driemaandelijks tijdschrift van de MBHENTBTPIB VBBH ENTBMBLB6TE van da Koninklijks Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redektieedres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22.02.36 Jaargang 8 januari 1980 Nummer 1 KWEEK MET ACHERONTIA ATROPOS (Linnaeue) CLep., Sphingidae 1 (Tony PEETERS) 1. INLEIDING De doodshoofdvlinder is ongetwijfeld een der meest begeerde pijlstaar- ten in onze streken. De biologie van deze vlinder was tot voor enkele jaren totaal onbekend, mede door het feit dat slechts zeer sporadisch een imago of een rups gevangen werd. Door de toewijding van enkele buitenlandse entomologen is hierin echter een kentering ten goede ge- komen. Aangezien over de kweek van Acherontia atropos zeer weinig literatuur voorhanden was, heb ik me voor bedoelde kweek geheel gehouden aan de richtlijnen en aanbevelingen uit het artikel van Heimo HARBICH, een uitstekende, gedetailleerde tweedelige studie over het kweken van de doodshoofdvlinder. Met deze wil ik mijn oprechte dank betuigen aan UI. DE PRINS, die mij bovengenoemd artikel heeft bezorgd, waardoor de kweek van Acherontia atropos zeer vergemakkelijkt werd. 2.1. UITGANGSHEEK In 1978 had ik het geluk 24 eitjes te kunnen bekomen uit Las Palmas (Kanarische eilanden, Tenerife). De eitjes kwamen toe op 27-06-1978. Onderweg waren reeds 5 rupsjes uitgekamen waarvan 1 geplet in de ver- zenddoos. Op 28 en 29-06-1978 kwamen nog 13 rupsjes uit; de overige eitjes waren onbevrucht. Onmiddellijk na het uitkomen zijn de rupsjes eenkleurig geel. De ei- schaal wordt opgegeten en na enkele uren is de aanvankelijk kleurloze doorn op het achterlijf zwart. De rupsjes zitten meestal tegen de middennerf aan de onderkant van het blad van de voedselplant. Alle rupsjes aanvaardden probleemloos Liqustrum ovalifolium. Het rupssta- dium werd in ongeveer 30 dagen doorlopen. De rupsen vervellen vier- maal waarbij meestal de oude huid werd opgegeten. Ter voorbereiding van de verdere kweek werd er voor gezorgd dat de rupsen slechts over 13 uren daglicht beschikten. Om 19. 30 u werden de rupsen af gedekt met een zwart doek en 's anderendaags 's morgens om □6.30 u werd dit weer verwijderd. In zijn studie raadt HARBICH aan aldus te werk te gaan om de vruchtbaarheid van de vrouwelijke vlinders te bevorderen. Bm niets aan het toéval over te laten werd hierop zeer streng gelet. Na de vierde vervelling - ongeveer 8 dagen voor de verpopping - zijn de rupsen op hun mooist : citroengeel tot goudgeel met schuine blauwe zijstrepen, de hoorn oranjegeel en S-vormig. Bij de laatste vervelling verkleurden 4 rupsen donkerbruin. De volwassen rupsen bereikten uit- eindelijk een lengte van 11 tot 13,5 cm. V/oor de verpopping verkleur- den de rupsen paarsbruin en liepen onrustig heen en weer. Ze werden vervolgens individueel in een plastic emmer van 20 cm doormeter en ge- vuld met turf tot een hoogte van 20 cm overgebracht. Op minder dan geen tijd verdwenen de rupsen in de turf, waaruit ze na 12 dagen als kokon werden te voorschijn gehaald. Aldus verpopten f7 rupsen, de eerste op 25-07-1978, de laatste op 01-08-1978. Vervolgens werd het geslacht vastgesteld, wat bij pijlstaartpoppen zeer eenvoudig is. Bij de poppen van de mannelijke vlinders bevinden zich 4 vrije segmenten tussen de latere geslachtsopeningen en de onderzijde der voorvleugels. Bij de poppen der vrouwelijke vlinders bevinden zich hier slechts 3 vrije segmenten. 3 9 Mannelijke en vrouwelijke pop van Acherontia atropos L. 2 2.2. DE EIGENLIJKE KüJEEK Ondanks de waarschuwing in het grootste deel van de voorhanden zijnde literatuur dat de kweek van flcherontia atropos zeer moeilijk is, werd toch besloten verder te gaan, aangezien 10 d en 7 g doodshoofdvlinders te verwachten waren. Hiervoor werd in de woonkamer een ruimte voorbe- reid van 60 cm bij 1,60 m en een hoogte van 1,80 m. Op de bodem werd een laag vochtige turf aangebracht en in de kweekruimte werden enkele kamerplanten geplaatst (Ficus benjamina en Dracaena deremensis). Op halve hoogte werden enkele bossen ligustertakken opgehangen in blikken dozen met water gevuld. Het geheel was helemaal met vliegengaas afge- sloten en een deur werd voorzien. Van 06-09-1978 tot 14-09-1978 kwamen 10 mannelijke en 7 vrouwelijke doodshoofdvlinders uit, alle tussen 17.45 en 22.55 u. datum uur geslacht G6. 09. 1978 21.30 cf * 07.09.1978 20.30 cf 08.09.1978 17.45 d * 08.09. 1978 18.45 cf 08.09.1978 20.30 d 09.09.1978 22.00 d 10.09.1978 21.20 9 * 11.09.1978 21.30 9 * 11.09.1978 22.40 d 11.09.1978 22.55 d 12.09.1978 22.15 9 12.09.1978 22.20 cf 12.09.1978 22.20 cf 12.09.1978 7 9 13.09. 1978 21.30 9 13.09.1978 21.40 9 14.09.1978 22.30 9 De dieren aangeduid met een asterisk (*) werden voor de kweek behouden en in het klaarstaande kweekhok geplaatst, ongeveer 2 uur na het uit- komen. Zd werden dus volgende dieren in de kweekruimte geplaatst : 06.09.1978 1 ff 08.09.1978 1 cf 10.09.1978 1 g 11.09.1978 1 g V/anaf de tweede levensdag werden de vlinders dagelijks één voor één gevoed rond 19.30 u, met een oplossing bestaande uit 5 delen water en 1 deel honig. Hiertoe werden de dieren uit het hok genomen en op een doek op de tafel geplaatst. Tot hiertoe blijft de vlinder zeer rustig. Daarna wordt het dier, dat zijn vleugels gesloten houdt, met de lin- kerhand vastgenomen en met een vlugge beweging van de rechterhand wordt de roltong ontrold met behulp van een stompe naald of staafje en zo vlug mogelijk in de voedingsoplossing gebracht. Hierbij is de hel- pende hand van echtgenote of vriendin zeer welkom teneinde de beweging van de roltong met een koffielepel honigwater te volgen. De vlinders laten zich niet goedschiks vastnemen en piepen van jewelste. üp het ogenblik dat de roltong in het honigwater komt begint de vlinder te 3 drinken en zit hij terug rustig zodat hij zelfs kan losgelaten uorden. De roltong maakt a.h.y. een tastende beweging terwijl de voorvleugels trillen. Na 2 tot 3 minuten is de vlinder verzadigd en wordt de rol- tong opgerold. IMu wordt het dier in het kweekhok teruggeplaatst, waar het zal rusten tot de schemering. Volwassen rups van flcherontia atropos L. Omdat de kweekruimte zich in de woonkamer bevond, was er het probleem van de verduistering. Zolang de dieren licht zagen, bleven ze onbe- weeglijk tegen de bovenzijde van het hok zitten. Daarom werd de kweek- ruimte vanaf 20.30 u volledig met dekens afgeschermd. IMa enkele minu- ten werden de vlinders aktief en begonnen zij te vliegen zonder al te veel de wanden van de kweekruimte te raken. Op 13.09.1978 werd één paar vlinders in kopula waargenomen en vanaf 17.09.1970 werden de eerste eieren gevonden. Ze werden afgezet op Dracaena deremensis, op het vliegengaas en op het houten geraamte van het kweekhok. Op Liqustrum ovalifolium werden geen eieren gevonden. Zo werden volgende aantallen verzameld : 17.09.1978 18.09.1978 19.09.1978 20.09.1978 21.09. 1978 17 eieren 13 eieren 4 eieren 42 eieren 12 eieren Vanaf 22.09.1978 werden nog 16 eieren gelegd, maar deze bleken later onbevrucht. De ouderdieren verzwakten nu ook dagelijks. 4 Op 23.09.1978 kwamen de eerste rupsjes (3 ex.) uit, maar deze stierven alledrie zonder voedsel te aanvaarden. De volgende rupsjes werden al- le in een ondiep schaaltje geplaatst met Liqustrum ovalifolium en dit schaaltje werd in een grotere plastic doos gezet waarin ongeveer 1 cm water. Het geheel werd afgedekt met een deksel voorzien van een klei- ne opening. Aldus zaten de pasgeboren rupsjes in een tamelijk vochti- ge atmosfeer en op kamertemperatuur. Vanaf dit ogenblik stierven geen rupsjes meer. Ze groeiden zonder problemen op en leverden ten slotte 79 kokons op (8 d en 71 5). Hieruit kwamen tussen 21.12.1978 en 18.01. 1979 uiteindelijk 59 vlinders (8 cf'en 51 g) en 20 vrouwelijke kokons bleven overliggen. Ten slotte werden deze kokons op 23.04.1979 in de broedmachine geplaatst op 26° C waaruit 21 dagen later, in 9 dagen tijd, de laatste vlinders kwamen. Vanzelfsprekend werd gepoogd een tweede generatie vlinders te kweken. Deze poging mislukte, hoewel op dezelfde wijze te werk werd gegaan. Een vijftigtal eieren werd gelegd maar ze waren alle onbevrucht. Ik wijt deze mislukking aan het feit dat de klimatologische omstandighe- den in een woonkamer en in het midden van de winter te zeer verschil- len van deze in de natuur. Centrale verwarming en kunstlicht voor het grootste deel van de dag beïnvloeden de atmosfeer in de kweekruimte te zeer in ongunstige zin. 2.3. SAMENVATTING De kweek ab ovo van Acherontia atropos is de gemakkelijkste waarin ik ooit lukte, en wel om volgende redenen : 1. Van sterfte onder de rupsen is geen sprake. 2. De voedselplant, Liqustrum ovalifolium, is overal en in grote hoe- veelheden te vinden. 3. De gehele kweek is op 4 weken achter de rug. Ten slotte een schematische voorstelling van de beschreven kweek : uitgangskweek F 1 F 2 leggen van de eieren - 17.09/23.09.1978 15.01/13.01.1979 uitkomen van de eieren 27.06/29.06.1978 23.09/03.10.1978 - verpopping 25.07/01.08. 1978 25. 10/30. 10. 1978 - uit komen van de vlinders 06.09/14.09.1978 21.12.78/18.01.79 - 2.4. OPMERKING Tijdens het verloop van de uitgangskweek deed zich een klein incident voor. Een volwassen rups, individueel in een emmer geplaatst op 28. □7.1978 ontsnapte ongemerkt uit de emmer vooraleer in de turf te ver- dwijnen. Ondanks een intense speurtocht werd de rups niet teruggevon- den. Evenwel zat op de morgen van 12.09.1978 een onbeschadigde vrau- welijke doodshoofdvlinder tegen het plafond in de woonkamer. 5 Literatuur : FRIEDRICH, E. : Handbuch der Schmetterlingszucht, EuropHische Arten, 1975. HARBICH, H. : Zur Biologie von Acherontia atropos, in Ent.Z. , Frankf. a.M. 88 (4) : 29-36; (10) : 101-109. LYNEBORG, L. : Nachtvlinders in kleur (Nederlandse vertaling : ZWAK- HALS, C.3.). MARKTANNER, T. : Die Futterpflanzen von Acherontia atropos, in : Ent. Z. , Frankf. a.M. 86 (9) : 93-96. Résumé : En 1978, 1'auteur poursuivit un élevage de deux générations d 1 Acherontia atropos. II camtnenga avec 24 oeufs provenant de Las Palmas ( Tener iffe).' Après 1'obtention de 10 mSles et 7 femelles, 2 couples fOrent isolés. Ceux-ci regurent chaque jour une solution d'eau et de miel. Après quelques jours, 1'auteur trouva a peu prés 100 oeufs dans la cage. Les chenilles mangèrent du Liqustrum ovalifo- lium et 79 d'entre-eux donnèrent 1' imago entre le 21-12-1978 et le 18- 01-1979. Le cycle complet ne dura que quatre semaines. Summary : In 1978 the author succeeded breeding two générations of Acherontia atropos. Starting with 24 eggs from Las Palmas (Tenerife) he obtained 10 males and 7 females of the Death's-head Hawk moth. Two couples were put in a breeding cage. They were fed every day by putting their tongue in a solution of water and honey. Some days later about 100 eggs were found in the cage. The caterpillars fed on Liqustrum ovalifolium. 79 of them pupated and emerged between 21-12-1978 and 18-01-1979. The complete lifecycle was closed in four weeks. T. PEETERS : Provinciesteenweg 50, 2530 BOECHOUT. RECHTZETTING BETREFFENDE CALLORIXA PRODUCTA C Heteroptera ) K. MARTENS vermeldde de waterwants Callorixa producta uit de Hobokense Polder (zie Phegea, 1979, 7 (1) : 1l). R. BOSMANS van de Rijksuniver- siteit te Gent verwittigde de auteur ervan dat deze soort nog niet eerder uit BelgiB bekend was, en dat, mede door de grote moeilijk- heidsgraad om deze soort eenduidig te determineren, de waarneming in de polder erg onwaarschijnlijk is. Het voorkomen van deze soort in de Hobokense Polder en in BelgiB moet dus nog steeds bevestigd worden. 6 DE VERSPREIDING VAN DE ONDERSOORTEN VAN OREOPSYCHE PLUMIFERA COCHSEIMHEIMER) IN EURAZIË (Lep., PsychidaeJ (Hans HENDERICKX) Inleiding De soort Qreopsyche plumifera wordt zowel in het laagland als in het gebergte gevonden, verdeeld in drie ondersoorten die elk aan een be- paalde lokaliteit gebonden zijn. Het onderscheid tussen deze onder- soorten werd door BOURGOGNE (9) zeer goed onderzocht en beschreven in Alexanor. Samengevat komt het neer op het volgende : ssp. mediterranea LEDERER is de grootste en komt voor in het Middellandse-Zeegebied, ssp. vale- siella MILLIËRE is de kleinste en komt voor in het hooggebergte en ssp. plumifera OCHSENHEIMER is een overgangsvorm tussen de beide ande- re. O. plumifera plumifera OGHSENHEIIVIER Volgens OSTHELDER (36) omvat het verspreidingsgebied van 0. plumifera plumifera Midden- en Zuid-Europa tot Centraal-Azië. SPEYER (42) voegt hier aan toe dat ze haar noordgrens bereikt in de buurt van 48° N.B. Van Azië, waar de soort volgens K0ZHANTSJIK0V (28), OSTHELDER (36) en SEITZ (40) voorkomt, werden slechts het AltaT en het TarbagataTgebied in Kazakstan als vindplaats opgegeven. De hierna volgende gegevens betreffen de verspreiding in Europa. 1.1. In België In het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen bevinden zich 11 geëtiketteerde mannetjes, waarvan 6 exemplaren afkomstig zijn uit Zutendaal (Limburg), alle gevangen op 06-04-1923 door JACQUEMIN, CANDËZE en DERENNE. Van de 5 overige exemplaren draagt er 1 een on- leesbaar etiket (20-04-1945, JACQUEMIN) , de 4 andere zijn afkomstig uit Postel (Antwerpen), gevonden door G. SEVERIN tussen 6 en 9 mei 1922. JANSSEN (27) vermeldt een vangst te Lommel (Limburg) in mei 1975 door B. MAES, terwijl de soort nu ook van Mol (Antwerpen) bekend is (HENDE- RICKX (22)). DERENNE (10) vermeldt naast Zutendaal ook Fond-de-Leffe bij Dinant (Namen) als vindplaats. Op 08-08-1979 bezocht ik dit biotoop, in de hoop er larven aan te treffen, echter zonder resultaat. Indien de soort ook hier zou voorkomen, zou het zeer interessant zijn de dieren te vergelijken met exemplaren uit de Kempen, omdat dq vqedselplant te Dinant vrijwel zeker tijm (Thymus serpyllum) en Cladoniq .is, terwijl de soort zich in de Kempen voornamelijk met schapeqras (Festuca ovina) en Cladonia voedt. 7 1.2. In Nederland Voor Nederland is het vooral LEMPKE geweest die gegevens over de vind- plaatsen verzamelde. In het derde deel van de Catalogus der Neder- landse Macrolepidoptera (LEMPKE (29)) vermeldt hij de volgende lokali- teiten : Gelderland : Wapenveld, Ermelo, Arnhem, Wolfheze, Wageningen, Beek bij Nijmegen; Utrecht : Zeist, De Bilt, Soest; Noord-Holland : Hilversum, Bussum; Noord-Brabant : Breda. In het achtste supplement op deze katalogus (LEMPKE (30)) voegt hij daar de volgende vindplaat- sen aan toe : Gelderland : Elspeet, Hoog-Soeren, Velp, Bennekom, Al- men; Utrecht : Vlasakkers, Maartensdijk, Hollandsche Rading; Noord- Holland : Blaricum, Laren; Noord-Brabant : Tilburg, Lierop. Wolfheze werd reeds door SNELLEN (41) reeds in 1867 vermeld, en ook TER HAAR (40) geeft reeds een aantal van de boven vermelde vindplaat- sen : Wolfheze, Arnhem, Zeist, Hilversum, Breda, Beek bij Nijmegen, Wageningen. GUDEMANS (37) ten slotte vermeldt Spaanderswoud , tussen Hilversum en 1 s-Graveland. Het kaartje geeft een overzicht van de vindplaatsen van 0. p. plumife- ra in de Benelux. Wat de overige Europese landen betreft, zal ik me beperken tot het geven van de vindplaatsen. 1.3. In Duitsland Verscheidene auteurs vermelden Zuid-Duitsland (SEITZ (4G), WAGNER (51) SPULER (43), ECKSTEIN (13), FORSTER & WBHLFAHRT (15), STAUDINGER (45) en (46), WGLFSBERGER (53)). Verder worden opgegeven : Bayerische Al- pen en Allgëuer Alpen : Nebelhorn (BSTHELDER (36)), Freiburg in Breis- gau (HEINEMANN (2B)), Hamburg (HBFFMEYER (24)) en Saksen (KOZHANTSJI- KBV (28)). 1.4. In Frankrijk Zuid-Frankrijk (STAUDINGER (45) en (46)), Massif-Central (HERBULGT (23), BEAULATGN (4)), Vogezen (HERBULGT (23)), Plan d'Aups (BIGOT (7)) Massif du Sancy en Puy Ferrand 16Q0-18Q0 m (BEAULATGN (4)), Cantal : Plomb du Cantal; Haute-Garonne : Arguenos, Mont-Cagire, Bagnères-de- Luchon; Hérault : Montpellier; Hautes-Pyrénées : Gèdre tot op een hoogte van 10QQ m (LHQMME (32)), Basses-Alpes : Saint-Michel-l'Ob- servatoire, Malijai, Volonne (DUFAY (11)), Pyreneeën (SEITZ (40), HER- BULDT (23), DUPQNCHEL (12), BOISDUVAL (0)), Luz, Gèdre en omstreken, Arguenos, Mont-Cagire, Bagnères-de-Luchon, Pies de Carlitte, Lipaudère Pla Guillem, Col de la Roquette, Montlouis, Casteil, Canigou (RQNDQU (39)). 1.5. In Hongarije Hongarije (SEITZ (40), SPULER (43), FORSTER & WQHLFAHRT (15)), heuvels langs de Donau (KOZHANTSJIKOV (28)). 1.6. In Italië Noord-Italië (KOZHANTSJIKOV (28)). a De verspreiding van Oreopsyche plumifera plumifera □. in de Benelux. 1.7. In Oostenri.jk Vele auteurs vermelden eenvoudig "Oostenrijk" (SEITZ (40), klAGNER (51) SPULER (43), FORSTER & ülDHLFAHRT (15), STAUDINGER (46)). Verder : Oost-Oostenrijk (ülOLFSBERGER (53)); Salzburger Alpen : Nesselgraben; Nordtiroler Kalkalpen : Inntal, Landeck, Innsbruck en de Noordketen van Kranebitten tot Thaur (OSTHELDER (36)). HELLüJEGER (21) vermeldt eveneens Landeck, Innsbruck en de Noordketen van Kranebitten tot ThauB Hij voegt hier echter Fliess, Tams, SchOnwies, Imst, Telfs, Oberleu- tasch, Zirl, Höttinger Alpe (1500 m), St.-Óodoch, de Brennerpas en BreitbOhel bij FOhuetter aan toe. 1.8. In Polen Rzeszoua en Brodoui (ROMANISZYN & SCHILLE (38)). 1.9. In Portugal Portugal (BCHSEIMHEIMER (34), SEITZ (40), GGMEZ-BUSTILLB (16), SPEYER (42)). 1.10. In de Sovjetunie Zuid-Rusland (STAUDIIMGER (45)); ArmeniÉ? (SEITZ (40), STAUDIIMGER (46)); Krim : Simferopol, Bachtsjisara j , Sevastopol, Kertsj; BekraTne : Aska- nija-IMova, Poltava; IMoord-Kaukasus : Stavropol, Masjoek; (Jit-Rusland : Bogoetsjar, Bologoja; IMoard-Kazakstan : Koktsjetav, Semipalatinsk; Zuid-Beral : Goeberli, Tsjkalov; AltaT en Tarbagatal : Zajsan (KDZHAIM- TSJIKOV (28)). 1.11. In Span/je Spanje (AGEIMJB (1), GBMEZ-BUSTILLD (16)); Midden-Span je (STAUDIMGER (45) en (46)). 1.12. In Tsjechoslovakije Morav/iP (üJBLFSBERGER (53), FBRSTER & UDHLFAHRT (15)), Cenke Zr. (HRUBY (26)). 1.13. In Zuieden Zuid-Zweden (STAUDIIMGER (46), KBZHAIMTSJIKDV (28)). 1.14. In Zuiitserland Zwitserland (BAU (3), FBRSTER & üJBHLFAHRT (15), STAUDIIMGER (45) en (46) ); Dornbirn Ried, Seelache (AISTLEITIMER (2)); ZUrich, Ofen (SPEYER (42)); Wallis (KDZHAIMTSJIKBV (28)). 1.15. Andere vermeldingen BERGE (5) en (6), HERBULBT (23), HEIIMEMAIMIM (20), FBRSTER & hJBHLFAHRT (15) en KBZHAIMTSJIKDV (28) vermelden de Alpen als vindplaats, terwijl WGLFSBERGER (53) schrijft : "IMominaatvorm niet in de Alpen". IMader onderzoek is dus gewenst! Wan Engeland (TER HAAR (48)) en het Groot- hertogdom Luxemburg is de soort nog niet bekend. 2. O. plumifera valesiella MILLIÈRE B, plumifera valesieila is verspreid in het hooggebergte , waar ze van 2BB0 tot ongeveer 3BBB m voorkomt (BGURGGGIME (9), HBFMAIMIM (25)). 2.1. In Frankrijk In Frankrijk komt deze ondersoort voor in de hoogste delen van de Vo- gezen (FBRSTER & IdGHLFAHRT (15)). Andere aanduidingen : Hautes-Alpes : Le Lautaret; Hautes-Pyrénées, Haut-Rhin, Bas-Rhin en Vogezen : Le Hohneck ( LHOMME (32)). lO 2.2. In Italië Adamellogroep tussen 2200 en 3000 m (DOLFS BERGER (53)); Apennijnen en San Marino (KOZHANTSJIKOl/ (28)). 2.3. In Oostenrijk Hochalpen, Thialkopf bei Landeck, Ups bei Lermoos, HOhen Ober Gurl, Kunthai, Ostliche Hochalpen am Brenner, Ober der Alpe Platzer Berg (HELLDEGER (21)); Denen (HOFMANN (25)); KarinthiP en Oost-Tirol : Do- bratsch, Zirbitzkogel , Hochstadl, GlocknerhBhe , Fleiss-Jt. , Gamsgrube- Fh, Seebichlhaus, Kalser TBrl-IMt, Debant-Leibnizt-Ki, Gamskarl, Dal- cher Hochalm-Fr (THURNER (49)). 2.4. In Spanje KastiliP (KOZHANTSJIKOV (28)). 2.5. In Zwitserland Berisal, Simpeln, Simplon-Haspiz , van Riffelalp tot Gornergrat, Gla- cier de Trient, Arpilles, Ual Ferrex, Torrenalp, Barmio, Albula, Monge am Mt.-Chemin (UORBRODT (50)); Zwitserse Alpen (HOFMAWIM (25)); Dallis ( KOZHAIMTS JIKOV (28)). 2.6. Andere vermeldingen Alpen (SEITZ (40), SPULER (43), STAUDIIMGER (45) en (46), FORSTER & DOHLFAHRT (15), DOLFSBERGER (53)); Centrale Alpen, niet in de Beierse Kalkalpen (OSTHELDER (36)). 3. O. plumifera mediterranea LEOEREH 0. plumifera mediterranea komt volgens SPULER (43) en FORSTER & DOHL- FAHRT (15) voor- in Zuid-Europa. Zoals de naam reeds doet vermoeden is ze vooral typisch voor het Middellandse-Zeegebied (BOURGOGNE (9)), maar volgens DOLFSBERGER (52) kan ze in het gehele Alpengebied tot bo- van 1000 m gevonden worden. DUPONCHEL (12) en KOZHANTSJIKOU (28) ver- melden ze voor Klein-AziP, en ook in MauretaniP (Noord-Afrika) zou ze voorkomen (SEITZ (40)); KOZHANTSJIKOU (28) geeft verder nog het Atlas- gebergte en Marokko op. 3.1. In Frankrijk Zuid-Frankrijk (SEITZ (40), KOZHANTSJIKDV (28)); Basses-Alpes : Digne; Doubs : Meux (LHOMME (32)); omgeving van Cirque de Gavarnie en Trémou- se, Vallée du Cambielh (RONDOU (39)). 3.2. In ItaliP ItaliP (SEITZ (40)); Seebecken : Pai, Torbole, Salo, Riva; Sarcatal : Dra, Pietramurata, Vezzano (DOLFSBERGER (52)); Baldogebied, San Giaco- mo, Ferrara, Prada, San Valentino, Coma Piana, Bocca di Navene, Rif. Novezzina, Naole, Novezza, Zuid-Tirol, Trentino, Gardameergebied, Ue- netië, Friaul, Piemont, Ligurië, Toscana, Lazien, Abruzzen (UJOLFSBER- GER (53)); Macerata : Ussita, Casali di Ussita (TEOBALDELLI (47)); Apennijnen (KOZHANTSJIKOU (2B)). 3.3. In Portugal Portugal (KOZHANTSJIKOV (28)). 3.4. In de Sovjetunie Kaukasus (SEITZ (40)); Kaukasus : Majkop, Atsjisko, monding van de Koema; Kleine Kaukasus : bij de rivieren Koera en Araks, Jelenendorf, Tbilisi, Jerevan (KOZHANTSJIKOV (28)). 3.5. In Spanje Andaloezië (KOZHANTSJIKOV (28)). 3.6. In Turkije Turkije (SEITZ (40)). 3.7. In Zuiitserland Berner Oberland (SEITZ (40)). 3.8. Andere vermeldingen Zuiddalen van de Alpen (FORSTER & WOHLFAHRT (15), UJOLFSBERGER (53)). Dank Mijn dank gaat hierbij speciaal uit naar UI. DE PRINS, die mij de lite- ratuurgegevens uit zijn uitgebreide bibliotheek bezorgde en die tevens zorgde voor de vertaling van enkele moeilijke stukken. Literatuur : 1. AGENJO, R. , 1946 : Catalogo ordenador de los lepidopteros de Espa- fla, in : Graellsia 4 (3). 2. AISTLEITNER, E. , 1973 : Beitrëge zur Kenntnis der Lepidopterenfau- na Vorarlbergs, 2. Aufzeichnungen Ober Arten aus den Fami- lien Thyrididae, Psychidae, Aegeriidae, Cossidae, Hepiali- dae, in : NachrBl. bayer.Ent. 22 (5) : 93-95. 3. BAU, A. , 1886 : Handbuch fUr Schmetterlings-Sammler, Creutz'sche Uerlagsbuchhandlung, Magdeburg, 420 p. 4. BEAULATON, J. , 1971-1972 : Contribution a 1'étude du peuplement en Lépidoptères du département du Puy-de-Döme (Massif Central) I. Inventaire faunistique, in: Annls.Stn.biol.Besse-en-Chan- desse, 6-7 : 77-240. 5. BERGE, F., 1B76 : Schmetterlings-Buch, Fönfte Auflage, bearbeitet von H. V/DIM HEINEMANN, Verlag fOr IMaturkunde, Stuttgart, 230 p. + 50 pl. 6. BERGE, F., 1899 : Schmetterlings-Buch, Achte Auflage, bearbeitet van H. VON HEINEMANN, Verlag fOr IMaturkunde, Stuttgart, 248 p. + 50 pl. 7. BIGOT, L. , 1961 : Chasses aux papillens dans les biotapes de la Sainte-Baume (Var), in : Alexanor 2 (4) : 137-144. 8. BOISDUVAL, J.A. , 1B40 : Genera et Index Methodicus Eurapaeorum Le- pidoptercrum, Apud Rcret, Parijs, 238 p. 9. BOURGOGNE, J. , 1967 : Matériaux pour une révision du genre Oreo- psyche (Psychidae), in : Alexanor 5 : 73-80, 105-112, 149- 160, 217-229. 10. DERENNE, F., 1931 : Addenda au Catalogue des Lépidoptères de Bel- gique de 0. LAMBILLION, in : Supplément a la Revue mens.Soc. ent.namur. , 25 juni : 160. 11. DUFAY, C. , 1965-1966 : Cantributian a la connaissance du peuple- ment en Lépidoptères de la Haute-Provence , in : Buil. mens. Soc. linn.Lyon 34 (1965) : 145-160, 197-212, 361-376 en 35 (1966) : 17-32, 65-80, 169-184, 329-344, 377-392, 425-440, 473-488. 12. DUPONCHEL, M.P.A.J. , 1844 : Catalogue méthodique des Lépidoptères d'Europe, Méquignon-Marvil Fils, Parijs, 523 p. 13. ECKSTEIN, K. , 1923 : Die Schmetterlinge Deutschlands mit besonde- rer BerUcksichtigung ihrer Biologie, 4. Band, die Spanner und die bSrenartigen Falter, K.G. Lutz Verlag, Stuttgart, 88 p. 14. FORD, L.T. , 1945-1946 : The Psychidae, in : Proc. Trans. S.Lond.ent. nat.Hist.Soc. : 103-110. 15. FORSTER, ld. &U10HLFAHRT, T. , 1960 : Die Schmetterlinge Mitteleuro- pas, III, Spinner und Schui3rmer, Frank' sche Verlagshandlung, Stuttgart, 239 p. + 28 pl. 16. GOMEZ-BUSTILLO , M.R. , 1979 : Reestructuracion del complejo Psychi- dae (II parte), in : Shilap, Revta.Lepid. 7 (25) : 71-78. 17. HATTENSCHldlLER, P. , 1970 : Die Saecke der Schueizerischen Psychi- den-Arten, in : Mitt.ent.Ges.Basel 20 (1) : 1-15. 18. HATTENSCHIdILER, P. , 1977 : Neue Merkmale als Bestimri)qngdhilfe bei Psychiden und Beschreibung von drei neuen Solenobia-Arten, in : Mitt.ent.Ges.Basel 27 (2) : 33-60. 19. HEATH, B. , 1946.; The life-history of Pachythelia villosella Ochs. (= niqricans Curt.) (Lep , Psychidae;, in : Entomologist' s mon.Mag. 8^ : 59-63. 20. HEINEMANN, H. von, 1859 : Die Schmetterlinge Deutschlands und der Schueiz, Erste Abteilung Gross-Schmetterlinge , Friedrich Vieweg und Sohn, Braunschweig, 482 p. 13 21. HELLüJEGER, M. , 1914 : Die Gross-Schmetterlinge Nordtirols, 146 p. 22. HENDERICKX, H. , 1979 : Biologie van Oreopsyche plumifera (Ochsen- heimer) in de Kempen (Lep., Psychidae), in : Phegea 7 (3) : 57-68. 23. HERBULBT, C. , 1948 : Atlas des Lépidoptères de France, Belgique, Suisse, Italië du nord, II Hétéracères, Editions IM. Boubée et Cie, Parijs, 145 p. + 16 pl. 24. HOFFMEYER, S. , 1974 : De Danske Spindere (2de uitgave), Universi- tetsforlaget, Aarhus, 27B p. + 24 pl. 25. HOFMANN, E. , 1893 : Die Raupen der Gross-Schmetterlinge Europas, Verlag der C. Hofmann' schen Verlagsbuchhandlung , Stuttgart, 318 p. + 5B pl. 26. HRUBY, K. , 1964 : Prodromus Lepidopter Slovenska, Vydavatel ■ stvo Slovenskej Akademie Vied, Bratislava, 962 p. 27. JANSSEN, A. , 1976 : Interessante vlinderuaarnemingen, in : Phegea 4 (2) : 26. 28. KOZHANTS JIKOV , I.V. , 1965 : Fauna U.S.S.R. , Deel III, 2, Psychi- dae, Akademia Nauk U.S.S.R. , Moskou, 517 p. 29. LEMPKE, B.J. , 1938 : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera , derde deel, in : Tijdschr.Ent. 81 : 292. 30. LEMPKE, B.J. , 1961 : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera, achtste supplement, in : Tijdschr.Ent. 104 (8) : 165. 31. LEMPKE, B.J. , 1976 : Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera, Ko- ninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, 100 p. 32. LHOMME, L. , 1923-1935 : Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique, Volume I, Macrolepidoptera, Le Carriol, Par Douel- le (Lot), BOD p. 33. McDONNOGH, R.S. , 1941 : The morphology of Luffia ferchaultella (Stephens) and a comparison uith Luffia lapidella (Goeze) (Lep., Psychidae), in : Trans. Sac. Br. Ent. 7 : 191-209. 34. OCHSENHEIMER, F., 1810 : Die Schmetterlinge von Europa, Dritter Band, Gerhard Fleischer dem JUngern, Leipzig, 360 p. 35. OCHSENHEIMER, F., 1816 : Die Schmetterlinge von Europa, Vierter Band, Gerhard Fleischer dem Jöngern, Leipzig, 224 p. 36. OSTHELDER, L. , 1933 : Die Schmetterlinge Südbayerns und der an- grenzenden nördlichen Kalkalpen, I. Teil : Gross-Schmetter- linge, in : Mitt.MUnch.ent.Ges. , Beilage zum 22. Jahrgang, 583 p. 37. OUDEMANS, J.T. , 1900 : De Nederlandse Insecten, Martinus Nijhoff, ' s-Gravenhage , 836 p. + 38 pl. 38. ROMANISZYN, J. & SCHILLE, F., 1930 : Fauna Motyli Polski, Krakau, 553 p. 39. RONDOO, J.P. , 1932 : Catalogue des Lépidoptères des Pyrenees, in : flnnls Soc.ent.Fr. 60 : 251. 40. SEITZ, fl. , 1913 : Die Gross-Schmetterlinge der Erde, Eine systema- tische Bearbeitung der bis jetzt bekannten Gross-Schmetter- linge, II. Band, Die Bcmbyciden und Sphingiden des Palaeark- tischen Faunengebietes , Verlag des Seitz'schen LJerkes, fll- fred Kernen, Stuttgart, 479 p. + 56 pi. 41. SNELLEN , P.C.T. , 1067 : De vlinders van Nederland, Macrolepidopte- ra, Systematisch beschreven, Martinus Nijhoff, ' s-Gravenhage 763 p. + 4 pl. 42. SPEYER, fldclf & SPEYER, August, 1050 : Die geographische Verbrei- tung der Schmetterlinge Deutschlands und der Schmeiz. I. Teil, Die Tagfalter, SchmUrmer und Spinner, üJilhelm Engelman Leipzig, 470 p. 43. SPULER, A. , 1910 : Die Schmetterlinge Europas, II. Band, E.Schmei- zerbart'sche Verlagsbuchhandlung , Stuttgart, 526 p. 44. STAODINGER, 0., 1061 : Catalog der Lepidopteren Europas und der angrenzenden LUnder, Dresden, 192 p. 45. STAODINGER, 0., 1071 : Catalog der Lepidopteren des Europaeischen Faunengebietes, Dresden, 426 p. 46. STAUDINGER, 0., 1901 : Catalog der Lepidopteren des Palaearkti- schen Faunengebietes, I. Teil : Papilionidae-Hepialidae , R. FriedlSnder und Sohn, Berlijn, 411 p. 47. TEOBALDELLI, A. , 1976 : Macrolepidotteri del Maceratese e dei Monti Sibillini (Appenino Umbro-Marchiagiano) , in : Note ed Appunti Sperimentali di Entomologia agraria, 16 : 01-346. 40. TER HAAR : Onze Vlinders, lü.0. Thieme & Cie, Zutphen, 476 p. 49. THURNER, J. , 1940 : Die Schmetterlinge KUrntens und Osttirols, in Sonderheft der Carinthia II, Mitt.naturm.Ver.KUrnten, Kla- genfurt, 200 p. 50. V0RBR0DT, K. , 1914 : Die Schmetterlinge der Schmeiz, II. Band, Geometridae-Hepialidae , Verlag K.J. üüyss, Bern, 727 p. 51. UIAGNER, H. , 1936 : Taschenbuch der Schmetterlinge, FUnfte Auf la- ge, Verlag I.F. Schreiber, Eslingen, 100 p. + 30 pl. 52. lüOLFSBERGER, J. , 1965 : Beitrag zur Kenntnis der Lepidopterenfau- na der SUdalpen, Die Macrolepidopteren-Fauna des Gardasee- gebietes, in : Memorie Mus.civ.Stor.nat.Verona 13 : 106. 53. klOLFSBERGER, 0., 1971 : Beitrag zur Kenntnis der Lepidopterenfau- na der SUdalpen, Die Macrolepidopteren-Fauna des Monte Bal- do in Oberitalien, in : Memorie Fuori Ser.Mus. civ.Storia nat.Verona 4 : 102. 15 Summary : A campilatian af the distributian af the three subspecies af □reapsyche plumifera is given : ssp. plumifera accurs in a vast regian extending fram western Eurape (exaept the British-Isles) ta the Altai mauntains in the east. Ssp. valesiella is the smallest farm and accurs at high attitudes af the Eurapean mauntains, while ssp. mediterranea, the largest farm, inhabits the mediterranean regian. Résumé : L' auteur dunne la bibliagraphie de la répartitian des truis suus-espèces d'Dreapsyche plumifera. Ssp. plumifera vale dans une vaste regian qui s' etend de 1' Eurape uccidentalë (avec 1'ex- ceptian des Isles Britanniques) jusqu'a 1' Altai dans 1'est. Ssp. vale- siella est la farme la plus petite et elle vit dans les hautes attitu- des des muntagnes eurapéennes, tandis que ssp. mediterranea, plus grande que les autres, accupe la régiun méditerranéenne. H. HENDERICKX, Wandelweg 11, 2400 MOL. VERENIGINGSLEVEN (Willy DE PRINS) Twee leden van anze vereniging antvingen in 1979 de bialagieprijs Jacques KETS. Deze prijs, taegekend daar de Kaninklijke Maatschappij vaar Dierkunde van Antwerpen en genaemd naar de eerste direkteur van deze maatschappij, heeft tat duel jange mensen te stimuleren in hun studie van de natuur. Jaris JANSSENS was laureaat van het vrij anderwijs met zijn studie be- treffende de "Lepidaptera langs de Scheldeaevers te Antwerpen". Jaris zit in de 6de Latijn-Wetenschappelijke van het Sint-Lievenskallege te Antwerpen en beloafde een verkurte versie van zijn 86 pagina's tellen*- de studie klaar te maken vaar publikatie in Phegea. Jerame Xavier VAN ROEY was laureaat van het afficieel anderwijs met een werk aver het "Verzamelen en determineren van insekten". Jerame Xavier studeert in het 3de jaar A2 van het Pravinciaal Instituut vaar Technisch Onderwijs te Stabraek. Het bestuur van de Vereniging vaar Entamalagie feliciteert beide lau- reaten met hun prijs en spreekt de wens uit dat in de taekamst nag an- dere van de talrijke jange leden bereid zullen warden gevanden um ap ernstige en wetenschappelijk verantwaarde wijze aan entamalagie te daen, al dan niet met de bedaeling de Jacques KETS-prijs in de wacht te slepen. ü).0. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 2600 BERCHEM. ie i LIBELLEN AAN DE KLEIPUTTEN TE HEMIKSEM (Koen MARTEIMS) ' 1. Inleiding Tijdens een viertal ekskursies, één in 1978 en drie in 1979, werd de Odonatenfauna van de kleiputten te Hemiksem (Antwerpen) onderzocht. Deze kleiputten zijn gelegen tussen de Schelde en de spoorlijn Antwer- pen-Boom, in het noordelijk deel van het grondgebied Hemiksem. Niet- tegenstaande het feit dat de waarnemingen alle vrij laat verricht zijn (vanaf begin augustus), werden toch 17 soorten genoteerd. Mogelijk komen nog andere juffersoorten waarvan de voornaamste vliegperiode in mei- juni valt, in het gebied voor, maar daarover kan ik hier niets zeggen. 2. Biotopen In figuur 1 krijgen we een overzicht van de verschillende biotopen in het gebied. a. Bosjes, bestaande uit zilverberk, wilg en zwarte els. Het betreft overwegend bomen van 1B a 20 jaar oud. Op deze delen was er ook onderbegroeiing van voornamelijk grassen en bramen. b. Kruidenvegetatie : o.a. aardaker, wederik, veldlathyrus, wolfspoot, Sint-Janskruid, vlasleeuwebek, heelblaadje, agrimonie, leverkruid, ijzerhard, Canadese guldenroede, duizendguldenkruid, camilles, wil- genroosje, kruipganzerik, kattestaart, wouw en vele grassen. c. Struiken : overgangen tussen a en b. d. De verschillende plassen met hun karakteristieke vegetaties. V/oor- namelijk op 4 plaatsen werd naar libellen gezocht : -plas 1 : zo goed als geen begroeiing in het water, wel overhangen- de takken van els, wilg en berk. Overige oeverbegroeiing bestaat uit enkele pitruspollen, vele grassen en wolfspoot. -plas 2 : vele overhangende takken van zilverberk en wilg. In het water een veldje met veenworten (Polyqonum amphibium) en een kleine rietkraag. Langs deze plas komen verschillende stukjes kale oevers (zand- of keistrandjes) voor, welke veel als rust- plaats door Orthetrum-soorten verkozen worden. -plas 3 : hierrond staat eveneens berk en els, maar ook vele krui- den (wolfspoot, leverkruid, zeegroene rus). In het water vele pitruspollen. -plas 4 : dit plasje was duidelijk het meest interessante. Ook hierrond vond ik kleine berken. Maar het geheel is veel opener dan de voorgaande en ontvangt dus ook veel meer zonneschijn wat een zeer belangrijke faktor is i.v.m. het voorkomen van libel- len. Andere planten : pitruspollen, wilgenroosje, enkele riet- planten, leverkruid en ook distels, grassen en bramen. -plas 5 : deze grootste kleiput werd niet onderzocht. 17 Legende : berken- en wilgenbosjes reeds opgestart op 01-11-1979 kruidenvegetatie -<■ S.d.' veldje veenwortel struiken oS.X», rietkraag Figuur 1 : Schets v/an de kleiputten te Hemiksem. 3. Waarnemingen Het is niet nodig alle soorten tot in het detail te bespreken. Ik zal dus enkel de meest interessante waarnemingen behandelen. 3.1. Lestes viridis Van deze soort is bekend dat zij er een speciale levenscyclus op na houdt. üJaar de meeste libellen hun eitjes rechtstreeks in het water of in waterplanten deponeren, legt deze juffer haar eitjes in de over het water hangende takken van bomen of struiken. Uit de eitjes slui- pen de zogenaamde 'pronymfen', die dan in het water vallen en daar tot de echte larve vervellen (RBBERT, 1950). In 1970 werd een vrij grote populatie gevonden bij plas 1. Dat deze soort in 1979 niet meer werd waargenomen in het gebied, hangt samen met het feit dat dan veel minder bij deze plas werd gevangen. Onder andere op grond van haar afwijkend gedrag, wordt deze soort door sommige auteurs in een apart geslacht, Chalcolestes, ondergebracht. 3.2. Ischnura pumilio Het betreft hier de vangst van een zeer aberrant wijfje bij plas 4. Zeer summier geef ik hieronder een beschrijving van deze aberrant. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een wijfje Ischnura pumilio, gevan- gen in Harzé (Luik) in 1979, waarmee de aberrant vergeleken wordt. a. Overeenkomstige kenmerken : 1. Aanwezigheid van een zeer duidelijke vulvaardoorn (zie fig. 4). 2. Aanwezigheid van een (dorsaal) lichtjes opgericht prothorax-uit- steeksel (zie fig. 5). 3. Lengte van het abdomen : 22,4 mm. Dit valt binnen de door R0- BERT (1950) opgegeven grenzen van 21-24 mm. 4. Buiten segmenten 1 en 5, zijn de andere abdominaalsegmenten dor- saal plusminus volledig zwart (zie fig. 2). Bij normale wijfjes I, pumilio is zowat het gehele dorsum van het abdomen zwart. b. Aberrante kenmerken : 1. Volledige afwezigheid van achteroogvlekken , die meestal toch wel duidelijk aanwezig zijn. 2. De afwijkende tekening op segmenten 1 en 5 van het abdomen (zie fig. 2). Vooral de tekening op segment 5 is duidelijk afwij- kend. Zulke afwijkingen zijn echter niet zo zeldzaam. In een onderzoek naar de abdominaaltekening van Enallaqma cyathiqerum (MARTEIMS e.a. , 1977), vonden we dat een dergelijk totaal afwij- kend patroon voorkwam met een per segment verschillend percenta- ge. Zo bijvoorbeeld kwam er bij segment 5 in 46 % van de geval- len een afwijking voor, waarvan 4,4 % zeer signifikant! Bij datzelfde onderzoek werd ook gevonden dat het grootst aantal verschillende afwijkingen eveneens bij segment 5 optrad. 19 Figuur 3 : lateraal zicht op de thorax van Ischnura pumilio (g) (x 12). a. normaal exemplaar, Harzé 1979. b. aberrant exemplaar, Hemiksem 1979. Figuur 4 : lateraal zicht op de laatste drie segmenten van een wijfje van Ischnura pumilio. Het pijltje duidt de dui- delijke vulvaardoorn aan. (Hemiksem, 1979) (x 25). Figuur 2 : dbtsg^l Sicht op het abdomen van het aberrant exemplaar Ischnura pumilio (g), Hemiksem 1979 (x 6). \ \ Figuur 5 : lateraal zicht op de prothorax van een wijfje Ischnura pumilio (x 25). De pijltjes duiden op de dorsale ver- heffing. a. aberrant exemplaar, Hemiksem (Antwerpen) 1979. b. normaal exemplaar, Harzé (Luik) 1979. 3. Het ontbreken van een lichte antehumerale streep op de zijkant van de thorax (zie fig. 3). Normaal komt deze inderdaad voor (ROBERT, 195B en HAMMOND, 1977). Eenzelfde afwijking als hier gekonstateerd, merken we echter ook op een illustratie in het werk van JURZITZA (197B). Van I, pumilio komen er echter verschillende kleurvormen voor, waarvan er sommige zelfs als aparte ondersoort beschouwd worden (zie 3.3.). Of het in dit geval gaat om een hele populatie vrij gelijkvormig gekleurde individuen, ofwel om een duidelijke aber- rant, kon ik niet nagaan. Door de late vangsttijden werd immers enkel dit exemplaar verzameld. Vermeldenswaard is verder dat het dier gevangen werd aan plas 4; dit is geen diepe kleiput, maar een tijdelijke plas, die bij ex- treme droogte droog valt. Dit komt overeen met de voorkeur van de soort voor instabiele milieus (SCHMIDT, 1974). Ten slotte kan ik nog vermelden dat, buiten deze waarneming, er in de provincie Antwerpen nog slechts 2 andere recente (dit is na 1950) vindplaatsen bekend zijn (CAMMAERTS, 1979). 3.3. Ischnura pumilio aurantiaca Deze mooi oranje gekleurde vorm wordt door sommige auteurs als aparte ondersoort beschouwd (HAMMOND, 1977), hoewel enkel het wijfje morfolo- gisch te onderscheiden is, terwijl volgens anderen alle jonge wijfjes (glimmers) deze oranje kleur kunnen hebben (JURZITZA, 1978). Inder- 21 daad was ook dit gevangen uiijf je zeer jong (enkele uren oud). LIEF- TINCK (1926) beschouwt aurantiaca als een variëteit, meer bepaald de heteromorfe vorm. 3.4. Gercion lindeni Ook deze soort, door sommige auteurs nog in het geslacht Coenaqrion behouden, is in ons land veel minder algemeen. Het is eigenlijk een zuidelijke soort, die in kleinere aantallen ook noordelijk voorkomt tot in Nederland (ROBERT, 1950). In de provincie Antwerpen is zij re- cent nog op 1 andere plaats waargenomen (CAMMAERTS, 1979). 3.5. Aeachna grandia De bruine glazenmaker komt ook duidelijk minder talrijk voor in ons land. In de kleiputten te Hemiksem trof ik een relatief grote popula- tie aan. In enkele uren tijd konden tientallen exemplaren waargenomen worden. 3.6. Orthetrum coerulescens De azuurblauwe Orthetrum vormt eveneens een bijzondere waarneming. LIEFTINCK (1926) beschrijft de soort als zijnde algemeen in België. Dit is echter momenteel zeker niet meer het geval. In Vlaanderen is de soort nog op verschillende plaatsen bekend in Limburg, sporadisch in Antwerpen en Brabant en niet in West- en Oost-V/laanderen (CAMMAERTS 1979). Slechts één mannetje werd in 1970 gevangen en de soort werd niet opnieuw waargenomen in 1979, ondanks vrij intensief zoeken. Ma- gelijk betrof het een migrant uit het noorden van de provincie of uit Limburg. 3.7. Sympetrum danae De zwarte Sympetrum is wel vrij algemeen in ons land. Speciaal is wel de vondst van een glimmer (cf) met slechts drie ontwikkelde vleugels. Bij het uitsluipen uit de larvehuid zijn de vleugels nog vormloze hoopjes, die dan gedurende één of meer uren intensief moeten opgepompt worden. Bij dit dier was de linker achtervleugel niet ontplooid. 4. Besluit Zoals ook op figuur 1 te zien is, wordt dit gebied bedreigd door op- stortingen. De bedoeling is zelfs om van dit gebied de grootste op- slagplaats voor industriële afval uit het Antwerpse te maken. Hoewel bovenstaand overzicht van de voorkomende libellen bezwaarlijk volledig genoemd kan worden, toont het m. i. toch reeds de grote biologische waarde en diversiteit van het gebied aan. Zal dan andermaal een van de laatste interessante natuurgebiedjes uit het Antwerpse moeten ver- dwijnen? 5. Dankwoord Ik ben veel dank verschuldigd aan dr. H.J. DUMONT voor zijn hulp bij de determinatie van de hoger beschreven aberrant. Tabel : Waarnemingen van üdonata bij de kleiputten te Hemiksem (1978 - 1979). Soort 28-08- 1978 05-08- 1979 12-08- 1979 08-09- 1979 ZYGOPTERA Lestes viridis + - - - L. sponsa + + + - Platycnemis pennipes + + - - Ischnura pumilio - + - - I. pumilio aurantiaca - + - - I. elegans - + + + Cercion lindeni - + - - Coenagrion puella - + - - ANISOPTERA Anax imperator - - + - Aeschna cyanea + + + - A. grandis - + + + A. mixta - - - + Orthetrum cancellatum + + - - 0. coerulescens + - - - Sympetrum sanguineum + + + - S. danae - + + + S. vulgatum + + + - S. striolatum + + + Literatuur : CAMMAERTS, R. , 1979 : Les Odonates de Belgique et des Régions limitro- phes, in : Atlas provisoire des insectes de Belgique, uitge- geven door 3. LECLERCQ en Ch. VERSTRAETEN (kaarten 1333 tot 14B0), Gembloers. DUTMER & DUYM, 1974 : Libellen, tabellen voor de Nederlandse imago's en larven, Jeugdbondsuitgeverij, s. 1. HAMMOND, C.0. , 1977 : The Dragonflies of Great Britain and Ireland, Curujen Books, London. JURZITZA, G. , 1978 : Unsere Libellen, Kosmos, Stuttgart. LIEFTINCK, M. , 1926 : Odonata Neerlandica, Tijdschr. Ent. 1926 : 61- 174, 85-226. 83 MARTENS, K. et al., 1977 : Odonata in de Heide van Kalmthout, ongepu- bliceerd. ROBERT, P.A. , 195B : Les Libellules, Delachaux a IMiestlé, Paris. SQHMIDT, E. , 1974 : Faunistisch-ükologische Analyse der Odonatenfauna der Nordf riesischen Insein Amrum, Sylt und Führ, in : Faun.- ttkol. Mitt. 4 : 401-41B. SCHMIDT, E. , 1975 : Die Libellenfauna des LUbecker Raumes, in : Ber. V/er. nat. hist. Mus. LUbeck 13/14 : 25-43. Résumé : L'auteur observa la faune odonatologique a 1' occasion de qua- tre excursions aux glaisières d'Hemiksem, juste au sud de la ville d’Anvers. Bien que ces excursions fOrent organisées trés tard (dans le mois d'aoOt), pas moins de 17 espèces fOrent notées. Quel- ques captures intéressantes sont examinées dans eet article : Lestes viridis , Ischnura pumilio (avec la description d'une femelle aberrain- te) , Ischnura pumilio aurantiaca, Cercion lindeni, Aeschna qrandis, □rthetrum coerulescens et Sympetrum danae. Les glaisieres sant mpl- heureusement destinees a devenir une decharge pour ordures industriel- les. Summa ry : During four excursions in 1978 and 1979, the Odonata-fauna in the clay-pits of Hemiksem (south of Antwerp) was examined. Although all observations were situated very late in the year (August) still 17 different species were captured. Some interesting captures are discussed : Lestes viridis, Ischnura pumilio (a description of an aberrant female is qiven), Ischnura pumilio aurantiaca, Cercion linde- ni, Aeschna qrandis, Drthetrum coerulescens and Sympetrum danae. The area is predestined to become a dumping ground for industrial waste. K. MARTEMS : L. Mastplein 19, 2710 HOBOKEN. INTERESSANTE ARTIKELS (Llilly DE PRINS) Atalanta (üJDrzburg) 10 (3), 1979 ld. BACK schrijft over de biologie van de Europese en Noordwestafri- kaanse populaties van Euchloe ausonia HUbner. Het artikel bevat tal- rijke foto's van vlinders, rupsen en poppen (Pieridae). Buil, Bel, Lep. Kring 8 (3), 1979 L. V/ANHERCKE vermeldt een nieuwe soort voor de Belgische fauna : Apo- rophila australis Boisduval (Noctuidae). sa Buil. Soc. Lép, franqais 2 (4) 1978 G.l\t. BURTON bestudeert de soorten uit het genus Erebia die voorkomen in het Massif Central (Satyridae). Buttleti Soc. Catalana Lep. 22, 1979 J.J.P. DE-GREGORIO bespreekt de Katalaanse soorten uit het. genus Aqro- diaetus : ripartii Freyer, dolus HUbner en damon Denis en Schiffer- mUller (Lycaenidae). Ent. Berichten 39 (11), 1979 B.J. LEMPKE vermeldt een nieuwe soort voor de Nederlandse fauna: T inea turicensis MUller-Rutz (Tineidae). A. VAN FRANKENHUYZEN en T. WYNEN beschrijven een nieuwe vangmethode voor Synanthedon myopaef prnnis Bork- hausen (Sesiidae). Entomologist1 s Record 91 (7-8), 1979 R. LEESTMANS geeft een kort overzicht van wat er in België zoal- aan entomologische verenigingen en dito publikaties bestaat. Ent. Zeitschrift (Frankfurt) 89 (12), 1979 J. DE FREINA schrijft een interessante bijdrage over het onderscheid tussen de soorten Allancastria cerisyi Godart en A. deyrollei OberthUr (Papilionidae). Linneana Belgica 7 (10), 1979 A. SAUSSUS geeft een zeer uitgebreide synthetiserende studie over Ly- cia zonaria Denis & SchiffermUller (Geometridae). Nachr.Blatt Bayer. Ent. 28 (4), 1979 T. UITT beschrijft een nieuwe Pelosia-soort uit de Siërra Espufla in Spanje : Pelosia hispanica. Het artikel bevat tekeningen van de voel- sprieten en mannelijke genitalia van de aanverwante soorten : P. mus- cerda Huf nagel, P. obtusa Herrich-Schaffer, P. noctis Butler en P, ra- mosula Staudinger (Arctiidae). Nota Lepidopteroloqica 2 (1-2), 1979 E. BALLETTG en G.G. T0S0 beschrijven een nieuwe soort uit het genus Aqrodiaetus : qalloi. Deze soort vliegt in Zuid-Italië en is nauw ver- want met A. ripartii Freyer (Lycaenidae). Shilap, Revta. Lep. 7 (26), 1979 M.R; GGMEZ BUSTILLO publiceert in bijlage een "Lista sistematica ac- tualizada de Los Noctuidae de la Peninsula Iberica", waarin 685 soor- ten staan vermeld. In een addendum (Shilap, Revta. Lep. 7(27), supple- ment) worden daar nog 2 soorten aan toegevoegd. ld.0. DE PRINS 25 BOEKBESPREKING HEflTH, J. et al. : The Moths and Butterflies of Great Britain and Ire- land, Vol. 9, Sphingidae - Noctuidae (part 1). 25 x 21 cm, 28B p. , 16 kleurplaten, uitgeverij Curwen Books London, 1979, 25 Pond. Dit is het tweede boek dat verschijnt in een groots opgezette reeks over de Lepidoptera van Groot-Brittanniö en Ierland (zie voor de be- spreking van het eerste deel : Phegea 4(2) : 31-32). Het negende deel uit de reeks behandelt de families : Sphingidae, IMotodontidae , Thaume- tapoeidae, Lymantriidae , flrctiidae, Ctenuchidae, Nolidae en Noctuidae (alleen Noctuinae en Hadeninae). Het eerste hoofdstuk behandelt de reukorganen bij mannelijke vlinders, gelokaliseerd in het achterlijf, het borststuk, de poten of de vleu^ gels. Dan morden achtereenvolgens de verschillende hoger vermelde fa- milies besproken. Telkens wordt een determineertabel tot op de soort' gegeven. Het imago en de levenscyclus van elke soort worden in het kort beschreven. De verspreiding wordt visueel voorgesteld op een ver- spre idingskaart je. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een literatuur- lijst over de behandelde familie. Door het vastleggen van enkele typesoorten waren drie nomenklatuurwij- zigingen onvermijdelijk : het vroegere genus Harpyia moet nu Furcula heten, het vroegere genus Hybocampa heet nu Harpyia en de soort biren Goeze wordt uit Lacanobia afgescheiden en in Papestra geplaatst. Op 3 platen tussen p. 4B-41 worden 38 kleurfoto's van imago's in na- tuurlijke houding en rupsen afgedrukt. Deze foto's zijn over het al- gemeen wel van goede kwaliteit, maar ik vraag mij toch af wat hun doel is in het boek. Misschien was het beter geweest ze gewoon weg te la- ten en daardoor de prijs van het toch wel dure boek te drukken. De 13 kleurplaten met akwarellen van Brian HARGREAVES zijn eens te meer van uitzonderlijke kwaliteit. Van verscheidene soorten worden verschillende exemplaren afgebeeld; b.v. 8 exemplaren van Arctia caja Linnaeus, 9 exemplaren van Aqrotis exclamationis Linnaeus, 6 exempla- ren van IMoctua pronuba Linnaeus enz. Alle exemplaren zijn op ware grootte afgebeeld, behalve de IMolidae die men anderhalve keer vergroot heeft. De grafische verzorging van het boek ligt op een zeer hoog peil. Het kan daarom aan ieder die zich met Europese vlinders bezighoudt aanbe- volen worden. Terloops zij gezegd dat het beslist niet nodig is in te tekenen op de volledige reeks. Men kan de verschillende delen afzon- derlijk kopen. De eerste zes delen bevatten de zogenaamde Microlepi- doptera (waarbij ook Hepialidae, Cassidae, Zygaenidae, Limacodidae, Psychidae en Sesiidae worden gerekend), en in de laatste vier delen worden de Macrolepidoptera behandeld. ÜJ.D. DE PRINS SB ÜJEBERLIIMG , F. en SCHUflIMTES , H.0. : Pf lanzensystematik. 395 p. , 116 figuren. 18,5 x 12 cm, uitgeverij Eugen Ulmer, Postfach 1032, D-7QQQ Stuttgart, 1979, 3de editie, 26, 8Q DM. Ondanks het grote overwicht dat de huidige physiologen in het onder- zoek en de scholing bereikt hebben, heeft de systematiek toch nog niets van haar betekenis voor de biologie verloren, al was het maar omdat ze een fundamentele noodzaak is bij alle werk in de verschillen- de takken van de wetenschap. Over het doel en de werkwijze van een biologische systematiek zijn er nogal veel vage en valse voorstellingen. Voor velen nog bestaat haar aktiviteit uit een louter beschrijven en een onderscheid maken tussen soorten en ze dan opdelen in een welbepaald schuif jessysteem. In wer- kelijkheid gaat het om veel meer. Met systematiek verkrijgen we een volledig beeld van de grote verscheidenheid in de organismen en ter- zelfdertijd ook een inzicht in de samenhang van de vormen waarin we algemene biologische wetmatigheden kunnen erkennen. Dit beeld en inzicht zijn alleen maar te bekomen als men zoveel moge- lijk gegevens over vorm, levenswijze, verspreiding, veranderlijkheid, samenstelling en andere eigenschappen van deze levende wezens onder- zoekt. Het hier besproken boekje houdt daar allemaal rekening mee. Aller- eerst worden de basisprinciepen, het doel en de werkmethoden van de systematieker behandeld. Voor de beginner zowel als voor de gevorder- de lezer wordt een overzicht gegeven van de groepen van het natuurlijk systeem, met hun vermaedelijke verwantschappen of samenhorigheden. Uit deze groepen wordt een hele reeks van vormen besproken met hun bijzon- dere kenmerken. Alsook worden de bijzonderste soorten aangehaald die in de natuur en in het leven van de mens een belangrijke rol spelen, zowel nuttige planten als ziekteverwekkers bij mens en dier. Deze derde uitgave heeft de schrijver de gelegenheid gegeven om de noodzakelijke verbeteringen en aanvullingen in de tekst door te voeren en kan daarmee aan de verdere ontwikkeling van de wetenschappelijke waarde van het boek tegemoet komen. Daarbij maken de vele verduide- lijkende tekeningen het de lezer van dit moderne leerboekje nog heel wat aangenamer om zich in deze studie te verdiepen. HEINRICH, U. : Allgemeine Geobotanik. 260 p. , 135 figuren en 22 ta- bellen. .18,5 x 12 cm, uitgeverij Eugen Ulmer, Postfach 1032, D-7000 Stuttgart, 1979 (2de editie), 19,80 DM. Een zakboek moet alleen maar een korte inleiding zijn en moet geen volledig overzicht geven van de methoden en de problemen van een be- paald wetenschappelijk gebied. Zo een boekje kan niet anders dan zich tot het essentiële beperken. Deze tweede herwerkte en vervolledigde uitgave over de algemene plantenaardrijkskunde is daar volledig in ge- lukt. Plantenaardrijkskunde kan men moeilijk uit boeken leren. Die kunnen alleen maar aansparen tot nauwkeurig waarnemen en het uitvoeren van proeven in de natuur zelf. 27 Om die reden beschouwt men in de inleiding vooral de onderlinge ver- houdingen tussen de verschillende Middeneuropese gemeenschappen, waar- mee de lezer vertrouwd gemaakt wordt. Het eerste deel behandelt dan de floristische plantenaardrijkskunde of de areaalkunde, deel twee de historische plantenaardrijkskunde, te beginnen met de oudste uittrek- sels uit de geschiedenis van de plantenwereld en eindigend met het probleem van de bescherming van de zeldzame plantensoorten. Het derde deel handelt over de plaatselijke plantenaardrijkskunde met een kort overzicht van de voornaamste Middeneuropese eenheden : de plantengemeenschappen, de konkurrentie, bestandopnamen, plantengezel- schappen, het sociologisch systeem, de suksessie, de ekologische or- den, de plaatselijke vegetatie en de hoogtetrappen. Het vierde deel behandelt de ekologische plantenaardrijkskunde met on- der andere de uarmtefaktor, de temperatuursomstandigheden, de water- faktor, de lichtfaktor, chemische en mechanische faktoren en de af- braak van de organische stoffen in de bodem. Een literatuurlijst per deel maakt verdere studie mogelijk. De bij de tekst horende voorstellingen zijn buitengewoon bevattelijk en de fo- to's zijn uitstekend van weergave. Gezien de korte tijd sinds het ver- schijnen van de vorige uitgave heeft de samensteller toch een hele reeks verbeteringen kunnen aanbrengen waardoor het boek helemaal ak- tueel is gemaakt. Zij die zich bezig houden met biologie, aardrijks- kunde, land- of bosbouw en vooral zij die hierin onderwijzen, zullen heel veel nuttige informatie uit dit boekje kunnen halen. V.F. N AVE AU , ir. INHOUD : ANONIEM : -Rechtzetting betreffende Callorixa producta (Heteroptera) 6 DE PRINS, üJ.0. : -Verenigingsleven. .16 -Interessante artikels 24 -Boekbespreking 26 HENDERICKX, H.A. : -De verspreiding van de ondersoorten van Dreopsyche plumifera (Ochsenheimer) in EuraziP (Lep. , Psychi- rlnpi 7 MARTENS, K. : -Libellen aan de kleiputten te Hemiksem 17 NAVEAU, V.F. : -Boekbespreking 26 PEETERS, T. : -Kweek met Acherontia atropos (Linnaeus) (Lep., Sphingi- dae ) 1 88 Tal.: 031 / 22.02. 35 varantw. wilg. : W. Da Print, Dilumuidalaan 176, 2600 Barcham. driemaandelijks tijdschrift van de VeSÊNTHTNH VSBS E5NTBMBLBSTS van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031-22.02.35 Jaargang 8 april 1980 Nummer 2 i □E NACHTVLINDERFAUNA VAN ANT WERPEN - LINKEROEVER (Joris JANSSENS) Eind 1976 werd gestart met een uitgebreid onderzoek naar het voorkomen van nachtvlinders te flntwerpen-Linkeroever. Dit was voornamelijk het gevolg van de ontdekking, dat de tunnel voor fietsers die Antwerpen met de Linkeroever verbindt, het 'dagverblijf' vormt voor vele 's nachts vliegende insekten. Deze worden door de verlichting van de in- gangen aangetrokken en geraken alzo in de tunnelgangen verzeild. Al snel bleek dat er heel wat meer te vinden was dan wat men zou verwach- ten in de onmiddellijke omgeving van de stad. Dit vormde dan ook een goede stimulans om de tellingen verder te zetten. In de loop van drie jaar werden 207 soorten nachtvlinders gevonden en ongeveer 3 400 exem- plaren. Deze interessante resultaten zijn hoogstwaarschijnlijk te danken aan de min of meer speciale biotopen die we op Linkeroever aan- treffen. Enerzijds bevinden er zich nog enige resten van een oeverve- getatie langs de Schelde, met planten zoals riet, dotterbloem, zeeas- ter en zeebies, en anderzijds zijn er de kenmerkende zandopspuitingen. Op de braakliggende stukken heeft zich spontaan een vegetatie ontwik- keld die typisch is voor de duinen. Deze twee biotopen en hun overgangen in elkaar maken in hoofdzaak de onmiddellijke omgeving van de tunnel uit, samen met de nagenoeg ner- gens ontbrekende aanplantingen van sierstruiken en bomen. Deze plan- tengemeenschappen herbergen elk hun typische ' vlindergemeenschappen' , en zo werden er dus vlinders aangetroffen die thuishoren in moerassige gebieden, in kuststreken, en op gekultiveerde gronden. Verdere gege- vens over de plantengemeenschappen en biotopen van Antwerpen-Linkeroe- ver kan men vinden in "Natuurwetenschappelijke studie en waardebepa- ling van de natuurgebieden op Antwerpen-Linkeroever" van de "Werkgroep Natuurbehoud Linkeroever", uitgegeven in 1979. In verband met de werkwijze kan vermeld worden dat er een uitgebreide steekproef met merktekens werd genomen naar het al dan niet terugkeren van vlinders, die buiten losgelaten werden op enige afstand van de tunnel. Zonder het merken van de exemplaren, wat met een kleine verf- stip gebeurde, was het moeilijk juiste telresultaten te bekomen, voor- al in perioden van drukke vliegaktiviteit. Hieruit is gebleken dat veruit het grootste deel van de vlinders na één bezoek genoeg had van de tunnel en niet weerkeerde. Een ander proefje bestond erin alle vlinders van één soort te merken en ze te laten zitten in de gangen. Dit werd uitgevoerd met de exem- plaren van Dmphaloscelis lunosa Haworth omdat deze zo talrijk voorkwa- men. Uit het aantal nieuwe vlinders kan men goed het verloop van de vliegaktiviteit van de soort volgen. De resultaten zijn weergegeven in de volgende tabel : Aanwezige exemplaren Reeds gemerkte exemplaren Procentueel september oktober □9 13 16 19 23 26 3G □4 □7 11 14 18 21 □ 3 21 38 70 56 39 12 1D 21 6 2 □ □ □ 3 14 23 31 23 8 4 17 5 2 ü □ □ 14 36 33 55 59 67 40 81 83 1G0 □ Vele exemplaren ten slotte werden dood gevonden in de tunnel en deze werden dan verzameld voor preparatie. De mij onbekende vlinders en twijfelgevallen werden natuurlijk ook meegenomen voor determinatie. Enkele lokale soorten waren gedurende één of meer jaren relatief ge- woon. Zo was bijvoorbeeld Myelois cribrella HUbner talrijk in 1979, Scopula marginepunctata Goeze gedurende al de jaren van het onderzoek, Agrotis ripae HUbner in 1977, Mythimna 1-album Linnaeus in 1977, en Photedes fluxa HUbner in 1979. Gok nog het onderstrepen waard is de waarneming van de trekvlinder Palpita unionalis HUbner en het veelvul- dige voorkomen van Gmphaloscelis lunosa Haworth en Hoplodrina ambigua Denis & SchiffermUller. De lijst geeft voor elke soort het aantal exemplaren voor de jaren 1977, 1978 en 1979 met daarnaast de uiterste data waarop de soorten werden aangetroffen. 30 1977 1978 1979 HEPIALIDAE 1. Hepialus sylvina Linnaeus 11 9 15 17. 08/13. G9 COSSIDAE 2. Zeuzera pyrina Linnaeus 1 □ □ □6.07 3. Cossus cnssus Linnaeus □ □ 1 11.07 ZYGAENIDAE 4. Zygaena filipendulae Linnaeus □ □ 1 04.08 PSYCHIDAE 5. Psyche casta Pallas □ □ 2 21.07/28.07 TIIMEIDAE 6. Monopis ferruginella HUbner □ 0 4 02.09 YPOIMOMEüTIDAE 7. Argyresthia gnedartella Linnaeus □ □ 1 30.06 OECOPHORIDAE 8. Hnfmannaphila pseudnspretella Stt. 2 □ 1 13.07/16.09 9. Carcina quercana Fabricius □ □ 1 13.07 10. Agunnpterix arenella Den. & Schiff. □ □ 2 05.05/31.10 GELECHIIDAE 11. Anacampsis papulella Clerck □ □ 1 16.08 12. Brachmia rufescens Hauarth □ Q 1 13.07 TDRTRICIDAE 13. Pandemis cerasana HUbner □ □ 1 13.07 14. Clepsis spectrana Treitschke □ □ 3 03.06/20.08 15. Tortrix viridana Linnaeus 1 0 □ 02.07 IS. Acleris variegana Denis & Schiff. □ 1 2 08.08/16.09 17. Epibletna foenella Linnaeus □ 1 1 12.08/13.08 18. Caccchraea grandaevana Lien. & Zeil. □ □ 2 08.06/18.06 19. Dlethreutes lacunana Den. & Schiff. 0 □ 1 27.05 CGCHYLIDAE 2G. Agapeta hatnana Linnaeus 1 □ 4 09.07/16.09 PYRALIDAE 21. Chilo phragmitella HUbner 1 2 6 06.07/09.09 22. Calamatrapha paludella HUbner 1 0 □ 23.07 23. Crambus perlella Sccpcli 1 8 21 26.06/13.08 24. Agriphila straminella Den. & Schiff. 4 2 9 28.06/28.08 31 1977 1978 1979 25. flgriphila tristella Den. & Schiff. D 28 48 28.07/08.09 26. flgriphila inquinatella Den. & Schiff. 0 1 0 28.08 27. flgriphila latistria Hauarth 0 1 □ 28.08 28. flgriphila geniculea HaLJorth 4 8 10 12.08/08.09 29. Cataptria falsella Den. & Schiff. □ □ 1 20.09 30. Platytes alpinella Höbner 0 1 1 28.07/08.08 31. Schoencbius gigantella Den. & Schiff. 2 □ 0 28.06/12.08 32. Parapcynx stratiatata Linnaeus 1 □ □ 05.09 33. Evergestis farficalis Linnaeus □ □ 1 08.08 34. Evergestis extimalis Sccpoli 2 2 14 03.06/05.09 35. Pyrausta purpuralis Linnaeus Q 0 1 02.09 36. Sitachraa verticalis Linnaeus 0 1 2 28.07/30.07 37. Ostrinia nubilalis Höbner D 1 □ 27.07 38. Eurrhypara hartulata Linnaeus Q 1 1 09.06/08.08 39. Pleuroptya ruralis Scapali 1 1 1 22.07/12.08 4Ü. Palpita unianalis Höbner 1 Q G 29.10 41. flglassa pinguinalis Linnaeus 1 1 5 09.07/12.08 42. Galleria mellanella Linnaeus 1 D □ 23.07 43. Melisscblaptes zelleri Jaannis □ 2 D 13.08/18.08 44. flnerastia latella Höbner 0 2 1 22.07/31.07 45. Myelais cribrella HUbner 0 5 13 05.06/15.07 PTEROPHORIDflE 46. Platyptilia gonodactyla Den. & Schiff. □ 3 1 24.08/10.09 47. Stenaptilia zaphadactylus Dupanchel □ 0 1 31.08 48. Pteropharus pentadactyla Linnaeus 0 1 1 05.08 49. Emmelina mancdactyla Linnaeus 2 0 4 08.08/29.10 LflSIDCflMPIDflE 5D. Philudaria pntataria Linnaeus 12 32 16 14.07/20.08 DREPflIMIDflE 51. Drepana falcataria Linnaeus 0 Q 1 12.08 52. Cilix glaucata Scapoli □ Q 1 28.07 THYATIRIDflE 53. Tethea ccularis Höbner □ □ 1 27.06 54. Tethea ar Denis & Schiffermöller □ D 3 18.07/25.08 GEQMETRIDAE 55. Cyclaphara punctaria Linnaeus D 1 □ 31.08 56. Timandra griseata Petersen 6 1 13 09.06/05.09 57. Scapula marginepunctata Gaeze 48 24 46 06.06/27.09 58. Idaea biselata Hufnagel 1 □ □ 22.06 59. Idaea fuscavenasa Gaeze Q 0 1 25.07 6D. Idaea seriata Schrank 3 3 □ 28.06/20.09 61. Idaea dimidiata Hufnagel □ 1 7 27.06/15.08 62. Idaea aversata Linnaeus 1 □ 1 30.06/30.07 32 63. Xantharhae spadicearia Den. & Schiff. 1 0 1 04.08/12.00 64. Xantharhae ferrugata Clerck 0 1 0 10.05 65. XanthorhüE fluctuata LinnaEus 1 6 11 02.06/21. 10 66. Epirrhae altErnata MUller 0 0 1 27.06 67. Camptagramma bilineata LinnaEus 0 1 1 28.07/01.00 60. PElurga camitata LinnaEus 3 1 5 08.08/06.09 69. Eaiiptapera silaaEata Den. & Schiff. 0 0 1 27.06 70. ThEra juniperata LinnaEus 1 0 0 22. 10 71. OpEraphtEra brumata Linnaeus 1 23 117 29. 10/13. 12 72. Eupithecia linariata Den. & Schiff. 0 1 0 □8.09 73. Eupithccia centaureata DEn. & Schiff. 12 8 4 05.06/16.09 74. Eupithecia absinthiata ClErck 1 0 1 11.07/17.08 75. Eupithccia Vulgata Hauarth 0 0 1 16.06 76. Eupithecia subfuscata Haunrth 0 0 3 04.08/11.00 77. Eupithecia succenturiata LinnaEus 4 3 5 15.08/27.09 70. Eupithecia innatata Hufnagel 0 0 1 01.08 79. Chlaraclystis rectangulata Linnaeus 0 0 1 23.06 80. Aplacera effarmata GuenÉE 1 2 7 09.06/30.10 01. Lamaspilis marginata Linnaeus 1 0 3 07.07/12.08 02. □pisthagraptis lutealata Linnaeus 1 1 3 01.08/29.00 03. EpianE repandaria Hufnagel 0 1 1 01.00/26.09 04. Ennamas autumnaria Werneburg 5 2 2 05.09/05.10 05. Ennamas alniaria Linnaeus 6 3 2 10.08/07. 10 06. Selenia dentaria Fabricius 0 0 1 10.08 07. Cracallis elinguaria LinnaEus 1 0 5 11.07/12.00 00. Ourapteryx sambucaria Linnaeus 1 1 1 21.07/12.08 89. Calatais pennaria Linnaeus 0 2 14 13. 10/10. 11 90. Apacheima pilasaria Den. & Schiff. 0 1 0 25.03 91. Bistan betularia Linnaeus 0 0 3 06.06/01.08 92. Agriapis marginaria Fabriaius 0 0 3 09.04/11.04 93. Erannis defaliaria Clerck 3 0 11 27. 10/04. 12 94. Ectrapis crepuscularia Den. & Schiff. 0 0 6 25.07/11.08 95. Cabera pusaria Linnaeus 0 2 1 22.07/11.00 96. Cabera exanthemata Scnpali 0 1 5 02.06/25.08 97. Campaea margaritata Linnaeus 0 4 0 05.06/28.00 SPHIIMGIDAE 90. SmErinthus acellata Linnaeus 0 1 2 27.06/08.08 99. Laathae papuli Linnaeus 8 3 19 26.05/25.08 NOTODOIMTIDAE 100, , Phalera bucephala Linnaeus 6 3 5 09.06/12.08 101, , Nntndnnta dramedarius Linnaeus 2 0 1 23.06/20.08 102, , Pheasia tremula Clerck 7 2 13 30.05/05.10 103, , Pheasia gnama Fabricius 0 2 1 10.05/14.07 104, . Pterastama palpina Clerck 8 4 12 10.05/22.08 105, . Ptiladan capucina Linnaeus 4 3 1 07.07/28.00 106, , Eligmadanta ziczac Linnaeus 1 2 3 09.06/31.00 107, . Clastera curtula Linnaeus 0 0 15 23.05/11.08 1977 1978 1979 LYMAIMTRIIDAE 108. Orgyia antiqua Linnaeus 1 □ 0 08. 10 109. Euprnctis chrysorrhoea Linnaeus 2 3 3 18.07/13.08 11D. Euprnctis similis Fuessly 0 □ 3 01.08/04.08 111. Leucoma salicis Linnasus 1 □ 9 07.07/12.08 ARCTIIDAE 112. Arctia ca ja Linnaeus 5 2 12 14.07/22.08 113. Spilosoma lubricipeda Linnaeus 7 2 31 30.05/22.08 114. Spilosoma luteum Huf nagel 1 □ 1 22.06/07.07 115. Spilosoma urticae Esper 5 □ 1 24.06/23.07 116. Phragmatobia fuliginosa Linnaeus 1 2 42 14.07/30.08 NOLIDAE 117. Meganola albula Denis & Schiff. □ 1 0 30.07 IMOCTUIDAE 118. Euxoa tritici Linnaeus 3 □ 1 12.08/29.08 119. Euxoa cursoria Huf nagel 1 □ 1 07.07/29.08 120. Agrotis vestigialis Hufnagel 1 1 0 12.08/08.09 121. Agrotis segetum Denis & Schiff. ü Q 4 13.06/11.08 122. Agrotis exclamationis Linnaeus 14 2 5 13.06/11.10 123. Agrotis ipsilon Hufnagel 1 1 1 19.09/13.12 124. Agrotis puta Höbner 5 2 4 23.05/29.09 125. Agrotis ripae HUbner 17 1 1 22.06/12.08 126. Axylia putris Linnaeus □ 3 1 30.06/10.08 127. Ochropleura plecta Linnaeus 1 2 8 26.05/29.08 128. IMoctua pronuba Linnaeus 47 6 15 09.06/29.09 129. IMoctua comes HUbner 10 8 6 28.06/29.09 130. IMoctua janthina Denis & Schiff. 2 □ 0 23.07 131. Lycophotia porphyrea Den. & Schiff. □ 2 0 30.07/10.08 132. Diarsia mendica Fabricius 1 □ 0 12.08 133. Diarsia rubi l/ieujeg 5 2 16 09.06/01. 10 134. Xestia c-nigrum Linnaeus 16 16 15 16.06/12.11 135. Xestia xanthographa Den. & Schiff. 127 101 80 01.08/11. 10 136. Discestra trifolii Hufnagel 18 1 0 22.06/05.09 137. Mamestra brassicae Linnaeus 9 6 7 06.06/29.09 138. Melanchra persicariae Linnaeus □ 0 1 04.08 139. Lacanobia suasa Denis & Schiff. 3 1 3 02.06/28.08 140. Lacanobia oleracea Linnaeus 12 6 8 20. D6/28. 07 141. Hecatera bicolorata Hufnagel □ 1 1 28.06/14.07 142. Hadena bicruris Hufnagel □ 0 2 06.06/13.06 143. Drthosia stabilis Denis & Schiff. □ 0 1 25.03 144. Qrthosia incerta Hufnagel □ 4 1 25.03/22.04 145. Drthosia gothica Linnaeus □ 0 1 25.03 146. Mythimna ferrago Fabricius 2 2 28 23.06/20.08 147. Mythimna impura HUbner 2 7 14 30.06/12.08 148. Mythimna albipuncta Den. & Schiff. 1 0 0 23.08 34 1977 1970 1979 149. Mythimna pallens Linnaeus IC 2 2 20.06/20.09 150. Mythimna 1-album Linnaeus 8 □ 1 23.07/22. 10 151. Mythimna absaleta HObner 1 1 3 16.06/20.08 152. Mythimna cumrna Linnaeus 2 □ 4 27.06/17.07 153. Cucullia asteris Denis & Schiff. □ 1 0 larva 154. Calophasia lunula Hamarth □ □ 1 06.06 155. Eupsilia transv/ersa Hufnagel 1 □ □ 17.11 156. Agruchula circellaris HufnagEl □ 1 4 19.09/31.10 157. flgrochala lata Clerck 8 1 0 08.10/29.10 158. Agrcchula lychnidis Den. & Schiff. 1 2 0 23.09/07. 10 159. Omphaloscelis lunosa Hamarth 371 290 151 12.09/30. 10 160. Xanthia tcgata Esper □ _D. 1 29.09 161. Xanthia icteritia Hufnagel 9 11 11 05.09/11. 10 162. Xanthia ucellaris Borkhausen 3 1 1 29.09/14. 10 163. Acronicta aceris Linnaeus. □ 0 1 16.06 164. Acrunicta rumicis Linnaeus 1 0 2 02.06/22.08 165. Simyra albauenasa Gaeze 1 0 2 01.08/12.08 166. Cryphia raptricula Denis & Schiff. 1 3 4 25.07/08.09 167. Amphipyra tragapaganis Clerck □ 0 1 06. 10 168. Talpaphila matura Hufnagel 14 4 5 08.08/23.08 169. Euplexia lucipara Linnaeus □ 0 1 14.07 17C. Phlagaphara meticulasa Linnaeus 13 12 9 29.08/14. 11 171. Casmia trapezina Linnaeus □ 0 1 22.08 172. Apamea managlypha Hufnagel 18 9 8 28.06/20.08 173. Apamea lithoxylea Denis & Schiff. 2 0 3 27.06/21.07 174. Apamea remissa HUbner D 1 0 20.07 175. Apamea sardens Hufnagel 1 □ 4 06.06/21.07 176. Apamea aphiagramma Esper □ 2 2 11.07/27.07 177. Oligia latruncula Denis & Schiff. □ 0 5 06.06/27.07 178. Cligia fasciuncula Hamarth 0 0 1 30.06 179. Mesuligia furuncula Denis & Schiff. 4 4 9 21.07/13.09 10G. Mesoligia literasa Hamarth □ □ 1 11.08 181. Mesapamea secalis Linnaeus 2 □ 4 07.07/05.09 182. Phatedes extrema HObner □ 1 1 05.06/13.06 183. Phatedes fluxa HObner □ 2 19 21.07/04.08 184. Photedes pygmina Hamarth □ 2 0 31.08/11. 10 185. Luperina testacea Denis & Schiff. 117 59 43 15.08/11. 10 186. Hydraecia micacea Esper 1 3 0 28.08/23.10 187. Gartyna flauaga Denis & Schiff. 0 1 □ 16.09 188. Celaena leucastigma HObner 1 1 0 20.08/06.09 189. Archanara geminipuncta Hamarth IC 0 3 15.08/08.09 190. Archanara sparganii Esper 1 0 0 29.08 191. Rhizedra lutasa HObner 16 3 0 29.09/30. 10 192. Arenastala phragmitidis HObner 1 0 □ 23.08 193. Caenabia rufa Hamarth 1 0 0 17.08 194. Hapladrina alsines Brahm 3 4 8 28.06/09.09 195. Hapladrina ambigua Denis & Schiff. 88 14 28 08.06/08.10 196. Caradrina marpheus Hufnagel □ □ 7 16.06/21.07 197. Caradrina clavipalpis Scapali 4 4 0 22.06/14. 10 198. Chilades maritimus Tauscher 1 0 0 09.07 35 1977 1978 1979 199. Deltote bankiana Fabricius 0 7 2 □9.06/01.08 200. Earias clorana Linnaeus 1 0 0 12.08 201. Diachrysia chrysitis Linnaeus 5 0 3 09.06/20.08 202. Autographa gamma Linnaeus 33 8 3 22.06/30.10 203. Abrostola triplasia Linnaeus 1 0 □ 20.08 204. Catocala nupta Linnaeus 4 1 2 05.09/25.10 205. Scoliopteryx libatrix Linnaeus 2 4 0 08.04/22.10 206. Rivula sericealis Scopoli 0 0 1 01.09 207. Hypena proboscidalis Linnaeus 0 12 17 06.06/11. 10 Literatuur : DE PRINS, lil. 0. , 1977-1978 : Katalogus van de Antwerpse Lepidcptera, deel 2 : Micrclepidoptera , Pyralidae, Crambinae, als biilaqe bij PHEGEfl 5 en 6. HACKRAY, J. & SARLET, L.G. , 1975-1979 : Catalogue des Macralépidcptè- res de Belgique, deel 2 : Sphingoidea, Bambycaidea, Noctuci- dea (part), als bijlage bij LAMBILLIONEA 75 tot 78. HEIMANS , E. , HEINSIUS , H.UI. & THYSSE,' J.P. , 1899 (21ste druk, 1965) : Geïllustreerde flora van Nederland, Amsterdam. JANSSEN, A. , 1966-1970 : Lijst van Lepidoptera uit de Antwerpse omge- ving, in SCHAKEL 4(2) tot 8(2). JANSSEN, A. , 1970-1977 : Lijst van Lepidoptera uit de Antwerpse omge- ving, addenda, in SCHAKEL en PHEGEA. LEMPKE , B.J. , 1959-1970 : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera , supplementen 6 tot 16, in Tijdschr. Ent. Amsterdam, 102-113. LEMPKE, B.J. , 1976 : Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera, Biblio- theek K.N.N.V., nr. 21. SOUTH, R. , 1907 (nieuwe uitgave, 1948) : The moths of the British Is- les, London. Summary : In 1977, 1978 and 1979 the author scrupulously noted down every moth he saw in the tunnel under the Scheldt at Ant- werp. The moths were attracted by the entrance lights of the said tunnel. Omphaloscelis lunosa Haworth was the most common species. Résumé : L'auteur a scrupuleusement noté chaque papillon de nuit qu'il rencontrait dans le tunnel sous 1'Escaut a Anvers, pendant les années 1977, 1978 et 1979. Ces insectes étaient attirés par^ les lampes de 1' entree du tunnel. Omphaloscelis lunosa Haworth était 1'espèce la plus commune. Joris JANSSENS, Korte Leemstraat 15a, 2000 ANTWERPEN. 36 ENTOMOLOGIE EN ETYMOLOGIE DE NAMEN VAN DE BELGISCHE DAGVLINDERS (August JANSSEN) Vele vlindernamen hebben geen enkel verband met het bedoelde insekt. Ze stammen meestal uit de klassieke oudheid; het zijn namen van góden of helden uit de Griekse mythologie (b.v. machaon) of een enkele maal de naam van een stad, streek, rivier enz. (b.v. Aricia). Doorgaans morden zij of mei onveranderd, of mei gelatiniseerd als genusnaam (b.v. Inachis) , maar nog meer als speciesnaam gebruikt (b.v. atalanta). Soms mordt een genus (b.v. Fabriciana) of een species ( b. v.~rebeli) opge- dragen aan een bepaald persoon, in dit geval FABRICIUS en REBEL. Daarnaast heeft men "beschrijvende" namen, maardoor men iets verneemt over het insekt. Hier bestaan alle graden, gaande van eenvoudige ana- logie (b.v. argus) tot gevallen maar de volledige naam (genus en spe- cies) als het mare een korte beschrijving van het bedoelde insekt geeft (b.v. Polygonia c-album). Daartussen ontmoet men alle mogelijke overgangen. Zo zijn er genusnamen die iets vermelden over de vleugel- vorm (b.v. Gonepteryx) , de kop (b.v. Carterocephalus) , de ogen (b.v. Lasiommata ) , de poten (b.v. Aphantopus) enz. Het zijn samengestelde namen (doorgaans uit het Grieks). Verder zijn er speciesnamen die een kenmerk geven van de gestalte (b. v. minimus) , de kleur (b.v. crocea) , de tekening der vleugels (b.v. m- album) enz. Meermaals geeft de naam informatie over de biologie van de soort : de voedselplant van de rups (b.v. crataeqi) , de versprei- ding (b.v. australis) , het biotoop (b.v. sylvestris) enz. Hier zijn het vooral enkelvoudige Latijnse namen. En ten slotte ontmoet men meer dan eens een "dichterlijke" naam. Den- ken mij, om een voorbeeld te noemen, aan Anthocharis : "lieftallig als een bloem"... een mooi klinkende naam door BOISDUVAL gegeven aan het genus van de oran jetippen , maar zijn niet alle vlindersoorten "lief- tallig..." ? Ja, die oude entomologen... zij maren soms poëten, maar steeds maren het meesters in de kennis van de klassieke talen. De dag van heden kan men enkele lettertekens bijeen voegen om een nieume soort te benoemen, in afmachting misschien dat een eenvoudig nummer met alle mogelijke kombinaties de "oude" nomenklatuur vervangt!? Gebruikte afkortingen : L = Latijn G = Grieks PAPILIGIMIDAE Papilio Linnaeus : L. vlinder, naam door LINNAEUS gegeven aan alle toen (1758) gekende dagvlinders. machaon Linnaeus : G. Machaoon, held uit de Ilias, geneesheer, zoon van Asklepios. Vele dagvlinders kregen van LINNAEUS namen van Griekse helden. 37 Iphiclides HUbner : G. Iphiclides : afstammeling van Iphiklos, Griekse held. pndalirius Scopoli : G. Pndaleirios : beroemd geneesheer uit de Ilias, broeder van Machaoon. PIERIDAE Aporia HUbner : G. aparia : moeilijkheid, ontoereikendheid, vandaar : armoede. Betekent hier : armoede aan schubben, licht beschubd. DGIMZEL gaf aan dit genus de naam : Leuconea , van het Griekse leukos uat uit betekent. crataeqi Linnaeus : L. Crataegus = meidoorn, een van de voedselplanten van de rups. De plantennamen staan geuoonlijk in het genitivum : crataegi = van de meidoorn. Pieris Schrank : de muzen uerden ook Pieriden genoemd, naam afkomstig van de berg Pieros in Thessalië, hun geboorteplaats. brassicae Linnaeus : L. brassica = kool. rapae Linnaeus : L. rapa = raapzaad. napi Linnaeus : L. napus = koolzaad. Pontia Fabricius : eiland voor de Latijnse kust. daplidice Linnaeus : G. een van de vijftig Danaïden (dochters van Da- naos). Euchloe HUbner : Griekse vrouuennaam, afgeleid van eu = goed en chloe = groene, jonge scheut. Slaat uaarschijnli jk op de groene onder- kant van de vleugels. ausonia HUbner : Ausonia, het land der Ausoniërs (Midden- en Zuid-Ita- lië). Anthocharis Boisduval : G. anthos = bloem; charis = lieftalligheid; dus : lieftallig als een bloem! cardamines Linnaeus : L. Cardamine = veldkers, een van de voedselplan- ten van de rups. Colias Fabricius : G. bijnaam van Aphrodite, afkomstig van een volks- stam van Itaka, het vaderland van Udysseus. palaeno Linnaeus : G. een van de vijftig Danaïden. australis V/erity : L. zuidelijk. hyale Linnaeus : een van de nimfen van Diana (Ovidius). crocea Geoffroy : L. saf raankleurig (van Crocus); FABRICIUS' naam : edusa is geuijd aan de Romeinse godin Edusa; van edere = eten, de godin is de beschermster van het zogen der kinderen. Gonepteryx Leach : G. gonia = hoek; pteruks = vleugel; de naam Rhodo- cera Boisduval komt van het Grieks rodon = roze en keras = hoorn, spriet. 38 rhamni Linnaeus : L. Rhamnus = uegedoorn, sporkehout. Leptidea Billberg : G. leptos = zwak, teder; STAUDINGER gaf dit genus de naam Leucophasia , uan het Grieks leukos = uit en phasis = uit- zicht. sinapis Linnaeus : L. mosterd; de rups leeft natuurlijk op vlinder- bloemigen ! IMYMPHALIDAE Apatura Fabricius : G. apataein = bedriegen, nl. de kleuren. iris Linnaeus : godin van de regenboog; uegens de ueerschijn van de vleugels van het mannetje. ilia Penis & SchiffermUller : L. letterlijk "de Trojaanse"; bijnaam van Rhea Silvia, de moeder van Romulus (stichter van Rome) en Re- mus. Zij stamde af van Enaeus, zoon van koning Priamos van Troje. Deze stad uerd door de Grieken "Ilion" en later door de Latijnse schrijvers "Ilium" genoemd. Limenitis Fabricius : G. limnè = moeras; de voedselplant van Limenitïs;---^ populi , populier, groeit op vochtige plaatsen. populi Linnaeus : L. Populus = populier. Ladoqa Moore : Ladoga = meer bij Leningrad. camilla Linnaeus : Romeinse vrouuennaam. l/anessa Fabricius : G. phainein = schitteren. atalanta Linnaeus : beroemde jageres uit de Griekse mythologie. Cynthia Fabricius : G. Kunthos, bijnaam van Delos, het eiland uaar Apolloon en zijn zuster Artemis uaren geboren, Hunthios betekent : van Hunthos; vrouuelijk : Kunthia = bijnaam van Artemis. cardui Linnaeus : L. Carduus = distel. Aqlais Dalman : G. aglaia = glans. urticae Linnaeus : L. Urtica = brandnetel. Inachis HUbner : G. Inachos = koning van Argos. io Linnaeus : G. dochter van Inachos; uerd door Zeus bemind. Hera veranderde haar in een koe en liet haar door Argus (de honrierdogi- ge) beuaken. IMymphalis Kluk : G. numphè = jong meisje, nimf. polychloros Linnaeus : G. polu = veel en chlaros = geel. antiopa Linnaeus : dochter van een legendarische koning van Thebe. Polyqonia HUbner : G. polu = veel en gonia = hoek. c-album Linnaeus : L. uitte c. Araschnia HUbner : G. arachnè = spin, spinneueb; slaat op de tekening op de onderkant van de vleugels. 39 levana Linnaeus : L. Romeinse godin, beschermster der geboorte. Euphydryas Scudder : G. eophuès = schoon; druas = boomnimf (drus = eik, boom). maturna Linnaeus : L. maturus = rijp. aurinia Rottemburg : naam van een godin van de Germanen. Melitaea Fabricius : bijnaam van flrtemis, die een tempel bezat te Me- litè. cinxia Linnaeus : L. bijnaam van Juno, beschermster van het huwelijk; cinctus (vrouwelijk cincta) = gebonden. phoebe Denis & Schiff ermUller : G. naam van Artemis : phoebos (bijnaam van Apolloon) betekent : schitterend. Met Phoibè (vrouwelijk) be- doelt men zijn tweelingzuster Artemis. didyma dchsenheimer : G. didumè = tweeling; naam van Artemis (twee- lingzuster van Apolloon). diamina Lang : onzekere afleiding. Het synoniem dictynna Esper : G. diktunna, afgeleid van diktuon = net, gebruikt bij de jacht. Arte- mis was ook godin van de jacht. Mellicta Billberg : onzekere afleiding. athalia Rottemburg : naam van Joodse koningin. aurelia Nickerl : Romeinse vrouwennaam. Proclossiana Reuss : L. pro = voor; het genus vftftr Clossiana. eunomia Esper : G. Eunomia, een van de vier godinnen (Horen), dochters van Zeus en Themis, die de goede gang der seizoenen regelden. Van eu = goed en nomos = wet. De oude naam aphirape HUbner = bijnaam van de godin Diana. Clossiana Reuss : (?) G. Klotho = een van de drie schikgodinnen. selene Denis & SchiffermUller : G. selene = maan of maangodin (Arte- mis). euphrosyne Linnaeus : G. Euphrosynè = een van de drie Gratiën. dia Linnaeus : bijnaam van de godin Ceres. Boloria Moore : onzekere afleiding. aguilonaris Stichel : L. Aquilo = noordoostenwind, vandaar ook het noorden. Brenthis HUbner : G. Brenthos = naam van een onbekende vogel. ino Rottemburg : G. dochter van Kadmos, koning van Thebe, en Hermione. Issoria HUbner : G. Issos = zeestad in Kilikië (Cilicië). lathonia Linnaeus : bijnaam van Diana, dochter van Lathone. Mesoacidalia Reuss : G. mesas = midden; Akidalia = bijnaam van Aphro- dite. agla ja Linnaeus : G. Aglaia = een van de drie Gratiën. 40 Fabriciana Reuss : opgedragen aan FABRICIUS, entomoloog uit de 18de eeuüj. niobe Linnaeus : G. dochter van Tantalos. adippe Denis & Schif fermüller : naam van een nimf. flrqynnis Fabricius : G. Argunnis = bijnaam van Aphrodite; van argos = schitterend. paphia Linnaeus : G. bijnaam van Aphrodite, vereerd te Paphos, stad op Kupros (Cyprus). SATYRIDAE Melanarqia Meigen : G. melas = zwart, en argyros = zilverwit. HÖBIMER noemde dit genus Arge , van het Grieks argès = helderwit. qalathea Linnaeus : G. Galateia = een IMereïde, geliefde van de Cycloop Polyphemos. Erebia Dalman : G. Erebos = onderwereld (vanwege de donker gekleurde vleugels). ligea Linnaeus : G. ligainein = met luide stem roepen, vandaar : de luidroepende. aethiops Esper : G. aithiops = neger, Aithiopiër. Samengesteld uit : aithos = verbrand, zwart en oops = gezicht. medusa Denis & Schif fermUller : L. Medusa, van het Grieks Medousa, de verschrikkelijkste der Gorgonen. Pararqe HUbner : G. para = naast; het genus dat naast Arge staat. aeqeria Linnaeus : naam van een bronnimf. Lasiommata Humphreys & Uestwood : G. lasios = dichtbehaard , en omma = oog. meqera Linnaeus : G. Megaira = een van de drie Furiön (L. Megaera). maera Linnaeus : G. een Merende, dochter van Mereus, een zeegod. Lopinqa Moore : onzekere afleiding. achine Scopoli : G. achènia = droefheid (donkere kleur). Aphantopus LJallengren : G. aphantès = onzichtbaar, en pous = voet; dus met onzichtbare voorpoten. hyperantus Linnaeus : G. Uperantos = een van de vijftig zonen van Ae- guptos. Coenonympha HUbner : G. koinos = gewoon; numphè = nimf. □edippus Fabricius : G. Oidipous, koning van Thebe. hero Linnaeus : herderin, geliefde van Leander. iphis Denis & SchiffermUller : Griekse vrouwennaam. 4*1 arcania Linnaeus : L. arcanus = geheimzinnig, somber (de kleur). pamphilus Linnaeus : naam van een Griekse herder. tullia MUller : Romeinse vrouwennaam. Maniola Schrank : waarschijnlijk een Latijnse meisjesnaam van: Manius (vrouwelijk Mania, verkleind tot Maniola). HUBIMERs naam Epinephele stamt van het Grieks epinephelos = bewolkt (kleur van de vleugels). jurtina Linnaeus : onzekere afleiding. Pyronia Hübner : G. pur = vuur; onios = veil, te koop. t ithonus Linnaeus : G. Tithonos = echtgenoot van Eoos, de dageraad. H ipparchia Fabricius : G. ipparchos = hipparch, bevelhebber der ruite- rij. f aqi Scopoli : L. Fagus = beuk. semele Linnaeus : G. Semèle = moeder van Dionusos (Bacchus). statilinus Hufnagel : L. Romeinse godin die de eerste stappen van het kind beschermt. Chazara Moore : onzekere afleiding. briseis Linnaeus : G. slavin van flchilleus (Ilias). Arethusana de Lesse : zie bij arethusa. arethusa Denis & Schiff ermUller : G. Arethousa = nimf die in een bron werd veranderd. IMEMEGBIIDAE Hamearis HUbner : onzekere afleiding. Het synoniem IMemeobius Stephens komt van het Grieks nemos = weide en bioein = leven. lucina Linnaeus : bijnaam van Diana. LYCAENIDAE Callophrys Billberg : G. kallos = schoon; ophrus = wenkbrauw (met be- haarde ogen). rubi Linnaeus : L. Rubus = braam. betulae Linnaeus : L. Betula = berk. Quercusia l/erity : L. Quercus = eik. quercus Linnaeus : L. Quercus = eik. IMordmannia Tutt : opgedragen aan IMordman, entomoloog uit de 19de eeuw. ilicis Esper : L. Quercus ilex = steeneik. acaciae Fabricius : L. Acacia. 42 Strymonidia Tutt : L. Strymonis (genitivum : Strymonidis) = Thrakische vrouw. Komt van Strymo = rivier in Thrakië, dat op zijn beurt af- stamt van het Griekse Strumoon. w-album Knoch : L. witte w (tekening op de onderkant van de achter- vleugels). pruni Linnaeus : L. Prunus = pruimelaar. spini Denis & SchiffermUller : L. Prunus spinosa = sleedoorn. Lycaena Fabricius : G. lukaina = wolvin; bijnaam van Aphrodite. phlaeas Linnaeus : G. Phloios = bijnaam van Dionusas (Bacchus), of van phlegein = . opvlammen. dispar Haworth : L. verschillend (groot verschil tussen de seksen). helle Denis & SchiffermUller : G. Ellè = dochter van Athamas en Nephe- le. Dm de haat van haar stiefmoeder Ino te ontkomen vluchtte Ellè en verdronk in de Pontos Ellès (Dardanellen). Het synoniem amphi- damas Esper is heel zeker een Griekse persoonsnaam. Heodes Dalman : G. Eoos = dageraad (zoon van de dageraad). virqaureae Linnaeus : L. Solidago virgaurea = guldenroede (virgo = maagd; aureus = gouden). tityrus Poda : L. naam van een herder uit de Bucolica, van de Latijnse dichter Uirgilius. Palaeochrysophanus Uerity : G. palaeos = oud; chrusos = goud; phainein = schitteren. hippothoe Linnaeus : naam van een nimf. Lampides HUbner : G. lampein = schitteren, of lampè = schuim (gegolfde lijnen aan de onderkant van de vleugels). boeticus Linnaeus : Baetis = oude naam voor een stroom in Spanje (de huidige Guadalquivir). Everes HUbner : onzekere afleiding. arqiades Pallas : G. Argeiades = afstammeling van Argeias, zoon van Heracles. Cupido Schrank : L. god van de liefde (de Griekse Eros). minimus Fuessly : L. zeer klein of kleinste (overtreffende trap van parvus = klein). Plebe jus Kluk : L. Plebejer (in tegenstelling tot Patriciër). argus Linnaeus : L. Argus, uit het Grieks Argos = de honderdogige , de bewaker van Io. Lycaeides HUbner : G. bijnaam van Zeus - Lukaios, die vereerd werd op de berg Lukaion in Arkadië. idas Linnaeus : G. man van Marpessa. arqyroqnomon Bergstrësser : G. arguros = zilver; gnomon = kenner. 43 flricia R.L. : L. oude stad aan de Via flppia met tempel van Diana, en de held Virbius. aqestis Denis & Schif f ermUller : (?) L. agrestis = landelijk. Celastrina Tutt : (?) L. coeles = hemels (vanwege de kleur). arqiplus Linnaeus : L. kleine argus. Philotes Scudder : G. philotes = vriendschap. baton BergstrHsser : G. wagenmenner van koning flmphiaraos van flrgos. Glaucopsyche Scudder : G. glaucos = schitterend; psuchè (letterlijk : adem, ziel) = geliefde van Eros. alexis Peda : naam van een Griekse dichter die 30G jaar vdifcr Kristus leefde. De door RDTTEMBURG gebruikte naam cyllarus = naam van een Kentaur. Maculinea van Eecke : L. macula = vlek. alccn Denis & Schiffermöller : G. zoon van Eryctheos, legendarische koning van Athene. rebeli Hirschke : opgedragen aan REBEL, entomoloog uit de 19de eeuw. teleius BergstrSsser : G. teleios = volkomen, volmaakt. De naam euphe- mus HUbner komt van het Griekse euphèmos = gunstig; van eu = goed, en phèmè = faam. arion Linnaeus : Griekse lierdichter. Cyaniris Dalman : G. kuanos = blauw; iris = stralend. semiarqus Rottemburg : L. half argus. Aqrodiaetus Scudder : G. argos = land; diaitaein = wonen. dam on Denis & Schiff ermUller : Grieks toondichter uit de 5de eeuw vftör Kristus. Polyommatus Latreille : G. polus = talrijk; omma = oog. icarus Rottemburg : zoon van Dedalus. Plebicula Higgins : L. plebecula = volkje (verkleinwoord van plebs). thersites Cantener : Griekse held uit de Ilias. dorylas Denis & SchiffermUller : Griekse naam, komt van : doron = wij- geschenk; Ylas = vriend van Heracles. Lysandra Hemming : Griekse naam, vrouwelijk van Lusandros, dat samen- gesteld is uit lusas = verlosser en andras = mannen; dus : hij die mensen uit de slavernij verlost. coridon Poda : naam van een herder (Virgilius, Bucolica). bellarqus Rottemburg : L. bellus = schoon, en argus. HESPERIIDAE Heteropterus Duméril : G. eteros = verschillend; pteron = vleugel. 44 morpheus Pallas : god van de slaap. Carterocephalus Lederer : G. karteros = sterk, stevig; kephale = hoofd. palaemon Pallas : naam van een herder, ook naam van een zeegod, zoon van Ino en Athamas. Thytnelicus HUbner : onzekere afleiding. lineola Gchsenheimer : L. kleine streep (korte streep riekschubben op de voorvleugel van het mannetje). sylvestris Poda : L. silvestris = tot het woud behorend, ld at de syno- niemen van deze soort betreft : f lava BrUnnich betekent : geel (La- tijn); thaumas Huf nagel stamt uit de Griekse mythologie : een zoon van Gaia. acteon Rottemburg : G. Aktaion = zoon van Autonië, door Artemis in een hert veranderd en door zijn eigen handen verscheurd. Hesperia Fabricius : G. esperios = avond. comma Linnaeus : de kommavormige vlek van riekschubben op de voorvleu- gels van het mannetje. □chlodes Scudder : G. ochlos = menigte, legertros (behorend tot de le- gertros). Het synoniem Augiades = zoon van Augias. venata Bremer & Grey : L. venatus = venaticus = de jacht betreffend; b.v. Canis venatus = jachthond. Carcharodus HUbner : G. karcharodous = met scherpe tanden (de vleugel- rand). alceae Esper : L. Malva alcea = vijfdelig kaasjeskruid (een van de voedselplanten van de rups). Erynnis Schrank : G. Erinus = wraakgodin. tapes Linnaeus : Etruskische waarzegger. Spialia Swinhoe : onzekere afleiding. sertorius Hoffmannsegg : L. Romeinse familienaam. sao HUbner (tot voor kort in gebruik) = nimf. Pyrqus HUbner : G. purgos = wachttoren, vandaar overdrachtelijk : be- schermer. carthami HUbner : L. Carthamus = kleurdistel. malvae Linnaeus : L. Malva = kaasjeskruid. alveus HUbner : L. dambord. armoricanus DberthUr : L. armoricus = aremoricus = uit Aremoricanië , een oude naam voor Bretagne. Uit het Keltisch : are = nabij; mor = zee. serratulae Rambur : L. serratulus = schaarde, scherp van een voorwerp. JANSSEN A. : Dianalaan 174, 260U BERCHEM. 45 Se EUROPEES KONGRES VOOR LEPIOOPTEROLOGIE (Willy DE PRINS) De Societas Europaea Lepidapterologica (SEL) organiseert van 9 tot 12 april 1980 in de Landessammlungen für Naturkunde te Karlsruhe (Lüest- Duitsland) het Tweede Europees Kongres voor Lepidopterologie. Alle belangstellenden, zowel leden als niet-leden, worden op dit kongres uitgenodigd. Als algemeen thema werd gekozen : de bescherming van be- dreigde Europese Lepidoptera en hun biotopen. Over dit onderwerp wordt een tentoonstelling georganiseerd en enkele vooraanstaande lepidopte- rologen (BERNARDI , GOMEZ-BUSTILLO , ROESLER, l/ERSTRAETEN e.a.) zullen er voordrachten over houden. Daarnaast komen uiteraard nog heel wat voordrachten aan bod over ande- re lepidopterologische onderwerpen. Enkele aangekondigde sprekers zijn o.a. : DE JONG, MALICKY, NEKRUTENKO , SKALSKI en TARMANN. Belangstel- lenden kunnen kontakt opnemen met het organisatiekomitee : Herrn G. EBERT, SEL GeschSf tsstelle , Postfach 4045, D-7500 Karlsruhe 1, BRD. Naast dit kongres is SEL belangrijk voor ernstige lepidopterologen die ook buiten de landsgrenzen werkzaam zijn of die geregeld een beroep moeten doen op gerenommeerde Europese specialisten voor inlichtingen, determinaties e.d. SEL groepeert bijna 500 Europese lepidopterologen en gaf onlangs een ledenlijst uit met vermelding van de diverse adres- sen en specialiteiten. Geregeld worden Newsletters (in het Engels, Frans en Duits) uitgegeven met allerlei interessante inlichtingen. Verder wordt "Nota lepidapterologica" gepubliceerd, een tijdschrift met diverse lepidopterologische artikels. In dit tijdschrift verschijnt ook elk jaar een zo volledig mogelijke lijst van alle artikels over Lepidoptera die in de Europese tijd- schriften werden gepubliceerd. Zo blijft men steeds op de hoogte van de recentste ontwikkelingen. In de toekomst plant SEL ook de publika- tie van "Acta lepidopterologica" en 'Opera lepidapterologica", die ar- tikels van grote tot zeer grote omvang zullen bevatten. Het lidmaat- schap bedraagt ongeveer 500,- BF per jaar. Uie meer inlichtingen ver- langt kan kontakt opnemen met het sekretariaat van onze vereniging : Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem (tel. : 031/22.02.35). VERENIGINGSLEVEN (üJilly DE PRINS) Eind vorig jaar werden te Brussel, tijdens een akademische zitting, de Scientiaprijzen 1979-1980 voor jeugdige vorsers toegekend. Deze prij- zen zijn een initiatief van de NU Philips en de verenigingen Jeugd en Idetenschap van het vrij en het officieel onderwijs. Ons medelid, Koen MARTENS, werd laureaat, en wel met een studie over het gedrag van de libel Lestes sponsa, waarvan hij populaties te Hoboken en te Kalmthout bestudeerde. Op 29 september 1979 overleed Joseph LER0LIX (Brussel), landbouwinge- nieur en lid van de Vereniging voor Entomologie sinds 1961. 46 BESCHERMDE IIMSEKTEIM IN FRANKRIJK (klilly DE PRINS) In het "Bulletin de la Société entomologique du Nord de la France", nr. 213, 1979, verscheen de tekst van een dekreet dat cp 22 augustus 1979 in het Journal Ufficiel gepubliceerd iverd en handelt over de be- scherming van enkele insektenscorten in Frankrijk. Ten gevolge van dit dekreet is het vanaf nu verboden eieren, larven, poppen en imago's van de hieronder opgesomde soorten te vernietigen, te vangen en te bewaren voor verzamelingen, te vervoeren, te kopen of te verkopen : beide seksen : Papilio hospiton Guenée Parnassius apollo arvernensis Eisner Parnassius apollo meridionalis Pagenstecher Parnassius apollo francisci Le Derf Parnassius phoebus Fabricius Zerynthia rumina Finnaeus f. honorati Boisduval Pieris ergane Geyer Boloria aquilonaris Stichel Proclossiana eunomia Esper Euphydryas desfontainii Godart Coenonympha tullia MUller Zygaena rhadamantus Esper Zygaena vesubiana Le Charles Pericallia matronula Linnaeus Rhyparioides metelkana Lederer flrctinia caesarea Goeze Graellsia isabelae Graells enkel de wijfjes : Galias palaeno Linnaeus Coenonympha oedippus Fabricius Lycaena dispar Haworth Lycaena helle Denis & SchiffermUller Maculinea alcon Fabricius Maculinea teleius burdigalensis Stempffer Lysandra bellargus coelestis DberthUr Bovendien is het verboden vlinders van om het even welke soort te van- gen in de departementen fllpes-de-Haute-Provence en fllpes-Maritimes. INTERESSANTE ARTIKELS (Lüilly DE PRINS) Alexanor 11 (4), december 1979 (verschenen januari 1980) G. Chr. LUQUET vermeldt een nieuwe soort voor de Franse fauna : Tra- chysmia cymatodana Rebel (Cochylidae). C. HERBULOT beschrijft een nieuwe Idaea-soort die voorkomt in Zuid- Frankrijk en Zuid-Spanje : Idaea carvalhoi (Geometridae). J. BOURGOGNE behandelt de synonymie van twee Psychidae-soorten uit de verzameling BRUAND. Chr. GIBEAUX vermeldt drie nieuwe soorten voor de Franse fauna : Ypso- lopha indecorella Rebel, Arqyresthia pulchella Zeiler (Yponomeutidae) en Arqyroqramma circumscripta Freyer (Noctuidae). P. ÜJILLIEN drukt weer enkele verspreidingskaarten af van Franse Ere- bia-soorten : epiphron , pharte , melampus, sudetica en aethiops (Saty- ridae). Atalanta (Gent), B (1), januari-februari 1900. C. VERBEKE stelt een onderzoek in naar de prooien van het graafwespje Oxybelus uniglumis L. (Hymenoptera , Sphegidae). Atalanta (UUrzburg) , 10 (4a en b) , december 1979. P. ROOS en W. ARNSCHEID bespreken enkele aspekten van de ekologie en zoügeografie van de Europese soorten uit het genus Erebia (Satyridae). A.0. KOCAK beschrijft enkele nieuwe Lycaenidae-soorten en -ondersoor- ten uit Turkije : Glaucopsyche astraea eckweileri, Aricia eumedon ala- daqhensis , Aqrodiaetus sertaculensis , Aqrodiaetus eberti. Het artikel bevat 37 zwartwit-f oto* 1 s van imago's. Entomologische Berichte Luzern, 2, november 1979. L. REZBANYAI geeft een volledige katalogus van de Macralepidoptera- verzameling van A. HOFFMANN (1B77-1951). Lepidoptera (Kopenhagen), 3 (B), 1979. P. STADEL-NIELSEN bespreekt de vormen van de rups van Acherontia atro- pos Linnaeus (Sphingidae). I. NORGAARD schrijft een in memoriam voor de grote Deense entomoloog Skat HOFFMEYER (1891-1979); het artikel bevat een volledige bibliogra- fie. Linneana Belqica, 7 (11), december 1979. I. FAZEKAS beschrijft een nieuwe ondersoort uit het genus Eupithecia : Eupithecia silenicolata zenqoensis (Geometridae). J. -C. lilEISS begint aan het eerste deel van een gekommentarieerde lijst van de Lepidoptera van Lotharingen-Elzas en aangrenzende gebieden. Shilap, 7 (2B) , 1979. M. R. G0MEZ-BUSTILL0 begint een uitgebreide studie over de samenstel- ling van de Yponomeutoidea. Samen met A. EXP0SIT0-HERM0SA publiceert hij een revisie van de Geometroidea in het Iberisch schiereiland. I. GONZALO-FIDEL beschrijft Zyqaena rhadamantus isabelae uit het noorden van Spanje. 48 BOEKBESPREKING Jammer genoeg slemp in een vorige boekbespreking van een merk van de uitgeverij Eugen LJLMER een fout bij de vermelding van de auteursnaam, □p p. 27 van deze jaargang staat foutief : Heinrich, U. : Allgemeine Geobotanik, terwijl er moet staan : ÜJALTER, H. : Allgemeine Geobotanik. Gelieve daar rekening mee te houden bij een eventuele bestelling. □BERDDRFER, E. : Pf lanzensoziologische Exkursionsf lora. 19 x 12,5 cm, 997 p. , 58 afbeeldingen, verwerkte en uitgebreide vierde uitgave met medewerking van MULLER Th., Verlag Eugen Ulrner, Postfach 1D32, D-7GD0 Stuttgart 1, 1979, gebonden 58,- DM. Met deze nieuw bewerkte plantensociologische excursief lora is een grote stap gezet van een uitsluitend Zuidduitse flora naar een meer volledi- ge en algemeen Duitse flora. Deze reikt tot over de politieke grenzen en bestrijkt daardoor een natuurlijk en ruimer plantengeograf isch ge- bied, waarbij ook een deel van de Alpen en de Vogezen behoort. De schrijver is er in gelukt het Noordduits gebied in zijn boek te ver- werken, hoewel dat gebied hem niet zozeer vertrouwd is. Aan de problemen van taxonomie en volgorde is niet veel aandacht ge- schonken. De indeling is nog gesteund op een traditioneel systeem, hoewel in andere recent verschenen flora's moderne opvattingen aange- boden worden. Al gaan deze laatste soms zover dat dit probleem er al maar moeilijker door wordt, omdat men kriteria gaat gebruiken die niet meer in ieders bereik liggen. De schrijver van dit boek houdt zich daarom aan bestaande systemen die vooral gemakkelijk en door iedereen bruikbaar zijn. Hij houdt de plant zelf voor ogen. Dok aan het ver- anderen van namen en het opdelen in nieuwe genera en families doet de schrijver niet mee, omdat men niet zeker is daarmee een beter te over- schouwen en meer natuurlijke orde van de dingen te benaderen. Bij het benoemen van de plantensociologische eenheden houdt hij zich aan het prioriteitsprinciep en doet niet mee met de mode die voor de minste nieuwigheid andere namen schept. IMa de inleiding en de inhoudstafel beschrijft de auteur hoe zijn boek is opgevat. Ter verduidelijking volgt een tabel van de gebruikte af- kortingen en drie vegetatiekaarten met de beschrijving van de behan- delde gebieden. Dan volgt een systematisch overzicht van de vegeta- tie-eenheden met de verschillende associaties. Ma een korte beschrijving van de morfologie van de planten, waarbij termen gebruikt worden die in de verdere determineertabellen en het literatuuroverzicht voorkomen, begint de eigenlijke flora, en wel ge- rangschikt volgens "het natuurlijke systeem der planten", althans vol- gens de mening van de auteur. Het wijkt lichtjes af van de bij ons gebruikte systemen. De schrijver behoudt een traditioneel indelings- systeem waardoor het determineren praktisch en gemakkelijk blijft, vooral voor niet-specialisten. 49 Het gebruik van zeer veel afkortingen, zowel in de dichotomische ta- bellen als in de beschrijving van de plant met zijn ecologische gege- vens, maakt het gebruik in het begin wel moeilijk. Zo komt ook het eerst plaatsen van de volksnaam, gevolgd door de Latijnse naam met slechts de beginletter van het genus moeilijk over. Hoe het chramoso- menaantal kan bijdragen tot het bepalen van planten blijft onduide- lijk. Al bij al een prachtige flora, die zich richt naar alle groepen van plantenliefhebbers, die zich niet alleen bezighouden met verzamelen en bepalen, maar ook iets meer willen weten over de standplaats, de le- venswijze, het voorkomen en de ecologie van de planten. De plantenso- cioloog wordt door het boek aangespoord om tijdens zijn veldwerk niet alleen de plant te bepalen, maar tevens aandacht te hebben voor het plantengezelschap waartoe hij behoort. IMAVEAU V. F. ir. RAPPAZ, R. : Les papillons du Valais (Macrolépiléptères). 15 x 21 cm, 38D p. , 5 tekeningen, 9 kleurplaten, uitgeverij Pillet, avenue de la Gare 19, CH-192D Martigny 1, 1979, gebonden 0D,- Zw. Fr. Het betreft hier het eerste volledig repertorium van de Macrolepidopte- ra van Wallis sedert het verschijnen van de studi van E. FAVRE, "Fau- ne des Macrolépidoptères du Valais et des régions limitrophes" , dat in 1899 (supplement 1902) het licht zag. Sedertdien is er wel wat veran- derd! Denk maar even aan systematiek, nomenklatuur , kennis van de biologie en verspreiding der soorten enz. Wallis is voorzeker bota- nisch en entomologisch het rijkste kanton van Zwitserland. Dank zij klimaat, ligging, samenstelling van de bodem, reliëf enz. kon hier een grote verscheidenheid aan biotopen ontstaan. De Rhonevallei b.v. her- bergt zowel insekten gevonden aan steppenbiotopen (reliktf auna) als submediterrane soorten, terwijl de hoge bergtoppen een paradijs zijn vodt alpiene, koudeminnende insekten. Is het te verwonderen dat men in Wallis 1315 soorten Macrolepidoptera aantreft (4/5 van de Zwitserse fauna) !? Na een kort voorwoord van C. DUFAY en een 'ten geleide' van E. DE BRDS volgt een twintigtal bladzijden die zeer beknopt iets mededelen over enkele entomologen die in het gebied hebben verzameld, een overzicht van de hedendaagse systematiek van de Lepidoptera, een lijstje van de endemische soorten en ondersoorten (5, o.a. Erebia christi Rëtzer) en een lijst van de Zwitserse soorten die alleen in Wallis te vinden zijn (89, o.a. Plebejus pylaon trappi Verity, Drodemnias cervini Fallou). Na een paar bladzijden over biologie, enkele zeer korte nota's over vangen en verzamelen, een drietal bladzijden bibliografie, volgen en- kele regels over... Franse vlindernamen! De schrijver breekt een lans voor het opstellen van een Franse naam voor elke soort! Dan volgt het systematisch deel. Van iedere soort wordt, naast de mo- derne wetenschappelijke naam, de bestaande of nieuw opgestelde Franse 50 naam gegeven, verder : de plaats in de klassieke werken waar men be- doelde soort kan terug vinden (FAl/RE, l/ORBRODT, LHOMME , FORSTER-GQHL- FAHRT, HIGGIIMS-RILEY , HQFFMANN) , vliegtijd, verspreiding, biotoop en voedselplant van de rups. Alles bijeen ongeveer een tiental regels per soort. Verzamelaars, denkt niet er vele vindplaatsen aan te tref- fen; de schrijver rechtvaardigt het weglaten ervan in zijn inleiding : "nous avons le plus souvent renonce a donner des indications trap pré- cises des lieux de capture pour sauvegarder les nombreuses espèces ra- res, qui vivent dans notre pays". Buiten de tekst bevat het boek 9 platen die een honderdtal kleurfoto's tonen, die vlinders voorstellen die ten tijde van FAl/RE nog niet ont- dekt waren in Gallis (97), en de endemische soorten en ondersoorten of bijzondere vormen. De kwaliteit van de kleurfoto's is goed, alleen komen sommige soorten wel iets te klein over (b.v. Colias australis, Noctua interjecta). En heeft er geen verwisseling plaats gehad van Colias australis en C. hyale (plaat 1 en 2)? De uitgave is verzorgd : degelijk papier, mooie letterzetting , handig formaat. Het boek is vooral bedoeld als een zo volledig mogelijk, modern reper- torium van de Macrolepidoptera van Gallis. Het is geen determineer- werk, ook geen echte katalogus die alle gekende vindplaatsen vermeldt. Zo bekeken heeft de schrijver het zich gestelde doel bereikt. Enkele kleine onnauwkeurigheden mogen even worden aangestipt : in de systema- tische tabel werden de Notodontidae onderverdeeld in drie onderfami- lies : IMotodont inae , Dilobinae en Thaumetopoeidae (sic! dit laatste moet natuurlijk Thaumetopoeinae zijn, zoals het terecht verder in het beschrijvend gedeelte staat), maar jammer genoeg is bij de beschrij- ving van de IMotodontidae de term : sous-famille IMotodontidae weggeval- len. Dit is slechts een kleine vergetelheid, maar waar de schrijver bij Scolitantides orion Pallas beweert : "En Suisse, ce papillon ne vole qu'en l/alais", zit hij naast de waarheid. Deze soort komt in Gallis, Ticino en zelfs in het zuiden van Graubunden voor. In laatst genoemd kanton heb ik de soort op een paar plaatsen in het zuiden waargenomen. BEURET geeft in "Die Lycaeniden der Schweiz" daarenboven nog twee afbeeldingen van exemplaren uit Ticino. Van Plebicula escheri HUbner staat te lezen : "En Suisse, ne vole qu'en l/alais et au sud des Alpes". Dok deze soort heb ik (zij het tot nu toe slechts eenmaal) in Midden-Graubunden aangetroffen, hetgeen een bevestiging is van wat l/QRBRQDT reeds vermeldde. Al bij al dient de auteur proficiat gewenst. Het is een werk dat ze- ker thuishoort in de boekenkast van ieder entomoloog die zich bezig houdt met de fauna van Gallis. De prijs valt wel iets duur uit. JAIMSSEN A. FLETCHER, D.S. , in NYE, I.G.B. : The Generic Names of Moths of the Gorld, volume 3 : Geometroidea. 30 x 21,5 cm, 243 p. , 18 witzwart-fo- to's, Trustees of the British Museum (Natural History), London, 1979, gebonden 22,50 Britse Pond. Het eerste deel in deze reeks, verschenen in 1975, behandelde de Noc- 5*1 tuidae, flgaristidae en Nolidae. (\)u is het de beurt aan de Apoprogoni- dae, Axiidae, Callidulidae , Cyclidiidae, Drepanidae, Epicopeiidae , Apiplemidae, Geametridae, Pterothysanidae , Sematuridae, Thyatiridae en Uraniidae. I\Ja een korte inleiding over het doel en de gebruikte informatie, en een overzicht van de meest gebruikte systematieken in de behandelde groep, volgt de eigenlijke naamlijst. Bij elke geldige naam is ver- meld : de auteur, de datum en referentie van publikatie, de familie of subfamilie waartoe de naam, behoort , de type-soort met volledige refe- renties, verkeerde spellingen, synoniemen met volledige referenties. Al deze namen zijn alfabetisch gerangschikt. Achteraan vindt men een index van de soortnamen die in het boek vermeld worden. Het is wel jammer dat de beide reeds verschenen delen uit deze reeks twee verschillende formaten hebben. Hopelijk wordt het grote formaat aangehouden voor de volgende delen, want dat is het meest praktische voor een dergelijke naamlijst. Het tweede deel over de Arctiidae, Ctenuchidae, Lymantriidae , IMotodontidae e.a. is in druk. Het vierde deel (Bombycoidea , Castnioidea, Cossoidea, Zygaenoidea, Sesioidea), het vijfde (Pyraloidea en Alucitoidea) en het zesde ( "Microlepidopte- ra") zijn in voorbereiding. Ld. □. DE PRINS INHOUD : DE PRINS, Ld . □. : -Tweede Europees Kongres voor Lepidopterologie .46 -Verenigingsleven 46 -Natuurbescherming in Frankrijk 47 -Interessante artikels 47 -Boekbespreking _51 JANSSEN, A. : -Entomologie en Etymologie, de namen van de Belgische dagvlinders _37 -Boekbespreking _50 JANSSENS, J. : -De nachtvlinderfauna van Antwerpen-Linkeroever. 29 NAVEALI, l/.F. : -Boekbespreking 49 52 verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35 driemaandelijks tijdschrift van de VEREFITSTFIS VOOR OPIVOMSLOOTO van de -Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen 5 '?>0 Redaktieadres : W. De Prins, DiksrrtvidèJaan 176, 2600 Berchem. Jaargang 8 i rrj ° . ü ! -f 'fST. iMi 1980 ^ J8° P- ü K>‘ . Tel. : 031-22.02.35 Nummer 3 '-u 4/ TENERIFFE, LANDSCHAPPEN, FLORA, VLIIMDERFAUMA (samenvatting van een voordracht met diapositieven gegeven in de zaal E. Keurvels van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Ant- werpen op 14 december 1979) (Ronny LEESTMANS) Teneriffe is het grootste eiland van de archipel der Kanarische eilan- den, die uit een dertiental eilandjes bestaat en zowat ter hoogte van het zuiden van Marokko ligt. Teneriffe bevindt zich op ongeveer 27D km van het Afrikaanse vasteland. Over het ontstaan van de Kanarische eilanden bestaan heel wat theorieën. De meest aanvaardbare is deze van de kontinentendrif t van Alfred LdEGENER. Volgens deze theorie zou, mede onder invloed van een intensieve vulkanische aktiviteit, een stuk van het Afrikaanse kontinent losgeraakt zijn en langzaam in westelijke richting weggedreven. Men vermoedt dat deze afsplitsing op het einde van het Oligoceen of bij het begin van het Mioceen - een slordige 6 miljoen jaar geleden - plaats gehad heeft. Voortdurende vulkaanuit- barstingen van ongekende hevigheid, zowel op het losgeraakte stuk van Afrika als in de oceaan zouden dan geleid hebben tot de versnippering en tot de huidige vorm van de archipel. De recentste splitsing zou gebeurd zijn tussen Teneriffe en Gomera. Teneriffe ligt in de passaatzone en de passaatwinden die uit het noordwesten komen drijven geregeld wolken tegen het centrale gebergte- massief van Teneriffe, zodat het op het noorden van het eiland dik- wijls bewolkt is, vooral 's namiddags. Dit is dan ook de reden voor de vruchtbaarheid en de overvloed aan planten die hier gevonden wor- den. De gemiddelde jaartemperatuur schommelt tussen 19 en 24 °C. In het zuiden van het eiland is het daarentegen veel dorrer. Wat de vegetatie van Teneriffe betreft onderscheiden we grosso modo vier zones : 1. De xerofytische kustzone met zijn merkwaardige Euphorbia-, Aeonium- en Compositae-soorten. Hier vinden we wat hoger gelegen ook de 53 struikgebieden met vooral Erica arborea en Junipera phoenicea. 2. Het reliktaire laurierwoud, Laurisilva genaamd, dat op Teneriffe nog maar zeer fragmentair te vinden is. De vier dominerende soor- ten zijn hier : Laurus azorica, flpollonias barbusana, Dcotea foe- tens en Persea indica. Het gaat hier om plantensoorten uelke op verschillende plaatsen in het Middellandse-Zeegebied als fossielen uit het Tertiair, zowat 15 a 40 miljoen jaar oud, werden terugge- vonden. 3. Het naaldwoud met de endemische Kanarische pijnboom Pinus canarien- sis, dat tussen 1200 en 2000 m te vinden is en dat op Teneriffe nogal goed gevrijwaard is gebleven van ontbossing. Enkele typische soorten zijn : Adenocarpus foliolosus, Cistus symphytif olius, Daph- ne qnidium, Asphodelis microcarpus, Micromeria- en Lotus-soorten. 4. De montane zone boven 1900 m hoogte waar meestal enkel endemische soorten voorkomen zoals de grote Echium-soorten, Pterocephalus la- siospermus , Spartocytisus supranubius, Plantaqo webbii. Silene noc- teolens , V/iola cheiranthifolia en vele andere. Op het eiland wordt men aanstonds getroffen door het alomtegenwoordige vulkanische aspekt. Buiten enkele kleinere erupties in het zuiden bij het begin van deze eeuw, kende Teneriffe enkele belangrijke uitbars- tingen in de IBde eeuw : in 1704 te GuTmar, in 1706 te Garachico en in 1798 de eruptie van de Teide. In de omgeving van Bajamar, in het noorden van het eiland, trekken we het gebergte in langs een barranco; dit is een soms steil uitgegraven, droge rivierbedding. Hogerop wordt de flora en fauna interessant en we bereiken het typische biotoop van het endemisch koolwitje Pieris cheiranthi. De vlinder vliegt daar meestal op de rand van zon en schaduw, langsheen de steile wanden van de barranco. De rups vonden we op Tropaeolum ma jus. In dit biotoop groeien naast palmbomen ook de Kanarische lavendel en ligustersoorten. lüe troffen er ook de zeldzame Vieraea laeviqata aan. Bijzonder talrijk was Galactites tomentosa, die hier werkelijk in terrassen voorkwam. In de buurt vloog ook de endemische Pararqe xiphioides. In dit heuvelland bij Bajamar ontdek- ten we eveneens een natuurlijke vijver, waar een klein wereldje van waterjuffers, amfibieën en hagedissen hun jachtterrein hebben. UJe hadden er het geluk de boomkikker Hyla meridionalis te ontdekken en ook de zowat 2DG jaar geleden ingevoerde bruine kikker, Rana perezi. Vlak bij de vijver huizen talrijke hagedissen, van de soort Lacerta qaloti , die afmetingen tot 25 cm bereiken. In de buurt troffen we de endemische Thymelicus christi aan, die volgens sommige auteurs slechts een ondersoort van T. acteon zou zijn. Lüe verlaten het noorden van Teneriffe, rijden de centrale bergketen over en bereiken na een paar uur rijden de zeer zonnige maar droge Costa del Silencio, waar Belgisch kapitaal een enige vakantienederzet- ting heeft gerealiseerd. In deze kunstmatige oase is men er tijdens een kleine 2G jaar in geslaagd heel wat subtropische planten te laten gedijen, en dit ondanks het gebrek aan neerslag. Het zijn vooral de tuintjes in de omgeving van Bella Vista, die de rijkste vegetatie ver- tonen en waar de vlinderwereld dan ook het meest gevarieerd blijkt te zijn. Men treft er een bonte mengeling van allerhande palmbomen, Mi- 54 mosa-, Begonia- en Ricinussoorten en hier en oaar de inheemse Senecio kleinia. De oleander en de zeer mooie stekelige Mimosa-soorten wed- ijveren er met de prachtige Pyrosteqia iqnea. Plaatselijk treffen we ook flsclepias curassavica aan, de voedselplant van Danaus plexippus. De rups van Danaus chrysippus, een veel zeldzamere soort op Teneriffe, komt eveneens op deze plant voor. Daar waar D. plexippus een trek- vlinder is, afkomstig uit Moord-Amerika , is D, chrysippus een subtro- pische trekvlinder die zowel in subtropisch Afrika, als in zuidelijk Azi£ te vinden is. Zowat overal in de kustzone en vooral in de tuinen en in de parken vinden we de uit subtropisch Afrika afkomstige Cassia didymobotrya. □p deze struik leeft de rups van Catopsilia florella, een trekvlinder die voor het eerst op de Kanarische eilanden werd waargenomen voor een twintigtal jaren. Het oorspronkelijk landschap van Zuid-Teneriffe is veel droger dan in de kunstmatige oase en sporen van vulkanische aktiviteit zijn overal aanwezig. De overheersende plantensoorten zijn hier wel de toortsvor- mige Euphorbia canariensis en Senecio kleinia. Dicht bij de zee vindt men een reeks eigenaardige plantenassociaties met Mesembryanthemum crystallinum. Door zijn hoog sodagehalte betekende deze plant vroeger een aanzienlijke bron van inkomsten voor de plaatselijke bevolking. In dit gebied groeien verder de endemische Schizoqine sericea en Eu- phorbia balsaminifera. De meest originele plant is ontegensprekelijk de endemische Ceropeqia fusca, die enkel op zeer droge terreinen voor- komt tot op een hoogte van 1DQB m. In maart-april verschijnen aan de stokachtige uiteinden roodbruine bloemknoppen met 5 zijwaartse ingan- gen voor insekten. De wanden van deze bloemen zijn binnenin zo glad dat de insekten er meestal in afglijden en door grote haren gevangen gehouden worden tot de bestuiving heeft plaatsgehad. Steeds in de- zelfde kustzone van Zuid-Teneriffe vinden we hier en daar Zollikoferia spinosa die eveneens in IMoord-Af rika te vinden is. Deze bolvormige struiken worden in verdroogde toestand geregeld door de wind in alle richtingen gedreven. We verlaten nu dit gebied om naar de tweede vegetatiezone van Tene- riffe te gaan kijken. We bevinden ons hier in het zuiden op een hoog- te van 10D0 m in de omgeving van Erjos, waar men van het dorre zuiden naar het groene noorden van Teneriffe overstapt via een lager deel van het centrale gebergte. Ten westen van dit gebied ligt het Teno-mas- sief. Op de hoogste toppen van deze bergen, die een hoogte van 12DEI a 130B m bereiken, zien we de resten van het oorspronkelijk Kanarisch laurierwoud. In het noordoosten van het eiland vinden we een uitge- breidere Laurisilva. De Monte de las Mercedes (600 a 11EHD m) verte- genwoordigen op Teneriffe wat er zowat 50D jaar geleden op het groot- ste deel van het noorden van dit eiland aan laurierwoud-associatie kon aangetroffen worden. In dit immergroene Laurisilva kan men hoofdzake- lijk volgende planten aantreffen : Laurus azorica, Persea indica, Apollonias barbusana, Dcotea foetens, Arbutus canariensis, Pleiomeris canariensis , Hederdemia bahamensis, Prunus lusitanica, Ilex platyphyl- la , l/isnea mocanera, Salix canariensis, Rhamnus qlandulosa en nog vele andere struiken en grassen. Het landschap is soms zeer wild en op de open plekken groeien tal van bloemen» Dit is dan ook het ideale bio- 55 toop voor de endemische citroenvlinder Gonepteryx cleobule, waarvan de rups op Rhamnus qlandulosa leeft. Het woud van La Esperanza dat zich ten noordwesten van La Laguna uit- strekt tussen 11QQ en 20GG m hoogte, vertegenwoordigt de derde zone, het Kanarische pi jnbomenwoud, waar de endemische Pinus canariensis veruit de dominerende plantensoort is. In de omgeving van Vilaflor treffen we rond 13GD m hoogte eveneens dit Kanarisch pi jnbomenwoud aan. Langs sommige wegen en op open plaatsen vinden we er tamelijk grote associaties van Escholzia californica. Wat hoger vindt men er ook vrij talrijk Arqyranthemum teneriffae en de zeer typische Gideri- tis candicans die zeer ijverig door insekten wordt bezocht. We vonden er de endemische admiraal Vanessa vulcania. Rond 1900 m wordt het Pi- nus canariensis-woud erg dun. Hier en daar vinden we grote exemplaren van de endemische Cytisus proliferus. In het nabije woud van El Reta- mar ontdekten we een enig mooi zijdal waarin een nooit geziene associ- atie van meer dan 2 m hoge endemische Echium bourqaeanum voorkwam. Bijna bij het uitgestrekte Las Caffadas-plateau aangekomen genieten we van de pas in bloei staande Kanarische bremsoort Spartocytisus supra- nubius , die meestal voorkomt tussen 18GG en 250D m. In dezelfde plan- tenassociatie komen ook endemische Sonchus-soorten voor, alsook Ptero- cephalus lasiospermus, waarop we een wijfje van het blauwtje Cyclyrius webbianus ontdekten. Wat verder vinden we er ook de endemische Nepeta teydea. Rand een hoogte van -2000 m bereiken we de vierde vegetatiezone van het eiland : de montane zone. Eind april is een aanzienlijk deel van de noordoöstf lank van de Teide, die een hoogte van 3717 m bereikt, nog met sneeuw bedekt. Aan de zuidelijke voet van de Teide strekt zich een kleine woestijn uit : de Llano de Ucanco. Op het plateau van Las Caffa- das vindt men de eigenaardige, aan edelweiss herinnerende, Sideritis candidans. Gp 2300 m hoogte vindt men begin juni enkele Sisymbrium bourqaeanum in bloei. Er groeit ook Lotus en hier komt dan ook de on- langs ontdekte Dipsosphecia vulcanica voor, een wespvlinder waarvan de rups op de wortels van een Lotus-soort leeft. Hier vonden we begin juni 1970 eveneens de zeldzame Pseudoterqumia (Hipparchia) wyssii. Op het Las Cafladas-plateau komt Euchloe belemia eversi plaatselijk tal- rijk voor in mei-juni. Ook op de open plekken in het Kanarische pijn- bomenwoud vanaf 1700 m komt deze vlinder voor, maar daar is hij niet zo talrijk. Op 2800 m hoogte bereiken we de puimsteenberg Montaffa Blanca en hier vinden we het prachtige endemische viooltje l/iola cheiranthif olia, dat enkel hier en wat hoger op de Teide zelf voorkomt. In juni 1970 ont- dekten we op zowat 3500 m hoogte langs de noordoostf lank van de Teide, een Ghrysanthemum-soort welke zelfs door de specialisten nog niet op naam kon gebracht worden. Helemaal op de top, 3717 m hoog, bereiken we de kleine kïater van de Teide-vulkaan. Men ziet duidelijk de zwa- veldampen en de gele plekken, veroorzaakt door zwavelkristallen. Bij helder weer kan men van hieruit de gehele archipel zien liggen. 56 Een bijna volledige bibliografie over de Lepidoptera van de Kanarische eilanden met een selektie van botanische, toeristische en faunistische werken over andere onderwerpen (entomologie, geologie, ornithologie enz. ) tot ongeveer 1973 vindt men bij : LEESTMANS R. , 1975 : Etude biogéographique et écologique des Lépidoptères des iles Canaries (In- secta Lepidoptera), in Uieraea 4 (1-2) : 9-116, (Santa-Cruz de Tene- riffe, Abril 1975). □nderstaande lijst is een weergave van enkele oudere bibliografische werken die werden overgeslagen in de hierboven vermelde publikatie en vooral van de nieuwere publikaties welke nadien het licht zagen. Ze werden louter chronologisch opgesomd. BOURGOGNE, J. , 1949, Communications : Remarques sur le genre Amicta (sensu lato) et détermination de la position systématique d1 Amicta ecksteini Led. (Lep. Psychidae), in Buil. Soc. ent. France , 54 : 9B- 103. BOURGOGNE, J. , 1959, La femelle d'Amicta cabrerai, espèce endémique des tles Canaries (Lep. Psychidae) , in Buil. Soc. ent. France , 64 : 119-120. KLIMESCH, 0., 1968, Bedellia silvicolella spec. nav. (Lep. Lyoneti- idae), in Z.wien.ent.Ges. , 53 : 9-15. P0T0NIE, 0. & R. , 1969, Ober die Tagfalter van Teneriffa (Lep.), in Ent.Z. ,Frankf.a.M. , 79 : 179-182. KASY, F., 1970, Eine neue Staqmatophora s.1. den Kanarischen Insein (Lep. Cosmopterigidae) , in Annln naturh. Mus. Uien 74 : 195-200. KLIMESCH, 0., 1970, Caloptilia schinella üJlsqlm. (1907) (= 0» terebin- thiella Chrét. , 1910) (Lep. Lithocolletidae) , in NachrBl. bayer.Ent. 19 : 84-89. KLIMESCH, 0., 1970, Zur Kenntnis der Lebensweise und systematische Stellung einiger kanarischer Coleophora-Arten (Lep. Coleophoridae) , in NachrBl. bayer.Ent. , 19 : 104-113. SCHMIDT-KOEHL, üJ. , 1971, Zur Rhopalocerenfauna der Kanareninsel Tene- riffa, in Mitt. ent. Ges. Basel , 21 (2-3) : 29-91. KLIMESCH, 0., 1972, Eine neue Meqalocypha-Art (Lep. Gelechiidae) van den Kanarischen Insein, in Acta ent. bohemoslovaca , 69 (1) : 54-59. KLIMESCH, J. , 1972, Dechtiria niqrifasciata Wlsm. (Lep. Nepticulidae) , Ein Beitrag zur Genitalmorphologie und Okologie, in Mitt. mUnch. ent. Ges. , 62 : 1—12. PINKER, R. , 1973, Interessante und neue Funde und Erkenntnisse fUr die Lepidopterenfauna der Kanaren, in Z. ArbGem.Hst.Ent. , 25 (1-2) : 2- 11. GR0SS, F.J. , 1973, Ober Gonepteryx cleopatra und G. cleobule auf Tene- riffa nebst Beschreibung einer neuen Subspecies der ersten Art (Lep. Pieridae), in Ent.Z., Frank. a.M. , 83 : 261-262. KUDRNA, 0., 1973, On the status of Pieris cheiranthi Hbn. (Lep. Pieri- dae), in Entomologist's Gaz. , 24 : 299-304. 57 ARENBERGER , E. , 1974, Eine neue flqdistis-flrt von den Kanarischen In- seln (Lep. Pterophoridae) , in Beitr. naturk. Forsch. SUduDtl. , 32 : 179-180. REHNELT, K. , 1974, Gonepteryx eversi n. sp. , ein neuer Zitronenfalter von den Kanarischen Insein (Lep. Pieridae), in Ent.Z. , Frankf.a.M., 84 : 51-52. BRAMWELL, D. & Z. , 1974, Wild flouers üf the Canary Islands, Stanley Thornes ed. , London : 1-261. PINKER, R. & BACALLADG, J.-J. , 1975, Catalogo de las macrolepidopteras nacturnas (Lep. Heteracera) del Archipiélaga Canaria, in Uieraea (1974) (1-2) : 1-8. PINKER, R. & BACALLADG, J.-J., 1975, Nuevas aportacianes a la fauna lepidopteralagica (Lep. Heteracera) de las Islas Canarias, in Uie- raea, 5 (1-2) : 12G-126. LEESTMANS, R. , 1975, Cynthia virqiniensis (Drury), une nouvelle espèce pour la faune eurapeenne (Lep. Nymphalidae) , in Linneana Belgica, Pars 6 (4) : 88-96. KUDRNA, □. , 1975, A revision af the genus Gonepteryx Leach (Lep. Pie- ridae), in Entomologist' s Gaz. 26 : 3-37. KLIMESCH, J. , 1975, Uber neue mediterrane und kanarische Nepticuliden (Lep. Nepticulidae) , in Mitt.mUnch.ent.Ges. , 65 : 1-28. SCHURIAN, K. , 1975, Bemerkungen Uber Pieris cheiranthi, in Ent.Z.» Frankf.a.M., 85 : 252-256. SCHURIAN, K. , 1975, Taxonomie und Biologie der Uanessa indica vulcania (Godt. , 1819) (Lep. Nymphalidae), in Atalanta, 7 : 85-88. ROSÉ, K. , 1976, Lepidopterologische Beobachtungen auf La Palma (Kana- rische Insein), in Atalanta, 7 (1) : 31-34. GORUP, P.D. , 1976, Notes and observations , Butterflies (Lepidoptera) in the Canary Islands, in Entomologist' s Gaz., 27 (4) : 211. BACALLADG, 0.-0. , 1976, Biologia de Cyclyrius uebbianus (Brullé) (Lep. Lycaenidae) especie endemica de las Islas Canarias, in Uieraea, 6 (1) : 139-150. KLIMESCH, J. , 1976, BeitrAge zur Kenntnis der Microlepidopterenfauna des Kanarischen Archipels, in Uieraea, 6 : 191-218. KUNKEL, G. (leider van de serie), 1976, Biogeography and Ecology in the Canary Islands (ed. Junk, Den Haag), met bijdragen van o.a. : MACHADO, A. (Coleoptera); BACALLADO, J.-J. (Avifauna); KLEMMER, K. (Amphibia & Reptilia); SCHMID, E. ; FOLLMANN , G.; BRAMLIELL; KUNKEL, G.; GGNZALEZ , A. ; KAMMER , F. (Flora) enz. KUHNERT, H. , 1977, Tagf alterbeobachtungen auf den Kanaren, in Ent.Z., Frankf.a.M., 87 : 37. DE FREINA, J.J. , 1977, Zur Systematik von Gonepteryx cleopatra (Linné, 1767) und ihrer Unterarten und die Beschreibung einer neuen Unter- art, in Atalanta 8 (4) : 270-278. 58 ALLCARD, H.G. & UALLETTA, A. , 1970, A week üf coilecting in Tenerife, Ganary Islands, in SeptembEr 1977, in Entomologist' s Rec.J.Uar. , 90 (4) : 91-94. FALKOUITSCH, M.I., 1970, New species of Casebearers (Lep. Coleophori- dae) collected by Dr. 0. Klimesch on the Canaries and Baleares, in Ent.Obozr., 57 : 150-1S1 (in het Russisch). PINKER, R. , 1978, Zwei neue Spanner ven den Kanaren (Lep. Gecmetridae) Enccnista tennaa n.s. , Crocallis bacalladci n.s. (UI. Kanarenbei- trag), in IMachrBl. bayer.Ent. , 27 : 17-2G. LEESTMANS, R. , 1970, Prablèmes de spéciation dans le genre Uanessa. Uanessa vulcania Gcdart stat. nou. et Uanessa buana Fhrst. stat.nov. banae species (Lep. Nymphalidae) , in Linneana Belgica, 7 (5) : 130- 156. PINKER, R. & BACALLADO, J.J. , 1970, Neue Heteroceren-Rassen aus Gomera und Fuerteventura (UIII. Beitrag), in Z. ArbGem.öst.Ent. , 30 : 85- 06. ^OSBACHER, G. , 1978, Uanderung des Distelfalters auf den Kanareninsel Fuerteventura, in Atalanta 9 (4a) : 338-344. GHANDLER, P.J., 1979, Flies, Bees and Butterflies en La Palma, Canary Islands, in 1976, in Entomologist' s Rec.J.Uar. , 91 (4) : 103-107; (5) : 117-121. FERNANDEZ UIDAL, E.H. , 1979, Natas sabre Rapalaceras de las Islas Ca- narias can la descripcicn de una nueva farma de Uanessa indica vul- cania Latreille & Godart I, in Shilap, 7 (26) : 139-142; II (27) : 203-211. KLIMESCH, J. , 1979, BeitrSge zur Kenntnis der Micralepidopteren-Fauna des Kanarischen Archipels, 2. Beitrag : Bucculatricidae , Gracilla- riidae, Phyllacnistidae , Lyanetiidae, in Uieraea, 8 (1) (1978) : 147-186. :_EMPKE, B.J., 1979, A neu farm of Hymenia recurvalis (Fabricius) fram the Canary Islands (Lep. Pyralidae), in Ent.Ber. ,Amst. , 39 (1) 15. Uerder zijn er nog een aanzienlijk aantal publikaties aver paleontolo- gie, flora en fauna (ook vele entomologische publikaties) in de jaar- gangen van het tijdschrift Uieraea (Folia Scientiarum Biologicarum Ca- nariensium), te verkrijgen bij : Departamento de Botanica, Facultad de Ciencias, Universidad de La Laguna, Tenerife, Islas Canarias, Espaffa» LEESTMANS, R. : Sint-Gillisvoorplein 4, 1060 BRUSSEL. 59 PHYLLONORYCTER CERASINELLA REUTTI NIEUW VOOR OE BELGISCHE FAUNA CLep., Gracillariidae 3 (Uilly DE PRINS) Tijdens een wandeling door een druilerige regen te Belvaux (Namen) op 20 mei 1977, ving ik een rondvliegend exemplaar van een Phyllonoryc- ter-soort. Dit genus, dat in ons land tegen de vijftig soorten telt, biedt veel determineermoeilijkheden, maar gelukkig bezat mijn exem- plaar 5 voorrandsvlekken, wat slechts zelden voorkomt. Met de deter- mineertabel van Bradley raakte ik bij Phyllonorycter cerasinella Reutti. Deze soort was echter niet bekend uit België en omdat ik in die tijd helemaal niet vertrouwd was met Microlepidoptera , verdween het dier in de doos met "onopgeloste determinaties". Nu ik echter en- kele tientallen Phyllonorycter-soorten gekweekt heb en daardoor wat vaste grond onder de voeten begin te krijgen wat dit genus betreft, besloot ik het exemplaar voor te leggen aan mijn vriend Francis CDENEN (Brussel) die de determinatie bevestigde. Zoals de andere soorten uit het genus, is ook Phyllonorycter cerasi- nella een mineerder. Maar, terwijl haast alle andere rupsen uit dit genus in bladeren van bomen, struiken of lagere planten mineren, leven de rupsen van cerasinella in de stengels van pijlbrem (Chamae spart ium saqittale). De rups vreet zich in onder het epidermis, dat samentrekt en een geelgroene kleur krijgt. De mijn kan tot 25 mm lang zijn en gewoonlijk bevindt ze zich tussen 2 knopen. De soort komt in Frank- rijk in twee generaties voor. Rupsen moet men in april-mei en augus- tus-september zoeken. De vlinders vliegen rond de voedselplant eind mei, juni en september. Of dit in ons land ook het geval is, kan op dit ogenblik enkel vermoed worden. Pijlbrem is een struikje met kruipende, houtige, haast bladerloze stengels die tot 30 cm hoog worden. De talrijke gele bloemen staan in een dichte, eindelingse, bladerloze tros. De plant groeit op droge weiden, op kalkbodem (meestal ontkalkte stukken), op schist en zand- steen. In ons land komt hij voornamelijk voor in het zuidelijk deel van het Maasdistrikt. In de rest van Europa wordt hij op vele plaat- sen aangetroffen , behalve in het noorden, Portugal, Ierland, Groot- Brittannië, Nederland en Turkije. Hiermee stemt de verspreiding van Phyllonorycter cerasinella in grote lijnen overeen. STAUDINGER geeft : Zuid-Duitsland, Oostenrijk, Honga- rije, Zwitserland en Frankrijk. In dit laatste land is de soort vol- gens LHOMME vooral in het zuiden waargenomen. Deze auteur geeft : Al- pes-Maritimes, Cher, Landes, Haut-Rhin, RhOne en SaÖne-et-Loire. De soort wordt niet vermeld in de naamlijsten van Groot-Brittannië , De- nemarken en Nederland. ! iteratuur : BRADLEY, D.D. et al, 1969 : A key to the British and French species of 60 Phyllonorycter HUbner (Lithocolletis HUbnerXLep. , Gracillariidae) , in : Entomologist 1 s Gaz. , 2G (1) : 3-33. DE LANGHE, J.-E. , et al, 1973 : Nouvelle flore de la Belgique, du Grand-Duché de Luxembourg , du Nord de la France et des Régions voi- sines, p. 274. HEINEMANN, H. & WOCKE, M.F. , 1877 : Die Schmetterlinge Deutschlands und der Schueiz, Ziueite flbtheilung, Kleinschmetterlinge , Band 2, Die Motten und Federmotten, Heft 2, p. 673. LHBMME, L. , 1923-1935 : Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique, Microlépidoptères , p. 1004. POLUNIN, 0., 1970 : Bloemen en planten van Europa, p. 192. STAINTON, H.T. , 1857 : The Natural History of the Tineina, Volume 2, Lithocolletis Part 1, p. 276-285, pl. 7, fig. 3. STAUDINGER, 0. & REBEL, H. , 1901 : Catalog der Lepidopteren des Palae- arctischen Faunengebietes , 2. Teil : Pyralidae-Micropterygidae , p. 214. VAN R0MPAEY, E. & DELVOSALLE , L. , 1972 : Atlas van de Belgische en Lu- xemburgse Flora, kaart 353. Résumé : L' auteur a capturé une nouvelle espèce pour la faune beige a Belvaux (Namur) le 20 mai 1977. II s'agit de Phyllonorycter cerasinella dont la chenille vit dans les tiges de Chamaespartium sa- qittale. Summa ry : A new species for the Belgian fauna was captured by the au- thor at Belvaux (Namur) on 20-05-1977. The larva of this mining species, Phyllonorycter cerasinella, lives in the sterns of Cha- maespartium saqittale. Uü.0. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 2600 BERCHEM. ENKELE INDRUKKEN VAN HET Se EUROPEES KONGRES VOOR LEPIDOPTEROLOGIE (Ld i 1 ly DE PRINS) Van 9 tot 12 april 1980 werd te Karlsruhe het Tweede Europees Kongres voor Lepidopterologie gehouden. Evenals het eerste kongres, dat te Parijs doorging, werd ook dit door de Societas Europaea Lepidopterolo- gica (SEL) georganiseerd, en wel onder het thema : bescherming van de Lepidoptera en hun biotopen. De lepidopterologen van de Landessamm- lungen fUr Naturkunde te Karlsruhe waren voortreffelijke gastheren, die voor een piekfijne organisatie zorgden, wat wel erg bemoeilijkt werd door de afwezigheid van enkele aangekondigde sprekers. ei Bij de verwelKoming kreeg iedere deelnemer een map met het programma van het knngres, een samenvatting van alle vanrdrachten en heel uat taeristisdhe infdrmatie aver de stad Karlsruhe. De burgemeester no- digde bnvendien de aanwezigen uit np een filmvertoning en een receptie in het stadhuis. Bij de officiële apening van het kongres spraken af- gevaardigden van twee verschillende Duitse ministeries hun waardering en interesse uit voer het onderwerp van het kongres. Tevens werd door een van deze heren een publikatiemogelijkheid voor de volledige teks- ten van de voordrachten aangeboden. Tijdens de daaropvolgende dagen werden van 9.00 tot 10. □□ uur diverse voordrachten gehouden, onderbroken door korte rustperioden tijdens de- welke dan in een ongedwongen sfeer van gedachten kon gewisseld worden. J. S17ENSS0N sprak over veranderingen in de Lepidoptera-fauna van Zwe- den sinds Linnaeus. K. MIKKOLA besprak uitgestorven en met uitsterven bedreigde Lepidoptera in Finland. E. PALIK sprak over bedreigde soor- ten in Polen. E. EBERT toonde hoe in Baden-WUrttemberg de biologisch en ekologisch waardevolle biotopen in kaart worden gebracht. I. NI- KUSCH slaagde erin enkele generaties van Parnassius apollo L. tijdens de wintermaanden door te kweken zodat hij tijdens het daaropvolgende seizoen de bedreigde populaties in de vrije natuur op gevoelige wijze kon versterken. E. DIEHL sprak over natuurbescherming in de ontwikke- lingslanden en M.R. GOMEZ-BUSTILLD over bescherming van Lepidoptera in Spanje. 0. GEPP besprak enkele Lepidoptera die gebruikt worden als indikatoren bij de biotoopkartering in Stiermarken. F. KASY deelde mee dat de natuurparken in Oost-Oastenrijk goede refugia zijn voor een hele reeks vermeldenswaardige vlindersoorten. R. MATTBIMI had het over bedreigde vlinders in Californië. F. NIPPEL bestudeerde de achteruit- gang van Hydraecia petasitis Doubleday in de streek van Lüermelskirchen gedurende de laatste 10 jaren. H. BAUMANN is er in geslaagd Zerynthia polyxena Denis & SchiffermUller terug in te voeren in een streek in Oostenrijk waar deze fraaie soort sinds lang verdwenen was. G. BER- NARDI sprak over bedreigde of verdwenen Rhopalocera in Frankrijk. A. VOJNITS besprak het onderzoekprogramma dat het Hongaarse Natuurhisto- risch Museum uitvoert in de Hongaarse natuurparken. R. PYLE sprak over de rol die het IUCN en het LdLüF spelen in de bescherming van Lepi- doptera en M. MORRIS en 0. THOMAS hadden het over de bescherming van dagvlinders in het Verenigd Koninkrijk. Een ander gedeelte van de voordrachten was gewijd aan andere onderwer- pen zoals evolutie, faunistiek, systematiek, genetica en ekologie. R. DE JONG besprak het fenomeen "character displacement" in Lepidoptera. 0. H0EGH-GULDBERG voerde een af koelingsexperiment uit op de Fl-genera- tie van de vorm melanotoxa van Polyommatus icarus Rottemburg. G. TAR- MANN bracht nieuwe gegevens over de biolagie en verspreiding van Pa- laearktische Procridinae, nadat hij erin geslaagd was haast alle Euro- pese soorten vanaf het ei te kweken. H. GEIGER sprak over het gene- tisch onderscheid van de Pieridae-soorten , naar aanleiding van een elektrof oretisch onderzoek van de enzymen. V. SB0RD0NI besprak de biochemische systematiek en de fylogenetische gevolgtrekkingen daaruit voor het genus Zyqaena. L. BULLINI bestudeerde de taxonomie en evolu- tie van het Amata pheqea-complex door elektrof oretische studies van genen- en enzymensystemen. E. SCHMIDT-NIELSEN besprak de voornaamste 62 evolutielijnen van de primitieve Lepidoptera-Glnssata. L. KOBES toon- de door genitaalonderzoek enkele nieuwe Palaearktische Macrolepidopte- rasoorten aan. H. AMSEL gaf een eerste overzicht van de Heterocera- fauna van het flsirgebergte in Zuidwest-Arabië. \J. SARTD I MOIMTEYS gaf enkele overwegingen over het plantaardig voedsel van soorten uit de IMymphaloidea-groep rond Barcelona. H. MALICKY besprak de fenologie van de Lepidoptera van Kreta. A. SCHIIMTLMEISTER besprak de fenologie van de Brandenburgse IMotodontidae. J. MEINEKE sprak over de differen- tiatie in ruimte en tijd van de Lepidoptera uit de veengebieden van het Alpenvoorland. H. AMSEL gaf een korte historiek van de reeks "Microlepidoptera Palae- arctica". Hij deelde mee dat er naar een andere uitgever diende ge- zocht te worden, wat op dit ogenblik gebeurd is, zodat een publikatie- schema kon opgesteld worden tot 1990 met een gemiddelde van 1 deel per jaar. De eerst te verschijnen delen zullen handelen over Tortricinae (J. RAZBliJSKI), Phycitinae (U. RBESLER) en Glyphipterigidae (A. DIAK0- NOFF). In de hal voor de conferentiezaal bevonden zich trouwens alle reeds verschenen delen van deze prachtige reeks, en ook enkele origi- nele akwarellen van F. GREGBR voor het eerste deel dat in 1965 gepu- bliceerd werd over de Crambinae. In deze hal kon men ook een stand van E.üJ. CLASSEY bezoeken met recen- te lepidopterologische publikaties. l/ele voordrachtgevers hadden aan- schouwelijk materiaal meegebracht dat tijdens de kongresdagen werd tentoongesteld. Bok was er een hoogst interessante demonstratie van mikroskopen en prepareermikroskopen, gaande van eenvoudige "vergroter- tjes" tot peperdure, industriële toestellen, uitgerust met allerlei vernuftige toebehoren. Tijdens de namiddag van de eerste kongresdag werd door S. RIETSCHEL, direkteur van het museum, de tentoonstelling "De Europese vlinders zijn bedreigd" geopend. Op mooi verzorgde panelen werd door teksten, tekeningen, kaarten en foto's getoond welke soorten vooral bedreigd zijn, welke.reeds op bepaalde plaatsen verdwenen zijn, wat de vermoe- delijke oorzaken zijn van deze verdwijning en wat kan gedaan worden om verder onheil te voorkomen. Deze tentoonstelling blijft lange tijd na het kongres voor het publiek toegankelijk. Tijdens de laatste avond van het kongres werd voor alle deelnemers een koud buffet georganiseerd in het museum zelf. In een vrolijke sfeer werden internationale vriendschapsbanden gesmeed tussen de ongeveer 12B kongresleden uit 20 verschillende landen. Het is wel jammer dat uit ons land slechts 1 lepidopteroloog , die dan nog geen beroepsento- moloog is, aanwezig was. In Karlsruhe zelf werd trouwens helemaal geen onderscheid gemaakt tussen beroepsentomologen en amateurs. Bei- den werden op gelijke voet behandeld en toen op de laatste dag af- scheid werd genomen, klonk het dikwijls : "Tot in 1982 in Cambridge, of waar dan ook...!" LJ . □. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 26BG BERCHEM. 63 NATUURBEHOUD EN LANDSCHAPSZORG IN VLAANDEREN DERDE VLAAMS WETENSCHAPPELIJK KONGRES VOOR GROENVOORZIENING T7 EN IS OKTOBER 1980 U. I. A., Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk Het derde kongres van de Vereniging voor Groenvoorziening vzw. sluit aan op het op 12 mei 1979 gehouden symposium in het kultuurcentrum "Spinoy" te Mechelen, dat omwille van de oorspronkelijkheid van het thema "Uetenschappe lijke , ethische, filosofische en sociale achter- gronden van natuur- en landschapsbehoud" een zeer grote belangstelling genoot. Rekening houdend met de besluiten van dit symposium werkt een multi- disciplinair team van ruim 250 deskundigen op belangloze en bereidwil- lige basis aan de voorbereiding van dit kongres, waarin het natuurbe- houd en de landschapszorg in hun ruimste maatschappelijke en weten- schappelijke betekenis zullen worden opgevat. Dit team is samengesteld uit ambtenaren uit de beleids- en wetgevende organen, juristen, leden uit representatieve natuurbehouds- en natuurstudieverenigingen , verte- genwoordigers uit de kommunikatiemedia , het onderwijs en andere eduka- tieve strukturen en wetenschapslui. Beoogd wordt, vanuit een wetenschappelijke benadering van de problemen die het natuurbehoud en de landschapszorg in Vlaanderen stellen, kon- krete en relevante oplossingen te zoeken en maatschappelijk haalbare voorstellen te formuleren, zowel voor wat het te volgen beleid betreft als voor het behoud, het herstel of de vermeerdering van de natuur- en landschappelijke waarde wanneer belangrijke ingrepen in het landschap reeds hebben plaatsgevonden of nog zullen plaatsvinden. □m dit doel te verwezenlijken hebben de deelnemers zich, onder leiding van kongresvoorzitter Prof. Dr. R.F. VERHEYEN, hoogleraar U.I.fl. , de- partement biologie, gegroepeerd in 5 afdelingen, ondergestruktureerd in verschillende sekties : -Afdeling "üJetqevinq en beleid", die de terzake geldende wetgeving on- derzoekt en voorstellen formuleert ter verbetering en/of aanvulling van dit wettelijk instrumentarium. Daarop aansluitend worden beleids- lijnen getrokken ten behoeve van de beleidsverantwoordelijken om tot een betere bescherming en beheer van de natuur en de landschappen te komen en dit met behulp van een efficiënt uitgebouwde administratie en in daadwerkelijke koürdinatie met de instituten voor wetenschappe- lijk onderzoek; -Afdelingen "Technieken van natuurbeheer" en "Landschapszorg" , die de gewenste aanpak van het natuurbehoud en de landschapszorg op weten- schappelijke manier benaderen. Met het doel tat een geïntegreerde manier van natuurbehoud en landschapszorg in Vlaanderen te kunnen ko- men zullen deze afdelingen specifieke en bruikbare informatie ter be- schikking stellen inzake : -inventarisatie van de gedegradeerde en bedreigde ekosystemen; -de te nemen opties inzake natuurbeheer; -de beheerstechniej ‘ W.D. DE PRIIMS ' J{_ • . MULLER , P. : BIOGEBGRAPHIE. 12 x 18,5 cm, 414 p. , 1D6 figuren en 77 tabellen, Uerlag Eugen Ulmer, Postfach 1032, D-7G0G Stuttgart 1, 1900, geplakt, 2S,BG DM. Biogeografie wordt niet verkregen door de traditionele dier- en plan- tengeografie samen te voegen. Het is een zelfstandige discipline die een uitgebreide kennis van planten en dieren, hun geografische ver- spreiding en van ekologie veronderstelt. Een basisbegrip is het "are- aalsysteem"; hiervan wordt de struktuur, de funktie, de geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling en de betekenis als indikator bestudeerd. Het boek is bedoeld als een inleiding tot de biogeografie en de auteur slaagt erin om op een beperkt aantal bladzijden duidelijk te maken wat hij. onder biogeografie verstaat en waartoe ze kan leiden : het beter verstaan van het leven in al zijn vormen dat zich tot op heden op onze planeet heeft ontwikkeld en een klare omlijning van de gevaren die het milieu op dit moment bedreigen. Telkens als er een nieuw begrip wordt gesticht, volgt een duidelijke definitie. De verstaanbaarheid van de 67 tekst wordt bovendien sterk verhoogd door de talrijke voorbeelden op figuren en tabellen, waarvan er vele uit de insektenwereld zijn geno- men. Na een inleiding over de geschiedenis van de biogeografie volgt een deel over de biosfeer. Dan komt een belangrijk deel over areaalsyste- men, waarna de auteur deze systemen vergelijkt met ekosystemen en bio- men. Daarna volgt een bespreking van de evolutie van deze areaalsys- temen. Ongeveer 750 referenties verwijzen naar verschillende litera- tuurbronnen en een alfabetisch register sluit het boek af. Het is aan te bevelen aan iedereen die meer wil weten over de samenhang van de verschillende levende organismen. ld. 0. DE PRIIMS HENDERICKX, H. : Bijdrage tot de biologie van Oreopsyche plumifera (Lep., Psychidae). 27 x 20 cm, 76 p. , 23 figuren, 1980, te verkrijgen bij de auteur (Wandelweg 11, 2400 Mol) en in het verenigingslokaal te Antwerpen (Ommeganckstraat 26), prijs : 200,- F. Enkele delen van deze diepgaande studie verschenen reeds als afzonder- lijke artikels in PHEGEA en de geïnteresseerde entomologen zijn dus enigszins vertrouwd met de schrijfstijl en de grondigheid van de au- teur. IMa een inleidend deel over de doelstelling en de situering van het onderzoek en de werkmethode, volgt een uiteenzetting over de naam van de behandelde soort, de geografische ligging van de onderzochte gebieden en een beschrijving van de vegetatie. Daarna behandelt de au- teur de lokalisatie van de dieren op het terrein en zijn observaties ter plaatse. Hij vergelijkt de biologie van de soort in natuurlijke omstandigheden en in zijn laboratorium. Een belangrijk deel is gewijd aan de morfologie van de verschillende stadia en een ander aan de Eur- aziatische verspreiding. De studie is zeer verzorgd uitgegeven in fotokopie van hoge kwaliteit. De kaartjes en tekeningen zijn uiterst precies. Het geheel, voorzien van een geplastificeerde kaft, is geniet en geplakt. Het is nu maar wachten op een gelijkaardige studie van een andere Psychidae-soort. W.0. DE PRINS INHOUD : ANDNIEM : -Natuurbehoud en landschapszorg in Vlaanderen 64 DE PRINS, W.0. : -Phyllonorycter cerasinella Reutti, nieuw voor de Belgische fauna (Lep., Gracillariidae) 60 -Enkele indrukken van het 2e Europees Kongres voor Lepidopterologie 6 1 -Boekbespreking 67 LEESTMANS, R. : -Teneriffe, landschappen, flora, vlinderfauna 53 NAVEAU, V.F. : -Boekbespreking 66 veranfw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelacm 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35 driemaandelijks tijdschrift van de VERENTSTFie VBBR BNTBMBLBBTB van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22.02 .35 Jaargang 8 oktober 1980 Nummer 4 LAPLAND 1980 (Willy DE PRINS) Tijdens de " juli-zomer" van dit jaar kreeg ik de kans om men tuiee kol- lega's, Joris GEEFS en Paul VAN LDGY, een reis te ondernemen naar Lap- land. Daartoe hadden me een Lüartburg Barkas 100G omgeboumd tot een komfortabele mobilhome, maardoor ik de gelegenheid kreeg het tijdens de reis verzamelde materiaal onmiddellijk te prepareren. En op de avond van 27 juni merd het startsein gegeven. De eerste dagen volgden me dezelfde route die ik in 1975 met mijn broer Guido had gevolgd (zie PHEGEA 5 (1), 1977 : 1-14), en hoe verder noordmaarts me trokken, hoe minder nat de megen en hoe zonniger het meer en de omgeving merden. De overzet van Frederikshaven naar Güteborg verliep zonder problemen en vandaar af ging het via Orebro, BorlSnge en Falun tot G3vle, maar me de brede, rustige kustmeg E4 bereikten, reeds een heel eind ten noorden van Stockholm. UJe hoefden deze meg slechts af te rijden tot Haparanda om in Finland te belanden. Dit gebeurde op 1 juli, na onge- veer vier dagen haast ononderbroken rijden. In de late namiddag reden me ongemerkt de noordpoolcirkel over. Tot nog toe had ik niet veel kans gekregen om vlinders te verzamelen omdat me slechts stopten om te slapen en te eten, teneinde zo snel mo- gelijk Lapland zelf te bereiken. Gp 2 juli mas het zover! In het prachtige natuurgebied van de Pallastunturi, een oud, door gletsjers uitgeschuurd gebergtemassief , maakten me een mandeling van enkele uren in een stralende zon en... een molk van muggen en dazen. Zelden heb ik zo'n massa's van die ellendige insekten gezien en het kostte dan ook heel mat zelfbeheersing om in die "mensonvriendelijke" omgeving te blijven rondstappen. Maar het loonde dan ook de moeite! Naast een tiental soorten nachtvlinders die ik uit de vegetatie op- joeg (zoals Anarta melanopa, A, staudingeri en Sympistis melaleuca), kmam ik de eerste echte arktische soorten tegen : tmee afgevlogen wijfjes van Clossiana freija en twee verse mannetjes van Peneis bare. Deze laatste vlogen op de eerste top van de Pallastunturi , zo'n kleine 8P0 m hoog, maar reeds enkele honderden meter boven de boomgrens die op deze breedtegraad rand 4DP m ligt. Lager kwam Clossiana euphrosyne talrijk en Uacciniina optilete cyparissus zeer talrijk voor. (Ma een zware dag konden we voor het eerst van een stralende middernachtzon genieten toen op de helling van de Plostunturi om 1 uur 's nachts het laatste kopje thee werd gedronken met de zonnebril voor de ogen. De volgende morgen volgden we de grensweg tussen Finland en Zweden verder noordwaarts in de richting van KilpisjSrvi, maar even voorbij Muonio sloegen we pal noord af en via Enontekiü bereikten we Noorwe- gen. Uanaf nu kwamen we echte stukken toendra tegen. De hoge, stevi- ge naaldbomen hadden plaats gemaakt voor lage, kromme berken en grote, open stukken lage vegetatie met dopheide, veenbes en wollegras. In zulk biotoop dicht bij Kautokeino vond ik Colias palaeno palaeno en Erebia polaris, beide soorten in redelijk aantal. Pok hier was Uacci- niina optilete cyparissus, zoals overal op dergelijke terreinen in Lapland, zeer gewoon. In de late namiddag bereikten we Gargia, een zeer klein dorpje onge- veer 3G km ten zuiden van de stad fllta aan de flltaf jord. Ik wilde hier beslist terugkomen omdat we in dit veelbelovende gebied slechts mist en regen hadden gekend in 1975. Hadden we op de Pallastunturi al enkele muggen gezien, dan was het pas hier dat ze goed vlogen. Als je buiten stapte stortten tientallen (of moet ik zeggen : honderden) van die steekdieren zich op je schouders, armen, handen en gezicht. Zelfs tot in je haar was je niet veilig en enkel met smeermiddel en spuitbus kon je het er een beetje onbeschadigd van afbrengen. Terwijl mijn kollega's rond middernacht onder de wol waren gekropen, besloot ik -ik sliep in een tentje - met het net een wandeling in de buurt te gaan maken. De zon scheen fel, het was ongeveer 2P°C, maar dagvlinders wa- ren er niet te zien. Daarentegen scheerden af en toe enkele nacht- vlinders met volle snelheid tussen de berken en met veel moeite kon ik er enkele van vangen. Het bleken alle arktische soorten of ondersoor- ten te zijn : Diarsia mendica borealis, Pachnobia alpicola hyperborea en Pachnobia tecta. Het gebied rond Gargia kan men ruwweg in drie verschillende biotopen indelen. Elk van deze biotopen herbergt zijn eigen vlinderfauna hoe- wel er natuurlijk soorten zijn die in meer dan één biotoop vliegen. In het dal zelf groeit veel Geranium silvaticum en Trollius europaeus. Hier vlogen Clossiana euphrosyne en Lycaeides idas lapponicus zeer talrijk. Naast de Gargia-rivier ligt een vochtig terrein waarop één Golias palaeno palaeno vloog en enkele Clossiana euphrosyne. Het der- de biotoop echter was het rijkste wat ik ooit in Lapland aantrof. Men bereikt het door de weg voorbij Gargia gewoon zuidwaarts te volgen. Deze grintweg stijgt voortdurend tussen berkenbosjes tot men tegen 4PP m hoogte de boomgrens bereikt. Wat daarboven ligt is enig : zacht glooiende hellingen in een stralende zonneschijn, met een rijkdom aan plantengroei. De toppen van de hellingen liggen tussen 5PP en 6PP m. Dit gebied wordt aangeduid met de naam GrtfnnSsen en het is de noorde- lijkste uitloper van het grote Baeskades-plateau. ■70 Een twee uur durende uandeling in Grtfnnüsen lev/erde heel uat interes- sante soorten op. Colias hecla sulitelma was buitengeuoon talrijk. Binnen enkele minuten kon ik tientallen exemplaren tellen. De vlieg- tijd liep echter naar het einde toe, want de mannetjes uaren reeds af- gevlogen en er kwamen evenveel wijfjes voor. Gok voor Clossiana f rei ja en Proclossiana eunomia ossianus was de vliegtijd haast afgelopen; van de eerste soort ving ik slechts enkele afgevlogen wijfjes, van de an- dere slechts één. Gok Boloria aquilonaris was door zijn beste dagen heen en op de vleugels van de mannetjes van Peneis norna was geen en- kele schub meer te herkennen. Een wijfje van Geneis bore daarentegen was nog uitzonderlijk vers. Erebia pandrose lappona en Erebia disa vlogen weinig talrijk, de laatste nog redelijk vers. Helemaal boven op de helling vlogen enkele Zyqaena exulans vanadis en daar zag ik ook enkele exemplaren van Lycaeides idas lapponicus. Maar de allerbeste soort was toch Clossiana chariclea. Van deze erg lokale soort kon ik 3 mannetjes en 2 wijfjes bemachtigen, alle in uitstekende toestand. Het valt wel op dat de meeste vlindersoorten reeds aan het einde van hun vliegtijd gekomen waren, en dit reeds op 4 juli! Mogens SCHLGTER, die dit biotoop ettelijke jaren achter elkaar bezocht en telkens in de periode tussen 13 en 24 juli, trof de meeste soorten in frisse toe- stand aan (zie ATALANTA NORUEGICA 1 (2), 1968 : 74-97). De verklaring voor dit verschijnsel kregen we in de loop van die dag van een vis- wachter te horen, die ons vertelde dat in 190Q de zomer reeds was in- getreden rond het midden van mei. Dit is ongeveer drie weken vroeger dan in andere jaren. En omdat de arktische vlindersoorten zeer sterk op de weersomstandigheden reageren, kwamen ze gemiddeld veertien dagen vroeger uit dan normaal. Na Gargia reden we verder noordwaarts tot Alta. Toen we het gebergte tussen de Alta- en de Porsangerf jord waren overgetrokken begon het weer stilaan te veranderen. Bij Histrand ving ik nog wel een afgevlo- gen Clossiana freija en Peneis norna, maar hierna was het gedaan voor wat de Porsangerf jord betrof. Deze anders zo rijke fjord lag er maar donker bij. De zon kwam er slechts af en toe schemerig door en er waaide een koude noordenwind. Er was geen enkele vlinder te zien en nauwkeurig afzoeken van de vegetatie in het biotoop van Colias nastes leverde geen enkel resultaat op, behalve wat gewone nachtvlinders. Het oorspronkelijk plan om de fjorden te blijven volgen tot Kirkenes en de Russische grens werd opgegeven omdat een expeditielid het niet meer zag zitten met de muggen en na een kort bezoek aan de Noordkaap (iets meer dan 71°1Q' NB) trokken we terug zuidwaarts. Dp 6 juli za- ten we even voorbij Alta terug in het stralende weer dat we tot nog toe hadden gekend. Omdat we ondertussen langzaam door onze voorraad konserven heen waren, besloten mijn kollega's zich aan de visvangst te wagen - met sukses overigens - terwijl ik een bergtocht tot op onge- veer 1Q0Q m hoogte maakte. Beneden vlogen Lycaeides idas lapponicus, Erebia polaris, Colias euphrosyne en een afgevlogen wijfje van Colias hecla sulitelma. Pas helemaal boven vlogen Zyqaena exulans vanadis en Erebia pandrose lappona. Hier ving ik ook het enige exemplaar van Bo- loria napaea van heel de reis. 71 Lijst van de bezochte vindplaatsen, op de kaarten (zie p. 72 en 73). de nummers komen overeen 1. IMora VSstmanland Zweden 29-D6-198B 2. Ornsküldsvik Angermanland Zweden 30-06-1980 3. BygdeS UEsterbotten Zweden 30-06-1980 4. PiteS IMorrbotten Zweden 01-07-1980 5. Pello □strobottnia F inland 01-07-1980 6. Pallastunturi Lappania F inland 02-07-1980 7. Olastunturi Lappania F inland 02-07-1980 8. Muonia Lapponia F in land 03-07-1980 9. Enontekiü Lappania F inland 03-07-1980 10. Kautokeino Finnmark Noorwegen 03-07-1980 11. Masi F innmark Noorwegen 03-07-1980 12. Gargia F innmark Noorwegen 03-07-1980 13. GrtfnnSsen F innmark Noorwegen 04-07-1980 14. Kistrand Finnmark Noorwegen 04-07-1980 15. Hamnbukt Finnmark Noorwegen 04-07-1980 16. fllta F innmark Noorwegen 06-07-1980 17. BjellSnes Nordland Noorwegen 09-07-1980 18. Mosjtfen Nardland Noorwegen 10-07-1980 19. Uegset Trtfndelag Noorwegen 10-07-1980 20. Geiranger Mtfre og Romsdal Noorwegen 12-07-1980 21. Notodden Telemark Noorwegen 15-07-1980 ■73 73 üJe volgden toen de Moorse fjorden zuidwaarts. Via Skibotn, IMarvik en Bodtf ging het tot Mosjtfen waar ik, naast Boloria aquilonaris en Clos- siana selene, ook enkele exemplaren Erebia liqea dovrensis ving. Mog verder naar het zuiden begon het slechte weer ons parten te spelen en via Trondheim en Domb§s reden we met een bocht naar het westen op Oslo toe. Enkele kilometer voor IMotodden kon ik vanuit de auto een Parnassius apollo norveqicus waarnemen. Dit is een laaglandvorm die in het zuidoosten van Moorwegen voorkomt tot op een hoogte van 600 m. De gebergtevorm jotunensis Opheim vliegt meer naar het noorden in Jotun- heimen en komt voor tussen 1000 en 1600 m. Het weer was echter rede- lijk slecht; het regende af en toe. Bovendien reden we op een smalle weg in een drukke file naast een afgrond waarin de apollo was verdwe- nen, zodat van uitstappen helaas geen sprake kon zijn. Omdat het weer nu veel te wensen overliet, besloten we er maar een punt achter te zetten en via Oslo en de E6 bereikten we Göteborg. Ma een schommelende tocht over het Kattegat bereikten we Frederikshaven en enkele dagen later, op 19 juli om precies te zijn, gooiden we de ankers voorgoed uit in de respektievelijke thuishavens, waar het sinds ons vertrek op 27 juni nog steeds regende... Lijst van de waargenomen soorten : MICROLEPIOOPTERA OECOPHORIDAE Schiffermuelleria stipella Linnaeus : Ornsköldsvik , 4 cf; Olostunturi, 4 dl TDRTRICIDAE Eana osseana Scopoli : Enontekiö, 3 cf; Grjónn§sen, 2 cf; Alta, 1 dl Zeiraphera ratzeburqiana Ratzeburg : Gargia, 1 g. Ancylis qeminana Donovan : Ornsköldsvik, 1 dl Ancylis myrtillana Treitschke : Pallastunturi , 1 dl Orthotaenia undulana Denis & SchiffermUller : Alta, 2 dl □lethreutes bipunctana Fabricius : Masi, 2 dl □ lethreutes schulziana Fabricius : Ornsköldsvik, 2 cf; Pite§, 2 cf; Pal- lastunturi, 2 cf + 1 g; Masi, 1 g; Gargia, 1 dl Olethreutes lacunana Denis & Schiffermüller : Pello, 5 ex.; Enontekiö, 1 s- Olethreutes obsoletana Zetterstedt : Pallastunturi, 1 cf; Gargia, 2 cf; Alta, 4 dl 74 PYRALIDAE Crambus ericella HUbner : Gargia, 1 g. Crambus perlella Scopoli : Geiranger, 2 ex. Aqriphila straminella Denis & Schif fermUller : Geiranger, 1G ex. Scoparana centuriella Denis & Schif fertnöller : Muenia, 1 d + 3 g. Catastia marqinea Denis & Schif fermUller : Alta, 1 g. Anania funebris StrHm : Pella, 1 d'. Udea inquinatalis Zeiler : Pallastunturi, 3 d + 7 g; Glastunturi, 1 d + 1 g. Udea nebulalis Höbner : Mosjtfen, 1 g. HETEROCEPA ZYGAEIMIDAE Zyqaena exulans vanadis Dalman : Grtfnn§sen, 3 d; Alta, 1 g. ARCTIIDAE Parasemia plantaqinis Linnaeus : Alta, 1 d. THYATIRIDAE Tethea ar Denis & Schif fermUller : Ornsköldsv/ik, 1 g. □chrapacha duplaris Linnaeus : Ornsköldsv/ik , 2 d ; IMara, 5 ex. GEOMETRIDAE Cyclaphara albipunctata Huf nagel : IMara, 1 g. Scopula ternata Schrank : IMara, 1 d; UrnskUldsv/ik , 1 cd; PiteS, 1 g; Pella, 1 d; Pallastunturi, 1 d; Dlastunturi, 1 cf + 1 g; Muonia, 3 cf + 3 g; Kautokeino, 1 d; Gargia, 1 g; Hamnsbukt, 2 d; Uegset, 1 a- Timandra qriseata Petersen : Pite§, 3 g. Entephria caesiata Denis & SchiffermUller : Garqia, 2 d; Hamnsbukt, 4 d. Ecliptopera silaceata Denis & SchiffermUller : IMora, 5 ex.; Urnskülds- vik, 1 g. Epirrhoe alternata MUller : PiteS, 1 g. Xanthorhoe montanata Denis & Schiff ermUller : IMora, 5 ex.; Ornskölds- vik, 5 ex.; Gargia, 2 g; Alta, 1 g. Xanthorhoe abrasaria Herrich-Schaf f er : Enontekiü, 1 cf + 2 g. Xanthorhoe munitata HCbner : Glostunturi, 4 cf; Gargia, 1 cf; Hamnbukt, 2 cf; Alta, 1 cf. Perizoma albulata Denis & SchiffermUller : IMora, 2G ex.; Kautokeino, 2 cf; Gargia, 2 cf + 4 g. Eupithecia succenturiata Linnaeus : Pello, 1 ex. Eupithecia virqaureata altenaria Staudinger : Glostunturi, 1 g; Muonio 1 g; Alta, 2 g. Lomaspilis marqinata Linnaeus : PiteS, 1 g. Cabera exanthemata Scopoli : IMora, 5 ex.; PiteS, 'l cf. Cabera pusaria Linnaeus : IMora, 5 ex. □pisthoqraptis luteolata Linnaeus : IMora, 1 ex. Semiothisa brunneata Thunberg : Mosjtfen, 1 cf; Uegset, 4 cf + 1 g. Bupalus piniarius Linnaeus : IMora, 1G ex. Psodos coracina lappona Lüehrli : Pallastunturi , 1 c/+ 2 g; Enontekiö, 1 g; Alta, 1 g. Pyqmaena fusca Thunberg : Pallastunturi, 3 cf; Gr^nn§sen, 3 cf; Alta, 2 cf; Bjell§nes, 2 cf; Mosjtfen, 5 cf. Ematurqa atomaria HUbner : Ornsküldsv/ik, 20 ex. IMOCTUIDAE Pachnabia alpicola hyperborea Zetterstedt : Gargia, 3 cfl Pachnobia tecta HUbner : Gargia, 7 cf. Diarsia mendica borealis Zetterstedt : Ornsküldsuik, 1 cf; Gargia, 2 cf. Schoyenia quieta HObner : Grjtfnn9sen , 1 g. Anarta melanopa Thunberg : Pallastunturi, 1 g. Anarta staudinqeri Aurivillius : Pallastunturi, 2 g. Sympistis melaleuca Thunberg : Pallastunturi, 6 cf + 7 g; Muonio, 2 cf + 2 g; Kautokeino, 1 cf; Kistrand, 1 g; Alta, 1 cf + 1 g. Sympistis zetterstedti Staudinger : Kistrand, 1 cf. Caloplusia hohenuarthi Hohenuiarth : Alta, 1 g. Polypoqon tentacularia Linnaeus : Pello, 1 cf + 1 g; Pallastunturi, 1g. 7B HHOPALOCEHA PAPILIGIMIDAE Parnassius apollo norveqicus Menthe : IMotodden, 1 ex. PIERIDAE Pieris napi napi Linnaeus : PiteS, 1 c/. Pieris napi adaluinda Fruhstorfer : Pallastunturi, 5 ex. Colias palaeno palaeno Linnaeus : Kautokeino, 3 c/ + 3 g; Gargia, 1 o; GrtfnnSsen, 4 (ƒ + 2 g. Colias hecla sulitelma Auriv/illius : GrtfnnSsen, zeer talrijk; Alta, 1 3- IMYMPHALIDAE Aqlais urticae Linnaeus : Geiranger, 1 ex. Brenthis ino Rottemburg : PiteS, 5 c/+ 1 g. Boloria napaea Hoffmannsegg : Alta, 1 d. Boloria aquilonaris Stichel : Grdnn§sen, 1 c/+ 1 g; Mosjtfen, 4 c/ + 1g. Proclossiana eunomia ossianus Herbst : GrtfnnSsen, 1 g. Clossiana selene Penis & SchiffermUller : Bygde§, 1 g; Pite§, 1 g; Pello, 1 ex.; Mosjtfen, 1 o. Clossiana euphrosyne Linnaeus : Ornsküldsvik , 3 c/ + 1 g; Pallastuntu- ri, zeer talrijk; Gargia, 4 (ƒ; GrjtfnnS- sen, 4 (/; Alta, 5 cd Clossiana chariclea Schneider : GnónnSsen, 3 c/ + 2 g. Clossiana freija Thunberg : Pallastunturi, 2 g; Kautokeino, 1 g; Masi, 1 g; Grdnn§sen, 3 g; Kistrand, 1 g. 5ATYRIDAE Peneis norna Thunberg : Gr^nnSsen, 3 cf + 2 g; Kistrand, 1 g. Peneis bore Schneider : Pallastunturi, 2 cf; GrtfnnSsen, 1 g. Erebia liqea dovrensis Strand : Masjtfen, 4 cf + 2 g. Erebia disa Thunberg : Gronnasen, 2 dC Erebia polaris Staudinger : Kautokeino, 5 c/; Masi, 1