S. "7^0 ^tRY 1 iV c(jL^V -4T/ f' CX_vJ CuJL öd^U- qoc tv_a .3 4a_fc >h€~€ur o b> — I ö ^ VöX, q ~>o O t 2-0 \i 1 ; c JAARGANG 6 Januari 1978 Nummer 1 LIBELLEN IN DE CAMARGUE 1. Inleiding Begin juli 1977 hadden wij de kans om de libellenfauna v/an de Camargue (Zuid-Frankrijk) te bestuderen. De onderzochte gebieden waren : het eigenlijke reservaat (uitgestrekte zeekraalvlakten, afgewisseld met bijna brakwater-vennen) , vooral nabij het plaatsje Salin de Badon, het domeintje La Capelière (op het moment van het onderzoek volledig uit- gedroogd), het qua landschap gelijkaardige domein La Tour du Valat en het riviertje de "fluge" in de bergstreek de Alpilles. Camargue-kenners merken dadelijk dat het onderzochte deel bijlange na niet de volledige Camargue uitmaakt. Daarom dient dit rapportje aller- minst opgevat te worden als de neerslag van een volledige studie. Alle determinaties gebeurden met het werk "Les Ddonates de 1'Europe Occidentale, du Word, de 1'Afrique et des lies Atlantiques" door P. AGUESSE et Cie, Paris, 1968. ' In dit artikel zullen we in een eerste deel systematisch de waarnemin- gen bespreken, terwijl we in een tweede deel iets dieper ingaan op de ecologie van een tweetal massaal voorkomende soorten, dit aan de hand van een merkonderzoekje. 2. Bespreking van de waarnemingen In het hierna volgende deeltje bespreken we elke soort in haar syste- matische volgorde. Een overzichtelijke samenvatting vindt men in de tabel op p. 3. Calopteryx haemorrhoidalis werd enkel, maar dan ook massaal, aan de Auge waargenomen. Dit is verre van verwonderlijk, omdat deze soort in Zuid-Frankrijk even algemeen is als bij ons C. virqo en C. splen- dens. \ 1 Vah de familie der Lestidae zijn vooral L. barbarus en L. macrostiqma de talrijkst voorkomende vertegenwoordigers. L. sponsa en L. drys zijn veel minder algemeen en van Sympecma fusca werden slechts enkele exemplaren gevangen, hoewel dat bij deze soort wel meestal het geval is. Interessant hierbij om te weten, is dat van 5. fusca alle gevan- gen exemplaren tot de tweede generatie van het jaar behoren. Sympec- ma' s overwinteren als imago. Zij zijn de enige libellen die dit doen, en danken daar hun naam van "winterjuffers" aan. De overwinterende imago's paren in de maanden maart-april. Tijdens mei en juni komen de larven tot ontwikkeling, waardoor de tweede generatie rond juli-augus- tus uitkomt. Van het geslacht Platycnemis zijn drie soorten waargenomen, uiteraard vooral langs stromend water. P, pennipes, bij ons zeer algemeen, is in de Camargue de meest zeldzame. De andere twee, P. acutipennis en P. latipes zijn in Zuid-Frankrijk meer algemeen. Ischnura eleqans is zonder twijfel ook in de Camargue de meest algeme- ne juffer. Volgens AGLESSE (1968) bestaan er niet minder dan 6 onder- soorten. Echter, o.a. door tijdsgebrek, hebben we ons niet systema- tisch met de determinatie hiervan kunnen bezig houden. Ischnura pumi- lio is minder algemeen, terwijl van de mooi oranje gekleurde onder- soort I, pumilio aurantiaca enkele exemplaren gevangen zijn. Coenaqrion lindeni, volgens sommigen in het speciaal ervoor gecreëerde geslacht Cercion geplaatst, is vrij algemeen in de Camargue en is met- een ook de enige door ons waargenomen Coenaqrion in de Camargue. Van het geslacht Erythromma is enkel E. viridulum waargenomen en kan beschouwd worden als vrij algemeen. Ue vonden ze vooral op de vijvers van het domein Tour du Valat. Van Qnychoqomphus uncatus werden enkele exemplaren waargenomen in de streek van de Alpilles. Bij deze soorten hebben de mannetjes ongewoon mooie, grote, haakvormige achterlijf saanhangsels, waardoor deze soort onmiskenbaar wordt. Vertegenwoordigers van de familie der Aeschnidae behoren tot de moei- lijkst te vangen libellen, door hun ongelooflijke vliegbehendigheid. Daarom zijn minder soorten waargenomen dan er naar alle waarschijn- lijkheid rondvliegen in de Camargue. Determinaties in de vlucht geven nooit IOC % zekerheid en werden daarom niet vermeld. De relatief kleine A. affinis werd verschillende keren waargenomen en tweemaal gevangen. Deze soort is wel vrij algemeen. De naar ons aan- voelen talrijkst voorkomende vertegenwoordiger is A. isosceles, door AGUESSE (1968) in het aparte geslacht Anaciaeschna ondergebracht. Op 5 juli konden we op de weg naar Méjanes (naast de Vaccarès) rond 20.30 uur verschillende tientallen exemplaren van deze soort waarnemen. Het geslacht Anax is het taltijkst vertegenwoordigd door A. partheno- pe , bij ons zeldzaam, waarvan we verschillende malen exemplaren konden vangen. A. imperator is veel minder algemeen tot zelfs zeldzaam in de Camargue. Toch werden een viertal exemplaren waargenomen bij een ver- breding van de Auge en de Alpilles. a Ongetwijfeld de mooiste waarneming vormt het juveniele mannetje Hemia- nax ephippiqer, een oorspronkelijk Westafrikaanse tot Aziatische trek- libel, die men soms tientallen kilometer van elke waterbron verwijderd in woestijnen kan aantreffen. Bij ons weten is deze soort slechts één maal tevoren in de Camargue waargenomen. Onze waarneming dateert van 14 juli in het reservaat, tussen Salin de Badon en de kust, midden in een zeekraalv lakte. Libellula quadrimaculata is slechts enkele malen waargenomen en dan nog enkel oude exemplaren. Waarschijnlijk is deze soort in het voor- jaar algemener, maar werden onze waarnemingen te laat op het jaar ver- richt. WAARGENOMEN SOORTEN 1 2 3 4 Calopteryx haemorrhoidalis - - - X Sympecma fusca X X - - Lestes barbarus X X X - Lestes macrostigma X - X - Lestes sponsa - X X - Lestes dryas - - X - Platycnemis acutipennis X - - X Platycnemis latipes - X - X Platycnemis pennipes - - - X Ischnura elegans X X X - Ischnura pumilio - - X - Ischnura pumilio aurantiaca X - X - Caenagrion lindeni X - - X Erythromma viridulum X - X - Onychogomphus uncatus - - - X Aeschna affinis X X - - Anaciaeschna isosceles X - - - Anax imperator - - - X Anax parthenope - - X X Hemianax ephippiger X - - - Libellula quadrimaculata X X X - Orthetrum coerulescens - - - X Orthetrum cancellatum X X X - Orthetrum albistylum X - - - Crocothemis erythraea X X X - Sympetrum striolatum X - - - Sympetrum fonscolombei X X X X Sympetrum sanguine urn X X X X Sympetrum depressiusculum X X - - 1 : reservaat omgeving Salin de Badon. 2 : reservaat, la Capelière. 3 : domein "Tour du Valat". 4 : Alpilles (beekje "Auge"). 3 Drie soorten van het geslacht Drthetrum ujerden gevangen : □. cancella- tum uas wel de meest algemene en kuam bijna overal zeer talrijk voor. 0. albistylum, duidelijk te herkennen aan de witte achterlijf saanhang- sels, werd slechts eenmaal gevangen in het reservaat bij Salin de Ba- don. 0. coerulescens , prachtig azuurblauw gekleurd, kwam plaatselijk talrijk voor, maar enkel in de fllpilles. Zonder twijfel is Crocothemis erythraea de meest algemene flnisopteer in de Camargue. Vooral langs zonnige, begroeide wegen komt deze soort werkelijk massaal voor. Van het laatste waargenomen geslacht, Sympetrum , zijn vier soorten ge- zien : 5. striolatum, algemeen, 5. f onscolombei, vrij talrijk, S. san- guineum, zeer talrijk en 5. depressiusculum, vrij talrijk. weg brug _ afpaling gebied — waterrand sektorgrenzen afbakening vegetatiedelen = — boom- en struikbegroeiing '///, hoofdzakelijk zeekraal rietbegroeeing (max. m hoog) \\\\ zeggen (max. Yi m hoog) 3. Inleidende nota's over de ecologie van het geslacht Lestes 3.1. Inleiding Van B tot 12 juli werd bij een ven in het domein Tour du Valat (Camar- gue) een merkonderzoek je op Odonata gehouden, meer bepaald met als doel : populatie-opbouw van de aldaar massaal aanwezige soorten Lestes barbarus en Lestes macrostiqma. Het onderzochte ven is gelegen tussen de Baise Salee, de Saint Seren en Tamarguiren. Voor het onderzoekje werd gebruik gemaakt van de capture-recapture-me- thode, bij ons weten de beste en meest gebruikte methode voor het on- 4 derzoek naar populaties. Het merken gebeurde met waterproof -kleurvilt- stiften op de vleugel, met codering zoals ontworpen door HIIMIMEKIIMT (1974). Het onderzoek werd beperkt tot het geslacht Lestes, waarvan als vertegenwoordigers konden gemerkt worden : L. barbarus, L, macro- stiqma en L. dryas. V/an deze laatste echter slechts een viertal exem- plaren en geen terugvangsten, waardoor het onderzoek eigenlijk handelt over de eerste twee soorten. Enige bijzondere vaststellingen : Anax parthenope eet mannetjes van Lestes macrostiqma, Crocothemis erythraea eet mannetjes van Lestes macrostiqma , L. macrostiqma eet Ischnura eleqans. Bovendien werd tot tweemaal toe een geval van kannibalisme tussen twee wijfjes Ischnura eleqans vastgesteld. Mogelijkerwijze is dit een ge- volg van overbevolking. In vergelijking met de populatieschattingen van de Lestes-soorten (zie later), kunnen we de populatiegrootte van I, eleqans in het onderzochte gebied op minstens 10.000 a 15.000 hou- den, wat neerkomt op gemiddeld 25 individuen per vierkante meter, hoe- wel de eigenlijke concentraties veel groter zijn, omdat praktisch alle individuen samenhokten in de begroeide delen. 3.2. Populaties De resultaten van het merken vindt men terug in figuur 1, waar het aantal vangsten en terugvangsten per dag wordt gegeven. Uiteraard zijn er op B juli nog geen terugvangsten van de vorige dagen. Met de formule x = , kunnen we de grootte schatten. Hierbij is : x = totale populatie a = aantal gemerkten eerste dag m = aantal vangsten tweede dag r = aantal terugvangsten van a in m (gezocht) (gekend) (gekend) (gekend) Resultaten van deze berekening vindt men in figuur 3. Ter verduide- lijking hierbij : 12 — *-10 + 9 + 8 duidt op de populatieschattingen ge- baseerd op terugvangsten van 12 juli en welke oorspronkelijk gemerkt zijn op 10, 9 of 8 juli. Dadelijk valt op dat deze schattingen van 12 juli t.o. v. de vorige dagen soms meer dan het dubbele bedragen van de andere. Dit is misschien te verklaren doordat de tijdspanne tussen de eerste vangst en terugvangst te groot wordt (4 dagen) waardoor de fak- tor "migraties" teveel gaat meespelen en de fout op de berekening te groot wordt. Daarom zullen we enkel werken met resultaten van 9 en 10 juli. 3,2.a, Lestes barbarus De schattingen bij deze soort moeten zeer relatief beschouwd worden. Uit drie zo verschillende resultaten kan men moeilijk een verantwoord gemiddelde maken. Bovendien is deze soort volgens AGUESSE (1968) min- der plaatsgebonden dan andere Lestes-soorten. Dit wordt echter tegen- gesproken door de gegevens van tabel 4, waar het percentage mannetjes van L. barbarus dat in dezelfde sektor werd teruggevangen als waar ze gemerkt werden, praktisch even groot is als bij L. macrostiqma (56 % tegenover 54 %). S Bij deze laatste figuur valt ook nog op dat bij L. barbarus het aantal in dezelfde sektor teruggevangen dieren evenredig is tussen S.05 en de overige sektoren, daar waar bij L. macrostiqma ca. 90 % van de "stand- vastige" dieren in S.D5 werden gevangen. Een reden hiervoor zou kun- nen zijn dat L. macrostigma eerder door begroeiing in het water wordt gebonden, terwijl L. barbarus meer van oeverbegroeiing afhankelijk is. 3.2.b. Lestes macrostiqma Uit figuur 3 halen we dat de populatie van het onderzochte ven voor deze soort 3QD0 a 35GD exemplaren zou belopen. Uit de specifiëring per geslacht blijkt echter duidelijk hoe relatief deze gegevens te be- naderen zijn : door kansrekening en erfelijkheidsleer weten we dat de sex-ratio ongeveer 5D-50 bedraagt. Uit onze waarnemingen zouden we moeten afleiden dat deze 75-25 beloopt. Zodat ofwel de schatting van de mannetjes, ofwel deze van de wijfjes onnauwkeurig is, wat uiteraard ook zijn weerslag heeft op de totaalschatting. 0. i. kunnen we beter de schatting van 350D a 4000 individuen beschouwen als de minst foute, omdat het waarschijnlijker is dat er te weinig wijfjes zijn gevangen dan wel dat er teveel mannetjes werden gemerkt. Dit zou betekenen dat de dichtheid (gemiddeld) van het onderzochte ven 7 individuen per vierkante meter bedraagt. Gemiddeld, omdat de dicht- heid veel groter is in S.05, waar ze 25 individuen per vierkante meter beloopt (benaderde oppervlakte van het ven is 530 vierkante meter, van S.05 ongeveer 60 vierkante meter, zie kaart op p. 4). V/ ANGSTEN datum L. macrostigma L. barbarus totalen mm WW T mm WW T mm WW T 08-07 160 00 240 30 24 62 190 112 310 09-07 313 90 411 24 15 39 337 113 450 10-07 193 72 265 77 64 141 270 136 406 12-07 101 42 223 42 31 73 223 73 296 T 047 300 1147 101 134 315 1020 434 1462 TERUGUANGSTEN datum L. macrostigma L. barbarus totalen mm WW T mm WW T mm LüLü T 09-07 10 13 31 0 _ 0 26 13 39 10-07 57 14 71 0 4 12 65 10 03 12-07 29 11 40 5 - 5 34 11 45 T 104 30 142 21 4 25 125 42 167 Figuur 1 : Aantallen gevangen en teruggevangen exemplaren tijdens het merkonderzoek te Tour du V/alat. 6 Deze grate dichthEid van S.05 dost ljeI vErmoEdEn dat L. macrostiqma voaral daar vegetatie in hst water wardt gebanden, maar buvendien dat dEZE saart, Ecalagisch gEziEn, blijkbaar meer gEhacht is aan rietsaor- tsn dan aan zeggen. Zie hiErvoar b. v. da mindEr grate cancEntratiES in S.01, waar aak EEn hEEl VEld vegetaties in hEt water tE vindEn is. LEstss macrastiqma is EEn vrij plaatsgebonden saart, amdat meer dan 75 % van hat aantal tEruggEvangan dieren niEt mEEr dan 1 saktargrEns had □VErschrEdEn, waarvan 60 % ZElfs dE SEktar niEt was uitgeweest. Wan dazE "plaatsgEbandEn" individuen waren ar trauwEns, pracEntuEEl ge- zisn, vijfmaal mEEr gevangen in S.05 dan in dE andere sektoren samen, wat nagmaals dE vaarkEur van dEZE saart vaar riEtbegroeiing in hEt wa- tsr aantaant. datum vangsten terugvangsten tatalen mm WW T mm WW T mm üJLü T 08-07 43 15 58 - - _ 43 15 58 09-07 199 70 269 11 5 16 210 75 285 10-07 101 38 139 35 12 47 136 50 186 12-07 166 37 203 28 10 38 194 47 241 T 509 160 669 74 27 101 583 187 770 Figuur 2 : flantallEn gEvangan an tarruggEvangEn ExamplarEn van LastES macrastiqma in SEktar 5, Tuur du Ua- lat , 1977. LEstss barbarus 9 — 8 = ca. 35D 10 — 9 + 8 = ca. 10QD 12—10 + 9 + 9 = ca. 4000 LEStES macrastiqma data mm üJLü totaal S.05 S. 1-10 S.05 S.1-10 S.05 S.1-10 9 — 8 820 2940 225 750 1045 3500 10 — 9 + 8 940 2070 350 1140 1290 3000 12 — 10 + 9 + 8 2400 4800 580 1200 2980 6000 Figuur 3 : PapulatiaschattingEn, Tuur du Ualat, 1977, aantal over- schreden sektorgrenzen L. macrostigma L. barbarus mm LdLU mm WW aant. % aant. % aant. % aant. □ S.D5 49 50 20 53 5 2B — 0 n. -S.D5 4 4 6 16 5 28 - 1 17 18 4 10 4 22 3 2 B B 2 5 3 17 - 3 3 3 1 3 - - - 4 12 13 4 10 1 5 - • 5 4 4 1 3 - - - Figuur 4 : Bewegingen tussen sektoren, Tour du Va lat, 1977. 3.3. Conclusie Niettegenstaande dit onderzoekje nooit meer dan een eerste verkenning als oogmerk heeft gehad, hebben we toch enige vaststellingen kunnen verrichten i.v.m. populatiegrootte , spreiding over het ven en beweging tussen sektoren. Koen Martens Julius Smeyers Résumé : Les auteurs ont étudié la faune odonatologique de la Camargue et, dans une première partie, ils en donnent un rapport. Du B au 12 juillet, ils ont fait une expérimentation en marquant les adultes de Lestes barbarus et L. macrostiqma au Tour du Valat. Les résultats de cette etude ecologique, avec la méthode de capture-récapture , sont ré- produits dans les figures 1 a 4. Summary : fl systematic list of Odonata, observed during early July 1977 is given. The results of an ecological study at Tour du Valat by marking the adults of Lestes barbarus and L. macrostiqma, and using the method of capture- ecapture, are listed in figures 1-4. B Foto's : 1. Erebia pharte Hb. f. punctata HOFIMER, 5, GaltUr (Tirol) 25-7-1977. 2. Idem, rechter voorvleugel. 3. Pyrqus malvae L. f. taras Bergstr. , d“, Buzenol (Luxemburg) 27-5-1977. EEN ZEER ZELDZAME VORM VAN EREBIA PHARTE HÜBNER Gebruik makend van een korte weersverbetering gedurende zijn verblijf in Uest-Tirool in juli 1977, trok L. METS naar GaltUr (nabij de Sil- vrettagruppe) , op zoek naar enkele vlindersoorten uit het hooggebergte. In plaats van de verhoopte Erebia eriphyle, verzamelde hij op 25 juli op ongeveer 2D0D m hoogte tussen een serie E. epiphron en E, melampus, vier exemplaren (2 koppeltjes) van Erebia pharte HÖBIMER. Terwijl de mannetjes normale dieren bleken te zijn, bezitten de beide wijfjes van deze in het Duits zo karakteristiek genoemde "unpunktierter Mohrenfal- ter" duidelijk zwarte stippen op de bovenvleugels, het ene exemplaar twee, het andere drie. Het gaat hier om een zeer zeldzame vorm! 9 De oudste vermelding vond ik in Fritz RUHL "Die palaearktischen Gross- Schmetterlinge und ihre IMaturgeschichte" (1895) waar hij schrijft : "Die Augenpunkte fehlen immer oder treten nur ausserordentlich selten auf denn unter den vorliegenden 85 StUcken weist keines auch nur eine Spur davon auf." Deze vorm werd in 1908 door HOFIMER in Jahrbl.lMaturh. Lande smus.KSrnten, 27, p. 205 beschreven als f. punctata , volgens ex- emplaren behorende tot ssp. eupompa FRUHSTORFER (= fasciata SPULER), dat in de oostelijke Alpen zijn hoofdverspreidingsgebied heeft : "eine Farm mit drei bis vier schwarzen PUnktchen in der Fleckenbinde o und o welche ich punctata nenne." Warren noemt deze afwijking in zijn "Mo- nograph of the Genus Erebia" (1936) : "an extremely rare aberration. " Een afbeelding heb ik nergens gevonden. Zelfs Warren zal waarschijn- lijk geen exemplaar te zijner beschikking gehad hebben om in zijn rijk geïllustreerde monografie te laten afdrukken. Het is misschien vermetel om aan de hand van een paar exemplaren een besluit te treffen. Maar het is toch wel eigenaardig dat twee van de vier exemplaren, die door de vinder op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip gevangen werden, deze eigenschap bezitten. Zouden wij hier te doen hebben met een erfelijk kenmerk, dat in de populatie van Gal- tUr enkel bij de wijfjes tot uiting komt? Verder onderzoek dringt zich op! A. Janssen Résumé : M. L. METS a capturé 2 femelles de la forme punctata HOFIMER de Erebia pharte HUBIMER a GaltUr, Tirol (Autriche) le 25-7-1977. Cette forme individuelle est extrèmement rare. Summary : Mr. L. METS captured 2 females of the rare individual form Erebia pharte HUBIMER f. punctata HOFIMER at GaltUr, Tirol (Austria) on 25th July 1977. INTERESSANTE VLINDER WAARNEMINGEN □p 3 augustus 1977 ving S. VAIM CLEYIMEIMBREUGEL te Bonheiden een exem- plaar van Gonepteryx rhamni L. (Pieridae), dat abnormaal getekend was. De vleugels vertoonden zowel vrouwelijke als mannelijke kenmerken en dit in een onregelmatig patroon. Het betreft dus zeker geen gynandro- morf; hoogstens kan men spreken van een sexuele mozaïek. Jammer genoeg zijn de gele en groene kleuren van Gonepteryx niet voldoende kontrast- rijk om van het betreffende exemplaar een foto te tonen. Pyrqus malvae L. (Hesperiidae) was in de lente zeer talrijk op ver- schillende plaatsen in de Gaume. In mei en juni 1977 nam ik tiental- len exemplaren waar te Buzenol, Chantemelle, Udange en Vance. Onder de normaal getekende exemplaren kwamen er ook heel wat voor waarvan de witte vlekjes sterk vergroot waren, zoals op het gefotografeerde dier, Buzenol, 27 mei 1977. Het betreft f. taras BERGSTRRSSER. W.Q. De Prins lO AANTEKENINGEN OVER HET GEDRAG VAN DE bijenwolf, PHILAIMTHUS TRIANOULUM F. ( Hymenoptera, Sphecidae 3 Na een aantal magere jaren, tijdens dewelke de bijenwolf zelfs bijna volledig ontbrak, was deze graaf wesp bijzonder talrijk in 1977, waar- schijnlijk het gevolg van de uitzonderlijke zomer van 1976. Op de hei- den te Kessel en te Bevel was de soort algemeen. Zelfs te Berlaar zag ik op 18 september een vrouwtje op een distel, wel volledig buiten het normale biotoop. Te Knokke, bij een holle weg, ontdekte ik een hon- derdtal nesten. Deze weg lag werkelijk bezaaid met een groot aantal dode honingbijen. Philanthus doodt namelijk meer bijen dan hij nodig heeft voor zijn nestbevoorrading. Een zeer treffend voorbeeld zag ik in augustus te Kessel. Een Philan- thus-wi jf je besprong een honingzuigende bij op een heidestruik, het- geen bliksemsnel gebeurde. De bij was ogenblikkelijk weerloos. De aanvaller draaide zijn slachtoffer met de buikzijde naar zich toe en bewerkte met sprieten en poten de onderzijde van de kop, thorax en ab- domen. Als reaktie daarop stak de bij de tong enkele malen ver uit en gaf honing op uit de krop. De tong werd telkens gulzig afgelikt door de bijenwolf. Omdat ik mij in een kleine afgraving bevond, met de heidestruik op gezichtshoogte, kon ik dit alles zeer duidelijk volgen. Nadien vertrok de rover met zijn prooi naar zijn nest. Dit gebeurt echter niet altijd; soms wordt de verlamde of gedode prooi gewoon ach- tergelaten. Dit ledigen van de honingmaag is reeds vermeld door LA- TREILLE in 1802 en ook nog door andere onderzoekers. Toch doet het steeds genoegen het zelf ook eens waar te nemen. Rond de nesten nam ik verscheidene exemplaren waar van de mooie goud- wesp Hedychrum nobile SC0P0LI , wel een van de meest bekende koekoeks- wespen van Philanthus triangulum. Ook het kleine vliegje Miltogramma was weer op post. Het lag op de loer bij de nestingang. Terwijl de bijenwolf de verlamde prooi achterwaarts binnentrok, wipte het vliegje een fraktie van een sekonde op de prooi, juist de tijd om een eitje te leggen. Deze twee belagers zorgen er mee voor dat er volgend seizoen weer minder bijenwolven te voorschijn komen. K.A. Janssens AANWINST VOOR DE BIBLIOTHEEK Prof.Dr. J.K.A. V/AN BBV/EN : De Mierenfauna van België (Hymenoptera, Formicidae). Nr. 67 uit de reeks : Acta Zoologica et Pathologica Ant- verpiensia (juni 1977), 191 p. , 172 figuren. In een eerste hoofdstuk zijn gegevens voor het kweken en verzamelen van mieren verwerkt. Het tweede hoofdstuk behandelt de morfologie en de biologie van deze insektengroep. Het uitgebreide derde hoofdstuk bevat dichotomische tabellen voor de 57 Belgische soorten en gegevens over de levenswijze en de verspreiding in België. Het boek eindigt met een overzicht van de etymologie van de Latijnse soortnamen, een alfabetische index en een literatuuroverzicht. X\ liJ.0. De Prins INTERESSANTE KEVERWAARNEMINGEN Twee vangsten door B. MAES zijn te signaleren : Dichirotrichus obsoletus DEJ. (Carabidae) Deze soort uordt gewoonlijk gevangen op zoutachtige gronden zoals de- ze van het Zwin en Nieuwpoort. B. MAES ving een exemplaar te Zwijn- drecht op 9-9-1977. Cryptocephalus pusillus F. (Chrysomelidae) Eveneens te Zujijndrecht op 25-9-1977. M. CLAES ving op 6-B-1977 een wijfje van de meikever (Melolontha me- lolontha L. ) te Sint-Jab-in-1 t Goor. Dit is wel een late datum voor deze soort. C.J. Segers HM MEMORIAM : Edouard JANMOULLE (1896-1977) Ld ij vernemen met oprechte droefheid het overlijden van ons trouw lid Edouard JANMDULLE. Deze uitmuntende entomoloog was voor ons een vriend van de eerste dagen en verscheidene van onze leden herinneren zich ze- ker nog met welk genoegen hij met ons op tocht ging om in de Kempen micro's te verzamelen. Deze lepidopteroloog heeft ons veel geholpen door het determineren van honderden Microlepidoptera. JANMBULLE werd geboren te Coddenham (Engeland) op 22 september 1896 en heeft in dat land zijn diploma van ingenieur behaald. Hij kende ver- schillende talen : Nederlands, Frans, Engels en Duits. Hij werkte aan het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel, waar zich zijn beroemde verzameling Microlepidoptera van België be- vindt. Ld ij zullen nog dikwijls terugdenken aan deze goede en bekwame vriend. HM MEMORIAM : Leopold VERSCHUEREN tl9l2- 1S77) De heer L. l/ERSCHUEREN werd op 25 oktober 1912 te Buta (Zaire) geboren uit Mechelse ouders. Een jaar later keerde de familie naar België te- rug. Leopold studeerde aan het atheneum van Mechelen, en het is wel daar dat zijn latere belangstelling voor natuurstudie wortel heeft ge- schoten. In Boom, waar hij woonde, bezocht hij de heren HERREGBDTS en DE BRUYN, en zo kwam hij in kontakt met de Antwerpse verenigingen voor natuurstudie, zoals de Micrograf ische , Mycologische en Entomologische Vereniging. Het was in het begin van de Tweede Wereldoorlog dat hij bij een anti- kwaar het bekende Calwer's Keverboek kon bemachtigen en zo in staat was zelf zijn kevers te determineren, waardoor hij zich minder af- 12 hankelijk voelde van andere entomologen. Dit gaf hem ook de moed zelf een insektenverzameling aan te leggen met hetgeen hij tijdens de vele wandelingen en tochten meebracht. Door de veelzijdige interesse van die wande igezelschappen kwam er ook de plantenverzameling bij en de belangstelling breidde zich steeds verder uit over het grenzeloze rijk van de natuur. Naast de verschil- lende orden van insekten bracht hij er de moeilijk te bewaren spinnen bij, alsook de planten, de schelpen en slakken, tot zelfs gesteenten, die zijn kamertje in Kontich sinds 1951 begonnen te vullen. Daarbij ook genoot de scheikunde en de sterrekunde een intense belangstelling. Veel praten over zijn hobby kon Leopold niet omdat hij voelde hoe on- eindig veel er was dat hij nog niet wist en nog te bestuderen viel. Maar dat zou komen. Als gepensioneerd belastingsambtenaar zou hij al de tijd voor- zich krijgen om zijn verzameling af te werken. Toen die periode echter aanbrak, heeft de Schepper van zijn bewondering op S oktober 1977 voor hem de tijd stopgezet. Aan mevrouw VERSCHUEREN bieden wij ons diep medevoelen aan. □p 14 januari 1903 werd Emiel HOSTIE geboren in de Van Schoonbeke- straat te Antwerpen. In de kleine tuin kreeg hij een eerste kontakt met de natuur door er zijn grote schildpad te vertroetelen tussen de bloempjes van de maagdenpalm. Zijn oom, Georges ROUSSEAUX, die een 13 mikroskaop bezat, leerde Emiel zien dat er achter het kleine in de na- tuur neg veel kleiners te zien was. Kaasmijten als konijnen zo groot en adres van vliegenvleugels als potloden zo dik. Gok langs de kueek van zijdewormen, die dan veranderden in een cocon en in een witte mot, erkende hij de grootheid van de Schepper in de ondoorgrondelijke wet- ten van de natuur. In 1911 verhuisden zijn ouders naar de Venusstraat en later naar de Prinsesstraat, waar Emiel opgroeide in de textielzaak van zijn vader, en er de kans niet meer had om in een tuintje op ontdekking te gaan. Daarom zocht hij de natuur buiten de stad en bracht al wat hem inter- esseerde mee naar huis. Het waren de boeken van Fabre die hem zo sterk geboeid hadden, dat hij alles wat hij in de natuur vond, op de- zelfde manier grondig bekeek en bestudeerde. Ondertussen behaalde hij zijn diploma van lati jns-griekse humaniora en licenciaat in de han- delswetenschappen. Om aan de wetenschappelijke namen van zijn verzamelde voorwerpen te geraken, zocht hij kontakt met vrienden die hij als zijn leermeesters beschouwde zoals wijlen H. VAN DEN BROECK, P. ANDRIES, R. NAVEAU, BAS- TIN, DUMOULIN en F. OVERLAET. Onder hen waren ook enkele verwoede ver- zamelaars, van wie Emiel het "mannen" of bijhouden overnam. En zo be- gonnen de insekten, de schelpen en de planten zich op te stapelen. In de bouwputten van de boerentoren, dank zij architekt VANHOENACKER, en de Kruisschanssluis kon Emiel een hele verzameling fossiele schelf pen bijeen krijgen, zoals ze nu nog allemaal geklasseerd en benoemd in zijn kollektie zijn opgeborgen. Zijn vrienden J. STORMS en S. DE GOT- TAL brachten hem ertoe ook lid te worden van het Sterrekundig Genoot- schap. Elke vrije dag of elk weekend trok hij erop uit. Hij nam deel aan bij- na alle excursies, georganiseerd door de Belgische Botanische Vereni- ging, de Wielewaal, de Mycologische en Entomologische Vereniging waar- van hij lid en zelfs stichtend lid was. Zijn lievelingsstreken waren Kalmthout, Zoersel, Mariembourg en Nismes. Naar De Panne en de kusten van Bretagne trok hij vooral voor de schelpen en de wieren. Zijn be- devaart naar de Provence en het bezoek aan het huisje van FABRE was voor hem de verwezenlijking van een oude droom. Van al deze uitstappen werd een verslag gemaakt, zodat hij tot in zijn laatste dagen op zijn kleine kamer in het rusthuis al deze reizen tel- kens weer in gedachten kon overdoen. En dan vertelde hij zijn jeugdi- ge bezoekers, alsof hij een film voor zich zag, waar hij wat gevonden had. Met een heldere geest noemde en beschreef hij waar hij de rijke verscheidenheid van zijn herbarium geplukt had, alsof het gisteren was. Op 22 september 1977 hield zijn verhaal echter voorgoed op... Maar velen zullen zijn naam steeds terugvinden op de door hem gedeter- mineerde exemplaren, die hij naliet of ruilde, in verschillende insti- tuten en bij amateurs in binnen- en buitenland. Aan de familie bieden wij onze deelname in het leed dat hen treft en verzekeren hun onze blijvende nagedachtenis. NOTA LEPIDOPTEROLOGIA IMa lang wachten En heel wat onzekerheid is de publikatie van dit nieu- we lepidopterologisch tijdschrift een feit geworden. Het eerste num- mer verscheen op 1 november 1977 met een inhoud van 48 bladzijden. IMa enkele nieuwtjes over de vereniging SEL (Societas Europaea Lepidopte- rologica) zelf, volgen interessante bijdragen van bekende lepidoptero- logen : R. F. BRETHERTOIM & 0. KUDRIMA : The discovery of Brenthis daphne (Denis & SchiffermUller) in south Spain. T.B. LARSEIM : Recent expansion in the range of Aporia crataeqi (Lin- naeus) in east Jordan. S. IdAGEIMER : Bemerkungen zu den Parnassius-F ormen des Apennin aus geo- graphisch-ücologischer Sicht. G. HESSELBARTH : Anmerkungen zur Biologie von Chazara bischoffi (Her- rich-Schaffer). Verder bevat dit nummer ook boekbesprekingen en diverse aanvragen voor samenwerking. V anaf volgend jaar zullen er vier nummers per jaar ver- schijnen. Geïnteresseerden worden verzacht te schrijven naar dr. S. LJAGEIMER , Hemdener Weg 19, D-429B Bocholt, Bundesrepublik Deutschland. Het lid- maatschap bedraagt 20,- DM per jaar, plus een eenmalig inschrijvings- geld van 5,- DM. ÜJ.0. De Prins INTERESSANTE ARTIKELS Alexanor, X, 3 (1977) Ld. 0. De Prins bespreekt de systematiek en de nomenklatuur van de Bel- gische en Franse Crambinae (Pyralidae). G. Luquet levert een zeer interessante studie over enkele dagvlinders van de Mont-Ventoux (Vaucluse, Frankrijk). Het artikel bevat gede- tailleerde kaartjes van de Mont-V/entoux waarop de verschillende bioto;- < pen zijn aangegeven. Atalanta (München), 8, 2 (1977) P. Kuhna bespreekt het verschil tussen Allancastria deyrollei en A. cerisy i. Van deze laatste soort beschrijft hij twee nieuwe ondersoor- ten : kocaki en qoeksui. Het artikel bevat een systematische soorten- lijst van het genus Allancastria , foto's van imago's en tekeningen van genitalia. Volgens LJ. Arnscheid en P. Roos dient ssp. orientalis Elwes van Erebia epiphron Knoch nu opgevat te worden als een bona species. 15 Entomologische Berichten (Amsterdam), 37, 11 (1977) B.J. Lempke bespreekt drie nieuwe vlindersoorten voor de Nederlandse fauna : Sclerocona acutellus Eversmann, Pterophorus baliodactylus Zei- ler en Cucullia fraudatrix Eversmann. Deze soorten moeten dus aan de "Naamlijst" toegevoegd worden. Linneana Belqica, 7, 2, (1977) R. Leestmans bespreekt de verspreiding van Brintesia circe Fabricius. E.U. Niculescu geeft zijn visie over de morfologische "valentie" van de genera. Entomoloqist1 s Gazette, 2B, 3 (1977) J. Brown bespreekt de ondersoorten van de dagvlinders van de Pelopon- nesos en aangrenzende streken in Griekenland. Er worden er twee nieu- we beschreven : Plebicula escheri parnassica Brown, Plebicula amanda achaiana Brown. SHILAP, Revta.Sa.Hisp. Lus.Am.Lep. V, 3 (1977) M.R. Gomez-Bustillo beschrijft een nieuwe ondersoort van Drymonia ru- f icornis Hufnagel : ssp. centralariae Gomez-Bustillo (Natodontidae). LJ.0. De Prins INHOUD : Anoniem : -In memoriam : Edouard Janmoulle 12 -In memoriam : Leopold Uerschueren 12 -In memoriam : Emiel Hostie. 13 De Prins, U.D. : -Interessante vlinderwaarnemingen 10 -Aanwinst voor de bibliotheek 11 -Nota Lepidopterologica 15 -Interessante artikels 15 Janssen, A. : -Een zeer zeldzame vorm van Erebia pharte HGbner 9 Janssens, K.A. : -Aantekeningen over het gedrag van de bijenwolf, Philanthus trianqulum F. (Sphecidae) .11 Martens, K. & Smeyers, J. : -Libellen in de Camargue 1 Segers, C. J. : -Interessante keverwaarnemingen 12 16 varantw. uitg. : W. Da Prins, Diksmuidalaan 176, 2600 Barcham. Tal.: 031 /22.02.35 Redaktieadres : W. De Prins, driemaandelijks tijdschrift van de VERENTeTNS VBBH BIWBMBLBS1S van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel 031-22.02.35 JAARGANG 6 April 1978 Nummer 2 SYSTEMATIEK EN NOMENKLATUUR Vele entomologen (maar ook zoölogen en botanisten) klagen voortdurend over de wijzigingen in de Latijnse namen van planten en dieren. De meesten begrijpen het waarom en het hoe niet van deze veranderingen. Daarom een beetje uitleg, waarbij ik me zal beperken tot voorbeelden uit de vlinderwereld omdat de meeste leden van de vereniging zich met deze orde bezighouden. □nder systematiek verstaat men, eenvoudig gezegd, de indeling van de verschillende soorten 'in groepen. Deze groepen kunnen dan weer samen- gebracht worden in groepen van een hogere orde. Zo worden bijvoorbeeld de verschillende soorten koolwitjes samengebracht tot het geslacht of genus Pieris. Het geslacht Gonepteryx bevat de citroenvlinders. Bei- de geslachten worden, met nog andere zoals Leptidea , Anthocharis , Co- lias enz. , samengevoegd tot de familie Pieridae. Deze vormt op haar beurt, samen met andere families zoals IMymphalidae , Moctuidae, Pyrali- dae de orde Lepidoptera (schubvleugeligen, vlinders). En samen met de Coleoptera, Hymenoptera, Diptera enz. vormen de Lepidoptera de klasse der Insecta enz. Een voorbeeld van de verschillende systematische kategorieën : Stam Klasse Orde Familie Geslacht - Soort Ondersoort Phylum Classis □ rdo Familia Genus Species Subspecies Arthropoda Insecta Lepidoptera Lycaenidae Lycaena dispar batava Geleedpotigen Insekten Schubvleugeligen Blauwtjes e.d. Vuurvlinders Grote Vuurvlinder Nederlands ras Tussen deze hoofdkategorieën bestaan er nog vele tussenafdelingen zo- als onderorde, superfamilie , onderfamilie , tribus, ondergeslacht enz. 17 Onder nomenklatuur verstaat men de benoeming van deze verschillende groepen. Simplistisch kan men dus zeggen dat de systematiek zich be- zig houdt met de indeling in groepjes en de nomenklatuur met het geven van namen aan die groepjes. Nu is deze nomenklatuur aan een heleboel regels onderworpen. Deze re- gels zijn samengevat in de "Internationale Regels voor de Zoölogische IMomenklatuur" , vastgelegd door het 15de Internationale Kongres voor Zoölogie (Londen, 195S, gepubliceerd op 6 november 1961). Even een uitwijding over deze regels. Het doel ervan is de eenvormig- heid en de stabiliteit van de zoölogische nomenklatuur te waarborgen. De eerste uitgave van de Regels verscheen reeds in 1905. Tijdens ver- scheidene daaropvolgende kongressen werden veranderingen, vervangingen en nauwkeuriger formuleringen aangebracht. In 1961 werd een volledig nieuwe, herwerkte uitgave gepubliceerd, waaraan door het Internationa- le Kongres voor Zoölogie, Washington 1963, nog enkele veranderingen werden gebracht. De huidige regels bestaan uit '87 bindende artikels en 5 appendices (b.v. het latiniseren van geografische namen, het sa- menstellen van nieuwe namen enz.). Als algemene regel (prioriteitsregel) geldt dat de oudste naam (dus de eerst gepubliceerde) geldig is, en dat alle namen die later gebruikt werden voor dezelfde soort er synoniem van worden. Zo beschreef Höb- ner in 1800 de soort euphemus , maar Bergströsser had dezelfde soort reeds in 1779 teleius genoemd. Deze laatste naam moet dus gebruikt wor- den, en de naam van Höbner wordt er een synoniem van. Dit lijkt zeer eenvoudig, maar dikwijls rijzen er moeilijke problemen. Zo zijn sommige oude boeken helemaal niet gedateerd. Men moet dus er- gens anders trachten te weten te komen wanneer ze werden uitgegeven. Dit kan door de korrespondentie na te pluizen van entomologen die over het toenmalige nieuwe boek schreven, de advertenties in de tijdschrif- ten, gegevens uit de archieven van de uitgevers enz. Zeer moeilijk wordt het wanneer een boek niet ineens, maar in gedeelten werd uitge- geven; elk deel dient dan voorzien te worden van een aparte datum. Nog problematischer wordt het wanneer ook op deze verschillende deel- tjes geen datum voorkomt. Dit was b.v. het geval bij de werken van J. Höbner. Daarom heeft Hemming een studie in twee dikke delen gepubli- ceerd waarin de juiste verschijningsdata van de werken van Höbner wor- den vastgesteld. Een ander probleem ontmoet men wanneer twee (of meer) boeken werden uitgegeven in hetzelfde jaar, zonder verdere vermelding van de juiste verschijningsdatum. Dit was o.a. het geval met Denis en Schiffermöl- ler enerzijds en Fabricius anderzijds. Een speciale kommissie heeft dan uitgemaakt dat het werk van Denis en Schiffermöller prioriteit be- zit boven het andere. Als uitgangspunt voor de nomenklatuur geldt de tiende uitgave van Lin- naeus' "Systema Naturae" , 1758. Nu moet men alle andere boeken, maar ook alle tijdschriftenartikels waarin nieuwe namen worden gebruikt, daarachter kronologisch rangschikken. Het is al zonder meer duidelijk dat dit een ontzaglijke bibliotheek veronderstelt. Maar er is meer dan dat. Dm te weten of een nieuw gebruikte naam wel degelijk een 18 nieuwe soort aanduidt, of slechts een synoniem is, moet men beschikken over alles wat er over die bepaalde groep bekend is. Zelfs alleen maar voor de vlinders is dit niet meer door één mens te verwezenlij- ken, omdat in deze orde reeds honderdduizenden namen te behandelen zijn. Slechts kleinere systematische groepen (een familie, een geslacht) kunnen door specialisten bestudeerd worden. En meestal blijven er dan nog problemen bestaan omdat sommige oude beschrijvingen onvolledig of onduidelijk zijn, of omdat er te weinig vlinders konden onderzocht worden. Zo zijn er voortdurend veranderingen in de namenklatuur , ener- zijds door het ontdekken van oudere namen in de literatuur en ander- zijds door de uitbreiding van onze kennis van een bepaalde vlinder- groep. De stabiliteit van de zoölogische nomenklatuur komt zodanig slechts langzaam tot stand. Maar eenmaal dat de geldige namen zijn vastgesteld, zouden ze door alle lepidopterologen moeten gebruikt wor- den. Zo is het jammer dat Forster in een standaardwerk als "Die Schmetterlinge Mitteleuropas" in 1977 nog steeds de oude naam Sterrha HObner gebruikt, hoewel Fletcher reeds in 1966 aantoonde dat die naam een synaniem is van Idaea Treitschke. De naam van een familie en een geslacht bestaat uit één woord (unino- minaal). De naam van een soort bestaat uit twee woorden (binominaal). Het eerste daarvan is steeds de geslachtsnaam, het tweede de soort- naam. In recentere tijden gebruikt men ook de trinominale namenkla- tuur, waarbij het derde woord de ondersoort aanduidt. De geslachts- naam wordt steeds met een hoofdletter geschreven, de soortnaam daaren- tegen steeds zonder, b.v. Pieris brassicae. Achter de soortnaam wordt best ook nog vermeldt wie de soort beschreef : Aporia crataegi Linnae- us. Maar deze auteur plaatste de soort niet in het geslacht Aporia. □m nu aan te tonen dat ze verzet werd, plaatst men de auteursnaam tus- sen haakjes, hoewel dit niet verplicht is. Eventueel kan men er ook de datum van de beschrijving bijvoegen : Aporia crataegi (Linnaeus, 1750). In geval van ondersoorten geeft men alleen de auteur van de laatste naam aan : Mellicta athalia athalia (Rottemburg) en Mellicta athalia celadussa (Fruhstorfer). In een doorlopende tekst mag men de auteurs- naam weglaten om de tekst niet nodeloos te verzwaren. Als men dikwijls dezelfde soort vermeldt, mag men bovendien de geslachtsnaam af korten of weglaten : M. a. athalia. Dm in een drukwerk aan te geven dat het om Latijnse namen gaat, moeten deze woorden cursief gedrukt of onder- streept worden. De vorming van de namen zelf is ook aan een heleboel regels onderwor- pen. Zo worden de familienamen afgeleid van de naam van een geslacht uit die familie. Men neemt de stam van de geslachtsnaam en voegt er de uitgang -idae aan toe (b.v. : IMoctuidae, afgeleid van Noctua ; Papilio- nidae, afgeleid van Papilio). Hetzelfde geldt voor de namen van onder- families, die de uitgang -inae krijgen (b.v. : Pierinae, Coliadinae, Leptideinae). Een tribusnaam eindigt steeds op -ini (b.v. : Theclini, Lycaenini). Voor elke naam van deze verschillende kategorieön (familie, onderfami- lie, tribus) moet een typegeslacht aangeduid worden. Bij de beschrij- 19 ving van nieuwe soorten moeten type-exemplaren vastgelegd worden, zodat het bij latere betwisting steeds mogelijk is terug die dieren te onder- zoeken, die door de auteur gebruikt werden bij de oorspronkelijke be- schrijving. Soms beschikt de auteur slechts over één exemplaar, maar gewoonlijk wordt een nieuwe soort (of ondersoort) beschreven als er verscheidene exemplaren verzameld werden. Maakt de auteur nu geen on- derscheid tussen al deze exemplaren, dan noemt men ze de syntypen. Maar meestal duidt de auteur van de nieuwe soort één bepaald dier aan als type voor die soort. Dat exemplaar is dan het holotype, en de andere exemplaren van de typereeks zijn paratypen. De term allotype duidt de andere sexe van het holotype aan. Als de oorspronkelijke auteur uit- sluitend syntypen vastlegde en dus geen holotype, kan men uit die se- rie later één exemplaar kiezen. Dat exemplaar heet dan het lectotype. De andere exemplaren -van de reeks zijn paralectotypen. Als nu het holotype en de paratypen, of alle syntypen verloren zijn geraakt of vernield werden, dan kan men een neotype vastleggen. Men komt bij het lezen van entomologische literatuur, vooral dan sys- tematische of taxonomische werken, dikwijls de termen "sensu", "sensu auct." en "nee" tegen. Daarom enige uitleg. "sensu" betekent : in de zin van, in de betekenis die een bepaalde au- teur eraan geeft enz. Zo leest men in de Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera : Eupithecia haworthiata Doubleday, 1856 ( isoqrammaria sen- su Herrich-SchSffer, 1848), hetgeen dus betekent dat Doubleday en Her- rich-Schaf fer dezelfde soort onder ogen hadden. Herrich-Schaffer dacht echter dat deze soort reeds in 1828 door Treitschke beschreven was als isogrammata. (Hij veranderde alleen de uitgang). Maar Treitschke be- doelde met zijn naam een heel andere soort, nl. E, plumbeolata Ha- worth, 1809. De naam isogrammata (of isoqrammaria) wordt dus door de meeste auteurs gezien als een synoniem van plumbeolata , alleen in de zin van Herrich-Schaffer wordt hij gebruikt als synoniem van haworthi- ata. "sensu auct." is de afkorting van "sensu auctorum" en betekent iets gelijkaardigs, nl. dat vele, zoniet alle auteurs een naam verkeerd in- terpreteerden. Zo gebruikte haast iedereen de naam Crambus culmellus Linnaeus, 1758 voor de soort die nu Aqriphila straminella Denis & SchiffermUller, 1775 heet. Linnaeus bedoelde er echter Crambus hortu- ellus HUbner, 1796 mee, zoals Bleszynski aantoonde door het type-exem- plaar van Linnaeus te onderzoeken. Linnaeus' naam is ouder en moet dus hortuellus vervangen. Als synoniem van A. straminella schrijft men "culmella sensu auct.". "nee" betekent en niet, maar niet. Lempke beschreef in 1953 Aporia crataeqi transiens, maar Alpheraky gebruikte die naam reeds in 1897 voor een andere ondersoort uit het genus Aporia. Daarom veranderde Lempke zijn naam in 1974 in transitoria, waarvan transiens Lempke dus een synoniem is, en niet transiens Alpheraky. W.0. De Prins 20 DAGVLINUERS TE MECHELEN EN OMGEVING Zoals elk gelijkaardig artikel kan ook dit, door gebrek aan voldoende informatie, niet volledig zijn. De bedoeling van de volgende gegevens is aan te tonen hoe uitgebreid de vlinderfauna in het Mechelse (ge- weest) is. Ik houd eraan mijn dank te betuigen aan volgende personen, voor de hulp en het aanvullen van de gegevens uit mijn eigen logboek dat ik begonnen ben in juni 1970 : W. De Booser (Mechelen), P. De Bor- ger (Duffel), R. Degheselle (Hombeek), G. Demoulin (Bttignies), W. De Prins (Berchem), P. Halflants (Lubbeek), A. en P. Jans (Mechelen), A. Janssen (Berchem), J. Kekenbosch (Brussel), R. Leestmans (Brussel), T. Peeters (Boechout), T. Somers (Sint-Katelijne-Waver) , W. Tips (Gent), S. Van Cleynenbreugel (Bonheiden), R. l/an den Abbeele (Mechelen) en G. V/ercammen (Keerbergen). Het onderzoekingsgebied omvat terreinen in de gemeenten die weergege- ven zijn op het overzichtskaartje. De benaming van de gemeenten van vftör de fusies werd behouden. De dieren die ik aantrof in de verzame- ling van de Belgische Lepidoptera van het Koninklijk Belgisch Insti- tuut voor Natuurwetenschappen te Brussel werden als volgt afgekort : coll. K.B.I.N. Papilionidae 1. Papilio machaon L. (Koninginnepage) Er werden geregeld vlinders en rupsen waargenomen in 1970, 1971 en 1972, vooral in 1971. De laatste jaren zeker niet gewoon. In 1974 en 1975 werd telkens slechts 1 waarneming gedaan. Waarnemingen in de na- tuur : tussen 2B mei en 28 augustus. Pieridae 2. Aporia crataeqi L. (groot geaderd witje) Waarnemingen : 1903, Mechelen, 1 g (coll. S. Somers). 25-06-1908, Mechelen, 1 g (coll. S. Somers). 3. Pieris brassicae L. (groot koolwitje) Algemeen, rupsen o.a. op Tropaeolum. Waarnemingen in de natuur : tussen 15 mei en 13 september. 4. Pieris rapae L. (klein koolwitje) Zeer algemeen, rupsen o.a. op Tropaeolum. Waarnemingen in de natuur : tussen 15 april en 19 september. 5. Pieris napi L. (klein geaderd witje) Algemeen. Waarnemingen : tussen 13 april en 26 augustus «EINDONK. eRPt>~ K yetrs 6. Pontia daplidice L. (resedawit je) Zeer zeldzame trekvlinder in anze streken. Uaarnemingen : 21-08-1934, Kampenhout, 1 d (fl. Jans). 07-08-1945, Peutie, 1 cT (□. de Vos). 23- 08-1945, Houtem (Vilvoorde), 1 d (0. de Vos). 24- 08-1945, Peutie, 1 d + 1 g (J. de Vos). 02-09-1945, Peutie, 1 d (0, de Vos). 7. flnthocharis cardamines L. (oranjetip) Algemeen op weilanden met pinksterbloemen, waarop men ook de eitjes en de rupsen kan aantreffen. Uaarnemingen in de natuur : tussen 18 april en 6 juni. 8. Colias croceus Fourcroy (oranje luzernevlinder) Vrij zeldzaam, een onregelmatige trekvlinder in onze streken. Uaarnemingen : 08-08-1938, Mechelen, 1 g (0. en M. Van Acker, coll. 07-08-1945, Peutie (0. de Vos). K.B.I.N.). □7-08-1945, Eppegem, 2 d (0. Fuilliez, coll. K.8.I.N.). 21-08-1945, Vilvoorde (0. de Vos). 01-09-1945, Peutie (0. de Vos). 09-10-1945, Keerbergen, 4 d + 2 g (J. de Vos). 04-08-1947, Rijmenam, 1 g (F.G.Overlaet, coll.K.B.I.IM. ) 04-10-1947, Eppegem, 1 d (F.G. Overlaet, coll.K.B.I.IM.) 12- 10-1947, Rijmenam, 1 cf (F.G.Overlaet, coll.K.B. I.IM. ) 13- 08-1977, Erps-Kwerps, 2 d (R. Gillekens). 04-09-1977, Bonheiden, 1 d (S. Van Cleynenbreugel). 9. Colias hyale L. (gele luzernevlinder) Vrij zeldzame, onregelmatige trekvlinder in onze streken. Uaarnemingen : 08-08-1934, Kampenhout, enkele ex. (A. Jans). 07-08-1938, Vilvoorde (J. de Vos). 07- 08-1945, Eppegem, 4 cT + 1 g (coll. Jacguemin, coll. 01-09-1945, keerbergen (J. de Vos). K.B.I.IM.). 19-07-1947, Eppegem, 1 d (coll. J.Depré , coll. K. B. I.IM. ). 08- 08-1971, Haacht, 2 d (P. Jans). 15- 08-1971, Haacht, 1 g (P. Jans). 16- 08-1971, Mechelen, 1 d + 1 ex. (D. V.d.Abbeele). 08-08-1976, Keerbergen, 1 g (G. Vercammen). 10. Gonepteryx rhamni L. (citroentje). Algemeen. Uaarnemingen in de natuur : tussen 15 maart en 27 augustus. Bijzondere waarneming : Bonheiden, 1 overwegend vrouwelijk gekleurde mozaiek (S. Van Cleynenbreugel). 11. Leptidea sinapis L. (baswitje) Uaarnemingen : - Eppegem (L. Berger, mededeling A. Janssen). 1945, Vilvoorde (mededeling R. Leestmans). 23 Nymphalidae 12. Limenitis camilla L. (kleine ijsvogel) Plaatselijk in loofbos te Kampenhout (fl. en P. Jans, D. V. d.flbbeele) , Hever, Berg (fl. en P.Jans); ook 1 waarneming te Hof stade (S. Van Cley- nenbreugel). Waarnemingen : tussen 23 juni en 22 juli. 13. IMymphalis antiopa L. (rouwmantel) Zeer zeldzaam in onze streken. Waarneming : 31-0B-1976, Duffel, 1 ex. rond de middag; was reeds de vorige dag in de late namiddag op rotte peren waargenomen (P. De Borger). 14. IMymphalis polychloros L. (grote vos) Tegenwoordig een zeldzame verschijning in onze streken. Waarnemingen : 07-1936, Mechelen, 2 d (S. Somers). 07-07-1936, Bonheiden, 1 ex. (fl. Jans). 30-07-1936, Kampenhout, 2 ex. (fl. Jans). 20-07-1948, Vilvoorde, 1 ex. (J. de Vos). 23-07-1972, Duffel, 2 ex. (P. De Borger). 1973-1975, Hombeek, talrijk tijdens de herfst in een oude pereboomgaard (R. Degheselle). 15. Inachis io L. (dagpauwoog) Zeer algemeen. Waarnemingen in de natuur : tussen 20 maart en 12 ok- tober. 16. Vanessa atalanta L. (nummervlinder) Algemene trekvlinder, wordt in september nogal eens op rotte peren aangetroffen. Waarnemingen in de natuur : tussen 10 juni en 10 okto- ber. 17. Cynthia cardui L. (distelvlinder) Wisselvallig voorkomende trekvlinder. Recente waarnemingen : 30-07-1970, Haacht, 1 ex. (P. Jans). 31-07-1970, Mechelen, 2 ex. (D. V. d.flbbeele). 07-06-1970, Mechelen, 1 g (D. V. d.flbbeele). 12- 08-1970, Haacht, 1 ex. (P. Jans). 28-08-1972, Mechelen, 1 ex. (D. V. d.flbbeele). 13- 08-1975, Duffel, 1 g (D. Couwels). 1976, Tremelo, 2 ex. (G. Vercammen). 12-08-1976, Mechelen, 1 ex. (D. V. d.flbbeele). 22-08-1976, Keerbergen, 1 ex. (G. Vercammen). 20-09-1976, Bonheiden, lef (S.V.Cleynenbreugel). 08-1977, geregeld waarnemingen. Bijzondere waarneming : 14-08-1975, 1 d temperatuurvorm (P.De Borger). 18. flglais urticae L. (kleine vos) Zeer algemeen. Waarnemingen in de natuur : tussen 24 februari en 2 oktober. 19. Polyqonia c-album L. (gehakkelde aurelia) Algemeen; uordt in september nogal eens op rotte peren aangetroffen. Waarnemingen in de natuur : tussen 15 maart en 17 april en tussen 22 juni en 17 oktober. Rups op wilg, hop, olm (P.Jans) en brandnetel (P.Jans, D.V.d.Abbeele). 20. Araschnia levana L. (landkaartje) Algemeen in bosachtig terrein, zit graag op bloeiende distels en braam- bessestruiken. Waarnemingen in de natuur : f. levana L. (voorjaarsgeneratie) : tussen 18 april en 25 mei, minder talrijk dan de zomergeneratie. f. prorsa L. (zomergeneratie) : tussen 5 juli en 13 september. Tussenvorm : 13-09-1976, Bonheiden (S. Van Cleynenbreugel). 21. Arqynnis paphia L. (keizersmantel) Zeer zeldzaam in onze streken. Waarnemingen : 11-08-1940, Rijmenam, 1g (J.Heremans, teste A. Janssen). 14- 08-1971, Duffel, 1 d (P. De Borger). 15- 07-1972, Kampenhout, waarschijnlijk 1 ex. (D.V.d.Ab- beele). 16- 07-1976, Keerbergen, waarschijnlijk 1 ex. (P.De Bor- ger). 22. Mesoacidalia aqlaja L. (grote parelmoervlinder) Zeer zeldzaam in onze streken. Waarnemingen : 09-07-1945, Melsbroek, 1 d (F.G. Overlaet, coll. K.B.I. 0.). 1962, Weerde, waarschijnlijk 1 ex. (A. De Koninck, R. Leestmans). 23. Issoria lathonia L. (kleine parelmoervlinder) Waarnemingen : 13-08-1976, Keerbergen, 1 ex. (G. Vercammen). 1/15-07-1977, Hever, 1 ex. (R. Degheselle). 02-09-1977, Keerbergen, 1 ex. (P. Jans). 24. Clossiana selene Denis & SchiffermUller Waarnemingen : 17-05-1921, Berg (coll. L.Halflants, coll. P. Half lants). 1925, Berg (mededeling R. Leestmans). 14-08-1934, Rijmenam, 4 ex. (A. Jans). 17- 08-1934, Rijmenam, 2 ex. (A. Jans). 25. Clossiana euphrosyne L. (zilveren vlek) Waarnemingen : 1916, Kampenhout (mededeling R. Leestmans). 1922, Berg (mededeling R. Leestmans). 26. Melitaea cinxia L. (weegbreemelitaea) Waarnemingen : 20-05-1952, Keerbergen, 2 d + 2 g (J. de Vos). 05-06-1952, Keerbergen, 1 d + 1 g (J. de Vos). 09-06-1952, Keerbergen, 1 d (J. de Vos). 85 □7-06-1953, Keerbergen, 1 ex. (J. De Booser). □2-06-1971, Duffel, 1 cT (P. De Borger). 29-05-1977, Tremeleo, 1 g (E. Vercammen). 27. Melitaea diamina Lang Waarnemingen 12-06-1900, 12-06-1900, 28-06-1903, 26-05-1904, 05-06-1906, 26-06-1906, 1922, Berg (coll. de Crombrugghe, coll. P. Half- Berg, 1 d (coll. K.B.I.IM.). lants). Berg, hd (coll.F.Haverkampf , coll.K.B.I.lM. ) Berg, 3 g (idem). Berg, 1 d (idem). Berg, 1 d (idem). Berg (mededeling R. Leestmans). 28. Mellicta athalia Rottemburg (bosmelitaea) üJaarnemingen : 1900-1921, Berg, heel wat meer vangsten bekend dan van de vorige soort, ook verschillende aberra- ties, tussen 17 mei en 4 juli (coll. K.B.I. IM. en P. Halflants). 30-05-1908, Bonheiden, 1 ex. (coll. S. Somers). 12-05-1911, Malines (Wavres), waarschijnlijk wordt hiermee Sint-Katelijne-üJaver bedoeld, 1 ex. (coll. S. Somers). 15-05-1912, Mechelen, 1 ex. (coll. S. Somers). 29. Euphydryas aurinia Rottemburg Waarnemingen : 24-04-1942, Elewijt, 1 d (0. de Vos). 25-04-1942, Elewijt, 1 g (J. de Mas). 04-06-1942, Elewijt, 1 d (J. de Vos). Satyridae 30. Hipparchia semele L. (heivlinder) Waarnemingen 1908, 08-1908, 21-08-1917, 30-07-1936, 30-07-1936, 26-07-1942, 20-07-1943, 1975, 29-07-1976, 03-08-1977, Mechelen (mededeling R. Leestmans). Bonheiden, 1 d (S. Somers). Keerbergen, 2 d + 2 g (E. Janmoulle, coll. Keerbergen, 1 g (A. Jans). K.B.I.W.). Bonheiden, 3 d + 1 g (A. Jans). Rijmenam, Zd (F.G.Overlaet, coll.K.B.I.lM.). Keerbergen, 1 ex. (L.Legiest, coll.K.B.I.lM.). Keerbergen, enkele ex. (P. Jans). Keerbergen, 1 g (D. V.d.Abbeele). Keerbergen, waarschijnlijk 1 ex. (D. V.d.Ab- beele). 31. Maniola jurtina L. (bruin zandoogje) Algemeen in bosachtig terrein. Waarnemingen : tussen 13 juni en 6 augustus. 26 32. Aphantopus hyperantus L. (koevinkje) Niet zeldzaam in hosachtig terrein te Keerbergen (P. De Borger, D. V.d. Abbeele) , Kampenhout (D. V.d. Abbeele) , Haacht, Berg (P. Hans), Tremeleo (G. Vercammen). Waarnemingen : tussen 29 juni en 29 juli. 33. Pyronia tithonus L. (oranje zandoogje) Waarnemingen : 21-08-1918, Keerbergen, 1o (E. Janmouile , coll.K. B. I. W. ). 12-07-1949, Keerbergen, verscheidene ex. (J. de Vos). 23-08-1976, Hombeek, 1 ex. (R. Degheselle). 34. Coenonympha pamphilus L. (hooibeest je) Algemeen op grasland. Waarnemingen tussen 11 mei en 26 augustus. 35. Pararqe aegeria L. (bont zandoogje) Algemeen, waarnemingen tussen 14 april en 19 september. 36. Lasiommata meqera L. (argusvlinder) Wiet zo algemeen in het Mechelse. Waarnemingen tussen 10 mei en 24 augustus. Lycaenidae 37. Thecla betulae L. (berkepage) Zeldzaam in onze streken. Waarnemingen : 01-07-1937, 29-07-1976, 23-08-1976, 14-08-1977, 31-08-1977, □2-09-1977, Bonheiden (A. Jans). Keerbergen, 3 d (D. V. d. Abbeele). Bonheiden, 1 klein levend g op het wegdek van de Imeldalaan (D. V.d. Abbeele, getuige S. Van Cleynenbreugel). Bonheiden, S. Van Cleynenbreugel nam de soort ook waar gedurende enkele jaren vftör 1976 op asters in de buurt van een kleine Prunus in zijn tuin. Erps-Kwerps, 1 g (R. Gillekens). Keerbergen, 1 g (P. Jans). Keerbergen, 3 g (P. Jans). 38. Quercusia quercus L. (eikepage) Plaatselijk algemeen in 1976 op enkele minder wijfjes dan mannetjes. Waarnemingen : 29-06-1976, Bonheiden, 30-06-1976, Bonheiden, 02-07-1976, Bonheiden, 05-07-1976, Kampenhout, 10-07-1976, Bonheiden, 16-07-1976, Keerbergen, 22-07-1977, Keerbergen, 02-09-1977, Keerbergen, bosachtige plaatsen, opvallend 4 [/+ 2 g (G. Vercammen). talrijk (D. V.d. Abbeele). talrijk (D. V.d. Abbeele). talrijk (D. V.d. Abbeele). 1 d (S. Van Cleynenbreugel). 1 d + 1 g (P. De Borger), waarschijnlijk 2 ex. (D. V.d. 1 g (P. Jans). Abbeele). 27 39. IMordmannia ilicis Esper (schildrupsvlinder) Plaatselijk in enkele struikachtige terreinen. Waarnemingen : 25-06-1908, Bonheiden, 1 d f (S. Somers). 25-06-1947, Keerbergen (J. de Vos). 29- 06-1976, Keerbergen, 2 ex. (D. V.d.Abbeele). 30- 06-1976, Bonheiden, enkele ex. (D. V.d.Abbeele). □ 1-D7-1976, Keerbergen, 1 d + 1 g (P. De Borger). 02-07-1976, Bonheiden, 1 ex. (D. V.d.Abbeele). □9-07-1976, Keerbergen, 1 ex. (D. V. d. Abbeele). 16-D7-1976, Keerbergen (P. De Borger). 11-07-1977, Hever (A. en P. Jans). 11-07-1977, Bonheiden, verscheidene ex. (S. Van Cley- nenbreugel). 40. Strymonidia w-album Knoch (iepepage) Waarneming : 05-07-1976, Kampenhout, enkele ex. (D. V.d.Abbeele). 1977, geen enkele waarneming! 41. Callophrys rubi L. (groentje) Waarnemingen : 06-06-1930, Keerbergen, 1 ex. (E. Janmoulle, coll. K. 16-05-1942, Elewijt, 1 ex. (J. de Vos). B.I.IM.). 19-05-1948, Keerbergen, 1 ex. (J. de Vos). 04-06-1948, Elewijt, 1 ex. (J. de Vos). 11-06-1975, Duffel (P. De Borger). 42. Lycaena phlaeas L. (kleine vuurvlinder) Algemeen, waarnemingen tussen 5 mei en 2 september. 43. Heodes tityrus Poda (bruine vuurvlinder) Tegenwoordig een niet algemene en plaatselijke vlinder in de streek. Waarnemingen : 26-05-1901, Hombeek, 1 g (coll. A. Wauters, coll. K.B. 30-05-1901, Hombeek, 1 d (idem). I.IM.). Berg (de Crombrugghe, mededeling A. Jans- 14- 08-1934, Bonheiden, 2 ex. (A. Oans). sen). 1937-1949, Eppegem, Keerbergen, Rijmenam, Weerde, tussen 24 juli en 13 augustus (K.B. I.IM. ). 1942, Elewijt, op 3 en 20 mei, en 10 augustus, telkens 1 ex. (0. de Vos). Weerde-Elewijt, terreintje verdwenen door aanleg van een verbindingsweg naar de au- tosnelweg (R. Leestmans). 1970, Haacht, tussen 26 juli en 2 augustus, 1 d + 4 g (P. Jans). 15- 08-1970, Keerbergen, 1 g (D. V.d.Abbeele). vöfir 1976, Bonheiden, 1 g (S. Van Cleynenbreugel). 1975-1976, Tremelo, 1 d + 3 g (G. Vercammen). 10-05-1976, Keerbergen, tussen 12 en 29 juli, enkele ex. (D. V.d.Abbeele, P. Jans). 1977, geen enkele waarneming! 28 44. Cupido minimus Fuessli (dwerg blauwt je) LJaarneming : 02-08-1971, Haacht, 1 zf (P. Jans) 45. Celastrina arqiolus L. (vuilboomblauwt je) Algemeen in bosachtig terrein. Waarnemingen tussen april en 12 au- gustus. Maculinea alcon Denis & SchiffermUller (gentiaanblauwt je) Misschien te Keerbergen. Wijlen de heer P. Cuvry trof er de voedsel- plant, de klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe L.), aan (mededeling P, Jans). 46. Maculinea teleius BergstrUsser Dit prachtig blauwtje werd pas in 1937 in BelgiU ontdekt door F. G. □verlaet. (\lu, 40 jaar later, is het bijna volledig uitgestorven, o.a. door een autoweg die dwars door een belangrijk vlieggebied werd aange- legd. Het vlindertje werd eertijds bijna overal gevonden waar de voed- selplant, grote pimpernel (Sanguisorba ofFicinalis L. ) aangetroffen werd in de gemeenten : Elewijt, tot aan de grens met Hof stade, Eppe- gem, Grimbergen, Houtem (Vilvoorde), Rijmenam, Vilvoorde en Weerde. Waarnemingen tussen 12 juli en 12 augustus. 47. Plebejus argus L. (heideblauwt je) Waarnemingen : 25-06-1908, Bonheiden, 2 zf (coll. S. Somers). vbör 1939, Elewijt (mededeling R. Leestmans). 1976-1977, Keerbergen, tussen 5 juli en 23 augustus; in het midden van de vliegperiode massaal vliegend rond heidestruiken. 40. flricia agestis Denis & SchiffermUller (bruin blauwtje) Waarnemingen : 08-1908, Bonheiden, 1 zf + 1 g (S. Somers). □9-08-1909, Bonheiden, 1 g (S. Somers). 11-09-1911, Berg (coll. P. Halflants). 49. Cyaniris semiarqus Rottemburg (klaverblauwt je) Tegenwoordig Waarnemingen vrij zeldzaam : 20-06-1908, 11- 09-1911, 05-08-1936, 1937-1947, 17-07-1941, 04-10-1947, 12- 10-1947, 1947-1959, 28-07-1949, 07-06-1953, en plaatselijk in de streek. Muizen, 2 zf + 1 g (S. Somers). Berg (coll. P. Halflants). Keerbergen, 1 zf (A.Collart, coll.'K.B.I.IM. ). Eppegem, Vilvoorde, tussen 13 juli en 16 augustus (cqII. K.B.I.N.). Keerbergen, 1 ex. (J. de Vos). Eppegem, 1 g (F.G.Overlaet, coll.K.B. I.IM. ). Rijmenam, 1 zf (idem). vochtige weilanden langs de Zenne, vooral vöör de rechttrekking (mededeling R. Leest- mans). Weerde, 1 g (F.G. Overlaet, coll.K.B.I.IM. ). Keerbergen, 1 zf + 1 g (W. De Booser). 59 □9-08-1970, 12-00-1970, 1975, 1975, 15-05-1976, 06-06-1976, 06-06-1976, 12-07-1976, 30-08-1977, 02-09-1977, Haacht, 1 g (P. Jans). Haacht, 1 d (P. Jans). Tremelo, 3 d + 1 g (G. Vercammen). Keerbergen, 1 g (G. Vercarmen). Keerbergen, 1 d (G. Vercammen). Tremelo, 1 g (G. Vercammen). Duffel, d*+ g, daar ook reeds enkele jaren tevoren waargenomen (P. De Borger). Keerbergen, 1 g (D. V.d.Abbeele, getuige P. Jans). Rijmenam, 1 d (A. en P. Jans). Keerbergen, 1 dood d zonder kop langs de weg (D. V.d.Abbeele, getuige S. Van Cley- nenbreugel). 50. Polyommatus icarus Rottemburg (gewoon blauwtje) Algemeen, waarnemingen tussen 22 mei en 12 augustus. Hesperiidae 51. Pyrqus malvae L. (aardbeivlinder) Waarnemingen : 10-06-1941, Keerbergen, 1 ex. (J. de V os). 1942, Elewijt, 6, 8, 24 en 25 mei en 4 juni (J. de Vos). 04-06-1942, Keerbergen (J. de Vos). 15-05-1943, Berg (J. de Vos). 18-05-1977, Bonheiden, 1 d (S. Van Cleynenbreugel). 52. Pyrqus alveus HUbner Waarneming : 14-08-1934, Rijmenam, 1 d + 1 g (A. Jans). 53. Erynnis taqes L. (donker dikkopje) Waarnemingen : 12-05-1911, Malines (Wavre), waarschijnlijk wordt hier- mee Sint-Katelijne-Waver bedoeld, 2 ex. (S. Somers). 24-04-1942, Elewijt, 1 ex. (J. de Vos). 09- 05-1942, Elewijt, 1 ex. (J. de Vos). 10- 05-1942, Keerbergen, 1 ex. (J. de Vos). 18-05-1946, Elewijt, 2 ex. (J. de Vos). 54. Thymelicus lineola Ochsenheimer (klein dikkopje) Algemeen, zit graag op bloemen van braambessen. Waarnemingen tussen 2 juli en 2 augustus. 55. Thymelicus sylvestris Poda (geel dikkopje) Waarnemingen : 26-07-1942, Rijmenam (A. Janssen). Elewijt (mededeling A. Janssen). 27-07-1944, Eppegem (G. Myncke). 30 56. He spet ia cnmma L. (kummavlinder) Waarnemingen : 1939, Rijmenam (J. Heremans, mededeling A. Jans- sen). 1943, Keerbergen (mededeling R. Leestmans). 12-06-1970, Haacht , 1 d'+ 1 g (P. Jans). 57. Ochlndes venata Bremer & Grey (gevlekt dikkupje) Algemeen, maarnemingen tussen 1 juni en 28 juli. De lezers die deze gegevens kunnen aanvullen, uurden verzucht dit te melden aan : Diederik Van den Abbeele Muestuinstraat 6 2600 Mechelen Résumé : L1 auteur dresse la liste des papilluns qui se rencuntrent dans la régiun malinuise. Summary : A faunistic list uf the butterflies frum the Mechlin regiun is given. Literatuur : ELFFERICH, N.W. , De IMederlandse Lycaenidae, Amsterdam, Kuninklijke Ne- derlandse Natuurhisturische Vereniging (Wetenschappelijke Medede- lingen, nr. 66), 1966, 44 p. HIGGINS, L.G. & RILEY, N.D. , Elseviers Vlindergids. Amsterdam - Brus- sel, Elsevier, 1971, 434 p. Nederlandse vertaling duur J. Huisen- ga & B.J. Lempke. JANSSEN, A. , Lijst van Lepiduptera uit de Antwerpse umgeving. Schakel, jaargang 4-8 (1966-1970) + Addenda. Schakel, jaargang 8-10 (1970- 1972) & Phegea, jaargang 1-5 (1973-1977). JANSSEN, A. , Katalugus van de Antwerpse Lepiduptera. Deel 1 : Macru- lepiduptera. Phegea, 5de jg. (1977), nr. 2-3, bijlagen, 16 p. LEMPKE, B.J. , De Nederlandse trekvlinders. Zutphen, Thieme, 1972(2), 151 p. LEMPKE, B.J. , Naamlijst van de Nederlandse Lepiduptera. Amsterdam, Ku- ninklijke Nederlandse Natuurhisturische Vereniging (nr. 21), 1976 100 p. , p. 41-45. TIPS, W. & HALFLANTS, P. , La cullectiun entumclngique de Pierre Half- lants, nutaire hunuraire a Lubbeek (Gellenberg). Linneana Belgi- ca, Pars 7 (1977), nr. 1-2. VAN SCHEPDAEL, J. , Le cycle binlugique et la myrmécuphilie de Maculi- nea teleius Berqstr. (= Lycaena euphemus Hbn.). Linneana Belqica, Pars 1 (1958), nr. 2, p. 17-27. 31 BULLETIN SOC. LEP. FR. Het Bulletin de la Société des Lépidaptéristes frangais verscheen voor de eerste maal in november 1976. Het is een halfjaarlijks tijdschrift dat uitsluitend over vlinders handelt. Maar dat gebeurt dan ook op zeer uiteenlopende wijze. Men vindt er zowel artikels over Micro- als over Macrolepidoptera , het zelf vervaardigen van entomologisch materi- aal, het kweken, verschillende verzameltechnieken enz. Een greep uit de inhoud kan dit verduidelijken : Baudouin L. , Lichtvallen (met schema's en tabellen). Chazaud P. , Bijdrage tot de studie van de Macrolepidoptera van het de- partement Creuse. Darge Ph. , Gegevens over het genus Goodia uit Kameroen. Descimon H. , Het begrip "soort". Ducrot M. , Een dag op de Pic du Canigou (Pyrénées-Orientales). Essayan R. , Gibeaux C. en Leraut P. , Bijdrage tot de studie van de vlinders uit de Parijse omgeving. Gibeaux C. , Maak zelf spanplanken voor Microlepidoptera. Gibeaux C. , Twee zeldzame Geometridae uit het Forêt de Fontainebleau : Lomoqrapha cararia Hb. en Perizoma luqdunaria H.-S. Lemaire C. , Beschrijving van een nieuwe soort : Dirphia unicolor (flt- tacidae). Leraut P. , Uier nieuwe soorten voor de Franse fauna. Leraut P. , Amateurs... zoek mijnen (Microlepidoptera). Lhonoré M. , Bver genitaalpreparaten van vlinders. Luquet G. , Inleiding tot de studie van de vlinders van de Mont-Uen- toux (Uaucluse). □rhant G. , Kweek van Cerura vinula L. Plantrou J. , Nota over het gebruik van lichtvallen voor de vlinder- vangst. Thibaudeau N. , Over enkele verdwenen vlindersoorten uit het Marais Poitevin (Deux-Sèvres) : Diacrisia metelkana Led. , As- pitates formosaria Ev. , Maculinea teleius Bergstr. Coenonympha oedippus F. In juni 1977 verscheen het tweede nummer en het derde is weldra op komst. Beide reeds verschenen nummers beslaan samen ongeveer 15B pa- gina's. Een jaarabonnement (2 nummers) kost 5B,- FFr. Meer inlichtin- gen bekomt men bij Jean RICHEBBURG-PEYRACHE , 43, rue de Lille, F-75007 Paris, France. ÜJ.0. De Prins 32 INTERESSANTE KEVERWAARNEMINGEN □p 16 augustus 1977 ving M. Claes een uijf je van de meikever (Melolon- tha melolontha L.)è 0.0. Segers schreef daarover dat dit wel een late datum is vour deze soort (Phegea UI, p. 12). □p 15 januari 1978 trof ik te Deurne niet minder dan drie levende man- netjes aan op een pleintje tussen huizen. Dit is een volkomen abnor- male datum en de dieren zullen dan ook een speciale ontwikkeling door- gemaakt hebben, üüaarschi jnli jk lagen de poppen op een kunstmatig ver- warmde plaats, een buizenstelsel of iets dergelijks, waardoor een ver- snelde metamorfose veroorzaakt werd. W.0. De Prins INTERESSANTE ARTIKELS Bulletin B.L.K., UII, 1, (20-01-1978) E. Uan Cappellen levert een bijdrage tot de kennis van het genus Eu- chloe HUbner. Hij behandelt vooral de verschillen tussen E. falloui flllard en E. belemia Esper (Pieridae). Dortmunder Beitr3qe zur Landeskunde, IMaturwissenschaftliche Mitteilun- gen, 11 (1977). H.-J. üJeigt zet hiermee zijn studie over de tiJestfaalse Eupithecia ver- der. Dit tweede deel, 57 p. dik, handelt over de rupsen en de voed- selplanten. Het is evenals het eerste deel geïllustreerd met 88 prach- tige zwartwit-f oto' s. Entomologische Berichten, 38, 1 (01-01-1978) R.T. Simon en R.L. Ueenendaal observeerden het ondergronds gedrag van Philanthus trianqulum F. (Hymenoptera , Sphecidae), zowel in het labo- ratorium als in de vrije natuur. Entomologische Zeitschrift, 88, 3 (01-02-1978) B. Aussem bespreekt de systematische stelling van Pseudochazara qraeca Staudinger en beschrijft er een nieuwe ondersoort van : P. qraeca za- qariensis Aussem (Satyridae). Entomologische Zeitschrift, 88, 4 (15-02-1978) H. Harbich kweekte 100 eieren van Acherontia atropos L. uit. In dit artikel geeft hij een uitgebreid verslag van deze kweek. (Sphingidae). Entomops, 44 (1977) R. Mazel levert een eerste bijdrage tot de kennis van de taxonomie en fylogenie van enkele rassen van Euphydryas aurinia Rott. (IMymphalidae). 33 Linneana Belqica, VII, 3 (12-1977) R. Leestmans bespreekt de zoHgeografie van Colias erate Esp. (Pieri- dae). E. De Laever beschrijft een nieuive socrt uit Spanje : Discestra gredo- si De Laever (IMoctuidae). Machrichtenblatt der Bayerischen Entomologen, 27, 1 (1978) B. Alberti meent dat "heuseri" slechts mag opgevat morden als een in- f rasubspecif ieke vorm van Procris statices L. (Zygaenidae). Th.A. Uohlfahrt behandelt de inf raspecif ieke vormen van Iphiclides po- dalirius L. (Papilionidae). SHILAP , Revta.Sa.Hisp.Lus. Am. Lep. , 2G (1G-G1-1978) M.R. Gomez-Bustillo bespreekt de Iberische Thaumetopoeidae. E. De Laever vermeldt de vangst van Cyclophora hyponosa Prout in Span- je (Geometridae). M.R. Gomez-Bustillo en C. Gomez de Aizpurua beschrijven een nieuwe on- dersoort van Drymonia dodonaea Denis & SchiffermUller : ssp. basiocel- lata Gomez-Bustillo & Gomez de Aizpurua (IMotodontidae). üJ . □. De Prins BOEKBESPREKING Fidel Fernandez-Rubio , Genitalias (Andropigios) de los ropaloceros de Alava y su entorno ibérico, parte II : Libytheidae, IMymphalidae, Dana- idae. Vitoria, Spanje, 1977. In 1976 werd het eerste deel van deze reeks uitgegeven. Het handelde over de Lycaenidae. Dit tweede deel brengt eveneens sterk vergrote foto's van de mannelijke genitaalapparaten en wel van de soorten uit de families Libytheidae, IMymphalidae en Danaidae. Het boekje behan- delt aldus 45 soorten. Het zal zeker met sukses kunnen gebruikt wor- den bij het determineren van de "moeilijke" soorten, zoals die uit het genus Mellicta. Mensen die het werkje willen kopen, dienen te schrij- ven naar : A.E.P.IM.A. , Secciön de Ciencias del Consejo de Cultura de la Excma. Diputacion Foral de Alava, Vitoria (Espafia). E. Traugott-Qlsen en E. Schmidt-IMielsen : The Elachistidae (Lepidopte- ra) of Fennoscandia and Denmark. Deel 6 in de reeks Fauna Entomologi- ca Scandinavica, 15 x 21 cm, 299 p. , Hlampenborg, 1977, 160,- DKr. (Ma een korte inleiding en de diagnose van de familie Elachistidae, volgt de morfologie van het imago en de onvolwassen stadia, geïllus- treerd met pentekeningen en zwartwit-f oto' s. Enkele gegevens over de systematiek, de nomenklatuur en de zoHgeografie sluiten dit inleidend gedeelte af. Dan volgt een dichotomische tabel voor de zes bespraken genera; kenmerken van zowel sprieten, kop, schenen, vleugels als man- 34 nelijke en vrouwelijke genitalia zijn hierin opgenomen. V/an elk genus wordt de typesoort en de synonymie aangegeven, evenals de morfologi- sche kenmerken, gegevens over de biologie en de verspreiding. Bij elk genus bevinden zich 3 tabellen voor de determinatie tot op de soort : een gebaseerd op de uiterlijke kenmerken, een op de mannelijke en een op de vrouwelijke genitalia. Elke soort wordt op dezelfde wijze be- handeld : synonymie, uiterlijke kenmerken, genitalia, verspreiding en biologie. V/an elke soort worden beide geslachten in kleur afgebeeld (ongeveer 5,5 keer vergroot). Tegenover deze kleurplaten bevinden zich enkele kenmerkende gegevens voor de determinatie. Na de 16 kleurplaten vol- gen er 8 met tekeningen van de vleugeladering , 38 met tekeningen van de mannelijke genitalia, 39 met tekeningen van de vrouwelijke genita- lia en 7 met afbeeldingen van de bladmijnen, veroorzaakt door de rup- sen. Hier en daar in de tekst komen verder nog tekeningen voor van de kop en de sprieten van de imago's. Achterin het boek bevindt zich een tabel waarop men de verspreiding van de 68 Skandinavische soorten kan aflezen, een literatuurlijst, een index van de voedselplanten en een index van soort-, genus- en fami- lienamen (inclusief synoniemen). In het boek worden 77 soorten besproken. Daarvan wordt er een als nieuw voor de wetenschap beschreven (E. kebneella). Twaalf soorten worden in het nieuw beschreven genus Biselachista geplaatst. De wijf- jes van E. parasella, E. littoricola en B. abiskoella worden voor het eerst beschreven. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven. V/ooral de kleurplaten zijn van uitzonderlijke kwaliteit. Elke microlepidopteroloog zal dit determi- neerwerk van deze moeilijke groep dan ook niet willen missen. J.R. Beattie : Insecta Directory, l/olume I, Rhopalocera Directory, 365 p. , 21 x 28 cm, JB Indexes, USA, 1976, 30,- US Dollars, (SEL-leden : 27,- US Dollars). Dit boek is een werkinstrument voor systematici en taxonomisten die een overzicht moeten hebben van alle beschikbare namen betreffende het door hen bestudeerde taxon. Tot nog toe waren zij verplicht de ver- schillende indexen van Zoological Record te raadplegen en dat zijn er reeds meer dan honderd. Daarom heeft Beattie een index op deze indexen gemaakt. Elke naam, ooit voor een Rhopalocera gebruikt, is in het boek opgenomen met ver- wijzingen naar de referenties in : Berichte Uber die wissenschaft- lichen Leistungen im Gebiete der Entomologie (1834-1863) en Zoological Record (1864-1971). Dit betekent zo'n 170. DUO namen! Achteraan volgt een lijst van alle genera, alfabetisch gerangschikt per familie en een lijst van alle in het boek opgenomen namen, alfabe- tisch gerangschikt te beginnen bij de laatste letter. Hierdoor is het mogelijk om verkeerde spellingen op te sporen. 35 R.L. Dennis : The British Butterflies, their origin and establishment. 22 x 15 cm, 31B p. , 2D figuren en 15 tabellen in de tekst, E. Classey Ltd. , Faringdon, 1977, 10,- Britse Pand (gebonden). De auteur brengt met dit boek een heel nieuwe visie op de oorsprong van de Britse dagvlinderfauna. Zijn ideeën stemmen helemaal niet o- vereen met de gevestigde opinies van Beirne en Ford en er mag dus heel wat kritiek op het werk verwacht worden. Toch heeft Dennis degelijk bewijsmateriaal verzameld en lijken zijn gevolgtrekkingen overtuigend. Het eerste deel van het boek bevat talrijke gegevens over de geologie van het Pleistoceen. Vooral de laatste ijstijden met hun interglacia- le perioden worden zeer gedetailleerd besproken. In het tweede deel behandelt Dennis de recente verspreiding en wijzigingen in die ver- spreiding van de Britse dagvlinders, alsook de aanpassing aan het mi- lieu. In het derde deel wordt de geografische variabiliteit besproken en de manieren waarop die variabiliteit ontstaat en kan beschreven worden. Het laatste deel bevat een gedetailleerde rekonstruktie van de bezetting door de Rhopalocera van de Britse eilanden na de laatste ijstijd, het innemen van de verschillende biotopen en de druk die door het milieu op de dagvlindersoorten wordt uitgeoefend. Een uitgebreide bibliografie, enkele appendices met statistische gege- vens, een lijst van de behandelde vlindersoorten en een alfabetische index besluiten het werk. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven, maar het hoogstaande Engels - de gemiddelde lezer moet geregeld naar het woordenboek grijpen - en de moeilijke inhoud - de auteur veronderstelt gedegen kennis van geologie en statistiek - maken dat het werk slechts door een beperkt publiek zal gelezen worden. üJ.0. De Prins INHOUD : De Prins üJ.0. : -Systematiek en nomenklatuur 17 -Bulletin Soc. Lép. fr. 32 -Interessante keverwaarnemingen 33 -Interessante artikels 33 -Boekbespreking 34 Van den flbbeele D. : -Dagvlinders te Mechelen en omgeving 21 36 verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35 driemaandelijks tijdschrift van de VERENTBTNS V8BH ENBBMBLBBTE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031-22.02.35 JAARGANG 6 Juli 1978 Nummer 3 TREK VLINDER VERSLAG 197B Inleiding Dit is dan de eerste poging om een trekvlinderverslag op te stellen van 1976. Natuurlijk is dit verslag verre van volledig omdat veel men- sen nog niet nauwkeurig hun waarnemingen hebben genoteerd. Zo komt het dat de totalen zeer laag zijn wat enigszins een slecht beeld geeft van het voorkomen van de soort. Voor de atalanta bijvoorbeeld hebben we maar een goede duizend waarnemingen, terwijl er duizenden rondvlogen. Wel krijgen we representatieve totalen van de grote en zeldzame soor- ten zoals van doodshoofdvlinder, windepi jlstaart en kolibrievlinder. Dit komt omdat deze, vooral de pijlstaarten, een grote aantrekkelijk- heid hebben en omdat ze onmiddellijk opvallen door hun grootte of ge- drag. Voor andere soorten zoals flqrotis ipsilon, Plutella xylostella enz. bleven de waarnemingen nog beperkt tot deze van mij. We zouden er dus moeten toe komen de volgende jaren naar de steeds aanwezige trekvlinders (gammauil, distelvlinder , atalanta) uit te kij- ken en ze te noteren. Dat er wel voldoende belangstelling voor be- staat, bleek uit de direkte reaktie van 57 mensen die hun waarnemingen opstuurden. Hopelijk volgen de anderen ook. Uat is vlindertrek ? Trek is een biologisch verschijnsel waarbij op een bepaald ogenblik alle individuen van een soort zich op weg begeven. Soms massaal, soms individueel. Waarom ze dit doen is niet bekend. Zo zegt Lempke dat dit gewoon bij hun gedragspatroon hoort. De stimulans is echter van hormonale aard door de gonadotrope hormonen van de corpora allata. Kenmerken van die trek zijn : -een duidelijke richting, meestal van noord naar zuid of noordoost naar zuidwest en omgekeerd, waarbij de noordtrek steeds veel sterker is dan de zuidtrek. 37 -periodisch (ieder jaar in de lente en de herfst). -hij verloopt door drie grote gebieden: een koud gebied, een doortrek- gebied en een uarm gebied waar de dieren overwinteren. -alle echte trekkers zijn Paleotropische of Mediterrane soorten. De manier van trekken verschilt ook nog. Sommigen doen dit op eigen houtje (echte trekkers), anderen maken gebruik van luchtstromingen. Eens hier aangekomen planten ze zich voort, maar kunnen zich hier niet handhaven in de winter. Vandaar dat we nooit of zelden bij de eerste zonnestralen trekvlinders zien. Methoden van onderzoek Vlindertrek onderzoeken is heel wat moeilijker dan vogeltrek. Er zijn veel minder waarnemers en de kans dat een gemerkt exemplaar wordt te- ruggezien is vele malen kleiner dan bij vogels, mede door de beperkte levensduur van deze insekten. Daarbij zijn trekbewegingen, die meest- al individueel gebeuren, zeer moeilijk waar te nemen. Om toch heel wat gegevens bij elkaar te krijgen is het, althans voor nachtvlinders, nodig met verschillende, verspreid opgestelde lichtvallen te werken, met dagelijkse vangsten. Hiermee kunnen we een duidelijker verloop en intensiteit van de trek bepalen. Voor dagvlinders blijven we echter aangewezen op individuele waarne- mingen die dan op het einde van het jaar moeten gebundeld worden en uitgewerkt. Rond deze uitwerking van gegevens blijken nogal wat me- ningsverschillen te bestaan. De meeste verslagen geven bijna enkel het aantal waarnemingen op met enkele bijzonderheden zoals het eerste en laatste exemplaar en de topdagen. Van Schepdael echter gaat heftig te keer tegen deze werkwijze en noemt het gewoon een onwetenschappe- lijke illusie. Het werk dat nu gebeurt is kwantitatief, niet kwalita- tief. Aantallen tellen geeft een verkeerd beeld van de werkelijkheid, omdat, zegt hij, we niet weten hoe dikwijls hetzelfde dier wordt ge- teld, het werk enkel door enkele vrijwilligers wordt gedaan, we niets weten van de overige individuen en het zinloos is tot op een eenheid na te tellen. Hiermee ga ik zelf niet volledig akkoord omdat we wel een beeld krij- gen van de omvang van de trek als we individueel tellen, we wel aan- duidingen kunnen geven over het begin en einde van de trek, tweemaal hetzelfde individu tellen bijna uitgesloten is en mocht dit toch ge- beuren, dit te verwaarlozen is, het onderzoek nu moet gebeuren door een handvol vrijwilligers omdat er op dit moment geen andere middelen voorhanden zijn. □m het trekvlinderonderzoek doeltreffend te laten verlopen is het no- dig dat we isopiptesen opmaken. Dit zijn lijnen die de plaatsen ver- binden waar de eerste vlindErs van dezelfde soort werden gezien. Ze komen in grote trekken overeen met de isothermen. Er moeten ook inlichtingen worden ingewonnen over : -de dag, het uur en de plaats waar de eerste, afgevlogen immigranten werden gezien, -wanneer de eerste rupsen werden gezien, 38 -wanneer de eerste, hier geboren vlinders verschenen, -wanneer het hoogtepunt van de vlucht werd waargenomen, -wanneer het laatste exemplaar werd gezien. Hiervoor is het ook nodig dat massaal vlinders worden opgemerkt. Nut- tig is ook het tellen van dwaalgasten en het verzamelen van speciale trekeigenschappen zoals het afkomen van dagvlinders op U. V. -licht. Ook waarnemingen van schepen en lichtschepen zijn enorm waardevol. Uitein- delijk zou er een goede ploeg moeten samengesteld worden die veldwerk verricht en nauw samenwerkt met het buitenland. Voor de verwerking van de trekgegevens van 1976, heb ik toch nog het voorbeeld gevolgd van de Nederlandse verslagen omdat we nog niet over voldoende gegevens beschikten. Ik kreeg meestal losse waarnemingen toegestuurd, enkel met de vermelding van plaats en datum. Betere ver- werking volgt hopelijk de volgende jaren. Indeling van de trekvlinders De trekvlinders vormen een nogal heterogene groep. De ene soort zien we elk jaar, de andere bijna nooit. Anderen bepalen zelf hun richting en weer anderen varen mee met de luchtstromingen. Om hier een beetje orde in te stellen, verdelen we de verschillende soorten met zowat de- zelfde kenmerken, in drie groepen : -echte trekkers : dit zijn min of meer standvastige immigranten die nooit de winter in onze streken kunnen doormaken. -dwaalgasten : zijn toevallige immigranten die toevallig tot hier ge- raken en hier sterven zonder meer. -inheemse soorten die binnen hun areaal migreren (areaalverschuivin- gen). Het zijn geen echte trekkers, maar verhuizers. Sommige auteurs delen deze derde groep soms in twee : -inheemse soorten waarvan het aantal individuen kan aangevuld worden van buitenaf. -inheemse soorten die verplaatsingen kunnen ondernemen. Sommige soorten kunnen ook wel eens van groep verwisselen. Dit is ook afhankelijk van het gebied. Cynthia cardui, Colias hyale, Colias croceus, Vanessa atalanta, Ache- rontia atropos, Aqrius convolvuli, Macroqlossum stellatarum, Aqrotis Ipsilon en Autoqrapha gamma behoren tot de eerste groep Të’chte trek- kers). Diachrysia chryson en Autoqrapha bractea behoren tot de dwaalgasten, en tot de derde groep behoren : Nymphalis antiopa, Inachis io, Aqlais urticae, Apatura iris, Issoria lathonia, Hyles qallii, Flacdunnouqhia confusa , Plutella xylostella, Tortrix viridana, Leucoma salicis, Xes- tia c-niqrum en Pyralis farinalis. üJeersoverzicht De temperaturen in januari en februari lagen bijna over gans de perio- de hoger dan de normale. Ze liepen op tot 11,7°C (3 januari) en zelfs tot 15,0°C (29 januari). Eind januari, begin februari bereikten ze een minimum van -9,9°C (3U januari) tijdens een vorstperiode. Veel zon kregen we niet die maanden zodat de bloeiperioden van enkele voor- 39 jaarssoorten eerder een beetje te laat dan vftör waren zoals de meeste voorbije jaren. Maart was over het algemeen een zonnige maand waarbij op 14 dagen de temperatuur steeg boven de 1D°C zodat de bloeiers een beetje achter- stand inliepen en de eerste citroentjes en kleine vossen reeds uit hun winterverblijven te voorschijn kwamen. Toch bleef de gemiddelde tem- peratuur lager dan normaal. April volgde als een zeer warme en zonnige maand met 3 dagen boven de 20°C (22,5°C op 2D april). Dagpauwoog, citroenvlinder, kleine en gro- te vos en gehakkelde aurelia vlogen dan ook al volop vanaf het begin van de maand. De bloeiende planten hadden hun achterstand al volledig opgehaald en waren gemiddeld reeds 8 dagen voorop. Ook meldden de eer- ste trekkers zich reeds aan op het einde van de maand. De wind kwam overwegend (67 %) uit NNW-NO-richting. Mei deed nog beter en 31,8°C (10 mei) is uitzonderlijk warm en was in deze eeuw zonder voorgaande, met overwegend wind uit ZO-üJ. Maar zoals we ons nog lang zullen herinneren en onze kinderen zullen vertellen, hadden we de mooiste en warmste zomer uit mensenheugenis. Juni, juli en augustus werden uitzonderlijk warm en sinds het begin van de waar- nemingen was dit nog nooit voorgekomen. In juni stegen de temperatu- ren reeds tot 35,7°0 (26 en 28 juni). Er waren niet minder dan 9 hit- tedagen (+30°C) en 18 zomerdagen (+25°C), in juni en 12 hittedagen en 19 zomerdagen in juli (max. 36,7°0 op 4 juli). Plotse hevige onweders bleven dan ook niet uit. Winden waaiden meest vanuit het 1\)0. Augustus telde nog 20 zomerdagen met maximum temperaturen van 31,7°C op 26 augustus. Heel het jaar (behalve in het najaar) bleef de neer- slag tot 185 % lager dan normaal, wat een nijpend drinkwatertekort veroorzaakte. September, oktober, november en december waren zeer veranderlijk met respektievelijk zeer slecht, abnormaal goed, slecht en goed weer. Waargenomen soorten Om te zeggen of het nu een goed of een slecht jaar was, baseer ik mij een beetje op mijn eigen ervaring. Vergeli jkingen met aantallen van andere jaren kon ik niet maken, wel enkel met de gegevens uit Neder- land. Colias hyale L. (gele luzernevlinder) Deze mooie gele vlinder treffen we veel aan in het zuiden van ons land op de kalkhellingen en luzerne- en klaverakkers. We zien echter bijna steeds de tweede generatie omdat de eerste steeds zeer schaars is door het veelvuldig sterven van de rupsen door de vorst. We zien daarbij nog bijna altijd mannetjes. De verhouding bedraagt ongeveer 4-5 d* te- gen 1 g. Veel goede trekjaren zijn er niet van deze vlinder. Goed waren 1947, 1964 en 1971. In het noordelijk gedeelte van ons land zijn maar 3 exemplaren waarge- nomen en dit op 15 juli, een wijfje te Sint-Jans-Molenbeek (Br.). E- veneens op 15 juli 1 dood exemplaar te Berchem (0.-V1.) en het derde, een wijfje op 6 augustus te Anderlecht (Br.). Dus een zeer mager resul- taat. De vlinder vloog wel zeer algemeen in Lotharingen. 40 Galias hyale Galias croceus Colias craceus Faurcray (oranje luzernevlinder) Van deze vlinder heeft men reeds zuidwaarts gerichte trekbewegingen gezien (remigratie). Hij wordt minder algemeen waargenomen dan de vo- rige soort en goede jaren waren 1947, 1950 en 1967. Er werd slechts 1 melding gedaan en dit uit het zuiden van het land te Saint-Mard (Lux.) op 3 augustus. Dus ook een pover resultaat. Vanessa atalanta L. (atalanta) Dit is wel de meest gekende trekvlinder in onze streken. Je kan hem soms al zeer vroeg in het voorjaar zien, telkens na een periode van mooi weer, waardoor de exemplaren waarschijnlijk zijn meegekomen met subtropische luchtstromingen. Vanaf juni kan men hem regelmatig waar- nemen. Er ontwikkelen zich dan twee generaties, uitzonderlijk drie, en de meeste vlinders kan men dan in boomgaarden zien tijdens septem- ber-oktober, op rottend fruit. Merkwaardig is dat dikwijls atalanta's op vanglampen worden gevangen, wat aantoont dat ze ook 's nachts trek- ken. Goede vlieg jaren waren 195G, 1950, 1961, 1964 en 1966 en onge- twijfeld 1976. De eerste werd reeds gezien op 12 april te Berchem (0.-V1.), onmiddel- lijk gevolgd door een exemplaar op 14 april te Eke (G.-Vl.) en nog een rond midden april te Petegem-Leie (G.-Vl.). Dan volgen nog drie waar- nemingen einde april, half mei. In juni werd hij al algemener, maar bleef toch nog vrij schaars, vooral in de eerste helft. Toch komt de eerste generatie in juli op gang, maar met vrij weinig exemplaren, vooral op het einde van juli. Op 3 juli bereiken we toch een dagto- taal van 6G. Pas in augustus vermeerderen de aantallen snel om in de tweede helft van september (2de generatie) zeer algemeen te worden met een piek rond half september. In oktober blijft hij nog algemeen en vloog nog ver door tot in november (5 waarnemingen). De laatste exem- plaren werden gezien op 11 november te Dendermonde (G.-Vl.) en 12 no- vember te Waasmunster (G.-Vl.). Het allerlaatste exemplaar, een derde generatie, ontpopte echter op 16 november, afkomstig van een rups, ge- vanden op 1 november te Sint-Amandsberg (O.-V/l. ). Totaal aantal waar- genomen vlinders : 1011, verspreid over het hele land. Trek : op 19 september zag men te Kalmthout (Ant.) een twintigtal ex- emplaren in zuidelijke richting vliegen. De dieren vlogen afzonderlijk en het eerste werd gezien rond 11 uur. Te Ninove (O.-V/l.) werden een vijftigtal exemplaren waargenomen, op verschillende dagen in oktober. Ze vlogen alle in zuidelijke richting. In de periode van 15 september tot 1 oktober werden vele atalanta's waargenomen in het Zwin te Knokke (U. -V/1.), samen met distelvlinders, kleine vossen en dagpauwogen. En ten slotte werden 7 afzonderlijk trekkende exemplaren gezien op 17 ok- tober in het Scheutbos (Br.). V/anessa atalanta Cynthia cardui Cynthia cardui L. (distelvlinder) Deze vlinder vliegt in een groot deel van de wereld. Hij is bijna e- ven bekend als de atalanta, maar komt veel minder voor. Onze vlinders zijn afkomstig uit IMoord-Afrika en later uit Zuid-Frankri jk. Er ont- wikkelen zich één sterke en één zwakke generatie in onze streken. Goede jaren waren 1958, 1964, 1966, 1970 en 1972. De vlinder is voor- al een bloembezoeker , zelden zit hij op rottend fruit. Ook werd hij reeds op vanglampen gezien. De eerste vlinders in 1976 werden gezien op 24, 25 en 26 juni in de Oostvlaamse gemeenten Machelen en Baaigem. De eerste generatie ont- wikkelde zich vanaf 15 juli. Hiervan werden de vlinders gezien eind juni-begin augustus. De tweede generatie (vanaf half augustus) was al- gemener, vooral rond eind augustus. Later werden nog over een lange tijd vlinders gezien o.a. in het Zwin te Knokke (liJ.-l/l. ), samen met dagpauwogen, kleine vossen en atalanta's. De laatste waarneming ge- beurde op 15 oktober te Gavere (0.-V/1. ). 45 In totaal dus 72 exemplaren. Hoewel er niet veel waarnemingen binnen- gekomen zijn, zou ik toch zeggen dat het een redelijk goed jaar was voor deze vlinder. Uaarschi jnlijk was hij te gewoon om te noteren. (Al de meldingen komen uit het Vlaamse landsgedeelte). flcherontia atropos L. (doodshoofdvlinder) Deze forse nachtvlinder is algemeen bekend om zijn bijzondere tekening op het borststuk en om zijn uitzonderlijke grootte. Het is echter een zeldzaam dier. Het meeste kan men hem nog vinden in september en ok- tober. De rupsen en poppen vindt men vaak in aardappelvelden bij het rooien. Volwassen dieren dringen dikwijls bijenkorven binnen om honing te stelen. Ze komen er echter nooit levend uit. Goede jaren waren 1950, 1956 en 1964. Er werden dit jaar ook heel wat waarnemingen ver- richt : 5 vlinders en 6 rupsen. □p 17 en 22 juli werden reeds rupsen gevonden te Testelt (Br.) in een aardappelveld. Deze leverden vlinders op 22 en 26 augustus. Een derde en vierde rups werden gevonden op 3 en 4 augustus te Moorsel (Br.). Ten slotte volgden nog een vijfde begin september te Schepdaal (Br.)en een zesde op 4 september in een aardappelveld te Dilbeek (Br.). De vlinder ontpopte op 31 oktober; zeer laat dus. 23 september leverde de eerste vlinderwaarneming te Blankenberge (Lü.- VI.), gevolgd door een tweede op 26 september te Bléharie (l\l. ). De derde in de eerste week van oktober te Bostkamp ( Ld . —V 1 . ) en het vierde exemplaar op 15 oktober te Ruiselede (U.-Vl.). Dan volgde nog een vlinder in een bijenkorf ergens in het Waasland (0.-V1. ). Aqrius convolvuli L. (windepi jlstaart) Hij is bijna even groot als de voorgaande, maar slanker. Het is een echte bloembezoeker en hij bezit een enorm lange roltong. Je kan de meeste vlinders zien in augustus en september, maar je zal wel goed moeten kijken want hij is bijna even zeldzaam als de vorige. Veel vlinders werden gezien in 1947 en 1950 en ongetwijfeld ook in 1976. Er kwamen niet minder dan 50 waarnemingen van vlinders, 2 van rupsen en 3 van poppen binnen. De eerste werd reeds gevangen op de lamp te Belvaux (IM.) op 18 juni. Het tweede en derde exemplaar (eerste gene- ratie) werden pas meer dan een maand later gesignaleerd te Forville ( l\l. ) op 18 juli. Een vierde exemplaar volgde op 22 juli te Saint-Mard (Lux.) en enkele dagen later een vijfde te Antwerpen (A.). Dan duurde het weer tot 10 augustus en vanaf 23 augustus komt hij frekwent voor met 22 waarnemingen in augustus. Op 10 augustus werd 1 pop gevonden te Dilbeek (Br.) die een vlinder leverde op 11 september. Van de kust kwamen op 30 en 31 augustus niet minder dan 6 waarnemingen binnen (Zeebrugge, Middelkerke, U.-Vl.). September leverde meer teldagen, meer op het einde. Van die maand zijn er 18 waarnemingen. Begin sep- tember werd te Ganshoren (Br.) 1 rups gevangen die nog een vlinder le- verde op 9 november (tweede generatie). Dit is dan ook het laatste exemplaar. In oktober werd hij nog op vier dagen gezien met de laat- ste op 19 oktober te Dendermonde (0.-V1. ). Het betrof hier wel een dood exemplaar. Te Gent (0.-V1.) werd begin van deze maand nog 1 rups gevangen en verder zijn er nog 2 rupsenvermeldingen zonder data, waar- 43 schijnlijk in augustus : 1 uit Ernage (IM. ) En 1 uit Forville (IM.). De eerste leverde een vlinder op 3 september, de andere ap 7 september. Vindplaatsen : W.-Vl. : Middelkerke, Zeebrugge, Heule, Tielt, Ruiselede. □.-VI. : Grembergen, Dendermonde, Sint-Amandsberg , Temse, Gent. Br.: Dilbeek, Vlezenbeek, Ganshoren, Schaffen, Meldert. Lim. : Zelen, Paal. Antw. : Antwerpen, Mechelen. (\1. : Belvaux, Forville, Ernage. Hen. : Houdeng-Aimeries. Lux. : Saint-Mard. Macroqlossum stellatarum L. (kolibrievlinder) Een zeer opvallend vlindertje om zijn gedrag als een kolibrie. Goede trekjaren waren 1947, 1952, 1959, 1964 en dan eindelijk na 12 jaar nog een goed jaar 1976. De eerste werd gezien op 13 juli te Anderlecht (Br.). De volgende pas op 30 juli. Daarna werd de vlinder bijna op alle dagen van augustus gezien met een maximum van 4 exemplaren op 13 augustus. Ook tot 22 september kwamen bijna alle dagen nog waarnemingen binnen met de laat- ste op 22 september te Sint-Jans-Molenbeek (Br.). 75 waarnemingen is zeer goed voor deze merkwaardige pijlstaart. Vindplaatsen : 0.-V1. : Grembergen, Dendermonde, Gent, Stekene , Wetteren, Merelbeke, IMeigem. U.-Vl. : Oostende, Zeebrugge, Ruiselede. Br.: Holsbeek, Wemmel, Anderlecht, Sint-Jans-Molenbeek, Schaffen. Lux. : Saint-Mard. Aqrotis ipsilon Hufnagel Van deze weinig opvallende uilesoort zijn alle waarnemingen, behalve twee, van mij zelf. Waarschijnlijk noteerde niemand deze vlinder. De eerste zag ik op 11 augustus te Waasmunster (0.-V1. ), de laatste werd gezien op 10 oktober te Belvaux (l\l. ). Alle waarnemingen zijn dus van de hier geboren generatie. Het totaal bedraagt 35. Het was waar- schijnlijk wel een goed jaar voor deze vlinder. Vindplaatsen : 0.-V1. : Waasmunster. Br. : Dilbeek. IM. : Belvaux. Andere goede jaren waren 1964, 1967 en 1970. Autoqrapha gamma L. (gammauil) Dit is ongetwijfeld een veel beter bekende uilesoort. Men kan de vlin- dertjes vaak overdag langs de bloemen zien zweven. De soort heeft haar naam te danken aan de Griekse letter gamma op de voorvleugels. Soms kan men ze reeds vroeg in het voorjaar aantreffen. Zeer goede jaren waren 1946, 1953, 1956, 1950, 1962 en 1975. Men kan de vlinders dik- wijls met honderden op bloeiende heidevelden vinden. 44 1976 uas een zeer slecht jaar voer deze soort. Slechts 226 waarnemin- gen werden vermeld. Eind mei begon echter goed voor deze soort, hoe- wel de eerste pas op 21 mei werd gezien te Dilbeek (Br.). In juni was de vlinder schaars en bleef schaars alle andere maanden. De dagtota- len reikten slechts tot maximum ld. Het laatste exemplaar werd ten slotte gezien op 18 november te Dilbeek (Br.), een pas ontpopt dier! flutoqrapha bractea Denis & SchiffermUller Nog een uilesoort die zeker niet algemeen is. Zij werd in Nederland voor de eerste maal gevangen in 1954. Maar het totaal over al die ja- ren bedraagt slechts 25 exemplaren, met het topjaar in 1973. In Dns land werd zij voor het eerst in 194B te Loën gevangen. Er wer- den dit 'jaar 3 waarnemingen gedaan in het zuiden van het land, nl. te Chantemelle (Lux.) : 2 exemplaren op 10 juni en 1 exemplaar op 5 juli. Plusia chryson Esper Dit is een even zeldzame Nactuidae-soort als de voorgaande. In Neder- land zijn slechts 8 waarnemingen gekend. Dok in België is zij zeer zeldzaam en alle waarnemingen, een vijftal, behalve 1 uit Namen, komen uit de streek van Virton. Dit jaar werd er 1 zeer vroege vlinder ge- zien op 2 april te Champion (Lux.). Nymphalis antiopa L. (rouwmantel) Deze prachtige grote dagvlinder gaat enorm achteruit in Midden-Europa , door een ongekende oorzaak. Vroeger was hij algemeen, nu is het een grote zeldzaamheid geworden. In het zuiden van ons land is deze vlin- der wel een algemenere verschijning dan in het noorden. Vandaar dat ook bijna alle waarnemingen afkomstig zijn uit het zuiden en meer be- paald uit de streek van de Viroin (Bois de Nismes, N. ). De eerste melding was op 15 juli te Romeree (N.). Dan volgen nog 4 waarnemingen uit dezelfde streek. Pas een maand later krijgen we de volgende reeks waarnemingen, alle in de tweede helft van augustus. Een ongetwijfeld zwervend exemplaar werd gezien op 27 augustus te Grember- gen (0.-V1.). Alles bij elkaar 11 stuks. Vindplaatsen : 0.-V1. : Grembergen. N. : Gloy-sur-Viroin, Romeree, Matagne-la-Petit , Vierves-sur-Vi- roin, Mariembourg, Gignies, Bohan, Beauraing. Inachis io L. (dagpauwoog) Van deze soort werden geen tellingen gedaan. Wel kunnen we zeggen dat deze vlinder zeer algemeen was, reeds van vroeg in het voorjaar bij de eerste zonnestralen. Men kon in de zomer dikwijls vele tientallen ex- emplaren bijeen waarnemen op bloeiende distels. Eigenaardig genoeg merkten we in 1977 niets meer van die geweldige aantallen van het vo- rige jaar. Aqlais urticae L. (kleine vos) Zoals de voorgaande was deze vlinder zeer algemeen. Er werden echter ook geen tellingen gedaan en trekverschi jnselen zijn niet waargenomen. 45 Issoria lathonia L. (kleine parelmoervlinder) De kleine parelmoervlinder wordt wooral in het zuiden en oosten van ons land waargenomen en in de duinen. Daar is hij waarschijnlijk in- heems. Er kwamen geen meldingen binnen van vlinders, gezien in Vlaan- deren. De soort vloog zeer algemeen in juli in het zuiden van het land. flpatura iris L. (grote weerschi jnvlinder) Onder Samber en Maas is deze vlinder tamelijk algemeen. Daarboven zijn slechts enkele waarnemingen gekend. Dit jaar is er 1 mannetje gezien in het Zwin te Hnokke (tü.-Vl. ) op 22 augustus. Ongetwijfeld dus een zwervend exemplaar. Hyles qallii Rottemburg (walstropi jlstaart) Twee waarnemingen werden gedaan, beide in de tweede helft van augus- tus. De eerste te Holsbeek (Br.) op 25 augustus, de tweede te Luik (L.). Macdunnouqhia confusa Stephens Van deze ook niet zo algemene uilesoort werden vier waarnemingen ge- daan, alle op dezelfde plaats in het zuiden van het land : Saint-Mard (Lux.). De eerste werd gezien op 8 september, dan volgde er een op 22, 25 en de laatste op 30 september. Plutella xylostella Pyralis farinalis Plutella xylostella L. (koolmotje) Van dit kleine vlindertje bleven de waarnemingen uitsluitend beperkt tot de mijne. Het vlindertje kan soms massaal trekken. Dit jaar heb ik er echter maar 3 gezien. Het eerste op 11 augustus te Waasmunster (0.-V1.), het tweede op 8 september en het laatste op 5 oktober te Melle (0.-V1.). Dus een onvolledig overzicht dat in de toekomst zou moeten weggewerkt worden door meer waarnemers. Pyralis farinalis L. Slechts 2 waarnemingen, de eerste op 30 juli, de tweede op 3 oktober, beide te flnderlecht (Br.). Tortrix viridana L. (eikebladroller) IMog een klein, mooi groen vlindertje dat soms tot massaal trekken komt. Ook hiervan bleven de waarnemingen beperkt tot die van mij. De dieren zijn echter alle in streken gezien met veel eiken. Merkwaardig 46 was wel de waarneming van een negentigtal exemplaren op licht te Bel- vaux (l\J.) op 18 juni. Totaal 102, alle in juni. Er resten dan nog enkele soorten waarvan men nog bitter weinig gege- vens heeft en dit zijn : Leucoma salicis L. (satijnvlinder) , Xestia c-nigrum L. en Phlogophora meticulosa L. (agaatvlinder). Van deze soorten heb ik enkele gegevens verzameld. Van Leucoma salicis zag ik 1B exemplaren. Het eerste op 18 juni te Belvaux (1\1. ) , het laatste op 28 juni te Eversele (D.-Vl. ). Xestia c-nigrum was iets beter vertegenwoordigd, nl. 63 waarnemingen met de eerste op 22 mei en de laatste op 12 september, beide te Waasmunster (□.-VI.). Ten slotte Phlogophora meticulosa waarvan ik ook slechts een klein aantal waarnemingen heb : 36. Het eerste exemplaar op 8 mei te Waasmunster (D.-Vl.), het laatste op 25 september op dezelfde plaats. Lijst der medewerkers : flbts H. Durinck P. Rampelberg-Ganssens flnselin fl. Durinck W. Rappé G. Bajart R. Haghebaert G. Robben F. Barbé fl. Inzé D. Royaerd G. Barbé G. Gans D. Saussus R. Barbé L. Keymeulen fl. Steps E.H. Barbier H. Lecompte M. Torrekens E. Begijn F. Leenaert W. Troukens W. Biddeloo D. Leman fl. Van Cappellen E. Bosschaert E. Leyssens Vanden Daele G„ Burgelman F. Lievens H. Vanden Daele L. Burny G. Maisin M. Van Heuverzwijn C. Colpaert G. Mannaert fl. Vanheuverzwi jn R. De Black W. Mannaert P. Van Huffel G. De Ruyck R. Martens K. Van Tyghem K. De Smedt G. Meire P. Verhelst L. Desmet l\l. Moreel I. Verstraeten H. De Vlieger M. Pasguer-'t Hooft G. Wase Imkersbond De Waegenaere C. Pletinck R. W.G. - Schelde-Leie Besluit We kunnen zeggen dat het afgelopen, uitzonderlijk warm 1976 een zeer goed trekvlinderjaar is geworden, vooral voor de pijlstaarten en IMym- phalidae. Gok werden enkele zeldzaamheden waargenomen zoals flutogra- pha bractea en Diachrysia chryson. Een slecht jaar was het echter voor de gammauil. In de toekomst zouden we moeten komen tot een veel nauwkeuriger note- ren van de trekvlinderwaarnemingen en dan best van alle soorten. Dit verslag was nog teveel een eigen werk met te weinig gegevens van ande- re waarnemers. Laten wij hopen dat er in de toekomst een vaste kern van waarnemers wordt gevormd. Paul Durinck (Warandestraat 63, 917G Waasmunster) 47 Literatuur : Atalanta, Vereniging voor Insektenlief hebbers. Sint-Amandsberg , 1976- 1977. Belgische Lepidopternlagische Kring, Bulletin, Band V en VI, Brussel, 1976-1977. Elsevier, De wereld der insekten. Amsterdam-Brussel, 1966. p. 74-81. Harz, K. , Zeph, ld., Elseviers vlinderboek. Amsterdam-Brussel, 1974, p. 42-65. Koninklijk Meteorologisch Instituut van België, Klimatologische waar- nemingen (maandberichten). Brussel, 1976. Lempke, B.J. , De Nederlandse trekvlinders, 1ste druk. Zutphen, 1956. 2de druk. Zutphen, 1972. Lempke, B.J. , Trekvlinderverslagen, in Entomologische Berichten, Am- sterdam, 1940-1975. Linneana Belgica, revue beige d' entomologie, Pars III, nr. 6, Pars VI. Brussel, 1964-1967 en 1976. Verstraeten, Ch. , Atlas provisoire des insectes de Belgique, Enquête pour établir la répartition des Macrolépidoptères, Nymphalidae et Sphingidae de Belgique et du Grand- Duché de Luxembourg. Gembloux, 1971. Résumé : L' auteur présente une analyse des lépidoptères migrateurs de 1'année 1976. Après quelques mots d' introduction concernant la méthode utili- sée, le classement des lépidoptères migrateurs et un apergu de la si- tuation météorologique , il donne la liste des espèces observées pen- dant 1976. Surtout Autoqrapha bractea et Diachrysia chryson doivent être mentionnés tandis qu' Autoqrapha gamma, autrement tres commun, ne volait qu'en petit nambre. Summary : This is one of a few attempts to study the migration of Lepidoptera in Belgium. Some preliminary remarks on the methods, the classif ication of migratory Lepidoptera and the weather are given. The author then discusses the migratory species, observed during 1976. He especially mentiones the capture of Autoqrapha bractea and Diachrysia chryson. Autoqrapha gamma was rare in 1976. 48 VERENIGINGSLEVEN Enkele statistische gegevens over het voorbije clubjaar 1977 geven wellicht een kijk op de aanwezigheid van onze talrijke leden tijdens de wekelijkse bijeenkomsten. Negenendertig zondagen was het vereni- gingslokaal in de Ommeganckstraat geopend. Gemiddeld kwamen er 16 le- den naar de vergaderingen. De wintermaanden scoorden hogere cijfers dan de zomermaanden, met respectievelijk een gemiddelde van 19 en 11 leden. Twee vergaderingen vertoonden een absolute piek van 23 aanwe- zige leden. Laat dit getal ons inspireren om de vergaderingen zo veel magelijk bij te wonen. G. Rylant INTERESSANTE ARTIKELS Atalanta (MUnchen), 9, 1 (04-1978) F. J. Gross levert een interessante bijdrage tot de systematiek van het genus Pseudochazara. Hij beschrijft 10 nieuwe ondersoorten en 2 nieu- we soorten. Het artikel bevat 192 zwartwit-f oto' s, tekeningen van de mannelijke genitaalapparaten en van de androconiön. (Satyridae). Alexanor, 10, 5 (1978) G. Chr. Luquet behandelt de fenologie, ethologie en ecologie van Ever- qestis mundalis Guenée op de Mont Uentoux (l/aucluse, Frankrijk). Y. de Lajonquiere bespreekt enkele nauw verwante soorten uit het genus Malacosoma. Hij geeft tekeningen van de mannelijke genitalia en een plaat met 22 zwartwit-f oto' s. (Lasiocampidae). Bulletin Soc. Lép, fr. , I, 3 (03-1978) G. Chr. Luquet schrijft een zeer interessant artikel (30 p. ! ) over het bestuderen van Microlepidoptera. Hij toont aan dat de indeling in Mi- cro- en Macrolepidoptera onwetenschappelijk is, geeft een heleboel waardevolle gegevens over de biologie van deze kleine vlinders en veel raad voor het verzamelen, kweken, prepareren en bewaren. Dan volgt een overzicht van wat er zoal aan literatuur over Microlepidoptera te vinden is en een lijst van specialisten, waartoe men zich eventueel kan wenden voor het determineren van moeilijke soorten. Achteraan komt nog een alfabetische lijst van de familienamen met vermelding van au- teurs of specialisten betreffende die bepaalde familie. Entomologische Berichten, 38, 4 (01-04-1978) J.E.F. Asselbergs bespreekt 54 vlindersoorten, verzameld door drs. J. Hijner op het Griekse eiland Samos. Entomoloqist1 s Gazette, 29, 1 & 2 (1978) 0. Kudrna krijgt heel wat kritiek ap zijn "A revision of the genus 49 Hipparchia Fabricius" (1977). Higgins en Riley zijn het helemaal niet eens met de naamsverandering van H. alcyone Denis & SchiffermUller in H, hermione Linnaeus. Dak W.G. Tremewan heeft in zijn bespreking van het boek nogal wat bezwaren tegen enkele naamsveranderingen. Entomops, 45 (01-03-1970) C. Dufay legt het verschil uit tussen drie Franse Cryphia-soorten : C. ravula HUbner, C. vandalusiae Duponchel en C. rectilinea Warren. Hij geeft foto's van imago's, mannelijke en vrouwelijke genitalia (Noctu- idae). Volgens dezelfde auteur is Discestra qredosi de Laever, 1977 (zie Lin- neana Belgica, 1977, VII, 3, p. 73-76; op te vatten als een synoniem van Discestra trifolii Hufnagel, 1766. (IMoctuidae). Linneana Belgica, VII, 4 (03-1978) Dr. R. de Jong scheidt Carcharodus tripolinus Verity af van C. alceae Esper. Deze nieuwe Europese soort komt voor in Zuid-Spanje, Portugal en IMoord-Afrika. De verschillen liggen vooral in de valve. (Hesperi- idae). Dr. A. Popescu-Gorj schrijft over het voorkomen van Colias erate Esper in RoemeniM. Het artikel bevat tekeningen van mannelijke en vrouwelij- ke genitalia en 24 zwartwit-f oto' s van imago's. (Pieridae). IMatura , (03-1978) H. Wiering bespreekt de bijen en wespen in de Verbrande Pan, een duin- gebied in het IMoord-Hollandse Bergen. Nota Lepidopteroloqica, 1, 2 (1978) H.-E. Back bespreekt de verspreiding van de Rhopalocera in de Centrale Sahara. B.C.S. Warren, de bekende Erebia-specialist , schrijft zijn autobiblio- grafie waarin 112 artikels zijn opgenomen. Papéis Avulsos de Zooloqia, 31, 1 (30-11-1977) F.C. Thompson en L. Marnef beschrijven een nieuwe zweefvlieg uit Chi- li ; Austroascia seqersi Thompson & Marnef (Syrphidae). Zowel het ge- nus als de soort zijn nieuw voor de wetenschap. De soort is genoemd naar onze -voorzitter , C. Segers, ex-voorzitter van de Koninklijke Bel- gische Vereniging voor Entomologie. Tijdens de vergadering van 14 mei 1978 toonde de heer Marnef enkele paratypen van de nieuwe soort en be- sprak hij in het kort enkele moeilijkheden die hij was tegengekomen tijdens zijn onderzoekingen. 5HILAP, Revta.Sa.Hisp.Lus.Am.Lep. , 21 (10-04-1978) M.R. Gomez Bustillo bespreekt de systematiek van de familie IMoctuidae. A. Exposito-Hermosa publiceert een voorlopige katalogus van de Iberi- sche Geometridae. W.0. De Prins 50 AANWINST VOOR DE BIBLIOTHEEK B.J.N. : De Oude Landen-Antwerpen, in de reeks "Ekologische studies en inventariasatie van een natuurgebied", 1977. Harz, K. & Kaltenbach, A. : Die Orthopteren Europas III, twaalfde deel in de reeks "Series Entomologica" , 1976. Rougeot, P.C. & Uiette, P. : Guide des Papillons Nocturnes d'Europe et d'Afrique du Nord, 1978 (zie bespreking hieronder). In de reeks "Handbooks for the Identification of British Insects" : Deel U , Part Kb) : Coleoptera, Buprestidae. Deel U , Part 5(a) : Coleoptera, Rhizophagidae. Deel UI, Part 1 : Hymenoptera, introduction and key to families. Deel Uil, Part 2(b) : Ichneumonidae , Orthopelmatinae & Anomaloninae. Lü. □. De Prins BOEKBESPREKING Rougeot, P.C. & Uiette, P. : Guide des Papillons Nocturnes d'Europe et d'Afrique du Nord, 13 x 20 cm, 228 p. , 40 kleurplaten, Delachaux et Niestlé, Paris, 1978, gebonden, 76,-FFr. Het boek is opgevat als een vervolg op het werk van Higgins en Riley : Elseviers Ulindergids. Na een inleiding (vangmethoden, kweek, soorten- lijst enz.) volgt de systematische behandeling van de bespraken fami- lies. Dat zijn er acht : Notodontidae (Notodontinae , 43 soorten; Thau- metopoeinae, 6 soorten; Dilobinae, 1 soort), Ctenuchidae (7 soorten), Lemoniidae (5), Brahmaeidae (1), Saturniidae (10), Endromidae (1), La- siocampidae (49) en Sphingidae (30). Per soort geven de auteurs in- formatie over de verspreiding, het uiterlijk van beide geslachten, de vliegtijd en het biotoop, de variabiliteit en het verschil met verwan- te soorten. De tekst bevat ook enkele determineertabellen voor soor- ten die moeilijkheden kunnen opleveren, nl. de genera : Clostera , Syn- tomis, Thaumetopoea , Phyllodesma, Trichiura en Hyles. Achterin het boek bevindt zich een bibliografie en een alfabetisch register. Het boek bevat tevens 40 kleurplaten, bestaande uit foto's (op ware grootte) van vlinders op blauwe achtergrond, die soms iets te hel is. Alle soorten (behalve 1) worden afgebeeld en van enkele soorten worden ook de belangrijkste vormen afgebeeld (b.v. Lasiocampa quercus : 18 exemplaren). Uoor de visueel ingestelde mensen, en dat zijn lepidopterologen toch voor het merendeel, betekent het ontbreken van verspreidingskaart jes, hoe onvolledig ze ook zouden zijn, een grote lacune. Maar ook de tekst betreffende de verspreiding laat dikwijls te wensen over. Zo leest men bij Phalera bucephalina : "limitée a une partie de 1'Espagne et au Maroc". Men had toch wel kunnen preciseren over welk deel van Spanje het gaat. Uerder komt men al te dikwijls de volgende zin tegen : "de 51 la Fennoscandie a la péninsule Ibérique et de 1'Angleterre aux pays de la mer Noire", zonder verdere aanduidingen, ook bij soorten die lang niet overal in dit uitgestrekte gebied voorkomen. Verder zijn er enkele nomenklatorische schoonheidsfoutjes. Zo ver- bieden de Regels voor Zoölogische Nomenklatuur het gebruik van het deelteken. Toch lezen me : bucephaloTdes, Graëllsia, yamamaë en ober- thUri. Verder vroeg ik me af maarom de auteurs de namen Attacidae en Saturniidae gelijkmaardig naast elkaar plaatsen en maarom de jongere naam Syntomis gebruikt mordt i.p.v. Amata. De heer Rougeot mas zo vriendelijk mij mee te delen dat de Kommissie het probleem van de fa- milienaam op het ogenblik bestudeert en maarschijnlijk zal besluiten in het voordeel van Saturniidae. Verder schreef hij dat Syntomis ge- bruikt merd omdat pheqea de type-soort is voor dit genus. De Indische soort passalis is de type-soort voor Amata en volgens de specialisten van het British Museum (IM.H.) is het helemaal nog niet zeker dat beide soorten congeneriek zijn. Zou dit het geval blijken te zijn, dan moet men de naam Amata gebruiken. Voer voor de specialisten! IMog een plezierige noot : mie op plaat 39 zijn Saturnia pyri mil de- termineren zal er de naam Deilephila porcellus moeten onder schrijven, mant het nummer 1b (i.p.v. 2b) vermijst naar deze pijlstaart! Al bij al is dit boek een goede aanminst voor de Europese vlinderliteratuur. Laat ons hopen dat de auteurs de moed vinden om meldra ook de overige nachtvlinderfamilies te behandelen, lil ij machten erop! liJ.0. De Prins Inhoud : De Prins, Id.G. : -Interessante artikels 49 -Aanminst voor de bibliotheek 51 -Boekbespreking _51 Durinck, P. : -Trekvlinderverslag 37 Rylant, G. : -Verenigingsleven 49 55 verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Te!.: 031 / 22.02.35 SCHOENOBIINAE ƒ<>' c5 \A\S"^ • Schoenobius gigantella DEIMIS S. SCHIFFERMÜLLER \>x p?4jc'v ' , Een steeds zeldzamer wordende soort omdat de geschikte biotopen stel- selmatig door drooglegging worden vernietigd. De soort is. namelijk gebonden aan riet, een plant die vooral aan de boorden van stilstaande waters groeit. In de rest van België zijn wel een aantal vindplaatsen bekend uit haast alle provincies, maar toch stammen de meeste mij be- kende gegevens uit het noorden van het land. De soort vliegt van Mid- den-Europa tot Oost-Azië. De vliegtijd duurt van begin juni (05-06-1960) tot midden september (15-09-1966). De meeste waarnemingen stammen echter uit juli. Het is merkwaardig dat bijna uitsluitend wijfjes gevangen werden. In het K. B.I.N. bevindt zich een reeks van 9 g en geen enkel mannetje. Ikzelf kon slechts 3 of ontdekken in een serie van 13 exemplaren die mij ter determinatie werden aangeboden. (Nochtans kan men beide geslachten niet met elkaar verwarren; ze verschillen zo sterk dat men ze eerder als twee aparte soorten zal beschouwen). Omdat al deze dieren op licht gevangen werden, vermoed ik dat de mannetjes 's nachts minder vlieglustig zijn of minder intensief door licht worden aangetrokken dan de wijfjes. De rups leeft in de scheuten van riet (Phragmites communis). Zij boort zich van boven in en vreet een gang tot in de wortels. Zij bereikt andere planten door zich in een stukje stengel op het water te laten drijven. Men vermoedt dat de rups soms tweemaal overwintert. Vindplaatsen : Arendonk (J. SCHUORMANS), Borgerhout, Brasschaat (K. MYNCKE), Essen (T. HONTELE), Linkeroever (K. JANSSENS), Reet (U. DE PRINS), Wilrijk (K. JANSSENS). Schoenobius forficella THUNBERQ Deze soort komt veel talrijker voor dan de voorgaande hoewel ze even- eens aan waterrijke biotopen gebonden is. Ze komt in alle provincies van het land voor. Ze is verspreid in Europa, maar gaat niet zd ver oostwaarts als gigantella. De vliegtijd is korter dan die van gigantella : eind juni (26-06-1976) en juli (21-07-1963). Het vroegste Belgische exemplaar werd gevangen op 27-05-1927 en het laatste op 26-08-1940, maar dit zijn uitzonder- lijke data. De rups mineert in de bladeren van Glyceria maxima en G. fluitans. Ook zij laat zich over het water tot bij nieuwe planten drijven. In een later stadium boort zij zich in de stengels van de voedselplant waar zij ook verpopt. De soort overwintert als rups. Vindplaatsen : Antwerpen (K. JANSSENS), Arendonk (J. SCHUURMANS), Es- sen (T. HONTELE), Uesterlo (F. TüRELINCKX) , Zegge (RIJSERH0VE). 17 Bijlage PHEGEA 7, nummer 3 (juli 1979) Oonacaula mucronella OENIS Si BCHIFFERMÜLLER Man deze soort ken ik slechts 5 Antwerpse exemplaren. Voor de rest komt ze uitsluitend in het oosten en zuiden van het land voor. Het is een Europese soort die tot in Rusland voorkomt. Ze vliegt op vochtige biotopen. De soort vliegt in juni (vroegste datum : 19-06-1959) en juli. 0. SCHUURMANS ving een zeer laat exemplaar op []9-0B-1975. De rups overwintert van september tot mei in de stengels van zegge ( Carex) , hoewel ze volgens sommige auteurs ook op Glyceria en Phraqmi- tes voorkomt. Vindplaatsen : Arendonk (0. SCHUURMANS), Essen (T. HUNTELE). Acentria nivea OLIVIER Het is zeer te betwijfelen of deze soort hier wel op haar juiste sys- tematische plaats staat. Zowel de levenswijze als de morfologie van de verschillende stadia wijken zo sterk af van de rest van de Pyrali- dae dat men dikwijls gemeend heeft een aparte familie te moeten op- stellen voor deze ene soort : de Acentropidae. Omdat de systematische soortenlijsten die reeds verschenen zijn (Groot-BrittanniÈ? , Nederland en Denemarken) ze hier echter wel vermelden, behandel ik ze ook bij de Schoenobiinae. Ook deze soort is aan stilstaand water gebonden en is in de provincie dus enkel waargenomen waar men de geschikte biotopen aantreft. Ze is bovendien op heel wat plaatsen in de rest van België gesignaleerd, al- leen van Iilest-Vlaanderen ken ik geen gegevens. De soort vliegt van Ierland doorheen heel Europa, behalve het hoge noorden en het uiterste zuiden, tot in de Sovjet-Unie. Sommige auteurs vermelden voor de soort twee generaties per jaar : een weinig talrijke in mei-juni en een andere in juli-augustus (zie ook PHEGEA 5, 1977, p. 57-62). Anderen menen echter dat de soort geduren- de een langere periode steeds in aantallen tegelijk uitkomt, naarge- lang het heersende mikroklimaat in het biotoop. Ook ik ben deze mening toegedaan nadat ik de gegevens van ongeveer 15B exemplaren uittekende op een grafiek (zie figuur). De piek op het einde van mei wordt ver- oorzaakt door de vangst van 25 exemplaren te Dworp op 25-B5-1914 (VAN- SDHEPDAEL). Het is namelijk zo dat op het gunstige ogenblik de vlin- ders massaal kunnen uitkamen. Men kan dan op het wateroppervlak ge- makkelijk 100 exemplaren per vierkante meter tellen. De vroegste da- tum in de provincie Antwerpen is B9-B6-1976 en de laatste 30-08-1977. De soort komt in twee vormen voor : een waarbij de wijfjes slechts kleine vleugelstompjes hebben en een waarbij de vleugels normaal ont- wikkeld zijn (f. hansoni STEPHENS). De vleugelloze wijfjes verlaten het water niet. Enkel hun achterlijf wordt gedeeltelijk boven het wa- teroppervlak gehouden zodat de bevruchting kan plaats vinden. De rups leeft van 1 tqt ,3 ,m diepte op verscheidene planten Elqdea canaden- sis, Potamoqeton natans, P. crispus, P. perfoliatus, P. pectinatus, Polyqonum amphibium, Ceratophyllum demersum en Chara-soorten. Aanvan- 18 kelijk boort zij zich in de stengels en vreet een gang naar boven, Later leeft ze tussen samengesponnen bladeren. Ze overwintert. Histogram van flcentria nivea OLIVIER Vindplaatsen : Arendonk (ld. DE PRINS), Essen (T. HONTELE), Lichtaart (A. COLLART) , Postel (ld. DE PRINS), Idesterlo (F. TURELINCKX) , Zwijn- drecht (B. MAES). is NYMPHULINAE Nymphula nymphaeata LINNAEUS Een tamelijk gewone soort die men haast overal waar nog redelijk zui- ver water voorkomt kan aantreffen. Zij komt in de rest van het land gewoon voor, en is verspreid van Europa tot aan de Amoer. De soort vliegt van juni (zeer vroege datum : 09-05-1959) tot eind au- gustus (30-0Ö-1977). C.J. SEGERS ving een uitzonderlijk laat exemplaar op 20-09-1963 te Zonhoven, Limburg. De jonge rups mineert de bladeren van verschillende planten : IMuphar, IMymphaea , Potamoqeton en Hydrocharis. Later spint ze met enkele blad- stuk jes een zak, waarin ze onder de wateroppervlakte verder leeft en aan de onderzijde van de bladeren vreet. Ze overwintert op de bodem van vijvertjes en plassen. Vindplaatsen : Arendonk (J. SCHUURMANS), Essen (T. HOIMTELE), Hoogboom (A. DELDERENNE), Kalmthout (DE KEMPENEER , F.G. OVERLAET, A. VAN G00L), Kapellen (F.G. OVERLAET) , Lier (O. DE PRINS), Merksplas (A. JANSSEN), Mol (A. VAN G00L), Postel (ld. DE PRINS), Schilde (F.G. OVERLAET), Ides- terlo (F. TURELINCKX) , Idestmeerbeek (E. JANM00LLE). v C Nymphula rivulalis DUPONCHEL ï DE CROMBRUGGHE vermeldt een wijfje van deze soort, gevangen te Kalmt- hout op 24-07-1900 (zie Ann. Soc. ent. Belg. 45, 1901, p. 101). Ik heb van dit exemplaar geen spoor kunnen terug vinden in het K.B.I.N. en vrees daaron dat het om een verkeerde determinatie gaat. Waar- schijnlijk heeft de auteur dit zelf nadien bemerkt want hij vermeldt rivulalis niet in zijn "Catalogue raisonné des Microlépidoptères de Belgique" (Mém. Soc. ent. Belg. XIII, 1906). N, rivulalis is een zui- delijke soort, die echter ook in Polen en Oostenrijk is aangetroffen. Parapoynx sfcretiotata LINNAEUS Dit is veruit de gewoonste soort van de Belgische Nymphulinae. Noch- tans is ook zij aan water gebonden. Men kan ze zowat in heel BelgiS aantreffen. Ze is verspreid van Europa tot in Rusland. Er is slechts één langgerekte generatie van einde mei (25-05-1969) tot begin september (06-09-1966). De rups leeft onder water in een kokervormig spinsel aan de bladeren van Stratiotes.. Sommige auteurs vermelden ook Alisma plantaqo-aquati- ca, Potamoqeton, Callitriche en Ceratophyllum. De rups overwintert. Vindplaatsen : Antwerpen-Linkeraever (K. JANSSENS), Berchem (L. DE RIDDER, A. JANSSEN), Berlaar (K. JANSSENS), Essen (T. H0NTELE), Hobo- ken (UI. DE PRINS), Hoogboom (A. DELDERENNE), Kalmthout (M. VAN ACKER, A. VAN G00L), Lichtaart (E. JANMOULLE), Lier (G. DE PRINS), Merksplas (A. JANSSEN), Oelegem (C.J. SEGERS), Schilde (K. MYNCKE) , Westerlo (F. TURELINCKX). so Parapoynx stagnata □OIMOVAN Een niet zo gewone soort, hoewel er in België heel wat vindplaatsen bekend zijn, behalve in Vlaanderen. De soort komt voor van Europa tot in Qost-Azië. De vlinders vliegen van eind juni (26-06-1935) tot eind augustus (29- 08-1951) in één generatie. De rups leeft op Sparqanium erectum en S. simplex. Aanvankelijk mi- neert ze de bladeren. In de winter vreet ze zich in de stengel in en in het voorjaar eet ze de jonge scheuten vanuit een cocon waarmee ze op het water drijft. Vindplaatsen : Hoogboom (A. DELDERENNE), Kalmthout (F.G. OVERLAET, M. VAN ACKER) , Merksplas (A. JANSSEN) , Mol (A. VAN G00L), Schilde (G. MYNCKE). CatadyBta lemnata LINNAEUS Een tamelijk gewone soort die zich echter nooit ver van het biotoop verwijdert en daardoor dikwijls onopgemerkt blijft door wie niet in de onmiddellijke nabijheid van stilstaande waters op zoek gaat. De soort komt in alle provincies van het land voor. Ze is verspreid in Europa en het zuiden van de Sovjet-ünie. De vliegtijd duurt van juni (G1-06-1950) tot eind augustus (27-08- 1945), hoewel er ook exemplaren kunnen voorkomen in de maand septem- ber. De rups leeft in een gesponnen kokertje, waarin ze rondzwemt tussen de voedselplanten : Lemna. Ze overwintert en verpopt in het kokertje. Vindplaatsen : Berchem (A. JANSSEN), Bonheiden (L. LEGIEST), Broechem (V.F. NAVEAU), Essen (T. HONTELE), Hoogboom (A. DELDERENNE), Kalmthout (M. VAN ACKER), Stabroek, 1 5 op 12-02-1974 (!) dood in een lichtval (V.F. NAVEAO). 21 i0 E VERGESTI NAE EvergestiB limbata LINNAEUS Ik ken van deze mooie soort slechts één exemplaar uit de provincie Antwerpen. De soort is veel gewoner in de provincies Brabant, Luik, Luxemburg en Namen. Ik heb geen enkel gegeven uit Oost- en Uest- Vlaanderen, Limburg en Henegouwen. De soort komt voor in Europa en de Sovjet-Unie. De vlinders vliegen in België van midden mei (12-05-1957) tot begin augustus (03-08-1946). De rups leeft op Sisymbrium, Alliaria en Isatis tinctoria. Vindplaats : Hoogboom, 09-07-1945, 1 g (A. DELDERENNE). Evergestis forficalis LINNAEUS Een zeer gewone soort die men zowat overal in de provincie Antwerpen kan aantreffen. Hetzelfde geldt trouwens voor de overige provincies. Het is een Euraziatische soort. Dit is de enige Belgische soort uit het genus Evergestis die twee ge- neraties per jaar heeft (zie figuur). De eerste vliegt van midden mei mei juni juli aug. sept. Histogram van Evergestis forficalis LINNAEUS SS tot midden juni, al warden wel enkele vroegere exemplaren waargenomen zoals te Berchem in maart 1945 (fl. JANSSEN). De tweede generatie vliegt van eind juli tot midden september (15-09-1966). De rupsen leven op allerlei planten : Brassica oleracea, Raphanus, Si- napis, Armoracia rusticana, Mathiola, Alliaria en Sisymbrium. Ze zit- ten aan de onderzijde van de bladeren en vreten er gaten in. De rup- sen afkomstig van de tweede generatie overwinteren in een cocon in de grond. Vindplaatsen : Antwerpen (K. JANSSENS), Berchem (lil. DE PRINS, A. JANS- SEN, K. JANSSENS), Berlaar (K. JANSSENS), Boechout (W. DE PRINS, T. PEETERS), Brasschaat (IJ. DE PRINS, K. JANSSENS), Deurne (L. DE RIDDER) Essen (T. HÜNTELE) , Gestel (K. JANSSENS), Heide (U. DE PRINS), Hoog- boom (A. DELDERENNE), Hulshout (K. JANSSENS), Kalmthout (K. JANSSENS, A. VAN G00L), Mortsel (K. JANSSENS), Oelegem (C.J. SEGERS), Postel (ld. DE PRINS), Idesterlo (F. TURELINCKX) , Wilrijk (K. JANSSENS), Zwijn- drecht (B. MAES). EvergeetiB extimalis SCOPOLI Een gewone soort die op vele plaatsen in de provincie Antwerpen ge- vangen is, zoals trouwens ook in de rest van België. Opvallend is wel dat in het K.B. I.N. veel exemplaren aanwezig zijn die in de kuststreek gevangen werden. De soort vliegt van midden juni (10-06-1970) tot begin september (05- 09-1966). Ik ving een exemplaar op 27-02-1969 te Antwerpen, uitgere- kend in het biologielokaal van het H.-Pius X-instituut. Waarschijn- lijk was de rups in het najaar binnengebracht met de planten. De rups leeft op verschillende kruisbloemigen : Sisymbrium, Turritis, Alyssum, Thlaspi , Iberis en Brassica. Ze vreet gaten in de vruchten en eet de zaden op. Soms leven verscheidene rupsen samen in een spin- sel tussen de vruchtendragende stengels. De rups overwintert soms in dit spinsel, meestal echter in een cocon in de grond. Vindplaatsen : Antwerpen (W. DE PRINS, K. JANSSENS, V.F. NAVEAO, F.G. OVERLAET) , Berchem (A. JANSSEN), Deurne (L. DE RIDDER), Essen (T. HON- TELE), Hoboken (W. DE PRINS), Hoogboom (A. DELDERENNE), Kalmthout (A. VAN GDOL), Mortsel (W. DE PRINS), Schoten (A. VAN GOOL), Wilrijk (K. JANSSENS), Zwijndrecht (B. MAES, L. METS). Evergestis pallidata HUFNAGEL Deze soort verkiest vochtiger biotopen dan de voorgaande twee. Zij is (misschien daarom?) heel wat zeldzamer, al wordt ze toch geregeld waargenomen. Zij komt in alle provincies van het land voor en is ver- spreid in Europa en in de Sovjet-Unie. De vlinders vliegen in één generatie van eind juni (19-06-1977) tot begin september (03-09-197B). Het exemplaar van 24-09-1977, door A. JANSSEN te Deurne gevangen, staat helemaal apart. 23 De rups leeft op kruisbloemigen zoals : Barbarea , Cardamine , Sinapis , Brassica , Sisymbrium en Cochlearia. Zij zit aan de onderzijde, dicht bij de middennerf en overwintert in een cocon in of tegen de grond. Vindplaatsen : Antwerpen (A. JANSSEN) , Berlaar (K. JANSSENS), Emblem (LJ. DE PRINS), Hoboken (U. DE PRINS), Hoogboom (A. DELDERENNE), Mol (lil. DE PRINS), Westerlo (F. TURELINCKX) , Zwijndrecht (B. MAES). ANERASTIINAE Anerastia lotella HÜBNER Deze soort komt voor op droge zandgronden en ze wordt dan ook op vele plaatsen in de provincie aangetroffen. Bok in de rest van België komt ze voor; de meeste exemplaren in het K.B. I.N. stammen uit de kust- streek. De soort is verspreid van Europa tot in de Sovjet-Unie. De vlinders vliegen in één generatie van begin juni (□3-06-1973) tot midden augustus ( 10-08-1958). De meeste exemplaren uit de provincie Antwerpen werden gevangen in juli. De rups leeft op verschillende grassoorten zoals : Calamaqrostis epi- qeios, Festuca ovina, Triticum, Se ca le en Hordeum. Zij spint de gras- sprieten samen tot lange kokers waarin ook zandkorrels en uitwerpselen verwerkt worden. Volgens sommige auteurs zou ze zich ook in de gras- stengels inboren. Ze overwintert. Vindplaatsen : Antwerpen (K. JANSSENS), Essen (T. HONTELE), Hoboken (LJ. DE PRINS), Hoogboom (A. DELDERENNE), Kalmthout (M. VAN ACKER, A. VAN G00L), Kessel (K. JANSSENS), Postel (ld. DE PRINS), Idesterlo (F. TURELINCKX), Zwijndrecht (B. MAES). 24 JAARGANG 6 ORGYIA 1. Samenvatting : Oktober 1978 ANTIGUA (Lymantriidae) Linnaeus In de periode 1966 tot en met 1969 kweekte ik een aantal Droedsels van □rqyia antiqua Linnaeus (Iditvlakvlinder). flan de hand van mijn nota's over de uitgevoerde experimenten, de meer dan 160 resterende imago's en de overgebleven cocons, poppehuiden enz., wordt getracht een uitge- breidere beschrijving te geven van deze soort in zijn diverse stadia. Bijzondere aandacht gaat eveneens naar enkele typische waarnemingen in verband met de duur van het popstadium en het uitkomen van cf en g. De resultaten van temperatuur- en inteeltexperimenten worden eveneens weergegeven. 2. Inleiding : Op 7 september 1966 ving ik op de middag een nogal hoekig fladderend vlindertje. Het bleek een mannetje te zijn van Orqyia antiqua Linnae- us. Bij nader onderzoek van de vegetatie ter plaatse, vond ik 13 zo goed als volwassen rupsen op rozestruiken en winde. Ik kweekte ze dan ook verder en drie dagen later begon de eerste zich in te spinnen» Van 13 tot 29 september volgde de rest en diezelfde 29ste september verscheen het eerste imago, een wijfje. Op 1 oktober volgde het eer- ste mannetje. In totaal leverde dit 10 g en 2 d op. Eén exemplaar stierf door sluipwesp jes. Verder kweken leverde in het voorjaar van 1967 drie broedsels op. Au- gustus daarop bekwam ik een tweede generatie. Eind januari 196B her- vatte ik het kweken met eitjes welke ik buiten aangetroffen had. Door inteelt bekwam ik drie broedsels van een tweede generatie. In 1969 kweekte ik een laatste broedsel uit eitjes welke ik eveneens buiten gevonden had. Naast de normale generaties poogde ik een derde te bekomen tijdens de winter van 1968 en voerde ik op een aantal rupsen een experiment uit door te kweken bij verhoogde temperatuur (23 - 25°C). 53 3. Beschrijving 3.1. Situering van het genus Drqyia Ochsenheimer Het genus Drqyia Ochsenheimer beheert tot de familie der Lymantriidae. Seitz (1) vermeldt een elftal soorten in het palearktisch gebied. Bij ons komen drie soorten voor. Honderd jaar geleden rekende Snellen (2) ook de soorten van het genus Dasychira Stephens tot Drqyia (D. pudi- bunda L. en D. fascelina L.). De rupsen hebben inderdaad veel gemeen- schappelijke kenmerken. Typisch voor Drqyia is de verregaande reduk- tie van de vleugels der wijfjes. Bij Dasychira is dit niet het geval. Over de naamgeving van een paar soorten bestaat heel wat verwarring. In de literatuur treft men de namen antiqua, ericae , qonostiqma en re- cens aan voor de bij ons voorkomende soorten. 0. recens HUbner (fig. Ia) wordt vaak als synoniem gebruikt voor 0. antiqua L. (3). Lempke (4) wijst erop dat dit in feite de korrekte naam is voor de soort met meerdere witte vlekken, welke meestal de naam 0. qonostiqma (sensu auct. , nee Scopoli) meekrijgt. 0. qonostiq- ma is echter een foutieve naam omdat Scopoli (5) in 1763 twee soorten verwisselde en deze naam gebruikte voor 0. antiqua L. Diverse auteurs als Fabricius en Denis & SchiffermUller hebben nadien de naam qono- stiqma aangewend voor de soort met meerdere witte vlekken. De naam qonostiqma moet dan ook op grond van de nieuwe nomenklatuurregels ver- worpen worden. 0. ericae Germar (fig. 1b) werd weliswaar een paar jaar eerder door HUbner beschreven onder de naam antiquoides, doch deze laatste naam geraakte volledig in onbruik (nomen oblitum). 0. antiqua Linnaeus is de derde soort (fig. 1c en d). Het is veruit de gewoonste soort van de drie. De drie soorten onderscheiden zich ruwweg als volgt : a. Drqyia recens HUbner biotoop : voornamelijk bosachtige zandgronden. g : -beduidend groter dan antiqua L. -bruiner van kleur. -vleugelloos. d : -witte vlek in de binnenrandshoek. -meerdere witte vlekken aan de vleugelpunt (zie schets in fig. Ia). -grondkleur : bruin tot donkerbruin. -franjes duidelijk gevlekt. b. Drqyia ericae Germar biotoop : vochtige heidegebieden. g : -kleiner dan antiqua L. -kleur meer gebroken wit. -vleugelstompjes. 54 d : -witte vlek in de binnenrandshoek vervormd tot crèmekleurige punt af sikkelvormig lijntje (schets zie fig. 1b). -nauwelijks enige tekening; meestal wel twee bruine, dunne dwarslijnen. -grondkleur oranjebruin. -franjes niet gevlekt. c. Drqyia antiqua Linnaèus biotoop : komt bijna overal voor. g : -grijs tot grijsachtig beige, rug donkerder. -zie fig. ld. d : -ronde, driehoekige, soms vierkantige witte vlek in de bin- nenrandshoek (zie fig. 1c). -meestal een eerder wazige, donkerbruine tekening vanaf de franjes over ongeveer één derde van de vleugel; meestal eveneens met twee brede wazige dwarslijnen rond het midden- veld. -grondkleur : oranjebruin tot bruin. -franjes van de voorvleugels lichter gevlekt op de aders, deze van de achtervleugels meestal eveneens. pig. Ia : □. recens HUbner, schets voorvleugel d. 1b : □. ericae Germar, schets voorvleugel d. 1c : □. antiqua L. , d. ld : □, antiqua L. , g. 55 2.2. Qrqyia antiqua L. : beschrijving der stadia en uitgevoerd onder- zoek : Circa 3C minuten na de paring, begint het wijfje op de buitenkant van haar cocon beigebruine eitjes af te zetten met bovenaan een donkere vlek en een bruine ring (fig. 2). De IOC tot 200 eitjes worden als een tapijt naast elkaar gerangschikt. De afzetting duurt ongeveer 12 uur en verloopt in groepjes van 5 tot 10, af gewisseld met tussenpozen. Het eistadium is de overwinteringsvorm van de soort. Half maart tot april komen de rupsen van de eerste generatie meestal geleidelijk aan uit. Door het binnenbrengen in een verwarmde kamer kan dit tot een tweetal maanden vervroegd worden. De tweede generatie kamt massaal uit op 11-12 dagen na de eierafzetting. Door verlaging van de tempe- ratuur kan dit een tiental dagen afgeremd worden. De rups van 0. antiqua is polyfaag. Ze leeft normaal op diverse loof- en naaldbomen, maar eveneens op struiken en planten. Een goede voed- selplant is bijvoorbeeld winde, terwijl de rups eveneens aangetroffen wordt op rozestruiken. In het vroege voorjaar kweekte ik de rups met sukses op wilgekatjes en treurwilg. In de literatuur treft men steeds afbeeldingen aan van de volwassen rups. Deze wordt als volgt gekarak- teriseerd (zie fig. 3a en b) : -lengte : 2,5 tot 4,5 cm. -grondkleur : zwartgrijs. -naast de kop twee bosjes haren met typisch penseelvormig uiteinde, in oranje vlekken ingeplant op het eerste segment. -op segment 11 een achteruitstekende staart uit zwarte haren met pen- seelvormig uiteinde. -op segment 4,5,6 en 7 : 4 haarborstels midden op de rug, resp. geel tot geelbruin bij de mannetjes en oranjebruin tot bruin bij de wijf- jes. -de hele rups is voorzien van lange haren welke ingeplant zijn in wratvormige uitstulpingen. Dp de zijkant staan deze in drie rijen. De bovenste rij bevat de grootste wratten en geeft de indruk van oranjerode vlekken. De middenste rij is kleiner en bevat op segment 4 en 5 de typische zijdelingse haarbosjes, resp. wit op segment 4 en 56 zwart met penseelvormig uiteinde op segment 5. Deze witte haarbosjes zouden typisch zijn voor de soort (1). -segment 9 en 10 bevatten elk een kleine oranje uitstulping midden in de brede zwarte ruglijn. Deze zwarte ruglijn gaat van segment 4 tot 11. Bij de vrouwelijke rupsen wordt ze onderbroken door donkerbruine vlekken tussen de segmenten in. Bij de mannelijke is ze meer zwart, -de segmenten 2 en 3 bevatten ruggelings vooraan een rij kleine oranje wratten. De segmenten 8, 9 en 1B bevatten ruggelings eveneens een paar grotere oranje vlekken. -segment 1 bevat vooraan eveneens 2 supplementaire oranje vlekken, en gele haren welke langs boven de kop afschermen. Deze beschrijving is slechts geldig na de laatste vervelling. De ty- pische haarbosjes opzij van segment 4 en 5 verschijnen pas bij de voorlaatste vervelling. Bij jongere rupsen zijn de 4 haarborstels op de rug resp. zwart (4-5) en wit (6-7). Bij de vrouwelijke rupsen komt waarschijnlijk 1 vervelling meer voor dan bij de mannetjes; hierbij zijn de borstels resp. bruinachtig (4-5) en geel (6-7). Typisch voor nog jongere rupsen is de aanwezigheid van gele vlekken op de rug van segment 2, 3 en 8. Zeer jonge rupsen hebben bovendien geen haarbor- stels op de rug, maar een toefje zwarte haren, ingeplant in een zwarte wrat. 5*7 De duur van het rupsestadium varieert van 2 tot 5 weken en wordt gro- tendeels bepaald door de temperatuur, de hoeveelheid beschikbaar voed- sel en het geslacht. De vrouwelijke rupsen zijn beduidend groter. Uit de beschikbare gegevens blijkt bovendien dat ze later verpoppen dan de mannelijke exemplaren. De metamorfose van rups tot pop voltrekt zich in 2 tot 3 dagen. De rups vervaardigt een ovaal, grijs spinsel, waarin de haren verwerkt worden. Doorheen de wand blijft de pop min of meer zichtbaar. Ze is omgeven door een geelachtig spinsel. De vrouwelijke poppen zijn onge- veer dubbel zo dik als de mannelijke en ongeveer een derde langer (zie fig. 4b). Bovendien zijn ze in regel bijna doorschijnend, vertonen een veel kleinere vleugelvorm en hebben op de rugzijde een indikatie van drie grijsachtige haarborstels, net zoals de mannelijke pappen (zie fig. 4a). Fig. 4a : 0. antiqua L. 4b : □. antiqua L. mannelijke pop, rugzijde, vrouwelijke pop. De metamorfose van rups tot vlinder varieert van een achttal tot meer dan twintig dagen. Hoewel de duur van het popstadium bij mannelijke exemplaren gemiddeld 5 dagen langer bleek te zijn, is er toch geen verschil aan te tonen bij het uitkomen van beide geslachten. Bij 65 exemplaren werd het tijdsverloop tussen inspinnen en uitkomen nagegaan (zie fig. 5). De 35 mannetjes deden er gemiddeld 16,5 dagen over, de 30 wijfjes daarentegen gemiddeld 11,2 dagen. Dat dit verschil niet toevallig is, werd nagegaan met een t-test. Er is een hoogsignif ikant onderscheid aantoonbaar in de gemiddelde duur van het popstadium. Op 163 imago's van een zevental broedsels werd nagegaan of beide ge- slachten gelijktijdig uitkomen. Hiertoe werd per broedsel het aantal imago's geteld en werd de dag waarop de helft ervan was uitgekomen als referentiepunt gebruikt. Alle vlinders werden vervolgens onderge- bracht in klassen, waarvan het nummer gegeven werd door het verschil sa Fig. 5 : 0. antiqua L. , verdeling van het uitkamen der imaga's van d en 5. Fig. 6 : 0. antiqua L. , duur van het popstadium bij d en q„ tussen de dag v/an uitkamen en de referentiedag van het broedsel. De exemplaren die vroeger uitkwamen werden daardoor ingedeeld in de klas- sen met negatief teken (-1 t/m -14). Deze die later uitkwamen in de klassen met positief teken (+1 t/m +13). Deze werkwijze laat toe de verschillende broedsels met elkaar te vergelijken, ongeacht of ze in april of augustus uitkomen. In fig. 6 wordt een overzicht gegeven van de verdeling over de verschillende klassen. Gemakkelijkheidshalve werden de aantallen samengevat per drie dagen. De berekeningen op de daggegevens toonden aan dat de mannetjes gemiddeld D,5 dag vroeger uitkomen dan de wijfjes. Statistisch gezien is dit verschil totaal onbeduidend gezien bij de berekeningen geen rekening kon gehouden wor- den met het uur van uitkamen. Bij het uitkomen klampt het wijfje zich vast aan haar cocon en begint bijna dadelijk typische bewegingen te maken met de eilegbuis (oviposi- tor). Dit "pompen" houdt vermoedelijk verband met het aanlokken van de mannetjes voor de paring. Het wijfje beschikt hiertoe over geur- stofsekreties welke vanop grote afstand door de mannetjes waargenomen worden. Bij de tweede generatie welke door selektieve inteelt bekomen was, was het opvallend dat de mannetjes helemaal niet meer op deze geursignalen reageerden, ook niet als ze vlakbij het betrokken wijfje gebracht werden. Normaal leidt dit ogenblikkelijk tot het inzetten van de korte paringsceremonie welke de copula voorafgaat. Afbeelding 7a toont een tekening van de mannelijke genitalia van Or- qyia antiqua L. De tekening van de vrouwelijke treft men aan in fig. 7b en c. De peervormige bursa copulatrix is zeer moeilijk te prepare- ren. Ze vertoont geen specifieke kenmerken zoals doorns of donkere chitineuse delen. Naast het kweken bij normale dag- en nachttemperaturen werd op een aantal rupsen een kweekexperiment uitgevoerd bij een verhoogde tempe- ratuur (23-25°C gedurende de hele tijd). Evenals het kweken van een derde generatie liep dit experiment falikant af : het grootste deel van de rupsen ging verloren. Van degene die de verpopping haalden, stierf meer dan 5B % doordat de rupsehuid slechts gedeeltelijk afge- stroopt werd. Bpvallend was eveneens dat een aantal volkomen gave vrouwelijke vlinders de poppehuid niet verliet. In hoeverre deze ef- fekten veroorzaakt werden door de wijze van kweken, kon niet vastge- steld worden, omdat het rupsen betrof uit selektieve inteelt. Boven- dien werd geen rekening gehouden met andere parameters zoals de rela- tieve vochtigheidsgraad. Het verstoren van de normale biologische cy- clus van 2 generaties per jaar heeft mogelijk eveneens bijgedragen tot deze zeer hoge mortaliteit. In het totaal lag het aantal bekomen vrouwelijke vlinders belangrijk lager dan het aantal mannetjes. Hieraan dient waarschijnlijk weinig aandacht geschonken te worden; enerzijds wisselde de verhouding van de geslachten zeer sterk naargelang het broedsel, en anderzijds liepen de vrouwelijke rupsen meer risiko omdat ze langer gekweekt werden in een voor hen uiteindelijk toch min of meer onnatuurlijk milieu. BO Fig. 7a : □. antiqua L. , mannelijk genitaalapparaat. 7b : 0. antiqua L. , vrouwelijk genitaalapparaat. 7c : □, antiqua L. , vrouwelijk genitaalapparaat, detail van de chitineplaat jes. Door selektieve inteelt ben ik er in geslaagd een hele gamma van teke- ning- en kleurvariaties te bekomen. Daarnaast bereikte ik een aan- zienlijk verschil in groette tussen de grootste en de kleinste exem- plaren zowel bij de wijfjes als bij de mannetjes; de vleugelbreedte is bij een aantal mannetjes nauwelijks de helft van de normale grootte. Al bij al hebben de diverse broedsels meer dan 200 imago's opgeleverd, waarvan er thans nog meer dan 15G bewaard zijn in mijn collectie. 61 Mijn dank gaat hierbij uit naar UJ. De Prins voor zijn medewerking bij het opzaeken der juiste soortnamen, en naar T. Peeters, welke mij ei- tjes bezorgde, waarmee ik dit voorjaar een kweek uitvoerde. Dit liet mij toe diverse waarnemingen aan te vullen en te verbeteren. L. De Ridder Literatuur : 1. Seitz : Die Gross-Schmetterlinge der Erde (1908 e.v.). 2. Snellen, P.C.T. : De vlinders van Neederland, deel 1 (1867). 3. Forster-üJohlfahrt : Die Schmetterlinge Mitteleuropas (1954 e.v.). 4. Lempke, B.3. : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera. Ent. Berichten (Amsterdam), 13, 1950, p. 53-54. 5. Scopoli : Entomologia Carniolica (1763). Résumé : Au cours de la période 1966-1969 une série de cultures a été effectuée sur Orqyia antiqua Linnaeus. Les résultats de ces expéri- ments, ainsi qu'une description plus détaillée des différents stades de développement de ce lépidoptère ont été notés. En ce qui concerne la durée de la métamorphose de chenille au papillon, il y a des diffé- rences selon le sexe; les deux sexes sortent cependant en même temps de leur chrysalide. L'influence de la température et les résultats des expériments d’endogénèse ont été également mentionnés. Summary : During 1966 to 1969 a series of breedings of Orqyia antiqua Linnaeus were carried out. The results of these experiments and a mo- re detailed description of the different stadia have been presented. Especially the differences in duration of the metamorphosis of the caterpilar to the imago and the coming out of both sexes are studied. Also the results of inbreeding and the influence of somewhat higher temperatures are mentioned. GS POLYPOGON TARSIPENNALIS Treitschke EN P. TARSICRINALIS Knoch (Noctuidae) De Hypeninae zijn al geen gemakkelijke groep en zeker niet de nog nau- wer verwante dieren zoals Polypogon tarsipennalis Treitschke en Poly- pogon tarsicrinalis Knoch. Dm onze entomologen tegemoet te komen, volgt hier een eenvoudige tabel om deze twee soorten te kunnen onder- scheiden. tarsipennalis Vliegtijd : -België : van midden mei tot begin augustus, en een zeer partiele tweede generatie in september. -Meer zuidelijker : twee genera- ties, in mei-juni en van augustus tot begin oktober. Voorkomen : gewoon. Uiterlijke kenmerken : 1. Grondkleur : bruin tot bruin- grijs. 2. Dwarslijnen : dikwijls onduide- lijk. 3. Middenschaduw : ontbreekt. 4. Golflijn : steeds recht. 5. Onderrand voorvleugel : de drie dwarslijnen komen aan in een verhouding 1/2 - 1/2. tarsicrinalis Vliegtijd : -BelgiS : van begin juni tot eind augustus, en een zeer partiSle tweede generatie in september. -Meer zuidelijker : twee generaties van mei tot begin juli en van juli tot midden september. Voorkomen : zeer gewoon. Uiterlijke kenmerken : 1. Grondkleur : bruingrijs tot hel- grijs, soms met een geelachtige schijn. 2. Dwarslijnen : steeds duidelijk scherp en fijn getekend. 3. Middenschaduw : steeds aanwezig, soms onduidelijk. 4. Golflijn : soms licht gebogen of gebroken. 5. Onderrand voorvleugel : de drie dwarslijnen komen aan in een verhouding 1/3 - 2/3. 63 6. Sprieten d : zonder knabbel. 6. 7. Sprieten d : met een knobbel iets vft&r het midden (met het blote oog te zien). Grootte : gemiddeld iets groter 7. Grootte : niet zo groot. G. De Prins Literatuur : Dufay, C. : Les Hypeninae de France et de la Belgique (Linneana Belgi- ca, UI, 1975, p. 54-61, 7S-07, 105). Forster & Wohlfahrt : Die Schmetterlinge Mitteleuropas, Band 4, Eulen. Koch, M. : Lüir bestimmen Schmetterlinge, Band 3, Eulen. INTERESSANTE ARTIKELS fllexanor 10, 6 (15-06-1978) L. Bigot en G. Luquet bespreken de 15 soorten Pterophoridae van de Mant Uentoux. H. Toulgoët vraagt zich af of Coscinia benderi Marten (flrctiidae) mei degelijk een goede soort is of slechts een melanistische vorm van Cos- cinia cribraria chrysocephala HUbner. Buil. Soc. Lép. Fr. 2, 1 (04-1978) C. Gibeaux bespreekt de verspreiding in Frankrijk van Idaea contiqua- ria HUbner (Geometridae). fl. Santin gebruikt magnetische spanplanken voor het opzetten van vlin- ders. Hij beschrijft de werkwijze en de voordelen van deze methode. Entomologische Berichten 38, 7 (01-07-1978) P. Oosterbroek behandelt de Nederlandse Ophionini (Hymenoptera, Ich- neumonidae). Het artikel bevat een determineertabel tot op de soor- ten. Entomoloqist 1 s Gazette 29, 3 (1978) L.G. Higgins vat de 14 soorten uit het genus Euphydryas Scudder (Nym- phalidae) samen in het nieuwe tribus Euphydryini , terwijl de soorten zelf verdeeld worden over 4 genera, waarvan 3 nieuwe : Hypodryas ma- turna (Linnaeus), H. intermedia (Ménétriés), H. iduna (Dalman) , H. Cynthia (Denis & SchiffermUller) en H. qillettii (Barnes); Occidryas anicia (Doubleday & Hewitson), 0. chalcedona TDoubleday & Hewitson) , 0. editha (Boisduval) en 0, colon (Edwards); Euphydryas phaeton (Dru- ry); Eurïïdryas aurinia (Rottemburg) , E. alexandrina (Staudinger) , E. orientalis (Herrich-SchUffer) en E. desfontainii (Boisduval). Entomops 46 (01-06-1970) C. Dufay bespreekt de soorten uit het genus Thera Stephens (Geometri- dae), die dikwijls grote moeilijkheden opleveren bij het determineren. 64 Zo werd T. alboniqrata Gornis zelfs volledig over het hoofd gezien, hoewel deze soort geregeld gevangen werd in Zuidoost-Frankri jk. Linneana Belqica 7, 5 (06-1978) R. Leestmans bespreekt uitvoerig enkele soortproblemen in het genus Vanessa. V. vulcania Godart en V. buana Fruhstorfer worden door de auteur als goede soorten beschouwd, en niet als ondersoorten van V/. indica Herbst, en dit op grond van morfologische, zoügeograf ische , pa- leogeograf ische , paleoklimatologische , paleontologische en archeologi- sche argumenten (Nymphalidae). IMachrichtenblatt Bayer. Entomologen 27, 3 (15-06-1978) K. Burmann levert een interessante bijdrage over de levenswijze van Scotopteryx vicinaria (Duponchel) (Geometridae). Nota Lepidopteroloqica 1, 3 (25-05-1978) G. Leigheb bespreekt de verspreiding van de soorten uit het genus Hip- parchia (Satyridae) op het eiland Sicilië. L. Gozmany legt uit hoe in Hongarije aan vlinderbescherming wordt ge- daan. H. Kinkler en G. Swoboda bespreken de verspreiding van Noctua interpo- sita HUbner (Noctuidae) in Duitsland. Revue l/erv. Hist, Nat. 35, 4-6 (15-06-1978) L. Rosé bespreekt de kweek van Opisthoqraptis luteolata L. (Geometri- dae). lil.0. De Prins AANWINST VOOR DE BIBLIOTHEEK Wetenschappelijke Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Natuur- historische Vereniging : nr. 8 : Tweevleugelige Insekten - Diptera, I, Vliegen en Muggen, nr. 11 : Vliesvleugelige Insekten - Hymenoptera, I, Algemene Inleiding en II, Halm-, Hout- en Bladwespen. nr. 125 : Coleoptera - Coccinellidae. De Nederlandse Lieveheersbeest- jes. nr. 127 : Branchiopoda - Crustacea. De Nederlandse Kieuwpootkreeften en Watervlooien. Forster & Wohlfahrt : Die Schmetterlinge Mitteleuropas, Band V, Span- ner, Lieferung 28. W.0. De Prins G5 EEN AFWIJKEND EXEMPLAAR VAN ANTHOCHARIS CARDAMINES Linnaeus ( Pieridae ) Op 10 mei 1978 ving D. Van den flbheele een afwijkend exemplaar van An- thocharis cardamines L. (Pieridae) te Rijmenam. Het betreft hier ze- ker geen zuivere bilaterale gynandromorf , maar toch vertoont het dier kenmerken van beide sexen. Op de bovenzijde van de rechtervoorvleugel Anthocharis cardamines Linnaeus 1. Afwijkend exemplaar, Rijmenam, 10-5-1970 (leg. D. Van den Abbeele). 2. Genitalia van het afwijkend exemplaar (prep. 1286). 3. Mannelijke genitalia, Kessel, 1-5-1971 (leg. G. De Prins). (Prep. 1287). 4. Bursa copulatrix, Kessel, 8-5-1971 (leg. G. De Prins). (Prep. 1280). 1286 66 is de helle oranje vlek, die men normaal bij de mannetjes aantreft, slechts ontwikkeld in de apex. En, in plaats van door te lopen tot in de binnenrandshoek, stopt deze vlek abrupt op ader 5, en het veld on- der-, deze ader is totaal vrouwelijk wat de tekening en de kleur be- treft. Zelfs de zwarte middenstip, die bij de mannetjes gewoonlijk klein is, vertoont vrouwelijke kenmerken door haar grootte. De boven- zijde van de linkervoorvleugel is hoofdzakelijk vrouwelijk. Slechts tussen de aders 5 en 6 is het normale patroon onderbroken door een o- ranje streep die van de franje tot de middenstip reikt. De onderzijde van beide voorvleugels vertoont haast volledig een mannelijke teke- ning. De oranje vlek loopt op de rechtervleugel echter niet volledig door tot aan de voorrand van de vleugel en rond de middenstip is ze onderbroken door enkele witte streepjes. De linkervleugel is normaal op een witte streep na tussen ader 4 en 5 van de franje tot de midden- stip. uncus 5. Tekening van preparaat 1286 (zie fig. 2). □p verzoek van D. Van den Abbeele heb ik de genitalia van dit afwij- kend exemplaar onderzocht en zij vertonen inderdaad grote anomalieën. Preparaat 1287 toont de genitalia van een normaal mannetje en prepa- raat 1288 de bursa copulatrix van een normaal wijfje. Preparaat 1286 geeft de afwijkende genitalia weer van het exemplaar in kwestie. Men ziet onmiddellijk dat de linkervalve bijna volledig ontwikkeld is. De rechtervalve daarentegen is veel te klein gebleven. In het rechtse gedeelte van de genitalia herkent men de apofyse van het vrouwelijk genitaalapparaat. De saccus, die in normale mannetjes een lange en dunne vorm heeft, is bij dit afwijkend exemplaar zeer breed en sterk gechitiniseerd. Het is verleidelijk om er de - weliswaar sterk ver- vormde - bursa copulatrix van het wijfje in te zien. De ontdekker mag voor deze uitzonderlijke vangst zeker gefeliciteerd worden. S7 Lü.G. De Prins BOEKBESPREKING Kloft, W.J. : Okulngie der Tiere, 19 x 12 cm, 3G4 p. , 86 afbeeldingen, Verlag Eugen Ulrner, Pcstfach 1D32, D-7Ü0D Stuttgart 1, 1978, DM 19, 8D. Ecologie is een van de meest komplexe en minst goed begrepen deelwe- tenschappen van de moderne biologie. Toch is ze tijdens de laatste jaren tot de voor onze toekomst belangrijkste discipline uitgegroeid. Talrijke begrippen ontstonden naargelang de diverse onderzoekers vor- derden met hun studie. lü.J. Kloft wil met dit boek de kennis van de "nieuwe ecologie" samen- vatten en de diverse begrippen en termen duidelijk definiëren. Hij begint met de algemene grondprincipes van de ecologie. Daarna volgen achtereenvolgens hoofdstukken over het dierlijk organisme in verband met het milieu, de wisselwerking tussen organismen, de organisatie, de groei en de regeling van populaties, de plaats van het dier in zijn milieu, de ecosystemen en de invloeden van natuurlijke en anthropogene aard op deze ecosystemen. De duidelijke tekst is voorzien van talrij- ke tekeningen, schema's en foto's. Een uitgebreide literatuurlijst en een alfabetisch register sluiten het boek af. □mdat een goede kennis van de ecologie onontbeerlijk is voor wie aan natuurbescherming doet, is dit boekje ten zeerste aan te bevelen aan deze mensen. Dok entomologen die de relaties van het insekt tot zijn milieu beter willen begrijpen, vinden in dit werk talrijke nuttige ge- gevens. Ld. □. De Prins INHOUD : De Prins, G. : -Polypoqon tarsipennalis Treitschke en P. tarsicrinalis Knoch (IMoctuidae) 63 De Prins, lil.D. : -Interessante artikels 64 -Aanwinst voor de bibliotheek 65 -Een afwijkend exemplaar van flnthocharis cardamines Linnaeus (Pieridae) 66 -Boekbespreking 68 De Ridder, L. : -Orqyia antiqua Linnaeus (Lymantriidae) 53 6B verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaon 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 /22.02.35