3Ü fSHEMA driemaandelijks tijdschrift van de VLAAMSE VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE ISSN 0771-5277 Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent), Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen). Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium). Jaargang 16, nummer 1 1 januari 1988 De migratie van Hyles livornica Esper in april 1985 (Lepidoptera : Sphingidae) Peter GlELEN (weerkundig medewerker van het Belgisch trekvlinderonderzoek) Abstract. The migration of Hyles livornica Esper in April 1985 (Lepidoptera : Sphingi- dae) With the help of meteorological charts, it has been proved that the migration started in Morocco. The cause of this very early migration was a combination of particular meteoro- logical conditions and unusually large numbers of the species in the area of origin. Résumé. La migration d e. Hyles livornica Esper en avril 1985 (Lepidoptera : Sphingidae) A l’aide de cartes météorologiques ('Berliner Wetterkarte'), il a été démontré que la migra- tion a pris naissance au Maroc. La cause de cette migration précoce fut une combinaison de conditions atmosphériques particulières et d’un nombre inhabituellement élevé dans le territoire d’origine. Gielen, P. : Dreef 70, B- 1750 Schepdaal. Inleiding In april 1985 werd Hyles livornica Esper tweemaal waargenomen in België. Op 4 april één eksemplaar te Roeselare en op 12 april één te Soignies (Vermandel, 1986). Deze eksemplaren behoorden ongetwijfeld tot een grote groep livornica' s (meer dan 60) die vanaf 2 april in Zuid-Engeland werden waargenomen (Bretherton & Chalmers-Hunt, 1986). Via weerkaarten van deze periode is getracht het tijdstip en de herkomst van deze trek te bepalen. Er is een beroep gedaan op de ‘Berliner Wetterkarte’ van het ‘Institut für Meteorologie der freien Universitât Berlin’ (SCHERHAG, 1970). V erspreidingsgebied Sinds de artikels van Harbich (1980, 1982) over kruisingen tussen Hyles lineata F. en H. livornica worden de twee taxa als verschillende soorten opgevat (Eitschberger & Steiniger, 1976). Voor de verspreiding van H. livornica hoeven we dus slechts naar de Oude Wereld te kijken. Hoewel de verspreiding volgens het kaartje zich schijnt te beperken tot geïsoleerde 1 gebieden is dit niet korrekt. De soort komt in geheel Afrika ten zuiden van de Sahara voor (W. HOGENES, pers. med.). Daar staat tegenover dat de verspreiding in Zuid-Europa wel heel royaal is geschat. Marten (1956) vermoedt dat de soort in Andalusië inheems is, maar Muspratt (1949-1950) gelooft dat eksemplaren die jaarlijks in Zuid-Europa worden waargenomen, migranten uit Afrika zijn. Figuur 1 : Verspreidingsgebied van Hyles livornica Esper (Commonwealth Agricultural Bureaux, 1973) De weersomstandigheden Van begin maart tot en met 2 april werd ons weer bepaald door depressies op de Atlantische Oceaan die ons continu fris en regenachtig weer bij westelijke winden gaven. Op 2 april ontwikkelde zich een kern van hoge luchtdruk boven Spanje. Deze breidde zich op 3 april uit over West-Europa, en deze wig zorgde voor een aanvoer van subtropische lucht. De Atlantische depressies werden tijdelijk geblokkeerd. In de nacht van 4 op 5 april kwam er dan een einde aan het zonnige en uitzonderlijk warme weer voor de tijd van het jaar met het binnenlopen van een nieuwe Atlantische depressie. Deze bracht weer een koele westelijke luchtstroming op gang. 01/04/1985, 7 u (MET) : Het is erg onwaarschijnlijk dat er reeds livornica' s over Europa vlogen, want we bevonden ons nog onder invloed van frisse luchtstromingen. De trek zal wel reeds aange- vat zijn in het zuiden (Marokko), omdat het daar reeds zeer warm was (b.v. Kanarische eilanden 30°C). 02/04/1985, 7 u : De livornica' s rukten noordwaarts op achter het warmtefront. In principe konden ze een trekroute volgen binnen de gehele warme sektor. De eksemplaren, die later in België aankwamen, moeten een route binnen het gekleurde gebied gevolgd hebben. 02/04/1985, 19 u : Het warmtefront lag nu over Engeland. In Engeland werd voor het eerst een livornica waargenomen om 22 u. Dit schijnt de hypothese te bevestigen dat deze achter het warmtefront opgetrokken zijn. Er zullen echter nog geen eksemplaren in België aangekomen zijn omdat we ons nog steeds in de frissere lucht bevonden. 03/04/1985, 7 u : Het warmtefront was nu ook over ons land getrokken. Vanaf dan bereikten de subtropische luchtstromingen ons land. Normaal gezien dus kunnen de eerste eksemplaren ons land bereikt hebben van over Engeland via een meer Atlantische trekroute. Later werd dit echter 2 Figuur 2 : 2 april 1985, de depressie met mid- delpunt boven de Noordzee bezorgde ons wes- telijke, maritiem luchtstromingen van polaire oorsprong. Een wig van hoge luchtdruk vorm- de zich boven Spanje en zou ons weer de volgende dagen gunstig beïnvloeden. Figuur 3 : 3 april 1985, de wig van hoge lucht- druk had zich genesteld boven de Alpen en beïnvloedde tijdelijk ons weer. Het vertraagde tevens de Atlantische depressies. Een krachti- ge subtropische luchtstroom werd op gang gebracht. Het is van deze warme luchtstroom dat de Gestreepte Pijlstaarten waarschijnlijk geprofiteerd hebben om naar het noorden te trekken. • Figuur 4 : 4 april 1985, een koudefront bevond zich boven ons land. Terwijl het front ’s mor- gens meer noord-zuid georiënteerd over ons land lag, was het ’s middags meer oost-west georiënteerd, dit door de opstuwende subtro- pische lucht. Het noordelijke deel van ons land lag in de koele lucht, het zuidelijke deel in de warme lucht. onmogelijk omdat de wind dan een meer zuidelijke komponent kreeg (i.p.v. west tot zuidwest). Er konden vanaf dan livornica' s binnenvliegen die een meer oostwaartse, kontinentalere trekroute gevolgd hadden. We vermoeden dat de eksemplaren in België aangekomen vooral deze route gevolgd hebben. 03/04/1985, 19 u : Een koudefront naderde ons land van over Engeland. We bevonden ons nog steeds in warme, zuidelijke luchtstromingen. De livornica' s konden ons nog steeds bereiken 3 Figuur 5 : 5 april 1985, het koudefront was over ons land getrokken. De depressie, met kern ten zuiden van Ijsland, zond ons westelij- ke maritieme luchtstromingen. De wig van hoge luchtdruk had zich teruggetrokken naar Oost- en Zuidoost-Europa. De stroom subtro- pische lucht had opgehouden te bestaan. vanuit het zuiden. 04/04/1985, 7 u / 13 u : Een koudefront bevond zich over ons land, maar werd tijdelijk geblokkeerd. In het uiterste noorden van ons land was het terug frisser, in de rest van het land was het nog steeds zeer warm voor de tijd van het jaar. 05/04/1985, 7 u : De omstandigheden waren nu ongunstig geworden voor een trek. Het koude- front was over ons land getrokken en we bevonden ons terug in de frissere lucht (maritieme lucht- stromingen van polaire oorsprong). Het is op 4 april dat er een eksemplaar waargenomen werd te Roeselare. Onze hypothese is dat de livornica' s gestopt werden door het koudefront. Daar koude en warme lucht moeilijk mengen, is deze oprukkende koude lucht (koudefront) te vergelijken met een muur waarop men «botst» (zie figuur 7). Achter het front waren de luchtstromingen koeler en vochtiger, maar het ging eveneens gepaard met een plotselinge windrichtingsverandering. VLEUGEL (1963) stelde dat trekvlinders zich oriënteren aan de hand van een konstante windrichting en door de zon. Wanneer de windrichting plots zou veranderen, zouden de trekvlinders hun trek onderbreken. Dit kadert duidelijk in onze hypothese dat H. livornica gestopt werd door het koudefront (plots verande- rende windrichting!). Deze hypothese wordt ook bevestigd door het feit dat er ook op 12 april een livornica waargenomen werd te Soignies. Dit eksemplaar kon bijna onmogelijk tussen 5 en 12 april aangekomen zijn vanwege de ongunstige weersomstandigheden (regen, fris). Het werd dus waarschijnlijk gedwongen zijn trek te onderbreken op 4 april waarna het al deze tijd ter plekke bleef (vandaar de slechte toestand waarin het dier verkeerde bij de waarneming). Figuur 7 : Schematische voorstel- ling van een koudefront. 4 5 Figuur 6 : De trek en de trekroute van Hyles livornica Esper, legende van de gebruikte tekens : PL : luchtmassa van polaire oorsprong m : maritiem TL : luchtmassa van tropische oorsprong — *«■: richting die gevolgd werd door de Pijlstaarten c : continentaal jg*: richting die gevolgd werd door de Pijlstaarten in België aangekomen In Engeland meldde men vooral hoge koncentraties in het zuidwesten tussen 2 en 10 april. Waarschijnlijk werden ook deze eksemplaren gestopt door het koudefront dat Engeland passeerde op 3 april. Dit verklaart waarom er noordwaarts geen livornica' s waargenomen zijn. De eksemplaren waargenomen na 3 april zijn dus ook op 2 of 3 april aangekomen en al deze tijd ter plaatse gebleven. De waarnemingen in Engeland spreken dan ook over «rustende eksemplaren», wat dit bevestigt. In Engeland had men eveneens te maken met een tweede invasie tussen 16 en 21 april. Een mogelijke uitleg hiervoor is dat deze dieren afkomstig zijn van Bretagne, waar ze ook door dit zelfde koudefront op 4 april gestopt werden. Half april werden de omstandigheden weer gunstiger waarop ze de overtocht naar Engeland zouden gewaagd hebben. Ook Davey (1985) houdt met deze mogelijkheid rekening. Na een trajectorie getekend te hebben voor die periode die ergens midden in de Atlantische Oceaan uitkwam, stelt hij dat deze trekvlinders ofwel in het gebied van ontdekking verbleven sinds de vorige trek (n.v.d.r. gestopt door het koudefront?), maar dat ze door de weersomstandigheden pas vanaf 16 april weer opgemerkt werden. Ofwel waren de livornica' s twee weken onderweg op de Atlantische Oceaan. Ofwel, ik citeer : «the insect flew on a shorter migration route from Brittany or the Biscay coast following a previous migration from the Canaries two weeks earlier». Ook dit kadert in onze hypothese. Besluiten De uitermate vroege datum voor de trek kunnen we verklaren door de zeldzaam warme temperaturen voor de tijd van het jaar. Rekordwaarden werden bijna bereikt. Belgische weeramateurs maten 23° tot 25°C. Deze zomerse temperaturen werden veroorzaakt door de warme lucht die rechtstreeks vanuit Noord-Afrika opgestuwd werd. Deze subtropische lucht werd West-Europa ingezogen tussen de diepe depressie boven de Atlantische Oceaan en het hoge drukgebied boven de Alpen. Nog even vermelden dat men bij 25°C van een zomerdag mag praten en dat er zo maar een twintigtal in het jaar voorkomen. Voor begin april is deze temperatuur dus zeker uitzonder- lijk. Ter illustratie : temp. 13 u. max.!) : Aken 23°, Straatsburg 24°, Mulhouse 26°, in Spanje tot 32°, op de Kanarische eilanden tot 30°. Daarente- gen, ten noorden van het koudefront : Leeuwarden 14°, Londen 14°, Kopen- hagen 13°, Vlissingen 12°. Herkomstgebied Aan de hand van de windrichtingen konden we de trekroute voor België bepalen (gearceerde sektor). De livornica' s op 3 april aangekomen in Zuidwest-Engeland, volgden vooral een Atlantische trekroute; de Pijlstaarten bij ons aangekomen op 4 april zouden meer oostwaarts getrokken hebben (via het Iberisch Schiereiland en Frankrijk). In beide gevallen is het herkomst- gebied Noordwest-Afrika (Marokko). Er werden in deze periode grote zwermen livornica' s waargenomen te Agadir en Marrakesch (Hall, 1986). Deze steden liggen in het herkomstgebied. Figuur 9 illustreert de trekmoge- 6 lijkheden met data. Figuur 8 : Visuele wolkenfoto 3 april 1985 ’s middags (Institut für Meteorologie der Freien Uni- versitât Berlin, meteorologische Satellitenforschung). Prachtig is de wolkenband te zien die via Spanje, Golf van Biskaje en West-Frankrijk België en Engeland bereikt. De wolkenband vormt de scheiding tussen warme en koude lucht en laat prachtig de zuidelijke luchtstromingen zien. 7 Figuur 9 : Trekmogelijkheden van Hyles livornica Esper, begin april 1985. Dankwoord Allereerst zou ik de heer Eddy Vermandel willen danken voor alle mogelijke informatie, literatuur en waarnemingsgegevens. Hij verzorgde het entomologisch gedeelte van dit artikel en goot het geheel in het gebruikelijke entomologische kader. Verder dank ik de heer Kris Buytaert voor het nakijken van het weerkundig gedeelte van deze tekst, de heer Bernard Misonne voor het schrijven van ‘Abstract’ en ‘Résumé’, de weeramateurs van de Werkgroep Weerkunde V.V.S. voor hun accurate waarnemingen en last but not least de medewerkers van het Belgisch trekvlinderonderzoek zonder wie deze trek ongetwijfeld aan onze aandacht ontsnapt zou zijn. Literatuur Bretherton, R.F. & Chalmers-Hunt, J.M., 1986. The immigration of Lepidoptera to the British Isles in 1985. - Entomologist’ s Ree. J. Var. 98 : 159-163, 204-207, 223-230. Commonwealth Agricultural Bureaux, 1973. Commonwealth Institute of Entomology. Distri- bution maps of pests, series A (Agricultural), Map no. 312. Davey, P.A., 1985. Notes on a remarkable immigration of Lepidoptera into the United Kingdom - April 1985. - Entomologist’s Rec.J.Var. 97 : 165-167. Eitschberger, U. & Steiniger, H., 1976. Die Artverschiedenheit von Hyles lineata lineata (Fabricius, \115)unâHyles livornica livornica (Esper, 1779).- Atalanta, München 7 : 71-73. Hall, D., 1986. Vanessa cardui L. and Hyles livornica Esp. in North Africa, April 1985. -Entomo- logist’s Rec.J. Var. 98 : 40. Harbich, H., 1980. Ergebnisse einer Hybridzucht zwischen Hyles lineata und Hyles livornica, 1. Teil. - Atalanta, München 13 : 294-301. Marten, W., 1956. Wanderflüge, Suchflüge und gerichtete Flüge bei Schmetterlingen. - Ent.Z., 8 Frank/. a.M. 66 : 217-231, 237-239, 248-252. Muspratt, V., 1949-1950. Contribution à l’étude de Celerio lineata livornica Esp. - Revue fr.lép. 12: 117-125, 180-190, 194-202. Scherhag, R., 1970 e.v. (begriindet von). Berliner Wetterkarte, Amtsblatts des Instituts fur Meteorologie Wissenschaftliche Einrichtung 07 im Fachbereich Geowissenschaften der Freien Universitët Berlin, Berlin. Weerkaarten van 1 maart - 15 april 1985. Vermandel, E., 1986. Trekvlinders in 1985, tweede jaarverslag (Lepidoptera).- Phegea 14 : 39-48. Vleugel, D.A., 1963. A possible method of wind orientation of migrating butterflies. - Ent.Ber., Amst. 23 : 67-73. Boekbesprekingen Burton, J. & Taylor, K. : Nacht voller Leben. 21 x 29,5 cm, 192 p., 325 kleurenfoto’s en 20 gekleurde tekstfiguren, Franckh’sche Verlags- handlung, W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1986, gebonden met stofomslag, DM 54,- (ISBN 3-440-05668-6) In 1983 verscheen dit boek in het Engels onder de titel «Nightwatch» en het werd in het Duits vertaald door C. Arndt. De auteurs gingen ervan uit dat het leven in de natuur ’s nachts onverminderd verder gaat. Vele diersoorten worden pas aktief als de zon ondergaat. Een groot probleem bij het bestuderen van deze levensvormen wordt gevormd door onze eigen zintuigen. Wij zijn nu eenmaal geen nachtdieren. Gelukkig is de moderne techniek erin geslaagd zodanige apparatuur te vervaardigen dat uitstekende foto’s kunnen gemaakt worden van het nachtelijke leven. Het boek bevat honderden van deze foto’s, soms paginagroot. Men kan de nachtelijke trek van vogels bewonderen, de naderingsvlucht van een vleermuis naar een nachtvlinder, het ontpoppen van een eendagsvlieg en alle verdere denkbare onderwerpen. Het boek bevat trouwens een apart hoofdstuk over de techniek van het fotograferen bij nacht. Dit kan gaan van het dagen na elkaar zitten wachten bij een muizenest tot een gesofistikeerde opstelling waarbij een insekt in zijn vlucht een infraroodstraal onderbreekt en zo «zichzelf fotografeert» door de ontspanner van het fototoestel en het flitsapparaat te aktiveren. Maar in dit boek gaat het niet alleen over de fotografie. Over het gedrag van de nachtdieren is men ook veel te weten gekomen door het gebruik van gewone draagbare bandrecorders. Apparatuur die ultrasone geluiden kon registreren, zorgde ervoor dat vele geheimen bij de vleermuizen en de dolfijnen werden ontsluierd. De auteurs beschrijven al deze technieken en de resultaten die ermee behaald werden. Het boek is ingedeeld in hoofdstukken die elk een bepaald aspekt van het nachtelijke leven behandelen of die een bepaalde biotoop aanbelangen, o.a. : het woud bij nacht, het vrije veld, de bergen, de tuin, de rivier en haar oevers, de zee. Ook wordt er aandacht besteed aan dieren die in voortdurende duisternis leven zoals in grotten, de diepzee of in de bodem. Bepaalde onderwerpen worden verder uitgediept, zoals : de nachtelijke oriënteringszin, de wereld van de geluiden, echopeiling, biologische lichten enz. In een laatste hoofdstuk wordt kort besproken hoe de evolutie van de nachtaktieve dieren kan verlopen zijn. Dit prachtige boek zal eenieder interesseren die gefascineerd is door het leven van nachtdieren. Het is een bijzonder vlot leesbaar boek en het kan dikwijls ter hand genomen worden al was het maar om de vele schitterende foto’s te bewonderen. W.O. De Prins Smart, P. : Kosmos-Enzyklopddie der Schmetterlinge. 22 x 30,5 cm, 279 p., 2230 kleurenfoto’s, 21 zwartwitfoto’s, 9 tekstfiguren, Franckh’sche Verlags- handlung, W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1987, gebonden met stofomslag, DM 68,- (ISBN 3-440-04466-1). Precies 10 jaar na de eerste editie van dit werk, dat oorspronkelijk in het Engels verscheen en vertaald werd door H. Harde, wordt een tweede ongewijzigde druk gepubliceerd. Dit bewijst dat 9 het boek een sukses is geweest. Het wil meer zijn dan een opsomming van soorten alleen. Een inleidend deel behandelt op 102 pagina’s verschillende aspekten van de lepidopterologie. Naast de gebruikelijke paragrafen over de bouw en de ontwikkeling van vlinders, komen er ook stukjes in voor over het gedrag, de trek, de genetica, variabiliteit, mimikry, en de techniek van het verza- melen en kweken. Bijzonder sympathiek is een hoofdstuk over de geschiedenis van de lepidopte- rologie met afbeeldingen van vroegere technieken en prenten uit oude boeken. Dit inleidend deel is bijzonder rijk geïllustreerd met tekeningen en kleurenfoto’s van vlinders in de vrije natuur. Het hoofddeel van het boek wordt echter gevormd door een systematisch overzicht van de diverse dagvlinders uit de hele wereld. Bij elke familie wordt aangegeven hoeveel soorten er ongeveer beschreven zijn, waardoor de familie zich onderscheidt van de overige families, waar ze voorkomt en enkele andere bijzonderheden. Telkens worden enkele mooie kleurenfoto’s afge- drukt van vlinders in natuurlijke houding. Op platen worden dan kleurenfoto’s van geprepareer- de vlinders afgedrukt. Deze platen zijn van goede kwaliteit. De legende vermeldt de naam van de soort en het land waar het eksemplaar vandaan komt. Omdat het een kijkboek is, werden vooral mooie, spektakulaire soorten gekozen. De Papilionidae-platen zijn dan ook heel wat talrijker dan die van de overige families. De Hesperiidae moeten het zelfs met één plaat stellen. Over het algemeen zijn er veel meer tropische soorten afgebeeld dan Palearktische en wie het boek zou willen gebruiken als determineerwerk voor zijn Europese dagvlinders komt dan ook bedrogen uit. Achteraan vindt men een systematische lijst van de dagvlinders van de hele wereld. Alle soorten worden opgesomd bij de Papilionidae, Libytheidae, Heliconiidae, Acraeidae, Amathusi- idae, Morphidae, Brassolidae en Danaidae. Alle genera (en in vele gevallen ook de soorten) zijn vermeld bij de Pieridae, Nymphalidae en Ithomiidae en alle tribus (met dikwijls alle genera en soorten) bij de Hesperiidae, Lycaenidae, Nemeobiidae en Satyridae. Deze lijst bevat summiere informatie over de verspreiding. Het boek is bedoeld als naslagwerk voor alle vlinderliefhebbers. Men vindt er snel achter- grondinformatie in en een overzicht van wat er op de wereld aan dagvlinders leeft. Het is een prachtig kijkboek voor wie geboeid wordt door het schone in de natuur. W.O. De Prins Dierl, W. ; Welcher Kdfer ist dass? Die hdufigsten Kdfer Milteleuropas 18 x 11 cm, 127 p., 126 kleurenfoto’s, 43 tekstfiguren, Kosmos Naturführer, te verkrijgen bij Franckh’sche Verlagshandlung W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1987, gekleefd en genaaid met plastic beschermkaft, DM 16,80 (ISBN 3-440-05728-3) Iedereen heeft ooit wel eens een kever gezien, maar slechts weinig mensen zijn zich bewust van de grootte en diversiteit van deze orde. Dit boekje uit de serie «Kosmos Naturführer» geeft op de meest bescheiden en natuurvriendelijke manier een antwoord op vele openstaande vragen. De lezer krijgt in een zeer begrijpelijke taal een schets van de ontwikkeling (ei, larve, pop, kever) en eveneens een duidelijk overzicht van de anatomie eigen aan deze orde. In een tweede deel wordt een keuze gemaakt uit een honderdtal veel voorkomende of bekende soorten, dit om een beeld te geven van de morfologie van verscheidene keverfamilies. Elk dier wordt in zijn natuurlijk milieu weergegeven door een prachtige kleurenfoto. Bij verscheidene eksemplaren worden zelfs verschillende stadia getoond. Telkens is er een begeleidende tekst met vermelding van algemene kenmerken, voorkomen, voedingswijze en ontwikkeling. Tevens wordt de confrontatie tussen mens en kever aangestipt door het vermelden van positie- ve of negatieve eigenschappen, al naar gelang de eetgewoonten. Dit resulteert dan in het al dan niet beschermen van diersoorten. Een zeer mooie en verzorgde uitgave voor iedere minder gespecialiseerde natuurvriend. J.G.J. Speybrouck 10 Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) nu ook in het Antwerpse (Lepidoptera : Noctuidae) Guido De Prins Abstract. Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789), found in the Antwerp region (Lepido- ptera : Noctuidae) In 1987 three specimens of Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) were caught in the Antwerp region : Zwijndrecht 15. VIII (B. Maes), Niel 30. VIII (W. & G. De Prins) and Merksem 6.IX (G. De Prins). The species was hitherto known in Belgium from two captures only : Bouillon (1959) and Melle (1961). The European distribution of the species is discussed. Résumé. Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) dans la région anversoise (Lepidoptera : Noctuidae) En 1987, trois exemplaires de Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) furent récoltés dans la région d’Antwerpen. Jusqu’ici, cette espèce n’avait été mentionné qu’à deux reprises Bouillon (1959) et Melle (1961). L’auteur commente la présence de l’espèce en Europe. De Prins, G. : Markiezenhof 32, B-2060 Antwerpen-Merksem. Deze mediterrane soort komt waarschijnlijk veel meer in onze streken voor dan tot op heden bekend. In Nederland werd de soort voor het eerst waarge- nomen in 1976 (Lempke, 1978a) en sindsdien elk jaar in aantallen tussen de 100 en 300 eksemplaren, met als topper 1979 met 367 eksemplaren! (Lempke, 1978b, 1979, 1980, 1981, 1982, 1983, 1984, 1985, 1986). In België werd het eerste eksemplaar gevonden te Bouillon in 1959, het tweede te Melle bij Gent, september 1961 (Daele & Pelerents, 1965). Dit zijn tot zover bekend de enige gegevens tot 1987 (Georges, 1984). Op 15. VIII. 1987 werd een eksemplaar te Zwijndrecht gevangen door B. Maes, op 30. VIII. 1987 te Niel een eksemplaar door W. & G. De Prins en op 6. IX. 1987 te Merksem in zijn veranda 1 eksemplaar door G. De Prins. Deze drie plaatsen liggen in de provincie Antwerpen. Ramakers (1979) deed een aantal onderzoeken die de redenen van het nu plotse voorkomen van C. chalcites in Nederland trachtten te achterhalen. Hij ontdekte dat de dieren veelvuldig te vinden zijn als rupsen in komkommer- en paprikabedrijven. Ook aubergines worden als voedselplant geaccepteerd. Soms komt de rups voor op tomaten, rozen en zelfs chrysanten en cyclamen (Vuure, 1985). De soort kan zich in onze streken zeker niet handhaven gedurende de winter. Er werden dan ook nog geen voorjaarsvangsten gedaan. De meeste waarnemingen dateren van augustus en september (tientallen op Buddleja ). We mogen aannemen dat het insekt oorspronkelijk wel een immigrant is geweest in Nederland maar nu in verschillende hoger genoemde bedrijven vaste voet heeft gekregen. Verspreiding in Europa (zie figuur 1) : Spanje en Portugal : veel waarne- mingen. Italië : uit de meeste streken bekend, vooral in het zuiden. De soort kan daar waarschijnlijk overwinteren. In het noorden is het dier schaarser maar redelijk gewoon, vooral in warmere biotopen. Frankrijk : redelijk Phegea 16( 1 ) : 11-12 (1 januari 1988) 11 Verspreiding van Chryso- deixis chalcites (Esper) in het West-Palearktisch ge- bied. verbreid in het zuiden, hoe noordelijker hoe schaarser. Joegoslavië, Grieken- land, Albanië en Bulgarije : vrij verbreid. Groot-Brittannië : van 1943 tot 1979 werd C. chalcites van een twintigtal plaatsen gemeld uit Engeland en zelfs één uit Schotland (dit is tot nog toe de meest noordelijke vindplaats). Denemar- ken : slechts op een paar plaatsen. Duitsland : enkel in 1960 te Johannisberg- am-Rhein; verder werden er geen gegevens meer gevonden (GEORGES, 1984). Oostenrijk : zowel uit het oosten als het westen, maar steeds zeldzaam. Uit Zwitserland, Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië werd de soort nog niet gemeld. Toch heb ik sterke vermoedens dat ze er moet voorkomen, zeker in het zuiden en in de warmere gedeelten. Literatuur Daele, E. Van & Pelerents, C, 1965. Beschouwingen over trekkende nachtvlinders in het samen- vloeiingsgebied van Schelde en Leie. - Biol.Jb.Dodonaea 33 : 220-233. Georges, Ph., 1984. Hada proximo (Hübner, 1809) [Noctuidae Hadeninae] et Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) [Noctuidae Plusiinae] en Belgique (2e partie). - Linn.belgica 9 : 322-332. Lempke, B.J., 1978a. Trekvlinders in 1976. - Ent.Ber.,Amst. 38 : 17-24. Lempke, B.J., 1978b. Rups van Chrysodeixis chalcites (Esper) schadelijk in een kas (Lep., Noctuidae). - Ent.Ber.,Amst. 38 : 143-144. Lempke, B.J., 1979. Trekvlinders in 1977. - Ent.Ber.,Amst. 39 : 17-22. Lempke, B.J., 1980. Trekvlinders in 1978. - Ent.Ber.,Amst. 40 : 19-24. Lempke, B.J., 1981. Trekvlinders in 1979. - Ent.Ber.,Amst. 41 : 17-23. Lempke, B.J., 1982. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1980. - Ent.Ber., Amst. 42 : 116-119. Lempke, B.J., 1983. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1981. -Ent.Ber., Amst. 43 : 49-56. Lempke, B.J., 1984. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1982 .-Ent.Ber., Amst. 44 : 49-54. Lempke, B.J., 1985. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1983. -Ent.Ber., Amst. 45 : 41-49. Lempke, B.J., 1986. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1984. -Ent.Ber.. Amst. 46 : 89-94. Ramakers, P.M.J., 1979. Verdere gegevens over Chrysodeixis chalcites (Esper) (Lep., Noctuidae). Ent.Ber., Amst 39 : 65-67. Vuure, J. Van, 1985. Chrysodeixis chalcites (Esper) op Cyclamen (Lepidoptera : Noctuidae). - Ent.Ber., Amst. 45 : 88. 12 A contribution to the Horse Fly fauna of the Ardèche (France) (Diptera : Tabanidae) Ysebaert, T.; De Bruyn, L.; Backeljau, T. & Bervoets, L. Samenvatting. Bijdrage tot de kennis van de dazenfauna van de Ardèche (Frankrijk) (Diptera : Tabanidae) Tijdens de zomer van 1986 werd een studie gemaakt van de entomofauna, en meer in het bijzonder de Tabanidae, of dazen, van de Ardèche (Frankrijk). In totaal werden 1 1 soorten, behorende tot 5 genera gevonden. Twee soorten {T. exclusus, T. regularis) zijn mediterrane soorten, terwijl twee andere (T. briani, T. tergestinus) typisch zijn voor Zuid- Europa. Van elke soort wordt een korte bespreking gegeven. Abstract. A contribution to the Horse Fly fauna of the Ardèche (France) (Diptera : Tabanidae) During the summer of 1986, a study was made of the entomofauna, and in particular of the Tabanidae, or Horse Flies, of the Ardèche (France). In all, 1 1 species belonging to 5 genera were caught. Two species (T. exclusus, T. regularis) are typically Mediterranean, while two other (T. briani, T. tergestinus ) are typical species of southern Europe. A short discussion of each species is given. Résumé. Contribution à la connaissance des taons du département de l’Ardèche (France) (Diptera : Tabanidae) Une étude de l’entomofaune a été effectuée en Ardèche, durant l’été 1986, plus particuliè- rement au sujet de la famille des Tabanidae. Au total, 1 1 espèces furent découvertes, appartenant à 5 genres différents. Deux espèces (T. exclusus, T. regularis) sont des espèces méditerranéennes, tandis que deux autres (T. briani, T. tergestinus) sont caractéristiques du sud de l’Europe. Un commentaire sommaire est donné pour chaque espèce. Ysebaert, T. : Sint-Fredegandusstraat 6, B-2100 Antwerpen-Deurne (Belgium) De Bruyn, L. & Backeljau, T. : Laboratorium voor Algemene Dierkunde, Rijksuniversi- tair Centrum Antwerpen, Groenenborgerlaan 171, B-2020 Antwerpen, Belgium Bervoets, L. : Departement Biologie, Universitaire Instelling Antwerpen, Universiteits- plein 1, B-2610 Wilrijk, Belgium Introduction Between 16. VII and 30. VII. 1986, the authors visited the «Ardèche» region in S.E. -France. During this excursion, special attention has been paid to the local entomofauna. The present contribution reports on the horse flies (Diptera, Tabanidae). The females of most horse flies are well-known as unpleasant or even dangerous blood-sucking flies. They are equipped with biting mouthparts in the form of dagger-like organs. They only seek blood meal after mating (Oldroyd, 1969). The effect of the bite depends on the species involved and on the individual condition of the victim. Some species may act as a vector of diseases. The males don’t feed on blood, but eat flower nectar (Colyer & Hammond, 1951; Oldroyd, 1969; Chvala et al., 1972). The occurrence and activity of tabanids depends on the presence of the host animals, and also on the presence of water and trees. In the dry southern areas of Europe, they are mostly abundant along rivers or brooklets, fringed with forest or other vegetation. The relative humidity is one of the most important factors influencing the development of the eggs, and the survival of the larvae (Chvala et al., 1972). Phegea 16(1) : 13-17 (1 januari 1988) 13 Material and methods The study was carried out in a mountainous region (up to 900 m), with a typical maquis vegetation, at Sablière (Joyeuse). The horse flies were mainly collected near the river PEspinase (upper course), an affluent of the Ardèche. To collect the tabanid flies, two major methods were applied : 1. An adequate method is to walk through areas suitable for tabanids, and collect them by simply swinging a net around one’s head or legs. In addition, a donkey was used as a second host to attract the horse flies. 2. A considerable number of female horse flies was collected in a tent. Probably, these were attracted by the heat, caused by the sunlight, resulting in a thermal attraction. It is a well-known phenomenon that tabanids are attracted to open motorcar cabs where the inside temperature is much higher than the outside (Chvala et al., 1972). During the sample period, also coloured watertraps (white and yellow) were placed to collect insects. However, no horse flies were captured in these traps, which may be explained by the fact that tabanids react rather to dark colours (red, black) (Kirk, 1984). A disadvantage of the above mentioned methods is that only females were attracted. No males were captured due to their different feeding habits. The sampled specimens were immediately transferred to a 75% alcohol solution. In this way, the eye-colour, with the typical banding pattern, which is an important determination characteristic, is preserved. When dried and pinned, this eye-colour would fade and disappear (Colyer & Hammond, 1951; Chvala et al., 1972). Results In all, 1 1 species belonging to 5 genera were caught during the present study. The taxonomy and systematics used are according to Chvala et al. (1972). Genus Chrysops Meigen, 1803 Chrysops (Chrysops) caecutiens (LINNAEUS, 1758) An easily to distinguish species, with yellow face with black calli. The wings have a large apical spot occupying three quarters of vein R4. Tergites 1-2 are yellow, tergite 2 at middle with a black pattern in the form of an inverted letter «V». Middle tibiae black (SÉGUI, 1926; Chvala et al., 1972). It is a very common species in France and throughout Europe, inhabiting various types of biotopes near water (Chvala et al., 1972). Man, horned cattle, horses and wild living animals are attacked. Bites of Chrysops most often occur on the head and neck (OLDROYD, 1969). Only one female was collected during the present study. Genus Hybomitra Enderlein, 1922 Hybomitra distinguenda (VERRALL, 1909) A reddish-brown species with reddish-brown sidemarkings on anterior four tergites. Tergite 2 without black hairs on the sidemarkings : anterior side of tergite 1 with a border of golden-yellow hairs (LECLERCQ, 1966). Difficult to 14 distinguish from the other species of the bimaculata- group due to the variable colloration and the form of the frontal calli. Important for the determination of this species is the morphology of the subgenital plate (Oldroyd, 1969; Chvala et al., 1972). The lower margin of the subgenital plate is straight, while the upper margin is broader, with a small central excision. The cerci are more or less oval (rectangular). H. distinguenda is a common species throughout Europe and in France, inhabiting various types of biotopes (Chvala et al., 1972). It was also the most abundant species during the present study. In all, 18 females were captured. H. distinguenda was found on men, donkey, and in the tent. Genus Atylotus Osten-Sacken, 1876 Atylotus fulvus (Meigen, 1820) A yellowish-brown species. The black calli are reduced, almost invisible. Antennal segment very widened, at the small dorsal tooth almost as broad as long (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). The abdomen is covered with golden-yellow hairs (Oldroyd, 1969). A. fulvus is a widely distributed species throughout Europe. It represents a typical forest species (Chvala et al., 1972). The only specimen collected during the present study was found in the tent. Genus Tabanus Linnaeus, 1876 This is the largest genus of the family Tabanidae with a very complicated taxonomy. The division in the different groups has been adopted from Chvala et al. (1972). glaucopsis- group (Eyes naked with three bands. Median callus separated from lower callus.) Tabanus glaucopsis (Meigen, 1820) A larger species (15,8 mm), with the subcallus entirely shining black. The abdomen bears three rows of yellowish-brown patches (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). A very common species in almost the whole of Europe : especially on steppe and forest-steppe biotopes (Chvala et al., 1972). The specimens collected during the present study were restricted to the donkey. Tabanus exclusus (PANDELLÉ, 1883) A rather small species. The very narrow frons is characteristic : the lower callus is almost square, and is distinctly separated from the elongate upper callus as well as from the subcallus. The antennae are reddish-brown. On the abdomen are three rows of patches (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). A typical Mediterranean species. It is especially known from South France (Chvala et al., 1972). All sampled specimens were found in the tent. bromius-gxonp (eyes naked, with bands or unbanded, lower callus connected with upper callus, subcallus dusted.) Tabanus briani (Leclercq, 1962) A dark species with little yellow patches on the abdomen and unbanded eyes. The frons is broad (index 1:3,2). The upper frontal callus is elongate and narrowly connected with the lower frontal callus. The palpi are stout 15 (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). T. briani is an only recently described species, so the area of distribution is still not very well known (Chvala et al., 1972). It has been found throughout South Europe. In France data are available from Pyrénées-Orientales, Vernet-les-Bains and Basses- Alpes (Leclercq, 1966). T. briani is a typical species of woodlands in hilly countries, and is known to attack both man and horses (Chvala et al., 1972). We found the two females in the tent. Tabanus regularis (JAENNICKE, 1866) A medium-sized species with unbanded eyes. The frons is very narrow (index 1 :5). The antennae are black. The palpi are long and rather thin. The abdomen has large oval, sublateral patches at the sides (LECLERCQ, 1966; CHVALA et al., 1972). T. regularis is a typical species of the Mediterranean area. It attacks man, horses and horned cattle (Chvala et al., 1972). In all three female specimens were trapped. Tabanus tergestinus (Egger, 1859) A medium sized species with three bands on the eyes. The frons is very narrow (index 1:5,5). The abdomen has large sublateral patches, covering tergites 1-4. The legs are bicoloured (Leclercq, 1966). It is a southern species, which prefers dry areas. Females are common on pasture-meadows, attacking mainly horses and horned cattle. Three females were captured while attacking the donkey. Tabanus bromius (Linnaeus, 1758) A small, dark species (13,4 - 13,9 mm), with one band on the eyes. The upper frontal callus is elongate. The dorsum of the abdomen has three rows of grey patches (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). A very common species known throughout Europe. It inhabits a whole series of biotopes; females attack man and both domestic and wild animals, and are known as a vector of several diseases (Chvala et al., 1972). Two females were captured. bovinus- group (large species, eyes naked and unbanded, frons narrow : frontal calli connected with each other, subcallus dusted.) Tabanus sudeticus (ZELLER, 1842) A very large and broad species (25 - 27 mm). The upper frontal callus is linear. Palpi yellowish-brown, and three times as long as broad. Very characteristic is the distinct yellow posterior borders of all tergites and sternites (a ‘striped’ pattern) (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). A common species throughout Europe. Females only attack horses and horned cattle. We found several species on the donkey. Genus Haematopota Meigen, 1803 Haematopota pluvialis (Linnaeus, 1758) A small, dark-coloured species (9,5 mm), densily olive-grey dusted. The antennal segment 1 is shining black with a characteristic deep constriction before the tip. The wings are dark brown, with a typical paler pattern (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). H. pluvialis is a very common species throughout Europe, inhabiting a whole series of biotopes, especially near 16 water and on foggy habitats. It attacks men and animals throughout the day. Two females were captured while attacking men. References Chvala, M., Lyneborg, L. & Moucha, J., 1972. The Horse Flies of Europe (Diptera, Tabanidae). Copenhagen, 499 p. Colyer, C.N. & Hammond, C.O., 1951. Flies of the British Isles. London, 348 p. Kirk, W.D.J., 1984. Ecological selective coloured traps. - Ecological Entomol. 9 : 35-41. Leclercq, M., 1966. Révision systématique et biogéographique des Tabanidae (Diptera) paléarctiques IL Tabanidae. - Mém. Inst. roy.Sci.nat. Belg., deuxième série 80, 237 p. Oldroyd, H., 1964. The natural history of flies. New York, 324 p. Oldroyd, H., 1969. Diptera Brachycera. section (a). Tabanoidea and Asiloidea. - Handbks Idem. British Insects 9(4), 132 p. Segui, E., 1926. Diptères (Brachycères). Stratiomyiidae, Erinnidae, Coenomyiidae, Rhagionidae, Tabanidae, Oncodidae, Nemestrinidae, Mydaidae, Bombyliidae, Therevidae, Omphrali- dae. - Faune de France, Paris 13, 308 p. Timmer, J., 1980. De Dazen (Diptera Tabanidae) van de Benelux-landen. - Wet.Med.K.N.N. V. 138, 38 p. Korte mededelingen Kennismaking met Mythimna unipuncta Haworth Mythimna unipuncta Haworth is een forse, geel- grijze uil die afkomstig is uit Amerika. Daar kan de rups grote schade aanrichten aan de landbouw. Tegenwoordig komt de vlinder ook voor in Australië, Zuid-Azié, Afrika en Zuidwest-Europa. Als migrant werd hij vanaf 1859 geregeld in Groot-Brittannië opgemerkt. Op het Europese vasteland is unipuncta pas sinds 1960 echt bekend geworden : Zwitserland (1960, 1961, 1966, 1968 en 1970), Duitsland (1963), Denemarken (1969), Nederland (1962, 1968 en 1969). In België werd de eerste unipuncta gevangen door R. Saussus te Ethe-Bonlieu (Luxemburg) op 29.X. 1972. M. Dumont ving het tweede eksemplaar op 4. XI. 1972 te Saint-Mard (Luxemburg). Het moet voor de vlinder toen een goed jaar geweest zijn want ook uit Frankrijk werd de soort gemeld (Pontailler-sur-Saône, 11. XI. 1972, 3 ex. op licht, leg. E. De Laever). Alle voorgaande data stemmen mooi overeen met de gegevens van Birchler, die te Reichenburg (Zwitserland) verscheidene unipuncta' s ving van 1966 tot 1970, en waarvan de vangdata lagen tussen 8 oktober en 13 november. M. Fontaine ving op 5. XI. 1978 te Marcinelle (Henegouwen) een eksemplaar in zijn lichtval. Op 19. XI. 2978 volgde een vangst op stroop te Plainevaux-Strivay (Luxemburg) door A. WÉRY. Niet ver over de grens, te Grönnersdorf in het Duitse Eiffelgebied, werden in 1978 ook twee mannetjes unipuncta gevangen. M. unipuncta is nu gewoon in Afrika en Spanje. De soort vliegt over de Pyreneeën en trekt langs Rhonevallei noordwaarts, ’s Zomers kan zij zich in Europa voortplanten, maar de vlinders die in de herfst ontpoppen, komen om van de vorst. In het zuiden van Engeland, waar het klimaat merkelijk zachter is, kan unipuncta soms de winter doorkomen en wordt dan in de lente waarge- nomen. De late vangdata moeten een aansporing zijn om tot diep in de herfst door te gaan met trekvlinderwaarnemingen. In Engeland is unipuncta zelfs tot in december gevangen! (W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht). Een pijlsnelle kweek van de Wolfsmelkpijlstaart ( Hyles euphorbiae Linnaeus) Op 20. VIL 1982 vond ik in de Val d’Hérens (Zwitserland, Wallis) drie rupsen van de Wolfs- melkpijlstaart ( Hyles euphorbiae Linnaeus) op cypreswolfsmelk. Ze waren respektievelijk 6, 7 en 8 cm lang. Terug in België kon ik geen wolfsmelk vinden, maar gelukkig aten ze ook jonge blaad- jes van Amerikaanse eik. Twee dagen later kropen de rupsen enkele cm diep onder de grond. Ze 17 verpopten respektievelijk op 29 juli, 1 en 3 augustus. Omdat de poppen van de Wolfsmelkpijlstaart soms verscheidene jaren kunnen blijven liggen, besloot ik de kweek te forceren. Op de bodem van een akwarium legde ik 2 cm natte watten. Daarboven kwam een stuk vlas dat niet ik kontakt kwam met het water en voorzien was van een lamp van 40 W die 24 uur per dag brandde. Het akwarium werd voor 90% afgedekt. Binnenin heerste een vochtige temperatuur rond 35°C. De wanden waren bedekt met waterdamp. Op 14 augustus kwam het eerste imago uit. Dit is slechts 16 dagen na de verpopping! Twee dagen later waren alle eksemplaren ontpopt : een gaaf mannetje en wijfje en een misvormd wijfje. (B. Misonne, De Schrieken 3, 2391 Poppel). Acanthocinus aedilis Linnaeus (Coleoptera : Cerambycidae) In het najaar van 1987 werd door P. Pauwels een vrouwtje van Acanthocinus aedilis Linnaeus gevangen op een industrieterrein te Tessenderlo (Limburg). De larven van deze kevers leven in droog loofhout en in zieke loofbomen, in het bijzonder eiken en kerselaars. De volwassen kevers, die overwinteren in de poppenwieg, verschijnen in de herfst. In het UTM-hok FS.46 is volgens A. Muylaert (1984, Fauna van België, Boktorren), deze kever niet meer waargenomen sinds 1950. (M. Lodewyckx, Sigarenstraat 8, 2090 Stabroek). Paederus riparius Linnaeus (Coleoptera : Staphylinidae) Tijdens een uitstap in april 1987 werd aan de oevers van een ven een eksemplaar Paederus riparius Linnaeus verzameld door J.G.J. Speybrouck. Dit ven ligt in het rekreatieterrein «De Hoge Rielen» te Kasterlee (FS.37). Paederus-soonen zijn grote, bont gekleurde kortschildkevers. Ze leven aan oevers en in vochtige weiden. Ze rennen snel rond met een omhoog gekromd achter- lijf. Volgens de Catalogus Staphylinidarum Belgicae (R. Segers) is deze soort slechts 5x na 1950 waargenomen in België. (M. Lodewyckx, Sigarenstraat 8, 2090 Stabroek). Kevervangsten te Niel (Provincie Antwerpen) Een tiental eksemplaren van Valgus hemipterus Linnaeus werden gevonden in het reservaat «De Walenhoek» te Niel (ES. 96). Dit terrein is een ex-kleiwinningsgebied. Het bestaat hoofdza- kelijk uit waterplassen, overblijfselen van de kleiafgravingen. De eksemplaren zijn voorzichtig uit een droge, vermolmde boom gebeiteld. De vrouwtjes leggen hun eieren in het voorjaar in een vermolmde boom. De larven leven van en in het hout. Ze zijn volledig ontwikkeld in de herfst. De adulten overwinteren in de boom en komen te voorschijn in de lente. Ze leven op bloemen (Spiraea). Op hetzelfde terrein werd tijdens het zeven van bladeren aan een oever van één der plassen een wijfje van Chlaenius vestitus Paykull (Carabidae) gevangen. Deze loopkever heeft glanzend groene en geelgerande dekschilden. De kevers leven in vochtige gebieden, aan plassen, bronnen en kleiputten. De soort komt steeds voor op een zware, kleiachtige bodem. Gedurende de dag verbergen de kevers zich onder stenen, bladeren enz. De soort plant zich in het voorjaar voort. Met dezelfde methode is op dezelfde plaats een Lesteva sicula Erichson (Staphylinidae) verzameld. Deze kortschildkever is volgens R. Segers ( Catalogus Staphylinidarum Belgicae) slechts 4x na 1950 geregistreerd in België. De kever is klein (3,5 mm) en heeft een donkere kleur. In het zeefselmateriaal was hij dan ook moeilijk op te merken. De soort leeft aan alle mogelijke waterlopen, watervallen, vochtig mos enz. (M. Lodewyckx, Sigarenstraat 8, 2090 Stabroek). 18 Tortrix viridana (LINNAEUS) in het Peerdsbos (Brasschaat, Antwerpen) (Lepidoptera : Tortricidae) Koen Janssens Abstract. Tortrix viridana (Linnaeus) in the «Peerdsbos» (Brasschaat, province of Antwerp) (Lepidoptera : Tortricidae) Lor long, Tortrix viridana has been known as a harmful species in woods mainly on Quercus robur L. In 1984, the species occurred in the Peerdsbos near Antwerp, where the author observed minutely its flight period and the damage caused by the frass of its caterpillars. Résumé. Tortrix viridana (Linnaeus) au Peerdsbos (Brasschaat, Antwerpen) (Lepido- ptera : Tortricidae) Le fait est bien connu que Tortrix viridana peut être une plaie certaines années, notamment dans les bois principalement plantés de chênes ( Quercus robur L.). C’était notamment le cas en 1984 au Peerdsbos, près d’ Antwerpen, où l’auteur a eu l’occasion de constater les dégâts et le cycle de vol. Janssens, K. : Korte Leemstraat 15a, B-2018 Antwerpen. Tijdens een wandeling in het Peerdsbos begin mei 1984 was me al opgeval- len dat de bladontwikkeling van sommige eiken niet helemaal verliep zoals het hoorde. Een maand later werd duidelijk dat er iets mis was met bepaalde bomen. Tientallen eiken stonden er immers nog als in wintertoestand bij, ondanks het milde voorjaarsweer. Aangetast door een ziekte of door vraat? In bepaalde delen van het bos was de aantasting zeer ernstig te noemen. De oude eiken stonden bijna zonder blad (m.a.w. voor 80 tot 100% kaal). Het vinden van enkele laaghangende twijgen met opgerolde blaadjes aan het uiteinde deed ons vermoeden dat vlindertjes van de familie T ortricidae wel eens de oorzaak konden zijn van deze immense schade. De rupsen van de Tortricidae hebben namelijk de gewoonte om bij het inspinnen de bladeren van de voedselplant op te rollen tot een kokertje, waarin ze zich verpoppen. Er werden een vijftal cocons verzameld om thuis uit te kweken. Sterk geïnter- esseerd door het voorval wilde ik de ontwikkelingen in het bos op de voet volgen. Op 19 juni 1984 werden enkele verse eksemplaren van Tortrix viridana L., de Groene eikenbladroller, waargenomen. Enkele dagen later werden reeds honderden eksemplaren van de soort aangetroffen in het bos, waardoor onze eerdere veronderstelling bevestigd werd. Het goede weer van de laatste dagen (dagtemperatuur 28°C - nachttemperatuur 17°C) was hier zeker niet vreemd aan. Overal in het bos werden imago’s gevonden : op de boomstammen, op de takken, twijgen en bladeren alsook op de planten in de kruidlaag. Het was vrij logisch dat in het deel van het bos dat het ergste door vraat aangetast was, nu ook de grootste aantallen werden genoteerd. Globaal genomen zaten er 30 tot 50 eksemplaren van de soort op iedere boomstam. Maar op enkele stam- men werden er tot 120 eksemplaren en meer geteld. De helgroene vlindertjes waren van onder op de stam tot hoog in de kruin duidelijk waarneembaar. Vele imago’s waren nog bezig met het ontwikkelen van de vleugels en waren Phegea 16(1) : 19-21 (1 januari 1988) 19 dus enkele tientallen minuten voordien ontpopt. Een twintigal copula’s werd tevens genoteerd. Een week later werden nu ook tientallen eksemplaren aan de bosrand gevonden in de kruid- en struiklaag. De insekten waren zich aan het versprei- den. Ik had echter geen tijd om het bos te bezoeken. Op 2 juni 1984 werden maar liefst circa 2800 eksemplaren waargenomen. De bladrollers waren nu overal te vinden! Het bospad lag bezaaid met imago’s en ook de plassen (na zware regenval tijdens enkele onweersbuien) lagen vol. In een beekje zag ik tientallen eksemplaren voorbij drijven. De imago’s waren nog zelden vers, en naar schatting was nog maar 20% in leven. Niettegenstaande dat zaten nog verschillende copula’s op eik, waardoor we veronderstellen dat nog steeds nieuwe vlinders ontpopten. De aangetaste bomen werden nu ook eens van naderbij bekeken. Nu bleken de stammen overtrokken met duizenden fijne zilveren draden, die als een mantel van spinsel de boomschors omgaven. Deze spindraden werden door de rupsen achtergelaten bij hun zoektocht naar een rustig plekje om te verpoppen. Overal op de stam zaten kleine spinseltjes en uitgekomen poppen. Tegen de schors van een eik telde ik op een oppervlakte van 30 x 30 cm (de grootte van een doorsnee tijdschrift) maar liefst 42 donkerbruine (8 mm grote) popjes. We kunnen uitrekenen dat deze boom meer dan duizend poppen moet gehuisvest hebben. Zoals hiervoor reeds aangehaald, verpop- pen de rupsen van de groene eikenbladroller zich normaal tussen de blaadjes aan het uiteinde van een twijg, maar omdat de bomen hier volledig kaal gevre- ten waren, moesten de rupsen zich wel op de stam verpoppen. Op 1 1 juli 1984 werden nog een honderdtal eksemplaren gevonden, meestal erg afgevlogen imago’s, maar nog levend. Einde juli 1984 werden sporadisch nog enkele eksemplaren waargenomen. De bomen waren intussen opnieuw met bladvorming gestart. Bij ons bezoek een maand later bleek het bos zich langzaam te herstellen van de schade, maar nog steeds was duidelijk te zien waar de bladrollers hadden huisgehouden. De massale aantasting van de eiken door T. viridana in het Peerdsbos, zoals hierboven beschreven, manifes- teerde zich gelukkig slechts in een beperkt deel van het bos. Overal was T. viridana waarneembaar geweest, maar een aantasting in erge mate bleef beperkt tot ongeveer 2% van het bos. Toch kunnen we stellen dat hier enkele tienduizenden, zij het niet honderdduizenden T. viridana het daglicht hebben gezien. Besluit Dat T. viridana als een plaag kan optreden, vinden we meermaals vermeld in de vakliteratuur (Bradley, Tremewan & Smith 1973; Rossem, Burger & Bund 1965; Schwenke 1978). In zulke jaren wordt de vlinder dan ook vaak ver buiten zijn normale biotoop aangetroffen. Dit wijst mogelijk op het koloniseren van nieuwe gebieden in jaren van overvloed. Zulke plagen zijn geen jaarlijkse verschijnselen, maar fluktueren sterk. Enerzijds zullen para- sieten (o.a. sluipwespen) de vlinderpopulatie aantasten en anderzijds zijn het 20 de bomen zelf die zich gaan verweren. Het sappige jonge uitschot zal het vol- gende jaar plaatsnamen voor meer vlezige, verharde loten, die door de rupsen minder geliefd (minder verteerbaar) zijn. Hierdoor zullen veel minder rupsen zich tot een imago kunnen ontwikkelen. Of ook het volgende jaar van schade kon gesproken worden, heb ik niet kunnen beoordelen, omdat ik niet meer in de gelegenheid was het Peerdsbos te bezoeken. Literatuur Bradley, J.D., Tremewan, W.G. & Smith, A., 1973. British Tortricoid Moths. The Ray Society, London, p. I-VIII, 1-251, pi. 1-47. Rossem, H. van, Burger, H.C. & Bund, C.F. van de, 1965. Schadelijke insekten. - Ent.Ber.,Amst. 25 : 148-150. Schwenke, W., 1978. Die Fortschadlinge Europas, Band 3. Schmetterlinge. Verlag Paul Parey, Hamburg und Berlin, p. I-VIII, 1-467. 6de Europees Kongres voor Lepidopterologie Sanremo (Italië), 5-9 april 1988 De Societas Europaea Lepidopterologica (SEL) nodigt alle lepidopterolo- gen vriendelijk uit om deel te nemen aan het 6de Europees Kongres voor Lepidopterologie. Belangrijkste onderwerpen : -Biochemische en ecologische aanpassingen in Lepidoptera -Bionomie van bedreigde vlindersoorten -Genetische en cladistische methoden bij de fylogenie van dagvlinders Voor nadere informatie kontakteer de kongressekretaris : Prof. E. Balletto Dipartimento di Biologia animale Via Academia Albertina 17 1-10123 Torino (Italië) Symposium «Invertebraten van België» - Eerste bericht Het Departement Invertebraten van het K.B.I.N. organiseert in de tweede helft van november 1988 een symposium «Invertebraten van België» in het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Vautierstraat 29, 1040 Brussel met als doelen : 1. Een stand van zaken opmaken inzake de huidige kennis van de invertebra- ten van België. 2. Proceedings uitgeven met synthese-artikelen over zoveel mogelijk inverte- bratengroepen, huidige en nieuwe richtingen van onderzoek, inventaris van bibliografische gegevens enz. 3. Conclusies : situeren der goed bestudeerde groepen (van phylum tot genus), 21 aangeven van lacunes, suggesties inzake gericht onderzoek voor de eerst- komende jaren. Onder de behandelde onderwerpen ; invertebraten van België, nationale of regionale surveys, fauna’s en tabellen, systematiek, checklists, kartografie, bibliografie, vulgarisatie. Het symposium richt zich tot universitaire en wetenschappelijke inrichtingen, beroeps- en natuurhistorische verenigingen, onderwijs in de brede zin en alle geïnteresseerden. Verdere inlichtingen zijn te verkrijgen op het Sekretariaat van het Symposium (Tel. 02/648 04 75 toestel 302). Boekbesprekingen Hillebrand, H. : De eutrofiëring van de Botshol 16,5 x 21 cm, 48 p., 3 zwart witfoto’s, 9 tekstfiguren. Wetenschappelijke Mededeling (WM 182) van de K.N.N.V., te bestellen door overmaking van het gepaste bedrag op girorekening 130.28, t.n.v. Bureau K.N.N.V., Burg. Hoogenboomlaan 24, NL-1718 BJ Hoogwoud. Eveneens te koop en in te zien : K.N.N.V.-Veldwinkel, Oudegracht 237, NL-351 1 NK Utrecht. Prijs leden K.N.N.V. (incl. verzending) ƒ 8,-; niet-ledenprijs ƒ 12,- (ISBN 90-5011-008-8). De Botshol is een natuurgebied in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam. Tot 1980 was dit waterrijke gebied vermaard om zijn heldere water en o.a. om de interessante kranswierenbe- groeiingopde bodem van de plassen. Na 1980 echter was als gevolg van watervervuiling de water- plantenvegetatie sterk aangetast. In deze brochure wordt een overzicht gegeven van wat er tot nu toe aan hydrobiologisch onder- zoek is verricht en welke ontwikkelingen er zich in het gebied hebben voorgedaan. Dit onderzoek startte in de jaren 40 en werd uitgevoerd door verschillende onafhankelijke onderzoekers. Veel van de bevindingen werd opgeslagen in doctoraalverslagen en in deze publikatie worden de resul- taten geresumeerd en aangevuld door eigen onderzoek van de auteur. Er werd vooral gekeken naar de vegetatie. Het zou erg interessant zijn om de resultaten eens te vergelijken met onderzoek naar de waterfauna (inz. de insekten) van het gebied. Het boekje heeft niet alleen regionale maar ook landelijke betekenis, gezien de informatie over voorspellende waarde van bepaalde waarnemingen, en door de hoofdstukken met een algemeen karakter en met praktische suggesties voor onderzoek elders. W.O. De Prins Schönfelder, I. & P. : Was blüht am Mittelmeer? 11x18 cm, 320 p. , 313 kleurenfoto’s, 100 gekleurde tekstfiguren, Franckh’sche Verlagshandlung W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1987, genaaid in plastic hoes, DM 38,- (ISBN 3-440-05790-9). Zeer veel mensen trekken voor hun jaarlijkse vakantie naar het Middellandse-Zeegebied en al wie in de natuur geïnteresseerd is, wil daar dan weten welke planten hij tegenkomt op zijn wande- lingen. Dit boekje is bedoeld om daarbij te helpen. Aan de hand van een kleurenkode worden de verschillende bloemen ingedeeld. Binnen elke kode worden ze verder gerangschikt volgens het aantal kroonblaadjes. Zo is het voor de niet-specialist mogelijk om snel 300 talrijk voorkomende plantensoorten te determineren door alleen maar naar de foto’s te kijken. In de tekst wordt verwezen naar nog eens 450 bijkomende, nauw verwante soorten. Door middel van een symbolenrij onderaan elke bladzijde wordt de lezer snel geïnformeerd over de samenstelling van de bloem, de bloeitijd, de levensvorm, de grootte en de verspreiding rond de Middellandse Zee. Het kleine formaat en de plastic hoes maken van dit boekje een handig instrument om dikwijls in de natuur te gebruiken. Het is erg verzorgd uitgegeven. W.O. De Prins 22 Recente waarnemingen van enkele zeldzaamheden in de Belgische kortschildkeverfauna (Coleoptera : Staphylinidae) Ronny Segers Abstract. Recent captures of some rare Belgian Staphylinids (Coleoptera : Staphylinidae) This paper gives a list of rare Belgian Staphylinids which have only been reported in Belgian literature once or twice before, and are augmented by recent captures. Résumé. Quelques espèces rares de la faune belge des Staphylins (Coleoptera : Staphylinidae) L’article contient une liste de rares espèces belges de Staphylins, quj ne sont mentionnées qu’une ou deux fois dans la littérature belge. De nouveaux lieux de captures sont mentionnés pour ces espèces. Segers, R. : Rijweg 134, B-2658 Puurs. Inleiding Bij het verschijnen van een «Catalogus Staphylinidarum Belgicae (Coleo- ptera)» (Segers 1986), meer dan honderd jaar na de laatste revisie van Donckier de Donceel (1880), wil ik niet nalaten enkele recente waarne- mingen van zeldzaamheden, welke in de nieuwe katalogus enkel met plaats- naam vermeld zijn, uitgebreider te publiceren. Het gaat hierbij om gegevens betreffende vangstdata en biotoop die in het genoemde werk niet aan bod konden komen, en toch ecologisch waardevol vergelijkingsmateriaal leveren. Ik beschouw enkel de soorten die voorheen slechts van 1 of 2 vindplaatsen in de literatuur gemeld werden en recent door mij opnieuw aangetroffen en/of gedetermineerd werden (verzameling door de auteur tenzij anders vermeld. Voor de gehanteerde naamgeving, gebruikte determineerwerken alsook gebeurlijke synoniemen verwijs ik naar Segers (1986). Inclusief de 5 soorten, vermeld in Segers (1987), omvat de Belgische fauna momenteel (voorlopig) 914 soorten Staphylinidae, ondergebracht in 192 genera. Hiervan werden 61 soorten slechts gemeld vóór 1900, 170 enkel tussen 1900 en 1950 en 41 alleen na 1950. Van 418 (!) soorten zijn geen vindplaatsen meer bekend sedert 1950. Dit illustreert wellicht eerder de moeilijkheid van determinatie van deze omvangrijke groep, en dientengevolge de schaarste van onderzoek, dan het verdwijnen van soorten en/of biotopen, al gaat dit laatste wel op voor tenminste een (onbekend) deel van de betrokken soorten. Tot nog toe werden 137 soorten slechts op één vindplaats waargenomen (respektieve- lijk 31 vóór 1900, 78 tussen 1900 en 1950 en 28 na 1950). Twee eksemplaren hiervan zijn bovendien holotypes : Olophrum leleupi Fagel, 1948 en Gabrius hublei Coiffait & Segers, 1985. De katalogus is uitgegeven als studiedokument en dus vatbaar voor aanvul- lingen en herwerking. Moge onderstaande lijst daartoe een stimulans zijn, en vooral leiden tot bewerking van de talrijke kollekties waarvan nog geen litera- tuurgegevens voorhanden zijn. Lijst van herontdekkingen a) Slechts van één Belgische vindplaats in de literatuur bekend : Phegea 16(1) : 23-26 (1 januari 1988) 23 Atheta ischnocera Thomson, 1870 Lit. : Ukkel (Fagel 1948b). Nieuw : we troffen de soort aan in 5 graslandterreinen : Smeerebbe russengrasland, 28. VII. 1982, 1 §; Galmaarden, hooiland, 28. VII. 1982, 1 g; Viane, nabeweid hooiland, 11. VIII. 1982, 1 Oost kamp, weiland, 22. IX. 1982, 1 o; Poeke, nabeweid hooiland, 16. VI. 1982, 1 cf; 29. VII. 1982, 2 d! Atheta nigra (Kraatz, 1856) Lit. : Kieldrecht (Pietraszko & De Clercq 1983). Nieuw : Smeerebbe, nabeweid vochtig hooiland, 15. VIL 1982, 1 cf. Cyphaea curtula (Erichson, 1839) Lit. : Vieuxville-Sy (Fagel 1952). Nieuw : Oostkamp, weiland, 3. VI. 1982, 1 g. Euryalea decumana (Erichson, 1840) Lit. : Gemeld door Donckier de Donceel (1880) sine loco. Waver (Duvivier 1882). Nieuw : 4 nieuwe vindplaatsen, waaronder twee winterse : Smeerebbe, hooiland met kwelwa- ter, 1. XII. 1982, 1 cf, Vloerzegem, zeer nat russengrasland, 10.11.1982, 1 cf; Hertsberge, vochtig nabeweid hooiland, 16. VI. 1982, 1 cf Sint-Jan-in-Eremo, rand van de Boeren- kreek tussen riet-debris, (coll. R. Dall’Asta), 10. VI. 1983. Gyrophaena gentilis Erichson, 1839 Lit. : Schoten (Roelofs 1933). Nieuw : 4 eksemplaren in de kollektie van R. Dall’Asta, alle aangetroffen in zwammen : Des- telbergen, 5. IV. 1965; Lembeke, 28.VII.1965; Rochefort (Bois de St. -Michel), 24. VII. 1969; Gent, 1972 sine dato. Leptacinus pusillus (Stephens, 1833) Lit. : Dave (Cremer 1946). Nieuw : Oostduinkerke (strand St. -André), 28. III. 1981, 2 c? (leg. L. Vanhercke). Mycetoporus forticornis Fauvel, 1876 Lit. : Anseremme (Fagel 1948b). Nieuw : Nieuwpoort, duin, 21. VIII. 1982, 1 ; 4. IX. 1982, 3 g (leg. R. Goossens). Oligota in/lata (Mannerheim, 1830) Lit. : Tennstedt (1862) sine loco; Spa (Roelofs 1935). Nieuw : Oostkamp, weiland, 29.VII.1982, 1 cf, 1 g; 22.IX.1982, 1 cf 20.X.1982, 1 g. Olophrum assimile (Paykull, 1800) Lit. : Leuven (Tennstedt 1862; Donckier de Donceel 1880). Nieuw : Henegouwen sine loco, 1.V.1983, 1 g (leg. K. Desender). Pseudomedon obscurellum Erichson , 1 840 Lit. : Audergem (Fagel 1950). Nieuw : Ursel (Drongengoed), gezeefd uit humus, XI. 1980, 1 ex. (coll. Dall’Asta); Eeklo, in komposthoop, V.1985, 1 g (leg. R. Bosmans).- S tenus scrutator Erichson, 1840 Lit. : Wezemaal (Fagel & Guilleaume 1945). Nieuw : Buzenol, op slik van een helder bosbeekje, 25. VI. 1983, 1 g. Stenus humilis Erichson, 1839 Lit. : Seilles (Fagel 1947). Nieuw : Ursel (Drongengoed), in humus, 27. XII. 1982, 1 ex. (coll. R. Dall’Asta). b) Slechts van 2 Belgische vindplaatsen in de literatuur bekend ; Aloconota sulcifrons (Stephens, 1832) Lit. : Forest (Fagel 1939a); Boitsfort (Fagel 1949). Nieuw : Galmaarden, hooiland, 14. VIL 1982, 1 cf. Atheta fungivora (Thomson, 1867) Lit. : Antwerpen, Forest (Fagel 1938). Nieuw ; Galmaarden, hooiland, 16. VI. 1982, 1 g; Oostkamp, weiland, 2. XI. 1982, 1 g; 15. XII. 24 1982, 1 d, Smeerebbe, nabeweid hooiland met kwel, 10.11. 1982, 1 5; Vloerzegem, rus- sengrasland, 20.X. 1982, 1 cf+ 1 5. Atheta vestita (Gravenhorst, 1806) Lit. : Leuven (Tennstedt 1862); Lillo (Roelofs 1933). Nieuw : Nieuwpoort, schorre, 30. V. 1974, 1 <ƒ■ + 1 ç. Bolitochara lucida (Gravenhorst, 1802) Lit. : Brussel (Tennstedt 1862); Orval (Fagel 1950). Nieuw : 3 ex. in de kollektie van R. Dall’Asta : Gent, 1966; Zoniën, 20. VI. 1967; Eeklo, 1972. Carpelimus subtilis (Erichson, 1839) Lit. : Wemmel (Fagel 1939b); Afsnee (Crappé et al. 1985). Nieuw : Galmaarden, hooiland, 20. VI. 1983, 1 5. Dinaraea aequata (Erichson, 1837) Lit. : Tennstedt (1862) sine loco; Schilde (Roelofs 1933); La Cambre (Leleup 1947). Nieuw : Viane, nabeweid hooiland, 3. VI. 1982, 1 ÿ; Eeklo, in kompost, V. 1985, 1 5 (leg. R. Bosmans). Gabrius vernalis Gravenhorst, 1806 Lit. : Tennstedt (1862) sine loco; Donckier de Donceel (1880) sine loco; Schoten (Roelofs 1888, 1932); Fleurus (Bivort 1901). Nieuw : Nieuwpoort, duin, 30. V. 1982, 1 d(leg. R. Goossens); Koksijde, duin, 1983 sine dato, 2 cf+ 1 % (leg. K. Desender). Gnypeta ripicola (Kiessen wetter, 1844) Lit. : Deurne, Schoten (Roelofs 1933). Nieuw : Noiseux, oever van de Ourthe, 28. V. 1985, 2 c f+ 5 5. Oligota parva Kraatz, 1862 Lit. : Wemmel (Fagel 1939b); Brussegem (Fagel 1948c). Nieuw : Oostakker, sine loco, IX. 1969 en X.1969, 2 ex. (coll. R. Dall’Asta). Oxypoda amoena Fairmaire & Laboelbene, 1856 Lit. : De Panne (Fagel 1926); Quatre-Bras (Zoniën) (Guilleame 1929). Nieuw : Hertsberge, nabeweid hooiland, 17. V. 1982, 1 d; Poeke, nabeweid hooiland, 17. V. 1982, 1 çgSmeerebbe , nat nabeweid hooiland, 14.VII.1982, 1 cf; Galmaarden, hooiland, 1 1. VIII. 1982, 1 dV 3 ç. Oxypoda procerula Mannerheim, 1830 Lit. : Sint-Jan-in-Eremo (Segers et al. 1984); Bornem (Segers & Hublé 1985). Nieuw : Deze recente vangsten worden bevestigd door vroegere (eveneens door de auteur) : Galmaarden, hooiland, 16. VI. 1982, 1 d; 30. VI. 1982, 1 d; 28. VIL 1982, 3 d+ 1 o; Smeer- ebbe, russengrasland, 2. VI. 1982, 2 d; 16.VI.1982, 1 d+ 1 5; 29. VIL 1982, 2 d; 1 1. VIII. 1982, 1 d; 8.IX. 1982, 1 d. Sepedophilus bipustulatus (Gravenhorst, 1802) Lit. : Bornem (Segers & Bosmans 1982); Eeklo (Het Leen) (Dall’Asta 1984). Nieuw : Denderbelle, grazige dijk, 18. V. 1982, 4 cf+ 2 q; Nieuwpoort, duinen, talrijke bodem- valvangsten in 1982 : 15. V; 30. V; 13. VI; 9.VII; 21.VIII; 4.IX; 18. IX; 3.X; 31. X; 23.1 (leg. R. Goossens). Spatulonthus coprophilus Jarrige, 1947 Lit. : Bas-Oha (Java) (Fagel 1948a); Sommethonne (Fagel 1949). Nieuw : Melle, weiland, 13. IV. 1981, 1 (/(Windowtrap, leg. L. Vanhercke). Stenus atralatus Erichson, 1839 Lit. : Leuven (Tennstedt 1862; Donckier de Donceel 1880); Ukkel (Donckier de Donceel 1880). Nieuw : Zomergem, in kompost, 1984 sine dato, 1 d(leg. M. Vaneeckhoute). Stenus formicetorum Mannerheim, 1843 Lit. : Sint-Jan-in-Eremo, Stuivekenskerke (Segers et al. 1984). Nieuw : Erpe-Mere, nabeweid hooiland, 26. V. 1983, 1 d; Viane, nabeweid hooiland, 3. VI. 1982, 1 d; 30. VI. 1982, 1 d; Poeke, nabeweid hooiland, 6. V. 1982, 1 ç; Oostkamp, weiland, 25 17.V.1982, 1 <ƒ, 17.VI.1982, 1 d"; 14.VII.1982, 1 cf; 27.VIII.1982, 7 d*+ 3 g. Bemerking : deze soort werd vroeger beschouwd als een ondersoort van 5. crassus Stephens, 1833. Literatuurlijst Bivort, A., 1901. Communication. Annls Soc. ent. Belg. 45 : 164-165. Crappé, D., Cannoodt, M. & De Grisse, A., 1985. Soortenlijst van Aranea, Collembola, Carabi- dae en Staphylinidae verzameld in tuinbouwgrond, al dan niet behandeld met stads- kompost. - Meded. Fac. Landb.R. U. Gent 50 : 121-127. Cremer, R., 1946. Contribution à l’étude des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 82 : 90-92. Dall’Asta, R., 1984. Inventaris van coprofiele en necrofiele insekten in het provinciaal domein «Het Leen» te Eeklo. - Atalanta, Gent 12 : 46-54. Donckier de Donceel, H., 1880. Révision du Catalogue des Staphylinides de la Faune Belge. - Annls Soc. r.ent. Belg. 24 : 70-113. Duvivier, A., 1882. Comunication. - Annls Soc. r.ent. Belg. 26 : CLIX-CLX1. Fagel, G., 1926. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 66 : 266-267. Fagel, G., 1938. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 78 : 325-330. Fagel, G., 1939a. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 79 : 35-38. Fagel, G., 1939b. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 79 : 402-404. Fagel, G., 1947. Contribution à la connaissance des Coléoptères de Belgique. Vile note. Observa- tions diverses. - Bull. Annls Soc.r. ent. Belg. 83 : 117-129. Fagel, G., 1948a. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 84 : 13. Fagel, G., 1948b. Contribution à la connaissance des Coléoptères de Belgique. IXe note. Obser- vations diverses. - Bull. Annls Soc.r. ent. Belg. 84 : 288-293. Fagel, G., 1949. Contribution à la connaissance des Coléoptères de Belgique. XHIe note. - Bull. Annls Soc.r. ent. Belg. 85 : XI-XII. Fagel, G., 1950. Communication. Staphylinides intéressantes de Belgique. -Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 86 : 59-61. Fagel, G., 1952. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 88 : 116. Fagel, G. & Guilleaume, F., 1945. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 81 : 45-52. Guilleaume, F., 1929. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 69 : 355-357. Leleup, N., 1947. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 83 : 249-250. Pietraszko, R. & De Clercq, R., 1983. Distribution and occurence of Staphylinidae in arable land in Belgium. - MededFac. Landb.R. U. Gent 48 : 441-455. Roelofs, P. J., 1888. Essai de catalogue des Staphylinini (Fauvel) de la province d’Anvers. -Annls Soc. ent. Belg. 32 : XXXI-XXXIII. Roelofs, P. J., 1932. Liste de Coléoptères capturées en Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 72 : 147-150. Roelofs, P. J., 1933. Coléoptères capturées en Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 73 : 333-340. Roelofs, P. J., 1935. Coléoptères capturées en Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 75 : 327-330. Segers, R., 1986. Catalogus Staphylinidarum Belgicae (Coleoptera). - Studiedocumenten K.B.I. N.. Brussel 3 2 : 1-104. Segers, R., 1987. 5 nieuwe Staphylinidae (Coleoptera) voor de Belgische fauna. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 123 : 59-61. Segers, R. & Bosmans, R., 1982. Diversity and similarity between 7 samplingsites at the «Moer», Bornem (Belgium) based on pitfall trapping of Staphylinidae, Carabidae and Araneae. - Biol.J aarb.D odonaea 50 : 202-216. Segers, R., Desender, K. & Anselin, A., 1984. Staphylinidae in het Oost- Vlaams krekengebied (Coleoptera). - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 120 : 46-48. Segers, R. & Hublé, J., 1985. Kortschild- en loopkevers, spinnen en hooiwagens van het reservaat Orchis te Bomem. - Phegea 13 : 93-100. Tennstedt, M., 1862. Catalogue des Staphyliniens. - Annls Soc. ent. Belg. 6 : 28-88. 26 The Bombyces and Sphinges of the Ograzden mountain in S.W. Bulgaria (Lepidoptera) Julius Ganev Samenvatting. De Bombyces en Sphinges van de Ograzden-berg in Zuidwest-Bulgarije (Lepidoptera) Tot nog toe waren er geen gegevens gepubliceerd over de Bombyces en Sphinges van de Ograzden-berg. Een inventarisatie in de jaren 1983-1986 leverde onderstaande lijst van 105 soorten op; dit is meer dan de helft van het aantal soorten uit deze groep dat in Bulgarije voorkomt. Résumé. Les Bombycides et Sphingides du Mont Ograzden, du sud-ouest de la Bulgarie (Lepidoptera) Aucun ouvrage traitant des Bombycides et Sphingides du Mont Ografden n’avait été publié jusqu’ici. Un inventaire effectué de 1983 à 1986 révélait la présence des 105 espèces dont la liste suit. Ceci représente plus de la moitié des espèces bulgares de ce groupe. Ganev, J. : str. Rakovski 84, BG-1000 Sofia, Bulgaria. The general notes about the geographic situation, geology, climate and vegetation of the Ograzden mountain were published in Ganev (1986). There are hitherto no published records of Sphinges and Bombyces from this locality. The investigation was carried out during the period 1983-1986 and covers all parts of the mountain. The Lepidoptera were collected from March till December. 105 species of Sphinges and Bombyces were observed, this being more than half of the species from this group known to occur in Bulgaria (Ganev, 1984, 1985). The species belong to the following families : Hepialidae 2 Thyatiridae 7 Cossidae 5 Sphingidae 13 Zygaenidae 3 Notodontidae 19 Limacodidae 1 Thaumetopoeidae 2 Lasiocampidae 8 Lymantriidae 5 Lemoniidae 1 Arctiidae 20 Saturniidae 3 Syntomidae 3 Drepanidae 3 Nolidae 9 The species can be ascribed to the following zoogeographical elements : Eurosiberian Mediterranean Palaearctic Holarctic Cosmopolitan Total 53 (50.5 %) 36 (34.3 %) 11 (10.5%) 2 (1.9 %) 3 (2.8 %) 105 (100.0 %) Many species like Cerura vinula L., Notodonta dromedarius L., Lemonia balcanica Herrich-SchâFFER, Syntomis phegea L., Watsonella cultraria Fabricius, Calliteara fascelina L. and Pentophera morio L. that occur on other mountains in Bulgaria are absent from Ograzden mountain, this probably being caused by the dry climate of the mountain. Two zones can be Phegea 16(1) ; 27-30 (1 januari 1988) 27 traced on the mountain : the oak-zone up to 1100 m, which is divided into 3 sections and the beech-zone up to 1639 m, which is divided into two sections this because some species have a very local vertical distribution. Nomencla- ture is according to Freina & Witt (1987). up to 300- 700- 1100- 1300- • Flight Name 300 m 700 1100 1300 1639 period Hepialidae Triodia amasinus dobrogensis Caradja X IX-X Triodia sy/vina Linnaeus X X IX Cossidae Phragmataecia castaneae Hb. X V Zeuzera pyrina Linnaeus X VII Cossus cossus Linnaeus X X VII Dyspessa ulula Borkhausen X X IV-V Dyspessa salicicola Eversmann X X VI-VII Zygaenidae Adscita stances Linnaeus X X V Zygaena filipendulae Linnaeus X VII-VIII Zygaena conlaminei Boisduval X X V Limacodidae Apoda limacodes Hufnagel X X V-VII Lasiocampidae Malacosoma neustrium L. X X VI Erio gaster lanestris Linnaeus X III Lasiocampa trifolii D. & S. X X VIII-IX Macrothylacia rubi Linnaeus X V-VII Phyllodesma tremulif olia Hb. X VII Gastropacha quercifolia L. X X X VI-IX Odonestis pruni Linnaeus X X VI-VIII Dendrolimus pini Linnaeus X X VII Lemoniidae Lemonia taraxaci D. & S. X IX-X Saturniidae Saturnia pyri D. & S. X X V Saturnia pavonia Linnaeus X X X III-IV Aglia tau Linnaeus X X X X V Drepanidae Watsonalla binaria Hufnagel X X X V-VIII Drepana falcataria Linnaeus X VIII Cilix glaucata Scopoli X X X X X III-IX Thyatiridae Thyatira batis Linnaeus X IX Habrosyne pyritoides Hufn. X X X X X V-VIII Tethea ocularis Linnaeus X V Tethea or Goeze X VII Cymatophorima diluta D. & S. X IX Polyploca ridens Labricius X X III-IV Asphalia ruficollis D. & S. X X IV Sphingidae Agrius convolvuli Linnaeus X VIII-IX Acherontia atropos Linnaeus X VIII-IX 28 up to Name 300 m Hyloicus pinastri Linnaeus Marumba quercus D. & S. x Smerinthus ocellatus Linnaeus x Mimas tiliae Linnaeus x Laothoe populi Linnaeus x Macroglossum stellatarum L. x Proserpinus proserpinus Pallas x Hyles euphorbiae Linnaeus x Hyles livornica Esper x Deilephila elpenor Linnaeus x Deilephila porcellus Linnaeus x Notodontidae Phalera bucephala Linnaeus Phalera bucephaloides OCHSENHEIMER Furcula furcula forficula Fischer de Waldheim x Furcula bifida Brahm Stauropus fagi Linnaeus Peridea korbi herculana Popescu-Gorj & Cap. Notodonta ziczac Linnaeus x Notodonta tritopha D. & S. Drymonia dodonaea D. & S. Drymonia ruficomis Hufnagel Drymonia querna D. & S. Dicranura ulmi D. & S. x Harpyia milhauseri Fabricius x Pheosia tremula Clerck Pterostoma palpinum Clerck x Ptilodon capucina Linnaeus Spatalia argentina D. & S. x Clostera curtula Linnaeus Clostera anastomosis Linnaeus x Thaumetopoeidae Thaumetopoea processionea L. x Traumatocampa pityocampa Denis & Schiff. x Lymantriidae Calliteara pudibunda Linnaeus Orgyia antiqua Linnaeus x Lymantria dispar Linnaeus x Euproctis chrysorrhoea L. x Sphragaeidus similis Fuessly x Arctiidae Miltochrista miniata Forster x Pelosia muscerda Hufnagel x Lithosia quadra Linnaeus x Eilema lurideola Zincken x Eilema complana Linnaeus Eilema pseudocomplana Daniel x Eilema morosina H.-S. 300- 700- 1100- 1300- Flight 700 1100 1300 1639 period V-VII V-VII VI V-VIII V-IX III- X V-VI V-IX IV- V V- VI V- VII VII VIII VII-IX VII IV-VII IV-V VII IV-V V IV V IV-V IV-VIII VIII IV- VII VI- VII V- VIII IV-VII IX VIII-IX VII-VIII V VIII VI-VIII VI-VII IX IX VI- IX VII- IX VI- VIII VII-VIII VII- IX VII-VIII X X X X X X X X X X X x x x x x x x x -X x x XXX XXX X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X XXX X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X 29 up to 300- 700- 1100- 13/0- Flight Name 300 m 700 1100 1300 1639 period Eilema caniola Hübner X X X V-X Eilema palUatella Scopoli X VII Eilema pygmaeola pallifrons Zeller X X VI-IX Eilema sororcula Hufnagel X X V-VII Coscinia striata Linnaeus X X V-VI Ocnogyna parasita lianea Witt X III Phragmatobia fuliginosa L. X X X V-IX Spilosoma luteum Hufnagel X X X X X V-VII Spilosoma lubricipedum L. X X X IV-VIII Spilosoma urticae Esper X V Arctia villica Linnaeus X X I V-VI Callimorpha dominula bithynica Staudinger X VII Euplagia quadripunctaria Poda X VIII-IX Syntomidae Syntomis kruegeri marjana Stauder X X VII Dysauxes ancilla Linnaeus X X X X VII-IX Dysauxes famula Freyer X X X VI-IX Nolidae Meganola togatulalis Hübner X X VI-IX Meganola strigula D. & S. X VIII Meganola gigantula Stgr. X V Meganola albula D. & S. X X IX Nola cucullatella Linnaeus X VIII No la cicatricalis Treitschke X X IV Nola aerugula Hübner X VI Nola subchlamydula Stgr. X VI Nola chlamitulalis Hübner X X X VII-IX Bibliography Freina, J. J. de & Witt, T. J., 1987. Die Bombyces und Sphinges der Westpalaearktis (Insecta, Lepidoptera), Band 1. Ed. Forschung und Wissenschaft Verlag GmbH, München, p. 1-708, T. 1-46. Ganev, J., 1984. Catalogue of the Bulgarian Bombyces and Sphinges (Lepidoptera). - Entomo- fauna 5 : 391-467. Ganev, J., 1985. Studies on Heterocera from Bulgaria II (Lepidoptera). - Phegea 13 : 85-91. Ganev, J., 1986. The Butterflies of the Ograzden mountain in South-West Bulgaria (Lepidoptera, Rhopalocera and Grypocera). - Phegea 14 : 89-96. 30 Korte mededeling Een Oleanderpijlstaart in België ( Daphnis nerii Linnaeus) Op 14. IX. 1985 ontdekte de heer J. DelÉcluse op een raam te Blandain (Henegouwen) een prachtig eksemplaar van de Oleanderpijlstaart. Het was zowat 50 jaar geleden dat deze soort nog in ons land was waargenomen. Ze hoort thuis in de tropen van Afrika en Azië. In onze streken is zij een onregelmatige en zeer zeldzame trekker. Omdat deze schitterende vlinder altijd een fel begeerd objekt geweest is voor «curiositeitencabinetten», beschikken wij over enkele zeer oude meldingen. De Nederlander J.C. Sepp schreef hierover uitvoerig in zijn befaamd werk «Beschouwingen der Wonderen Gods». Wij lezen o. a. dat in het jaar 1762 ene Heer C. Stoll een grote rups vond te Soestdijk. Enkele jaren later werd in dezelfde streek opnieuw een rups gevonden. Sepp maakt verder gewag van een jonge rups die in 1833 in de Amsterdamse Plantentuin werd gevonden en van een volwassen Oleanderpijlstaart in 1834, gevangen te Rotterdam. Een invloedrijke vlinder- liefhebber, de heer Groenewege, beloofde in 1835 op alle hofsteden rondom Haarlem, Bever- wijk en Velzen aan de werklieden aldaar een goede beloning voor iedere rups die zij zouden vinden op oleanderstruiken. De resultaten lieten niet op zich wachten. In september 1835 ontving Groenewege het bericht dat er te Velzen op een hofsteden 7 rupsen gevonden waren. Deze eksemplaren werden beroemd. De Hollandse admiraal Van Heull, die een uitstekend tekenaar was, zorgde voor een goede afbeelding van een rups en een pop. Groenewege kon de andere rupsen uitkweken door de poppen te laten overwinteren in een warme kas van de Amsterdamse Plantentuin. Twee van zijn vlinders werden door Sepp zelf meesterlijk getekend om te dienen als illustraties voor zijn boek. In Zuid-Europa vliegt de Oleanderpijlstaart in twee generaties. In het voorjaar is daar echter weinig van te zien. In sommige jaren zijn de rupsen er in de zomer en herfst gewoon. Blijkbaar overleeft de soort de Zuideuropese winter niet. De vlinder trekt dus elk jaar vanuit de tropen telkens weer naar Europa toe. Het wijfje van de Oleanderpijlstaart legt haar groene, ronde eitjes op oleanderstruiken die in het Middellandse-Zeegebied overal uitbundig groeien. Vaak worden verscheidene eitjes op één plant afgezet. Het is voor een vlinderliefhebber een hele belevenis om Zuideuropese rupsen van deze prachtvlinder in zijn bezit te krijgen. Ze worden nog het meest gevonden in het Joegoslavische kustgebied bij Dubrovnik, Zagreb of Rijeka. De rupsen zijn geel- achtig met een zilverwitte zijlijn. Opvallend is ook hun typische pijlstaartje. Zij verraden zich op de oleanderstruik door aangevreten blaadjes en vooral door de donkere uitwerpselen die als peperbolletjes onder de struiken liggen. Ook de pop is prachtig. Zij is lichtbruin met zwartomrande ademopeningen en op de buikzijde van kop en borststuk een rechte, zwarte streep. Zij is ongeveer 5 cm lang en men kan haar onder de oleanderstruiken vinden tussen dorre blaadjes, of vlak onder grond in een los spinsel. De volwassen vlinder kan men overdag soms op struiken of boomstammen vinden. Het loont de moeite om te proberen eieren te verkrijgen van vrouwelijke eksemplaren. Voor de liefhebbers weze echter gezegd dat de voedselplant in België niet voorkomt. De rupsen eten echter ook blaad- jes van de Kleine maagdenpalm ( Vinca minor). M. Maisin vond in september-oktober te Kemer nabij Antalya (Turkije) enkele rupsen van de Oleanderpijlstaart op de uiteinden van de stengels van de waardplant, Oleander. Ze werden voortgekweekt met Kleine maagdenpalm in een ruimte vochtigheidsgraad 100% en op 30°C. Begin november reeds ontpopten de vlinders. Ze wilden echter niet copuleren. Mensen die hun zomervakantie in het zuiden doorbrengen, moeten maar eens proberen om rupsen en poppen van de Oleanderpijlstaart te pakken te krijgen. Persoonlijk is het een van mijn stille wensen, als vlinderliefhebber, ooit eens enkele generaties van deze soort te kunnen kweken. Wie bezorgt mij het nodige kweekmateriaal? (W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht). 31 Boekbespreking Arndt, U.; Nobel, W. & Schweizer, B. : Bioindikatoren (Möglichkeiien, Grenzen und neue Erkenntnisse). 17 x 24cm, 388 p., 36 kleurenfoto’s, 139 tekstfiguren, 102 tabellen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 700561, D-7000 Stuttgart 70, 1987, genaaid, DM 68,- (ISBN 3-8001-3079-3). Na een inleidend deel waarin de gebruikte begrippen worden uitgelegd, volgt een deel over de plantaardige bioindikatoren in terrestrische ecosystemen. In het daarna volgend deel over de dierlijke bioindikatoren, worden ook enkele insekten behandeld. De belangrijkste groepen blijken Protura en Collembola te zijn, verder ook bijen en vlinders en in mindere mate loopkevers en vliegen. In aquatische ecosystemen blijken vooral insektenlarven (van hoofdzakelijk Tricho- ptera) een grote rol te spelen. De tekst is rijkelijk geïllustreerd met kaartjes en tabellen. Het boek bevat een uitgebreide literatuurlijst en twee registers. Uit de tabellen kan men gemakkelijk maatregelen afleiden voor het beheren van natuurterreinen. Het boek richt zich dan ook vooral tot mensen die verder zuiver wetenschappelijk onderzoek willen verrichten inzake bioindikatoren en tot konservatoren van natuurgebieden. W.O. De Prins Inhoud : Anoniem : 6de Europees Kongres voor Lepidopterologie Sanremo (Italië), 5-9 april 1988 21 Anoniem : Symposium «Invertebraten van België» - Eerste bericht 21 Ganev, J. : The Bombyces and Sphinges of the Ograzden mountain in S.W.- Bulgaria (Lepidoptera) 27 Gielen, P. : De migratie van Hyles livornica Esper in april 1985 (Lepidoptera : Sphingidae) 1 Janssens, K. : Tortrix vihdana (Linnaeus) in het Peerdsbos (Brasschaat, Ant- werpen) (Lepidoptera : Tortricidae) 19 Prins, G. De : Chrysodeixis chalcites (ESPER, 1789) nu ook in het Antwerpse (Lepidoptera : Noctuidae) 11 Segers, R. : Recente waarnemingen van enkele zeldzaamheden in de Belgische kortschildkeverfauna (Coleoptera : Staphylinidae) 23 Ysebaert, T. et al. : A contribution to the Horse Fly fauna of the Ardèche (France) (Diptera : Tabanidae) 13 Korte mededelingen : -Kennismaking met Mythimna unipuncta Haworth (W. Troukens) 17 -Een pijlsnelle kweek van de Wolfsmelkpijlstaart ( Hyles euphorbiae Linnaeus) (B. Misonne) 17 -Acanthocinus aedilis Linnaeus (Coleoptera : Cerambycidae) (M. Lodewyckx) 18 -Paederus riparius Linnaeus (Coleoptera : Staphylinidae) (M. Lodewyckx) 18 -Kevervangsten te Niel (Provincie Antwerpen) (M. Lodewyckx)... 18 -Een Oleanderpijlstaart in België ( Daphnis nerii Linnaeus) (W. Troukens) 31 Boekbesprekingen : 9, 22, 32 verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35 32 R 1988 Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent), Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen). Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium). Jaargang 16, nummer 2 1 april 1988 The butterflies of the Greek island of Limnos (Lepidoptera : Hesperioidea & Papilionoidea) Alain Olivier Samenvatting. De dagvlinders van het Griekse eiland Limnos (Lepidoptera : Hesperioidea & Papilionoidea) Na een korte omschrijving van de geografische ligging van het Griekse eiland Limnos en een overzicht van de geschiedenis van het lepidopterologisch onderzoek presenteert de auteur zijn persoonlijke waarnemingen gedaan in de periode van 12 tot 16 juni 1987. Daarna volgt een analyse van de biogeografie van de dagvlinders van Limnos. Hierbij worden de ecologie, faunistiek en systematiek alsook de paleogeografie besproken. Een vergelijking wordt gemaakt met de fauna van Noordoost-Griekenland en van het eiland Lésvos. Hierbij worden 2 soorten van het eiland Lésvos als nieuw voor de Griekse fauna vermeld, nl. Hipparchia pellucida (Stauder, 1923) en Maniola megala (OberthÜr, 1909). Waarschijnlijk wordt Limnos hoofdzakelijk bevolkt door dagvlinderpopulaties afkomstig van Noordoost-Griekenland en niet van Klein-Azié. De kolonisatie van het eiland Lésvos door Aziatische elementen gebeurde waarschijnlijk in een vrij recent verleden, nadat beide eilanden reeds van elkaar gescheiden waren door de zee. Zo konden deze soorten het eiland Limnos niet bereiken. Résumé. Les papillons diurnes de Pile grècque de Limnos (Lepidoptera : Hesperioidea & Papilionoidea) Après une brève exposition de la situation géographique de Pile de Limnos et un aperçu de l’histoire de la recherche lépidoptérologique l’auteur présente ses observations personnelles effectuées pendant la période du 12 au 16 juin 1987. Ensuite la biogéographie des papillons diurnes de Limnos est analysée. Pour cela l’écologie, la faunistique, la systématique ainsi que la paléogéographie sont discutées. Une comparaison est établie avec la faune du NE de la Grèce et de l’île de Lésvos. Par cette occasion 2 espèces se trouvant sur cette dernière île sont mentionnées comme nouvelles pour la faune grècque: Hipparchia pellucida (Stauder, 1923) et Maniola megala (OberthÜr, 1909). Probablement l’île de Limnos est-elle peuplée essentiellement de populations de papillons diurnes originaires du NE de la Grèce et non d’Asie Mineure. La colonisation de Pile de Lésvos par certains éléments asiatiques est probablement assez récente, après que les deux îles aient été séparées par la mer. Ainsi ces espèces ne purent pas atteindre file de Limnos. Key words : butterflies - Limnos - Lésvos - faunistics - ecology - paleogeography - biogeography - Hipparchia - Maniola - pellucida - megala. Olivier, A. : Luitenant Lippenslaan 43 bus 14, B-2200 Antwerpen. 33 INTRODUCTION The Northern Aegean islands (Thâssos, Samothrâki, Lîmnos and Agios Efstrâtios) are lepidopterologically among the least explored areas of Greece. The present contribution aims at giving an exhaustive survey of the known butterfly fauna of the island of Limnos. The geographic position of the island is shown on map 1. As one can see it is situated well into the sea, roughly equidistant from Halkidiki (Athos peninsula), Samothrâki and Turkey, according to Koutsaftikis (1970) at resp. 35, 33 and 42 km. The distance from the island of Lésvos is a little greater. The area of the island is 477 km2. There are only very few old butterfly records from Limnos : Mathew ( 1 898) mentions 5 species from the immediate vicinity of Mirina. A few more records, of which 4 are new to the island, are mentioned in two publications by REBEL (1934; 1937), based on some random butterfly collecting by the herpetologist Franz WERNER. A first systematic survey of the butterfly fauna of Limnos is available with a thesis by Koutsaftikis (1970). I have some reservations about the real occurrence of two taxa on the island that have been found by KOUTSAFTIKIS alone, viz. Hipparchia fatua and Coenonympha pamphilus. My reasons are given in the systematic part. For the sake of completeness all original literature records will be included in the systematic part. Compilations based only on previous literature records include the following : Bernardi (1961; 1971), Koutsaftikis (1973a, b; 1974), TAUBER & Tauber (1968). With a few exceptions no further mention of these publications will be given. In order to investigate the butterfly fauna of Limnos I visited the island from 12 to 16 June 1987. All localities visited by KOUTSAFTIKIS and by myself are shown on map 2. SYSTEMATIC PART All localities visited by Koutsaftikis and by myself are indicated for each species with the number given on map 2. For literature records the bibliographic reference is stated fully, except for the records mentioned in KOUTSAFTIKIS (1970). For these the abbreviation «K» is used. Butterflies recorded by KOUTSAFTIKIS were collected in 1967 and 1968, but for each individual record he mentions only the day and the month. All records from June 1987 are mine. New island records are indicated by an asterisk *. HESPERIIDAE Thymelicus sylvestris (Poda, 1761) «Lemnos» (locality not specified), 26. V. 1927 (F. Werner leg.) (Rebel, 1934). 1: 13. VI. 1987; 6: 12. VI. 1987; 8: 14 & 16. VI. 1987; 10: 12.VI.1987. Always associated with meadows and, to a lesser extent, dry areas with grass. * Thymelicus acteon (Rottemburg, 1775) 3: 15.VI.1987; 6: 15.VI.1987; 8: 14 & 16. VI. 1987. Dry garrigue and meadows. More xerothermophilous than T. sylvestris, although both species are often found together. Carcharodus alceae (Esper, 1780) 6: 12 & 15.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987; 9: 14. VII (K); 10: 12.VI.1987. 34 Occurs in a wide variety of open biotopes. * Carcharodus orientalis Reverdin, 1913 6: 14. VI. 1987; 8: 16. VI. 1987. Mainly in dry garrigue, in both recorded cases C. alceae also occured in the same places. * Spialia orbifer (HÜBNER, [1823]) 8: 14 & 16.VI.1987. Garrigue and on a dry meadow. PAPILIONIDAE Papilio machaon Linnaeus, 1758 Lîmnos [Mirina], 2. X. 1896 (larvae) (Mathew, 1898). 1: 11. VII (K); 2: 8.VII (K); 11: 15-22. VII (K). Personally I did not observe this species. PIERIDAE Colias crocea (Fourcroy, 1785) Limnos [Mirina], 2. X. 1896 (Mathew, 1898). 1: 13. VI. 1987; 2: 8.VII (K); 5: 22.VII (K); 9: 14.VII (K); 13: 17.VII (K); 14: 18 & 24.VII (K). 35 Map 2 : Localities visited by Koutsaftikis (1970) and the author (1987) A list of the localities visited by Koutsaftikis (1970) and myself is given here. The numbering agrees with the numbering on map 2. 7 out of the 14 localities were visited by me : for these I give a short description of the biotopes. 1. Mirina (records from «Kastro» by Rebel (1937) and Koutsaftikis (1970) as well as records by Mathew (1898) refer to this locality. The spot visited by me consisted of a small pine wood ( Pinus ) and wasteland along a path bordering that wood at sea level. 2. Thânos. 3. 1 km E. of Thânos. Dry rocky slope and dry meadow by the sea. 4. Kondiâs. 5. Kornós. 6. 2 km W. of Agios Dirmtrios (100 m). Orchard with adjacent flowery meadows and dry gully with a.o. Ficus and Rubus. 7. 1 km W. of Agios Dirmtrios (100 m). Dry maquis with Quercus ilex , Cistus and Genista. 8. 2 km E. of Dâfni (100 m). Gully with rich vegetation, including Ficus, Rubus and Oleander , adjacent hill (garrigue with Cistus etc.) and nearby meadow; small stream at the bottom of the gully with damp spot at its bank. 9. Livadohóri. 10. Moudros. Small pine wood by the sea with clearing (Oleander) and rocky wall (Ficus tree). Also an adjacent dry field was explored. 1 1 . Kamrnia. 1 2. 1 km W. of Kondopouli (50 m). Grassland with patches of thistles at the side of a small road. 13. Kondopouli. 14. Plâka. * Aporia crataegi (Linnaeus, 1758) 6: 13.VI.1987; 8; 14 & 16.VI.1987. Found in orchards and on flowery slopes with various bushes and trees. Pieris brassicae (Linnaeus, 1758) 4: 17. VII (K); 9: 14.VII (K); 10: 9. VII (K); 12.VI.1987; 11: 22.VII (K); 14: 24. VII (K). 36 Pieris rapae (Linnaeus, 1758) 2: 8. VII (K); 6: 12.VI.1987; 8: 14. VI. 1987; 9: 14. VII (K); 11: 22.VII (K). Pontia daplidice (Linnaeus, 1758) 1: ll.VII(K); 2: 29.VI (K); 4: 15.VII (K); 6: 16.VI.1987; 9: 14. VII (K); 10:9.VII(K); 11: 22. VII (K); 13: 17. VII (K); 14: 10. VII (K). I found only one single specimen. * Euchloe simplonia (Freyer, 1829) 1: 13.VI.1987; 6: 12 & 16.VI.1987; 8: 14.VI.1987; 10: 12.VI.1987 (only observed). Widespread species occuring mainly in flowery meadows. LYCAENIDAE * Callophrys rubi (Linnaeus, 1758) 8: 14.VI.1987. Found flying near Rubus and settled at a damp place at the bottom of the gully. Usually one finds the species in dry biotopes (maquis and garrigue). * Satyrium ilicis (Esper, 1779) 7: 15.VI.1987. A few specimens only, flying around bushes of Quercus ilex or settled on violet flowers of Cistus, in maquis. Lycaena phlaeas (Linnaeus, 1761) Limnos [Mirina], 2. X. 1896 (Mathew, 1898). Kastro [Mirina], 10. VII. 1936 (F. Werner leg.) (Rebel 1937). 3: 15. VI. 1987 (only observed); 4: 17. VII (K); 5: 22. VII (K); 6: 12& 13. VI. 1987; 7: 15.VI.1987 (only observed); 8: 14.VI.1987; 10: 18.VII (K), 12.VI.1987; 14: 24. VII (K). To be found virtually everywhere, but not in great numbers. * Cupido osiris (Meigen, 1829) 8: 14 & 16.VI.1987. Flying in a damp area at the bottom of the gully. Pseudophilotes vicrama (Moore, 1865) «Lemnos» (locality not specified), 22. V. 1927 (F. Werner leg. ) (Rebel 1934). 8: 14 & 16.VI.1987. Found flying in garrigue. * Glaucopsyche a lexis (Pod A, 1761) 8: 14 & 16.VI.1987. Flying in a damp area at the bottom of the gully and in adjacent garrigue. Aricia agestis (Denis & SchiffermOller, 1775) «Limnos - April bis August» (Koutsaftikis 1973b). Strangely the species is not recorded in Koutsaftikis (1970). 6: 13.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987. Found in garrigue and on dry grassy spots. Polyommatus icarus (Rottemburg, 1775) Limnos [Mirina], 2. X. 1896 (Mathew 1898). Kastro [Mirina], 10. VII. 1936 (F. Werner leg.) (Rebel 1937). 6: 13. VI. 1987; 8: 14 & 16 VI. 1987. Found at the same places as A. agestis, as well as in flowery meadows. NYMPHALIDAE * Limenitis reducta Staudinger, 1901 6: 12.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987. Found at places with shrub and tree growth, flying near bushes of Rubus. * Vanessa atalanta (Linnaeus, 1758) 8: 14.VI.1987; 10: 12.VI.1987 (only observed). Mostly in areas with shrubs and trees. 37 Vanessa cardui (Linnaeus, 1758) Limnos [Mîrina], 2. X. 1896 (Mathew 1898). 3: 15.VI.1987 (only observed); 6: 13.VI.1987. Polygon ia egea (Cramer, 1775) 1: 11. VII (K); 5: 22.VII (K); 9: 14. VII (K); 10; 18. VII (K); 11; 22.VII (K); 13: 17.VII (K). * Argynnis pandora (Denis & SchiffermOller, 1775) 6: 12. VI. 1987 (only observed); 10: 12. VI. 1987. At Moudros, the butterfly was quite common, flying between the pine trees and in a small clearing. * Melitaea didyma (Esper, 1779) 6: 15.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987. In flowery meadows and orchards. Melanargia larissa (Geyer, [1828]) «Lemnos» (locality not specified), 25. V. 1927 (F. Werner leg.) (Rebel 1934). I; 13.VI.1987; 3: 15. VI. 1987 (only observed); 6: 12& 16.VI.1987; 7: 15. VI. 1987 (only observed); 8: 14 & 16.VI.1987; 10: 12.VI.1987; 12: 13.VI.1987. Flowery meadows, often sitting on the heads of flowering thistles. Hipparchia fatua (Freyer, 1845) 9: 14. VII (K); 11: 22.VII (K). Surprisingly, this record is not mentioned again in Koutsaftikis (1974b). Confirmation is needed. Maniola jurtina (Linnaeus, 1758) «Lemnos» (locality not specified), VI. 1927 (F. Werner leg.) (Rebel 1934). «Lemnos» (Tauber & Tauber 1968). 1: 13.VI.1987; 2: 8. VII (K); 3: 1 5.VI. 1987 (only observed); 4: 17.VII (K); 5: 22.VII(K);6: 12, 13, 15 & 16. VI. 1987; 7: 15.VI.1987 (only observed); 8: 14& 16. VI. 1987; 9: 14. VII (K); 10: 9. VII (K), 12.VI.1987; 11: 22.VII (K); 12: 13. VI. 1987; 14: 18. VII (K). On Limnos the most common species, occuring virtually everywhere with a preference for grassland, but also in areas of dry maquis (e.g. at 7). Both sexes found hiding in great numbers in bushes of Rubus and of thistles. Also in great numbers on flowers, mainly of blue colour, especially in the early morning and in the late afternoon. Coenonympha pamphilus (Linnaeus, 1758) 10: 18. VII (K); 11: 27.VII (K). C. pamphilus is a common grassland species. On the island of Lésvos I had no difficulties in tracing this inconspicuous butterfly in early June 1986, in late May 1987 and in the third week of June 1987 (just after my visit to Limnos). Therefore, as I did not encounter it at any place on this island, I have many doubts about its occurrence here. Lasiommata maera (Linnaeus, 1758) 2: 8. VII (K); 4: 17.VII (K); 10: 18. VII (K); 11: 22.VII (K); 14: 24.VII (K). BIBLIOGRAPHY OF THE BUTTERFLIES OF LIMNOS KUDRNA (1986 ; 2 17) gives the following broad definition of biogeography : «Biogeography is the study of the patterns of distribution of organisms in space and time». Here I consider especially ecological data, faunistics, systematics and paleogeography to be crucial for a better understanding of the observed distribution patterns of the butterfly species on the Northern Aegean islands. Ecology Adequate literature on butterfly ecology is scarce. In the following ecological classification of the butterflies of Limnos I largely follow the 38 concept of butterfly formations as presented in Kudrna (1986 : 271-279). For precise definitions of the various terms used the reader is referred to that work. Table 1 Taxon Ubiquists Mesophils Xerother- mophils g|sn N g|sn lN Thymelicus sylvestris Thymelicus acteon X X Carcharodus alceae X Carcharodus orientalis X Spialia orbifer Papilio machaon X X Co lias croce a X Aporia crataegi Pieris brassicae X X Pieris rapae Pontia daplidice X X Euchloe simplonia Callophrys rubi X X Satyrium ilicis Lycaena phlaeas Cupido osiris Pseudophilotes vicrama X X X X Glaucopsyche alexis X Arid a agestis Polyommatus icarus Limenitis reducta X X X Vanessa atalanta Vanessa cardui X X Polygonia egea Argynnis pandora Melitaea didyma Melanargia larissa X X X X Hipparchia fatua Maniola jurtina X X Coenonympha pamphilus Lasiommata maera X X Used abbreviations : G : grassland species (also other open formations like garrigue are considered here) SN : seminemoral species N : nemoral species In this table I have only mentioned the main type of formation to which each species belongs on Limnos. Of course this restriction is made for convenience only, as e.g. xerothermophilous grassland species can very well be found in a flowery meadow, flying with typical mesophilous grassland species ( Thymelicus sylvestris and T. acteon flying together at 6 etc.). Often it is also very difficult to draw a line between different categories (e.g. 39 Polyommatus icarus can be considered mesophilous as well as xerothermo- philous). In such cases the choice must remain somewhat arbitrary. The absence of hygrophils is characteristic on Limnos. Most of the butterflies occuring on Limnos are grassland (and garrigue) species (16 sp.), followed by seminemoral species (11 sp.), ubiquists (3 sp.) and nemoral species ( 1 sp.), occuring in disturbed habitats. This agrees very well with what one observes on Limnos : very extensive areas of cornfields (unsuitable for butterfly life), bordered by small grassy spots with flowers (fig. 1) and extensive areas of dry garrigue. I could observe most butterflies on flowery meadows (various localities), in orchards (locality n° 6) and in the nice gully near Dâfni (locality n° 8) : in the latter I found 20 species (64,5% of the recorded species on the island). This could imply that there was a greater diversity of biotopes on Limnos in the past and, consequently, a greater species richness and diversity. However, as nothing is known of the situation before the negative influence of the anthropogenic factors on the original butterfly fauna started, the impact of these factors cannot be measured. Faunistics Exhaustive data on the distribution of the butterflies on the island of Limnos have already been given in the systematic part. It is interesting to investigate the occurrence of these butterflies in adjacent areas, as well as to compare the butterfly fauna of Limnos with that of those areas. For this purpose we will compare the situation on Limnos with that in the lowlands of Northeastern Greece and in Asia Minor. For the former area I take into account the Greek provinces of Thrâki and Makedoma, from the Turkish border westwards to Thessaloniki, including Halkidiki, for the latter area I restrict myself to the island of Lésvos, that I visited myself three times. All species recorded from Limnos do also occur in NE Greece; on Lésvos all of them have been found except three, viz. Callophrys rubi. Cupido osiris and Maniola jurtina. (I did not find Hipparchia faiua there, but J. Coutsis (pers. comm.) informs me that he recorded the species on Lésvos in 1967). It is interesting to note that some Asiatic butterflies do reach the western limit of their distribution on the island of Lésvos, while one does not find them on Limnos nor in NE Greece anymore. These include Thymelicus hyrax (LEDERER, 1861), Hipparchia mersina (STAUDINGER, 1871), H. pellucida (STAUDER, 1923) (‘), Maniola telmessia (ZELLER, 1847) and M. megala (OBERTHÜR, 1909) (2). The absence of both Hipparchia species on Limnos could be attributed to the lack of adequate biotopes there. Significant is the occurrence of Maniola jurtina on Limnos and in Northern Greece, but not on (‘) Quite surprisingly I found this species at three different localities on Lésvos in June 1986 and in June 1987. Formerly the western limit of its distribution area was supposed to be near Bolu (Prov. Bolu, Turkey), some 500 km to the east of Lésvos! The determination was confirmed by examination of the male and female genitalia. New for the Greek fauna. (2) The nearest locality from where M. megala is known is Efes (Prov. Izmir, Turkey). In June 1986 and in June 1987 I found the species at a single locality on Lésvos. Here too, examination of the male genitalia (no females were found) proved conclusive. New for the Greek fauna. 40 Fig. 1 : Typical landscape on Llmnos : cornfields bordered by grassy spots with flowers (2 km W. of Agios Dirrntrios, 16. VI. 1987) (photograph by A. Olivier) Lésvos, while on Lésvos one finds M. telmessia and M. mega/a which are absent further west. This suggests the possible existence ot a biogeographic frontier lying between both islands. The situation with T. kyrax could be explained in this way too, as also with Pseudochazara anthe/ea anthelea (HÜBNER, [1824]), a taxon that has its western distribution limit on Lésvos (in the Balkans and on Kriti one finds P. anthelea amalthea (Frivaldszky, 1845)). Systematics All species occuring on Limnos have a very wide distribution on the mainland. Many of them can be found on the majority of the Greek islands, including the Kiklâdes. The differentiation of the populations on Limnos can give some clue as to the duration of the present isolation of Limnos from the mainland. It is noteworthy that the populations on Limnos do not differ significantly from the adjacent mainland populations, and that none of these deserves a subspecific name on its own. Paleogeography During Wurm I (1 15.000 - 72.000 B.P.) the islands of Thâssos, Samothraki, Limnos, Lésvos, Hios, Samos and Kós were connected to the mainland. Only after this time, during the Flandrian transgression, the sea level started to rise, with intermittent periods of transgression and regression (Pfannenstiel 1951). An analysis of the Pleistocene mammal fauna of Hios by Dermitzakis & Sondaar (1979) leads these authors to the conclusion that Hios probably became an island only at the very end of the Pleistocene [20.000 years ago ?] . A similar situation could be true for Limnos. 41 Conclusions There are only very few indications from which conclusions can be drawn about the geographic origin of the butterfly fauna of Limnos. All species are ecological «generalists» that have a large distribution area on the mainland and that do not form definable endemic subspecies on Limnos. Almost all information we have (including paleogeography) points to the conclusion that Limnos is inhabited by euryoucious widespread species that arrived here in recent times or that the populations of these species occuring here became recently isolated from adjacent mainland populations. However, data on the distribution of the Maniola species on Lésvos, Limnos and in NE Greece do support the view that the butterfly species occuring on Limnos mostly came here from NE Greece and not from Asia Minor, some barrier existing between the latter area and Limnos in the recent past. The recent geographic isolation of Limnos from the adjacent mainland points to a very late colonization of Lésvos by Asiatic elements, after the contact between both islands was broken by the sea so that these taxa were unable to reach Limnos. There exists a possibility that these Asiatic species once occured on Limnos too and became extinct later, but as this would then be the case with several taxa, some of which are ecologically very tolerant, this is more unlikely. BIBLIOGRAPHY Bernardi, G., 1961. Biogéographie et spéciation des Lépidoptères Rhopalocères des îles méditerranéennes. Colloques int. Cent. natn.Rech. scient. 94 : 181-215. Bernardi, G., 1971. Biogéographie des Lépidoptères Rhopalocères des îles égéennes. C.r.somm. Seanc.Soc.Biogeogr. 1971 : 21-32. Dermitzakis, M.D. & Sondaar, P. Y., 1979. The importance of fossil mammals in reconstructing Paleogeography with special reference to the Pleistocene Aegean Archipelago. Annls Géol.Pays Hell. 29 (1978) : 808-840. Koutsaftikis, A., 1970. Vergleichend zoogeographische Untersuchung iiber die Lepidopteren- faunen der Nordàgâischen Inseln Thassos, Samothraki und Limnos. Diss.Math.Natw. Fak.Univ.Saarlandes, 134 p. Koutsaftikis, A., 1973a. Die Papilioniden Griechenlands. Annls Mus.Goulandris 1 : 239-244. Koutsaftikis, A., 1973b. Ökologische und zoogeographische Untersuchungen der Lycaenidae Griechenlands (Lepidoptera). Biol. Hellen. 5 : 167-179. Koutsaftikis, A., 1974a. Ökologische und zoogeographische Beitràge zur Kenntnis der Pieridae Griechenlands (Lepidoptera). Ber.ArbGem.ökol.Ent Graz 4 : 1-5. Koutsaftikis, A., 1974b. Zur Ökologie und Chorologie der Satyriden-Fauna Griechenlands (Lepidoptera : Satyridae). Z.ArbGem.öst.Enl. 25 (1973) : 120-128. Kudrna, O., 1986. Butterflies of Europe. Vol. 8 : Aspects of the Conservation of Butterflies in Europe. Aula Verlag, Wiesbaden. Mathew, G.F., 1898. Notes on Lepidoptera from the Mediterranean. Entomologist 31 : 77-84, 108-116. Pfannenstiel, M., 1951. Quartâre Spiegelschwankungen des Mittelmeeres und des Schwarzen Meeres. Vierteljahrsschr.Naturf.Ges. Zurich 96 : 81-102. Rebel, FI., 1934. Griechische Lepidopteren III. Z. öst.EntVer. 19 : 55-56, 63-66. Rebel, FL, 1937. Griechische Lepidopteren IV. Z. öst.Ent.Ver. 22 : 63-67. Tauber, A.F. & Tauber, W., 1968. Die Gattung Maniola (Lep. Satyridae) in der Âgâis. Ent. NachrBl. , Wien 15 : 78-86. 42 Proserpinus proserpina (PALLAS, 1772) in België en het omliggende gebied (Lepidoptera : Sphingidae) Willy TROUKENS Abstract. Proserpinus proserpina (Pallas, 1772) in Belgium and adjacent areas (Lepidoptera : Sphingidae) Proserpinus proserpina( Pallas, 1772) has always been an irregular immigrant in Belgium. The species was only mentioned once or twice each decennium and only from the SE of the country. From 1980 on, P. proserpina becomes a regular immigrant, found each year in small numbers, and in other regions of the country, even in the West Flanders. The author lists all the known captures of the species in Belgium and discusses their centre of origin (probably N. France : Pas de Calais, Meuse). Usually, P. proserpina does not fly long distances, but a colony existed in Hamburg from 1930 on for at least 10 years. In the very centre of Cologne 13 caterpillars were found in 1954 and the first British specimen was caught in 1985. P. proserpina flies at dusk and is attracted by light. However, the presence of the species is mostly established by findings of the caterpillar on various species of Epilobium. They can easily be bred but some of them die just before pupation. Résumé. Proserpinus proserpina (Pallas, 1772) en Belgique et dans les régions limitrophes (Lepidoptera : Sphingidae) En Belgique, P. proserpina a toujours été un errant irrégulier. Il fut signalé une ou deux fois par décennie et les captures sporadiques restaient situées dans les provinces de Liège et de Luxembourg. Dès 1980, P. proserpina devient tout à coup un errant régulier. Dès lors on l’observe chaque année, bien que très rarement, mais maintenant dans les provinces de Hainaut, de Namur et même jusqu’en Flandre-Occidentale. L’auteur donne un aperçu de toutes les captures connues en Belgique. Les papillons pourraient être originaires de deux ou trois stations isolées dans le nord de la France (Pas de Calais, Meuse). P. proserpina ne vole pas sur de longues distances. Pourtant, très occasionellement, il peut pénétrer très loin vers le nord. C’est ainsi que vers 1930 une robuste population se formait aux environs du port de Hambourg, qui s’est maintenue au moins jusqu’en 1940. En plein centre de Cologne, 13 chenilles étaient découvertes en 1954, et en 1985 l’espèce fut capturée sur la côte sud de l’Angleterre. La première capture d’Outre-Manche! Les données de chasse semblent bien indiquer que le vol de P. proserpina est crépusculaire, et qu’il est attiré par la lampe à mercure. Le plus souvent l’espèce est trouvée au stade larvaire, toujours pendant la journée, sur diverses plantes du genre Epilobium. L’élevage des chenilles ne pose pas de problèmes. Néanmoins un assez grand nombre meurt en se chrysalidant. Troukens, W. : Van Souststraat 502, B-1070 Anderlecht. Algemeenheden De Teunispijlstaart ( Proserpinus proserpina (PALLAS, 1772)) is de zeldzaamste van onze kleine pijlstaartvlinders. Zijn oorsprongsgebied is te zoeken in de steppen van Centraal-Azië waar de rups op Teunisbloem ( Oenothera biennis) leeft. Via de Balkan drong hij door tot de Europese gebieden met een warmer klimaat. Ook in Midden-Europa leven verspreide populaties, maar hun aantallen kunnen sterk schommelen. De Teunispijl- staart beleeft blijkbaar goede en slechte perioden. Tijdens gunstige jaren poogt hij verder noordwaarts door te dringen. Zo bereikt de vlinder ook okkasioneel onze streken. P. proserpina is in België altijd een onregelmatige dwaalgast geweest. Hij werd zo om de 5 jaar eens opgemerkt en de sporadische vangsten bleven beperkt tot de provincies Luik en Luxemburg. Dit laat vermoeden dat de Phegea 16(2) : 43-49 (1 april 1988) 43 vlinders vooral uit zuidoostelijker gelegen streken afkomstig waren. Vanaf 1980 wordt P. proserpina plotseling een regelmatige dwaalgast. Alhoewel zeer zeldzaam wordt hij nu elk jaar waargenomen, en wel vooral in de provincies Henegouwen, Namen, tot zelfs in West-Vlaanderen toe. Bovendien werd in 1985 voor het eerst een eksemplaar gevangen aan de Engelse zuidkust. Dit wijst dan weer naar een zuidwestelijke herkomst, dus vanuit Noordwest- Frankrijk. De Teunispijlstaart vliegt vooral in de laagvlakten, maar wordt ook in de Alpen tot op 1500 m hoogte opgemerkt. Men kan hem aantreffen in valleien en aan oevers van meren en plassen, maar ook op zandgronden en op ruige terreinen zoals rivier- en spoordijken. Hier vindt de vlinder overal zijn voedselplanten. Het imago vliegt in één generatie in mei en juni. De glanzende, groene eitjes worden verspreid afgelegd op Epi/obium-soorten, met name Wilgeroosje (E. angustifo/ium). Harig Wilgeroosje ( E . hirsutum ) en Moerasbasterdwederik (E. palustre)', verder ook op Kattestaart (Lythrum salicaria) en op Teunis- bloem ( Oenothera biennis). Na 10 dagen sluipen de rupsjes uit hun ei. Ze vreten in juli en augustus. Ze worden vooral overdag gevonden, terwijl ze stil bovenaan de voedselplant zitten. Jonge rupsen zijn groen. Oudere rupsen zijn zwartgemarmerd bruingrijs met gele, blauwomrande vlekken op de zijden. Ze dragen geen «pijl». Op de plaats van de pijl zit een ronde, gele vlek met een donkere kern. De verpopping heeft plaats in een holte, dicht onder het aard- oppervlak. De roodbruine pop overwintert. De Teunispijlstaart vliegt vooral in de schemering en bezoekt dan sterk geurende bloemen. Sylvain DUPONT zag in het licht van de ondergaande zon een eksemplaar foerageren op kamperfoelie. De vlucht van de vlinder was duidelijk trager en minder schichtigdandie van Macroglossum stel/atarum L. Bovendien ging hij bij het nektarzuigen soms zitten. FORSTER & WOHL- FAHRT (1960 : 1 17) schrijven dat P. proserpina ook wel overdag aktief is, maar dit kon door geen enkele waarneming bevestigd worden. Integendeel, Marcel CHOUL, die de vlinder herhaaldelijk in Midden- en Zuid-Europa op licht heeft gevangen, vertelt : «De vlinder werd aangelokt door menglicht, onmiddellijk na zonsondergang, steeds zowat tussen 22.00 en 22.15 uur.» Ook Guido De PRINS, die in de Franse Ardennen twee keer met de vlinder kennis maakte, ving de soort vlak na het aansteken van de menglichtlamp. De vlinder kwam in beide gevallen vrij wild toegevlogen, plofte neer op het laken en beschreef daar allerlei wilde figuren. Misschien vliegt de vlinder per uitzondering ook wel op andere tijdstippen. Zo werd het eerste Engelse eksemplaar om 4 uur ’s nachts op licht gevangen. Proserpinus proserpina in België In de entomologische kollekties van het K.B.I.N. te Brussel bevinden zich 2 eksemplaren van P. proserpina. De herkomst van beide is twijfelachtig. In de kollektie M. Faurend staat een individu met 3 lokaliteiten, nl. Fraineux, Blindef, Roptai (Luik). In de kollektie J. DEPRÉ, waarvan geweten is dat de lokaliteiten niet steeds overeenstemmen met de werkelijkheid, staat : «Polleur 44 Figuur 1 : Proserpinus proserpina Pallas, Nieuwkerke-Heuvelland, 21. VI. 1985, e.l. Het zwarte kapje op het borststuk is een restantje van de lege pophuid (Foto S. Spruytte). (Luik), 17. VIII. 1943.» Dit is een onwaarschijnlijke vangdatum. Wellicht werd die dag een rups gevonden die het jaar daarop het imago opleverde. De eerste Belgische Teunispijlstaart met een duidelijk etiket werd door R. BRACKE gevangen te Buzenol (Luxemburg) op 8. VI. 1954. Opmerkelijk is dat in juli van hetzelfde jaar te Keulen (Duitsland) ook 1 3 rupsen werden gevon- den op E. angustifolium. Pas acht jaar later werd de vlinder opnieuw opgemerkt. Jan Van SCHEPDAEL, die tussen 10 en 21. VI. 1962 in de Thon-vallei verbleef, obser- veerde toen verscheidene Teunispijlstaarten tussen Virton en Saint-Léger (Luxemburg). Opnieuw te Buzenol werd nabij het biologisch station op 3 1 .V. 1965 een imago gevangen door M. CHOUL. Daarna wordt over P. proserpina lange tijd niets meer vernomen. J. HuiSENGA (in Novak & HuiSENGA 198 1 : 220) schrijft dan ook voorzichtig : «Het lijkt erop dat zijn bestand in Midden-Europa in de laatste jaren sterk achteruit gaat.» Maar dan kondigt zich een gunstige kentering aan. In juli 1980 ontdekt Charles Taymans te Ethe (Luxemburg) opnieuw een rups op Epilobium. Op dezelfde plant zaten ook verschillende rupsen van Deilephila elpenor L. Vanaf 1983 verscheen P. proserpina plotseling heel wat noordelijker en vooral in het westen van het land wordt de vlinder nu elk jaar opgemerkt. Op 12. VIII. 1983 vond S. Dupont in Estinnes-au-Mont (Henegouwen) een pop in zanderige grond. Ze leverde een imago op op 15. VI. 1984. Einde augus- tus 1984 komt Stef Spruytte in het bezit van een 8 cm lange rups die in Nieuwkerke-Heuvelland ( West-Vlaanderen) kruipend naast een kleuterzand- bak werd gevonden. De verpopping volgde spoedig en het imago sloop uit op 21. VI. 1985. Te Saint-Ghislain (Henegouwen) bemachtigde Philippe LORAND een imago op 23. V. 1985. Twee dagen later, op 25.V.1985, ving S. CURSON een Teunis- 45 pijlstaart op licht te Denton bij Newhaven (Engelse zuidkust). Dat beide data zo mooi op elkaar volgen stemt wel tot nadenken. Te Estinnes-au-Mont zag S. DUPONT op 28. VI. 1986 in de schemering een Teunispijlstaart foerageren op kamperfoelie. Het was op dezelfde plaats waar hij in 1983 een pop had gevonden! Als laatste in de reeks ontdekte Georges Demoulin op 13. VII. 1986 te Rivière (Namen) een rups in een tuin. De kweek mislukte. Figuur 2 : Verspreiding van Proserpinus proserpina Pallas in België. Vondsten vanaf 1980 •, oudere gegevens *. Nederland P. proserpina is niet inheems in Nederland. Er bestaan geen recente waarnemingen. Toch wist B. J. LEMPKE mij enkele vage gegevens uit de vorige eeuw te melden (LEMPKE i.l. 1986), die als volgt werden samengevat : «In deel 5 van SEPP (182 1-1832) wordt een beschrijving van de levenswijze gegeven met afbeeldingen van rups, pop en imago. De rupsen waren gevonden op Epilo- bium , maar er staat niet bij waar. De kweek van een paar rupsen leverde één vlinder op die ook afgebeeld wordt. Dan is er een lijst van in Zeeland gevangen Coleoptera en Lepidoptera door P. De BRUYNE (ook al zeer oud!) waarin 1 eksemplaar genoemd wordt. Dit bevindt zich nu in de kollektie van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. Tenslotte wordt een eksemplaar vermeld in het Tijdschrift voor Entomologie (6 : 155, 1864), dat door BACKER bij Dordrecht verzameld werd «il y a plusieures années». Duitsland B. J. Lempke maakte me in 1986 attent op een mededeling waaruit bleek dat P. proserpina in de dertiger jaren in Hamburg niet zeldzaam was (SCHAEFER 1940). Toen G. Warnecke in 1926 zijn katalogus van Hamburg- se Lepidoptera publiceerde, was over het voorkomen van P. proserpina in 46 Hamburg en het omliggende gebied niets bekend. Algemeen werd toen aange- nomen dat Halle a. Saaie de noordelijkste vindplaats van de soort was. O. Laplace ontdekte in 1930 een kolonie van P. proserpina in het Ham- burgse havengebied en wel in een duinengebied op de rechter Elbeoever nabij het plaatsje Geesthacht waar veel Epilobium groeide. Jarenlang werden er rupsen aangetroffen maar alle moeite om nieuwe vindplaatsen te ontdekken bleef zonder resultaat. Ook uit de naburige deelstaten zoals Bremen, Hannover, Braunschweig, Magdeburg en Berlijn kwamen geen meldingen. Nog steeds bij Geesthacht verzamelde R. Schaefer op 27. VII. 1940 6 rupsen op Epilobium. De voedselplanten waren overdekt met kolenstof uit het havengebied. Enkele jaren voor de tweede wereldoorlog waren in dezelfde omgeving nog vondsten gedaan door Harder. Plath verzamelde rupsen nabij Deutsch-Evern, zowat 10 km van Lüneburg, en Zukowsky meldde ook rupsen in de buurt van Luckenwalde. Hoe de populatie tijdens en na de oorlog evolueerde is mij niet bekend. R. SCHAEFER besloot zijn mededeling met de bedenking dat P. proserpina toevallig met het intensieve scheepsverkeer nabij Geesthacht werd geïntroduceerd en stelde vast dat de soort een vast bestand- deel geworden was van de lokale fauna. Een totale verrassing was de vondst van P. proserpina in 1954 in het volle stadscentrum van Keulen (NADBYL 1955). Op de met puin bezaaide terreinen rondom de Keulse Domkerk had zich na de oorlog een ruigtevegetatie ontwikkeld met Epilobium, Verbascum en een massa jonge populiertjes, wilgen en Buddleja. Daar ontdekte Hans NADBYL op 3 juli een klein, groen rupsje op E. angustifolium. De volgende weken werden nog 10 bruine en 2 groene rupsen gevonden, de laatste op 23 juli. Ondanks de beste zorgen bekwam NADBYL maar 3 poppen. De andere rupsen stierven op het ogenblik van de verpopping. De vondst van NADBYL deed heel wat stof opwaaien omdat P. proserpina in de Rijnstreek helemaal niet thuis hoorde. Merk op dat in hetzelfde jaar ook een vlinder werd gevangen te Buzenol (Luxemburg) wat een aanwijzing zou kunnen zijn voor een meer dan toevallig zwerfgedrag. Recente vangsten van de Teunispijlstaart in Noord-Duitsland zijn mij niet bekend. Noord-Frankrijk Het regelmatig opduiken van P. proserpina in Belgisch Lotharingen schijnt te wijzen op een stevige populatie in de naburige Franse Ardennen. Verschil- lende entomologen hebben de soort er inderdaad gezien. Vooral enkele recente vangsten in het Bois de Merles en het Forêt de Jametz (Meuse) doen vermoeden dat de soort aldaar stevig is ingeplant. Op 12. VIII. 1984 vonden G. De PRINS en Theo GARREVOET 2 rupsen op Epilobium in het Forêt de Jametz. Ze werden overdag gevangen en zaten stil bovenaan de voedselplant. De verpopping volgde na enkele dagen. Het eerste eksemplaar ontpopte op 31.V.1985; het tweede bleef een jaar overliggen en sloop in mei 1986 uit de pop. Het volgende jaar trokken DE PRINS en GARREVOET met de lamp naar dezelfde streek. Op 24. V. 1985 vingen ze een mannetje in het Bois de Merles; op 26. V. 1985 een mannetje in het Forêt de 47 Jametz. Beide eksemplaren werden in gelijkaardige omstandigheden gevangen : ze kwamen ’s avonds op de lamp, onmiddellijk na het aansteken van het licht. Overdag werd ook naar Teunispijlstaart uitgekeken maar geen enkele vlinder werd waargenomen. Iets noordelijker, in Frans Lotharingen, ving wijlen Heim DE BALSAC in zijn tuin te Bure d’Orval, tussen Charency en Villancy (Meurthe-et-Moselle), op het einde van juni 1977 2eksemplaren en begin juni 1978 nog 1 eksemplaar op licht. Dit waren zwervers vermits tijdens de circa 50 jaren van entomolo- gische bedrijvigheid de soort hier nooit was aangetroffen. De recente vangsten in Henegouwen en vooral in Heuvelland (West-Vlaanderen) lieten nog andere populaties in Noord-Frankrijk vermoeden. In dit verband zou de Sambervallei langs het Forêt de Mormal (Nord) eens goed moeten onder- zocht worden. Op 14. VII. 1973 ontdekten Jean-Pierre en Michel DUTERIEZ een kleine, groene rups op E. hirsutum (DUTERIEZ 1982). Toen bleek dat het om P. proserpina ging, werd de omgeving grondig uitgekamd. In het totaal werden 8 rupsen gevonden. Drie stierven tijdens het verpoppen, twee poppen verdroog- den en één rups werd geprepareerd. De vondsten werden gedaan te Mazingar- be (Pas-de-Calais). Alhoewel M. LOHEZ in 1971 ook al een aantal rupsen verzameld had te Beuvry, nabij Béthune (Pas-de-Calais), gold P. proserpina toch als zeer zeldzaam in deze streek. De ontdekking door de gebroeders DUTERIEZ had voor gevolg dat ook de volgende jaren scherp naar rupsen werd uitgekeken. Hieruit bleek dat de vlinder te Mazingarbe een stabiele populatie had opgebouwd. J.-P. DUTERIEZ bezorgde mij een volledig overzicht van de vangsten : -1973 : eerste vangsten (zie boven) -31. VII. 1974 : 2 rupsen die dadelijk verpopten. -1976 : 7 rupsen op Epilobium , 5 ervan verpopten zonder problemen en ontpopten in mei 1977. -1980 : 1 rups die stierf tijdens de verpopping. -13. VII. 1982 : in de tuin werden ’s avonds 7 groene rupsen gevonden op E. hirsutum en E. roseum. Op 14 juli werd nog een laatste rups verzameld. Drie stierven tijdens de verpopping; de vijf andere verpopten tussen 25 juli en 1 augustus. -9. VII. 1983 : 10 rupsen in de tuin op Epilobium. -Einde juli en begin augustus 1984 : 19 rupsen in de tuin en de aanpalende braakliggende terreinen. Een 20ste rups werd gevonden op 1 km daar vandaan. -Augustus 1986 : 1 rups die stierf tijdens het verpoppen. Een kollega van J.-P. DUTERIEZ vond in 1986 8 rupsen te Rivière, nabij Arras (Pas-de-Calais) en zou er in 1987 opnieuw gevonden hebben. Via L. LOHEZ vernam J.-P. DUTERIEZ ook dat begin juli 1987 een imago gevangen werd te Béthune. Hieruit blijkt dat de Teunispijlstaart tegenwoordig zowat overal in deze streek kan aangetroffen worden. Toch is de vlinder niet steeds in dezelfde biotopen aanwezig. In 1987 waren er te Mazingarbe geen vondsten. J.-P. DUTERIEZ vreest enigszins voor de toekomst van de popula- 48 tie. De biotopen waar de rupsen werden verzameld worden sinds 1984 elk jaar gemaaid en het plantenmateriaal wordt opgehoopt. Zonder twijfel zijn hierbij al vele rupsen omgekomen. Engeland Op 25. V. 1985 om 4 uur ving S. CURSON te Denton nabij Newhaven (Engelse zuidkust) een mannetje op licht. De eerste vangst op de Britse eilan- den (Bretherton & Chalmers-Hunt 1986). Besluit Uit het voorgaande blijkt dat P. proserpina van nature geen lange afstands- vlieger is. Twee of drie (?) geïsoleerde populaties leven in Noord-Frankrijk, in twee gevallen op nauwelijks 20 km van de Belgische grens. Van hieruit kunnen soms vlinders doordringen tot in België. Het is duidelijk dat P. proserpina geen echte trekker is, wel een onregelmatige dwaalgast, die zeer okkasioneel nog verder noordwaarts kan doordringen en daar zeer lokaal tijdelijk resident kan worden. Het onverwachts opduiken en weer verdwijnen van de Teunispijlstaart kan verklaard worden door de onstabiliteit van de plantengemeenschappen waarvan de Epilobium-soonen deel uitmaken. Groeiplaatsen van Epilobium evolueren door successie gewoonlijk vrij snel naar een bebost milieu. In Zuid- Europa zou P. proserpina 2 generaties hebben (HERBULOT 1971). In hoever dit op onze breedte het geval is, is onbekend. Dankwoord Voor dit artikel kreeg ik waardevolle tips, informatie en dokumentatie van de volgende entomologen : M. CHOUL (Luik), G. De PRINS (Merksem), W. De PRINS (Antwerpen), S. DUPONT (Estinnes-au-Mont), J.-P. DUTERIEZ (Mazingarbe, F.), P. GROOTAERT (Brussel), B.J. LEMPKE (Amsterdam), S. Spruytte (Heuvelland), C. TAYMANS (Brussel) en E. VERMANDEL (Hulst, NL). Ik ben hen hiervoor van harte dankbaar. Tenslotte zou ik alle geïnteresseerde entomologen willen verzoeken om eventueel nieuwe vondsten van P. proserpina te melden aan het Belgisch Trekvlinderonderzoek (Poor- terslaan 118, NL-4561 ZN Hulst, Nederland). Bibliografie Bretherton, R.F. & J.M. Chalmers-Hunt, 1986. Immigration of Lepidoptera to the British Isles in 1985. Entomologist’ s Ree. J. Var. 98 : 226. Duteriez, J.-P. & M. Duteriez, 1982. Proserpinus proserpina est-il commun dans le nord de la France? Bull. Science nat. 34 : 9-10. Forster, W. & Wohlfahrt, Th. A., 1960. Die Schmetterlinge Mitteleuropas Band 3 Spinner und Schwàrmer. Franckh’sche Verlagshandlung, Stuttgart. Herbulot, C., 1971. Lépidoptères de France. Tome 2. Editions N. Boubée & Cie, Paris. Nadbyl, H., 1955. Pterogon proserpina L. in den Trümmerfeldern um den Kölner Dom. Ent.Z., Frankf.a.M. 65 : 133-135. Novak, I.& Huisenga, J., 1981. Thieme’s Vlindergids. W.J. Thieme & Cie, Zutphen. Schaefer, R., 1940. Faunistische Mitteilung Nr. 126 (Lepid. Sphing.). Bombus 15 : 57. 49 Boekbesprekingen Culot, J. : Noctuelles et Géomètres d'Europe, Vol. 4 Reprint Edition. 17 x 24 cm, 167 p., 32 kleurplaten, reprint edition 1987 by Apollo Books, Lundbyvej 36, DK-5700 Svendborg, gebonden, DKr. 690,- (ISBN 87-88757-10-2). Dit boek is het laatste in deze reeks en werd oorspronkelijk gepubliceerd in 1919-1920. De uitgever heeft zich nauwgezet aan het vooropgestelde tijdsschema kunnen houden, een zeldzaam- heid in de uitgeverswereld. Eens te meer is deze herdruk van uitzonderlijk goede kwaliteit. De kleurplaten zijn erg scherp afgedrukt en bevatten afbeeldingen van enkele moeilijke groepen Geometridae (o.a. Eupithecia. Boarmia s.l., Gnophos). De tekst is zonder wijzigingen herdrukt. De volledige reeks van vier boeken kost DKr 2.550,- maar het is eveneens mogelijk alleen de beide Noctuidae-delen of de beide Geometridae-delen te bestellen. Zo’n set van twee boeken kost dan DKr 1 .380,- Voor het determineren van Zuideuropese Heterocera zijn deze boeken uitermate geschikt. Ik kan ze dan ook aan iedereen aanbevelen. W.O. De Prins Lepidopterologische Arbeitsgruppe der Schweiz : Tagfalter und ihre Lebensrdume 21,5 x 30 cm, 516 p. , 1280 kleurenfoto’s, 25 kleurplaten, uitgegeven door de Schweizerische Bund für Naturschutz, te bestellen bij Fotorotar AG, Gewerbestrasse 18, CH-8132 Egg/ZH, 1987, gebonden, SFr 1 10,-. Dit boek is een van de beste publikaties die in de loop van de laatste jaren over vlinders zijn verschenen. Eén van de redenen daarvoor is te zoeken in het feit dat het niet geschreven is door één enkele auteur, maar wel dooreen groep van 16 Zwitserse entomologen. Het werk is onderver- deeld in twee delen waarvan het eerste op ca. 120 p. het leven en de ontwikkelingsstadia van de vlinders beschrijft. Verder wordt in dit deel aandacht besteed aan de biotopen van vlinders en aan de achteruitgang van het Zwitserse dagvlinderbestand. De oorzaken van deze achteruitgang worden aangehaald en er worden maatregelen voorgesteld om de inheemse dagvlinderfauna te beschermen. Dit deel is rijkelijk geïllustreerd met diagrammen, tekeningen en prachtige kleuren- foto’s van dieren en biotopen. De tekst (Duits, een franstalige uitgave is in druk) is gemakkelijk te lezen al is het jammer dat de uitgever de Latijnse namen niet kursief heeft laten drukken. In het tweede deel worden alle dagvlindersoorten besproken die ooit in Zwitserland werden waargenomen, met uitzondering van de Hesperiidae. Dit gebeurt op een erg uitvoerige manier. Het uiterlijk van de vlinder wordt gedetailleerd beschreven, waarbij aandacht wordt geschonken aan het onderscheid tussen nauw verwante soorten. Het uiterlijk van de verschillende ontwikke- lingsstadia wordt besproken alsook de ecologie van deze stadia. Met een diagram wordt aangege- ven wanneer het ei, de rups, de pop en de vlinder kunnen aangetroffen worden. De verspreiding in Zwitserland wordt besproken en voorgesteld op een kaartje. De mate en de aard van bedrei- ging worden aangegeven eventueel met mogelijke oplossingen. Van alle soorten worden de verschillende stadia op prachtige kleurenfoto’s voorgesteld. Voor vele soorten (o.a. uit het genus Erebia) is het de eerste maal dat er eieren, rupsen of poppen worden afgebeeld. Verder zijn van alle soorten imago’s in de vrije natuur te bewonderen. Niet zelden zijn er ook opnamen van de biotopen afgedrukt. In een kort hoofdstuk volgen enkele regels over Hesperiidae en dagaktieve nachtvlinders. Daarna komen 25 kleurplaten met akwarellen van alle Zwitserse dagvlindersoorten. Bijna steeds worden beide geslachten afgebeeld en in vele gevallen ook de onderkanten of vormen van de verschillende generaties. Deze platen zijn, hoewel ze moeten onderdoen voor de foto’s uit het vorige deel, van hoge kwaliteit en kunnen uitstekend gebruikt worden als determineerhulp. Het boek eindigt met registers van dieren- en plantennamen, een verklarende lijst van vakter- men en een zaakregister. Het is gedrukt op papier van hoge kwaliteit en uiterst verzorgd uitgege- ven. Zonder meer een «must» voor elke lepidopteroloog die zich met Europese dagvlinders bezig houdt. W.O. De Prins 50 Synonyms in the European genus complex Stenoptilia-Platyptilia and the reestablishment of Stenoptilia arvernicus (DE PEYERIMHOFF, 1875) (Lepidoptera : Pterophoridae) C. Gielis Abstract. Synonyms in the European genus complex Stenoptilia-Platyptilia and the reestablishment of Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) (Lepidoptera : Pterophoridae) After having studied the type specimens of a large number of European species from the genus complex Stenoptilia-Platyptilia, the synonymy of Platyptilia lantanadactyla Amsel, 1951; Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955; Platyptilia chapmani Tutt, 1896; Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902 and Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927 is established. Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) is reestablished as a good species, of which Stenoptilia grandis Chapman, 1908 is considered as a junior subjective synonym. Samenvatting. Synoniemen in het Europese genuskompleks Stenoptilia-Platyptilia en herwaardering van Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) (Lepidoptera : Pterophoridae) Na het bestuderen van type-eksemplaren van een groot aantal Europese soorten uit het genuskompleks Stenoptilia-Platyptilia. wordt de synonymie van Platyptilia lantanadacty- la Amsel, 1951; Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955; Platyptilia chapmani Tutt, 1896; Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902 en Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927 vastgesteld. Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) wordt als een bona species erkend, waarbij Stenoptilia grandis Chapman, 1908 als een jonger subjektief synoniem wordt voorgesteld. Résumé. Synonymes dans Ie complexe générique européen Stenoptilia-Platyptilia et revalidation de Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) (Lepidoptera : Pterophoridae) Après étude des exemplaires type de nombreuses espèces européennes du complexe générique Stenoptilia-Platyptilia, la synonymie de Platyptilia lantanadactyla Amsel, 195 1 ; Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955; Platyptilia chapmani Tutt, 1896; Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902 et Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927 est établie. Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) est reconnue comme bonne espèce et Stenoptilia grandis Chapman, 1908 est considérée comme synonyme subjectif plus récent. Gielis, C. : Mr. Haafkensstraat 36, NL-4128 CJ Lexmond, Netherlands. While studying the Pterophoridae of Europe I noticed that the original descriptions do not always provide the necessary diagnostic characters. This was especially striking in some insects described by MEYRICK, from Switzerland and the Balkans, not recorded since. Furthermore, the French species Stenoptilia arvernicus (DE Peyerimhoff) formerly synonymized with Stenoptilia coprodactyla Stainton, was puzzling me. This problem obliged me to study the type specimens of most European insects from the genus complex Stenoptilia-Platyptilia. While visiting the Museums of Paris (MNHN) and Eondon (BMNH) a large number of types as well as the available genitalia slides were photographed. After comparing all that material I have established the following synonyms : Phegea 16(2) : 51-58 (1 april 1988) 51 Fig. 1 : Lantanophaga pusiUidactyla (Walker, 1864). Maroc, Rabat, Jardin d’essai, 20. VII. 1953, e.l. Lamana , leg. Ch. Rungs, coll. MNHN, prep. Gielis 1670. (Among specimens in the type series of Platyptilia lantanadactyla Amsel, 1951, of same locality). Fig. 2 : Platyptilia calodactyla (Denis & Schiffermüller, 1775). Switzerland, Saas, 5500 ft., 18. VIII [19]00, leg. Meyrick, Holotype P. leucorrhyncha Meyrick, Prep. Pvr. 15425 B.M., coll. BMNH. 52 Fig. 3 : Platyptilia isodactyla Zeller, 1852. Maroc, not dated, leg. Le Cerf, coll. MNHN, prep. Gielis 1669. (Among specimens in the type series of Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955). Lantanophaga pusillidactyla (WALKER, 1864) (fig. 1) Oxyptilus pusillidactylus Walker, 1864. Cat.Lep.B.M.N.H. 30 : 933. Holotype, female, Jamaica, not dated, purchased from Gosse. (BMNH) [examined]. Platyptilia lantanadactyla Amsel, 1951. Bull. Soc.Sci.nat. Maroc 31 : 66. Holotype, male. Maroc, Rabat, Jardin des Plantes, 1 9. XI I.[ 1 9]49, e.l. Lamana flowers, Amsel (MNHN). [examined], syn. nov. 53 Fig. 4 : Platyptilia pallidactyla (Haworth, 1811). Norway, Troms0, Elvenaes. 4-9. VIII. 1896, Holotype P. chapmani Tutt, Prep. Pyr. 14162 B.M., coll. BMNH. Remarks : AMSEL illustrates in his publication a line drawing of the male genitalia of the holotype. The genitalia of a female (prep. Gielis 1670) are illustrated in fig. 1. Comparison of both WALKERS and AMSELs types showed no differences. The species has a tropical distribution and I have seen insects from : Morocco, Canary Islands, Madeira, Côte d’Ivoire, Nigeria, Seychelles, New Hebrides, Ceylon, India (Nilgiri district), Grenada and Jamaica. In literature : Hawaii (ZIMMERMAN, 1958). Platyptilia calodactyla (DENIS & SCHIFFERMÜLLER, 1775) (fig. 2) Aluciia calodactyla Denis & Schiffermuller, 1775. Ank.Syst.Verz.Schmetterl.Wien.Geg. : 146. Holotype, Austria [Lost]. Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902. Entomologist’ s mon. Mag. 38:217. Holotype, female, Switzerland, Saas, 5500 ft., 18.VIII.[19]00, Meyrick, Prep. Pyr. 15425 B.M. (BMNH) [examined] (fig. 2). syn. nov. Remarks : In his description MEYRICK mentions the characteristic colour of the species. This is an almost literal translation of the original description : «Dunkelbraun und Orangengelb gemischtes Geistchen». Platyptilia isodactyla ZELLER, 1852 (fig. 3) Platyptilia isodactyla Zeller, 1852. Linn.Ent. 6 : 328. Holotype, male, England, coll. Stainton (BMNH) [examined], Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955. Bull. Soc.Sci.nat.phys. Maroc 35 : 253. Holotype, male, Maroc. Moyen Atlas, Forêt de Jaba, 22. VI. 1950, coll. Buckwell (MNHN) [examined], syn.nov. Remarks : The external characters of the specimens present are those of a poorly marked P. isodactyla ZELLER. Illustrated (fig. 3) are the female genitalia of a paratype (prep. GlELIS 1669). This species is relatively rare, but nevertheless rather widespread through Europe. 54 Fig. 5 : Stenoptilia manni Zeller, 1852. Bulgaria, Rila Kloster, VIII.[19]11, Lectotype 5. megalochra Meyrick, Prep. Pyr. 15426 B.M., coll. BMNH. 55 Fig. 6-7 : Stenoptila arvernicus (de Peyerimhoff, 1875). 6. France. Auvergne, not dated, Flolotvpe Mimaesoptilus arvernicusDE Peyerimhoff. prep. P. Viette no. 3846, coll. MNHN; 7. France, Hautes Alpes, Larché, 6000 ft., 23. VIII. 1905, Holotype S. grandis Chapman, Prep. Pyr. 15423 B.M., coll BMNH. 56 Platyptilia pallidactyla (HAWORTH, 1811) (fig. 4) Alucita pallidactyla Haworth, 1811. Lepidopterae Britannicae 3 : 478. Type, England [probably lost]. Platyptilia chapmani Tutt, 1896. Entomologist’s Rec.J. Var. 8 : 293. Holotype, male, Norway, Troms0, Elvenaes, 4-9. VIII. 1896, Prep. Pyr. 14162 B.M. (BMNH) [examined], syn. nov. Remarks : The insect is of a greyish colour and is smaller than the West and Central European specimens of the typical form. The genitalia (fig. 4) however show no differences. Common in North, Central and Western Europe. Stenoptilia manni ZELLER, 1852 (fig. 5) Stenoptilia manni Zeller, 1852. Linn.Ent. 6 : 375-376. Holotype, male, Turkey, Brussa, VII, Mann (BMNH) [examined]. Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927. Exotic Microlepidoptera 3 : 570. Lectotype, female (here designated), Bulgaria, Rila Kloster, VIII.[ 19] 11, Prep. Pyr. 15426 B.M. (BMNH) [examined], syn. nov. Remarks : It is in a way amazing that MEYRICK described this species and gave it the characters fitting S. manni ZELLER, while he does not mention this species. On the other hand he clearly describes the differences with S. plerodactyla LINNAEUS, a species he knows and which occurs in England. Although there are some traces of markings in the lectotype, the wing-form and the absence of dark dots in the fringes are evident. Moreover the genitalia (fig. 5) are of the manni type. The species occurs in the Balkans and through Asia Minor eastwards. Stenoptilia arvernicus (DE PEYERIMHOFF, 1875) (stat. nov.) (fig. 6, 7) Mimaesoptilus arvernicus de Peyerimhoff, 1875. Petites Nouv.Ent. 129 : 515-516. Holotype, male, France, Auvergne, not dated, Genit. P. Viette no. 3846 (MNHN) [examined]. Stenoptilia grandis Chapman, 1908. Trans. ent.Soc. London (1908) : 317-320, pi. 14-17. Holotype, male, France, Alps, Larche, 6000 ft., 23. VI 1. 1905, e.l. Gentiana lutea. Chapman, Prep. Pyr. 15423 B.M. (BMNH) [examined], syn. nov. Remarks : After having seen both species I thought it a pity to find the type of S. arvernicus DE PEYERIMHOFF a little worn. There is however the very characteristic oblique pale marking in the first lobe of the forewing. This reaches from the middle of the dorsum of the first lobe to the apex. The examination of the genitalia (fig. 6) showed the tegumen to be rounded and not, as in its supposed synonym S. coprodactyla STAINTON, with lateral membranous projections. It appeared to be identical with what was known as S. grandis CHAPMAN (fig. 7). For this reason I reestablish S. arvernicus (DE PEYERIMHOFF) as a good species and consider S. grandis CHAPMAN as a junior subjective synonym. Acknowledgements I wish to thank Dr G. LUQUET of the MNHN (Paris) and Mr M. SHAFFER of the BMNH Microlepidoptera Section (London) for their help in studying the type material, leading to this publication. I would also like to thank Drs H.W. VAN DER WOLF for correcting the English text. This study was made 57 possible through a grant of the Uyttenboogaart-Eliasen Stichting, Amsterdam, Netherlands. Bibliography Zimmerman, E.C., 1958. Insects of Hawaii 8 : Lepidoptera : Pyraloidea I- VIII, 1-456, Honolulu. Korte mededelingen Rheumaptera cervinalis Scopoli (Lepidoptera : Geometridae) Door het artikel van A. Riemis (Phegea 15 : 191-193) begon ik eraan te twijfelen of mijn dieren van Triphosa dubitata L. wel juist gedetermineerd waren, aangezien in de woonwijk ‘De Vlierkouter’ in Hamme (Oost-Vlaanderen) sinds vijftien jaar Mahonia aequifoliutn in verschillende voortuintjes is aangeplant. Inderdaad, drie opgezette eksemplaren behoren tot Rheumaptera cervinalis Scopoli. Deze spanners werden telkens toevallig aangetroffen rustend op een muur op 10. IX. 1984, 10.V. 1985 en 24. IV. 1987. Tot nu toe werden geen lichtvangsten verricht in deze woonwijk zodat we hoopvol uitkijken naar het voorjaar van 1988. Ondertussen had ik wel in 1987 in funktie van mijn skriptie (‘Dag- en nachtvlinders in Hamme’) in andere gebieden een lichtval geplaatst. Zo vonden we ook in het natuurgebied ‘De Bunt’ in Hamme op 10.V1I1.1987 een mannetje van R. cervinalis in de lichtval. Gezien de soms nogal rare vliegtijden en teneinde de juistheid van de determinaties te kunnen bewijzen, werden genitaalpreparaten gemaakt door H. Lievens met bevestigend resultaat. (H. Kinders, Reuzeweg 55, 9160 Hamme). Kortschildkevers (Staphylinidae) De soort Paederus riparius Linnaeus is allerminst zeldzaam, zoals het artikeltje door M. Lode- wyckx ( Phegea 16 : 18) zou doen uitschijnen. Zij werd volgens mijn Catalogus niet 5x maar wel 20x na 1950 waargenomen. Men dient immers ook de nieuwe waarnemingen in de Catalogus te beschouwen. Op bijna alle vernoemde nieuwe plaatsen werden verscheidene tot tientallen eksemplaren verzameld. De soort Lesteva sicula Erichson werd volgens de Catalogus niet 4x, maar wel llx na 1950 waargenomen. Na de publikatie van mijn Catalogus zijn nog 15 nieuwe vindplaatsen bekend geworden, wat een totaal geeft van 26 vindplaatsen na 1950. Op de in de Catalogus vermelde vindplaatsen was de soort meestal niet zeldzaam. Ze treedt vooral op in de herfst periode, en blijft zelfs bij sneeuwval en vorst aktief. (R. Segers, Rijweg 134, 2658 Puurs). Hyles lineata livornica (Esper, 1780) in de kollekties van het K.B.I.N. te Brussel In de kollekties van het K.B.I.N. te Brussel bevinden zich 25 eksemplaren van Hyles lineata livornica (Esper, 1780) afkomstig uit België. De vlinders zijn alle in goede staat en worden bewaard in één enkele doos. Twee eksemplaren zijn vergezeld van onduidelijke etiketten; ze werden wellicht gevangen vóór 1900. Dan is er een vlinder die gevangen werd op 20. VIII. 1915 te Longchamps (Namen). Het oorlogsjaar 1943 moet voor H. lineata zeer gunstig geweest zijn. Op 9. VI. 1943 werd een bevrucht wijfje ontdekt in het Dudenpark van Vorst-Brussel, dat in het bezit kwam van ene Sandras. Deze verzamelaar bekwam hiervan een aantal eitjes die tussen 12 en 25. VIII. 1943 18 imago’s opleverden. In het Arboretum te Tervuren (Brabant) werd op 10. VI. 1943 een tweede H. lineata gevangen. Een derde eksemplaar werd gevonden op 28. VI. 1943 te Brussel (Sint-Pieters-Woluwe?) en kwam in het bezit van L. Berger). Tenslotte bevat de verza- meling nog een vlinder die op 2. VIII. 1946 te Linkebeek (Brabant) werd gevangen. Het beste trek- vlinderjaar van deze eeuw, nl. 1947, liet in de kollekties van het K.B.I.N., eigenaardig genoeg, geen enkel spoor na. Het is duidelijk dat H. lineata een zeer onregelmatige trekvlinder is. (W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht). 58 Neptis rivularis (SCOPOLI, 1763), new to Greece (Lepidoptera : Nymphalidae) John G. COUTSIS & Nikos GHAVALAS Samenvatting. Neptis rivularis (Scopoli, 1763), een nieuwe soort voorde Griekse fauna (Lepidoptera : Nymphalidae) Tijdens een uitstap in Noord-Griekenland vonden de auteurs enkele kolonies van Neptis rivularis (Scopoli, 1763) in een gemengd bos op de zuidhellingen van het Rhodopen- gebergte (25-27. VII. 1987). Deze soort wordt hier voor het eerst uit Griekenland vermeld. Résumé. Neptis rivularis (Scopoli, 1763), une nouvelle espèce pour la faune grècque (Lepidoptera : Nymphalidae) Lors d’une excursion dans le nord de la Grèce les auteurs trouvèrent quelques colonies de Neptis rivularis (Scopoli, 1763) dans une forêt mixte située sur le flanc sud des monts Rhodopes (25-27. VII. 1987). Cette espèce est mentionnée ici pour la première fois de Grèce. Coutsis, J. G. : 4 Glykonos Street, Athens 10675, Greece. Ghavalas, N. : 30 Karaoli-Dhimitriou Street, Athens 12461, Greece. During a field trip to northern Greece between 25th and 27th July, 1987, we visited an area with an extensive and dense, mixed deciduous-coniferous forest, situated at an altitude of about 1500 m along the southern part of the Rhodopi mountains, in Greek Macedonia. The forest consisted mainly of beech, hornbeam, willow, birch, black pine and silver fir. While collecting, we noticed a butterfly gliding through the foliage of a tall tree with the typical effortless manner of a Neptis. At first we took it to be Neptis sappho PALLAS, a species previously caught in numbers by us in that general area, but much lower down. The capture of the first specimen revealed that this was in fact Neptis rivularis (SCOPOLI, 1763) (Fig. 1), which to our knowledge has never previously been recorded from Greece. Further search produced a fair series and we found the species to exist in well established colonies within the 1400- 1600 m zone. Fig. 1 : Neptis rivularis ( Scopoli, 1763), Greece, Macedonia, Rhodopi mountains, 1400-1600 m, 27. VII. 1987. a. Female, upperside; b. Male, upperside. Phegea 16(2) : 59-60 (1 april 1988) 59 The area visited marks the southern limit of the range of certain central European faunal elements, just barely entering into Greek soil. More systematic and thorough search in this area may yet produce in the future more such discoveries. Korte mededeling Een immigrant uit tropisch Afrika : Achaea faber Holland (Lepidoptera : Noctuidae) De laatste week van september 1983 kon België genieten van subtropische luchtstro- mingen. Op 24 september was het druk- kend warm hetgeen enkele felle onweders tot gevolg had (De Prins 1984). De volgende dagen en weken werden zowat in het hele land tal van ongewone migranten opgemerkt. Ikzelf ving o.a. Herse convolvu- li L. (Dilbeek, 27. IX. 1983), Nomophila noctuella D ENis & Schiffermüller (An- derlecht, 2. X. 1983) en Udea ferrugalis Hübner (Dilbeek, 18.X. 1983), trekkers die ik nooit voorheen had gevangen. Bernard Misonne ving de zeer zeldzame trekvlinder Rhodometra sacraha L. (Etterbeek, 3.X. 1983). Verder had hij op 1.X.1983 te Waterloo (Brabant) een grote, bruine Noc- tuidae op menglicht gevangen waarvan hij de naam niet kon vinden. Navraag bij specialisten en een bezoek aan het K.B.I.N. te Brussel leidde ons tenslotte naar het Afrikamuseum te Tervuren. In de kollekties aldaar ontdekte Misonne een dertigtal identieke vlinders die afkomstig waren uit Zaïre. Het bleek om Achaea faber Holland te gaan, een soort die voorkomt ten zuiden van de Sahara in tropisch Afrika, van de oost- tot de westkust. Achaea faber Holland, Waterloo, leg. B. Misonne (ware grootte). 1.X.1983, Hoe kwam A. faber in Waterloo terecht? Eerst werd gedacht aan een adventief, een toevallig door de mens meegebrachte vlinder. Naarmate wij een duidelijk beeld kregen van de sterke migratie in de herfst van 1983, kwamen wij tot het besef dat ons «Bruin Weeskind» best ook een immigrant kon zijn. B.J. Lempke herinnert zich nochtans niet A. faber ooit in de literatuur vermeld gezien te hebben als trekvlinder in een der Europese landen (Lempke i.l. 1985). De vlinder is haast zeker nog nooit in Europa gevangen. Het artikel door Skule &Svendsen (1985) over de sterke migratie van R sacraria in de herfst van 1983, gaf heel wat stof tot nadenken, ook in verband met A. faber. R. sacraria werd toen in nooit eerder geziene aantallen waargenomen in Noord- en Midden-Europa. De vangsten omvat- ten zo een uitgestrekt gebied dat de oorsprong van de migratie ver in Afrika moet gezocht worden, misschien zelfs ten zuiden van de Sahara. Er werd lang gedacht dat de Sahara een onoverkomelijke hindernis was voor trekvlinders uit tropisch Afrika. Dit kon echter weerlegd worden door W. & D. Gatter (zie Meerman 1987) die midden in de Sahara een noordwaarts gerichte trek van Sphingidae konden aantonen. Als besluit kunnen wij stellen dat het oorsprongsgebied van «de grote trek» in de herfst van 1983, althans gedeeltelijk aan de zuidrand van de Sahara moet gelegen hebben. Dit verklaart het brede migratiefront van R. sacraria op onze breedte en is meteen ook de meest logische uitleg voor het opduiken van A. faber te Waterloo. Beide soorten bereikten ons ongetwijfeld met dezelfde luchtstromingen. Bibliografie De Prins, G., 1984. Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1983. Phegea 12 : 31. Meerman, J.C., 1987. De Nederlandse Pijlstaartvlinders. K.N.N.V., Hoogwoud. Skule, B. & Svendsen, P.. 1985. Der Einflug von Rhodometra sacraria L. im Jahre 1983 in Nord- und Mitteleuropa. Atalanta Würzburg 16 : 98-103. (W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht). 60 Bijdrage tot de kennis van de verspreiding in de provincie Antwerpen van de soorten uit de familie Pompilidae (Hymenoptera) Karel JANSSENS Abstract. Contribution to the knowledge of the distribution of the Pompilidae species in the province of Antwerp (Hymenoptera) From 1962 on, the authorstudies the Pompilidae in the province of Antwerp. In this paper he gives a complete list of the observed species. Those indicated with an asterisk are mentioned here for the first time from the province of Antwerp. Résumé. Contribution à la connaissance de la répartition des Pompilidae dans la province d’Anvers (Hymenoptera) Depuis 1962, l’auteur étudie les espèces de la famille Pompilidae dans la province d’Anvers. Il en donne ici la liste complète. Les espèces indiquées avec tin astérisque sont mentionnées ici pour la promière fois de la province d’Anvers. Janssens, K. : Korte Leemstraat 15a, B-2018 Antwerpen. Sinds 1962 verzamelde en observeerde ik spinnendoders in de provincie Antwerpen (JANSSENS 1966, 1972). In totaal werden 30 soorten genoteerd. Dit is ongeveer de helft van het aantal waargenomen soorten in België. Soorten aangeduid met * zijn, zover ik kon nagaan, nieuw voor de provincie. De meeste eksemplaren werden gedetermineerd (of nagezien) door de heer R. Wahis, waarvoor mijn hartelijke dank. * 1. Priocnemis exaltatus Fabricius : Lichtaart (De Zegge), 7. IX. 1971, 1 g, W. De Prins leg. 2. Priocnemis fennica Haupt : Algemeen, ook in kultuurstreken : Berlaar, Bevel, Mortsel, Sint- Job-in-’t-Goor. Vroegste datum 30. V. 1971, laatste 22. IX. 1963, hoofdvliegtijd : augustus. 3. Priocnemis hyalinata Fabricius (femoralis Dahlbom) : Minder gewoon dan fennica , meer op zandige plaatsen. Antwerpen (Wilrijkse plein), Berendrecht, Berlaar, Bevel, Kalmthout, Mortsel, Sint-Job-in-’t-Goor. Vroegste datum 18. VI. 1972, laatste 10. IX. 1967. Hoofdvliegtijd : juli- augustus. * 4. Priocnemis minutus Van der Linden : Zeldzaam, op zandige plaatsen. Bevel, 12. IX. 1965, 1 $> in zandafgraving; Kessel, 8. X. 1972, 2 § in zandafgraving. * 5. Priocnemis minutalis Wahis ( minor Zetterstedt) : Zeldzaam, Westerlo 9. VIII. 1966, 1 5 op zandhelling. * 6. Priocnemis parvula Dahlbom : Zeldzaam, min of meer begroeide zandige plaatsen. Sint-Job- in-’t-Goor 19.VIII.1965, 1 ç; Antwerpen (Wilrijkse plein) 1 1. IX. 1966, 1 ç en 21. IX. 1969, 1 ç; Bevel 18.IX.1966, 2 5; Kessel l.VIII. 1970, 2 ç; 5. VIII. 1970, 3 J; 1 LX. 1970, 1 5; 8. X. 1972, 2 ç; 6. VIII.1974, 1 rov. de Flandre orientale) le 21. IX. 1976. Cette espèce australienne fut importé aux U S. A., en Afrique du nord, en U. R. S. S. et en Italie. Abstract. Rhyzobius lophantae (Blaisdell), new to the Belgian fauna or imported by accident? (Coleoptera : Coccinellidae) A specimen of Rhyzobius lophantae (Blaisdell) was caught near Aalst (province of East- Flanders) on 21. IX. 1976. This Australian species was imported in the USA, North Africa, the USSR and Italy. Van den Heuvel, R. : Sint-Maartensdal 1/404, B-3000 Leuven. In mijn kollektie bevond zich een lieveheersbeestje dat gevangen was op 21. IX. 1976 in het «Osbroeck» bij Aalst (Oost-Vlaanderen). Ik legde het eksemplaar voor aan Dr. Coulon van het K.B.I.N. te Brussel, die het op zijn beurt overmaakte aan Dr. Fursch van de Universiteit van Passau (West- Duitsland). Deze determineerde het kevertje als Rhyzobius lophantae (BLAISDELL), een van origine Australische soort. R. lophantae wordt gebruikt bij de biologische bestrijding van schildluizen (Coccidae), in het bijzonder de onderfamilie Diaspidinae. De soort werd in 1892 met sukses in het westen van de U.S.A. (Californie) ingevoerd en van daaruit heeft ze zich over de Amerikaanse Zuidstaten verspreid tot zelfs in de meest oostelijke staten (New York). Ze werd eveneens in Italië, Noord-Afrika en de Zwart e-Zeekust van de URSS ingevoerd en heeft zich aldus over het hele Middellandse-Zeegebied kunnen verspreiden. Volgens Dr. Fursch is het absoluut mogelijk dat dit diertje voet kan vatten in Noordwest-Europa. Er is enerzijds de analoge Amerikaanse verspreiding en anderzijds heeft men eveneens getracht het areaal van de soort nog te vergroten door het kweken van stammen die meer resistent zijn tegen de koude. Dr. FURSCH meent echter dat het hier waarschijnlijk een toevallig ingevoerd eksemplaar betreft. Enkel bijkomende waarnemingen kunnen een antwoord geven op de vraag of het hier gaat om een toevallige vangst of over een uitbreiding van het areaal van de soort. Met dank aan de heren Dr. COULON en Dr. FURSCH voor hun medewer- king en determinatie. 102 Phegea 16(3) : 102 (1 juli 1988) Boekbesprekingen Kaltenbach, Th. & Küppers, P.V. : Kleinschmetterlinge beobachten - bestimmen. 11x18 cm, 288 p., talrijke kleurenfoto’s, Verlag J. Neumann-Neudamm GmbH, Postfach 320, D-3508 Melsungen, gebonden, 1987, DM 38,- (ISBN 3-7888-0510-2). Slechts erg weinig mensen interesseren zich voor de zogenaamde Microlepidoptera. Dit is voor een groot deel te wijten aan een gebrek aan goede en betaalbare literatuur. Het huidige boekje wil de interesse van de niet-specialist wekken voor deze groep insekten die wat kleurenpracht betreft niet altijd moet onderdoen voor de andere groepen vlinders. Natuurlijk is een groot deel van de Microlepidoptera erg klein en ook weinig opvallend gekleurd. Hun determinatie biedt soms grote moeilijkheden en kan slechts gebeuren door genitaalonderzoek. In dit boek wordt een overzicht gegeven van de soortenrijkdom van de Microlepidoptera en van de eigenaardige levenswijze van vele groepen. Hiermee kunnen alle families herkend worden en omdat de auteurs de talrijkst voorkomende soorten geselekteerd hebben, kan men ook een heleboel dieren tot op de soort determineren. Op de platen is ongeveer 10% van het aantal Duitse soorten afgebeeld. Het zijn prachtige kleurenfoto’s van imago’s in de vrije natuur. Op de linker- bladzijde staat telkens de begeleidende tekst die bijzonderheden bevat omtrent de vliegtijd, het biotoop en de ontwikkeling. Bij een hele reeks soorten wordt ook verwezen naar verwante soorten waarmee kan verwisseld worden. Het boekje is zeer verzorgd uitgegeven en kan met goed resultaat gebruikt worden als eerste oriëntering in de rijke verscheidenheid van de Microlepidoptera. W.O. De Prins Tremewan, W.G. : A Bibliography of the Zygaeninae (Lepidoptera : Zygaenidae) 15 x 21,5 cm, 188 p., Harley Books, Martins, Great Horkesley, Colchester, Essex C06 4AH, England, gebonden, 1988, Pond 22,50 (ISBN 0-946584-23-2). Soorten uit het genus Zygaena Fabricius zijn altijd erg in trek geweest bij lepidopterologen en daaruit ontstond een overstelpende massa literatuur. De auteur van dit boek heeft getracht alle boeken en tijdschriftartikels over Zygaeninae op te sporen en alfabetisch per auteur te rang- schikken. Dit resulteerde in een indrukwekkende, genummerde lijst van 2760 referenties. Deze lijst is volledig tot einde 1986, maar belangrijke publikaties uit 1987 zijn ook nog opgenomen. Bij elke referentie wordt met een of meer sleutelwoorden aangegeven wat de betreffende aard van het artikel is. Met deze 31 sleutelwoorden kan de onderzoeker zich onmiddellijk een idee vormen of het artikel de faunistiek, de morfologie, de taxonomie enz. behandelt. De referenties zelf zijn erg gedetailleerd gegeven zodat de desbetreffende artikels zonder verder zoekwerk kunnen opgezocht worden of opgevraagd in bibliotheken. Achteraan in het boek staan de 31 sleutelwoorden met daarbij alle referentienummers van artikels of boeken over dit specifieke onderwerp. Hierdoor is het mogelijk snel alle literatuur bij elkaar te zoeken die over dat bepaalde onderwerp handelt, bijvoorbeeld de systematiek van Zygaeninae, de ecologie enz. Gezien de uitgebreide literatuur over de Zygaeninae het de gewone onderzoeker onmogelijk maakt een overzicht te krijgen van wat er al geschreven is over deze vlindergroep, is dit boek een uitermate interessant hulpmiddel. Iemand die te maken krijgt met Zygaena zal het niet kunnen missen. W.O. De Prins Van der Goot, V.S. & Van Veen, M. : De Spillebeenvliegen. Wortelvliegen en Wolzwevers van Noordwest-Europa, in het bijzonder van Nederland. 15x21 cm, 60 p., Jeugdbondsuitgeverij, te bestellen bij J.N.M., Kortrijksepoortstraat 140, 9000 Gent, 80,- BF. Het tweede werkje verschenen bij de Jeugdbondsuitgeverij behandelt een allegaartje van vier kleine en minder goed gekende vliegenfamilies. Als bereik van de tabel werd Noordwest-Europa gekozen. Wat het eerst opvalt is de zeer verzorgde lay-out en de mooie en duidelijke tekeningen. Een tekortkoming is evenwel het feit dat de wetenschappelijke naam van de families nergens vermeld wordt, tenzij je er de literatuurlijst op na slaat. Te herkennen aan de dunne en lange poten, kunnen de Micropezidae volgens de «Van Dale» terecht Spillebeenvliegen worden genoemd. De 14 soorten worden vooral op bladeren gevonden. Naar Nederlandse traditie werd gepoogd een Nederlandse naam te verzinnen voor de drie belang- rijkste genera. Het valt echter te betwijfelen of deze namen van enig nut kunnen zijn; integendeel de naam ‘Langpootvlieg’ zorgt voor verwarring want ze is reeds in gebruik als familienaam voor de Dolichopodidae. V oor determinatie wordt soms gebruik gemaakt van de kleine uitsteekseltjes op het achterlijf die met enkel een gewone loupe ter beschikking toch wel enig doorzettingsver- mogen vergen bij het op naam brengen. Het loont evenwel de moeite, want verspreidingsgegevens voor ons land zijn zeer schaars en over de biologie is nog weinig bekend. Als toegift werd ook nog de enige vertegenwoordiger van de Megamerinidae, de ‘Boomschorsvlieg’ in deze tabel opgenomen. De wortelvliegen (Psilidae) herkennen vraagt nog wat meer oefening, zeker wanneer je tot op de soort wil gaan. Een vergroting van 40x is gewenst en van sommige soorten moeten de genitalia uitgeprepareerd worden terwijl de vrouwtjes ondetermineerbaar zijn. Nochtans is het een interessante groep gezien de nauwe associatie met bepaalde plantesoorten. 34 soorten zijn in de tabel opgenomen. Een meer populaire groep vormen de Wolzwevers (Bombyliidae). Door het typische zweefgedrag op een zonnig plekje, de vaak lange monddelen en het wollig uiterlijk vallen deze vliegen het meest op. Er is wel ,wat behendigheid mee gemoeid om ze in het veld te pakken te krijgen. In het westen van het land zijn deze warmteminnende dieren helaas niet zo talrijk. De larven leven van de eieren en larven van andere insekten. Aan deze groep werd in 1963 reeds een KNNV-tabel gewijd. Het aantal soorten dat nu wordt behandeld is uitgebreid tot 34 en stelt met uitzondering misschien van het genus Villa nauwelijks determinatieproblemen (het is wel belangrijk dat de vliegen droog blijven). Het leidt wellicht geen twijfel dat deze jeugdbondstabel de studie van al deze vliegengroepen nieuw leven zal kunnen inblazen. Kris Decleer Inhoud : Faquaet, M. : De Aosta-vallei : een paradijs voor lepidopterologen, addendum 1 (Lepidoptera) 85 Gaskin, D.E. & Littler, E.A. : Autumn butterflies on the Island of Chios (Greece) (Lepidoptera : Papilionoidea & Hesperioidea) 81 Haghebaert, G. ; Het genus Achenium (Samouelle, 1819) in België (Coleoptera : Staphylinidae) 99 Hofmans, K. & Barenbrug, B. : Bijdrage tot de studie van Barbitistes serricauda (Fabricius, 1798) in België (Saltatoria : Tettigoniidae) 93 Van den Heuvel, R. : Rhyzobius lophantae (Blaisdell), een nieuwe soort voor de Belgische fauna of een toevallig ingevoerd eksemplaar? (Coleoptera : Coccinellidae) 102 De Turck, A. : Actinotia hyperici (Denis & Schiffermüller, 1775), een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera : Noctuidae) 77 Vermandel, E. : Trekvlinders in 1987, vierde jaarverslag (Lepidoptera) 65 Boekbesprekingen 79, 101, 103 verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35 104 Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent), Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen). Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium). Uitgegeven met de steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Jaargang 16, nummer 4 1 oktober 1988 Het genus Pseudatemelia REBEL, 1910 in België (Lepidoptera : Oecophoridae) Willy De Prins Abstract. The genus Pseudatemelia Rebel, 1910 in Belgium (Lepidoptera : Oecophoridae) It is very difficult to determine the species of Pseudatemelia using external characters only. The author studied 53 specimens from this group and discovered among them a new species for the Belgian fauna : P. latipennella (Jackh). The occurrence in Belgium of the four Belgian species is discussed. Résumé. Le genre Pseudatemelia Rebel, 1910 en Belgique (Lepidoptera : Oecophoridae) Les espèces du genre Pseudatemelia sont presque inséparable avec des caractères externes. L’auteur a étudié 53 exemplaires de ce groupe et a pu établir une espèce nouvelle pour la faune belge : P. latipennella (Jackh). Il discute la présence en Belgique des quatre espèces belges. De Prins, W. : Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen. Inleiding Tot nu toe werden drie soorten uit het genus Pseudatemelia REBEL vastgesteld voor de Belgische fauna (De PRINS 1983 : 1 1). Mijn medewerking aan het binnenkort te publiceren boek «De danske Oecophoridae» door E. PALM noodzaakte mij de Belgische soorten uit dit genus aan een kritische revisie te onderwerpen. Zeer onlangs was Pseudatemelia latipennella (JACKH ) uit Sleeswijk-Holstein (E. PALM in litt.) en uit Nederland (KUCHLEIN 1987 : 23) bekend geworden en de kans was dus groot dat deze soort ook bij ons zou voorkomen. Ik onderzocht alle eksemplaren uit het genus Pseudatemelia uit de verzamelingen van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurweten- schappen, de Vlaamse Vereniging voor Entomologie, de heren F. COENEN en T. HontelÉ en mezelf. In totaal leverde dit 53 eksemplaren op, wat betekent dat er zeer slecht naar deze soorten gezocht is in ons land. Bovendien raadpleegde ik de verzameling van het Instituut voor Taxonomische Zoölogie te Amsterdam. 105 Methode en probleemstelling In de meeste gevallen is het onmogelijk de soorten uit het genus P seudat emelia met uiterlijke kenmerken alleen te determineren, zeker niet als het gaat om enigszins afgevlogen eksemplaren. Van de meeste dieren werden dan ook genitaalpreparaten vervaardigd. De genitalia, en vooral die van de mannetjes, bieden uitstekende determineerkenmerken (JÀCKH 1959). Tot 1955 kende men in ons land slechts twee soorten uit dit genus : P. subochreella (DOUBLEDAY) en P. flavifrontella (DENIS & SCHIFFERMÜLLER). De eerste werd meestal aangeduid met de naam Borkhausenia panzerella (Stephens, 1834) hoewel Stephens deze soort niet zelf beschreef, maar verwees naar Phalaena panzerella Donovan en ze onderverdeelde in het door hem beschreven genus Batia (STEPHENS 1834 : 290). De tweede werd meestal aangeduid als Borkhausenia flavifrontella (HÜBNER, 1796), door HÜbner oorspronkelijk geplaatst in het genus Galanthia HÜbner, 1796. Beide soorten werden soms ook ondergebracht in het genus Oecophora Latreille, 1796. Pas in 1956 bleek dat onder de naam P. flavifrontella eigenlijk twee soorten schuil gingen (TOLL 1956) : de eigenlijke P. flavifrontella en P. josephinae (Toll, 1956). Deze laatste bleek ook in België voor te komen (JANMOULLE 1958 : 74). Nog later ontdekte JÀCKH (1959) dat er onder P. flavifrontella nog twee soorten meer hoorden : P. synchrozella ( JÀCKH, 1959) en P. latipennella (JÂCKH, 1959). Hierdoor werden alle vroegere verspreidingsgegevens in katalogi en faunalijsten onbruikbaar. Resultaten Door het onderzoek van de 53 eksemplaren konden 4 soorten uit het genus P seudat emelia vastgesteld worden voor de Belgische fauna : josephinae Toll, subochreella DOUBLEDAY, flavifrontella DENIS & SCHIFFERMÜLLER en latipennella JÀCKH, deze laatste hier voor het eerst uit België vermeld. De systematische naamlijst (De Prins 1983 : 1 1) moet er dus nu als volgt uitzien : Pseudatemelia Rebel, 1910 Tubulifera SPULER, 1910, nom. praeocc. Tubuliferola Strand, 1917 Tubulif erodes Toll, 1956 Borkhausenia sensu auct. Oecophora sensu auct. josephinae (Toll, 1956) b nl f gb subochreella (Doubleday, 1859) b nl f gb ? incolorella (CONSTANT, 1890) panzerella sensu Stephens, 1834 flavifrontella (Denis & Schiffermüller, 1775) b nl f gb latipennella (JÀCKH, 1959) b nl?f - D DK S N SF D DK S N - D DK S N SF D 7 . . _ De letters achter de soortnamen geven schematisch de verspreiding in West- en Noord-Europa aan. Hierbij werd enkel rekening gehouden met publikaties n â 1959 : Kloet & Hincks 1972, Kuchlein 1987, Lempke 1976, 106 Leraut 1981, Schnack 1985 en Svensson 1987. Hierna worden de vier soorten uit de Belgische fauna besproken. Pseudatemelia josephinae (Toll, 1956) Tubuliferodes josephinae Toll, 1956, Annls zool.Warsz. 16 : 185. Voor het eerst uit België vermeld door E. Janmoulle (1958 : 74) zonder vindplaats (als Borkhausenia josephinae Toll). Onderzocht : 13 cf en 8 . Spanwijdte 1 8-20 mm. Voorvleugels eenkleurig bruingrijs, 2 bruine vlekjes op 1/3 en 1 bruin vlekje op 2/3. Deze vlekjes laten meestal toe deze soort van de andere te onderscheiden. Alleen flavifrontella en laüpennella kunnen enkele donkere schubben bezitten op 2/3. Volgens (Janmoulle (1958 : 74) kan josephinae van flavifrontella onderscheiden worden door de lengte van de palpen. Die zou bij josephinae groter zijn dan driemaal de oogdoormeter en slechts 2 à 2,5 maal bij flavifrontella. Ik heb vastgesteld dat dit zeker niet bij alle eksemplaren het geval is. Genitalia o' (fig. la, b) : sacculus lang, spits toelopend, gnathos schoffel- vormig, aedeagus peervormig, zwakker gechitiniseerd dan bij de andere soorten. Ç (fig. 5) : ruitvormig signum, in het midden zonder doornen. Bionomie : volgens JÀCKH (1959 : 183) zijn van deze soort talrijke gekweekte eksemplaren bekend en ook de kweek beschreven door Heylaerts ( 1 884 : CL) zou, hoewel in de titel flavifrontella staat, in feite over josephinae handelen. Deze laatste auteur verwijst reeds naar een eerdere publikatie door Fologne (1860 : 102-103) die onder de naam flavifrontella de kweek van josephinae beschrijft en de rups afbeeldt, niet het imago zoals LHOMME (1946-1963 : 719) foutief opmerkt. Volgens dit artikel leeft de rups in een stukje opgerold en toegesponnen beukeblad. De auteur vond de kokertjes in mei op beukestammen. Heylaerts (1884 : CL) kweekte de soort ab ovo en stelde een tweejarige cyclus vast. De pas uit het ei geslopen rupsen beginnen onmiddellijk met het spinnen van een koker. Bij elke vervelling (7 à 8 in het totaal) spinnen ze een grotere koker. De rupsen voedden zich bij voorkeur met droge bladeren van Vaccinium myrtillus. De kokertjes kan men best in het voorjaar op beukestammen zoeken (Palm 1978 : 34). De soort heeft een voorkeur voor loofbossen met hoofdzakelijk Fagus en Carpinus (JAckh 1959 : 1 83). De vlinders vliegen in ons land van einde juni tot midden augustus. Dit is later dan de nauw verwante flavifrontella die einde mei - begin juni vliegt. Verspreiding : P. josephinae is, samen met subochreel/a, de gewoonste soort uit het genus in België. Ik vond gegevens uit de provincies Antwerpen (Hoogboom), Brabant (Brussel, Forêt de Soignes, Heverlee, Rouge Cloître), Limburg (Lanklaar), Luik (Hockai) en Luxemburg (Chantemelle) (fig. 9a). De soort komt in al onze buurlanden voor. In Duitsland is het veruit de meest gevonden soort uit het genus (JÀCKH 1959 : 183). Verder in Noord- en Centraal-Europa, oostwaarts door Polen (TOLL 1964 : 52), mogelijk in Tsjechoslowakije (HRUBY 1964 : 283), met zekerheid in Makedonië 107 (Klimesch 1968 : 135) en de U. S. S. R. (Lvovski 1981 : 591). De verspreiding van deze soort is nog steeds slechts bekend, onder meer omdat ze vrij laat is beschreven. Vele vermeldingen in de literatuur van flavifrontella hebben waarschijnlijk betrekking op josephinae. Pseudatemelia subochreella (Doubled ay, 1859) Oecophora subochreella Doubleday, 1859. The Zoologist synonymie list of British butterflies and moths, 2nd edn : 31. Batia panzerella sensu Stephens, 1834, Illustrations of British Entomology, Haustellata Vol. IV : 292. Voor het eerst uit België vermeld door E. Fologne (1862 : 173), Espinette (Brabant) in juli (als Borkhausenia panzerella Stephens). Onderzocht : 16 d'en 6 ç. Spanwijdte 17-20 mm. Voorvleugels eenkleurig oker zonder tekening. De andere Belgische soorten uit het genus zijn meestal groter en hebben een bruingrijze grondkleur. Genitalia o'jfig. 2a, b) : sacculus klein, het puntige einde steekt een beetje buiten de valverand, uncus bovenaan ingestulpt zodat er twee toppen ontstaan (slechts één top bij de andere soorten), aedeagus met sterk gechitini- seerde spits. Ç (fig. 6) : signum groot, in het midden met kleine, voor de rest met grote doorns bezet. Bionomie : volgens "DRD (1949 : 1 16) worden de eieren in groepjes op een rottend blad afgezet. De rups leeft in een koker, gemaakt van een stuk dood blad en is het gemakkelijkst te vinden in februari-maart rond de stammen van eik. De rups eet dode bladeren, mos, korstmos en dode insekten. Zij verkiest beschutte plaatsen tussen de wortels aan de basis van boomstammen (Jacobs 1949 : 140). De rups verpopt in de koker die voordien wordt vastgesponnen op een dood blad of tegen een stam enkele centimeter boven de grond. Het imago vliegt in België van einde mei tot begin juli. De meeste eksemplaren zijn gevangen in de eerste decade van juni. Verspreiding : P. subochreella werd tot nu toe enkel in het centrale deel van het land waargenomen. Ik heb gegevens uit slechts drie provincies : Brabant (Espinette, Forêt de Soignes, Oudergem), Luik (Embourg) en Namen (Marche-les-Dames) (fig. 9b). De soort komt in al onze buurlanden voor. Verder doorheen heel Centraal- en Zuid-Europa en oostwaarts tot in de Kaukasus (Rebel 1901 : 177). Zuidwaarts komt de soort voor tot in Marokko (Rungs 1979 : 70). Pseudatemelia flavifrontella (DENIS & SCHIFFERMÜLLER, 1775) Tinea flavifrontella Denis & SchiffermÜller, ll75,Ankündung eines systematischen Werkesvon den Schmetterlingen der Wienergegend : 143. Voor het eerst uit België vermeld door Ch. De FrÉ (1858 : 124), Brussel, mei en juli (als Oecophora flavifrontella W.V. H.). Onderzocht : 7 o*en 2 g. Spanwijdte 18-24 mm. Voorvleugels eenkleurig bruingrijs, zonder tekening, af en toe een zwakke aanduiding van een bruin vlekje op 2/3. 108 Figuur 1 : Pseudatemelia josephinae Toll, Chantemelle (Luxemburg), 16. VII. 1983, leg. & coll. W.O. De Prins. a. mannelijk genitaalapparaat, b. aedeagus. Figuur 2 : Pseudatemelia subochreella Double- day, Embourg(Luik), 9. VI. 1913, leg. Gérard Salme, coll. K.B.I.N. a. mannelijk genitaal- apparaat, b. aedeagus. Figuur 3 : Pseudatemelia flavifrontella (Denis & SchiffermÜller, 1775), Embourg (Luik), 19. VI. 1915, leg. Gérard-Salme, coll. K.B.I. N. a. mannelijk genitaalapparaat, b. aedeagus. Figuur 4 : Pseudatemelia latipennella Jackh Aye (Luxemburg), 30. V. 1946, leg. A. Ri chard, coll. K.B.I.N., a. mannelijk genitaal- apparaat, b. aedeagus. Genitalia o' (fig. 3a, b) : dorsaalrand van de valven S-vormig gebogen, sacculus eindigt een eind voorbij de valverand, aedeagus met sterk gechitini- seerde spits en enkele kleine, kegelvormige doorns. § (fig. 7) : signum in het midden met kleine, voor het overige met grote doorns bezet. Bionomie : omdat deze soort eerder recent (TOLL 1956, JXCKH 1959) opgesplitst werd in niet minder dan vier soorten (flavifrontella , josephinae, latipennella en synchrozella), is het niet duidelijk over welke soort precies 109 1 Figuur 5 : Pseudatemelia josephinae Toll, signum; Forêt de Soignes (Brabant), 22. VII. 1983, leg. & coll. F. Coenen. Figuur 6 : Pseudatemelia subochreella Double- day, signum; Forêt de Soignes (Brabant), 8. VI. 1946, leg. L. Legiest, coll. K.B.I.N. Figuur 7 : Pseudatemelia flavifrontella (Denis & Schiffermüller), signum; Groenendaal (Brabant), 5. VI. 1908, leg. De Crombrugghe, coll. K.B.I.N. Figuur 8 : Pseudatemelia latipennella Jâckh, signum; vrij naar JXckh 1959, T. 9 Abb. 33 (zelfde schaal als fig. 5-7). geschreven werd door de vroegere auteurs, voor België o.a. FOLOGNE ( 1 860), Heylaerts (1884) en Lhomme (1946-1963). JÀCKH (1959 : 183) meent dat de bedoelde teksten niet over flavifrontella handelen, maar wel over de veel gewonere josephinae. Waarschijnlijk leeft de rups eveneens in eén koker gemaakt van een stuk dood blad. De soort is evenals josephinae aangetroffen in lichte loofbossen. Emmet (1979 : 107) schrijft zeer terecht dat de levenswijze van flavifrontella en josephinae nog onvoldoende bekend zijn om verschillen te kunnen aangeven. Het beste onderscheid vindt men nog in de vliegtijd : flavifrontella vliegt in België van einde mei tot midden juni. Verspreiding : P. flavifrontella is in België tot nu toe angetroffen in het centrum en het zuiden. Ik vond gegevens uit de provincies Brabant (Boitsfort, Forêt de Soignes, Groenendaal), Luik (Embourg, Lize-Seraing), Luxemburg (Chantemelle) en Namen (Namur) (fig. 9c). Voor de verspreiding kan men de oudere literatuur niet raadplegen. De soort is met zekerheid bekend van West- en Noord-Europa (zie naamlijst), Oostenrijk en Albanië (JÀCKH 1959 : 180). 110 Figuur 9 : Verspreiding in België van de soorten uit het genus Pseudatemelia Rebel; a. P. josephinae Toll, b. P. subochreella Doubleday, c. P. flavifrontella Denis & Schiffermüller, d. P. laüpennella Jackh. Pseudatemelia latipennella (JÀCKH, 1959) Belg. nov.sp. Tubulifera latipennella JXckh, 1959, Dt.ent.Z., N.F. 6 : 182-183, T. 3 Abb. 1 1, T. 6 Abb. 23, T. 9 Abb. 33. Hier voor het eerst uit België vermeld. Onderzocht : 1 La Roche en Ardenne (B. Lux.) (JV). De soort wordt als problematisch in ons land beschouwd. Drepanidae Drepana curvatula Borkhausen : Hamme (B. O. -VI.) 5 ex. van 31. VII tot 28. VIII (HK). Geometridae Comibaena bajularia Denis & Schiffermüller : 6 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), Antwerpen middenstad (B. Antw.) 7. VII (KJ). Thalera fimbrialis SCOPOLI : Diegem (B. Brab.) 17. VII (KJ). Scopula marginepunctata Goeze : Hulst (NI. Z.-Vl.) 1-IX (EV). Idaea muricata Hufnagel : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ). Rhodometra sacraria LINNAEUS : Hamme (B. O. -VI.) 31. XI (HK). Orthonama vittata Borkhausen : Knokke (B. W.-Vl.) 2 1 .VIII (KJ). Xanthorhoe biriviata BORKHAUSEN : Hoge Venen (B. Luik) 8. VI (KJ). Xanthorhoe designata HUFNAGEL : Hoge Venen (B. Luik) 8. VI (KJ), 1 ex. Niel (B. Antw.) 28. IV (W & GDP), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 19.VIII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 4 ex. van 29.V tot 19.VIII (HK). Euplagia quadrifasciata Clerck : Bremm (D. Eifel) 23. VII (FV). Epirrhoe rivata HÜBNER : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 3 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 4. VII (HK). Mesoleuca albicillata Linnaeus : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ), 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7.VII (GDP & KJ). Lampropteryx suffumata Denis & SCHIFFERMÜLLER : Hoge Venen (B. Luik) 7. VI (KJ). Eulithis prunata Linnaeus : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 10 en 13. VIII (HK). Eulithis testata LINNAEUS : Hamme (B. O.-Vl.) 5 ex. van 16 tot 19. VIII (HK). Eulithis populata Linnaeus : Hooglede (B. W.-Vl.) 9.V (FV). Eulithis mellinata Fabricius : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. op 1 en 3. VII (HK). Eulithis pyraliata Denis & Schiffermüller : 5 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 22 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14.VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 14 ex. van 7 tot 21. VII (HK). Cidaria fulvata Forster : Wenduine (B. W.-Vl.) 15. VII (ADT). Horisme tersata DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Dilbeerk (B. Brab.) 25. V (WT). Spargania luctuata DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Ouren (B. Luik) 13. VII (FV). Rheumaptera subhastata NOLCKEN : Hoge Venen (B. Luik) 7. VI (KJ). Rheumaptera cervinalis SCOPOLI : Beerse (B. Antw.) 28 en 29. IV (LD). Perizoma flavofasciata Thunberg : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ). Eupithecia tenuiata HÜbner : Niel (B. Antw.) 30. VI (KJ). Eupithecia trisignaria Herrich-Schaffer : 1 c^NieUB. Antw.) 14.VII.1986 (KJ). Eupithecia tripunctaria Herrich-Schaffer : Antwerpen-Linkeroever (B. 130 Antw.) 26. V. 1985 en Schilde (B. Antw.) 1. VIII. 1986, beide (KJ). Eupithecia subfuscata Ha WORTH : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII, 1 ex. Berlaar (B. Antw.) 12. VII, 9 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII, steeds (KJ). Eupithecia millefoliata RÖSSLER : Wijnegem (B. Antw.) 15. VII (KJ). Eupithecia innotata Hufnagel : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 3. VI, Knokke (B. W.-Vl.) 2 ex. 21. VIII (KJ). Eupithecia abbreciata STEPHENS : Dilbeek (B. Brab.) 3 ex. 28. IV (WT). Eupithecia lariciata FREYER : Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (KJ), Hamme (B. (O.-Vl.) 5. VIII (HK). Eupithecia tantillaria BOISDUVAL : Ternell bij Eupen (B. Luik) 7. VI (KJ). Anticollix sparsata Treitschke : Niel (B. Antw.) 14.VII (KJ). Hydrelia flammeolaria HUFNAGEL : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 2 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ). Trichopterix carpinata Borkhausen : Hulst (NI. Z.-Vl.) 23. IV (EV). Plagodis pulveraria LINNAEUS : Beerse (B. Antw.) 17. IV (LD). Apeira syringaria Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Beerse (B. Antw.) 15. VII (LD), Hulst (NL Z.-Vl.) 12.IX (EV), Hamme (B. O.-Vl.) 3.VII (HK). Selenia lunularia HÜBNER : Wijnendale (B. W.-Vl.) 21. IV (FV). Crocallis elinguaria Linnaeus : Hamme (B. O.-Vl.) 6 ex. van 16. VII tot 3. VIII (HK). Lycia hirtaria Clerck : Antwerpen (B. Antw.) 30. III, 19. IV (KJ). Peribatodes secundaria Esper : 2 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 5 ex. van 9 tot 25. VII (HK). Lomographa temerata Denis & Schiffermüller 9 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Dilbeek (B. Brab.) 29. VI (WT). Theria primaria HAWORTH : Hulst (NL Z.-Vl.) 9. II (EV). Sionia lineata Scopoli : Natuurreservaat N.W.G. De Gavers Harelbeke(B. O.-Vl.) 22. VII (GG). Sphingidae Sphinx ligustri Linnaeus : Hulst (NI. Z.-Vl.) 5.VII (EV). Hemaris fuciformis Linnaeus : Grobbendonk (B. Antw.) 26 en 27. VI telkens 1 ex., 29. VI 2 ex., 19 en 22.VII telkens 2 rupsen, 23.VII 1 rups, 25.VII 2 rupsen, alles op dezelfde kamperfoelie als vorig jaar (FJ). Deilephila elpenor LINNAEUS : Lommel (B. Limb.) 2 rupsen 23. VIII, Balen- Wezel (B. Antw ) 3 rupsen 28. VIII beide keren op Fuchsia ! (WT). Notodontidae Cerura erminea Esper : 1 5 Sint-Hansteen (NI. Z.-Vl.) 29. VI, 16 eitjes leverden 7 poppen (EV). Furcula bifida Brahm : Hamme (B. O.-Vl.) 20. VIII (HK). Stauropus fagi LINNAEUS : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ). Tritophia tritophus DENIS & SCHIFFERMÜLLER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 28. IV (W & GDP), 1 ex. Knokke (B. W.-Vl.) 21. VIII (GDP & KJ), Hulst (NI. Z.-Vl.) 30. V (EV). 131 Ptilodontella cucullina Denis & Schiffermüller : Beerse (B. Antw.)29.VII (LD), Hamme (B. O.-Vl.) 5.VII (HK). Arctiidae Thumatha senex HÜBNER : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 3 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 7 ex. van 11 tot 31. VII (HK). Pelosia museer da Hufnagel : Hamme (B. O.-Vl.) 5 ex. van 7. VII tot 12. VIII (HK). Spilosoma urticae Esper : 12 ex. Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) van 17. VI tot 8. VII (KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 3. VII (HK). Noctuidae Euxoa cursoria Hufnagel : Hamme (B. O.-Vl.) 13. VIII (HK). Rhyacia simulons Hufnagel : Wenduine (B. W.-Vl.) 2. VIII (ADT). Noctua orbona Linnaeus : Beerse (B. Antw.) 1 .VII (LD). Diarsia brunnea DENIS & SCHIFFERMÜLLER : 2 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & KJ & TG), 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7.VII (GDP & KJ), 3 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Dilbeek (B. Brab.) 5 ex. 29. VI (WT). Naenia typica Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ). Anaplectoides prasina DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Dilbeek (B. Brab.) 30.VI (WT), Zoniënwoud (B. Brab.) 4. VI (ADT). Mamestra pisi Linnaeus : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ). Mamestra dysodea DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 8. Vil en 12. VIII (HK). Hadena rivularis Fabricius : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 28. VI en 1 .VIII (HK). Hadena perplexa DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Hooglede (B. W.-Vl.) 21. VI (FV). Orthosia gracilis Denis & Schiffermüller : Niel (B. Antw.) 2 ex. 16.IV (GDP & TG), 1 ex. 28.1 V (W & GDP), 1 ex. 8. V (GDP & TG), Dilbeek (B. Brab.) 25. IV (WT), Hulst (NI. Z.-Vl.) 17.IV (EV). Mythimna turca Linnaeus : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ). Mythimna vitellina HÜBNER : 1 ex. op smeer, Schilde (B. Antw.) 23. IX (GDP). Mythimna unipuncta Haworth : Sint-Denijs (B. W.-Vl.) 11. VII (GG). Cucullia absinthii Linnaeus : 1 rups op bijvoet {Artemisia vulgaris) Berchem (B. Antw.) 9. IX (GDP). Cucullia umbratica Linnaeus : Wenduine (B. W.-Vl.) 9. VII (ADT). Cucullia asteris Denis & Schiffermüller : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 12. VIII (KJ). Cucullia scrophulariae Denis & SCHIFFERMÜLLER : 4 rupsen Antwerpen (B. Antw.) 6. IX (VN). Cucullia verbasci Linnaeus : Sint-Jans-Molenbeek (B. Brab.) 7 rupsen op helmkruid ( Scrophularia ) 6. VII en Sint-Martens-Bodegem (B. Brab.) 4 rupsen op helmkruid 7. VII (WT), Moezel (D.) 1 rups op helmkruid 23. VII (FV). Brachionycha sphinx Hufnagel : Gestel (B. Antw.) l.XI op moseik (KJ). 132 Lithophane semibrunnea Haworth : Hulst (NI. Z. -VI.) 22. IV (EV). Xylocampa areola Esper : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 9. IV (W & GDP). Conistra rubiginosa SCO POLI : Antwerpen binnenstad (B. Antw.) 15. IV (KJ), Hulst (NI. Z.-Vl.) 15. XII (EV). Xanthia ocellaris BORKHAUSEN : 1 ex. Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 20. IX (W & GDP), 1 ex. op smeer Schilde (B. Antw.) 23. IX (GDP). Xanthia citrago Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 16. IX (W & GDP), 1 ex. Schilde (B. Antw.) 21.IX (W & GDP & KJ). Cryphia algae Fabricius : Dilbeek (B. Brab.) 4 ex. op 19. VIII, 3 ex. op 20. VIII (WT). Enargia paleacea Esper : Hamme (B. O.-Vl.) 11. VIII (HK). Actinotia polyodon CLERCK : Stekene (B. O.-Vl.) in vochtig populiergebied (MDV). Apamea oblonga Haworth : Knokke (B. W.-Vl.) 21. VII (KJ), Stekene (B. O.-Vl.) 30. VII en 21. VIII in de tuin (het tweede ex. is ab. abjecta een sterk kontrasterend ex.) en Cadzand (NI. Z.-Vl.) 21. VIII (MDV). Apamea ophiogramma ESPER : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 50 ex. van 6.VII tôt 21. VIII (HK). Photedes extrema HÜBNER : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) telkens 1 ex. op 17. VI, l.VII, 8. VII en 5 ex. op 28.VI (KJ). Hydraecia petasitis Doubleday : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 1 ex. 17. VII (KJ). Nieuw voor de provincie Antwerpen. Gortyna flavago Denis & SCHIFFERMÜLLER : Knokke (B. W.-Vl.) 1 ex., Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 2 ex. 30. IX (KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 3 ex. 1, 18 en 24.IX (HK). Celaena leucostigma HÜBNER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VII (GDP), Hamme (B. O.-Vl.) 4 ex. 26, 29 en 31.VII, 10.VIII (HK). Nonagria typhae THUNBERG : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) telkens 1 ex. op 21. VIII, 30. VIII en 23. IX (KJ). Archanara dissoluta Treitschke : Knokke (B. W.-Vl.) 2 ex. 21. VII (KJ). Rhizedra lutosa HÜBNER : Hamme (B. O.-Vl.) 6 ex. van 20. IX tot 18.X (HK). Elaphria venustula HÜBNER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ). Pyrrhia umbra HUFNAGEL : 2 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 8 en 9.VII (HK). Nycteola revayana SCOPOLI : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ). Bena prasinana LINNAEUS : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ). Pseudoips fagana FABRICIUS : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ). Macdunnoughia confusa STEPHENS : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 2. VIII en 14. IX (HK). Chrysodeixis chalcites ESPER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VIII (W & GDP), 1 ex. Merksem (B. Antw.) 6.IX (GDP), Hulst (NI. Z.-Vl.) 27. X (EV). Catocala fraxini LINNAEUS : Membre sur Semois (B. Lux.) 17. X (KJ). Lygephila pastinum TREITSCHKE : 20 ex. Hoboken (B. Antw.) 5. VII (GDP & TG), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ). Parascotia fuliginaria LINNAEUS : Beerse (B. Antw.) 28. VII (LD). 133 Macrochilo cribrumalis HÜbner : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 31.VII (HK). Trisateles emortualis DENIS & SCHIFFERMÜLLER : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ). Hypena rostralis Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 16.IX(W & GDP), 1 ex. Schilde (B. Antw.) 22. IX (GDP) beide op smeer, Hulst (NI. Z. -VI.) 24. Ill, 5. IV en 25. V telkens 1 ex. (EV), Hamme (B. O.-Vl.) 27. V (HK). Boekbespreking Wirth, V. : Die Flechten Baden-Württembergs. 18 x 24,5 cm, 528 p., 408 kleurenfoto’s, 860 verspreidingskaarten, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart 70, gebonden met stofomslag, 1987, DM 78,- (ISBN 3-8001-3305-9). Dit is de eerste verspreidingsatlas van korstmossen die een groot gebied in Midden-Europa beslaat. Baden-Württemberg in het zuidwesten van de Duitse Bondsrepubliek herbergt ongeveer 1000 verschillende soorten korstmossen. De verspreiding daarvan werd gedurende 20 jaar geobserveerd en genoteerd in een uitgebreide kartotheek. Dit kaartensysteem heeft als basis gediend voor de huidige verspreidingsatlas. Op de kaartjes kan men aflezen of de betreffende soort waargenomen is voor 1900, tussen 1900 en 1949, tussen 1950 en 1974 of sinds 1975. De soorten staan alfabetisch behandeld binnen de genera die op hun beurt alfabetisch gerangschikt zijn. Hierdoor is het mogelijk snel een verspreidingskaart op te zoeken als men de naam van het organisme kent. In de tekst staan de kenmerken van de verschillende genera kort opgesomd en wordt er ingegaan op enkele belangrijke soorten. Van de meeste soorten wordt aangegeven op welk substraat ze bij voorkeur voorkomen. Tussen de tekst en de kaartjes worden meer dan 400 soorten in kleur afgebeeld. Vele van deze soorten worden in dit boek voor het eerst fotografisch afgedrukt. De foto’s, van hoge kwaliteit, dienen om de niet-specialist een idee te geven van de vormenrijkdom van deze planten waarvan over het algemeen maar weinig gekend is. Het boek is met zeer veel zorg uitgegeven en zal zeker nog jarenlang als referentie dienen voor gelijkaardige studies. W.O. De Prins Korte mededeling Nascia cilialis HÜbner (Lepidoptera : Pyralidae) Deze soort is voor het eerst uit België vermeld door van Daele & Pelerents (1964) : 1 ex. te Melle (Oost-Vlaanderen) op 26. VIII. 1964. Het tweede eksemplaar werd door F. Turelinckx verzameld te Westerlo (Antwerpen) op 14. VI. 1976 (De Prins 1980). Het derde Belgische eksemplaar werd door K. Janssens verzameld te Niel (Antwerpen) op 14. VIII. 1986 en ikzelf ving op 14.V.1988 een eksemplaar in «Het Broek» te Blaasveld (Antwerpen). Dit is wel een erg vroege waarneming voor deze soort. In de literatuur staat uitsluitend juni en juli vermeld. Het vlindertje vloog ongeveer 1 uur na zonsondergang in het schijnsel van U V-licht. De vlucht was erg traag en slingerend en het dier bleef konstant op een hoogte van ca. 50 cm boven de grond. Het ging niet zitten op het horizontale laken. Ook in de vangpot bleef het gedurende enkele minuten onvermoeid verder vliegen. Deze soort komt erg lokaal voor op vochtige plaatsen. Ze komt in al onze buurlanden voor maar steeds erg lokaal en zeldzaam. De rups leeft op de bladeren van Carex-soorten, vooral Carex riparia en op Cladium mariscus. Bibliografie Daele, E. Van & Pelerents, C., 1964. De Pyralidae van het samenvloeiingsgebied van Schelde en Leie. - Med. Landbouwhogeschool Opzoekingsstations Staat Gent 29 : 1351-1365. Prins, W.O. De, 1980. Katalogus van de Antwerpse Lepidoptera, deel 2. Microlepidoptera. ■ Bijlage Phegea 8 : 35-36. (W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen) 134 Contributions to the knowledge of Dolichopodid flies in Belgium : II. Faunistic data on the Dolichopodid fauna of some nature reserves in the Campines (Prov. Limburg, Antwerpen, Belgium) (Diptera : Dolichopodidae) Marc Pollet, Luc Mercken & Konjev Desender Samenvatting. Bijdrage tot de kennis van de Dolichopodidae in België : IL Faunistische gegevens van Dolichopodidae uit enkele natuurreservaten in de Kempen (prov. Limburg, Antwerpen, België) (Diptera : Dolichopodidae) Tijdens een kort onderzoek werden in verschillende natuurreservaten in de Kempen (Prov. Antwerpen en Limburg, België) langpootvliegen (Dolichopodidae) gevangen met behulp van een sleepnet. In totaal werden 1327 eksemplaren verzameld, behorend tot 53 soorten. De volgende soorten blijken faunistisch interessant te zijn : Achalcus cinereus Haliday, Campsicnemus alpinus Haliday, Campsicnemus compeditus Loew, Dolichopus rupestris Haliday, Hercostomus angustrifrons Staeger, Hydrophorus albiceps Frey en Hydrophorus nebulosus Fallen. Résumé. Contribution à la connaissance des Dolichopodidae en Belgique : IL Données faunistiques des Dolichopodidae de quelques réserves naturelles en Campine (Prov. de Limbourg et d’Anvers, Belgique) (Diptera : Dolichopodidae) Au cours de brèves investigations dans différentes réserves naturelles de Campine (prov. Anvers et Limbourg) l’auteur a récolté des Dolichopodidae par fauchage. Au total, 1327 exemplaires furent répertoriés, répartis en 53 espèces. Les espèces suivantes sont spécialement intéressantes au point de vue faunistique : Achalcus cinereus Haliday, Campsicnemus alpinus Haliday, Campsicnemus compeditus Loew, Dolichopus rupestris Haliday, Hercostomus angustrifrons Staeger, Hydrophorus albiceps Frey et Hydrophorus nebulosus Fallen. Abstract. Contributions to the knowledge of Dolichopodid flies in Belgium : IL Faunistic data on the Dolichopodid fauna of some nature reserves in the Campines (Prov. Limburg, Antwerpen, Belgium) (Diptera : Dolichopodidae) During a short-term survey, several nature reserves in the Campines (Prov. Antwerpen and Limburg) were sampled for dolichopodid flies (Dolichopodidae), mainly by means of net sweeping. A total of 1 327 flies were collected, belonging to 53 species. Several species of special faunistic interest were found : Achalcus cinereus Haliday, Campsicnemus alpinus Haliday, Campsicnemus compeditus Loew, Dolichopus rupestris Haliday, Hercostomus angustrifrons Staeger, Hydrophorus albiceps Frey and Hydrophorus nebulosus Fallen. Pollet, M., Mercken, L. & Desender, K. : Laboratorium voor Oecologie der Dieren, Zoögeografie en Natuurbehoud, Rijksuniversiteit Gent, K.L. Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent (Belgium) Introduction Despite the presence of many interesting areas, in particular heathland and fenland, the dipteran fauna of the Campines has only rarely been studied. In contrast to relatively well investigated groups such as the hoverflies (Syrphidae) (Verlinden & DECLEER 1987), only very few data are found in the literature on the distribution of long-legged flies (Dolichopodidae, Diptera) in this part of the country (MEUNIER 1905, 1908, 1911). A first contribution (POLLET & De Bruyn 1987) dealt with the dolichopodid fauna of a garden habitat at Schoten (Prov. Antwerpen), Phegea 16 (4) : 135-143 (1 oktober 1988) 135 collected by a Malaise trap. In this paper, data on the dolichopodid flies of several nature reserves in the provinces of Antwerpen and Limburg (Belgium) are presented and briefly discussed. Study area, material and methods Figure 1 shows the location of the sampled nature reserves in Belgium and Table 1 summarizes the different nature reserves with an indication of the locality, UTM 10 km-square, province, the sampling date and a short characterization of the investigated habitats. Apart from the data from Dilsen, which were collected by means of pitfall traps, all flies were gathered by net sweeping. After sweeping, all material was put in a collecting jar and sorted out in the laboratory afterwards. Dolichopodid flies were identified by means of D’Assis Fonseca (1978), Parent (1938) and some unpublished keys by Drs H.J.G. Meuffels. Nomenclature is according to Meuffels & Grootaert (1987). Results and discussion Table 2 presents all data on the dolichopodid flies per habitat type. A total of 1327 flies were collected, belonging to 53 species. Although data from unstandardized sampling methods should not be compared, some general conclusions can be drawn concerning the habitat preference of some species, when considering only the data from the four latter areas (cfr. Table 1). Hercostomus aerosus, the most abundant species in our samples, was caught in highest numbers in the humid woodland site of the «Vallei van de Zijpbeek». Although H. brevicornis was always found together with the former species, it was collected in larger numbers than H. aerosus in the coniferous stand. Emeis (1964) reports both species from deciduous and coniferous woodland. Dolichopus simplex was gathered in great numbers only at small pools along a path within an Erica heathland. In contrast to our findings, Emeis (1964) calls this species very eurytopic as it was found in various habitat types. Campsicnemus pectinulatus appeared to be by far the dominant species at bare, muddy patches in a grassland habitat. According to Van der Velde et al. (1985), this is one of the characteristic species of nymphaeid-dominated fresh water ecosystems in The Netherlands. Many species which can be termed very common in Belgium, such as Campsicnemus curvipes, Dolichopus plumipes, D. ungulatus and Sympycnus pulicarius, were infrequently encountered during our investigations. This is due to the fact that mainly oligotrophic habitats were sampled, which are not favoured by these species. Furthermore, it is striking that the three Chrysotus species (C. cilipes, C. gramineus, C. neglectus) were found together in nearly all situations. Besides most of the collected species, which are rather common, some species of special faunistic interest were also noted : 136 Achalcus cinereus was first mentioned for Belgium (Liège, 28.1.1952) by COLLART (1953). The species is also known from other localities but does not seem to prefer a particular habitat type. Parent (1938) mentioned humid forests as its habitat, whereas LUNDBECK (1912) postulated that A. cinereus mainly occurs at the borders of water among reeds. D’ASSIS FONSECA (1978), Emeis (1964) and LUNDBECK (1912) consider the species as rare. Its geographical distribution area extends from northern and central Europe down into Austria and Bohemia and towards the north to southern Sweden. Campsicnemus alpinus was found at the borders of pools within Erica heathland only. In the literature, only NELSON (1971) mentions this species from Calluna heath. Since in the province of Western Flanders, C. alpinus was discovered in Erica heathland only (unpubl. data), this is most probably its usual habitat. The species is considered rare everywhere (LUNDBECK 1912), which might be due to its obscure way of life within Erica or Calluna vegetation. Like most species of the genus Campsicnemus (cf. Pollet & Grootaert 1987), C. alpinus demonstrates a pronounced soil surface activity. It is known from Belgium, The Netherlands, Great Britain, Schleswig-Holstein, Mecklemburg, Austria, Denmark, Sweden and Russia. Campsicnemus compeditus was recorded by POLLET & GROOTAERT (1986) as a new species to the Belgian fauna. This record was based on the capture of a single female in the nature reserve «De Slangebeekbronnen» at Zonhoven. On 1 6 .VI II . 1987, 3 males and 7 females were collected in a peatbog in the nature reserve «De Teut» at the same locality. There is hardly any information about this species in the literature. D’ASSIS FONSECA (1978) considered this species as rare in Great Britain. According to PARENT (1938), it is distributed in northern and central Europe : France, Burgenland, Mecklemburg, Lapland, Scandinavia and Russia. Dolichopus rupestris is a mountain and northern species (D’ASSIS FONSECA 1978; MEUFFELS 1974). It was first recorded for The Netherlands by MEUFFELS (1974). Its distribution area extends from northern and central Europe down into France, where it reaches its southern limit. D. rupestris has also been found in Siberia and North America including Alaska (LUNDBECK 1912; Meuffels 1974; Parent 1938; Stackelberg 1933). Hercostomus angustifrons is called rare by several authors (D’ASSIS FONSECA 1978; LUNDBECK 1912; VERBEKE 1985). So far, it has been recorded from only four localities in our country : Franc Bois (Willerzie, Luxemburg), Lippensgoed-Bulskampveld (Beernem, West-Vlaanderen) (VERBEKE 1985), Wijnendalebos (Torhout-Ichtegem, West-Vlaanderen) (POLLET et al. 1986) I and Mol (Antwerpen) (GROOTAERT et al. 1986). According to LUNDBECK (1912), it is mainly found in humid places, especially beside water on aquatic places. To date, in our country H. angustifrons has mostly been collected near oligotrophic fens neighbouring woodland areas. It is known from central and northern Europe from Bohemia and Hungary (WEBER 1985) towards the north to central Sweden and Finland. 137 Figure 1 : Locations of the sampled nature reserves in Belgium : 1. «Grote Homo» (Dilsen) 2. «Laambroeken», «De Teut», «Slangebeek- bronnen» (Zonhoven) 3. «Kalmthoutse Heide» (Kalmthout) 4. «Ronde Put» (Postel) 5. «Vallei van de Asbeek», «Vallei van de Zijp- beek» (Rekem) 6. «Stamprooiersbroek» (Kinrooi) Hydrophorus albiceps is an uncommon northern species in Great Britain (D’Assis Fonseca 1978). Also in The Netherlands the species is rare as it was recorded for the first time as recently as in 1978 by Meuffels (1978). Both Parent (1938) and Meuffels (1978) claimed that H. albiceps reaches the limits of its distribution area in Belgium and most probably does not occur in the southern part of our country. It seems to be widely distributed in northern Europe and has also been discovered in Great Britain (D’ Assis Fonseca 1978), western Siberia, Baikalia and Mongolia (Negrobov 1977). Hydrophorus nebulosus appears to be a species typical for peatmoors (Nelson 1971; Parent 1938). It is fairly common in Great Britain (D’Assis Fonseca 1978), but is considered uncommon in Denmark, where it occurs both at fresh water and on the sea-shore (Lundbeck 1912). Its distribution area comprises northern and central Europe from France up to northern Scandinavia and Finland (Lundbeck 1912). Acknowledgements The authors are very grateful to Mrs N. MOENS, who introduced us to some of the nature reserves and to Drs K. DECLEER for his supplementary data from the nature reserve «Ronde Put» at Postel. Many thanks are also due to Drs H.J.G. Meuffels for his checking of some doubtful species and to Drs K. Roche for his critical reading of the manuscript. 138 Table 1. Summary of the investigated nature reserves; column A: name, B: location, C: U.T.M, 10 km-square, D: province (A: Antwerpen, L: Limburg), E: sampling date, F: short characterization of the habitats. I JS O' O' £3 T) JZ A JZ U| > > rr cn 139 Table 2. Summary of the dolichopodid species with the numbers found per sampled habitat (males/females); the habitats are listed according to Table 1. U > ja > «0 M > > vD ^ \ I I I I I I I I I I I I I I I I I I I 140 U) r- u œ rl r0 CD T) - CD -H CO Vi c - O w rl D 3 2 a < O H £ w C CD -H CD •h oc c » a. - a in o s, a O H JC W (A U 3 J Qu J O < JZ lu sa. 3 O Du U O W W U 3 Q eu u S > Z eu »J O < -C 2 sa sa _ en u 3 2 3 2 3 0 Qu CD CU M Qu M O O O J O CD £ J £ " £ 2 CD 3 CD 3 O 3 < E < E m £ OCOHOEhOCDO 4JC1U-PCD4-JCD-PZ4-) 141 ( FALLEN , 1823) /I 7/4 7/6 ------- /I - 14/12 Hydrophorus albiceps FREY , 1915 - - 7/13 - -- -- -- -- - 7/13 Table 2b. I I I I I f I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I •H VO — U ^ D > ID C ci TT Xi œ «3 r-i o co CU c ■H ■“ 0) !— ( «— I O CD P CD O f P — — M X O U X. J eu — P W f» ,4 E - SS CU U* 0) XX 0) u to - to - O' - ra - -H N r rtJZ C Z O, Z <-* E-< : MU OU*HU <0