : 125-120 (ID april 1902)

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE INSEKTEN- FAUNA VAN HET LANDSCHAPSPARK KREKENGE- BIED I Dost: -Vlaanderen]

EERSTE AANVULLENDE LIJST DER HETEROCERA C Lepidopt era 1 VAN ASSENEDE

(M. FflQUAET en D. DE ROOSE)

Begin 1900 startte de Honing Boudeui jnstichting met een reeks projek- ten in het kader van 15D jaar België. Deze projekten maren voorname- lijk op het leefmilieu gericht. Eén van die projekten omvat een stu- die van het Krekengehied , dat zich in de noordelijke polders van Oost- Ulaanderen bevindt. Het is de bedoeling om door onderzoek in een van onze meest maardevolle natuurmonumenten, vast te stellen of die streek voldoende interessant is om als "Landschapspark" voorgesteld te mor- den. Het aantreffen van zeldzame soorten en de verscheidenheid op re- latief kleine oppervlakten is daarvoor één van de kriteria. En inder- daad, half 1981 is het reeds zover; het Krekengebied te Assenede mordt voorlopig als landschap geklasseerd.

1/ an bij het begin van het onderzoek mas het reeds duidelijk dat de As- seneedse polders misschien mei het koninginnestuk van het Krekengebied vormden :

-de avifauna omvat er de Bruine Kiekendief en de Cetti's zanger, naast tal van andere zang- en eendvogels.

-op floristisch gebied treft men er onder andere nog zmanebloem, heemst, poelruit en kaardebol aan. Maar de maardevolste vondst mas die van Fuccinellia capillaris in 1976, een plant die nieum is voor België. De plant is ontdekt door D'HDSE en DE LAIMGHE.

Toen me als medemerkers aan dat projekt, de lijst van MYNCKE & SCHUUR- MAIMS, gepubliceerd in Phegea (198D, p. 86-89), in handen kregen, be- grepen me onmiddellijk dat er in Assenede een maardevol biotoop voor nachtvlinders moest voorkomen. Wanneer SCHUURMAIMS ons daarenboven nog een lijst bezorgde met de data maarop nachtvlinders verzameld merden - de meeste vangsten gebeurden vooral in de periode einde juni-juli vermoedden me dat er nog heel mat meer Heterocera-soorten konden vlie- gen.

De plaats maar mij systematisch nachtvlinders verzamelden, ligt aan de zuidelijke kant van de Nicasiusdi jk , dicht bij de Grote Geul. De ge- bruikte apparatuur is een HPL-125 Watt, mit laken op de grond. Uit de resultaten van de nachtvangsten van SCHUURMANS in 1976, 1977, 1978 en

125

1979 en deze van onszelf in 1980 en 1981 moge blijken welke grote waarde dit gebied heeft voor de entomofauna in onze omgeving.

(Maast de twee soorten Heterocera : Perizoma saqittata Fabricius en La- rentia clavaria Haworth, door SCHUURMAIMS verzameld en nieuw voor de fauna in Vlaanderen - beide soorten werden ook door ons waargenomen - kunnen we met zekerheid stellen dat Drthonama vittata Borkhausen, Lam- protes c-aureum Knoch en Archanara neurica HUbner de moeite waard zijn om speciaal vermeld te worden voor dit gebied.

Uit de lijst die hierna volgt en die een aanvulling is van die in Phe- gea 198D : 86-89, moge blijken dat er inderdaad reeds een 270-tal soorten Heterocera op naam gebracht zijn. Daarbij komt nog dat deze lijst niet volledig is. Een 20-tal soorten moeten nog gedetermineerd worden en de soorten verzameld in de late herfst van 1981 moeten nog opgeschreven worden. Laten wij hopen dat desondanks het voorlopig klasseren van dit gebied ons werk in 1982 kan verder gezet worden. (Mog meerdere soorten Heterocera kunnen er aangetroffen worden.

IIMCURWARIIDAE

Lampronia fuscatella Tengstrüm

LIMACODIDAE Apoda avellana L.

TIIMEIDAE

Morophaga boleti Fabricius GRACILLARIIDAE

Caloptilia stigmatella Fabricius

GLYPHIPTERIGIDAE Anthophila fabriciana L.

YPOIMOMEUTIDAE

Yponomeuta evonymella L. Yponomeuta padella L.

Plutella xylostella L.

ETHMIIDAE

Ethmia funerella Fabricius

TORTRICIDAE

Pandemis corylana Fabricius Pandemis heparana D. & Schiff. Archips rosana L.

Clepsis spectrana Treitschke Acleris rhombana D. & Schiff. Acleris variegana D. & Schiff. Acleris emargana Fabricius Acleris latifasciana Haworth Epiblema foenella L.

Epinotia solandriana L. Collicularia microgrammana Guenée Gypsonoma aceriana Duponchel IMotocela uddmanniana L.

Eucosma campoliliana D. & Schiff.

COCHYLIDAE

Agapeta hamana L.

Agapeta zoegana L.

<1S6

PYRALIDAE

Cramhus pascue lia L.

Agriphila inquinatella D. & Schiff. Agriphila latistria Haworth Catoptria falsella D. & Schiff. Platytes alpinella HUbner Schoencbius fDrficella Thunberg Parapcynx stratictata L.

Evergestis forficalis L.

Evergestis pallidata Hufnagel Pyrausta aurata Sccpoli □strinia nubilalis HUbner Eurrhypara ccrcnata Hufnagel IMomcphila noctuella D. & Schiff. □rthopygia glaucinalis L.

Pyralis farinalis L.

PTERDPHDRIDAE

Ptercphorus pentadactyla L. Emmelina monodactyla L.

THYATIRIDAE

Tethea ocularis L.

Tethea or D. & Schiff. Habrosyne pyritoides Hufnagel

GEDMETRIDAE

Geometra papilionaria L.

Hemithea aestiuaria HUbner Cyclophora punctaria L.

Scopula nigropunctata Hufnagel Idaea biselata Hufnagel Idaea dimidiata Hufnagel Idaea humiliata Hufnagel □rthonama vittata Borkhausen Xanthorhoe montanata D. & Schiff. Mesoleuca albicillata L.

Pelurga comitata L.

Ecliptopera silaceata D. & Schiff. Chloroclysta truncata Hufnagel Rheumaptera undulata L.

Perizoma f lavofasciata Thunberg Eupithecia tripunctaria H.-S. Eupithecia icterata Uillers Chloroclystis v/-ata Haworth

Hydrelia flammeolaria Hufnagel Acasis viretata HUbner Eulithis pyraliata D. & Schiff. Plemyria rubiginata D. & Schiff. Chesias rufata Fabricius Euchoeca nebulata Scopoli Abraxas sylvata Scopoli Semiothisa wauaria L.

Epione repandaria Hufnagel Apeira syringaria L.

Ennomos autumnaria Uerneburg Ennomos fuscantaria Haworth Peribatodes rhomboidaria D. & Schiff. Ectropis crepuscularia D. & Schiff. Lomographa temerata D. & Schiff. Hylaea fasciaria L.

ARCTIIDAE

Pelosia muscerda Hufnagel Thumatha senex HUbner

IMOLIDAE

Meganola albula D. & Schiff.

(MDCTUIDAE

Agrotis clavis Hufnagel IMoctua interjecta HUbner Diarsia mendica Fabricius Diarsia brunnea D. & Schiff. Haenia typica L.

Lacanobia suasa D. & Schiff. Mythimna obsoleta HUbner Parastichtis suspecta HUbner Xanthia icteritia Hufnagel Acronicta leporina L.

Acronicta psi L.

Acronicta tridens D. & Schiff. Simyra albovenosa Goeze Amphipyra tragopoginis Clerck Euplexia lucipara L.

Ipimorpha retusa L.

Ipimorpha subtusa D. & Schiff. Cosmia pyralina D. & Schiff. Cosmia affinis L.

Photedes pygmina Haworth Photedes fluxa HUbner

127

Celaena leucostigma HUbner Monagria typhae Thunberg Archanara sparganii Esper Archanara neurica HUbner (det. J. HACKRAY, en gen. prep. Ld. □. DE PRIMS) Hoplodrina ambigua D. & Schiff.

Chilodes maritimus Tauscher Lamprotes c-aureum Knoch Lygephila pastinum Treitschke Parascotia fuliginaria L.

Polypogon tarsipennalis Treitschke Polypogon nemoralis Fabricius Macrcchiln cribrumalis HUbner

Literatuur :

D'HDSE & DE LAMGHE , J.E. , 1977 : Puccinellia capillaris (Liljebl) Jan- sen langs de Grote Geul te Assenede (Oost-Ulaanderen).

Dumortiera 7-fl : 28-29.

FAQUAET, M. , 1981 : Présence confirmée en Belgique de Lamproies c-au-

reum Knoch.

Lambillionea BG (11-12) : 96-97.

LEMPKE , B. J., 1976 : Maamlijst van de Nederlandse Lepidoptera. Bi-

bliotheek K.M.M.V. nr. 21.

MYMCKE , G. & SCHUURMAMS , J., 1980 : Bijdrage tot de kennis van de in-

sektenfauna van het Landschapspark Krekengebied (Oost-V/laanderen). Phegea 8 (4) : 86-89.

SCHUURMAMS, J., 1977 : Perizoma saqittata Fabricius te Assenede.

Phegea 5 (4) : 63-64.

SCHUURMAMS, J., 1979 : Larentia clavaria Hauorth.

Phegea 7 (2) : 53-54.

Summary : During 198Ü and 1981, the authors collected the Heterocera in the region of Assenede (East Flanders). The present list is ment to be a supplement to the list of MYMCKE & SCHUURMAMS, already published in this journal (1980). The most interesting species are : □rthonama vittata Borkhausen, Lamproies c-aureum Knoch and Archanara neurica HUbner. The inventary of the region will be continued because a lot of other species may be expected to occur here.

Résumé : Les auteurs ont collectionné les Hétérocères de la région des criques d'Assenede au cours des années 198D et 1981. La lis- te des captures et les observations effectuées doivent être considé- rées comme complément à la liste publiée antérieurement par G. MYMCKE et J. SCHUURMAMS (1980). Les espèces les plus remarquables sont Or- thonama vittata Borkhausen, Lamproies c-aureum Knoch et Archanara neu- rica HUbner. Dn suppose qu'il y a encore bien d'autres espèces qui doivent exister dans cette région; l'inventaire en sera donc continué.

M. FAQUAET : Bourgondisch Kruis 15, B-9200 UETTEREM. D. DE RQDSE : Belseledorp 48, B-9180 BELSELE.

iae

Phegea IG (2) : 129-131 (ID april 1982)

STREPSIPTERA IN MIDDEN - SPAN JE

Hans HENDERICKX

Tijdens een entomologische expeditie doorheen Spanje in augustus 1981 besloten mij, ld illy DE PRINS en ik, een nachtlangst te doen in het ge- bied van La Mancha. Als lichtbron merd gebruik gemaakt van een nieum- soortige u.v.-straler (MLU) die zeer goede resultaten bleek op te le- veren. Hoetuel me ons bevonden in een dor landschap, op een plaats maar Quercus ilex de vegetatie domineerde, bleken aanzienlijke hoe- veelheden insekten door het lamplicht aangetrokken te morden. Bij het onderzoeken van het laken bemerkten me plots enkele zeer kleine, stun- telig flapperende diertjes die zo teer maren dat ze vaak reeds na en- kele minuten prompt stierven. Het bleek hier te gaan om een soort van de Strepsiptera, een van de minder gekende orden van de insektenklas- se. Enkele exemplaren merden voor verder onderzoek ter plaatse gepre- pareerd.

Figuur 1 : Eoxenos laboulbenei de Peyerimhoff, cf.

129

Enig literatuuronderzoek leert ons dat de Strepsiptera een zeer oude groep vormen, door een verregaande aanpassing aan een parasitische le- venswijze sterk veranderd, waardoor hun herkomst nog onduidelijk is. Met grote waarschijnlijkheid zijn ze niet verwant met de Coleoptera (zoals wel eens geopperd wordt) en moeten ze in de buurt van de Tri- choptera en de Lepidoptera geklasseerd worden (KINZELBACH, 1969). Ty- pisch aan deze dieren is de merkwaardige vorm van de vleugels : de

voorvleugels doen denken aan de kolfjes van de Diptera, en ze hebben bij het vliegen dan ook geen dragende funktie. De achtervleugels zijn brede, afgeronde flappen (fig. 1) die bij het vliegen het draagvlak vormen. De wijfjes zijn, evenals bij sommige vlinderfamilies, vleu- gelloos en bij de meeste genera blijven ze in hun pophuid in de gast- heer waarop ze parasiteren (KINZELBACH , 1969). Deze gastinsekten kun- nen tot verschillende orden behoren (Hemiptera, Drthoptera, Hymeno- ptera (KINZELBACH, 1978) en Diptera (DE GUNST, JBQST & LITTEL, 1972).

Figuur 2 : Verspreiding van Eoxenos laboulbenei (•) op het Iberisch

schiereiland (naar KINZELBACH” 1978). Nieuwe vindplaats (#).

Aanvankelijk leek het een schier onmogelijke opgave erachter te komen tot welke van de ca. 3CB beschreven soorten onze exemplaren behoorden, omdat de meeste naslagwerken slechts algemene, vaak tegenstrijdige in- formatie verstrekken. Toevallig kreeg ik echter de gelegenheid het uitstekende werk van KINZELBACH (1978) aan te kopen, en hiermee was een soortendeterminatie mogelijk. De aanwezigheid van 5 tarsleedjes met sterke klauwen wees erop dat de exemplaren in de suborde Menge- nillidia thuishoorden. Deze onderorde wordt op haar beurt opgesplitst in de families Mengeidae en Mengenillidae , waarvan de eerste echter alleen fossiel bekend is. Onze Mengenillidae vertoonden aanhangsels aan het derde en het vierde antennelid, een sterk gesclerotiseerd kop- kapsel en tussen de 30 en de 45 ommatidiën, kenmerken van het geslacht Eoxenos , dat slechts 1 soort telt : Eoxenos laboulbenei de Peyerimhoff 1919. Ze parasiteert volgens KINZELBACH ( 1978) öp Lepisma-soorten

130

(Lepisma aurea Dufour, Lepisma wasmanni Maniez, Lepisma crassipes Escherich) (Thysanura). De saart is bekend uit Zuid-Eurapa en Noord- flfrika. Dp het Iberisch schiereiland werd ze reeds np enkele plaatsen gevonden (fig. 2); hierbij komt nu dus Belmante (aangeduid met sterre- tje).

Literatuur :

JOBSSE, E., DE GUNST, J. , LITTEL, A. , 1972 : Insekten-Hexapoda , tabel

tot de orden en families van Nederlandse insekten; Wetenschappelij- ke Mededelingen van de K.N.N.V. 92 : 35-36, fig. 26.

KINZELBACH, R. , 1969 : 78. Familie : Stylopidae, F3cherf lögler (=0rd- nung Strepsiptera) , in : HARDE, K.W. , FREUDE , H. & LBHSE, G.A. : Die Kafer Mitteleuropas 8. Krefeld : 139-159.

KINZELBACH, R. , 1978 : Die Tierwelt Deutschlands , 65. Teil, Strepsi-

ptera. V EB Gustav Fischer Verlag, Jena, 166 p.

SILVESTRI , F., 1943 : Studi sugli "Strepsiptera" (Insecta). III. Des-

crizione e bialogia di 6 specie italiane di Menqenilla. Boll. Lab. Zool. gen. agr.Portici 32 : 197-282.

Summary : In August 1981 some specimens of Eoxenos laboulbenei de Peyerimhoff (Strepsiptera) mere caught on UV-light at Bel- mante (prav. Cuenca, Spain). This species is a parasite of Lepisma- species (Thysanura) and occurs in northern Africa and southern Europe.

Résumé : Au cours d'une chasse de nuit en août 1981 à Belmonte (prov.

Cuenca, Espagne) quelques exemplaires de Eoxenos laboulbenei de Peyerimhoff (Strepsiptera) fûrent capturés. Cette espèce parasite Lepisma sp. (Thysanura) et se rencontre dans le nord de l'Afrique et en Europe méridionale.

H. HENDERICKX : Wandelweg 11, B-24CB MOL.

Phegea ID (2) : 132 (ID april 1902)

DIPTERA : INHEEMSE VANGSTEN I.

Louis MARIMEF

Tachinidae : Phasiinae : Phasiini :

Alophora hemiptera F. 2 zf, JamoiqnE, D3-D8-1953, op Heraclium sphondy- lium (D. SEGERS leg.); 1 zf, Orval, 21-07-1961 (C. SEGERS leg.); Td, Ethe, 19-00-1981 (C. SEGERS leg. et det.).

Bovenstaande Diptera werden me geschonken ter determinatie door onze ere-voorzitter, de heer C. SEGERS, waarvoor mijn beste dank. De eer- ste drie exemplaren werden door de schrijver gedetermineerd, de laat- ste door de heer SEGERS zelf.

Alle soorten (Xysta ?) van de Phasiini zijn parasieten van Heteropte- ra, speciaal van de Pentatomoidea , wijfjes ogenschijnlijk uitgekozen. Het ei wordt op het integument van de gastheer geplakt of in het inte- gument geTnjekteerd door middel van een steker (Alophora). De volwas- sen larven verlaten de gastheer voor het verpoppen, waarbij de wants dikwijls overleeft voor enkele dagen. De gastheren zijn onbekend (V AN EMDEIM). De soorten komen voor op bloemen, vooral op Dmbelliferae en op Achillea. De vroege stadia zijn nog onbekend (LOIMDBECK). Bo- venstaande exemplaren bevinden zich in de verzameling van de schrij- ver.

Literatuur :

LUIMDBECK , ÜJ. , 1927 : Diptera Danica, deel VII : 9D-1DQ.

V AIM EMDEIM, F.I., 1954 : Handbooks for the Identification of British

Insects, X (4a) : 27.

L. MARIMEF : Fakkelstraat 45, B-271D HOBOKEIM,

Phegea IG (2) : 133-135 (ID april 1982)

NIEUWE VINDPLAATSEN VAN DE WATERSPIN {Argyroneta aquatica LATREILLEJ IN ANTWERPEN EN LIMBURG

(Eugeen VANMECHELEN en Keen MARTENS)

1. Inleiding

Gaar de waterspin in ons land vroeger een algemene verspreiding kende, is dit tegenwoordig zeker niet meer het geval. Door toenemende ver- vuiling van sloten en beken wordt deze soort steeds meer en meer te- ruggedrongen naar de laatste "zuivere" biotopen.

2. Beschrijving

Voor deze beschrijving werden gegevens ontleend aan LGCKET & MILLIDGE (1953). De carapax heeft een licht geel-bruine kleur. De 8 ogen zijn ongeveer even groot en staan in 2 rijen. Het abdomen is dicht bezet met kleine haren. Hiermee wordt de lucht vastgehouden, waardoor de spin in staat is onder water te ademen. Daardoor lijkt het alsof het dier (onder water) een zilverglanzend achterlijf heeft. In werkelijk- heid is dit echter donkerbruin gekleurd.

De voorste spintepels zijn konisch en staan dicht bij elkaar, de ach- terste spintepels zijn ongeveer even lang, maar slanker. Het sternum is hartvormig. De cheliceren zijn roodbruin, bij het mannetje langer dan bij het vrouwtje. De poten zijn vrij dicht behaard, de retrolate- rale zijden van poten III en IV echter zijn voor het grootste deel weinig behaard. Er staan weinig stekels op poten I en II, maar vele op de tibiae en de metatarsi van poten III en IV. Het mannetje is ge- woonlijk groter dan het vrouwtje : lengte resp. 9-12 en B-15 mm.

3. Gecologie

Ondanks hun zeer speciale biotoopkeuze (A, aquatica is de enige Belgi- sche spin die obligant aan water gebonden is), zijn de oecologische noden van deze soort nog relatief slecht gekend. Zij verkiest zuur- stofrijk, enigszins zuur water, dat stilstaand of zwak stromend mag zijn. De soort komt dan lokaal zeer talrijk voor in vrij ondiep wa- ter, waar voldoende plantengroei aanwezig is (STRESEMANN, 1976).

In de waterplanten bouwen zij speciale "luchtklokken", waarin de jon- gen grootgebracht worden. De spin hangt in de planten te wachten en bespringt van daaruit haar voorbijzwemmende prooien (b.v. zoetwater- pissebed, e.a.). Voor de konsumptie van deze prooien wordt een spe- ciaal klokje gebouwd, dat vooraf gevuld wordt met lucht.

133

4. Vindplaatsen

Tuee nieuwe vindplaatsen en een hernieuwde vangst uit een reeds beken- de plaats worden hieronder beschreven

4.1. Dessel

Een vrij grote populatie werd gevonden op een open plek in een lork- bos, naast het kanaal "Dessel-Kwaadmechelen" (sas 6) op 13-Q4-19Q0.

Beschrijving : op deze plaats komen vele orthogonaal verlopende ka- naaltjes voor. In de winter komen deze vaak droog te staan, op andere tijdstippen van het jaar staat er maximum 50 cm wa- ter. In het water komt veel veenmos (Sphagnum) voor, de oeverbegroei- ing bestaat voornamelijk uit pijpestroot je ^Molinia coerulea), veen- pluis (Eriophorum anqustif olium) en berk (Betula sp.). De ondergrond is zandig, de gesteldheid van het water vrij zuur en distroof.

4.2. Houthalen-Helchteren

In het Militair Domein, in een heideplas bij de "Witte Bergen" werd op 22-05-1981 een grote populatie gevonden. Zeer vele juvenielen werden op deze plaats aangetroffen.

Beschrijving : oppervlakte van de plas : ca. 1 ha. Op plaatsen waar de soort werd aangetroffen bleef het zeer ondiep (tot 20 cm). De oeverbegroeiing bestaat voornamelijk uit pitruspollen (Juncus effusus). Daar deze waarneming verricht werd tijdens een ge- leide wandeling (georganiseerd door de R.U.G.) welke niet specifiek hydrobiologisch gericht was, bleef niet voldoende tijd over om de wa- tervegetatie volledig na te gaan.

4.3. Kalmthout

In de heide van Kalmthout wordt deze spin nog geregeld aangetroffen (BDSMAIMS, mondelinge mededeling). Zo ook werd op 06-06-1981 een adult mannetje gevonden in een uitloper van de Drielingvennen.

Beschrijving : op deze plaats was het water ca. 15 cm diep. De Drie- lingvennen zijn typische heidevennen, dit wil o.a. zeg- gen : zandbodem, distroof en enigszins zuur.

5. Besluit

LOCKET & MILLIDGE (1953) vermelden als biotoop voor deze soort sloten en plassen. STRESEMAIMN (1976) beschrijft hun biotoop veel restrictie- ver (zie punt 3). De drie hier vermelde vindplaatsen passen inderdaad het best in deze laatste beschrijving.

134

6. Literatuur

LDCKET & MILLIDGE, 1953 : British Spiders, The Ray Society, London.

STRESEMANN, E. , 1976 : Exkursionsfauna , Wirbellose I, Volk und klissen Volkseigener Verlag, Berlin.

Summary : The authors describe 3 finding places of the aquatic spider (flrqyroneta aquatica Latreille) in the Belgian provinces Antwerp and Limburg. Just like many other aquatic species, the aquatic spider is regressing rapidly in the country.

Résumé : Les auteurs décrivent trois endroits l'on trouve l'araignée d'eau (flrqyroneta aquatica Latreille) aux environs d'Anvers, et au Limbourg. Comme beaucoup d'autres espèces aquatiques, l'araignée d'eau est en forte régression dans notre pays.

E. VANMECHELEN : Hangarstraat 69, B-24B0 MOL.

K. MARTENS : L. Mastplein 19, B-2710 HBBBKEN.

BOEKBESPREKINGEN

BLAB, J. & KUDRIMA, D. : HILFSPRDGRAMM FUR SCHMETTERLINGE

15 x 21 cm, 136 p. , 2D tabellen, 14 zwartwitf oto' s, Kilda-Verlag ,

D-44D2 Greven 1, 19B2, geplakt, 14, BQ DM.

Deze publikatie vat in zeer duidelijke en overzichtelijke vorm de hui- dige stand van zaken weer betreffende het onderzoek naar de ekologie en de biologie van de kJestduitse Rhopalocera en Zygaenidae. De resul- taten, verkregen door grondige literatuurstudie, eigen veldwerk en ge- dachtenuitwisseling met talrijke andere lepidopterologen, worden zo samengevat dat ze onmiddellijk bruikbaar zijn voor het nemen van een aantal maatregelen ter bescherming van de bedreigde soorten.

Voor alle kJestduitse soorten wordt de verspreiding besproken, de bin- ding aan bepaalde biotopen, de faktoren die het voorkomen van de soor- ten beïnvloeden en de maatregelen die kunnen of moeten genomen worden om de meest bedreigde soorten in extremis nog te redden. Zeer inter- essant zijn de tabellen waarin tal van bruikbare informatie is opgesla- gen in een zeer overzichtelijke vorm.

Al bij al is dit een zeer degelijk gef undamenteerde studie van de ak- tuele toestand van de kJestduitse dagvlinderfauna , waarvan de resulta- ten grosso modo kunnen overgeplaatst worden naar andere klesteuropese landen. Zeer sterk aanbevalen aan entomologen die bekommerd zijn om het voortbestaan van de vlinderfauna en die willen voorkomen "dat hun kinderen de vlinders enkel kennen als opgeprikte diertjes in musea".

kJ.D. DE PRINS

135

BIOTOP- UND ARTENSCHUTZ BEI SCHMETTERLINGE

Uitgegeven door Societas Europaea Lepidapterologica (SEL); bevat de voordrachten gehouden tijdens het 2de Europees Hongres voor Lepidopte- rologie, april 1980, Karlsruhe. De zeer verzorgde publikatie van 230 pagina's bevat 27 afzonderlijke bijdragen, 47 kleurfoto's en 69 zwart- wit-af beeldingen. Bestellen door storting van 22,- DM op postrekening Küln 1956 50-507; kontaktadres : Dr. P.S. IdAGENER, Hemdener Lieg 19, D-4290 BOCHOLT.

W.O. DE PRINS

INHOUD :

BOSMANS, R. & D 'HULSTER, M. : Verspreiding en biotooppreferentie van

waterwantsen van de families Notonectidae , Pleidae, Naucoridae, Ne- pidae en Ranatridae in Oost- en West-Vlaanderen (Heteroptera , Hemi- ptera) 89

DE PRINS, U.O. : Boekbesprekingen 88, 104, 135

DE PRINS, lü. & VAN DER POORTEN, D. : Overzicht van het genus Pseudo- philotes in Europa en Noord-Afrika , met beschrijving van een soort uit Sardinië, nieuw voor de wetenschap (Lepidoptera, Lycaenidae)_61

DE RIDDER, L. : De Pterophoridae van de kollektie van de Vereniging

voor Entomologie van de K.M.D.A. (Lepidoptera) 115

FAQUAET, M. & DE ROOSE , D. : Bijdrage tot de kennis van de insekten-

fauna van het landschapspark Krekengebied (Oost-Vlaanderen) ; Eerste aanvullende lijst der Heterocera (Lepidoptera) van Assenede 125

HENDERICKX, H. : Strepsiptera in Midden-Spanje 129

JANSSENS, K. : Belangrijke waarnemingen betreffende Pterophoridae (Le- pidoptera) 1 19

MARNEF, L. : Diptera : inheemse vangsten I 132

VAN BOVEN, J.K.A. : Enkele gegevens over eusociale staten bij Hymeno-

ptera 105

VAN DER POORTEN, D. : Interessante dagvlinderwaarnemingen in Grieken- land, juli 1981 77

VANMECHELEN, E. & MARTENS, K. : Nieuwe vindplaatsen van de waterspin

(Arqyroneta aquatica Latreille) in Antwerpen en Limburg 133

136

varantw. uita. : W.O. De Prins. Diksmuidalaan 176. R-76DO

mi /M no sc

driemaandelijks tijdschrift van de

VeSBNTBTFIB V8BH eNTSMBLBSTB

van de

Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen

Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176. 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22 02.35

Jaargang 10

1 juli 1982

Nummer 3

MAR NE FIA MIRIFICA N. GEN. ET

SÓLITA VENACIÓN ALAR

(Diptera, Tachinidae, Actiini)

(Raai CORTES)

La venacifln alar de los Taquinidos (Tachinidae), incluyentt&LHaàsîTnae , asi como la de otras familias vecinas de Calyptrados, es bastante sim- ple, regular y Uniterme, consistiendc en venas lcngitudinales y tras- versales, can las celdas que entre ellas delimitan, y una distribucion y arientacifln bien constantes y con escasas y conocidas variaciones (CRAMPTON , CROSSKEY , MESNIL, TOWNSEND). C.H.T. TOWNSEND (1934) sos- tiene "the Muscaid and Oestraid venation is comparatively simple and uniform".

Las variaciones mËs frecuentes en esta venación alar de los Calyptra- das se refieren a la cuarta longitudinal (M) que puede o ser eva- nescente; a la presencia o ausencia de la trasversal apical (Ml), lo que détermina o la existencia de la celda apical (R5); a la posi- ciön relativa e inclinaciön de la trasversal posterior (m - eu); y a la quinta longitudinal y sus secciones, (Cul), que puede o no alcanzar el borde posterior del ala.

Otras posibles variaciones consisten mSs bien, sin alterar este esque- ma general de venación uniforme de los Taquinidos, en la ondulaciön o angulaciön de la trasversal apical (Ml), y de la trasversal posterior (m - eu), a la presencia o ausencia de un apéndice o pliegue en el cu- bitulus de la celda apical (M2), y a la longitud comparada de venas trasversales y longitudinales o de secciones de ellas. Ninguna de es- tas modalidades altera sin embargo el esquema general de venación alar uniforme de los Taquinidos.

SP.

137

Que la celda apical (R5) sea cerrada y peciolada antes de alcanzar el borde del ala, o que se presente exactamente cerrada en el mismo bor- de, nô es propiamente una variaciûn morfológica, y su valor morfo-ta- xonômico es dudoso por la inter-gradaciôn que ofrece por ejemplo en Chaetocnephalia Tounsend, de Chile, Perü y Argentina.

Las variaciones de pelos, sëtulas o tricomas en las venas alares, es ajena a las consideraciones sobre el esquema de la venaciQn misma que estamos haciendo, y por lo tanto nG se consideran en este breve anâli- sis.

La venaciôn caracterîstica de un Taquinido normal consiste (CROSSKEY, MESNIL) en la Costa, en la Sub-costa, cinco venas longitudinales (R & M), dos venas anales o axilares, y très venas trasversales (anterior, apical y posterior).

NG conoce el autor casos o ejemplos en Chile de venas desplazadas o de venas super-numerarias , que modifiquen este esquema general de vena- ciOn, y las variaciones antes mencionadas se refieren mas bien a coa- lescencia, evanescencia , obliteraciGn, apendices y longitudes compara- das en los troncos venacionales clâsicos de los Calyptrados.

Desde 1966 ha tenido el autor en su poder un ejemplo macho (cD de un curioso Taquinido que le fué cedido por el distinguido Dipterâlogo belga Mr. Louis MARNEF (actualmente en Hoboken, Bélgica), mientras vi- vid y colectG en Chile, que présenta una venacifin alar extraordinaria- mente insGlita e inusual, que es el motivo de estas consideraciones y del presente artîculo. El autor retuvo este ejemplar sin decidirse a describirlo por mâs de 10 anos, con la razonable duda que pudiera tra- tarse de un macho con venaciôn anormal.

Pero en el curso de 1976, mientras revisaba la coleccion de Taquînidos de la Universidad del Norte, en Coquimbo, Chile, tuvo el autor la sor- presa de descubrir un segundo macho conespecif ico con el cedido por el Sr. MARNEF, y con las mismas insôlitas caracterîsticas de venaciôn alar.

Desde 1974 se interesô el autor en este curioso ejemplar, llevândolo ese ano a Washington, D.C. , donde lo examinô el Dr. C.W. SABROSKY (U. S. National Museum) y a Ottawa donde fué también estudiado por el Dr. D.M. WCOD. Asimismo a fines de 1979, ambos ejemplares fueron examina- dos por los Drs. N. PAPAUERD y J. H. QUIMAR/ÏES, del Museu de Zoologia de la Universidad de Sao Paulo, Brasil. Tadas estas distinguidas au- toridades coincidieron en reconocer haber visto antes nada semejan- te.

Durante los mismos anos, enviô el autor en carâcter de consulta, dibu- jos de esta insôlita venaciôn alar a los Drs. R.W. CRCSSKEY (Londres) y B. HERTING (Ludwigsburg , BRD), quienes, como los anteriores, expre- saron su sorpresa ante este extraordinario caso.

Tuvo por ültimo el autor el privilegio, de examinar en el Museo de Ciencias Naturales de Buenos Aires, Republics Argentina, en Diciembre de 1981, los tipos de Hayward imy ia Blanchard, de ese pais, gracias a la cortesia del Sr. R. ABAS, gênera con el cual mâs se relaciona Mar- nef ia nov. por su insôlita venaciôn alar.

*138

El autor ha decidido dejar Marnef ia nov. en la Tribu Actiini auct. , a pesar de nfi coincidir can las caractères restringidos de CROSSHEY y MESNIL en su tratamiento de este grupo bajo el nombre de Siphcnini. En la claue de TOUIMSEIMD (1936) para la Tribu flctiini este nueuo género se ubica en ninguna de las alternatives posibles par su extrana ve- nacifin alar. Los unicos gëneros sin embargo, con las cuales parece relacionarse Marnef ia nov. , son Latiqinella Villeneuve 1936, de Tanga- nyika, y Haymardimy ia Blanchard 1955, de Tucuman, Republics Argentina, los cuales alcanzaron a quedar incluidos en las claves del Dr. TOWNSEND.

Desea el autor expresar sus agradecimientos y gratitud, al Sr. L. MAR- NEF, a quien esta dedicado el género, por haberle cedido el primer ejemplar, y a todas las distuingidas autoridades nombradas y consulta- das, por su atenciQn e interés. Pero desea también agradecer en espe- cial a sus distinguidos amigos y colegas Doctores N. PAPAVERG y J. H. GUIMARAES, del Museu de Zoologia de la Universidad de Sao Paulo, Bra- sil, por todas las facilidades con que la favorecieron durante los dos meses que permaneciô en dicho Museo estudiando la rica colecciôn que alli se mantiene de Jaquînidos Neotropicales. Los dos dibujos de Mar- nef ia nov. que ilustran este trabajo, se deben a la maestria y pacien- cia del Dr. GUIMARAES. A los Doctores Luis de SANTIS y S. CGSCARÖN, del Museo de La Plata, Republica Argentina, par haber autorizado al autor para examinar libremente el material identificado y de tipos de Taquînidos argentinos depositado en dicho Museo. Y finalmente al Sr. R. ABAS, del Museo de Buenos Aires, por haber pacientemente auxiliado el autor a encontrar los dos tipos de Haymardimy ia Blanchard, en la colecciôn aun catalogada del Dr. E.E. BLANCHARD, donada a dicho Mu- sea par la familia, a raîz de su lamentado fallecimiento.

La venaciôn alar de la nueva especie (fig. 2) ofrece las siguientes caracterîsticas : vena trasversal apical (Ml) removida o desplazada de su posiciôn normal hacia la base del ala, conformando asi una celda apical (R5) angosta y trapezoidal, con el cubitulus en marcado angulo recto de 9G°. i/ena trasversal apical (Ml) estrictamente derecha y sin' ondulaciones, mucho mâs corta de lo que es normal. Cuarta vena longi- tudinal (M) con un largo pliegue o prolongacion (M2) mâs alla del cu- bitulus, prolongaciôn tan larga coma el largo de la seccion anterior o basal de la misma vena M. Tercera vena longitudinal (R4+5) aproxima- damente recta, sin ondulaciones, alcanzando el borde del ala bien por encima del âpice de la misma. Nôdulo basal de la tercera longitudinal (R4+5) con sétulas mâs largas y espaciadas de la normal, que alcanzan hasta paco mâs de la mitad de la distancia de la trasversal anterior (r - m). l/ena trasversal posterior (m - eu), como la trasversal api- cal (Ml) también removida o desplazada de su posiciôn normal, hacia la base del ala, y muy prôxima de la trasversal anterior (r - m). Debido a esta anormal distribuciôn, la ultima seccion de la quinta longitudi- nal (CulB) es el doble de la longitud de la seccion anterior, alcan- zando la vena hasta el borde del ala. Las venas anales o axilares aparecen normales.

En general los très troncos venacionales aparecen en este nuevo género desplazados o acumulados hacia la costa del ala. La espina costal es

130

F iq. 1 : Marnefia mirifica n. gen. et sp. Actiini, perfil cabeza cf.

fuerte y bien desarrollada. El envés del ala présenta pelas sétu- las Q tricomas (cif. CROSSKEY). Las proporciones del ala (largo y an- cho) son también normales. l\lo se observa en la especie otros caractè- res extraordinarios, inusuales o anormales, ni en la cabeza, ni en el thQrax, abdomen o patas, ni en la chaetotaxia.

Latiginella V/illeneuve (Blondeliini) es mâs bien un caso de cuarta longitudinal evanescente y sin celda apical (VERBEKE, 1963), y cor- responde entonces a la situacion que estamos analizando. En cambio, Hayuiardimy ia Blanchard, cuyos tipos en mal estado fueron examinados por el autor en Buenos Aires en Diciembre de 1981, y que es también un Actiini (fide Blanchard), présenta la misma caracterîstica de la espe- cie chilena, de tener la vena trasversal apical (Ml) profundamente re- movida o desplazada de su posicifin natural, hacia la base del ala.

140

'■b*

fH

CD

I I

CD

C

•rH

U

CO

1=

QJ

>

c

C\J

CT

•rH

Ll

El nuevo género Marnef ia se SEpara fâcilmente de Hayuardimy ia par te- ner la trasvErsal posterior prEsente y desarrollada, mientras que en Hayuiardimyia esta vena existe. IMS conocemos otros génEros, por lo menos Weotropicales, con los cuales se pueda comparar esta nueva espe- cie chilena.

14*1

Marnefia n. gen. Actiini

Monotipico. Especie género-tipo : M. mirifica nov.

Perfil frontal bien inclinado, 1,3 veces mas largü que el perfil fa- cial. Frente en el vertex angosta, C,16 del ancho de la cabeza. Cer- das frontales en bien desarrollada hilera de 12 o mâs cerdas que infe- riormente sobrepasan la mitad del tercer arte jo de las antenas, las cerdas superiores reclinadas y paralelas, mientras que las inferiores son decusadas. Cerdas ocelares présentes, piliformes, proclinadas, paralelas y separadas en la insercifin. Post-ocelares présentes, pili- formes y decusadas. Un solo par de verticales fuertes y decusadas.

Frontalia pardo oscuro, de bordes paralelos. Parafrontalias y para- facialias angostas, cubiertas de polen plateado mas bien irregular, y sin cerdas o pilosidad. Facialia o clypeus mas bien plomiza, trape- zoidal, siendo el ancho antenal la cuarta parte (C,25) del ancho al nivel de las vibrisas. Bordes faciales enteramente desnudos. Epista- ma ancho, concoloro con el clypeus, y proyectado sobre el nivel de los bordes faciales. Vibrisas largas, fuertes y bien desarrolladas, mas largas que las antenas y con âpices convergentes. Cerdas peristo- males en hilera larga bien desarrollada. Mejillas normales, mâs o me- nos 1/6 de la longitud del ajo. Cjos grandes y desnudos, ocupando ca- si todo el sector lateral de la cara.

Antenas negras o pardo oscuras, recubiertas de ligero polen plomizo, insertadas al nivel de la mitad del ojo. Primer artejo corto y retra- ido; segundo de igual longitud o ligeramente mâs largo que el tercero; tercero de bordes regulares y casi rectangulares, con el ângulo distal superior ligeramente aguzado o proyectado como en Ceracia. Arista en- grosada manif iestamente en los B,40 o D,5C basales y de ahî aguzândose râpidamente hacia el extremo.

Proboscis corta y gruesa; haustellum desarrollado; labella con larga pilosidad dorada; palpos normales, café amarillento, mas bien cilîn- dricos y con algunos pelos negros hacia el âpice. Pared occipital mâs plana que convexa, y con pilosidad blanquizca, mâs bien rala superior- mente, y mâs abundante hacia abajo.

Thorax negro, normal, con polen plateado ceniciento, mâs evidente en el pronotum que posteriormente , donde se insinuan cuatro bandas longi- tudinales de polen, que no sobrepasan la sutura ni alcanzan al margen del escutelo. Escutelo también negro, sin polen. Post-escutelo poli- nizado.

Alas de tamano y formas normales, con la venaciôn ya descrita; venas café negruzcas; espina costal fuerte y bien desarrollada. Seis largas y distanciadas sétulas en el nódulo basal (R4+5). Escamas blancas, ligeramente infuscadas. Hâlteres café amarillento.

Chaetotaxia : humerales 3, en hilera recta; post-humerales 2; acrosti- cales 2-3; dorso-centrales 2-3; intra-alares 2-3; supra-alares 1-3; post-alares 2; notopleurales 2; sternopleurales, aparentemente 3; pte- ropleural 1, mâs corto o de igual longitud que el sterno-pleural pos- terior. Propleura desnuda, sin pilosidad. Bordes del prosternum con pilosidad. Sétulas infrasquamales ausentes.

14S

Escutelo con un par de discales pilif ormes semi-erectas, y otras sétu- las discalif ormes irregulares. Tres latérales escutelares, el par in- ferior el mas largo y mâs desarrollado. Apicales escutelares présen- tes, piliformes, difîciles de diferenciar, y aproximadas en el âpice.

Abdomen normal, negro-bronceado, con irregular polen plomizo mas pro- nunciado en el margen superior de las tergas, y que llega a recu- brir las esternites, que son negro brillante. Primer segmento abdomi- nal (Segundo de CROSSKEY y MESNIL) con un par de marginales médias y otro par de marginales latérales; segundo segmenta can dos o très mar- ginales médias y un par de marginales latérales; tercero con hilera marginal compléta de mâs o menos 10 cerdas fuertes y desarrolladas, y otras discalif ormes en el tergum; cuarto aguzado hacia el apice y con hileras marginal y sub-marginal de cerdas. Extremo del abdomen re- dondeado, sino mâs bien truncado o en corte recto y derecho, cubierto de abundantes sétulas negras. Esternites cubiertas. Genitalia retra- ida, pero abultada, extendida. Patas negras, normales. Empodia, pulvilli y unas cortos (dO.

Marnefia mirifica n. sp.

d : 4,0 - 4,5 mm (dos ejemplares)

Coloracifin general negra, con irregular polen plomizo ceniciento, ex- cepto en la faz (parafrontalias y parafacialias) donde es plateado brillante y mâs denso o regular; hümeros y mesoscutum con este irregu- lar y delgado polen plomizo ceniciento, que en el sector pre-sutural se insinua en cuatro bandas longitudinales de polen que sin embargo no alcanza ni a la sutura. Escutelo negro sin polen. Post-escutelo muy desarrollado y evidente. Patas negras, con los fémures escasamente polinizados. Abdomen negro bronceado con irregular polen ceniciento en la base de las tergas, apicalmente truncado (cf) no redondeado. Sternites bien cubiertas.

Holotipo : cf, Cardin Botanica Nacional, El Salto, Vina del Mar, Octu- bre 31, 1966, L. MARNEF leg., en vegetación, depositado en la colección de Insectos de la Facultad de Agronomîa, Universidad de Chile, Antumapu, Santiago (C. F. A. ).

Paratipo : cf, El Molle, Elqui, Coquimbo, Julio 31, 1973, H. VÂSQUEZ

leg., también en la C.F.A.

Localidad-tipo : El Salto, Vina del Mar, V. Region, Chile.

□tras localidades : El Malle, Elqui, Coquimbo, IV. Region, Chile. Hembra y hospederos desconocidos.

Literatura citada :

BLANCHARD, E.E. , 1955 : Un nuevo généra de Actiîno sin nervadura tras- versa posterior. Rev. Soc. Ent. Argentina 18 (1-2) : 23-25, illus.

COLE, F.R. & E.I. SCHLINGER, 1969 : The flies of western North Ameri-

ca, pp. 29-3G (wings).

143

CORTÉS, R., 1967 : Primeros géneros de Taquînidos chilenos can la

cuarta vena longitudinal evanescente. Bol. Técn. 26, Fac. Agron. U. de Chile, pp. 3-9, illus.

CRAMPTON, G.C. et al., 1942 : The Diptera or true flies of Connecticut Part V I, R.B. FRIEND, Taxonomy, Wing venation, pp. 166-169, Bull. 64.

CROSSKEY, R.Ld. , 1973 : A conspectus of the Tachinidae (Diptera) of Au- stralia, including keys to the supraspecif ic taxa and Taxonomic and Host Catalogues. Bull. British Mus. (Nat. Hist.), Suppl. 21, 221 pp. , illus.

CROSSKEY, R.ÜJ. , 1976 : A taxonomic conspectus of the Tachinidae (Di-

ptera) of the Oriental Region. Bull. British Mus. (Nat. Hist.), Suppl. 26, 357 pp. , illus.

HARDY, G.H., 1951 : The reticulation theory of wing venation in Dipte- ra. Journ. Soc. British Ent. 4 (2) : 27-36, illus.

MESNIL, L.P. , 1944, in E. LINDNER'S Die Fliegen... Lief. 153 (Tachini- nae), p. 9, fig. 11.

TOWNSEND, C.H.T. , 1934 : Manual of Myiology 1 : 180-191.

T0LÜNSEND , C.H.T. , 1936 : Manual of Myiology 4 : 133-142 (clave Acti- ini).

VERBEKE, J. , 1963 : Une espèce nouvelle du genre Latiqinella Villeneu- ve (Blondeliini). Rev. Zool. Bot. Africaine 68 (1-2) T 176-179, illus.

VILLENEUVE DE JANTI , J., 1936 : Descriptions de Larvaevoridae Afri- cains (Diptera). Bull. Mus. Royal Hist. Nat. Belgique 12 (4) :

4-5.

Summary : A new genus and species of Actiini Tachinid fly from Chile, Marnefia mirifica nov. , with a most unusual wing venation pattern is described and figured in this paper. The closest genus with such striking wing venation in the Neotropics seems to be Haywar- dimyia Blanchard 1955, from Tucuman, Republic of Argentina.

Résumé : Un nouveau genre et nouvelle espèce d' Actiini, diptère tachi- nide du Chile, Marnefia mirifica nov. , avec une nervation de l'aile tout à fait inusitée est décrit et figuré dans cet article. Ce genre très restreint, avec une nervation alaire aussi frappante pour la faune neotropicale fait penser au genre Hayward imyia Blanchard 1955 provenant de Tucuman, République d'Argentine.

R. CORTES : Facultad de Agronomia, Universidad de Chile, Casilla 1004, Santiago, Chile.

144

Phegea ID (3) : 145-160 (1 juli 1982)

SYSTEMATIC AND SYNONYMIC LIST OF BULGARIAN NOCTUIOAE

(Lepidoptera )

Julius GAIMEV

The horizontal distribution of Bulgarian Lepidoptera was studied by Ivan BURESH and Kr. TGLESHKOU. Results were published in 1932-1935 and 40B species of IMoctuidae were reported. Another 171 species were reported by various authors in 1935-1981, thus the list of Bulgarian IMoctuidae totalles 579 species. The list reported here includes two new species for Bulgaria : Pseudozarba bipartita Herrich-SchUffer (leg. LUKD7) from the Kresna defile and determined at the British Mu- seum (IM.H.), London, and Caradrina vicina Staudinger (leg. LUKOV) from the same locality (det. E. DE LAEVER). Having in mind the noctuid fauna of the neighbouring countries, further studies are expected to raise the number of Bulgarian IMoctuidae up to about 620 species. As previous authors were using different classifications this list has the aim to present a unified and complete list of Bulgarian IMoctuidae with synonyms.

The nomenclature of Dr. IMYE was used : The Generic Names of Moths of the World. Vol. 1. Noctuoidea : Noctuidae, Agaristidae and IMolidae (Trustees of the British Museum (N.H.), 1975). The systematics are that of BDURSIN. The species found in localities not belonging to Bulgaria since 1945 are excluded from the list.

Fam. Noctuidae

I. Noctuinae

EUXDA HUbner (AGROTIS Dchsenheimer)

1. agricola Boisduval (conspicua auct. , nec HUbner)

2. vitta Esper

3. obelisca Denis & Schiff.

4. tritici Linnaeus

5. segnilis Duponchel

6. nigricans Linnaeus

7. temera HUbner

8. hastifera Donzel

9. distinguenda Lederer

ID. aquilina Denis & Schiff.

11. cos HUbner

12. decora Denis & SchiffermUller

AGRDTIS Ochsenheimer (SCOTIA HUbner)

13. fatidica HUbner

14. cinerea Denis & SchiffermUller

15. vestigialis Hufnagel

16. spinifera HUbner

17. segetum Denis & SchiffermUller

18. clavis Hufnagel (corticea Denis & Schiff.)

19. exclamationis Linnaeus 2D. trux HUbner

21. ipsilon Hufnagel (ypsilon Rottemburg)

22. puta HUbner

23. ripae HUbner

145

24. crassa HUbner

25. obesa HUbner (scythae Alpheraky)

OCHROPLEURA HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

(subgen. DICHAGYRIS Lederer)

26. melanura Hollar

27. renigera HUbner

(subgen. YIGGGA Nye)

(GGYGIA HUbner)

28. nigrescens HHfner

29. forcipula Denis & Schiff.

30. signifera Denis & Schiff.

31. flavina Denis & SchiffermUller

(subgen. DCHRDPLEURA HUbner)

32. praecox Linnaeus

33. candelisequa Denis & Schiff.

34. flammatra Denis & Schiff.

35. musiva HUbner

36. plecta Linnaeus

37. leucogaster Freyer

EUGNORISMA Boursin (AGROTIS Ochsenheimer)

30. depuncta Linnaeus

STAWDFUSSIAWA Boursin (AGROTIS Ochsenheimer)

39. lucernea Linnaeus

RHYACIA HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

(subgen. EPIPSILIA HUbner)

40. latens HUbner

41. grisescens Fabricius

(subgen. RHYACIA HUbner)

42. simulans Hufnagel

43. lucipeta Denis & Schiff.

CHERSOTIS Boisduval (AGROTIS Ochsenheimer)

44. rectangula Denis & Schiff.

45. multangula HUbner

46. margaritacea de Uillers

47. elegans Eversmann

48. cuprea Denis & SchiffermUller

49. fimbriola Esper

IMOCTUA Linnaeus (AGROTIS Ochsenheimer)

50. pronuba Linnaeus

51. orbona Hufnagel

52. inter'posita HUbner

53. comes HUbner

54. fimbriata Schreber (fimbria Linnaeus)

55. janthina Denis & Schiff.

56. interjects HUbner

57. haymardi Tams

EPILECTA HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

58. linogrisea Denis & Schiff.

SPAELOTIS Boisduval (AGROTIS Ochsenheimer)

59. ravida Denis & SchiffermUller (obscura Brahm)

60. senna Geyer

OPIGEIMA Boisduval (AGROTIS Ochsenheimer)

61. polygons Denis & Schiff.

EUGRAPHE HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

62. sigma Denis & SchiffermUller (signum Fabricius)

PARADIARSIA McDunnough (AGROTIS Ochsenheimer)

63. punicea HUbner

LYCDPHOTIA HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

64. porphyrea Denis & Schiff. (strigula Thunberg)

PERIDROMA HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

65. saucia HUbner

146

DIARSIfl HUbner (AGROTIS Ochsenheimer)

66. mendica Fabricius (primulae Esper)

67. brunnea Denis & SchiffermUller

68. rubi Vieueg

XESTIA HUbner (AMATHES HUbner)

(AGROTIS Gchsenheimer)

(subgen. AIMOMOGYIMA Staudinger)

69. speciasa HUbner (subgen. XESTIA HUbner)

70. c-nigrum Linnaeus

71. ditrapezium Denis & Schiff.

72. triangulum Hufnagel

73. ashworthii Doubleday

ssp. candelarum Staudinger

74. baja Denis & SchiffermUller

75. rhomboidea Esper (stigmatica HUbner)

76. castanea Esper

ssp. neglecta HUbner

77. ochreago HUbner

78. xanthographa Denis & Schiff.

IMAENIA Stephens

79. typica Linnaeus

EUROIS HUbner

80. occulta Linnaeus

AIMAPLECTOIDES McDunnough

81. prasina Denis & SchiffermUller

CERASTIS Ochsenheimer (PACHIMOBIA auct.)

82. rubricosa Denis & Schiff.

MESOGOIMA Boisduval

83. acetosellae Denis & Schiff.

84. oxalina HUbner

II. Hadeninae

AIMARTA Ochsenheimer

85. melanopa Thunberg

ssp. rupestralis HUbner

DISCESTRA Hampson (SCOTOGRAMMA auct. , nec Smith) (MAMESTRA Ochsenheimer)

86. marmorosa Borkhausen

87. mendax Staudinger

88. trifolii Hufnagel

89. dianthi Tausch

90. stigmosa Christoph

HADA Billberg (MAMESTRA Ochsenheimer) (LASIOIMYCTA Aurivillius)

91. proxima HUbner

92. nana Hufnagel

(dentina Denis & Schiff.)

POLI A Ochsenheimer (MAMESTRA Ochsenheimer) (APLECTA Guenée)

93. bombycina Hufnagel (advena Denis & Schiff.)

94. hepatica Clerck (tincta Brahm)

95. nebulosa Hufnagel

96. serratilinea Treitschke

PACHETRA Guenée (MAMESTRA Ochsenheimer)

97. sagittigera Hufnagel (leucophaea Denis & Schiff.)

SIDERIDIS HUbner (MAMESTRA Ochsenheimer) (LEUCANIA HUbner)

98. anapheles l\lye (evidens HUbner)

99. albicolon HUbner

100. implexa HUbner

147

COIMISANIA Hampson

101. leineri Freyer

HELIQPHOBUS Boisduval (MAMESTRA Dchsenhe imer)

102. reticulata Gaeze

MAMESTRA Ochsenheimer (FOLIA Ochsenheimer)

103. brassicae Linnaeus

104. persicariae Linnaeus

105. contigua Denis & Schiff.

106. u-latinum Hufnagel (genistae Borkhausen)

107. thalassina Hufnagel

108. suasa Denis & SchiffermUller (dissimilis Knoch)

109. oleracea Linnaeus

110. blenna HUbner

111. pisi Linnaeus

112. biren Goeze (glauca HUbner)

113. bicolorata Hufnagel (serena Denis & Schiff.)

114. dyscdea Denis & Schiff.) (chrysczcna Borkhausen)

115. cappa HUbner

116. praedita HUbner

HADEIMA Schrank (DIAIMTHOECIA Boisduval)

117. rivularis Fabricius (cucubali Denis & Schiff.)

118. perplexa Denis & Schiff.) (lepida Esper)

(carpophaga Brahm)

119. silenes HUbner

120. irregularis Hufnagel

121. luteago Denis & Schiff.

122. syriaca Osthelder

123. compta Denis & SchiffermUller

124. confusa Hufnagel (conspersa Denis & Schiff.) (nana Rottemburg)

125. armeriae Guenée

126. albimacula Borkhausen

127. bicruris Hufnagel (capsincola Denis & Schiff.)

128. laudeti Boisduval

129. magnolii Boisduval

130. filigrama Esper

131. luteocincta Rambur

132. drenouskii Rebel

133. caesia Denis & SchiffermUller ssp. bulgarica Boursin

134. clara Staudinger

ssp. macedonica Boursin

135. urumovi Drenomski

ERIOPYGODES Hampson (MYTHIM1MA Ochsenheimer)

136. imbecilla Fabricius

CERAPTERYX Curtis (CHARAEAS Stephens)

137. graminis Linnaeus

THOLERA HUbner (EPINEUROIMIA Rebel)

138. cespitis Denis & Schiff.

139. decimalis Poda (popularis Fabricius)

PAIMOLIS HUbner

140. flammea Denis & Schiff. (griseovariegata Goeze)

EGIRA Duponchel (XYLOMYGES Guenée)

141. conspicillaris Linnaeus

ORTHOSIA Ochsenheimer (TAEIMIOCAMPA Guenée)

142. cruda Denis & SchiffermUller (pulverulenta Esper)

143. miniosa Denis & Schiff.

144. opima HUbner

145. populeti Fabricius

146. gracilis Denis & Schiff.

147. stabilis Denis & Schiff.

148. incerta Hufnagel

149. munda Denis & SchiffermUller

150. gothica Linnaeus

151. rorida Frivaldsky

PERIGRAPHA Le de re r

152. i-cinctum Denis & Schiff. (cincta Esper)

148

MYTHIMIMA Ochsenheimer (HYPHILARE HUbner) (SIDERIDIS HUbner) (LEUCAIMIA auct.)

(subgen. MYTHIMIMA Ochsenheimer)

153. turca Linnaeus

154. conigera Denis & Schiff.

155. ferrago Fabricius (lithargyria Esper) ssp. argyritis

156. albipuncta Denis & Schiff.

157. vitellina HUbner

158. unipuncta Haworth

159. pudorina Denis & Schiff.

160. straminea Treitschke

161. riparia Rambur

III. Cu

CUCULLIA Schrank

171. absinthii Linnaeus

172. formcsa Rogenhsfer

173. santcnici HUbner

174. artemisiae Hufnagel

175. chamcmillae Denis & Schiff.

176. lucifuga Denis & Schiff.

177. lactucae Denis & Schiff.

178. umbratica Linnaeus

179. tanaceti Denis & Schiff.

180. xeranthemi Boisduval

181. sccpariae Dcrfmeister

182. celsiae Herrich-SchUffer

183. asteris Denis & Schiff.

184. thapsiphaga Treitschke

185. lychnitis Rambur

186. blattariae Esper

187. scrcphulariae Denis & Schiff.

188. verbasci Linnaeus

189. prenanthis Boisduval

CALOPHASIA Stephens

190. lunula Hufnagel

191. platyptera Esper

192. casta Bcrkhausen

193. freyeri Frivaldsky

162. pallens Linnaeus

163. csngrua HUbner

164. 1-album Linnaeus

165. sicula Treitschke ssp. scirpi Dupcnchel

166. andereggii Boisduval

ssp. pseudocomma Rebel & Zerny

(subgen. LEUCAIMIA Ochsenheimer)

167. obsoleta HUbner

168. comma Linnaeus

169. putrescens HUbner

(subgen. ACAIMTHOLEUCAIMIA Rungs)

170. loreyi Duponchel

COPIPHAIMA Hampson (CLEOPHAIMA Boisduval)

194. olivina Herrich-SchUffer

195. lunaki Boursin (oliva Staudinger)

CLEOIMYMIA Berio (CLEOPHAIMA Boisduval)

196. apposita Lederer

AMEPHAIMA Hampson (CLEOPHAIMA Boisduval)

197. aurita Fabricius (dejeanii Duponchel)

OMPHALOPHAIMA Hampson (CLEOPHAIMA Boisduval)

198. antirrhini HUbner

199. anatolica Lederer

BRACHYLOMIA Hampson (ITEOPHAGA Boursin)

200. viminalis Fabricius

EPISEMA Ochsenheimer

201. glaucina Esper

202. tersa Denis & SchiffermUller

149

203. korsakovi Christoph

204. scoriacea Esper 2D5. sareptana fllpheraky

ULOCHLAEIMA Lederer 206. hirta HUbner

BRACHIOIMYCHA HUbner

2D7. sphinx Hufnagel 2D8. nubeculosa Esper

209. syriaca Uarren

DASYPGLIA Guenée

210. templi Thunberg

CALLIERGES HUbner

211. ramosa Esper

APDROPHYLA Guenée

212. australis Boisduval

213. lutulenta Denis & Schiff.

214. nigra Haworth

LITHOMOIA HUbner

215. solidaginis HUbner

SCOTOCHROSTA Lederer (EGIRA Duponchel)

216. pulla Denis & SchiffermUller

LITHDPHAIME HUbner (XYLEIMA Ochsenheimer)

217. semibrunnea Haworth

218. socia Hufnagel

219. ornitopus Hufnagel

220. furcifera Hufnagel

221. leautieri Boisduual (lapidea HUbner)

222. merckii Rambur

XYLEIMA Ochsenheimer

223. vetusta HUbner

224. exoleta Linnaeus

MEGAIMEPHRIA HUbner (MISELIA auct.)

225. bimaculosa Linnaeus

ALLOPHYES Tams (MISELIA auct.)

226. oxyacanthae Linnaeus

THECOPHORA Lederer (RILEYIAfMA Moucha & Chvala)

227. fovea Treitschke

VALERIA Stephens (SYIMVALERIA Butler)

228. oleagina Denis & Schiff.

DICHOIMIA HUbner (GRIPOSIA Tams)

229. aprilina Linnaeus

230. convergens Denis & Schiff.

231. aeruginea HUbner

LAMPROSTICTA HUbner (CHARIPTERA Guenée)

232. culta Denis & SchiffermUller (viridana Ualch)

DRYOBOTODES Uarren (DRYOBOTA Lederer)

233. eremita Fabricius (protea Denis & Schiff.)

234. cerris Boisduval (roboris Geyer)

235. carbonis Uagner

236. monochroma Esper

BLEPHARITA Hampson (HADEIMA auct.)

237. satura Denis & SchiffermUller

238. adusta Esper

239. soleri Boisduval

240. leuconota Herrich-SchUffer

POLYMIXIS HUbner (POLIA auct.)

241. serpentina Treitschke

242. canescens Duponchel

243. polymita Linnaeus

244. flavicincta Denis & Schiff.

245. rufocincta Geyer

246. xanthomista HUbner

150

ANTITYPE HUbner

247. suda Geyer

248. chi Linnaeus

AMMOCONIA Lederer

249. caecimacula Denis & Schiff.

250. senex Geyer

EUPSILIA HUbner (SCOPELOSOMA Curtis)

251. transversa Hufnagel (satellitia Guenée)

JGDIA HUbner (HGPORINA Blanchard)

(XANTHIA Ochsenheimer)

252. croceago Denis & Schiff.

CONISTRA HUbner (QRRHGDIA HUbner)

(subgen. CONISTRA HUbner)

253. vaccinii Linnaeus

254. ligula Esper

255. rubigincsa Sccpcli

( vaupunctatum Esper)

256. veronicae HUbner

257. fragariae Esper

258. torida Lederer

(subgen. DASYCAMPA Guenée)

259. rubiginea Denis & Schiff.

260. erythrocephala Denis & Schiff.

AGROCHOLA HUbner (ORTHOSIA auct.)

261. circellaris Hufnagel

262. lota Clerck

263. macilenta HUbner

IV.

PANTHEA HUbner

282. ccenobita Esper

COLOCASIA Ochsenheimer (DEMAS Stephens)

283. coryli Linnaeus

264. nitida Denis 8. SchiffermUller

265. helvola Linnaeus

266. humilis Denis & Schiff.

267. litura Linnaeus

268. uolfschlageli Bnursin (kindermanni Fischer von

RHslerstamm)

269. lychnidis Denis & Schiff.

270. laevis HUbner

PARASTICHTIS HUbner

271. suspecta HUbner

SPUDAEA Snellen

272. ruticilla Esper

ATETHMIA HUbner (CIRRHOEDIA Guenée)

273. centrago Haworth (xerampelina HUbner)

274. ambusta Denis & Schiff.

XANTHIA Ochsenheimer (CIRRHIA HUbner)

275. aurago Denis & SchiffermUller

276. fulvago Clerck (sulphurago Denis & Schiff.)

277. togata Esper (lutea StrUm)

278. icteritia Hufnagel .

(fulvago Linnaeus)

279. gilvago Denis & Schiff.

280. ocellaris Borkhausen

281. citrago Linnaeus

a C ApatelinaeJ

SIMYRA Ochsenheimer

284. nervosa Denis & Schiff.

285. albovenosa Goeze

286. dentinosa Freyer

151

□XICESTA HUbner

287. geographica Fabricius

MOMA HUbner (DEPHTHERQCDME Warren)

288. alpium Osbeck

ACRONICTA Ochsenheimer (APATELE HUbner)

(subgen. SUBACRDIMICTA Kozhan- tshikov)

289. megacephala Denis & Schiff. (subgen. ACRONICTA Qchsenhe imer)

290. aceris Linnaeus

291. leporina Linnaeus

(subgen. TRIAENA HUbner)

292. alni Linnaeus

293. tridens Denis & Schiff.

294. psi Linnaeus

(subgen. HYBOMA HUbner)

295. strigosa Denis & Schiff. (subgen. UIMIIMIA Chapman)

296. auriccma Denis & Schiff.

297. euphorbiae Denis & Schiff.

298. orientalis Mann

ssp. galvagnii Schauerda

299. rumicis Linnaeus

CRANIOPHORA Snellen

3D0. ligustri Denis & Schiff.

301. pantica Staudinger

CRYPHIA HUbner (BRYOPHILA Treitschke)

(subgen. CRYPHIA HUbner)

3D2. receptricula HUbner 3B3. fraudatricula HUbner

(subgen. EUTHALES HUbner)

3D4. algae Fabricius 3G5. ochsi Bcursin

(subgen. BRYOPHILA Treitschke)

3D6. ereptricula Treitschke

307. rectilinea Warren (ravula HUbner)

308. tephrocharis Boursin

309. raptricula Denis & Schiff.

310. petricolor Lederer

311. domestica Hufnagel

(perla Denis & SchiffermUller)

(subgen. BRYOPSIS Bcursin)

312. muralis Forster

V. Amphipyrinae

PYROIS HUbner (AMPHIPYRA Ochsenheimer)

MORMO Ochsenheimer (MANIA Treitschke)

313. cinnamcmea Gceze

314. effusa Boisduval

AMPHIPYRA Ochsenheimer

315. pyramidea Linnaeus

316. berbera Rungs

317. livida Denis & SchiffermUller

318. tragopogcnis Clerck

319. tetra Fabricius

320. micans Lederer

321. maura Linnaeus

DYPTERYGIA Stephens

322. scabriuscula Linnaeus

RUSINA Stephens

323. ferruginea Esper (tenebrosa HUbner) (umbratica Gceze)

152

AIMTHRACIA HUbner (AMPHIPYRA OchsEnheimer)

324. eriopoda Herrich-SchUf fer

POLYPHAEIMIS Boisduval

325. sericata Espsr

326. subsericata Herrich-Schaffer

THALPOPHILA HUbner

327. matura Hufnagel

TRACHEA Ochsenheimer

328. atriplicis Linnaeus

EUPLEXIA Stephens

329. lucipara Linnaeus

PHLCGOPHORA Treitschke (HABRYIMTHIS Lederer)

330. meticulusa Linnaeus

331. scita HUbner

CALLBPISTRIA HUbner (ERIBPUS Treitschke)

332. juventina Stoll (purpureofasciata Piller)

333. latreillei Duponchel

EUCARTA Lederer

334. uirgo Treitschke

IPIMDRPHA HUbner (PLASTEIMIS Boisduval)

335. retusa Linnaeus

336. subtusa Denis & Schiff.

EIMARGIA HUbner (DYSCHORISTA auct. )

337. paleacea Esper

330. ypsillon Denis & Schiff. (fissipuncta Haworth)

D ICY CL A Guenée 339. oo Linnaeus

MYCTEROPUS Herrich-Schaffer 34B. puniceago Boisduval

COSMIA Ochsenheimer (CALYMIMIA HUbner)

(subgen. CBSMIA Ochsenheimer)

341. aff inis Linnaeus

342. diffinis Linnaeus

343. rhodopsis Boursin

(subgen. CALYMIMIA HUbner)

344. trapezina Linnaeus

345. pyralina Denis & Schiff.

HYPPA Duponchel (LITHOMOIA HUbner)

346. rectilinea Esper

AUCHMIS HUbner (RHIZOGRAMMA Lederer)

347. detersa Esper

(comma Denis & SchiffermUller)

ACTIIMOTIA HUbner (CHLOAIMTHIA Boisduval)

348. polyodon Clerck

349. radiosa Esper

350. hyperici Denis & Schiff.

APAMEA Ochsenheimer (HADEIMA auct.)

(PARASTICHTIS auct.)

351. monoglypha Hufnagel

352. lithoxylaea Denis & Schiff.

353. sublustris Esper

354. crenata Hufnagel (rurea Fabricius)

355. epomidion Haworth (characterea auct.)

(hepatica auct.)

356. lateritia Hufnagel

357. furva Denis & SchiffermUller

358. maillardi Geyer ssp. michaelii Varga ssp. perstriata Varga

359. zeta Treitschke

ssp. pseudopertinax Varga

153

360. rubrirena Treitschke ssp. marginepuncta Varga

3 61. platinea Treitschke

362. cblonga Haworth

363. remissa HUbner

364. unanimis HUbner

365. illyria Freyer

366. anceps Denis & SchiffermUller

367. sordens Hufnagel (basilinea Denis & Schiff.)

368. scolopacina Esper

369. ophiogramma Esper

□LIEIfl HUbner (MIAIMA Stephens)

370. strigilis Linnaeus

371. versicolor Borkhausen

372. latruncula Denis & Schiff.

MESOLIGIA Boursin (MIAIMA Stephens)

373. furuncula Denis & Schiff. (bicoloria de Villers)

374. literosa Haworth

MESAPAMEA Heinicke (HADEIMA auct.)

375. secalis Linnaeus

PHOTEDES Lederer (AREIMOSTOLA Hampson) (TAPIIMOSTOLA Lederer)

376. captiuncula Treitschke

377. minima Haworth

378. morrisii Dale (bondii Knaggs)

379. extrema HUbner

380. fluxa HUbner

EREMOBIA Stephens (HADEIMA auct.)

381. ochroleuca Denis & Schiff.

LUPERIIMA Boisduval (APAMEA auct.)

382. testacea Denis & Schiff.

383. nickerlii Freyer

384. dumerilii Duponchel

385. rubella Duponchel

AMPHIPOEA Billberg (HYDRAECIA auct.)

386. oculea Linnaeus

ssp. nictitans Linnaeus

HYDRAECIA Guenée

387. micacea Esper

388. petasitis Doubleday

GORTYIMA Ochsenheimer (HIPTELIA auct.)

389. flavago Denis & Schiff. (ochracea HUbner)

390. borelii Pierret (leucographa auct.)

391. moesiaca Herrich-SchUffer

CALAMIA HUbner (LUCERIA Heinemann)

392. tridens Hufnagel (virens Linnaeus)

IMOIMAGRIA Ochsenheimer (PHRAGMATIPHILA Hampson)

393. typhae Thunberg

ARCHAIMARA Idalker

394. geminipuncta Haworth

395. dissoluta Treitschke

396. neurica HUbner

397. spraganii Esper

398. algae Esper

RHIZEDRA Lüarren (CALAMIA auct.)

399. lutosa HUbner

SEDIIMA Urbahn

400. buettneri Hering

AREIMOSTOLA Hampson

401. phragmitidis HUbner

ORIA HUbner (TAPIIMOSTOLA Lederer)

402. musculosa HUbner

154

SESAMIA Guenée

4G3. nonagrioides Lefebvre

404. cretica Lederer

(subgen. EREMODRIIMA Boursin)

423. vicina Staudinger

424. pertinax Staudinger

CHARAIMYCA Billberg (MERISTIS HUbner)

405. trigrammica Hufnagel

PSEUDOXESTIA Boursin (HIPTELIA auct.)

406. apfelbecki Rebel

HOPLODRIIMA Boursin (CARADRIIMA Ochsenheimer)

CHILODES Herrich-SchUffer

425. maritimus Tauscher

ATHETIS HUbner (CARADRIIMA Ochsenheimer)

426. gluteosa Treitschke

427. hospes Freyer

428. pallustris HUbner

429. furvula HUbner (lenta Treitschke)

407. alsines Brahm

408. blanda Denis & SchiffermUller (taraxaci HUbner)

409. superstes Ochsenheimer

410. respersa Denis & Schiff.

411. ambigua Denis & Schiff.

ATYPHA HUbner (CARADRIIMA Ochsenheimer)

412. pulmonaris Esper

SPODOPTERA Guenée (CARADRIIMA Ochsenheimer) (LAPHYGMA Guenée)

413. exigua HUbner

PARAESTILBIA Staudinger

430. armeniaca Staudinger

EPIMECIA Guenée

431. ustula Freyer

AEGLE HUbner (METOPOIMIA Guenée)

432. koekeritziana HUbner

433. vespertalis HUbner

HAEMEROSIA Boisduval

434. renalis HUbner

CARADRIIMA Ochsenheimer (subgen. CARADRIIMA Ochsenheimer)

414. morpheus Hufnagel (subgen. PLATYPERIGEA Smith)

415. terrea Freyer

416. aspersa Rambur

417. kadenii Freyer

(subgen. PARADRIIMA Boursin)

418. selini Boisduval

419. suscianja Mentzer

420. flavirena Guenée

421. ujullschlegeli PUngeler

422. clavipalpis Scopoli (quadripunctata Fabricius)

ELAPHRIA HUbner (AGROTIS HUbner)

435. venustula HUbner

PAIMEMERIA HUbner

436. tenebrata Scopoli

Irfl Cr,

PRESENTED^

^LOOl

155

VI. Heliofchinae CMelicleptriinae)

MELICLEPTRIA HUbner (SCHINIA HUbner)

437. cardui HUbner 43B. cognata Freyer

HELIOTHIS Ochsenheimer (CHLORIDEA Duncan & hJestwood)

(subgen. HELIOTHIS Ochsenheimer)

439. viriplaca Hufnagel (dipsacea Linnaeus)

440. maritima de Eraslin ssp. bulgarica Draudt

441. peltigera Denis 8. Schiff.

442. nubigera Herrich-SchUffer

(subgen. HELICOVERPA Hardwick)

443. armigera HUbner (obsaleta Fabricius)

PROTOSCHINIA Hardwick

444. scutosa Denis & Schiff.

RHODOCLEPTRIA Hampscn (HELIOTHIS Ochsenheimer)

445. incarnata Freyer

VII.

METACHROSTIS HUbner (THALPOCHARES Lederer) (MICRA Herrich-SchUffer)

455. velox HUbner

456. dardcuini Boisduval

MELIPOTIS HUbner (EUBLEMMA HUbner)

457. suava HUbner

(nec suavis HUbner)

EUBLEMMA HUbner (PORPHYRINIA HUbner) (THALPOCHARES auct. )

45B. astrina HUbner

PYRRHIA HUbner

446. umbra HUbner

PERIPHA1MES HUbner (CHARICLEA Curtis)

447. delphinii Linnaeus

448. uictorina Sodoff

449. treitschkei Frivaldsky

AXYLIA HUbner

450. putris Linnaeus

APAUSTIS HUbner

451. rupicola Denis & Schiff.

452. theophila Staudinger

JAIMTHIIMEA Guenée

453. frivaldskyi Duponchel

OXYTRYPIA Staudinger

454. orbiculosa Esper

459. parva HUbner

460. rosea HUbner

461. respersa HUbner

462. purpurina Denis & Schiff.

463. polygramma Duponchel

CALYMMA HUbner

464. communimacula Denis & Schiff.

PHYLLOPHILA Guenée

465. obliterata Rambur

156

SESAMIA Guenée

403. nonagrioides Lefebvre

404. cretica Lederer

GHARAIMYCA Billberg (MERISTIS HUbner)

405. trigrammica Huf nagel

PSEUDOXESTIA Boursin (HIPTELIA auct.)

406. apfelbecki Rebel

HOPLODRIIMA Boursin (CARADRIIMA Ochsenheimer)

407. alsines Brahm

40B. blanda Denis & SchiffermUller (taraxaci HUbner)

409. superstes Ochsenheimer

410. respersa Denis 8. Schiff.

411. ambigua Denis & Schiff.

ATYPHA HUbner (CARADRIIMA Ochsenheimer)

412. pulmonaris Esper

SPODOPTERA Guenée (CARADRIIMA Ochsenheimer) (LAPHYGMA Guenée)

413. exigua HUbner

CARADRIIMA Ochsenheimer (subgen. CARADRIIMA Ochsenheimer)

414. morpheus Hufnagel (subgen. PLATYPERIGEA Smith)

415. terrea Freyer

416. aspersa Rambur

417. kadenii Freyer

(subgen. PARADRINA Boursin)

410. selini Boisduval

419. suscianja Mentzer

420. flavirena Guenée

421. uullschlegeli PUngeler

422. clavipalpis Scopoli (quadripunctata Fabricius)

(subgen. EREMODRIIMA Boursin)

423. vicina Staudinger

424. pertinax Staudinger

CHILODES Herrich-SchUffer

425. maritimus Tauscher

ATHETIS HUbner (CARADRIIMA Ochsenheimer)

426. gluteosa Treitschke

427. hospes Freyer

428. pallustris HUbner

429. furvula HUbner (lenta Treitschke)

PARAESTILBIA Staudinger

430. armeniaca Staudinger

EPIMECIA Guenée

431. ustula Freyer

AEGLE HUbner (METOPOIMIA Guenée)

432. koekeritziana HUbner

433. vespertalis HUbner

HAEMEROSIA Boisduval

434. renalis HUbner

ELAPHRIA HUbner (AG ROTIS HUbner)

435. venustula HUbner

PAIMEMERIA HUbner

436. tenebrata Scopoli

155

VI. Heliothinae

I Melicleptriinae )

MELICLEPTRIA HUbner (SCHIIMIA HUbner)

437. cardui HUbner 43B. cognata Freyer

HELIOTHIS Ochsenheimer (CHLORIDEA Duncan & Westwood)

(subgen. HELIGTHIS Ochsenheimer)

439. viriplaca Hufnagel (dipsacea Linnaeus)

44D. maritima de Graslin

ssp. bulgarica Draudt

441. peltigera Denis & Schiff.

442. nubigera Herrich-SchUffer

(subgen. HELICOV/ERPA Hardwick)

443. armigera HUbner (Dbsaleta Fabricius)

PROTOSCHINIA Hardwick

444. scutosa Denis & Schiff.

RHDDOCLEPTRIA Hampscn (HELIGTHIS Ochsenheimer)

445. incarnata Freyer

VII.

METACHROSTIS HUbner (THALPOCHARES Lederer) (MICRA Herrich-SchUffer)

455. velox HUbner

456. dardouini Boisduval

MELIPQTIS HUbner (EBBLEMMA HUbner)

457. suav/a HUbner

(nee suav/is HUbner)

EGBLEMMA HUbner (PQRPHYRIIMIA HUbner) (THALPOCHARES auct. )

458. ostrina HUbner

PYRRHIA HUbner

446. umbra HUbner

PERIPHANES HUbner (CHARICLEA Curtis)

447. delphinii Linnaeus

448. v/ictcrina Sodoff

449. treitschkei Frivaldsky

AXYLIA HUbner

450. putris Linnaeus

APAUSTIS HUbner

451. rupicola Denis & Schiff.

452. theaphila Staudinger

JAIMTHIIMEA Guenée

453. frivaldskyi Duponchel

OXYTRYPIA Staudinger

454. orbiculosa Esper

459. parva HUbner

460. rosea HUbner

461. respersa HUbner

462. purpurina Denis & Schiff.

463. polygramma Duponchel

CALYMMA HUbner

464. communimacula Denis & Schiff.

PHYLLQPHILA Guenée

465. obliterata Rambur

use

466.

467.

460.

475.

476.

477.

478.

479.

400.

481.

LITHACODIA HObner (ERASTRIA Ochsenheimer) (JASPIDIA HObner)

pygarga Hufnagel (fasciana Linnaeus)

PSEUDOZARBA Idarren bipartita Herrich-SchOffer

EUSTROTIA HObner (ERASTRIA Ochsenheimer)

uncula Clerck

DELTOTE R.L.

(ERASTRIA Ochsenheimer)

469. bankiana Fabricius (□livana Denis & Schiff.)

470. candidula Denis & Schiff. (pusilla Vieweg)

EMMELIA HObner

471. trabealis ScapDli

ACOIMTIA Ochsenheimer

472. urania Frivaldsky

473. lucida Hufnagel

474. titania HObner

VIII. Eufceliinae

EUTELIA HObner adulatrix HObner

IX. Sarrothripinae

C Nycteolinae )

IWCTEOLA HObner (SARROTHRIPUS Curtis)

reuayana Scopoli siculana Fuchs asiatica Krulikomsky

X. Chloephorinae

E ARIAS HObner

clcrana Linnaeus vernana Fabricius

BE(\IA Billberg (HYLOPHILA HObner)

prasinana Linnaeus (bicolorana Fuessly)

PSEUDOIPS HObner (HYLOPHILA HObner)

482. fagana Fabricius

(prasinana Linnaeus)

157

XI. Plusiinae

ABROSTOLA Ochsenheimer

483. triplasia Linnaeus (tripartita Hufnagel)

484. asclepiadis Denis & Schiff.

485. trigemina Uerneburg (triplasia Linnaeus)

486. agnnrista Dufay

EUCHALCIA HUbner (PLUSIA Dchsenheimer)

487. uariabilis Piller & Mitterpa- cher

488. consana Treitschke

489. madesta HUbner

PDLYCHRYSIA HUbner (PLUSIA Ochsenheimer)

490. maneta Fabricius

PAIMCHRYSIA HUbner (PLUSIA Ochsenheimer)

491. deaurata Esper

DIACHRYSIA HUbner (PLUSIA Ochsenheimer)

492. chrysitis Linnaeus

493. chrysan Esper

494. zasimi HUbner

MACDUIMNOUGHIA Kcstrauicki (PLUSIA Ochsenheimer)

XII.

CATOCALA Schrank (ASTIOTES HUbner) (MORMOIMIA HUbner)

507. spansa Linnaeus

508. dilecta HUbner

509. fraxini Linnaeus

510. nupta Linnaeus

511. elacata Esper

512. pramissa Denis & Schiff.

513. electa V/iemeg

495. canfusa Stephens (gutta Guenée)

PLUSIA Ochsenheimer

496. festucae Linnaeus

497. putnami Grate

ssp. gracilis Lempke

AUTOGRAPHA HUbner (PLUSIA Ochsenheimer) (PHYTOMETRA Hampsan)

498. gamma Linnaeus

499. pulchrina Hamarth

500. jnta Linnaeus

SYNGRAPHA HUbner (PLUSIA Ochsenheimer)

501. interragatianis Linnaeus

502. circumflexa Linnaeus

503. devergens HUbner

ssp. rilaecacuminum Varga & Rouk

TRICHOPLUSIA McDunnaugh (CTEIYOPLUSIA Dufay)

(PHYTOMETRA Hampsan)

(PLUSIA Ochsenheimer)

504. ni HUbner

505. arichalcea Fabricius

CHRYSODEIXIS HUbner (PLUSIA Ochsenheimer)

506. chalcites Esper

514. canjuncta Esper

515. lupina Herrich-SchUffer

516. puerpera Giarna

517. canversa Esper

518. nymphagaga Esper

519. hymenaea Denis & Schiff.

EPHESIA HUbner (CATOCALA Schrank)

520. nymphaea Esper

158

521.

522.

523.

524.

525.

526.

527.

534.

535.

536.

537.

530.

539.

540.

541.

542.

543.

disjuncts Geyer diverss Geyer eutychea Treitschke fulmines Scopoli

MIIMUCIA Mnore ( PSEUD GPHIA Guenée)

lunaris Denis & Schiff.

□PHIUSA Ochsenheimer tirhaca Cramer

CLYTIE HUbner (PSEUDGPHIA Guenée)

syriaca Buguiun

DYSGOIMIA HUbner (GRAMMODES Guenée)

XIII. Ophidt

ALEUCAIMITIS Warren (LEUCAIMITIS Guenée) (DRASTERIA HUbner)

cailino Lefebvre

CATEPHIA Ochsenheimer alchymista Denis & Schiff.

AEDIA HUbner (AIMOPHIA Guenée)

leuccmelas Linnaeus funesta Esper

TYTA Billberg (ACOIMTIA Ochsenheimer)

luctuüsa Denis & Schiff.

LYGEPHILA Billberg (TOXOCAMPA Guenée)

luscria Linnaeus pastinum Treitschke viciae HUbner craccae Denis & Schiff. limosa Treitschke

528. algira Linnaeus

GRAMMODES Guenée (LEUCAIMITIS Guenée) (PRODOTIS Jchn)

529. bifasciata Petagna (geametrica Rcssi)

530. stDlida Fabricius

CALLISTEGE HUbner (EUCLIDIA Ochsenheimer)

531. mi Clerck

EUCLIDIA Ochsenheimer (ECTYPA Billberg)

532. glyphica Linnaeus

533. triguetra Denis & Schiff.

ie (Ofchreinae)

AUTOPHILA HUbner (subgen. AUTOPHILA HUbner)

544. limbata Staudinger

545. dilucida HUbner

546. asiatica Staudinger

(subgen. CHEIROPH AIMES Boursin)

547. cataphanes HUbner

548. anaphanes Boursin

549. ligaminosa Eversmann

APOPESTES HUbner

550. spectrum Esper

SCOLIOPTERYX Germar

551. libatrix Linnaeus

CALYPTRA Ochsenheimer (CALPE Treitschke)

552. thalictri Borkhausen (capucina Esper)

EXOPHILA Guenée

553. rectangularis Geyer

159

LASPEYRIfl Germar

554. flexula Denis & Schiff.

COLOBOCHYLA HUbner (MADDPA Stephens)

555. salicalis Denis & Schiff.

PARASCOTIA HUbner

556. fuliginaria Linnaeus

EPIZEUXIS HUbner

557. calvaria Denis & Schiff.

XIV. H

SIMPLICIA Guenée

562. rectalis Eversmann

□RECTIS Lederer

563. probcscidata Herrich-SchUffer

PGLYPGGOIM Schrank (HERMINIA Latreille)

564. tentacularia Linnaeus

PECHIPQGD HUbner

565. plumigeralis HUbner

HERMINIA Latreille (PECHIPDGQ HUbner) (ZANCLOGNATHA Lederer)

566. barbalis Clerck

567. tarsipennalis Treitschke

568. lunaris Scopcli (tarsiplumalis HUbner)

569. tarsicrinalis Knoch

570. zelleralis Docke (tarsicristalis Herrich-SchUf-

fer)

571. nemnralis Fabricius (grisealis Denis & Schiff.)

ZETHES Rambur

558. insularis Rambur

PHYTGMETRA Haworth (PROTHYMNIA HUbner)

559. viridaria Clerck RAPARNA Moore

56G. conicephala Staudinger

RIl/ULA Guenée 561. sericealis Scopoli

TRISATELES Tams (ZANCLOGIMATHA Lederer)

572. emortualis Denis & Schiff.

PARACOLAX HUbner (HERMINIA Latreille)

573. derivalis HUbner (glaucinalis Denis & Schiff.)

HYPENA Schrank (subgen. HYPENA Schrank)

574. rostralis Linnaeus

575. proboscidalis Linnaeus

576. palpalis HUbner

577. obesalis Treitschke

578. munitalis Mann

RHYNCHODONTODES Darren (HYPENA Schrank)

579. antigualis HUbner

SCHRANKIA HUbner

580. taenialis HUbner

581. costaestrigalis Stephens

0. GANEU : National Natural History Museum, Boulv. Russki 1, BG-1000 SOFIA, Bulgaria.

160

Phegea ID (3) : 161-177 (1 juli 1982)

LEPID OPTERA OP LINKEROEVER

Koen JANSSENS INLEIDING

Na vijf jaar wetenschappelijk onderzoek betreffende Lepidoptera op Ant- werpen-Linkeroever vonden we het nuttig een nieuwe, sterk uitgebreide lijst te publiceren. In hoofdzaak omdat deze lijst nu ook gegevens bevat over de omgeving Vlietbos en Zwijndrecht, welke voordien nog niet opgenomen waren, zodat nu een meer volledig beeld van de vlinderfauna in dit gebied bekend is. Hiervoor gaat mijn dank vooral uit naar Bou- dewijn MAES, die reeds verscheidene jaren Lepidoptera observeerde in dit gebied, en zeer bereidwillig zijn gegevens beschikbaar stelde. De lijst zal niet volledig zijn omdat nog steeds nieuwe soorten warden waargenomen, zij het dan dat dit aantal ieder jaar vermindert.

LINKEROEVER SPECIFIEK BIOTOOP

Sinds het oude polderland langs de Schelde volledig onder de kalkrijke baggerspecie uit de stroom is verdwenen, handhaaft zich op Linkeroever een fauna en flora die veel gelijkenis vertoont met de levensgemeen- schappen uit de duinen. Op de droge opgespoten terreinen groeien oor- spronkelijk enkel pioniersplanten zoals : smal vlieszaad, loogkruid en klein kruiskruid, die later verdrongen worden door andere die een dich- te kruidenlaag vormen. Hiertussen kunnen dan jonge boompjes (vooral

wilg) wortel schieten. Op de boomloze kalkrijke zandgrond overheerst

nu een semi-duinplantendek met o.a. duinriet, duizendguldenkruid , bleekgele droogbloem, reigersbek en zanddoddegras. Rond de vogelvijver Blokkersdijk, het Burchtse Weel en langs de scheldeoevers vinden we vele plantengemeenschappen van het fluviatiele distrikt. Niet minder belangrijk zijn de spontaan gegroeide bossen als het Vlietbos en het Rot (waar vooral schietwilg en berk overheersen) die een rijke plan- tengroei bezitten. Linkeroever is dus een aaneenschakeling van uiteen- lopende biotopen met elk hun eigen karakteristieken en een duidelijke onderlinge wisselwerking. Juist deze verscheidenheid maakt het gebied zo interessant. Dat de opgespoten terreinen zeer specifieke soorten herbergen blijkt uit de lijst.

TOELICHTINGEN BIJ DE LIJST

De soorten zijn gerangschikt volgens de "Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera" van B.J. LEMPKE, K.N.N.V. 1976. Achter de naam is de vind- plaats van de soort op Antwerpen-Linkeroever aangeduid. Dit is in de

N.B. Vorige lijst verscheen in "Linkeroever - natuurwetenschappelijke studie - Werkgroep natuurbehoud Linkeroever 1979", p. 155-165.

1G-1

Ie kolom LG : kern Linkeroever, Galgeweel en Burchtse Weel; in de 2e kolom \J L : Zwijndrecht, Vlietbos en Blokkersdijk. Bij de minder alge- mene soorten is een zeldzaamheidsgraad vermeld, die gebaseerd is op het voorkomen van deze soort in de provincie. Hiervoor werden de bestaande lijsten van A. JANSSEN gebruikt, "Lepidoptera van de provincie Antwer- pen", verschenen in Schakel en Phegea en de lijst van W.G. DE PRINS "Microlepidoptera van de provincie Antwerpen", verschenen in Phegea.

z : zeldzaam; betreft een soort die eens in een aantal jaren wordt waargenomen.

zz : zeer zeldzaam; betreft een soort die lokaal of toevallig wordt waargenomen, en dus sporadisch in de provincie voorkomt, tr : trekvlinder.

Tenslotte worden de typische soorten van vochtige terreinen en stroom- gebieden (F), van het kustgebied (M) en van droge zandgronden (S) aan- geduid.

F : fluviatiel distrikt.

M : maritiem distrikt.

S : droge zandgronden.

SOORTENLIJST

MICROPTERIGIDAE Micropterix aruncella Scopoli

ERIOCRANIIDAE

Dyseriocrania subpurpurella Haworth HEPIALIDAE

Hepialus humuli Linnaeus Hepialus sylvina Linnaeus Hepialus hecta Linnaeus

INCURV/ARIIDAE

Nematopogon swammer dame 11a Linnaeus Nemophora degeerella Linnaeus Adela cuprella Denis & Schiffermöller Adela reaumurella Linnaeus

COSSIDAE

Zeuzera pyrina Linnaeus Cossus cossus Linnaeus

ZYGAENIDAE

Zygaena filipendulae Linnaeus Zygaena trifolii Esper

LO VL x

x

X z

X X

X

X

X

X

X

X X

X X

IBS

TALEPDRIIDAE

Taleporia tubulasa Retzius x x

PSYCH I DAE

Psyche casta Pallas x x

TINEIDAE

Mcrcphaga chcragella Denis & SchiffermUller x

Nemapogcn granella Linnaeus x

Triaxcmera parasitella HUbner x

Mcnopis rusticella HUbner x

Mcnopis feruginella HUbner x x

Tinecla bisselliella Hummel x

Tinea pellionella Linnaeus x

GRACILLARIIDAE

Caloptilia syringella Fabricius x

PhyllcriDrycter platani Staudinger x

Phyllcncrycter ccrylif uliella HUbner x zz

Callisto denticulella Thunberg x

SE5IIDAE

Sesia apifcrmis Clerck x

Aegeria f ormicaef crmis Esper x zz

GLYPHIPTERYGIDAE

Anthophila fabriciana Linnaeus x

Eutrcmula pariana Clerck x

YPDIVDMEUTIDAE

Argyresthia goedartella Linnaeus x x

Argyresthia arcella Fabricius x

Argyresthia pruniella Clerck x

Argyresthia curvella Linnaeus x

Ypcncmeuta padella Linnaeus x

Yponcmeuta uigintipunctata Retzius x

Ypsolcpha dentella Fabricius x

Plutella xylcstella Linnaeus x

Acrolepiopsis assectella Zeller x

CDLEDPHDRIDAE

Colecphora trifclii Curtis x

□ECDPHDRIDAE

Hofmannophila pseudospretella Staintcn x x

Endrosis sarcitrella Linnaeus x

Esperia sulphurella Fabricius x

163

Carcina quercana Fabricius Pleurota bicostella Clerck Diurnea fagella Denis & SchiffermUller Agonopterix heracliana Linnaeus Agonopterix arenella Denis & SchiffermUller

ETHMIIDflE

Ethmia funerella Fabricius GELECHIIDflE

Anacampsis populella Clerck Brachmia rufescens Haworth Oegoconia quadripuncta Haworth

5TATHMDP0DIDAE

Stathmopoda pedella Linnaeus 5CYTHRIDIDAE

Scythris ericetella Heinemann TDRTRICIDAE

Pandemis corylana Fabricius

Pandemis cerasana HUbner

Pandemis heparana Denis & SchiffermUller

Archips xylosteana Linnaeus

Archips rosana Linnaeus

Archips podana Scopoli

Aphelia paleana HUbner

Clepsis spectrana Treitschke

Clepsis consimilana HUbner

Adoxophyes orana Fischer von RHslerstamm

Epagoge grotiana Fabricius

Ditula angustiorana Haworth

Pseudargyrotoza conwagana Fabricius

Cnephasia stephensiana Doubleday

Cnephasiella incertana Treitschke

Tortricodes alternella Denis & SchiffermUller

Tortrix viridana Linnaeus

Croesia forsskaleana Linnaeus

Acleris sparsana Denis & SchiffermUller

Acleris rhombana Denis & SchiffermUller

Acleris tripunctana HUbner

Acleris ferrugana Denis & SchiffermUller

Acleris variegana Denis & SchiffermUller

Acleris logiana Clerck

Acleris hastiana Linnaeus

Acleris scabrana Denis & SchiffermUller

Dichrorampha acuminatana Lienig & Zeller

Cydia succedana Denis & SchiffermUller

x x

X

X

X

X X

X

X

X

X

X

X

X

X X

X X

X X X X

X X

X X

X X X X X X X

X X

X X X

X X

X

X X

X X X X X

s

s

z

z

z

z

s

s

s

5

z S

s

z

z

164

Cydia splendana HUbner Cydia pomonella Linnaeus Pammene rhediella Clerck Enarmonia formosana Scnpuli Rhyacionia buoliana Denis & SchiffermUller Blastesthia posticana Zetterstedt Spilonota ocellana Denis & SchiffermUller Eucosma cana Haworth

Eucosma campoliliana Denis & SchiffermUller

Epiblema foenella Linnaeus x

Pardia cynosbatella Linnaeus

IMotocelia rosaecolana Doubleday

Gypsanoma aceriana Duponchel

Zeiraphera isertana Fabricius

Rhopobota unipunctana Haworth

Epinotia stroemiana Fabricius

Epinotia solandriana Linnaeus

Epinotia immundana Fischer von RHslerstamm

Epinotia nigricana Herrich-SchUffer

Epinotia tenerana Denis & SchiffermUller

Epinotia tetraquetrana Haworth

Epinotia nanana Treitschke

Epinotia pygmaeana HUbner

flncylis achatana Denis & SchiffermUller

flncylis badiana Denis & SchiffermUller

Hedya nubiferana Haworth

Apotomis turbidana HUbner

flpotomis betuletana Haworth

Endothenia ericetana Humphreys & Westwood x

Grthotaenia undulana Denis & SchiffermUller

Olethreutes lacunana Danis & SchiffermUller x

□lethreutes palustrana Lienig & Zeller Celypha striana Denis & SchiffermUller

CGCHYLIDAE

Agapeta hamana Linnaeus x

Aethes rubigana Treitschke

Aethes smeathmanniana Fabricius

Cochylidia implicitana Wocke

Cochylis hybridella HUbner

PYRALIDAE

Chilo phragmitella HUbner x

Calamotropha paludella HUbner x

Chrysoteuchia culmella Linnaeus Crambus pascuella Linnaeus Crambus nemorella HUbner

Crambus perlella Scopoli x

Igriphila straminella Denis & SchiffermUller x

Igriphila tristella Denis & SchiffermUller x

}griphila inquinatella Denis & SchiffermUller x

x

x

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

z

z

z

z

z

z

z

z

s

s

s

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

z

F

F

165

en en 3 en en en en en

flgriphila latistria Haworth x flgriphila geniculea Haworth x Catoptria pinella Linnaeus

Catnptria falsella Denis & SchiffermUller x Platytes alpinella HUbner x Schoenobius gigantella Denis & SchiffermUller x

flcentria nivea Olivier Scoparia ambigualis Treitschke Scoparia basistrigalis Knaggs Eudünia mercurella Linnaeus

Parapnynx stratiotata Linnaeus x

Evergestis forficalis Linnaeus x

Evergestis extimalis Scupnli x

Evergestis pallidata Hufnagel Pyrausta aurata Scopoli

Pyrausta purpuralis Linnaeus x

Bitochroa palealis Denis & SchiffermUller Sitochroa verticalis Linnaeus x

Ostrinia nubilalis HUbner x

Eurrhypara hnrtulata Linnaeus x

Eurrhypara corunata Hufnagel Eurrhypara perlucidalis HUbner

flnania verbascalis Denis & SchiffermUller Nomophila noctuella Denis & SchiffermUller

Pleuroptya ruralis Scopoli x

Palpita unionalis HUbner x

Hypsopygia costalis Fabricius x

Pyralis farinalis Linnaeus x

Aglossa caprealis HUbner

Aglossa pinguinalis Linnaeus x

Endotricha flammealis Denis & SchiffermUller x

Galleria mellonella Linnaeus x

Aphomia socielia Linnaeus x

Melissoblaptes zelleri Jaannis x

Anerastia lotella HUbner x

Eurhodope suavella Zincken Eurhodope advenella Zincken Oncocera formosa Haworth Nephopterix hostilis Stephens

Nephopterix adelphella Fischer von RUslerstamm Metriostola betulae Goeze Pyla fusca Haworth

Phycita roborella Denis & SchiffermUller Dioryctria sylvestrella Ratzeburg

Myelois cribrella HUbner x

Zophodia convolutella HUbner

Euzophera pinguis Haworth

Ancylosis oblitella Zeller

Phycitodes carlinella Heinemann

Phycitodes binaevella HUbner

Ephestia kuehniella Zeller

Ephestia elutella HUbner

x

x

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

z

z

F

z

F

z

z

z

zz

tr

zz tr

z

S

S

z 5

z

S

S

166

PTEROPHORIDAE

Platyptilia gonndactyla Denis & SchiffermUller Platyptilia cchrodactyla Denis & SchiffermUller Stencptilia zophodactylus Dupnnchel Ptercpharus pentadactyla Linnaeus Leinptilus distinctus Herrich-SchUffer Emmelina monodactyla Linnaeus

HESPERIIDflE

Thymelicus lineola Ochsenheimer □chlodes venata Bremer & Grey

PIERIDflE

Colias hyale Linnaeus Colias crnceus Fcurcroy Gonepteryx rhamni Linnaeus Pieris brassicae Linnaeus Pieris rapae Linnaeus Pieris napi Linnaeus

x x

X

X X

X X

X

X X

X X

X

X

X

X X

X X

X X

X X

zz M zz

tr

tr

LYCAEIMIDflE

Lycaena phlaeas Linnaeus Aricia agestis Denis & SchiffermUller Polyommatus icarus Rcttemburg Celastrina argiolus Linnaeus

NYMPHALIDAE

Vanessa atalanta Linnaeus Cynthia cardui Linnaeus Aglais urticae Linnaeus Inachis in Linnaeus Polygonia c-album Linnaeus Araschnia levana Linnaeus

SATYRIDAE

Pararge aegeria Linnaeus Lasiommata megera Linnaeus -’yronia tithnnus Linnaeus Aphantopus hyperantus Linnaeus Dcencnympha pamphilus Linnaeus 'laniola jurtina Linnaeus

-ASIDGAMPIDAE

lalacnsama neustria Linnaeus .asiccampa guercus Linnaeus ’hiludoria pntatnria Linnaeus

x x

X

X X

X X

x x tr

x tr

X X

X X

X X

X

X X

X X

X X

X X

X X

X

X

X X

1B7

DREPANIDAE

Falcaria lacertinaria Linnaeus Drepana binaria Hufnagel Drepana falcataria Linnaeus Cilix glaucata Scnpuli

THYATIRIDAE

Habrosyne pyrituides Hufnagel Tethea ocularis Linnaeus Tethea or Denis & SchiffermUller Ochropacha duplaris Linnaeus Achlya flav/icornis Linnaeus

GEOMETRIDAE

Alsophila aescularia Denis & SchiffermUller

Geometra papilionaria Linnaeus

Hemithea aestivaria HUbner

Cyclophora albipunctata Hufnagel

Cyclophora punctaria Linnaeus

Timandra griseata Petersen

Scopula marginepunctata Goeze

Idaea muricata Hufnagel

Idaea sylvestraria HUbner

Idaea biselata Hufnagel

Idaea fuscovenosa Goeze

Idaea seriata Schrank

Idaea dimidiata Hufnagel

Idaea emarginata Linnaeus

Idaea aversata Linnaeus

Xanthorhoe spadicearia Denis & SchiffermUller

Xanthorhoe ferrugata Clerck

Xanthorhoe montanata Denis & SchiffermUller

Xanthorhoe fluctuata Linnaeus

Epirrhoe alternats MUller

Camptogramma bilineata Linnaeus

Pelurga comitata Linnaeus

Eulithis testata Linnaeus

Eulithis mellinata Fabricius

Eulithis pyraliata Denis & SchiffermUller

Ecliptopera silaceata Denis & SchiffermUller

Chloroclysta truncata Hufnagel

Thera firmata HUbner

Thera obeliscata HUbner

Thera juniperata Linnaeus

Rheumaptera undulata Linnaeus

Epirrita dilutata Denis & SchiffermUller

Epirrita autumnata Borkhausen

□perophtera brumata Linnaeus

Perizoma alchemillata Linnaeus

Eupithecia linareata Denis & SchiffermUller

Eupithecia centaureata Denis & SchiffermUller

IBS

x

x

X X

X X

X

X X

X X

X X

X

X

X X

X X

X X

X X

X X

X X X X

X X

X X

X

X X

X X

X X

X

X X

X X

X X

X X

X X

X X

X X

X X X

X X

X X X

X X

X X

X X

s

zz M

z

z S

z

z

Eupithecia intricata Freyer

Eupithecia absinthiata Clerck

Eupithecia vulgata Haworth

Eupithecia subfuscata Haworth

Eupithecia succenturiata Linnaeus

Eupithecia nanata Prcut

Eupithecia innctata Hufnagel

Chlorcclystis v-ata Haworth

Chlcrcclystis rectangulata Linnaeus

Gymnoscelis rufifasciata Haworth

flplocera efformata Guenée

Euchoeca nebulata Scopoli

Hydraelia flammeolaria Hufnagel

Lobophora halterata Hufnagel

Pterapherapteryx sexalata Retzius

Abraxas grossulariata Linnaeus

Lomaspilis marginata Linnaeus

Semiothisa alternaria HUbner

Semiothisa clathrata Linnaeus

Semiothisa wauaria Linnaeus

Cepphis adv/enaria HUbner

□pisthograptis luteolata Linnaeus

Epione repandaria Hufnagel

Ennomos autumnaria Uerneburg

Ennomos alniaria Linnaeus

Ennomos fuscantaria Haworth

Selenia dentaria Fabricius

Selenia lunularia HUbner

Crocallis elinguaria Linnaeus

Durapteryx sambucaria Linnaeus

Colotois pennaria Linnaeus

Angerona prunaria Linnaeus

Apocheima pilosaria Denis & SchiffermUller

Bistan strataria Hufnagel

Biston betularia Linnaeus

Agriopis marginaria Fabricius

Erannis defoliaria Clerck

Peribatodes rhomboidaria Denis & SchiffermUller Serraca punctinalis Scopoli

Ectropis crepuscularia Denis & SchiffermUller

Aethalura punctulata Denis & SchiffermUller

Bupalus piniaria Linnaeus

Cabera exanthemata Scopoli

Cabera pusaria Linnaeus

Campaea margaritata Linnaeus

Hylaea fasciaria Linnaeus

SPHIIMGIDAE

Mimas tiliae Linnaeus Smerinthus ocellata Linnaeus Laothoe populi Linnaeus Deilephila elpenor Linnaeus

1G9

NOTODONTIDAE

Phalera bucephala Linnaeus

X

X

Cerura vinula HUbner

X

Harpyia furcula Clerck

X

X

IMotodonta dromedarius Linnaeus

X

X

Pheosia tremula Clerck

X

X

Phensia gnama Fabricius

X

X

Pterostoma palpina Clerck

X

X

Ptilodon capucina Linnaeus

X

X

Eligmodonta ziczac Linnaeus

X

X

Gluphisia crenata Esper

X

X

Clcstera curtula Linnaeus

X

X

Clastera anachoreta Denis & SchiffermUller

X

Diloba caeruleocephala Linnaeus

X

LYMAIMTRIIDAE

□rgyia antiqua Linnaeus

X

X

Dasychira pudibunda Linnaeus

X

Euproctis chrysarrhcea Linnaeus

X

X

Euproctis similis Fuessly

X

X

Leucoma salicis Linnaeus

X

X

Lymantria dispar Linnaeus

X

ARCTIIDAE

Eilema complana Linnaeus

X

Arctia caja Linnaeus

X

X

Spilasama lubricipeda Linnaeus

X

X

Spilosoma luteum Hufnagel

X

X

Spilnsoma urticae Esper

X

X

z

Diaphora mendica Clerck

X

Phragmatobia fuliginosa Linnaeus

X

X

Tyria jacobaeae Linnaeus

X

NDLIDAE

Meganola albula Denis & SchiffermUller

X

IMOCTUIDAE

EuxQa tritici Linnaeus

X

X

Euxoa cursoria Hufnagel

X

X

zz

Agrotis vestigialis Hufnagel

X

X

z

Agrotis segetum Denis & SchiffermUller

X

X

Agrotis exclamationis Linnaeus

X

X

Agrotis ipsilon Hufnagel

X

X

tr

Agrotis puta HUbner

X

X

Agrotis ripae HUbner

X

X

z

Axilia putris Linnaeus

X

X

□chropleura plecta Linnaeus

X

X

Rhyacia simulans Hufnagel

X

z

IMoctua pronuba Linnaeus

X

X

170

IMoctua comes HUbner

X

X

IMoctua fimbriata Schreber

X

IMoctua janthina Denis & SchiffermUller

X

X

IMoctua interjecta HUbner

X

z

Graphiphora augur Fabricius

X

X

Lycophotia porphyrea Denis & SchiffermUller

X

Diarsia mendica Fabricius

X

Diarsia brunnea Denis & SchiffermUller

X

Diarsia rubi l/ieueg

X

X

Xestia c-nigrum Linnaeus

X

X

Xestia ditrapezium Denis 8. SchiffermUller

X

Xestia triangulum Hufnagel

X

Xestia xanthographa Denis & SchiffermUller

X

X

Discestra trifolii Hufnagel

X

X

Hada nana Hufnagel

X

Mamestra brassicae Linnaeus

X

X

Melanchra persicariae Linnaeus

X

X

Lacanobia thalassina Hufnagel

X

Lacanobia suasa Denis & SchiffermUller

X

X

Lacanobia oleracea Linnaeus

X

X

Hecatera bicolorata Hufnagel

X

Hadena compta Denis & SchiffermUller

X

Hadena bicruris Hufnagel

X

Tholera decimalis Poda

X

Drthosia populeti Fabricius

X

□rthosia gracilis Denis & SchiffermUller

X

Grthosia stabilis Denis & SchiffermUller

X

X

□rthosia incerta Hufnagel

X

X

Drthosia munda Denis & SchiffermUller

X

□rthosia gothica Linnaeus

X

X

Mythimna ferrago Fabricius

X

X

F

Mythimna impura HUbner

X

X

F

Mythimna albipuncta Denis & SchiffermUller

X

z tr

F

Mythimna pallens Linnaeus

X

X

Mythimna 1-album Linnaeus

X

X

zz tr

F

Mythimna obsoleta HUbner

X

X

z

F

Mythimna comma Linnaeus

X

X

Cucullia chamomillae Denis & SchiffermUller

X

z

Cucullia umbratica Linnaeus

X

Cucullia asteris Denis & SchiffermUller

X

X

z

Calophasia lunula Hufnagel

X

z

Xylocampa areola Esper

X

Eupsilia transversa Hufnagel

X

X

Conistra rubiginosa Scopoli

X

z

Agrochola circellaris Hufnagel

X

X

Agrochola lota Clerck

X

X

F

Agrochola lychnidis Denis & SchiffermUller

X

X

Omphaloscelis lunosa Hauorth

X

X

Parastichtis suspecta HUbner

X

Xanthia togata Esper

X

X

Xanthia icteritia Hufnagel

X

X

Xanthia ocellaris Borkhausen

X

X

171

Acronicta megacephala Denis & SchiffermUller

X

X

Acronicta aceris Linnaeus

X

X

Acranicta leporina Linnaeus

X

Acranicta tridens Denis 8. SchiffermUller

X

Acranicta psi Linnaeus

X

Acranicta rumicis Linnaeus

X

X

Symira albovenosa Gaeze

X

z

F

Cryphia raptricula Denis & SchiffermUller

X

X

Amphipyra pyramidea Linnaeus

X

Amphipyra tragopaginis Clerck

X

X

Dypterygia scabriuscula Linnaeus

X

Rusina ferruginea Esper

X

Thalpaphila matura Hufnagel

X

X

Trachea atriplicis Linnaeus

X

Euplexia lucipara Linnaeus

X

X

Phlagaphora meticulosa Linnaeus

X

X

Ipimorpha retusa Linnaeus

X

z

Ipimorpha subtusa Denis & SchiffermUller

X

X

Enargia paleacea Esper

X

Cosmia trapezina Linnaeus

X

X

Casmia pyralina Denis & SchiffermUller

X

Apamea monaglypha Hufnagel

X

X

Apamea lithaxylea Denis & SchiffermUller

X

X

Apamea crenata Hufnagel

X

Apamea remissa HUbner

X

X

Apamea sardens Hufnagel

X

X

Apamea ophiogramma Esper

X

X

z

F

□ligia strigilis Linnaeus

X

□ligia latruncula Denis & SchiffermUller

X

X

□ligia fasciuncula Hauorth

X

X

Mesoligia furuncula Denis & SchiffermUller

X

X

Mesoligia literosa Hamarth

X

X

z

M

Mesapamea secalis Linnaeus

X

X

Photedes extrema HUbner

X

X

zz

M

Photedes fluxa HUbner

X

X

z

M

Photedes pygmina Hamarth

X

X

F

Luperina testacea Denis & SchiffermUller

X

X

Hydraecia micacea Esper

X

Gartyna flavago Denis & SchiffermUller

X

X

z

F

Celaena leucastigma Hamarth

X

z

F

Archanara geminipuncta Hamorth

X

X

F

Archanara sparganii Esper

X

X

z

F

Rhizedra lutosa HUbner

X

X

F

Arenostola phragmitidis HUbner

X

X

z

F

Charanyca trigrammica Hufnagel

X

Hopladrina alsines Brahm

X

X

Hoplodrina ambigua Denis & SchiffermUller

X

X

tr

Caradrina marpheus Hufnagel

X

X

Caradrina clavipalpis Scopali

X

X

Chilades maritimus Tauscher

X

X

zz

F

Lithacadia pygarga Hufnagel

X

Deltate bankiana Fabricius

X

X

T72

Earias clorana Linnaeus

X

X

Nycteola revayana Scopoli

X

Diachrysia chrysitis Linnaeus

X

X

Macdunnoughia confusa Stephens

X

X

Autographa gamma Linnaeus

X

X

Autographs pulchrina Haworth

X

Abrostola trigemina Ulerneburg

X

Abrostola triplasia Linnaeus

X

X

Catocala nupta Linnaeus

X

X

Callistege mi Clerck

X

Lygephila pastinum Treitschke

X

Scoliopteryx libatrix Linnaeus

X

X

Rivula sericealis Scopoli

X

X

Parascotia fuliginaria Linnaeus

X

X

Hypena proboscidalis Linnaeus

X

X

Hypena rostralis Linnaeus

X

Polypogon tarsipennalis Treitschke

X

Polypogon tarsicrinalis Knoch

X

Polypogon nemoralis Fabricius

X

zz tr

tr

z

BESPREKING VAN ENKELE SOORTEN

Het is vrij logisch dat we langs de Scheldeoever een heleboel soorten aantreffen die gebonden zijn aan een vochtig biotoop. Een groot aantal van zulke fluviatiele soorten hebben riet (Phraqmites communis) als voornaamste voedselplant. Dit zijn o.a. Arenostola phraqmitidis HUb- ner, Rhizedra lutosa HUbner, Archanara qeminipuncta HaiüDrth, Chilodes maritimus Tauscher, Apamea ophioqramma Esper, Mythimna obsoleta HUbner, Chilo phraqmitellus HUbner en Schoenobius qiqantella Denis & Schiffer- mUller. Andere soorten voeden zich met planten van de typische water- plantengemeenschap als Juncus sp. , Scirpus sp. , Iris sp. , Typha sp. e.a. Gp Linkeroever vonden we Calamotropha paludella HUbner, Para- poynx stratiotata L. , Symira albovenosa Goeze , Hydraecia micacea Esper en Celaena leucostiqma HUbner.

Anderzijds werden op Linkeroever ook Lepidoptera waargenomen, die thuishoren in het maritiem distrikt. Ze komen via de Schelde tot bij Antwerpen, en de groengebieden op de linker scheldeoever zijn voor deze soorten veelal de meest landinwaarts gerichte verspreidingsplaats. Euxoa cursoria Huf nagel wordt bijna ieder jaar waargenomen, meestal één of twee exemplaren. Aqrotis vestiqialis Hufnagel is sterk gebonden aan droge zandgronden, waar de rups leeft van lage planten en grassen. De exemplaren van deze soort die op Linkeroever werden waargenomen behoren alle tot de lichte kleurvorm, die plaatselijk algemeen voorkomt in gro- tere duingebieden. Gok Aqrotis ripae HUbner is buiten de kuststrook slechts op twee plaatsen aan de Bovenschelde gevonden. De rups leeft voornamelijk op halDfiele planten zoals strandmelde (Atriplex littora- lis) , loogkruid (Salsola kali) en zeeraket (Cakile maritima). In 1977 werden zelfs 17 exemplaren van deze soort waargenomen.

Een andere soort die plaatselijk zeer algemeen voorkomt op Linkeroever is Scopula marqinepunctata Goeze. Een vlinder die buiten de Gaume en-

1-73

kei van de kuststreek bekend is. De rups voedt zich met Sedum sp. en Galium sp. Muurpeper (Sedum acre) groeit veel op de droge, zandige terreinen. De eerste generatie vlinders vinden me van eind mei tot be- gin juli, en de tweede generatie, die meer algemeen is, vliegt in au- gustus en september. Het laatste vers exemplaar werd zelfs op 2B sep- tember gevonden.

30

25

20

15

10

5

mei

Histogram : Scopula marqinepunctata Goeze 5 jaar waarnemingen Linkeroever : 159 exemplaren.

Typische kustvlinders zijn ook Photedes extrema HUbner en Photedes flu- xa HUbner, die buiten het duingebied langs de kust, slechts zelden te vinden zijn. De rupsen van beide soorten voeden zich met duinriet (Ca- lamaqrostis epiqeios). Photedes fluxa HUbner is meer algemeen dan Pho- tedes extrema HUbner en komt ieder jaar talrijk voor.

Bij de M^crolepidoptera treffen we eveneens specifieke soorten aan. Myelois cribrella HUbner is in onze provincie zeer zeldzaam, en buiten de vangsten van Linkeroever, enkel van Bornem en van Hoboken Polder be- kend. De rups leeft van juli tot april in de bloemknoppen van verschei- dene composieten. De rups van Melissoblaptes zelleri Joannis daarente- gen voedt zich met overschotten, restafval van planten en dieren. Hier-' door is deze soort wel een specialiteit tussen de andere Lepidoptera. Palpita unionalis HUbner kunnen we gerust bij de zeldzame migranten onderbrengen. Op 29-10-1977 vond ik een exemplaar van deze typische trekvlinder nabij het Galgeweel. Buiten deze waarneming, zijn slechts zeven andere vindplaatsen in BelgiU bekend. Opmerkelijk is ook de

174

vangst van Eurrhypara perlucidalis HUbner. Deze zeer lokale soort is typisch voor zeer vochtige biotopen, uaar de rops leeft op Cirsium sp. (distel). De vlinder vliegt in één generatie van juni tot midden juli. □ver de biologie van deze soort is nog maar weinig bekend.

STUDIE OMTRENT VGGRKDMEN EN VLIEGPERIGDE BIJ LEPIDOPTERA

Tenslotte wil ik in dit artikel wat dieper ingaan op onderzoek naar het voorkomen en de vliegperiode van vele vlinders. De meeste lepidoptero- logen houden zich enkel aan hun verzameling en keren na lichtvangst slechts met enkele bijzondere soorten terug, zonder zich te hebben be- kommerd over het gros van de vlinders dat rond de lamp vloog. Willen we daarentegen een degelijk overzicht krijgen van de rijkdom in een be- paald gebied, is regelmatig onderzoek noodzakelijk. Ik weet wel, we- tenschappelijk onderzoek eist veel vrije tijd en enige kennis, maar het resultaat kan ons een veel juister inzicht bieden betreffende het voor- komen van de vlinderfauna.

Vlinders vliegen er het ganse jaar door, maar het optimale seizoen is voor de meeste soorten zeker de zomer. In de wintermaanden zijn het slechts enkele genera, die zich in de koude weten te handhaven als ima- go. Regelmatig onderzoek levert een goed inzicht in de vliegtijd van vele soorten : het verschijnen van de eerste exemplaren, de hoofdvlieg-

tijd met een optimale vlucht en het wegsterven tot de laatste afgevlo- gen dieren. We krijgen een duidelijk inzicht in de materie, als we de volgende tabel eens nader bekijken. Door regelmatig onderzoek, licht- vangsten tweemaal per week omgeving Galgeweel, kon ik nauwkeurig nagaan welke soorten er komen en gaan in iedere periode van het jaar.

Dat de vliegcyclus niet altijd regelmatig verloopt, konstateren we bij Hepialus sylvina L. De ene maal komt de soort vrij algemeen voor, zo- als 13, 10 en 9 exemplaren per nacht, om dan enkele dagen later weer

weinig aktief, dus relatief zeldzaam te zijn. Welke faktoren hier een rol bij spelen is moeilijk te achterhalen, maar het is een feit dat de weersomstandigheden een belangrijke invloed uitoefenen op de vliegcy- clus. Vanzelfsprekend moet ieder exemplaar bij zulk een onderzoek van een merkteken voorzien worden, om te vermijden dat steeds dezelfde die- ren worden geteld.

Omphaloscelis lunosa Haworth is in 1981, als trouwens ieder jaar, zeer algemeen geweest. Vergelijkingen met vorige jaren, tonen aan dat het hoogtepunt in de vliegcyclus van een soort vrijwel steeds rond dezelfde datum valt.

Aldus heb ik getracht bij meerdere entomologen enthousiasme te wekken voor onderzoek en studie, ook al valt er niet elke dag een opmerkelijke soort waar te nemen.

T75

Tabel 1 : Waarnemingen - lichtuangsten Linkeroever 1981

Datum

03 07 10 14 17 21 24 28

SEPTEMBER

01 05 08 12 15 19 22 OKTOBER

1977

1978 1981

. . . 7 29 48 114 97 . . . 3 21 38 73 56 .... 2 7 52 104

35 28 11 2 2 . .

41 12 21 10 6 1 .

143 52 11 6 . . .

Tabel 2 : Waarnemingen - Qmphaloscelis lunosa Hamorth

BESLUIT

Uit de studie blijkt nogmaals dat op het eerste zicht zeer banale ter- reinen ook enorm interessante insekten kunnen huisvesten, mat nogmaals de maarde van de natuurgebieden op Linkeroever onderstreept. Er merden tot nu toe liefst 478 soorten Lepidoptera maargenomen, maaronder één soort nieum voor de Belgische fauna (Leioptilus distinctus Herrich- Sch9ffer, zie Phegea 10 (2) : 119-124) en 7 soorten die nog niet eerder in de provincie Antmerpen merden gevonden.

Tenslotte dank ik de heer W.O. DE PRINS voor zijn opmerkingen en verbe- teringen bij de lijst. Mijn dank gaat niet minder naar de heer B. MAES die zeer bereidmillig zijn gegevens ter beschikking stelde en alzo bij- droeg tot het vermezenlijken van de nieume lijst. Het zijn immers ook zijn notities die hebben bijgedragen tot een betere kennis van de fauna van Antmerpen Linkeroever, specifiek de natuurgebieden nabij Zmijn- drecht.

LITERATUUR :

DE PRINS, W.O. , 1977-1981 : Katalogus van de Antmerpse Lepidoptera, deel 2, Microlepidoptera. Bijlage bij Phegea.

JANSSEN, A. , 1966-1977 : Lijst van Lepidoptera uit de Antmerpse omge-

ving. Schakel en Phegea.

JANSSEN, A. , 1977-1981 : Katalogus van de Antmerpse Lepidoptera, deel

1, Macrolepidoptera. Bijlage bij Phegea.

LEMPKE , B. J. , 1976 : Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera. Biblio- theek van de K.N.N.V. nr. 21.

Werkgroep Natuurbehoud Linkeroever, 1979 : Natuurmetenschappelijke

studie Linkeroever.

K. JANSSENS : Korte Leemstraat 15A, B-2000 ANTWERPEN.

T77

BOEKBESPREKING

GOMEZ BUSTILLO, M.R. & ARROYO VARELA, M. : Catalogo sistematico de los Lepidopteros Ibericos, I. Macrolepidopteros. 17 x 24 cm, 500 p. , 39 kleurfoto's, 2 tabellen, 3 kaarten. Ministerio de Agricultura y Pes- ca, II\IIA Monografie 30, Madrid, 19B1, gebonden in slappe kaft, 1500,- Ptas. (te bestellen bij SHILAP, Torre de Madrid 5-12, Madrid-13).

Entomologen die geïnteresseerd maren in de nachtvlinderfauna van het Iberische schiereiland hadden tot op heden grote moeilijkheden om hun exemplaren juist te etiketteren of in een moderne systematiek te rang- schikken. Inderdaad, sinds de publikatie van de merken door SEITZ, mas er geen omvattende behandeling meer verschenen van de Europese He- terocera, behalve dan voor enkele aparte groepen. Deze katalogus vult dus mei degelijk een leemte.

In het inleidende deel stellen de auteurs hun moderne systematiek voor, volledig in overeenstemming met de hedendaagse opvattingen over fylo- genie, zoal.s ook bij KLOET & HIIMCKS, LEMPKE , KARLSHOLT & SCHMIDT NIEL- SEN en LERAUT. Zij proberen te verklaren hoe de Iberische Lepidopte- ra-fauna is samengesteld en hoe de verschillende soorten in het land zijn aangekomen.

Het systematische deel bevat de opsomming van 1823 soorten, verdeeld over 39 families. De moderne systematiek en nomenklatuur morden ge- volgd. Talrijke subspecies, individuele vormen en synoniemen morden eveneens vermeld. Dit maakt dat de alfabetische index niet minder dan 6300 namen bevat. Met de letters E en P mordt telkens aangegeven of het bepaalde taxon in Spanje en/of Portugal voorkomt.

Deze katalogus is echter meer dan een loutere namenlijst. Bij elke familie mordt in een alinea "Comentarios" informatie gegeven over de systematiek, historiek e.d. van de familie. Daarnaast vindt men er een gespecialiseerde literatuurlijst die betrekking heeft op de be- doelde familie. De katalogus kan dus tevens gebruikt morden als een gids in de entomologische literatuur, vooral mat de Iberische landen aangaat. De 39 kleurfoto's op 6 platen stellen elk een vertegenmoor- diger van de in dit boek behandelde families voor. De meeste foto's zijn mei van goede kmaliteit, al morden vele exemplaren erg verkleind afgedrukt. Toch kan men zich afvragen of het nu echt nodig mas derge- lijke kleurplaten te maken, en of het niet beter mas ze gemoon meg te laten om de prijs van dit overigens normaal geprijsde boek nog mat te drukken.

Deze katalogus moet iedereen bezitten die zich voor de Iberische Lepi- doptera-fauna interesseert. De prijs mag geen onoverkomelijke hinder- nis zijn. Het is te hopen dat het tmeede deel over de Microlepidopte- ra niet te lang op zich laat machten.

ld.0. De Prins

178

Phegea IQ (3) : 179-183 (1 juli 1982)

DE ODOIMATA VAN DE KOLLEKTIE HOSTIE

(Koen MARTENS) INLEIDING

Tussen 1919 en 1961 verzamelde de heer Emiel HOSTIE 34 soorten Qdonata voornamelijk uit de omgeving van Antwerpen. Enkele meer zeldzame soorten werden verzameld rond Nismes en Basel (Zwitserland). De ver- zameling bestaat uit 74 exemplaren, toevallig evenredig verdeeld over de beide onderorden : 37 Zygoptera en 37 Anisoptera. Deze kollektie bevindt zich momenteel in het Museum voor Dierkunde, Rijksuniversiteit Gent, K.L. Ledeganckstraat 35, 90QQ Gent. In dit artikel worden de resultaten weergegeven. Na een inventaris van de kollektie, volgt een korte bespreking van enkele interessante soorten.

INVENTARIS

□nderorde ZYGOPTERA Familie Calopterygidae Genus Calopteryx (Leach) 1. C. virqo Linnaeus

14.06.1937 Anhée d

19.05.1943 Peerdsbos g

01.06.1952 Nismes g

2. 0. splendens Harris

26.05.1946 Herentals d

15.05.1948 lilijnegem d

01.06.1952 Nismes d

26.06.1959 Vionsel g

Familie Lestidae

Genus Sympacma (Qurmeister)

3. S. fusca Vanderlinden

03.01.1943 Ravels d

Genus Lestes (Leach)

4. L. sponsa Hansemann

06.09.1942 Schilde d

21.08.1949 Kalmthout g

21.08.1949 Kalmthout 16.08.1955 Merksplas 16.08.1955 Merksplas 31.07^1955 Heide

5. L. viridis Vanderlinden 04.09.1948 Pperdsbos

6. L, virens Charpentier

13.09.1942 Sint-Job-in-1 t-Goor

9

5

d

d

Familie Platycnemididae Genus Platycnemis (Charpentier)

7. P. pennipes Pallas

07.1942 Basel c f

Familie Coenagrionidae Genus Erythromma (Charpentier)

8. E. najas Hansemann

22.05.1960 Bolderberg d

Genus Pyrrhosoma (Charpentier)

9. P. nymphula Sulzer

09.05.1944 Peerdsbos d

179

Q2.05. 1948 Wijnegem g

20.08.1949 Uijnegem d

14.05.1951 Ranst d

Genus Enallagma (Selys)

10. E. cyathiqerum Charpentier

05.08.1954 Brecht d

31.08. 1955 Heide g

31.08.1955 Heide d

14.07.1957 Brasschaat g

14.07.1947 Brasschaat d

03.08.1958 Kalmthout g

Genus Ischnura (Charpentier)

11. I. eleqans Vanderlinden

29.07.1956 Bornem d

29.07.1965 Ekeren d

Genus Coenagrion Fabricius 12. G, pulchellum Vanderlinden 13.09.1942 St. -Job-in-' t-Goor g

16. 10. 1942 Brasschaat g

16. 10. 1942 Brasschaat d

28.04.1956 Overmeire g

28.04.1956 Overmeire g

10.05.1958 Ekeren g

13. C. puella Linnaeus

28.05.1961 Halle d

Onderarde AIMISOPTERA Familie Aeschnidae Genus Anax (Leach)

14. A. imperator Leach 02.08.1942 St. -Job-in-' t-Goor g

04.09.1943 Peerdsbos d

Genus Brachytron (Evans)

15. B, pratense MUller

10.06.1944 Uijnegem d

Genus Aeschna (Fabricius)

16. A. mixta Latreille

22.09.1946 Uestmalle d

06.07.1949 Uilrijk g

17. A, juncea Linnaeus

19.06.1919 Brecht

18. 10. 1942 Schotenhof

13.08.1950 Kalmthout

18. A. cyanea MUller

21.09.1946 Vorselaar

22.09.1946 Uestmalle d

19. A. grandis Linnaeus

19.06.1919 Brecht d

Genus Anaciaeschna

20. A. isosceles MUller

15.05.1947 Herentals d

06.08.1961 Kalmthout g

(glimmer)

Familie Cordulegasteridae Genus Cordulegaster (Leach)

21. C. annulatus Latreille

07.1948 Anova (?) g

Familie Gomphidae Genus Gomphus (Leach)

22. G. vulgatissimus Linnaeus

16.05.1942 Herentals d

16.05.1943 Herentals g

Familie Corduliidae Genus Cordulia (Leach)

23. G, aenea Linnaeus

26.05.1946 Herentals d

08.05.1948 Tervuren g

08.05.1949 Uuustuezel d

Genus Somatochlora (Selys)

24. S. metallica Vanderlinden

26.05.1946 Herentals g

Familie Libellulidae Genus Libellula Linnaeus

25. L. depressa Linnaeus

04.06.1944 Uijnegem g

21.05.1961 Reunelt (?) g

1BO

'b'b'b

26. L. fulva MUller

02.06.1941 Rupelmonde d

27. L. quadrimaculata Linnaeus

? ? exuvie

21.05.1961 Lagn Miviula (?) g

(glimmer)

Genus Orthetrum (Neuman)

28. □. coerulescens Fabricius

22.06.1941 Basel d

Genus Leucorrhinia (Brittinger)

29. L. dubia Vanderlinden

24.07.1949 Vlimmeren d

16.05.1943 Herentals d

Genus Sympetrum (Neuman)

30. 5. danae Sulzer

16.08.1955 Merksplas g

11.08.1957 Lichtaart g

31. 5. striolatum Charpentier

19.06.1919 Brecht d

32. S. vulqatum Linnaeus

17.08.1952 Brecht g

31.08.1958 Lichtaart d

33. S. flaveolum Linnaeus

30.08.1936 Herentals

06.09.1942 Schilde

21.06.1948 Lamme 1

34. 5. sanquineum MUller

? ? d

BESPREKING

De 34 soarten uit de kallektie HOSTIE, maken precies de helft uit van het tataal aantal Belgische libellensaorten.

De eerste interessante vangst is deze van Sympecma fusca, de uinter- juffer. Er zijn relatief ueinig lokaliteiten van deze saart gekend in ons land. Dit is echter naar alle uaarschi jnlijkheid eerder te uijten aan het gedrag en de verborgen levensuijze van deze juffer, dan uel aan het feit dat ze merkelijk zeldzaam is. Sympecma' s zijn namelijk onze enige libellen die de uinter als adult doorbrengen. Alle andere inlandse soorten overuinteren of als larve, of als ei. Uinter juffers brengen het koude seizoen echter door in een soort "uinterslaap" , hangende onderaan plantenstengels. Bij de eerste lenteuarmte, maart- april, zijn zij de enige libellensaorten die reeds rondvliegen. Dan gebeurt ook de paring en de eiafzetting. Uanneer de andere voorjaars- soorten uitsluipen, zijn de Sympecma' s reeds verduenen. De eitjes die in maart-april zijn af gezet, komen gedurende de zomermaanden tot ont- uikkeling en sluipen datzelfde jaar nog uit, nl. in september-oktober. Het zijn deze dieren die dan als adult ueer zullen overuinteren. Per jaar treden er dus 2 generaties op.

De overuinterende adulten kunnen op relatief uarme uinterdagen hun schuilplaats verlaten en min of meer aktief opgemerkt uorden. Van- daar dat de vangstdatum van het specimen uit deze kollektie, 03-01- 1943, zeer goed mogelijk is.

'IB'l

Niet minder dan 6 exemplaren v/an Coenagrion pulchellum zijn in de kol- lektie aanwezig. In het geval van de wijfjes betrof het telkens exem- plaren met een enigszins afwijkende abdominaaltekening. Deze is effek- tief zeer variabel en vormt absoluut geen betrouwbaar determinatieken- merk. De heer HOSTIE determineerde deze dieren dan ook vaak fout, en zo moeten zijn vermeldingen van Coenagrion meridionale en C, scitulum tot C, pulchellum teruggebracht worden. Een duidelijk determinatie- kenmerk voor de wijfjes van dit moeilijk genus, is de vorm van de pro- notumachterrand. Deze is bij C. pulchellum in drie lobben gedeeld, waarvan de middelste lob, in lateraal zicht, duidelijk omhooggericht staat.

De vangst van Brachytron pratense is een mooie waarneming. Deze eer- der kleine voorjaarsaeschnide is in ons land zeker niet algemeen te noemen. De lokaliteiten in Brecht en Schotenhaf voor Aeschna jun- cea zijn nieuw voor het Antwerpse en zeker niet onbelangrijk, hoewel het te betwijfelen is of de soort daar nog steeds voorkomt.

Zonder twijfel' de mooiste waarnemingen uit deze kollektie zijn de twee Antwerpse lokaliteiten van Anaciaeschna isosceles. Deze eerder zuidelijke soort, was in de provincie tot dan toe slechts gekend uit de Hobokense Polder : 20-04-1960, cf (coll. L. PEETERS, verzameling

van de Vereniging voor Entomologie van de K.M.D.A. , verenigingslokaal). De nieuwe gegevens vullen het schaarse verspreidingspatroon van deze soort in ons land aan.

Libellula fulva is eveneens een zeldzame soort in ons land : slechts 6 recente lokaliteiten, waarvan vier langsheen de Schelde (CAMMAERTS, 1979).

Sympetrum flaveolum, ten slotte, is een soort met een zeer eigenaardig gedrag. In bepaalde jaren komt deze soort massaal voor en verdringt in aantal tijdelijk de andere Sympetrums. Na dergelijke piekjaren ver- dwijnt de soort bijna volledig, om een aantal jaren daarna weer mas- saal op te duiken. In deze kollektie zijn 3 exemplaren aanwezig, en zonder te willen veralgemenen, valt toch op dat deze dieren gevangen zijn met een tussenperiode van precies zes jaar.

Een onderzoek naar alle gekende gegevens van deze soort zou kunnen uit- wijzen of de piekjaren inderdaad telkens met een welbepaald interval optreden. De meest recente piekjaren die mij bekend zijn, zijn 1975 en 1976, tijdens dewelke de soort o.a. in de Kalmthoutse Heide en de Hobokense Polder werkelijk massaal voorkwam. Daarna verdween ze, en- kele zeldzame vangsten tussen 1979 en 19B1 uitgezonderd.

BESLUIT EN SAMENVATTING

74 exemplaren, verdeeld over 34 soorten Odonata konden teruggevonden worden in de kollektie HOSTIE. Deze gegevens vormen een waardevolle aanvulling in het verspreidingspatroon van verschillende zeldzame soorten in ons land, en voornamelijk in het Antwerpse. De aanwezigheid van twee exemplaren van Anaciaeschna isosceles is opmerkelijk te noe- men.

182

LITERATUUR :

CAMMAERTS, R. , 1979 : Les Cldanates de Belgique et des régions limitro- phes. In : Atlas provisoire des insectes de Belgique (LECLERCQ, 0. & VERSTRAETEN , Ch. , ed. ) : cartes 1333 à 1400.

Summary : A complete inventary of the Odonata collection of E. HOSTIE is given. The collection remains in the Museum of Zoology of the State University of Ghent. The interesting species are discus- sed briefly. The 74 specimens represent 34 species, exactly half of our knowledge of the distribution of several rare species in our coun- try, and especially in the Antwerp region. The most remarkable species is Anaciaeschna isosceles, of which only one finding place was known in the area.

Résumé : L'auteur donne un inventaire complet de la collection d'Odo- nates rassemblée par E. HOSTIE et conservée au Musée de Zoo- logie de l'Université de l'Etat à Gand. Les espèces intéressantes sont brièvement commentées. Les 74 exemplaires sont classés en 34 es- pèces, c'est-à-dire la moitié de la faune des Odonates de Belgique. Les données receuillies forment un complément très appréciable relatif au mode de dispersion des différentes espèces rares dans notre pays et spécialement dans la région anversoise. L'espèce la plus remarquable est Anaciaeschna isosceles, dont un seul endroit de capture était con- nu aux environs d'Anvers.

K. MARTENS : Rijksuniversiteit Gent, Laboratorium voor morfologie en systematiek der dieren,

K.L. Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent.

183

BOEKBESPREKING

KOHLEIN, F. : IRIS

23 x 17 cm, 36Q p. , 147 kleurfoto's, 6Q tekeningen, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 7QQ561, D-7000 Stuttgart 70, 1981, gebonden met stofomslag,

96,- DM.

Men moet de schrijver Fritz KDHLEIN merkelijk bemonderen voor zijn schepping : een allesomvattend Iris-boek. Het is een tuinboek met bo- tanische grondslag, handelend over een der meest fascinerende planten, zomel in de natuur als in de tuinen. Reeds in de middeleeuwse kloos- tertuinen werden ze gekweekt en ze komen nu in alle landen voor. De benaming "Orchidee van het Noorden" is geen overdrijving voor de hui- dige veelkleurige en wondervolle kweekprodukten. Men noemde ze vroe- ger zwaardlelie - of lilie; vandaar het verkeerde begrip van de Franse lelie der Bourbons waardoor een iris bedoeld wordt en geen lelie.

Het werk richt zich zowel tot plantkundigen als tot beroepskwekers en ook tot tuinliefhebbers. De teelt van irissen evolueert echter zeer snel en een boek dat enkel de op grote schaal gekweekte soorten behan- delt is zeer snel achterhaald. Daarom werd meer de nadruk gelegd op de grondprincipes, aangevuld met specifieke informatie over de diverse variëteiten.

In een algemeen overzicht worden zowel de kultuurgeschiedenis als het gebruik, het planten, de vermeerdering, de ziekten, de verzorging, de verkoop en verzending van irissen behandeld. Daarna volgt de uitvoe- rige beschrijving van de diverse irissoorten en irishybriden.

De irisvriend zal in een afzonderlijk hoofdstuk een massa soortverwij- zingen in tabelvorm vinden, die het determineren eenvoudig maken. Dr. Peter WERCKMEISÏER , een autoriteit op het gebied van de iris, verzorg- de het hoofdstuk over de teelt, waarbij hij de moderne methoden van de embryologie en de weef selstruktuur inschakelde.

Voorzien van uitstekende kleurfoto's en verhelderende tekeningen is hier een boek ontstaan dat voor alle iriskenners, zowel voor de tuin- architekt, de hobby-tuinier als voor de botanicus en de beroepsteler, een daadwerkelijke hulp betekent. Ze zullen die soorten kunnen kiezen die groeien en bloeien op dat bepaald tijdstip op die plaats en in dat soort grond. Uie dit boek in handen heeft gehad, kan de neiging niet weerstaan om van een iris-verzameling te dromen of er aan te beginnen.

ir. V. F. NAV/EAU

184

Phegea ID (3) : 185-186 (1 juli 1982)

OIPTERA : INHEEMSE VANGSTEN II.

(Louis MARIMEF)

V/olgende Diptera uerden door de heer RYSERHOUE gevangen in het "De Zegge" te Geel, in de periode van 26-04-1971 tôt 24-08-1971

TIPULIDAE

Tipula oleracea L.

□4-D5-1971

5

Tipula cava Ried.

17-05-1971

g

ANISOPODIDAE

Anisopus punctatus F.

06-07-1971

d

BIBIDWIDAE

Bibio marei (L. )

26-04-1971

S

STRATIOMYIDAE

Sargus iridatus Scop.

28-07-1971

2 d

TABAIMIDAE

Chrysops relictus Meig.

10-06-1971

9

Chrysops pictus Meig.

28-07-1971

2 g

LOIMCHOPTERIDAE

Lanchoptera furcata Fall.

06-06-1971

g

SYRPHIDAE

Eristalis tenax (L. )

07-09-1971

g

Eristalis rupium F.

10-08-1971

d

18-05-1971

g

Sericomyia silentis Harr.

18-08-1971

d

Helophilus pendulus (L.)

18-08-1971

g

Myriatropa florea (L. )

18-08-1971

2 g

Syrphus torvus D.S.

21-07-1971

d

Syrphus ribesii L.

18-08-1971

g

Epistrophe grossulariae Meig.

18-08-1971

g

Metasyrphus corollae F.

28-07-1971

g

Metasyrphus latifasciatus Macq.

28-07-1971

d

Episyrphus balteatus Degeer

10-08-1971

g

Platycheirus clypeatus Meig.

17-06-1971

d

28-07-1971

d

17-05-1971

g

06-07-1971

g

domein

185

Platycheirus scambus Staeg.

ANTHDMYIIDAE

Chirosia crassiseta StEin. MUSCIDAE

Polietes lardaria F. Graphomyia maculata Scop. Musea autumnalis Degeer □rthEllia cornicina F. MEsembrina meridiana (L. )

CflLLIPHORIDAE □nssia aculeata Pand.

17-05-1971 d

28-07-1971 g

06-07-1971 g

10-08-1971 d 10-08-1971 d 10-08-1971 d 10-08-1971 3 d 24-08-1971 d 17-05-1971 g

17-05-1971 d

Al deze Diptera werden gedetermineerd door de schrijver en bevinden zich in de verzameling van de Vereniging voor Entomologie van de K.M. D.A. , behalve Chirosia crassiseta en 1 exemplaar Orthellia cornicina die zich in mijn verzameling bevinden.

L. MARNEF : Fakkelstraat 45, B-2710 HOBOKEN.

INTERESSANTE WAARNEMINGEN

(François VAN DEUREN)

In het natuurgebied "De Moeren" op het grondgebied van Reusel (Neder- landse grens) werd op 19-04-1982 door J. GI0S een vrouwelijk exemplaar van Endromis versicolora L. gevangen (det. werk : Die Schmetterlinge Mitteleuropas, FORSTER & IdOHLFAHRT).

In het natuurgebied "'t Goirke" te Arendonk werden op 25-04-1982 door M. GIJS en F. VAN DEUREN twee exemplaren van Donacia crassipes gevan- gen en terug vrijgelaten (det. werk : Die KSfer Mitteleuropas, FREUDE, HARDE & L0HSE).

Het exemplaar van E. versicolora bevindt zich in de verzameling van M. GIJS die ook enkele exemplaren van D. crassipes bezit, daterend van 1975 en 1977.

F. VAN DEUREN : Pelgrimsplein 3, B-2370 ARENDONK.

186

Phegea 10 (3) : 187-189 (1 juli 1982)

□DONTAEUS ARMIGER Scopoli TE TURNHOUT

(Coleoptera, Scarabaeidae )

(Hans HENDERICKX)

Bij het ordenen van een aantal insekten uit de Kempen viel' mijn oog op een klein, zwart kevertje dat ik in het begin van de jaren '7G van een avondtocht door het Turnhoutse natuurgebied "De Liereman" meegebracht had. Ik herinnerde me nog het dier tijdens de vlucht te hebben gevan- gen. Destijds was mijn interesse voor andere insektenorden dan de Le- pidoptera zeer beperkt, en ik meende het dier dan ook slechts als cu- riositeit meegenomen te hebben. Ik had zelfs nagelaten het te etiket- teren.

3 mm

Figuur 1 : Ddontaeus armiqer, lateraal (Turnhout) (Foto : J. FIEM-

BRECHTS en H. HENDERICKX).

1S7

2 mm

Figuur 2 : Ddontaeus armiqer, kop en halsschild (Foto : J. HEMBRECHTS en H. HEINDERICKX!).

Ldat was dan eigenlijk zo bijzander aan dit np het eerste zicht doodge- wone mestkevert je? Bij een nauwkeurig onderzoek blijkt het dier op de kop een lange, fijne hoorn te hebben, die wel tot over de helft van het halsschild reikt. Op het halsschild zelf pronken daarenboven nog twee achterwaarts gerichte doorns, wat de kever een bizarre aanblik geeft (fig. 1, 2). Op een van de vergaderingen van de V/ereniging voor Entomologie toonde ik het merkwaardige insekt aan de keverexpert Cle- ment SEGERS, die het determineerde als Odontaeus armiqer Scopoli. Het bleek te gaan om een zeldzame soort die slechts sporadisch wordt waar- genomen. De heer UERBEELEIM meldde me nog een vangst te Sint-Job-in-' t Goor; meer gegevens uit de Kempen kon niemand mij bezorgen. Uit lite- ratuurvermeldingen blijkt dat de soort nergens algemeen schijnt te zijn. BUDEMANS (1900) vermeldt "zeldzaam" en FREUDE, HARDE en LOHSE (1969) schrijven "eenzaam en niet talrijk". In Nederland is de soort bekend van Gelderland, Zeeland, IMoord-Brabant en Limburg (BRAKMAN, 1966). Over de kophoorn vermeldt CALWER (1876) dat hij alleen bij de mannetjes aanwezig is, de wijfjes zouden slechts onduidelijke oneffen- heden hebben. BUDEMANS (190B) noteert het interessante feit dat het mannetje de kophoorn kan bewegen.

Al met al is het wel een zeer merkwaardig dier, en het zou zeker de moeite lonen de levenswijze te bestuderen.

Met dank aan de heer J. HEMBRECHTS voor het afwerken van de foto's.

IBS

Literatuur :

BRAKMAN, P.J., 1966 : Lijst van Coleoptera uit Nederland en het omlig- gend gebied. Monographieën van de Nederlandse Entomologische Vere- niging 2, p. 147.

CALWER, C.G. , 1876 : KSferbuch, 3de uitgave, Julius Hoffmann, Stutt- gart, 700 p.

EVERTS, E. , 1922 : Coleoptera Neerlandica III, Martinus Nijhoff, 's- Gravenhage, 668 p. , 19 fig.

FREUDE, H. , HARDE, K.U. & LOHSE , G.A. , 1969 : Die K3fer Mitteleuropas, Band 8, 388 p.

OUDEMANS, J.T., 1900 : De Nederlandse Insecten, Martinus Nijhoff, 's- Gravenhage, p. 671.

REITTER, E. , 1909 : Fauna Germanica, II. Band, K.G. Lutz' Verlag,

Stuttgart, 392 p. , 39 pl.

Summary : The author mentiones the capture of a male Ddontaeus armiger Scopoli (Coleoptera, Scarabaeidae) at Turnhout (province

Antwerp). The species seems to be very rare in this region.

Résumé : L'auteur a capturé un mâle d'Ddontaeus armiger Scopoli (Co- leoptera, Scarabaeidae) à Turnhout (province d'Anvers). L'

espèce semble être très rare dans cette région.

H. HENDERICKX : Wandelweg 11, B-24D0 MOL.

INFORMATIE

Vanaf 1983 zal de Akademische Verlagsgesellschaft een reeks van 8 boe- ken uitgeven "Butterflies of Europe". Onder leiding van 0. KUDRNA zullen een hele reeks auteurs (o.a. U. ARNSCHEID, E. BALLETTO, T. LAR- SEN, P. ROOS) de verschillende families behandelen. Het eerste deel zal bestaan uit de bibliografie van de Europese Papilionoidea (onge- veer 5000 referenties). Het tweede deel is een inleiding in de lepi- dopterologie. De delen 3 tot en met 6 behandelen de verschillende soorten (geldige naam, synoniemen, beschrijving, onderzocht materiaal, variatie, verspreiding, jeugdstadia, ekologie). Deel 7 behandelt het leven van de vlinders, biogeograf ie , bescherming, ekologie enz. Een supplementair achtste deel zal de verschillende aspekten van de be- scherming van de Europese vlinders onder de loupe nemen. Het is ge- pland voor publikatie in 1984.

De delen zullen met intervallen van 2 à 3 jaar verschijnen. Ze meten 15,5 x 23 cm, bevatten ongeveer 450 p. , met talrijke kaarten, zwart- witaf beeldingen en kleurplaten. Prijs per deel ongeveer 220,- DM. Een folder met meer inlichtingen is verkrijgbaar bij Akademische Ver- lagsgesellschaft, P.0. Box 1107, Bahnhofstrasse 39, D-6200 WIESBADEN.

189

BOEKBESPREKING

HENRIKSEN , H.J. & KREUTZER, I. : The Butterflies af Scandinavia in Na- ture. 22,5 x 29,5 cm, 215 p. , 102 platen met 058 kleurfoto's, 122

kaarten. Skandinavisk Bogforlag, Odense, 1902, gebonden met stofomslag 540,- DKr. (te bestellen bij Scandinavian Science Press Ltd., DK-2930 Klampenborg, Denmark).

In dit prachtige boek morden de 121 dagvlindersoorten van Denemarken, Noormegen en Zmeden besproken. Oorspronkelijk mas het boek opgesteld in het Deens met korte samenvattingen in het Engels. Door de vele voorinschrijvingen bleek het mogelijk tmee aparte edities uit te ge- ven : één in het Deens en één in het Engels.

Bij elke soort rnordt een korte, algemene beschrijving gegeven en een bespreking van de verschillende geografische vormen (ondersoorten). Daarna komt de individuele variatie aan bod. De jeugdstadia, hun le- venswijze (voedselplanten e.d.) en gedrag morden zo naumkeurig moge- lijk beschreven. De vliegtijd van het imago rnordt aangegeven en het biotoop gekarakteriseerd. Een apart alinea rnordt gemijd aan het ge- drag van de vlinders (mijze van vliegen, rusten, paren e.d.). Dit komt men zelden in andere boeken tegen. De verspreiding in de drie landen rnordt kort besproken en voorgesteld op een verspreidingskaart je. De tekst rnordt telkens op de linkerbladzijde afgedrukt. De rechterpagina rnordt volledig gereserveerd voor foto's.

Deze foto's zijn van zeer goede kmaliteit. Bij de meeste soorten mor- den het ei, de rups en de pop afgebeeld. Steeds is er ook minstens

één foto van het typische biotoop en verder zijn er foto's van ima- go's. Alle foto's zijn in de natuur opgenomen. Er merden dus geen opgezette exemplaren gebruikt. Bij de samenstelling van de foto-blad- zijde heeft men ernaar gestreefd boven- en onderkant van de vlinders te tonen, en bij sexueel dimorfe soorten, de beide geslachten. Per soort morden ongeveer acht foto's afgedrukt. Iemand die reeds zelf foto's van vlinders in de vrije natuur heeft trachten te maken, kan zich voorstellen mat een enorm merk het moet zijn gemeest om een der- gelijke verzameling bijeen te krijgen. Daar komt dan nog bij dat men in de noordelijke landen niet steeds op goed meer hoeft te rekenen, zodat er mei ettelijke uren zullen voorbij gegaan zijn met machten op een straaltje zon. Het geduld van de fotografen is echter beloond ge- morden.

Dit is een uitzonderlijk mooi uitgegeven boek dat talrijke natuurlief- hebbers zal begeesteren en misschien sommige mensen ertoe zal aanzet- ten ook vlinders te gaan fotograferen. Jammer genoeg verhindert de hoge prijs dat het in de boekenkast van alle entomologen zal terecht komen.

LJ.O. De Prins

190

Phegea ID (3) : 191-192 (1 juli 1982)

MOGELIJKE DETERMINATIEKENMERKEN BIJ PSYCH I DAE - WIJFJES

(Hans HENDERICKX)

In Psychidae-beschrijvingen wordt het vrouwelijke imago uaak slechts oppervlakkig getypeerd, terwijl aan de morfologische kenmerken van het mannetje meer dan voldoende aandacht wordt geschonken. De sterk gere- duceerde Psychidae-wijf jes zijn inderdaad minder aantrekkelijk en ze lijken oppervlakkig gezien minder determinatiekenmerken te vertonen. Het gevolg van deze verwaarlozing is echter dat men nu bij vele ge- slachten geen soortendeterminatie kan uitvoeren indien men alleen vrouwelijke exemplaren ter beschikking heeft.

Een systematisch onderzoek, gebaseerd op uitgebreid, goed gekonspr- veerd materiaal dringt zich op. Er zou vooral aandacht moeten bpsteed worden aan de gereduceerde aanhangsels van de thorax en aan het geni- taalapparaat , meer dan aan de kleur en vorm van het weke lichaam, die individueel te variabel zijn.

Figuur 1 : Wijfje van Dreopsyche leschenaulti Stgr. , ventraal.

1S1

Figuur 2 : Omtrek van de kop (zichtbaar bij ventraal aanzicht van het uiijfje, figuur 1) en stand van de ogen.

1. □. albida Esp. , 2. □. plumifera 0. ; 3. 0. leschenaulti Stgr. ; 4. 0. pyrenaella H.-S. ; 5. 0. angustella H.-S. ; 6. 0. matthesi Bourgogne.

Bij het vergelijken van fotografische vergrotingen van mijn psychiden- materiaal bleek dat de omtrekvorm van de kop, zowel als de stand van de ogen bij de verschillende soorten vaak verschilde. Figuur 2, waar- op deze kenmerken van 6 Ore opsyche -soorten schematisch weergegeven wer- den, is samengesteld op basis van het materiaal uit mijn kollektie. □ver de variabiliteit is voorlopig nog niets bekend, en het zou zeer wenselijk zijn mocht een dergelijk onderzoek uitgevoerd kunnen worden op een uitgebreid aantal exemplaren van verschillende landen.

H. HENDERICKX : Wandelweg 11, B-2400 MOL.

198

I

BOEKBESPREKINGEN

BARTELS, A. : GartenqehBlze.

22 x 28 cm, 496 p. , 265 kleurfoto's, 320 tekeningen, 60 tabellen, Ver- lag Eugen Ulmer, Postfach 700561, D-7000 Stuttgart 70, 1981, ingebon- den met stofomslag, 168,- DM.

Dit lijvige werk behandelt zeer diepgaand alle mogelijke problemen en wetenswaardigheden in verband met bomen en struiken. Het is dus in de eerste plaats niet als determineerwerk bedoeld, al kan het er ook goed voor gebruikt worden (er worden een massa soorten bomen en sierhees- ters in besproken). Uel is het de bedoeling van de auteur geweest de

lezer een volledige situatie te schetsen van de mogelijkheden voor keuze van struiken en bomen, rekening houdend met een heleboel varië- rende faktoren zoals klimaat, grondstruktuur, meer lokale omstandighe- den enz. De auteur wordt ook niet voor niets als een der meest voor- uitstrevende dendrologen van Duitsland aanzien.

Het boek kan in twee grote delen gezien worden. Het eerste deel be- handelt de toepassing in de tuin, terwijl het tweede deel in een alfa- betische volgorde eerst de loofbomen en dan de naaldbomen behandelt. Als we dit even gedetailleerder gaan bekijken, dan zien we wat dit boek te bieden heeft. Het eerste deel bevat de meeste tabellen en te- keningen in funktie tot het bestuderen van de struiken en bomen en hun omgeving, dit in de meest brede zin van het woord. Zo vinden we eerst een inleiding van 16 p. (door de auteur "kort" genoemd) die ons weg- wijs maakt in de dendrologie of boomkunde. Dit deel behandelt niet alleen de struktuur, groeivorm, bloemen en vruchten, bladvorm enz., maar ook de herkomst, verspreidingsgebied, klimaat en dergelijke meer.

Dan worden de loof- en naaldbomen ieder apart bekeken volgens ver- schillende kriteria en meestal in tabellen gezet. Zo vinden we onder meer telkens een alfabetische lijst van gewassen, gerangschikt volgens bloeitijd per seizoen, gekleurde loof bladeren, herfstkleuren, merk- waardige vruchten, wetenschappelijk gebruikte planten, giftige gewas- sen, groeivormen, schors (kleur en vorm), slinger- en klimplanten, hooggroeiende naaldbomen of dwergvormen, kleurschaal enz. Telkens gaat er een gepaste, verklarende tekst aan vooraf.

Volgend hoofdstuk behandelt de plaatselijke faktoren zoals : licht,

temperatuur, bodem- en luchtvochtigheid, aard van de bodem en voe- dingswaarde, stikstof- en zuurstofgehalte van de lucht, wind en neer- slag. Er worden twee kaarten gegeven met de verdeling in winterharde zones : één van volledig Europa en één van Midden-Europa. De zones

zijn genummerd en deze nummering wordt later in het tweede deel ge- bruikt om te laten weten welke soort in welk gebied het best gedijt. Er wordt een interessante lijst van 9 p. gegeven over de bodemvoor- waarde, voorliefde van de meeste bomen of struiken voor : zuur, kalk,

zandig (licht), kleiig (zwaar), humusrijk, nat of droog.

193

Wervolgens komt een hoofdstuk dat de keuze en aanwending van de ge- wassen behandelt. Hier winuen we Labellen over : geschikte soorten te snijden hagen, bloeiende hagen, naaldgewas voor vrije of gesneden hagen, kleinkronige alleenstaande bomen, bodembedekkende gewassen, schaduwminnende soorten, rotstuintjes, gewassen om te snoeien, ho- ningrijke soorten, industriële invloed in schaal uitgedrukt, doel van een beplanting enz.

Een volgend hoofdstuk behandelt het planten zelf. Hier vinden we de beste manieren waarop dit gebeurt alsook de aanpassing aan bepaalde situaties. Dan volgt een hoofdstuk over de bodembehandeling , water- bevoorrading en onkruidverdelging. Dok wordt een hoofdstuk aan het snoeien gewijd. De auteur duidt 7 snoeigroepen aan en daarna worden in een lijst bomen en struiken aangeduid tot welke snoeigroep ze be- horen. Een laatste hoofdstuk geeft mogelijke ziekten en schade aan siergewassen en welke behandeling best toegepast wordt.

Het tweede deel wordt "Lexikon der ZiergehBlze" genoemd, en biedt dan ook 250 p. vol prachtige kleurenfoto's van soorten siergewassen met hun voorkeur voor grondsoort en klimatologische omstandigheden en dit gerangschikt volgens hun Latijnse naam.

Dit boeiend boek, in een gemakkelijk verstaanbaar Duits geschreven, is niet alleen een werk voor een tuinbouwkundige die nog wat meer wil opsteken, maar ook voor de natuurliefhebber die graag eens iets op- spoort, of de entomoloog die verbanden wil leggen tussen flora (bomen of struiken), bodemgesteldheid of klimaat en fauna (zijn geliefkoosde insektengroep). Kortom, het is echt zo veelzijdig dat ieder, die ook maar wat van de natuur houdt en geïnteresseerd is steeds iets meer te leren, steeds aan zijn trekken zal komen als hij dit boeiend boek openslaat.

G.R. De Prins

FIBIGER, M. & SUEIMDSEIM, P. : Danske natsommerfugle (aendringer i den danske natsommerfuglef auna i perioden 1966-1980). Dansk Faunistisk Bibliotek, Bind 1. 17 x 25 cm, 272 p. , 278 tekstfiguren, 6 kleurpla- ten. Scandinavian Science Press Ltd., DK-2930 Klampenborg, Denmark, 1981, gebonden, 20B,- DKr.

De auteurs hebben met dit boek een aanvulling willen brengen op de wel bekende boeken van S. HOFFMEYER (De danske spindere, ugler en mâlere). Daarom drukken ze een foto af van deze vermaarde Deense entomoloog. Uanneer men in het boek bladert, merkt men dat het veel meer biedt dan gewoon enkele aanvullende gegevens of de opsomming van wat nieuw ont- dekte soorten voor de Deense fauna.

Na een voorwoord wordt een hoofdstuk gewijd aan zoügeografie en fau- nistiek, waarin uitleg wordt gegeven over de verschillende biogeogra- fische gebieden met voorbeelden van vlindersoorten die voor de bepaal- de gebieden karakteristiek zijn. In het systematische deel wordEn

194

talrijke soorten opgenomen die wel reeds bij HOFFMEYER besproken wer- den, maar waarvan nieuwe gegevens bekend zijn geworden zoals : uit- breiding of inkrimping van het areaal, vangsten van zeldzame soorten, korrekties van vroeger foutief aangegeven verspre id ingspatronen, gege- vens over onregelmatig voorkomende soorten en over trekvlinders enz. V an 84 soorten worden verspre idingskaart jes af gedrukt.

Verder worden in dit boek 50 nieuwe soorten voor de Deense fauna aan- gegeven sinds 1966; dit betekent een gemiddelde van 3,5 soorten per jaar. Deze nieuwe soorten worden zeer uitgebreid behandeld, veel uit- gebreider dan dat bij HOFFMEYER het geval was. De tekst wordt opge- splitst in een aantal punten. Na de Latijnse naam (met auteur en jaartal van beschrijving) wordt aangegeven hoe die naam is ontstaan. Misschien hadden de auteurs hier ook wel de oorspronkelijke kombinatie en de plaats van de oerbeschrijving kunnen aangeven. Punt 1 behandelt het uiterlijk van de vlinders, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan de geografische en individuele variabiliteit. Punt 2 handelt over de zoögeografie en de faunistiek van de soort. Hierbij wordt de alge- mene wereldverspreiding , het voorkomen in IMoordwest-Europa en meer ge- detailleerd de verspreiding in Denemarken aangegeven. Punt 3 geeft informatie over het voorkomen van de nieuwe soort in Denemarken en de omliggende landen. In punt 4 vindt men gegevens over de vliegtijd en in punt 5 over de geprefereerde biotopen. Punt 6 behandelt de biolo- gie van de nieuwe soort. Steeds wordt verwezen naar de plaatsen in de literatuur waar de verschillende jeugdstadia werden beschreven. Van drie soorten (Theria primaria, Spaelotis suecica en Hydraecia ultima) worden de rupsen en poppen voor het eerst beschreven en in kleur afge- beeld. In de punten 7 en 8 vindt men informatie over de verzamelme- thoden en andere nuttige inlichtingen.

De tekst is voorzien van talrijke figuren zoals : verspre idingskaar- ten, foto's van imago's en rupsen, tekeningen van genitalia, kremas- ters, rupsen, vleugelpatronen en grafieken van vliegtijden. Het boek is geschreven in het Deens en hoewel de folder spreekt van "mit deut- sche und englische Zusammenfassungen" komt men dergelijke samenvattin- gen slechts op vier plaatsen in het boek tegen (na het inleidende deel en bij de soorten Ochropleura fennica, Spaelotis suecica en Hydraecia ultima). De nummering op tekstfiguur 46 komt niet helemaal overeen met de legende bij die figuur, en dat kan wel tot enige misverstanden leiden. De soort Eupithecia analoqa wordt op p. 79 analoqo genoemd. Verder werd deze soort niet beschreven door A.IM. DIAKOIMÜFF, maar wel door A.M. DJAK0IM0V, zoals juist gespeld in de literatuurlijst. De tekst bij deze soort verwijst naar (Lempke, 1969). In de literatuur- lijst komt men dit jaartal onder de hoofding "Lempke" niet tegen. Er wordt geen melding gemaakt van de supplementen op de katalogus van de- ze auteur, hoewel de delen van het Tijdschrift voor Entomologie juist zijn aangegeven. Op p. 99 wordt de naam Linnaeus tweemaal verkeerd gespeld (Linneaus) en op p. 117 schrijft men Dacychira (recte Dasychi- ra). Bij Xanthorhoe munitata (p. 56) wordt de lezer verwezen naar p. 4B bij HOFFMEYER terwijl het p. 140 moet zijn. Deze enkele tekortko- mingen doen evenwel helemaal geen afbreuk aan de grote waarde van dit werk.

135

Lüat echter uel erg storend werkt is de uitzonderlijk slechte kwaliteit van de eerste kleurplaat. Bij het drukken is de blauwe raster zeker een halve mm verschoven ten opzichte van de rode. Hierdoor zijn de dieren zeer onscherp afgedrukt. De twee overige platen met imago's en de drie kleurplaten met rupsen zijn gelukkig wel van goede kwaliteit. Bij de imago's gaat het om foto's, bij de rupsen om uitstekende teke- ningen door L. ANDERSEN. Men kan zich terloops afvragen waarom vijf van de nieuwe soorten niet in kleur werden afgebeeld (Blepharita so- lieri, flpamea rubrirena, Xanthorhoe munitata, Mythimna vitellina en Cosmia diffinis); wel komen er in de tekst zwartwit-f oto-s voor. Op de kleurplaten vindt men wel Arctia caja ab. nobilis, Noctua pronuba ab. postniqra en Blepharita spinosa.

Het boek kan aanbevolen worden aan iedereen die zich interesseert voor de faunistiek van de Europese Lepidoptera. Voor een aantal moeilijke genera betekent het bovendien een uitstekende determineerhulp. De bi- ologie wordt in dit boek uitvoeriger behandeld dan in vele andere wer- ken het geval is. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven en daardoor zeker zijn prijs waard.

U).0. De Prins

INHOUD :

ANONIEM : Informatie. _1B9

CORTÉS, R. : Marnefia mirifica n.gen. et sp. - con insólita venaciön alar (Diptera, Tachinidae, Actiini) 137

DE PRINS, G.R. : Boekbespreking 193

DE PRINS, lü.O. : Boekbesprekingen 178, 190, 194

GANEV, 0. : Systematic and synonymie list of Bulgarian Noctuidae (Le- pidoptera) 145

HENDERICKX, H. : Odontaeus armiqer Scopoli te Turnhout (Coleoptera, Snarabaeidae) 187

HENDERICKX, H. . : Mogelijke determinatiekenmerken bij Psychidae-wijf-

jes 191

JANSSENS, K. : Lepidoptera op Linkeroever _161

MARNEF, L. : Diptera : inheemse vangsten II 185

MARTENS, K. : De Odonata van de kollektie HOSTIE 179

NAVEAU, ir. V.F. : Boekbespreking. .184

VAN DEUREN, F. : Interessante waarnemingen 186

196

verantw. uitg. : W.O. De Prins, Diksimiidelaan 176, B-2600 Berchem.

031/22.02.35

driemaandelijks tijdschrift van de

VEREFITBTNe VHHR eNTBMSLBETE

van de

Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen

Redaktieadres : W. De Prins. Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031-22 02.35

Jaargang 10

PHYLLONORYCTER NIEUWE SOORT

( Lepidoptera, Gracillariidae

(Hans HENDERICKX)

1 oktober 1982

Nummer 4

ANDERIOAE VOOR DE

Bij het verzamelen van mijnen op een entomologische excursie in het Britse Bricket Wood (Kent), maakten enkele Engelse specialisten ons attent op de aanwezigheid van Phyllonorycter-vouwmijnen op zeer jonge berkjes (Betula pubescens). Naast de zeer algemeen op alle berken voorkomende Phyllonorycter ulmifoliella Höbner zou op de B. pubescens- zaailingen nog een veel interessantere soort leven, Phyllonorycter an- deridae Fletcher.

Dit dier was lange tijd slechts bekend van enkele Engelse vindplaatse'n en het werd beschouwd als een endemische soort. Pas in 1980 werd de soort ook vermeld voor het kontinent, namelijk van Inari en KilpisjSr- vi, in Noord-Finland (LINNALUOTB & KOPDNEN, 198D).

Uit de door mij verzamelde Britse mijnen ontpopten in het voorjaar vooral veel P. ulmifoliella, doch inderdaad ook enkele P. anderidae- exemplaren. Enkele Belgische entomologen toonden interesse voor deze intrigerende soort, en in een poging ze in eigen land terug te vinden, werden op vele plaatsen mijnen op jonge B. pubescens-exemplaren verza- meld. Persoonlijk bracht ik materiaal samen van Gompel, Mol, Turnhout en Pastel. Alles bleef echter zonder sukses.

De plantengemeenschap waartussen de jonge B. pubescens-exemplaren in Kent groeiden was een niet algemene, typische associatie. Qp de licht zure, zeer vochtige bodem groeiden naast de berkjes ook heide (Calluna vulgaris) , tormentil (Potentilla erecta) en enkele andere typerende planten. Toevallig ontdekte ik tijdens een wandeling in de buurt van Rochefort een vrijwel analoge gemeenschap, en in het najaar van 1981 verzamelde ik er een groot aantal mijnen op B. pubescens-zaailinqen.

197

Tussen 16 april en 17 mei ontpopten een tiental vlinders, en het geni- taalonderzoek wees uit dat het inderdaad om P. anderidae ging. Figuur 1 toont een aantal van deze te Rochefort gevonden dieren (rechts), in vergelijking met P. ulmif oliella-exemplaren (links). Het basispatroon op de voorvleugels van beide soorten is vrijwel identiek, maar de grondkleur van P. anderidae is roder, de vleugels zijn kantrastri jker en het volledige dier is meestal kleiner dan P. ulmif oliella. In elk geval kunnen de zeer typische mannelijke genitalia (zie PIERCE 8 MET- CALFE, 1935) uitsluitsel geven.

Literatuur :

BRADLEY, J.D. , S.N.A. JACGBS & U.G. TREMELüAN , 1969. A key to the Bri- tish and French species of Phyllonorycter HUbner (Lithocolletis HUbner) (Lep. , Gracillariidae). Entomologist's Gaz. 2D (1) : 3-33.

LINNALUOTG, E.T. 8. S. KDPOIMEIM, 1980. Lepidoptera of Utsjoki, northern- most Finland. Kevo Motes 5.

PIERCE, F.l\l. 8 J.U. METCALFE, 1935. The Genitalia of the Tineid Fami- lies of the Lepidoptera of the British Islands; p. 75, pi. 45.

Summary : The author reared about ten specimens of Phyllonorycter an- deridae Fletcher, out of mines on Betula pubescens seedlings which he took at Rochefort (Prov. Namen, Belgium) in the autumn of 1981. The specimens emerged between 16th April and 17th May 1982. The species, which was considered as an endemic in Britain for a long time, was discovered on the continent in Finland and Scandinavia and is mentioned here as new for the Belgian fauna.

Résumé : L'auteur éleva une dizaine d'exemplaires de Phyllonorycter anderidae Fletcher (Lep., Gracillariidae), provenant de mines trouvées en automne 1981 à Rochefort (Prov. Namur, Belgique) sur semis de Betula pubescens. Les petits papillons sortirent entre le 16 avril et le 17 mai 1982. Cette espèce qui a longtemps été considérée comme endémique en Grande Bretagne, fut trouvée sur le continent en Finlande et Scandinavie et est signalée ici comme nouvelle pour la faune belge.

H. HENDERICKX : Wandelweg 11, B-24GG MOL.

19S

CM CM CM CO CO CO

cn cn cn

I I I

-j-

o a a

I I I

m m in

CM C\J CM

-p -p -p P P P ODD

4- 4- Cj_ OJ QJ QJ JZ JZ JZ U U U P

cu cr or cr

iZ

u - . .

-p co a cm

QJ v- v-

Q)

ca

TU

•rH

P

QJ

TJ

C

CD

CM CM CM CO CO CO

en en en

S 'v 'v

I I I

-J* -J- -J-

a a a

I I I

V- V- V—

CM CM CM

P

QJ

-P

U

P (Z I— I

-p -p -p p p p 4-4-4— Q) QJ QJ JZ JZ IZ DDL) or or or

JZ [> cn <r-

□_ V-

co CO co cn cn

Ch r- r- I I

I -J- -J- r CD O

a

- -p -p H c IZ QJ QJ

>c

p

ZI

ZJ

CJ

4-

•H

E

I 1

P

QJ

-P

U

P

cz

JZ

CL

CO co cn c n ^ ^

I I CO

•j- M- cn a v-

I

- -n

li I O QJ QJ

a a - E E rH ODD

co cu

*199

BOEKBESPREKING

KIIMZEL, H. : Pf lanzenökologie und Mineralstof fuiechsel.

15 x 23 cm, 534 p. , 178 afbeeldingen, 96 tabellen. Uerlag Eugen Ulmer, Pnstfach 70 U5 61,. D-700D Stuttgart 70, 1982, gebonden met stofomslag 148,- DM.

Dit boek is geschreven door zes internationaal befaamde wetenschaps- lui. Plantenekologie bestudeert fenomenen die met haast alle facetten van de plantenfysiologie in verband staan. Het wetenschappelijk on- derzoek richt zich niet steeds, en met evenveel inzet, tot al die fe- nomenen tegelijk, en zo worden bepaalde deelgebieden overgewaardeerd. Er verschenen reeds studies over de waterhuishouding, de fotosynthese, de produktiviteit , de gasuitwisseling e.d. Deze publikatie houdt zich bezig met de chemische bodemfaktoren en hun invloed op de plantenfysi- ologie. Er verschenen al wel eerder studies op dit gebied, maar zij behandelden alle slechts een onderdeel van het geheel, en werden op zeer uiteenlopende wijzen en plaatsen uitgegeven. De bedoeling van de auteur is dan ook deze verspreide kennis te bundelen, haar te zuiveren en aan te vullen met recent wetenschappelijk onderzoek, waarbij dan tevens gewezen wordt op die onderwerpen waarvan de kennis nog heel on- toereikend is.

Het boek wordt van een leidthema voorzien : in de ekofysiologie wordt

gewoonlijk eerst naar de faktoren van de standplaatsen gekeken en dan ziet men hoe de planten die er groeien zich aan die situaties hebben aangepast. Hier doet men het net andersom : men bestudeert eerst de

fysiologische eigenschappen van de planten en kijkt dan na hoe die overeenkomen met de chemische faktoren die heersen op de plaatsen waar ze groeien.

I\la een inleiding worden allereerst de halofyten uitgebreid besproken. Daarna komen de planten aan de beurt die bij voorkeur op kalkbodems groeien of planten die geen kalk verdragen, planten die een zekere zuurtegraad in de bodem nodig hebben of helemaal geen zuur tolereren. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de planten van hoogvenen. Daarna kamen die planten aan bod die ionen van zware metalen kunnen tolereren en ten slotte planten die ingesteld zijn op fluor en selenium. Achter elk hoofdstuk is een literatuurlijst gevoegd. De afbeeldingen bestaan hoofdzakelijk uit grafieken die de resultaten van experimenten weerge- ven.

Dit boek, uitgegeven in de reeks "Phytologie, klassische und moderne Botanik in Einzeldarstellungen" , is eens te meer met veel zorg gedrukt en ingebonden. Het is beslist geen eenvoudige literatuur, maar wie een degelijke botanische basiskennis bezit en met veel interesse leest, kan er veel uit leren.

U.O. De Prins

BOO

Phegea ID (4) : 201-214 (1 oktober 1982)

LOOPKEVERS, SPINNEN EN HOOIWAGENS VAN HET DUINRESERVAAT «DE KIJKUIT» TE DE HAAN (WEST - VLAANDEREN J

(Kon jeu DESENDER (*) , Jan HUBLÉ & Luc VANHERCKE )

Inleiding

Verspreidingsgegevens uan inuertebraten langs onze kuststreek zijn urij schaars (zie o.a. HUBLÊ, 1975, 1976; DESEIMDER et al., 198D) of onvolledig (losse waarnemingen in entomologische tijdschriften). Deze bijdrage behandelt de spinnen, hooiwagens en loopkevers die werden vastgesteld in het duinreservaat "De Kijkuit" te De Haan tijdens een bemonstering met bodemvallen in 1978/1979.

Materiaal en methode

"De Kijkuit" te De Haan is een klein duinreservaat van ongeveer 100 meter breed en 300 meter diep, grenzend aan zee. De plantengroei is kenmerkend vonr dergelijke zeereepduinen en geeft een overgang van een soortenarme helmvegetatie met zeewinde (zeereep) naar meer gedifferen- tieerde vegetaties in de daarachtergelegen depressies en duintoppen (met onder andere duindoornstruweel, grazige vegetatie en meer gesta- biliseerde duintoppen) om te eindigen in een laag duinbos (met vooral witte abeel).

Sedert december 1974 valt het gebied onder beheer van de Belgische Na- tuur- en Vogelreservaten (v. z.w.) met Th. DE BRANDT als konservator.

Van oktober 1978 tot oktober 1979 werden 6 stations (weergegeven samen met het reliëf op figuur 1) bemonsterd door middel van bodemvallen en dit op de- voornaamste vegetatietypes. Per station werden 2 bodemval- len opgesteld, verbonden door 2 leidbanen (ca. 40 cm lang en 7 cm hoog) met telkens nog 1 leidbaan aan de buitenzijde van elke bodemval. Als vallen gebruikten we glazen recipiënten (binnendiameter 8,5 cm, buitendiameter 10,5 cm, diepte 12 cm) die voor ongeveer 1/3 met formol 4% gevuld werden. Hieraan werd een weinig detergent toegevoegd om het zinken van gevangen invertebraten te bevorderen.

Tabel 1 geeft een samenvatting van de voornaamste karakteristieken van deze stations. De gegevens betreffende watergehalte , % organisch ma- teriaal, zuurtegraad van de bodem, kalkgehalte en hoogteligging werden overgenomen uit VANDEVEN (1977) (éénmalige staalname in april 1976).

Van station 1 tot 5 stellen we een duidelijke daling van het kalkge- halte vast (toenemende ontkalking door uitloging in relatie met af-

(*) Aspirant bij het Nationaal Fonds voor LUetenschappelijk Onderzoek.

SOI

STRAND

Figuur 1 : "De Kijkuit" (De Haan): situering van de stations (1 tot 6) en het reliëf (hoogtelijnen 5 m, 10 m en 15 m); schaal : 1/3000.

stand tot zee = ouderdom) en een daarmee gepaard gaande lichte stij- ging van de zuurtegraad van de bodem. De vochtigheidsgraad stijgt lichtjes met toenemende afstand tot de zee of in de depressies, wat samenvalt met een hoger gehalte organisch materiaal (meer humus houdt meer water vast). De bedekking van de kruid laag is het meest volledig in de depressies (station 3 en 6). Op enkele plaatsen van de duintop- pen zijn takkenbossen aangebracht om verstuiving tegen te gaan (vooral in de omgeving van station 2).

In de soortenlijsten werd de volgende naamgeving gebruikt :

-Araneae : LOCKET, MILLIDGE & MERRETT , 1974;

-Opiliones : MARTENS, 1970;

-Carabidae : LINDROTH , 1974.

SOS

UD

LT»

C

•H

-P

CO

-p

CD

Tl

•H 1

ra zj -t) ra P -p

1

TJ

P -Y E

TJ

c

cn ra -p

IZ

ra

*P QJ

ra

1 1

C ZJ QJ

p

ra

Qj P cn

J3

ra

3 -Y P

p

N ra QJ QJ

QJ

en

JJ > •<-.

(Z - 1

c

TJ O -P

•P QJ

•P

E

n

U 3 QJ

QJ -P

n

ra zj -H

iP QJ

TJ

CO

1

1

1

1

P 'n P C

.Y C

1 1

QJ

1 1

ra

qj ra

•H

QJ 1 1 c

JZ QJ P

ra

ra

P

OJ

n

-P

QJ P -P TJ

o

CO

ra

-P QJ P (Z

•H

E

CO

't-

w

-p -p ra -p

o

•Pi 1 3 ZJ

TJ

-T

rn

l>

v—

o

3 > N TJ

c ra

•p P

QJ QJ QJ

■T

•T 1 1 -Y

•P

-P QJ TJ

P

QJ -P « 1

c

p ra QJ

QJ

P >

C

QJ CL

•r— 1

-P P QJ

ra QJ C

TJ

E

CO

o

-T

C E -p -p •P 1 1 C QJ

QJ

-T

LD

3 QJ *P « 1

C\J

<T"

LTl

O

C\J

UD

r r 3 i

T

•P

r— 1

QJ

QJ

QJ

« 1 1

‘T

1 1

qj ra

-P

1 1

-p -p

QJ

ra

e ra 3

P

>

P DP

P

c

CL ^

QJ

•1 1

P

-P

E

TJ QJ C

TJ ra

TJ

IZ E -P -P

•P T

LH

C\J

UD

o

•H i—J C QJ

3 -P

CJ

-V

•N.

-«•

UD

LH

3 QJ *H rP

P 3

C\J

UD

a

CO

-J-

cn

T3 JZ 3 -X

_Y TJ

c

•p

QJ

-H 1

c

qj ra

•P

-p -P

-P

ZJ QJ

ra 3

QJ

tu TJ

p

QJ

Q- •<—)

CL -Y

TJ N

QJ *P

P

C P

QJ N

QJ C TJ

•P QJ

P TJ

E

E -P -P -P

3 -F

QJ C

-T

-J"

rP C QJ 3

QJ -P

QJ ra

-T

n

QJ *P 1 lp

QJ *P

N « 1

v-

-J-

a

O

in

cu

-C 3

N TJ

C

•P

ZJ

TJ QJ CL TJ QJ ’T) QJ -H P N QJ QJ

E

M

QJ QJ

-T

1

1

1

1

o

QJ

N N

T-

r°i

T

ïsü

C

QJ QJ

QJ

F

-P -P

-P

QJ

JZ

QJ

ra p

r— 1

TJ

u

-P

.y

ra

ra

1 1

1 1

CT

cn

•<—)

Ol

JZ

JJ

•P

ra

ra

ra

cz

•p ra

C

QJ

c

ra

JZ

ra

•p

P T

•P

QJ

CT

QJ

ra

•P

QJ

1 1

-Y

cn qj

P

-P

P

TJ

CT

P

Ol

TJ

-Y

T -P

QJ

cn

QJ

p

QJ

.Y

•H

QJ

ra c

CL

-P

C

u

-P

1

ZJ

TJ

rH ra

ra

ra

ra

X

ra

P

QJ

QJ iP

I—

JZ

3

>

E

CL

_v

zz

Tl

Tl CL

503

Tabel 1. Karakteristieken van de bemonsterde stations (kalkgehalte in ml gevormd CO,-, na reaktie van 10 ml HCL op 10 mg droge bodem; plantensoorten in dalende volgorde van belangrijkheid).

Bij de overzichtstabellen van de aangetroffen soorten zijn voor spin- nen en loopkevers telkens het aantal mannetjes en uijfjes weergegeven, terwijl het derde getal voor de hooiwagens het aantal juvenielen aan- duidt.

Resultaten

Tabel 2 tot en met 4 geeft respektievelijk de resultaten per station voor de Araneae, Dpiliones en Carabidae weer. In totaal werden 69 spinnensoorten, 49 loopkeversoorten en 9 hooiwagensoorten vastgesteld. Tabel 5 geeft het aantal soorten per station (A) alsook het aantal mannetjes en wijfjes (en juvenielen voor de hooiwagens) dat in totaal per station gevangen werd (B).

D iscussie A. ARAIMEAE

Uiteraard vermeldt de lijst bijna uitsluitend spinnen, die zich nor- maal op de bodem voortbewegen. Soorten die webben weven in de struik- en boomlaag werden zelden gevangen omdat de gebruikte techniek daar- voor ongeschikt is. Zo werd één enkele kruisspin, Araneus diadematus, verzameld tegenover meer dan 2D0 " jachtspinnen" (Lycosidae) en meer dan 700 "baldakijn- en dwergspinnen" (Linyphiidae).

De strandzijde van de zeereep, enkel begroeid met helm, is het armst aan individuen en soorten. Uij treffen er milieutolerante soorten aan zoals Centromerita concinna en C. bicolor, evenals de overal aanwezige aëronauten Erigone atra, Lepthyphantes tenuis en Bathyphantes graci- lis.

In de iets rijkere vegetatie aan de landzijde verzamelden we meer soorten en in grotere aantallen. Hier zijn de nieuwkomers voorname- lijk Gnaphosidae en Thomisidae (krabspinnen). Vangstplaatsen 3 en 6 leverden de grootste aantallen op en waren meteen ook het soorten- rijkst. Het zijn biotopen met een dichte, struktureel sterk gediver- sifieerde vegetatie. Plaats 3 vooral is rijk aan jachtspinnen (Tro- chosa terricola !), terwijl in 6 de baldakijn- en dwergspinnen veruit het meest werden verzameld. Dit klopt met het feit dat in 3 tussen de dichte vegetatie ook open plekken voorhanden zijn, terwijl in 6 alles door een gesloten vlechtwerk van grassen en kruiden wordt beschaduwd.

De tweede duinenrij, met 3D soorten en 376 individuen, was het soor- tenrijkst aan Clubionidae, terwijl het duinbos opvalt door strooisel- bewonende Linyphiidae met als voorbeeld Centromerus sylvaticus.

De volgende soorten komen het talrijkst voor in de vangpotten :

Centromerita concinna (Linyphiinae) : 209 individuen; op alle vang- plaatsen, maar toch sterk geconcentreerd in 3, 4 en 6 en zeer weinig in het bos. Zij staat inderdaad bekend als een tolerante soort.

Bathyphantes gracilis (Linyphiinae) : 2DD individuen, gelijkmatig ver- deeld over alle plaatsen. Frekwent aeronaut, komt zij vanzelf in al- lerlei situaties voor.

S04

Typhocrestus diqitatus (Erigoninae) : 191 individuen, bijna allemaal

aangetrcffen in verzamelplaats 6. Het is een soort die beschreven staat als levend in droge, zandige, weinig beschaduwde biotopen. Al- dus wordt haar afwezigheid verklaard in het bos, maar blijkbaar kunnen we er nog aan toevoegen, dat zij op dergelijke bodems grazige vegeta- ties verkiest.

Trochosa terricola (Lycosidae) : 164 individuen. Weliswaar op vijf

van de zes plaatsen aangetroffen is zij toch duidelijk geconcentreerd in 3. Deze jachtspin komt zeer veel in de duinen voor en verkiest hier de minst droge plekken.

Pelecopsis locketi (Erigoninae) : 109 individuen, praktisch allemaal

in de tweede duinenrij. Het is een tot de duinen behorende zuster- soort van P. nemoralis die het bosstrooisel bewoont.

Een vergelijking van deze soortenlijst met resultaten van analoge vangsten in de duinen van de westkust (vnl. Staatsnatuurreservaat "De Westhoek" en "Doarnpanne" ) (HUBLÉ, 1975, 1976), toont aan dat aldaar ruim tachtig soorten werden gevangen die hier niet voorkwamen in de vangpotten. Wel moet er rekening mee worden gehouden, dat aan de westkust werd gewerkt gedurende twee jaar met een groter aantal val- len. Toch treffen we in "De Kijkuit" een paar soorten aan die eerder door ons niet aan de kust werden gevonden : Amaurobius similis (alge-

mene soort), Oxyptila niqrita (zeldzaam in ons land), Dxyptila sanctu- aria (zeldzaam).

B, QPILIOIMES

De meest talrijke soorten zijn Paraliqolophus aqrestis, Dpilio saxati- lis en Homalenotus quadridentatus. Het zijn drie soorten die weinig eisen stellen aan hun biotoop (SPEEK, 1975; MARTENS, 1978).

Paraliqolophus aqrestis komt ongeveer overal voor en is in België ver- moedelijk zelfs algemener dan de alomgekende "type"-hooiwagen Phalan- qium opilio. Net als in Nederland (SPOEK, l.c.) komt de soort tot aan de zeezijde van zeereepduinen voor, waar ze in dit geval het talrijkst is (station 1).

□pilio saxatilis leeft op open, onbeschaduwde plaatsen waar de grond droog is en vlug opwarmt. Deze soort is het talrijkst in station 2, dit is een zuidhelling met een lage, min of meer open vegetatie.

Homalenotus quadridentatus geeft de voorkeur aan een open, licht be- schaduwd biotoop waar de vochtigheid geen extreem lage waarden be- reikt. Ze is het talrijkst in station 3, dit is de eerste duindepres- sie.

Phalanqium opilio en Rilaena triangularis zijn de twee soorten die, hoewel veel minder talrijk, toch nog tamelijk algemeen voorkomen. Phalanqium opilio verdraagt sterke zonnestraling, Rilaena triangularis vraagt een hogere relatieve vochtigheid. Vandaar dat deze laatste en- kel in de vochtigste stations voorkomt (station 3 en 5).

De vangsten van Rilaena triangularis bestaan vooral uit juvenielen. Deze leven immers op de bodem en zijn veel aktiever dan de juvenielen

205

van andere soorten. De adulten daarentegen klimmen in de vegetatie waardoor ze zelden in bodemvallen terechtkomen.

De overige soorten komen optimaal voor op plaatsen met beschaduwing en een hoge relatieve vochtigheid. Het ligt bijgevolg voor de hand dat ze minder algemeen voorkomen in duingebieden. Alleen station 5 (duin- bos) komt in zekere mate tegemoet aan die hogere eisen. Dit is dan ook de enige plaats in het gebied waar alle vastgestelde soorten voor- komen, zij het in lage aantallen. Leiobunum blackwalli en IMemastoma bimaculatum komen zelfs enkel dàâr voor.

C. CARABIDAE

Uit tabel 5 volgt duidelijk dat de stations 3 en 6 (respektievelijk de eerste duindepressie en de grazige vegetatie) het meest soorten en in- dividuen opleverden. De meest algemene soorten zijn :

Calathus mollis op de duintoppen (station 1, 2 en 4);

Harpalus tardus in de eerste depressie (station 3) en het duinbos (station 5);

Harpalus anxius in de korte, grazige vegetatie (station 6).

Algemeen valt vooral het groot aantal soorten en individuen op van de genera Amara , Harpalus en Calathus. De vertegenwoordigers van deze genera zijn immers in veel gevallen xerotherme en heliophiele soorten.

Uit de vergelijking van de soortenlijst met die voor het Westhoekre- servaat (7D vastgestelde soorten, DESENDER et al., I960) volgt dat :

-enerzijds in het Westhoekreservaat veel meer soorten werden vastge- steld; de bijkomende soorten zijn echter bijna alle typisch voor zeer vochtige duindepressies; dergelijke plaatsen komen echter niet voor in het reservaat "De Kijkuit";

-anderzijds zeven soorten in "De Kijkuit" en niet in "De Westhoek" werden aangetroffen; de interessantste hiervan zijn Dyschirius anqus- tatus en Dromius notatus, beide zeer zeldzame soorten, waarvan van de laatste zeker een goede populatie op de zeereepduinen voorkomt.

V/olgende soorten zijn faunistisch interessant :

Badister lacertcsus : staat niet vermeld bij DERENNE (1957), maar werd toen nog bij de soort B, bipustulatus ondergebracht; waarschijnlijk is B. lacertosus echter niet zeldzaam (cfr. TURIN et al. , 1977).

Bradycellus csikii : is volgens DERENNE (l.c.) waarschijnlijk inheems, maar nog niet vastgesteld in ons land. Ook in het Westhoekreservaat hebben we recent deze soort aangetroffen (DESENDER et al., l.c.).

Dyschirius anqustatus : komt uitsluitend voor op droge en zandige ter- reinen, maar is zeer zeldzaam, ook in Nederland (TURIN et al., l.c.). DERENNE (l.c.) vermeldt slechts 4 lokaliteiten voor ons land waaronder geen enkele voor de kuststreek.

Dromius notatus : eveneens zeer zeldzaam, ook in Nederland. DERENNE (l.c. ) vermeldt amper 3 lokaliteiten (Wenduine, Blankenberge en Ant-

eo6

werpen-Linkeroever). Deze soar!; werd door ons vrij talrijk aangetrof- fen op de zeereepduinen.

Licinus depressus : kamt uitsluitend in droge terreinen vaar met een redelijk kalkgehalte in de bodem, maar is niet beperkt tot de kust- streek. Voor ons land opnieuw slechts 3 lokaliteiten bij DERENNE (1. c.), waaronder voor de kuststreek De Panne. Zelf hebben we deze soort eveneens in "De Westhoek" aangetroffen (DESE1MDER et al., l.c.) alsook in een duingebied te Nieuwpoort (niet-gepubliceerde waarneming). Dok in Nederland is deze soort zeer zeldzaam ( TURIN et al., l.c.).

D. Totaal

Uit tabel 5 volgt dat voor de drie onderzochte groepen samen het meest soorten en individuen werden gevangen in de duindepressies (station 3 en 6). Deze bezitten een aaneengesloten kruidlaag. Enkel de hooiwa- gens vormen hierop min of meer een uitzondering : in station 5 (duin- bos) werden immers alle soorten aangetroffen maar dan wel in lage aan- tallen. Dit is te verklaren doordat er onder de spinnen en loopkevers verschillende soorten zijn die karakteristiek zijn voor duinbiotopen. Daarnaast zijn er ook diverse soorten die er toch kunnen voorkomen on- danks het feit dat duinen niet hun voorkeursbiotoop zijn. Hierdoor liggen de aantallen spinnen en loopkevers redelijk hoog in tegenstel- ling tot de hooiwagens. Er zijn eigenlijk geen Opiliones typisch voor duinhabitaten. De biotoopkenmerken zijn tegengesteld aan de eisen die de meeste Opiliones stellen aan hun milieu : beschaduwing en hoge vochtigheid. Vandaar dat alleen de drie meest resistente soorten in redelijke aantallen gevangen werden, en dat alleen in station 5 (duin- bos) meer soorten voorkomen. Uit de lage aantallen daar blijkt duide- lijk dat het duinbos nog lang niet beantwoordt aan de biotoopeisen voor hooiwagens.

Vervolgens geven de resultaten eveneens weer dat in de eerste plaats vegetatiestruktuur en mikroklimaat (i.p.v. de aanwezigheid van bepaal- de plantensoorten) het voorkomen van deze, in hoofdzaak carnivore, in- vertebraten bepalen (in tegenstelling met bijvoorbeeld herbivoren of detritivoren).

Tenslotte kunnen we besluiten dat dit duinreservaat, hoe klein van op- pervlakte het ook is, een interessante en diverse invertebratenf auna bezit, die in een aantal aspekten zeker verschilt van de vastgestelde fauna in het reservaat "De Westhoek" te De Panne.

Dankwoord

De auteurs danken de konservator, Th. DE BRANDT, en A. HUYSSEUNE vcur de bereidwillige medewerking bij het verzamelen van het materiaal.

207

Tabel 2. Araneae (mannet jes/uijfjes) - "De Kijkuit" (De Haan).

r

Station

1

2

3

4

5

6

AMAUROBIIDAE

Amaurobius similis

V-

DYSDERIDAE

Dysdera crocata

7/-

1/1

2/-

-/I

GIMAPHDSIDAE

Drassodes cupreus

2/2

2/-

4/-

Haplodrassus dalmatensis

4/2

3/-

12/5

Zelotes pedestris

2/1

3/3

Zelotes electus Zelotes serotinus

2/-

V-

-/2

5/3

Micaria pulicaria

4/-

CLUBIQIMIDAE

Clubiona similis Clubiona lutescens

-/I

V-

V-

2/-

Clubiona compta Agroeca lusatica

1/1

6/-

1D/2

14/1

2/-

-/I

Agroeca cuprea

2/-

Q/1D

6/7

19/25

1/4

3/11

Phrurolithus festivus

V-

ZORIDAE

Zora spinimana

1/1

THBMISIDAE

Xysticus cristatus

8/1

2/1

V-

19/2

Xysticus kochi □xyptila nigrita

5/-

2/-

4/1

1/-

13/1

□xyptila sanctuaria □xyptila praticola

V-

1/-

-/I

-/I

□xyptila trux □xyptila atomaria

3/1

V-

4/-

2/-

Thanatus striatus

V-

SALTICIDAE

Euophrys frontalis

V-

LYCQSIDAE

Pardosa pullata

1/1

3/-

Pardosa nigriceps

16/-

6/1

9/-

9/-

Xerolycosa miniata

-/4

Alopecosa pulverulenta

V-

4/2

13/-

9/1

Trochosa terricola

V-

112/9

10/-

1-2/ 1

18/1

Arctosa perita

~/1

! i/~

-

1

808

1

2

3

4

5

6

AGELEIMIDAE

Tegenaria agrestis

-/I

1/1

Cicurina cicur

1/1

3/-

HAHIMIIDAE

Hahnia na\/a

1/-

14/4

MIMETIDAE

Era furcata

4/-

3/-

4/-

1/-

THERIDIIDAE

Enoplognatha thoracica

4/-

4/-

V-

1/-

TETRAGIMATHIDAE

Pachygnatha degeeri

-/I

-/I

Meta segmentata

-/I

-/I

-/I

ARAIMEIDAE

Araneus diadematus

-/I

LIIWPHIIDAE - ERIGOIMIIMAE

Ceratinella saabrasa

6/5

Walckenaera antica

1/-

6/5

1/-

4/-

4/2

Walakenaera manaaeras

1 /-

Dicymbium nigrum

1/1

13/4

Metapabactrus priminulus

-/I

-/I

Ganatium rubens

-/I

Pocadicnemis pumila

V-

Trichopterna cits

1/2

Pelecapsis parallels

V-

Pelecapsis nemaralis

-/I

Peleaapsis locketi

1/1

1/1

63/37

5/-

Tisa vagans

1/1

10/4

0/1

Traxachrus scabriculus

2/2

1/-

13/4

-/I

25/16

7/2

Tapinaayba praecax

1/-

V-

5/1

Traxaahrus cirrifrans

2/-

1/-

Diplaaephalus piainus

2/-

Typhaarestus digitatus

2/-

2/-

-/I

11/-

146/29

Erigane dentipalpis

2/-

2/1

10/2

14/5

Erigane atra

2/-

V-

7/3

20/7

16/1

LINYPHIIDAE - LIlWPHIIfMAE

Meianeta rurestris

-/I

-/I

Miaraneta viaria

4/-

Centramerus syluaticus

9/2

7/2

12/2

4/-

23/2

Centramerus prudens

1/-

3/2

V-

V-

~/2

Centramerita biaalar

1G/-

2/-

19/4

6/-

4/3

Centramerita cancinna

10/3

13/-

57/45

47/4

1/1

65/43

Bathyphantes graeilis

31/10

24/5

30/5

33/2

15/5

27/5

Diplastyla canaalar

V-

SOS

1

2

3

4

5

6

Stemonyphantes lineatus

7/3

11/B

B/9

9/5

5/ -

Lepthyphantes tenuis

7/1

1/2

8/-

11/2

7/-

3/-

Lepthyphantes ericaeus

2/2

Lepthyphantes pallidus

3/-

TOTAAL

BQ/35

122/35

342/115

2B3/93

16B/45

433/136

c

ta

ca

x

QJ

Q

QJ

Cl

cn

QJ ,r— ) U- •<—>

cn

QJ

’<—)

p

QJ

C

c

ca

E

CL

o

o

a

\

\

o

a aj o

D

UD

\

\ m \

O

LTï

cn \ o

\

\

\ cm \

UD

C\J

cn m ro

-T

m

C\J

\

LTl

o

n

n

n

0 0 0-4-

m

\

\

\

WW

ru

r-

v—

LD

^ CD V- V-

\

\

\

\

\

\

WW

m

U

o

n

r°i

o m o o

a

en

s- \ CM

\

o

o

\ CO \ CM

UD

-4t

\

\

en c\j en \

UD

PO

CM W O

\

\

\

\ m rn \

a

UD

V-

[> CM s-

LO

UD

LTl

a

v-

\

a

\

\

r°\

-J-

\

CNJ

D UD o en

Pl

C\J

ai

\

\ r- w

UD

\

r~

CM \ CM O

\

wow

en

C\J

co

V— V- V-

-J-

C\J

jj-

C\J

a

CM

\

\ \

\

cm

o a

LTl

m m \

CO

\

w en

s

CD CM \

v~

'T- UD v-

en

m

\

O

C\J \

n

v~

V—

n

\ MD CM

V-

\

O O \

\

o

UJ

j- \ en

CM

\ MD \

a

V-

u

[" CD CO

V-

cn

p

ca

en

p>

•p

c

F

p

QJ

•rH

ZJ

cn cn

TD

1 1

p

cn

QJ -H

•rH

1 1

F

ca

cz

P P

P

ca

_l

1 1

m

en ca

TD

LD

ZJ

TD

cn ca -h h

ca

_v

L

u

•rH

•H 1 1 D

=]

u

ZJ

m

P

p en -h en

cr

ca

P

E

P

■H D QC

« 1

•H

p jz ca

cn

TD

P

XI

cn

ca □_ -h

X E F

p

F

F

m

X

ca p zj p

_J

F

1ZL

cn -h

(Z

c

L_

L

u

U

en oi ca

QJ

ZJ

ZJ

p

1 1

■HCC

_I

•rH

« 1

JJ

JJ

cn

■HH H m

cr

P

ca

ca

ui ' 1 ca 1 1 ca

cr

ca

e

•rH

•rH

F

•rH

■h p ca p

p

p

QJ

QJ

QJ

rH

□. ca x p

a

cn

X

_J

o

DCL □. C

p

SlO

Tabel 4. Carabidae (mannet jes/uijfjes) - "De Kijkuit" (De Haan).

Station

1

2

3

4

5

6

Agonum muelleri

V-

Amara aenea

2/1

2/4

11/7

5/3

5/5

56/53

Amara anthobia

1/1

1/-

23/14

Amara apricaria

V-

Amara bifrons

1/-

5/1

19/19

Amara curta

-/I

2/1

4/1

2/-

V-

Amara familiaris

1/-

14/13

2/-

22/19

3/-

Amara lucida

V-

4/3

Amara spreta

5/10

3/11

3/4

-/2

Amara tibialis

3/2

1/2

2/1

Badister bipustulatus

2/1

4/2

1/2

Badister lacertosus

1/-

V-

19/10

Bembidion obtusum

-/I

Bradycellus scikii

-/I

Bradycellus harpalinus

2/2

1/-

1/1

-/I

3/-

Broscus cephalotes

-/I

Calathus erratus

7/30

95/86

4/2

48/42

13/20

Calathus fuscipes

1/-

2/3

24/16

Calathus melanocephalus

2/-

32/22

3/2

4/6

22/37

Calathus mollis

119/79

190/146

89/107

146/86

5/5

Demetrias atricapillus

-/I

Demetrias monostigma

V-

1/-

Dromius linearis

2/-

3/1

-/I

-/2

1/2

Dromius melanocephalus

-/2

2/2

1/-

-/I

1/1

Dromius notatus

25/20

11/13

-/3

-/I

Dyschirius angustatus

-/I

Harpalus aeneus

23/10

Harpalus anxius

-/2

71/67

Harpalus rufibarbis

3/2

2/4

3/4

Harpalus rufipes

-/2

Harpalus servus

-/I

3/1

2/-

5/6

1/2

3/8

Harpalus tardus

12/11

47/42

113/123

47/41

83/78

40/51

Leistus ferrugineus

8/6

8/11

31/16

9/4

23/14

-/2

Leistus fulvibarbis

-/I

2/3

Leistus rufamarginatus

V-

Licinus depressus

3/-

5/5

5/7

V-

Loricera pilicornis

-/I

-n

~/2

-/I

V-

Masoreus wetterhalli

1/1

Metabletus fov/eatus

V-

53/41

(\lebria brevicollis

6/4

-/I

IMotiophilus aquaticus

1/-

IMotiophilus biguttatus ,

1/3

V-

13/10

IMotiophilus palustris

-/2

IMotiophilus rufipes

-/I

IMotiophilus substriatus

1/2

en

1

2

3

4

5

6

Panagaeus bipustulatus

3/4

5/2

2/3

4/6

3/4

Pterostichus strenuus

6/7

39/36

2/-

Trechus obtusus

1/3

10/6

10/8

Trechus quadristriatus

9/11

-/I

1/1

TOTAAL

194/160

377/323

339/337

285/204

267/230

356/356

m

m

n

rH

cn

m

CO

in

cu

LO

v~

ca

cn

cn

cn

o

-t

-Jt

Ht

P

-p

LO

nr

C\J

\

-Jt

\

r~

D

v-

LO

\

cn

LO

1—

m

n

>

nt

LO

cn

m

V

CD

QJ

LO

a

LO

CO

« 1

m

\

U)

O

X

QJ

V—

u

m

cn

rH

LO

a

HT

v—

in

\

l>

\

m

m

a

nt

m

o

m

\

LO

o

QJ

m

LO

U)

>

-jt

Hf

m

r

*«“)

m

-P

Ht

n

•rH

rH

in

\

m

ca

LO

o

cn

in

-Jt

-jt

m

CM

LO

HZ

-p

m

C\J

LO

\

CM

Ht

,|— )

c

CO

s

l>

o

•iH

ta

LO

m

Ln

X

CO

r-

CM

QJ

w

in

-Jt

n

m

V

D

cn

cn

Lf)

C\J

v

QJ

Ht

a

LO

V“

O

\

vn

\

CO

1

•r-)

m

C\J

m

m

\

in

cn

4-

ca

a

cn

QJ

- *•— )

CM

m

LM

TO

3

LO

•rH

•rH

in

r-

JO

-P rH

v-

m

in

ro

(D CD C

m

cn

o

V

o

V

m

m

p

-P -P

m

m

o

N

LO

CM

co

en c -H

C\J

s

m

v

LJ

ca -p

Hf

cn

m

p ca ca

m

-jt

m

QJ

a. cn cn

Ht

QJ

LM

m

cn

C *■-) P

in

\

CM

CM

m

QJ -P QJ

C\J

CO

Ht

m

V—

m

in

m

Ht

Cl

-P QJ CL

C\J

V-

in

\

m

\

a

u

P d

CM

\

r-

v-

•H

c ^

CM

n

r-

1 1

co cn cn E at

v-

cn

m

EL

c

in

o

1 1 1 1

\

CO CO -H

r-

n

-P -P . 1

m

ai

QJ

C C -H

a

in

cn

nt

in

v-

a

CO

ca co cl

C\J

v-

nt

m

\

\

m

QJ

co ca a

s.

CM

-Jt

o

1-

CO

a

cn

m

/"-s

CO

r-

p

a: m

a:

>

in

o

mr~3

1

cn

Q)

cn

m

1

m

n)

m

m

co

V '

JU

QJ

c

TO

QJ

c

to

(0

CO

•rH

« 1

ca

u

•rH

1 1

QJ

•rH

JO

CO

QJ

•H

JO

CO

c

1 1

m

CO

c

1

m

CO

CO

•rH

p

-p

ca

•rH

p

-p

a:

p

CL

co

a

CD P

CL

ca

W

a;

a

LJ

I-

w a:

U

LJ

1—

212

Literatuur :

DERENNE, E. , 1957. Catalogue des Coléoptères de Belgique. Faso. II. I. Caraboidea Carabidae. Société Royale d'Entomologie de Belgique, 116 p.

DESENDER, K. , J.-P. MAELFAIT , L. V/ANHERCKE & R. DEURINCK, 19BD. Inves- tigations on Coleoptera communities in different habitats. I. The carabid fauna of the dune nature reserve "De Westhoek" (De Panne, Belgium). Biol. Jb. Dodonaea 48 : 102-110.

HUBLÉ, 0., 1975. Arachnofauna van strooisel onder duinstruweel van de Belgische Westkust (soortenlijst). Biol. Jb. Dodonaea 43 : 146-150.

HUBLÉ, J. , 1976. Bodemspinnen van duinmoeras en helmduinen in het staatsnatuurreservaat "De Westhoek" (soortenlijst). Biol. Jb. Dodo- naea 44 : 226-230.

LINDR0TH, C.H. , 1974. Handbooks for the Identification of British In- sects. \J ol. IV/. Part 2. Coleoptera, Carabidae. Roy. Ent. Soc. London, 148 p.

MARTENS, J. , 1978. Spinnentiere , Arachnida. Weberknechte , Opiliones. Gustav Fischer V/erlag, Jena, 464 p.

SPOEK, G.L. , 1975. Spinachtigen - Arachnida. III. De Hooiwagens (Opi- lionida) van Nederland. Wetenschappelijke Mededeling K.N.N.V/. nr. 50, 32 p.

TURIN, H. , J. HAECK & R. HENGEV/ELD , 1977. Atlas of the carabid beetles of the Netherlands. Hon. Acad. Wetensch.. Verhandelingen Afdeling Natuurkunde, tweede reeks, deel 68, 288 p.

VANDEVEN, J., 1977. Didactische uitwerking van een uitstap naar het duinreservaat "De Kijkuit" te De Haan. Onuitgegeven jaartaak Rijks- normaalschool Laken, 44 p.

Samenvatting : Dit artikel behandelt de spinnen, hooiwagens en loopke- vers die werden vastgesteld in het duinreservaat "De Kijkuit" te De Haan. De bemonstering gebeurde gedurende 1978/1979 door middel van bodemvallen. In totaal werden 69 soorten spinnen, 49 soorten loopkevers en 9 soorten hooiwagens gevangen. Per groep volgt een bespreking van de belangrijkste soorten alsook van de faunistisch interessante waarnemingen. Globaal werden in de depressies het meest soorten en individuen van spinnen en loopkevers vastgesteld. Dit vindt wellicht zijn oorzaak in de meer gestruktureerde kruidlaag en de iets hogere vochtigheid van de bodem. Hooiwagens werden vooral in het duin- bos vastgesteld, de meeste echter in lage aantallen.

Summary : The Carabid, Arachnid and Opilionid fauna of the dune nature reserve "De Kijkuit" (De Haan, Belgium).

In this paper the spider, harvestmen and carabid beetles of the dune nature reserve "De Kijkuit" (De Haan, Western Flanders, Belgium) are

213

treated. Sampling mas performed by means of pitfall traps during 1970/ 1979. On the whole 69 spider species, 49 carabid species and 9 harvestmen species were found. The most abundant species or those with special faunistic interest are treated for each group. On the whole most individuals and species of spiders and carabid beetles were caught in the dune depressions. This is probably linked with the more structurated vegetation and a higher humidity of the soil. The highest number of harvestmen species was found in the dune wood, although most of those were represented by a low number of individuals.

Résumé : Les carabigues, arachnides et opilionides des dunes de la ré- serve naturelle "De Kijkuit" (De Haan, Belgique)

Cet article traite des captures d'arachnides, opilionides et carabi- ques faites dans la réserve des dunes "De Kijkuit" à De Haan en Flan- dre occidentale. Les captures se poursuivirent au cours des années 1978/1979 au moyens de pièges placées à ras du sol (pitfall traps). On a capturé au total 69 espèces d'araignées, 49 espèces de carabiques et 9 espèces d' opilionides. Par groupe, suit un commentaire sur les espèces les plus impartantes et les observations faunistiques intéres- santes. En général c'est dans les dépressions des dunes que la plu- part des espèces et individus d'araignées et carabiques fûrent obser- vés; ce fait est probablement lié à la meilleure structure de la cou- che végétative et à l'humidité plus grande du sol. Les opilionides fûrent surtout observés dans la partie boisée des dunes, la plupart cependant en nombre restreint.

Adres van de auteurs : Laboratorium voor Oecologie der Dieren

Zoügeografie en Natuurbehoud K.L. Ledeganckstraat 35 B-9000 GENT

814

Phegea 10 (4) : 215-216 Cl oktober 1982)

NOTA'S OMTRENT HET GENUS GONEPTERYX IN

GRIEKENLAND, IN APRIL 1985

(Lepidoptera, Pieridae)

(Dirk VAN DER POORTEN)

Tijdens een veertiendaagse excursie naar Griekenland in april van dit jaar, verbleven Alex RIEMIS en ik gedurende vijf dagen in de omgeving van de Parnassus. Buiten het aantal gekende voorjaarssoorten uit deze omgeving, waren het vooral de drie Gonepteryx-soorten het noteren waard : rhamni Linnaeus, farinosa Zeiler en cleopatra Linnaeus.

Terwijl uit de bestaande literatuur (o.a. HIGGINS & RILEY) bekend is dat G. rhamni en G. farinosa slechts zelden sympatrisch zijn, was dit hier dan toch het geval. Het wollige uiterlijk van de bovenvleugel bij het mannetje en de langere tanden op de aders 1B, 2 en 3 op de achtervleugels bij het wijfje van G. farinosa zijn uitstekende deter- minatiekenmerken zodat dit geen problemen opleverde. Uel valt op te merken dat de exemplaren van G. rhamni nog groter zijn dan de zuidwest- europese exemplaren (ssp. transiens Verity) en behoren tot ssp. meri- dionalis RHber met een gemiddelde voorvleugellengte van 33 mm. Gone- pteryx rhamni meridionalis kan waarschijnlijk best als een klimaats- vorm opgevat worden (BROUN, 1977).

Niettegenstaande het feit dat van de drie Gonepteryx-soorten nog vele exemplaren in goede staat verkeerden, was het hun toch duidelijk aan te zien dat het hier alle overwinterde exemplaren betrof. Niets onge- woons voor G. rhamni en G. cleopatra, van G. farinosa schijnt dit ech- ter nog helemaal onbekend te zijn. Het enige wat men in de literatuur opgeeft over de vliegtijd van G. farinosa is mei, juni tot begin juli in één generatie. Van deze ene generatie heb ik in mei 1977 talrijke exemplaren kunnen observeren. Ook tijdens mijn verschillende reizen door Griekenland in juli trof ik niet zelden afgevlogen exemplaren aan, dan wel meestal op grotere hoogte (zelfs tot boven de boomgrens). Dit waren vrijwel zeker de laatst overgebleven exemplaren van deze enige gekende generatie.

Onze waarneming van een groot aantal overwinterde exemplaren, waaron- der we verschillende paartjes baltsend konden observeren, wijst op het bestaan van een na jaarsgeneratie. Een tweede generatie dus die na de

overwintering tot paring en het afzetten van de eieren komt en aldus de exemplaren van de eerste mei-juni-generatie oplevert. Mogelijk is deze tweede generatie in minder gunstige jaren slechts partieel. Het vroege seizoen van 1981, versta gunstig seizoen voor alle soorten die een tweede of partiele tweede generatie hebben, is hier misschien niet vreemd aan.

Verder werd opgemerkt dat de wijfjes van G, cleopatra, die op het Griekse vasteland tot de nominale ondersoort behoren, dimorf zijn. De

S15

helft van de verzamelde wijfjes (6 exemplaren) is geelkleurig, bijna zo geel als het mannetje van G. rhamni. Van het eiland Rhodos is G. cleopatra ssp. f iori Turati 8. Fiori bekend, met meer afgeronde vleu- gelomtrekken. Het belangrijkste kenmerk van deze ondersoort is pre- cies het konstante voorkomen van geelkleurige wijfjes. Uaarschi jnlijk vormen de zuidgriekse exemplaren (in Makedonië en Tracië ontbreekt deze soort) de overgangsvormen naar G.c, fiori.

Literatuur :

BRETHERTON, R.F. , 1966. A distribution List of Butterflies (Rhopalo- cera) of Western and Southern Europe. Trans. Soc. Brit. Ent. 17 (1) : 1-94.

BROWN, J. , 1977. Subspeciation in the Butterflies (Lepidoptera) of the Peloponesos with notes on adjacent Parts of Greece. Entomolo- gist's Gaz. 20 : 141-174.

COUTSIS, J.G. , 1973. List of Grecian Butterflies, additional Records, 1972. Ent. Rec. 0. Var. 05 : 165-160.

HIGGINS, L.G. & RILEY, N.D. , 1900. A field Guide to the Butterflies of Britain and Europe. Fourth edition, revised and reset. Collins, London.

KODRNA, 0., 1975. A revision of the genus Goneptcryx Leach (Lep. , Pieridae). Entomologist's Gaz. 26 : 3-37.

TORATI, E. & FIORI, A., 1929, Lepidotteri di Rodi. Mpmorie Soc. ent. ital. 9 : 201-214.

Summary : The author caught three Gonepteryx species at Mt. ParnassDS (Greece) in April 1902 : rhamni L. , farinosa Zeller and cle- opatra L. , thus the rare sympatric occurence of rhamni and farinosa could be observed. The current entomological literature states that G. farinosa flies in one generation from May untill the beginning of July. However, the occurence of many worn specimens in April suggests that these animals belonged to a second generation in the autumn, had overwintered and were pairing to produce the spring generation. This second generation is possibly a partial one which occurs only in fa- vourable years.

Résumé : L'auteur prit trois espèces de Gonepteryx sur le Mt. Parnasse (Grèce) en avril 1902 : rhamni L. , farinosa Zeller et cleopa- tra L. De ce part l'évolution sympatrique de rhamni et farinosa put être observée. La litérature entomologique qui fut consultée, signale que G. farinosa vole en une génération de mai jusqu'au début juillet. La présence de nombreux exemplaires défraîchis en avril fait cependant supposer que ces bêtes proviennent d'une seconde génération qui s'est accouplée après le repos hivernal, pour donner la génération printa- nière. Il est probable que la seconde génération n'est que partielle et ne se présente qu'au cours des années favorables.

D. VAN DER POORTEN : Lanteernhof straat 26, B-2200 B0RGERH00T.

aie

Phegea IQ (4) : 217-218 (1 oktober 1982) ^ NAT l

MERKWAARDIG RUPSENGEDRAG

(Guido DE PRINS)

Toen ik in juli 1982 van Theo en Geert GARREVBET een zevental rupsen van Arctornis 1-niqrum MGller (Lymantriidae) en een tiental eitjes van Lasiocampa quercus L. (Lasiocampidae) , waarvan er 9 vlug uitkwamen en het tiende nooit, in verzorgingsopdracht kreeg omdat zij op reis ver- trokken, viel het mij na een paar dagen op welk verschillend gedrags- patroon deze twee soorten vertoonden in vergelijking met elkaar en met Dicallomera fascelina L. (Lymantriidae), waar ik een kweek van opgezet had. De rupsjes zijn hoogstens een drietal weken oud en hebben zich ongeveer eenmaal verveld (met uitzondering van L. quercus : nog geen

enkele maal). Bij het verversen van het voedsel in de petri-schalen, waarin de drie soorten gehouden worden zolang ze klein zijn, viel mij het volgende op :

1. Arctornis 1-niqrum MUller : de rupsjes zitten meestal languit ge-

strekt, stil op de lindebladeren of on- dersteboven op het deksel. Bij beademing, wind of een lichte storing, bijvoorbeeld het voedselblad verversen, gaan ze ofwel in dreighouding staan, d.w.z. het borststuk opgericht in een scherpe hoek, het hoofd gekromd naar onder (zo blijven ze dan onbeweeglijk zitten), ofwel blijven ze plots muisstil zitten. Bij rechtstreekse aanraking, om ze op een vers blad te zetten, kruipen ze met het geduw zijwaarts mee tot ze aan de rand van het blad of de petrischaal gekomen zijn en kruipen dan naar de onderkant, ofwel -en daar had Theo mij voor gewaarschuwd - springen ze weg, soms tot 1G cm ver, met een zijwaartse sprong en soms scheiden ze daarbij een groenachtig vocht af. Gok spinnen zij bij zo'n sprong een fijn draadje waardoor ze later terug bij de voedselplant kunnen geraken. Gok de manier van eten verschilt met de andere soor- ten : aan de bovenkant van het blad worden kleine gaten gebeten en als de rand daarvan verdroogd raakt, gaan ze elders een nieuw gaatje eten.

2. Lasiocampa quercus L. : bij lichte storing verstoppen de * rupsjes

zich onder de bladrand, of ze blijven onbe- weeglijk zitten. Bij grotere storing kronkelen ze zo wild en snel achteruit als alen, waarbij ze een klein, fijn draadje spinnen, ook om nadien terug bij hun voedselplant te kunnen komen. Ze eten uitslui- tend aan de rand van het blad en eten er grote happen in.

3. Dicallomera fascelina L. : de rupsjes zitten gezellig bij mekaar op

boven- en onderkant van eikebladeren. Bij lichte storing krommen ze zich alle tegelijk Dp tot halve cirkel-

ST7

:jes. Bij verdere storing laten ze zich gewoon vallen, meestal een zijden draadje spinnend teneinde terug bij de voedselplant te geraken. Ie eerste dagen eten ze kleine openingen tussen de nerven van het blad maar niet erdoor, enkel de bovenkant van het blad wordt afgegeten en enkel tussen alle nerven en nerfjes. Daarna komt de onderkant aan de beurt. IMa 10 à 12 dagen konden ze door het blad geraken maar alle nerven bleven nog steeds staan.

G. DE PRINS : Markiezenhof 32, 2060 Merkoem.

BOEKBESPREKING

PATTER, W. : Insektenwanderungen , Neues zum Uanderverhalten der Insek- ten, Uber die Uoraussetzungen des westpalaearktischen Migrationssys- tems. 15 x 21 cm, 94 p. , 20 afbeeldingen, 8 tabellen. Kilda-Verlag , D-4402 Greven 1, 1981, geplakt.

De auteur bestudeerde gedurende ongeveer 12 jaar het migratiegedrag van vogels en insekten op de Schw3bische Alb. Samen met talrijke medewer- kers werd gedurende 32.000 uren waarneming een hele reeks basisgegevens bijeengebracht, die aangevuld wordt met enkele reizen van de auteur naar de Sahara. Werd de Sahara vroeger beschouwd als een onoverkoomba- re hindernis voor de meeste trekkende insekten, is de auteur een heel andere mening toegedaan. Hij beweert dat heel wat soorten de Sahara overvliegen en dat dit gebied als een echt "migratiecentrum voor Euro- pese trekvlinders" kan beschouwd worden.

Na een hoofdstuk gewijd te hebben aan de meteorologische faktoren die liet trekken beïnvloeden, tracht de auteur een nieuwe indeling van mi- grerende insekten op te stellen. Hij doet dit nogal op een revolutio- naire manier en er zal wel heel wat kritiek komen, vooral dan vanwege zijn Duitse kollega's die reeds veel publiceerden over trekvlinders in het Duitse tijdschrift Atalanta. Een ander hoofdstuk is gewijd aan de techniek van het trekken in verband met de topologische eigenschappen van het terrein en de wisselende meteorologische omstandigheden. Ten- slotte vergelijkt de auteur het trekken van vogels en insekten. Een literatuurlijst, waarin men de nochtans belangrijke publikaties van B.

з. LEMPHE vergeefs zoekt, sluit het boekje af.

Jie zich degelijk wil informeren over het verschijnsel van trekkende insekten, moet dit boekje zeker lezen, al wijkt het in bepaalde op- zichten nogal sterk af van wat men gewoonlijk tegenkomt in dergelijke publikaties. Het is verzorgd uitgegeven.

и. .0. De Prins

SIS

Phegea ID (4) : 219-225 (1 oktober 1982)

ENTOMOLOGIE PER VLIEGTUIG

(Willy DE PRIMS)

Het geeft je een heerlijk gevoel als je in het putje van de winter een stralende zon op je armen voelt schijnen. En daar komt nog een zweem- pje leedvermaak bij als je je realiseert dat je landgenoten op dat- zelfde moment met verkleumde handen het ijs van hun voorruit trachten te krabben, terwijl jij met je gehuurde wagen, de raampjes helemaal open, op kerst- of nieuwjaarsdag door de laurierwouden van Tenerife rijdt. Waar entomologie al niet goed voor is! Inderdaad, de winter hoeft echt geen "entomologie-dode" tijd te zijn waarin werkloze ento- mologen nagelbijtend warmere seizoenen zitten af te wachten. Het is best mogelijk om ook in december of januari aan veldentomologie te doen, zoals dat zo mooi heet. Uiteraard moet je dan wel heel wat ki- lometertjes naar het zuiden afzakken. In de landen van Moord-Afrika (Marokko, Algerië, Tunesië) begint het al, maar op de Kanarische ei- landen is het net of het zomer is. Zulke lange afstanden wreet je vanzelfsprekend niet met je wagen; een overzet met de boot van Cadiz naar Tenerife duurt al gauw enkele dagen en Cadiz ligt nu ook niet be- paald bij de deur. Meen, je vliegt er gewoon naartoe. Maar daar pre- cies duiken een paar specifieke problemen op. Daar waar in de bagage- ruimte van je auto altijd nog wel een plaatsje over is voor een plooi- stoeltje, een trui, een extra vlindernet of een tweede verdoof pût, is een valies veel sneller vol dan je eigenlijk verwacht had. En dan moet je gaan selekteren : dit kan niet mee en dat blijft dan maar thuis, en in vele gevallen schiet er zo weinig over om nog aan entomo- logie te doen ("to entomologise" zeggen de Engelsen) dat je bijna be- sluit om je duurbetaalde vliegtuigticket maar weer te gaan inleveren. Zo verging het ook mezelf toen ik er de eerste keer aan begon. Maar na enkele vliegreizen ben ik erin geslaagd om alles zo te doseren dat alle materiaal, plus kleding e.d. in één valies kan en ik verder slechts een handige schoudertas als handbagage heb te dragen. Het kan misschien nuttig zijn voor andere mensen om eens te vertellen wat er zoal in die valies zat.

Uiteraard hangt veel van wat je meeneemt af van het doel dat je na- streeft. Ga je gewoon om dagvlinders te verzamelen, dan volstaan een vlindernet, een verdoof pot, een flesje ether en enkele papillotten in een doosje. Maar dat is eigenlijk niet "to entomologise". Ikzelf vang ook wel dagvlinders, maar daarnaast ook Heterocera en vooral dan Microlepidoptera. Deze kleine diertjes kunnen slechts moeilijk later opgeweekt worden en dus zet ik ze ter plaatse op. Vele van deze Mi- crolepidoptera worden bovendien ter plaatse, en later thuis, gekweekt. Om daarbij de planten te kunnen bestuderen is het aanleggen van een herbarium nodig en om de vroege stadia na te kunnen kijken, moeten er

210

ook rupsen en pophuiden bijgehouden worden in alkohol. Ten slotte vliegen vele soorten ' s avonds en 's nachts en dus is een lichtinstal- latie heel praktisch.

Laten we nu eens een voor een deze verschillende benodigdheden wat na- der bespreken. Als vlindernet gebruik ik een klein model schepnet zo- als dat bij de visvangst wordt gebruikt. Het oorspronkelijke net wordt vervangen door een fijnmazig kardisette-net. De beide armen van het schepnet kunnen door een eenvoudig mechanisme tegen de steel ge- klapt worden en die steel is kort genoeg zodat hij in de valies past. Meestal gaat ook een reserve kardisette mee, want precies als je 3000 km van huis bent, wil dat net nogal eens scheuren. In principe is elk net goed, zolang de steel maar kort genoeg is. Het is helemaal geen lolletje om met een stok van pak-weg een meter de verwonderde blikken van douanebeamten en honderden passagiers te trotseren en bovendien is zo'n stok erg onhandig want je stoot er overal mee tegenaan en je hebt voortdurend last met iedereen. Sommige mensen bonden de steel van hun net met riemen vast aan de buitenkant van hun valies. Zij kwamen meestal aan zonder riemen en bijgevolg zonder netsteel. Er wordt nu eenmaal zeer brutaal omge sprangen met de bagage in vliegtuigen. Stok- ken die uitsteken zijn voor de stouwers zeer hinderlijk en riemen zijn zo gemakkelijk los te maken...!

Als verdoofpot voor Macrolepidoptera gebruik ik een glazen pot waarin oploskoffie van het merk Moccona heeft gezeten. Deze potten hebben een hol glazen deksel dat langs de onderkant is afgesloten door een plastieken plaatje. In het plaatje worden enkele verdampingsgaat jes geprikt en in het holle deksel komt een prop watten waarop naar belie- ven een of andere verdovingsstof kan gedruppeld worden. Het is raad- zaam een laagje vloeipapier in de pot te leggen en ook de wanden van vloeipapier te voorzien zodat eventueel kondensatiewater geen schade kan veroorzaken aan de vlinders. Voor de nachtvaagst neem ik ook nog twee kleinere glazen potten mee met schroefdop waarin een laagje dik vloeipapier of kurk is geplakt. Dp dit laagje komt weer de verdovings- stof. Verder beschik ik over een hele reeks kleinere potjes, meestal van plastiek maar ook wel van glas, om Microlepidoptera te verzamelen. In elk potje komt één dier dat zodoende in leven kan blijven zonder zich te beschadigen. Deze Microlepidoptera worden 's avonds nog opge- zet of als de nachtvangst wat lang uitliep, worden ze in de koelkast gestopt zodat ze onbeweeglijk de nacht doorbrengen. Ze worden dan wel op een geschikt moment tijdens de volgende dag geprepareerd.

Voor het opspannen van de vlindertjes zijn spanplankjes nodig die geen overbodige ruimte innemen. Ik maak ze zelf (naar het voorbeeld van mijn vriend Francis COENEIM) uit drie stukjes balsahout. Dp een onder- laag van 3 x 25 cm en 8 mm dik worden twee schuine latjes geplakt zo- dat in het midden een gleufje overblijft waarin later de achterlijven van de vlinders passen. Bovenop deze latjes wordt een reepje glad, wit papier geplakt omdat de vezels van het balsahout meestal nog te grof zijn voor de fijne vleugels van vele Microlepidoptera. De schui- ne latjes zijn 12 mm korter dan de onderlat waardoor die voor- en ach- teraan een vrije ruimte heeft van 6 mm. Dit is nodig om de spanplan- ken in een doos te klemmen zodat ze tijdens het reizen niet van hun

220

Figuur 1 : Vangpotten vaar diverse doeleinden : links : pot van moccona-kof f ie met hol glazen deksel; midden : glazen pot met schroefdeksel;

rechts : kleine potjes voor het verzamelen van Microlepidoptera.

Figuur 2 : spanplankje uit balsahout voor het opzetten van Microlepi- doptera. Voor- en achteraan is een strookje vrijgehouden voor het vastklemmen van de plankjes in een doos. Het oppervlak is beplakt met uit papier.

Figuur 3 : opbergdoos voor 10 spanplankjes, een lat voor- en achteraan in de doos voorkomt het verschuiven van de plankjes (voorste lat en deksel zijn niet getekend).

SS1

plaats kunnen komen. De doos wordt gemaakt van 4 mm triplex. Een doos is voldoende groot om 10 spanplanken te bevatten en gewoonlijk neem ik twee dergelijke dozen mee. Hierdoor is het mogelijk tot 300 exemplaren ter plaatse te prepareren.

Ander prepareermateriaal bestaat uit een pincet met zeer fijne punten, minutienaalden (0,15 en 0,20 mm dik), kopspelden, enkele insektenspel- den (nr. 000, gebruikt als prepareernaalden) en reepjes doorschijnend plastiek (spanstroken). Deze plastieken reepjes mogen niet elastisch, noch magnetisch zijn. Vele plastieksoorten zijn onbruikbaar, dikwijls ook omdat ze te dik zijn. Het liefst gebruik ik plastiek van keuken- rollen van het merk Hetzel Zellglas International.

Het is ook altijd zeer interessant als je rupsen kan kweken. Hiervoor gebruik ik twee soorten dozen. De grote soorten (o.a. Sphingidae, Arctiidae, IMoctuidae) kamen in zogenaamde aasdozen zoals die voor de visvangst worden gebruikt. Ze bestaan in verschillende maten en mo- dellen. De kleine soorten (Geometridae en de meeste bladeren met rup- sen van bladmineerders) worden bewaard in kleine plastieken doosjes, afkomstig van schri jfmachinelinten. In deze doorschijnende doosjes ziet men de uitgekomen vlindertjes zeer gemakkelijk zitten. Voor het verzamelen van de mijnen zelf gebruik ik een reeks doorschijnende, plastieken zakken (ongeveer 20 x 3G cm). Als een groot aantal mijnen verzameld werd, kunnen de bladeren gewoon in de zak blijven en de rup- sen zo uitgekweekt worden.

□m ook de rupsen te kunnen bestuderen, neem ik een reeks zeer kleine potjes mee (ongeveer 1 cm é en 4 cm hoog), gevuld met alkohol 7G°. Deze breekbare spullen worden vervoerd tussen twee laagjes watten in een metalen sigarendoos. De bladeren met de lege mijnen moeten ge- droogd worden om later in het mijnenherbarium opgenomen te worden. Daarvoor gebruik ik een hele reeks vellen stevig vloeipapier met bo- ven- en onderaan een plaat zeer stevig karton of triplex. Het geheel (ongeveer 20 x 30 x 5 cm) wordt bij elkaar gehouden door enkele elas- tiekjes. Dm tijdens het drogen vervorming (krullen, rimpelen e.d.) van de bladeren tegen te gaan, moeten die onder een grote druk ge- plaatst worden. Hiertoe gebruik ik een stevig rotsblokje van enkele kg. Zulke "keitjes" vind je vrijwel overal en het enige probleem is ermee op je appartement of hotelkamer te geraken zonder dat het vol- tallig personeel achter je aanzit. Alleen kan je de steen niet meene- men in het vliegtuig, maar de druk in je valies is echt wel van die aard dat hij de steen best kan vervangen.

Indien je ook in nachtvlinders geïnteresseerd bent, is het onontbeer- lijk om een lichtinstallatie mee te nemen. Je zou natuurlijk kunnen volstaan met een lamp, een laken en enkele meter elektrische leiding, om dan her en der bij de mensen stroom te gaan vragen, maar de erva- ring heeft geleerd dat daar in de meeste gevallen niets van in huis komt. Als ze je uitleg dan al begrijpen, willen ze niet meewerken, en als ze "ja" zeggen, dan zijn ze zo overbehulpzaam dat er van vlinders vangen toch helemaal geen sprake is. Meestal trommelen ze hun hele familie bij elkaar en blijkbaar zijn de verwantschappen er erg nauw want als je niet oplet zit al gauw het hele dorp om je lamp. Ten slotte zijn de meest interessante biotopen precies daar gelegen waar

222

geen mensen wonen en stopkontakten groeien nu eenmaal niet in de vrije natuur. Dus heb je ook een stroomgenerator nodig. De erg zware, of onhandige modellen zijn voor vliegreizen onbruikbaar, maar met een ma- chine zoals de Honda 300 gaat het nog net. Je beleeft er wel enkele spannende ogenblikken mee als ze dat toestel onder de detektorstralen doorschuiven of als de airhostess beweert dat je alle handbagage in de kastjes boven je hoofd moet deponeren. Als je haar dan beleefd vraagt of ze dat zelf even wil doen, mag de Honda onmiddellijk onder de ze- tel. Je hebt er dus nogal enig gesleur mee, maar het loont echt de moeite. De benzinetank moet wel volledig leeg zijn en het is best dat reeds enkele dagen vooraf te doen en dan de benzinedop van het toestel te laten zodat alle benzinedampen kunnen ontsnappen. De lamp wordt zeer zorgvuldig ingepakt in een stevige kartonnen huls of in een meta- len pot voor koffie en zelfs dan is het aan te raden ze bij de handba- gage te houden. Het beste is dat je een reservelamp meeneemt. De lamphouder wordt op een klein blokje hout gevezen dat tijdens de nachtvangst gewoon op het laken wordt gezet. Vergeet ook het speciale verbindingskabelt je voor de Honda niet!

Ten slotte neem ik gewoonlijk nog wat entomologische literatuur over het bezochte gebied mee, een flora, een notaboekje om allerlei waarne- mingen te noteren en een reeks zelfklevende etiketjes om op de ver- schillende kweekdozen te plakken.

Samengevat wordt het dus :

-generator (stekker)

-lamp (reservelamp)

-lamphouder met draad -laken

-vlindernet met korte steel -verdoofpot(ten)

-plastieken potjes met ether en/of ethylacetaat -potjes voor het verzamelen van Microlepidoptera -grote kweekdozen

-kleine kweekdozen voor bladmineerders -plastieken zakken -tubes met alkohol 70°

-spanplanken in doos

-pincet(ten) , prepareernaalden , schaartje, kopspelden, minutienaalden (0,15 en 0,20 mm), reepjes plastiek -herbariumbladen -zelfklevende etiketten -entomologische en botanische literatuur -schrijfgerei

Voor kollega's entomologen neem ik gewoonlijk ook enkele kleine, gla- zen potjes mee, gevuld met alkohol 70°. Hierin kunnen kevers, wantsen enz. bewaard worden. Die insekten blijven in de alkohol onbeperkt houdbaar en ze kunnen steeds onmiddellijk geprepareerd worden omdat ze in de vloeistof niet opstijven. Om ze op te prikken worden ze gewoon vanuit de alkohol op een stukje vloeipapier gelegd zodat de meeste vloeistof wordt weggezogen. Nadien komt het insekt aan de speld en het verhardt dan zeer vlug, afhankelijk van de grootte van het dier.

223

®= UT

X

X

Figuur 4 : materiaal voor het verzamelen en kweken van rupsen : links : aasdoos uit plastiek met verluchtingsgaat jes; midden : plastieken doosje van klein formaat (ongeveer 5 cm zijde), voor het uitkweken van vlindermi jnen; rechts : glazen buisjes gevuld met alkohol 7D° voor het bewaren van rupsen.

Tijdens de heenreis wordt al dit entomologisch materiaal zodanig inge- pakt dat het een minimum aan plaats inneemt; b.v. kopspelden komen in een kweekdoosje voor Microlepidoptera , en dit komt met enkele andere dergelijke doosjes tussen wat zakdoeken in een grote kweekdoos. Het meeste materiaal komt in de valies terecht waar het tussen een minimum aan kleding zo veilig mogelijk wordt ingepakt. Alle breekbare spullen (lamp, verdoofpot e.d.) komen in de handbagage (een handige schouder- tas) terecht. Hierbij kunnen ook een fototoestel en een hoogtemeter komen.

Met de terugreis is het erger gesteld, want de kweekdozen moeten dan alle apart ingepakt worden. Ze zitten immers vol kweekmateriaal. De dozen met spanplanken worden best in de handbagage meegenomen want met de valiezen wordt nogal duchtig heen en weer gesmeten. Om al het bij- komende materiaal mee te kunnen nemen, zorg ik steeds voor een reserve handtas of een gewone zak uit stevig plastiek.

Wanneer je na de heenreis eenmaal op je bestemming bent aangekomen, is het eerste wat je moet doen een huurwagen trachten te vinden. Het is uitgesloten dat je goede resultaten zal hebben als je met het openbaar vervoer naar de verschillende biotopen wil reizen. Bovendien bezit je dan niet de mogelijkheid om op die plaatsen halt te houden die er in- teressant uitzien. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een buschauffeur erg geneigd zou zijn even te stoppen als je plots uitroept : "Kijk daar, een cleobule ! " In het verleden hebben wetenschapslui (weliswaar meestal botanici) nogal vaak gebruik gemaakt van taxi's om op de idea- le biotopen te geraken. Op een bepaald uur werden ze dan weer opge- pikt. Het vanzelfsprekende nadeel van deze handelswijze is natuurlijk dat je de hele tijd aan dezelfde biotoop gebonden bent. Trouwens, wie garandeert je dat de chauffeur 's avonds niet liever op een terrasje gaat zitten dan je met al je spullen van de een of de andere verlaten berg te komen halen, en al liggen de landen waarover ik het hier heb een heel eindje verder zuidwaarts, toch kan ik een verblijf in de vrije natuur gedurende de hele nacht helemaal niet aanbevelen. Als je bovendien elke dag met de bus of de taxi weg wil, komt een gehuurde wagen helemaal niet duurder uit, tenzij je natuurlijk in een luxe-slee wil rondtaeren.

8S4

Dikwijls is het mogelijk om bij het reisagentschap, waarbij de vlieg- reis geboekt werd, reeds op voorhand een wagen te huren. De kosten liggen dan wel beduidend hoger, dan wanneer je ter plaatse een wagen huurt via de vertegenwoordiger van het reisagentschap. Het wordt meestal nog goedkoper als je de wagen rechtstreeks in een verhuurbe- drijf huurt. Als er dan echter iets misloopt, moet je ook helemaal zelf voor alles zorgen, terwijl dat in de andere gevallen door de reisagent wordt gedaan. In sommige plaatsen komt het erop aan eerst te zijn, want dikwijls is er slechts een beperkt aantal auto's be- schikbaar voor een groot publiek, zodat de vraag het aanbod overtreft.

Een andere wijze om de prijs van een vliegreis te drukken is te reser- veren in een appartement in plaats van in een hotel en de formule "reis + logies" te nemen, dus zonder een enkele maaltijd. In alle appartementen zijn keukens voorzien waarin je naar believen in de pap kan roeren. Je bent dan niet gebonden aan vaste uren voor de maaltij- den en bovendien vermijd je lange wachttijden, want zuiderlingen nemen nu eenmaal voor alles, dus ook voor het opdienen van eten, ruim de tijd. En als je eigen keukengekleuter eens niet mocht meevallen, kan je nog altijd een van de plaatselijke restaurants opzoeken. En nu zou ik zeggen : inpakken... en wegwezen!

ÜJ.O. DE PRINS : D iksmuidelaan 176, 2600 Berchem.

4e EUROPEES KONGRES VOOR LEPIOOPTEROLOGIE EERSTE AANKONDIGING

Zoals verwacht, hebben de Hongaarse Minister van Kuituur en de Biologische Afdeling van de Hongaarse Akademie voor Wetenschappen de plannen goedgekeurd om het 4de Europees Hon- gres voor Lepidopterologie in de lente van 1984 te Boedapest te houden.

Dr. Ladislaus A. GOZMANY, Natuurhistorisch Museum, Baross utca 13, H-1088 Boedapest,

Hongarije, treedt op als voorzitter van het plaatselijk organiserend komitee en zal in nauwe samenwerking met de beheerraad van BEL (Societas Europaea Lepidopterologica) handelen. Be- langstellenden zullen geregeld nadere informatie ontvangen over de on- derwerpen die zullen behandeld worden en over alles wat het kongres van 1984 aangaat.

Dr. Miguel R. GOMEZ BUSTILLG (Kongres-sekre taris)

Torre de Madrid 5-12,

Madrid 13, Spanje

SS5

BOEKBESPREKINGEN

JAFCTSCHEK , H. : Okologische Feldmethoden (Hinuieise zur Analyse ven Landükosystemen). 21 x 29,5 cm, 175 p. , 92 afbeeldingen, 19 tabellen, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-700U Stuttgart 70, 19S2, ge- plakt, 60,- DM.

Iedereen heeft de .laatste jaren de mond vol van ekologie, ekosysteem enz. , maar meestal betekenen deze uoorden voor degene die ze uit- spreekt iets heel anders dan voor diegene die ze hoort. Het is dus dringend nodig om tot klaar gedefinieerde begrippen te komen en om standaardisatie te verkrijgen in meetmethoden en -resultaten, die tot zinvolle vergelijkingen kunnen leiden. I\)u is het zo dat er in de eko- logie heel wat geobserveerd, getoetst en gemeten moet worden. Daarom heeft de schrijver van dit boek een beroep gedaan op niet minder dan tien co-auteurs.

Als eerste morden methoden besproken om allerlei meteorologische fak- taren te meten (neerslag, windsnelheid e.d.). Vervolgens komen metho- den aan bod voor het karakteriseren van bodems, dan voor het berekenen van de biomassa van bakteriön, zwammen en algen in de bodem en de bio- massa van planten, methoden voor het beschrijven van planten- en dier- gemeenschappen, het schatten van de populatiedichtheid en de samen- stelling van de dierwereld in de verschillende biotopen enz. Tot slot wordt uitleg gegeven over het waarnemen en beschrijven van dierlijk gedrag, over dierf otograf ie , het kweken van ongewervelden enz.

Voor entomologen is vooral het hoofdstuk over de methoden voor het in- zamelen van verspreidingsgegevens en het schatten van de populatie- dichtheid van invertebraten belangrijk. Er worden verschillende soor- ten insektenvallen beschreven en afgebeeld, alsook allerlei verzamel- apparaten en telmethoden. Verder is ook het hoofdstuk over het be- schrijven van de plantengemeenschappen erg nuttig voor entomologen. Jammer genoeg is het deel over dierf otograf ie erg kort uitgevallen.

Het boek eindigt met een uitgebreide literatuurlijst en een alfabe- tisch zaakregister. Het is bedoeld voor een uitgebreide waaier mensen gaande van bioklimatologen, botanici en zoölogen tot geografen, stu- denten in de biologie en ekologen. Het kan aanbevolen worden aan alle entomologen die ofwel zelf aktief met veldmethoden werken, ofwel bij het lezen van artikels beter willen ingelicht zijn over de gebruikte werkwijzen.

PALM, E. : Atlas over viklernes udbredelse i Danmark (Tortricidae R Cochylidae), Dansk Faunistisk Bibliotek bind 2. 17,5 x 25,5 cm, 110 p. , 359 verspreidingskaarten, 5 figuren. Scandinavian Science Press Ltd., Hlampenborg, 1982, gebonden, 100,- DKr.

Het is ongeveer 25 jaar geleden dat er in Denemarken een overzicht ge- publiceerd werd over de verspreiding van de aldaar inheemse Tortrici- dae en Cachylidae. Sinds die tijd zijn heel wat nieuwe soorten ont-

SS6

dekt geuorden in het land, terwijl het verspreidingspatroon van heel wat andere soorten beter is bekend geraakt. De auteur wil met deze publikatie het huidige verspreidingsbeeld van de 359 soorten bespre- ken.

In het inleidend deel leest men hoe de auteur is te werk gegaan bij het samenstellen van dit boek, de gevolgde nomenklatuur en systema- tiek, de moeilijkheden die hij ondervond bij het interpreteren van de etiketten en het intekenen van de stippen op de kaartjes. Tevens wor- den hier de wijzigingen in de Deense bladrollerfauna tijdens de laat- ste 25 jaar besproken. Een korte literatuurlijst sluit dit deel af.

Van elke soort wordt een verspreidingskaart je af gedrukt, gebaseerd op het UTM-systeem. De tekst bij elke soort is zo kort mogelijk gehouden zodat het kaartje en de tekst op dezelfde pagina kunnen staan. Per pa- gina worden vier soorten behandeld. De tekst bevat een korte aandui- ding over de zeldzaamheidsgraad in Denemarken. Bij zeldzame soorten wordt de verspreiding in het land gedetailleerder besproken. Verder duidt de auteur de geprefereerde biotopen aan en de voedselplanten van de rups. Tot slot wordt de verspreiding in Europa in het kort aange- geven. Achteraan in het boek bevindt zich een alfabetische index.

Dit boek is dus duidelijk geen determineerwerk, maar een belangrijke bijdrage tot de kennis van de faunistiek van deze omvangrijke vlinder- groep (1/7 van de Deense Lepidoptera-fauna). Het is bijzonder smaak- vol uitgegeven en iedere microlepidopteroloog die geïnteresseerd is in de verspreiding van de Microlepidoptera zal het zeker willen bezitten.

lil.O. De Prins

HANSEN, R. & F. STAHL : Die Stauden und ihre Lebensbereiche in GSrten und GrUnanlagen. 23 x 17 cm, 571 p. , 9D kleurfoto's, 157 tekeningen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 G5 61, D-7000 Stuttgart 7G, 1981, ge- bonden met stofomslag, 78,- DM.

Nooit voorheen werden vaste planten in zulk een onoverzienbare gamma door kwekerijen aangeboden. Onuitputteli jk is de rijkdom aan vormen,

bloeiwijzen en bladeren, aan geuren en kleuren. Zonder vaste planten kan men zich onze tuinen niet meer voorstellen. Des te meer bevreemdt de achteloosheid waarmee vaste planten meestal in de tuin gezet wor- den. Temeer daar hun mooie ontwikkeling slechts mogelijk is als men rekening houdt met hun standplaats- en omgevingseisen.

De biotopen van de vaste planten vormen het hoofdthema van het hier besproken boek. En daarmee is de naam van professor HANSEN onverbre- kelijk verbonden. Hij heeft al de in de handel verkrijgbare vaste planten en bolgewassen, ook de verouderde soorten en de weinig gekende nieuwigheden, gerangschikt volgens de biotoop waarin zij hun volle groeikracht en schoonheid kunnen ontwikkelen.

In het afgemeen deel vindt men belangrijke informatie over de groei, de vermeerdering, de verzorging en de levensduur van gekweekte en wil-

227

de vaste planten, ever houtachtigen en grassen, over de aanbindsyste- men, de geschikte plantbreedten en zo meer. Duidelijke voorbeelden morden gegeven ever de aanleg van hellingen, rotspartijen, natte ge- deelten en mini-vijvers. Telkens verduidelijkt met tekeningen en schetsen. Dok kaarten met kleurvariaties en bloeitijdstippen om per- ken en banden aan te leggen morden behandeld. De schrijver drukt ook op het nut van de inheemse planten en onkruiden die voor de insekten- fauna zorgen en op hun beurt vogels aanlokken. Dan vermerkt de schrij- ver een hele reeks plantenli jsten volgens biotoop, teveel om op te noemen. Lijsten van planten met hun beschrijving voor elk mat mils, bosbestanden, bosranden, open vlakten, rotspartijen, perken, moeras en vijvers. Telkens nogmaals opgedeeld in vereisten van veel of meinig zon, nat of droog, zand of leem, hoge of lage planten. Al deze lijs- ten mijzen op de grote rijkdom aan mogelijkheden.

Zamel in een natuurtuin als bij een kunstig aangelegd plantsoen in de stad moet de aanleg met ekologische vereisten rekening houden. Het begrip hiervoor bijbrengen en de aanmijzingen voor de praktijk vormen het hoofddoel van dit boek. Het bevat alles, merkelijk alles, mat men als tuinboumer of tuinvriend over vaste planten en hun biotopen moet meten.

V0F„ Naveau, ir.

INHOUD :

DE PRINS, G.R. : Merkmaardig rupsengedrag 217

DE PRINS, Lü.ü. : -Entomologie per vliegtuig 219

-Boekbesprekingen 200, 21B, 226

DESENDER, K. , J. HUBLE & L. VANHERCKE : Loopkevers, spinnen en hooi- magens van het duinreservaat "De Kijkuit" te De Haan (Uest-Vlaande- ren) 201

GOMEZ B0STILL0, M.R. : 4e Europees Kongres voor Lepidopterologie , eer- ste aankondiging 225

HENDERICKX, H. : Phyllonorycter anderidae Fletcher, een nieume soort

voor de Belgische fauna (Lepidoptera, Gracillariidae) 197

NAVEAU, V.F. : Boekbespreking 227

VAN DER POORTEN, D. : Nota's omtrent het genus Gonepteryx in Grieken- land, in april 1982 (Lepidoptera, Pieridae) 215

228

verantw. uitg. : W.O. De Print, Diksmuidelaan 176, B-2600 Berchem.

031/22.02.35

INDEX

/ NAT. H1S

In deze index zijn alle geslachts- en soortnamen opgenomen, behalve d uit volgende lijs- ten

t w\"2 t*

-208-210

ARACHIMIDA : -Duinreservaat "De Kijkuit" te De Haan (Uest-Vlaanderen).

COLEOPTERA : -Carabidae Val Boite (Dolomieten, Moord-Italie)_

-Landschapspark Krekengebied, Assenede (Oost-Vlaanderen). -Carabidae Gentse Kanaalzone (Oost-Vlaanderen)

-Carabidae Duinreservaat "De Kijkuit" De Haan (Uest-Vlaanderen)

%- IX : 12-15

DIPTERA : -Syrphidae Hobokense Polder.

-Inheemse vangsten II

UII : 18

X : 185-186

HYMENOPTERA

-Gaume en aangrenzend gebied

IX : 2-7

LEPIDOPTERA

-Hobokense Polder

-Hodister (Luxemburg)

-Antujerpen-L inker oever

-Etymologie Belgische dagvlinders

-Lapland 1980

-Landschapspark Krekengebied, Assenede (Oost-Vlaanderen).

-Dagvlinders IMoord-Griekenland

-Lechtal (Oostenrijk)

-Pterophoridae kollektie Vereniging voor Entomologie

-Landschapspark Krekengebied, Assenede (Oost-Vlaanderen).

-IMoctuidae Bulgarije

-Antujerpen-Linkeroever

_VII : 23-26

VII : 87

VIII : 31-36 .VIII : 37-45 .VIII : 74-78 .VIII : 87-89

IX : 25-27

IX : 38-48

_X : 116-118 _X : 126-128 _X : 145-160 _X : 162-173

0D0IMATA : -Kollektie E. Hostie

,X : 179-181

Ancuranyssus

X,27

Aponomma

X,28

Asiatolaelaps

X,2B

Bakerocoptes

X, 30

agrestis

X,205

Amaurobius

X,205

aquatica

X, 133

Araneus

X,204

Argyroneta

X, 133

Bathyphantes

X,204

bicolor

X,204

bimaculatum

X,206

blackualli

X,206

Centromerita

X,204

concinna

X,204

diadematus

X,204

digitatus

X,205

I

Acarida

Cryptomyopus

X,27

cynopteri

X,30

mehelyae

X,28

Microlichus

X,27

Arachnida

Erigone

X,204

gracilis

X,204

Horna lenotus

X,205

Leiobunum

X,206

Lepthyphantes

X,204

locketi

X,205

Memastoma

X,206

nemoralis

X,205

nigrita

X,205

Opilio

X,205

opilio

X,205

Oxyptila

X,205

Paraligolophus

X,205

Omentolaelaps

X,28

Opsonyssus

X,2B

Rodentopus

X,27

Rodhainyssus

X,2B

Pelecopsis

X,205

Phalangium

X,205

quadridentatus

X,205

Rilaena

X,205

sanctuaria

X,205

saxatilis

X,205

similis

X,205

sylvaticus

X,204

tenuis

X,204

terricola

X,204

triangularis

X,205

T rochosa

X,204

T yphocrestus

X,205

I

Y

Coleoptera

Acanthinodera

VII ,84

crassicornis

VII, 14

maritima

VII, 30

Agabus

VII , 14

Cryptocephalus

VI, 12

Melolontha

VI, 12, 33

Amallopodes

VII, 84

csikii

X,206

melolontha

VI, 12,33

flmara

X,206

cummingi

VII ,84

mercator

VII, 36

flnacaena

IX, 62

decdratus

VII, 14

mercurius

VII, 84

Ancistrotus

VII, 84

depressus

X,207

microcephalus

VII, 84

angustatus

X,206

Dichirotrichus

VI, 12

miniatum

VII, 30

angusticolle

VII, 71

Dromius

X,206

mollis

X,206

anxius

X,206

Dyschirius

X,206

Mormolyce

VII, 83

flphodius

X,52

Dytiscus

VII, 15

nodifer

VII, 36

flpion

VII, 30

Enochrus

VII, 15

notatus

VII, 15

flridius

VII, 36

f uscipes

VII, 15

X,206

armiger

X, 188

f uscus

VII, 15

Moterus

VII, 14

Badister

X,206

globulus

IX, 62

Oberea

IX, 49

bifasciatus

VII, 36

Gyrinus

VII, 15

obscurus

VII, 15

bipustulatus

VII, 14

hagenbachi

VII, 83

obsoletus

VI, 12

X,206

Harpalus

X,206

oculata

IX, 49

bohemica

IX, 61

Helochares

VII, 15

Odontaeus

X, 188

boleti

VII, 71

hispidus

VII, 71

Orizaephilus

VII, 36

Bradycellus

X, 52, 206

hybrida

VII, 30

palustris

VII, 14

britteni

IX, 61

Hydraena

IX, 61

phyllodes

VII, 83

Calathus

X,206

Hydrobius

VII, 15

piceus

VII, 15

campestris

VII, 30

Hydrophilus

VII, 15

Prionus

VII, 84

caraboides

VII, 15

Hydroporus

VII, 14

pubescens

VII, 14

carcharias

IX, 49

Hydrous

VII, 15

pusillus

VI, 12

caspius

VII, 15

Hygroba

VII, 14

quadripunctatus

VII, 15

caste lnandi

VII, 83

Hygrotus

VII, 14

raparia

IX, 61

Cicindela

VII, 30

impressopunctatus

VII, 14

Rhantus

VII, 15

Cis

VII, 71

inaequalis

VII, 14

Saperda

IX, 49

cisalpina

IX, 62

lacertosus

X,206

scabrosus

VI I, 84

clavicornis

VII, 14

Limnebius

IX, 62

sternalis

IX, 61

Coe Iambus

VII , 14

Licinus

X,207

tarda

VII, T

Cclymbetes

VII, 15

lividus

VII, 15

testaceus

VII, 15

Coninomus

VII, 36

Malloderes

VII, 84

truncatellus

IX, 62

Coryphium

VII, 71

marginalis

VII, 15

□iptera

albitarsis

VII, 17

Hyauardimyia

X,138

pendulus

VII, 20

Alophora

X,132

Helophilus

VII, 20

pipiens

VII, 20

angustatus

VII ,21

hemiptera

X, 132

Pipiza

VII, 22

austriaca

VII, 22

hirtella

VII, 17

Platycheirus

VII, 19, 21

Austroascia

VI, 50

horticola

VII ,21

pluma ta

VII, 19

balteatus

VII, 20

hortorum

VII, 19

primus

VII, 19

bombylans

VII, 16

immarginatus

VII, 19

Rhingia

VII, 16

calcitrans

VII, 86

interrupta

VII, 22

rueppelli

VI 1, 19

campestris

VII, 16

intricarius

VII, 19

Sargus

VII, 86

Ceracia

X, 142

Latiginella

X, 139

scita

VII, 17

Cheilosia

VII, 17, 21

Le jogaster

VII, 17

segersi

VI, 50

Cheitocnephalia

X, 138

leucocephala

VI I, 86

Sphaerophoria

VII, 19

Chrysogaster

VII, 17

lineatus

VII, 20

Sphecapata

VII, 86

Chrysomy ia

VII, 86

Marnef ia

X, 137

splendens

VII ,20

conica

VII, 86

Melagyne

VII, 20

Stomatomyia

VII, 67

Episyrphus

VII, 20

Melanostoma

VII, 16

Stomoxys

VII, 86

equestris

VII, 16

Merodon

VII, 16

Syritta

VII, 20

Eristalis VII

,16,19,21

Metopia

VII, 86

tenax

VII, 16

f ilipalpis

VII, 67

Miltogramma

VI, 11

Triglyphus

VII, 19

f ormosa

VII, 86

mirif ica

X, 137

T ropidia

VII, 17

fulviventris

VII, 21

IMeoascia

VII, 16, 22

velutina

VII, 21

f urvus

VII, 19

nitidicollis

VII, 19

Volucella

VII, 16, 19

guttata

VII, 20

Orthoneura

VII, 20

il

Hemiptera

Apnraphora

V/II ,30

lateralis

VII, 11

Plea

X,9 1

argentatus

VII, 10

leachi

X,91

praeustra

VII, .1

bicolor

VII ,30

linearis

X,92

producta

VII, 11

bidens

VII ,30

linnei

VII, 11

VIII, 6

Callicorixa

VII, 11

maculata

VII, 11

punctata

VII, 11

Caller ixa

VIII, 6

X,90

Ranatra

X,92

Cicadetta

VII, 88

maculatüs

X,92

Reduvius

VII, 30

cimicoides

VII, 10

marginatus

VII, 30

rubra

VII, 10

X,92

montana

VII, 88

X,92

coleoptrata

VII, 11

Naucoris

X,92

sahlbergi

VII, 11

Corixa

VII, 11

IMepa

VII, 10

sanguinipes

VII, 30

Cydnus

VII, 30

X,92

semistriata

VII, 12

Cymatia

VII, 11

IMûtonecta

VII, 10, 11

Sigara

VII, 11, 12

Gerris

VII, 10

X,90

spumaria

VII, 30

glauca

VII, 10

obliqua

X,91

stagnalis

VII, 12

X,90

odontogaster

VII, 10

stagnorum

VII, 30

Hesperacorixa

VII, 11

panzeri

VII, 11

striata

VII, 11

Hydrometra

VII, 30

pErsonatus

VII, 30

Syromastes

VII, 30

I lyocoris

VII, 10

Picromerus

VII, 30

viridis

VII, 10

X,92

Pinthaeus

VII, 30

X,90

Hymenopfcera

Ammophila

VII, 30

Hedychrum

VI ,11

Pepsis

IX, 9

IX, 10

VII, 87

Philanthus

VI, 11, 33

Apis

X, 108

ignita

VII, 86

VII, 30

Apocrita

VII, 85

lapidarius

X, 109

IX, 10

attenuatus

VII, 30

Lasius

X,40,46

pompilif ormis

VII, 30

Bombus

X, 109

Macropis

VII, 30

scabulosa

VII, 30

Chrysis

VII, 86

marginata

IX, 9

IX, 10

coecutiens

VII, 30

melanacEphala

VII, 86

Sceliphron

IX, 10

comES

IX, 10

mellifera

X, 108

scutellatus

VII, 85

Crabro

VII, 85

Microstignus

IX, 10

Sphex

IX, 9

cribrarius

VII, 85

Myrmosa

VII, 86

Symphyta

VII, 85

destillatorium

IX, 10

niger

X,40

Tachysphex

VII, 30

Dolichopus

VII, 87

nobile

VI, 11

triangulum

VI, 11, 33

Epeloides

VII, 30

VII, 87

VII, 30

f uliginosus

X,46

Paravespula

X, 111

IX, 10

german ica

X, 111

peltarius

VII, 85

Trypoxylon

VII, 30

Lepidoptera

a

Aegeria

VII, 35

Agriphila

VI, 20

aegeria

VI, 27

VII, 27, 70

abencerragus

X,62

aeratana

VII, 69

Agrius

VI, 43

abiskoella

VI, 35

Aethes

VII, 33

Agrodiaetus

VII, 90

Acanthopsyche

VII, 51

IX, 52

VIII, 25, 48

Acentria

VII, 83

aethiops

VIII, 48

X,80

achaiana

VI, 16

IX, 36

Agrotis

V 1,37

Acherontia

V 1,33,34

Agdistis

X, 122

VIII, 26, 30

VII, 84

agestis

VI, 29

aladaghensis

VIII, 48

acteon

VIII, 1,48

Aglais

V 1,24,45

albonigrata

X,62

VIII, 54

VTI ,49

albonotata

X,62

acutellus

VI, 16

IX, 24

Albulina

IX, 38

adaluinda

VII, 42

agla ja

VI, 25

alceae

VI, 50

admetus

X,B0

VII, 49

alcetas

X,80

fldscita

VII, 89

IX, 36

alcon

VI, 29

adustata

IX, 67

Agriades

VII, 47

IX, 27

X,8D

til

alcyone

VI, 50

asteria

IX, 38

brethertoni

X,77

alexandrina

VI, 64

astraea

VIII, 48

Brintesia

VI, 16

flllancastria

VI, 15

atalanta

VI, 24, 41

brumata

VII, 53

VIII, 25

VII, 49

bryoniae

VII, 42

X,77

atavirensis

X,7

buana

VI, 65

allous

VII, 49

athalia

VI, 19, 26

bucephalina

VI, 51

alpicola

VIII, 70

VI 1,43

bucephaloides

VI, 52

alveus

VI, 30

atra

VII, 51, 58

buettneri

VII, 28

amalthea

X ,7

atropos

VI, 33, 34

amanda

VI, 16

VII, 84

flmata

VI, 52

VIII, 1,48

c

VIII, 62

aurinia

V 1,26,33,64

ambigua

VIII, 30

VII, 90

Cacochroea

VII, 27

amelia

X,62

IX, 24

caja

VIII, 26

amymone

X,7

X,77

Calamotropha

VII, 27

analogus

IX, 70

ausonia

VIII, 24

c-album

V 1,25

Anarta

VIII, 69

australis

VIII, 24, 51

VII, 49

anceps

IX, 67

Autographa

VI, 44, 45

callidice

IX, 36

andalusica

X,62

Callophrys

V 1,28

anderidae

X, 49, 197

VII, 46

andromedae

VII, 47

b

Caloplusia

IX, 38

anicia

VI, 64

calthella

VII, 26

anthelea

X,7

Bacotia

VII, 52

Camilla

VI, 24

Anthocharis

VI.

,17,23,66

Bactra

VII, 27

candens

IX, 23

VII, 49

balcanica

IX, 24

Caradrina

X, 125

antiopa

VI, 24, 45

X,78

cararia

V 1,32

VII, 49

baliodactylus

V 1,16

IX, 67

antiqua

VI, 53

barbagiae

X,68

Carcharodus

VI, 50

antiquoides

VI, 54

basiocellata

V 1,34

X,B3

Apamea

VII, 84

baton

X,61

cardamines

VI, 23, 66

Apatura

VI, 46

bavius

X,62,66

VII, 49

IX, 24

be lemia

VI, 33

cardui

VI ,24,42

Aphantopus

VI, 27

VIII, 56

VII, 49

X,77

bellierella

VII, 58

VIII, 85

apif ormis

VII, 34

bembecif ormis

VII, 35

carphodactylus

X, 119

apollo

VIII, 62, 74

benderi

VI, 64

Carterocephalus

VII, 47

X,7

bennetii

X, 122

carthami

IX, 70

Aporia VI ,

.15,

,19,20,21

benuncas

X,B4

carvalhoi

VIII, 48

Aporophila

VIII, 24

betulae

V 1,27

casimiri

X , 66

Apterona

VII, 52

VIII, 90

casta

VII, 52

aquilo

VII, 47

X,35

Cataclysta

VII, 27

aquilonaris

VII, 42

betulina

VII ,52,71

Catopsilia

VIII, 55

VIII, 71

binaevella

VII ,27

c-aureum

X, 126

Araschnia

VI, 25

bipartita

X, 145

cave 11a

X,49

Archanara

VII, 28

bipunctaria

IX, 18

celadussa

VI ,19

X, 126

biren

VIII, 26

Celaena

VII, 28

Arctia

VIII, 26

bischoff i

VI, 15

VIII, 90

Arctornis

X,217

Biselachista

VI, 35

Celastrina

VI, 29

arduinna

IX, 24

Boloria

VII, 42

VII, 49

Arenostola

VII, 28

VIII, 71

centaureae

VII, 47

argiades

X,B0

IX, 23, 35

centra lariae

VI, 16

argiolus

VI, 29

X,78

cerasinella VIII, 60, 81

VII, 49

bore

VII, 46

cerisyi

VI, 15

argus

V 1,29

VIII, 70

VIII, 25

VII, 49

borealis

VII, 43

X,77

Argymis

V 1,25

VIII, 70

Cerura

VI, 32

Argyresthia

VII I, 48

botev/i

VII, 90

cervini

VIII, 50

Argyrogramma

VIII, 48

bractea

VI, 45

chalcedona

VI ,64

Aricia

VI, 29

brassicae

V 1,19,21

Chamaesphecia

VII, 35

VII, 49

VII, 49

chariclea

VII, 43

VIII, 48

Brenthis

VI, 15

VIII, 71

aroaniensis

X,80

VII, 49

charlonia

X,8,77

IX, 38

Chazara

VI, 15

artaxerxes

Aspitates

VII ,49 VI, 32

X,77

cheiranthi

VIII, 54

IV

Chilo

VII, 27

cynthia

VI, 64

ericae

V 1,54

christi

VIII, 50, 54

IX, 36

eriphyle

VI, 9

chrysippus

VIII, 55

cyparissus

VII, 47

eroides

IX, 25

IX, 71

VI II, 70

eros

IX, 36

chrysocephala

VI, 64

cyrene

X,68

Erynnis

VI, 30

chryson

V 1,39

escheri

VI, 16

cingovskii

X,7

VIII, 51

cinxia

VI, 25

d

Euchloe

VI, 33

circe

VI, 16

VI II, 24, 56

circumscripta

VIII, 48

damon

VIII ,25

Eucosma

VII, 27

clavaria

VII, 53

Danaus

VIII, 55

eumedon

VII, 49

X, 126

IX, 71

VIII, 48

clecbule

VI II, 56

daphne

VI, 15

IX, 23

Cleopatra

X, 125

daphnis

X,81

Eumedonia

VII, 49

Clossiana

VI, 25

daplidice

VI, 23

IX, 23

VII, 42, 43

Dasychira

VI, 54

eunomia

VII, 42

VIII ,70,71,74

decoloratus

X,80

VIII, 71

IX, 36

Deilephila

VI, 52

euphemus

VI, 18, 31

Clostera

VI, 51

delattini

IX, 24

euphrosyne

VI, 25

c-nigrum

VI, 47

demophile

VII, 46

VII, 43

Coenobia

VII, 28

desfontainii

VI, 64

VIII, 70, 71

Coenonympha

VI, 27, 32

deyrollei

VI, 15

Euphydryas VI, 26, 33, 64

VII, 46, 49

VIII, 25

VII, 43, 90

IX, 25

D iachrysia

VI, 39

Eupithecia

VI, 20, 33

Colias VI , 17

,23,34,40,

Diacrisia

V 1,32

VIII, 48

41,50

diamina

VI, 26

eupompa

VI, 10

VII, 40, 42

Diarsia

VIII, 70

Eurodryas

VI, 64

VIII, 51, 70, 71

Dicallomera

X,217

IX, 24

IX, 24

Dichrorampha

VII ,69

X,77

X,77

Dipsosphecia

VIII, 56

euryale

IX, 27

Colobochyla

IX, 67

Dirphia

VI, 32

X,80

colon

VI, 64

disa

VII, 46

Eve res

X,80

comma

VI, 31

VIII, 71

Evergestis

VI, 49

VII, 49, 89

Discestra

VI, 34, 50

eversi

VIII, 56

X,83

distinctus

X, 119

exclamationis

VIII, 26

confusa

VI, 46

dodonaea

VI, 34

exulans

VIII, 71

contiguaria

VI, 64

dolus

VIII, 25

IX, 36

convolvuli

VI, 43

Donacaula

VII, 27

coridon

IX, 36

Donacia

X, 186

X,82

dovrensis

VII, 46

f

Coscinia

VI, 64

VIII, 74

coutsisi

X,7

Drymonia

VI, 16, 34

Fabriciana

VII, 49

Crambus

VI, 20

IX, 36

crassiorella

VII, 52

X,68

crassipes

X, 186

e

fagi

IX, 67

crataegi VI, 15, 19, 21

falloui

V 1,33

crenata

VIII, 90

eberti

VIII, 48

famelica

X,62

crenulella

VII, 52

eckueileri

VIII, 48

f arinalis

V 1,46

cribraria

VI, 64

editha

VI, 64

f arinosa

X, 77, 215

cribrella

VII, 27

Elachista

VI, 35

fascelina

VI, 54

VIII, 3D

elisa

X,68

X,217

croceus

VI, 23, 41

Elphinstonia

X,8,77

fasciata

VI, 10

Cryphia

VI, 50

embla

VII, 46

fatma

X,66

Cucullia

VI, 16

empiformis

VII, 35

ferchaultella

VII, 52, 80

culmella

VI, 20

Endromis

X, 188

ferula

X,8

culmellus

VI, 20

eos

IX, 24

f ilipendulae

VII, 89

Cupido

V 1,29

Eoxenos

X, 130

f ingal

VII, 43

VII, 49

Epichnopterix

VII, 50, 52

f iori

X,216

X,80

epiphron

VI, 9, 15

f locciferus

X,83

Cyaniris

VI, 29

VIII, 48

f lorella

VIII, 55

VII, 47

IX, 27

fluxa

VIII, 30

Cyclophora

VI, 34

erate

VI, 34, 50

f orf icella

VII, 27

Cyclyrius

VIII, 56

Erebia VI

,9,10,15,50

f ormicaef ormis

VII, 35

cymatodana

VIII, 47

VII, 46, 90

f ormosaria

VI, 32

Cynthia

V 1,24,42

VIII, 25, 48,

50,70,71,74

fraudatrix

VI, 16

VII, 49

IX, 23,

27,35,36,65

freija

VII, 43

VIII, 85

X , 77 , 80

VIII, 70

V

frigga

Uil.

,43

frigida

un,

,42

Furcüla

UIII

,26

f usca

un

,50

g

gallica

IX, 18

gallii

UI ,46 , 51

galloi

UIII, 25

gamma

UI ,44

geyeri

IX, 27

gigantella

UII, 27

gillettii

UI ,64

glandon

UII, 47

Glaucopsyche

UIII, 48

Gluphisia

UIII ,90

Gnophos

IX, 35

goeksui

VI, 15

Gonepteryx

UI, IG, 17, 23 UII, 49 UIII, 56 X, 77, 215

gonastigma

UI ,54

Goodia

UI ,32

gorge

IX, 35

graeca

UI ,33 IX, 23

>

;, 7, 77, 78, 82

Graellsia

UI ,52

grandaevana

UII, 27

graslinella

UII, 50

gredosi

VI, 34, 50

h

hansoni

UII, 83

Harpy ia

UIII, 26

hartmanniana

IX, 52

hauorthiata

UI ,20

hauorthii

VII, 28 UIII, 90

hecate

IX, 38 X,77

hecla

UII, 42 UIII, 71

hela

UII, 42

heldrelchii

X,77

helle

UII, 47

hemipallida

X,83

Heodes

U 1,28 UII, 49

herculeana

X,77

hermione

VI, 50

herrichiella

UII, 52

Hesperia

UI ,31 UII, 49, 89 X,B3,84

heuseri

U 1,34

hieracii

UII, 58

Hipparchia

UI, 26, 50, 65 UIII, 56 IX, 23, 34

hippocrepidis

UII ,89

hippothoe

UII, 47

hispanica

UIII, 25

hochenujarthi

IX, 38

Hoplodrina

UIII, 30

H or isme

UII, 90

hortuellus

UI ,20

humedasae

UII, 90

hungaricus

X,66

hyale

UI ,23,40 UIII, 51

Hybocampa

UII 1,26

Hydraecia

UII, 28 UIII, 62

Hyles

VI, 46, 51

hyperantus

VI, 27 X,77

hyperborea

UIII, 70

Hypodryas

UI ,64 IX, 36

Hyponephele

UII, 90

hyponosa

UI , 34

icarus

UI ,30 UII, 47 UIII, 62 X,80

Idaea

VI ,19,64 UIII, 48

idas

UII, 47 UIII, 71

iduna

UI ,64 UII, 43

ilia

IX, 24

ilicis

VI, 28

improba

UII, 43

improbula

UII, 43

Inachis

VI, 24, 45 UII, 49

indecorella

UIII, 48

indica

VI, 65

ino

UII, 49

inquinatella

UII, 70

inter jecta

UIII, 51

intermedia

U 1,64

interposita

UI ,65

io

U 1,24,45 UII, 49

Iphiclides

UI ,34

ipsilon

U 1,37

iris

UI ,46 IX, 24

isabelae

UIII, 48

isogrammaria

VI, 20

isogrammata

VI, 20

Issoria

UI ,25,46 UII, 49

i

japygia

IX, 24

jotunensis

UIII, 74

jurtina

UI ,26

jutta

UII, 46

k

katarae

IX, 25

kocaki

UI , 15 UII, 90

1

laboulbeni

X, 130

Lacanobia

UIII, 26

1-album

UIII, 30

Lamprotes

X, 126

lanty

X,62

lappona

UII, 46

UIII, 71

lapponicus

UII, 47

UIII, 71

Larentia

UII, 53

X, 126

larissa

IX, 23

larseni

UII ,90

Lasiocampa

UI , 51

X.217

Lasiommata

UI ,27

UII ,49

lathonia

UI ,25,46

UII, 49

laurinata

UII ,90

leander

IX, 25

Leioptilus

X, 1 19

lemnata

UII, 27

Lepidopsyche

UII, 50

Leptidea

UI ,17,23

UII, 49

leschenaulti

X, 191

Leucoma

U 1,47

levana

,U 1,25

libanotica

X,77

lichenella

UII, 80

Ligdia

IX, 67

ligea

UII, 46

UIII, 74

IX, 23, 36

X,77

Limenitis

UI ,24

lineola

UI ,30

UII, 89

Lithocolletis

UIII ,80

littoricola

UI ,35

1-nigrum

X,217

Lomographa

U 1,32

lonicerae

UII, 89

Luff ia

UII, 52, 80

lugdunaria

UI ,32

lunaris

IX, 67

VI

lunosa

VI II, 30

mucronella

VII, 27

Oreopsyche VII, 51, 58, 83

luteolata

VI, 65

mundalis

VI, 49

VIII, 7

Lycaeides

VII, 47

muscella

VII, 58

X, 191

VIII, 71

muscerda

VIII, 25

□restes

X,9

Lycaena

VI, 28, 31

Myelois

VII, 27

orientalis

VI, 15, 64

VII, 47

VIII, 30

IX, 25

Lycia

VIII, 25

myopaeformis

VII, 35

X,83

Lysandra

VII, 90

VIII, 25

or ion

VIII, 51

IX, 36

Mythimna

VIII, 30

Orodemnias

VIII, 50

X,B2

Orthonama

IX, 67

X, 126

n

osiris

X,80

m

ossianus

VII, 42

napaea

VII, 42

VIII, 71

Macdunnaughia

VI, 46

VIII, 71

macedonica

X , 66

napi

VI, 21

machaon

1/1,21

VII, 42

P

VII. 28, 49

nastes

VII, 40

IX, 35

VIII, 71

pabulatricula

VII, 84

Macroglossum

V 1,44

ftlepeta

VIII, 56

Pachnobia

VIII, 70

Maculinea VI

,18,29,32

nephohiptamenos VII, 90

Pachytelia

VII, 50

IX, 27

Meptis

IX, 38

palaemon

VII, 47

X,80

neurica

X, 126

palaeno

VII, 42

madriti

X,62

niobe

VII, 49

VIII, 70

maera

VII, 49

IX, 36

PalaeochrysophanusVII ,47

Malacosoma

V 1,49

nivea

VII, 83

IX, 23

malvae

VI, 10, 30

noctis

VIII, 25

pales

VII, 42

mamurra

VII, 90

ftloctua

VI, 19, 65

IX, 35

X,7

VIII, 26, 51

pallida

X,83

Maniola

VI, 26

Nonagria

VII, 28

Palpita

VIII, 30

marginepunctata

VIII, 30

hlordmannia

V 1,28

paludella

VII, 27

maturna

VI, 64

norna

VII, 46

pamphilus

VI, 27

mediterranEa

VIII, 7

VIII, 71

VII, 49

medusa

VII, 90

norvegica

VII, 43

pandrose

VII, 46

megera

VI, 27

norvegicus

VII 1,74

VIII, 71

melaleuca

VIII, 69

nymphaeata

VII, 27

IX, 36

melampus

VI, 9

Mymphalis

VI, 24, 45

panoptes

X,62

VIII, 48

VII, 28, 49

Papestra

VIII, 26

Melanargia

IX, 23, 24

IX, 24, 38

paphia

V 1,25

melanopa

VIII, 69

Nymphula

VII, 27

Papilio

VI, 19, 21

melanotoxa

VIII, 62

VII, 28, 49

me las

X,77

IX, 35

Meleageria

X,81

O

Paralipoptycha

VII, 69

MElitaea

VI, 25, 26

Paranthrene

VII, 35

IX, 24

oberthuri

VI, 52

Parapoynx

VII, 27

X,77

obtusa

VIII, 25

Pararge

V 1,27

Mellicta VI.

,19,26,34

occidentalis

IX, 27

VIII, 54

VII, 43

X,62

parasella

VI, 35

IX, 38

Occidryas

VI, 64

parnassica

VI, 16

mendica

VIII, 70

Ochlodes

VI, 31

Parnassius

VI, 15

meridionalis

X,215

VII, 89

VIII, 62, 74

Mesoacidalia

V 1,25

octodurensis

IX, 18

IX, 23, 38

V 11,49

oedippus

VI, 32

passalis

V 1,52

IX, 36

oemE

VII, 90

pelopi

X,80

metelkana

VI, 32

OenEis

VII, 46

pelops

X,7

me telkanus

VII, 90

VIII, 70, 71

Pelosia

VIII, 25

meticulosa

VI, 47

oicles

X,62

penia

X,8,77

metzneriana

VII, 27

ominata

VII, 49

Peridea

IX, 67

Micropsychia

VII, 90

Omphaloscelis

VIII, 30

Perizoma

VI, 32

Micropterix

VII, 26

OperophtEra

VII, 53

X, 126

minimus

V 1,29

Opisthograptis

VI, 65

petasitis

VIII, 62

VII, 49

optilete

VII, 47

petiverella

VII, 69

Minucia

IX, 67

VIII, 70

petropolitana

VII, 49

mnemosyne

IX, 23

orbitulus

IX, 38

phaeton

VI, 64

mniszechii

X,9

Phalacropterix

VII, 50

Vil

P ha le ra

VI, 51, 52

pharte

VI, 9 VIII, 48

phegea

V 1,52 VIII, 62

philippi

VII, 90 X,82

Philotes

X,62

phlaeas

V 1,28 VII, 47

Phlogophora

VI, 47

phoebus

IX, 38

PhDtedes

VIII, 30

phragmitella

VII, 27

Phycitodes

VII, 27

Phyllodesma

VI, 51

PhyllonorycterVIII ,60 ,B1 X, 49, 197

piercei

IX, 52

Pieris VI

,17,19,21

UII, 42, 49

VIII, 54, 89

Plebe jus

V 1,29 VII, 49 VIII, 50 X,77

Plebicula

VI, 16 VIII, 51

plexippus

VIII, 55

plumbana

VII, 69

plumbeDlata

VI, 20

plumifera VII

, 5 1 , 58 , B3 VIII, 7

plumiferella

VII, 58

P lute lia

VI ,37

pluto

IX, 36

podalirius

V 1,34

polaris VII, 43, 46, 47

VIII, 70

polychloros

VI, 24 VII, 28

Pclygmia

VI, 25 VII, 49

Palyommatus

VI, 30 VII, 47 VIII, 62 IX, 25, 36 X,80

Polypagon

VI, 63

polyxena

VIII, 62

Pontia

V 1,23 IX, 36

porcellus

VI ,52

Proclossiana

VII, 42 VIII, 71

Procris

V 1,34 VII, 89

pronuba

VIII, 26

prorsa

V 1,25

Pseudochazara

VI, 33, 49 VII, 90 IX, 27

X,

,7,9,15,77

Pseudophilotes

X,61 ,62, 66,68

Pseudotergumia

VIII, 56

Pseudozarba

X, 145

Psodos

IX, 35

Psyche

VII, 52, 71

Pterophorus

VI, 16

Ptilocephala

VII , 58

pudibunda

VI, 54

pulchella

VIII, 48

pulla

VII, 52

punctata

VI, 10

pylaon

VIII, 50 X,77

Pyralis

VI, 46

Pyrgus

VI, 10, 30 VII, 47, 89 IX, 27, 70

pyri

VI, 52

Pyronia

V 1,27

q

quercus (Las.)

VI, 51 X,217

quercus (Quer.

) V 1,27

Quercusia

VI, 27

r

ramosula

VIII, 25

rapae

VI, 21

ravula

VII, 49 VIII, 89 VI, 50

rebel i

IX, 24

Rebelia

X,80 VII, 52

recens

VI, 54

rectilinea

VI ,50

Reisseronia

VII, 50

retiella

VII, 50

rhadamanthus

VIII, 48

rhamni

VI, 10, 23

Rhizedra

VII, 49 X,215 VII, 28

rhodopensis

IX, 24

Rhyparioides

VII, 90

ripae

VIII, 30

ripartii

VIII, 25

rivularis

X,B0 IX, 38

robustana

VII, 27

rubi

V 1,28

rufa

VII, 46 VII, 28

ruf icornis

VI, 16

russiae

IX, 24

8

sagittata

X, 126

salicalis

IX, 67

orf

salicis

VI, 47

Saturnia

VI, 52

Satyrus

X,8

schiffermuelleri

X,66

Schoenobius

VII, 27

Sclerocona

VI, 16

Scolitantides

VIII, 51

Scopula

VIII, 30

Scotopteryx

VI, 65 IX, 18

Sedina

VII, 28

selasella

VII ,27

selene

VI, 25 VII, 42 VIII, 74

seme le

V 1,26

semiargus

V 1,29 VII, 47

sepium

VII, 52

serratulae

IX, 70

sertaculensis

VIII, 48

Sesia VII, 34, 35

sevastos

X,80

silenicolata

VIII, 48

silvicolus

VII, 47

sinapis

VI, 23 VII, 49

sintenisi

X,7

Solenobia

VII, 80

sonorensis

X,62

statices

VI, 34

staudingeri

VIII, 69

Stauropus

IX, 67

steev/eni

X,81

Stegania

IX, 67

stellatarum

VI ,44

Stelviana

IX, 65

Stenoptilia

X, 1 19

Stephensia

VII, 90

Sterrha

VI, 19

Sterrhopterix

VII, 50

stettinensis

X,49

stiberi

VII, 47

stiria

IX, 65

straminella

VI, 20

stratiotata

VII, 27

Strymonidia

V 1,28 X,80

styx

IX, 65

sudetica

VIII, 48

sulitelma

VII, 42 VIII, 71

sylvestris

VI, 30 VII, 89

Sympistis

VIII, 69

Synanthedon

VIII, 25

Syntomis

VI, 51

syriaca

IX, 23

Syrichtus

X,77

syrmia

IX, 27 X,80

VIII

t

V

tabaniformis

VII, 35

Vacciniina

VII, 47

tages

VI, 30

VIII, 70

taras

VI, 10

valesiella

VIII, 7

tarnierella

VII, 50

vanadis

VIII, 71

tarsier inalis

V 1,63

vanda lusiae

VI, 50

tarsipennalis

VI, 63

Vanessa

VI, 24, 41, 65

tecta

VIII, 70

VII, 49

teleius VI

,18,29,32

VIII, 56

telephassa

X, 15

vau-album

IX, 38

tendensis

X,78

vena ta

VI, 31

tersata

VII ,90

VII, 89

tessellum

X,77

versicolora

X, 188

testaceata

VII, 90

viciella

VII, 50

teydea

VIII, 56

vicina

X, 145

Thaumetopoea

VI, 51

vicinaria

VI, 65

Thecla

VI, 27

vicrama

X,62

VIII, 90

villosella

VII, 50

X,35

vinula

VI, 32

Thera

VI, 65

virgaureae

VII, 49

thore

VII, 43

viridana

V 1,46

IX, 36

vittata

IX, 67

Thyme licus

VI, 30

X, 126

VII, 89

volgensis

IX, 24

VIII, 54

vulcania

VI, 65

T inea

VIII, 25

VIII, 56

tiragalloi

VII, 90

vulcanica

VIII, 56

tisiphone

X,7

tithonus

VI, 27

tityrus

VI, 28

w

T ortrix

VI, 46

Trachysmia

VIII, 47

y-album

VI, 28

transalpina

VII, 89

X,80

transiens (Apo.

) VI, 20

yebbianus

VIII, 56

transiens (Gon.

) X, 215

yerdandi

VII, 42

transitoria

VI, 20

yyssii

VIII, 56

trappi

VIII, 50

trentae

IX, 65

triangulana

VII, 33

X

Trichiura

VI, 51

trif olii

VI, 50

xanthome las

IX, 24, 38

VII, 89

Xestia

V 1,47

tripolinus

VI, 50

xiphioides

VIII, 54

tristella

VII ,27

xylostella

VI, 37

trivia

X,77

tullia

VII, 46

turicensis

VIII, 25

y

tyndarus

IX, 36

typhae

VII, 28

yamamai

VI, 52

Ypsolopha

VIII, 48

u

z

ulmif oliella

X, 49, 197

unicolor

VI, 32

zagor iensis

VI, 33

VII, 50

zengDensis

VIII, 48

unionalis

VIII, 30

Zerynthia

VIII, 62

unipunctella

VII, 90

zonar ia

VIII, 25

urticae

VI, 24, 45

zophodactylus

X, 1 19

VII, 49

Zygaena

VII, 89

IX, 24

VIII, 48, 62, 71

IX, 36

IX

□donata

acutipennis

Ml, 2

aenea

MU, G

fleschna

Ml, 2 UII, 5, 55 Mill, 22

IX, 49

X, 182

aff inis

Ml, 2

albistylum

Ml, 3

flnaciaeschna

Ml, 2 Mil, 5 X, 182

flnax

Ml, 2 UII, 3

aurantiaca

Ml, 2 UIII.21

barbarus

UI ,2

VII ,54 ,B8

Brachytron

X, 182

brunneum

UI] ,55

Calopteryx

UI,1

cancellatum

UI, 3 UII, 6

Cercion

Ml, 2 Mill', 22

Chalcolestes

UIII.19

Coenagrion

Ml, 2 UII, 3 UIII , 22 X, 182

coerulescens

UI, 3 UII, 55 UIII, 22

Cordulia

UII, 6

Crocothemis

UI ,3

cyanea

UII, 5, 55 IX, 49

cyathigerum

UII, 3 UIII, 19

danae

UII ,6 UIII ,22

depressa

UII, 6

depressiusculum

UI ,3

dryas

Ml, 2 UII, 54

elegans

Ml, 2 UII, 3, 54

Enallagma

UII, 3 UIII, 19

ephipigger

UI, 3

erythraea

UI ,3

Erythromma

UI ,2 UII, 3

f laveolum

UII, 6 X, 182

f onscolombei

UI ,3

f orcipatus

UII, 88

fulva

X, 182

fusca

UI ,2 UII, 2 X, 1B1

grandis

UII, 5 UIII, 22

haemorrhoidalis UI 1

Hemianax

UI ,3

imperator

Ml, 2 UII, 3

Ischnura

UI ,2 UII, 3, 54 UIII, 19, 21

isosceles

UI ,2 UII, 5 X, 182

juncea

UII, 5 X, 182

junci

IX, 49

latipes

Ml, 2

Lestes

Ml, 2 UII, 2, 54, B8

Libellula

UI ,3 UII, 6 X, 182

lindeni

UI ,2 UIII, 22

macrostigma

Ml, 2

meridionale

X, 182

mixta

UII, 5

Onychogomphus

Ml, 2 Mil, 88

Qrthetrum

UI ,3 UII, 6, 55 UIII, 17,22

parthenope

UI ,2

pennipes

UI ,2

Platycnemis

UI ,2

pratense

X, 182

puella

UII, 3

pulchellum

UII, 3 X, 182

pumilio

UI ,2 UII, 54 UIII, 19

quadrimaculata

UI ,3 UII, 6

sanguineum

VI, 3 UII, 6

scitulum

X, 182

splendens

UI,1

sponsa

UI ,2 UII, 2, 54

striolatum

UI ,3 UII ,7

Sympecma

UI ,2 UII, 2

x,iei

Sympetrum

UI ,3 UII, 6, 7 UIII, 22 X, 182

uncatus

Ml, 2

virens

UII, 2, 54

uirgo

UI,1

viridis UII

,2,5,54,55 UIII, 19

viridulum

UI ,2 UII, 3

vulgatum

UII, 7

X