Ai- Redaktieadres : W. De Prins, driemaandelijks tijdschrift van de VEHeMTBTFie VHBR eWBMBLBBTE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22.02 .35 Jaargang 2 oktober 1974 Nummer 4 RHEUMAPTERA HASTATA (Lep., Geometridae) ituèici ^5 2004 ] Toen ik in 1970 aarzelend begon met de stn Kempische Lepidoptera, was een van mijn eerste vadiglt.eji«- een exemplaar van Rbeumaptera bastata L vaa^ Q^e De vlinder werd gevangen te Postel in de loop van de maand juni. In bet najaar werd bij bet rangschikken alles verge- leken met de ”Lijst van Lepidoptera uit de Antwerpse omge- ving” door A. Janssen. Het trof me dan ook dat deze soort in de lijst niet voorkwam. In bet maartnummer 1971 van Scbakel werd de soort in een addenda wel vermeld. Daaruit bleek dat de soort, op één vangst na in 1927 te Oude-God, gebeel ontbrak in onze streken. Ik nam me dan ook voor bet volgende seizoen verder op zoek te gaan naar de soort. Vanaf 1971 werd bet gebied regelmatig bezocht, en H. bas- tata bleek op deze plaats in aantal voor te komen. Op som- mige dagen heb ik tientallen exemplaren kunnen waarnemen. Het feit dat R. hastata overdag vliegt en bovendien een zeer opvallende en mooie vlinder is, kon bet onderzoek al- leen vergemakkelijken. Bij bet raadplegen van de literatuur trof bet me vooral dat de soort bier voorkomt in een biotoop, dat door geen enkele geraadpleegde auteur wordt genoemd. Als biotoop wordt steeds aangegeven : bossen met rijke ondergroei van bosbessen. Feffef schrijft hierover bet volgende : ”Het optimale mi- lieu wordt gevormd door open dennenbossen met een bodembe- dekkende vegetatie v^ Vaccinium mvrtillum. die minstens een voet boog moet zijn. Bovendien moet op de bosbodem een toestand van halfschaduw heersen. Het blijkt namelijk 37 dat een bepaalde wisselwerking tussen zon en schaduw gun- stig is voor de voorwaarden van hastata-populaties. Waar aan deze voorwaarden wordt voldaan, zijn ook de rijkste populaties aanwezig. In vochtiger bostypen met meer loof- bomen komen veel minder exemplaren van hastata voor. Dro- ge eiken-berkenbossen en eikenspaartelpercelen vormen on- geveer het midden tussen deze extremen". Het gebied waar ik R, hastata waarnam bevindt zich op grondgebied Postel, en de Nederlandse gemeente Reusel (N. Br.). Het is een hoogveenrelikt met een oppervlakte van ongeveer 450 ha. Het is omgeven met naaldbossen (meestal spar) en landbouwgronden. Vroeger werd in het gebied turf gewonnen. De daardoor ontstane veenputten zijn met water- lelies begroeid. Gagel, pi jpestroot je en veenmos rukken meer en meer op, zodat het geheel aan een sterke verlan- ding toe is. Als typische hoogveenplanten komen lavendel- heide en veenbes voor. Deze laatste is op sommige plaatsen overweldigend. Verder varieert het gebied van mooie veen- mos- en dopheidegemeenschappen naar droge struikheide. Bo- tanisch is het een zeer interessant terrein, wat wel blijkt uit het voorkomen van planten als beenbreek, water- aardbei, wollegras, klok j esgentiaan en ronde zonnedauw. De typische vlinders van veen- en heidegebieden komen hier dan ook voor, zoals Fyronia tithonus . Callophrvs rubi. Ma- culinea alcon, Plebejus argus, Orgyia ericae> Eudia pavo- nia. Diacrisia sannio, Cybosia mesomellaj Lasiocampa quer- cus , Sterrha muricata en Ematurga atomaria. Wanneer we dus dit gebied, waar R. hastata te Postel en Reusel voorkomt, vergelijken met het "optimale milieu", moeten we wel toegeven dat de soort hier in een voor hem eigenaardig biotoop leeft. Van bos is er helemaal geen sprake, alleen wat dennen- en berkenopslag komen in het terrein voor. Alleen langs de onvergraven veendijken, langswaar destijds de turf werd af gevoerd, komt oudere berk voor (Betula pubescens). Is het ontbreken van bos merkwaardig voor het voorkomen van R. hastata alhier, nog merkwaardiger is dat in het gehele gebied Vaccinium myr- tillum totaal ontbreekt! De vlinder werd ook nooit uit onderbegroeiing opgejaagd, maar steeds uit berk. Een en- kele maal trof ik de vlinder aan op bloeiende bramen. Andere voedselplanten die aangegeven worden zijn : Vacci- nium uliginosum, Myrica gale , Betula. Aangezien de eerste hier niet voorkomt^^ moeten wel berk en/ of gagel als voed- selplant fungeren. Ik ben er nog niet in geslaagd rupsen van de soort te vinden. Op te merken is dat R. hastata buiten het hoogveen niet voorkomt. Daarbuiten komt wel berk voor, maar geen gagel, zodat ik opteer voor deze laatste soort als voedselplant. 38 De vliegti^jd blijkt ook enigszins af te wijken van de nor- male. Lempke geeft op in zijn katalogus : ”De hoofdvlieg- tijd valt in de tweede helft van mei en in de eerste deca- de van juni. Uiterste data : 1 mei en 23 juni.** De hoofd- vliegtijd te Postel-Reusel is de laatste decade van juni. De vroegste waarneming gebeurde er op 16-6-1973 (1 ex.), en op 378 ving ik dit jaar nog een gaaf 0. Deze augustus- waarneming is wel een afwijking, want 4-y was tot op heden de uiterste waarneming. Rheumaptera hastata L. Postel, 24 juni 1973 , 2 9 . (donker* en licht* vorm) In België komt R. hastata vooral voor in het Maasbekken. Uit de Gaume zijn ook enkele vlie^plaatsen gekend. In Ne- derland wordt de soort van verschillende plaatsen vemeld. Voor Noord-Brabant geeft Lempke o.a. op : Kampina, Eindho- ven, Heeze. Deze plaatsen zijn niet zo ver verwijderd van de vliegplaats Reusel-Postel. Het zou interessant zijn te weten of deze plaatsen gevestigde populaties zijn ofwel of het hier losse waarnemingen betreft. Een hoogveen is een l^dschapstype , dat zeker in onze Kem- pen een bescherming eist. Van het besproken hoogveen, ligt 301 ha op Nederlands grondgebied Reusel. Dit gebied staat onder bescherming van Staatsbosbeheer, dat het gebied als reservaat beheert. De relikten aan Belgische zijde hebben alleen hun bestaan nog te danken aan het feit dat zij dienst doen als rust- en schuilplaats voor het jachtwild van de omliggende velden. Tot voor enkele jaren vormde een hoogveen langs het kanaal te Arendonk één geheel met dat van Reusel. Dat Arendonkse hoogveen is echter volledig vernield door verkaveling en bouw van weekend-verbli jven. De oorspronkelijke vegetatie is er vervangen door tuin- planten, tuinkabouters en andere wansmake lijkheden. Hoewel deze verkaveling plaats heeft gevonden zonder officiële vergunning, dragen toch de aangelegde betonnen wegen er namen van prominente Arendonkse figuren. Zelfs de burge- meester van Arendonk heeft een laan met zijn naam! Laten we uitkijken dat het te Postel nooit zo ver komtl Alex Riemis 39 DE BLAUWE HOUTBU (Hym., Apidae) Op bladzijde 32 van deze jaargang van Phegea schreef ik dat de blauwe houtbij (Xylocopa violacea L.) gevangen werd in de streek van Maastricht en Tongeren. Bovendien is ze vermeld van Torgny. Ir. Ch. Verstraeten deelde mij echter in een brief mee dat deze bijensoort op heel wat meer plaatsen in België gevangen werd. In 1973 vin^ hij zelf een kolonie in een oude, verrotte pruimenboom in een tuin te Gembloux. Deze vangst werd gepubliceerd in "Bulletin et Annales de la Sociéte royale beige d* entomologie" ,1973* Op 15 mei van dit jaar nam Ch. Verstraeten opnieuw een blauwe houtbij waar in dezelfde tuin te Gembloux. In bo- venvermeld tijdschrift verscheen in 19^5 een artikel van A. Collart waarin deze de verspreiding van de soort be- spreekt. Hij nam op 19 juni 1905 een blauwe houtbij waar te Oudergem (Brabant). Verder vermeldt hij de meeste van de hierna volgende vindplaatsen : Luik, 1875 (Donckier) ^ Botassart (Luxemburg) 3 juni 1897, Thuin (Henegouwen) juli 1904 (J. Jacobs), Saint-Vaast (Henegouwen) 21 augustus 1918 (L. Grens on) , Vottem (Luik) 7 juni 1936 (F. Darimont) Bois de Poy (Namen) 1939 (J. Van Schepdael) , Sint-Amands- berg (Oost-Vlaanderen) 7 maart 1943, Tongeren (Limburg). 6 juni 1952 (J. Leclercq), Fontaine-l*Evêque (Henegouwen) (A. Crèvecoeur) , Bosvoorde (Brabant) (R. Mayné), Virton (soms vrij talrijk), Blégny en Frameries. W. De Prins AANWINST VOOR DE BIBLIOTHEEK Ik ontving van ir. E. Delcour zijn proefschrift voorgedra- gen tot het verkrijgen van de graad van doctor in de land- bouwwetenschappen aan de rijksuniversiteit te Gent. Deze dissertatie met als^ titel "Bijdrage tot de studie van de genetische bestrijding van de koolvlieg (Hylemya brassicae Bouche)" bestaat uit een deel tekst en een deel foto’s (30 grafieken en 49 figuren van preparaten, proefopstellingen, biologische stadia van het insekt enz.). W. De Prins 40 EREBIA CLAUDINA BKH. (l«p., Satyridae) Tijdens onze vakantie in 1973 verbleven we van 14 tot 21 juli te Spittal-an-der-Drau, een stadje in het hart van Karinthië. Ons voornaamste doel was echter de Turracher Höhe, want daar vliegt volgens verschillende auteurs Ere- bia clau^na Bkh. Dit is een zeer lokale soort, die slechts in een beperkt gebied in de Zuidoostelijke Alpen voorkomt. Pabricius beschreef de soort in 1787 in zijn Mantissa In- sectorum, II, p. 42, onder de naam Panilio y?ete. Deze naam moest echter verworpen worden, omdat hij een primair homoniem is van Panilio arete Muller. 1784, Fauna Insecto- rum Fridrichsdal. De geldige soortnaam is daarom clau^na. beschreven door Borkhausen in 1789 in zijn Naturgeschichte europaischer Schmetterlinge , II. De eerste afbeeldi^ komt voor in het werk van J. Hubner : Sammlung europaischer Schmetterlinge.^ Op plaat 50 (gepubliceerd in 1799) geeft deze auteur 2 figuren van het wijfje, dat toen nog maar alleen gekend was. Het bevond zich in de verzameling van Schif f ermüller . In 1807 schrijft Ochsenheimer : ”Von diesem Falter, der sich in den ostreichischen Gebirgen gefunden hat, ist blos das Weib aus der Schif f ermüller 'schen Sammlung bekannt, welches Hübner abgebildet und Pabricius beschrieben hat.” In de supplementen op het werk van Ochsenheimer schrijft Treitsc^e in 1834 i ”Noch immer ist das im K.K. Natura- lie^abinette befindliche Weib, welches Hübner sehr treu abbildete, eine einzelne Seltenheit, die keinem Sammler mehr vorkam, so sehr auch der Pundort, unsere österreichi- schen Alpen, seitdem durchstreift wurden.” Pas in 1858 klinkt in de ”Wiener entomologische Monat- schrift” de vreugdekreet : ”Erebia arete wieder aufgefun- den! Herr Veit Kalir,..., hatte verf lossenen Sommer das Glück, die seit den Zeiten des Pabricius nur in jenem ein- zelnen, im kaiserlichen Museum befindlichen ^ bekannt en Erebia arete wieder zu entdecken. Er fand diese Art in den Karnischen Alpen (Handlerf inte) , erbeutete sie aber n^ in geringerer Anzahl, besonders selten zeigten sich die 00.” Later is echter gebleken dat deze vindplaats ver- keerd werd opgegeven. Thipner schrijft daarom in 1948 : "Das Vorkommen in den Karnischen Alpen, wie es Kahr sei- nerzeit angegeben, ist ausgeschlossen, dürfte unter dieser Bezeichnung die ’Karntner Alpen’ kurzweg gemeint sein.” In 1914 waren reeds heel wat meer vindplaatsen van de soort bekend. Hoffmann schreef zelfs : "Es fehlt mir aber 41 am Zeit, um zu beweisen, dass arete vom Preber angefangen in allen höheren Lagen der südlicben Abdachung der Niedere Tauem zu f inden sein wird”. Later is gebleken dat hi^ met deze bewering gelijk had. De soort werd zelfs op nog an- dere plaatsen gevonden. Toch blijft ze beperkt tot drie Oostenrijkse provincies : Salsburg, Stiermarken en Karin- thië. De Niedere Tauern vormen de noordergrens^ van het areaal. In het zuiden komt de soort niet voorbij het dal van de Drau. De Kor Alpen vormen de oostgrens en Mallnitz is de meest westelijke vindplaats. Dit hele gebied is on- geveer 150 km lang en 60 km breed. De oppervlakte bedraagt ongeveer één derde van die van België. Erebia claudina vliegt boven 1600 m op grashellingen. Op de verspreid liggende vindplaatsen is hij meestal^ ge- woon. Vroeger meende men dat hij alleen voorkwam in on- pare jaren. Nauwkeuriger onderzoek heeft echter aange- toond dat dit niet helemaal het geval is. Op één vind- plaats komt claudina inderdaad slechts in de onpare jaren voor, maar op andere plaatsen verschijnt hij daarentegen enkel in de pare jaren. Dit komt omdat de ontwikkeling van de rups 2 jaar duurt. Per vindplaats heeft men daarom slechts elke twee jaar een generatie. De vlinders vliegen in de tweede helft van juli en in het begin van augustus. 9p '^7 juli 1973 besloten wij ook onze kans te wagen om dit interessante insekt te vinden. Het weer was prachtig toen we om 7 uur *s morgens in de lijnbus stapten die ons naar de Turracher Höhe zou brengen. Na vijf uur rijden, dik- wijls langs zeer steile wegen, kwamen we eindelijk op onze bestemming. Het weder was ondertussen fel veranderd; de lucht was volledig overtrokken en er waaide een frisse wind. We namen een kaartje voor de zetellift, die ons op 2000 m hoogte af zette. ^ We bevonden ons in een prachtig biotoop met veel vochtige plaatsen en een geweldige bloe- menrijkdom, maar door de gierende wind en de felle kou vloog er geen enkel insekt. Zelfs de bijen en de hommels die gewoonlijk nog zeer slecht weer trotseren, bleven wij- selijk verdoken. Het^ was dan ook met veel geluk dat we een exemplaar van Erebia pandrose Bkh. zagen zitten tegen de onderkant van een overhangende rots. Daar er hier toch niets te doen viel, keerden we terug naar beneden. Tussen de bomen was er gelukkig minder wind en er vlogen zelfs enkele kleine Erebia* s. Het eerste exemplaar dat we in het net kregen, was wonder boven wonder de befaamde Erebia claudjjia Bkh. Als we nauwkeuriger rondkeken, zagen we ve- le vlinders tussen de planten zitten. Af en toe brak de zon nu toch door de wolken en daar maakten de insekten ge- bruik van om eens even de vleugels uit te slaan. Het ge- bied was slechts enkele 100 m2 groot, maar hier bleek E. claudina Bkh. dan ook de gewoonste soort te zijn. Een an- dere lokaal voorkomende soort was hier ook goed vertegen- woordigd ; E . eripl^vle Prr . Verder merkten we de volgende Erebia* s op : epiphron Knoch» melampus Euessl.. pharte 42 Hbn. « manto Den. & Schiff . ^ euryale Esp, en oeme Hbn. On- danks het slechte weer was deze dag dus toch een sukses geworden. Op 20 juli maakten we een voettocht vanuit Spittal in de richting van Gmeineck. Het weer was goed en er vlogen dan ook heel wat meer vlinders dan op de Turracher Höhe. Op 1500 m hoogte vlogen Erebia ligea L. en E. eurvale Esp. Pas boven de 1800 m begonnen ook andere soorten van het genus Erebia te vliegen. De beste vindplaats echter was een bloemrijke helling in de buurt van de Kohlmaierhütte (2000 m). Het krioelde er werkelijk van de Erebia* s. Ook E. claudina Bkh. bleek hier in aantal voor te komen. Van E. eriphvle Prr. was echter geen spoor te bekennen. Wel vonden we E. melampus Puessl. , E. oeme Hbn. , E. oharte Hbn. , E. manto Den. & Schiff. en E. alberganus Prun. Tijdens ons kort verblijf in Karinthië namen we dus 11 soorten Erebia *s waar. Hieronder volgt daarvan een over- zichtelijke lijst. E. ligea L. E. euryale Esp. E . eriphyle Prr . E. manto Den.&Schiff. E. claudina Bkh. E. epiphron Knoch. E. pharte Hbn. E. melampus Puessl. E. alberganus Prun. E. oeme Hbn. E. pandrose Bkh. Obermillstatt , 15-7 1 1400 m, gewoon. Gmeineck, 20-7, 1500 m, gewoon. Gmeineck, 20-7, 1800 m, 2 0^. Obermillstatt , Turracher Höhe, Gmeineck, 20-7, Gmeineck, 20-7, Gmeineck , 20-7 , 15-7, 1400 m, gewoon. 17-7,^800 m, gewoon. 1500 m, 1 o'. 1800 m, gewoon. 2000 m, 3 Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, gewoon. Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, 1 Gmeineck, 20-7, 2000 m, gewoon. Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, gewoon. Gmeineck, 20-7, 2000 m, gewoon. Obermillstatt, 15-7, 1800 m, gewoon. Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, 4 o^. Goldeck, 16-7, 1800 m, gewoon. Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, gewoon. Gmeineck, 20-7, 2000 m, gewoon. Obermillstatt, 15-7, 1800 m, gewoon. Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, gewoon. Gmeineck, 20-7 , 2000 m, gewoon. Obermillstatt, 15-7, 1500 m, 2 9. Obermillstatt, 15-7, 1800 m, gewoon. Gmeineck, 20-7, 2000 m, gewoon. Obermillstatt, 15-7, 1800 m, 1 o'. Goldeck, 16-7, 1800 m, gewoon. Turracher Höhe, 17-7, 1800 m, 2 0^. Gmeineck, 20-7, 2000 m, 2 o<. Turracher Höhe, 17-7, 2000 m, 1 d, 43 In de literatuur geciteerde vindplaatsen van Erebia claudina Bkli. 1 . Gmeineck 2. Katschberg 3 • Innerkrems 4. Turracber Höbe 5 . Rreber 6. Malta 7. Mallnitz 8. Hocbalmspitze 9. Zirbitzkogel 10. Rosennock 11. Seethal 12 . Lungau 13* Grosser-Saualpe W. De Prins Geraadpleegde literatuur : -Bretberton, A distribution list of the Butterflies of Western and Southern Europe, 1966. -Eiffinger in Seitz, Die Gross-Scbmetterlinge der Erde I, 1909. -Porster & Wohlfabrt, Die Scbmetterlinge Mitteleuropas II, Tagf alter, 1955* 44 -Higgins & Eiley, Elseviers Vlindergids , 1971* -Hoffmann & Klos, Die Schmetterlinge Steiermarks , 191^* -Ochsenheimer, Die Schmetterlinge von Europa, Band Ia, 1807.. -Oorschot, V., Dagvlinderonderzoek in Midden-Oostenrijk, (Ent. Ber. 27), 1967- -Thurner, J. , Die Schmetterlinge Karntens und Osttirols. 1948. -Treitschke, Die Schmetterlinge von Europa, Band Xa, 1854. -Warren, B.C.S., Monograph of the Genus Erebia, London, 1936. -Worms, C.G.M. de, Butterflies in the Austrian Alps: July- August 1964. (Ent. Ree. 77» 1965). ENQUÊTE 6 : NOTODONTIDAE EN ARCTIIDAE Er is reeds een jaar verstreken sinds de vijfde enquête betreffende de Lycaenidae werd afgesloten. Een af druk van de 35 verspreidingskaarten zal binnen enkele maanden ver- stuurd worden aan alle medewerkers. Ondertussen startte op 15 september 1974 de zesde enquête. Dit onderzoek gaat over de families Notodontidae en Arctiidae : in totaal 68 soorten. De gegevens over deze soorten (vindplaats, datum en aantal) worden vanaf nu verwacht. Iedereen kan aan deze enquête deelnemen. De speciale fiches en alle vereiste in- lichtingen kunnen op het sekretariaat verkregen worden. De medewerkers ontvangen een gratis af druk van de versprei- dingskaarten. Deze enquête wordt afgesloten op 1 december 1975* De kaarten zullen in juli 1976 verschijnen. W. De Prins KODE VOOR HET VERZAMELEN VAN INSEKTEN In Groot- Brittanniê werd een komitee opgericht dat tot doel heeft de zeldzame insektensoorten (vooral Macrolepi- doptera) beter te beschermen. Dit komitee is van mening dat met de voortdurende evolutie van de industrie en de urbanisatie een punt bereikt is waarop men ook het verza- melen van insekten moet beperken. Terwijl vroeger het van- gen van een reeks insekten in eenzelfde biotoop vrijwel onopgemerkt voorbijging, kan dat thans fatale gevolgen hebben. Het komitee vond het daarom interessant een kode op te stellen voor het verzamelen van insekten. Alle ento- 45 mologen die respekt he'bben voor de natuur, zullen trachten hun vangsten in de geest van de volgende kode te verrich- ten. 1 • Algemeen -Er mo^en niet meer insekten gedood worden dan noodzake- lijk IS voor het beoogde doel. -Bij het zoeken naar afwijkingen is het niet noodzakelijk de gedetermineerde insekten te doden. Na het onderzoek moeten ze vrijgelaten worden op de plaats van de vangst. -Eenzelfde soort mag niet ieder jaar in aantal gevangen worden op eenzelfde biotoop. -Parasieten en predatoren van insekten mogen niet gedood worden. -Bij het zoeken van mineerders of gallen moet je niet al- les meenemen wat je vindt. Er moet zoveel mogelijk ter plaatse gelaten worden. -Foto’s moeten worden genomen als een alternatief voor het verzamelen, speciaal bij vlinders. -Ruilexemplaren moeten in zeer kleine aantallen gevangen worden, of liever helemaal niet. -Insekten die voor de handel bestemd zijn, moeten gekweekt worden. Insekten mogen niet gebruikt worden voor het ver- vaardigen van "juwelierswerk”. 2 • Zeldzame soorten -Van zeldzame soorten mag men nooit meer dan twee exempla- ren vangen. Beter is ze geheel met rust te laten. -Exemplaren van lokale vormen moeten op dezelfde wijze be- handeld worden. -Verzamelaars doen er beter aan nieuwe biotopen te ontdek- ken, dan steeds maar oude bekende vindplaatsen te bezoe- ken. -Vroeger onbekende biotopen van zeldzame soorten mogen niet onmiddellijk overal bekend gemaakt worden. (vervolgt) (vertaald en verkort uit s Entomologist’s Gazette, deel 23, 1972, en The Entomologist * s Record, deel 84, 1972). W. De Prins 46 INTERESSANTE ARTIKELS Alexanor VIII, fascicule 6 (197^) C. Dufay bespreekt de verwant scha;p van Chersotis andreae Dufay en Ch. multangula Hbn. (Lepidoptera , Noctuidae ) . (4 zwart-wit foto*s). E. Gallo en D. Bruna geven een verslag van hun dagvlinder- onderzoek in Zuid-Italië. Zi;j namen er 84 soorten waar. Agrodiaetus ripartii Frr. is een nieuwe soort voor het schiereiland. Bulletin van de Belgische Lepidopterologische Kring mei-ó^^* 197^* E. Van Cappellen verklaart hoe men het geslacht van Sphin- giden kan bepalen aan de hand van de verbinding van voer- en achtervleugels. G. Demoulin, M. Devarenne en E. Van Cappellen schrijven over het verschil van de Julliënse organen bij Hipparchia fagi en H. alevone. (2 foto’s van het achtste abdominaal segment waarop deze strukturen te zien zijn). Entomologische Zeitschrift, 1 juli 197^ W. Schmidt-Koehl vermeldt 12 nieuwe vlindersoorten voor het Saarland : Hipparchia fagi Sc op. . H. alcyone Den. 8c Schiff . , Hepialus fusconebulosa De Geer. Blepharita satura Den. & Schiff. , Atethmia ambusta Den. & Schiff. , Catocala promissa Den, fc Schiff. , Ephesia fulminea Scop. , Eupithe- cia laquaearia H.S. , E. exiguata Hbn. , Orthonama lignata Hbn. , Sterrha macilentaria H.S. en Perizoma verberata Scop. H. -E. Back toont aan dat men Hipp^chia fagi Scop. en H. alcyone Den. & Schiff. met zekerheid kan onderscheiden aan de hand van de mannelijke genitaalapparaten en het Julliën- se orgaan (zie ook Phegea II, P» 13% Entomologische Zeitschrift, 15 juli 1974 B. Alberti handelt over Melitaea athalia Rott. in de Kau- kasus. Volgens hem moet ssp. caucasogenita Vrty. (cauca- sica auct.) beschouwd worden als een goede soort. Meli- taea caucasogenita Vrty. komt voor in het gebied van Pas- sanauri (zuidkant van dë Kaukasus), waar hij samen met ^ M . athalia vliegt. (5 zwart-wit foto’s van M. caucasogenita samen met 5 foto’s van M. athalia ter vergelijking) . Entomologische Zeitschrift, 16 augustus 1974 B. Onalp beschrijft een nieuwe boktor uit Turkije : Aga- panthia ezurumensis. Deze soort is zeer nauw verwant met A . leucaspis Steven, (afbeeldingen van halsschild, laatste mannelijke sterniet, parameren en aedoeagus). (Coleoptera, Cerambycidae) . 47 Entomologist’s Gazette, volume 25, nr. 2, 1974 H#& G. Helss be schrijven 2 nieuwe ondersoorten van Zyp^aena marocana Hoth, uit Marokko; ssp. testensis en ssp. saoüni^ ca^. (14 zwart-wit foto’s van vlinders, foto’s van biotoop, pop, kopulatie en genitaalapparaten) . Entomologist’s Gazette, volume 25, nr. 5, 1974 0. Kudrna beh^delt de verspreiding van de dagvlinders in Ts jechoslowakije. In het artikel worden 175 soorten opge- nomen. G.R. Else vermeldt Ectemnius nigrinus H.S. (Hymenoptera , Sphecidae) als nieuw voor de Britse fauna. Het artikel be- vat tevens een tabel voor de determinatie van de 9 Britse soorten uit het genus Ectemnius. W . De Prins KALENDER DER VOORDRACHTEN Vrijdag, 22 november 1974 : Prof. Dr. J. De Maeseneer "Waterbewonende insekten, biologie en betekenis” (voordracht met dia’s). Vrijdag, 24 januari 1975 : Pr. H.J. Dumont "Gedragsonderzoek bij volwassen waterjuffers” (voordracht met dia’s). Zaterdag, 22 februari 1975 : Ir. J. De Langhe "Botanische wandeling doorheen het jaar” (voordracht met dia’s, in samenwerking met de ornitholo- gische vereniging De Wielewaal). Vrijdag, 28 februari 1975 : Prof. Dr. A. Fain^ "Les acariens de poussière de maison et des nids d’oiseau" (voordracht met dia’s). Vrijdag, 21 maart 1975 s Echtpaar L. en R. Vorsselmans- Verbruggen "Kinderen van de zon” (diamontage met muzikale begeleiding, in samenwerking met de Vereniging voor Natuur- en Stedeschoon) . 48