IG ZILD Lijk TE) En 5 NEE TER HERDENKING VAN DEN STERFDAG VAN ] LINNAEUS. | f AROEUS EENE EEUW NA DIENS VERSCHEIDEN, IN BELIX MERITIS, OPSDEN IODEN JANUARI 1858, OUDEMANS, 4 ‘ J IN UITGESPROKEN DOOR D Ä, Hoogleeraar te Amsterdam Er DR, EN HANDEL. NIET IN D AMSTERDAM, — SCHELTEMA & HOLKEMA. ec REN Ares Ae f j 1 T fj L Ó j T l l fi ï Ì Ì ij lef rv | Den Ii if if Ti ii Ni mn iT i j Aer 1 U Tk di 1 i NL LR if ij _ F 8 _ in 1 1 Á is Nr 8 Mita a ik Û ai! a ij Ti GANGELLED RE NDE, TER HERDENKING VAN DEN STERFDAG VAN COROLUS LINNAEUS, EENE EEUW NA DIENS VERSCHEIDEN. SED TER HERDENKING VAN DEN STERFDAG VAN 5 js S ROES MENEN ANDES: EENE EEUW NA DIENS VERSCHEIDEN, IN FELIX MERITIS, OP DEN 1O0DEN JANUARI 1858, UITGESPROKEN DOOR DENG A Ar OUDEMANS, Hoogleeraar te Amsterdam. ALE RS /S ahEaat\ & APRIJ IM «& / Pm Nl af NA (SE Sona muss AMSTERDAM, SCHELTEMA & HOLKEMA. 1878. Stoomdrukkerij van Roeloffzen & Hübner, / ZEER GEWENSCHTE TOEHOORDERS! Tot de aangenaamste — mag ik zeggen tot de liefelijkste herinnerin- gen aan den tijd, toen het mij vergund was, de edelste vruchten voor verstand en geest te plukken op Minerva’s grondgebied binnen de aloude Sleutelstad, behooren de vroege morgenuren, na de paaschvacantie, en tot het einde van den academischen cursus, aldaar doorgebracht in de gehoorzaal van den wijdvermaarden plantentuin. Met frissche krachten en blij van zin heengesneld naar de plaats, waar wij wisten, dat de nog slechts kort te voren uit haar winterslaap gewekte natuur, eerst met schuchtere, maar allengs met kwistiger hand de schatten van Flora ter onzer beschikking zoude stellen, viel ons dan het voorrecht ten deel, aan de hand van een ervaren gids, in dien doolhof van vormen te worden rondgeleid; opmerkzaam te worden gemaakt op de talrijke wis- selingen in de samenstelling en den bouw der meest verschillende plan- tendeelen; gewezen te worden op de leidende gedachte, welke aan zoo veel verscheidenheid ten grondslag lag. Maar, wat bij die lessen bovenal onze opmerkzaamheid gaande maakte: het was de openbaring van het geheim, hoe, op de eenvoudigste wijze, uit de waarneming van wat de bloemen ons te aanschouwen gaven, tot de rangschikking der gewassen, en daarmede tot de kennis hunner na- men konde worden opgeklommen. Zoo toch, wij begrepen het alras, werd ons niet alleen het middel aan de hand gedaan, de Flora van Nederland tot een onderwerp onzer studie te maken, maar ook een we- tenschappelijk genot in het verschiet gesteld, waarvan het bestaan tot daartoe voor ons verborgen was gebleven. Ik mag dit een en ander niet in mijne herinnering terugroepen, zon- der den naam te noemen van den man, wiens beminnelijk karakter en opofferende dienstvaardigheid voor zijne leerlingen die bijeenkomsten zoo aantrekkelijk maakte, en ze als eene ontspanning deed beschouwen: niet enkel door meer gevorderden, maar zelfs door hen, wier eerste schrede op het gebied der natuurwetenschappen ter nauwernood gezet was, of wier wankele tred maar al te zeer van behoefte aan krachtige hulp getuigde. Die man was REINWARDT, na een veelbewogen leven tot hoogleeraar in de plantenkunde te Leiden beroepen, en, op ongeveer zojarigen ou- derdom, nog met evenveel vuur en ijver voor zijne beroepsbezigheden vervuld, als toen hij op Java, met eene uiterst veelomvattende zending belast — eene zending, waarbij hem werd opge ‘ragen: de zaken van den landbouw, de geneeskunst, de vaccine, het lager onderwijs en het natuurkundig onderzoek op geregelden voet te prengen — bij het In- disch Bestuur de rol van een geheel Ministerie ver /ulde. Wellicht verwondert het u, mijne Hoorders! dat de naam van ReiN- WARDT op heden nog eer door mij werd uitgesproken dan die van hem, ter eere van wiens nagedachtenis wij hier zijn saamgekomen; vergunt mij echter, in dat geval, U te doen opmerken, dat mijn optreden aan deze plaats, op dezen roen Januari, eenige toelichting noodig heeft, en dat ik die niet anders als in hetgeen voorafging meende te kunnen vinden. ReiNwarDrT toch was een der vurigste bewonderaars van den grooten man, wiens herinnering ons thans vervult: van den eenigen LiNNzus, en niet alleen gewoon, ons, te midden der bloeiende plantenwereld, met de werken van den beroemden meester bekend te maken en die te verklaren, maar tevens om ons op te leiden in eerbied voor den genialen natuuronderzoeker, wiens verdiensten voor de wetenschap, die hij liefhad, door anderen slechts zelden geëvenaard, maar stellig niet werden over- troffen. Onder den indruk zijner kernachtige woorden, uitgesproken in de wel is waar doode, maar toch bezielende taal, waarin Linneus zelf voor tijdgenoot en nakomeling gedacht en geschreven had, moest wel in het jeugdig gemoed, zoo daar eene vonk sluimerde van het vuur, waarmede onze voorganger vervuld was, de zucht worden aangewakkerd, in den beperkten kring onzer naaste omgeving de weerkaatsing terug te vinden van het beeld, door den grooten Zweed uit de hem cijnsbaar geworden schatten der plantenwereld opgetrokken. Mij althans werd, door Rein wARDT's voorbeeld en lessen, reeds vroegtijdig de weg voorgespiegeld, dien ik te bewandelen zou hebben ; en zou het dan verwondering kunnen wekken, dat ik, na vóór 18 jaren het toppunt mijner wenschen te hebben bereikt, om namelijk op mijne beurt geroepen te worden, als Flora's priester dienst te doen, en‚ onder meer, de orde te ontvouwen, welke de menschelijke geest ook op haar gebied heeft weten op te sporen, dat ik, zeg ik, met belangstelling kennis nam van het voornemen, in de stad mijner inwoning den dag te herdenken, waarop, nu roo jaar geleden, de grondlegger van de rangschikking der 3 Rijken der Natuur het tijdelijke met het eeuwige verwisselde ? Verre echter was van mij de gedachte, dat ikzelf zou worden uitge- noodigd, een werkzaam deel te nemen aan hetgeen die herdenking eenigen luister zou kunnen bijzetten, en dat de vereerende taak, de tolk te wezen van hen, wier ingenomenheid met het ruchtbaar geworden plan de ontwerpers daarvan al zeer spoedig tot steun en verlichting zou strekken, aan mij zou worden opgedragen. En toch, hoe gaarne ik ook gewenscht hadde dat ik, in stille afzondering, slechts hoorder en toe- schouwer gebleven, en aan een met redenaarstalent begaafd spreker de eer des catheders gegund ware, de neiging, aan den mij kenbaar gemaakten wensch niet toe te geven, zwichtte ten slotte voor de overreding en onder den invloed van den man, wiens leeftijd, beminnelijkheid, opofferende hulpvaardigheid voor jeugdige natuuronderzoekers en eerbied voor de Zweedsche Zon, mij het beeld van mijn onvergetelijken leermeester voor den geest tooverden, en wiens naam ik U slechts heb te noemen om zeker te wezen, dat Gij, zoo ik te kort mocht schieten in de volvoering van wat ik heb op mij genomen, mij daarvoor niet te zeer aansprakelijk zult stellen: ik bedoel onzen waardigen stadgenoot, den Heer G. F. WESTERMAN. Zonder vrees voor onbescheidenheid, waag ik het, hier mede te deelen, wat trouwens velen Uwer niet onbekend zal zijn gebleven, dat het denk- beeld om ook in Nederland den roosten sterfdag van LiNNzus te herdenken, het eerst door den Heer WeSrERMAN werd uitgesproken. Van jongs af met lust en liefde voor de natuurwetenschappen vervuld; niet terugdein- zend voor talrijke bezwaren, welke hem zijn doel zouden hebben kunnen doen missen; onafgebroken strevend naar de verwezenlijking eener grootsche gedachte — had hij in de talrijke geschriften van den Zweedschen natuuronderzoeker niet alleen leering en steun, maar ook kracht geput om voort te gaan op het niet altijd effen terrein, dat vóór hem lag. Wat wonder dan, dat, bij het naderen van 1878, de gedachte 8 hoe langs zoo meer wortel bij hem schoot, de hulde, welke hij zijn wegwijzer steeds in stilte en eenvoud gebracht had, in een bepaalden vorm te gieten, en te trachten ook anderen op te wekken, den tegen- woordigen roen Januari niet onopgemerkt voorbij te laten gaan, maar tot een gedenkdag te verheffen, waarop de herinnering aan een groot man zou worden levendig gehouden. Het zoude mij te ver voeren, zoo ik U nauwkeurig uiteen wilde zetten, op welke wijze het doel, dat thans bereikt is, voorbereid en ter verwe- zenlijking gebracht werd. Genoeg zij het meê te deelen, dat de „Maat- schappij van Tuinbouw en Plantkunde” een der eerste genootschappen geweest is, welke hun zegel aan het voornemen gehecht hebben; dat door haar de eerste pogingen ter verspreiding en aanbeveling daarvan in het werk zijn gesteld, en dat zij, toen de grootste moeilijkheden ter verkrijging van den door velen gekoesterden wensch overwonnen waren, haar mandaat in de handen eener gemengde commissie heeft neergelegd, aan wie, onder het voorzitterschap van den Heer VrruLy VERBRUGGE, de verdere regeling van het plan werd opgedragen. Ware de rode Januarn de geboortedag van LiNNdzus geweest, wellicht dat de aanleiding tot deze samenkomst velen uwer natuurlijker ware toegeschenen dan thans, nu die datum ons zijn verscheiden in herinne- ring brengt. Men houde echter in het oog: vooreerst, dat zij, die gedu- rende hun leven nog gaarne een openlijk getuigenis van hunnen eerbied voor den Zweedschen natuuronderzoeker wenschten af te leggen, hun voornemen moeilijk tot het jaar 1rgo7 konden uitstellen, wel overtuigd, dat alsdan een volgend geslacht hunne plaats zou hebben ingenomen; en ten tweede, dat het herdenken van den geboortedag van een groot man ons toch altijd terugvoert naar het tijdstip, waarop hij het eerste levenslicht aanschouwde, en niets kon doen vermoeden, van welke be- teekenis zijn volgend leven zijn zoude, terwijl de terugblik op den dag van het verscheiden niet anders gedacht kan worden als in samenhang met al wat gedurende den korteren of langeren levensduur verricht en als geestelijke of wetenschappelijke erfenis werd nagelaten. Nog ééne opmerking moge hier hare plaats vinden, met het oog op de omstandigheid, dat onze hulde heden geen Nederlander, maar een vreemde geldt, terwijl toch gewoonlijk — anders als gedurende hun leven — profeten na hun dood meest in hun eigen land worden geëerd. Te dezen opzichte echter herinnere men zich, dat ons vaderland den Zweedschen nabuur drie jaar lang gastvrijheid verleende, hem de docto- C) rale waardigheid schonk, en vele zijner belangrijkste geschriften binnen zijne grenzen ter perse zag voeren, terwijl de vreemdeling zelf verklaarde, hier eene tweede bakermat, in elk geval een drietal zijner gelukkigste levensjaren gevonden te hebben. Waar zooveel genegenheid, in lang vervlogen tijden, van weerszijden betoond en ondervonden werd, kan het geene verwondering wekken, dat de nazaat nog eens terugblikt op den tijd en op personen, wier geschiedenis hem tot verheffende gedachten voeren kan, en waaruit voor elkeen steeds hoog te waardeeren lessen te putten zullen zijn. Vergunt mij dan, U, in korte trekken, het leven en het beeld van LiN- NEUS voor den geest terug te roepen en zijne beteekenis als natuur- onderzoeker voor U te schetsen. Kare LiNNÉ werd den 2zen Mei van het jaar 1707 te Räshult, een dorp in de Zweedsche provincie Smâland, geboren. Zijn vader bekleedde daar toen sedert twee jaar het ambt van prediker, en was met de doch- ter zijns voorgangers, CHRISTINA BRODERSON, gehuwd. Onze KAREL was de eersteling van het jonge echtpaar, dat, van een karig inkomen moe- tende leven, genoodzaakt was een gedeelte zijner zorgen te wijden aan de bebouwing van een stuk land, tot de pastorie behoorend, en vrucht- baar genoeg om in een goed deel van het levensonderhoud der kleine familie te voorzien. Een plekje grond, tot bloemhof ingericht, schonk den vader de gelegenheid, zijn jonge spruit nu en dan eenige bloemen mede te brengen, die de rol van speelgoed moesten vervullen. Een jaar slechts na de geboorte van zijn zoon, werd de vader, in de- zelfde betrekking, verplaatst naar Stenbrohult, een eenigszins aanzienlij- ker kerspel, waar hij tot zijn dood gevestigd bleef en zich verheugen mocht in het bezit van een uitgestrekten tuin, welks bezorging hem zoo na aan het harte lag, dat hij dien na eenige jaren tot den schoonsten en rijksten der gansche streek wist te verheffen, met zelfvoldoening kun- nende wijzen op een 4oo-tal vreemde gewassen, welke daarin gekweekt werden. Naar mate de jonge KaARrer ouder werd, was hij zijn vader in het verzorgen van den hof meer en meer behulpzaam, en dat met zoo veel vuur en ijver, dat hij, ter belooning daarvoor, op zijn 8en verjaardag Ho) een eigen stukje gronds ten geschenke ontving, ’t welk voortaan KaAREL'’s hof zou heeten, en waar hij naar eigen inzichten den scepter zwaaien en het gebied zou mogen voeren. De lust, zijn lievelingsplekje aan bevallig- heid te doen winnen, deed den jeugdigen tuinier uit het wild alles bij- eenbrengen, wat hem door geuren of kleuren bijzonder getroffen had; uit den naasten omtrek werden zijne strooptochten al verder en verder voort- gezet; de sluimerende neiging tot het onderzoek der natuur zoo doende meer en meer opgewekt, en bij dat alles zijne gezondheid gehard en zijne krachten gesterkt. Het was er echter verre van af, dat de ouders in hetgeen de knaap tot stand bracht, of in wat hem boven al het andere scheen te boeien, iets meer zagen dan een spel, wel geschikt om hem verpoozing te ver- schaffen en van minder wenschelijke vermaken van den kinderlijken leef- tijd af te houden, maar allerminst van nature om daaruit voor de toe- komst eenig heilrijk gevolg of eenigen invloed op zijn lateren levensloop te verwachten. Niets scheen natuurlijker dan dat ook KARrrr eenmaal de voetstappen zijns vaders drukken, en, na de daartoe behoorende stu- diën geëindigd te hebben, als eerzaam prediker eene plaats in Zweden moest trachten te verwerven. Met die gedachte in overeenstemming, werd LINNÉ dan ook op zijn rode jaar, na tot op dien tijd onderwijs van zijn vader genoten te heb- ben, naar Wexió gezonden om er de Latijnsche school te bezoeken. Het duurde echter niet lang, of ook hier kwam de oude neiging weder boven, en, verstoken van eene werkplaats in de vrije natuur, waar hij zijne zor- gen aan Flora's telgen zou kunnen wijden, trachtte hij zich daarvoor schadeloos te stellen door al zijn vrijen tijd aan het maken van meer of minder uitgestrekte wandelingen te besteden, onverschillig of daardoor zijne lessen soms minder goed opgezegd, of zijn schrijfwerk onnauwkeu- riger werd afgeleverd. Zijne medeleerlingen beschouwden onzen KAREL dan ook geenszins als een hoogvlieger, maar veeleer als een gemoedelijken leeglooper — een oordeel, gelukkig niet in overeenstemming met het ge- voelen van den Rector der school LANARIUS, wiens scherpe blik in zijn jongen kweekeling het toekomstig genie ontdekt, en die, zelf een bewon- deraar der plantenwereld, hem zoo weinig mogelijk van de tucht deed ondervinden, die op andere scholieren in alle gestrengheid werd toegepast, De toegeeflijkheid van LANArius kon echter niet verhinderen, dat LinNÉ, in de 7 jaren welke hij onder zijne leiding had doorgebracht, lang zoo veel vorderingen niet gemaakt had als men met billijkheid had II mogen verwachten; en toen hij dan ook in het jaar 1724 aan het gym- nasium te Wexio geplaatst werd om daar de lessen in de dogmatiek, het Hebreeuwsch, en andere, voor toekomstige godgeleerden bestemde, lessen te volgen, bleek het zeer spoedig, dat de jongeling te weinig let- terkundig ontwikkeld was om ze met vrucht te kunnen aanhooren, en meende men, nadat talrijke vermaningen om zich met meer ernst op de theologische wetenschappen toe te leggen niet gebaat hadden, terwijl daarenboven nog voortdurend aan Flora geofferd werd, den prediker Lineus den raad te moeten geven, zijn zoon van de studie te nemen en eene andere loopbaan voor hem te kiezen. — De vader, wiens vu- rigste wensch het steeds geweest was, zijn zoon in zijne eigen voetstappen te zien treden, deed nog ééne poging om dezen voor zijn lievelingsdenk- beeld te winnen; maar, toen Karer hem openhartig had medegedeeld, dat hij met den allersterksten weêrzin tegen de godgeleerde studiën ge- kant was, hield hij niet verder aan, en kwam het denkbeeld bij hem op, zijn zoon bij een schoenmaker in de leer te doen. Zoo bevond zich dan KaAreL LiNNÉ op zijn 18e jaar in denzelfden toestand als meer andere beroemde mannen: een LUTHER, een TvcHo BRAHE, een SCHAKESPEARE, een VOLTAIRE, een TOURNEFORT, een BOER- HAAVE, voor wie allen, een tijd lang, eene geheel andere toekomst bestemd was geweest als die zij later te gemoet snelden. Gelukkig echter werd ook voor hem het zwaard van DAMOCLES tijdig uit den weg geruimd, en komt aan den provincialen arts te Wexio, JOHANNES ROTHMANN, die tevens het leeraarsambt in de natuurkunde aan het gymnasium dier stad bekleedde, de eer toe, den jongeling voor geestelijken ondergang gered en voor de wetenschap bewaard te hebben. Diep bewogen met het lot, dat zijn jeugdigen vriend beschoren scheen, en, evenals LANARIUS, overtuigd van den allergelukkigsten aanleg van den jongen Karer, had RorHMaNN het er op gezet, den predikant LiN- NEUS tot andere gedachten te brengen en hem de gaven zijns zoons van hare lichtzijde te leeren kennen. Het kostte hem echter zeer veel moeite, zijne bedoelingen door te drijven, en eerst nadat hij den vader beloofd had, zijn zoon gedurende de nog overige studiejaren bij zich in huis te nemen, voor zijn onderhoud zorg te dragen en hem bij zijne studiën, die thans aan de geneeskunde gewijd zouden zijn, de noodige hulp te verschaffen, werden zijne plannen goedgekeurd, en mocht de jonge LiNNÉ het voorrecht smaken, van nu aan geene ernstige hinder- palen meer aan zijne neiging te zien in den weg gesteld. I2 Twee jaar lang bleef LinNÉ de gast van ROTHMANN. De vriendelijke leiding, in diens woning ondervonden; de toegang tot diens boekerij, voor den jongeling van te meer gewicht, dewijl hij er de voor dien tijd voortreffelijkste werken over de plantenkunde vereenigd vond; de hulp, door RorHMANN zelven hem bij zijne studiën verleend, deden hem rijpen voor de hoogeschool, en op 2o-jarigen ouderdom mocht hij dan ook het voorrecht smaken, als student aan de Universiteit te Lund te worden ingeschreven. dl Was het leven van Karren LiNNÉ tot hiertoe niet altijd onbewolkt geweest, weldra zoude hij ondervinden, dat zijne geestkracht, ook als student, op eene zware proef zoude worden gesteld. Zijne vestiging te Lund, en niet te Upsala, was namelijk niet uit vrije keuze geschied, maar hem opgedrongen geworden door den slechts beperkten geldelij- ken bijstand, waarop hij van den kant zijner ouders konde rekenen, en door het aanbod van een zijner bloedverwanten, den hoogleeraar HuMarus, die hem aldaar ondersteuning beloofd had. Met deze in het vooruitzicht, scheen zijn horizon dan ook tamelijk opgeklaard. Maar weinig had de jonge man gedacht, dat de dag zijner aankomst te Lund ook die van de begrafenis zijns begunstigers wezen zou. HUMARUS was na eene korte ziekte bezweken, en LiNNÉ daardoor plotseling beroofd van den steun, waarvan hij zich, en te recht, zoo veel goeds voor zijn volgend leven had voorgespiegeld. De drang der omstandigheden noopte hem echter den moed niet op te geven, maar aan alle bezwaren het hoofd te bieden, en gelaten te dragen wat hem was opgelegd. Met ijver bezocht hij derhalve de lessen, welke hij noodig had, en daaronder allertrouwst die over de plantenkunde van Sropaus. Aan dezen kon de voortreffelijke aanleg zijns leerlings, wiens kennis in alle onderdeelen der natuurwetenschap boven die zijner medestudenten wtblonk, kwalijk verborgen blijven, en weldra gevoelde hij zich dan ook zoo sterk tot LiNNÉ aangetrokken, dat hij, bekend ge- worden met diens nooddruft, besloot hem een kosteloos verblijf aan te te bieden en, als een tweede RorHMANN, voor zijn onderhoud zorg te dragen. Terwijl de boekerij en de verzamelingen van naturaliën van STOBAUS met ijver door LiNNÉ geraadpleegd werden, oefende de omgang met zijn leermeester een allergunstigsten invloed op zijne geheele persoonlijkheid uit. Rijper in ervaring en zichzelven beter bewust geworden van wat het doelwit zijns levens behoorde te zijn, wies zijn verlangen nu ook, aan de eerste hoogeschool van zijn vaderland een bezoek te brengen en te trachten, den horizon zijner kennis uit te breiden. Na een driejarig verblijf te Lund waagde hij het den tocht naar Upsala te ondernemen, wel bewust dat zijne geringe hulpmiddelen hem ook daar wellicht menige teleurstelling zouden berokkenen, maar geen weerstand kunnende bieden aan den inwendigen drang, die hem noopte het wetenschappelijk hoogere en volmaaktere te gemoet te snellen. Daarenboven had men hem voor- gespiegeld, dat een Regeeringsbeurs allicht zijn deel konde worden, en dat hij, tot het verwerven daarvan, zich vooral aan den hoogleeraar CELsrus had aan te sluiten. Te Upsala aangekomen, vond LiNNE aldaar de professoren RUDBECK en RorerG belast met het geven van onderwijs in de natuurhistorische en geneeskundige wetenschappen. Beiden waren hoog bejaard en weinig voortvarend, en tot zijne spijt ontdekte LiNNÉ dan ook weldra, dat zijne verwachting aangaande den aard en den omvang van het aan de eerste Zweedsche hoogeschool te genieten onderwijs, veel te hoog gespannen geweest was. — Eene poging om met Cersius, wien men, niettegen- staande zijn titel van „eersten hoogleeraar der Godgeleerdheid” eene veel ruimere plantenkennis toeschreef dan zijne zooeven genoemde ambtge- nooten, mislukte, omdat die geleerde, wegens dienstzaken naar Stockholm geroepen, verlof bekomen had, zich een jaar lang van Upsala te ver- wijderen. : Onder deze omstandigheden en terwijl de zorg voor zijn onderhoud LiNNÉ langzamerhand begon te kwellen, ontwaakte in zijn gemoed hoe langs zoo meer het verlangen, naar Lund terug te keeren, en hij zou hieraan zonder twijfel gevolg hebben gegeven, ware het niet dat hij er tegen had opgezien, SrorAus, zijn vaderlijken vriend in laatstgenoemde stad, wien hij zonder voorkennis verlaten had, weder onder de oogen te komen. Hij bleef dus waar hij was, maar de lang gevreesde dag, waarop hij geen penning meer de zijne zoude mogen noemen, brak dan ook eindelijk aan, en, hoewel tot het kosteloos bijwonen der les- sen toegelaten, moest hij toch eindelijk, hoe zwaar hem zulks viel, de gastvrijheid zijner medestudenten inroepen, ja, werd hij er eindelijk toe gebracht, zich voor hunne ter zijde gelegde kleederen aan te bevelen. Treffend luidt het verhaal, hoe de later zoo beroemd geworden man, in dien tijd der beproeving, zijn schoeisel zelf, en dus op uiterst gebrekkige wijze, herstellen moest, en zóó onwillekeurig tot den staat was afgedaald, die eens voor hem bestemd scheen, doch dien zijn goed gesternte niet 14 gewild had dat hij volgen zou; en verwonderen kan het ons dan ook niet, dat hij later, bij het houden eener openbare rede, de Voorzienig- heid dankte, dat hij zegevierend uit den moeilijken strijd was te voor- schijn ‘getreden. „Aan U” dit waren zijne woorden, „aan U, Almach- tig God! breng ik mijn dank, dat Gij mij, gedurende mijn levensloop, ook toen ik den last der folterendste armoede moest verduren, met Uwe hulp nabij zijt geweest!” Inderdaad, LinNnÉ was, door den druk der tijden, wel gebogen, maar niet gebroken, en, hunkerend naar den terugkeer van Cersrus, had hij steeds met alle kracht tegen het noodlot gekampt. Gevoelde hij behoefte aan moed en onderwerping, zoo wist hij te voren, die in den plantentuin te zullen vinden, te midden eener schepping, waaraan zijne ziel met in- nigheid gehecht was, en telkens, wanneer die pelgrimstocht door hem was volbracht, bespeurde hij, dat kalmte in zijne borst was nêergedaald. Eindelijk, op een morgen dat hij weder in dien lusthof ronddoolde, trad er een onbekende op hem toe, die een wetenschappelijk gesprek met hem aanknoopte, en wien zijne kennis van al wat tot den tuin behoorde, en de nauwkeurige wijze, waarop hij zich wist uit te drukken, bijzonder schenen te behagen. Beiden gevoelden zich tot elkander aangetrokken, en toen zij nu, na afscheid genomen te hebben, van anderen vernamen, met wien zij gesproken hadden, behoefde LinNÉ bij Cersius geene aan- beveling meer om hem in een Maecenas herschapen te zien. Zelf bezig zijnde, een werk over de planten des Bijbels te schrijven, kwam het denkbeeld bij Crersrus op, van LinNÉ's groote gaven partij te trek- ken, en den jongen man, van wiens benarden toestand men hem onder- richt had, tevens voor verder verval te vrijwaren. Hij bood hem daarom huisvesting en onderhoud aan, bijaldien hij hem bij zijne veelomvattende onderzoekingen de behulpzame hand wilde bieden. Dat LinNÉ dit aan- bod met geestdrift aanvaardde, behoeft nauwelijks verzekerd: te worden; hij zag er de eerste stralen van een nieuwen dageraad in gloren; en het zij dan ook tot zijne eer gezegd, dat hij den 7ojarigen grijsaard ten einde toe trouw ter zijde stond, en in diens achting en innige vriend- schap bleef voortleven tot het oogenblik, waarop deze het matte hoofd ter eeuwige ruste neervleide. LiNNÉ had den ouderdom van 23 jaar bereikt, en binnen de grenzen van zijn vaderland reeds eenigen naam verworven, toen de hoogbejaarde RuprrecK hem in zijne plaats het geven van de lessen in de planten- kunde opdroeg. Geen eerbewijs had LinNÉ welgevalliger kunnen zijn, 15 en hij toog dan ook aan het werk met eene opgewektheid en een ijver, als waarvan men aan de Hoogeschool te Upsala in vele jaren geen voor- beeld gezien had. Door zijne grondige studiën overtuigd, dat de leer- wijze van ToUuRNEFORT, den toenmaligen heerscher op het gebied der planten-rangschikking, voor verbetering vatbaar was, en zelf reeds pogin- gen hebbende in het werk gesteld om tot eene nieuwe classificatie te geraken, wist hij de Zweedsche jongelingschap in zoo hooge mate door zijne voordrachten te boeien en in liefde voor het vak zijner keuze te ontvonken, dat zijn naam als docent zeer spoedig met onderscheiding genoemd werd, en men hem reeds als den toekomstigen hervormer der toenmaals heerschende begrippen op het gebied der plantenkunde begon te beschouwen. Onder al deze omstandigheden, kwam, in den boezem van het Konink- lijk Genootschap der Wetenschappen te Upsala, het plan ter sprake, bij ’s Lands Regeering krachtig op een natuurhistorisch onderzoek der pro- vincie Lapland aan te dringen, en wel op grond, dat deze, hoewel van alle provinciën de uitgestrektste, echter door haren afstand en hare woestheid nog slechts eenmaal bezocht was, en dan nog wel met de be- droevende uitkomst, dat de belangrijke verzameling voorwerpen, bij die gelegenheid bijeengebracht, bij den grooten brand van Upsala in het jaar 1702, eene prooi der vlammen geworden was. De Zweedsche Regeering, van het nuttige der onderneming overtuigd, hechtte haar zegel aan het plan, stelde er eene som voor beschikbaar, en droeg aan de hoogleeraren RupBecK en Cerrsius de keuze op van den man, aan wien de veelomvattende taak zou worden opgedragen. Beiden aarzelden geen oogenblik, LinNÉ daarvoor aan te bevelen, en deze, met de hem te beurt gevallen onderscheiding hoogelijk ingenomen, bedacht zich geen oogenblik haar te aanvaarden, maakte zich spoedig na, zijne benoeming tot de reize gereed, bracht nog eerst een bezoek aan zijne ouders, en vertrok den zden Mei 1732 uit Upsala, het ruwe en onher- bergzame Noorden te gemoet. Het zoude mij veel te ver voeren, indien ik onzen held op zijne toch- ten — zwerftochten in den waren zin des woords — overal vergezellen, en zijn lief en leed, daarbij ondervonden, U verhalen wilde. Genoeg zij het daarom mede te deelen, dat hij de reis met niet meer dan f 15o — grooter toch was de bijdrage der Zweedsche Regeering niet — aan- vaardde; dat hij in het laatst van October 1732,,en dus na eene afwe- zigheid van bijna 6 maanden, in Upsala terugkeerde, en dat hij het 16 grootste gedeelte zijner reis in uitgestrekte sneeuwvlakten of onherberg- zame bosschen, tusschen rotsen en in moerassen doorbracht, doorgaans geheel alleen en te voet, niet zelden ten prooi aan de grootste ongemak- ken, en hoogst tevreden zoo hij tegen het vallen van den avond in de ellendige hut van den een of anderen Laplander gastvrij werd opgenomen. Gedurende de geheele reis bestond zijn voedsel bijna uitsluitend uit visch en rendiermelk, en dikwerf was hij dan ook zoo uitgeput door vermoeienis en gebrek, dat hij dagen achtereen rust genieten en door betere spijzen de verloren krachten moest trachten terug te winnen. Het doel van den tocht was echter, trots al die bezwaren, bereikt. Hoogst belangrijke verzamelingen van dieren, planten en delfstoffen; uit- voerige aanteekeningen van allerhanden aard, ook over weinig gekende onderwerpen; eene rijke ondervinding als natuuronderzoeker en reiziger — dit alles was het eigendom geworden van den man, wiens vurige liefde voor de wetenschap en onleschbare dorst naar kennis slechts geëvenaard. werden door zijne geestkracht in het trotseeren van gevaren en zijne stand- vastigheid in het najagen van het doel waartoe hij zich geroepen achtte. Het zij mij vergund U er op te wijzen, dat ook onze stad nog eene herinnering rijk is aan dien onvergetelijken tocht naar Lapland, den moeilijksten en niet minst vruchtbaren der 6 natuurhistorische reizen, door LiNNÉ ondernomen. Wie toch, die het voorrecht genoten heeft, de fraaie boekerij van onzen dierentuin te bezoeken, is niet getroffen gewor- den door dat keurig uitgevoerde konterfeitsel, bijna ten voete uit, van dien jongen man, met dat opgeruimd gelaat, dien helderen blik en dat doordringend oog, maar gedost in die wonderlijke pij van rendier- vellen, met dat vreemde hoofddeksel en die welgevulde hand- schoenen, en verder met al de attributen, niet vreemd aan hem, die op het punt staat een botanischen tocht van eenigen duur te on- dernemen? Welnu, het opschrift zegt ons, dat die beeltenis op LiNNÉ betrekking heeft, maar thans wordt het ons duidelijk, dat wij hem daar voor ons zien zooals hij in Lapland reisde, naar ’s lands wijze gekleed en zoo veel mogelijk beveiligd tegen teisterende winden en snerpende koude. Gewis, indien er ééne plaats is in Nederland, waar dat doek niet mocht ontbreken, dan is het ons veel geliefd Natura Ar- tis Magistra, waar eene uitgezochte verzameling levende dieren, met bijzondere zorg verdeeld over een smaakvol aangelegden en met keur van sierlijke en mild bloeiende gewassen prijkenden tuin; waar een mu- seum van levenlooze voorwerpen uit het dierenrijk, jaar op jaar aan be- I7 langrijkheid toenemend; waar een reusachtig aquarium, ten gerieve ook der studeerende jongelingschap in het verschiet — waar dat alles ge- tuigt van eene liefde voor de natuur en hare voortbrengselen, geheel in overeenstemming met den gloed, die den grooten meester bezielde in den tijd, toen het penseel zijne gelaatstrekken trachtte te vereeuwigen. De wetenschappelijke witkomsten zijner reize, voor zoo verre zij op het plantenrijk betrekking hadden, werden door LiNNÉ eerst, in beknop- ten vorm, in zijne Florula japonica, later uitvoeriger in zijne Flora ja- ponica neêrgelegd. Wat verder in zijne aanteekeningen voorkwam, werd. niet aan de pers toevertrouwd, maar nu en dan door zijne leerlingen bij het samenstellen hunner proefschriften bekend gemaakt. De Florula japonica behoort, van hoe weinig omvang ook, tot de belangrijkste werken van LINNÉ, omdat daarin de allereerste poging door hem gedaan werd om de nieuwe rangschikking der planten, waarmede hij later zijn roem zou vestigen, ter vervanging van het stelsel van TOURNEFORT in te voeren. Als blijk harer waardeering van wat door hem verricht was, be- noemde het Koninklijk Genootschap der Wetenschappen te Upsala onzen koenen reiziger tot haar medelid. Het kan ons niet verwonderen, dat bij LinNé, thans tot de gewone orde van zaken teruggekeerd, en met de zorg voor zijn onderhoud be- zwaard, het denkbeeld opkwam, zijne gaven dienstbaar te maken aan de opleiding zijner jongeren, en dat hij daartoe geen beter middel wist uit te denken dan het aankondigen van eenige lessen, te meer omdat hij hoopte, zijn pas gevestigden naam daardoor eenigen meerderen luis- ter bij te zetten. De uitkomst bewees, dat hij zich geene te overdreven voorstelling van zijne gaven gemaakt had. Met buitengewone belangstel- ling werden zijne lessen aangehoord, en weldra wies de hem betoonde gunst in die mate, dat de stroom der academische hoorders eene andere richting nam en de leerzalen der wettig aangestelde hoogleeraren verla- ten werden. Tot zijne groote teleurstelling moest LiNNg echter weldra ondervinden, hoezeer menschelijke berekeningen kunnen falen. De hoogleeraar ROSEN toch, met het onderwijs in de plantenkunde belast, wist weldra te be- werken, dat aan zijn mededinger, van hoogerhand, het sluiten zijner lessen werd voorgeschreven, en dat wel op grond, dat hij den doctora- len titel nier verworven had, en dus zondigde tegen de verordeningen, op het Hooger Onderwijs in Zweden van kracht. 18 Zwaarder slag kon aan den eerzuchtigen, van ijver blakenden man wel niet worden ‚toegebracht, en te verwonderen is het dan ook niet, dat hij, op eenmaal in de vaart zijner bemoeïingen en verwachtingen gestuit, tot een staat van opgewondenheid oversloeg, zoo groot, dat hij, Rosen eens uit het consistorium ziende komen, den degen trok om hem te doorsteken. Gelukkig werd hij in zijn opzet gestuit; maar, zoo- als licht te begrijpen was, hing hem nu de straf boven het hoofd, van de Universiteit verbannen te worden. Cersrus echter, zijn vroegere beschermer, wist dit onheil te voorkomen en het daarheen te voeren, dat slechts eene berisping over hem werd uitgesproken. Geknakt, maar niet tot rust gebracht, bleef echter de zucht naar wraak hem bestoken, en scheen hem de dood van Rosen het eenige middel om zijn ge- moedstoestand tot bedaren te brengen. Gelukkig echter was het anders beschikt. Eens, na ernstig en lang over de wijze van uitvoering van zijn plan te hebben nagedacht, zich ter ruste hebbende begeven, werd hij in het midden van den nacht plotseling wakker als uit een droom, waarin hem de gevolgen zijner misdaad voor den geest waren versche- nen. Ontzet over die verschijning, maakte weldra eene ernstige stemming zich van hem meester, en, voor zichzelven overtuigd, dat het Opper- wezen hier tusschen beiden gekomen was om hem voor eeuwig verderf te behoeden, zwoer hij zijn voornemen plechtig af, en bezegelde hij zijne aan zichzelven gedane belofte door het aanleggen van een dagboek, waaraan hij den titel van „Nemesis divina”, d.i. „Goddelijk strafgericht”’ verleende, en dat hij later bestemde als richtsnoer in dit leven voor zijn eenig overgebleven zoon. Wilde LinNÉ zijne voorlezingen voortzetten, dan moest hij, zooals ons reeds gebleken is, den doctoralen graad verworven hebben; edoch, ter nauwernood in staat in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien, ontbra- ken hem, ter bereiking van dit doel, de geldmiddelen ten eenen male. In tweestrijd, hoe uit dien benarden toestand te geraken, werd hem, in het laatst van 1733, door eenige zijner vroegere leerlingen de voor- slag gedaan, hen op eene reis naar de bergstreken van Zweden te ver- gezellen, en tot leermeester te verstrekken op hunne mineralogische toch- ten, welke zij tot Fahlun wenschten uit te strekken. Het behoeft nauwelijks gezegd, met hoeveel welgevallen dit voorstel werd aangenomen, en het duurde dan ook niet lang of het gezelschap bevond zich op reïs, en te midden der woeste oorden, waar geen beter persoon dan LiNNÉ de rol van aanvoerder vervullen kon. Het doel van Ig a den tocht: Fahlun, met zijne kopergroeven, werd eindelijk bereikt, en daarmede het oogenblik in het verschiet gesteld, waarop de reisgenooten vrijheid zouden erlangen, elk huns weegs te gaan. Voor LiNNÉ was het echter niet weggelegd, terstond naar Upsala terug te keeren. Te Fahlun maakte hij namelijk de kennis van den baron REUTERHOLM, gouverneur der Zweedsche provincie Dalecarlië, en deze voelde zich zoodanig tot hem aangetrokken, dat hij hem voor- stelde, de stad vooreerst niet te verlaten, en dan in het voorjaar van 1734, met zijne zonen en nog eenige andere jonge lieden van goeden huize, eene reis door Dalecarlië te maken, met het doel: vooreerst om algemeene kennis op te doen, en verder om de bergwerken te Röraas op te nemen. LiINNÉ gaf aan dit vereerend en uit een financieel oog- punt hem gansch niet onverschillig aanzoek gehoor, en volbracht den hem opgedragen last tot aller tevredenheid, en niet zonder in de achting en vriendschap van REUTERHOLM in hooge mate gerezen te zijn. Het laatste bleek o. a. hierin, dat deze LiNNÉ behulpzaam was in het stichten eener instelling voor Hooger Onderwijs te Fahlun, waaraan de planten- en dierkunde, maar vooral ook de leer der mineralen door zijn jongen vriend onderwezen zouden worden; eene onderneming, die zooveel belangstelling en bijval verwierf, dat LiNNÉ thans voor geldgebrek be- veiligd was en den kring zijner vrienden en bekenden zich aanzienlijk zag uitbreiden. Wij zijn thans tot dat tijdstip in het leven van onzen held genaderd, ’twelk gewoonlijk, en niet ten onrechte, als een der belangrijkste, maar tevens als een der gelukkigste wordt afgeschilderd: het tijdstip namelijk, waarop eene inwendige stem hem toefluisterde, dat hij haar gevonden had, met wie hem de toekomst eene bloemengaarde, zonder wie zij eene woestijn zou zijn; waarin idealen in zijne ziel verrezen, liefelijk maar overweldigend tevens: idealen van geluk en voorspoed, vergevens- gezindheid jegens het verledene, kracht om te torschen wat hem verder op zijn levensweg zou worden opgelegd. Onder de gezinnen namelijk, waartoe LinNé te Fahlun toegang verkregen had, behoorde ook dat van den geneesheer MORAEUS, een zeer geacht en bemiddeld man en vader van twee dochters, waarvan de oudste, SARA Louise, den huwbaren leeftijd bereikt had. Aan haar openbaarde LiNNÉ zijne liefde, en toen het hem gebleken was, dat hij op wederliefde mocht vertrouwen, werd de toestemming van den vader ingeroepën, opdat het verbond op des te hechter grondslagen steunen zou. Wat beiden gevreesd hadden, gebeurde 20 echter. Tegen LiNNÉ als mensch en beoefenaar der wetenschappen was niets in te brengen, maar zeer veel tegen zijne alles behalve schitterende omstandigheden en zijne onzekere toekomst. Van daar eene voorwaarde en een raad. De raad bestond hierin, dat LinnÉ het vak der planten- kunde zou laten varen, om zich van nu af op de geneeskunde toe te leggen, en de voorwaarde: dat hij in elk geval den doctoralen titel verworven moest hebben, aleer aan de vervulling zijner wenschen gedacht konde worden. Eene tijdruimte van 3 jaar werd hem toegestaan om dezen eïsch in vervulling te doen overgaan. In den tijd nu, waarvan wij gewagen, bracht het gebruik mede, dat de Zweedsche studenten aan buitenlandsche hoogescholen promoveerden, en, bijaldien zij slechts over beperkte middelen te beschikken hadden, naar Holland reisden, waar men zijn doel, met de geringste kosten, te Harderwijk bereiken kon. Wij behoeven nauwelijks te vermelden, dat LiNNÉ, wetende dat zijne vooruitzichten geene weifeling toelieten, stellig besloten was den tocht naar Harderwijk te ondernemen, zoodra hij slechts over eene som be- schikken kon, groot genoeg om althans de naaste toekomst onder de oogen te durven zien. Gelukkig echter werd zijne kleine bezitting door de zorgen zijner verloofde spoedig zoodanig vermeerderd, dat hij ver- trekken kon. In het bezit van 36 dukaten, verliet hij Zweden, zonder te vermoeden, dat hij het schouwtooneel zijner eerste lauweren te gemoet reisde. In April 1735 scheep gegaan, kwam LiINNÉ, na zich eene maand in Hamburg opgehouden te hebben, in ’t begin van Juni te Harderwijk aan. Reeds den z24sten dierzelfde maand werd hij aldaar tot doctor in de geneeskunde bevorderd, na drie examens doorstaan en een proef- schrift over den oorsprong der tusschenpoozende koortsen verdedigd te hebben. Hadde hij den raad zijns toekomstigen schoonvaders opgevolgd, dan ware hij, na den afloop dezer belangrijke gebeurtenis, terstond naar Zweden teruggekeerd. Zijn verlangen echter, de geleerden van ons va- derland nog vóór zijne afreize persoonlijk te ontmoeten en een bezoek te brengen aan de hier gevestigde wetenschappelijke instellingen, deed hem vooreerst nog wat toeven en zijne schreden al vast naar Leiden richten, waar de hoogleeraar vaN RoveN en andere beroemde mannen hem voorkomend ontvingen, en hem behulpzaam waren in het uitgeven van een wel is waar slechts 14 bladzijden folio groot, maar toch uiterst belangrijk geschrift, waarin eene nieuwe verdeeling van de 3 Rijken der 21 Natuur werd voorgeslagen. Ondertusschen was het LiNNÉ niet wel doenlijk uit Leiden te vertrekken, zonder getracht te hebben ook tot den wereld- beroemden 67jarigen BOERHAAVE te worden toegelaten. Wetende, hoe groote moeilijkheid het inhad, dien wensch vervuld te zien, zond hij dezen geleerde zijn pas verschenen „Systema Naturae” ten geschenke, en hiervan was het gevolg, dat hij nu door den grijsaard op zijn niet ver van Leiden gelegen zomerverblijf ontboden werd. Met vriendelijkheid ontvangen en in den tuin rondgeleid, was hij al ras in de gelegenheid, BOERHAAVE van zijne buitengewone plantenkennis te overtuigen, en zoo gunstig was de indruk, daardoor bij dezen te weeg gebracht, dat hij hem aanried, in Holland te blijven en hem een aanbevelingsbrief medegaf aan den hoogleeraar BURMAN te Amsterdam, werwaarts LiNNÉ den vol- genden dag vertrekken zou om zich weder naar Zweden in te sehepen. Een langer verblijf toch in ons vaderland, was hem door de bekrompen- heid zijner middelen onmogelijk geworden. Ook BurMaN heette LiINNÉ met onderscheiding welkom, en slechts weinige uren waren voldoende om hem, juist bezig met de studie der planten van Ceylon, den wensch te doen uiten, dat LinnNk zijn verblijf in de hoofdstad rekken en hem bij den ondernomen arbeid behulpzaam zoude zijn. De reden vernomen hebbende, waarom aan dien wensch niet kon worden toegegeven, bood BURMAN zijn wakkeren vakgenoot nu huis en tafel aan, en toen deze beleefdheid, met dankbaarheid aangeno- men, in vervulling was overgegaan, doorleefden de beide vrienden een winter, zoo rijk aan wetenschappelijk genot, dat zij er na lange jaren nog met opgewektheid over konden spreken. Intusschen was de lente van het jaar 1736 aangebroken, en het voor- nemen, naar Zweden terug te keeren, kwam opnieuw ernstig ter sprake: Doch wat gebeurt er? GEORGE Crirrorp, Burgemeester van Amsterdam en een der bewindvoerders der O. I. Compagnie, begeeft zich naar Lei- den, om dáár, wegens redenen van gezondheid, een consult te halen bij BOERHAAVE. Deze, reeds van vroeger met het gestel van zijn patiënt bekend, verklaart hem, zonder omwegen, dat een spaarzamer diëet hem passen zou, en dat hij hem geen beteren raad wist te geven dan een ge- neesheer aan zijne persoon te verbinden, wiens voorlichting hij elk oogen- blik zou kunnen inroepen, en die, ook ongevraagd, hem van advies zou mogen dienen. Crirrorp was niet ongenegen, dit voorstel te aanvaar- den, maar meende, dat de keuze van een voor die taak geschikten man hem bijzonder moeilijk zou vallen. BOERHAAVE daarentegen verklaarde, 22 dat eene aanbeveling te dezen opzichte terstond te geven ware, en wees hem op den jongen Zweed, juist te dier tijde de gast van den hoogleer- aar BURMAN, en wiens kennis van het Plantenrijk hem tevens in staat zou stellen, den rijken schat op zijn buitengoed „de Hartecamp”’, boven Haarlem, te herzien en te rangschikken. CrirrorD liet zich dit geen tweemaal zeggen, noodigde BuRrMAN en Linné uit, hem op de Hartecamp een bezoek te komen brengen, en kwam, nadat de degelijke kennis van den laatsten hem tot bewondering gedreven had, met het voorstel te berde, dat LiNNÉ zijne buitenplaats tot verblijfplaats zoude kiezen, in welk geval hij hem, behalve het genot eener vrije woning en van een vrijen disch, nog eene aanzienlijke jaar- wedde wenschte toe te staan, en aan BuRMAN voor het afstaan van zijn gast een uiterst kostbaar werk: „Natural History of Jamaica”, met 274 platen in folio, ten geschenke aanbood. Linné bedacht zich niet lang, en, het voornemen om Nederland vaar- wel te zeggen vooreerst ter zijde stellend, nam hij al zeer spoedig zijn intrek op de Hartecamp, zichzelven wel bewust, dat hij zijne kennis aldaar aanzienlijk zou kunnen uitbreiden, en dat zijn wensch, met kracht aan den arbeid te gaan, thans zijne vervulling zou vinden. *) Twee jaren bracht LiNNÉ op de Hartecamp door: van het voorjaar van 1736 tot Mei 1738, en zij telden voor hem onder de gelukkigste zijns levens. Of hoe zouden de treffende woorden, die hij in de voorrede van zijn „Hortus Ciffortianus’” tot zijn weldoener richtte: „In uw paradijs heb ik twee der onschuldigste jaren doorgebracht, mijn vaderland, mijne vrienden, mijne verwanten aan de vergetelheid prijs gevend; niet denkend aan toekomstigen tegenspoed af aan vroeger doorgestaan leed’ — hoe zouden, zeg ik, die woorden anders verklaard kunnen worden ? 1) De hier door ons gegeven voorstelling wijkt af van die, welke in het „Afschrift uit het genealogisch stamboek van de familie CrirForp, in Nederland” (zie: Lin- naeana, in Nederland aanwezig, onder n°. 271) te vinden, en in overeenstemming is met het „Vie de LINNÉ” van Prof. FÉE, waar, op blz. 302—303, insgelijks — en nu op grond van een gesprek, door LiNNÉ zelven over dit onderwerp gevoerd — te lezen staat, dat LINNÉ, incognito, allereerst de rol van tuinknecht bij CrirFoRD vervuld heeft. Ik durfde deze bijzonderheid niet overnemen, omdat in bovenbedoeld stamboek en- kele fouten zijn ingeslopen, die aan de juistheid van het overige konden doen twij- felen. Zoo vindt men er in opgeteekend, dat LiNNÉ omstreeks 1730 te Amsterdam kwam, terwijl zulks in 1735 of 1736 geweest is, en verder, dat hij eene reis naar de West-Indiën gemaakt heeft, wat niet heeft plaats gehad. Deze aangelegenheid zou grondiger onderzocht moeten worden dan ik in de gelegenheid was te doen, om tot volledige zekerheid te komen. 25 Maar niet alleen leerzaam voor hemzelven, ook bij uitnemendheid vrucht- baar voor de botanische wetenschap, zoowel als voor zijn eigen roem, waren de uren op de Hartecamp gesleten. Eene reeks yan werken werden dáár voor de pers door hem gereed gemaakt, en daaronder, kort vóór zijne afreize, de „Hortus Cliffortianus’”’, waarvan wij zooeven gewaagden: een beredeneerde catalogus van. de plantenschatten in de Hartecamp, in folio uitgegeven en met 32 platen versierd, waartoe WANDELAAR de tee- keningen en EnrerT de kopergravuren geleverd had. Deze catalogus was het kostbaarste werk, ooït door LiNNÉ uitgegeven, en werd dan ook door CLIFFORD, die er vele duizenden guldens aan had te koste gelegd, bestemd om als geschenk te dienen voor wetenschappelijke instellingen en beroemde personen. De vrijgevigheid van CLirForD stelde LiNNÉ reeds in het jaar 1736, het eerste dat hij op het buitenverblijf zijns begunstigers doorbracht, in staat, eene reize naar Engeland te ondernemen, wel is waar hoofdzakelijk bestemd om tot de vermeerdering der schatten van de Hartecamp bij te dragen, maar tevens om hem de gelegenheid te verschaffen, aldaar met zijne beroemde vakgenooten persoonlijk kennis te maken. Van Juni tot September was hij er ijverig werkzaam om bijeen te zamelen wat hij machtig konde worden, en Cr1rrorp vond zich dan ook, bij zijne terugkomst, rijkelijk beloond voor de geldelijke opofferingen, welke hij zich getroost had. Als eene bijzonderheid, op deze reize betrekkelijk, deelen wij nog mede, dat LinNé, vóór hij vertrok, van BOERHAAVE een aanbevelingsbrief ver- zocht en verkregen had voor SLOANE, een der beroemdste beoefenaren der natuurwetenschappen te London, doch dat deze brief juist het omge- keerde te weeg bracht van wat in de bedoeling des schrijvers gelegen had. Zijn Latijnsche inhoud, maar dien wij thans vertolken, bestond uit de volgende regels: „De overbrenger van dezen brief is de eenige, waard om U te aanschouwen en door U aanschouwd te worden. Wie U beiden bij elkander ziet, verlustigt zich in den aanblik van twee mannen, wier evenbeeld nauwelijks op deze Aarde zal zijn weer te vin- ER) den.” De reeds vrij bejaarde Engelsche geleerde, die zich aldus door BOERHAAVE met den jeugdigen LiNNÉ op ééne lijn zag stellen, vond zich daardoor eenigermate achteruitgezet — in allen gevalle onaangenaam getroffen, en LINNÉ vond bij hem dan ook geenszins het onthaal, waarop hij, met zulk eene aanbeveling van een der beroemdste mannen van Europa, had durven hopen. Onder de eerbewijzen, welke LiNNÉ in ons vaderland ten deel vielen, 24 behoorde vooreerst het aanbod om tot arts der West-Indische Compagnie in Suriname te worden aangesteld, en later de opdracht, van Regeerings- wege eene botanische reis naar de Kaap de Goede Hoop te ondernemen, met het vooruitzicht, bij zijne terugkomst, tot hoogleeraar aan eene onzer hoogescholen te worden gekozen. Beide voorstellen wees hij echter van de hand, omdat zij hem den terugkeer naar zijn vaderland in de eerst- volgende jaren onmogelijk zouden hebben gemaakt. Een aanzoek echter van den Hoogleeraar VAN ROIJEN, om hem behulpzaam te zijn in het veranderen van de rangschikking der planten in den Leidschen akade- mietuin, tegen een stipendium van 8oo gulden ‘sjaars, nam hij aan, maar alleen onder de vreemd klinkende voorwaarde, dat die rangschik- king niet geschieden zou naar zijne inzichten, hoezeer hij voor de ver- spreiding en waardeering daarvan op andere plaatsen ook geïijverd had. LinNÉ nl. was niet onkundig gebleven van het feit, dat vaN RoIjeN, weleer met de familie BOERHAAVE zeer bevriend, een afwijzend antwoord bekomen had, toen hij de dochter van den zoo beroemden en niet minder met aardsche goederen gezegenden man ten huwelijk gevraagd had, en even min van de onaangename stemming, waarin VAN ROIJEN. dien ten gevolge verkeerde. Hij wist, dat het voornemen om de be- staande rangschikking der planten in den Leidschen kruidtuin, af- komstig van BOERHAAVE, omver te werpen en door de Linneaansche te doen vervangen, eene kleine wraakoefening was, door VAN’ ROIJEN wegens de ondervonden teleurstelling op touw gezet, en nu wilde hij zijn naam niet leenen tot het uitvoeren van een maatregel, die allicht eenig leedwezen zou kunnen berokkenen aan den man, dien hij zoo hoog vereerde, en waaraan hij zooveel had te danken gehad. Met onderling goedvinden werd daarom eene rangschikking uitgedacht, waaraan de naam van VAN RorjeN verbonden zou blijven, en die uit eene vereeni- ging van de beide stelsels van BoERHAAVE eu LINNÉ zou bestaan. De aanvang van het jaar 1738, het laatste waarin LiNNÉ gastvrijheid in Nederland genieten zou, was hem verre van gunstig. Door overspan- ning bij den arbeid op het ziekbed neêrgeworpen, was het hem niet vergund, ter vastgestelder tijd naar zijn vaderland terug te keeren — een wensch, die hem des te meer vervulde, daar de drie jaren, welke MoraArus hem had toegestaan om zich een titel in de maatschappij te verwerven, om langs dien weg zijne dochter ten huwelijk te ontvangen, reeds meer dan verstreken waren. Daarbij was het hem-duidelijk geworden, dat de vriend in Zweden, van wiens diensten hij, als tusschenpersoon, gebruik had gemaakt om zijne brieven aan zijne verloofde te doen toekomen, getracht had, hem bij deze in een ongunstig daglicht te plaatsen, voor- gevende, dat het niet in het plan van LinNÉ lag, vooreerst naar Zweden terug te keeren, om langs dien weg een hart