ÉT.S. 7 ZO driemaandelijks tijdschrift van de VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen ISSN 0771-5277 Redactieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35 Jaargang 13, nummer 1 1 januari 1985 Verslag van de eerste internationale bijeenkomst van Nederlandse en Belgische entomologen (Breda, 13 oktober 1984) door Coty De Louker Op de eerste internationale bijeenkomst die door de Nederlandse Entomo- logische Vereniging op 1 3 oktober 1984 te Breda was belegd, was België door 9 leden van de Vereniging voor Entomologie (Antwerpen) vertegenwoordigd. De Nederlandse opkomst was uiteraard veel groter. Dr. C.A.W. Jeekel opende de vergadering met een welkomstwoord en legde uit dat de bedoeling van deze samenkomst was een nauwer contact te krijgen met de Nederlandstalige Belgische entomologen om zodoende een mogelijkheid te scheppen tot het uitwisselen van gedachten en gegevens. Hij nodigde ons ook uit om op hun werkvergaderingen eens een kijkje te komen nemen, waarbij dan wel van ons verwacht wordt dat we materiaal meebren- gen waarover we dan een korte uitleg geven. Hij besprak de opbouw van de N.E.V., waar verschillende gewesten in één enkele vereniging ondergebracht zijn, en stelde ook de diverse entomologische tijdschriften welke in Nederland uitgegeven worden voor. De vereniging beschikt over mooie collecties, o.a. te Leiden en te Amsterdam en tevens over een zeer uitgebreide bibliotheek. Daarna kreeg onze sekretaris, de heer W.O. DE PRINS, het woord. In een helder betoog legde hij uit wat een chaotische toestand het altijd geweest is in de Belgische entomologische verenigingen. We zitten niet alleen met een taalprobleem maar ook met diverse apart staande verenigingen die ieder hun eigen tijdschrift uitgeven. In Brussel en in Gembloux is er wel een collectie aanwezig, maar daar hebben de diverse verenigingen niet veel mee te maken. De Vereniging voor Entomologie te Antwerpen heeft zelf ook een kleine ver- zameling en een zeer bescheiden bibliotheek, waar echter al haar leden ge- bruik van kunnen maken. De heer DE PRINS besluit zijn rede met de toe- zegging dat ook de Vereniging voor Entomologie (Antwerpen) een bijeen- komst zal organiseren, eventueel op een centraal gelegen plaats in Nederland. 1 Hierna begon het wetenschappelijk gedeelte van deze bijeenkomst. Enkele sprekers hielden korte praatjes, waarbij ze het besproken materiaal in dozen lieten rondgaan. De heer B. van Aartsen had het over de boorvliegen van de Kanarische eilanden. De heer J.A.W. LUCAS wenst contact met Belgische vliegenspecialisten, vooral voor zweefvliegen en roofvliegen. Na de lunchpau- ze vraagt de heer R. Leestmans inlichtingen over Lycaeides idas L. in Neder- land en België. De heer H. van OORSCHOT vertelt over zijn reizen naar Turkije en de manier waarop deze op papier worden voorbereid, en hoe achteraf de gegevens genoteerd en verwerkt worden. De heer C. VAN ACHTER- BERG geeft een verhandeling over sluipwespen. De heer H. van DEN BRINK wijst erop dat ervaren entomologen de taak hebben de jongeren of beginnen- den te helpen. Hij vertelt ook over zijn kweekervaringen met Maniola jurtina L. De heer R.T. SlMON THOMAS vertelt over de bijenwolf en vraagt tips over voorkomen en kleurpatronen van deze soort. De heer V. Lefeber heeft de Sint-Pietersberg op de grens tussen Nederland en België als speciaal werk- terrein, waar hij vooral bijen en wespen verzamelde. De heer C.A.W. Jeekel dankt de sprekers en spreekt de hoop uit dat er een nauwere samenwerking zal ontstaan zowel tussen de verenigingen als tussen de leden afzonderlijk. Tijdens en na afloop van deze vergadering werden nog veel persoonlijke contacten gelegd. Al onze Belgische aanwezigen uitten zich zeer positief over deze vergadering en zien belangstellend uit naar verdere, dergelijke bijeenkomsten. De Louker C. : Ter Duinen 39, B-2288 Bouwel. Boekbespreking Amberger, A. : Fflanzenernahrung. 18,5 x 12 cm, 237 p., 103 figuren, 72 tabellen, UNI-Taschenbücher Nr. 846, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61 , D-7000 Stuttgart 70, Duitsland, 1979, geplakt, DM 19.80, ISBN 3-8001-2454-8 De auteur, die sinds 1965 professor aan de Technische Universiteit München-Weihenstephan is, heeft dit boekje bedoeld als begeleidende tekst bij zijn cursus. De vereenvoudigde behandeling van enkele onderwerpen die daaruit voortvloeit, is in het geheel niet hinderlijk voor iemand die slechts onrechtstreeks (i.c. als entomoloog) met het onderwerp te maken krijgt. De inhoud van het boek valt uiteen in twee hoofdthema’s : ecologische en fysiologische gege- vens. Onder de eerste hoofding behandelt de auteur de werking van het licht en de straling, de temperatuur, de lucht, de bodem en het water. Bij de fysiologie schrijft hij over de waterhuishou- ding van de planten, de opname en het transport van anorganische en organische stoffen, de in de plant aanwezige mineralen, en de regeling van groei en ontwikkeling. Verder wordt ook de stof- wisseling van verschillende voedingsstoffen (niet-metalen, metalen en zware metalen) behandeld. In de tekst worden vele voorbeelden aangehaald die de anders droge, theoretische tekst verhel- deren. Dezelfde functie vervullen de talrijke afbeeldingen en tabellen. Het verzorgd uitgegeven boekje is interessant voor die entomologen die willen bestuderen waarom bepaalde planten slechts op bepaalde plaatsen voorkomen. W. De Prins 2 Erebia epiphron KNOCH, een nieuwe soort voor de Griekse fauna (Lepidoptera : Satyridae) door Dirk van der Poorten Abstract. Erebia epiphron Knoch, a new species to the greek fauna (Lepidoptera : Satyridae). Some specimens of Erebia epiphron Knoch were caught in the Vernon mountains (Greece, Flori- na district) on 1 4-vii- 1984, wher^ they were flying among the common E. ottomana Herrich- Schaffer at an altitude of 2000 m. The specimens belong to ssp. roosi Arnscheid & Sterba. The species is new to the greek fauna. Résumé. Erebia epiphron Knoch, espèce nouvelle pour la faune grecque (Lepidoptera : Satyri- dae). Quelques exemplaires d 'Erebia epiphron Knoch furent récoltés le 24-vii- 1 984 dans la mon- tagne du Vernon (Grèce, district de Florina). Les exemplaires volaient parmi de trés nombreux E. ottomana Herrich-Schaffer a une altitude de 2000 mètres. Ils appartiennent a la ssp. roosi Arnscheid & Sterba. L’espèce est nouvelle pour la faune grecque. Tijdens mijn zomerexcursie van 1984 in Griekenland, vergezeld door Jan SCHUURMANS, bezocht ik op 14 juli een van de hogere toppen van het Vernon gebergte in het distrikt Florina. Vana*' ongeveer 1600 m hoogte was Erebia ottomana Herrich-Schaffer een gewone soort. Op de top van deze berg (ongeveer 2000 m) vloog er tussen de talrijke ottomana een zeldzamere, kleine- re Erebia-soort, die ik onmiddellijk determineerde als epiphron Knoch. Ik kon een tiental exemplaren waarnemen waaronder slechts één wijfje. Nergens kon ik een literatuuropgave van de aanwezigheid van epiphron in Griekenland terugvinden zodat deze soort nu als nieuw aan de lijst van de Griekse dagvlinders kan toegevoegd worden. Een ware verrassing is deze waarneming echter niet. Thurner (1964) vermeldt de soort van verschillende vindplaatsen uit Joegoslavisch Makedonia met als zuidelijkste vindplaats de Pelister, de hoogste top van de Baba Planina, het gebergte dat in feite een geheel vormt met het Griekse Vernongebergte. ARNSCHEID & Sterba be- schreven in 1978 de subspecies roosi uit Makedonia met als typelokaliteit de Pelister. Mijn exemplaren voldoen in alle opzichten aan de beschrijving hier- van. Literatuur Arnscheid, W. & Sterba, V., 1978. Eine neue subspecies von Erebia epiphron aus dem Pelisterge- birge in Mazedonien (Lep. : Satyridae). Ent.Z., Frankf.a.M. 88(22) : 257-260. Thumer, J., 1964. Die Lepidopterenfauna Jugoslavisch Mazedoniens 1, Pirodonaucen Muzej, Skopje. van der Poorten D. : Lanteernhofstraat 26, B-2200 Antwerpen-Borgerhout. Phegea 13 (1) : 3 (1 januari 1985) 3 Tachycinus asynamorus (ADELUNG), voor het eerst vermeld uit België (Ortnoptera : Rhaphidophoridae) door ir. V.F. NAVEAU Abstract. The author discovered in his collection two specimens of the grass-hopper Tachycinus asynamorus (Adelung), which is recorded here for the first time from Belgium. Both specimens were caught in warm green-houses, among a great variety of cultivated plants. Résumé. L’auteur a trouvé dans sa collection deux exemplaires de la sauterelle Tachycinus asynamorus (Adelung). Ces deux exemplaires ont été capturés dans des serres chauffées conte- nant de nombreuses variétés de plantes omementales. Cette espèce est mentionnée ici pour la première fois en Belgique. Bij het doornemen van het boek «De krekels en sprinkhanen in de Benelux» door Duum & KRUSEMAN, uitgegeven door de K.N.N.V. in 1983, viel het mij op dat op p. 75 de kassprinkhaan niet uit België vermeld is. Nochtans herin- nerde ik mij deze sprinkhaan goed, omdat ik er ooit een in mijn eigen serre gevangen heb. Bij nazicht van mijn verzameling heb ik twee exemplaren gevonden : 1. Melle (Oost-Vlaanderen), 5-viii- 1 968, leg. ir. DE CLERCQ. Dit prachtig opgezet exemplaar komt uit de verzameling van de heer Theo Garrevoet, die het mij wegens specialisatie en plaatsgebrek heeft doorgegeven. Hij heeft het gekregen van ir. DE Clercq, verbonden aan het landbouwinstituut te Melle. 2. Antwerpen, 6-i- 1975, leg. V.F. Naveau. Dit exemplaar is bewaard in aico- hol, omdat het dier ’s nachts met de zaklamp gevangen is tijdens zijn vervel- ling, en moeilijk te prepareren zal zijn. Beide exemplaren komen uit verwarmde kassen met een grote verscheiden- heid aan sierplanten. Literatuur Duijm, M. & G. Kruseman, 1983. De krekels en sprinkhanen in de Benelux. Bibliotheek KNNV, nr. 34, p. 1-186. Harz, K., 1969. Die Orhtopteren Europas, Band I. Series Entomologica Vol. 5. Den Haag, I-XX, 1-749. Stresemann, E., 1964. Exkursionsfauna, Wirbellose II/l. Berlin, I-XXIV, 1-518. Naveau ir. V.F. : Lange Bee'dekensstraat 272, B-2008 Antwerpen. 4 Phegea 13 (1) : 4(1 Januari 1985) Kweekverslag van Thaumetopoea pityocampa DENIS & SCHIFFERMUELLER (Lepidoptera : Thaumetopoeidae) door Guido De Prins Abstract. Breeding results with Thaumetopoea pityocampa Denis & Schiffermueller (Lepi- doptera : Thaumetopoeidae). Five well populated spinnings of Thaumetopoea pitycocampa were collected on Pinus allepensis at Bou Chebka, 1200 m, South Tunisia on December 3 lst, 1980. The caterpillars were bred on Pinus pinaster and P. austriaca. In this paper, the author describes the development of the breeding which resulted very poorly in 1 male and 2 females. There was great mortality in the chrysalids and the species proved to be heavily parasitised by the dipteron : Phryxe caudata Rondani (Diptera : Tachinidae) (det. L.E.N. Sijstermans). Résumé. Rapport d’élevage de Thaumetopoea pityocampa Denis & Schiffermueller (Lepido- ptera : Thaumetopoeidae). Environ 5 nids de Thaumetopoea pityocampa furent recoltés sur Pinus allepensis a Bou Chebka (1200 m) en Tunisie du Sud, le 31 décembre 1980. On continuaanourrir les chenilles avec Pinus pinaster et Pinus austriaca. L’auteur décrit dans son article les périodes d’élevage qui ne donnèrent qu’un résultat peu satisfaisant : 1 male et 2 femelles. Une grande mortalité fut constatée au stade nymphal et 1’espèce semble avoir été fort parasité par le diptère : Phryxe caudata Rondani (Diptera : Tachinidae) (det. L.E.N. Sijstermans). Gegevens : een vijftal nesten werden verzameld op Pinus allepensis (AWepo- den) te Bou Chebka, 1200 m, Zuid-Tunesië, op 3 1-xii- 1980 (leg. F. COENEN en W. DE Prins). Tot 1 2-i- 1 98 1 werd verder gekweekt op de meegebrachte Allepoden. Vanaf dan op zeeden ( Pinus pinaster) en de helft van de kweek vanaf 19-M981 op Pinus austriaca , een gekweekte boom die staat in het Sint- Annarustoord te Berchem (Antwerpen). 25 januari 1981 austriaca : beter ontwikkelde rupsen, groter, meer gegeten, meer uitwerpse- len te vinden. pinaster : minder ontwikkelde rupsen, kleiner, minder gegeten, minder uit- werpselen te vinden. De rupsen maken steeds nieuwe spinsels om gezellig in te kruipen. Weinig of geen onrust bij het uit elkaar trekken van de nesten bij vervanging van voedsel. Steeds veel dode (uitgezogen, uitgedroogde) rupsen : ongeveer 20 per week. Het zoeken naar voedsel gebeurt inderdaad in processie. 7 februari 1981 austriaca : steeds om de 2 dagen plots veel eten en dan weer rusten in het spin- sel. Vliegenlarven en -poppen ontdekt, ongeveer 10. Vervelling waargeno- men. pinaster : iets meer gegeten, maar toch nog kleiner. Ook vliegenpoppen ont- dekt, zij het minder en kleiner. 15 februari 1981 austriaca : het hele nest grondig gekuist : in het oorspronkelijk spinsel zit nog steeds allepoden onaangeroerd, wat doet vermoeden dat de rupsen in het nest zelf niet eten, dit om het niet te bevuilen met uitwerpselen? Veel vlie- genpoppen ontdekt, een dertigtal. Phegea 13 (1) : 5-8 (1 januari 1985) 5 De rupsen kruipen steeds in de onderkant van het spinsel (donkerte). Bij omdraaien van het spinsel : een vlucht naar de onderkant. De rupsen scheiden een donker groen vocht af en kronkelen zich wild bij aanrakingen. De afge- worpen velletjes van de vervelling zitten in het spinsel vast, een teken van herkenning van het nest? Nog 3 zeer kleine rupsjes, de rest is groot en geel- groen behaard op de rag. Ook steeds ongeveer 20 dode rupsen (oorzaak : sluipvliegen?). 20 februari 1981 Weer enige nachten massale vraat : zeer aktief ’s nachts, overdag in spinsel totale rust. Ze vreten steeds aan de opstaande naalden : de onderste helften, ook van de bovenste takken, blijven onaangeroerd, tenzij al de rest op is. 27 februari 1981 pinaster : kweekbak grondig uitgekuist : 10 poppen van sluipvliegen ontdekt. Het aantal rupsen werd geschat op 50 ex. austriaca : schimmel is ontstaan in de uitwerpselen : 20 dode rupsen. Het levend aantal geschat op 80. Geen of onvoldoende zeeden ( P . pinaster ) te vinden. Vanaf nu werd alles verder gekweekt op P. austriaca, ook omdat dit beter scheen te vorderen. Toch wordt de benaming pinaster verder gebruikt om de scheiding tussen de twee kweekbakken duidelijk te houden. 2 maart 1981 austriaca : nog eens grondig gekuist. Reeds enkele dagen vreten de rupsen niet meer massaal. Ze blijven in een «bol» spinsel zitten tussen hun uitwerp- selen en dit schimmelt weer langzaam maar zeker verder. Fijne bladgrond in de kweekbak gedaan in een laag van 5 cm. Nadat de laatste rups gevat was en weer in de kweekbak gezet werd, waren nagenoeg alle (80) rupsen gretig in het zand verdwenen en of het nodig was? Het zoeken en pakken van de rupsen nam ongeveer een kwartier in beslag. Ze kropen weer telkens naar onder in het spinsel of hielden zich goed verborgen tussen de afgevre- ten stompjes van de naalden. 9 maart 1981 austriaca : buiten nog 2 kleinere exemplaren, die nog rustig van de naalden eten, is er verder geen spoor van leven meer te bekennen. pinaster : komen elke nacht massaal uit hun spinsel dat onderaan in de kweek- bak tussen takjes en uitwerpselen gemaakt is. De rupsen komen uit de nes- ten en kruipen in processie naar boven, daar gaan ze uit elkaar en kruipen elk op een naald waar ze beginnen te eten aan het uiteinde tot aan de inplan- ting in de twijg. 12 maart 1981 austriaca : tot vandaag geen enkel teken van leven. Nu echter zijn er een vijftal rupsen boven gekomen, totaal onherkenbaar onder het stof van het zand. Ze zijn op zoek naar... eten? (waarschijnlijk niet, omdat ze het voedsel dat er ligt onaangeroerd laten), een goede verpopplaats? Aan de kant regen de 6 plastic wand is te zien dat er kleine openingen in het zand gemaakt zijn waarin een opgerolde rups zit. Maar er is geen enkel teken van spinsel of coconvorming. pinaster : reeds drie nachten na elkaar massale vraat. Ze zijn nu maar eerst zo groot (volwassen) als de austriaca- dieren op 2-iii- 198 1 . 16 maart 1981 pinaster : reeds drie nachten geen vraat meer. Ze blijven bij mekaar zitten tussen de onderste takken en uitwerpselen. Net zoals bij de austriaca's : onmiddellijk in de grond kruipend. Ze kunnen zo goed wegkruiper. tegen de takjes en tussen de stompjes naalden dat het heel moeilijk te schatten valt hoeveel er zijn en ook om ze eraf te halen. B.v. : ik merkte er nog enkele tussen een mik van een takje en die enkele bleken er dan 1 1 te zijn rond het takje en tussen de vastgesponnen uitwerpselen. austriaca : geen teken van leven meer. Ik durf ze nog niet te storen omdat ze waarschijnlijk bezig zijn te verpoppen. De openingen aan de wand van het plastic bakje zijn nu grotendeels toe, dichtgesponnen? 7 april 1981 austriaca : bijna alle rupsen waren verpopt in een bruingeel spinseitje bedekt met grond. Sommige rupsen zaten nog als rups in het spinsel, en een paar rupsen hadden nog geen spinsel gemaakt. pinaster : bijna alle rupsen zaten gewoon gezellig bij mekaar onder de grond, verhuisd naar een plattere doos. Een twintigtal rupsen begon onmiddellijk rond te kruipen. Ze waren duidelijk verstoord. Vanaf nu werden de dieren met rust gelaten uit vrees nog meer verstoring te veroorzaken. Op 26-vii-1981 leverde de pinaster- kweek 1 mannetje op. Op 28-vii-1981 kwam uit de austriaca- kweek 1 wijfje. Op 3-viii- 1 98 1 kwam uit de austriaca- kweek nog 1 wijfje. De sluipvliegen waren al eerder uitgekomen : austriaca 27-ii : 5 ex. 1- iii : 3 ex. 2- iii : 4 ex. 3- iii : 1 ex. 5- iii : 4 ex. 6- iii : 3 ex. 7- iii : 4 ex. 8- iii : 4 ex. 9- iii : 2 ex. 1 1-iii : 1 ex. pinaster 7- iii : 3 ex. 8- iii : 2 ex. 10- iii : 2 ex. 1 1- iii : 3 ex. 1 2- iii : 2 ex. 1 5-iii : 1 ex. 1 8-iii : 2 ex. Totaal : 31 ex. (4 niet uitge- komen) Totaal : 15 ex. (alle poppen uitgekomen) 7 De heer L.E.N. Sijstermans (Leiden) determineerde deze sluipvliegen als Phryxe caudata Rondani (Diptera : Tachinidae). Het is een zeer specifieke parasiet van Thaumetopoea pityoeampa en T. wilkinsoni. Na een volledig jaar gewacht te hebben, werd de rest grondig onderzocht. Dit gebeurde op 13 juni 1982 pinaster : aantal cocons met slecht verpopte rups, meestal beschimmeld, kei- hard uitgedroogd : 250 ex! (wat en zwakke schatting voordien). 1 wijfje was uitgekomen, maar tussen het zand blijven zitten. 1 cocon met een goed ge- vormde, maar uitgedroogde pop. 1 uitgekorren pop : het mannetje van 26- vii-1981. austhaca : aantal onvolkomen verpopte rupsen, uitgedroogd en meestal be- schimmeld : 160! 1 goed gevormde maar uitgedroogde pop. 2 uitgekomen poppen : 28-vii en 3-viii-1981, telkens een wijfje. F. Coenen kweekte zelf ook een deel van de meegebrachte dieren en dit met hetzelfde erbarmelijke resultaat. Was dit te wijten aan de grote klimato- logische veranderingen? Aanhangsel Ter H^ar schrijft in «Onze vlinders» : «Als zij in massa optreden, kunnen de rupsen veel schade aan de eikenbosschen doen, maar gevaarlijker zijn zij, zooals reeds meermalen gezegd is, door hare giftharen. De haren, die bovenaan met weerhaken voorzien zijn, bevatten rijkelijk mierenzuur, zoodat ook op eene minder gevoelige huid een uiterst hevig branden en jeuken veroorzaakt wordt, op eene meer gevoelige huid echter een pijnlijke uitslag, die meerdere dagen duurt. Maar komen de haren in het lichaam van menschen en dieren, zoo kunnen zij de gevaar- lijkste ontstekingen der slijmvliezen (vooral ook in de ogen) teweegbrengen en meermalen is dientengevolge de dood veroorzaakt. Het gevaar van infectie met de giftige haren is daardoor aanwezig, dat de brandharen uit het spinsel door de wind verspreid worden en zoo door een ongelukkig toeval met het gras in de maag van het vee, of of het voedsel van houthakkers, die in de buurt van een nest der processierups hun maaltijd gebruiken, kunnen komen. Zoo werd in 1878 de weg tusschen Nijmegen en Hees voor mensch en dier haast onbegaanbaar gemaakt.» Bij het uiteentrekken van de nesten heb ik inderdaad ondervonden dat de brandharen wel degelijk hun nut hebben; mijn vingertoppen zwollen telkens bij het reinigen zo hard op dat het vlees onder de nagels rood uitsloeg van de druk. Waar ik met mijn vingers was aangeweest, nek of neus, om een beetje jeuk, kreeg ik onmiddellijk meer en fellere jeuk zodat ik mij echt moest ver- plichten overal af te blijven. Zelfs na twee-, driemaal grondig wassen bleef de jeuk aanhouden voor een ol twee dagen. Toen wij wegens veranderingen, een goed jaar later, de kamer ontruimden en grondig kuisten, kregen mijn vrouw en ik weer veel jeuk vooral in de nek en op de handen. Mijn vrouw is er erger gevoelig voor dan ik en zij moest met werken ophouden en had er nadien ook langere tijd last van. De Prins G. : Markiezenhof 32 : B-2060 Merksem. 8 Dagvlinders in het Gullegemse (West- Vlaanderen) (Lepidoptera : Rhopalocera & Grypocera) door J. VERVAEKE Abstract. The butterflies in the vicinity of Gullegem (West-Flanders) (Lepidoptera : Rhopalo- cera & Grypocera). The author observed the diumal Lepidoptera in different biotopes in the region of Gullegem (West-Flanders) from 1981 to 1983. The different species and their abun- dance ware registered and special attention was paid to the behaviour and the individual variabi- lity of the butterflies. This naper contains the results of these observations. Résumé. Rhopalocères des environs de Gullegem (Flandre occidentale) (Lepidoptera : Rhopa- locera & Grypocera). Entre 1981 et 1983, 1’auteur étudia la faune diurne de différents biotopes aux environs de Gullegem (Flandre occidentale). Les différentes espèces furent notées, ainsi que le nombre d’exemplaires lorsque ce fut possible. L’attention fut aussi portée sur le comportement et la variabilité des papillons. Les résultats de ces recherches sor,i publiées dans eet article. Inleiding Gullegem is gelegen ten noordwesten van Kortrijk en is nu een deelgemeen- te van groot Wevelgem. Verspreidingsgegevens van dagvlinders in het gebied zullen er wel niet zijn of anders zijn ze zeer schaars. In de periode 1976-1980 werd reeds een kleine inventaris opgemaakt, maar die besloeg slechts een klei- ne oppervlakte te Bissegem (zie Atalanta, Gent 1981, 4 : 60-61). Het aantal soorten die toen zijn waargenomen leidde er mij toe de daarop volgende 3 jaar 1981, 1982 en 1983 een uitgebreider onderzoek te verrichten naar de soorten die in de streek mogelijk zouden kunnen voorkomen. Verscheidene biotopen werden toen afgespeurd, waarbij het aantal soorten genoteerd werd, indien mogelijk ook het juiste aantal exemplaren, maar dit bleek voor sommige soor- ten niet altijd mogelijk. Later werd dan ook meer aandacht besteed aan hun gedrag en variabiliteit. Niet alle biotopen zijn aan dit onderzoek onderworpen zodat de lijst dan ook niet volledig is. Biotopen Enkele biotopen zijn gedurende 5 jaar aan dergelijk onderzoek onderwor- pen, andere slechts gedurende de periode 1981 en/of 1982 of gedurende 1982 en/of 1983. -Leieoevers : het gaat hier om de linkeroever vanaf Wevelgem tot Kortrijk, met daarbij de weiden en ruige terreinen. Door de uitbreiding van de indus- triezone te Wevelgem en het kanaliseren van de Leie zijn hierdoor reeds heel wat weiden verdwenen. Het speenkruid ( Ranunculus ficaria L.), fluite- kruid ( Anthriscus sylvestris L.), pinksterbloem ( Cardamine pratensis L.) komen talrijk voor. -Vliegveld Wevelgem : een grasland met ruige terreintjes, is gedurende het hele jaar veelvuldig gemaaid voor de veiligheid van het luchtverkeer. Het maaisel werd wel afgevoerd. De meeste planten komen uit de familie van de composieten (Compositae), samen met de rode en witte klaver ( Trifo - Hum pratense L. en T. repens L.). Phegea 13(1):9-19(1 januari 1985) 9 -Tuinen : het betreft hier 2 tuinen en hun omgeving. De eerste is gelegen te Bissegem en slechts gedurende 1981 onderzocht. Het zijn sociale woningen met aangelegde tuinen waarin als voornaamste planten : Budleia, Indische anjer, asters, duizendschoon en diverse boomsoorten. De tweede tuin is ge- legen te Gullegem en eveneens aan sociale woningen met daartussen nog enkele ruige terreintjes met als planten : Budleia , asters, Indische anjer, margriet ( Chrysanthemum leucanthemum L.), akkerkool ( Lapsene commu- nis L.), biggekruid ( Hypochaeris radicata L.), kamille ( Matricaria sp.). -Wegberm A 1 7 : deze biotoop is gelegen te Gullegem tussen enerzijds de auto- snelweg Al 7 en anderzijds een rijksweg. Wegens zijn grote breedte wordt nu het grootste gedeelte in gebruik genomen als hooiland, vlas- en mais- teelt, het overige gedeelte is braakliggend terrein. De graskanten worden tweemaal per jaar gemaaid, in juni en september, maar het maaisel blijft jammer genoeg liggen. Positief is wel dat er geen sproeistoffen worden ge- bruikt. Enkele planten : margriet ( Chrysanthemum leucanthemum L.), rode klaver ( Trifolium pratense L.), witte klaver ( Trifolium repens L.), brand- netels ( Unica sp.), fluitekruid ( Anthriscus sylvestris L.), distels ( Cirsium sp.), bereklauw ( Heracleum sphondylium L.), duizendblad ( Achillea millefo- lium L.), boerenwormkruid ( Tanacetum vu/gare L.). -Oude spoorwegberm : een 7 km lange berm die loopt van Menen tot Beitem. Binnenkort zal de provincie West-Vlaanderen deze in huur nemen en hem als wandelpad voor het publiek openstellen. De berm ligt tussen weiden en akkers in een rustig landschap. Sommige delen zijn droog, nat of liggen in de schaduw, andere zijn dijkvormig of liggen in een bedding. Enkele voor- komende planten : boerenwormkruid, kamille, fluitekruid, duizendblad, knoopkruid ( Centaurea pratensis L.), margriet, Sint-Janskruid ( Hypericum perforatum L.), braam ( Rubus sp.), rode klaver, witte klaver, meidoorn ( Crataegus oxyacantha L.). Lijst en bespreking der soorten De soorten zijn gerangschikt volgens de Systematische Naamlijst van de Belgische Lepidoptera door W.O. De Prins. Hesperiidae Thymelicus sylvestris PODA : de vlinder is geregeld waargenomen langs de Leieoevers, de oude spoorwegberm en de wegberm Al 7, plaatselijk talrijk op de oude spoorwegberm gedurende juni en augustus. Hij is vooral op volgende planten waargenomen : distels, Budleia, rode en witte klaver, wilde peen ( Dau - cus carota L.), leverkruid ( Eupatorium cannabinum L.), braam, knoopkruid en brandnetel. Thymelicus lineola OCHSENHEIMER : slechts één waarneming op 3-viii- 1 982 langs de wegberm A17 te Gullegem. Papilionidae Papilio machaon Linnaeus : is de laatste jaren toch zeldzamer geworden. 10 De rupsen waren talrijk op tuinwortels te vinden. Gedurende 1981 werd geen enkel exemplaar gezien, in 1982 slechts 1 exemplaar op 9-ix in de tuin op Indi- sche anjer en in 1983 1 exemplaar op een braakliggend stuk grond bij mijn wo- ning op 7-vi, zat op witte klaver. Op 4-vi-1983 1 dood exemplaar langs de weg- berm te Beveren-Waregem en te Gullegem op 9, 18 en 25-viii, telkens 1 ex. in tuinen, waarvan 1 op Budleia. Pieridae Colias crocea FOURCROY : de vlinder was afwezig gedurende 1981 en 1982. In 1983 was dit mijn eerste kennismaking met de soort; op 30-vii- 1983 5 ex. op de oude spoorwegberm te Ledegem (4 cfen 1 ). De dieren zaten vooral op rode klaver en eenmaal op knoopkruid. Bij verstoring legt de vlinder een grote afstand af (ca. 50 m) vooraleer hij zich terug op een of andere plant neerzet. Diezelfde dag werd ook 1 ex. gezien met trekneiging naar het zuiden. Andere waarnemingen zijn 9-viii 1 mannetje op wegberm A17 op rode klaver, 20-viii 1 ex. in de tuin op Indische anjer, 3-x 1 mannetje en 14-x 1 ex. telkens in de tuin op Indische anjer. Werd soms verjaagd door Pyronia tithonus of eigen soort. Gonepteryx rhamni LiNNAEUS : deze vlinder is zelden waargenomen, hoe- wel hij waarschijnlijk algemeen voorkomt omdat de parken en bosjes niet aan het onderzoek onderworpen zijn geweest. Op 2-vii- 1982 werd een moeizaam vliegend wijfje waargenomen op de oude spoorwegberm te Ledegem nabij een klein populierbosje. In 1983 3 waarnemingen op 29-vii, 8 en 10-viii, telkens 1 mannetje in de tuin op Budleia of Indische anjer. Deze vlinders kunnen af- komstig zijn van vuilboom ( Frangula alnus M.) die in de wijk is aangeplant. Pieris brassicae LiNNAEUS : in 1981 zijn geen exacte gegevens voorhanden, toch is de vlinder niet zo algemeen te zien. Gedurende 1982 zijn slechts 5 waar- nemingen gedaan : op 12 en 13-v telkens 1 ex. in de tuin, op 2-viii 2 mannetjes langs de oude spoorwegberm te Ledegem op knoopkruid, 9-viii 1 wijfje in de tuin op koolgewassen, 16-viii 1 mannetje eveneens in de tuin op Indische anjer. 1983 gaf 4 waarnemingen : 1 wijfje op 23-v langs de wegberm A17 op rode klaver, 30-vii 1 ex. op knoopkruid langs de oude spoorwegberm te Lede- gem en op 14-viii en 25-ix telkens 1 wijlje in de tuin op Budleia en margriet. Pieris rapae LiNNAEUS : de talrijkst voorkomende vlindersoort, aan te tref- fen in alle biotopen, op kultuurgewassen, wegbermen, ruige terreinen en tui- nen. In 1981 zijn er geen exacte gegevens voorhanden. 1982 was hij reeds op 16-iv voor het eerst te zien en verder tot 1-x. In 1983 was hij op 24-iv reeds aanwezig tot 16-vi met een onderbreking tot 15-vii, dan terug doorlopend tot 5-x. Bij sommige exemplaren is de zwarte vlek gelegen in cel 3 ok vvl klein en nauwelijks te zien op bk vvl. Op 1 3 en 1 5-v- 1 983 werd een paartje in de tuin aangetroffen dat niet meer in staat was te vliegen. Dit werd telkens vastgesteld na een zwaar onweer, waar- in de vlinders waarschijnlijk terecht gekomen waren. Paringsgedrag : 20-vii- 1983 zat een mannetje op een haagwinde ( Calystegia sepium L.) met de kop omhoog gericht en gesloten vleugels, terwijl het wijfje de kop naar beneden gericht hield met gedeeltelijk gespreide vleugels met daartussen deze van het 11 mannetje. Op 12-viii-1983 zat een wijfje op een Budleia, boven haar vloog een mannetje en toen opende het wijfje haar vleugels gedurende ongeveer 2 min. Vervolgens vloog het wijfje weg en ging op de grond zitten, terug met de vleu- gels gespreid en het abdomen omhoog gericht, steeds het mannetje boven haar vliegend; dan vliegt het mannetje weg naar de Budleia. Eierleggende wijf- jes werden vanaf 23-viii- 1983 geregeld waargenomen. De eitjes werden gelegd op de onderkant van groene kolen, telkens 1 eicje per blad en dit op verschei- dene bladeren. Planten waarop de vlinders meestal zijn waargenomen : boter- bloem ( Ranuncu/us sp.), paardebloem ( Taraxacum sp.), Indische anjer, Bud- leia, margriet, knoopkruid, distels, braam, vogelwikke ( Vicia cracca L.), rode klaver, kamille, asters en akkerkool ( Lapsana communis L.). Pierisnapi Linnaeus : zoals de voorgaande soort is het een talrijk voorko- mende vlinder, die eveneens in alle biotopen is waargenomen. In 1981 zijn ook hier geen exacte gegevens beschikbaar. In 1982 was de soort het eerst te zien op 21-iv tot 10-vi, gevolgd door een kleine onderbreking om opnieuw te vlie- gen van 1-vii tot 1 1-ix. Het jaar daarop zag ik de soort voor het eerst op 30-iv tot 23-v, vervolgens nog eens op 19-vi, gevolgd door een onderbreking om op 10-vii terug op te duiken tot 27-viii en nogmaals van 24-ix tot 3-x. Gedurende het voorjaar werd af en toe een exemplaar gezien waarvan de zwarte vlek in cel 3 op bk vvl bij de mannetjes afwezig was. Bij onderzoek van één voorvleugel liep de apexvlek langs de buitenrand tot ader 3, toch was op ader 2 met het blote oog nog een zwart vlekje te zien en op ader 1 sporen ervan die enkel met een loep ( 1 5 x) zichtbaar werden. Verder werd 1 ex. met 2 witte stippen in de apexvlek waargenomen. Paringsgedrag : op 20-vii-1983 vloog een wijfje op vogelwikke {Vicia cracca L.), met haar kop naar boven gericht en haar vleugels trillend, het abdomen omhoog gebogen. Een mannetje vloog rond haar en ging niet over tot paren, waarschijnlijk bij een gebrek aan een geschikte plaats om neer te strijken. Op 28-VÜ-1983 werd een eierleggend wijfje waargenomen op een braakliggend stukje grond met volgende planten : kamille, akkerkool, klein kruiskruid ( Se - necio vulgaris L.), raket ( Sysimbhum officinalis L.), varkensgras ( Polygonum aviculare L.), melganzevoet ( Chenopodium album L.), perzikkruid ( Polygo- num persicaria L.). De vlinder streek neer op verscheidene planten maar vloog telkens onmiddellijk op. Ten slotte zette het dier zich dan toch neer op een blad van raket. Met gebogen abdomen legde het een drietal groen gekleurde eitjes op de onderkant van het blad. De meest bezochte planten zijn : pinksterbloem, paardebloem, grootbloe- mig muur ( Stella holostea L.), boterbloem, heggewikke ( Vicia sepium L.), margriet, braam, knoopkruid, distels, vogelwikke, Budleia , rode klaver en Indische anjer. Nymphalidae Inachis io Linnaeus : een algemene vlindersoort die toch in geen grote aan- tallen te zien is. In 198 1 werd hij voor het eerst opgemerkt op 29-iii, in april en mei slechts eenmaal op 1 1-iv en 9-v, dan bleef hij weg tot 27-vii. Vanaf dan 12 werd hij regelmatig gezien tot 10-ix. In 1982 verscheen hij op 15-ivtot 25-iven verdween om op 17-vii terug te keren tot 17-x. In 1983 werd hij op 16-iv voor het eerst gezien tot 24-iv en verdween hij terug om op 20-vii opnieuw te ver- schijnen tot 23-viii. Nu bleef hij weg tot 22-ix wegens het slechte weer begin september; het laatste exemplaar werd gezien op l-xi-1983, een nog vers ex. Gedrag : op 28-vii- 198 1 zat een exemplaar op een Budleia in rust met de rol- tong honing zuigend; toen een bij naderde, begon de vlinder met zijn vleugels te fladderen. Gedurende 5 jaar onderzoek stelde ik vast dat de vlinder veelal pleistert op muren en palen, waarbij hij telkens de kop naar beneden richt en de vleugels open spreidt. Hierdoor komen de zonnestralen loodrecht op de vleugels waar- door het dier vlugger opwarmt, ’s Avonds en ’s morgens was dit gedrag het meest te zien, ook indien het dier op een terras zat op 22-iv-1982, zelfs een uur lang ’s avonds. Waargenomen op volgende planten : Budleia , margriet, Indische anjer, as- ters, braam, rode klaver, knoopkruid, wilde peen. Vanessa atalanta LiNNAEUS : een regelmatige vlindersoort die toch maar in klein aantal te zien is. Hij werd in 1981 voor het eerst gezien op 13-vi, dan bleef hij weg tot 18-vii waarna hij zonder onderbreking regelmatig verscheen tot op 6-x. In 1982 was dit op 1 1-vii tot 1-xi zonder onderbreking. In 1983 zag ik hem op 19-vi in het provinciaal domein De Palingbeek te Zillebeke en op 20-vii zag ik hem dan in mijn eigen waarnemingsgebied tot 28-x. Enkele gedragswaarnemingen : op 13-vi- 1981 vloog hij in de tuin van mijn vroegere woonst op een zonnige plaats, verdween en kwam na een poosje te- rug. Dit werd verscheidene malen herhaald. Hij pleisterde op mijn blauwwit gestreept hemd of over het algemeen op het terras, waarbij telkens de vleugels naar de zon gericht waren. Toen had ik een proef ondernomen waarbij ik ge- kleurde bladeren op de grond had gelegd van 25 x 30 cm (grijs, geel, licht- groen, blauw en nadien wit en zwart). Na een poosje vloog hij er omheen zon- der echter neer te strijken, maar na enige tijd zette hij zich neer op het licht groene blad met de vleugels voortdurend fladderend. Nadien kwam hij nog enkele malen terug rond de bladeren zonder zich neer te zetten. Op 25-vii- 198 1 werd de proef herhaald en hij zette zich deze keer op het grijze blad neer. Diezelfde dag had hij ook de neiging om op een wit hangend laken en op een beige trui te gaan zitten. Opvallend zijn de regelmatige waarnemingen waarbij de vlinder op gekleurde kleding of op palen en muren ging zitten met telkens de kop naar beneden gericht; dit gebeurde ook op haagbeuk ( Carpinus betulus L.) of op een berkestam, waar hij zich te goed deed aan het sap. De vlinder is ook gevoelig voor kunstlicht. Hierbij ging het om een gewone gloeilamp in de huiskamer ’s avonds. Het dier vloog voortdurend rond de lamp. De individu- ele vorm fracta Tutt is af en toe ook waargenomen; hierbij is in cel 2 van de rode band bk vvl een duidelijke of soms onduidelijke witte vlek aanwezig. Trek waargenomen op 17-ix- 198 1 zuidwest; 2-viii- 1982 wzw; 29-ix-1983 1 zw, 1 w; 21-X-1983 zw. De soort zat op volgende planten : Budleia, haagbeuk, berk, Indische anjer, brandnetels. 13 Cynthia cardui Linnaeus : van deze vlinder zijn er minder waarnemingen dan van voorgaande soort, maar het aantal in sommige biotopen is groter. In 1981 heb ik hem waargenomen vanaf 1-viii tot 16-viii. In 1982 1 maal op 6-vi, 1 ex. op 14-vii en vanaf2-viii regelmatig tot 19-ix. In 1983 vanaf 23-vii tot 4-x. Op 24-ix- 1983 nog een mooi exemplaar en op 27-ix 1 f. melanosa Cabeau. In de tuin werden max. 2 ex. gezien, langs de wegberm A17 max. 3 en op de oude spoorwegberm te Ledegem max. 6 in 1982 en 8 in 1983. Op 23-ix- 1983 duidelijk trek naar wzw van 1 ex. De soort is waargenomen op volgende plan- ten : Budleia, leverkruid, rode klaver, distels, Indische anjer, aster en knoop- kruid. Aglais urticae LINNAEUS : een talrijke soort die in 1981 op 28-iii te zien was tot 18-iv, om nadien opnieuw op te duiken op 1 1-vii tot 3-x. In 1982 vloog hij van 26-iii tot 25-iv, in mei zag ik hem nog op 26-v, kort nadien op 6-vi kwam hij terug tot op 27-x. In 1983 kwam hij maar op 16-iv opdagen tot 24-iv en in mei op 25-v zag ik nog één ex., nadien van 14-vii tot 23-x. Enkele gedragswaarnemingen : de vlinder pleistert graag op muren en pa- len, ook op de grond zag ik hem veelvuldig. Op gekleurde kledingsstukken zit hij af en toe ook eens en nogal veel met de kop naar beneden zoals V. ata- lanta en 7. io. Men kan de vlinder tot ’s avonds laat zien vliegen tot omstreeks 20.30 u. of zelfs 21 u. Een nat ex. werd op 29-viii- 198 1 gevonden langs de weg- berm ’s morgens om 6.30 u.; thuis zette ik het dier op een betonnen plaat met de bedoeling het te laten drogen in de opkomende zon. Hij bleef zitten tot 8.30 u. tot hij door een merel werd gevangen. Een eigenaardig paringsgedrag tegenover 7. io zag ik op 22-viii- 1983. Op de Budleia zat een I.io rustig met de roltong in de bloemen, af en toe met gesloten vleugels. Vlak achter hem zat een A. urticae met de kop naar het abdomen van de 7. io gericht, met open en trillende vleugels. Toen de vleugels van 7. io geslo- ten waren, verplaatste de A. urticae zich zijwaarts van de 7. io tot de voelsprie- ten de onderkant van de vvl raakte. De 7. io vloog op een andere bloemtros van Budleia , achterna gezeten door de A. urticae die opnieuw hetzelfde gedrag vertoonde. Zelfs indien de 7. io zich op de bloemtros verplaatste, verzette de A. urticae zich ook zodat hij steeds met zijn voelsprieten naar het abdomen van de 7. io gericht zat. Territoriaal gedrag werd af en toe vastgesteld rond de Budleia waarbij de A. urticae de indringer tot op 10 m van de struik achterna zat. Overnachting onder het afdak van het tuinhuisje aan de zonzijde werd tweemaal waargenomen, waarbij hij zelfs op 1 8-ix- 1983 van onder het afdak wegvloog om op een aster te gaan zitten en dit bij lichte regenval. Vlinders van de f. parvipuncta RAYNOR werden regelmatig gezien. Planten waarop de soort het meest te zien was : paarse dovenetel ( Lamium purpureum L.), paardebloem, duizendschoon, Budleia, boerenwormkruid, In- dische anjer, asters, margriet, distels, braam, vogelwikke, knoopkruid, rode klaver en leverkruid. Polygonia c-album Linnaeus : onregelmatig waargenomen; verscheen in 1981 voor het eerst op 1 1-iv en bleef dan weg tot 27-vii; vanaf dan verscheen 14 hij geregeld tot 27-ix. Gedurende 1982 zijn slechts 5 waarnemingen gedaan : op 25-iv, 12-vii en 3-ix. In 1983 waren de resultaten beter. Op 5-v verscheen een erg beschadigd exemplaar en werd er geen meer gezien tot 20-vii; vanaf dan werd de soort af en toe gezien tot 9-xi. De vlinder zit af en toe zoals enkele voorafgaande soorten op muren en palen, waarbij hij de kop naar beneden gericht houdt. Hij werd ook gezien op stammen van spar en berk waar hij zich te goed deed aan het uitvloeiend sap. De dieren waren niet schuw bij aanra- king met de vingers; ze fladderden enkel eventjes met de vleugels. Op deze stammen is hij zeer goed gecamoufleerd wanneer de vleugels opgevouwen zijn. Op 22-ix- 1983 werd 1 ex. in de namiddag in het bureel van mijn firma aangetroffen; waarschijnlijk werd het aangetrokken door het brandend licht in dat bureel. Planten waarop de soort gezien werd : Budleia, haagwinde ( Ca - lystegia sepium R.B.), brandnetels, braam, aster. Maniola jurtina Linnaeus : de vlinder is niet zo talrijk, hoewel hij plaatse- lijk in redelijke aantallen kan gezien worden. In 1981 werd hij waargenomen van 7-vii tot 5-viii. In 1982 werd hij reeds op 14-v waargenomen, maar hier bleef het bij tot hij opnieuw verscheen op 20-vi en dan vloog tot 18-vii. In 1983 werd hij op 12-vii, 16-vii en 20-vii waargenomen. Dit kleine aantal is te wijten aan een te klein aantal observaties in zijn vliegperiode. De soort werd slechts waargenomen langs de oude spoorwegberm en wegberm Al 7, hoewel ik op ló-vii-1983 een mannetje in de tuin heb kunnen vangen. Het grootste aantal werd op 20-vii- 1983 gezien langs de oude spoorwegberm : over een lengte van 900 m een twintigtal exemplaren. Er werd toen ook een parend koppeltje ge- zien. De vlinders kwamen voor op volgende planten : kamille, distels, dui- zendblad, wilde peen, rode klaver, braam. Pyronia tithonus Linnaeus : plaatselijk zeer talrijk. Op volgende plaatsen waargenomen : wegberm A 17, de oude spoorwegberm en de Leieoevers, in de tuin is de laatste 2 jaar 1 waarneming geweest. In 1981 werd hij gezien vanaf 12-vii tot 2-ix. In 1982 heb ik hem op 14-v gezien en vanaf 1 1-vii tot 17-ix. In 1983 vanaf 20-vii tot 1 5-viii. Het aantal waarnemingen in 1983 in zijn biotoop is kleiner dan het jaar voordien. Langs de oude spoorwegberm en wegberm A17 is hij de tafrijkst voorkomende vlinder. De mannetjes verschijnen het eerst. Hij verdedigt goed zijn territorium tegen alle vlindersoorten; het terri- toriaal gedrag werd zelfs waargenomen tegenover een vliegend zaadje van een distel dat toevallig voorbij vloog. Bij het pleisteren op planten spreidt hij zel- den zijn vleugels open en hij houdt het liefst van distels. Dit is de enige plant die altijd volzet is met P. tithonus. Paringsgedrag waarbij het wijfje op een grassprietje zit met haar kop om- hoog gericht en gesloten vleugels. Het mannetje komt aan de vleugelpunten vliegen en blijft ter plaatse vliegen. Het wijfje opent na een tijdje de vleugels en laat die trillen. Indien het mannetje niet tot paren overgaat en weg vliegt, sluit het wijfje terug haar vleugels. Onderlinge strijd tussen mannetjes om een wijf- je is af en toe te zien geweest. De meest bezochte planten : distels, knoopkruid, braam, vogelwikke, rode klaver, wilde peen, boerenwormkruid, duizendblad. 15 Coenonympha pamphilus LlNNAEUS : een algemeen voorkomende vlinder die is waargenomen op de oude spoorwegberm, wegberm Al 7, Leieoevers en nabij mijn tuin. In 1981 was de vlinder te zien vanaf 30-v tot 17-vii en van 5-viii tot 12-ix. In 1982 vanaf 13-v tot 17-ix; in 1983 vanaf 4-vi tot 27-viii. De vlinder is plaatsgetrouw en verlaat enkel zijn territorium om alle indringers te verja- gen. De achtervolging kan tot 10 m voorbij de territoriumgrenzen gaan, maar daarna keert het dier onmiddellijk terug. Wat mij ten zeerste is opgevallen is dat de vlinder zelden met de vleugels open pleistert; wel gaat hij dikwijls scheef zitten zodat de onderkant van de linker- of de rechtervleugel naar de zon ge- richt is. Bij onderzoek van enkele exemplaren stelde ik vast dat de vlek in de apex bij sommige exemplaren klein en onduidelijk is. Op 14-viii- 1983 werd zelfs een exemplaar gevangen waarvan op de apex van de voorvleugels naast de gewone vlek een tweede kleine vlek aanwezig is die aan de gewone raakt en waarvan op de onderkant in dit vlekje twee witte schubben aanwezig waren (loep 15x). Planten waarop de soort te zien was : duizendblad, kamille, asters, rode klaver, boerenwormkruid, distels. Pararge aegeria LlNNAEUS : slechts in 1983 op 3 plaatsen waargenomen, twee plaatsen langs de oude spoorwegberm en een in het Heulebos. Doordat in parken en het Heulebos geen waarnemingen zijn uitgevoerd (uitgezonderd 1 keer in 1983), werd deze soort weinig gezien. Op 30-vii- 1983 werd 1 ex. ge- zien op de oude spoorwegberm te Ledegem-Beitem. Op dezelfde plaats was in 1982 nochtans geen enkel exemplaar te zien geweest. Op 1 5-viii- 1983 twee exemplaren, eveneens langs de oude spoorwegberm te Ledegem, nabij een klein populierenbosje waar ook meidoornstruiken groeiden; het dier zat op braam en boerenwormkruid. In 1982 is dit biotoop niet bezocht. Op 25-ix- 1983 een exemplaar in het Heulebos; dit was de enige observatie die ik in dit bos heb kunnen uitvoeren. Diezelfde dag is 1 ex. gevangen in de tuin van een vriend waar diverse bomen aangeplant zijn. Lasiommata megera LlNNAEUS : een algemene vlindersoort die plaatselijk talrijk kan zijn. Ik trof hem in alle onderzochte biotopen aan. Hij verscheen in 1981 op 17-v tot 31-v en vanaf 5-vii tot 25-viii. In 1982 vanaf 22-iv tot 19-ix; in 1983 vanaf 4-vi tot 19-vi en verder vanaf 25-vii tot 23-viii. De vlinder vliegt veelvuldig laag over de grond en zit veelal op bruinachtige voorwerpen. Zo zag ik op 17-v- 1981 een mannetje neerstrijken op verdroogd gras middenin een groene weide. Op 28-V-1981 vloog de vlinder op een venster juist op de plaats waar een bruin reclameblad langs de binnenzijde gekleefd was. Het dier zit vooral op bruine aarde met de vleugels toe; hierdoor is hij zeer goed geca- moufleerd. Indien hij tijdens de vlucht over een bruinachtig voorwerp vloog, remde hij zijn vlucht om ofwel neer te strijken of na enige aarzeling toch ver- der te vliegen. Verscheidene territoriale gedragingen zijn waargenomen tegen- over alle vlindersoorten en de eigen soort, zelfs tegen hommels. Paringsgedrag : op 5-viii- 1981 vloog een wijfje voorbij, achterna gezeten door een mannetje. Het wijfje zette zich neer, opende haar vleugels en liet deze trillen, terwijl het mannetje zich onder haar vleugels langs achter wrong. Toen vloog het wijfje terug weg. Dit gedrag werd driemaal herhaald totdat het man- 16 netje zich omdraaide en met het wijfje tot paren overging op een grassprietje. Het wijfje zat met de kop omhoog gericht en het mannetje andersom. De lin- kervleugel van het mannetje zat tussen deze van het wijfje, maar nadien waren de vleugels in elkaar gehaakt. Dergelijk paringsgedrag werd veelvuldig vast- gesteld. Op 12-viii- 1983 werd volgend paringsgedrag geobserveerd : een wijfje zat met gespreide, trillende vleugels op de grond; voor haar zat een mannetje met gesloten vleugels. De dieren hadden de koppen naar elkaar gericht. Het mannetje stootte met de kop naar die van het wijfje, ongeveer 5 maal en vloog dan achter het wijfje weg naar een Budleia. Op 4-viii- 1 982 werd ’s avonds om 21.30 u. zomertijd een wijfje aangetroffen dat rond het kunstlicht (daglicht- lamp) in de garage vloog. Planten waarop de soort het meest werd waargenomen : Indische anjer, Budleia, rode klaver, distels, knoopkruid, biggekruid, akkerkool. Lycaenidae Lycaena phlaeas Linnaeus : de vlinder is niet zo algemeen en is aangetrof- fen in de tuin, langs de wegberm en op de oude spoorwegberm. In 1981 zag ik hem op 29-viii en 2-ix langs de wegberm Al 7. Het daaropvolgend jaar zag ik hem het eerst op 1 3-v en hij bleef dan weg tot 1-viii waarna hij tot 22-ix vloog. Ik vond nog een exemplaar op 27-x. In 1983 was hij op 23-vii aanwezig tot 10-x. Elk jaar was de f. caeruleocephala Ruhl aanwezig, hetzij met duidelijke of onduidelijke blauwe vlekken op de achtervleugels. Paringsgedrag : een mannetje zat een wijfje achterna, waarbij hij onder haar vleugels kroop; het wijfje opende haar vleugels, die van het mannetje bleven gesloten. Het wijfje zat met de kop naar boven gericht. Het mannetje ligt plat op het gras en brengt zijn abdomen naar het wijfje en paart met haar. Op 1-viii- 1982 heb ik een exemplaar gevangen in de voortuin en overgebracht in mijn achtertuin met dezelfde planten. Toch was het dier op 2-viii terug naar de voortuin gevlogen. Sommige exemplaren zijn schuw : met een kleine vingerbeweging op 20 cm af- stand vliegt het dier telkens op. Sommige dieren verdedigen goed hun territo- rium, waarbij ze in smalle, kleine kringen rondvliegen tot de indringer het hazepad kiest. De meest geliefde plant van de soort is kamille; andere planten waarop de soort vliegt, zijn : boerenwormkruid, distels, rode klaver. Celastrina argiolus Linnaeus : een zeldzame vlinder die ik in 2 tuinen heb waargenomen. Het zijn tuinen met talrijke struiken en bomen. Op 26-vi- 198 1 een paartje op haagbeuk; het jaar daarvoor waren ze iets talrijker, maar heel wat kinderen zijn vlinders gaan vangen en hierdoor zullen er enkele de dood hebben gevonden. In 1983 1 ex. op 3 1-vii- 1 983. De vlinder kan wel nog aanwe- zig zijn in parken en het Heulebos, die nog niet zijn onderzocht. Polyommatus icarus Rottemburg : deze vlinder is talrijk, vooral langs de oude spoorwegberm en de wegberm Al 7. In 1981 zag ik hem op 14-vi en op 13-viii tot 13-ix. In 1982 van 31-v tot 19-ix en in 1983 op 19-vi en vanaf 20-vii tot 27-viii, minder talrijk dan in 1982. Het vlindertje verdedigt goed zijn terri- torium. Zo stelde ik vast langs de wegberm A17 dat een mannetje dat op ka- mille zat, onmiddellijk achter een koolwitje vloog, ongeveer 2 m ver, en dan 17 terugkeerde naar dezelfde bloem en zich in dezelfde richting neerzette, de kop naar de zon gericht. Op 12-ix-1982 op een braakliggend stukje grond naast de tuin vond ik parende exemplaren op een grassprietje. De vlinders waren niet schuw in vergelijking met andere parende soorten. Bij het plukken van het grassprietje lieten ze zich daaraan niet storen; de paring ging gewoon verder. Af en toe ging ik met de vlinders in de huiskamer. Ook hier lieten ze zich niet storen. De paring zelf duurde minstens 2 uur en gedurende deze tijd kon ik een regelmatig gedrag vaststellen. De abdomens werden regelmatig op een neer bewogen en de penis in en uit bewogen, zonder uit elkaar te gaan. Na een tijd- je zijn de vlinders rustig totdat het mannetje met de achterpoten over het ab- domen van het wijfje streelt. Onmiddellijk daarop slaan beide seksen met hun achterpoten tegen elkaar. Daarna lopen de vlinders in een cirkel rond elkaar, het wijfje steeds voorop. Af en toe lopen ze langs het grassprietje naar beneden en dan terug omhoog, weer met het wijfje voorop. Ook werd een wrijvingsbe- weging vastgesteld waarbij de achtervleugels tegen de eigen voorvleugels wor- den gewreven. Dit werd gedurende die 2 uur geregeld gezien. Ik liet de vlinders ook nadien parend op mijn vinger lopen en ook hier lieten ze zich niet storen. Regelmatig nam ik wijfjes waar die hun vleugels openspreidden en ze lieten trillen telkens als er een mannetje overvloog. Het is soms wonderlijk dat sommige vlinders nog in staat zijn te vliegen in- dien ze erg beschadigd zijn. Zo stelde ik op 25-vii- 1 982 vast dat een mannetje nog kon vliegen terwijl zijn achtervleugels zo goed als verdwenen waren. Bij de variaties zijn f. icarius Schaffenber en f. minor COGKERELL gevonden, de laatste zeldzaam. Bij de wijfjes is de blauwe bestuiving op de bovenkant van de voorvleugels soms zeer variabel, van duidelijke blauwe vlekken tot slechts sporen ervan. Enkele planten waarop de soort zat : boerenwormkruid, distels, biggekruid, akkerkool, witte en rode klaver, kamille. V erkeersslachtoffers Tijdens het driejarig onderzoek stelde ik vast dat er vanaf half augustus verkeersslachtoffers aan te treffen waren. Wegens het jaarlijks verlof dat pas eindigt half augustus was ik niet in staat na te gaan of dit eventueel vroeger begint. Het aantal slachtoffers stijgt tot in september en neemt dan terug af tegen oktober. Het grootst aantal slachtoffers was te vinden langs de wegberm Gullegem-Moorsele; enkele dieren langs de wegberm A17 en langs wegen met alleenstaande woningen. Opmerkelijk is dat het aantal vlinders en soorten het grootst is langs de wegberm A17 en dat daar slechts weinig verkeersslacht- offers te vinden waren, terwijl langs de weg Gullegem-Moorsele slechts spo- radisch vlinders te zien zijn terwijl er het meeste slachtoffers gevonden zijn. Dit komt waarschijnlijk omdat langs die laatste weg een industriezone gele- gen is. Een tweede vraag die ik mij stelde is waarom er enkel verkeersslachtoffers te vinden zijn in het najaar en niet gedurende het voorjaar of de zomer? Als reden neem ik aan dat de bloemenbloei zeer teruggelopen is in het najaar, vooral door het maaien van de wegberm begin september. Hierdoor zijn de 18 vlinders genoodzaakt naar andere biotopen zoals tuinen uit te wijken om voedsel te zoeken. Hierdoor gaan ze aan het zwerven. Naarmate het seizoen eindigt, is het ook mogelijk dat hun conditie afneemt, zodat ze minder vlug reageren op gevaren. De verkeersslachtoffers die ik gevonden heb, zijn : Pieris rapae L., Pieris napi L., Aglais urticae L., Vanessa atalanta L., Inachis io L., en Polygonia c-album L. De eerstgenoemde soort is het meest aangetroffen, de laatste het minst. Besluit Na driejaar observatie (1981 tot 1983) zijn 21 soorten waargenomen; dit is 1/6 van de reeds in België waargenomen soorten. Toch is het niet uitgesloten dat er nog andere soorten voorkomen, omdat niet alle biotopen aan een on- derzoek werden onderworpen. Uit dit onderzoek komen twee belangrijke biotopen naar voren die de meeste soorten en aantallen geven, nl. de oude spoorwegberm en de wegberm Al 7. Wat ook op te merken valt, zijn de ver- keersslachtoffers die in het najaar te vinden zijn met als mogelijke reden het drukke verkeer en het zwerven van de vlinders op zoek naar voedsel en het afnemen van hun conditie naarmate het seizoen eindigt. Dankwoord Vooral moet ik W.O. DE PRINS danken voor het nazien van foto’s van af- gevlogen exemplaren die ik twijfelachtig vond en het toesturen van informa- tie over de verschillende vormen. Vervaeke J. : Burg. Osc. Seynaevelaan 13, B-8630 Wevelgem-Gullegem. Boekbespreking Rensing, L. et nl. : Allgemeine Biologie 12 x 18,5 cm, 420 p., 191 tweekleurige afbeeldingen, UNI-Taschenbuch 417, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart-70, ISBN 3-8001-2494-7, 1984, geplakt, DM 29,80. Deze tweede, volledig herwerkte uitgave van het boek dat in 1975 voor het eerst verscheen, wil een inleiding in de algemene biologie zijn. Het behandelt de algemene principes van de struktuur en funktie van cellen, de genetica en de ontwikkeling van cellen, zowel bij planten als bij dieren. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de evolutieleer. Verder wordt gesproken over de principes die in veelcellige organismen werkzaam zijn zoals voedselopname en -transport, ademhaling, uitscheiding, waarneming en verwerking van waarnemingsindrukken, voortbeweging enz. Telkens wordt het theoretische deel (met veel klare definities) verduidelijkt door voorbeelden uit het planten- en dierenrijk, dikwijls ook van de mens. De nieuwste inzichten in de ecologie worden uitgelegd. Het gedrag bij de dieren krijgt aandacht waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen aangeboren en aangeleerd gedrag. Ook onze eigen soort krijgt een apart stukje «Humanethologie». Zeer praktisch zijn de samenvattingen achter elk hoofdstuk waarin telkens de inhoud van het hele hoofdstuk zeer kernachtig wordt samen- gevat. De afbeeldingen bestaan meestal uit schetsen, grafieken, diagrammen en chemische formules. Het boek richt zich hoofdzakelijk tot studenten in de biologie, de geneeskunde en aanverwante vakken. W.O. De Prins 19 Een interessante aanpassing van Sinodendron cylindricum LiNNAEUS (Coleoptera : Lucanidae) door G. HAGHEBAERT Abstract. An interesting adaptation of Sinodendron cylindricum Linnaeus (Coleoptera : Lucani- dae). A colony of Sinodendron cylindricum is living for several years in a garden near the coast in Ostend. The beetles are originally from the Belgian Ardennes. Résumé. Une adantation intéressante de Sinodendron cylindricum Linnaeus (Coleoptera : Lu- canidae). Quelques exemplaires de Sinodendron cylindricum ont été élevés a partir d’un morceau de hêtre en provenance des Ardennes, et qui servait er fait a la décoration d’un jardin a Ostende. In mei 1975 bracht ik uit het Namense Lives-sur-Meuse een stronk beuken- hout mee naar Oostende, dienende als tuinversiering. Groot was mijn ver- wondering toen ik einde juni 1984 uit de reeds gedeeltelijk vermolmde stronk een wijfje van de Lucanide Sinodendron cylindricum haalde. Bij nader toezicht bleek er op een oppervlakte van ongeveer 1 5 cm2, niet minder dan 4 wijfjes en 6 mannetjes tussen de molm te zitten. De rest van de stronk werd met rust ge- laten om de populatie niet te verstoren. Wat bleek er nu zo bijzonder aan deze toevallig ingevoerde keversoort? De ontwikkeling van de larven duurt 3 jaar. Omdat de boomstronk zich reeds 9 jaar in de Oostendse tuin bevindt, moeten er zich al 3 generaties imago’s ontwikkeld hebben. In hoeverre de kolonie stand zal houden in ons maritieme klimaat is mij een vraagteken. Sinodendron cylindricum werd nimmer aan onze kust waargenomen. A. Janssens meldt in zijn uitstekend werk : «Faune de Belgique - Coléoptères Lamellicomes» ( 1960) vangsten uit Brabant, Limburg, Henegouwen, Luxem- burg en vooral Namen en Luik, waar deze soort een gewone verschijning blijkt te zijn. S. cylindricum komt voor in heel Europa tot Siberië (F. Paulian). Literatuur Brauns, A., 1976. Systematik und Oekologie der Waldinsekten, Band I. Janssens, A., 1960. Faune de Belgique : Insectes, Coléoptères Lamellicomes. Paulian, R., 1941. Faune de France, Coléoptères Scarabéides. Haghebaert G. : Smet de Naeyerlaan 52, B-8400 Oostende. 20 Phegea 13(1): 20(1 januari 1985) Faunistiek van loopkevers in België. II. De loopkevers van de collectie De Rie (Coleoptera : Carabidae) door Konjev Desender Abstract. Distribution of ground-beetles (Coleoptera : Carabidae) in Belgium. II. The carabi- dae from the collection De Rie. In this collection 1 1 1 carabid species are represented collected in Belgium between the end of the last century and the sixties. All data are given, followed by a breef discussion conceming those species with special fav.nistic interest. Faunistic data from our country reveal that most of these species seem to be in a marked regression during the last decades. I. Inleiding In het kader van een gedetailleerd verspreidingsonderzoek naar de loop- kevers van ons land hebben we recent zoveel mogelijk gegevens hieromtrent bijeengebracht en collecties gedetermineerd en/of gecontroleerd. Daarbij werden een aantal oudere collecties doorgenomen waarvan nooit de gegevenr gepubliceerd werden. Dit is dan ook de eerste bedoeling van volgende bijdra- ge (zie ook Desender, 1984). Aangezien we momenteel reeds zeer veel faunistische gegevens bijeenge- bracht hebben, willen we hieronder ook een eerste poging doen om eventuele voor- of achteruitgang van bepaalde soorten te evalueren. II. Materiaal en methode Deze bijdrage benandelt de loopkevers van de collectie De Rie. Deze collectie bevindt zich in het museum van het Laboratorium voor Morfologie en Systematiek der Dieren (R.U. Gent). Voor de naamgeving en systemati- sche positie volgen we Turin (1981). Alle gegevens (vindplaatsen en data) worden hieronder per soort weergegeven. III. Resultaten 1. Genus Cicindela Cicindela campestris Linnaeus, 1758 : Vinderhoute, 3-iv-1906; Merelbeke, 9-V-1906; Forêt St.-Hubert, 14-X-1906; Thielen, 27-viii-191 1; Merksplas, 9-vi- 1912; Ravels, 3-V-1914; Sierle, 3-vi- 1913; St.-Amandsoerg (Gent), 9-V-1942; 4-vii-1966; tussen Baraque Michel en Hockai, 25-vi- 1 889; tussen Grand- Halsuy en Vielsalm, 27-vi-1892. Cicindela hybrida Linnaeus, 1758 : Brugge-St.-Michiels, 1 l-iv-1966; Turn- hout, 17-iv-1914, 9-V-1913; Thielen, 3-viii- 19 1 3; Ravels, 3-V-1914; Gent, 13-v- 1943; De Panne, 5-ix-19 19; Destelbergen, ll-iv-1945. Cicindela maritima Latreille & Dejean, 1822 : Gent (Haven), 14-iv- 1943, 13-V-1943. Cicindela sylvatica LINNAEUS, 1758 : Kalmthout, 27-vii-1908; Turnhout, 9-vi- 19 1 2. Phegea 13(l):21-28(ljanuari 1985) 21 2. Genus Carabus Carabus auratus Linnaeus, 1761 : Gent, 4-vi-1914, 1-viii-l 965, 22-V-1966; St.-Denijs-Westrem, 31-V-1908; St.-Amandsberg, 18-V-1942. Carabus auronitens Fabricius, 1792 : Boitsfort, 29-vi- 1911. Carabus cancellatus Illiger, 1798 : Gent, 1 6-xii- 1 907; Merelbeke, 3-ix- 1946. Carabus clathratus Linnaeus, 1761 : Kalmthout, v-1938. Carabus coriaceus Linnaeus, 1758 : Aalst, 1 2-ix- 1 904. Carabus granulatus Linnaeus, 1758 : Gent, 8-ix- 1 896; Merelbeke, 30-x- 1906; Overmere, 25-viii- 1943; St.-Amandsberg, 14-V-1941; St.-Denijs-Wes- trem, 17-viii-1904; Turnhout, 6-viii- 1913. Carabus intricatus Linnaeus, 1761 : Forêt de Watanfoy, 1943. Carabus nemoralis O. F. MUELLER, 1764 : St.-Amandsberg, 29-ix- 1 94 1 , 5-viii- 1942, 2-iv-1943, 3-vii- 1943; Turnhout, ll-ix-1911, 2 1 -vii- 1914. Carabus nitens Linnaeus, 1758 : Geel, 1 7-v- 1916; Ravels, 29-iv- 1913. Carabus problematicus Herbst, 1786 : Boitsfort, 1 -ix- 1910. Carabus purpurascens Fabricius, 1787 : Aalst, 29-viii- 1909; Baraque Mi- chel, 29-vi- 1 889; Forêt de Soignes, TO-viii- 1 942. 3. Genus Calosoma Calosoma sycophanta LINNAEUS, 1758 : Gent, ii- 1 945. 4. Genus Cychrus Cychrus caraboides Linnaeus, 1758 : Zoersel, 2-viii- 1 944. 5. Genus Omophron Omophron limbatum Fabricius, 1776 : Turnhout, l-viii-1912. 6. Genus Leistus Leistus ferrugineus Linnaeus, 1758 : Gent, 6-vi-1908; Merelbeke, 12-vi- 1910. Leistus rufescens Fabricius, 1775 : Wuustwezel, 28-vii- 1 908. 7. Genus Nebria Nebria brevicollis Fischer VON WALDHEIM, 1828 : Gent, 22-V-1906; Merel- beke, 1 2-v-l 9 10; St.-Amandsberg, 18-iv-1945; Turnhout, 1 7-ix- 1911. 8. Genus Notiophilus Notiophilus aquaticus Linnaeus, 1758 : Heusden, 24-xi-1905; Turnhout, 22-vi-19 13. Notiophilus biguttatus FABRICIUS, 1779 : St.-Amandsberg, 30-iv-1944; Turnhout, 31-vii-1913; Wuustwezel, 28-vii- 1908. Notiophilus palustris Duftschmid, 1812 : Melle, 14-iv-1949; St.-Amands- berg, 30-ix-1944. Notiophilus substriatus WATERHOUSE, 1833 : Gent, 1 -vii- 1910; Merelbeke, 14-iv-1904; Wuustwezel, 28-vii- 1 908. 9. Genus Loricera Loricera pilicornis Fabricius, 1775 : Melle, 1 6-iii- 1908; St.-Amandsberg, 22 3-ix-1943; Vinderhoute, 18-vii- 19 10. 10. Genus Elaphrus Elaphrus cupreus DUFTSCHMID, 1812 : Thielen, 21-vi-1914; Turnhout, 23- iv- 1914. Elaphrus riparius LiNNAEUS, 1758 : Astene (Deinze), 28-vii-19 10. 11. Genus Broscus Broscus cephalotes LiNNAEUS, 1758 : Gent, 2-X-1942; St.-Amandsberg, 29-iii- 1945; Turnhout, 26-viii-l 9 1 3. 12. Genus Clivina Clivina collaris Herbst, 1784 : St.-Amandsberg, 13-iv-1911. Clivina fossor LiNNAEUS, 1758 : Heist, 27-X-1907. 13. Genus Dyschirius Dyschirius arenosus Stephens, 1827 : Turnhout, 29-V-1913. 14. Genus Bembidion Bembidion biguttatum Fabricius, 1779 : St.-Denijs-Westrem, 28-xii- 19 10. Bembidion bruxellense Wesmael, 1835 : Ravels, 23-Ü-1913. Bembidion femoratum Sturm, 1825 : Gent, 1 5-vi- 1 906. Bembidion harpaloides Serville, 1821 : Turnhout, 7-vi-19 14. Bembidion lampros Herbst, 1784 : Merelbeke, 26-vi-1908; Oostakker Meirakker), 30-iii- 1946; St.-Amandsberg, 2-vii-1944; Turnhout, 17-ix-1921. Bembidion properans Stephens, 1828 : Gent, 20-iv-1910. Bembidion quadrimaculatum LiNNAEUS, 1761 : Turnhout, 6-viii- 1911. Bembidion tetracolum Say, 1923 : Gent, 22-iii- 1 904; Melle, 8-xi- 1910; Merelbeke, ló-ii-1905; St.-Amandsberg, 1 3-ix- 19 1 1 ; St.-Denijs-Westrem, 28- xii-1910; Turnhout, 1 7-vii-l 9 1 1 . Bembidion varium OLIVIER, 1795 : St. -Denijs (Gent), 10-xii- 1905. 15. Genus Asaphideon Asaphideon flavipes LiNNAEUS, 1761 : Turnhout, 3 1-vii- 19 1 3. Asaphideon pallipes DUFTSCHMID, 1812 : Turnhout, 1 7-vii- 1911. 16. Genus Treebus Trechus obtusus Erichson, 1837 : Turnhout, 3 l-vii-19 13. Trechus quadristriatus Schrank, 1781 : Mariakerke (Gent), 1 8-vii- 19 10; St.-Denijs-Westrem, 16-xii- 19 10; Turnhout, 1 l-ix-191 1. 17. Genus Lasiotrechus Lasi oir echus discus Fabricius, 1801 : Turnhout, 17-vii-1911. 18. Genus Patrobus Patrobus atrorufus STROEM, 1768 : Mariakerke (Gent), 1 6-iv- 1 908. 19. Genus Stomis Stomis pumicatus Panzer, 1796 : St.-Denijs-Westrem, 7-iii- 1906. 20. Genus Pterostichus Pterostichus anthracinus Illiger, 1798 : Destelbergen, ll-iv-1945; St.- 23 Denijs-Westrem, 9-xii- 1 905 ; Turnhout, 20-iv- 1912. Pterostichus cupreus Linnaeus, 1758 : Gent, 1907; St.-Amandsberg, 11-v- 1944. Pterostichus diligens Sturm, 1824 : St.-Amandsberg, 3-iii- 1910; Wuust- wezel, 28-vii-1908. Pterostichus lepidus Leske, 1785 : St.-Amandsberg, 1 3-x- 1 94 1 . Pterostichus madidus Fabricius, 1775 : La Roche, 1 5-x- 1 906; Waulsort, 1 8- viii- 1 908. Pterostichus melanarius ILLIGER, 1798 : Arlon, 8-vii- 1904; Destelbergen, 19- VÜ-1944; Gent, 1 1 -x- 1909; St.-Amandsberg, 3 1-vii- 194 1 ; Thielen, 22-ix- 191 1; Turnhout, 1 7-vii- 1911. Pterostichus minor Gyllenhal, 1827 : Turnhout, 1 l-v-1912; Vinderhoute, 26-xii-1905; Wuustwezel, 28-vii- 1 908’ Pterostichus niger Schaller, 1783 : Gent, 1892; Turnhout, 25-vii- 1912; Wuustwezel, 28-vii-ld03. Pterostichus nigrita Fabricius, 1792 : Gent, 26-iii- 1 907; Turnhout, 17-iv- 1912; Vinderhoute, 29-X-1905; Wuustwezel, 28-vii- 1 908 . Pterostichus strenuus Panzer, 1797 : St.-Amandsberg, 3-iii- 19 10; Wuust- wezel, 28-vii-1908. Pterostichus vernalis PANZER, 1796 : St.-Amandsberg, 22-xi- 1 907 ; St.- Denijs-Westrem, 9-xii- 1905. Pterostichus versicolor Sturm, 1824 : Ravels, 1 8-v- 1913; St.-Amandsberg, 31-V-1941; Turnhout, 1 5-v- 1913. 21. Genus Abax Abax parallelepipedus PlLLER & Mitterpacher, 1783 : Boitsfort, 28-viii- 1910; Waulsort, 1 8-viii- 1 908 . 22. Genus Calathus Calathus erratus C.R. S \HLBERG, 1827 : Mariakerke, 5-v- 19 10; Oostakker (Meirakker), 30-V-1946; St.-Amandsberg, 1 5-viii- 1911. Calathus fuscipes GOEZE, 1777 : Merelbeke, 4-xii- 1907 ; Thielen, 3-viii- 1911; Turnhout, 22-V-1912. Calathus mollis Marsham, 1802 : Oostakker (Meirakker), 2 1-ii- 1 946. Calathus piceus Marsham, 1802 : Heusden, 22-xi- 1905; Turnhout, 28-vii- 1911. 23. GenusAgonum Agonum assimile Paykull, 1798 : Mariakerke, 5-V-1910; Melle, 16-iii- 1908; St. -Denijs-Westrem, 1 3-viii- 1 907; Turnhout, 9-iii- 1912. Agonum dorsale Pontipidan, 1763 : Merelbeke, 1 2-v- 1910; St.-Amands- berg, 31-V-1942; St. -Denijs-Westrem, 1 8-vii- 19 10; Turnhout, 7-vii- 1914; Vinderhoute, 1 8-vii- 1910. Agonum fuliginosum Panzer, 1809 : Heusden, l-iv-1943; Merelbeke, 14- xii-1910; St. -Denijs-Westrem, 9-xi-1906. Agonum livens Gyllenhal, 1810 : Melle, 14-iv-1943; St.-Denijs-Westrem, 9-xii-1905; Vinderhoute, 29-X-1905. 24 Agonum marginatum LlNNAEUS. 1758 : Heusden, 17-iv-1943. Agonum moestum Duftschmid, 1812 : Merelbeke, 29-Ü-1904; Oostakker, 24-vii-1908; St.-Denijs-Westrem, 7-iii- 1906; Vinderhoute, 25-xii- 1905. Agonum muelleri HERBST, 1784 : Brussel, l-iv-1911; Gent, 7-vi-1906; Merelbeke, 3-iv-1946; St.-Amandsberg, 22-xi-1907; Turnhout, 19-iv-19 12. Agonum obscurum HERBST, 1784 : Mariakerke, 20-Ü-1910; St.-Denijs- Westrem, 3-xii-1910; Turnhout, 9-iii-1912. Agonum piceum LlNNAEUS, 1758 : Heusden, 7-vi-1941. Agonum ruficorne GOEZE, 1777 : St.-Amandsberg, 25-viii-1910. Agonum sexpunctatum LlNNAEUS, 1758 : Heusden, 24-xi- 1905; Melle, 16- viii-1908; Merelbeke, 5-viii-1906, 3-ix-1946; St.-Amandsberg, 7-vi-1941; St.- Denijs-Westrem, 9-xi-1906. Agonum viridicupreum GOEZE, 1777 : St.-Amandsberg, 22-xi-1907, 28-ii- 1941. 24. Genus Amara Amara aenea De Geer, 1774 : Gent, 14-vi-1904, 30-iii-1946; Knokke, 21-iii- 1908; St.-Amandsberg, 3 1 - v- 1 94 1 ; Turnhout, 14-vi- 1911; Vinderhoute, 29-x- 1905. Amara anthobia A. & G.B. VILLA, 1833 . St.-Amandsberg, 12-V-1944; Turnhout, 24-vi-19 12. Amara familiaris DUFTSCHMID, 1812 : Gent, 17-iv-1908; St.-Amandsberg, 15-iv-1945; Turnhout, 23-vii- 1911. Amara fulva DE Geer, 1774 : Geel, 28-V-1916; Gent, 26-Ü-1907; Turnhout, 21-vii-1913. Amara similata Gyllenhal, 1810 : Turnhout, 22-iv- 19 1 3. Amara spreta Dejean, 1831 : Gent, 17-iv-1908; Oostakker, 15-VÜ-1946; St.-Amandsberg, 31-V-1943; Turnhout, 25-vi- 1912. 25. Genus Zabrus Zabrus tenebrioides GOEZE, 1777 : Gent, 27-vii-1908. 26. Genus Anisodactylus Anisodactylus binotatus Fabricius, 1787 : Gent, 22-V-1906; Heusden, 24- xi- 1905; St.-Denijs-Westrem, 7-iii-1906; Turnhout, 16-X-1912, 27. Genus Stenolophus Stenolophus tentonus SCHRANK, 1781 : Gent, 6-iv- 1905; St.-Denijs- Westrem, 3-xii-1910; Turnhout, 14-ix-19 12; Vinderhoute, 26-X-1906. 28. Genus Bradycellus Bradycellus harpalinus SERVILLE, 1821 : Mariakerke, 20-Ü-1910. 29. Genus Acupalpus Acupalpus brunnipes STURM, 1825 : St.-Amandsberg, ll-vi-1944. Acupalpus flavicollis Sturm, 1825 : St.-Amandsberg, 12-vi-1944. Acupalpus meridianus LlNNAEUS, 1767 : Gent, 16-xii-1907. 30. Genus Harpalus Harpalus aeneus Fabricius, 1792 : Gent, 27-vi-1950; Schaarbeek, 30-ix- 25 1910; St.-Amandsberg, 3-vii-1943; Turnhout, 23-vi- 191 2. Harpalus dimidiatus P. Rossi, 1790 : Gent, 28-V-1906. Harpalus neglectus SERVILLE, 1821 : Turnhout, 25-vi - 1912. Harpalus rufipes DE Geer, 1774 : Gent, 22-V-1906; Herentals, 10-vii-1912; St.-Amandsberg, 7-vi-l 94 1 ; Tronchiennes, 8-vi-1908; Turnhout, 5-vii- 1911. Harpalus tardus Panzer, 1797 : Mariakerke, 27-ix-1909; Oostakker, 7-v- 1946; St.-Amandsberg, 20-vi- 194 1 ; St.-Michiels-Brugge, 1 l-iv-i906; Turn- hout, 15-V-1913; Vinderhoute, 1 6-iv- 1 908. 31. Genus Badister Padister bipustulatus Fabricius, 1792 : Gent St.-Pieters, 22-V-1906. Badister dilatatus CHAUDOIR, 1837 : Heusden, 1 0-iii- 1 94 1 ; Vinderhoute, 26- xii-1905, 26-X-1906, 20-Ü-1910. Badister sodalis DUFTSCHMID, 1812 : St.-Amandsberg, 1 3-iv- 1911. Badister unipustulatus Bonelli, 1813 : Mariakerke, 5-V-1910. 32. Genus Chlaenius Chlaenius nigricornis Fabricius, 1787 : Destelbergen, 4-V-1944; Gent, 27- v-1905. Chlaenius vestitus Paykull, 1790 : Evere, 1 6-ix- 1910. 33. Genus Oodes Oodes helopioides FABRICIUS, 1792 : Mariakerke, 1 6-iv- 1 908; St.-Denijs- Westrem, 10-xii- 1905. 34. Genus Panagaeus Panagaeus eruxmajor LiNNAEUS, 1758 : Rozières, 2-X-1910; Turnhout, 9-iii- 1912. 35. Genus Demetrias Demetrias atricapillus LiNNAEUS, 1758 : Merelbeke, 12-V-1910; St.- Amandsberg, 13-ix-1911; Turnhout, 20-iv- 19 1 2. 36. Genus Dromius Dromius agi/is FABRICIUS, 1787 : Melle, 16-iii-1908. Dromius augustus Brulle, 1834 : St.-Michiels-Brugge, ll-iv-1906. Dromius quadrimaculatus LiNNAEUS, 1758 : Melle, 16-iii- 1908; Mariakerke, 27- iii-1910; St.-Denijs-Westrem, 9-xii- 1905; Vinderhoute, 26-xii-l 906. Dromius quadrinotatus Panzer, 1801 : Merelbeke, 12-V-1910. Dromius sigma P. Rossi, 1790 : St.-Amandsberg, 1 3-iv- 1911; St.-Denijs- Westrem, 3-xii-1910. 37. Genus Metabletus Metabletus foveatus FOURCROY, 1785 : Turnhout, 15-v- 1913. 38. Genus Brachynus Brachynus crepitans LiNNAEUS, 1758 : Féchaux, 4-viii- 1942. 26 IV. Discussie Deze collectie bevat 1 1 1 soorten loopkevers (ca. 350 exemplaren) die alle in ons land verzameld werden tussen het einde van vorige eeuw en de zestiger jaren. Het merendeel van de waarnemingen is afkomstig uit de streek rond Gent en uit de Antwerpse Kempen en dit respectievelijk vooral voor de periode omstreeks 1910 en 1940. Vergelijken we deze lijst met de door ons recent samengebrachte faunistiek- gegevens, dan blijken een aantal soorten vrij tot zeer zeldzaam voor ons land. Deze soorten hebben we samengebracht in tabel 1, samen met per soort het aantal UTM-hokken (10 x 10 km) waar de soort werd waargenomen voor 1950, na 1950 en voor de totale periode. Soortnaam aantal UTM-hokken vóór 1950 na 1950 totaal Acupalpus brunnipes 34 9 38 Agonum livens 20 12 32 Agonum piceus 11 8 19 Agonum viridicupreum 19 17 34 Asaphideon pallipes 38 11 45 Badister dilatatus 13 16 27 Badister unipustulatus 19 15 29 Calathus mollis 14 16 23 Calosoma sycophanta 29 4 33 Carabus clathratus 14 7 17 Carabus intricatus 26 6 28 Carabus nitens 36 9 40 Cicindela maritima 16 5 19 Cicindela sylvatica 33 13 39 Dromius augustus 11 12 23 Dromius sigma 9 1 9 Harpalus dimidiatus 33 11 43 Harpalus neglectus 16 2 18 Omophron limbatum 25 28 47 Treebus discus 11 23 32 Zabrus tenebrioides 68 22 81 Tabel 1 : Aantal vindplaatsen (UTM-hokken) in ons land van zeldzame tot vrij zeldzame soorten loopkevers (vóór 1950, na 1950 en totaal). Wanneer we voor alle soorten Carabidae van ons land de verhouding berekenen tussen het aantal waarnemingen vóór 1950 en na 1950 bekomen we gemiddeld een waarde van 0.942. Dit betekent dus dat we relatief over iets meer gegevens beschikken na 1950. Overlopen we nu de gegevens in tabel 1, dan blijkt dat voor 15 van 21 soor- ten opvallend weinig recente waarnemingen te zien zijn; met andere woorden het overgrote deel van deze soorten blijkt gevoelig achteruit gegaan tijdens de laatste decennia. Daarenboven vallen hieronder zowel soorten van droge 27 situaties (b.v. Harpalus neglectus, Carabus nitens, Harpalus dimidiatus) als van vochtige milieutypes (b.v. Carabus clathratus, Agonum livens, Acupalpus brunnipes). Dit weerspiegelt allicht de algemene achteruitgang van de kwali- teit van diverse milieutypes en niet enkel b.v. het saneren van vochtige gebie- den. Voor een aantal van deze soorten blijft het dan ook een vraag hoelang ze nog zullen blijven overleven in ons land. Een aantal (b.v. Calosoma sycophan- ta, Dromius sigma, Harpalus neglectus) blijken nu reeds op het randje van uit- sterven of zoniet reeds uitgestorven te zijn. Dankwoord Speciale dank aan Prof. Dr. E. Geraert die ons de mogelijkheid gaf de collecties van het Museum voor Dierkunde van het Laboratorium voor Mor- fologie en Systematiek der Dieren te Gent door te nemen. Ten slotte willen we niet nalaten nogmaals alle personen te danken die op een of andere manier meewerken aan ons faunistisch onderzoek op Carabidae van ons land. Literatuur Desender, K., 1984. Faunistiek van loopkevers (Coleoptera, Carabidae) in België. De loopkevers van de collectie Hosbe. Phegea 12 : 1-12. Turin, EL, 1981. Provisional checklist of the European ground-beetles (Coleoptera : Cicindelidae & Carabidae). Monografieën van de Nederlandse Entomologische Vereniging 9, Amster- dam, 249 p. Desender K. : Laboratorium voor Oecologie der Dieren, Zoögeografie en Natuurbehoud (Dir. Prof. Dr. J. Elublé), K.L. Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent. Boekbespreking Walter, H. : Vegetation und Klimazonen. Grundriss der globalen Oekologie. 12 x 18,5 cm, 382 p., 161 figuren, 1 wereldkaart, UNI-Taschenbuch 14, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart-70, ISBN 3-8001-2527-7, 1984, geplakt, DM 29,80. Dit is reeds de vijfde uitgave van het belangrijk werk dat voor het eerst in 1970 verscheen. Deze uitgave werd sterk gewijzigd en uitgebreid met de nieuwste inzichten en resultaten van onderzoek en observatie. De auteur reisde zijn hele leven lang doorheen alle kontinenten en weet dus uit eigen ervaring waarover hij spreekt. In de inleiding spreekt de schrijver over de verdeling van de ecologische systemen op onze planeet. Het algemeen deel behandelt onderwerpen als : historiek, klimaat, groeiplaats, strijd om het bestaan, ecotypen enz. In het speciale deel worden de verschillende «Zonobiome» besproken : hun karakteristieken, hun voorkomen op aarde, hun onderverdeling in kleinere eenheden, hun vegetatie, hun invloed op en beïnvloeding door de mens enz. De auteur probeert de primaire produktie van de verschillende vegetatiezones en van de hele biosfeer te berekenen, en komt voor deze laatste aan een getal van 233. 109 ton. Hij schrikt er ook niet voor terug om prangende problemen te bespreken zoals de bevolkingsexplosie in de ont- wikkelingslanden en de «Uebertechnisierung» in de industrielanden. In de 7 pagina’s lange literatuurlijst worden slechts de recente publikaties opgesomd die met het behandelde onderwerp in verbinding staan. Enkele indexen sluiten dit zeer interessante werk af. W.O. De Prins 28 A foldable type of emergence trap by M. De Meyer, L. De Bruyn (*) & L. Janssens Samenvatting. Een nieuw type van uitsluipval wordt hier besproken. De nadruk is vooral gelegd op de fabricatie van de verschillende onderdelen en op het monteren van de val. Het grote voordeel van dit model is het geringe gewicht en de opvouwbaarheid. Dit maakt het mogelijk ze gemakkelijk te vervoeren en te gebruiken op excursies en e) pedities. Abstract. Anev type of emergence trap is discussed here. The different parts are described and illustrated and the assembly is explained. The great advantage of this new trap is its foldability and low weight, which mak es it easy to transport and to use it on expeditions and excursions. Introduction Emergence traps are used for sampling phototactic animals (Southwood, 1978). The genera! construction is a large muslin cage or tent with on top a collecting jar. The trap is placed on the ground, over a part of the vegetation. Positively phototactic insects, emerging underneath the cage, will migrate to the exposed part and are caught in the collecting tube. Such kind of trap is aseful for absolute population estimates, phenology studies and also as a simple collecting device. Most of the existing types however, are quite unwiel- dy. Especially those models with a wooden or metal frame (sometimes the baffles are also made of metal) are heavy and difficult to transport. In the following design, we have tried to avoid these disadvantages. Construction The trap has the shape of a pyramid. The sides are made of black painted muslin or another kind of cloth which does not transmit any light. The base area and the total height of the pyramid can be adjusted, according to the specific purposes and environment. SOUTHWOOD & SlDDORN (1965) have stated that the air between the ground and the trap decreases the daily tem- perature fluctuations beneath the trap. This may influence the emergence of the insects. Our type has an area of 1 x 1 m and a total height of approximate- ly 90 cm. The bottom edges of the side baffles are strengthened (by sewing a twill tape on all the edges) and the corners are provided with tie loops. The tent is only supported by a stick, placed vertically and almost in the centre of the pyramid. Any stick of an appropriate length and diameter is suitable. The top of the trap is provided with a metal construction which serves as an attachment for the stick, the collecting jar and the top sides of the pyramid. It also forms the connection between the jar and the trap itself. This construc- tion consists of two parts. -Upper plate A (fig. la) : 250 x 250 mm; with three holes. hole a : opening of the proper trap to the jar; 0 100 mm. hole b : attachment of the supporting stick; 30 mm. hole c : attachment of the collecting jar; 0 85 mm; (depending on the size of the jar). (*) IWONL Bursalen Phegea 13 (1) : 29-33 (1 januari 1985) 29 Fig. 1 : a. plate A viewed from the side and above; all measurements in mm. b. plate B viewed from above, all measurements in mm. 30 Fig. 2 : a. plate C; all measurements in . b. plate D; all measurements in mm. The centers of these holes are indicated on the figure. Holes b and c are each provided with a metal ring (height 30 mm) to attach respectively the stick and the jar. The easiest way to fit a simple attachment device is to drill a hole in the metal ring and solder a nut on it. An appropriate bolt is used to fix the stick or the jar. -Bottom plate B (fig. lb) : 150 x 150 mm; with two holes. hole a’ : opening of the proper trap to the jar; <25 100 mm. hole b’ : attachment of the supporting stick; <25 30 mm. The centers are also indicated on the figure. Holes a-a’ and b-b’ have to match perfectly. Then, four holes are drilled at the corners of plate B and through plate A so that these plates can be bolted together. The corners of both plates have to be rounded. As collecting jar we used a plastic jar, size 500 ml with a plastic screw cover. Two small plates are used for the attachment of the connecting tube (cf. infra) : -Plate C (fig. 2a) : 70 x 70 mm; in the centre a hole with 0 40 mm. -Plate D (fig. 2b) : same as plate C but the corners are removed so that it has the shape of an octahedron. Plate C has six bolt holes as indicated on the figure. Plate D has two holes which match with the centre holes a and a' of plate C. Take care that, if the two plates are put together, the heads of the bolts in holes f3, (3', 8 and 8 ’ do not touch plate D. It is necessary that all the metal parts (plates as well as bolts and nuts) are made of stainless material. Finally a white gauze connecting tube between the jar and hole a has to be made. It is best to make a paper pattern first. The ends of the tube have to fit in the centre hole of plate D and in hole a. It is essential that the cloth 31 pyramid sides are made of a thick kind of textile so that it doe0 not let any light pass through. The connecting tube on the contraty, must be made of a fme, but strong gauze so that it transmits the light. Assembly Plates C and D are bent so that they fit the shape of the jar. Drill six holes in the jar, corresponding with the holes of plate C. The lower sideofthis plate has to be about 40 mm from the bottom of the jar. Bolt the jar and the plate together with the four corner bolts and cut a hole in the jar, similar to the central hole in plate C. Put also two bolts through the remaining holes so that the heads of the bolts are on the inner side of the jar. The attachment of the plate and the plastic jar can be strenghtened by spreading glue between the two parts. The four cloth sides of the pyramid are stitched together but the top ends have to remain loose. In this way a kind of truncated pyramid is produced. The top face of the pyramid is of the same size as plate B (150 x 150 mm). Glue is spread on the upper side of plate B, and the inner sides of the cloth baffles are pressed in the glue (from the edges to hole a). Take care that the plate fits smoothly and stands horizontally. Loose ends of the cloth, hanging over hole a or b, are cut away. The concave side of plate D is also covered with glue and the small, upper opening of the gauze connecting tube is put through the hole and pressed in the cement. Finally the underside of plate A, around hole a, is also spread with glue and the large, lower opening of the tube is put through the hole and fixed in the glue. This whole operation is quite difficult because the tube has to be in- stalled smoothly and wrinkle-free. It is best to attach plate D on plate C by the two remaining bolts a and a (as soon as the glue on plate i) is dried of course) and to put the jar in the proper position on plate A. Then one can attach the other side on the connecting tube properly on plate A in hole a, as described above. Plate A and B are bolted together with four bolts in the corners. Setting up the trap First the supporting stick is put through hole b. Next, the base of the pyra- mid is spread out and pickets are attached through the tie loops, in the ground. The base must be fïrmly connected with the ground over the entire length. The metal construction is pushed upwards on the supporting stick untill the trap is fully extended (fig. 3). Then the metal part can be fastened to the stick. The collecting jar is filled with the killing product and placed in hole c. The connecting tube between the jar and hole a can be easily attached by slipping plate D over the bolts in holes a and a’, and by screwing the nuts on these bolts. This operation has to be repeated for changing the collecting jar. The trap can be replaced by simply removing the pickets and carrying the whole construction. 32 Suggestions The efficiency of the trap was already tested in the field during a Belgian zoological expedition in autumn 1983 to the Comoro archipelago, with posi- tive result. It is not inconcievable, however that the design can be improved. Any remarks or suggestions concerning the improvement are always wel- come. Fig. 3 : side-view of the trap (baffle in front removed to show the inner side) a. collecting jar; b. plate C and D; c. connecting tube; d. plate A; e. plate B; f. supporting stick; g. side baffle (normally black); h. twill tape; i. tie loop. Acknowledgements The authors wish to thank Mr. H. De MEYER, Mr. J. WEYNS and Mrs. N. Saeyvoet-Van den dorpel for their technical help with the fabrication of the metal and textile parts of the trap. Literature Southwood, T.R.E., 1978. Ecological methods, 2nd edition : i-xxi/, 1-524, London. Southwoud, T.R.E. & J.W. Siddorn, 1965. The temperature beneath insect emergence traps of various types. J. Anim. Ecol. 34 : 581-585. De Meyer M. & De Bruyn, L. : Laboratorium voor Algemene Dierkunde (Dir. Prof. Dr. W.N. Verheyen), R.U.C.A., Groenenborgerlaan 171, B-2020 Antwerpen, Belgium. Janssens L. : Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, B-1980 Tervuren, Belgium. 33 Nieuwe verspreidingsgegevens over Hololepta plana SULZER (Coleoptera : Histeridae) door G. HAGHEBAERT Abstract. Some new data on the distribution of Hololepta plana Sulzer (Coleoptera : Histeri- dae). The author mentiones some newfindingplaces of Hololepta plana in Flanders and the north French departement Pas de Calais. Résumé. Données nouvelles au sujet de la répartition de Hololepta plana Sulzer (Coleoptera : Histeridae). L’auteur mentionne quelques nouvelles localités pour Hololepta plana, en Flandres et dans le départment du Pas de Calais, dans le nord de la France. De heer J. Bosselaers meldt in Phegea 13 (2) : 51-54 slechts zeven vind- plaatsen voor ons land, van deze wel erg karakteristieke kever. Deze xero- phile Histeride is ook gevonden gewest te Steendorp (Temse), maart 1976, en blijkt ook te Hamme Sint-Anna verspreid voor te komen (R. PLETINCK). Hololepta plana is denkelijk niet zo zeldzaam als wel eens beschreven wordt. Het leefmilieu van deze kever, hoofdzakelijk afgezaagde populierstronken, is echter zelden te vinder, waardoor slechts schaarse verspreidingsgegevens bekend zijn. Ik vond deze soort in grote aantallen samen met hun larven, onder popu- lierschors en door Scolytus aangetaste olmen, in de duinbossen van het 'Noordfranse departement Pas de Calais (o.a. te Etappes, Cahiers v-1984). Deze kever is aldaar een gewone verschijning over een strook van zeker 30 km. Ik denk dat Hololepta plana ook aan onze kust leeft, in voor hem gunstige biotopen zoals de duinbossen te den Haan, het Hannecaertbos te Oostduin- kerke, het Westhoekreservaat te De Panne (zie Boosten 1971). Verdere onderzoekingen zijn aan te raden om een duidelijk beeld te krijgen over de verspreiding van deze keversoort. Haghebaert G. : Smet de Naeyerlaan 52, B-8400 Oostende. Personalia Op 4 april 1984 werd onze sekretaris, de heer W.O. De Prins, te Londen verkozen tot Fellow van de Royal Entomo/ogical Society (F.R.E.S.). Deze vereniging is een van de oudste entomologische verenigingen ter wereld (offi- cieel opgericht in 1833 na een minder officieel bestaan dat tot ver in de 18de eeuw terug reikt). Ze is gevestigd in Londen en telt meer dan 2.000 leden over de hele wereld. 34 Phegea 13 (1) : 34 (1 januari 1985) Enkele vroege keverwaarnemingen op de grens van Antwerpen en Stabroek (Coleoptera) door Mare Lodewyckx Abstract. Some observations of Coleoptera on the border of Antwerp and Stabroek. On 27-iv- 1984 the author caught some beetles on the border of Antwerp and Stabroek on a sandy terrain. A complete list of the observed species is given. Résumé. Quelques observations précoces a la frontière Antwerpen-Stabroek (Coleoptera). Le 27-iv-1984, 1’auteur récolta quelques espèces de carabes entre Antwerpen et Stabroek, sur un terrain sablonneux. II donne la liste compléte des espèces observées. Het einde van de maand april telde enige zonnige dagen wat mij uitlokte tot een excursie. Deze uitstap ging door in de namiddag van 27 april 1984 in een door de mens «geschapen» milieu. Het gebied is een deel van de havenuit- breiding van Antwerpen. Het bestaat uit een dok, het Delwaidedok, met daaromheen een grote opgespoten zandvlakte, die nu grotendeels ingenomen is door opslag- en containerterreinen. Deze zandvlakte ligt een tiental meter boven het grondoppervlak van Stabroek. Het terrein is omrand door een, op de zandvlakte gelegen spoorweg voor goederentransport, en, voor de opho- ging, een brede, ondiepe gracht. Het water van deze gracht heeft een hogere waterstand gehad; dit is duidelijk te zien aan de ca. 30 cm vertikale randjes. Tussen deze opstaande boord en het water ligt een smalle strook haast onbe- groeid, nat zand. De zandvlakte werd even vluchtig bekeken, onmiddellijk viel het veelvuldig voorkomen van Cicindela hybrida L. op. De erg schaarse begroeiing bestaat hoofdzakelijk uit klein hoefblad ( Tussilago farfara L.). In het zand zijn talrij- ke fossiele schelpen te vinden. De smalle, natte zandstrook beneden werd uitgekozen tot jachtterrein. Door het nat zand te betreden en daarna nauw- lettend toe te kijken, kan men heel wat interessante soorten verzamelen. Hier- van geef ik nu een opsomming. Carabidae Elaphrus riparus LlNNAEUS : 1 ex. Dyschirius thoracicus Rossi : 1 ex. Dyschirius aeneus Dejean : 2 ex. Omophron limbatum Fabricius : hiervan zijn tijdens die namiddagvangst 2 exemplaren verzameld, waarvan 1 terug in vrijheid is gesteld. Een tweede bezoek aan het terrein op 29 april leverde 4 exemplaren op, waarvan 3 terug de vrijheid hebben gekregen. Het enige exemplaar van die dag is terecht gekomen in de verzameling van L. Van Dijck. Reeds vroeger (19-viii- 1973) is dezelfde keversoort gevangen in Berendrecht (nu een fusiegemeen- te van Antwerpen), naast het Reigersbos. Ook dit dorp had te lijden van de steeds oprukkende havenwerken. Stenolophus teutonus SCHRANK : 1 ex. Phegea 13 (1) : 35-36 (1 januari 1985) 35 Acupalpus meridianus Linnaeus : 3 ex. Acupalpus dorsalis Fabricius : 1 ex. Acupalpus dorsalis var. notatus Mulsant : 1 ex. Balius consputus Duftschmid : 1 ex. Bradycellus verbasci Duftschmid : 2 ex. Odacantha melanura Linnaeus : 1 ex. Hydrophilidae Cercyon flavipes Thunberg : 2 ex. Heteroceridae Heterocerus hispidulus KïESENWETTER : 3 ex. Anthicidae Anthicus bimaculatus Illiger var. pallescens PlC : 1 ex. Lodewyckx M. : Sigarenstraat 8, B-2090 Stabroek. Boekbespreking Stirrup, M. & H. Heierli : Grundwissen in Geologie (Ein Lehr- und Lernbuch auf elementarer Basis). 16 x 23 cm, 276 p., 227 afbeeldingen waarvan 4 in kleur, Ott Verlag & Druck AG, te verkrijgen bij Franckh’sche Verlagshandlung, W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1984, gebon- den met stofomslag, DM 49,-. Dit boek is bedoeld als inleiding in de geologie en de aanverwante wetenschappen, zoals : mineralogie, petrografie en paleontologie. En vooral de laatste jaren is er in al deze wetenschap- pen nogal wat ontdekt, in hoofdzaak door nieuwe onderzoekmethoden (zeebodemonderzoek, satellietfoto’s enz.). Deze nieuwe kennis werd eerst in het Engels gepubliceerd onder de titel «Geology, the Science of the Earth» en dit boek is er een vertaling van in het Duits. Bovendien heeft de tweede auteur de tekst hier en daar aangepast zodat hij meer aanleunt bij de Middeneuro- pese omstandigheden. Na de situering van de aarde in het heelal en een globaal overzicht van de problematiek van de platentectoniek, volgen hoofdstukken over het ontstaan van de verschillende soorten gesteenten (mineralen, stollingsgesteenten, sedimenten). Onmiddellijk daarbij aansluitend worden de verschillende erosievormen besproken en de andere krachten die het huidige uitzicht van de aarde hebben gevormd (plooiingen, breuken enz.). In een apart hoofdstuk wordt de geologische geschiedenis van Midden-Europa doorlopen. Dit deel is uitermate interessant omdat het geïllus- treerd wordt met voorbeelden die de meeste mensen kennen van tijdens hun reizen. Een belangrijk deel van het boek wordt ingenomen door de paleontologie. De rest van het werk is vooral gericht op praktische toepassingen van de geologie, vooral dan in de industrie (water- huishouding, olie- en gaswinning, ertsen enz.). Verder wordt verklaard hoe geologische kartering verloopt en hoe de geologische foto’s en kaarten moeten geïnterpreteerd worden. Tot slot worden enkele nuttige tips gegeven voor eigen veldwerk. Helemaal achteraan volgen nog : een verklaren- de woordenlijst van geologische vaktermen, een literatuurlijst en een alfabetische trefwoorden- lijst. De tekst is zeer helder geschreven en het werk kan gemakkelijk als leerboek voor zelfstudie gebruikt worden. De talrijke illustraties die tussen de tekst verspreid staan, helpen in grote mate mee aan de verstaanbaarheid van de inhoud. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven en ik kan het aanbevelen aan iedereen die zich op zijn reizen vragen stelt over het ontstaan en het uitzicht van het landschap waar hij doorheen trekt. W.O. De Prins 36 In memoriam : Jan SCHUURMANS (20 april 1944 - 4 november 1984) Op 4 november 1984 is ons aller vriend en kollega Jan SCHUURMANS plots overleden. Het bericht schokte ons allemaal. Een veertigjarig man ging heen, veel te vroeg, zeker voor een aktief mens zoals Jan er een was. Hij had nog zoveel te doen... Jan is altijd begeesterd geweest door de entomologie. Reeds op jeugdige leeftijd werd hij lid van onze vereniging en al die jaren was hij een van de trouwste bezoekers van onze bijeenkomsten. En was hij daar niet, dan bolde hij zeker met zijn «kever» door een cf andere hoogvlakte. Hij waagde zich zelfs op zijn eentje tot in Teheran en de Libanon. Haast alle West- en Zuid- europese landen werden aangedaan. Ook Noord-Afrika werd bezocht. Verscheidene keren trok Jan er ook ’s avonds op uit om met de lamp nacht- vlinders te verzamelen. Het resultaat van al deze aktiviteiten staat geschreven in de vele entomolo- gische artikels in Schakel en Phegea, deels geschreven door hemzelf, deels door anderen. Zijn verzameling, die aan de vereniging werd geschonken, bevat talrijke interessante dieren. Zo was hij de eerste die Macdunnoughia confusa Stephens ving in de provincie Antwerpen. Hij ontdekte Zygaena ephialtes L. voor België en Agriphiia inquinatella D. & S. voor Marokko. Het voorkomen in België van Perizoma sagittata F. werd door zijn toedoen bevestigd enz. enz. Allen die samen met Jan «met het net reisden», zoals hij het zelf zo mooi uitdrukte, zullen zijn gezelschap zeker missen. Zijn pittige commentaren en soms krasse uitspraken zullen we voortaan moeten missen. Met zijn heengaan is het allemaal een beetje stiller geworden... Bibliografie 1976. De dagvlinders van Marokko. Phegea 4 (3) : 33-55. 1977. Perizoma sagittata Fabricius te Assenede (Geometridae). Phegea 5 (4) : 63-64. 1979. Larentia clavaria Haworth (Lep., Geometridae). Phegea 7 (2) : 53-54. 1980. (samen met G. Myncke). Bijdrage tot de kennis van de insektenfauna (Lepidoptera) van het Landschapspark Krekengebied (Oost- Vlaanderen). Phegea 8 (4) : 86-89. 1981. Een explosie van Danaus chrysippus L. in 1979-1980 (Lepidoptera. Danaidae. Phegea 9 (3) : 71-72. W.O. De Prins 37 Boekbesprekingen Bellmann, H. : Spinnen - beobachten - bestimmen. 1 1,5 x 18,5 cm, 160 p., 155 kleurfoto’s, 6 tekeningen, 2 tabellen. JNN Taschenführer, Verlag J. Neumann-Neudam KG., D-3508 Melsungen, 1984, ISBN 3-7888-0433-5, genaaid, DM 24,-. Arachnologie zal niet zo gauw een populaire wetenschap worden en een publikatie over spinnen blijft dan ook een uitdaging. Dit boekje met zijn bescheiden afmetingen en talrijke kleurfoto’s richt zich duidelijk tot een brede kring van natuurliefhebbers die iets meer over deze merkwaardige dieren willen weten, zonderde bedoeling zich daarin te specialiseren. En naar mijn mening is de auteur daar bijzonder goed in geslaagd. Uiterlijk is de uitgave zeer verzorgd, stevig ingenaaid met gekartonneerde omslag. Dank zij de kwaliteit van het papier blijft de eerder kleine druk nog gemakkelijk leesbaar. De inhoud bestaat uit twee delen : Het algemene gedeelte omvat een uitstekende en volledige beschrijving van de uitwendige lichaamsbouw. Verder worden op een bevattelijke manier een aantal onderwerpen behandeld, gaande van de webbouw, de balts, paring, eiafzetting, vijanden, het verzamelen en houden van spinnen tot fotografische wenken en een originele manier om spinnen te conserveren. Jammer dat ook niet iets gezegd wordt over de inwendige organen; dit zou m.i. ondermeer verhelderend geweest zijn voor het hoofdstuk over de paring. Anderzijds mag men van een dergelijke ui'gave geen volledigheid verwachten; het gaat uiteindelijk toch om een zakboekje. In het tweede deel vinden we een determineertabel tot op de familie en dat is realistisch. Wie verder wil, zal uiteindelijk toch beroep moeten doen op een determineerwerk en... een stereomi- kroskoop. En zelfs dan zal men nog vaak te rade moeten gaan bij een ervaren arachnoloog! Een tweede tabel geeft de determinatie volgens het web. Toch niet zo «neuartig» als op de omslag beweerd wordt, en hier heb ik toch mijn bezwaren! Zo lees ik «Trichternetz, das in Röhre übergeht - Agelenidae Amaurobiidae Segestria Aulonia». Voor de Agelenidae kan dat nog kloppen, maar spinnen van het geslacht Amaurobius maken op muren en boomstammen, soms ook tussen stenen, onregelmatige vlakke webben waarop ze cribeiium-draden uitsmeren. Segestria’ s maken zelfs helemaal geen webben, maar spinnen in gaten of spleten van muren of schuttingen dichte woonhuizen die uitlopen in signaaldraden. Ik kan mij vergissen, maar het determineren van spinnen volgens het web is nogal problematisch voor een leek terzake. Het grootste deel van het boekje bevat kleurfoto’s waarvan enkele bladvullend zijn. De kleinste meten 6x9 cm; de meeste hebben als formaat 9 x 1 1 cm. In zo’n kleine boekje kunnen bezwaarlijk groto foto’s ondergebracht worden, maar mede dank zij de verzorgde kleurendruk, valt het allemaal nog best mee. Eigenlijk moet men zelf spinnenfotograaf zijn om zulke foto’s ten volle te kunnen waarderen. Over het algemeen zijn ze uitstekend en getuigen van vakmanschap en een grondige kennis van het onderwerp. Wat ik verder interessant vind is dat de foto’s gedateerd zijn. Ook de plaats waar de opnamen gemaakt zijn wordt vermeld, maar aan dit laatste hebben wij natuurlijk niet veel. Bijna al de afgebeelde soorten komen ook bij ons voor, zij het dat sommige wel zeldzaam zijn (Dat zijn ze trouwens in Duitsland ook). De bijhorende tekst geeft interessant bijzonderheden over de afgebeelde spinnen. Dat daartussen al eens iets staat dat minder nauwkeurig is, ligt voor de hand. Er moet immers al eens beroep gedaan worden op wat men «de literatuur» pleegt te noemen, en die is niet steeds even betrouwbaar. Van Dysdera crocatc staat er : «bei uns fast nur in Gebauden», terwijl een studie van Prof. Hublé heeft uitgewezen dat deze soort vrij algemeen is in onze duinen (zie Phegea 10, 1982). Van Segestria bavarica schrijft men : «nur in felsigen klima- tisch begünstigten Gebieten. .. und lebt fast nur in Felsspalten». Welnu deze spin huist nota bene in onze tuin! Het blijft echter bij een paar schoonheidsfoutjes, want over het algemeen is de gegeven informatie zeer nuttig voor wie er mocht toe komen deze spinnen ook te gaan zoeken. Samengevat een aantrekkelijk boekje met boeiende informatie en mooie foto’s, dat ook de arachnoloog met plezier zal inkijken. Het kost 24,- DM maar voor die prijs krijgt u dan ook een luxepocket en niet zo’n in elkaar geplakt spul dat binnen de kortst mogelijke tijd uiteen ligt. A. Verbruggen 38 Schmid, O. & Henggeler, S. : Biologischer Pflanzenschutz im Garten. 21 x 16 cm, 207 p., 90 kleurfoto’s en 65 tekeningen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart-70, in linnen gebonden, 6de druk, 1984, DM 32,-. De belangstelling voor land- en tuinbouw breidt zich steeds meer en meer uit onder de bevol- king. Daarbij stelt men zich als doel om met natuurlijke middelen gezonde voedingsmiddelen te telen met een maximum behoud van allerlei dierlijk en plantaardig leven. Bij de biologische arbeid in de tuin moeten er in elk geval gifvrije middelen gevonden worden om de zogenaamde schadeverwekkers uit de omgeving van onze sier- en voederplanten te verwijderen of ze tenminste toch onder controle te houden. De schrijver heeft getracht om de kennis uit onderzoeken en de ervaringen uit de praktijk van de biologische plantenbescherming samen te vatten. Vele van deze ervaringen zijn nog niet wetenschappelijk uitgetest en worden onder totaal verschillende voorwaarden, in verband met klimaat, bodem en vruchtafwisseling, toegepast. Het boek wil niet bepaald een handleiding zijn voor biologische tuinbouw, hoewel dit idee er aan de basis van ligt. Het zal de gebruiker aanzetten om voor zijn eigen tuin, door eigen proberen en onderzoeken, de beste maatregelen uit te werken. Dit boek zal een hulp zijn om de schadeoorzaken te herkennen en te bepalen en zal aantonen hoe in de tuin het natuurlijke evenwicht uitgebouwd en benaderd kan worden. Biologische plantenbescherming wordt daardoor een interessante en bevredigende bezigheid. Zo worden vooreerst de bijzonderste zoogdieren, insekteneters, vogels, reptielen, insekten, regenwormen en andere nuttige dieren beschreven, hun nut voor de tuin wordt ingeprent en de maatregelen behandeld die moeten getroffen worden om ze hierin te houden. Daarop volgt een algemene beschrijving van beschadigingen en ziekten. Gebreksverschijnselen, klimaatsinvloe- den, dierlijke parasieten, schimmels en bacterieziekten. Van elk afzonderlijk wordt beschreven hoe men de schuldige kan herkennen aan zijn schadebeeld met de bestrijdingsmethoden. Nadien worden de verschillende gewassen afzonderlijk besproken met de ziekten waardoor ze kunnen aangetast worden. Het interessantste deel van het boek behandelt de maatregelen en de middelen die bij de biologische plantenscherming kunnen toegepast worden. Aansluitend worden ook de verschillende sproei- en bestuivingsmethoden uiteengezet met inbegrip van de tijdschema’s van toedienen om de bestrijding zo effectief mogelijk in de hand te houden. Al de vaktermen die gebruikt worden, vindt men op het einde van het boek teiug in een alfabetisch zaakregister. Een verklarende woordenlijst maakt er voor de beginner een handig werkje van. Weer een uitgave die de faam van uitgever Eugen Ulmer eer aan doet. Handig formaat, stevig ingebonden en prachtig verzorgd. Vooral de kleurfoto’s en tekeningen van nuttige en schadelijke dieren en ziekten, met daarbij afbeeldingen van natuurlijke vangmethoden, geven in dit boek een bewijs dat biologisch tuinieren niet uit de lucht gegrepen is. ir. V.F. Naveau Bengtsson, B.A. : The Scyihrididae (Lepidoptera) of Northern Europe. 21 x 15cm, 137 p., 136 figuren waarvan 40 op 1 1 kleurplaten. Fauna Entomologica Scandinavica Vol. 13, te bestellen bij E.J. Brill, P.O. Box 9000, NL-2300 PA Leiden, Nederland, 1984, gebon- den, 50,- gulden. De auteur levert met dit boek een erg nuttig werkinstrument af aan lepidopterologen die zich ook met «moeilijke groepen» durven bezighouden. Literatuur over Scythrididae, en Gelechio- idea in het afgemeen, is erg schaars, en dit werk wordt dan ook met open armen ontvangen. Het behandelt de 35 ScytAm-soorten die in Denemarken, Finland, Noorwegen, Zweden, Groot- Brittannië, Nederland en Polen voorkomen, wat betekent dat haast alle Belgische soorten erin opgenomen zijn. Na een korte inleiding volgt een hoofdstuk over de morfologie van de volwassen dieren en van de jeugdstadia voor zover die al bekend zijn. Ook worden gegevens meegedeeld over de systema- tiek, zoögeografie enz. Dan volgen drie determineertabellen : een die werkt met uiterlijke ken- merken, een gebaseerd op de mannelijke genitalia en een derde op de vrouwelijke. 39 Elk van de 35 soorten wordt uitgebreid besproken : synoniemen, beschrijving van het uiterlijk, onderscheidingskenmerken, mannelijke en vrouwelijke genitalia, verspreiding en biologie. De kleurplaten waarop de 35 soorten ongeveer 5x vergroot staan afgebeeld, zijn zonder meer prach- tig. De tekeningen van de genitalia zijn erg gedetailleerd. De verspreiding van de soorten in Dene- marken, Zweden, Noorwegen en Finland wordt in tabelvorm aangegeven. Het boek wordt besloten met een literatuurlijst en een alfabetische soortenindex. Dit is reeds het derde deeltje over Lepidoptera dat in de reeks Fauna Entomologica Scandinavica wordt uitgegeven. Steeds bevatten de deeltjes monografieën van hoog wetenschappelijk niveau. Ik kan het boek zeer sterk aanbevelen. W.O. De Prins Inhoud : De Louker, C. : Verslag van de eerste internationale bijeenkomst van Neder- landse en Belgische entomologen (Breda, 13 oktober 1984) 1 De Meyer, M.; L. De Bruyn & L. Janssens : A foldable type of emergence trap 29 De Prins, G. : Kweekverslag van Thaumetopoea pityocampa Denis & Schif- FERMUELLER (Lepidoptera : Thaumetopoeidae) 5 De Prins, W.O. : In memoriam : Jan Schuurmans (20 april 1944-4 november 1984) 37 Desender, K. : Faunistiek van loopkevers in België. II. De loopkevers van de collectie De Rie (Coleoptera : Carabidae) 21 Haghebaert, G. : Een interessante aanpassing van Sinodendron cylindricum LiNNAEUS (Coleoptera : Lucanidae) 20 Haghebaert, G. : Nieuwe verspreidingsgegevens over Hololepta plana Sulzer (Coleoptera : Histeridae) 34 Lodewyckx, M. : Enkele vroege keverwaarnemingen op de grens van Antwer- pen en Stabroek (Coleoptera) 35 Naveau, V.F. : Tachycinus asynamorus (ADELUNG), voor het eerst vermeld uit België (Orthoptera : Rhaphidophoridae) 4 van der Poorten, D. : Erebia epiphron Knoch, een nieuwe soort voor de Griekse fauna (Lepidoptera : Satyridae) 3 Vervaeke, J. : Dagvlinders in het Gullegemse (West-Vlaanderen) (Lepidopte- ra : Rhopalocera & Grypocera) 9 Personalia 34 Boekbesprekingen 2, 19, 28, 36, 38 verantw. uitg . : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen 03/322.02.35 driemaandelijks tijdschrift van de VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen ISSN 0771-5277 Redactieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35 Jaargang 13, nummer 2 1 april 1985 Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1984, eerste deel Hepialidae - Nolidae (Lepidoptera) door Guido De Prins Abstract. Interesting observations of Lepidoptera in 1984. Faunistic data (finding places and dates) of a lot of interesting Lepidoptera species are communicated (The year 1984 is not repea- tedly mentioned in the list). Résumé. Observations intéressantes de lépidoptères en 1984. Des renseignements faunistiques (lieux et dates d’observation) concernant toute une série de lépidoptères intéressantes sont communiqués dans le présent article (1984 n’est plus mentionné dans la liste). Vooreerst dank ik alle medewerkers die hun gegevens hebben meegedeeld. Het jaartal 1984 wordt verder in de lijst niet meer vermeld, omdat het toch steeds 1984 is. De volgende namen werden wegens veelvuldig voorkomen als volgt afgekort : Guy Arien (GA), Francis COENEN (FC), Willy en/of Guido De Prins (W en/of GDP), Marcel Faquaet (MF), Karei of Koen JANSSENS( KJ), Theo Garrevoet (TG), Eddy Vermandel (EV). Andere afkortingen zijn : Antwerpen (Antw.), België (B.), Departement (Dep.), Frankrijk (F.), Italië (I.), Nederland (N.), Zeeuws-Vlaanderen (Z.V1.). In deze lijst wordt de systematiek gevolgd volgens de Systematische naam- lijst met synoniemen van de Franse, Belgische en Corsicaanse Lepidoptera door P. Leraut, 1980. Hepialidae Triodia sylvina Linnaeus : 1 koppel Schilde (B., Antw.), 18-viii(W & GDP & KJ). Cossidae Phragmataecia castaneae HUEBNER : 1 ex. Hulst (N., Z.VL), 12-vii (EV). Zeuzera pyrina Linnaeus : 1 <ƒ Bois de Jametz (F. dep. Meuse), 1 2-viii (GDP & TG); 4 ex. Kalmthout (B. Antw.), 29-vii (W & GDP & KJ). 41 Cossus cossus Linnaeus : 1 q Antwerpen-Linkeroever (B.), 24-vii (GDP & KJ). Zygaenidae Rhagades prutti DENIS & SCHIFFERMUELLER : tientallen rupsjes op Quercus robur. Meestal solitaire kleine boompjes die totaal kaalgevreten waren. De rupsjes waren onderontwikkeld en aten zo goed als niet meer; buiten een reeks sluipwespjes gaf het hetvolgend pover resultaat: 5-viii: 1 $; 6-viii: 1 5; 14-viii: 1 cf; alle te klein. Turnhout (B. Antw.), 1 1- vii (GDP & TG); (N.b. : normaal leeft de rups op Calluna sp.); 2 ex. Kalmthout (B. Antw.), 21-vii (KJ); 2 cf Turnhout (B. Antw.), 25-vii (GDP & TG); 1 ex. Herentals (B. Antw.), 29-vii (KJ); tientallen ima- go’s, Turnhout (B. Antw.), 1-viii (W & GDP); vele copula en rond- vliegende ex. Turnhout (B. Antw.), 22-viii (W & GDP). Zygaena ephialtes LINNAEUS : Aosta-dal (I.), vii (MF). Zygaena trifolii ESPER : ruim 80 ex. Hulst en Clinge (N. Z. VI.), van 10-vii tot 10-viii (EV). Psychidae Bankesia conspurcatella ZELLER : 1 ex. Peerdsbos (B. Antw.), 21-iv (KJ). Thyrididae Thyris fenestrella SCOPOLI : Aosta-dal (I.), vii (MF). Hesperiidae Carcharodus lavatherae ESPER : Aosta-dal (F), vii (MF). Carcharodus flocciferus ZELLER : Aosta-dal (F), vii (MF). Pieridae Colias palaeno FiNNAEUS : Aosta-dal (F), vii (MF). Papilionidae Papilio machaon FiNNAEUS : 1 ex. Arendonk (B. Antw.), 22-viii (W & GDP). Nymphalidae Polygonia c-album FiNNAEUS : een 40-tal ex. (N. Z.V1.) van 18-iv tot 1-xi, voor Hulst ongekend (EV). Hypodryas cynthia DENIS& SCEIIFFERMUELLER : Aosta-dal (F), vii (MF). Erebia gorge HUEBNER : Aosta-dal (F), vii (MF). Erebia tyndarus ESPER : Aosta-dal (F), vii (MF). Erebia cassioides HOCHENWARTH : Aosta-dal (F), vii (MF). Pyronia tithonus FiNNAEUS : verscheidene ex. Turnhout (B. Antw.), 22-viii en Arendonk (B. Antw.), 22-viii (W. & GDP). 42 Coenonympha gardetta DE PRUNNER) : Aosta-dal (I.), vii (MF). Pararge aegeria LlNNAEUS : 1 ex. (N. Z.V1.), 2-xi (EV). Libythea celtis Laicharting : Aosta-dal (I.), vii (MF). Lycaenidae Thecla betulae LlNNAEUS : 1 ex. Bois de Jametz (F. Dep. Meuse), 12-vii en 1 ex. Cöte-de-Romagne (F. Dep. Meuse), 13-vii (GDP & TG); Tremelo (B. Brabant) vanaf viii alle dagen (Rik WOUTERS). Lycaena phlaeas LlNNAEUS : een parend stelletje (N. Z.V1.), 2-xi (EV). Lycaetia dispar Haworth : 3 rupsen (erg laat!) op onderkant van een zuring- blad (F. Dep. Meuse), 12-viii (er waren toen nog geen imago’s te zien) 14-viii verpopt, 22-viii 1 ; Central aimak, Tuul Vallei, Nalaigha, 1600-1800 m, 6/8-vii-1984, 1 d\ Central aimak, Culut Tsagan Deel, 107°30’E, 46°55’N, 17/20-vii-1984, 1 d und 1 £. Xanthocrambus lucellus (HERRICH-SCHAEFFER) - Mongolei, Central aimak, Tsenhermandal, Modoto, 1600-1800 m, 109°04’E, 47°48’N, 9/14-vii- 1984, 2 d. Pediasia altaica (Staudinger) - Mongolei, Central aimak, Tuul Vallei, Nalaigha, 1600-1800 m, 6/8-vii- 1984, 1 d. Pediasia aridella caradjaella (Rebel) - Mongolei, Central aimak, Bogdo ul Mts., Nught, Ulan Bator Region, 106°54’E, 47°52’N, 1500-1700 m, 21-vii- 1984, 5 d und 2 Palis wockei Filipjev - Mongolei, Central aimak, Culut Tsagan Deel, 107°30’E, 46°55’N, 1 7/20-vii- 1984, 1 4. Literatur Bleszynski, S., in Amsel, Gregor, Reisser, 1965. Microlepidoptera Palaearctica I, Crambinae. Verlag Georg Fromme & Co, Wien. Roester, U., 1975. Ergebnisseder Zoologischen Forschungen von Dr. Z. Kaszab in der Mongolei. Drei neue Crambidae (Lepidoptera). Ent.Zeitschr. 85 (21) : 233-240. Ganev J. : National Natural History Museum, Boul. Russki 1. BG-1000 Sofia, Bulgaria. Boekbespreking Jones, D. : Der Kosmos Spinnenführer. 11,5 x 19 cm, 320 p., uit het Engels vertaald en bewerkt door B. Gebhard. Met 354 kleurfoto’s van D. Jones, 8 zwartwitfoto’s van D. Jones en 179 zwartwittekeningen. Franckh’sche Verlagshand- lung, W. Keiler & Co., Stuttgart, 1984, DM 45,- (ISBN 3-440-05392-X). Oorspronkelijke titel : «The Hamlyn Guide to Spiders of Britain and Europe», uitgegeven door The Hamlyn Group Ltd., Feltham, 1983. Het gaat hier dus om een vertalingen de geïnteresseerde lezer die beter overweg kan met Engels zal wellicht liever de oorspronkelijke uitgave bestellen. Dit boek wil de geïnteresseerde natuur- vriend op eenvoudige manier aan de hand van tekst en afbeeldingen het fascinerende leven der spinnen en hun soortenrijkdom voorstellen - in de hoop niet enkel aan de lezer interessante, onbekende informatie over deze vaak versmade diergroep te geven, maar ook de talrijk uiterst nuttige spinnen te helpen, die meestal slechts uit onwetendheid gedood worden. Tot daar een gedeelte van het voorwoord, letterlijk vertaald. Alleen de Duitsers kennen het geheim van derge- lijke monumentale zinsbouw. De inhoud bestaat traditiegetrouw uit een algemeen en een systematisch gedeelte; dit laatste is dan min of meer bedoeld als determineerwerk. Het algemeen gedeelte begint met een merkwaardige indeling van de Arthropoda, nl. in Crus- tacea, Diplopoda, Chilopoda, Insecta en Arachnida. Ik dacht dat de Diplopoda en de Chilopoda samen de klasse der Myriapoda vormden, en waar zijn dan de Merostomata en de Pantopoda 53 gebleven? Verder is dit algemeen gedeelte geschreven op een manier die goed verstaanbaar is en de afbeeldingen daarbij zijn zeer verzorgd. De vervelling en de paring b.v. worden zeer uitvoerig behandeld. Wel vraag ik mij af waarom bij herhaling slechts vier spintepels afgebeeld worden in de plaats van zes, en waarom alleen het achterlijf in doorsnede wordt weergegeven waarbij dan nog het tracheeënbuisje als een spinklier aangeduid wordt. Verder stoorde mij ook het gebruik van verouderde benamingen zoals Kieftaster en Kieferklauen (kaaktasters en kaakklauwen). Over de zintuigen wordt weinig gezegd, en dat schijnt bij dit soort boekjes ook een traditie te zijn Toch vraag ik mij af of de «natuurvriend» ook niet benieuwd is om te weten hoe spinnen hun omgeving waarnemen. Zo wordt in het systematisch gedeelte bij de Clubionidae wel gezegd dat de ogen paarlemoer- kleurig zijn, maar hoe dat komt, wordt niet uitgelegd. In de verklaring van de vaktermen vond ik wel «haplogyne spinnen», maar over entelegyne wordt niet gesproken; ook de begrippen ortho- gnatha en labidognatha komen er niet in voor. De determineertabel aan het eind van dit gedeelte is rijk geïllistreerd, toch heb ik de indruk dat zij niet zo praktisch is. Ze gaat tot op de familie en verwijst dan telkens naar het systematisch gedeelte dat trouwens het grootste deel van het boek inneemt. Het bevat de beschrijving en de kleurfoto’s van meer dan 350 soorten, wat al een presta- tie op zichzelf is (dat is inderdaad meer dan de helft van de in ons land voorkomende soorten). Maar helaas is de kwaliteit van de foto’s zeer ongelijk, naast zeer goede zijn er ook bij die ronduit slecht zijn. Werd de fotograaf hier soms verraden door de drukker? Sommige foto’s hebben een uitgesproken kleurzweem of zijn te donker afgedrukt. Op andere staan de spinnen zo klein afgebeeld dat ze niet meer te herkennen zijn. Op de omslag staat welis- waar «Die Abbildungen zeigen die Spinnen in ihrer natürlichen Umgebung - es wird also nicht immer leicht sein das gut getarnte Tier auf den ersten Bliek zu erkennen», maar dan moet men rekening houden met het fotoformaat. In de meeste gevallen is dat 6 x 9 cm en dat kan volstaan, op voorwaarde dat de kwaliteit van de foto’s en van de druk aan bepaalde kriteria voldoen, en dat is jammer genoeg niet altijd het geval. Naast de foto’s wordt op een originele manier de werkelijke grootte van de afgebeelde spinnen weergegeven zodat men niet telkens naar een meetlatje hoeft te zoeken. In de tekst staat een heleboel interessante informatie over de families en de soorten zoals hun levenswijze, webtypes, biotoop, broedzorg enz., en vooral door de beginnende arachnoloog kan dat erg nuttig zijn want zoals gezegd, het aantal beschreven soorten is, voor een dergelijk boek, indrukwekkend groot. Er is mij wel een fout opgevallen, vermoedelijk omdat ik die spin zo goed ken. Bij Alopecosa (in het boek Tarantula) pulverulenta staat «Manchen und Weibchen unter- scheiden sich kaum.» Welnu, het verschil tussen die twee is zo groot, dat wie niet beter weet ze voor twee verschillende soorten zou houden. Over het algemeen is de beschrijving van de afgebeelde spinnen echter zo goed dat sommigen het boek als determineerwerk zullen willen gebruiken, iets dat ik stellig moet afraden. Tot slot worden nog een vijftiental hooiwagens afgebeeld. (Voor wie belang mocht stellen in deze merk- waardige dieren, er bestaat een zeer goed determineerwerk, uitgegeven door de K.N.N.V. «Hooi- wagens van Nederland» door G.L. Spoek, Wetenschappelijke Mededeling nr. 50). Het boek is genaaid en geplakt met een elastische lijmsoort, een naar ik meen goed geslaagde kombinatie die tegen veelvuldig gebruik bestand lijkt. De slappe kaft had wel met linnen mogen versterkt zijn. Het stevige glanspapier is van beste kwaliteit. Misschien ligt de prijs wat aan de hoge kant, maar ja, dat is weer relatief. Spinnenliefhebbers kopen het sowieso, natuurvrienden wier aktiviteit beperkt blijft tot plaatjeskijken moet ik wel waarschuwen, naast vele goede foto’s zijn er ook heel wat bij die beter hadden kunnen zijn. En dat vind ik jammer. A. Verbruggen 54 Trekvlinders in 1984, eerste jaarverslag (Lepidoptera) door Eddy Vermandel Abstract. Migrating Lepidoptera in 1984 (first report). Report on the migrants observed in Belgium in 1984. An abridged version in French and English is added at the end of the paper. Résumé. Lépidoptères migrateurs en 1984 (premier rapport) (Lepidoptera). Rapport sur les migrateurs observés en Belgique en 1984. Un sommaire en franqais et enanglais a étéajouté enfin de 1’article. Na oproepen in Phegea, De Wielewaal, Atalanta (Gent) en het Bulletin van de B.L.K. meldden zich tot nu toe 27 medewerkers. Vierentwintig van hen kwamen hun belofte na en stuurden hun trekvlinderwaamemingen in. Dik- wijls niet alleen die van henzelf. Zo kwamen er dit jaar gegevens binnen van 49 verschillende vlinderliefhebbers. Een start, die mijn toch al hooggespannen verwachtingen nog verre overtrof. Het kaartje, met daarop aangegeven de woonplaatsen van de huidige mede- werkers, laat zien dat nog grote delen van Wallonië en van Limburg onbe- mand zijn. Tot nu toe moet het onderzoek het stellen met slechts drie Frans- talige medewerkers. Het kaartje met de vindplaatsen van trekvlinders in 1984 laat echter zien, dat de medewerkers niet alleen in hun woonplaats waarnemingen hebben verricht. Toch blijven grote delen van Zuid-België en Limburg blanco. Phegea 13 (2) : 55-63 (1 april 1985) 55 Ook Zeeuws-Vlaamse gegevens zijn in dit verslag verwerkt. Hoewel dit gebied staatkundig niet tot België behoort, is dat faunistisch gezien zeker wel het geval. Klimatologisch overzicht van 1984 Januari : teveel neerslag, vrij hoge windsnelheden, klein temperatuurover- schot en normale zonneschijn. Februari : teveel neerslag, de zonneschijnduur lag iets aan de hoge kant, temperatuur lichtjes aan de lage kant en windsnelheid was normaal. Maart : iets te lage temperatuur, te weinig zonneschijn en neerslag, en een zwakke windsnelheid. April : aanzienlijk neerslagtekort, overvloedige zonneschijn, zeer zwakke wind en normale temperatuur. Mei : een zeer uitzonderlijk tekort aan zonneschijn, een uitzonderlijk tempe- ratuurtekort, uitzonderlijk overvloedige neerslag en abnormaal lage windsnelheid. Juni : iets te lage temperaturen, iets te weinig neerslag, een normale zonne- schijnduur en vrij zwakke wind. Juli : abnormaal weinig regen, maar de waarden van temperatuur, zonne- schijnduur en windsnelheid waren normaal. Augustus : uitzonderlijk lage waarde van de windsnelheid, een zeer abnor- maal neerslagtekort, een abnormaal hoge temperatuur en een normale zonneschijnduur. September : zeer uitzonderlijk nat en somber, temperatuur en windsnelheid normaal. 56 Oktober : abnormaal veel neerslag, normale temperatuur, zonneschijn en windsnelheid. November : uitzonderlijk hoge temperaturen, maandwaarden van neerslag, zonneschijn en wind normaal. December : abnormaal weinig neerslag. Temperatuur, zonneschijnduur en windsnelheid normaal. Met dank aan het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België (Brussel). Dit alles resulteerde in het hieronder volgende overzicht : 1. Colias hyale (Linnaeus) De gele luzernevlinder maakte een erg zwakke migratie mee in 1984. De eerste wordt op 28 juli opgemerkt in het Verdronken Land van Saeftinghe (J. van Hooye). Precies een week later wordt nummer 2 gezien te Lamber- mont (J. Bastiaens). Op 27 augustus ziet A. Cools een mannetje te Geel en de laatste wordt «een tijdje rondvliegend» waargenomen op 12 september te Beernem. Vindplaatsen : W.V1.: Beernem; Z.V1.: Emmadorp; Antw.: Geel; Luik: Lambermont. Maandtotalen : juli 1; augustus 2; september 1. Jaartotaal : 4 2. Colias croceus (Geoffroy in Fourcroy) Het duurt tot 9 juli voordat te Sint-Pieters-Brugge (M. Seys) het eerste (mannelijke) exemplaar wordt gezien. Een week later ziet R. ALEXIS te Ma- riembourg een tweede, nu een vrouwtje. Daarna wordt in de tweede helft van juli bijna elke dag wel ergens een oranje luzernevlinder gezien. Op één uitzon- dering na, een mannetje te Estinnes op 6 augustus (S. Dupont), ontbreekt de vlinder van 30 juli tot 24 augustus. Op die dag begint een praktisch ononder- broken reeks waarnemingen totdat abrupt op 2 oktober het laatste exemplaar wordt waargenomen te Zeebrugge (J. VAN Belleghem). Topdag was 2 sep- tember met 13 exemplaren. Vermeldenswaardig zijn zeker nog de vangsten van enkele f. helice te Gullegem en Hulst. Vindplaatsen : W.Vi.: Brugge, Zeebrugge, Wenduine, Meetkerke, Gullegem, Nieuwkerke; O. VI.: Gent, Ursel; Z.V1.: Hulst, Clinge, Axel, Zandberg; Hen.: Estinnes; Antw.: Vosselaar, Antwer- pen, Postel, Beersel, Schriek; Brab.: Dilbeek, Hamme, Keerbergen; Nam.: Falaën, Nismes, Fagnolle, Mariembourg. Maandtotalen : juli 13; augustus 6; september 71; oktober 2. Jaartotaal : 92. 3. Vanessa atalanta (Linnaeus) Erg vroege waarnemingen kwamen uit Sint-Michiels-Brugge (M. Seys) op 10 april en Zwijndrecht (B. Maes) op 14 april. Daarna worden er nog vier in deze maand gezien, te Burkel-Maldegem, Brugge en Hulst. Mei moet het stellen met één exemplaar op de elfde te De Panne-Westhoek (G. Glabeke). Ook juni leverde bijna niets op (3 stuks). Maar vanaf 6 juli begint een prak- tisch ononderbroken reeks meldingen, die zullen voortduren tot 1 1 oktober. 57 Na deze datum vallen er duidelijke gaten. Het aantal dagen met wel/geen waarnemingen houdt elkaar in evenwicht tot en met 2 november. Dan volgen er nog slechts twee meldingen : één te Beernem (G. WIEME) op 1 1 november en wel een heel bijzondere vangst op 31 december in een tuin te Anderlecht (W. TROUKENS). Het is bij deze soort zinloos de meer dan 50 verschillende vindplaatsen te vermelden. Samengevat kan hierover gezegd worden, dat de soort overal, zij het weinig talrijk, aanwezig was. Maandtotalen : april 6; mei 1; juni 3; juli 97; aug. 148; sept. 103; okt. 29; nov. 2 ;dec. 1. Jaartotaal : 390. 4. Cynthia cardui (LlNNAEUS) De eerste distelvlinders worden gezien te Beernem (G. WIEME) op 17 juni en te Poppel op 21 juni (B. MlSONNE). Het duurt dan bijna een maand voor te Lembeek op 18 juli de derde wordt gesignaleerd (F. MERCKX). Daarna begint een reeks waarbij het aantal dagen zonder waarnemingen duidelijk blijft over- heersen. Toch is er geen week zonder meldingen. Op 2 oktober ziet W. TROU- KENS de laatste te Anderlecht. Van duidelijk trekkende exemplaren is in 1984 nog weinig melding gemaakt. Van deze soort zagen W. en G. De Prins een exemplaar «wild rechtdoor in één richting vliegend» op 22 juli te Turnhout. Vindplaatsen : W.VL: Gullegem, Brugge, Beernem, Kooigem, Helkijn; Z.V1.: Hulst, Terneuzen; Antw.: Turnhout, Geel; Brab.: Lembeek, Anderlecht. Maandtotalen : juni 2; juli 7; aug. 13; sept. 15; okt. 1. Jaartotaal ; 38. 5. Issoria lathonia (LlNNAEUS) Aan de status van trekvlinder buiten het duingebied wordt in de Kempen getwijfeld. In zijn artikel « Issoria lathonia L. in de Kempen inheems of immi- grant?» ( Phegea 11 : 43-46) stelt de heer A. Riemis terecht deze vraag. Maar misschien zijn er op verscheidene plaatsen kleine populaties behouden geble- ven. Het waarnemen van twee generaties nabij Kortrijk wijst in die richting. Zolang er geen definitief uitsluitsel is, zal ik de waarnemingen blijven vermel- den ; 16 juni en 10 augustus, resp. lx en 2x te Sint-Denijsen op 15 augustus 2x te Kooigem (alle G. Glabeke). In de Kempen : op 15 augustus een vrouwtje te Herentals en op 2 september een mannetje te Kasterlee (beide A. Janssen). Vindplaatsen : Nabij Kortrijk : W.VL: Sint-Denijs, Kooigem; in de Kempen : Antw.: Herentals, Kasterlee. Maandtotalen : juni 1; aug. 5; sept. 1. Jaartotaal : 7 (buiten het duingebied). 6. Agrius convolvuli (LlNNAEUS) De eerste Windepijlstaart wordt gezien op 29 juli te Sint-Denijs (G. Glabe- ke) op licht. Twee dagen later zit er één bij mijzelf in de val. De vlinder wordt vervolgens nog tweemaal in augustus en eenmaal in september gezien. De laatste - een vrouwtje - wordt waargenomen te Stekene op 10 oktober (T. Begijn). 58 Vindplaatsen : O. VI.: Stekene; W.V1.: Sint-Denijs, Oedelem; Z.V1.: Hulst, Lamswaarde; Brab.: Schepdaal, Landen. Maandtotalen : juli 2; aug. 2 en 2 rupsen; sept. 1, 1 rups, 1 pop; okt. 1 en 1 rups. Jaartotaal : 6 vlinders, 1 pop en 4 rupsen. 7. Acherontia atropos (LlNNAEUS) Op 9 september neemt onze voorzitter, ir. V.F. Naveau, 2 bijna volgroeide rupsen mee naar het verenigingslokaal die op 8 september te Wuustwezel in een aardappelveld waren gevonden. Op 16 september vangt L. De Ridder een vers exemplaar te Ekeren en worden door F. MERCKX 2 rupsen in een aardappelveld gevonden. Ook te Drongen worden 6 rupsen gesignaleerd. In oktober nog 2 rupsen te Landen (J. Wullaert) en op 15 oktober 3 vlinders te Sint-Job-in-’t-Goor (F. Verbeelen), alle verse exemplaren. Vindplaatsen : Antw.: Wuustwezel, Ekeren, Sint-Job-in-’t-Goor; O. VI.: Drongen; Brab.: Landen Maandtotalen : sept. 1 imago en 10 rupsen; okt. 3 imago’s en 2 rupsen. Jaartotaal : 4 vlinders en 12 rupsen. 8. Macroglossum stellatarum (Linnaeus) De migratie van deze soort was erg interessant in 1984. Op 9 juli - een warme dag met veel onweer - moet een invasie hebben plaats gevonden. Op die dag werd de vlinder gezien te Beernem en Sint-Genesius-Rode (P. DU- rinck) en te Hulst (E. Taelman). De dagen die volgden, leverden bijna alle wel ergens waarnemingen op. Dit gaat door tot 17 augustus. Over het weer wordt door het K.M.I. het volgende opgemerkt : de 7de juli verplaatste een anticycloon zich van de Atlantische Oceaan naar Centraal-Europa waardoor meer continentale luchtmassa’s konden binnendringen. Vanaf 10 juli bracht een depressie gelegen over de Britse eilanden, ons gestoorde lucht van tropi- sche oorsprong. Na 17 augustus wordt de vlinder ruim een maand nergens meer gezien. Maar op 18 september is de soort weer present tot 17 oktober, het laatste exemplaar van deze tweede generatie wordt gezien te Zwijndrecht (B. Maes). De migratie en de tweede generatie zijn zoals uit deze waarnemin- gen blijkt prachtig gescheiden. Toch is er een groot verschil in aantal tussen beide generaties ; 73-15. Vindplaatsen : W.V1.: Beernem, Sint-Genesius-Rode, Sint-Denijs, Kooigem, Wenduine, Gulle- gem; O. VI.: Ursel; Z.V1.: Hulst, Hoek; Antw.: Vosselaar, Geel, Antwerpen-Centrum, Elver- sele, Zwijndrecht; Hen.: Saint-Sauveur, Estinnes; Luik: Lambermont; Nam.: Fagnolle, Ave- et-Auffe; Brab.: Anderlecht, Sint-Kornelis-Horrebeke, Dilbeek; Lux.: Champion. Maandtotalen : juli 43; aug. 30; sept. 12; okt. 3. Jaartotaal : 88. 9. Agrotis ipsilon (HüFNAGEL) Op 9 juli tref ik een exemplaar aan in de val te Hulst. Dit blijkt een erg vroege te zijn, want pas vanaf 18 augustus, als nr. 2 te Sint-Denijs wordt waar- genomen, wordt de soort vrij regelmatig gezien. Toch blijven er dikwijls tussen de waarnemingen in vrij grote gaten. Drie-vier dagen zonder waarne- ming zijn geen uitzondering. Ook de aantallen tijdens de dagen mèt waarne- 59 mingen blijven, op een enkele uitzondering na, erg klein. De laatste worden op 9 november gezien te Belvaux (M. Faquaet) en Ursel (M. van Opstaele). Vindplaatsen : W.V1.: Sint-Denijs, Koksijde; O. VI.: Ursel; Z.V1.: Hulst; Antw.: Antwerpen, Ekeren; Brab.: Dilbeek; Nam.: Belvaux, Membre-a-Semois. Maandtotalen : juli 1; aug. 17; sept. 29; okt. 40; nov. 6. Jaartotaal : 93. 10. Peridroma saucia (HUEBNER) Twee exemplaren in de val te Hulst op 25 oktober en 10 november. Een derde vlinder wordt gezien te Zwijndrecht op 2 november (B. Maes). 11. Autographa gamma (LiNNAEUS) Het duurt tot 1 1 juni vooraleer er een eerste gamma-uil gesignaleerd wordt te Poppel (B. MisONNE). Enkele dagen later wordt de soort waargenomen te Assenede, Ursel, Baraque Fraiture, maar pas vanaf begin juli wordt de soort elke dag wel ergens gevonden. Er begint dan een reeks ononderbroken waar- nemingen van ruim vier maanden tot 3 november. Dan beginnen er weer gaten te vallen, om te eindigen op 20 november te Gullegem (J. Vervaeke). Vindplaatsen noemen heeft ook bij deze soort geen zin, omdat elke medewer- ker die de soort kent, deze ook op zijn formulieren heeft ingevuld. Maandtotalen : juni 15; juli ca. 330; aug. ca. 610; sept. ca. 350; okt. ca 170; nov. 16. Jaartotaal : ongeveer 1.500. 12. Rhodometra sacraria (LiNNAEUS) Van deze in vele jaren ontbrekende en anders toch altijd zeldzame tot zeer zeldzame soort wordt op 14 september een exemplaar aangetroffen te Ant- werpen-Linkeroever (K. en J. JANSSENS). 13. Orthonama obstipata (FABRICIUS) Van dit kleine spannertje vloog één vrouwelijk exemplaar tegen het verlich- te slaapkamerraam te Poppel (B. MISONNE) op 1 september. Ook van deze soort dus slechts één melding. 14. Lomographa trimaculata (DE VlLLERS) De verrassing van 1984! Op 2 juni ziet W. TROUKENS op een betongevel te Anderlecht een mannelijk exemplaar. Drie weken later, 23 juni, vond hij een tweede exemplaar van deze soort op ca. 500 meter van de eerste vondst. Deze soort is nieuw voor de Belgische fauna en dient dus ook bijgeschreven te wor- den bij de lijst van trekvlindersoorten. (zie verder p. 49-50). 15. Udea ferrugalis (Huebner) Op 4 september wordt de eerste aangetroffen in de val te Hulst. Gedurende de daaropvolgende drie weken wordt de soort nog viermaal gezien, maar vanaf 26 september is het tot 26 oktober bijna elke dag wel ergens raak. Top- 60 dag is 30 september met 14 exemplaren, waarvan 11 te Membre-a-Semois (K. en J. JANSENS). Na 26 oktober worden er nog drie gezien. Alle op 9 no- vember, 2 te Belvaux (M. Faquaet) en 1 te Hulst. Vindplaatsen : W.VL: Koksijde; O. VI.: Lokeren; Z.V1.: Hulst; Antw.: Zwijndrecht, Berlaar, Ant- werpen; Brab.: Anderlecht, Dilbeek; Nam.: Belvaux, Membre-a-Semois. Maandtotalen : sept. 23; okt. 20; nov. 3. Jaartotaal : 46. 16. Nomophila noctuella (ÖENIS & SCHIFFERMUELLER) Ook voor deze Pyralidae was 1984 geen best jaar. Op 28 augustus wordt de eerste gevangen te Wenduine (W. TROUKENS). De laatste op 9 oktober te Hulst. Tussen deze data wordt de soort nog slechts 8 keer waargenomen, verspreid over de hele periode. Vindplaatsen : W.V1.: Wenduine, Koksijde; Z.V1.: Hulst; Antw.: Antwerpen-Linkeroever; Lux.: Bouillon. Maandtotalen : aug. 1; sept. 6; okt. 3. Jaartotaal : 10. 17. Plutella xylostella (Linnaeus) Slechts vier meldingen van deze micro. Alle zeer ver uit elkaar, zowel wat plaats als wat datum betreft. In Hulst vond ik er 2 in de val : één op 10 juni en één op 29 juli. Te Anderlecht wordt de derde gezien op 10 oktober (W. TROU- KENS) en op 9 november de laatste te Belvaux (M. Faquaet). Tot slot Met het publiceren van dit eerste jaarverslag hoop ik, dat een aantal nog niet meewerkende entomologen enthousiast is geworden. Graag ontvang ik van hen een berichtje dat ze in 1985 bereid zijn hun medewerking te verlenen. Zij ontvangen dan : -een lijst met namen van de Belgische trekvlindersoorten -de procedure zoals die gevolgd wordt bij het trekvlinderonderzoek -een lijstje met aanbevolen literatuur -tekeningen van de regelmatige trekkers. Aan alle huidige medewerkers wil ik graag een groot compliment geven voor het nauwgezet noteren van hun bevindingen. Ik spreek de hoop uit dat ze ook in 1985 weer even enthousiast bereid zijn hun waarnemingen te noteren en door te sturen. Summary Résumé 1 . Colias hyale Only 4 specimens between 28 July and 1 2 Sept. Seulement 4 exemplaires entre le 28 juillet et le 12 sept. 2. Colias croceus A good year all over the country with a total of Une bonne année pour tout le pays, avec un to- 92 specimens. First migrant on 9 July, last ob- tal de 92 specimens. Le premier migrateur le 9 servation 2 October. juillet. La dernière observation le 2 octobre. 61 3. Vanessa Six in April, one in May, three in June. From 6 July regularly but in small numbers til! 11 October, then scarce till 1 1 November. One on 31 December. Total number : 390. atalanta Six en avril, un en mai, trois en juin. A partir du six juillet régulièrement, mais en petit nom- bres jusqu'au 1 1 oct. Puis rare jusqu’au 1 1 nov. Un au 31 déc. Nombre total : 390. 4. Cynthia cardui Only 38 specimens. Most in August and Sep- Seulement 38. Le plus souvent en aoüt et sep- tember. tembre. 5. Issoria lathonia Migrating or not outside the dune area? Two Peut-être migrateur en dehors de la région des specimens in the Kempen and five near Kort- dunes. Deux exemplaires dans la Campine et 5 rijk. aux environ de Kortrijk. 6. Agrius convolvuli Six moths, one chrysalid and four caterpillars. Six adultes, une chrysalide et quatre chenilles. All between the end of July and mid October. Tous entre la fin de juillet et la mi-octobre. 7. Acherontia atropos In September and October four moths and 12 En septembre et en octobre 4imagoset 12che- caterpillars. nilles. 8. Macroglossum stellatarum In all probability an invasion on 9 July. Since that day continuously present till mid August (73 moths). The secondgeneration starts on 18 September till 17 October (15 moths). Selon toute probabilité une invasion le 9 juil- let. Depuis ce jour-la une présence continue jusqu'a la mi-aoüt (73 ex.). La deuxième géné- ration commence le 18 sept. jusqu'au 17 oct. (15 exemplaires). 9. Agrotis ipsilon One on 9 July and 92 between 18 August and Un le 9 juillet et 92 entre le 18 aoüt et le 9 no- 9 November. vembre. 10. Peridroma saucia Three migrants on 25 October, 2 and 10 No- Trois migrateurs le 25 oei., le 2 et 10 novem- vember. bre. 11. Autographa gamma The first as late as 1 1 June. From July conti- nuously present till 3 November. The last gam- ma was seen on 20 November. Total number : 1.500. Le premier ex. date du 11 juin, observation particulièrement tardive. A partir de juillet présence continue jusqu’au 3 nov. Le dernier gamma a été vu le20nov. Nombre total : 1.500 12. Rhodometra sacraria One on 14 September near Antwerpen. Un, le 14 sept. a proximité d’Antwerpen. 13. Orthonama obstipata Also only one female on 1 September at Pop- Une femelle tardive observée le lersept. a Pop- pet (prov. Antwerpen). pel (prov. Antwerpen). 14. Lomographa trimaculata A new species to the Belgian fauna. One on 2 Une nouvelle espèce pour la faune beige. Un le June and one on 23 June at Anderlecht (near 2 juin et un le 23 juin a Anderlecht (prés de Brussels). Bruxelles). 15. Udea ferrugalis Between 4 September and 9 November not Entre le 4 sept. et le 9 nov. pas moinsde46spé- less than 46 specimens. cimens ont été recensés. 1 6. Nomophila noctuella Between 28 August and 9 October only ten Entre le 28 aoüt et le 9 oct. seulement dix spé- moths. cimens. 17. Plutella xylostella Only 4 in 4 different months( June, July, Octo- De juin a novembre 4 exemp'aires seulement 62 ber and November). ont été observés. Vermandel, E. : Poorterslaan 118, NL-4561 ZN Hulst (Z.V1.). Boekbesprekingen Rid, H. : Das Buch vom Boden 16 x 23 cm, 341 p., 64 foto’s waarvan 17 in kleur, 57 figuren, 70 tabellen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart-70, 1984, gebonden, DM 78,- (ISBN 3-8001-4052-7). De auteur van dit boek reisde door talrijke landen van verschillende kontinenten om er de bodem en de landschappen die daarop ontstonden te bestuderen. Bovendien bestudeerde hij zeer intensief de oude literatuur over het onderwerp en uit de versmelting van beide ontstond het huidige werk. Het boek begint met een historisch overzicht, waarbij de auteur tot Virgilius teruggrijpt. Hij spreekt over de antropogene invloeden op de natuur die dikwijls tot katastrofale gevolgen hebben geleid : de natuurramp in 1934 in de U.S.A. veroorzaakt door roofbouw, de Assoeandam in Egypte, de bodemverstoring in het Amazonebekken enz. Het ontstaan van de verschillende soorten bodems wordt behandeld in een apart hoofdstuk «Geologie», waarna de bodems in verschillende types worden ingedeeld volgens verschillende criteria. De aandacht gaat daarbij naar de verschillende systemen die in diverse landen worden gebruikt (vooral de Sovjet-Unie, U.S.A. en Frankrijk). De bodem wordt daarna aan een gedetailleerde studie onderworpen : bestanddelen, vochtig- heid, poriëngrootte, aggregaatvorming, doorlaatbaarheid enz. Tevens worden de chemische en fysische processen die zich in de bodem voordoen, besproken. Bijzondere aandacht gaat uit naar de humusvorming. Hierbij spelen ook heel wat biotische faktoren een rol en die vinden hun behandeling in het hoofdstuk «Biologie und Mikrobiologie des Bodens». Aparte hoofdstuk ken behandelen verder het gebruik van bodems voor de landbouw en de ver- schillende middelen en toestellen die daarvoor kunnen gebruikt worden. Een bijzonder interes- sant onderwerp is hoe bodems het huidige landschap vormen. In dit hoofdstuk wordt steeds uitgegaan van voorbeelden (met foto’s) uit Duitsland. Tot slot wordt even ingegaan op de toe- komstige ontwikkeling van het bodemgebruik en de gevolgen daarvan voor de volgende genera- ties. Een literatuurlijst en een zaakregister sluiten dit fraai geïllustreerd en uiterst verzorgd werk af, dat zich speciaal richt tot diegenen die met het bestuderen van landschappen te maken hebben. W.O. De Prins Hansen, R. & Stahl, F. ; Die Slauden und ihre Lebensbereiche in Garten und Grünanlangen. 23 x 17 cm, 573 p., 92 kleurfoto’s en 157 tekeningen. 2de aangevulde en verbeterde druk. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart 70, 1984, gebonden met stofomslag, DM 88,-. Sinds mijn bespreking van de eerste uitgave en het verschijnen van deze tweede, verwondert het mij niet dat dit werk ondertussen als de bijbel van de vaste planten wordt beschouwd. Voor allen die iets met park- of tuinaanleg te maken hebben, is het een onmisbaar begeleidend hand- boek. Het hoofddoel is een tuin aan te leggen van lange levensduur, met weinig onderhoud en een voortdurend wisselende schoonheid. Met dit doel voor ogen vormt de studie van de biotopen van de vaste planten het hoofdthema van het hier besproken boek En daaraan blijft de naam van prof. Hansen onverbrekelijk ver- bonden. Hij heeft al de in de handel verkrijgbare vaste planten en bolgewassen, ook de verouder- de soorten en de weinig gekende nieuwigheden, gerangschikt volgens de biotopen waarin zij hun volle groeikracht en schoonheid kunnen ontwikkelen. 63 In het algemeen gedeelte vindt men belangrijke informatie over de groei, de vermeerdering, de verzorging en de levensduur van de gekweekte en wilde vaste planten, over houtachtigen en grassen, over de aanbindsystemen, de geschikte plantbreedten en zo meer. Duidelijke voorbeel- den worden gegeven over de aanleg van hellingen, rotspartijen, natte gedeelten en mini-vijvers, telkens verduidelijkt met tekeningen en schetsen. Ook kaarten met kleurvariaties en bloeitijd- stippen om perken en banden aan te leggen worden behandeld. De schrijver drukt ook op het nut van de inheemse planten en onkruiden die voor de insekten- fauna zorgen en op hun beurt de vogels aanlokken. Dan verwerkt de schrijver een hele reeks plantenlijsten volgens biotoop, te veel om op te noemen. Lijsten van planten met hun beschrij- ving voor elk wat wils. Bosbestande, bosranden, open vlakten, rotspartijen, perken, moeras en vijvers, telkens nogmaals opgedeeld in vereisten van veel of weinig zon, nat of droog, zand of leem, hoge of lage planten. Al deze lijsten wijzen op de grote rijkdom aan mogelijkheden. Zowel in een natuurtuin als bij een kunstig aangelegd plantsoen in de stad moet de aanleg met ecologische vereisten rekening houden. Het begrip hiervoor bijbrengen en de aanwijzingen voor de praktijk vormen de leerstof in dit boek. Het bevat alles, maar dan ook alles, wat men als tuin- vriend tot tuinarchitect over vaste planten en hun levenswijze en levensomgeving moet weten, ir. V.F. Naveau Skou, P. ; Nordens Mdlere, Handbog over de danske of fennoskandiske arrer af Drepanidae og Geometridae (Lepidoptera). 17,5 x 25 cm, 332 p., 24 kleurplaten, 358 tekstfiguren, Apollo Btfger, Lundbyvej 36, DK-5700 Svendborg, Danmark, 1984, gebonden, DKr. 433,- (incl. portkosten) (ISBN 87-88757-00-5). In Denemarken bestaat er van oudsher een stevige traditie voor het publiceren van determi- neerwerken over de daar inlandse Lepidoptera. De best bekende boeken en ook meest recente, zijn wel dc werken door Skat Hofmeyer «De danske spindere», «De danske ugler» en «De dan- ske malere». Van deze laatste is de tweede druk sinds 1970 alweer uitverkocht en er ontstond dus een leemte. De auteur vatte samen met enkele andere lepidopterologen het plan op om een nieuw determineerwerk samen te stellen dat niet alleen de Deense, maar ook de Noorse, Zweedse en Finse Geometridae zou omvatten. En zo is dit boek ontstaan. Het is een beetje in de stijl van «De danske malere» uitgegeven, al komen er ook belangrijke verschillen in voor. Het is vooreerst een kijkboek : op 24 kleurplaten worden alle behandelde soorten afgebeeld, meestal enkele exemplaren per soort. Omdat de meeste Geometridae bleke kleuren bezitten, is de achtergrond van deze platen blauw. De kwaliteit is goed, maar niet steeds uitzonderlijk. De onderscheidingskenmerken kan men steeds duidelijk waarnemen. Ook in de tekst zelf komen talrijke afbeeldingen voor. Die bestaan meestal uit zwartwitfoto’s van biotopen en rupsen of pentekeningen van vleugels en genitalia. De tekst zelf bevat gegevens over de spanwijdte en de vleugelvorm, de tekening en onderschei- dingskenmerken van nauw verwante soorten. De algemene verspreiding en het voorkomen in Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland worden uitvoerig besproken. Tot slot volgen gegevens over de biotoop, de vliegtijd en de biologie. Jammer genoeg is de tekst in het Deens geschreven, wat het boek heel wat minder toegankelijk maakt voor buitenlandse entomologen. Achteraan wordt in tabellen aangegeven waar de opgenomen soorten voorkomen in de behan- delde landen en ook in de omliggende streken. Het onderhavige boek is deel 2 uit de reeks «Danmarks dyreliv» (het eerste deel behandelde de zweefvliegen) en intekenaars op de reeks krijgen 1 5% korting. Het boek is zeer verzorgd uitgege- ven. Het is gedrukt op kwaliteitspapier en stevig ingebonden en mag niet ontbreken in de biblio- theek van al wie geïnteresseerd is in de Europese Geometridae-fauna ondanks zijn forse prijs. W.O. De Prins 64 Elachiptera uniseta COLLIN, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Diptera : Chloropidae) door L. De Bruyn* Abstract. Elachiptera uniseta Collin, a new species to the Belgian fauna (Diptera : Chloropi- dae). Six specimens were found in the Diptera collection of the Royal Belgian Institute of Natural Sciences (Coll. M. Bequaert). The author caught one female specimen with a sweepnet in a marshy vegetation, mainly consisting of Phragmites australis and Glyceria maxima. Formerly, this species was only found in a few localities in England, Germany and Hungary. Résumé. Elachiptera uniseta Collin, une nouvelle espèce pour la faune beige (Diptera : Chloro- pidae). Six exemplaires étaient présents dans les collections de Diptéres de lTnstitut Royal des Sciences Naturelles de Belgique (Coll. M. Bequaert). L’auteur a capturé une femelle avec un filet fauchoir dans une végétation marécageuse, richeen Phragmites australis t 1 Glyceria maxima. Jusqu’a présent cette espèce n’a été trouvée qu’en quelques localités de 1’Angleterre, 1’Allemagne et la Hongrie. Het genus Elachiptera werd tot nu toe in België vertegenwoordigd door zes soorten. Twee van deze soorten zijn tamelijk algemeen ( Elachiptera cornu- ta (FallÉN) en Elachiptera tuberculifera (CORTI) (DE BRUYN, 1983). Van Elachiptera brevipennis (Meigen) en Elachiptera megaspis(LOE.yN) zijn slechts enkele vindplaatsen bekend (TONNOIR, 1921; Collart, 1938), terwijl tijdens een studie te Turnhout in 1982 nog twee species, nieuw voor de Belgische fauna, gevonden werden (De BRUYN, in prep.). In deze bijdrage wordt nog een zevende soort aan de lijst toegevoegd. Elachiptera uniseta COLLIN, 1939 is van de overige Elachiptera species te onderscheiden door de overwegend gele thorax met slechts smalle zwarte vlekken op de zijkanten van het mesonotum, terwijl de pleurae slechts gedeel- telijk zwart zijn. De ocellaire plaat is geheel geel, of kan een kleine zwarte vlek vertonen rond de ocelli. Meestal is er slechts één grote orbitale borstel aan elke zijde van de frons. In enkele gevallen kunnen dit er ook twee zijn zoals bij de overige Elachiptera species (ISMAY, 1975). Tijdens de revisie van de Diptera verzameling van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen werden zes exemplaren aangetroffen van Elachiptera uniseta in de collectie M. Bequaert (R.I.Sc.N.B. 24.236) (Blankenberge (UTM : ES08) - 6-xi-1955 : 2 rf; 2-V-1956 : 1 rf; 9-V-1956 : 1 9; 30-M957 : 1 (ƒ; 1 8-ix- 1 957 : 1 9; alle leg. M. BEQUAERT). Deze exemplaren zaten echter onder de naam Elachiptera bimaculata (Loew, 1845), een nauw verwante soort die op uitwendige kenmerken praktisch niet te onderscheiden is. Elachiptera uniseta is echter wel van deze soort te onderscheiden door de bouw van de mannelijke genitalia (fig. 1). Meer recent werd nog één vrouwelijk exemplaar verzameld (Neerijse (UTM FS13) - 20-viii- 1982 : 1 9; leg. L. De BRUYN). * De Bruyn, L. : TW.O.N.L. bursaal. Phegea 13 (2) : 65-67 (1 april 1985) 65 Figuur 1 : Elachiptera uniseta Collin : mannelijke genitalia : a.- achteraanzicht; b - zijaanzicht. Voorheen was deze soort gerapporteerd uit Engeland (COLLIN, 1939; Ismay, 1975), uit Duitsland (Wendt, 1968) en uit Hongarije (Dely-Dras- KOVITS, 1978). Dat E. uniseta slechts zelden gevonden werd, is waarschijnlijk te wijten aan de levenswijze die deze soort er op nahoudt. Steeds werd zij aangetroffen in zeer vochtige biotopen, rijk aan Phragmites australis (Cav.) STEUD., Carex paniculata L. en Carex acutiformis EHRH. De vliegen werden steeds laag boven de grond aangetroffen (2 - 30 cm), op en tussen rottend vegetatief materiaal. Éénmaal werden enkele exemplaren gevonden in een nest van Emberiza schoenic/us ( L.), de rietgors. Bij verstoring van het habitaat kunnen de vliegen zich gemakkelijk verschuilen onder het dode planten- materiaal, zodat zij moeilijk opgemerkt kunnen worden. Het exemplaar gevangen te Neerijse, werd verzameld door te slepen in de vegetatie naast een visvijver. De vegetatie bestond hier hoofdzakelijk uit Phragmites australis (CAV.) STEUD. en Glyceria maxima (HARTM.) HOLM- BERG, met daartussen een laag dood plantenmateriaal. Al deze vangsten wijzen erop dat E. uniseta als saprofaag leeft van rottend organisch materiaal, zoals dit ook reeds bekend was van Elachiptera cornuta (NYE, 1958). De adulten worden eveneens tussen dit materiaal aangetroffen tijdens de overwintering. Literatuur Collart, A., 1938. Contribution a l’étude des Diptères de Belgique (4e note). Bult. Annls.Soc. ent. Belg. 78 : 363-373. Collin, J.E., 1939. On various or little known British Diptera, includingseveral species bred from nests of birds and mammals. Entomologist’s mon. Mag. 75 : 134-154. De Bruyn, L., 1983. Een systematische en ecologische studie van de Chloropidae (Diptera). Li- centiaatsverhandeling U.I. Antwerpen, 198 p. De Bruyn, L., (in prep.). Some new and notheworthy Chloropidae (Diptera) for the Belgian fauna. 66 Draskovits, A. & L. Papp, 1978. 133.- Odiniidae/Chloropidae - Fauna Hungariae, 195 p. (Hongaars). Ismay, J.W., 1976. The status and microhabitat of Elachiptera uniseta Collin (Dipt. Chloropi- dae). Entomologist’ s mon. Mag. 111 : 101-103. Nye, J.W.B.. 1958. The external morphology of some of the dipterous larvae living in graminae of Britain. Trans. Roy. ent. Soc.London. 110 : 411-487. Tonnoir, A., 1921. Notes sur les Chloropidae (Dipt.) de Belgique. Bult. Soc. ent. Belg. 3 : 131-136. Wendt, H., 1968. Faunistisch-ökologische Untersuchungen an Halmfliegen der Berliner Umge- bung (Dipt. Chloropidae). Dt.ent.Z.(N.F.) 15 : 49-105. De Bruyn, L. : Laboratorium voor Algemene Dierkunde (Dir.Prof.Dr. W.N. Verheyen), Rijks- universitair Centrum Antwerpen, Groenenborgerlaan 171, B-2020 Antwerpen. Boekbespreking Vanuytven, H. : Onze inlandse spinnen en hun levenswijze. 29 ,7 x 21 cm, 59 p., 26 figuren en 12 foto’s. Uitgave Natuurwerkgroep Fort 2, Van Asschestraat 83, 2220 Wommelgem, 175,- F. (en 25,- F. verzendingskosten). Herman Vanuytven is een jong maar zeer bedrijvig arachnoloog die ondermeer betrokken is bij de opleiding van natuurgidsen. Nu wordt van natuurgidsen in de eerste plaats een algemene kennis verwacht over al wat met de natuur te maken heeft, maar waar moetje die algemene kennis gaan zoeken wanneer het spinnen betreft? Juist daarvoor schreef Herman Vanuytven dit boekje waarin hij op onderhoudende manier over deze merkwaardige dieren vertelt, en dat in een voor iedereen begrijpelijke taal. Zo wordt op bevattelijke wijze uitgelegd waar spinnen eigenlijk thuishoren in het dierenrijk, hoe ze gebouwd zijn, hoe hun spinapparaat werkt en hoe ze zich voortplanten en ontwikkelen. Verder komen nog allerhande wetenswaardigheden aan bod zoals de giftigheid, de manier waarop ze de winter overleven enz. Geen determineertabellen, ik heb het al meer geschreven : voor spinnen heeft dat geen zin! Wel vinden we een beschrijving van de inheemse families en van enkele merkwaardige soorten. Zesen- twintig figuren en twaalf, uiteraard zwartwit foto’s verduidelijken waar nodig de tekst. J.P. Bosselaers tekende de decoratieve poster die gratis bijgevoegd wordt en voorbestemd lijkt om niet alleen de lokalen van natuurverenigingen maar ook de kamermuren van jeugdige natuur- liefhebbers te sieren, want ook voor jongeren die iets meer willen weten over deze veelal versmade dieren, lijkt me dit boekje zeer geschikt. De prijs zal wel voor niemand een bezwaar zijn. Verkrijgbaar in de winkels van diverse natuur- verenigingen of te bestellen op het sekretariaat van Natuurwerkgroep Fort 2 (zie hoger). A. Verbruggen 67 Bijdrage tot de kennis van de insektenfauna van het Landschapspark Krekengebied (Oost-Vlaanderen) Derde aanvullende lijst der Heterocera van Assenede (Lepidoptera) door Marcel Faquaet Abstract. Contribution to the knowledge of the insect fauna of the nature reserve «Landschaps- park Krekengebied» (East Flanders). 3rd additional list of Heterocera at Assenede (Lepidoptera) The present list adds 39 species to the list of Heterocera of Assenede which now shows a total of 375 species. The most interesting of these new species are : Peridroma saucia Huebner, Euxoa triiici Linnaeus, Eupithecia valerianata Huebner and Nematopogon meiaxella Huebner. Résumé. Contribution a la connaissance de l’entomofaune du «Landschapspark Krekenge- bied» (Flandre oriëntale). Troisième complément a la liste des Hétérocères de Assenede (Lepido- ptera). La présente liste ajoute 39 espèces a la précédente liste d’Hétérocères observés a Assenede, ce qui porte le total a 375 espèces. Les plus intéressantes de ces nouvelles espèces sont : Peridroma saucia Huebner, Euxoa tritici Linnaeus, Eupithecia valerianata Huebner et Nematopogon meta- xella Huebner. Niettegenstaande onze goede voornemens een einde te maken (einde 1984) met de inventarisatie der Heterocera van het Krekengebied te Assenede, moeten we onze werkzaamheden ook nog volgend jaar voortzetten. De koude en regenachtige maand mei, maar vooral de zeer sombere en natte maand september (26 dagen regen op 30), zijn daar de oorzaak van. Ook al beseffen we heel goed dat een biotoop inventariseren op het aantal nachtvlin- ders niet in een paar jaar kan beëindigd worden, zelfs al heeft dit biotoop een relatief kleine oppervlakte, zoals het Landschapspark Krekengebied in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen. Als we goed zijn ingelicht, dan mogen we dezelfde regels aanhalen als in voorgaand artikel (Phegea 11, nr. 1) : ‘sinds de installatie van de nieuwe rege- ring...’. En wij hopen nog steeds dat er spoedig een beslissing wordt genomen om dit waardevolle en unieke natuurgebied definitief te beschermen. Het aantal soorten nachtvlinders, gedetermineerd en opgenomen in vorige tabel- len, bedraagt 336. Onderhavige tabel voegt daaraan 39 soorten toe. Dit maakt dat 375 soorten gekend zijn uit Assenede. En nog steeds zijn wij ervan over- tuigd dat er ongeveer 400 soorten moeten voorkomen. Weer zijn er een paar soorten die als «belangrijk» voor dit biotoop mogen vermeld worden : Peridroma saucia HUEBNER Euxoa tritici Linnaeus Eupithecia valerianata HUEBNER Nematopogon metaxella HUEBNER Dankwoord : aan J. Hackray voor de determinatie der Eupithecia-soor- ten, aan W.O. De Prins voor de determinatie van vele Microlepidoptera en 68 Phegea 13 (2) : 68-70 (1 april 1985) aan de heer E. Goedleven die ons nogmaals de toelating gaf om de inventa- risatie van het Krekengebied te Assenede verder te zetten. Tineidae Tinea semifulvel/a HAWORTH Nemapogon cloacella Haworth Yponomeutidae Yponomeuta vigintipuctata Retzius Ypsolopha scabrella Linnaeus Argyresthia goedartella LINNAEUS Incurvariidae Nematopogon metaxella Huebner Oecophoridae Agonopterix ocellana Fabricius Batia lunaris Haworth Enicostoma lobelia Denis & S. Tortricidae Pandemis dumetana Treitschke Tortrix viridana LINNAEUS Endothenia quadrimaculana Haw. Epinotia subocellana Donovan Bactra lancealana HUEBNER Adoxophyes orana Fischer v. Rosl. Cnephasia longana Haworth Epinotia ramella Linnaeus Endothenia ericetana H. & Westw. Cydia aurana Fabricius Pyralidae P/atytes cerussella Denis & Schiff. Eudonia mercurella Linnaeus Udea ferrugalis HUEBNER Phycitodes binaeve/la HUEBNER Pterophoridae Adaina microdactyla HUEBNER Drepanidae Drepana curvatula BORKHAUSEN Lymantriidae Euproctis chrysorrhoea LINNAEUS Geometridae Jodis lacteaha LINNAEUS Hydriomena impluviata Denis & S. Epirrhoe rivata HUEBNER Eulithis populata LINNAEUS Apocheima pilosaria Denis & S.. Eupithecia valerianata Huebner Eupithecia simpliciata Haworth Thera britannica Thurner Epirrita autumnata Borkhausen Noctuidae Peridroma saucia Huebner Orthosia stabilis Denis & Schiff. Euxoa tritici Linnaeus Plusia festucae Linnaeus Literatuur Beirne, B.P., 1954. British Pyralid and Plume Moths. Bond Beter Leefmilieu - Vlaanderen, Koning Boudewijnstichting en Provincie Oost-Vlaanderen, 1982. Compendium : Landschapspark Krekengebied. 69 Faquaet, M., 1981. Présence confirmée en Belgique de Lamprotes c-aureum Knoch. Lambillionea 80 : 96-97. Faquaet, M., 1982. Espèce nouvelle pour la faune beige : Archanara neurica Huebner. Lambillio- nea 82 : 18-19. Faquaet, M. & D. De Roose, 1982. Bijdrage tot de kennis van de insektenfauna van het Land- schapspark Krekengebied (Oost-Vlaanderen). Eerste aanvullende lijst der Heterocera (lepidoptera) van Assenede. Phegea 10 : 125-128. Faquaet, M. & D. De Roose, 1983. Bijdrage tot de kennis van de insektenfauna van het Landschapspark Krekengebied (Oost-Vlaanderen). Tweede aanvullende lijst der Hetero- cera (Lepidoptera van Assenede. Phegea 11 : 1-4. Heath, J., 1976. The Moths and Butterflies of Great Britain and Ireland. Vol. 1. The Curwen Press, London, England. Heath, J. & A.M. Emmet, 1979. The Moths and Butterflies of Great Britain and Ireland. Vol 9. Curwen Books, London, England. Lempke, B.J., 1976. Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera. Bibliotheek K.N.N.V. nr. 21. Myncke, G. & J. Schuurmans, 1980. Bijdrage tot de kennis van de insektenfauna van het Land- schapspark Krekengebied (Oost-Vlaanderen). Phegea 8 : 86-89. Schuurmans, J., 1977. Perizoma sagittata Fabricius te Assenede. Phegea 5 : 63-64. Schuurmans, J., 1979. Larenüa clavaria Haworth. Phegea 7 : 53-54. Faquaet M. : Bourgondisch Kruis 15, B-9200 Wetteren. Boekbespreking Falconer, D.S. : Einführung in die Quantitative Genelik. 12 x 18,5 cm, 472 p., 67 figuren, 44 tabellen (UTB 1334), Verlag Eugen Ulmer, Postfach 7005 61, D-7000 Stuttgart 70, 1984, geplakt, DM 34,80. Dit boek is uit het Engels vertaald door Prof.Dr. P. Glodek (Göttingen). Het onderwerp van deze publikatie is van grote betekenis voor de evolutieleer en het intensief kweken van planten en dieren. Hoewel het een «Einführung» in de kwantitatieve genetica is, biedt het toch degelijke en erg gedetailleerde informatie. En hoewel de gebruikte wiskunde niet boven de gewone algebra uitstijgt, wordt toch van de lezer verwacht dat hij een zekere basiskennis van de statistiek bezit. In het boek wordt namelijk veel met cijfermateriaal en formules gewerkt. Het eerste hoofdstuk behandelt de genetische samenstelling van een populatie. Daarna volgt een deel over de veranderingen van de genfrekwentie (door migratie, mutatie, selektie enz.). Andere hoofdstukken behandelen achtereenvolgens : veranderingen in genfrekwenties in kleine populaties, inteelt, gelijkenis tussen verwanten, erfelijkheid, selektie en selektie-experimenten, kruisingsexperimenten, gecorreleerde eigenschappen enz. Bij dit alles wordt dus, zoals de titel van het boek zegt, rekening gehouden met de kwantitatieve verschillen tussen de individuen en populaties en niet, zoals in de meeste andere publikaties over dit onderwerp het geval is, met de kwalitatieve. Het boek richt zich duidelijk tot reeds geïnformeerde biologen, studenten in de landbouwwe- tenschappen en alle geïnteresseerden in de populatiegenetica. Het zal bijzonder waardevol zijn voor dier- en plantenkwekers omdat dikwijls wordt gewezen op de tegengestelde eigenschappen tussen de criteria van de doelbewuste en de natuurlijke selektie, welke in onmiddellijke verbin- ding staan tot de aktuele problemen van het intensief kweken. W.O. De Prins 70 Een tweede vondst van Gnathotrichus materiarius FlTCH, nieuw voor de Belgische fauna (Coleoptera : Scolytidae) door R. van den Heuvel Abstract. On a second mention of Gnathotrichus materiarius Fitch, a species new to the Belgian fauna (Coleoptera : Scolytidae). On 1 lth June 1984 the authorcaught some specimens of Gnathotrichus materiarius Fitch in the Meerdaal Forest (Belgium, prov. Brabant) where they were living on a striped trunk of a pine-tree. The species was mentioned already from Brasschaat (prov. Antwerp) on 2nd July 1979 by G. Boosten. Résumé. Deuxième découverte de Gnathotrichus materiarius Fitch; nouveau pour la faune beige (Coleoptera : Scolytidae). L’auteur trouva quelques exemplaires de Gnathotrichus materia- rius Fitch le 1 l-vi-1984 dans le bois de Meerdael (prov. Brabant), sur le tronc écorcé d’un pin abbatu. L’espèce avait seulement été observée par G. Boosten a Brasschaat (prov. Antwerpen) le 2-vii-1979 pour la première fois. Op 1 1-vi- 1984 ving ik twee mannetjes en een wijfje van Gnathotrichus mate- riarius Fitch in het Meerdaalbos (Mollendaal). De dieren zaten op een ont- schorste stam van een omgehakte den ( Pinus sylvestris), en op hetzelfde sub- straat kwamen ook Hylurgops palliatus GYLLENHALL en Blastophagus pini- perda LlNNAEUS voor. De aanwezigheid van Blastophagus was trouwens de reden waarom de dennen gekapt en de stammen ontschorst werden. Gnathotrichus materiarius is afkomstig van het oostelijk deel van de Vere- nigde Staten en Canada. In Europa is de soort reeds gevonden in Frankrijk in 1933 (BALACHOVSKY, 1949), in Nederland (DOOM, 1967) en in Duitsland (GAUSS, 1968). De soort werd ook reeds eenmaal in België gevonden door G. BOOSTEN, die op 2-vii- 1 979 een exemplaar ving te Brasschaat (BOOSTEN, 1982). Tot slot wens ik de heer C. SEGERS te danken die de determinatie bevestigde en enkele literatuurgegevens opzocht. Literatuur Balachovsky, A., 1948. L’acclimatation en France de Gnathotrichus materiariusF\TCH. Bu/I.Soc. ent.France, p. 140. Balachovsky, A., 1949. Faune de France, 50. Coléoptères Scolytides. Paris, p. 242. Boosten, G., 1982. Annls.Soc. ent. Belg. 118 : 215. Chamberlin, W.J., 1939. The bark and timber beetles of N. America and N. Mexico. Taxonomy, Biology and control of 575 species belonging to 72 genera of super-family Scolytoidea (1 Vol., 513 p., 5 pl., 321 fig.). Corvallis, Oreg.Sc.Coop. Ass. Doom, D.. 1967. Notes on Gnathotrichus materiarius , a timber beetle new to the Netherlands. Ent.Ber., Amst. 27 : 143-148. Dourojeanni, J., 1971. Catalogue des Coléoptères de Belgique, fase. V, Scolytidae & Platypo- didae. Brussel, p. 93. Gauss, R. von, 1968. Ein neuer Nadelholzborkenkafer in Deutschland, Gnathotrichus materia- rius Fitch. Zeitschr.fangew.Ent. 61 : 454-456. Hoffmann, A., 1936. A propos de quelques espèces de Scolytidae de notre faune et description d’une espèce nouvelle de la tribu des Ipini (Col.). Misc.ent. 5 (vol. XXXVI) : 41-45. Phegea 13 (2) : 71-72 (1 april 1985) 71 Hoffmann, A., 1942. Description d’un genre nouveau et observations diverses sur plusieursespè- ces de Scolytidae de la faune franyaise. BuU.Soc.ent.France : 72. Hoffmann, A., 1947. Note synonymique. Bull.Soc.eni. Franc. : 47. Van den Heuvel R. : Sint-Maartensdal 1/404, B-3000 Leuven. Inhoud : De Bruyn, L. : Elachiptera uniseta Collin, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Diptera : Chloropidae) 65 De Prins, G. : Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1984, eerste deel Hepialidae - Nolidae (Lepidoptera) 41 Faquaet, M. : Bijdrage tot de kennis van de insektenfauna van het Land- schapspark Krekengebied (Oost-Vlaanderen). Derde aanvullende lijst der Heterocera van Assenede (Lepidoptera) 68 Ganev, J. : Ueber die von Karei ÖERNY gesammelten Crambidae von die Mongolei (Lepidoptera : Pyraloidea : Crambidae) 51 Troukens, W. : Lomographa trimaculata DE VlLLERS, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera : Geometridae) 49 Van den Heuvel, R. : Een tweede vondst van Gnathotrichus materiarius FlTCH nieuw voor de Belgische fauna (Coleoptera : Scolytidae) 71 Vermandel, E. : Trekvlinders in 1984, eerste jaarverslag (Lepidoptera)... 55 Boekbesprekingen 47, 53, 63, 67, 70 De auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud van hun artikels. Les articles n’engagent que leurs auteurs. The authors are responsible for the contents of their papers. verantw. uitg.: W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen 03/322.02.35 72 1 HISTORV) driemaandelijks tijdschrift van de VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen ISSN 0771-5277 Redactieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35 Jaargang 13, nummer 3 r , 1 juli 1985 BRITiSH MUSEUM (NATÜRAL f-ilSTQRY) Chloroclystis chloerata MABILLE, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera : Geometrfdie) ' 85 door Alex Riemis exchauged ENTOMOLGï l n Abstract. Chloroclystis chloerata Mabille, a new species to the Belgian fauna (Lepidoptera : Geometridae). On 7th July 1984 the author caught a series of Eupithecia. Most of the specimens belonged to E. subfuscata Haworth, but two of them turned out to be Chloroclystis chloerata Mabille, a species that is mentioned here for the first time in Belgium . The author discusses its distribution in Europe. Résumé. Chloroclystis chloerata Mabille, espèce nouvelle pour la faune beige (Lepidoptera : Geometridae). L’auteur récolta une série d’ Eupithecia a Petit-Han (prov. Luxembourg) le 7 juillet 1984. La plupart desexemplairess’avérèrent êtreE. subfuscata Haworth, maisdeux exemplaires appartiennent a 1’espèce Chloroclystis chloerata Mabille, une espèce signalée ici pour la première fois de Belgique. L’auteur commente la répartition de cette espèce en Europe. Tijdens een lichtvangst op 7 juli 1984 te Petit-Han (provincie Luxemburg), verzamelde ik o.a. een reeks Eupithecia'^. Bijna alle exemplaren bleken E. sub- fuscata Haworth te zijn. Twee exemplaren evenwel konden onmogelijk aan de hand van uiterlijke kenmerken gedetermineerd worden. Ze deden zowel denken aan Chloroclystis debiliata Huebner als aan C. rectangulata L. Zekerheid werd pas verkregen door het prepareren van de genitaliën. Deze preparaten toonden duidelijk aan dat het twee wijfjes van C. chloerata Mabille betrof. Chloroclystis chloerata werd tot op heden nog niet vermeld uit België. De rupsen leven in april-mei in de knoppen en bloemen, en zeldzamer ook in de heel jonge scheuten, van sleedoorn ( Prunus spinosa L.). In het noorden wordt ook Prunus padus als voedselplant vermeld. De soort overwintert als ei. De vlinder heeft één generatie per jaar. In de gematigde streken vliegt de soort van mei tot juli. Meer noordelijk daarentegen loopt de vliegtijd van einde juni tot begin augustus. Als biotoop wordt vermeld : woudranden, kreupelhout, struikgewas, omheiningen van velden (Skou, 1984). 73 De verspreiding van C. chloerata gaat van het Amoer- en Ussuridistrikt in Oost-Siberië doorheen Centraal-Azië en de Kaukasus tot in Rusland en West-Europa, en van Midden-Skandinavië tot het noordelijk deel van het Middellands Zeegebied. In Noord-Europa komt de soort voor in Denemar- ken, Noorwegen, Zweden, Finland, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Oost- en West-Duitsland. In de Alpen komt de soort voor tot 1500 m. Wat de verspreiding meer in onze omgeving betreft : C. chloerata is in Frankrijk gekend van enkele centrale en noordelijke departementen. Zo vermeldt Lhomme : Calvados, Indre, Oise, Seine, Seine-et-Oise. K. STAMM vermeldt de soort voor het Rheinland en Westfalen uit volgende streken : Taunus, Eifel, Mittelsheim en Nale. In het Saarland blijkt de soort zeldzaam te zijn. W. Schmidt-Koehl geeft enkele vindplaatsen, maar stipt wel aan dat C. chloerata gemakkelijk verward kan worden met C. rectangulata. Dat de vlinder in geheel Duitsland als zeldzaam wordt beschouwd, blijkt wel uit het feit dat PRETSCHER de soort op zijn rode lijst van bedreigde vlinders in de BRD plaatst. In Engeland werd de soort ontdekt door een kweek uit rupsen, op 16-iv- 1971 geklopt uit Prunus spinosa bij Effingham, Surrey. In de loop van 1972 werden rupsen gevonden in vele lokaliteiten van Zuid-Engeland, van Essex tot Gloucestershire, en ook in de verzamelingen werden talrijke exemplaren gevonden, waaruit blijkt dat de soort reeds lang voorkomt op de Britse eilan- den. In Nederland werd de soort voor het eerst gesignaleerd op 27-V-1976. Dit exemplaar werd ex larva verzameld te Eijs (Limburg). Op 30-iv-1980 werd een rups op sleedoorn gefotografeerd op de Sint-Jansberg, eveneens in Limburg. Te Deventer werden in mei 1983 vier exemplaren gekweekt waarvan de rup- sen uit de bloemen van sleedoorn geklopt werden. Op de meeste plaatsen werd C. chloerata vroeger als een zeldzaamheid be- schouwd. Maar door gericht zoeken naar de rupsen konden in recente tijd veel meer vindplaatsen van deze soort ontdekt worden (WEIGT, 1976). De vlinder schijnt slechts zelden door licht aangetrokken te worden. De voedsel- plant, Prunus spinosa, komt echter op de meeste plaatsen voor in België. Ik ben er dan ook van overtuigd dat door een intensief zoeken naar de rupsen tal van nieuwe vindplaatsen kunnen ontdekt worden. Literatuur De Man, R., 1984. Chloroclysta chloerata (Mabille) (Lepidoptera : Geometridae). Ent.Ber., Amst. 44 : 130. Forster, W. & T.A. Wohlfahrt, 1973-1981. Die Schmetterlinge Mitteleuropas. Band V. Spanner (Geometridae), Stuttgart, p. 193, T. 18. Langohr, G.R., 1977. Nieuwe en minder gewone Lepidoptera voor de Nederlandse fauna. Ent. Ber.. Amst. 37 : 133-137. Lhomme, L., 1923-1935. Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique, Vol. 1. Douelle, Lot, p. 556, nr. 1417. Members of the British Entomological and Natural History Society, 198 1 . An identification Gui- de to the British pugs. London. 74 ' Oord, W., 1985. Chloroclystis chloerata (Mabille) (Lepidoptera : Geometridae). Ent.Ber., Amst. 45 : 10. Pelham-Clinton, E.C., 1972. Chloroclystis chloerata (Mabille, 1870), a geometrid moth new to the British list breeding in Southern England. Entomologist’s Gazette 23 : 151-152. Pretscher, P., 1977. Rote Liste der in der Bundesrepublik Deutschland gefahrdeten Tierarten. Teil II - Wirbellose ; 4. Gross-Schmetterlingen, Macrolepidopteren s.1. (Insekten). Natur und Landschaft 52 : 164-168, 10 fig. und 210-215, 14 fig. Verlag W. KohlhammerGmbH, Stuttgart. Schmidt-Koehl, W., 1979. Die Gross-Schmetterlinge des Saarlandes. Teil 2. Abh. ArbGem. Tier- und Pflanzengeogr. Heimatforsch. Saarland 9 , Saarbrücken, p. 156, nr. 634. Skou, P., 1984. Nordens Malere (Danmarks Dyreliv Bind 2). Fauna Bdger & Apollo Bpger, Kdbenhavn & Svendborg, 332 p., 358 fig., 24 pl. Stamm, k., 1981. Prodromus der Lepidopteren-Fauna der Rheinlande und Westfalen, p. 203 nr. 978. Staudinger, O. & H. Rebel, 1901. Catalogder Lepidopterendes Palaearktischen Faunengebietes. Berlin, p. 320 nr. 3662. Van Rompaey, R. & L. Delvosalle, 1972. Atlas van de Belgische en Luxemburgse Flora, Pterido- fyten en Spermatofyten. Brussel, kaart 343. Weigt, H.J., 1976. Die Blütenspanner Westfalens (Lepidoptera : Geometridae). Teil 1. Die Ima- gines und ihre Verbreitung. Dortm. Beitr. Landeskunde, Naturwiss. Mitt. 10 : 61-154. Riemis A. ; Rerum-Novarumlaan 41, B-2300 Turnhout. Boekbespreking Zander & Böttcher : Krankheden der Biene (Handbuch der Bienenkunde) 16 x 23 cm, 408 p., 111 (meestal zwart-wit) foto’s, 8 p. met kleurfoto’s, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart 70, 1984, gebonden, DM 88.- (ISBN 3-8001-7413-8). Dit boek is de nieuwste uitgave van het standaardwerk uit 1910 van E. Zander, één van de pioniers van de bijenteelt en bijen kunde uit het begin van deze eeuw en naar wie een bekend bijenkasttype genoemd is. Het is heruitgegeven en up todate bewerkt door Dr. F.K. Boettcher, vandaar de dubbele auteursnaam. Tesamen met andere bijgewerkte heruitgaven van Zander’s boeken (Haltung und Zucht der Biene; Der Honig en Die Bienenweide) vormt het het Handbuch der Bienenkunde. De hoofdbrok wordt ingenomen door de ziekten van het broed enerzijds en van de volwassen bijen anderzijds (tesamen 228 p.). Niet alleen de bekende, ekonomisch belangrijke ziekten als varroatose, acariose enz. worden besproken, ook zaken als paratyfus en virusparalyse worden niet terzijde gelaten. De ziekteverwekker zelf, de verspreiding, symptomen en diagnose worden uitvoerig behandeld, evenals de bestrijding met chemotherapeutische of bedrijfskundige maatre- gelen. Natuurlijk wordt aan de belangrijkste ziekten de meeste stof gespendeerd, b.v. 17 p. voor de ziekte die momenteel in het centrum van de belangstelling staat : de gevreesde varroatose. Daarnaast zijn er ook nog enkele hoofdstukken over wettelijke bepalingen inzake de bestrij- ding van besmettelijke bijenziekten, over niet-besmettelijke verschijnselen als de roer- en de meiziekte, over vergiftigingen, teratologische aandoeningen, parasieten en commensalen. Bij de laatste twee groepen zitten voor de entomologen enkele oude bekenden als Galleria mellonella en Philanthus triangulum. Een uitgebreide literatuuropgave (van 40 p.), gerangschikt naar onderwerp, en een alfabetisch zaakregister ontbreken niet. Dit boek richt zich zowel tot de professionele wetenschapper als tot de geïnteresseerde amateur-imker. Toch komt een zekere vertrouwdheid met bakteriologische en veterinaire terminologie van pas. Het zoveelste wetenschappelijk boek uit de stal van Eugen Ulmer, bekend om zijn met Duitse degelijkheid uitgegeven werken. Dr.med.vet. R. De Jonghe 75 Euophryum conife BROUN, 1881, nieuw voor de Belgische fauna (Coleoptera : Curculionidae) door G. Haghebaert Abstract. The Weevil Euophryum conife Broun, a native of New Zealand, was found for the first time in Belgium. Résumé. Euphryum conife Broun, originaire de la Nouvelle Zélande, a été trouvé pour la pre- mière fois en Belgique. Op 7-Ü-1984 vonden we onder ongewone omstandigheden een kolonie van de snuitkever Euophryum conife Broun. De dieren hadden zich gevestigd op een oud, vochtig, houten paneel van een badkamer in het stadscentrum van Oostende. De kolonie bestond uit een twintigtal exemplaren, waarvan 10 individuen verzameld werden (gedeponeerd in het K.B.I.N., Brussel). Euophryum conife komt oorspronkelijk uit Nieuw-Zeeland. De soort werd voor het eerst in Europa ontdekt in 1937 nabij Londen (waar de dieren reeds schadelijk zijn opgetreden). Nadien verspreidde de soort zich langzaam in Zuid-Engeland. Het blijkt echter niet zo uniek dat Euophryum conife gevon- den werd op een badkamermuur. BRITTON (1961) meldt dat Euophryum conife, samen met de veel gelijkenis vertonende Pentarthrum huttonii Wol- LASTON, zachte, harde en ontbindende houtsoorten opzoekt, speciaal in de nabijheid van toiletten en badruimten (vochtigheid). De schaarse versprei- dingsgegevens over Euophryum conife komen uit Engeland en Oostenrijk (Tirol). Dank aan C. Segers (Antwerpen) voor het bevestigen van de determinatie, en de aanduiding dat het ging om een nieuwe soort voor onze keverfauna. Literatuur Britton, E.B., 1961. Domestic wood-boring beetles. British Museum (N.H.) No. II A. Freeman, P., 1980. Common Insect Pests of Stored Food Products. British Museum (N.H.) No. 15. Kloet & Hincks, 1977. A Check List of British Insects. Coleoptera and Strepsiptera. Handbooks for the Identification of British Insects. Vol. XI, part 3. Haghebaert, G. : Smet de Naeyerlaan 52, B-8400 Oostende. 76 Phegea 13 (3) : 76(1 juli 1985) Ypthima asterope KLUG op Rodos en andere dagvlinder- waarnemingen op dit eiland in juni 1984 (Lepidoptera : Satyridae) door Dirk van der Poorten Abstract. Ypthima asterope Klug on Rhodes and some other observations of butterflies on this island in June 1984 (Lepidoptera : Satyridae). Ypthima asterope Klug was found fairly common on the south-east coast of Rhodes. The species was never mentioned before for this island. Two males of this species also caught on Rhodes already in 1970 are kept in the Zoological Museum of Amsterdam and these seem to be the oldest known specimens of Y. asterope caught in Europe. A list of the other observed butterfly species is given. Résumé. Observation d’ Ypthima asterope Klug et d’autres Rhopalocères sur 1’ile de Rhodes en juin 1984 (Lepidoptera : Satyridae). L’auteur trouva Ypthima asterope Klug relativement commun sur la cöte Sud-est de Rhodes. L’espèce n’a jamais été signalée de cette ile, mais 1’auteur découvrit deux males au musée zoologique d’Amsterdam qui furent récoltés a Rhodes en 1970. Ceux-ci semblent être les premiers exemplaires européens de cette espèce. D’autre part 1’article contient une liste de toutes les espèces observées sur 1’ile. Met de bedoeling mijn exploraties op Grieks grondgebied verder te zetten, en vooral om een aantal der endemische soorten van Rodos te kunnen obser- veren, bezocht ik dit eiland van 1 tot 8 juni 1984. De meeste van mijn waar- nemingen situeren zich tegen de flanken van het Ataviros gebergte in het westen van het eiland tussen 500 en 1200 m. Langs de zuidoostkunst echter op slechts enkele meter van de zee, tegen de rotsen, vond ik verschillende exemplaren van Ypthima asterope Klug (zie fig. 1). Nergens in de voor handen zijnde literatuur vond ik een aanwijzing over het voorkomen van dit dier op Rodos. Tijdens een recent bezoek aan het Zoölogisch Museum van Amsterdam vond ik twee mannetjes van Y. asterope , eveneens afkomstig van Rodos, 1 6-vi- 1970, leg. A.C. & W.N. ELLIS. Blijkbaar werd nooit eerder voldoende aandacht geschonken aan het faunistisch belang van deze exem- plaren. Ze moeten beschouwd worden als de eerste Europese exemplaren van deze soort en tonen aan dat mijn waarnemingen geen alleenstaand geval vormen. De soort is wellicht meer verspreid langs de zuidoostkust van Rodos. Figuur 1 : Ypthima asterope Klug, Rodos, l/8-vi-1984, links 5 bovenzijde, rechts (/onderzijde. Phegea 13 (3) : 77-80 (1 juli 1985) 77 Kattulas & Koutsaftikis (1977) melden asterope als nieuw voor de Europese fauna van het 144 km oostelijker gelegen eilandse Kastellorizo. Asselbergs (1978) vermeldt één mannetje van Samos. Verder is de soort bekend van Cyprus (TURNER, 1920). Voor zover gekend loopt de noordweste- lijke verspreidingsgrens in Turkije, langs de kust, door de provincies Hatay, Adana, I^el en Antalya (Hesselbarth, 1983). De aanwezigheid van asterope op Rodos en Samos laat vermoeden dat de soort ook in de Turkse provincies Mugla, Aydin en Izmir voorkomt. Het ware geen slecht idee de rotsige kust van deze provincies beter te onderzoeken (zie fig. 2). Figuur 2 : westelijke verspreidingsgrens van Ypthima asterope Klug. Verdere waargenomen of gevangen soorten zijn ; Spialia orbifer Huebner Carcharodus alceae Esper Carcharodus orientalis Reverdin Thymelicus acteon ROTTEMBURG : donkere exemplaren, de mannetjes zonder de lichtere postdiscale vlekjes in cel 3-9 op de bovenkant van de voor- vleugel (zie fig. 3). Pieris brassicae LiNNAEUS Artogeia rapae LiNNAEUS Colias croceus Fourcroy 78 Figuur 3 : Thymelicus acteon Rottemburg, , Bois de Merles (F. Dep. Meuse), 1 3-viii (GDP & TG). Apamea scolopacina Esper : 5 ex., Kalmthout (B. Antw.), 13-viii (W & GDP & KJ); 2 ex. Bois de Jametz (F. Dep. Meuse), 12-viii en 1 ex. Bois de Merles (F. Dep. Meuse), 13-viii (beide door GDP & TG). Apamea ophiogramma Esper : 1 ex.. Schilde (B. Antw.), 18-viii (W & GDP & KJ). Mesoligia literosa Haworth : 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 18-viii (GDP & KJ). Photedes fiuxa Huebner : 18 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 24-vii (GDP & KJ). Photedes pygmina Haworth : 1 5, Kalmthout (B. Antw.), 29-vii (W & GDP & KJ). Luperina testacea Denis & SCHIFFERMUELLER : 2 ex., Antwerpen-Linker- oever (B. Antw.), 25-viii (FC & W & GDP); 1 q, Schilde (B., Antw.), 83 18-viii (W & GDP & KJ). Hydraecia micacea Esper : 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.), 2-ix en 1 ex.. Membres (B. Namen), 30-ix (beide door KJ). Calamia tridens Hufnagel : Aosta-dal (L), vii (MF). Arenostola phragmitidis HUEBNER : 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 24- vii (GDP & KJ); 1 $>, Schilde (B. Antw.), 18-viii (W & GDP & KJ). Chilodes maritimus TAUSCHER : 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 1-viii (KJ). Earias clorana Linnaeus : 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 21-viii (W & GDP); 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 25-viii (FC & W & GDP). Abrostola triplasia Linnaeus : 1 ex.. Schilde (B. Antw.), 18-viii (W & GDP & KJ); 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 24-viii (GDP & KJ). Diachrysia chrysitis LINNAEUS : 1 ex., Schilde (B. Antw.), 18-viii (W & GDP & KJ); 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B.), 25-viii (FC & W & GDP). Diachrysia chryson Esper : 1 cf, Lamorteau (B. Luxemburg), 17-viii (GA). Plusia festucae Linnaeus : 1 ex., Kalmthout (B. Antw.), 29-vii (W & GDP & KJ). Catocala sponsa Linnaeus : 1 cfen 1 op stroop, Belvaux (B. Namen), 25- viii (GA). Catocala promissa Denis & SCHIFFERMUELLER : 3 cfop stroop, Belvaux (B. Namen), 25-viii (GA). Aleucanitis cailino Lefebvre : Aosta-dal (L), vii (MF). Lygephila pastinum TREITSCHKE : 1 ex., Hulst (N. Z.VL), 29-vii (EV). Laspeyriaflexula Denis & SCHIFFERMUELLER : 2 ex., Kalmthout (B. Antw.), 29-vii (W & GDP & KJ); 1 §, Bois de Jametz (F. Dep. Meuse), 12-viii (GDP & TG). Parascotia fuliginaria Linnaeus : 1 , Bois de Merles (F. Dep. Meuse), 13-viii (GDP & TG). Paracolax derivalis HUEBNER : 1 c f, Bois de Merles (F. Dep. Meuse), 13-viii (GDP & TG). Hypena crassalis FABRICIUS : 3 ex., Kalmthout (B. Antw.), 29-vii (W & GDP & KJ). Hypena rostralis Linnaeus : 1 ex., 14-ix; 1 ex., 1-x, beide te Antwerpen-Lin- keroever (B.) (KJ). Schrankia costaestrigalis STEPHENS : 1 c f. Schilde (B. Antw), 18-viii (W & GDP & KJ). De Prins G. : Markiezenhof 32, B-2060 Antwerpen-Merksem. 84 Studies on Heterocera from Bulgaria - II (Lepidoptera) by Julius Ganev Samenvatting. Studie over Heterocera uit Bulgarije - II (Lepidoptera). In dit artikel worden verspreidingsgegevens meegedeeld over zeldzame en lokale Heterocera uit Bulgarije. De soorten Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk, Apamea aquila funerea Heinicke, Coenocalpe lapidata Huebner en Eilema pseudocomplana Daniël worden hier voor het eerst uit Bulgarije vermeld. Na bijkomende studies en na vergelijking met materiaal uit Spanje werd het duidelijk dat de exemplaren die ik als Spodoptera cilium GuenÉe vermeldde (Ganev, 1984) niet tot deze soort behoren. Résumé. Études d’Hétérocères de Bulgarie II (Lepidoptera). Cet article mentionne des données faunistiques d’Hétérocères rares et localisés de Bulgarie. Les espèces suivantes sont répertoriées pour la première fois de Bulgarie : Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk, Apamea aquila funerea Heinicke, Coenocalpe lapidata Huebner et Eilema pseudocomplana Daniël. Après avoir exécuté des études complémentaires et des comparaisons avec du matériel espagnol il s’est avéré que des exemplaires que j’avais signalé comme étant Spodoptera cilium GuenÉe (Ganev, 1984) n’appartiennent pas a cette espèce. In this paper data on the distribution of rare and local Heterocera from Bulgaria are given. The species Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk, Apamea aquila funerea HEINICKE, Coenocalpe lapidata Huebner and Eilema pseudocomplana DANIËL are reported here for the first time for the Bulgarian fauna. After additional studies and comparison with material from Spain, it is clear that the specimens which I reported as Spodoptera cilium GuenÉe (Ganev, 1984) do not belong to that species. Thanks to D. Kiriakov, N. Vichodcevskii and N. Kruschovski from Sofia and P. Petkov from Vidin. Systematic part Attacidae Aglia tau Linnaeus : Zemen gorge, Skakavitza railway-station, 500 m, 3-vi- 1984, 1 ; Kressna gorge, 20-vii- 1982, 1 cf; Zemen gorge, Skakavitza, 1 cf and 2 5, 3-viii-1979; Ograzden mn., v. Drenovo, 24-viii- 1984, 1 <ƒ; v. Lebnitza, 19-vii-1984, 1 cf. The species flies together with E. palliatella SCOPOLI and E. complana Linnaeus in different places. Noctuidae Euxoa nigricans Linnaeus : Pirin mn., Bansko in vii. 86 Euxoa hastifera DONZEL : v. Pantcherevo near Sofia, 10 in feromon trap; v. Prekolnitza near Kiustendil in ix. Agrotis claris HUFNAGEL : Rila mn., h. Skakavitza, 1856m in vii; N. Bulgaria, v. Smoljanovtzi near Michailovgrad in vi. Agrotis puta HUEBNER : v. Boinitza in ix (coll. PETKOV). Ochropleura signifera DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Boinitza in vi (coll. PETKOV). Ochropleura flammatra DENIS & SCHIFFERMUELLER : Pirin mn., h. Begovit- za in vii. Eugnorisma pontica STAUDINGER : Zemen gorge, Skakavitza in ix. Rhyacia latens HUEBNER : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Rhyacia lucipeta DENIS & SCHIFFERMUELLER : Zemen gorge, Skakavitza in x (coll. Kruschovski); Pirin mn., h. Begovitza in vii. Chersotis multangula HUEBNER : Strandza mn., m. Tarnovo in vii. Noctua tirrenica BlEBINGER, SPEIDEL & HANIGK : Soon after its description (1982) this species was reported in short time from Spain (DUFAY, 1983) and (De Laever, 1983), from France, Yugoslavia, Greece and European Turkey (HACKER, KUHNA & GROSS, 1984) and for Greece and France (De Prins, 1983). I caught N. tirrenica in the SW part of Bulgaria, Ograzden mn., v. Jakovo, 900 m, 20-vii- 1984, 1 c/and 1 $>. The species flies together with ‘N. fimbriata SCHREBER in correlation 5: 1 for fimbriata. Probably N. tirrenica can be found in the lower parts of the mountain and in other places along the river Struma. Epilecta linogrisea Denis & SCHIFFERMUELLER : Strandza mn., v. Gramati- kovo in viii; m. Tarnovo in vii. Diarsia mendica FABRICIUS : Rila mn., Panitchiste, 1450 m, in vii; Pirin mn., h. Begovitza in vii. Diarsia rubi VlEWEG : v. Prekolnitza in vii; Kressna gorge in v. Xestia ashworthii candelarum STAUDINGER : Kressna gorge in vii (coll. Kiriakov). Xestia cohaesa Herrich-Schaeffer : Zemen gorge, Skakavitza in ix. Naenia typica LINNAEUS : Pirin mn., Bansko in vii. Eurois occulta LINNAEUS : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Anaplectoides prasina DENIS & SCHIFFERMUELLER : Rila mn., Panitchiste in vii. Cerastis rubricosa Denis & SCHIFFERMUELLER : Konjavo mn., v. Tavali- tchevo in iv; v. Ugljartzi in v; Belasitza mn., h. Belasitza in v; Kressna gorge in v. Mesogona acetosellae DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Novi han in ix (coll. Kiriakov); Vidin in ix (coll. PETKOV); v. Prekolnitza in ix, Stara Pla- nina mn., h. Liuljaka in ix. Anarta melanopa rupestralis HUEBNER : Pirin mn., Solisteto, 2400 m in vii. Hada nana Hufnagel : Rila mn., Panitchiste in vii; Pirin mn., h. Begovitza in vii. Polia hepatica CLERCK : Rila mn., Panitchiste in vii; Pirin mn., h. Begovitza in vii. 87 Polia nebulosa HUFNAGEL : v. Prekolnitza in vii; Smirnenski near Michailov- grad in vi; Pirin mn., h. Begovitza in vii. Sideridis implexa HUEBNER : Asenovgrad in v (leg. JAROS). Mamestra thalassina HUFNAGEL : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Mamestra blenna Huebner : Svilengrad in vii (coll. Kiriakov); N. Bulgaria, Valtchedram in vi. This species was reported only from the Black sea coast. Mamestra pisi LiNNAEUS : Rila mn., h. Skakavitza in vii. Hadena compta DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Prekolnitza in ix. Hadena confusa HUFNAGEL : h. Belasitza in v. Hadena albimacula Borkhausen : Zemen gorge, Skakavitza in viii; Belasitza mn., h. Belasitza in vi. Hadena bicruris HUFNAGEL : Tran in vi. Hadena magnolii BOISDUVAL : Belasitza mn., h. Belasitza in v and vi. Hadena caesia bulgarica BOURSIN : Rila mn., Panitchiste in vii, h. Skakavitza in vii. Eriopygodes imbecilla Fabricius : Rila mn., h. Skakavitza in vii. Cerapteryx graminis Linnaeus : Pirin mn., h. Begovitza in viii. Tholera cespitis Denis & SCHIFFERMUELLER : v. Boinitza in ix (coll. Petkov) v. Prekolnitza in ix. Orthosia miniosa Denis & Schiffermueller : Vidin in iv (coll. Petkov); v. Tavalitchevo in iv. Orthosia opima Huebner : Gorna Banja near Sofia in feromon trap, iv. Mythimna straminea TREITSCHKE : Zemen gorge, Skakavitza in vii. Mythimna impura HUEBNER : Pirin mn., Bansko, 900 m, in vii. Mythimna congrua Huebner : N. Bulgaria, v. Dalgodeltzi in vi; Valtchedram in vi. Mythimna andereggii pseudocomma Rebel & Zerny : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Cucullia thapsiphaga TREITSCHKE : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Cucullia scrophulariae DENIS & SCHIFFERMUELLER : Tran in vi; Kressna gorge in v and vi; Kiustendil in vi. Copiphana olivina HERRICH-SCHAEFFER : Asenovgrad in v (leg. JAROS). Brachylomia viminalis FABRICIUS : Pirin mn., h. Begovitza in vii, viii. Episema giaucina ESPER : v. Prekolnitza in ix. Episema tersa Denis & Schiffermueller : Arkutino in x. Ulochlaena hirta HUEBNER : Kressna gorge in xi. Lithophane furcifera HUFNAGEL : Kiustendil in iii. Xylena vetusta Huebner : Kiustendil in iv. Polymixis polymita LINNAEUS : v. Prekolnitza in ix. Polymixis rufocincta GEYER : v. Boinitza in x (coll. PETKOV). Conistra ligula ESPER : Kiustendil in iv. Conistra rubiginosa SCOPOLI : v. Pantcherevo near Sofia in x (in feromon trap). Conistra erythrocephala DENIS & SCHIFFERMUELLER : Konjavo mn., v. 88 Tavalitchevo in iv; v. Ugljartzi in iv. Agrochola nitida DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Prekolnitza in x; Arkutino in x; v. Boinitza in x (coll. PETKOV). Agrochola helvola LiNNAEUS : v. Prekolnitza in x. Agrochola humilis Denis & SCHIFFERMUELLER : Stara Planina mn., h. Liul- jaka in ix; v. Prekolnitza in x; v. Boinitza in x (coll. PETKOV). Agrochola litura LiNNAEUS : Stara Planina mn., h. Liuljaka in ix; v. Prekolnit- za in x; Vidin in x (coll. PETKOV). Atethmia centrago Haworth : v. Prekolnitza in x; Arkutino in x; Vidin in x (coll. PETKOV). Atethmia ambusta DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Boinitza in ix (coll. PETKOV). Xanthia fulvago CLERCK : v. Prekolnitza in x; h. Liuljaka in ix; Vidin in ix (coll. PETKOV). Xanthia ocellaris BORKHAUSEN : Kiustendil in x. Moma alpium OSBECK : Belasitza mn., h. Belasitza in v. Acronicta leporina LiNNAEUS : v. Prekolnitza in viii. Acronicta auricoma DENIS & SCHIFFERMUELLER : Pirin mn., h. Begovitza in vii; Strandza mn., v. Gramatikovo in viii. Craniophora pontica STAUDINGER : v. Boinitza in viii (coll. PETKOV). Cryphia receptricula HUEBNER : v. Boinitza in vii (leg. PETKOV). Cryphia ochsi BOURSIN : Svilengrad in ix (coll. KiRIAKOV). Amphipyra berbera RUNGS : Pleven in viii. Amphipyra livida DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Boinitza in x (coll. PETKOV). Amphipyra micans Lederer : Strandza mn., Malko Tarnovo in vii. Mormo maura LiNNAEUS : Zemen gorge, Skakavitza in vii (coll. KRUSCHOV- SKI); Stara Planina mn., Lakatnik, one dead specimen in the gave «Temnata dupka». Polyphaenis sericata ESPER : Strandza mn., v. Gramatikovo in viii; Evskino- grad near Varna in vii. Euplexia lucipara LiNNAEUS : h. Belasitza in v; v. Boinitza in v (coll. PETKOV). Phlogophora scita LIUEBNER : v. Prekolnitza in viii; Rila mn., Panitchiste in vii; h. Skakavitza in vii; Pirin mn., h. Begovitza in vii. Callopistria juventina STOLL : Stara Planina mn., Etropol Cloister in viii (coll. KRUSCHOVSKI); h. Belasitza in vi. Ipimorpha retusa LiNNAEUS : v. Tzegrilovtzi in vii (leg. VlHODCEKSKIl); Blagoevgrad in vii; Valtchedram in vi. Ipimorpha subtusa Denis & SCHIFFERMUELLER : Kiustendil in vi; Kressna gorge in vi; Valtchedram in vi. Cosmia affinis LiNNAEUS : Stara Planina mn., Drjanovo cloister in vi. Cosmia diffinis LiNNAEUS : Stara Planina mn., Drjanovo cloister in vi; Evski- nograd in vii; Kiustendil in vii. Cosmia pyralina DENIS & SCHIFFERMUELLER : Drjanovo cloister in vi; N. Bulgaria, v. Dalgodeltzi in vi; Valtchedram in vi. 89 Hyppa rectilinea ESPER : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Actinotia polyodon Clerck : Strandza mn., v. Gramatikovo in viii. Apamea lithoxylaea DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Prekolnitza in vii. Apamea aquila funerea HEINICKE : Rhodopi mn., river Lukovitza near Asenovgrad, 1 9-viii- 1983, 1 q; Varna 20-viii- 1982, 1 $ (det. RONKAY). Apamea furva DENIS & SCHIFFERMUELLER : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Apamea remissa HUEBNER : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Apamea illyria ESPER : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Apamea scolopacina ESPER : v. Boinitza in vii (coll. PETKOV). Eremobia ochroleuca DENIS & SCHIFFERMUELLER : v. Boinitza in vii (coll. PETKOV). Luperina dumerilii DUPONCHEL : v. Prekolnitza in ix; Arkutino in x. Luperina rubella DUPONCHEL : Kiustendil in ix; v. Prekolnitza in ix. Gortyna flavago Denis & SCHIFFERMUELLER : Vidin in ix (coll. Petkov). Calamia tridens HUFNAGEL : v. Boinitza in vii (coll. PETKOV); Strandza mn., M. Tarnovo in vii. Nonagria typhae Thunberg : Kiustendil in vii; river Ropotamo in vii; Strand- za mn., M. Tarnovo in vii. Oria musculosa Huebner : v. Boinitza in vi (coll. PETKOV). Sesamia nonagrioides Lefebvre : Kressna gorge in ix. Hoplodrina respersa Denis & SCHIFFERMUELLER : Smirnenski near Michai- lovgrad in vi; Pirin mn., Bansko in vii. Atypha pulmonaris ESPER : Rila mn., Panitchiste in vii; Stara Planina mn., Etropol cloister in vii (coll. KRUSCHOVSKI). Caradrina morpheus HUFNAGEL : Evskinograd in ix; Bansko in vii; Panit- chiste in vii; Kressna in v. Caradrina aspersa Rambur : v. Prekolnitza in vii and viii. Caradrina suscianja MENTZER : Etropol cloister in vii (coll. KRUSCHOVSKI); Kiustendil in vii. Athetis gluteosa Treitschke : Kiustendil in vii; Strandza mn., v. Gramatiko- vo in viii; M. Tarnovo in vii. Athetis pallustris Huebner : Pirin mn., h. Begovitza in vii. Aegle koekeritziana Huebner : Kiustendil in vi. Rhodocleptria incarnata FREYER : Kiustendil in vi. Eublemma respersa whUEBNER : v. Boinitza in vii (coll. PETKOV); Kressna gorge in v; Kiustendil in vi; Kostinbrod near Sofia in vi. Lithacodia pygarga HUFNAGEL : Silistra in viii; v. Tzegrilovtzi in vii (leg. VlHODZEVSKII); v. Boinitza in vii (coll. PETKOV); Valtchedram in vi. Deltote candidulana Denis & SCHIFFERMUELLER : v. Boinitza in vii (coll. Petkov). Nycteola siculana FUCHS : Strandza mn., M. Tarnovo in vii. Nycteola asiatica Krulikovsky : Valtchedram in vi; Strandza mn., M. Tar- novo in vii; v. Gramatikovo in viii. Abrostola asclepiadis Denis & SCHIFFERMUELLER : h. Belasitza in vii. Euchalcia consona Treitschke : Kazankak in viii. 90 Plusia festucae Linnaeus : Kostinbrod in vii. Plusia putnami gracilis LEMPKE : Kiustendil in vii. Autographa pulchrina HAWORTH : Panitchiste in vii; Kostinbrod in vii; v. Prekolnitza in viii; Rila mn., h. Skakavitza in vii. Syngrapha circumflexa Linnaeus : Botevgrad in vii; Varna in x. Trichoplusia ni Huebner : Smirnenski in vi; Blagoevgrad in vi. Chrysodeixis chalcites ESPER : h. Belasitza in viii; Kiustendil in viii. Catocala sponsa Linnaeus : Sofia in viii; Bansko in vii. Catocala electa Vieweg : Varna in viii. Catocala conjuncta Esper : Pirin mn., h. Belovitza in vii; Bansko in vii. Catocala conversa Esper : Strandza mn., v. Gramatikovo in viii. Catocala hymenea Denis & Schiffermueller : v. Boinitza in vii (coll. PETKOV); v. Prekolnitza in ix. Ephesia disjuncta Geyer : river Ropotamo in vii. Ephesia diversa GEYER : Kressna gorge in vii. Ephesia eutychea TREITSCHKE : h. Belasitza in iv. Ephesia fulminea Scopoli : v. Boinitza in vii (coll. Petkov); v. Dalgodeltzi near Michailovgrad in vi. Catephia alchymista DENIS & SCHIFFERMUELLER : h. Belasitza in vi; jazovir Smirnenski near Michailovgrad in vi. Aedia leucomelas Linnaeus : N. Bulgaria, v. Dalgodeltzi, Valtchedram in vi. Autophila limbata Staudinger : in the gave near v. St. Lisitchkovo district of Blagoevgrad in iv (leg. BERON). Calyptra thalictri BORKHAUSEN : v. Boinitza in vii (coll. PETKOV). Parascotia fuliginaria Linnaeus : v. Prekolnitza in vii. Simplicia rectalis EVERSMANN : N. Bulgaria, v. Dalgodeltzi in vi. Herminia barbalis Clerck : Etropol cloister in v (leg. Kruschovski); Kress- na gorge in v. Herminia tarsicrinalis Knoch : Varna in viii. Herminia nemoralis Fabricius : Varna in viii; river Ropotamo in vii. Hypena obesalis Treitschke : Pirin mn., h. Begovitza in vii and viii. Schrankia taenialis Huebner : Kostenetz in vii; Kressna gorge in vi; Strandza mn., v. Gramatikovo in viii. Literature Biebinger A., Speidel W. & Hanigk H., 1983. Beitrage zur Lepidopterenfauna von Sardinien : Noctua tirrenica n. sp. (Lep. Noctuidae). Ent. Z„ Frankf.a.M. 93 : 81-86. Dufay, C., 1983. Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk (1983), espèce nouvelle pour 1’Espagne (Noctuidae, Noctuinae). Shilap, revta. lepid. 11 : 197-201. Hacker H., Kuhna P. & Gross F., 1984. Weiterer Beitrag zur Verbreitung von Noctua fimbriata (Schreber, 1759) und Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk, 1983 im Mittelmeer- raum (Lepidoptera, Noctuidae). Neue Ent. Nachr. 7 : 16-20. Laever, E. de, 1983. Noctua tirrenica, n. sp. en Espagne. Shilap, revta. lepid. 11 : 202. Mentzer, E. von, 1980. Eilema torstenii n. sp. and E. iberica n. sp. from Spain, with notes on E. pseudocomplana (Daniel)(Lepidoptera : Arctiidae). Ent. Scand. 11 : 9-16. Prins, W.O. de, 1983. Over de verspreiding van Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk (Lepidoptera : Noctuidae). Phegea 11 : 97-99. Ganev, J. : National Natural History Museum, Boul. Russki 1, BG-1000 Sofia, Bulgaria. 91 Een verstekeling uit Nieuw-Zeeland : Diaphonia dorsalis Donovan (Coleoptera : Scarabaeidae) door Willy TROUKENS Abstract. An adventive beetle from New Zealand : Diaphonia dorsalis Donovan (Coleoptera : Scarabaeidae). On 20th January 1980 a living specimen of Diaphonia dorsalis Donovan, 1802 was discovered at Temat (Prov. Brabant) in a delivery of fresh eel, imported from New-Zealand. Résumé. Une espèce de coléoptère importée de Nouvelle-Zélande : Diaphonia dorsalis Dono- van (Coleoptera : Scarabaeidae). Unexemplaire de Diaphonia dorsalis Donovan, 1802 fut trouvé le 20 janvier 1980 a Ternat (prov. Brabant) dans un chargement d’anguilles en provenance de Nouvelle-Zélande. Op 20 januari 1980 ontdekte een personeelslid van de firma Aalvis in Temat een «rare meikever». Het insekt werd levend gevangen tussen kratten met verse paling, die per vliegtuig uit Nieuw-Zeeland was ingevoerd. Door bemiddeling van de heer Michel Roosemont kwam de kever in mijn bezit. De kever behoort duidelijk tot de familie van de Scara- baeidae, subfamilie Cetoniinae, zoals onze eigen Gouden Tor. Zijn lengte bedraagt 24 mm. De kop is zwart. Het halsschild is overwegend zwart, maar heeft bleekbruine zij- randen. De dekschilden zijn bleekbruin. Het schildje is zwart en tevens zwart omrand. Ook de naad van de dekschil- den is zwart. Bovendien dragen de schouder- en achterhoe- ken van de dekschilden een zwart veegje. De buikzijde en de poten zijn eveneens zwart. Diaphonia dorsalis Donovan Ternat, 20-M980. In een oud boek voor keververzamelaars vond ik een treffende afbeelding van de Ternatse meikever. De naam luidde Diaphonia dorsalis Donovan. De kever werd beschreven in 1802. Verzoek om informatie leverde een positieve reaktie op van de heer Bruno RENSON. Deze coleopteroloog is eveneens de gelukkige bezitter van een D. dorsalis, gevonden in Brisbane, Australië. De Cetoniinae leven verspreid over de hele wereld en omvatten ca. 1000 soorten, waarvan slechts 1 1 in België. Literatuur Heyne, A. & O. Taschenberg, 1908. Die exotischen Kafer in Wort und Bild. Janssens, A., 1960. Coléoptères lamellicornes. K.B.I.N., Brussel. Troukens, W. : Van Souststraat 502, B-1070 Anderlecht. 92 Phegea 13 (3) : 92 (1 juli 1985) Kortschild- en loopkevers, spinnen en hooiwagens van het reservaat Orchis te Bornem door Ronny SEGERS & Jan HUBLÉ Summary. During one year-cycle a wet hay-field with special floristic interest was sampled for surface-active invertebrates by means of pitfall trapping. Four invertebrate groups are studied. Beetles (Staphylinidae and Carabidae) and harvestmen were caught in low numbers; only spiders in contrast show a high number of species and individuals. The species list shows more or less hygrophilous species, some of which are of faunistic interest. Résumé. Les résultats d’un échantillonage récolté au piège de Barber dans une prairie humide d’une grande importance floristique sont présentés. Quatre groupes d’invertébrés ont été étudiés. Le nombre d’individus de Coléoptères (Staphylinidae et Carabidae) ainsi que des Opilionides, n’est pas élevé; les araignées par contre ont été capturées en grande quantité. Les espèces captu- rées sont plus ou moins typiques d’un habitat humide; quelques-unes sont importantes au point de vue faunistique. Inleiding Het hooilandreservaat Orchis, gelegen aan de rand van een vochtige depressie, is één van de typische reliktgebiedjes waar we het, ook in Klein- Brabant, steeds meer moeten mee stellen, willen we nog iets van de vroegere streekeigen floristische diversiteit bewaren. De (nog) aanwezige fauna van dergelijke, door de moderne landbouw «vergeten» eilandjes is vaak onge- kend. Aangezien de streek in het algemeen nog weinig bemonsterd is (zie SEGERS & Bosmans, 1982), beoogt dit onderzoek een tweeledig doel : onze verwachtingen, uitgaande van de interessante flora, te toetsen, en een bijdrage tot de faunistiek te leveren. Aan de hand van bodemvalvangsten werden daar- toe enkele invertebratengroepen gedurende één jaarcyclus bemonsterd. Algemene beschrijving Het kleine perceel (44 a) maakt deel uit van een natuurlijk komgebied met venige ondergrond, dat verder door ruigten en broekbossen met populieren ingenomen is (UTM-10 km hok : ES85). Tientallen jaren geleden was het in gebruik voor de wijmenteelt en het werd vervolgens enkele jaren door paar- den beweid. Sedert 1980 wordt het, onder hooilandbeheer, gepacht door De Wielewaal, en door JNM-jongeren, met steun van de Stichting Leefmilieu, telkenjare in juli gehooid. Het beheer richt zich op het behoud van de uitgesproken kruidenrijkdom van dit zeer vochtige grasland. In 1984 telden we 88 soorten, waaronder tal van regionaal zeldzame en oecologisch interessante soorten, zoals : Breed- bladige en Gevlekte orchis (beide massaal aanwezig), Keverorchis, Grote ratelaar, Dotterbloem, Wilde bertram. Slanke sleutelbloem, Bosbies en Hol- pijp. Acht soorten zeggen (waaronder steeds meer de blauwe), zes soorten russen en tien grassen bepalen mee het aspekt. De natste gedeelten en een cen- traal gelegen greppel bevatten o.a. Watermunt, Grote waterweegbree, Beek- Phegea 13 (3) : 93-100 (1 juli 1985) 93 punge, Penningkruid en Waterbies. Aan de zuidzijde grenst het perceel aan een hogergelegen kultuurgrasland, hiervan gescheiden door een smal aflo- pend talud en een door Liesgras/Rietgras ingepalmde greppel. Steeds weer uitdiepen ervan, en terugdringen van de plaatselijke verlanding moet zorgen voor afvoer van insijpelend en afspoelend voedselrijker water. De oostzijde vertoont eveneens een zone met deze nitrofiele vegetatie, maar de optiek van verschraling door één jaarlijkse maaibeurt met afvoeren van het hooi blijkt ook hier zeer gunstig te zijn, wat zich uit in een geleidelijke vervanging door Dotterbloem en zeggen, en ruigtekruiden als Moerasdistel, Moerasspirea en Engelwortel. Buiten deze randzones vertoont de vegetatie globaal een homo- gene struktuur, met een goed ontwikkelde zode en strooiselproduktie. Na het maaien (met de zeis en bosmaaier) ontstaat er tijdelijk een verlaagde ruimte- lijke weerstand, wat zich zou kunnen uiten in tijdelijk hogere bodemvalop- brengsten (in relatie met de aktiviteit). Materiaal en methode Parallel met de centrale greppel, en met een tussenruimte van telkens 5 m, werden vanaf 3-iv- 1982 tot 4-iv- 1 983 zes bodemvallen geplaatst. Deze beston- den uit glazen vangpotten (buitendiameter 9,5 cm, binnendiameter 9 cm, diepte 9 cm), aan weerszijden voorzien van een leidbaan (metalen plaatje van 40 cm lang en 7 cm hoog), om de vangstopbrengst te verhogen. Ze werden voor 1/3 gevuld met 4%-formol en wat detergent om het zinken van gevangen dieren te bevorderen. De vallen werden regelmatig om de 14 dagen leegge- maakt, met een onderbreking van 5 tot 10-vii- 1982, zodat we 150 valeenheden bekwamen over 25 perioden. Telkens werd de vochtigheid van het bodem- oppervlak genoteerd als vochtig, nat tot zompig of overspoeld (zie fig. 1). De determinaties gebeurden aan de hand van de volgende werken : Staphylinidae : Freude, Harde & Lohse (1964 en 1974) Carabidae : Lindroth (1974) Araneae : Locket & Millidge (1951); Locket, Millidge & Merrett (1974); Wiehle (1956 en 1960) Opiliones : Martens (1978). Algemeen resultaat Tabellen 1 - 4 geven de soortenlijsten weer voor Staphylinidae, Carabidae, Araneae en Opiliones. Het materiaal van andere groepen ligt nog ter studie. Ter aanvulling vermelden we hier enkel het zeer talrijk voorkomen van Enoi- cyla pusilla, een kokerjuffer met landbewonende larve. De soort-respektieve- lijke individuenaantallen waren als volgt : Staphylinidae: 51 (374) Carabidae : 30 (362) Araneae : 60 (5859) Opiliones : 7 (117) De jaaraktiviteit (som der individuen voor 6 vallen) is voorgesteld in figuur 1 . 94 500r | I Figuur 1 : Verloop van de jaaraktiviteit voor Araneae (A), Carabidae (B), Staphylinidae (C) en Opiliones (D). Inzet : vochtigheid van het bodemoppervlak. 95 Bespreking 1. Coleoptera Zowel Staphylinidae als Carabidae werden in eerder lage aantallen gevan- gen. Dit is misschien mee te verklaren door de soms extreem vochtige toe- stand van het perceel. Inundaties treden immers gedurende ruim de helft van het jaar op. Duidelijke pieken in het aktiviteitsverloop op soortniveau nemen we ook nergens waar, zelfs niet voor de dominante (meer dan 50%) soorten. Deze zijn voor Staphylinidae : de kleine Trogophloeus corticinus (1,9- 2,3 mm; 12%) en Dinaraea angustula (3,5 mm; 7%), Sti/icus erichsoni (7%), Mycetoporus longicornis (6%), alle voornamelijk aktief van april tot oktober, en de grotere Quedius fuliginosus (12 mm; 11%), die vooral herfstaktief is. Deze soorten worden ook wel in andere, zelfs minder vochtige biotopen aan- getroffen, behalve eerstgenoemde, die haast uitsluitend te vinden is in extreem vochtige omstandigheden als natte hooilanden en oeversituaties. Mycetoporus longicornis werd totnogtoe slechts 2x gemeld in de Belgische literatuur, waarvan eenmaal (met 3 ex.) uit dezelfde gemeente (SEGERS & Bosmans, 1982). We troffen ze op 5-V-1982 ook nog aan op een vochtig hooi- land te Galmaarden. Wellicht wordt deze soort niet steeds onderscheiden van M. splendidus, die veel eurytoper is. Volgens Horion & Hoch (1954) vertoont M. longicornis naar het westen toe een toenemend tyrphofiel karak- ter. De dominante Carabidae (4 soorten) behoren alle tot het genus Pterosti- chus : P. nigrita (27%), P. strenuus (20%), P. vernalis (18%) en P. diligens (6%). Eerst- en laatstgenoemde zijn typische bewoners van zeer natte milieus als moerassen en oevers, de overige zijn meer eurytoop en worden in diverse min of meer vochtige situaties aangetroffen (Lindroth, 1974). Dit onderscheid geldt grofweg ook voor de overige soorten. Als typische oever- en moerasbewonende soorten vermelden we nog : Aleochara ripicola (tweede waarneming in de Belgische literatuur), Euaesthetus bipunctatus, Myllaena gracilis (derde waarneming), Paederus riparius, Stenus bimaculatus, Trogophloeus foveolatus (Staphylinidae) en Agonum moestum (Carabidae). Panageus crux major is een typische soort van vochtige hooilanden. Van Oxy- poda procerula zijn mij tot dusver geen waarnemingen bekend (Belg. nov. sp.!); we troffen haar eveneens aan in rietland te Sint-Jan-in-Eremo (1 mm, juni 1982). Opvallend is dat enkele «te verwachten soorten» uit bijvoorbeeld de genera Stenus, Bembidion of Carabus ontbreken. Het aktiviteitspatroon vertoont voor beide groepen globaal dezelfde ten- dens, maar de aktiviteit van Carabidae is groter in de herfst. De kleine vangst- opbrengst laat echter niet toe het effekt van het maaien, ogenschijnlijk nadeli- ger voor Carabidae, duidelijk te omschrijven. Er werd meer winteraktiviteit vastgesteld onder de Staphylinidae (9 soorten) dan de Carabidae (4 soorten). 2. Araneae De soortenlijst van de gevangen spinnen geeft een sterk vertekend beeld 96 van de ter plaatse aanwezige araneofauna omdat de gebruikte verzamelme- thode zeer ongeschikt is voor soorten die boven de begane grond leven. Zo zou een sleepvangst en het afkloppen van naburige struiken en hoge kruiden allicht Dictynidae en Araneidae opleveren (thans ontbrekend). Ook Thomisi- dae, Salticidae, Theridiidae en Tetragnathidae zijn slechts door geringe aan- tallen soorten (of) en individuen vertegenwoordigd, alhoewel zij daar onge- twijfeld niet zeldzaam zijn. Omgekeerd komen de bodembewonende spinnen des te beter aan bod : Lycosidae of «jachtspinnen» met 10 soorten en 1958 individuen, Pachy- gnatha's met 2 soorten en 896 individuen en natuurlijk de «baldakijn- en dwergspinnen» (Linyphiidae) met 38 species en 2842 individuen. Onder de meest dominante soorten komen een aantal banale spinnen voor die in allerlei grazige en ruige begroeiingen leven zoals Pardosa pullata{ 12%), P. amentata (5%), Pachygnatha clercki en degeeri (samen 15%). We ontmoe- ten hier toch ook grote aantallen kenmerkende bewoners van vochtige graas- en hooiweiden, zoals het genus Oedothorax dat met 5 species is vertegenwoor- digd. Oedothorax retusus is trouwens de meest talrijke soort van de hele lijst (19%), wat ons niet verwondert. Wiehle (1960) schrijft over die kleine spin : «...braucht offenes Gelande und zieht die Nahe des Wassers vor ... am haufig- sten ist er auf Wiesen in der Nahe des Wassers». Ook O. gibbosuse n O. tubero- sus waarvan de wijfjes niet van elkaar te onderscheiden zijn, (misschien is het wel een dimorfe soort) zijn eveneens indikators voor zeer nat grasland (samen 6%). Onder de jachtspinnen staan de Pirata' s bekend als bewoners van moeras- sen en oevers van beken; zij nemen hier 12% voor hun rekening. Dat P. lati- tans, een soort die minder verspreid is dan P. hygrophilus, heel veel talrijker is dan beide andere species, is opvallend en niet alledaags. De overige talrijke soorten zoals Antistea elegans, Dicymbium nigrum, Ceratinella brevipes, C. brevis en Centromerus expertus zijn allemaal indikato- ren voor zeer vochtige biotopen (samen 10%). Maar de massale vangst van Trochosa spinipalpis is interessant omdat deze soort niet zo bijzonder alge- meen is. Daarenboven wordt het sterk vermoeden dat zij natte biotopen ver- kiest erdoor bevestigd. Tenslotte zijn er een paar buitenbeentjes die in ons land nog niet dikwijls zijn gevangen : Enoplognatha tecta, Trichopterna thorelli en Tapinocyba insec- ta. Het zijn interessante aanwinsten voor de faunistiek van de Belgische spinnen. 3. Opiliones De 7 soorten zijn alle kenmerkend voor vochtige, in min of meerdere mate beschaduwde biotopen. Van Lacinius ephippiatus en Rilaena triangularis werden vooral de bodemaktieve juvenielen verzameld. De adulten verblijven overwegend in de hogere vegetatielagen (Martens, 1978). Het aktiviteits- maximum in de late herfst betreft vooral eerstgenoemde. De overige soorten werden slechts in kleinere aantallen gevangen. 97 cf/g in montane grassland, 24-VII-1984; in 6 pitfalls at the same site, 20, 10, 13, 8, 4 and 8 males respectively, from 24 July to 4 September 1984. Phegea 13 (4) : 121-124 121 Description Male: Measurements: Total length 4,0 -4,6; carapace 2,10- 2,34 long, 1,98 - 2,36 wide. Colour : Carapace on sides dark brown, mottled with whitish yellow; central whitish yellow band enclosing a wedge-shaped marking of dark brown suffu- sed with whitish yellow and pale brown; length of wedge-shaped marking behind the PME 4 times the distance between the PME. Abdomen yellowish white, with brown folium with dark brown margin. Legs yellowish brown, marbled and streaked with dark brown. Some specimens have the carapace reddish instead of whitish yellow; some are much paler but this is probably due to recent moulting. Legs : Tibiae with four pairs of ventral spines. Male palp (fig. 1) : Tibia with a broad, very prominent ventral apophysis, its tip directed anteromesally. Cymbium with long, pointed tutacular apophy- sis. Tegulum without apophysis. Embolus stout, with subterminal annular buiging; tip conical, not coiled as e.g. in Xysticus sabulosus. Female : This was excellently described by SlMON (1876, 1932). The two females captured by us measured respectively 7,7 and 8,3 mm. Taxonomie remarks One of the females captured by us corresponds very well with Denis’ form crassihamatus (1951); the other specimen is much paler. Denis {op. cit.) him- self States about the one specimen he collected : «L’amplitude des variations possibles ne peut se définier sur une espèce aussi mal connue». Nevertheless, he decided to give his slightly differently coloured female the name crassi- hamatus. In our opinion, crassihamatus DENIS is a synonym of ovatus SlMON. SlMON (1932) placed Xysticus ovatus in the cristatus group, differing from the sabulosus group by the presence of a row of 12 spines on the clypeus, in- stead of 7 in the cristatus group. However, in his description of ovatus, SlMON mentions 9 or 11 spines to be present on the clypeus, which places it in the sabulosus group. Probably, SlMON considered the (superficial) resemblances of the epigynes of cristatus and ovatus as more important than the clypeal spines. The discovery however of the male of ovatus with very large, thick embolus and with no tegular apophysis, makes its position in the sabulosus group justifiable. Distribution Xysticus ovatus SlMON is known from the eastern part of the Basses Pyré- nées, and the western part of the Hautes Pyrénées, from Eaux-Bonnes in the West to Aragnouet ;n the East. At the last locality, it was captured at a few hundred meters from the Spanish border, so it might occur in Spain as well. (Map 1). Phenology SlMON (1932) gives no phenological data of the species. Denis (1951, 1957) 122 Figure 1 : Male palp of Xysticus ovatus Simon, ventral view. collected females on 15-IX-1950 and 3-VIII-1956 respectively. We collected males on 1 8-VII- 1982, 28-VII-1982, and, together with females, on 24-VII- 1984. In pitfalls placed at the same site during the period 24- VII to 4-IX-1984, we collected 63 males, but no female. Our data indicate that the species beco- mes adult right after the melting of the snow. This coincides with a maximum activity of the males, as indicated by our pitfall trapping. Females are very sessile in this period. Males are probably short-living, which could explain why they were never captured before. The last capture date of a male was on 123 2 August, females however until 15 September. Habitat preferences The habitat of Xysticus ovatus seems constant, as it was allways collected in montane grassland. At Aragnouet, the pitfalls were placed at an altitude of 2300 m in dry grassland with Nardus stricta dominating. Pitfalls placed at 2100 m and 1900 m, also in Nardus grassland, did not reveal the species, and neither was it present in moist grassland at an altitude of 1900 and 2100 m in the Cirque de Barrosa (Bielsa), at the other side of the crest. This indicates Xysticus ovatus has very peculiar habitat preferences. Acknowledgments The very large series of males was collected during a field stage of the Belgian spider working-group ARABEL in the French Pyrénées. The authors acknowledge L. Baert, A. De Kimpe, J. Hublé, R. Jocqué and J.-P. Maelfait for their aid with the field work. They are also much obliged to A. LOERBROKS (Hamburg) for a critical review of the manuscipt. References Denis, J., 1951. Araignées de la région d’Orédon (note complémentaire). Buil. Soc. Hist. nat. Toulouse 86 : 308-312. Denis, J., 1957. Araignées du massif calcaire des Eaux-Bonnes (Basses Pyrénées). Buil. Soc. Hist. nat. Toulouse 92 : 245-258. Simon, E., 1876. Diagnoses d’araignées nouvelles de France. Buil. Annls Soc. ent. France(5)6 : 180-189. Simon, E., 1932. Les araignées de France VI. Paris, 773-978. Bosmans, R. : Laboratorium voor Oecologie, Zoögeografie en Natuurbehoud, Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent. Jacobs, J. : Spechtenlaan 17, B-3500 Hasselt. 124 Mosfauna-onderzoek 1983-1984 in het provinciaal domein «Het Leen», Eeklo (Oost- Vlaanderen) door R. DALL’ASTA Abstract. On an investigation of the moss-fauna in the provincial domain « Het Leen » , Eeklo (East Flanders) in 1983-1984. The author studied the Arthropod fauna living in mossesduringthe autumn and winter of 1983-1984. He counted 66 different species, most of them Coleoptera. Résumé. One étude de la faune des mousses au domaine provincial « Het Leen», d Eeklo (Flandre oriëntale) en 1983-1984. L’auteur a étudié la faune des mousses dans le domaine provincial «Het Leen» durant 1’automne et 1’hiver 1983-1984. II identifia 66 espèces d’Arthropodes dont la plupart sont des Coléoptères. 1. Situering van het werkterrein en methode : Het onderzochte gebied bevindt zich nabij de kampeerterreinen, vooraan in het domein, net achter vijver 7. Het geldt een stapel houtblokken, door- gaans populierestompen, overdekt met een dikke laag zijdemos. Het is aanne- melijk dat er nog andere mossoorten aanwezig zijn op het studieterrein, maar deze werden systematisch uit het onderzoek geweerd om de homogeneïteit van de resultaten te vrijwaren. Het onderzoek gebeurde in twee fazen, telkens in de herfstperiode : van november 1983 tot januari 1984, en andermaal inde loop van november 1984. Het mos wordt weggekrabd, met inbegrip van een dun laagje schors. Het materiaal wordt gezeefd en naderhand gedroogd in Berlese-trechters. Naar- mate het zeefsel uitdroogt komen de Arthropa terecht in een met alkohol 70° gevulde bokaal. 2. Bespreking van de resultaten : Wij vertrekken van een viertal belangrijke vaststellingen : - Het aantal overwinterende insekten is niet aanzienlijk. - Door de nabijheid van de visvijvers, komen in het mos een aantal kenmer- kende waterbewoners voor. - De schimmel- en humusbewonende soorten overtreffen in aantal de mosbe- woners. - Het aantal predatoren is uitzonderlijk hoog. 2.1. De overwinteraars vinden wij terug bij de fytofage kevers, in casu de Chrysomelidae, de Curculionidae en de Phalacridae. Lema melanopa Linnaeus 1 ex. Chaetocnema sahlbergi Gyllenhal 5 ex. Age/astica alni Linnaeus 1 ex. Rhinoncus pericarpius Linnaeus 1 ex. Epithrix pubescens Kolenati 1 ex. Strophosomus melanogrammus Olivier 1 ex. Longitarsus holsaticus Linnaeus 5 ex. Stilbus testaceus Panzer 2 ex. Longitarsus anchusae Fabricius 6 ex. Olibrus aeneus Fabricius 1 ex. Het geringe aantal overwinteraard schrijf ik toe aan hun neiging om door- gaans onder de schors te hiberneren, of in de onderliggende humuslagen. Bemerking : er werden naast kevers ook twee overwinterende sluipwespen Phegea 13 (4) : 125-127 125 aangetroffen : lchneumon suspiciosus WESMAEL en Amblyteles armatorius Forster. 2.2. De waterbewoners zijn Hydrophilidae en Dryopidae : Saldula saltatoria Linnaeus 1 ex. Helophorus brevipalpis Bedell 1 ex. Helophorus griseus Herbst 1 ex. Sphaeridium scarabaeoides Linnaeus 1 ex. Ik maak hierbij twee randbemerkingen : Saldula is een oeverwants die talrijk voorkomt in «Het Leen»; Sphaeridium behoort tot de Hydrophilidae, maar heeft een duidelijke voorkeur voor verse koeieplaggen. 2.3. De predatoren : Carabidae en Staphylinidae : Dyschirius globosus Herbst 2 ex. Pterostichus strenuus Panzer talrijk Trechus quadristriatus Schrank 2 ex. Pterostichus vernalis Panzer talrijk Bembidion quadrimaculatum Linnaeus 1 ex. Acupalpus meridianus Linnaeus 1 ex. Bembidion ustulatum Linnaeus 1 ex. Bradycellus verbasci Duftschmid 1 ex. Asaphidion flavipes Linnaeus 1 ex. Bemerkingen : Asaphidion is een typisch akkerbewoner, en hoort dus niet thuis in het bos. De overige loopkevers zijn niet kieskeurig op hun biotoop en komen voor op vochtige plaatsen, in bos en open veld. Omaliinae Proteinus brachypterus Fabricius talrijk Megarthrus sinuatocollis Lacordaire 1 ex. Syntomium aeneum Müller talrijk Lathrimaeum atrocephalum Gyllenhall 1 ex. Tachyporinae Tachyporus obtusus Linnaeus talrijk Habrocerus capillaricomis Gravenh. 2 ex. Tachyporus hypnorum Fabricius talrijk Conosoma pubescens Gravenhorst 4 ex. Hypocyptus longicornis Paykull talrijk Tachinus rufipes Degeer 1 ex. Staphylininae Xantholinus angustatus Stephens 1 ex. Philontus nigritulus Gravenhorst talrijk Xantholinus linearis Olivier 1 ex. Quedius fuliginosus Gravenhorst 2 ex. Philontus fimetarius Gravenhorst talrijk Quedius picipennis Heer 2 ex. Philontus varians Paykull talrijk Steninae Stenus latifrons Erichson talrijk Bemerkingen : alle kortschilden zijn bewoners van detritus en humus; er komt geen typische mosbewoner voor, te oordelen naar de opgaven in de literatuur. 2.4. De mycofielen of zwamminnende soorten : Liodidae Anisotoma humerale Fabricius 1 ex. Agathidium discoideum Erichson 1 ex. Nitidulidae Cychramus luteus Linnaeus 1 ex. Omosiphora limbala Olivier 3 ex. De aanwezigheid van mycofielen is te verklaren doordat in het mos enkele zwavelkopjes en slijmzwammen terecht kwamen. 2.5. De humusbewoners : Ptiliidae Acrotrichis atomaria Degeer talrijk Catopidae Plomaphagus sericatus Chaudoir talrijk Nargus anisotomoides Spencer talrijk 126 Scydmaenidae Neuraphes nigrescens Reitter 1 ex. Lathridüdae Corticarina gibbosa Herbst talrijk Lathridius nodifer Westwood 3 ex. Coninomus bistriatus Reitter 2 ex. Cryptophagidae Atomaria umbrina Latreille talrijk Myriapoda Polydesmus complanatus Linnaeus talrijk Iulus silvarum Heinemann talrijk Ook de onderste gedeelten van de houtstapel werden onderzocht, tot net boven de bodemhumus 2.6. De schorsbewoners : Uleiota planata Linnaeus Cerylon histeroides Fabricius 2.7. De echte mosbewoners : Simplocaria semistriata Fabricius Philoscia muscorum Scopoli Damaeus onustus Koch Trombidium holosericeum Linnaeus 3. Besluit : Indien wij consequent de gegevens van de literatuur toetsen aan het onder- zoek, dan stellen wij vast dat het aantal mosbewonende soorten zeer gering is. Overigens is de literatuur op dit deelaspect van de ecologie vrij arm aan duide- lijke verwijzingen. De werkelijkheid is bijgevolg complexer dan wat tot nu toe werd beschreven. Wij mogen dus stellen dat mospollen een zeer groot aantal soorten Arthropoda herbergen (66 soorten in ons onderzoek), zelfs indien ze niet per se gebonden zijn aan dit biotoop. Een verder onderzoek op dit gebied is dus zeker wenselijk. Dall’Asta, R. : Zonnebloemstraat 25, B-9900 Eeklo. 1 ex. Colydiidae 1 ex. Byrrhidae talrijk Isopoda talrijk Armadillidium vulgare Latreille talrijk Acari talrijk Rode Acari spec. talrijk talrijk Boekbesprekingen Aichele, D. & H.-W. Schwegler ; Unsere Moos- und Farnpflanzen (Eine Einfühnmg in die Lebenswei- se, den Bau und das Erkennen heimischer Moose, Farne, Barlappe und Schachtelhalme). 14 x 20 cm, 378 p., 255 kleurfoto’s, 1 zwartwitfoto, 1 189 figuren, 9de volledig herwerkte uitgave, Frankch-Kosmos Verlagsgruppe, Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1 , 1984, gebonden met stofom- slag, DM 48,- (ISBN 3-440-05299-0). Mossen en varens worden meestal erg stiefmoederlijk behandeld door botanisten en er is dan ook gebrek aan degelijke literatuur die toch ook niet te moeilijk toegankelijk is voor de leek. Dit boek komt tegemoet aan deze nood en dat het boek reeds aan zijn 9de druk toe is, bewijst dat het een gevraagde publikatie is. Deze 9de druk wijkt evenwel zoveel van de voorgaande af dat 127 men eigenlijk van een nieuw werk mag spreken. De meeste soorten worden nu voor het eerst in kleur afgebeeld en het aantal behandelde soorten neemt met ongeveer 50% toe. Ook de determi- neertabel is volledig herwerkt en bevat gegevens over zeldzame soorten die niet in het systemati- sche deel worden behandeld of afgebeeld. Het boek begint met een algemene inleiding in de kennis van mossen en varens, wolfsklauwen en paardestaarten. Achtereenvolgens worden besproken : hun bouw en verwantschap, hun levenswijze en voortplantingsvormen. Dan volgt de determineertabel die met talrijke tekeningen wordt geïllustreerd. Op de linkerbladzijde staat de tekst en op de rechterpagina de erbij horende figuren, zodat overbodig heen en weer bladeren voorkomen wordt. In het platendeel wordt de bovenste helft van de pagina ingenomen door een kleurfoto van de besproken plant (meestal sterk vergroot bij de mossen en verkleind bij de varens), en het onderste deel door de begeleidende tekst en een pentekening van de kenmerkende onderdelen. Door deze publikatie wordt het nu ook voor de niet-specialist mogelijk om de meeste gewone mossen en varens, die in vele gebruikelijk flora’s ontbreken, op naam te brengen. Het, boek is zeer verzorgd uitgegeven en is stevig genoeg ingebonden om als veldgids meegenomen te worden op excursies. W.O. De Prins Schönfelder, I. & P. / Die Kosmos Miltelmeerflora 14 x 20 cm, 320 p., 513 kleurfoto’s, 218 figuren, Franckh-Kosmos Verlagsgruppe, Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1984, gebonden met stofomslag, DM 48,- (ISBN 3-440-05300-8). Hoewel elk jaar miljoenen vakantiegangers naar het Middellandse-Zeegebied trekken, is hun vervuilende invloed op de plantengroei eerder beperkt, omdat ze zich in de badsteden concentre- ren. Zo blijven er steeds gebieden die slechts weinig bezocht worden en waar de natuurlijke plan- tengroei zich ongestoord ontwikkelen kan. Meestal liggen die plaatsen niet in de onmiddellijke nabijheid van de grote centra of drukke verkeerswegen en het kost meestal wel enige moeite om ze te bereiken, maar het loont dan ook altijd de moeite. De bedoeling van dit boek is de lezer te helpen in zijn studie van die flora rond de Middellandse Zee. Er worden meer dan 1000 soorten beschreven en de helft daarvan wordt op kleurfoto’s afge- beeld. Een determineertabel maakt het mogelijk de meest karakteristieke en talrijkst voorkomen- de planten van de kuststreek, de garigue, het maquis en de bossen, maar ook van het kultuurland en de dorpen op naam te brengen. Deze tabel is geïllustreerd met talrijke tekeningen van de be- sproken onderdelen. Het grootste deel van het boek wordt ingenomen door de kleurfoto’s en hun begeleidende tekst. Om het gebruik te vergemakkelijken staat die tekst op de linkerbladzijde, terwijl de erbij horende kleurfoto’s (4 per pagina) telkens rechts staan afgedrukt. De tekst bevat gegevens over de grootte en de bloeitijd, de beschrijving van de belangrijkste kenmerken, de groeiplaats, de verspreiding en de verwijzing naar enkele nauw verwante soorten. Het boek is op kwaliteitspapier gedrukt en zeer verzorgd uitgegeven. Het is stevig ingebonden en ik kan het dan ook aanbevelen aan al diegenen die tijdens hun vakantie naar het zuiden trek- ken en zich voor de daar aanwezige flora interesseren. W.O. De Prins 128 Bedenkingen bij de tweede vangst in België van Rabocerus gabrieli GERHARD (Coleoptera : Pythidae) door Willy TROUKENS Abstract. Some reflections on the second capture of Rabocerus gabrieli Gerhard in Belgium (Coleoptera : Pythidae). On 13th November, 1984 the authordiscovered a specimen of Rabocerus gabrieli Gerhard at Sint-Jans-Molenbeek (Prov. Brabant). lt is the second capture in Belgium; the first specimen was found at Hockai on 24th January 1948 (N. Leleup), more than 100 km further. R. gabrieli is known from north and central Europe, where it occurs sporadically and locally. Résumé. Quelques réflections au sujet de la deuxième capture de Rabocerus gabrieli Gerhard en Belgique (Coleoptera : Pythidae). L’auteur découvrit un exemplaire de Rabocerus gabrieli Gerhard a Sint-Jans-Molenbeek (prov. Brabant) le 1 3 novembre 1984. C’est la seconde capture beige. Le premier exemplaire fut découvert plus de 100 km plus loin, a Hockai le 24 janvier 1948 par N. Leleup. R. gabrieli est connu du Nord et du centre de 1’Europe, oü il apparait de faqon In de ochtend van 13 november 1984 zat er op een stenen muurtje in Sint-Jans-Molenbeek (prov. Brabant) een klein, onopvallend kevertje, schijnbaar een Bembidion-soon. Toch wat ver- wonderd, o.a. wegens de late datum, nam ik het kevertje mee naar huis om het rustig te kunnen bekijken. Al vlug moest ik vaststellen dat mijn vondst helemaal geen Bembidion sp. was, zelfs geen Carabidae! Dank zij de prachtige afbeel- dingen van F. SEVERA in «Thieme’s kevergids» kon ik het insekt tenslotte rangschikken in de familie van de Pythidae of Schijnsnuitkevers. De soortbepaling was niet gemakkelijk, maar na veel hoofdbrekens viel ik op de naam Rabocerus gabrieli Gerhard. De beschrijving in de werken van P. Kuhnt en van H. Freude, K.W. Harde & G.A. Lohse klopten volledig met wat ik onder de loep zag : lengte 4 mm; kop, halsschild en dek- schildbasis grof gepunteerd; de puntrijen op de dekschilden fijner als de punten op het halsschild; kop met de uitpuilende ogen zo breed als het hals- schild; zijkant van het halsschild met een groefje; glanzend donkerbronskleu- rig; dijen zwart; schenen tweekleurig geel en zwart; voelsprieten met 6 verdik- te eindknotsjes (de andere Pythidae hebben er 5 of minder!). R. gabrieli zou nog niet in Nederland gevangen zijn. Ook in België is de kever uiterst zeldzaam. De heer P. DESSART was zo vriendelijk mij informatie te bezorgen over de enige R. gabrieli die tot nu toe in België was gevonden. Dit exemplaar bevindt zich in de entomologische verzamelingen van het K.B.I.N. te Brussel. Het etiket draagt de volgende inlichtingen : «Hockai, vallée de la Haute Hogne, 24-1-1948, Réc. : Narcisse Leleup». Over deze locale et sporadique. Figuur 1 : Rabocerus gabrieli Gerhard, Sint-Jans- Molenbeek, 1 3-xi- 1 984. Phegea 13 (4) : 129-131 129 vangst verscheen ook een korte nota in het Bull.Annls Soc. ent. Belg. met o.a. de vermelding «Belg. sp. n.», hetgeen zoveel betekent als «nieuwe soort voor de Belgische fauna». Zowat 37 jaar na de eerste vangst werd dus eindelijk een tweede exemplaar gevangen. Tussen beide vindplaatsen ligt een afstand van meer dan 100 km (zie fig. 2). Ook elders in Noord- en Midden-Europa is R. gabrieli een zeld- zame en lokale verschijning. Hij is bekend uit Mecklenburg (noorden van Oost-Duitsland), Silezië (Zuid-Polen) en Stiermarken (Oostenrijk). Verder wordt hij gesignaleerd uit Finland, Engeland, Schotland en Ierland. Figuur 2 : Vindplaatsen van Rabocerus gabrieli Gerhard in België In verband met voorkomen en verspreiding is de literatuur eensluidend : lokaal, geïsoleerd, sporadisch en zeldzaam zijn steeds weerkerende woorden die ons duidelijk maken dat R. gabrieli niet veel gevangen wordt. Misschien is dit te wijten aan zijn verborgen levenswijze. Zowel kevers als larven van de familie Pythidae leven onder schors van loof- en naaldbomen of in de gangen van schorskevers. Het zijn rovers die jacht maken op houtkevers en insekten- larven. Details over de afzonderlijke soorten zijn echter schaars. Camillo SCHAUFUSS vermeldt specifiek voor R. gabrieli : onder esdoornschors, in droge beuke- en sparretakken en in houten schuttingen. Volgens dezelfde auteur kan men het kevertje aantreffen van juni tot oktober, maar dit klopt niet met de vangdatum van de twee Belgische exemplaren die aantonen dat de soort minstens tot in januari kan aangetroffen worden. Al bij al is de tweede vangst van R. gabrieli in België nog eens een bewijs dat men niet steeds naar verre, tropische landen moet om interessante vond- sten te doen. Ook in eigen land is nog veel te ontdekken. 130 Literatuur Brakman, P.J., 1966. Lijst van Coleoptera uit Nederland en het omliggende gebied. Monografie nr. 2 van de Nederlandse Entomologische Vereniging, Amsterdam (p. 137). Bulletin et Annales de la Société Entomologique de Belgique , 1948, Tomé 84. Brussel (p. 58). Freude, H., K.W. Harde & G. A. Lohse, 1969, Die Kafer Mitteleuropas, Band 8. Goecke & Evers, Krefeld (p. 96). Harde, K.W. & F. Severa, 1982. Thieme’s kevergids. W.J. Thieme & Cie, Zutphen (p. 202). Joy, N.H., 1932. A practical Handbook of British Beetles. Part I. London. Kuhnt, P., 1911. Illustrierte Bestimmungstabelle der Kafer Deutschlands. E. Schweitzerbart’sche Verlagsbuchhandlung (Erwin Nagele), Stuttgart (p. 696). Schaufuss, C., 1915. Calwer’s Kaferbuch (sechste Auflage). Band II. E. Schweizerbart’sche Ver- lagsbuchhandlung (Erwin Nagele), Stuttgart (p. 740). Troukens, W. : Van Souststraat 502, B-1070 Anderlecht. Societas Europaea Lepidopterologica (SEL) Vijfde Europees Kongres voor Lepidopterologie Budapest (Hongarije) 7-10 april 1986 Het Vijfde Europees Kongres voor Lepidopterologie zal plaats vinden te Budapest van 7 tot 10 april 1986. Mensen die voordrachten willen houden, kunnen zich vanaf nu reeds opgeven bij Dr. A.M. Vojnits, Zoological Dept. Natural History Museum, Baross utca 13 H-1088 Budapest VIII, Hongarije Op dit adres kan men ook alle verdere dokumentatie over het kongres verkrijgen. Alle inlichten over de Societas Europaea Lepidopterologica (SEL) kan men verkrijgen bij W. DE PRINS, Diksmuidelaan 176, 2600 Antwerpen. Boekbesprekingen Bodi. E. : Die Raupen der europaischen Tagfalter 21,5 x 30,5 cm, 47 p. tekst en 19 kleurplaten, éd. Sciences Nat, te verkrijgen bij E. Bauer, Am Bie- nenpfad 6A, D-6845 Gross-Rohrheim, 1985, gebonden, DM 80.- In een periode van 25 jaar slaagde de auteur erin om ca. 1 100 verschillende soorten rupsen van Macrolepidoptera uit Europa te fotograferen. In dit boek worden uit die diaverzameling alle dagvlinderrupsen afgebeeld op 19 kleurplaten. In totaal worden 161 soorten afgebeeld, minder dan de helft van het aantal Europese dagvlindersoorten. Het werk is dus ver van volledig. Toch is de kwaliteit van de kleurplaten erg goed. De meste rupsen werden op hun voedselplant en met een blauwe achtergrond gefotografeerd. Bij elke foto staat vermeld hoe groot de rups in werkelijk- heid is. Het zou praktisch geweest zijn om bij de platen ook te verwijzen naar de tekst. Het tekstdeel is bijzonder kort gehouden. Eerst geeft de auteur wat tips voor het kweken van dagvlinders en voor het fotograferen van rupsen. Het deel dat de kweekbeschrijvingen van de af- zonderlijke soorten bevat, beslaat slechts 28 bladzijden en het is dan nog eens gesteld in drie talen: 131 Duits, Frans en Engels. De tekst bevat zeer korte beschrijvingen van de rupsengroepen en enkele gegevens over de voedselplant, het overwinteringsstadium enz. Dikwijls zijn deze gegevens of beschrijvingen zo algemeen dat men er niet veel mee kan aanvangen (b.v. «bij Synchloe callidice Hb. staat uitsluitend : «lasst sich ebenfalls leicht züchten.»). Het hoofdaksent van het onderhavige werk ligt dus duidelijk op het platendeel en liefhebbers van rupsen zullen de foto’s zeker heel goed als vergelijkingsmateriaal kunnen gebruiken. De auteur zet zijn zoektocht naar nieuwe soorten voort. Het is te hopen dat bij een eventuele tweede uitgave van dit boek de tekst volledig herwerkt wordt. W.O. De Prins Aichele, R. & D. & A. & H.-W. Schwegler & J. Zahradnik & J. Cihar : Goldener Kosmos-Tier- und Pflanzenführer (Unsere Flora und Fauna über 1700 Farbbilder). 15 x 20 cm, 792 p., 1745 afbeeldingen in kleur, 443 tekstfiguren, Franckh/Kosmos Verlagsgruppe Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1985, gebonden, DM 25.- (ISBN 3-440-05453-5). De Kosmosuitgeverij geniet grote bekendheid om haar we- tenschappelijke uitgaven en meer in het bijzonder om haar natuurgidsen. 50 jaar geleden verscheen de eerste gids : «Was blüht denn da?». Om dit jubileum te vieren, werden in dit lijvige boek twee vroeger verschenen gidsen samengebracht : «Der Kosmos-Pflanzenführer» door Aichele/Schwegler en «Der Kos- mos-Tierführer» door Zahradnik/Cihar. Met deze prachtig geïllustreerde gids kan iedereen die zich voor de natuur in het algemeen interesseert, alle gewone planten en dieren determi- neren en er allerlei informatie over lezen. Het boek is helemaal opgevat als de overige Kosmos-natuur- gidsen : na een inleiding in het betreffende onderwerp volgt telkens op de linkerbladzijde de tekst in kleine druk, zodat veel informatie op een bladzijde staat, terwijl op de rechterbladzijde de besproken soorten in kleur staan afgebeeld. Deze afbeeldin- gen zijn prachtig van kleur. Omdat de uitgeverij met dit boek het 50-jarig jubileum Van haar natuurgidsen wil vieren, is de prijs uitzonderlijk laag gehouden. Voor een dergelijk op kwali- teitspapier gedrukt en stevig ingebonden boek zou men in andere gevallen zeker het dubbele gevraagd hebben. Ik kan het boek dan ook aanbevelen aan iedere natuurliefhebber die geïnter- esseerd is in de vele aspekten van de natuur, gaande van de kleinste algen tot de 25 m lange potvis. W.O. De Prins Gomez Bustillo, M.R. & M. Arroyo Varela : Apéndice al Catalogo sistematico de los Lepidopteros Ibéricos (Vol. I) Macrolepidoptera (1981)(I982-1984). 20 x 26 cm, 83 p., Suplemento de SHILAP, Revta lepid. 13 (48), 1984, geniet, Ptas. 500.- De auteurs van de oorspronkelijke katalogus waren van plan om regelmatig aanvullingen te publiceren in SHILAP Revta lepid., maar door intensief onderzoek van de Iberische Lepidopte- ra-fauna, zowel door Spaanse als door andere Westeuropese lepidopterologen, kwamen zoveel nieuwe gegevens binnen, dat geopteerd werd voor een aparte publikatie. Dit werk bevat enkele wijzigingen op het inleidend deel van de katalogus, vooral in de hogere classificatie van de Lepi- doptera, een indrukwekkende lijst van addenda en corrigenda (46 soorten meer) zodat nu 1864 soorten Macrolepidoptera uit het Iberisch Schiereiland vermeld zijn. Deze appendix eindigt met een lange lijst publikaties over de Iberische Macrolepidoptera-fauna. Wie de katalogus bezit, kan niet zonder deze appendix. W.O. De Prins 132 Twee jaar araneologisch onderzoek op het Fort 2 te Wommelgem (Provincie Antwerpen) (Araneae) door H. Vanuytven Abstract. Two years of araneological research on Fort 2 at Wommelgem (Antwerp)(Araneae). During the period 1983-1984 the author examined the spiderfauna of the area. A description of the domain as well as a short classifïcation in habitats is given. A complete list of 123 different observed species with mention of their habitats, is included. Résumé. Deux ans de recherches aranéologiques dans la Forteresse no 2 située d Wommelgem (Anvers)f Araneae). Durant la période 1983-1984 Fauteur a étudié Faranéofaune de la forteresse. II donne une description du domaine ainsi qu’une classifïcation en habitats. Une liste compléte des 123 espèces renco ntrées avec mention de leur habitat est présentée. 1. Inleiding Het Fort 2 is een van de acht forten van een tussen 1860 en 1867 ten oosten en zuidoosten van Antwerpen aangelegde fortengordel, tussen Wijnegem en Hoboken. Op één na worden deze vestigingen niet meer gebruikt door het leger. Fort 2 werd door de laatste soldaten verlaten in 1975 en twee jaar later aangekocht door de gemeente Wommelgem. Het 33 ha grote domein wordt door een brede vestingsgracht in twee delen opgesplitst. De buitengordel is recreatiegebied en als dusdanig voor iedereen toegankelijk. De binnenzijde daarentegen is volledig afgesloten voor het publiek en mag enkel betreden worden door het gemeentepersoneel en enkele daartoe bevoegde verenigingen. Tijdens 1983 en 1984 werden de spinnen van het gebied onderzocht. In totaal werden 123 soorten verzameld waaronder enkele zeldzame voor de Belgische arachnofauna. 2. Materiaal en methode 2.1. Biotoopbeschrijving Bij de aanleg van het fort werd het oorspronkelijke landschap volledig gewijzigd. Het zand dat vrijkwam bij het graven van de vestingsgracht werd gebruikt voor het aanleggen van wallen en als bescherming en camouflage van de gebouwen. Sinds 1867 kon er zich op sommige delen ongestoord een natuurlijke vegetatie ontwikkelen. Andere delen zijn meer antropogeen beïn- vloed. Over het algemeen is er een vrij rijke plantengroei met een aantal zeld- zame soorten. De laatste jaren echter, sinds het beheer in handen van het gemeentebestuur is gekomen en het terrein meer als parkgebied wordt beheerd, is de biologische waarde van het gebied sterk achteruit gegaan. We kunnen in het gebied een groot aantal, meestal kleine biotopen onder- scheiden. Bij het onderzoek werd voor iedere spin precies opgetekend in welk biotoop ze gevangen werd. Het zou ons echter te ver leiden al deze gegevens weer te geven. Daarom werd het terrein in zeven subgebieden onderverdeeld, die hieronder bondig worden besproken. De gebruikte classificaties zijn deze van de Langhe et al. (1983) en van Westhoff & Den Held (1975). Phegea 13 (4) : 133-140 133 2.1.1. Het aanplantbos op de buitengordel Dit 1,7 ha grote bos werd in 1980 door de gemeente aangeplant. Doordat de zeer voedselrijke bodem van de voormalige graasweide omgeploegd werd, is er nu een hoog opgaande akkervegetatie, op de meeste plaatsen vrijwel ondoordringbaar door de dichte grote brandnetel- en akkerdistelbegroeiing. Op enige kleine delen is de plantengroei meer open, met een lage vegetatie van voornamelijk paardebloem ( Taraxacum sp). Dit deel kon zeer goed onderzocht worden omdat het niet toegankelijk is voor recreanten en er dus onbezorgd met bodemvallen kon gewerkt worden. Verder konden veel spinnen gevangen worden tijdens het maaibeheer uitge- voerd door Natuurwerkgroep Fort II. 2.1.2. Drie kleine bossen op de buitengordel Deze drie bossen werden tot een dertig jaar geleden beheerd als hakhout- bos; later had er intensieve begrazing plaats waardoor verdere struikopslag onmogelijk was. Toen in 1975 de begrazing ophield door het niet meer verpachten van de weilanden op de buitengordel, ontstond er massaal opslag van vlier. In de kruidlaag treffen we nu o.a. speenkruid ( Ranunculus ficaria L.), gewone vogel- melk ( Ornithogalum umbellatum L.), gevlekte aronskelk ( Arum maculatum L.) maarts viooltje ( Viola odorata L.) en stompsporig bosviooltje ( Viola riviniana Reichenbach). De boomlaag bestaat voornamelijk uit zomereik (Quercus robur L.) en tamme kastanje ( Castanea sativa MlLLER). De struiklaag wordt gedomineerd door gewone vlier ( Sambucus nigra L.) en in mindere mate een- stijlige meidoorn ( Crataegus monogym Jacq.). 2.1.3. De graslanden en heggen op de buitengordel Op de buitenzijde bevinden zich een aantal relatief grote weiden. Het merendeel daarvan werd tot voor kort intensief gemaaid en heeft daardoor een lage biologische waarde. Op de hellingen echter waar men met de maai- machine niet bij kan, is er een zeer gevarieerde kruidenbegroeiing met o.a. beemdkroon (Knautia arvense { L.) COULTER), knolsteenbreek (Saxifraga gra- nulata L.) en kleine pimpernel ( Sanguisorba minor SCOPOLI). Op sommige randen vinden we een aantal heggen of een begin van bosvorming met voor- namelijk eenstijlige meidoorn, gewone es ( Fraxinus excelsior L.) en zomereik. 2.1.4. De vestingsgracht en haar oevers De vestingsgracht is ongeveer 6 ha groot. Als waterplanten treffen we aan : gele plomp ( Nuphar lutea (L.) SM.), waterlelie {Nymphaea alba L.) en ge- doomd hoornblad ( Ceratophyl/um demersum L.). Oeverbegroeiing is enkel op een klein gedeelte aanwezig, maar is zeer interessant door het voorkomen van een aantal weinig voorkomende of zeldzame planten zoals slangewortel ( Calla palustris L.) en kalmoes ( Acorus calamus L.). 2.1.5. De binnenzijde De binnenzijde is opgebouwd uit meerdere biotopen welke hier ter vereen- voudiging samengenomen zijn. Door hun hogere ligging hebben ze een droge 134 ondergrond gemeen. Verder worden ze weinig betreden. Vooral op de hellin- gen is er veel bosvorming. Op de vlakke delen is er voornamelijk een ruigte- kruidenbegroeiing. Hier en daar worden grote populaties kleine teunisbloem ( Oenothera parviflora L.), slangekruid ( Echium vulgare L.) en Sint-Janskruid (Hypericum perfoliatum L.) aangetroffen. 2.1.6. Muren Het merendeel van de gebouwen is meer dan 100 jaar oud en heeft min of meer verweerde muren. Een typische plant daarop is het muurvarentje ( Asple - nium ruta-muraria L.). 2.1.7. Bovengrondse en ondergrondse gebouwen De bovengrondse gebouwen worden gebruikt als magazijnen of zijn in gebruik door verenigingen. We vinden hier de typische «huisspinnen». Een deel van de gebouwen bevindt zich echter onder een dikke zandlaag. Hier overwinteren buiten een aanzienlijk aantal insekten en slakken, vier vleer- muizensoorten, namelijk de watervleermuis ( Myotis daubentonii (Kuhl)), baardvleermuis (Af. mystacinus (Kuhl)), franjestaart (Af. nattereri (KUHL)) en de gewone grootoorvleermuis ( Plecotus auritus (L.)). (Dierckx, 1984). 2.2. Methode Het terrein werd in alle seizoenen intensief onderzocht door middel van handvangsten, sleepnet en het zeven van bodemmateriaal. Gedurende korte perioden werden ook bodemvallen gebruikt, namelijk in het aanplantbos van 135 14-V tot 22-V-1984, op de binnenzijde in bosbiotoop van 26-X tot 17-XI- 1983, van 19-1 tot 7-III-1984, van 20-IV tot 7-V-1984 en van 5-VI tot 12-VI- 1984. Eveneens op de binnenzijde maar dan op het zogenaamde eilandje (zie verder) van 8-VI tot 12-VI-1984. Op een droge vlakte met zeer schrale be- groeiing op de binnenzijde van 22-V tot 4-VI-1984. De determinaties gebeurden hoofdzakelijk met «British Spiders» (Locket & Millidge (1951)), enkele met Dahl (1931) en Wunderlich (1976). De gebruikte indeling is deze volgens de «Soortenlijst der Belgische spinnen* (Kekenbosch et al., 1977). 3. Lijst der aangetroffen soorten De hierna volgende tabel geeft per subgebied een overzicht van de aange- troffen soorten. In totaal werden er 123 soorten genoteerd, behorend tot 17 families. 4. Bespreking Het evalueren van de bovenstaande soortenlijst is erg moeilijk omdat de spinnenfauna van België nog maar zeer oppervlakkig gekend is. Er is wel geweten welke soorten er voorkomen, dank zij de catalogus van KEKEN- BOSCH et al. (1977), maar over de zeldzaamheid van elke soort afzonderlijk is weinig of niets gepubliceerd. Bovendien worden elk jaar nog nieuwe soorten voor de Belgische fauna aangetroffen. Slechts voor de trechterspinnen of Agelenidae zijn gedetailleerde verspreidingskaarten gepubliceerd (DE BLAUWE& Baert, 1981); voor alle andere families dient de volledige Belgi- sche literatuur te worden doorgenomen, om enigszins hun landelijke zeld- zaamheid te weten te komen. In de schoot van de werkgroep ARABEL zullen echter in de zeer nabije toekomst verspreidingskaarten van een aantal families verschijnen. Ik beperk mij dan ook tot het bespreken van twee soorten, die nog maar enkele keren in België werden verzameld. Pelecopsis radicicola (L. Koch) Deze werd op 1 2-VI-l 984 op het domein gevangen met behulp van een bodemval. Van ieder geslacht werd één exemplaar verzameld. Op 21-VI werd door zeven van strooisel nog 2 wijfjes en 3 mannetjes gevangen en op 26-VI, 7 wijfjes. Alle exemplaren werden aangetroffen op het zogenaamde eilandje (zie kaart). Vooral op het lager gelegen deel hiervan komt zij veel voor aangezien het onderzoek van een weinig strooisel voldoende bleek om verscheidene exemplaren te vangen. Het betreft hier een terrein met een zeer verwilderde, bosachtige struktuur. Het bevat zeer veel dood hout en een vrij dikke humus- laag. De menselijke betreding is nagenoeg nihil. De plantengemeenschap werd gedetermineerd als behorende tot de Eiken-Beukeklasse met vooral ken- merken van het Elzen-Vogelkersverbond. Pelecopsis radicicola werd voor het eerst in België geciteerd door Bosmans & TIPS (1978) van het Walenboscom- plex (prov. Brabant), waar ze werd aangetroffen in een aanplanting van Cana- dese populier met ondergroei van kreupelhout. Enoplagnatha tecta KEYSERLING Eén mannelijk exemplaar werd verzameld in het aanplantbos tijdens het 136 XXX ^ X X X XX X X X X X X X X X X X * J y < z ' X U-5 '■U .«2 c> .jk, << < ,-j ïï ft u < 2^ O ö H *5 d g *< >- cd kq a §- 35 C» 2 *> C: s 3 § tf §-| *3 Ec u S j X syf ö |u CS 2 a" « i g^ ■« a 5 §• 6b* -^1 * k" * -ft 3 5: ft Cn W -5 < - '"> ft s 2 o o <3 o. t n O U J ^ T ft. 3^3 ft. ft-^ ft ^ fe ft 'é j ' o ft öo § a 's * 2 a* ft. ft. o 3 3 _ <>, 05 Co 05 3 .3 -S a ft ~ u 02 u 3 •Sf« e 3. bo ft ft ft -s: ^ ■ft "ft "ft -ft i. u 3 ü ft, ft W < Q « 3 < en ft ft ft cu ft •£ ft SS i 0^.2 s -5 ^ c> öo bo b<) b(i £ f2; (2: fï; D ft Z I ^ < 02 T tq " 9 ft £-~ tq bp * ft < ■S' a 5 I— < »3 H £ ft ft ,3 2 ^ 'ft. ft ft ft w ft. ft. 2 ftl ft 2 8 ö ft. ^ w s -5 i 3 Q a t»o-J5 5 3 Q Q 35 35 Hc: &o CC 3 ^ H ^ IS 5) s: H ft ft uJ >* u w 2 5$ § 2 o 2 CS 5» S 35 Co Oo C) o kq kq vo x 00 O T3 — CU «O X c -g •ë J? " S > O Q V P s -S 2 U a = t Q ^ Q 35 cj c» a o s. § M U b. U) OS ^ ^ a g 2 2 fc > S? Q ft Q ft ft < ■ Q ■ U J ? 0 -S X -s: ft ft ft Ü ft ' Q I Z2 «o cc Sï CU S z -2 a n X X X X ft * < 5 Q -5 z -s O a 3 g 3‘b u o ft 02 H 1 üu a o Cq 2 l| «J ^3 ■ ^ OS r i m U S .S2 < .5 U . ^ 06 \ (— H ES ^ ■2 § -2 s ^ CO Jft <0 c> >c: qj s: c, ft X X X X X XX X X X X X X £ s -c: •2 -2 -2 -2 -2 -2 -2 2 -2-2-2-2-2-212 s o ft 3 G ft ft ft ft ft W -5 < -5 Q ft CS 3 O g N N Si s 2 CD ^ Cs ? ^ s s ^ -i ^ u. 9 1 3 a H bO B c a 3: 3 ,s ,>S • .-s S, S, 137 XXX X X X X X X X X X c-- O- C^- X X pa • • k W J J ^ o, pa pa 5 “ a : PQ £ U J ^ PQ C X N u ; o • ^ ^ . j j « os H c/5 UJ £ 2 CQ < w U a .£,-2 - k •&■ C) C) S -r -2 1 § o "5 •S? s 'o >cr f; s I 3 "CS § 2 Si 3 B 3 3 R 3 ie £° £°-S ■§ -§ 53 f3 £ £ t; O k ÖC O •S -S 'E? r § ■§ ;2 2; 2: c ^"5 S o £ •? a -S -2 *Q> ’j3 3S Ci 5 te te ^ O te ^ X. o .2 ü ^ g ^ .5 ^ ö £ sr 3s s--~ -fe y ö O ^ S .x X u ^ O UJ ^ o g J w S Q 2 .2 a 5 ? 3 3 s: 'S? pa a te O R è, I .fc * a O «3 53 a K. b. ^ Je. b. QJ te UJ ^ , ït*1 Cs .R o fe.8 bo 5 -5 ^ X ö «1 ») > d® J«J :C r ® s U 5 „ Si - 2 o -5 ‘5 | ‘C 5 .cs 0 os '"f ? « j 5 |U 2 U o ; 2 § § •Sc S ■S = R ^ < 5 «b a a a Q O R R R r s: ^ ^ te te te te «J O !j U ïlïl cq sr s: ^ Jj- = o o 2 2 := -R -R S i; X O. C. O b O. »■. =\ i; R £■-£ ■£ R R JO03S2'n = 2F? R $ a £ o $ ■M tf „o -J5 £ R ^ ^ ~ ^ «ü ^ ^ ^ ^ Q Kj s: s: Q Q *«: -5: ö «3. K^-2 >s >S«5 5- R ^3 -5: te -s: .5 .5 .s: 333 X X X X X X X X X X H CKJ u H w w 5 w J j£S *3 sr 'c: ^ ^ ^ «3 S S S-C5 -i: I ^ § ^ I « ■| S 3 §■8? C1 o -c 2J te o kj a, o? d ^ y _i z < > 5 ^ Ë-ae ? d y s 2 5 pa Q 3 R I 2 § 1 ■§ S .5 § -o ci, c: > u a ZZ s- r*. Q Z D W ™ Q t 3.1 t -C) Oj Qj O te te te te 0^ h-i h*i Kh 5 o 6 U 5 2 |3 i§ p s w B Z S; X -2 H ^ < es z -S o g < ei 05 L- "5T U a H a. . z D O Z S £ * ■ ^ <3 V. s: 0 « ^ 5 5 S2 ca S •=* ^ a *> -O t lo a ^ • s< S' ^ R c c re ^ C; k w Ki ^ < ■<'c;"c:’c;'c:'c;'c:'c;^: S CQ X c d = >• o u o 138 1 2 3 4 5 6 7 Linyphia (Neriene) peltata Wider Macrargus rufus (Wider) Micronel a viaria (Bl.) Ostearius melanopygius Cambr. Stemonyphantes linealus (L.) ? : biotoop niet met zekerheid gekend. x x x x X X X X X maaien op 9-VI-1984. Deze soort is in de Belgische literatuur slechts eenmaal vermeld, namelijk van de Zegge te Geel (prov. Antwerpen, BOSMANS 1980). Verder zijn er nog ongepubliceerde gegevens van de soort van Meeuwen (Limburg, M. Jansen), en van Bornem (Antwerpen, J. HUBLÉ) (mededelin- gen tijdens ARABEL-vergaderingen). Onze waarneming is dus de vierde voor België. De soort wordt voornamelijk aangetroffen in voedselrijke moerassen. Een aantal van de gedetermineerde spinnen is zeer typisch voor gebouwen en ondergrondse gangen of grotten, zoals Meta meriana (SCOP.), Nesticus cellulanus (Cl.), Tegenaria domestica Cl., T. atrica C.L.K., T. parietina Four- croy, Amaurobius similis (Bl.) en Segestria senoculata (L.), evenals uiteraard Pholcus phalangioides (Fuessly). Amaurobius similis komt op het fort massaal voor. Van Segestria senoculata daarentegen werden maar twee, een weinig van elkaar gescheiden kolonies gevonden, tezamen een 30 tot 40 individuen. Een aantal jaren terug kwam ook de waterspin ( Argyroneta aquatica CL.) voor op het domein (mondelinge mededelingen R. GOORMANS). Het verdwij- nen ervan is te wijten aan de drastische vermindering van het aantal water- en oeverplanten. We kunnen stellen dat voor een klein gebied als het Fort II, er veel soorten voorkomen. Rekening houdend met de grote variatie in biotopen echter moe- ten we de bedenking maken dat het gebied een potentiële levensruimte biedt voor veel meer soorten. Het door de gemeentediensten uitgevoerde beheer zoals veelvuldig maaien, sproeien met herbiciden en het snoeien van struiken en heggen, evenals de ernstige recreatiedruk zijn er verantwoordelijk voor dat de faunarijkdom voortdurend achteruit gaat. Met veel dank aan R. Bosmans voor het kritisch doornemen van een vorige versie van deze tekst en de talrijke opmerkingen die hij maakte. Eventuele fouten blijven echter ter verantwoording van de auteur. Bosmans, R. & W. Tips, 1978. Deux araignées nouveaux pour la faune beige. Bult. Annls Soc. r. ent. Belg. 114 : 90-91. Bosmans, R., 1980. Araignées nouvelles pour la faune beige. Buil. Annls Soc. r. ent. Belg. 116 : 53. Dahl, M., 1931. Spinnentiere oder Arachnoidea. Teil 24. Agelenidae, Tierw. Deutschland. De Blauwe, R. & L. Baert, 1981. Catalogue des Araignées de Belgique. 1° partie. Familie des Age- lenidae. Buil. Inst. r. Sci. nat. Belg. 53 : 1-37. De Langhe, J.E. et al., 1983. Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden. Patrimonium van de Nationale Plantentuin van België, p. 1-970. Referenties 139 Dierckx, K., 1984. Zoogdierenlijst Fort 11. Interne mededelingen Natuurwerkgroep Fort II. Locket, G.H. & A.F. Millidge, 1951 & 1953. British Spiders. Vols I & II. Ray Society, London, p. 1-310, 1-449. Locket, G.H., A.F. Millidge & P. Merret, 1974. British Spiders. Vol. III. Ray Society, London, p. 1-314. Westhoff, V. & A.J. Den Held, 1975. Plantengemeenschappen in Nederland. B. V. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, p. 1-324. Wunderlich, J., 1976. Zur Kenntnis der mitteleuropaischen Arten der Gattungen Enoplognatha Pavesi und Robertus O. Pick.-Cambridge (Araneida : Theridiidae). Senckenbergiana biol. 57 : 97-112. Vanuytven H. : Van Asschestraat 83, B-2220 Wommelgem. Inhoud : Anoniem : Societas Europaea Lepidopterologica (SEL) Vijfde Europees Kongres voor Lepidopterologie Budapest (Hongarije) 7-10 april 1986 131 Bosmans, R. & J. Jacobs : Description of the unknown male of Xysticus ovatus SlMON from the French Pyrénées (Araneae: Thomisidae) 121 Dall’Asta, R. : Mosfauna-onderzoek 1983-1984 in het provinciaal domein «Het Leen», Eeklo (Oost-Vlaanderen) 125 De Prins, W.O. : Over het voorkomen van Scotopteryx luridata HUFNAGEL in België (Lepidoptera : Geometridae) 113 Dils, J. & D. van der Poorten : Observaties en notities over Thersamonia thetis Klug met beschrijving van de Zuid- en Centraal griekse popula- ties (Lepidoptera : Lycaenidae : Lycaeninae) 109 Ganev, J. : Systematic List of Bulgarian Rhopalocera and Grypocera (Lepi- doptera) 115 Jacobs, J. : zie Bosmans, R. & J. Jacobs Janssens, K. : Herziening der determinaties van de genera Eumenes en Ancis- trocerus uit de verzameling R. ENCKELS (Hymenoptera : Eume- nidae) 120 Troukens, W. : Bedenkingen bij de tweede vangst in België van Rabocerus gabrieli Gerhard (Coleoptera : Pythidae) 129 van der Poorten, D. : zie Dils, J. & D. van der Poorten Vanuytven, H. : Twee jaar araneologisch onderzoek op het Fort 2 te Wom- melgem (Provincie Antwerpen) (Araneae) 133 Vermandel, E. : Opvallende Belgische trekvlinderwaarnemingen in 1982 en 1983 (Lepidoptera) 105 Boekbesprekingen 108, 127, 128, 131, 132 De auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud van hun artikels. Les articles n’engagent que leurs auteurs. The authors are responsible for the contents of their papers. verantw. uitg.: W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen 03/322.02.35 140