t MASTER NEGATIVE # COLUMBIA UNIVERSITY LIBRARIES PRESERVATION DIVISION BIBLIOGRAPHIC MiCROFORM TARGET ORIGINAL MATERIAL AS FILMED - EXISTING BIBLIOGRAPHIC RECORD - /^Van der Gracht^ ' Willen Ant'on Josef Maria van I Box 8 der zoetwatervis- i scherij. Amsterdam, 1899. \ 213 p. cm. Thesis, Amsterdam, o ^TiUT'~ni ~*~ t — ~~ ^ i>ni- RESTRICTIONS ON USE: Reproductionsmaynotbemade without permission from Columbia University Ubranes. TECHNICAL MICROFORM DATA FILM SIZE: REDUCTION RATIO: /v.v IMAGE PLACEMENT: IA (E) DATE FILMED INITIALS: TRACKING # : FILMED BY PRESERVATION RESOURCES, BETHLEHEM, PA. BIBLIOGRAPHIC IRREGULARITIES MAIN ENTRY: VVaterschOQt van der Qmcht, W.^A StaatsIsiemQeijng ten bebioeve der Biblioqraphic Irrequiarities in the Oriqinal Document: List all volumes and pages affected; include name of institution if filming borrowed text. Page(s) missing/not available: X Volume(s) missing/not available:. Illegible and/or damaged page(s): front cover Page(s) or volume(s) misnumbered: Bound out of sequence: Page(s) or volume(s) filmed from copy borrowed from: Other: Inserted material: TRACKING#: MSH27314 STAAT SBEMO TEN BErioS^VE DER jzOET- W A T Bi R ^ ; S Ci H E R IJ ACADEm/(SCH pro FSCHRIFT TER D irlr'l verkriJi^C'»ïng van ^en <(.jRaad van DOCTOÜi IN DE RE HTSWETENSCHAP I^OOR ^ A. J- M. VAN WATERSCFIOOT VAN DtR GRACHT * * j» ^ ^ * , rnJRHEF.N ROELOFFZEN-HÜBNER K- EN KUNSTDRUKKERIJ — VOijRMtr.i vAN SANTEN — AMSTERDAM I 1899 Act for making 1) Ik cursiveer. 2) Ik cursiveer. I r 72 furthcr Provision for the Prevention of the Polhition of Rivers (15^^ August 1876)” — waarvan ik de voor ons land belang- rijkste bepalingen hierachter in bijlage IV laat volgen. Vermel- ding verdienen ook de verordeningen van Baden (3 Feb. 1888), Zwitserland (3 Juni 1889) en Elzas-Lotharingen (27 Juli 1892). De Badensche verordening, die hoewel de oudste, m. i. toch nog de beste is, laat ik eveneens in bovengenoemde bijlage volgen. Op het eerste gezicht schijnen deze bepalingen, — vooral de Rivers pollutions Act, — volkomen voldoende; de praktijk heeft het echter anders geleerd. In Engeland bestaat deze regeling reeds sinds 1876, maar in nagenoeg alle groote centra der nijver- heid is de toestand der openbare wateren verschrikkelijk. Voornamelijk aan twee oorzaken is het te wijten, dat de wet- gevingen, zooals zij tot nu toe bestonden, zoo bijzonder weinig effekt hadden: ten eerste de onmogelijkheid, die in verschillende gevallen bestaat, om de bepalingen te handhaven, zonder de industrie te zeer te benadeelen en ten tweede, de moeielijkheid der controle en van het bewijs in geval van overtreding door eenige fabriek. In Engeland is het toezicht op de nakoming der pollution acts opgedragen aan *The Sanitary Authorities”, onder controle van de »Local Government Board”, hetwelk de toestemming tot procedeeren weigert, »unless they are satisfied, after due inquiry, that means for rendering harmless the poisonous, noxious or pol- luting liquids proceeding from the processes of such manufactures are reasonahly practicable and availahle *) under all the circumstan- ces of the case and that no material injury will be inflicted by such proceedings on the interests of such industry”. Nu is in ieder geval voor den aanleg van iedere zuiverings-inrichting van welken aard ook ruimte noodig, waaraan het de fabrieken in de meeste gevallen, vooral in het dicht-bevolkte Engeland, ontbreekt. Voor dikwijls de meest afdoencle reiniging: bevloeiing, zijn uitgestrekte gronden noodig, die bovendien nog geschikt moeten zijn om het water op te nemen. Doch ook bij chemische zuive- rings-inrichtingen moeten klaar-bassins worden aangelegd, waarin i) Ik cursiveer. 73 het afvalwater moet bezinken, en waarin de, door .toegevoegde chemicaliën ontstane neerslagen, zich moeten afzetten. Daar dit in sommige gevallen geruimen tijd duurt, moeten er vele en groote bassins gemaakt worden om al het in dien tijd geproduceerde afvalwater te kunnen bergen. Ontbreekt nu hiervoor de ruimte en zijn de benoodigde terreinen niet te bekomen, dan is zuivering dien ten gevolge onmogelijk en de toestand blijft zooals zij was. In andere gevallen toont de industrieel aan, dat hij in de onmogelijkheid is, de soms groote aanlegkosten te dragen en daar dwang dus „material injury on the interests of such industry ’ tengevolge zoude hebben, blijft de toestand wederom onveranderd. In andere gevallen weder heeft men gemeend een of andere zuiverings-methode te kunnen goedkeuren, die door den fabrikant werd aangeboden. De daartoe noodige inrichtingen werden aan- gelegd en het bleek, dat de deskundigen zich vergist hadden en dat, zoo er al eenige verbetering viel waar te nemen, de reiniging geheel onvoldoende was. Een groote moeielijkheid is, (wij zagen het reeds) dat de techniek der zuivering en van het benutten van afval- produkten, eigenlijk eerst in de allerlaatste jaren is opgekomen. Het is een nog jonge wetenschap, die eerst sedert kort de kin- derschoenen ontwassen is. Vroeger dacht men er in het geheel niet aan, den fabrieksafval weder te verwerken en te benutten, en bij het oprichten van fabrieken werd alleen gevraagd naar gevaar van brand, ontploffingen, enz.; niemand dacht aan water- vervuiling. Later begon men te trachten ook dit kwaad te verhelpen, maar de eerste proeven gaven weinig bemoedigende uitkomsten naar evenredigheid van de kosten en eerst in de laatste jaren zijn er systemen uitgevonden, die meer of minder afdoende kunnen genoemd worden. Vele oudere fabrieken zijn nu in de onmoge- lijkheid zulke inrichtingen aan te leggen door plaatsgebrek, andere zijn voor korten tijd gedwongen kostbare, toen gerechtelijk goed- gekeurde zoogenaamde zuiverings-werken te maken, zoodat men bezwaarlijk deze weder kan afkeuren en de fabrikanten wederom bevelen kan nogmaals groote kosten te maken voor inrichtingen naar een geheel ander systeem. Men zou zoodoende de industrie te zware lasten opleggen. t I I I 74 Daar ook dit onderdeel der chemische techniek zoo geheel nieuw is, ontbrak het overal aan echte, volkomen betrouwbare deskun- digen, zoodat de voor de rechtbanken uitgebrachte adviezen en de beslissingen naar aanleiding daarvan genomen, in vele gevallen groote misvattingen waren. Deze moeilijkheden ontmoette men, gelijk van zelf spreekt, niet slechts in Engeland alleen, in alle andere staten stuitte men op dezelfde bezwaren. Waar men door al deze oorzaken dus in de onmogelijkheid was de bepalingen te handhaven, zonder de industrie op onrede- lijke wijze te benadeelen, verslapte allengs de ijver van de ambte- naren, men „machte beide Augen zu” — gelijk dr. Weigelt zegt — en niettegenstaande de schoone wet, bleef de toestand onveranderd. Ook de controle op de nakoming der voorschriften door die fabrieken, welke geschikte inrichtingen hebben kunnen aanleggen, is zeer moeielijk. Althans bij chemische reinigings-methoden. Bij bevloeings-inrichtingen is deze controle veel gemakkelijker, doch het komt zeer zelden voor, dat een bestaande fabriek in staat is irrigatiewerken aan te leggen. Wie zal nagaan, of de fabriekant wel altijd en geregeld ge- noeg van het soms vrij kostbare n^inigingsmiddel toevoegt, om de opgeloste en gesuspendeerde stoffen voldoende neer te slaan? Wie controleert of hij eventueele onverbruikte resten van kalk of ijzerverbindingen steeds voldoende uit het » gezuiverde” water verwijderd? Wordt dit slechts eenige dagen of zelfs maar uren achtereen nagelaten, dan is dit voldoende om alle in het water aanwezige visch te dooden. Zoodra de fabrikant echter verneemt, dat er klachten zijn inge- diend of dat de ^deskundigen” in aantocht zijn, dan wordt er wel zorg gedragen, dat het onderzoek niet anders dan een vol- komen onschadelijk afvalwater en een geheel afdoende reiniging kan aantoonen. De fabriek wordt van alle schuld aan de waar- genomen sterfte onder de visschen vrijgesproken en de bena- deelde visschers betalen ten slotte nog hooge proceskosten, terwijl het geval als afschrikkend voorbeeld andere benadeelden weer- houdt, zich aan dergelijke processen te wagen. Dr. Weigelt verhaalt van fabrieken, waar alle zuiveringsinrich- tingen. volgens voorschrift, in orde waren. Toch stierven steeds 4 75 I alle visschen, die zich in de nabijheid waagden, terwijl niemand in staat was dit raadsel op te lossen. Eindelijk verneemt de leverancier van het gepatenteerde zuiveringsmiddel, dat men nog geen nieuwe leverantie noodig heeft, daar men nog drie vierden van de laatste (voor het afgeloopen jaar berekende) zending over had. In andere gevallen ontsnapten door nalatigheid van een werk- man eenige duizenden liters chloor- of zwaveligzuur-houdend water uit de zuiverings-bassins. Eenige dagen daarna komen de deskundigen naar aanleiding der klachten van de benadeelde visschers, maar kunnen nu niet anders dan een geheel voldoende zuivering constateeren. Wederom was dus niet te bewijzen, dat de fabriek de schade veroorzaakt had. Waar zal de staat het heirleger van politie-beambten van daan halen, die bovendien allen ontwikkelde technici zouden moeten zijn, om aanstonds, wanneer zij doode visschen waarnemen, het water te analyseeren en uit te maken wie de schuld heeft? Nog lastiger wordt het bewijs waar het fabrieken geldt, die geen duidelijk te qualificeeren giftige chemicalieën in het water brengen, die vanzelve de bron aanwijzen vanwaar zij gekomen zijn, maar enkel organische stoffen, die tot verrotting overgaan. De deskundige kan hier in zeer vele gevallen enkel constateeren, dat het water zeer veel organische stoffen bevat, dat ontbindings- gassen aanwezig zijn en het zuurstofgehalte buitengewoon gering is. Veelal zijn grootere steden in de nabijheid of bevinden er zich in die streek meerdere fabrieken. Allen werpen natuurlijk alle schuld verre van zich af, wie zal hier de schuldige(n) met zekerheid aanwijzen, wanneer men door nalatigheid of moedwil ergens ongezuiverd gelaten afvalwater heeft laten wegvloeien? Zoolang men nog geen zelfregistreerende instrumenten heeft uitgevonden, die in het afvoerkanaal geplaatst, de analyse van het geloosde water van uur tot uur uitvoeren en opschrijven, staat men voor een hopelooze moeielijkheid ! Waar men niet in staat is, de nakoming der bepalingen te controleeren en de overtreders te achterhalen en te straffen, helpt geen wet. 76 Dc Badensche verordering b,v. schrijft (in i a.) voor, dat het afvalwater zooal niet gereinigd, dan toch verdund moet worden »mit etwa vorhandenen reineren Abwassern.« Eveneens schrijft de verordering voor Elzas-Lotharingen ver- dunning »mit reinerem Wasser« voor. Men voldoet dus aan deze bepalingen, wanneer de bij het afvalwater gevoegde vloeistof slechts reiner is; hoe schadelijk en vervuild dit vocht overigens moge zijn is onverschillig ! Het ware toch meer afdoende geweest zoo men, waar het stroomend water geldt, had bepaald, dat de afval moet verdund worden met water, dat uit de rivier, boven de fabriek, afkomstig is. Daarbij had men dan nog kunnen voorschrijven, dat de afvalwaters uit de verschillende deelen der fabriek afkomstig, eerst na onderlinge vermenging, mogen geloosd worden. Eerst dan treft de bepaling doel, n.1. sneller een onschadelijken ver- dunningsgraad te bereiken. In alle verorderingen wordt verboden afvalwater te loozen, dat meer dan lo ®/o gesuspendeerde of opgeloste stoffen bevat. Gesuspendeerde stoffen nu behoeven nooit in aanmerkelijke hoe- veelheden geduld te worden, daar eenvoudige filtreer-inrichtingen overal mogelijk zijn. Ook voor opgeloste stoffen is lo ®/o een veel te hoog gehalte, steeds kan men het fabriekswater zóóver tenminste zuiveren, dat niet meer dan, b.v. 5 ®/o opgeloste stoffen er in voorkomen, dit is toch reeds verschrikkelijk hoog! Evenwel vindt men in alle verordeningen nog een geheele reeks van stoffen opgesomd, waarvan kleinere hoeveelheden in het afvalwater verboden zijn. Het geoorloofd gehalte variëert tusschen i : 1000 en I : 200. Tn de Badensche verordening wordt het toegelaten gehalte afgemeten naar de grootte van het water, waarop ge- loosd wordt (overal i : 1000, voor den Rijn i ; 200). In Elzas- Lotharingen en Zwitzerland evenzoo. In eenen adem worden hier echter allerlei stoffen genoemd, die volstrekt niet allen even schadelijk zijn, sommige zelfs zijn, tenzij bij betrekkelijk zeer sterk geconcentreerde oplossingen, geheel onschadelijk. Zoo noemt b.v. de Elzas-Lotharingsche verordening naast elk- ander het uiterst giftige zwaveligzuur en alle natrium-verbindingen, waarvan b.v. keukenzout eerst bij hoeveelheden boven 10 gram I 1 77 per Liter schadelijk wordt, terwijl de visschen zich op den langen duur aan een nog sterker gehalte gewennen. Van de in dezelfde opsomming genoemde magnesium-verbindingen is magnesium- chloride zelfs nog bij een gehalte van 12.5 gram per Liter onscha- delijk. Van de calcium-verbindingen is het carbonaat volkomen onschadelijk, enz. Wilde men deze bepalingen inderdaad hand- haven, dan had de industrie zeker gerechtvaardigde reden tot klagen. In de Badensche verordering komen velen dezer stoffen niet voor, maar toch geeft het in ééne reeks noemen van stoffen als zwaveligzuur en alle zouten van de zware metalen en alle andere zuren, den indruk alsof deze stoffen, wat hun nadeelige werking betreft op één lijn konden gesteld worden, en toch is 0.00 1 % zwaveligzuur reeds doodelijk terwijl b.v. zelfs 10 % looLwz^r geen werking heeft (op een zeelt). Evenmin zijn alle zware-metaal- zouten op één lijn te stellen. Door de vergadering van geneeskundige inspecteurs werd in 1873 aan onzen toenmaligen minister van Binnenlandsche zaken, een wetsontwerp aangeboden „tot voorziening tegen verontreini- ging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren, door faecale stoffen en ander vuil.” In deze zijn voor ons van belang de artt i, 3 en 4 van dit ontwerp, luidende: Art. ï. „Het is verboden, faecale stoffen of ander vuil te werpen of te doen afvloeien in openbare wateren, in water dat met openbare wateren gemeenschap heeft of als drinkwater gebruikt wordt, of in putten, die niet aan alle zijden met gegalvaniseerd ijzer van minstens 3 mM. dikte, waterdicht bekleed of die dichter dan 30 Meters bij woonhuizen of openbare wateren gelegen zijn. Dit verbod is niet toepasselijk op het uitloozen van hemel- en zoogenaamd huis- of gootsteenwater (!) in openbare wateren, noch op het plaatsen van waterdicht vaatwerk (fosses mobiles) in een kuil. i) Ik cursiveer. 4 78 Art. 3. Openbare wateren, of wateren, die met openbare wateren ge- meenschap hebben, mogen uit fabrieken of werkplaatsen, of door de uitoefening van bedrijven welke ook, niet verontreinigd wor- den met: a. Elk vocht, waarin zweven moer dan drie gewichtsdeelen drooge minerale stof, of één gewichtsdeel drooge organische stof op honderd duizend gewichtsdeelen vocht. è. Elk vocht, waarin opgelost zijn meer dan twee gewichts- deelen organische koolstof, of drie gewichtsdeelen organische stik- stof op honderd duizend gewichtsdeelen vocht. c. Elk vocht, dat bij daglicht eene bepaalde kleur vertoont, wanneer eene laag van dat vocht ter dikte van vijf en twintig millimeters in eene schaal van wit porcelein of aardwerk geplaatst wordt. d. Elk vocht, dat opgelost houdt meer dan twee gewichts- deelen van eenig metaal, uitgezonderd calchim *), magnesium, potassium en sodium, op honderd duizend gewichtsdeelen vocht. e. Elk vocht, dat zwevend, of opgelost, of in scheikundige verbinding, of op andere wijze, bevat meer dan vijfhonderdste (0.05) gewichtsdeelen metallisch arsenik op honderd duizend ge- wichtsdeelen vocht. f. Elk vocht dat, na met zwavelzuur aangezuurd te zijn, meer dan één gewichtsdeel vrij chloor bevat op honderd duizend ge- wichtsdeelen vocht. g. Elk vocht, dat meer dan één gewichtsdeel zwavel, hetzij als zwavelwaterstof, hetzij als oplosbaar sulphuraat, bevat op honderd duizend gewichtsdeelen vocht h. Elk vocht, dat in sterkere mate zuur reageert dan de graad, die verkregen wordt door het voegen van twee gewichtsdeelen zuiver zeezoutzuur bij duizend gewichtsdeelen gedistilleerd water. /. Elk vocht, dat in sterkere mate alkalisch reageert dan de graad, die verkregen wordt, door het voegen van één gewichtsdeel drooge bijtende soda bij duizend gewichtsdeelen gedistilleerd water. I ) Ik cursiveer. 79 k. Elk vocht, dat een vliesje of laagje van petroleum of kool- | waterstofolie aan zijne oppervlakte vertoont, of dat zwevend meer dan vijf honderste (0.05) deelen van zoodanige olie bevat op ; honderd duizend deelen vocht. Het is verboden bij de uitoefening van bedrijven voor rotting vatbare stoffen of vochten op te vangen in niet blijvend water- j dichte vergaarbakken, op minder dan 30 meter afstand van woon- \ huizen of openbare wateren. ’ Art. 4. i i Hetgeen bij de invoering van deze wet in strijd daarmede bestaat, wordt naar de voorschriften dezer wet gewijzigd of op- geheven binnen den tijd van 5 jaren. Die termijn zal door de Gedeputeerde Staten der Provincieën voor den tijd van drie jaren éénmaal verlengd kunnen worden.” i I t i Dit ontwerp kleven dezelfde fouten aan, waarop reeds boven, bij de bespreking der Engelsche en Duitsche regelingen, gewezen werd. Het zou eenvoudig onuitvoerbaar zijn, terwijl bovendien het ontwerp niets zegt over de controle. Wel steekt het in sommige opzichten gunstig af bij de ver- ordeningen van Elzas-Lotharingen, Zwitserland en Baden, daar het enkele der daarin aangewezen fouten vermijdt. Zoo zondert het, b.v. bij het verbod metaalzouten in het water te brengen, zeer terecht de kalium-, natrium-, magnesium- en calcium-ver- bindingen uit, doch van den anderen kant verzuimt het, het uiterst gevaarlijke calcium-hydroxyde (met andere woorden ge- wone kalk), uitdrukkelijk te blijven verbieden. Overigens zijn echter de bepalingen van dit ontwerp buiten- sporig streng. Klaagden wij er bij de Duitsche verordeningen over, dat veel te aanzienlijke hoeveelheden schadelijke stoffen werden toegelaten ; hier gaat men veel te ver in het andere uiterste. Laten de Duitsche verorderingen nog hoeveelheden toe in het f I I I j 8o afvalwater, naar den aard der stoffen afwisselend tusschen lo % en Vto % ! verbiedt men reeds een gehalte van i : 30.000 soms zelfs van i : 2.000,000. Dergelijke verhoudingen nu zijn verboden in het afvalwater, zooals het geloosd wordt, dit wordt dus nog aanmerkelijk verdund met de geheele hoeveelheid van het openbare water, waarin het uitvloeit! Met de grootte en de stroomsterkte van het openbare water wordt geheel geen rekening gehouden. Uit al het voorafgaande blijkt, naar mijn bescheiden meening, voldoende, dat het regelen van zulke details in algemeene wetten of verordeningen niet mogelijk is. I De omstandigheden zijn overal verschillend, daar de groote [ factoren, die op den verdunningsgraad van invloed zijn : water- massa en stroomsterkte, overal verschillen. De wetgever kan slechts in het algemeen verbieden de open- bare wateren zoodanig te verontreinigen, dat schade er het gevolg van is. Of en in welke mate dit plaats heeft, zullen voor elk speciaal geval deskundigen (en liefst officieele) moeten uitmaken. Dezelfde deskundigen zullen ook moeten uitmaken óf en hoe rei- niging mogelijk is, daar ook de methode en de vereischte graad van zuivering overal naar de omstandigheden verschillen moet. Wanneer men hiervoor bepaald kundige deskundigen aanstelt, en een middel weet te bedenken waardoor men een goede controle kan uitoefenen, is er kans dat de bestaande toestand misschien langzamerhand verbetert. Een plotseling eindigen van het kwaad lijkt mij ondenkbaar. Ook komt het mij voor, dat het overweging zoude verdienen voor het oprichten van fabrieken, die waterver- vuiling konden veroorzaken, voor ieder geval toestemming te eischen van Gedeputeerde Staten en niet van de gemeentebe- sturen, zooals tot nu toe vereischt wordt. Het kwaad toch strekt zich veelal over verschillende gemeenten uit. Een staatscom- ' missie van deskundigen, wier advies de Gedeputeerde Staten, voor iedere aanvrage moeten inwinnen, ware hierbij ten zeerste ge- wenscht. Bovendien kon de wet uitdrukkelijk als voorwaarde L voor die toestemming eischen, dat uit de plannen blijke, dat wa- I p I i \ ij L. 81 tervervuiling niet te vreezen is. Tegenwoordig kunnen bijna alle bedrijven door bevloeiing of anderszins hun afvalwater reinigen. Er zijn streken genoeg in ons vaderland, waar de verkeersmid- delen aanwezig zijn, of gemakkelijk konden gemaakt worden en de grond zeer geschikt is voor irrigatie, waar fabrieken zoowel door direkte werkverschaffing als door hun afvalwater op deze wijze misschien een zegen konden worden. Door op het punt van afvalwater strenge eischen te stellen voor nieuwe vergunningen, zullen de industrieelen allicht op deze streken het oog laten vallen, en men voorkomt in ieder geval, dat de toestand nog verergert. Ook kan het volgende misschien overweging verdienen. Het geval is denkbaar, dat een bestaande fabriek, die veel overlast en schade veroorzaakt door watervervuiling, haar afval door be- vloeing kon reinigen ; dat daarvoor geschikte gronden voorhanden waren en het stellen van dezen eisch geen onevenredig nadeel zoude berokkenen aan den ondernemer. Zoude het dan misschien geen aanbeveling verdienen zulke gronden, ten behoeve der fabriek, in het algemeen belang te onteigenen, wanneer zij op geen andere wijze kunnen verkregen worden? Het algemeen belang zou toch zeker gebaat zijn, door een goede zuivering van afvalwater, dat tot nu toe een onduldbare vervuiling ver- oorzaakte. Hetzelfde zou ook kunnen plaats vinden bij chemische of andere reiniging, wanneer de ruimte ontbreekt voor den aanleg van voldoende werken. Een dergelijk ingrijpen van het openbaar gezag zou in ieder geval zijn „ten algemeene nutte”. Volgens de tegenwoordige wet echter zoude een dergelijke onteigening bezwaarlijk kunnen plaats hebben. Volgens art. i toch, der wet van 28 Aug. 1851 kan onteigening alleen plaats vinden, in het publiek belang van den staat, van een of meer provinciën, van een of meer gemeenten of van een of meer waterschappen. In dat publiek belang alleen kan, volgens art. 2, ook ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat de onteigening vordert, is toegestaan, onteigend worden. Een wijziging dezer artikelen in bovengenoemden geest ware dus noodig, alvorens men kon trachten den toestand op deze 6 82 wijze te verbeteren, wat zonder bezwaar kan geschieden, daar de Grondwet geene moeilijkheden in den weg legt. Met het oog hierop verdienen ook de artikelen 174 en 184 vermeld te worden van het thans in Frankrijk aanhangige „projet sur Ie regime des eaux” luidende; Art, 174. „Les projets relatifs a Tépuration des eaux d’égout par Ie sol pourront être Tobjet de déclarations d'utilité publique autorisant Ie département ou les communes propriétaires des égouts a ex- proprier la superficie nécessaire pour assurer la purification des eaux au point de vue de salubrité. Toutefois. ne pourront être compris dans Texpropriation les maisons, cours, jardins, parcs et enclos attenants aux habitations, si mieux n’aime leur propriétaire requérir l'expropriation dans Ie cas au rimmeuble se trouvait enclavé dans Ie champ d'épuration. Cette exception sera étendue a une zone attenante a ces immeu- bles et dont les limites seront déterminés, dans chaque cas, par Tacte portant déclaration d'utilité publique. Ces projets seront soumis a une enquête administrative et a Texamen tant des con- seils généraux que des conseils d'hygiène des départements intéressés; avant la présentation des projets aux Chambres et au Conseil d'Etat suivant la distinction ci-après, Ie ministre des travaux publics prendra 1’avis du Comité consultatif d’hygiène et du Conseil général des ponts et chaussées. L'utilité publique est déclarée par une loi, si les travaux sont de grande importance; sinon, il sufFit d’un décret rendu en Con- seil d’Etat. Art. 184. Lorsque la pollution des cours d’eau par un ou plusieurs établissements publics ou privés, classés ou non comme dange- reux, insalubres ou incommodes, ne peut disparaitre que par la suppression de ces établissements ou par des travaux s*étendant 83 en dehors des immeubles oü üs sont situés *), TEtat, Ie départe- ment OU la commune, suivant Ie cas, pourra acquérir, après Tac- complissement des formalités prescrites par la loi du 3 Mai 1841, soit les établissements a supprimer, soit les propriétés indispen- sables a Texécution des travaux. L^expropriation, lorsqu’il s’agira des travaux destinés a la puri- fication des matiéres provenant d’établissements particuliers, sera poursuivie par les Communes ^), pour Ie compte des propriétaires et de ces établissements. Les établissements privés qui auraient été expropriés pour cause d'insalubrité pourront être revendus aux enchères publiques, sans que, dans ce cas, les anciens propriétaires ou leurs ayants- droit puissent réclamer Tapplication des articles 60 et 61 de la loi du 3 Mai 1841.” Ook ware het misschien gewenscht bijzondere bepalingen te maken omtrent den bewijslast', b.v. dat, voor geval in den omtrek eener fabriek een vervuiling van het water wordt waargenomen, waarvan de aard niet strijdt met het bedrijf, wat in die fabriek wordt uitgeoefend, kon worden vermoed, dat de vervuiling door de fabriek werd veroorzaakt, behoudens tegenbewijs. Dit doelt voornamelijk op het reeds boven aangeduide geval, dat aanwezige goede zuiveringsinrichtingen niet of onvoldoende benut worden. Analyse van het afvalwater helpt hier niet, daar dit natuurlijk voldoende gezuiverd wordt, zoodra de deskundigen in aantocht zijn. Alleen op de overeenstemmende verklaringen van vele ge- tuigen, dat het water ernstig vervuild was, zoodat b.v. de visschen stierven, moest een wettelijk vermoeden kunnen gebaseerd worden, dat de fabriek aan die vervuiling schuld had. Dit middel faalt echter weder, wanneer er meerdere fabrieken van dezelfde soort in den omtrek waren, die deze vervuilirig veroorzaakt konden hebben, maar dit is volstrekt niet altijd het geval. Het zoude mij echter te ver voeren, wanneer ik hier nader i) Ik cursiveer. ( 84 op deze punten inging: gelijk ik reeds bij den aanvang dezer afdeeling zeide, was mijn doel enkel, het groote belang te bespreken, dat de zoetwatervisscherij heeft bij een ook voor haar afdoende wetgeving ter voorkoming van watervervuiling. Ten slotte nog haal ik de volgende woorden aan, eens door dr, Weigelt, op een vergadering van het Duitsche Fischerei-Verein, gesproken : „Die Fische (sind) sogar von ganz besonderer Bedeutung für „die ^2&'^^xhygiene, denn sie bieten das brauchbare Reagens „für übertriebene Flusswasser-verunreinigung”. Het is dus te hopen, dat onze zoo zorgzame hygiënisten, de visscherij in deze kwestie niet zullen vergeten. § 2. Schade aan de visscherij toegebracht, DOOR DE SCHEEPVAART, DOOR TURBINES, STOOMGEMALEN, SLUIZEN EN DERGELIJKE WERKEN. a. Schade door de scheepvaart. Schade, bijzonder door stoombooten, bestaat zeer zeker, al wordt deze vaak overdreven voorgesteld. Door een druk stoombootverkeer toch, vooral op nauwe kanalen, wordt de visch voortdurend verontrust; schadelijker evenwel is de werking der opgestuwde golven aan de oevers, hierdoor wordt in het voorjaar veel kuit omhoog gespoeld en op het drooge achtergelaten. Veel riet langs de oevers is het beste en oenige middel om deze schade zooveel mogelijk te verminderen ; hierdoor wordt de golfslag ge- broken en ook de aanwezige vischkuit beter vastgehouden en voor wegspoelen behoed. Meer kan de visscherij natuurlijk niet vragen, daar men toch de scheepvaart haar ter wille niet verbieden of bemoeilijken kan. b. Turbines, komen zooals zij tot nu toe geconstrueerd worden, uit den aard der zaak op onze langzaam-stroomende rivieren met weinig verval, niet voor. Er worden echter pogingen aangewend om inrichtingen te bedenken, waardoor ook de kracht van langzaam- stroomende rivieren kon benut worden, zelfs zonder belemmering der 85 scheepvaart. ’) Het is dus te voorzien, dat ook bij ons wellicht dergelijke werken eens zullen worden aangelegd, misschien kon zelfs de enorme kracht onzer groote rivieren, op deze wijze eenmaal aan de industrie ten nutte komen. Men diene er echter op bedacht te wezen reeds van te voren maatregelen te treffen om te voorkomen, dat door zulke inrichtingen honderden visschen vermalen worden- Vooral voor de zalm- en elftvisscherij dreigt hier een groot gevaar. Nu eerst enkele uitvindingen, nog met vele praktische bezwaren verbonden, de aandacht op deze wateren hebben gevestigd, is het nog niet te voorzien, hoe in deze richting zal worden voortgegaan en welke gevaren zulke inrichtingen voor de visscherij kunnen opleveren. Juist daarom zou het ten zeerste aanbeveling verdienen, reeds nu in de wet te bepalen, dat voor het maken van turbines, of andere watermotoren van welken aard ook, of van daartoe noodige werken, aan of in eenig openbaar water, de toestemming vereischt wordt der Gedeputeerde Staten der Provincieën, waarbij de reeds vroeger bij de fabrieken besproken, officieele commissie van deskundigen moet worden gehoord. Dan behoeft de wet- gever niet later, (en bij ons is dat gewoonlijk zeer veel later), te trachten in een reeds bijna niet meer te veranderen toe- stand in te grijpen, zooals thans het geval is bij de waterver- vuiling. c. Stoomgemalen^ enz., kunnen eveneens schade berokkenen door het dooden en kwetsen van visschen, een nadeel, dat met kleine moeite, door draadversperringen kan voorkomen worden. Men voorkomt aldus tevens, dat drijvende voorwerpen de werk- tuigen beschadigen. d. Het nadeel van de in ons polderland onvermijdelijke dijken, sluizen^ enz. is boven reeds uitvoerig besproken. Het komt vooral neder op de afsluiting van het water, waardoor de trek i) Bedoeld is hier Carl von der Heydt’s „.Schwimmendes Durchlauf-Wehr”, (D. R. P. No. 93337); zie L. Henrichs: .,Eine neue Kraftquelle ’ in Prometheus IX, 1898. Zie ook „Zeilschrift für Caldumcarbid-fabrikation und Ace^ylen-Beleuchtung.” Siihl, 1898, No. 22 — 23. Dergelgke werken zijn reeds in aanbouw of worden voor bereid op den Donau bij Neuburg, de Lech bij Kaufering, op den Rijnarm bij het eiland Nieder-Werth, tusschen Bendorf en Vallendar, en op de Schwechat bij Weenen F j 86 der visschen belemmerd wordt en op de daardoor geboden ge- legenheid tot moordvisscherij. Een derde nadeel is nog de moeielijkheid om voor een ge- regelde waterverversching zorg te dragen, een punt, reeds be- handeld bij de bespreking der watervervuiling. Het is dringend .noodzakelijk, dat men bij den aanleg van polderwerken er steeds meer en meer op bedacht zij niet alleen het water op peil te kunnen houden, maar vooral een geregelde verversching te kun- nen verzekeren, doordat bij het spuien of bij het werken der stoomgemalen het water in alle deelen van den polder zooveel mogelijk doorstroomt. V i IIH' AFDEELING. Voor de visscherij schadelijke dieren. In de beide vorige afdeelingen gingen wij voornamelijk na, hoe de mensch, door allerlei nadeelige handelingen onze visch- waters heeft verarmd en hoe de wetgevingen van verschillende landen dit kwaad poogden tegen te gaan, of ten minste zooveel mogelijk trachtten te verminderen. Er zijn echter ook vele natuurlijke oorzaken, die buiten men- schelijk toedoen, nadeelig zijn voor den vischstand. In de meeste gevallen echter is tegen deze invloeden weinig of niets te doen, omdat wij nog zoo weinig weten van de oorzaken, waardoor zij teweeg gebracht worden, of die er mede in verband staan. Epidemische- en andere ziekten, microscopische parasieten, enz. zijn bij de visschen eerst in den allerlaatsten tijd meer nauw- keurig onderzocht en deze wetenschap is nog van zóó jongen datum en beschikt eerst over zóó weinig gegevens, dat zij nog weinig of geen vruchten heeft kunnen afwerpen. Van het leven van vele vischsoorten ook weten wij nog weinig of niets; — de ontwikkelingsgeschiedenis van de aal is eerst zeer onlangs aan het licht gekomen en nog niet eens volkomen met alle feiten in overeenstemming. Van het zee-leven der zalmen en andere voor een tijd in zee vertoevende visschen, weten wij nog zoo goed als niets, — evenmin van de reden waarom deze visschen sommige jaren in zoo grooten overvloed de rivieren opkomen, terwijl in andere jaren, slechts weinige exemplaren worden ge- vangen. In dit proefschrift, waarin de visscherij slechts kan besproken worden, voor zoover zij met de wetgeving in aanraking komt, kan echter over deze punten niet verder worden uitgeweid. Ik 88 verwijs hiervoor naar de werken van v. d. Borne; en naar ver- schillende mededeelingen van Dr. Hoek, Dr. W^eig'elt en andere zoölogen. Er zijn echter invloeden, waartegen de wetgever, zoo al soms niet veel, dan toch iets doen kan. Ik heb hier op het oog, de vele voor den vischstand zeer nadeclige dieren, die ook in ons land vaak groote verwoestingen aanrichten. Op de eerste plaats dienen zulke dieren te worden onttrokken aan de bescherming, die zij soms genieten, terwijl in enkele gevallen premiën, op het dooden gesteld, de jagers konden aanmoedigen hen met meer ijver te vervolgen en zoo hun aantal te verminderen. Bij ons inheemsche, voor de zoctwater-visscherij schadelijke dieren, zijn vooral: bruinvisschen en zeehonden, otters, waterspits- muizen en waterratten, reigers, roerdompen, aalscholvers, ijsvogels, duikers en nagenoeg alle meeuwensoorten, terwijl men ook vooral niet vergeten mag: tamme eenden, ganzen en zwanen. De Zeehonden^ die aan onze zeegaten in groote scharen voor- komen en zelfs op onrustbarende wijze toenemen, verslinden verbazende hoeveelheden visch. Evenzoo de bruinvisschen. De schade door deze dieren, vooral aan onze zalmvisscherijen be- rokkend, is bijna niet te becijferen. De zeehonden toch vinden blijkbaar sommige gedeelten van den zalm bijzonder naar hun smaak ; wanneer er dus genoeg van deze visschen aan den mond der rivier aankomen, zoodat zij zich deze weelde kunnen veroorloven, bijten zij hun enkel de beste stukken uit het lichaam. Een zeehond nu, eet wanneer deze visch te krijgen is, niets anders dan zalm en heeft voor zijn groote vraatzucht en verfijnden smaak per dag de rug-stukken van zeker lo a 12 dezer visschen noodig. Wanneer men dan de zandplaten aan onze zeegaten zwart ziet van zeehonden en daarbij hoort hoeveel gebeten zalmen aan het Kralingsche Veer worden aangebracht, dan kan men beproeven het getal te becijferen van hen die niet hebben kunnen ontsnappen of later dood naar zee zijn teruggedreven. Het dooden dezer waakzame dieren is bovendien zeer moeilijk, daar zij bijna niet te naderen zijn. Er wordt bij ons dan ook zoo goed als niet op gejaagd. Het wordt dus meer dan tijd, dat dit door premiën wordt aangemoedigd. Onze in de laatste jaren “■I'S.I' 8q toch reeds zoo klagende zalmvisschers zullen er zeker door worden gebaat. Zouden de Duitschers er ook niet voor te vinden zijn, een gedeelte der te betalen premiën voor hunne rekening te nemen??? De zeehonden aan den mond onzer rivieren be- rokkenen hun toch misschien heel wat meer schade, dan de veel gesmade Hollandsche zalmzegens ! — Tegen de bruinvisschen, die ook ontzaglijk veel kwaad doen, is echter niet veel te doen, daar zij nog veel moeilijker te vangen zijn en ook waar- schijnlijk niet, zooals de zeehonden, een tamelijk vaste verblijf- plaats hebben. In een plakaat van 3 Juni 1609, „op het stuck van ’t Visschen en Visch-gewant opte Rivieren, meeren en Binnewateren in Hol- landt ende West-Vrieslandt” vinden wij — sub XI — het volgende omtrent zeehonden: „Ende alsoo wy mede onderrecht zyn, dat inde mont vande Mase, mitsgaders in Thye, Marsdiep ende inde Rivieren vande Merwede, Lecke ende IJssele, hen onthouden vele Robben of Zee-honden, die dagelycks meer ende meer vermenich- vuldigen ende groote schade doen inde visch, die poocht uijtter zee te komen binnen ’s Lants, ende al binnen ’s Lants ge- komen is, Soo isi, dat wy een ijegelicken toegelaten hebben, ende laten toe by desen deselve te vangen: geloovende voor elcken zee-hont ter voorsz plaetse gevangen, vijf ponden te veer- tich grooten ’t pont. Groot-placaet-boeck D. I. p. 12 go. Een plakaat van de Staten van Zeelandt van 9 October 1608, bepaalde omtrent zeehonden hetzelfde en loofde een premie uit van „tien schellingen grooten vlaems’’. Groot-Placaet-Boeck D. I. p. 1287. Hoeveel kwaad een paar otters kunnen doen is algemeen ge- noeg bekend, dan dat ik er hier lang over zou behoeven uit te wijden. Ik kan volstaan met te vermelden, dat een otter 1V2 a 2 Va KG, visch per dag noodig heeft, evenals de zeehonden een zeer ver- fijnden smaak heeft en steeds de beste en smakelijkste visch- soorten uitzoekt. I 90 In Baden is dan ook op het dooden van otters een premie gesteld van 5 mark. In de Oberpfalz en Regensburg (Beieren): 6 mark. Bovendien betalen vele Duitsche visscherij-vereenigingen pre- miën uit. Ook het » Königl. Landwirthschaft-Gesellschaft’' in Hannover betaalt 4 mark; (in 1897 werden in Hannover 316 otters gedood). Ook waterratten vergrijpen zich soms aan de visschen, maar veel meer schade doet de waterspitsmuis (sorex fodiens, crossopus fodiens), veel meer dan men van zulk een diertje van slechts 8 c.M. lengte zou verwachten. Vooral onder het broed en de visch- kuit kan hij groote verwoestingen aanrichten. Zelfs schijnt hij soms grootere visschen aan te vallen en hen te dooden door hun oogen en hersenen uit te vreten. Onder de vogels komen vele onverzadelijke veelvraten voor, die voor hunne grootte, per dag ongeloofelijke hoeveelheden visch verslinden. Zoo is de gewone grauwe reiger een van onze ergste visch- dieven. Ook weet liij zeer wel de fijnere soorten te waardeeren. Wanneer een reiger b.v. eenmaal een vischkweekerij bezocht heeft, versmaadt hij verder al het andere ; hij komt iederen dag terug en leeft verder uitsluitend van forellen, karpers, enz., waar- van hij, op één dag, soms voor een waarde van 6 gulden of meer voor zijn rekening neemt. Wanneer het al eens mocht zijn voor- gekomen, dat men in het spijsverterings-kanaal van deze vogels ook schadelijk gedierte als slakken, muizen, enz. heeft gevonden^ dan is dit waarschijnlijk alleen daaraan toe te schrijven, dat die reiger geen visch heeft weten te vinden en zich dus wel met andere kost moest tevreden stellen. Afdoende reden om dit dier te beschermen bestaat niet; » nut- tigheid” staat hier in geen verhouding tot de aangerichte schade, en misschien ter wille van sport kan men toch niet verlangen, dat zoo vele visschers benadeeld worden. Deze vogels dienen dus zooveel mogelijk te worden uitgeroeid, wat door het uitlooven van premiën kon worden aangemoedigd. Daar vele reigers in den regel op dezelfde plaats nestelen, zoodat 91 zij soms geheele koloniën vormen, is het zeer gemakkelijk hen in massa te dooden en vele nesten tegelijk te verstoren. In Duitschland worden deze dieren ook algemeen ijverig vervolgd. In Baden, bij- voorbeeld, bestaat een premie van 1.50 Mark. In Hannover 0.50 Mark (uitgeloofd door het Königl. Landwirthschafts-Gesellschaft). Plaatselijke Fischerei-Vereine loven in den regel ook nog premie’s uit, b.v. in Hannover i Mrk. (zoodat in deze provincie de premie ook 1.50 Mrk is.) In Hannover werden in 1897, 443 reigers gedood en van 28 reigerkolonies de nesten verstoord. (Voor dit laatste wordt 3 Mrk premie betaald). Het gevolg is dan ook dat deze vogels hier merkbaar schaarscher worden. Met reigers zijn vrijwel op één lijn te stellen de roerdomp en de nog veel vraatzuchtiger, bij ons gelukkig, uiterst zeldzaam voorkomende, zwarte ooievaar. <) Ook de aalscholver (of cormoran) is een groote vischvernieler. Hij gebruikt per dag de, voor zijn grootte, bijna ongeloofelijke hoeveelheid van 3 a 4 Kg. visch. Zeer groote visschen zelfs worden met het meeste gemak opgeslokt. Ik zelf zag op de Zuiderzee eens een aalscholver een zeker 40 a 50 c.M. lange geep verorberen. — Na dit rijkelijk maal, ging hij dadelijk weder aan het visschen! — Daar deze vogel tweemaal per jaar broedt en telkens 3 a 5 eieren heeft, vermeerdert hij zich buiten- gewoon snel, zoodat slechts krachtige maatregelen iets tegen dezen onverzadelijken slok-op kunnen uitrichten. Evenals de reigers nestelt hij vaak in groote kolonies. Ook de zaagbek, is een zeer schadelijke vogel. Onder dezen naam worden eigenlijk drie verschillende soorten samengevat : »Mergus-serrator,« »-merganser« en »-albellus,« de twee laatsten zijn verreweg het talrijkst. Deze vogels vernielen vooral veel kleinere visch, die zij duikend en letterlijk onder water vliegend nazitten. Volgens Benecke zouden zij ook vischkuit eten. Van denzelfden aard is de schade aangericht door den ktiifduiker (podiceps cristatus). Ook nagenoeg alle meeuwensoorten leven voornamelijk van 1) Zie over dezen laatsten vogel, Reuter; „die Fischerei in den Gewassern des P'orstreviers Siedichum”, in Zeitschrift für Fischerei, 1897, Heft 2. pag. 79. j A I I I i; ■i ' I f 92 visch en komen, gelijk algemeen bekend is, soms diep het land in. Ook het prachtig gekleurde ysvogeltje is een \nschdief, waar- mede rekening moet gehouden worden, vooral omdat hij, naast het vernielen van veel jonge visch en broed, ook volstrekt niet afkeurig van kuit schijnt te zijn. Alleen in den tijd, dat hij jongen in het nest heeft, vangt hij ook slakken, insekten en wormen om deze te voeden; overigens leeft hij bijna uitsluitend van visch. Het uitlooven van premiën voor het dooden van dergelijke schadelijke dieren kan echter alleen dan aanbeveling verdienen, u'anneer het te voorzien is, dat een bijzonder schadelijke diersoort, door een scherpe jacht zou kunnen worden uitgeroeid of althans veel in aantal gedund worden. Sommige vogelsoorten worden ook door een voortdurend verstoren der nesten veijaagd en verhuizen naar andere streken (vooral de aalscholvers schijnen dit te doen). In de meeste gevallen kan men evenwel volstaan met den eigenaars of pachters van vischwater te veroorlooven schadelijke dieren vrij te dooden. Premiën echter waren, mijns inziens, raadzaam voor het dooden van zeehondefi, otters^ reigers en aalscholvers, en vooral voor het verstoren der nesten van deze twee laatste vogelsoorten. Bijzonder veel schade doen eindelijk de tamme eeyiden, ganzen en zwanen, die groote liefhebbers zijn van vischkuit. Deze dieren mogen overal vrij rondzwemmen en in den paaitijd berokkenen zij den visscher een niet te berekenen nadeel, door groote hoeveel- heden vischkuit en broed op te slobberen. Evengoed als het den boer niet vrij staat, zijn kippen op een anders zaaiveld te laten loopen, moest ook dit vrij laten rondzwerven van eenden verboden zijn. Deze dieren dienden, in het voorjaar ten minste, te worden opgesloten; de eigenaar moest in ieder geval maatregelen nemen om te beletten, dat zij op vischwater van anderen komen. Reeds in een oud-Hollandsch placaet van 18 Febr. 1708 vinden wij (sub 3) de volgende bepaling: „Oock sullen in den voorschreeven tyd van 3 maanden” (Maart, April en Mei) „alle Gansen en Eenden moeten gehoekt „werden, op poene van ses guldens voor ijeder Gans of Eendt, 93 „die buyten het Hoek sal gevonden werden, ende dat deselve „doodtgeslagen ofte geknuppelt sullen moogen werden.”... enz. (Groot-Placaet-Boeck Deel V pag. 1569,) Ook in andere plakaten komen dergelijke bepalingen voor. In Baden, kan, (volgens de Vollzugsverordnung § 20) het los- laten van eenden en ganzen op een anders water, door de politie verboden worden, wanneer de eigenaar van zulk vischwater bewijst, dat hij daardoor nadeel ondervindt. Behalve dat hier zwanen vergeten zijn, is het bewijs, dat hier wordt opgelegd een geheel onnoodig bezwarende voorwaarde : eenden, ganzen en zwanen doen altijd kwaad, wanneer zij gedurende den paartijd der visschen op een water kunnen komen. Een zeer aanbevelenswaardige bepaling vinden wij in het oude Pruisische Landrecht § 189. „Enten, welche die Besitzer „der an Privatflüsse und Teiche stoszenden Grundstücke ohne y^ausdrückliche Erlaubnis des Fischereiberechtigten halten, ist „dieser, wenn sie auf dem Wasser betroffen werden, zu pfanden „oder zu toten wohl befugt”, In Beieren geeft de Landesfischereiordnung aan de „Kreis- regierungen” de bevoegdheid om verordeningen te maken tegen het loslaten van eenden (zwanen zijn ook hier vergeten) in de vischwaters, gedurende den besloten tijd voor de voornaamste, daarin aanwezige vischsoorten. *) Zwanen worden in geen van al deze voorschriften vermeld. Zij zijn volgens eenstemmig oordeel van deskundigen even schade- lijk en dienen dus onder gelijke bepalingen te vallen. i) Zoo vinden wij dan een dergelijk verbod in de „Kreisfischerei-ordnung” voor Niederbayern (^art. V), eveneens gelijkluidend in Oberbayern (art. VIll), een verbod van gelijke strekking in de Pfalz (art. IV), OberpfaLz en Regensburg (art. VU), Oberfranken (art. 8), Mittelfranken (art. VIII), Unterfranken en Aschaffenburg (art. VU), — hier met aanduiding der data, binnen welke geen eenden mogen losgelaten worden op de onderscheidene wateren. In Schwaben en Neuburg (ten 5®) wordt den DistriktS'polizei-behörden opgedragen den tijd te bepalen, binnen welken op de onderscheidene wateren geen eenden mogen worden losgelaten. IVde AFDEELTNG. Bepalingen, die in eene voor ons land doelmatige Visscherij- wetgeving wenschelijk zouden zijn. Nadat wij de verschillende nadeelige toestanden hebben nagegaan, waaronder de visscherij gebukt gaat en hebben gezien, welke middelen vreemde wetgevingen daartegen aanwenden, kunnen wij ons, recapituleerend, de vraag stellen: Welke bepalingen moet nu een voor ons doelmatige visscherij -wet bevatten? Het is geenszins mijne bedoeling, hier een ontwerp van wet te leveren, — wat mij bovendien weinig passen zoude, nu alles- zins competente mannen aan de afdeeÜng landbouw dezen arbeid hebben ter hand genomen, — een zeer moeielijke taak trouwens, waartoe ik in geen geval de noodige praktische kennis en ervaring bezit. Slechts, als conclusie uit al hetgeen is voorafgegaan, waag ik het hier een korte opsomming te geven van eenige punten, die naar mijne bescheiden meening in deze wet en de daarmede samenhangende Koninklijke besluiten, moesten geregeld worden» behoudens de wijzigingen, die daarvoor in reeds bestaande wetten of Koninklijke besluiten zouden noodig zijn. Twee hoofdkenmerken moet deze wetgeving in ieder geval hebben. i‘*. Gelykluidendheid voor het geheele land. Voor het geheele land moeten gelijkluidende bepalingen be- staan, omtrent de toegelaten vischtuigen, minimum-maat, besloten tijd, enz. Aan de locale overheden kunnen echter de bemoeingen worden opgedragen, naar aanleiding van het vormen van visscherij- genootschappen tot gemeenschappelijke verzorging of wel exploitatie van vischwateren, als ook het aanwijzen en beschermen van paai' plaatsen, enz. 95 2®. Ook moet de wet eenvoudig zijn en niet te uitvoerig, maar slechts de hoofdpunten en algemeen te volgen richting aangeven. Bepalingen omtrent geoorloofde vischtuigen, minimum- maat, besloten tijd, enz. moet de wet overlaten aan Koninklijke besluiten, zooals dat in België geschiedt. Ook in de meeste groote Duitsche staten worden deze onderwerpen door veror- deningen geregeld. In visscherijzaken toch zijn de deskundigen het nog op zeer vele punten oneens en vele moeielijkheden heeft de wetenschap nog niet weten op te helderen. Ook zijn vele theoretisch zeer 'ivenschelijke bepalingen en voorschriften nog niet voldoende getoetst aan de praktijk, zoodat het nog geheel onzeker is, of zij wel de vruchten zullen afwerpen, die er van verwacht worden. Zijn deze punten eenmaal bij de wet geregeld, dan bestaan zij bij ons vrijwel voor altijd en veranderingen zijn uiterst moeielijk aan te brengen; de geschiedenis van onze visscherij-wetgeving heeft dit voldoende bewezen. Koninklijke besluiteo daarentegen kunnen gemakkelijk worden gewijzigd, wanneer zich de behoefte daaraan ernstig doet gevoelen. Ook moet de vrij groote vrijheid laten aan donrechter, om voorgelicht door offideele deskundigen, in voorkomende kwesties in het belang der visscherij te kunnen beslissen, zonder dat eene in allerlei details tredende wet, hem te veel aan banden legt. Een wetgever kan onmogelijk alle voorkomende gevallen voorzien en waar hij alles meent geregeld te hebben, kan de kwaadwillige des te gemakkelijker een of ander middel bedenken om de wet te ontduiken. Zijn de wettelijke bepalingen dan niet van eenigzins algemeenen aard, maar te speciaal, dan staat de rechter machteloos. Omtrent den omvang der stof, die bij deze wet moet geregeld worden, het gebied der visscherywet kan het volgende worden opgemerkt. Mijns inziens moet hieronder alleen vallen de zoetwatervisschery\ echter in dien zin opgevat, dat tot de zoetwatervisscherij zal be- hooren : het visschen op alle vischsoorten, die bij voorkeur het zoetwater bewonen of daarin een aanmerkelijk deel van hun leven 96 doorbrengen, onverschillig waar deze visschery wordt uitgeoefend. Het zou afkeuring verdienen deze wet alleen toepasselijk te verklaren op een door territoriale grenzen afgebakende binnen- visscherij. Zulke grenzen zijn in ons land niet te trekken. In een groot deel van ons vaderland gaan zee- en zoet-water onmerk- baar in elkander over, zoodat het onmogelijk is lijnen te trekken, die het gebied der zoet-water-visscherij omsluiten. Baars b.v. komt zelfs nog in een groot deel der Zuiderzee voor. Paling wordt in al onze zeegaten en de geheele Zuiderzee gevangen. Van den anderen kant komt een zeevisch: de bot, tot zelfs bij Mainz, in den Rijn voor *), ook in de Maas wordt hij soms nog boven Luik gevangen. Wil men goede uitkomsten verwach- ten van bepalingen omtrent minimum-maat, dan moet het onver- schillig zijn waar de zoetwatervisch is gevangen. Een goede controle is anders onmogelijk, daar oorsprongs-attesten bijna overal een wassen neus zijn gebleken. Zoo moesten ook afgesloten wateren, die met geen andere in verbinding staan, ter wille der controle onder de wet vallen, tenzij bij eenige bepaling uitdruk- kelijk verklaard wordt, dat zij op zulke wateren niet van toepas- sing is. Bepalingen omtrent minimum-maat en besloten tijd, zijn anders niet door te voeren. Uitzondering kon altijd gemaakt worden voor erke7ide vischkweekerijen, vijvers waarin een syste- matische vischteelt wordt uitgeoefend en voor vijvers op buiten- plaatsen, landgoederen, enz., waarin alleen gevischt wordt voor eigen gebruik^). Tegen de bovenbesproken fiadeelen.tiit te kleine pachtperceelen ontstaande, kon het volgende bepaald worden: Dat alle eigenaren van vischwater, hetzij het Rijk, ge- meenten, waterschappen of particulieren, hun vischrecht slechts of zelf, of door bijzonder aangestelde visschers, of door verpachting kunnen uitoefenen. Het moet uitdrukkelijk verboden zijn de visscherij op zijn eigendom aan elkeen vrij te laten. 1) M. V. d. Borne. Handbuch p. 115. 2) Conf. Pruisen: § 4--1®. ^7 2®. Publiek-rechtelijke lichamen, (als gemeenten, waterschappen, enz.) moesten bij het verpachten, hunne vischwaters, voor zoover die met elkander in verband staan, niet in meerdere perceelen mogen verdeelen, tenzij met toestemming der Gedeputeerde Staten der Provincie, waarin die wateren gelegen zijn. Wanneer twee of meer zulke lichamen tot de visscherij op eenig water mochten gerechtigd zijn, moesten zij dit recht slechts voor gemeene rekening kunnen uitoefenen. Wanneer zij het over de voorwaarden niet eens kunnen worden, moet de beslissing berusten bij de Gedeputeerde Staten *). 3®. Aan de pachters moet het verboden worden, gedeelten van hun vischwater in onderpacht te geven. 4®. Als middel tegen het kwaad, ontstaande door versnippe- ring van het vischwater in vele kleine perceelen. kon ook onze wetgever de in Duitschland met zooveel succes werkende vis- scherij-genootschappen bij ons invoeren. Men zou, evenals bij de waterschappen het geval is, de oprichting dezer genootschappen kunnen opdragen aan de Provinciale Staten, die, hetzij de genoot- schappen hun, op eigen initiatief, door de tot de visscherij -ge- rechtigden voorgedragen, konden sanctioneeren, hetzij deze zelf konden oprichten, ook tege?i den wil van belanghebbenden, wan- neer hun dit van overwegend openbaar belang voorkomt. De territoriale grenzen dezer genootschappen moeten door de Provinciale Staten kunnen worden gewijzigd, zoodat nieuwe per- ceelen kunnen worden toegevoegd en andere aan het gebied van het genootschap kunnen onttrokken worden. De statuten worden, evenals bij de waterschappen, door de Provinciale Staten goedgekeurd, vastgesteld of gewijzigd. Tegen al deze besluiten sta dan hooger beroep open op de Konigin, in welk geval de Raad van State de partijen in de gelegenheid stelt gehoord te worden en hunne belangen voor te dragen. Evenals in Duitschland zouden deze genootschappen, in hun eenvoudigsten vorm slechts ten doel hebben, voor gemeene reke- ning toezicht uit te oefenen en door gemeenschappelijk genomen 3) Confer. Pruisen: § 7 en 8, Baden; VoUzugsverordn. § 14. 7 q8 en doorgevoerde maatregelen het vischwater te verbeteren. Alleen op aanvrage en wanneer alle leden toestemmen, of wanneer de Provinciale Staten van oordeel zijn, dat zulk een maatregel drin- gend noodzakelijk is, moet dan ook kunnen worden bepaald, dat het vischwater voor gemeene rekening zal worden geëxploiteerd. Besluiten dezer genootschappen en uitgevaardigde verorde- ningen of keuren blijven onderwor|)en aan de controle der Pro- vinciale Staten. Het verkiezen van Bestuurders zou men kunnen overlaten aan de deelgenooten, eveneens onder controle der Provinciale Staten. Vele dezer bemoeingen van de Provinciale Staten kunnen na- tuurlijk, evenals bij de waterschap{>en geschiedt, door de Gede- puteerde Staten worden afgedaan. Omtrent de macht van het bestuur, stemming, verdeeling der winsten bij eventueele gemeenschappelijke exploitatie, bijdragen van de deelgenooten te heffen ter bestrijding der in het algemeen belang gedane uitgaven, enz., zijn in de statuten bepalingen te maken. Deze genootschappen zijn dus publiek-rechtelijke zedelijke lichamen, waaruit volgt, dat zij slechts door de Provinciale Staten kunnen worden opgeheven, zij het dan ook op aanvrage der deelgenooten. *) Dat bij het scheppen van een dergelijken geheel nieuwen toestand eenige overgangsmaatregelen zullen noodig zijn, om met bestaande verbindtenissen rekening te houden, spreekt van zelf Daar de eigenaars van het vischwater leden zijn van het genootschap, zal het ook noodig zijn de verhouding vast te stellen tusschen de pachters en het genootschap. Wellicht ware het ook gewenscht het genootschapsbestuur het recht te verleenen kleine boeten op te leggen in geval van lichte overtredingen der genootschaps-verordeningen, zoodat het niet noodig is, deze zaken aanstonds gerechtelijk te vervolgen. Het zoude m. i. de moeite loonen, na te gaan in hoeverre zulke genootschappen konden gecombineerd worden met bestaande i) Vergelgk Pruisische Visscherij-wet § 9 en lo, Badensche wet: artt, 2 en 3 en Vollzugsverordn. § i — 13. (Zie bglage I). T L waterschappen. In den regel toch zal het gebied van een water- schap een afgesloten geheel vormen, van dien aard, dat het nuttig konde wezen, deze wateren ook tot één visscherij-gebied te ver- eenigen. In dit geval kon wellicht, met geringe wijziging in de statuten, het waterschapsbestuur, tevens visscherij-genootschaps- bestuur zijn. Bij de wijze van verkiezing zal dan natuurlijk moeten gezorgd worden, dat de visschersstand zich voldoende kan doen vertegenwoordigen. Op deze wijze kon men de zaak veel vereenvoudigen. Daar de bemoeingen der waterschaps- besturen, uit den aard der zaak, toch veelal visscherij-belangen raken, zoude een dergelijke combinatie waarschijnlijk nog wel zoo goed werken. In streken, niet vallende onder het gebied van eenig waterschap, zouden dan zuivere visscherij-genootschappen kunnen worden opgericht. Vischakten. Vischakten, in den zin, zooals zij in de nog vigeerende wet op de jacht en visscherij zijn bedoeld, behooren mijns inziens, te vervallen. De visscherij toch is een bedrijf en geen sport, zoodat het heffen van een recht voor de uitoefening daarvan, m strijd is met den geest onzer tegenwoordige fiscale wetgeving, die geen „patent”, (waarmede dit zou gelijk te stellen zijn) meer erkent. Van dit standpunt is er natuurlijk geen bezwaar tegen, een belasting te heffen van hen, die zuiver voor sport met den hengel visschen, wanneer de Regeering dit noodig zoude oordeelen. In plaats van vischakten in dezen zin konden de volgende papieren komen, die men desnoods den naam »akte” kon laten behouden. Akte A: Voor hem, die in openbaar water, wat hem zelve^i in eigendom toebehoor t^ de visscherij uitoefent. De^e akte is enkel een legitimatiebewijs, door den burgemeester af te geven, in wiens gemeente het vischwater gelegen is. Hierdoor wordt alleen de persoonlijkheid van den aanv'rager gelegitimeerd en in geenen deele diens recht op het water. De burgemeester verklaart door zijn handteekening alleen, dat hij 100 den aanvrager erkent als de persoon, in de akte aangeduid en hem legitimeert om op het eigen water, in de akte omschreven, te visschen. Hij behoeft niet te onderzoeken of de aanvrager inderdaad eigenaar is. Mocht een anders eigendomsrecht op deze wijze geschonden worden, dan staan dezen, gelijk in alle andere gevallen, de gewone rechtsmiddelen ten dienste om zijn recht te handhaven. Dit neemt echter niet weg, dat, zoo de burgemeester weet, dat het in de akte aangeduide vischwater, den aanvrager niet toebehoort, de legitimatie op dien grond kan geweigerd worden. Wordt de legitimatie echter gegeven, dan prejudicieert dit in geen geval op het eigendomsrecht van den aanvrager. Akte B: Voor hem, die in openbaar water, rvat aa?i een ander in eigendom toebehoort^ de visscherij uitoefent. Deze akte bestaat in een consent van den eigenaar, door den burgemeester, in wiens gemeente het vischwater gelegen is, gewaarmerkt. Deze waar- merking betreft alleen de persoonlijkheid van den aanvrager en de handteekening van den eigenaar, in geenen deele het recht dezer personen. Akte C voor hem, die hetzij in eigen, hetzij in een anders water de visscherij uitoefent, enkel met hengels of palingpoeren, in de hand gehouden. Wanneer de aanvrager op eigen water op deze wijze wenscht te visschen, bevat de akte alleen een legi- timatie van den burgemeester, gelijk in akte A. Geldt het een anders vischwater^ dan moet de akte ook het consent bevatten van dengene, die gerechtigd is de visscherij op dat water uit te oefenen, (hetzij de eigenaar of, zoo het water verpacht was, de pachter). Ook hier wordt wederom de handteekening van hem, die het consent gaf door den burgemeester gewaarmerkt (gelijk in akte B); ook deze legitimatiën prejudicieeren in geenen deele op het recht der betrokken personen. Het spreekt ook vanzelf, dat het den eigenaars of pachters volkomen vrij staat, te weigeren zulke consenten te verleenen of zich slechts tot een beperkt aantal te bepalen, of bij de toestemming voorwaarden te stellen, (die dan in de akte moeten vermeld worden). Vallen in de drie bovengenoemde gevallen, de wateren binnen het gebied van een visscherij -genootschap, dan moeten deze akten 101 ook vanwege het genootschap zijn gewaarmerkt. Ter vermindering der formaliteiten echter, kan het bestuur den burgemeester, in wiens gemeente de vischwateren van het genootschap gelegen zijn, machtigen, de vischakten namens hen te legitimeeren, wanneer deze in overeenstemming bevonden worden met de verordeningen of keuren van het genootschap. Knechts of helpers, behoeven geen vischakte, wanneer hun patroon hen vergezelt Indien dit niet het geval is, moeten zij in het bezit zijn van een akte D, bevattende een onderteekende verklaring van dengene, die hen in dienst heeft, gewaarmerkt door den burgemeester der gemeente, waarin het vischwater gelegen is. Het zou wenschelijk zijn voor al deze papieren een vasten vorm voor te schrijven: imprimés op kaarten, in zakboek-formaat, van verschillende kleur voor de 4 soorten van akten Hierop moesten worden ingevuld : a. Een duidelijke omschrijving der wateren, waarop de houder bevoegd is de visscherij uit te oefenen. b. Een opsomming der vischtuigen, die hij daarbij mag be- zigen *); (vervalt voor acte C, tenzij wordt aan geduid of met hengel of poer alleen, of met beide vischtuigen mag gevischt worden, al naar gelang het gegeven consent luidt). c. Naam, voornamen, ouderdom en woonplaats van den houder. Bovendien voor de akten B en C, naam, voornamen en woonplaats van hem, die het consent verleende. Voor akte D, naam, voornamen en woonplaats van dengene, die den houder in dienst heeft. I) Het doel dezer opsomtning der geoorloofde vischtuigen is; I®. Den houder te herinneren aan de omtrent dit punt bestaande bepalingen. 2®. De politie in kennis te stellen van eventueele, bij het verleenen van het con- sent (bij akie B) gemaakte voorwaarden, waardoor sommige, anders geoorloofde vischtuigen konden verboden zijn. 3®. De akten in overeenstemming te brengen met de keuren van visscher^-genoot- schappen, waarbij eveneens sommige vischtuigen kunnen verboden zijn. Ook is het wenschelijk aan de rugzijde der akten een tabel te drukken, Wiiarin de minimum* maten der verschillende vischsoorten alsmede de besloten tijden vermeld zijn. Visscherij -genootschappen konden aldaar eveneens sommige bepalingen hunner keuren of verordeningen afdrukken, als uitbreiding van besloten tijd, enz. I 102 d, Den tijd, voor welken de akte is afgegeven, één jaar niet te boven gaande. c. De handteekeningen van den houder en van den burge- meester ter waarmerking. Bovendien voor akten B en C, de handteekening van hem, die het consent verleende. Voor akte D de handteekening van hem, die den houder in dienst heeft. Bovendien, waar vereischt, de waarmerking door of vanwege het bestuur van het visscherij genootschap, binnen welks gebied het vischwater gelegen is. Misschien kon het ook overweging verdienen, den eisch te stellen dat op de akte de photographie van den houder gehecht wordt, alvorens deze den burgemeester ter legitimatie wordt aan- geboden. Nu photographische portretten zoo laag in prijs zijn geworden, kan dit in den regel voor niemand meer een ernstig bezwaar opleveren, terwijl men op deze wijze veel geknoei kan voorkomen. Het verleenen der akten geschiede kosteloos, althans van de akten A, B en D. Ter wille der controle, moeten ook zij, die op afgesloten waters visschen van een akte voorzien zijn, tenzij het vischwaters betreft geheel liggende binnen afgesloten terreinen, waar de toegang voor een ieder verboden is. leder, die zonder een akte bij zich te hebben, visschende wordt aangetroffen moet strafbaar zijn. *) Door de autoriteiten moest verder kunnen worden bepaald : Een maximum getal akten, dat voor een bepaald vischwater kan worden uitgegeven en eveneens een minimum-oppervlakte water waarop men gerechtigd moet zijn de visscherij uit te oefenen, om een akte te kunnen bekomen. Eigenaren van te kleine per- cee.len kunnen zich dan vereenigen, ten einde de visscherij op hun water aan éénen pachter te gunnen en aldus hunne consenten gewaarmerkt te krijgen. Het doel hiervan is wederom, te groote 1) Voornamelijk bij acte C, waar een dergelijk controle-middel bijna niet kan ge- mist worden. 2) In Pruisen slaat hierop boete tot 30 mark of hechtenis tot I week. 103 versnippering van het vischwater in kleine perceeltjes te voor- komen. Tegen dergelijke besluiten sla hooger beroep open. Gelijkluidende bepalingen kunnen binnen het gebied van visscherij- genootschappen ook door de bestuurders gemaakt worden, behoudens goedkeuring der Gedeputeerde Staten. Het legitimeeren van vischakten moest door den burgemeester kunnen geweigerd worden ten opzichte van hen, die wegens overtredingen der visscherij-wet of de daarmede samengaande Koninklijke Besluiten, gedurende de twee afgeloopen jaren zijn veroordeeld tot ten minste f 2^ boete of één week hechtenis. Tegen deze beslissingen sta hooger beroep open bij de Gedepu- teerde Staten. Evenzoo moesten bij het vonnis, waarbij iemand voor dergelijke overtredingen werd veroordeeld tot minstens ƒ25 boete of ééne week hechtenis, deze akten kunnen worden inge- trokken, in welk geval de burgemeester gedurende het loopende jaar geen nieuwe kan afgeven. *) Merken op Vischwant, Het zou zeer wenschelijk zijn, dat de nieuwe wetgeving den visschers oplegde, hun uitstaand vischwant te voorzien van een merk, waardoor men den eigenaar kennen kan. De aard van dit merk zou bij Koninklijk besluit nader kunnen omschreven worden. Door zulke maatregelen verzekert men een betere controle op de gebezigde vischtuigen en op het recht van de eigenaars om zulke netten in het vischwater te plaatsen^). De visscher, die zijn vischwant niet van het wettelijk merk voorzien heeft, moet strafbaar zijn^, terwijl aan de politie het 1) Confer: Baden: art. ii. Vergelijk verder over vischakten in het algemeen: Pruisen. Fischereigesetz § il — 17* Beteren: § l8. Baden : art. 10 — ii en Vollzugsverordnung § 49-50 en Anlage II. Bekanotmachung der Kónigl. Regierung zu Düsseldorf v. 2 Dec. 1874 — Ambtsbl. S. 507. Belgie\ art. 7 en arrêté Royal du 15 Mai 1889 art. 3 — 9. 2) Vergelijk; Pruisen: § 19. * 3) In Pruisen tot 30 mark boete ot lot 1 week hechtenis. 104 recht moet gegeven worden, ongemerkte netten op te nemen en te bewaren, totdat zij door den eigenaar gereclameerd worden, voor wien zij echter slechts gedurende den tijd van 3 maanden beschikbaar blijven Stroopers, die valschelijk de merken van rechtmatige visschers op hunne netten plaatsen, moeten aanmerkelijk strenger gestraft worden. Dergelijke handelingen kunnen zeer wel gebracht worden onder het misdrijf, bedoeld in art. 219. Wetb. v. Strafrecht De dader toch, gebruikt hier » valschelijk een merk, dat krachtens wettelijk voorschrift op goederen moet worden geplaatst, met het oogmerk om die goederen te gebruiken, alsof de daarop geplaatste merken, echt of onvervalscht waren”. Het gebruik maken van zulke netten valt dan eveneens onder art. 220 Wetb. v. Strafr. Door zulke bepalingen kreeg men dus bovendien nog een nieuw wapen tegen de stroopers. Schadelijke vischiuigen of vischwtjzen. Bepalingen tegen moordvisscherij, zijn beter te regelen bij Koninklijk besluit^ dan in de visscherij-wet, daar veranderingen, die door de praktijk hierin als wenschelijk zouden worden aan- gegeven, aldus gemakkelijker kunnen tot stand komen. Ook is vroeger reeds uitvoerig betoogd, dat eene voor het geheele land geldige regeling bij Koninklijk besluit te verkiezen is boven regeling door de Provinciale overheid. Dit belet echter niet, dat het Koninklijk besluit voor sommige landstreken of vischwaters, zoo noodig, een speciale regeling maakt. Waar wenschelijk, kan bij dit Koninklijk besluit voor de ge- oorloofde vischtuigen. een bepaalden vorm of maasvoijdte worden voorgeschreven, terwijl ook tijdperken kunnen bepaald worden, binnen welke van anders, in het algemeen algemeen, geoorloofde vischtuigen of vischmethoden, geen gebruik mag gemaakt worden. Zoo moest dan in alle openbare wateren, met andere in ver- binding staande, verboden worden: a. Visch te vangen door middel van vergif, bedwelmende middelen, ontplofbare stoffen, of andere moorddadige middelen. 105 Deze bepaling moet zoo ruim mogelijk gesteld zijn, ten einde te voorkomen, dat er strijd gevoerd worde, over het al of niet onder de wet vallen van een, overigens algemeen als schadelijk erkende handelwijze, (gelijk wij nog onlangs zagen bij *den kaaskop”). b. In openbare, niet afgesloten wateren, wanneer deze met ijs bedekt zijn, te visschen met eenig treknet van welken aard ook. Binnen een afstand van 200 meter van sluizen, stoomge- malen, enz. moet dan in het geheel niet mogen gevischt worden, tenzij met toestemming der in het Koninklijk besluit aan te wijzen overheid. c. Te visschen met behulp van kunstlicht, van welken aard ook, tenzij met toestemming van de in het Koninklijk besluit aan te wijzen overheid. d. Tc visschen met eenig vischtuig, van welken aard ook, tenzij de met namCj in het Koninklijk besluit., als geoorloofd aan- gevoezen vischtuigen. Bij sommige vischtuigen, fbijvoorbeeld de zegen), kon worden bepaald, dat zij slechts op wateren van een bepaalde grootte of binnen een bepaalden tijd mogen gebezigd worden. Ook ware het wenschelijk het gebruik van verschillende visch- tuigen te verbieden binnen een bepaalden afstand van sluizen, stoomgemalen, enz. Dergelijke bepalingen kunnen natuurlijk eerst na onderzoek der bestaande toestanden, door alleszins praktische deskundigen, worden geformuleerd. Juist dit is de reden waarom ik er hier niet verder op in kan gaan, daar deze praktische kennis mij te veel ontbreekt, dan dat ik zou durven wagen, hierin een oordeel te vellen. *) Op overtredingen van dit Koninklijk besluit moet strenge straf staan, voornamelijk hechtenis, en in bijna alle gevallen i) Vergelijk de bepalingen van buitenlandsche wetgevingen tot bestrijding der moordvisscherij; o.a. ; Belgie’. Arrêté royal du 15 Mai 1889 en projet d’un arrété royal, door de com- mission de pisciculture 1898. Frankrijk'. Décret du 5 Septerabre 1897, artt. 6, 7, 9, (10) en ii — 17. Baden'. Vollzugsverordnung § 30 — 36. io6 verbeurdverklaring van de gebezigde vischtuigen, booten of schuiten, enz. Ook moet het verboden zijn, eenig niet geoorloofd vischtuig te vervoeren of bij zich te hebben, tenzij men kunne aantoonen, dat hot niet bestemd is, om in openbare, niet afgesloten wateren gebruikt te worden Zeer aan te bevelen is ook de volgende, in Baden bestaande bepaling, waarbij het verboaen is eenig geoorloofd vischtuig, van welken aard ook, voor dadelijk gebruik gereed, te vervoeren of bij zich te hebben '*), buiten de openbare wegen en op of in de onmiddellijke nabijheid van vischwateren, tenzij men zich (met zijn vischakte) kunne legitimeeren of anderszins kunne aantoonen, dat de vischtuigen niet tot een ongeoorloofd doel zullen gebezigd worden. Voorschriften ter bescherming van de voortteeling en de jonge visch. Hier moet, mijns inziens, de wet enkel bepalen, dat besloten tijden bij Koninklijk besluit zullen worden vastgesteld en niet langer mogen zijn, dan een bij de wet bepaalde maximum-tijdduur. Aan de prudentie der regeering is dan overgelaten, óf voor 1) In vreemde wetgevingen vinden wij voor dergelijke delicten, o.a. de volgende straffen ; Zoo de dader het delict pleegde op visch water waarop hij gerechtigd was de visscherij uit te oefenen: In Pruisen '. (§ 22) boete tot 150 mark of hechtenis, met verbeurdverklaring der gebruikte vischtuigen, enz. In Baden', (art. 14) dezelfde straffen. In Beieren'. (Polizeistrafgesetzbuch a. 126) boete tot 60 mark of hechtenis tot 14 dagen met verbeurdverklaring (obligatoir). In Belgie'. (art. 13) boete van 26 tot 1 00 francs met verbeurdverklaring (obligatoir.) Deze straf wordt verdubbeld., wanneer het feit is gepleegd in besloten tijd of bij nacht., of indien de dader gedurende de twee voorafgaande jaren reeds voor eenige visscherij-overtreding veroordeeld was (art. 19). 2) In België is dit strafbaar met boete van 5 lot 20 frs en (obligatoire) verbeurd- verklaring (art. 14). 3) Ook het in schuiten vervoeren of aan boord hebben, behoort hieronder te vallen. — Confer België; loi, art. 16-17 — en verschillende Oud-Hollandsche plakaten. 107 nagenoeg alle vischsoorten één besloten tijd te bepalen, óf deze voor de onderscheidene soorten verschillend te doen zijn. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen vroeger op pag. 32 e. v. is betoogd. In het Koninklijk besluit kunnen echter ten allen tijde buiten de bepalingen omtrent gesloten tijd blijven: de aal en visschen, die voornamelijk alleen in den paaltijd worden gevangen, als de houting en misschien ook de zeelt, (ofschoon dit een zeer gevaar- lijke bepaling zoude zijn). Ook moeten, gelijk van zelf spreekt^ zalm, zeeforel, elft en fint er buiten blijven. Maatregelen omtrent palingfuiken, — zooals die in België bestaan, — waardoor het nagenoeg onmogelijk is, dat ook andere visch wordt gevangen, zijn ten zeerste aan te bevelen *). Visschen, die in voor hun gesloten tijd worden gevangen, moeten terstond weder in het water worden teruggeworpen *). Het vervoeren, verkoopen, ten verkoop in voorraad hebben of aanbieden en ook het koopen *) van visschen, in voor hen gesloten tijd, moet worden strafbaar gesteld en de visschen worden ver- beurd verklaard. Gedurende de eerste week echter na den sluitingsdag kan dit verbod buiten werking blijven. Uitgesloten van dit verbod, moet zijn het vervoeren van broed, pootvisschen of geslachtsrijpe teeltvisschen van of naar bekende vischkvveekerijen en als zoodanig door deze gewaarmerkt. Het valschelijk namaken of gebruiken van zulke merken valt dan weder onder de artt. 2 19 en 220 Wetb. v. Strafrecht. Voor wateren, niet met ander openbaar water in verbinding staande, moeten echter de bepalingen omtrent] besloten tijd blijven gelden, terwille van de controle; alleen kon men misschien uitzonderen, bekende !) Vergelijk ook de Oud-Hollandsche plakaten van 18 Febr. 1708 (Sub I) en 16 Febr, 1709 (Sub I); (Groot-Placaat-Boeck. D. V. p. 1568 en 1573)- 2) Onverschillig of de visch dood of levend, gewond of beschadigd is, daar het natuurlijk niet te bewijzen is, in welken toestand de dieren den visscher in handen vielen. 3) Ook gereed gemaakt, in restauraties, enz. 4) Over de noodzakelijkheid ook van het koopen strafbaar te stellen, zie; een brochure van Ferd. Kretschmer: „Betrachtungen über fischereiliche Zustande und fischerei-rechüiche Bestimmungen”, pag. 5, e. v. J| io8 kweekerijen, karpervijvers, enz., wanneer de visch in, met een bepaald merk voorziene, verpakking vericonden wordt — of onder zulke andere waarborgen, als de regeering vvenschelijk oordeelt. Gedurende den paaitijd der beste vischsoorten dus b.v. van 15 Februari tot 15 Juli moet het ook verboden zijn, in of aan openbare wateren, tenzij met tocsiejnming van de in het Koninklijk besluit aan te wijzen overheid, riet of biezen te snijden, te bag- geren of schoon te maken en schoeingen of andere werken aan te leggen. Deze toestemming moet ook noodig zijn voor water- staatsw'crken. Altijd moet het verboden zijn, broed of kuit van visch te vangen, tenzij het geschiede met het oogmerk, deze voor de kunstmatige vischteelt te benutten en dit vangen gebeurt in het aan den vischkweeker in eigendom *) toebehoorend vischwater of anders met uitdrukkelijk verlof van den eigenaar. Ook moet het altijd verboden zijn broed of kuit van visch op eenige wijze opzettelijk te vernielen ot te beschadigen, op welke wyze ook. Van 15 Februari tot i Augustus moet het verboden zijn ee?iden^ zwanen of ganzen^ in openbare, niet afgesloten wateren vrij te laten rondzwemmen. Op eigen vischwater of, met toe- stemming van den eigenaar of rechthebbende, op een anders water, kan het echter geoorloofd blijven, waanneer de afgerasterde of anderszins afgesloten oppervlakte, waarbinnen de dieren zich kunnen bewegen, niet grooter is dan 2000 M^. Het doel hiervan is den houders van eenden, enz. die, wanneer zij geen afgesloten water beschikbaar hebben, hun dieren toch ergens moeten laten, de gelegenheid te geven, een voldoend groot ge- deelte van het openbare water tot dat doel af te rasteren. Aan eigenaars of pachters van vischwater,^) moet het worden geoorloofd, de gedurende den verboden tijd op hun vischwater komende eenden, ganzen of zwanen te vangen of te dooden. 1) Dat hij het water gepacht hebbe, moet niet voldoende zijn. 2) Misschien ook aan de politie. lög De gevangen of gedoode dieren moeten ter beschikking blijven van hunnen eigenaar, wanneer deze hen binnen behoorlijken tijd reclameert. Ter bescherming van de jonge visch, moet bij Koninklijk hesluit, voor die vischsoorten, waarvoor men dergelijke bepalingen wenschelijk acht, een, voor het geheele land gelijkluidende, minifnum- maat vastgesteld worden. Beneden deze voor iedere soort afzon- derlijk vastgestelde maat, mogen visschen niet worden verkocht, ten verkoop worden in voorraad gehouden, aangeboden ') of ver- voerd worden. Handelingen tegen dit verbod zijn door strenge strafbepalingen te onderdrukken, terwijl de visch moet worden in beslag genomen. Ook het koopen van visch beneden de maat moet strafbaar zijn, echter moet als regel niet vervolgd worden hij, die visch heeft gekocht, die niet meer dan 5 c.M. beneden de maat was, indien de gekochte hoeveelheid minder was dan 5 K.G, Wanneer te kleine dieren den visscher, hetzij dood of levend in handen vallen, moeten deze terstond weder in het water worden teruggeworpen ^). Aan de rugzijde der vischakten moet een tabel worden ge- drukt, vermeldende de besloten tijden en minimum-maten voor de verschillende vischsoorten. Kooplieden en venters van visch, moeten eveneens in het bezit zijn eener dergelijke officieele tabel. Het gebruiken van visch beneden de maat, als mest of voeder voor eenden, kippen, varkens of ander vee, moet door zeer strenge strafbepalingen worden tegengegaan *). 1) Ook uiet gereed gemaakt in restauraties enz. 2) Het doel hiervan is, niet te straffen personen, die van venters enz., een kleine hoeveelheid visch voor eigen gebruik hebben gekocht, wanneer het niet zeer duidelijk en opvallend was, dat de visch onder de maat was. 3) Zie hierbij het aangeteekende op pag. 107 (noot 2). 4) Dat zulke praktijken niet van vandaag of gisteren zijn, blijkt wel uit de vele plakkaten, die bij ons reeds oudtijds hiertegen bestonden. Een placaet van 3 Juni 1609, op ‘t stuck van 't visschen en visch-gewant op de 1 10 Ook moet het verboden zijn, visch beneden de maat als aas te gebruiken. Daar niet alle vischsoortcn door bepalingen om- trent minimum-maat behooren beschermd te worden, blijft er aas- visch genoeg voorhanden. Het is namelijk herhaaldelijk gebleken hoe millioenen vischjes, zoogenaamd om ze als aas te gebruiken, in werkelijkheid voor eenden- of kippenvoer gevangen werden. De volgende minimum-maten zouden, mijn inziens, voor de onderstaande vischsoorten aanbeveling verdienen. (Men streve zooveel mogelijk naar ronde cijfers). Snoek : 30 c.M. Baars : 15 C.M. Karper: 25 c.M. Zeelt : 20 c.M. Brasem : 30 c.M. Meun r 25 c.M. Aal : 35 c.M. Zalm : 50 C.M. Beekforel : 20 c.M. Zeeforel : 35 c.M. .Snoekbaars : 35 c.M. Houting: 20 c.M. *) Rivieren, Meeren en Binnewateren in Hollanclt ende West-Vrieslandt verbiedt het reeds uitdrukkelijk. Zie Groot-Placaet-Boeck D. L p. 1277. Ook een »ordre op het visschen in hel Ye, Velser, Wijcker en andere meeren, met het Ye gemeen leggende” van 10 April 1683, zegt uitdrukkelijk: »maar dat nieniandt eenige Eenden, •Varckens ol' andere Beesten met visch zal mogen voeden, of dezelve voorsmijten op ■ide boete van hondert-vtjftigh guldens^ soo menighmael als bevonden sal worden >dat yemandt eenige visch als v(x>ren, 't zij doode of levende, en 't zij deselve bij >haer gekocht, ofte op andere manieren verkregen mochten zijn, de voorz. Eenden, »Varckens of andere Beesten voorgesmeten sal hebben’’. En evenzoo vele andere plak- katen, ordonnantieën, enz. uit dien tijd. Zie Groot-Placaet-Boeck D. IV p. 1360 1361. I) Het spreekt van zelf, dat deze maten ook voor hengelaars verbindend zijn. Minimum-maten kwamen ten onzent reeds voor in een plakaat van 18 Februari 1708, waarin (sub 10) wordt bepaald: „En op dat geene de minste gelegenlheyt overblijve aan quaadaardige baatsuchtige „menschen, die het gemeene Welwezen ende Onse goede voornemens daartoe souJen „verhinderen of eludeeren, ordonneeren ende bevelen Wij wel uijtdrackelijck, dat geene „Visch hierna gespecificeert, sal moogen gevent aan huijsen, ofte ter marekt gebraght. t I } Op aanvraag van belanghebbenden moet het mogelijk zijn, dat van overheidswege sommige perceelen vischwater tot y^paau plaatsen^' worden verklaard, wanneer zulks van overwegend belang voor den vischstand kan geacht worden. Degene, die tot de visscherij op die plaats gerechtigd was, moet door de belang- hebbenden worden schadeloos gesteld. Indien echter de visscherij aan den Staat toekwam, moest geen schadevergoeding gevorderd worden. *) Op zulke plaatsen moet alle visscherij verboden zijn, behalve die, welke in het belang van het beoogde doel, noodig blijkt (b.v. wegvangen van snoeken, enz.) In het besluit, waarin een vischwater tot paaiplaats verklaard wordt, wordt tevens de te betalen schadevergoeding vastgesteld en bepaald of, en zoo ja, hoe de visscherij op dat water zal worden uitgeoefend. Indien zulks niet met gewichtiger belangen in strijd is, moet. zoo noodig, tevens kunnen worden bepaald, dat bepaalde werk- zaamheden op zulke paaiplaatsen moeten achterwege blij ven. Het nadeel, door den eigenaar hierdoor eventueel te lijden moet eveneens door de belanghebbenden worden vergoed. Zoo moet bijvoorbeeld kunnen verboden worden, riet of biezen te snijden, waterplanten te ruimen, te baggeren, enz. Ook moet kunnen bepaald worden, dat eenden, ganzen en zwanen er nooit zullen mogen w’^orden toegelaten. Hij het maken van schoeingen en andere bouwwerken op paaiplaatsen, zal kunnen bedongen worden, dat bijzonder voor de voortteeling geschikte plekken behouden blijven, terwijl voor het aanleggen van zulke werken, hier in ieder geval verlof noodig moet zijn van de bij het Koninklijk besluit aan te wijzen overheid. Een water of gedeelte van een water moet voor niet langer „ofte in Karen, Kor- ot Schuyten ten platten Lande ofte in de Sleeden gehouden sal „moogen worden, namentlyck, geen Baars van minder groote als van vijf en een half „duym langk, met hooft ende staart gemeeten, geen Voorn van minder groote als van ,,ses duym langk, geen Post van minder groote als van vier en een half duym langh, alle Rynlandtsche mate, ende andere Visch naar advenant ” I) Vergelijk; Pruisen § 32. Hier betaalt de staat zelfs de schadevergoeding aan particulieren, wanneer hun vischwater tot „Schonrevier" wordt verklaard. tl2 dan 5 jaar tot paaiplaats kunnen verklaard worden, deze be- schikking zij echter steeds hernieuwbaar. Zulke paaiplaatsen moeten verder van borden worden voorzien, waarop zij duidelijk als zoodanig worden aangeduid. Zij moeten op meer bijzondere wijze door de politie en andere met het toezicht belaste personen worden bewaakt. Wanneer stroopen of overtredingen der visscherijwet op zulke plekken worden geconstateerd, moet dit een grond opleveren tot strafverzwaring. Bepalingen tegen sehade door watervervuiling ontstaande zijn, zooals ik op pag. 1 3 en pag. 80 e.v. betoogde, beter in een afzonder- lijke wet, dan in de visscherij-wet te regelen Bepalingen tegeji schade door de industrie veroorzaakt, vallen voor het grootste gedeelte onder het onderwerp, watervervuiling. Aanbeveling zoude het echter verdienen in het algemeen te bepalen, dat voor het maken van turbines of andere watermotoren van welken aard ook of van daartoe noodige werken aan of in eenig openbaar water, de toestemming vereischt wordt der Ge- deputeerde Staten der provincie, waarbij officieele, daartoe van Staatswege aangewezen deskundigen, moeten worden gehoord. Voor geval de schade onvermijdelijk is en de te maken inrich- ting van grooter algemeen belang kan geacht worden dan de benadeelde visscherij-rechten, is de tdgenaar van bovengenoemde inrichtingen te verplichten, de benadeelden schadeloos te stellen. Maatregelen tegen voor de visscherij schadelijk gedierte, kunnen in zóóverre door den wetgever genomen worden, dat de tot de visscherij gerechtigde of personen in zijn dienst, steeds op v^erzoek, van den Commissaris der Koningin verlof kunnen bekomen zulke dieren te schieten of op eenige andere wijze te dooden, ook zonder toestemming van dengene, die op die plaats tot de jacht is gerechtigd. 113 Wanneer het echter mocht blijken, dat iemand hiervan mis- bruik maakt, moet hem deze permissie kunnen worden ontnomen. Bij Koninklijk besluit moesten dan tot voor de visscherij schadelijke dieren worden verklaard : zeehonden, bruinvisschen, otters, waterspitsmuizen, reigers, aalscholvers, duikers, meeuwen, ijsvogels, roerdompen en vischarenden, terwijl premiën moeten worden uitgeloofd voor het dooden van bepaalde dieren of voor het verstoren hunner nesten. Omtrent het verpachten zou kunnen worden bepaald : ' lO dat een vischwater voor niet korter tijd dan 6 jaren mag worden verpacht. Alocht men echter een dergelijk voorschrift een J te sterke beperking vinden van het eigendomsrecht, dan kon men ten minste deze bepaling maken voor verpachtingen door publiekrechtelijke lichamen, als het Rijk, gemeenten, waterschappen, | enz. — hoe wenschelijk het ook ware, dat het algemeen konde worden doorgevoerd. (In Baden is de minimum-duur zelfs 12 jaar). 1 2® dat een pachter, bij het vonnis, waarbij hij wegens over- ] treding der visscherij-wet tot minstens /■ 50 boete of 14 dagen I hechtenis wordt veroordeeld, van zijn recht als pachter kan I worden vervallen verklaard. De met het toezicht op de visscherij belaste personen moeten | het recht hebben den inhoud van vischbunnen en andere bewaar- plaatsen van visch en te water staande, of in booten, enz. aan- i wezige, vischtuigen te onaerzoeken op eene voor den visscher zoo min mogelijk nadeelige wijze. i Bij Koninklijk besluit moet het toezicht op de visscherij nader ' worden geregeld. Zeer wenschelijk ware, dat bij dit besluit eenige speciale visscherij -opzichters werden ingesteld, waarvoor men zou moeten nemen deskuyidigefi, menschen uit de visscherswereld, bekend met \ het bedrijf en de visscherij. ') (Op het toezicht zal later uitvoeriger : worden teruggekomen zie pag. 119 e. v.) I) In Duitschland wordr nog al ernstig geklaagd, dat de beambten met het toezicht ^ op de visscherij belast, vaak geheel leek zijn op dit punt en dus zeer gemakkelijk den tuin kunnen geleid worden. om II4 Wat de strafbepalingen betreft, kan naast hetgeen reeds vroeger bij de verschillende onderwerpen gezegd is, nog in het algemeen het volgende worden opgemerkt: De straffen moeten strenger en meer afdoende zijn, het maximum moet belangrijk hooger gesteld worden en vooral veel hechtenis worden bedreigd ') Ten zeerste zou het m.i. aanbeveling verdienen het stroopen (of m.a.w. wederrechtelijk visschen), in een anders water, als fnis- drijf te qualificeeren. Het stroopen in expresselijk voor de visch- teelt aangelegde vijvers of andere wateren, moet natuurlijk beschouwd worden als diefstal. De visch daarin aanwezig is geen res nullius, maar eigendom van den vischkweeker en reeds geheel in zijne macht. Hij heeft de dieren daar geteeld en heeft het volkomen in zijn macht daarover naar willekeur te beschikken, door den vijver te laten afioopen of leeg te visschen. Het weg- vangen van zulke visschen staat geheel gelijk met het wegnemen van visch uit bunnen of fuiken en is dus wel degelijk »een wegnemen van eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen”, (Wetb. v. Strafr. a. 310). Verbeurd verklaring van wederrechtelijk gevangen visch, of van visch beneden de maat of in besloten tijd gevangen, moet in alle gevallen mogelijk zijn, evenzoo verbeurd verklaring van de als middelen bij het plegen van deze overtredingen (of misdrijven) gebruikte voorwerpen, zoowel schuiten als vischtuigen, — zoo zij den dader toebehooren; — ook echter wanneer blijkt, dat zij den dader zijn verschaft door personen, die niet onkiindig waren van het gebruik, dat van deze voorwerpen zoude gemaakt worden. Verboden vischtuigen moeten altijd (imperatief) in beslag genomen en verbeurd verklaard worden, waar men die ook aantreft en wien zij ook toebehooren, tenzij bewezen wordt, I) Het is dan te hopen, dat de rechterlijke macht deze strengere bepalingen ook zal toepassen. Wanneer men echter het maximum hoog stelt, ligt daarin tevens de wensch van de regeering en de vertegenwoordiging, dat ook strengere straffen zullen worden toegepast, zoodat naar wij veitrouwen, de rechterlijke macht aan dit verlangen zal gevolg geven. iï5 dat zij enkel bestemd zijn voor gebruik in vischvijvers of kweekerijen. De wenschelijkheid om als bijkomende straf, in sommige gevallen de vischakte in te trekken, is reeds boven besproken. Aanbeveling kon het misschien ook verdienen, het schenden van voorwaarden bij verpachting of consent gemaakt en als zoodanig op de gelegitimeerde vischakte vermeld, strafbaar te stellen als overtreding. Hierdoor bereikt men, dat tegen personen, die zich onge- oorloofde, hoewel niet bij de wet of Koninklijke besluiten verboden praktijken veroorlooven, toch proces-verbaal kan worden opgemaakt. Wanneer dergelijke voorwaarden zijn gemaakt bij de verpachting, heeft de eigenaar van het water daarvoor in den regel goede reden en wordt de vischstand door de nakoming er van gebaat. Is dit niet het geval, dan had óf de pachter het contract niet behoeven aan te gaan of de rechterlijke macht kan de zaak onvervolgd laten of geen, of nagenoeg geen, straf opleggen. Nu echter zien wij, dat b.v. in verschillende pachtcontracten van het Rijk of van particulieren zeer nuttige voorwaarden zijn vervat als beperking van het gebruik van sleepnetten, enz. De politie slaat echter op overtredingen hiervan geen acht, daar het geen overtreding der wet geldt. De verpachter moet dus zelf voor toezicht zorgen en kan de nakoming zijner voorwaarden enkel bij civiele actie eischen, terwijl de op de overtreding gestelde boete slechts op dezelfde wijze vorderbaar is, iets waartoe men ter wille van het luttele bedrag niet licht overgaat. Het gevolg is, dat de voorwaarden eenvoudig niet worden nagekomen en men blijft handelen, zooals men goed vindt, tot groot nadeel van den vischstand, ook in de aangrenzende perceelen. Is zulk een handel- wijze echter strafbaar, dan handhaaft de openbare macht het recht ex officio en de politie oefent toezicht uit op de overtredingen. Om nu te voorkomen, dat de rechtelijke macht wordt ter hulp geroepen om allerlei dwaze bepalingen te handhaven, kon men altijd eenige voorwaarden stellen, waaraan zulke bedingen moeten voldoen, om op deze wijze te worden erkend, — als b.v. dat het belang voor den vischstand blijke. Wel zoude men door een dergelijke regeling eenigermate publiek- en privaatrecht met elkander vermengen, iets waartegen 1 16 natuurlijk veel zoude te zeggen zijn. Er bestaan echter nog andere voorbeelden van gevallen, waarin men ter wille van het openbaar belang, over dit bezwaar is heengestapt of zulks althans zeer ernstig heeft overwogen. Als voorbeelden noem ik hier de artikelen 390 — 394 Wetb. V. Straft., waarbij tegen schippers of schepelingen straf wordt bedreigd, die wederrechtelijk de overeenkomst, waarbij zij op zich namen een schip te voeren of als schepeling te bevaren, verbreken. Het geldt hier immers ook een privaatrechtelijke verbintenis van den schipper of schepeling jegens den reeder, die toch door publiekrechtelijke stratbepalingen wordt gesanctioneerd. Evenzoo heeft men er in der tijd zeer ernstig aan gedacht, éénzijdige, wederrechtelijke verbreking van het (privaat-rechtelijke) arbeids- contract, strafbaar te stellen. Mocht men echter zulk een maatregel geheel ongewenscht achten, dan verdient het toch in ieder geval aanbeveling, voor zulke gevallen een zeer vereenvoudigde procedure te scheppen, daar bij de gewone civiele procedure dergelijke clausules in de pachtcontracten, praktisch als niet geschreven, kunnen beschouwd worden. Vde AFDEELING. Wat buiten het gebied der wetgeving nog door den Staat kan worden gedaan, om de visscherij tot grooteren bloei te brengen. Na eenige stappen, die ook op dit punt reeds op den goeden weg gedaan zijn, kan men met gerustheid verwachten, dat onze regeering ook verdere maatregelen nemen zal, om op deze wijze het belang der visscherij te bevorderen. Wanneer ik hier spreek van stappen, die reeds op den goeden weg gedaan zijn, dan bedoel ik voornamelijk het Koninklijk besluit van den 8®*® Juli 1898 (Staatsbl. No. 87), waarbij de zorg voorde jacht en visscherij werd overgebracht van het departement van Justitie naar het departement van Binnenlandsche zaken, afdeeling Landbouw, en dus met name de zoetwater-visscherij werd erkend als een helaiig nauw samenhangende met den landbouw. Dat was een groote stap op den goeden weg, een schrede nader tot het ideaal; Concentratie van alle landbouwbelangen in ééne afdeeling van bestuur. Onder landbouwbelangen behoort dan alles te worden samen- gevat, wat gebaseerd is op de bevordering van het produktie- vermogen van den bodem. Onder de thans ingestelde afdeeling » Landbouw « aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken zijn dan ook gebracht: het land- en tuinbouwonderwijs, het boschbouwkundig- en veterinair- onderwijs ; de bevordering van de paardenfokkerij en de veeteelt ; de proefstations ; de subsidiën aan land- of tuinbouw-maatschappijen en andere dergelijke vereenigingen ; de domeinen, voorzoover het betreft de rentambten, de ontginningen en de bosschen en einde- lijk zeer terecht, ook de zoetwatervisscherij, (althans ten deele). In Frankrijk en in België wordt evenzoo de zoetwatervisscherij ii8 opgevat als landbouwbelang, ook daar bestaat aan de met de bevordering der landbouwbelangen belaste ministeries, eene afdeeling '»Eaux et F'orêts.« Hetzelfde toch, wat de landbouwer, in algemeenen zin, (de tuin- en boschbouwer er onder begrepen), doet met den grond, namelijk dien bewerken en bemesten, om zoodoende den opbrengst te verhoogen, doet de visscher met zijn water, althans hij behoorde het te doen, van „bewerken” immers om den opbrengst te ver- hoogen en het vischwater meer productief te maken, was tot nu toe weinig sprake! Vischwaters bedekken echter een zóó groot gedeelte van onzen vaderlandschen bodem, dat het van groot belang voor het land is, dat ook dit belangrijk deel van ons ge- bied, zoo produktief mogelijk zij. Al deze „landbouw-belangen,” in den meest algemeenen zin, gaan hand in hand en komen zóó voortdurend met elkander in onmiddelijke aanraking, dat het slechts schaden kan, aan de wijze, waarop de regeering deze belangrijke zaken zal behartigen, wan- neer zij over geheel verschillende departementen van bestuur zijn verdeeld. Deze toestand echter bestaat bij ons nog in vrij hooge mate. De afdeeling „landbouw” aan het ministerie van Binnen- landsche Zaken, is nog geenszins met de leiding van alle land- bouwbelangen belast. Wanneer wij, bijvoorbeeld, nagaan over welke departementen de zorg voor de zoetwatervisscherij thans nog verdeeld is, dan blijkt het ruimschoots, dat het Koninklijk besluit van 8 Juli 1.1. nog slechts een stap was op den goeden weg. Immers de grootste en belangrijkste wateren van ons land behooren tot het domein. Het geheele beheer van onze beste vischwaters berust, als zoodanig, nog steeds bij het departement van Financiën ^). Dit heeft ten gevolge, dat uit den aard der zaak, aan dit departement alleen wordt rekening gehouden met het financieel belang, dat de staat heeft als eigenaar van die i) De pachten van de tot het domein behoorende vischwaters beliepen over 1896: Meren . . . • ƒ 1438.30. Schelde en Zeeuwsche stroomen: » 558615.70. Rivieren en andere wateren: » 317772.74. Dus een totaal van f 877826.74. wateren. Het belang van den fiscus gaat hier vóór alles. De pacht wordt dientengevolge op allerlei wijzen zoo hoog mogelijk opgedreven, te maken onkosten echter worden gereduceerd tot het laagst mogelijke minimum ; zooveel mogelijk worden deze ook nog den pachter op den hals geschoven. De visscher moet dan natuurlijk wel zien, zooveel hij kan van het gepachte perceel te halen, wat hij dan ook niet nalaat, tot groot nadeel voor den vischstand. De rijks-adviseur in vischerij-zaken, die ook geroepen is om de regeering in zaken, de zoetwater-visscherij betreffende, voor te lichten, ressorteert weder onder Waterstaat. Op talrijke andere punten bovendien, komt dit departement met de zoetwatervisscherij (en ook met andere landbouwbelangen) in aanraking. Immers bij nagenoeg alle waterstaats-werken zijn visscherij-belangen be- trokken en worden visschers noodzakelijk bevoordeeld of benadeeld. Het is duidelijk, dat het normaliseeren van rivieren, bijvoor- beeld, van grooten invloed kan zijn op den vischstand : wanneer toch niet zorg gedragen wordt, geschikte paaiplaatsen te behou- den of aan te leggen, moet de visscherij noodzakelijk schade lijden. Wel zal men er waarschijnlijk nooit in slagen de taak van de verschillende departementen van bestuur, zóó af te meten, dat ieder uitsluitend met de zorg voor onmiddelijk verwante belangen belast is. Daarvoor is het raderwerk van een modernen Staat waar alles in elkander grijpt, veel te ingewikkeld. Het duidelijkst komt dit wel uit bij de kwestie omtrent het toezicht. Waar het Koninklijk besluit van 8 Juli 1.1. de zorg voor de uitvoering van de thans nog vigeerende wet op de jacht en de visscherij overbracht naar het departement van Binnenlandsche Zaken, afdeeling „Landbouw”, bleef het departement van Justitie met de uitvoering van art. 36 dier wet, belast. Het geheele toezicht derhalve, waarvan het feitelijk afhangt, of men iets met een dergelijke wet kan bereiken, berust bij beambten, behoorende tot een geheel ander departement dan dat, wat met de uitvoering belast is. Intusschen zal het hoogst moeilijk zijn, hieraan iets te ver- 120 anderen. Deze toestand zal moeten voortduren, totdat eenige meer ontwikkelde visscherij-ambtenaren worden aangesteld, mannen, die in alle opzichten als deskundigen in visscherszaken kunnen worden aangemerkt. Aan dergelijke van staatswege aangestelde ambtenaren zal toch, mijns inziens, meer en meer behoefte ontstaan. Dit schijnt mij onvermijdelijk, ook met het oog op de voortdurende zorg, die de uitvoering der Koninklijke besluiten zal vereischen, waarbij de regeering telkens voorlichting zal noodig hebben ; afgezien van de instelling van een bijzonder regeeringscollege, waarvan de wenschelijkheid later zal worden betoogd. Het kan mijns inziens niet uitblijven, of na korter of langer tijd zal zich aan „Landbouw” een afdeeling ontwikkelen, als de Belgische en Fransche „Eaux et Forêts”. Voor het toezicht heeft men in die landen ambtenaren, onder deze afdeeling res- sorteerende, die niet alleen met de zoetwatcrvisscherij, doch ook met boschbouw en aanverwante vakken vertrouwd zijn. De reeds herhaaldelijk geuite, zeer billijke wensch, dat de staat subsidie verleene aan gemeenten, die woeste gronden wenschen te ontginnen of hunne bosschen op een meer rationeele wijze te exploiteeren, kan üitteraard moeilijk vervuld worden, alvorens de staat over ambtenaren beschikt, die voldoende technisch bekwaam zijn, om toezicht uit te oefenen op zulke werken en op de wijze waarop de staats-subsidiën worden gebruikt. Het aantal dezer technisch ontwikkelde personen behoeft niet groot te zijn, daar onder hunne leiding, het gewone, bestaande ambtenaars-personeel kan werkzaam zijn, voornamelijk de veld- en boschwachters. Aan een dergelijk in te stellen corps amb- tenaren, zoude men tevens, evenals in Frankrijk en België geschiedde, het oppertoezicht kunnen opdragen op de zoet water- visscherij. De eventueele werkzaamheden bij deze zeer nauw verwante zaken, zijn uitstekend in één persoon te vereenigen. Men krijgt aldus als leiders van het toezicht op de zoetwater-visscherij, ontwikkelde personen, die volkomen op de hoogte zijn van dat bedrijf. Wordt dit toezicht, zonder meer^ overgelaten aan de bestaande politie, dan kan men weinig resultaat van eenige visscherij -wet verwachten, hoe goed en doelmatig deze ook geredigeerd zij en hoezeer de politie ook van goeden wil is. Maar staan deze 121 politie-beambten onder bekwame leiding van deskundigen, die hun den weg wijzen, dan verandert de zaak geheel en al. Het aantal personen echter, die zulk een leiding op zich konden nemen, is hier te lande tot nu toe, gering. Bovendien zoude een geheel speciaal corps van visscherij -opzichters, om finan- cieele redenen wel niet mogelijk zijn. Derhalve komt het mij voor, dat het de meeste aanbeveling zoude verdienen, ook hier denzelfden weg in te slaan, die men in Frankrijk en België koos en deze taak op te dragen aan dezelfde officieele deskundigen, waar- aan ook in andere landbouwzaken meer en meer behoefte komt. Deze personen zouden dan ongeveer dezelfde werkkring hebben en dezelfde ontwikkeling behoeven als de Fransche en Belgische ambtenaren, die, zooals ik reeds zeide, ook met het opper-toezicht op de visscherij belast zijn. Men bereikt alsdus, naast het finan- cieele, nog verscheidene andere voordeelen. Vooreerst versnippert men het ambtenaarspersoneel niet. Wanneer men voor alle onder- deelen van toch zeer nauw verwante belangen, verschillende ambte- naren aanstelt, die van elkander meer of minder onafhankelijk zijn, is het einde een verwarring, waaronder de afdoening der zaken en het beoogde doel slechts lijden kunnen. Veel beter is het, het opper-toezicht op zulke verwante zaken zooveel doenlijk te concentreeren bij weinige ambtenaren, iets wat in ons klein landje nog gemakkelijker gaat, dan elders, waar hun taak dan allicht te omvangrijk zoude worden. Een tweede voordeel is, dat men op deze wijze eenigermate het nadeel voorkomt, dat ik boven aanstipte, dat namelijk het toezicht op de visscherij-wet berust bij beambten, die tot een geheel ander departement behooren, dan dat, aan hetwelk de uitvoering dier wet is opgedragen. Wanneer de met dit toezicht belaste gewone politie werkt onder leiding en voorlichting van deze tot het landbouw-departement behoorende ambtenaren, schept men een band tusschen de beide bestuurs-afdeelingen landbouw en justitie, die slechts aan het doel, dat men toch gemeenschap- pelijk nastreeft kan ten goede komen. Nog eens, het getal dezer ambtenaren behoeft niet groot te zijn: men zou het Rijk kunnen verdeden in eenige distrikten; éen of meer in iedere Provincie, naar gelang der behoefte, ware I I 122 waarschijnlijk reeds voldoende. In onze oostelijke en zuidelijke Provinciën zouden deze ambtenaren uit den aard der zaak. zich wellicht meer met ontginningen en boschbouw hebben bezig te houden dan met visscherij, terwijl in Noord- en Zuid-Holland en in Zeeland de verhouding juist omgekeerd zoude zijn. Dit belet echter niet, dat het één corps van ambtenaren kan zijn. Zeer veel kan bovendien nog voor een goed toezicht worden gedaan, door de visscherijgenootschappen, zooals vroeger reeds is aangetoond; zulk toezicht zou buiten bezwaar van ’s lands kas blijven en kon zeker afdoende zijn, daar ook de leden van het genootschap elkanders handelingen zouden controleeren. Bovendien kunnen speciale opzichters door het genootschap worden aangesteld en bezoldigd. Maar ook hier is weder de leiding en het opper- toezicht van de boven-besproken ambtenaren ten zeerste gewenscht, zelfs noodzakelijk. Vroeger gaf ik op onderscheidene plaatsen in dit proefschrift den wensch te kennen, dat verschillende minder belangrijke be- slissingen, omtrent permissiën, enz. zouden genomen worden, door bij Koninklijk besluit aan te wijzen ambtenaren. Plet spreekt van zelf, dat hiervoor niemand beter geschikt zoude zijn, dan de hier besproken, met het oppertoezicht in visscherij-zaken te belasten personen. Op deze verschillende wijzen kan men dus trachten alle landbouw- belangen, in den meest algemeenen zin, zooveel mogelijk Ie concen- treeren onder één afdeeling van bestuur. Hetzelfde lichaam, dat de inkomsten der domeinen int, en de perceelen aanwijst en verpacht, zoude aldus ook belast zijn met de zorg voor de belangen der visscherij. Noodzakelijkerwijze zou dan van staatswege een wijze van verpachten gevolgd worden, gepaard aan een groote zorg voor de belangen der pachters en voor het vischwater, die een voorbeeld zoude zijn voor alle andere eigenaars. Wanneer er een nauwer verband bestond tusschen het landbouvv-departement en » waterstaat, « kon bij de waterstaats-werken meer voor den vischstand worden zorg gedragen en meer rekening worden gehouden met de be- langen van de visschers, dan nu, uit den aard der zaak mogelijk is. I i , [ I I 123 1 Het oppertoezicht eindelijk over al deze belangen zoude berusten bij een corps van technisch ontwikkelde, deskundige ambtenaren» die zoowel de regeering bij de uitvoering der Koninklijke besluiten kunnen voorlichten, als de met het eigenlijke directe toezicht belaste politie kunnen leiden en controleeren. Zulk eene concentratie van landbouwbelangen is het groote desideratum, — dat ook in de laatste jaren in de Staten Generaal verscheidene malen ter sprake kwam. Of en wanneer dit ideaal eens zal verwezenlijkt worden, zal ons de tijd moeten leeren, — vóór wij echter zoover zijn, zijn er nog tal van andere maat- regelen, waarvan men in den laatsten tijd de wenschelijkheid heeft uitgesproken en die door de regeering in het belang der visscherij konden genomen worden. Ik noem daaronder in de eerste plaats, den wensch, (/af op de land- en boschhou’wscholen de zoehvatervisscher^' ondenvezen worde, nauw verwant als dit bedrijf is aan den landbouw. Dat de zoet- water-visscherij op geen enkele van onze landbouwscholen onder- wezen wordt, ja dat men daaraan zelfs niet de minste aandacht wijdt, is een feit, dat zeker opmerkelijk is in een tijd, waarin allerwege getracht wordt, de productiviteit van den bodem te verhoogen. Wel komt de Rijks-landbouwschool te Wageningen in hoofd- zaak aan onze Indische cultures ten goede, daar het grootste getal der leerlingen deze school bezoekt met het oog op een toekomst in Indië, — hiervoor vooral is die school van groote beteekenis — - maar van de andere zijde rijst onwillekeurig de vraag, of — wanneer zij ook meer voor Nederlandsche belangen ware inge- richt — niet ook veel meer diegenen de school bezoeken zouden, die van het daar gegeven onderwijs, voor hun bedrijf hier te lande, de vruchten konden plukken. Mij wil het althans voor- komen, dat wanneer op deze Landbouwschool en ook op andere dergelijke locale scholen, naar gelang der omstandig- heden onderwijs in de zoetwater-visscherij werd gegeven, het gevolg hiervan zoude kunnen zijn, dat de landbouwer meer op het doelmatig gebruik van zijn vischwater ging letten, zoodat dit onderwijs mede van grooten invloed kon worden om onze l wateren meer productief te doen zijn. Dit onderwijs zal ook onvermijdelijk zijn, met het oog op het aanstellen der zooeven besproken ambtenaren. Zulke mannen zullen uit den aard der zaak, hoofdzakelijk aan een landbouwschool worden gevormd en daar een grondige kennis der zoetwater-visscherij voor hen een vereischte zal zijn, is het duidelijk, dat de Staat gelegenheid moet verschaffen, hierin onderwijs te genieten. Niet dat ik mij voorstel, dat de meer wetenschappelijke zoet- water-visscherij, om het zoo maar eens te noemen, hier aanstonds zulk een geweldige vlucht zal nemen, als dit wel hier en daar in het buitenland het geval is geweest, maar eenig onderwijs kan toch zeker ten gevolge hebben, dat een rationeeler gebruik van het vischwater gemaakt wordt; ook zal allicht het aanleggen van vischvijvers op daarvoor geschikte terreinen, in de hand gewerkt worden. Reeds vroeger wees ik er op, hoe zulke vijvers in het buitenland reeds lang bestaan en nog schier dagelijks worden uitgebreid. In ons land echter, bestaat voor zoover mij bekend is, nog slechts ééne inrichting van dit soort. *) In het Jahresbericht van het „Central Verein” voor de Provincie Hannover, vindt ik echter, dat nog in 1897, meer dan 200 H.A. nieuwe vijvers zijn aangelegd. In Posen werden door bemiddeling van het Fischerei-Verein, in 1897, 52 vijvers met een oppervlakte van 780 „morgen” ontworpen, waarvan reeds 18 vijvers (70 „mor- gen”) voltooid zijn. *) Daar het hier bijna steeds terreinen geldt, die vroeger weinig bruikbaar waren, is dit zeker een . schoone vooruitgang. Het particulier initiatief (waarover later nader) moet echter worden opgewekt en hieraan kan de staat een grooten stoot geven in de goede richting. Men is hier te lande tot nu toe schier vol- komen onbekend met deze wijze van vischteelt, evenmin waren er tot nu toe technici, die advies konden geven bij den aanleg of het exploiteeren van zulke vischvijvers. 1) De kweekerij van den heer Hasselbach; „de Zwaansprong”, bij Apeldoorn. 2) Jahresbericht des Fischerei-Vereins fur die Provinz Posen, (i April 1897—31 Maart 1898). 125 Laat dus de staat in de eerste plaats gelegenheid geven, om op deze punten onderwijs te genieten. Verder geve het Rijk als particulier eigenaar een goed voorbeeld. Op de domeingronden zijn wellicht terreinen te vinden, die op deze wijze konden pro- ductief gemaakt worden, welnu, zoowel ter wille van de schatkist als ter wille van het algemeen belang, legge het Rijk daarop model-kweekerijen aan, particulieren zullen dan zeker volgen. Ten slotte subsidieere het Rijk overvloedig vereenigingen, (als de Heide-Maatschappij o.a.), die in deze richting wenschen werk- zaam te zijn. (hierover later nader) Een andere allerbelangrijkste maatregel zoude zijn, de instelling van een College voor de Zoetwatervisschery, om de regeering van advies te dienen in visscherij -zaken. Dit college zij niet te uit- gebreid tn worde gevormd uit door de regeering benoemde per- sonen, Deze kieze hiervoor, uit de verschillende deelen van het land, mannen, bekend als van de visscherij-toestanden in hun streek, volkomen op de hoogte. Het komt mij niet wenschelijk voor, dat dit college wordt samengesteld uit afgevaardigden van locale visscherij -vereenigingen, gelijk dat bijvoorbeeld in Duitschland geschied bij den Fischerei- rath. Het college voor de zoetwatervisscherij moet benoemd worden door de regeering, die dit college noodig heeft, om haar omtrent alle belangrijke vragen, waaromtrent zij voorlichting behoeft, van advies te dienen. Een dergelijke benoeming geeft een zeker gezag en bovenal onafhankelijkheid tegefiover de ver- eenigingen. Ook de tegenwoordige regeering schijnt meer in deze richting te willen werken, daar een andere samenstelling, als van het Nederlandsch Landbouw-comité bijvoorbeeld, niet die waarborgen schijnt te geven, die noodig zijn voor een college, dat adviseerend bij de regeering moet optreden. Wel heeft het Landbouwcomité veel gedaan ter bevordering van verschillende zaken, maar ook is het meermalen gebeurd, dat zijn advies voor tal van belangrijke Landbouwkwesties, niet door de regeering gevraagd is. Uit dien hoofde kwam ook dit punt, bij de jongste behandeling van de begroeting aan de orde en werd door de regeering medegedeeld, ] I ,1 ii I t.: 126 dat een regeling voor een wettelijke vertegenwoordiging van den landbouw in voorbereiding was. De taak van het college voor de zoetwatervisscherij zij zoowel de regeering van advies te dienen in visscherij-zaken. als officieele voorstellen te doen. Waar de regeering het advies en de voor- lichting zal inroepen der boven-besproken ambtenaren van land- bouw, voor de afdoening der loopende zaken en de uitvoering der Koninklijke besluiten, zal zij het college raadplegen in zaken van wetgeving of verandering in de Koninklijke besluiten of in andere kwesties van meer bijzonder belang. Een wetenschappelijk adviseur zij verder aan dit college toegevoegd, om in zaken van zoologischen of pathologischen aard het college voor te lichten, de levenswijze en ziekten der visschen te bestudeeren en van advies te dienen omtrent de schadelijkheid van eenig fabrieks- water, enz. Het komt mij voor, dat op deze wijze, zoowel voor de richtige uitvoering der wetten, als voor de ontwikkeling van het visschers- bedrijf, een gang van zaken zoude geschapen zijn, die voorloopig aan alle billijke eischen zoude voldotin. Ook zouden door het Rijk als particulier eigenaar, op de domeinen proeven kunnen genomen worden met het uitzetten van broeds ter kunstmatige vermeerdering van den vischstand in onze openbare wateren. Men late zich niet te veel afschrikken door het geringe (of geen?) resultaat hiermede bij de zalmteelt ver- kregen, Wat bij de zalm misschien niet helpt, kan voor niet naar zee trekkende visschen wel degelijk goede uitkomsten geven. Niemand weet bovendien zeker of het zelfs bij den zalm niet eenigermate zijn nut heeft, — de tegenwoordige schaarschte van deze vischsoort schijnt toch wel op de eerste plaats zijn oorzaak te hebben in nog onbekende invk»eden, die zich waarschijnlijk buiten in zee doen gelden. Wie zal met zekerheid zeggen of er zonder deze kunstmatige zalmteelt niet nog minder van deze visschen op onze rivieren zouden gevangen zijn? Ik ben er echter wel verre van af de kunstmatige vischteelt, zooals velen in Duitschland, als een „Universalmittel” te beschou- 127 wen. Men kan nooit met zekerheid voorspellen of men al of niet iets bereiken zal; proefondervindelijk onderzoek is de eenige weg, om deze zekerheid te verkrijgen. Maar ik behoor ook niet tot diegenen, die uit de vele mislukte pogingen concludeeren, dat een kunstmatige verbetering van den vischstand een droombeeld is gebleken, dat in werkelijkheid op niets uitloopt. Waar het een vischsoort geldt, die niet of weinig trekt, zijn goede uit- komsten natuurlijk veel waarschijnlijker dan bij de zalmteelt, zelfs al wil men aannemen, dat deze kunstmatig opgekweekte vischjes, als het ware, „tammer” zijn en door hunne onbezorgd- heid een gemakkelijken buit worden voor roofvisschen. Dit moge misschien waar zijn in de eerste uren of dagen, nadat zij zijn uitgezet, wanneer zij bovendien nog vaak versuft zijn door een soms lange reis, maar spoedig echter zijn zij even schuw als hunne, in het wild geboren natuurgenooten. De regenboogforellen, door mij verleden jaar met eenige andere heeren in de grachten van het fort te Spaarndam uitgezet, waren dadelijk zóó schuw voor een net, (wat zij toch ook niet kenden), dat het bijna onmogelijk was er een te vangen. Bovendien blijven de uitgezette jonge vischjes in den regel nog eenigen tijd bij elkander op de plek, waar zij in het water zijn gelaten, men kan hen dus binnen een klein met vlechtdraad afgesloten hoekje van het vischwater loslaten, zoodat zij niet oogenblikkelijk aan de aanvallen van roofvisschen zijn blootgesteld. Of echter het water zelf hoe goed het schijnbaar ook zij, voor de vischjes geschikt is, kan tot nu toe alleen na een praktische proefneming blijken. In België worden dan ook ieder jaar sommen uitgetrokken voor „Ie repeuplement des cours d’eau”. Op de begroeting van 1896: frs. 19899, in 1897 en 1898: frs. 15000. Namens het Deutsche Fischerei-Verein *) worden, niettegen- staande ook hier vele proeven mislukten, nog steeds tallooze vischjes in de Duitsche wateren uitgezet. Door het Fischerei- Verein für die Provinz Posen, door subsidie van het Rijk en de I) Deze vereeniging bestaat bijna geheel van Rijks- subsidie; in 1892, 40.000 mark i»Zür Forderung der küosÜicben Fischzucht”. I 128 Provincie, hiertoe in slaat gesteld, werden behalve zalm- en beek- foi'ellen-broed, losgelaten : In 1897: Regenboogforellenbroed : 35000 stuks Karperbroed : 500 » Snoekbaars: 10000 bevruchte eieren 5000 stuks broed 80 grootere visschen. In 1898: Regenboogforellenbroed: 31000 stuks Karper: 6500 i -jarige iioo 2-jarige Snoekbaars: 100000 bevruchte eieren 36000 stuks broed 350 pond grootere visschen. Ook komen onder onze inheemsche visschen vele soorten voor van zeer geringe waarde. Het zou dus van groot belang voor onze visscherij zijn, zoo men er in konde slagen, deze te ver- edelen en wellicht ook elders voorkomende zeer fijne visch- soorten, bij ons in te voeren. De uitkomsten van zulke proeven zijn echter nog onzekerder dan bij het kunstmatig aankweeken van reeds bij ons voorkomende soorten. Men moet zich echter m. i. hier evenmin laten afschrikken door het van tijd tot tijd mislukken van elders genomen proeven. Dat de wateren of andere omstandigheden, aldaar voor eene of andere vischsoort ongeschikt bleken, bewijst veelal niets voor een geheel ander water. Wij hebben hier in ons land zooveel verscheidenheid van water en van ondergrond, dat vele proeven noodig zijn alvorens men zich beslist kan uitspreken ^). Eenige edelere en vreemde vischsoorten zijn vooral in vijvers met succes aangekweekt, indien het ook soms al mislukte hen in openbare wateren in te voeren. i) zie een mededeeling van den heer F. Anderheggen in de elfde algemeene jaar- lijksche vergadering van de Vereeniging tot bevordering van de Nederlandsche Visscherij. Ook Dr. Hoek behandelt dit onderwerp in zijn maandblad: »Mededeelingen over Visscherij”. No. 38 en 39 (Februari en Maart 1897). Zie ook No. 31—33. ii 129 De vischsoorten, waarmede men in den regel zulke proeven nam, zijn: Verschillende edelere karper-rassen, de snoekbaars, de forellen- baars, de zwarte baars, de zilverbaars, de regenboogforel, de »salmo quinnat« en twee soorten Amerikaansche dwergwelsen. Over deze visschen spreek ik in Bijlage V eenigzins uitvoe- riger, voor meerdere bijzonderheden wordt de lezer dus verzocht deze bijlage te raadplegen. Hoeveel echter het Rijk ook op al deze punten kan doen, zoowel door directe maatregelen en steun, als indirekt door een goed voorbeeld op de domeinen, — aan het particulier initiatief is het ten slotte in hoofdzaak overgelaten, zoowel door een praktische behandeling van het vischwater, als door het aanleggen van kweek- vijvers, de zoetwater-visscherij te doen bloeien. Het is dus van het hoogste belang, dat men tracht het particulier initiatief zoo veel mogelijk op te wekken. Hier mag vooral niet onvermeld blijven wat de Nederlandsche- Heide- maatschappij in deze van plan is voor onze zoetwater- visscherij te doen. Waar deze maatschappij zich tot taak stelde, dat deel van den vaderlandschen bodem, dat tot nu toe nagenoeg niets opbracht, productief te maken, moest haar oog al spoedig vallen op onze uitgestrekte vischwaters en de vele voor visch- cultuur zoo zeer geschikte drassige gronden. Zij bezit thans reeds een staf van uitmuntende deskundigen in zake ontginningen van allerlei aard, die steeds bereid zijn met raad en daad de grond- eigenaren ter hulp te komen, te raden en zelfs het werk voor hen geheel ter hand te nemen en te administreeren, terwijl voor dit niets meer in rekening gebracht wordt dan vergoeding der gemaakte onkosten. Dit heeft dan ook ten gevolge gehad, dat sedert hare oprichting, reeds honderden H.A. woeste gronden, door tusschenkomst dezer maatschappij zijn ontgonnen, terwijl nog duizenden H.A. in*) bewerking zijn of eerlang zullen komen. Bij dit alles zijn de uitkomsten zoo goed, als op dergelijke 1) In 1898 alleen werden meer dan 250 H.A. voor grasland ontgonnen en + 300 H.A. voor bosch, afgezien van de verschillende ontginningen of bevloeingen, waaromtrent advies werd verstrekt. 9 gronden slechts mogelijk was, terwijl men vroeger zoo vaak ontginningswerk zag, door onkundigen gedreven, dat eenvoudig geld verspillen was, waarvan nooit resultaten konden verwacht worden. Geheel op dezelfde wijze zal thans deze maatschappij „de ontginning” mocht men wel haast zeggen, onzer vischwaters ter hand nemen. Weldra zal men ook over bekwame visscherij- technici beschikken, vooral praktische deskundigen, die eigenaars van vischwateren of van voor vijver-aanleg geschikte gronden advies kunnen geven. Door hen zullen op verzoek plannen worden uitgewerkt, zelfs de aanleg van vijvers of van water- werken ter verbetering van bestaande vischwaters, zal door hen worden uitgevoerd. Er zal een model kweekerij komen, waar tevens tegen zeer lagen prijs allerlei broed en pootvisch zal beschikbaar zijn, terwijl daar misschien tevens ook proeven zullen genomen worden, ter veredeling van vischrassen en onderzoekingen zullen kunnen plaats hebben van water- ot bodembestanddeelen, met het oog op den aanleg van vijvers. Dit alles zal eveneens geschieden, enkel tegen vergoeding van onkosten, tenminste voor de leden, terwijl echter de contributie zóó laag is gesteld, dat deze voor niemand, zelfs niet voor den een- voudigsten boer of visscher een beletsel behoeft te zijn. Ieder is dus in staat de groote voordeelen van deze bijna gratis aange- boden hulp, te genieten, de kleine man zoowel als de grooteigenaar. Dit plan, hetwelk de visscherij tot onberekenbaar voordeel kan strekken heeft zich dan ook mogen verheugen in den steun der regeering, die aanvankelijk reeds f 400 bijdroeg voor de opleiding van den eersten visscherij-technicus. Moge aan dergelijke ondernemingen subsidiën blijven verzekerd, geld is in zulke gevallen de beste en meest afdoende steun ! Wanneer de regeering zorgt voor een goede wetgeving en een goed toezicht en de rechterlijke macht de wetten krachtig hand- haaft; waneeer de regeering het voorbeeld geeft aan particulieren, door de domeinen op de meest rationeele wijze te verpachten en op alle andere wijzen voor den vischstand zorg te dragen; wanneer zij pogingen om door vischcultuur de wateren beter te bevolken steunt, zoowel door zelf het voorbeeld te geven als door subsidies, als ook door gelegenheid te verschaffen het tot genieten van onderwijs in de ^dschteelt; wanneer zij ook door ruimen geldelijken steun een onderneming als die der Nederlandsche Heidemaatschappij in staat stelt te werken en zich uit te breiden, en last not least, krachtige maatregelen neemt tegen de toenemende watervervuiling, dan zullen de particulieren weldra inzien, wat zij van hunnen kant moeten doen en zal de zoetwatervisscherij spoedig uit haar tegen- woordig verval worden opgebeurd en tot grooten bloei geraken, zooals het in ons vaderland behoorde te zijn. i\ 135 BIJLAGE Ia. PRUISEN Fischereigesetz vom 30 Mai 1874. Genossenschaften. § 9- Behufs geregelter Aufsichtsfühnmg und gemeinschaftlicher Maszregeln *) zum Schutze des Fischbestandes und, sofem die im § 10 bezeigneten Voraussetzungen zutrefFen, auch behufs gemein- schaftlicher Bewirtschaftung und Benutzung der Fischwasser kön- nen die Berechtigten eines gröszeren zusammenhangenden Fische- reigebiets auf Grund eines landesherrlich zu genehmigenden wStatuts zu einer Genossenschaft vereinigt werden, welche durch einen von samtlichen Berechtigten nach naherer Vorschrift des Statuts zu wahlenden Vorstand vertreten wird. Ueber die Genossenschaftsbildung und das Genossenschafts- statut sind die Berechtigten, und im Falie des Widerspruchs auch nur Eines derselben die Kreisstande des oder der Kreise, in welchen das Genossenschaftsgebiet belegen ist, vor der Genehmigung des Statuts zu horen. Die Bekanntmachung des landesherrlichen Erlasses erfolgt nach Vorschrift des Gesetzes vom 10 April 1872. Im Falie freiwilliger Uebereinkunft aller Berechtigten genügt die Genehmigung des vereinbarten Statuts durch den Oberpra- sidenten der betreffenden Provinz oder, insofern der Bezirk in mehreren Provinzen belegen ist, des Ministers für die landwirt- schaftlichen Angelegenheiten. § 10. 13^ kann niir auf Antrag eincs oder mehrcrcr Beteiligten *) erfolgen. Dieselbe ist zulassig: 1 . wenn die sdmtlichcn beteiligten Berechtigten zustimmen ; 2. bei der Binnenfischerei und zwar in der Beschrankung auf die der Genossenschaft angchörigen nicht geschlossenen Gewasser, wenn die Fischerei in denselben ausschlieszlich den Besitzem der anliegenden Grundstücke zusteht und der selbstandige Fischereibetrieb der einzelnen Anlieger mit ciner wirtschaftlichen Fischereinutzung der Gewasser im ganzen unvereinbar ist. In diesem Falie ist bei dem Widerspruche auch nur Eines Berechtigten die Zustimmung der Kreisstande erforderlich. Wird über den Maszstab für die Verteilung der Aiiskünfte aus der gemeinschaftlichen Fischereinutzung eine Vereinbarung unter den Beteiligten nicht erzielt, so ist derselbe durch Schatzung der einzelnen Anteile am Fischwasser zu ermitteln. Das Nahere hierüber bestimmt das Genossenschaftsstatut. Unter denselben Voraussetzungen (Ziffer i und 2) kann inner- halb der grosseren Genossenschaft (§ 9) für einen Teil der Berech- tigten eine engere Genossenschaft zur gemeinschaftlichen Bewirt- schaftung und Bemitzung der Fischwasser gebildet werden. i) Ik cursiveer. 137 BIJLAGE \b. BADEN Gesetz vom 3 Marz 1870. Artikel i. V erschiedenen Berechtigten zustehende, zusam men-hangende Fischwasser können zum Behufe einer gemeinschaftlichen Bewirth- schaflung und Nutzung nach Anhörung der Berechtigten und der betreffen den Bezirksrathe durch Verordnung als ein zusam men- gehöriges Fischereigebiet erklart worden, wenn dies im Interesse der Erhaltung und Vermehrung des Fischstandes liegt und einen überwiegenden wirthschaftlichen Nutzen darbietet. Die Berechtigten eines solchen Fischereigebietes bilden eine Genossenschaft. Der Sitz und die Verfassung der Genossenschaft, die Rechte und Pflichten derselben, ihrer Mitglieder und Organe, die Art und Weise der gemeinschaftlichen Bewirthschaftung werden durch Satzungen geregelt, welche durch Mehrheitsbeschlusz der Bethei- ligten festzustellen, und von der Verwaltungsbehörde zu besta- tigen sind. Eine Mehrheit im Sinne dieses Artikels wird durch diejenigen Berechtigten gebildet, welchen zusammen an dem gröszeren Theile der bei gewöhnlichem Wasserstande gemessenen Wasserflache des Fischereigebietes die Fischerei zusteht, auch wenn sie nach Köpfen die Minderheit bilden. Das Nichterscheinen bei der Abstimmung gilt als Zustimmung. Die Art der Vorladung zur Abstimmung wird durch Verord- nung festgesetzt. Kommt ein Mehrheitsbeschlusz unter Vermittelung der Staats- behörde nicht zu Stande, oder glaubt diese, einen solchen nicht bestatigen zu können, so entscheidet das Handelsministerium über die in die Satzungen aufzunehraenden Bestimmungen. Durch Verordnung kann den bestehenden Genossenschaften die Verpflichtung zur Aufhahme weiterer Mitglieder auferlegl i I II 138 werden. Die Auflösung^ der Genossenschaft, sowie ein Ausscheiden einzelner MitgHeder und eine Aenderung der Satzungen findet nur durch Mehrheitsbeschlusz unter Bestatigung der Staatsbehörde statt. Artikel 2. i Gemeinden und Körperschaften, sowie die im Artikel 1 genannten Genossenschaften können die ihnen zustehende Fischerei nur durch besonders aufgestellte Fischer oder durch Verpachtung ausüben. Die Trennung eines nicht unter Verwaltung des Staats stehenden Fischwassers oder Fisschereigebietes in Abtheilungen zuni Zwecke der Verpachtung, After verpachtung oder aus andem Gründen bedarf der Genehmigung der Verwaltungsbehörde. Die Pachtdauer eines Fischwassers darf ohne Genehmigung der Verwaltungsbehörde nicht unter zwölfjahren bestimmt werden. LANDES-FISCHZREI-ORDNUNG. 1. Bildung von Fischereigebieten im Allgemeinen. (Ges. Art. i.) § I- Stellung des Antrags. Antrage auf Bildung von Fischereigebieten (Artikel i des Gesetzes) sind an das Ministerium des Innern zu richten, welches, wenn es den Antrag nicht sofort für verwerflich erachtet, das Bezirksamt, in dessen Bezirk das zu bildende Fischereigebiet liegt, mit der Einleitung der Vorverhandlungen nach Maszgabe der §§ 2 bis II beauftragt. Erstreckt sich das zu bildende Fichereigebiet über mehrere Amtsbezirke, so wird das Ministerium dasjenige Bezirksamt be- zeichnen, welches die Verhandlungen zu leiten hat. § 2. VORBEREITENDES VERFAHREN. Das Bezirksamt erhebt, soweit geeignet unter Zuziehung von Sachverstandigen : 139 ï '{ i a. die Umst^nde, v/elche auf die Feststellung des Umfanges des Fichereigebietes von Einflusz sind; b. die zweckm^zigste Ausdehnung desselben; c. wer innerhalb des zu bildenden Fischereigebietes zur Fische- rei berechtigt ist; d. auf welchen Rechtstiteln die Fischereiberechtigungen be- ruhen ; c, auf welche Fischwasser (Bezeichnung und Begrenzung) und auf welche Wasserflache bei gewöhnlichem Wasserstande gemessen sie sich ausdehnen; f, ob die Berechtigten die Fischerei selbst ausüben oder ver- pachtet haben ; g, im ersteren Falie, wie hoch der jahrliche Reinertrag nach dem gegenwartigen Fischstande, also ohne Rücksicht auf eine künftig etwa mögliche Vermehrung des Fischerei- ertrages, zu schatzen ist; h, im zweiten Falie den Namen des Pachters, die Pachtdauer und die Höhe des jahrlichen Pachtzinses in der laufenden und den beiden vorhergegangenen Pachtperioden. Die Gröaze der Wasserflache ist nach annahemder Schatzung in Quadratmetem und die Lange des Wasserlaufes in Kilometern anzugeben. Das Bezirksamt fertigt über die vorbezeichneten Verhaltnisse nach vorausgegangener Prüfung eine übersichtliche Darstellung für das ganze in Aussichc genommene Fischereigebiet und legt solche dem Ministerium des Innern zur Entschlieazung darüber vor, ob zur Vernehmung der Betheiligten zu schreiten sei. § 3. 1 Oeffentliche Bekanntmachung. Ist Letzteres beschlossen, so erlaszt das Bezirksamt durch das Amtsverkündigungsblatt oder, wenn mehrere Amtsbezirke betheiligt sind, durch die betreffenden Ambtsverkündigungsblatter eine Be- kanntmachung, dasz die Bildung einer Fichereigenossenschaft in Aussicht genommen sei; es bezeichnet darin den Umfang und die bekannten Fischereiberechtigten des Fischereigebietes, sowie die 140 Wasserflache, mit welcher jeder betheiligt ist, mit der AufForderung, spatestens in einer mit einem Zwischenraume von mindestens 14 Tage anzuberaumenden Tagfahrt etwaige Einsprachen vorzutragen. Diese AufForderung ist auszerdem jedem bekannten Fischereibe- rechtigten gegen Bescheinigung zuzustellen. § 4. Erhebung von Einsprachen und Verbescheidung DERSKLBEN. Wird Einsprache erhoben und betrifFt diese die angegebene Grösze der Wasserflache, rücksichtlich welcher einzelnen Berech- tigten die Fischerei zusteht, so ist die Vermessung einer Prüfung unterziehen zu lassen und die Angabe des Flachengehaltes erfor- derlichen Falies zu berücksichtigen. Zeigt sich die Einsprache unbegründet, so hat der Einspre- chende die durch die prüfung der Vermessung erwachsenden Kosten zu tragen. Betrifft die Einsprache die Nützlichkeit des Untemehmens oder die Zweckmaszigkeit der Abgrenzung des Fischereigebietes, so ist eine weitere Erörterung hioiüber nöthigen-Falls unter Anhörung weiterer Sach verstandiger vorzunehmen. Ueber das Ergebnisz dieser Verhandlungen sind die Einsprechenden zu horen. Ueber das Gesammtergebniss ist das Gutachten der Bezirksrathe zu erheben. Auf Vorlage der Akten entscheidet das Ministerium des Innem, ob das Fischereigebiet zu bilden sei. § 5- BiLDUNG DES Fischereigebiets und staatliche Aufsicht. In der hierauf zu erlassenden Verordnung (Art. i, Absatz i des Gesetzes) werden die Grenzen des Fischereigebietes angegeben und wird, wenn dasselbe sich über mehrere Ambtsbezirke erftreckt, dasjenige Bezirksamt bezeichnet, welchem als Verwaltungsbehörde die Aufsichtsrechte des Artikel i des Gesetzes zukommen. i^fll ■ iiaJ if 141 § 6. Festsetzung der Genossenschaptssatzungen. Nach Verkündung der Verordung (§ 5) erlaszt das Bezirksamt durch das Amtsverkündigungsblatt beziehungsweise durch die be- treffenden Amtsverkündigungsblatter eine AufForderung an die Berechtigten, an einem zu bestimmenden Orte und zu einer zu bestimmenden Zeit sich einzufinden oder durch Bevollmachtigte vertreten zu lassen, um über die Satzungen der Genossenschaft zu berathen und Beschluss zu fassen, und zwar mit dem Androhen, dass das Nichterscheinen bei der Abstimmung als Zustimmung zu den Beschlüssen der Mehrheit der Erschienenen gelte. Ausserdem ist diese AufForderung jedem bekannten Berech- tigten besonders gegen Bescheinigung zuzustellen. Der mangelnde Nachweis über die erfolgte besondere Zustellung bewirkt nicht die Ungiltigkeit des Verfahrens. § 7- Fortsetzung. Das Bezirksamt hat spatestens in der Tagfahrt den Berechtigten einen Entwurf der Satzungen der Genossenschaft zu übergeben. Die Erschienenen können die Feststellung der Satzungen in der Tagfahrt selbst erledigen oder zu diesem Geschafte Bevollmachtigte emennen, oder eine Kommission zum Gutachten über den Ent- wurf der Statuten beziehungsweise über dessen Abanderung be- stellen, in welch’ letzterem Falie eine nochmalige Tagfahrt, gleich wie in § 6 angegeben, und mit gleichem Androhen anzuberau- men ist. § 8. INHALT DER SATZUNGEN. In den Satzungen musz, ausser den im Art. i Satz 3 des Gesetzes bezeichneten Punkten, stets bestimmt werden, nach wel- chem Verhaltniss in denjenigen Fallen, für welche das Gesetz dasselbe nicht ausdrücklich feststellt, das Stimmrecht, ein etwaiger Kostenbeitrag und der Reinertrag unter die Genossen vertheilt werden soll. 14^ f 1 i i Wer sich von Leistung künftiger Kostenbeitrage befreien will, hat auf das Fischereirecht oder dessen Ausübung zu Gunsten der Genossenschaft zu verzichten. § 9* Bestaetigung der Satzungen. Das Bezirksamt hat die Verhandlungen über Feststelliing der Satzungen zu leken unt dabei dahin zu wirken, dass eine Ver- standigung unter den Betheiligten thunlichst erreicht werde. Den von den Genossen beschlossenen Satzungen soll die Bestatigung versagt werden, wenn und soweit solche den Bestimmungen des Gesetzes nicht entsprechen, oder wenn einer oder mehrere der bei der Abstimmung in der Minderheit gebliebenen Berechtigten ungebührlich benachtheiiigt würden. Glaubt das Bezirksamt hiernach die Bestatigung nicht ertheilen zu können und wird auch bei weiterer Verhandlung eine Verstan- digung nicht erzielt, so ist im Sinne des Absatzes 7 des Artikels I des Gesetzes Vorlage an das Ministerium des Innem zu machen. Die bestatigten Satzungen sind öfiFentlich bekannt zu machen. § 10. BeRÜCKSICHTIGUNG BESTEHENDER PACHTVERTRaGE DURCH DIE Genossenschaft. Zeitpunkt des Beginnes der Selbstbewirthschaftung. Bei Bestimming des Termins, mit welchem die verschiedenen Fischwasser in den Betrieb der Genossenschaft überzugehen haben, ist soweit thunlich auf bestehende Pachtvertrage Rücksicht zu nehmen, insbesondere, wenn der Pachter wahrend seiner Pacht- periode durch künstliche Zucht und natürliche Hege den Fisch- stand erheblich vermehrt hat. Obgleich der Pachter nach der Gründung der Genossenschaft auf die Selbstausübung der Fischerei keinen Anspruch mehr hat, so kann doch die Genossenschaft, sofern es ohne Vereitelung des Zweckes des Gesetzes thunlich ist, dieselbe bis zum Ablauf der Pachtperiode unter den geeigneten Bedingungen gestatten, oder dem Pachter mit Zustimmung des Berechtigten statt der Selbst- 143 ausübung der Fischerei bis dahin den Ertragsantheil des Letzte- ren aus der Genossenschaft zuweisen. NACHTRaGLICHE ErWEITERUNG DES FISCHEREIGEBIETS. Ist zur Erhaltung und Vermehrung des Fischbestandes in einem Fischereigebiete die Aufnahme weiterer Fischwas- ser nothwendig, so wird durch das Bezirksamt die Wasserflache jedes dieser Fischwasser (Artikel i Absatz 4 des Gesetzes) und das Verhaltniss, in welchem der Berechtigte in den Fallen des § 8 dieser Verordnung in der Genossenschaft das Stimmrecht auszuüben und an etwaigen Kostenbetragen und dem Reinertrage Theil zu nehmen hat, ermittelt und jeder dieser Berechtigten sowie die Genossenschaft vemommen, und sodann dem Ministerium des Innern Vorlage gemacht. Dieses trifft hierauf, nöthigenfalls nach Vervollstandigung der Erhebungen, im Verordnungswege die erfor- derlichen Bestimmungen. Aenderung der Satzungen. Auflösungder Genossenschaft Zur Bestatigung der beschlossenen Aenderung der Satzungen ist das Bezirksamt zustandig, welches hierbei nach § 9 zu ver- fahren hat. Die Bestatigung eines Mehrheitsbeschlusses über Auflösung der Genossenschaft oder Ausscheiden einzelner Mitglieder ist von dem Ministerium des Innern unter gleichzeitiger Zurücknahme oder Abanderung der die Bildung des Fischereigebietes betref- fenden Verordnung zu ertheilen. Die Auflösung einer Genossenschaft soll nicht eher ausge- sprochen werden, als bis die etwa vorhandenen Schulden getilgt und beziehungsweise über die Verwendung eines etwa vorhan- denen Reinvermögens von der Generalversammlung Beschlusz gefaszt ist. E3U BIJLAGE II. In buitenlandsche wetgevingen vinden wij de volgende bepa- lingen omtrent maaswijdte van netten: In Beieren mogen mazen van alle netten zonder onderscheid, in natten toestand, nooit kleiner zijn dan 3 cM., in beide richtin- gen gemeten. Hetzelfde geldt voor de openingen van alle andere vischtuigen, steken, korven, enz. Bijzondere bepalingen bestaan voor de vischtuigen ten dienste der zalmvisscherij (6 en 4 cM.) (Landesfischereiordnung § 8), In Baden wordt onderscheid gemaakt tusschen netten bestemd voor de vangst van grootere- of van kleinere vischsoorten ; voor de eerste soort is de minimum maaswijdte 3 cM., voor de laatste 2 cM. Tusschen SchafFhausen en Basel mogen echter op den Rijn geen netten gebruikt worden met minder dan 3 cM. maas- \^ijdte. Voor de zalmvisscherij zijn de maaswijdten of de openingen der steken eveneens op 6 en 4 cM. gesteld. Welke visschen tot de „grootere” of de „kleinere” soorten behooren wordt niet vermeld en is door plaatselijke verordeningen uit te maken of ter appreciatie van den rechter gelaten. (Vollzugs- verordnung § 34). Overigens is in Duitschland de maaswijdte meest 2,5 cM., met enkele uitzonderingen voor paling- en lamprei-netten. In Pruisen zijn hier en daar netten met 1.3, 0.7, zelfs 0.4 cM. maaswijdte geoorloofd. Deze zijn echter zoo schadelijk, doordat er ontzaglijk veel broed mede vernield wordt, (uitzoeken van dergelijk klein goed is natuurlijk onmogelijk), dat zulke bepalingen geenszins aanbeveling verdienen. (Verordnung für Ostpreussen van 8 Augustus 1887: § 14.) In België zijn de maaswijdten ; 145 1 J V' voor kruisnetten, voor de vangst van zalm of zeeforel: 5 cM. minstens ; voor kruisnetten, waarmede van den wal of uit een schuit wordt gevischt op andere soorten dan zalm of zeeforel: 2 cM. minstens ; voor kruisnetten, waarmede van af den wal enkel met de hand, (dus zonder behulp van winden, takels, hef boom en enz.) gevischt wordt op vischsoorten, waarvoor geen minimum-maat, door de wet is vastgesteld: i cM. inliet meer of niet minder); voor werpnetten en schakels: 3 cM. minstens; voor zegens voor spiering- en ansjovisvangst: 1*/» cM., voor alle andere visscherij : 3 cM. minstens ; voor fuiken: 3 cM. minstens; paling- of spieringfuiken mogen geen grootere mazen hebben dan 1 cM. en niet kleiner dan ’/a cM.; de opening, waardoor de visch het net of den korf binnenkomt, mag niet grooter dan 3 cM. in diameter zijn. In het ontwerp der commission de pisciculture van i8g8 wordt nog de volgende belangrijke wijziging voorgesteld, n.1 : voor kruis- netten voor de zalmvisscherij een maaswijdte van 8 cM. (in plaats van 5), en de bepaling dat schepnetjes gebezigd om aan den hengel gevangen visschen uit het water te nemen, geen grootere opening mogen hebben dan 40 cM., en geen grootere diepte dan 50 cM. In Frankrijk, (volgens het décret van 5 Sept, 1897, art. 9) mogen zalmnetten geen kleinere mazen hebben dan 40 mM.; netten voor grootere vischsoorten, behalve zalmen: 27 mM.; voor kleinere soorten als: grondel, berm (cobitis barbatula) en alver: 10 mM. Verschillen van minder dan Vio worden toegelaten. Het is ook verboden netten van bovenvermelde verschillende soorten tegelijkertijd voor één vangst achter elkander te gebruiken. Minimum afmetingen zijn in de onderscheidene wetgevingen, voor visschen bj ons voorkomende: Zalm\ (trutta salar L.) In Duitschland, nagenoeg overal: 50 cM. : in België 40 cM.; evenzoo in Frankrijk. j ii 1 j 10 146 Zeeforel’. (Trutta trutta L.) meest 28 cM.; in Oostpruisen, Danzig, Stralsund en Cöslin en in Beieren (behalve Oberpfalz en Oberfranken) 50 cM.; in Oberfranken en in België 40 cM. Forel'. (Trutta fario L.): In Duitschland meest 20 cM., echter in Bremen 28 cM; in Beieren (behalve in eenige provinciën voor kleinere beken) 24 cM; in vele Pruisische provinciën en ook in Saksen 18 cM.; in België 18 cM. ; in Frankrijk 14 cM. Houting ; (Corregonus Oxyrrhynchus.) in Duitschland, meest 20 cM; in Beieren, Wurtemberg, Baden, Saksen-Meiningen en Saksen- Coburg-Gotha geen minimummaat, evenmin in België en Frankrijk. Baars (perca fluviatilis L.): In Duitschland; meest 15 cM., echter in Elzas-Lotharingen : 20 cM.; in Oost- en West-Pruisen, Posen, koninkrijk Saksen en in Bremen: 13 cM.; in Beieren, Wurtemberg en Baden (behalve in de Neckar): geen minimum-maat; in België: 12 cM.; in Frankrijk: 14 cM. Snoekbaars (Lucioperca Sandra Cuv.): in Duitschland: meest 35 cM.; in Beieren: 40 cM.; in Oost- en West-Pruisen en in Posen; 28 cM.; in België en Frankrijk komt deze visch niet voor. Snoek (Essox Lucius L.): in Duitschland: meest 28 cM.; echter in Oberpfalz en Mittel- franken: 40 cM.; in de Wakenitz (Lübeck): 35 cM.: in Elzas-Lotharingen: 33 cM.; in de Pfalz, Schwaben en Neuburg, Wurtemberg en Baden: 30 cM.; in Unterfranken, het koninkrijk Saksen, Lübeck en Bremen: 25 cM.; I M7 in Ober- en Nieder-Bayern, Saksen -Weimar, Meiningen en Altenburg: geen minimum-maat; in België eveneens geen minimum-maat; in F*rankrijk: 14 cM. Karper (Cyprinus Carpio L.): in Duitschland; meest 28 cM.; in Oberpfalz en Oberfranken; 30 cM,; in Pfalz en Unterfranken, Schwaben, Neuburg, Wurtemberg, Baden en Elzas-Lotharingen: 25 cM.; in het koninkrijk Saksen en in Bremen: 20 cM.; in Oberbayem, Niederbayem en Mittelfranken : geen minimum- maat; in België: 15 cM.; in Frankrijk: 14 cM. Steenkarper (Cyprinopsis Carassius L.); in Pruisen en Saksen: 15 cM.; in Oost- en West-Pruisen en Posen echter: 12 cM.; in Pommeren: 13 cM.; in Baden, Beieren, Wurtemberg: geen minimum-maat. in Belgiè: eveneens geen minimum-maat; in Frankrijk: evenmin. Winde (Idus Leuciscus L.) in Duitschland; meest 20 cM. ; in Mittelfranken: 28 cM.; in Oberpfalz en Oberfranken: 25 cM. ; in Wurtemberg en Baden geen minimum-maat evenmin in België ; in Frankrijk: 14 cM. Meun (Leuciscus Cephalus L.) in Duitschland: meest 20 cM.; in Mittelfranken: 28 cM. ; in Oberpfalz en Oberfranken: 25 cM. ; in Wurtemberg: 20 cM. ; in Oberbayem, Niederbayem, Pfalz, Unterfranken. Schwaben, Neuburg, Baden, Oost- en West-pruisen en Posen geen minimum- maat; in Belgie : 1 2 cM. ; p J in Frankrijk: 14 cM. De andere voornsoorten zijn meest zonder minimum-maat. Brasem (Abramis brama L.) in Duitschland: meest 28 cM.; in de Wakenitz binnen het gebied van Lübeck: 35 cM.; in Wurtemberg: 25 cM.; in Baden en Elzas-Lotharingen geen minimum-maat; in België: evenmin; in Frankrijk; 14 cM. Zeelt (Tinca Vulgaris Cuv.) in Duitschland: bijna overal 20 cM.; in de Wakenitz, binnen Lübeck: 24 cM.; in Beieren, behalve in de Bodensee: 22 cM. ; in België: 12 cM.; in Frankrijk: 14 cM. Sneep (Chrondostoma nasus L.) in Pruisen, Wurtemberg, in de Badensche Neckar, in Hessen en Anhalt; 20 cM. ; in de Oberpfalz, Oberfranken, Schwaben en Neuburg : 25 cM.; in Mittelfranken : 28 cM.; elders in Duitschland zonder minimum-maat. in Belgie: eveneens zonder minimum-maat; in Frankrijk: evenzoo. Barbeel (Barbus fluviatilis Agass.) in Duitschland: meest 28 cM. ; in Wurtemberg, Baden en Elzas-Lotharingen : 25 cM. ; in het Koninkrijk Saksen en in Bremen: 20 cM. ; in België: 15 cM.; in Frankrijk: 14 cM. Elft (Alosa vulgaris). in Duitschland: meest 28 cM.; in Oost-Pruisen, Beieren, Wurtemberg, Baden, Saksen-Coburg- Gotha en Elzas-Lotharingen: geen minimum-maat; in België: geen minimum-maat; in Frankrijk: 14 cM. Steur (Acipenser Sturio L.) In Duitschland: meest 100 cM.: 149 in Beieren, Wurtemberg, Baden, Saksen-Coburg-Gotha en Elzas-Lotharingen: zonder minimum-maat; evenzoo in België en in Frankrijk. Vlagzalm (Thymallus vulgaris. Nilson.) in Duitschland: meest 20 cM.; in de Bodensee (behalve de Unter-see) 25 cM. ; in de Unter-see en aangrenzenden Rijn 30 cM. ; in Beieren (behalve de Boden-see) 29 cM. ; in Wurtemberg, Baden en Elzas-Lotharingen: 25 cM.; in Oost- en West-pruisen, Pommeren, Posen, Mecklenburg- Schwerin Strelitz en Bremen: 18 cM.; in België: 18 cM. ; in Frankrijk: 14 cM. Aal (Anguilla vulgaris Flem.) in Duitschland: meest 35 cM. in Saksen-Meiningen : 40 cM. : in Mecklenburg-Schwerin en Strelitz: 30 cM. ; in Hohenzollem: 28 cM. in Sleeswijk-Holstein, Hannover, Oldenburg, Bremen en Ham- burg: 25 cM. ; in België: geen minimum-maat; in Frankrijk: 25 cM. Kwah-aal (Lota vulgaris Cuv.) in Duitschland: in Mittelfranken: 28 cM.; in Oberpfalz en Oberfranken: 24 cM.; in Brandenburg, Hohenzollem, Oldenburg, Saksen-Coburg-Gotha en Elzas-Lotharingen: 20 cM. ; in het koninkrijk Saksen: 18 cM. ; elders in Duitschland: zonder minimum-maat. in België: zonder minimum-maat; in Frankrijk: 14 cM. 150 In landen, waar men het systeem dor j^indwidual Sckonzeüen'' heeft aangenomen, zijn deze, bij voor ons belangrijke vischsoorten, de volgende; Voor zalm: zijn de voorschriften zeer verschillend, het verbod varieert tusschen de data: 15 September en 10 Januari (Frankrijk), bovendien is er verbod van zegens en drijfwant, naar plaatselijke omstandigheden variëerend tusschen 15 Aug. en 31 December. Eindelijk is er op den Rijn een wekelijksche rusttijd van 24 uur, van Zaterdagavond 6 uur tot Zondagavond 6 uur. Voor forel', variëeren de besloten tijden tusschen de data: i September en 14 Maart. Voor houting : schijnt alleen in het Koninkrijk Saksen een besloten tijd te bestaan, n.1. van 15 October — 14 December. Voor baars: In Wurtemberg, in de Badensche en Hessische Neckar en in EIzas-Lotharingen : i April — 31 Mei; in het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor snoekbaars: In Beieren, Wurtemberg, Baden, in de Hessische Neckar en in Elzas-Lotharingen : i April — 31 Mei; in het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor snoek: In Oberfranken, in de Altmühl, in de Oberpfalz Mittelfranken (behalve in het bezirk: Hersbruck): i Maart — 30 April ; in Unterfranken : 15 Februari— 31 Maart. Voor karper: in Niederbayern : i — 30 Juni; in de Pfalz, Unterfranken, Wurtemberg (behalve de Bodensee), Baden (met de Hessische Neckar) en Elzas-Lotharingen : i Mei — 30 Juni; in Oberfranken; 15 Mei — 30 Juni. Voor steenkarper: Alleen in het Koninkrijk Saksen : i o April — 9 Juni. Voor meun: In Oberfranken: 15 Mei — 15 Juni; in het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor brasem : In Beieren en Wurtemberg (behalve de Bodensee) : I Mei — 30 Juni. In Oberbayem, Niederbayern en de Pfalz geldt dit echter alleen voor exemplaren onder 1,5 K.G. in het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. ..\v i| 151 Voor zeelt: In Beieren (behalve Oberbayem), in Wurtemberg (behalve de Bodensee), in Baden (met de Hessische Neckar) en Elzas-Lotharingen: i Mei — 30 Juni; in Oberbayem: i — 30 Juni; in het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor barbeel: In Beieren, Wurtemberg (behalve de Bodensee), Baden (met de Hessische Neckar) en Elzas-Lotharingen : 1 Mei — 30 Juni ; in het koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor sneep: In Oberfranken; 10 April — 10 Mei; in het stroomgebied van de Hier binnen Schwaben en Neuburg : 1 April — 31 Mei. Voor elft: In het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni; op den Rijn: dezelfde wekelijksche rusttijd als vpor zalm. Voor steur: In Hannover, Slees wijk-Holstein en Maagdenburg; 15 Juli — 25 Augustus; in het koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor vlagzalm: In sommige gedeelten van West -Pruisen: 15 Maart — 12 April; in Hannover, Hildesheim en Cassel (behalve deWerra): i — 28 April ; in de Werra (in Hildesheim en Cassel): 15 April — 12 Mei; in Lüneburg: 10 April — 8 Mei, enz.; in Beieren, Wurtemberg, Baden (en de Hessische Neckar), Saksen-Meiningen en Elzas-Lotharingen : i Maart — 30 April ; in het Koninkrijk Saksen: 10 April — 9 Juni. Voor aal zijn natuurlijk nergens besloten tijden. Voor kwabaal: In Oberfranken en het Koninkrijk Saksen: i Dec. — 31 Januari; in Wurtenberg (behalve in de Bodensee) i November — 31 December ; in Elzas-Lotharingen: 15 December — 15 Januari. BIJLAGE III. De werking van het rioolwater der steden en het afval-water der onderscheidene fabrieken is zeer verschillend en geheel af- hankelijk van de daarin aanwezige stoffen en het bedrijf, dat in die inrichtingen wordt uitgeoefend; het is daarom onmogelijk het onderwerp in het algemeen te behandelen. Derhalve wenschte ik in deze bijlage, het stadsrioolwater en het afval-water der voornaamste in ons land voorkomende fabrieken, ieder afzonderlijk te bespreken. Ik zal daarbij echter alleen de werking nagaan op de visschen, naar aanleiding van proeven, genomen door Dr. C. Weigelt. Prof. Nitzsche, Grandeau, Reichardt en H. Borg- mann, en tevens het voor de visscherij al of niet doelmatige nagaan der verschillende, meest gebruikelijke reinigings-methoden. 153 I i li I I A. Rioolwater. De afval-produkten uit de huizen zijn van zeer verschillenden aard. Een massa organische, zoowel als anorganische stoffen, worden iederen dag, direct, of door middel van rioleeringen op de openbare wateren geloosd. Men kan ze echter onder twee groepen brengen : a. waschwater van allerlei aard, met vetzuren en vetzure zouten en overblijfselen van voedingsmiddelen naast allerlei vaste stoffen uit het waschwater van kamers en gangen. b, faecaliën. In vele gevallen worden beide stoffen op hetzelfde riool afgevoerd en eenvoudig in het openbare water gebracht, elders worden de faecaliën door afzonderlijke leidingen naar beerputten gevoerd en als meststoffen of anderszins benut. (Liernurstelsel b.v.) Het waschwater echter wordt in den regel eenvoudig naar buiten gebracht en komt zoodoende meestal in het openbare water terecht. Door Dr. Weigelt zijn met beide produkten praktische proeven genomen op visschen. Hij gebruikte twee vloeistoffen. De eene (I) bevatte: 11,5 L. waschwater op 100 L. zuiver water, de andere (II) 1 1,5 L. wasch- water, 125 gr. faecaliën en 700 gr. urine op 155 L. zuiver water. In een bassin met vloeistof I gevuld, nogmaals verdund met een tienmaal grootere hoeveelheid zuiver water, bleven visschen oogenschijnlijk eenigen tijd gezond, maar weder in zuiver water gebracht, stierven alle na enkele dagen, i) Deze cijfers berustten op praktische onderzoekingen, die gegeven hadden, dat voor iedere persoon gemiddeld per dag 11,5 L. buiswater moest worden afgevoerd, (een berekening, die zeker niet hoog is > Aan vloeistof II werden ruim 50 L. zuiver water meer toegevoegd, om mei den, door het spoelwater van closets ontstane, grootere verdunning rekening te houden. I 154 Tn vloeistof II, in verdunning i : 5, stierf een »saibling« na 18 uren; In een verdunning van i : 40, stierf een kalifornische zalm na 76 uren, een »saibling« na 99 uren. Faecaliën zijn dus blijkbaar gevaarlijker dan waschwater, of liever werken acuter. De dieren toch, die in verdund waschwater geweest waren, stierven later nog alle. Men ziet dus, dat de werking van het rioolwater op visschen zeer nadeelig is. In de uiterst groote verdunning van 2 gr. faecaliën en 10 gr. urine op 100 liter water, is het bij aan- wezigheid van 200 cM. buiswater, voor salmoniden absoluut doodelijk en voor visschen met meer weerstandsvermogen, ten hoogste gevaarlijk. De visscherij is dus alleszins gerechtigd mede te doen in het koor van stemmen, die luide tegen deze water- vervuiling opkomen. Bijna overal is het mogelijk dit rioolwater, waar het in voor de visscherij schadelijke hoeveelheden geproduceerd wordt, on- schadelijk te maken, zij het dan ook niet overal even gemakkelijk. Waar zulks mogelijk is, komt op de allereerste plaats bcvloeing in aanmerking, waardoor deze produkten, in plaats van een ramp» voor geheele streken een zegen kunnen worden. Zuivering door bevloeing of irrigatie berust op de eigenschap van goed doorlatende gronden, om alle in het water zwevende en zelfs opgeloste organische stoffen vast te houden. In een werkje van F. A. Holleman; „De verontreiniging van de open- bare wateren en van den bodem in Nederland’*, vind ik de volgende proef van Schloesing vermeld, om deze eigenschap van den bodem aan te toonen. „Een vat voorzien van een loozen bodem, werd ter hoogste „van twee meters met aarde gevuld, en deze werd begoten met „water afkomstig uit de Parijsche riolen. „Zonder drassig te worden kon die aarde dagelijks ter hoogte „van 27 mM. met rioolwater worden bedekt, makende per jaar „een waterzuil ter hoogte van 10 meter, die als zuiver, drinkbaar „water onder uit dit vat afliep, terwijl alle in het rioolwater „opgeloste, voor gisting en rotting vatbare organische stoffen in I 155 „de bovenste aardlagen vastgehouden, ontleed en in voortreffelijk y^plantcnvoedsel werden omgezet.” Het bleek tevens dat deze werking voor het grootste gedeelte te danken is aan in den bodem voorkomende baktenen, die aan de organische stof de ter oxydatie benoodigde zuurstof leveren of de stoffen op andere wijze ontleeden. *) Een dooden dezer organismen, had aanstonds het ophouden der zuiverende werking tengevolge, terwijl de on geoxy deerde, tot rotting overgaande stoffen, weldra de poriën van den grond met slijm verstopten, waardoor ook het filtreerend vermogen verloren ging. Dit verklaart tevens, waarom het zuiverend vermogen van den bodem een heeft; er is maar een zekere hoeveelheid organische stof, die iederen dag kan ontleed en omgezet worden, het overschot zal onveranderd blijven en den bodem eveneens verslijmen en ondoordringbaar maken. Ook moet er natuurlijk voor worden gezorgd, dat de grond niet drassig w^^ordt en dus het gezuiverde en in den bodem weggezakte water door een goede draineering verwijderd wordt. Hierop berust dus de bevloeings-methode. Een eerste vereischte is een goed doorlatende grond, waarheen het rioolwater in water- dichte buizen geleid wordt, zoo noodig, bij niveau-verschil door machinekracht wordt opgepompt. Dit water wordt dan over de velden gevoerd. De eenvoudigste methode is wel, dat men het terrein door aarden walletjes in vakken verdeelt, waarvan men het zuiverend vermogen proefondervindelijk bepaald heeft. Ieder vak wordt dan op gezette tijden bevloeid met de hoeveelheid 1) Voornamelijk bacillus mycoides, die eiwit-stoffen en ook nitraten ontleedt (Marchal, Naturwissenschaftliche Rundschau, 1893 p. 601) 2) Volgens Liebig absorbeerde één H. A. land in vier onderzochte gevallen; 5520, 3900, 3240 en 2600 Kg. ammoniak, in een ander geval 2366 Kg. kali, en 1098 Kg. phosphorzure kalk. Dr. Erismann vermengde 100 c.c.m. urine en 36 gram faecaliën met droogen tuingrond en bevond, dat de ontwijking der volgende schadelijke ontbindingsgassen zeer verminderde. De ontwikkeling n.1. van ammoniak verminderde met 84.5 van koolwaterstoffen met 70.3 ®/o van zwavelwaterstof met 100 De zuurstofopname daarentegen vermeerderde met 16.9 % (Prof. Dr. F. W. Dünkelberg, der Wiesenbau, p. 262.) ‘O’-' rioolwater, die het in den tijd tusschen twee opeenvolgende be- vloeingen kan verwerken Het gezuiverde, in den grond weg gezakte water, wordt dan door een drainage-systeem afgevoerd, waarna het, zoo de bevloetngsvelden goed en groot genoeg zijn^ zonder eenig gevaar op het openbare water kan geloosd worden. Deze eenvoudige methode, door enkel onder water zetten der velden, is echter alleen bruikbaar voor braakland, voor winter- bevloeing of voor grasland. Indien men snelgroeiende grassen neemt (als Lolium perenne bijvoorbeeld), onderhouden de in den grond achterblijvende organische stoffen een verbazenden groei '). Zelfs op de schraalste zandgronden, die door hunne poreusheid (wanneer het ten minste goed zuiver zand zonder banken is), juist voor zulke bevloeingen zoo geschikt zijn, kan men op een buiten- gewoon rijken oogst rekenen. Een andere, in sommige opzichten nog betere methode, die vooral voor bouwland en vruchtentuinen geschikt is, is deze, dat men het vervuilde water onder zeer flauw verval door tal van greppeltjes over de velden leidt. Deze voren worden met een specialen ploeg zeer gemakkelijk en snel getrokken. De gewassen staan dan als het ware op kleine walletjes, waarlangs aan beide zijden greppels loopen, waardoor het bevloeings- water stroomt en langzaam den grond doortrekt. Ook op deze wijze wordt het water steeds zuiverder, terwijl de organische bestanddeelen in den bodem achterblijven en den plantenrijkelijk ten goede komen. Zoo na het verlaten der velden, nog organische stoffen mochten aanwezig zijn, kan men deze door een tweede bevloeing over grasland, volgens de eerste methode volkomen verwijderen. Het spreekt van zelve, dat deze tweede bevloeing, bij het in ieder geval reeds zeer gezuiverde water, veel sneller kan gaan en minder terrein vereischt, dan zonder voorgaande greppel- bevloeing het geval zoude zijn. Wanneer echter de velden groot 1) Hope verkreeg op een weide bij Londen, die met rioolwater bevloeid werd, circa looo K.G. gras in 24 uren. Hij oogstte gemiddeld 156600 K.G. per H.A., soms zelfs 195800 K.G , — bij aanname van een watergehalle van 25 ^ 30 staat dit gelijk met 117450 en 146850 K.G. hooi. (Dünkelbei^, der Wiesenbau, p. 293) — hier had men bezaaid met Lolium Italicum (raygrasV 2) Men heeft hier bijvoorbeeld geen last van het hinderlqke onderstuiven. I I 157 I genoeg zijn en het verval 7iiet te sterk is, zal ook de greppel- ^ methode het water volkomen zuiveren. | De pachtwaarde der Parijsche irrigatievelden te Gennveilliers steeg van go frs tot 450 frs per H.A. De bruto opbrengst van den bevloeiden grond is ieder jaar gemiddeld frs 4000 per H.A. Berlijn bevloeit thans 9582,35 H.A. ^ Een absoluut vereischte echter is, dat de bevloeïing goed ge- : schiedt; wanneer de velden niet geschikt of niet groot genoeg j zijn en de dagelijks aangevoerde hoeveelheid rioolwater niet ver- | werken kunnen, zijn de resultaten geheel onvoldoende en kunnen \ de drassig geworden en verslijmde gronden ook geen goeden oogst j opleveren. Dezelfde gevolgen heeft een onvoldoende drainage. Van het hoogste belang voor bevloeingen is nog het volgende verslag over de proeven genomen door the State Board of Health of Massachusetts, te Lawrence, aan de Merrimack, ontleend aan: W. J. Dibdin; „Purification of sewage and Water”. ^ »We have now filtered sewage intermittently thrgugh clean gravel stones, larger than robins' eggs, through filters made of ^ various grades of gravel and sand, to a sand whose particles j average but 0.004 diameter — a fine granular dust — as ' well as through soils and peat. Wi:h the gravels and sands, from the coarsest to the finest, we find that purification by nitrification takes place in all when the quantity of sewage is adapted to their ability and the surface is not allowed to become clogged by organic matter to the exclusion of air. »With fine soils, containing, in addition to their sand grains, 2 or 3 percent of alumina and oxide of iron and manganese and 6 or 7 percent of organic matter, we find that, when only 6 in. in depth, resting upon fine sandy material, they retain water so long that the quantity that can be applied is so small, and the interval in which this must settle and drain away to allow air to enter the field is so long, that the amount of sewage that can be purified is very small. When the quantity applied is adapted to its ability, such a filter may give excellent results, quite free from bacteria. »With greater depth of soil the quantity that can be filtered t58 will evidently become less; and, with the depth of 5 ft. of such a soil, we have found that nitrification did not take place ; and, although it was probable that no bacteria came through, the organic matter in the effluent was at the end of two years nearly as great as in the sewage. This soil remained continually so nearly saturated that, when only 5O00 gallons per acre were being filtered daily, although free to drain over every square foot of the bottom, sufficiënt air could not be taken in to produce nitrification ; and the Chemical result with this material was, through- out the two years of its trial, nearly the same as would be expected it the filtration had been made continuous instead of intermittent. »With peat upon the surface of a filtration area, even to the depth of only i ft., its imperviousness to liquid, and the quantity that it will retain until it evaporates, renders intermittent filtration impracticable ; and a sand area thus covered with peat can be rendered efficiënt tor filtration only by the removal of the peat from the surface. *The experiments with gravel stones give us the best illustration of the essential character of intermittent filtration of sewage. In these, without straining the sewage sufficiently to remove even the coarser suspended particles, the slow movement of the liquid in thin films over the surface of the stones, with air in contact, caused to be removed for some months 97 per cent, of the organic nitrogenous matter, a large part of which was in solution, as well as 99 percent, of the bacteria, which were, of course, in suspension, and enabled these organic matters to be oxidised or bumed, so that there remained in the effluent but 3 per cent, of the decom- posable organic matter in the sewage, the remainder being converted into harmless mineral matter. »The mechanical separation of any part of the sewage by straining through sand is but an incident, which, under some conditions, favourably modifies the result; but the essential conditions are very slow motion of very thin films of liquid over the surface of particles having spaces between them sufficiënt to allow airto be continually in contact with the films of liquid. »With these conditie ns it is essential that certain bacteria should 159 be present to aid in the process of nitrification. These, we have found, come in the sewage at all times of the year; and the conditions just mentioned appear to be most favourable for their efficiënt action, and at the same time most destructive of them and to all kinds of bacteria that are in the sewage. » The coarse sand filtered iij.000 gallons per acre per day for three months a/ter which the quantity was increased, and averaged for Jive months iyy.000 gallons per acre per day, The purification was less complete for the first month after the change^ but in the second and third months it was more complete than with the quantity given above. The fourth and fifth months, ho wever, gave less satisfactory results, showing that the filter was becoming overburdened, and the surface became much clogged with organic matter. The filter was evidently overworked. The other filters, filtering quantities decreasing with their perviousness from 60.000 gallons per acre per day to 9.000 gallons, indicated that they would continue giving as good results indefinitely. »The results of experiments as to the effect on filtration of exclusion of air, i. e., by continuous instead of intermittent filtra- tion, was that no nitrification takes place, and the effluent gradually becomes worse until it contains as much organic watter as the sewage. « Uitvoerige proeven met een zuiver bakteriologische reinigings- methode werden onlangs op verschillende plaatsen in Noord- Amerika en Engeland genomen, voornamelijk te Sutton (in Surrey). Naar het schijnt heeft men buitengewoon gunstige uitkomsten verkregen. Te Sutton wordt het rioolwater over filters geleid, die met bepaalde microben geïnoculeerd zijn. Er zijn zeven filters, achter- eenvolgens gevuld met grint, cokes, zand en een soort steenachtige sintels, verkregen door kleiachtigen moerasgrond te branden. De gezamelijke oppervlakte dezer filters is zeer klein, slechts ongeveer 800 M*. Gedurende negen uren per etmaal zijn deze filters met riool- water gevuld, de overige uren van den dag staan zij ledig en zijn zij dus aan de lucht blootgesteld; iedere week wordt bovendien een I i6o rusttijd gegeven van 24 uren. Gedurende den tijd, dat de filters ledig zijn, doen de microben hun werk waardoor de rottende organi- sche stoffen in onschadelijke verbindingen worden omgezet. Bij deze intermitteerende filtratie werd per dag, de voor de grootte der filters, enorme hoeveelheid van 120.000 gallons rioolwater behandeld. Het aldus gezuiverde water scheen volkomen onschadelijk te zijn, men geeft ten minste aan, dat contstant van de opgeloste organische stoffen 86,5 ®/o gesuspendeerde 99,6 **/o werden verwijderd. *) Deze cijfers zijn buitengewoon mooi, wanneer het mocht blijken, dat deze methode in de praktijk blijft voldoen, dan ware dit, bij de kleine daarvoor benoodigde terreinen en de zeer geringe kosten, in vele gevallen een ideaal middel. Zeer waarschijnlijk toch kon het niet alleen op riool-water, maar ook op de hierna behandelde afvalwaters van vele fabrieken worden toegepast, die vaak alleen schadelijk zijn, door de enorme hoeveelheden, daarin aanwezige, organische stoffen. Uit dit alles en ook uit het hiervoor aangehaalde rapport over de proeven te ]>awrence, schijnt dus de conclusie gewettigd, dat men ook op velden van betrekkelijk zeer geringe afmetingen, zonder eenigen plantengroei, wellicht goede resultaten kan bereiken, mits men slechts zorge niet onafgebroken maar bij niet te korte tusschenpoozen, intermitteerend te bevloeien. Minder geschikte gronden konden waarschijnlijk verbeterd worden door er een laag grof zand, puin, cokes of zelfs gewone sintels op te brengen, wat bij de betrekkelijk , geringe afmetingen der velden niet zulk een groot bezwaar behoeft te zijn. Men mist dan echter den opbrengst van de anders op zulke vloeiweiden of velden geteelde gewassen. In ieder geval zouden nadere proeven in deze richting zeer zijn aan te bevelen. Bevloeing is echter niet overal mogelijk, omdat men niet overal de noodige gronden binnen zijn bereik heeft, — de af- val kan echter ook chemisch verwerkt worden. i) Zie hierover zeer uitvoerig; W. J. Dibdin: „The purihcation of sewage and water’", 1897. 161 Er bestaan verschillende systemen, om met meer of minder resultaat het rioolwater te reinigen, en het op ammoniak of meststoffen te verwerken. Men bereikt hiermede echter, tot nu toe, niet zulke afdoende uitkomsten als met bevloeing. Bij bijna alle chemische reinigingsmethoden echter wordt kalk gebruikt om de opgeloste organische stoffen neer te slaan. Kalk nu, is een der hevigst werkende vergiften voor visch, die bekend zijn: fo.03 gram per liter is reeds doodelijk). Wordt deze dus in overmaat toegevoegd, dan zal het afgevoerde, zoogenaamd ge- reinigde water, nog een rest van onverbruikte kalk bevatten, (die zich door een alkalische reactie gemakkelijk verraadt), waardoor de visch in het grootste gevaar gebracht wordt. Er zijn beken en riviertjes in Duitschland, die vroeger sterk verontreinigd en geheel troebel waren; zij bevatten nu kristal- helder water, omdat de afvalwaters, die er op geloosd werden, chemisch zijn gezuiverd. Visschen zijn er echter niet in te vinden, omdat het water nog zooveel kalk bevat, dat geen visch er in leven kan. En toch is deze opgeloste kalk met zoo eenvoudige middelen in onschadelijk, zoo goed als onoplosbaar calcium- carbonaat om te zetten. Het in de lucht aanwezige koolzuur is reeds in vele gevallen voldoende. Hetzelfde nadeel kan ontstaan, wanneer andere stoffen worden gebruikt om het vuil neer te slaan. Al deze chemicaliën (hoofd- zakelijk ijzerverbindingen) zijn vergiften voor den visch (schoon minder hevig dan kalk) en kunnen dus nog veel schade aan- richten, wanneer zij in overmaat worden toegevoegd. Dr. Weigelt nam met kalk, ferrosulphaat en ferridchloride de volgende proeven op visschen. GEHALTE PER LITER. ' VISCH- SOORT. TEMPERA- 1 TUUR VAN HET WATER. ' DUUR DER PROEF. j WAARGENOMEN ; VERSCHIJNSELEN. 1 Ca (OH), i 0.9 gram forel i 1 4 min. | na 4 minuten dood. 0-3 j 1 » i ió° i 7 i na 7 0.15 M * 1 16® 1 13 » na 13 n ïj 0-07 » 1 i 16 j „ j na 26 ♦> n 1 1 IÓ2 GEHALTE i PER j LITER. ! VISCH- SOORT. ! TEMPERA- TUUR 1 VAN HET WATER G. DUUR DER PROEF. WAARGENOMEN VERSCHIJNSELEN. 0.03 „ Fe SO4 16° 2 uren ' 1 na 44 minuten hevige stuiptrek- kingen — werd na 2 uren in zui- ver water gebracht — of het dier later nog aan de gevolgen ge- ! storven is, wordt niet vermeld. o.i gram saibling ? 2 uren j na 2 uren dood. o.i „ zalm ? 3u.3om. na 3V3 nur dood. o.i „ forel ? 5 uren ' na 5 uren dood. 0.05 „ Fe-, Clo V ? 16 „ geen werking. I gram forel ? ? 1 na 3 minuten op zijde — na hoe lang gestorven, wordt niet gemeld. De wetgever wake er dus tegen, dal men zich niet met een dergelijke, uit hygiënisch oogpunt misschien voldoende zuivering vergenoege, maar ook naga of er nog stoffen aanwezig zijn, die nadeelig zijn voor den vischstand. Onlangs werden ook proeven genomen met waterreiniging dooT middel van ozon» Voor het zuiveren van verkreeg men zeer goede resultaten ; het is mij echter niet bekend of deze proeven voortgezet zijn en of men ook onderzocht heeft of dit middel met succes op het zuiveren van afvalwater kon worden toegepast De tijd ontbrak mij om deze gegevens te verzamelen. B. Fabrieken. Onder de fabrieken zijn er, die direct hevige vergiften in het openbare water kunnen brengen, als de houtpapier-fabrieken ‘ (bisulphiet-cellulose fabrieken), de leerlooierijen, ververijen, bleeke- rijen, kolengasfabrieken, soda-, potasch- en chloorkalkfabrieken, enz. Het afvalwater van andere echter bevat geen direkte vergiften, maar enkel zulke hoeveelheden opgeloste en gesuspendeerde organische stoffen, dat kilometers vor, het water er mede vervuild wordt Deze stoffen zijn in den regel uit hunnen aard onschadelijk, 163 soms zelfs als voedsel voor den visch van waarde, maar zij gaan zeer spoedig tot ontbinding over. Dan onttrekken zij niet alleen de voor de visschen noodige zuurstof aan het water, maar vormen zij ook rottings-produkten, die direkte vergiften zijn, voor- namelijk zwavelwaterstof en ammoniak. Fabrieken van deze laatste soort zijn voornamelijk: de suikerfabrieken, lompen- en stroopapierfabrieken, aardappelmeel-, stroop- en stijfselfabrieken, brouwerijen, branderijen, gist- en spiritusfabrieken, slachterijen, enz. I . Beetwortel-suikerfabrieken. Deze fabrieken verbruiken enorme hoeveelheden water en loozen dit daarna vol organische stoffen, deels gesuspendeerd, deels opgelost, die weldra in hevige gisting geraken. Reeds vermeldde ik hoe in „Deutsche Zucker industrie" (1887 p. 289) A. Bodenbender het afvalwater eener suikerfabriek, die dagelijks 400.000 K.G. beetwortelen verwerkt, op 3000 M^. schat, of evenveel als een stad van 20000 inwoners produceert, de daarin aanwezige organische stoffen staan evenwel gelijk met de hoeveelheid, die geleverd wordt door een stad van 50.000 inwoners! In Dr. H. Benedict’s: „die Ab wasser der Fabriken”, vind ik een stadsgracht vermeld, waarin dagelijks door suikerfabrieken 1600 K.G. organische, 360 K.G. anorganische stoffen en 180 K.G. beenderenkool werden geloosd. In den regel laat men het meerendeel der gesuspendeerde stoffen wel in klaar-bassins bezinken, vóór het afvalwater de fabriek verlaat, maar ook dan nog is dit melkachtig, bevat zwavelwater- stof en reageert sterk zuur, terwijl het groote hoeveelheden opge- loste stoffen bevat. Volgens König (p. 248) bevatte het afvalwater eener suiker- fabriek per Liter: Gesuspendeerd: anorganische stoffen: 962,5 m.g. organische stoffen: 350 m.g. In oplossing: 1425 m.g., waarvan 520 m.g. organische stoffen, die voor oxydatie 126,4 ni.g. zuurstof vereischten, bovendien kwamen in oplossing voor: 25,1 m.g. ammoniak 185 m.g. kalk. \ I Bijzonder gevaarlijk is het zoogenaamde Osmose-water, dat in een bij König vermeld geval, tot 1277 m.g. organische stoffen bevatte per Liter! Rij koude temperatuur bemerkt men in den regel weinig van de schadelijke werking der suikerfabrieken, maar bij eenigzins zacht weder ontstaat hevige gisting en worden groote hoeveelheden zwavel-waterstof gevormd, (waarvan reeds een hoeveelheid van 10 m.g. op de liter water, binnen 5 minuten alle visschen doodt). Zoo kan men begrijpen welk een schade in onze vaak weinig ververschbare wateren kan worden aangericht. Benedict verhaalt reeds van snelvlietende beken, waarin drie jaren achtereen, alle visschen plotseling stierven, zoodra men eenige dagen zacht weer had. De verschillende reinigings-methoden kunnen hier niet in details worden besproken, men vindt deze in het werk van König (pag. 251 e. v.) uitvoerig behandeld. Hier kan echter worden opgemerkt dat een Pruisische com- missie in 1885 rapporteerde, dat, met uitzondering van het systeem Elsasser, geen enkele der toen ond(ïrzochte methoden afdoende bevonden was; het zoogenaamd gereinigde water, ging steeds nog sterk in gisting over. *} Het systeem Elsasser is ook gebaseerd op bevloeing, (bijna overal, waar mogelijk, tot*nu toe het meest afdoende middel). Eerst laat men het afvalwater gisten en de gesuspendeerde stoffen bezinken. Hierop wordt lucht ingeblazen of op andere wijze innig met het water in contact gebracht en zoodoende alle hiervoor gemakkelijk vatbare stoffen geoxydeerd, waarna het over irrigatie-velden stroomt, waar de rijkelijk voor- handen stikstof en kalkverbindingen op den plantengroei een zeer gunstige werking hebben. Het van de vloeivelden afstroomende water is volkomen onschadelijk. Dr. Benedict schat de waarde aan meststoffen in het afvalwater eener groote suikerfabriek, die op deze wijze den landbouw ten nutte komen op f 12000. Bevloeiïng is echter nutteloos, wanneer men niet over voldoende i) Onderzocht waren toen de systemen van Knauer, Elsasser, A. Müller-Schweder, en de methoden van de Stobnitzer fabriek en van de suikerfabriek Körbisdorf. 1 165 en bruikbaar land beschikt en wel bij goed doorlatende grond, minstc7is i H.A. voor iedere 10.000 Kg beetwortelen, die dagelijks verwerkt worden. *) Waar bevloeing onmogelijk is, moet men wel zijn toevlucht nemen tot chemische reiniging. Nagenoeg alle methoden komen hierin overeen, dat kalk wordt toegevoegd, die met sommige bestanddeelen van het afvalwater onoplosbare verbindingen vormt. Hierdoor ontstaan dan neerslagen, die alle andere nog voorhanden, zwevende bestanddeelen insluiten en mede uit het water verwijderen. In sommige gevallen, waar kalk alleen geen voldoende neerslag doet ontstaan om het afvalwater volkomen te klaren, worden nog naar omstandigheden waterglas, ijzervitriool, geprepareerde planten- vezels, enz. toegevoegd. Gelijk wij reeds zagen komt het er echter ten zeerste op aan, waar zulks mogelijk is zulke stoffen niet in overmaat toe te voegen, maar slechts juist in die hoeveelheden als noodig zijn om alle opgeloste stoffen neer te slaan, zoodat er na de bewerking geen overschot meer van deze chemicaliën in het water aanwezig blijft. Mocht dit het geval zijn, dan moet dat weder door andere middelen verwijderd worden, (b.v. de kalk door koolzuur in het water te leiden.) Daar echter de volkomen jtiisfe maat in het groot moeielijk te bepalen is, is dit wel altijd aan te raden. Het volgens de methode van Hulwa gereinigde water, schijnt wel juist hierom voor de visschen zoo volkomen onschadelijk te zijn. Hier wordt het afvalwater eerst door middel van een bijzonder preparaat geklaard, waarvan de meest geschikte samenstelling en hoeveelheid verschilt voor de verschillende fabrieken. De hierdoor in zeer korten tijd van alle gesuspendeerde stoffen, organismen en ook zwavelwaterstof bevrijde vloeistof is echter nog sterk alkalisch en bevat vooral nog veel kalk. Ter verdere zuivering wordt het water echter zoolang met koolzuur behandeld tot het neutraal reageert, zoodat voornamehjk alle kalk verwijderd wordt. Na de hierop volgende filtreering, in bijzondere toestellen, is het gezuiverde water volkomen helder, zonder smaak of reuk en neutraal reageerend. i) Ten minste bij gewone bevloeing; misschien ware ook het systeem door Dibdin beschreven hier met goede resultaten aan te wenden — dan zoude men natuurlijk met veel minder land kunnen volstaan. I L i66 t i j Ie Mahrisch-Neustadt schijnt men proeven genomen te hebben I op visschen. Karpers, baarzen, snoeken en voorns verbleven ge- durende lo dagen in op deze wijze gezuiverd water, met 4 dee- len rivierwater verdund en schijnen al dien tijd volkomen gezond gebleven te zijn. Het in de bassins bezonken neerslag kan bij dit systeem weder opnieuw gebruikt worden, om nieuwe hoeveelheden afval- I' water te klaren, zoodat het steeds rijker wordt aan stikstofhou- dende organische stoffen. Dit heeft ten gevolge, dat ten laatste een meststof ontstaat, die zóó groote waarde heeft, dat de onkosten hiermede vrijwel kunnen bestreden worden, zoodat met deze methode veelal een weinig kostbare en afdoende zuivering schijnt te kunnen verkregen worden *). 2. Papierfabr iekex. Naarmate deze fabrieken als grondstof, lompen, .stroo, hout, of andere materialen gebruiken, bevat het afgevoerde water andere bcstanddeelen ; steeds echter groote hoeveelheden organische stof- fen. Veelal komen bovendien allerlei chemicaliën voor, die ge- diend hebben tot het reinigen, bleeken of ontleeden der verwerkte stoffen. Vooral de fabrieken, die hout verwerken, de zoogenaamde bisulphiet-cellulose-fabrieken, loozen aanmerkelijke hoeveelheden van het uiterst giftige zwaveligzuur. I ' Volgens König kwamen in het afvalwater van papierfabrieken I voor: (per Liter) bij een stroo-papierfabriek : in suspensie: 668 mg. organische- en 189.5 anorganische stoffen. in oplossing: 8386.7 mg., waarvan 4671.5 organisch. ; Dus groote hoeveelheden, licht tot verrotting overgaande stof- fen. Het meerendeel toch der afgevoerde organische stoffen zijn albuminoïden, die bij ontbinding groote hoeveelheden van het stinkende zwavel waterstofgas doen ontstaan, dat voor de visschen zoo uiterst vergiftig is. Bij een houtpapicrfahriek kwamen voor : i) Zie over de methoden van Bodenbender en van Oppermann : Dr. H. Benedict, pag. 341 e. V. (Sammlung chemischer und chemisch-technischer Vortrage) Heft 7 en 8. 167 in suspensie: 192.4 mg. organische- en 200.8 mg. anorganische stoffen. in oplossing: 087.9 ^ig., waarvan organisch: 257.5 mg. Bovendien vond Dr. Frank '} in de sulphiet-loog van zulke fabrieken, zooals die op het openbare water werd geloosd: Gemiddeld per Liter : drooge rest na uitdamping 80 — -84 gram, waarvan Calcium-oxyde: 7.4 gr. Zwavelzuur: 1,2 » Zwaveligzuur : 14,7^ » Chloor : 0,07 » Phosphorzuur : 0,05 > Kiezelzuur: 0,15 » Magnesia en Alkaliën : 0,40 „ Organische stoffen : 53 tot 60 gr. Behalve de vele organische, voor ontbinding vatbare stoffen, vinden wij hier dus een groote hoeveelheid zwaveligzuur. Volgens onderstaande proeven van Weigelt is de werking hiervan op visschen allerverderfelijkst. I. per Liter water 0,001 gram Calcium sulphiet met een weinig zoutzuur — temperatuur 8° C. Een zeelt ligt na 1 03 minuten op zijde en sterft later in zuiver water. II. per Liter 0,005 gr. Calcium sulphiet met een weinig zout- zuur — temperatuur 8° C. Forellen na 67 minuten dood. Elders vindt ik een proef van Dr. Weigelt vermeld, waarbij een forel, bij een gehalte van slechts 0,0005 gr. zwaveligzuur, op de liter water, reeds na 3 minuten op zijde lag. Volgens Karmrodt bevatte het afvalwater uit de bleekenj va.n 3 papierfabrieken, per Liter; I II III Vrif zoutzuur: 57/^o gr. — 5J,75 gr. — 50,70 gr. IJzerchloride : 46,50 » — 40*30 ^ — 37»95 Mangaan-chloride: 142,50 » — -76,90 » — -78,20 » Chloor: 21,30 » — sporen — sporen. Calcium-chloride : sporen — '6,65 gr. — 7,76 gr. 1) Zie König, pag. 291. i68 ) ( b \ al deze bestanddeelen zijn voor visschen in meerdere of mindere mate schadelijk. Volgens Dr. Weigelt doet een zouJzzmr-gehalte van o,i gr. per liter een forel reeds na 4 minuten op zijde liggen; i gr. IJzcr^ chloride per liter reeds na 3 minuten. In water, dat per liter i gr. mangaan-chloride bevat, wordt een forel terstond zeer onrustig, (verdere symptomen niet vermeld.) Vnj Chloor werkt zeer he\dg. Uitvoerige proeven van Dr. Weigelt gaven de volgende uit- komsten : CHLOOR- 1 GEHALTE PER LITER : VISCHSOORT. ' Tempera- ; tuur van het water. C. j DUUR DER PROEF. ' WAARGENOMEN VERSCHIJNSELEN. 1 0.041 gr. 1 Kleine forel. 12° 10 min. Na 5 min. op zijde — na 10 min. dood. 0.0 1 „ Zeelt. 8° 67 » Na 67 min. op zijde — in zuiver 1 water gebracht, na 4 uur later dood. 0.005 « Kleine forel. 1 12° 20 „ 1 Na 20 minuten dood. 0.005 t, Zeelt. 12° 76 „ 1 Na 76 min. op zijde — in zuiver water gebracht, na 6 uren dood. O.OOI „ 1 Groote forel. 6° Na 44 min. op zijde — na 129 min. dood. 0.001 „ Middensoort forel. 12° 98 „ i Na 34 min. op zijde — na 98 min. dood. 1 1 O.OOI „ Kleine forel. 12° 34 « ! Na 20 min. op zijde — na 34 min. dood. 0,001 ' Zeelt. 6° 3 uren. Geen w'erking. O.OOI „ 8 kleine forellen en8 vlagzalmen. 11° 15 min. Na 2'!^ uur in zuiver water dood. 0.0008 „ Kleine forel. 1 12° 35 . Na 35 min. op zijde — in zuiver water gebracht na 47 min. dood. 0.0005 « 7 kleine forellen en 7 vlagzalmen. j 14° 13 uren. Na 15 min. verdoovende werking — na 13 uren dood. 0.00025 „ 7kleine forellen. 14° I uur. Na I uur werking — in zuiver water gebracht — na 13 uren dood. 0.00025 ó kleine forellen en 6 vlagzalmen. ; 14° 15 min. Blijven na 15 min. in zuiver water gebracht allen leven. 0.000 1 „ Kleine forel. 1 14“ 2^! 2 uur. Geen werking. Chloor is dus in hoeveelheden boven 0.00 1 gr. per Liter reeds doodelijk voor zeelt (en ongeveer alle andere visschen, die in stil- staand water leven), forellen (en waarschijnlijk ook de andere 109 salmoniden) sterven reeds bij een gehalte boven 0.000 1 gr.-' Calcium chloride moet in vrij aanmerkelijke hoeveelheden aanwezig zijn, om schadelijk te worden, 10 gr. per Liter, doodde een zeelt eerst na 3V4 uur, I „ „ „ een forel na 2 uren. Nog vermeld ik twee analysen van het afvoerwater van stroo’ carton-fahriekezi (volgens König). Eén liter bevatte: I. II. in suspensie: organ: 322 mg 307-5 mg. „ anorgan ; 781 „ 441 71 in oplossing: organ: 258 n 908.5 71 „ anorgan : 463-2 n 531-0 71 voor oxydatie benoodigde zuurstof: 84 n 296 71 Het afvalwater eener dergelijke fabriek in het Noorden van ons vaderland, bevatte per Liter: vaste stoffen: 6.20 gr. waarvan anorgan: 2.60 n organ: 3.Ö0 7? waarvan albuminoïde 0.2945 71 Deze fabriek leverde in i8g6 per etmaal 4060800 liter afvalwater en bracht dus per week van 6 werkdagen in de openbare wateren : 81866 KG, organische stoffen, waarvan 700J KG. ekvifstoffen ! In het afvalwater kwam een aanzienlijke hoeveelheid zwavel- zure zouten voor (58 mg. SO;, per liter of 1413.158 K.G. in 6 dagen gelijkstaande met 2^02,j6 KG. calcium sulphaat !) Als bronnen van zwavelwaterstof werden hier dus iederen week geproduceerd : 2402 K.G. sulphaten, bij rottingsprocessen vaak overgaande in sulphiden, die daarna zwavelwaterstof afgeven. 7005 K.G. eiwitstoffen. Dit alles wordt gebracht in de grachten eener aanzienliike stad, men kan er zich dus niet te zeer over verwonderen, dat daar geklaagd wordt Wat de betreft kunnen, behalve de hout- papier-fabrieken, alle overige papierfabrieken hun afvalwater door bevloeing reinigen, wanneer daarvoor slechts geschikte terreinen te vinden zijn ; dit is echter helaas, bij reeds bestaande inrichtingen in den regel niet het geval. Het aanzienlijke gehalte aan eiwitstoffen vooral maakt het afvalwater der stroopapierfabrieken uiterst ge- 170 r schikt voor irrigatie; een nu verloren gaande, uitstekende meststof kan aldus benut worden. Het afvalwater der houtpapierfabrieken echter is niet, zonder een voorafgaande gedeeltelijke reiniging voor bevloeing, bruikbaar. Het bevat zeer veel fijne houtvezels, die den bodem als met een laag vilt zouden overtrekken, waar- door alle poriën verstopt worden en het opslorpend vermogen van den grond verloren gaat. Na verwijdering van het houtstof is dit afvalwater bovendien tamelijk arm aan bestanddeelen, die den planten tot voedsel kunnen strekken. Enkel neerslaan met kalk, is hier ook niet voldoende daar calciumsulphiet eenigszins oplosbaar is en dus in het water aanwezig blijft, terwijl het er juist op aan komt de zwaveligzure verbindingen volkomen te verwijderen. De geringste sporen zijn reeds schadelijk, zooals wij zagen. H. Frank geeft aan *) deze rest van calcium suljjhiet en eventueel nog voor- handen kalk te verwijderen door verbrandings-gassen uit de vuren der fabriek ten slotte door het water te leiden. De daarin nog aanwezige lucht oxydeert het sulphiet, terwijl het koolzuur de kalk neerslaat. Het zoo gereinigde water kan dan eventueel nog over vloeivelden geleid worden. Het door de kalk verkregen neer- slag van calciumsulphiet kan weder in de fabriek worden verwerkt. Alle reinigingsmethoden te bespreken zou hier natuurlijk veel te ver voeren — ik haalde er slechts ééne aan, om in het algemeen van den gang van zulk een zuivering een denkbeeld te geven- Men zij er steeds op bedacht te eischen, dat het afvalwater van papierfabrieken, vóór het op het openbare water geloosd wordt, volkomen vrij zij van zwaveligzure zouten, vrij chloor en kalk, en geen schadelijke hoeveelheden meer bevatte van organische stoffen of giftige metaalzouten. Welke hoeveelheden nog kunnen geduld worden hangt natuurlijk geheel af van de grootte en de stroom- sterke van het beschikbare openbare water. 3. Aardappelmeelfabrieken, enz. De schadelijkheid van fabrieken van deze categorie, waar uit aardappelen, granen, rijst, enz. zetmeel gewonnen wordt, berust weder hoofdzakelijk op de ontzaglijke hoeveelheden organische i) Dr. H. Benedict, p. 347. (Sammlung cheniischer und chemisch-techrascher Vor- trï^e. Heft 7 & 8. I 171 Stoffen, die in het afvalwater voorkomen. De cijfers, die ik laat volgen toonen dit meer dan voldoende aan. Er zijn in Groningen 23 aardappelmeelfabrieken, waarvan 12 alleen in Veendam en Wildervank. Van deze laatsten vermalen zeker 6 meer dan 350.000 H.L. aardappelen per campagne, de overigen gemiddeld 250.000 H.L. Iedere H.L. levert gemiddeld 1200 L. afvalwater; bij een gemiddelden duur der campagne van 60 dagen, geven deze fabrieken dus ieder van vijf tot zeven millioen liter per dag. Iedere ILL. aardappelen levert verder 1200 gram eiwitstoffen, dus bevat iedere liter afvalwater i gram, zoodat zulk een fabriek per dag 5000 d yooo KG. cvimtstoffc7i in het openbare water brengt, die, weldra in verrotting overgaande, groote hoeveelheden zwavelwaterstof doen ontwijken. Bij de aardappelmeelfabrieken wordt het zetmeel hoofdzakelijk op zuiver mechanische wijze gewonnen, sommige stijfselfabrieken echter, die tarwe verwerken, wenden een methode aan, waardoor het afvalwater nog veel schadelijker wordt. Hier wordt het zet- meel door een melkzuur-, boterzuur-, propionzuur- en azijnzuur- vormende gisting vrijgemaakt. Ook het met deze zuren veront- reinigde afvalwater wordt in geweldige hoeveelheden afgevoerd (b.v. de stijfselfabrieken te Halle; 33.000.000 liter!)*). De werking dezer zuren op visschen is hoogst verderfelijk, voornamelijk bij boterzuur, gelijk uit onderstaande proeven van H. Borgmann blijkt. AZIJNZUUR. GEHALTE PER LITER. VISCHSOORT, Tempera- tuur van het water. C. DUUR DER PROEF. WAARGENOMEN VERSCHIJNSELEN. X 10 gram zeelt (12 cM.) 2.5° 45 minuten Na 40 min. op zijde — na 45 min. dood. 10 ,, karper (7 cM.) 2.5° 40 ^ Na 35 min. op zijde — na 40 min. dood. 5 « zeelt (12 c.M.) 2.5“ 2 uren Na 2 uren dood. 5 « karper (7 c.M.) 55 minuten Na 45 m. op zijde — na 55 m. schijn- baar dood — komt in zuiver water weder bij — maar na 21 uren dood. ; 0.5 n forel (10 c.M.) 10° 8 uren Geen werking. 1 1 I) König, p. 244. t 1 1 I?2 MELKZUUR. GEHALTE PER LITER. VISCHSOORT. Tempera- tuur van het water. C. DUUR DER PROEF, WaARGENOAXEX VERSCHIJNSELEN. 1 10 gram zeelt (12 c.M.) 2-5° I u., 15 min. 35 op zijde — staat na 38 min. loodrecht op den kop — na 75 min. dood. 10 n karper (7 c.M.) 2.5° 48 min. Na 45 min. op zijde — na 48 min. dood. 5 » zeelt (12 c.M.) 2-5° 3u.,4omin. Na 90 min. op zijde — na 95 min. lood- recht op den kop staande — na 3 uren 40 min. dood. 5 r> karper (7 c.M.) 2-5° I u., 35 min. Na 65 min. op zijde — na 95 min. dood. I n forel (12 c.M.) 10° 2 u., 30 min. Na 2 uren op zijde met heftig sprin- gen— na 272 uur dood. 0-5 » 1 1 forel (12 c.M.) 10° 3u., 35 min. Na 3 uren, 10 min. op zijde — na 3 uren, 35 min. dood. O.ï forel (10 c.M.) 7-5° 18 uren Na 18 uren dood. 0.05 forel (12 c.M.) 7-5“ 23 uren Geen werking. BOTERZUUR. GEHALTE PER LITER. 1 VISCHSOORT. Tempeia- tuur van het water. C. ' DUURDER PROEF. WAARGENOMEN VERSCHIJNSELEN. 5 gram zeelt (12 c.M.) ! 2.5° 1 46 min. Na 30 min. op zijde — na46min.dood. 5 karper (7 c.M.) 1 2.5° 1 43 min. ' Na 20 min. op zijde —na 43 min. dood. 2.5 n zeelt (12 c.M.) 2.5® 55 min- Na 50 min. op zijde — na 55 min. dood. 2.5 i> ! karper (7 c.M.) 2.5° 62 min. Na 24 min. op zijde — naÓ2 min. dood. 1-25 zeelt (12 c.M.) 15° 2 uren Na 95 min. op zijde — na 2 uren dood. 1-25 1 karper (7 c.M.) 15° I u.,43min. Na 57 min. op zijde — na i uur, 43 min. dood. 1 ! zeelt (12 c.M.) 2.5“ 1 8u., 20 min. Na 3 uren 20 min. nog oogenschijn- lijk gezond, na 5 uren op zijde — na 8 uren 20 min. dood. 0-5 r> karper (7 c.M.) 2.5° 5 uren Na 2 uren 50 min. op zijde — na 5 uren dood. 173 GEHALTE PER , LITER. 1 VISCHSOORT* Tempera- tuur van het water, j c. 1 DUUR DER PROEF. WAARGENOMEN VERSCHIJNSELEN. 0-5 saibIing(ioc.M.) ^•5“ I u., 20 min. Na 60 min. op zijde — na i uur 20 min. dood. 0.06 „ zeelt (12 c.M.) 2.5“ 41 uren j Geen werking. 0,06 „ karper (7 c.M ) 1 2.5*^ 41 uren Geen werking. 0.044 „ forel (22 c.M,) ' 7-5° j 48 uren , Oogenschijnlijk geen werking — na 48 uren in zuiver water gebracht ; i 24 uren hierna dood. 0.022 „ forel (22 c.M.) 7-5° 24 uren Na 24 uren nog oogenschijnlijk zon- 1 der werking — in zuiver water ge- I bracht — na 48 uren dood. i Als reinigingsmethode is ook hier bevloeing weder als vanzelve aangewezen, door het bijzonder hoog gehalte aan uitstekende meststoffen. *) De M‘* afvalwater toch der aardappelmeelfabrieken bevat I Kg, eiwitstoffen en aanzienlijke hoeveelheden kalium- ^ phosphaat. De stijfsel- en aardappelmeelfabrieken in het buitenland \ wenden deze methode dan ook reeds veelal op groote schaal aan. ; Een stijfselfabriek in Duitschland (die rijst verwerkt) bevloeide in 1885 12 H.A. en in 1890 reeds 50 H.A. Een aardappelmeel- fabriek die 40 a 50 H.L. per uur verwerkt met 70.000 a 80.000 liter afvalwater, bevloeit 120 H.A. weiland, waardoor de gras- produktie werd verviervoudigd en de qualiteit belangrijk beter werd. -) Waar zulke bevloeiïng echter niet mogelijk is, moet men weder chemisch reinigen. Men zie dan echter toe, dat de zuivering inderdaad afdoende is. In het algemeen komen de methoden overeen, met de reeds vroeger, bij andere fabrieken beschrevenen ; er is dus weder vooral op te letten, dat een eventueele rest van de gebruikte klaar- middelen wordt verwijderd. 1) (Zie Konig p. 238.) 2) Zeitschrift f. angew. chemie 1890 p. $02. 174 4- Bierbrouwerijen, Grootere bierbrouwerijen kunnen een niet te verwaarloozen bron worden van watervervuiling. Voornamelijk het water, waar- mede vaten en gistkuipen gespoeld worden, is schadelijk. Voor- namelijk zijn het hier weder de tot verrotting overgaande organische stoffen, die het water bederven. Onder de ontbindings-produkten treedt voornamelijk Ammoniak *) op den voorgrond, terwijl ook vrij azijnzuur, melkzuur en andere zuren in het afvalwater gevonden werden. Ook treden allerlei algen op. (ais Leptomitus lacteus.) In nagenoeg alle rottende wateren zijn deze te vinden en hun voor- komen is een zeker teeken van verregaande vervuiling, maar het door brouwerijen verontreinigde water schijnt wel bijzonder geschikt te zijn voor hun ontwikkeling. In Chemnitz en vele andere Duitsche plaatsen, waren deze organismen zóó talrijk, dat riolen en andere buizen er door verstopt raakten, terwijl deze in ontbinding gerakende slijmerige massa’s een ondraaglijken stank verspreidden. Men kan veilig aannemen, dat overal, waar zich deze algen vertoonen, het vischleven oïimogelijk is. Witte, slijmerige vellen verraden dadelijk hun aanwezigheid. Daar de hoeveelheid afvalwater althans in ons land zelden groot genoeg zal zijn om er bevloeiingen mede te ondernemen, zal neerslaan met kalk, enz. misschien wel een praktische wijze van zuivering zijn. Koolzuur is ook steeds voorhanden, om een eventueele kalkrest onschadelijk te maken. 5. Branderijen, Gist- en Spiritusfabrieken. Het afvalwater dezer inrichtingen, komt veel overeen met dat der brouwerijen, het is echter schadelijker. König geeft de volgende opgave over de samenstelling van het afvalwater van zulk een fabriek: Eén liter afvalwater bevatte: i) Ammoniak is voor visschen zeer gevaarlijk : 0,05 gram per liter doodt een forel na 47 minuten. k. 175 in suspensie: organische stoffen: 95.2 mg. anorganische „ 46.8 „ in oplossing: organische „ 6826.0 „ anorganische „ 735 2 ^ waarvan kalk n zwavelzuur ii4-4 n kali 96.3 77 phosphorzuur IQ4-5 n Voor oxydatic henoodigde zuurstof: 2^60.0 Ook in het verslag betreffende het onderzoek van de oorzaken van den vervuilden toestand der kanalen tusschen de Maas en Scheveningen en de middelen tot verbetering”, den 20"''=" Juni 1898 aan de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, door de door dezen ingestelde Commissie aangeboden, vind ik de onderstaande analysen van afvalwiter uit gist- en spiritusfabrieken: VOLG- NUMMER. Datum. HERKOMST. UiTERLijKE Eigenschappen. 23 Sept. Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek. 8 Oct. Kon. Ned. Gist* en Spiritusfabriek. 15 Oct. Kon. Ned, Gist- en I Spiritusfabriek. \ 22 Oct. Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek. 23 Sept. Delftsche Gist- en Spiritusfabriek. 8 Oct. Delftsche Gist- en I Spiritusfabriek. ! 15 Oct. Delftsche Gist- en Spiritusfabriek. 22 Oct. I Delftsche Gist- en ; Spiritusfabriek. Geel, troebel water met sterken stank. Wil, troebel water met sterken gistreuk, zwak zuur Wit, troebel water met sterken gistreuk, zwak zuur. Wit, troebel water met sterken gistreuk, zwak zuur. Bruin, sterk troebel water. Bruin, sterk troebel water, zeer duidelijk zuur. Wit, sterk troebel water, zeer duidelijk zuur. Geel, sterk troebel water, zeer duidelijk zuur. r 176 Hoeveelheden in milligrammen per liter, in het door rustig staan van grof bezinksel geklaarde vocht. Volgnummer. VASTE STOFFEN. Keukenzout. Chamaeleon. Ammonia, Totaal stikstof als ammonia. Zwavel* I waterstof. | BEZINKSEL. 1 Gedroogd. 1 Na 1 gloeiing. : Gedroogd. 1 Na gloeiing. I 630 265 244 1 169 2 17 co 104 ' 5 2 IIIO 220 I91 19951 0 75 0 36 4 3 6700 8jo 404! 0 0 0 358 0,5 ^57 1 3 4 ! 1 5120 i 565 2Ó7 ; 3666! 0 1 — 0 : 296 23 5 1 — 2051 71 i 14 — 0 — — 6 7030 2040 580 3160 1 0 362 0 1 421 80 7 1680 525 255: 725 4.4 114 I 133 ! 12 8 2700 945 313; 2150 0 1 — 0 I 276 I 38 Op pagina 1 7 van bovengenoemd verslag lees ik ; »Van de Ned. Gist- en Spiritusfabriek werd de opgave ver- kregen, dat zij tusschen half April en half November gemiddeld 2400 M3 per dag loost. Dit geeft een bedrag van ongeveer 360 Kg. bezinksel per dag. Dit bezinksel is zeer volumineus, bestaat ook in hoofdzaak uit organische stof en vormt na korten tijd een uitmuntend medium voor de ontwikkeling van stankvor- mende bakteriën. De ontzaglijke vervuiling van een deel van den Spoorsingel, niet het minst door dat bezinksel, is een erkend feit. Deze gis- tende en rottende massa, die hare gasvormige ontleedingsprodukten voortdurend doet opborrelen, blijft zelfs in den winter doorwerken, al is dan de toevoer van vuil water veel geringer”. Voor de visscherij is ook vooral van belang het volgende: »Daar de loozing der fabriek niet doorloopend isj wisselt de toestand dezer wateren (van Delfland) zeer grillig en soms vrij plotseling zeer sterk af.” Wat de reiniging betreft, kan hetzelfde gezegd worden, als bij de brouwerijen. De groote hoeveelheden afvalwater zullen echter veelal bevloeing mogelijk maken, zoo men slechts over terreinen kan beschikken. I 177 9401.5 m.g. 3236,0 „ 2327.5 7, 2541.5 n 6. Leerlooierijen. Het afvalwater dezer fabrieken is schadelijk, zoowel door op- geloste of gesuspendeerde organische stoffen, als door andere giftige bestanddeelen. Naar gelang der verschillende bewerkingen, waaraan de huiden onderworpen worden heeft het afgevoerde water een andere samenstelling en is ook de hoeveelheid verschillend. Volgens König zou men echter gemiddeld 100 Liter per dag mogen rekenen, voor iedere huid, die verwerkt wordt. Hier vind ik ook voor het afvalwater een van looierij de vol- gende samenstelling: (er werden schapenhuiden verwerkt). Per Liter: In suspensie : organische stoffen : anorganische „ In oplossing : organische „ anorganische „ Voor oxydatie befioodigde zuurstof: 2640,0 m.g, stikstof: 28,8 „ phosphorzuur : 5 6.3 „ zwavelzuur: 939.0 „ kalk', 431.0 „ Naast de groote hoeveelheden organische stoffen vinden wij een aanzienlijk gehalte aan kalk. Het onder de organische stoffen aanwezige looizuur schijnt voor visschen weinig gevaarlijk. Een hoeveelheid van 10 gram per Liter doet een forel eerst na 40 uren sterven en heeft op een zeelt geheel geen uitwerking. Indien wit leder gefabriceerd wordt, kan in het afvalwater nog arsenicum voorkomen, dit is zooals te verwachten was, zeer nadeelig: zie pag, 180. Bijna alle afvalprodukten der looierijen, zijn uitstekende voedings- stoffen voor planten en kunnen dus misschien zelfs wel met voor- deel, hetzij voor bevloeing gebruikt worden, hetzij afgescheiden en als meststoffen verkocht worden. Voor de beschrijving eener wel- licht zeer bruikbare zuiverings-methode verwijs ik naar het werk van König: (Die Verunreinigung der Gewasser), pag. 228. 12 / I 178 7. Wol- en Lakenfabrieken, Ververijen, Katoen- DRUKKERIJEN EN FABRIEKEN VAN KLEURSTOFFEN. Al deze fabrieken vindt men in den regel in elkanders nabij- heid. De verontreiniging van het water door deze verschillende inrichtingen veroorzaakt komt ook op vele punten overeen, zoodat zij tegelijkertijd kunnen besproken worden. Het waschwater, waarin de grondstoffen gereinigd zijn, is (vooral bij wol) een donker gekleurde stinkende vloeistof, waarin naast zeer veel organische stoffen, allerlei gebruikte chemicaliën voorkomen, voornamelijk soda en zeep. De ververijen en druk- kersen brengen door middel van hun afvalwater, voornamelijk zink-, tin-, lood-, koper-, chroom-, antimoon- en arsenicumverbin- dingen in het openbare water. Ook komen allerlei resten van aniline- en andere kleurstoffen voor. Analysen van König gaven de volgende uitkomsten: Het afvalwater eener wolwasschertj bevatte per liter: in suspensie: organische stoffen : 26116 mg. O) anorganische » : 8710 mg. in oplossing: 10994 mg. waarvan : organische koolstof; 1324.8 mg. » stikstof: 98.80 mg. ammoniak: 546.1 mg. arsenicum : sporen. Het afvalwater van 15 bevatte gemiddeld per liter: in suspensie: organische stoffen: 0I24 mg. anorganische » : 1024 mg. in oplossing: 3370 mg. waarvan; organische koolstof: 647,8 mg. organische stikstof: 103.8 mg. ammoniak : 116.47 mg. stikstof als nitraten en nitricten; 0.4 mg. chloor: 291.4 mg. arsenicum : 9.11 mg. ;t afvalwater van 5 katoenfahrieken bevatte gemiddeld per liter : in suspensie.' organische stoffen 190 mg. anorganische „ 70 mg. 09 in oplossing: organische koolstof : 502 42,4 mg. mg. 77 stikstof : 2.99 mg. ammoniak : 1.25 mg. chloor : 48.6 mg. arsenicum: 0.34 mg. (Dus veel minder schadelijk dan beide voorgaande afvalwaters). Het afvalwater van zïjdefabrieken is vrijwel als onschadelijk te beschouwen, wanneer het ten minste niet in zeer kleine wateren ge- loosd wordt. Voor het afvalwater van rood- en hlauwververijen, druk- kerijen, indigoververijen, enz. verwijs ik verder naar door H. Benedict opgegeven analysen van Köning, H. Fleck en the River PoHutions Comm . ') De bestanddeelen zijn in hoofdzaak dezelfde en verschillen alleen eenigszins in hoeveelheid. Alleen vermeld ik hier nog, dat in het afvalwater eener rood- en blauwververij, gevonden werden; drooge rest na uitdampen van I liter: 4476.2 mg. waarvan organische stoffen: 1345-5 mg. Zwavelzuur'. f630, s mg. Ferridoxyde : ///../ mg. kalk : 269.0 mg. magnesiumoxyde : 61.1 mg. K,0 72.3 mg. Na,0: 554-2 mg. De hoeveelheden, die van zulk afvalwater geloosd worden, zijn ook van dien aard, dat de vervuiling van het water alle perken te buiten gaat, Engelsche fabrieken leveren per dag 40.000 L. wol-waschwater en 120.000 Liter ander afvalwater! Onder de in bovenstaande analysen vermelde hoeveelheden anorganische stoffen, komen voor de visscherij voornamelijk in aan- merking; soda, arsenicum-verbindingen, mercuridchloride, geel bloed- loogzout, kaliumchromaat, chroom-aluin, animonium-aluin, kalium- aluin en ijzeraluin. Terwijl onder de organische, naast de voor ontbinding vatbare stoffen, zeep en oxaalzuur in aanmerking komen. Met deze stoffen nam Weigelt proeven en verkreeg de vol- gende uitkomsten; I) In Sammlung Chemischer und chemisch-technischer Vortr^e, herausgegeben von Dr. F, B. Ahrens I. Band — 7 & 8 Heft. pag. 366 — 367. n CD 1^ O O 0 ►d p ó» M Cn p •-« co P S? ö C^I 0 • p dn N4 OQ M* OP 00 2- Cn j£ Cy. tfi 3 OP ft» K) 0 a 0 M C> o »>4 KJ 00 0 0 KJ C>J o »— KJ O O 0 KJ KJ 3 3 >-t K) M •-I rt K) _ -*■ «vj KJ O KJ 3 3 c i©^ r- 3 3 3 OJ O •-t n 3 • 3 >-< • iren uur, O 3 u> 0 Cï 3 ü ^2: a P rt» O ?o ?ö rc fD 3 co 3 co 3 p P fD Op' *-► ft Op' •-1 ft ft OP ft OP P 3 ?r ft O N^a o“ cr 3 co CA OP p n p n • n 3“ n 3- 3* ^3 ’ 3“ c=: 3 3 o Q rt rt) ^ ff ff o 3 3 O ^ ^ 5 s ^ (W- 2“ 2T 3 5' s’ ^ CW CR 5J- cn O • 2 OP < 1 p ft O, p K) a N o 3 O. OP ft 3 CL p ft K> OP \ U> ft 3 1 3 3 3 a o Na o i-f op ft 3 0 a Kj 3 3 i sr ff 3 3 =5 3 3 n> o* &: 3 § « s o. = i: ^ ^ 'S' 2. ff O* O ^ P PT* P ^ >-t O* S* 8 p p a O* • < 1 ft 1 O, p hH 1 OP 3 ft ft •vj N Op • N«* Na I 3 a (t 3 uren 3 < ft •-« 3 OP ft 3 3 3 3 o N P 1— » 1 >-« •-I 3 ft op •t 3 3* ft KJ OP P 3 < ft KJ N P cr >* P CL 3 •-t i©^ <* O O 3- p o 3 ft «-I CL ft r* 3* 3 -t tr* ^ ^ C !? ^ S 3 < na p •< <ï F* u JJ S 3 P / 2. c :s> ^ N ^ s 2, bp ‘n o a - o « c 2 ü £ 3 bo -S o S > «S ^ ^ C u 3 o CTJ CÖ •w ^ ^ .ÊP 4-> 4> « ^ 3 rt bC 3 4) 3 N > h. *3 3 V 00 • ^ > 3 ^3* »» 3 4J 3 N r“ bc 3 3 en c o 3 • ^ s '• — ' 4J <3^ * «-• 4) 3 4> •o 3 c 4) a V 3 T3 0 Iz: V 3 3 u 1 4) e :3» a 4) 1 ru N O c CL tsi V 3 O > _v V 4-> CJ rt 3 I 3 k-i ü * c -Q 3^ 4) t>r> 3 *: (— • ^ -ö ^ o - c 0) ri ' — ' rt :z; iz; sO 4) S Jd ^ ■o-g c « S) s 4J N Lm O O- T3 O V u -bö ro "S ^ ^ 3 ru 4) = 3 ^ I 2 a cd :z; 2 S I V, “ sa:':: •s o éi s> " I § s 2 ® ’S bc o a o ^ B a u ^ ,e< 3 3 o L. •s ^ bo b£i O M a ï4* M 6 *3 P s ^ f>5 cd 2 bc fl « _ o O' S ^ 9 -3 « ^ o :< ■S cT ^ ^ E I ^2- g '3 g' g 2 B « I ”3 § “ '3 IsT “ I “ ^ g 2 o ;2 ^ o < T(j „ o 3 ^ ^ p I hH 'vj M •M O mm o - On Cn o e 0 o 0 0 0 O O 0 0 o o K> hM K> 3 hH 4^ 3 «-« ft 3 K) NH C/1 g NH O 3_ HH cn i* O' Cn 3 3 ►i 4^ 3 M »H o Cn Oi o 3 •-« ft mm 3 «-1 ft 3* 3 3 *-t ft 5' 3 5’ 3 M/'' 3 3 •-« ft 3 *-t ft -t» 4^ 3* 3 3 ■1 Pt 3 Pt 3 s 3 ft 3 3 3 « ft 3 « 3 3 3 Pt 3 ♦ 3 3 P I-I p9 OJ o p rD 51 cr • 0 N) ^ 3 CL < ft ft Cn o 3 . 3 3. 3 = Et ^ 3 • 3 3 >-» .1"'» 3 ft Pt Cp 3 qq 3 CU 3 ft 8 ° • N_ do u ft < ft 3 •~vj ! 'a p N ^ N> < O a> T3 3 ^ N O, < Cl (i o 3 * -o 5j 5: P DJ „ ^ 2- Cn ^ C 3 :3 c 3 o S‘ 3 ft 3 3 3 Q- 5T O a 2 o o ^ P* ® a P- o o a «3: 3 «3: TT B. TT 3 O S. c 3 ft 3 c ^ c W3 ^ Ü3 •^, u* oq’ o oq‘ • o • . a . O O c- p ft 3 SS C ^ 3 C (JQ < «/3 • p p 1 NN ON tsj 1 5: 3 3 p 3' 3* In) 3 3 Cl ft ft P 3 3 CIQ ft O O 3 T3 XJ a N N o v3t 0 a CU CU ft ft I ó to O TT ‘5 3 0) CU 3 o O 3 M O 4-< 3 Cd ► ^ T3 *3 1 3 iO rt- 1 • 3 O O ■O O O T3 •O O O P P bc P P bo O <ü 3 3 *3 3 3 »-• > V V 0) O 3 3 3 Ui Cl Cl c Cl 3 3 O 3 3 3 3 3 o M -ü! V «N 3 f'l rr> lO *o *3 3 3 3 3 3 ’5 “O • mm 3 N O N o 3 13 3 ^ • ^ .« g 3 P W 3 0) bO 3 ^ 0) p •*-* Jï. 3 3 3 3 T3 3 3 *3 N s 4 3 5i »o 3 3 5; 1 ^ 1 1 ._^ 1 ts to >- “O ü :=^ -O N ^ O. 0 u "3 « :=^ 'O N ü ° H 1 tS c I -3 o .3 rt ON ■g ^ £ 5; ^ . - c P cn 4J V 0> O Cl 3 5; 5 5 O O O a • 3 . 3 P 3 • 3 3 , 3 3 P a 3* 3 V k. 3* •*■» 3 O o O D O O 3 3 O •U c Cl 3 3* c 3 Cl 3 3 3 Cl 3 Cl 3 3 3 Cl 3 3 3 a 43 3 P 3- 3" — N3 rO e e ON 3* M PNJ Cl 3 fNJ N M •O 10 3- o PC oj 2 k. n 4-> 4) > eö C ^ ^ I § ^ H *- X o o o o fO fO »o »o o o sO o Ü U u O . <4 M 3 3 cd — cd 3 3 > 3 cd > > cd > cd > 0) V CU CU p o 6 6'^%% o o s; S a cd Cl bo a cd Cl bO gram. gram. fc cd bc 3 3 N gran 0 O hH Ö cd N O.I O I / 184 It I De schadelijke werking van arseenzuur op planten *) slaat eveneens op de visscherij terug, daar immers een overvloedige waterflora een der eerste bronnen van vischvoedsel is. Bovendien zijn de waterplanten uitstekende zuiveraars van met organische stoffen verontreinigd water, daar zij de voor een spoedige oxydatie benoodigde zuurstof leveren en daardoor tevens voorkomen, dat alle zuurstof uit het water verbruikt wordt, tengevolge waarvan de visschen verstikken. Het vernielen van den plantengroei door arseenzuur is dus wel degelijk ook een schade voor de visscherij, vooral als het water geldt, waarin toch reeds veel organische stoffen gebracht worden. Wat de reiniging van het afvalwater dezer fabrieken betreft, kan hier het volgende worden opgemerkt. Reiniging is volstrekt niet altijd onmogelijk en wordt in vele inrichtingen met goede resultaten toegepast. Het afvalwater der kleurstoffenfabrieken wordt in de meeste gevallen door neerslaan met kalk en ferrosulphaat gezuiverd. Naar het schijnt kan het verkregen bezinksel nog worden ver- werkt, waardoor nog kleurstoffen kunnen worden teruggewonnen. Ook het bij de Suikerfabrieken reeds beschreven systeem van Hulwa, kan hier veelal met eenige wijziging worden toegepast. Bij vele ververijen en drukkerijen, hebben de bij de verschil- lende bewerkingen verkregen afvalwaters de eigenschap, bij ver- menging neerslagen te doen ontstaan, waardoor zij reeds van een groot deel der opgeloste stoffen bevrijd worden. Men leidt dus dit water in bassins, waarin het geruimen tijd blijft staan om de zich langzaam vormende nederslagen tijd te geven om te bezinken. Door filtreeren door cokes, enz. kan deze tijd worden verkort. Nog sneller komt men tot zijn doel door kalk, magnesium- chloride, calcium-chloride enz. toe te voegen, — de zuivering is dan ook veel meer afdoende. Do fabrieken van W. Spindler, bij Berlijn, reinigen op deze wijze hun afvalwater. Men verkrijgt i) Zie prof. Robbe, Landwirthschaftüche Vcrsuchstation, 1884. Deel 30, pag. 382. K later uit het teruggebleven neerslag 13 a 16 Ms lichtgas per 1000 Kg. Ook de groote Engelsche fabriek van R. & A. San- derson & Co., werkt volgens dit systeem. Het aldus gereinigde afvalwater bevatte naar analysen van Crum Brown, per Liter nog slechts: organische stoffen 0,13 gr. . anorganische » 0,78 » waarvan K2 Cr® O7 0,006 » Ca SO4 o, 1 1 » Ca CO3 0,32 » Naj SO4 0,29 » Na Cl 0,06 » Zoodat het als volkomen onschadelijk kan beschouwd worden. Een bijmenging van 6 m, g. kaliumbichromaat toch, is zoo gering, ddt hiervan geen nadeel te vreezen is, — de overige stoffen zijn in bijna ieder water aanwezig. Het bezinksel uit de klaarbassins, dat in sommige fabrieken weder gebruikt wordt om er gas uit te stoken, verwerken andere weder op vet. In sommige gevallen bespaart men door deze zuivering tot 30 7o de waarde der in de fabriek verbruikte stoffen, die anders in het afvalwater onbenut verloren gaan en in geheele landstreken een onhoudbaren toestand ten gevolge hebben. 8. Gasfabrieken. Kolen- en hout-gasfabrieken kunnen voor de visschen zeer schadelijke stoffen in de openbare wateren brengen. Tegenwoordig zijn deze afvalwaters niet zoozeer meer te vreezen als vroeger, daar de voornaamste produkten dezer fabrieken nog groote waarde hebben en altijd worden verkocht of zelf verwerkt. Op twee punten blijft echter nog een groot gevaar voor de visscherij bestaan. De inhoud der zuiveringskisten n.1., die nog groote waarde heeft, wordt soms op groote hoopen gezet, om bij gelegenheid, wanneer men eenigen voorraad bijeen heeft, te worden van de hand gedaan. Soms liggen zulke hoopen in de nabijheid van een water en aan weer en wind blootgesteld, zoodat door het regen- water allerlei giftige stoffen worden uitgeloogd, als b.v. zwavel- cyaan-ammonium en vele giftige distillatieprodukten. Het waschwater uit de „scrubbers” is ook hoogst gevaarlijk, doch wordt tegenwoordig geregeld of verkocht óf door de fabriek zelf op ammoniak verwerkt. Het 7vater mt de gashouders vooral bevat voor de visschen zeer nadeelige stoffen. Wanneer dit water moet ververscht worden of de gashouders worden schoongemaakt, laat men het soms zonder meer in het openbare w^iter vvegvloeien. En toch bevat het allerlei zeer giftige distillatie-produkten, waaronder veelal phenol voorkomt, een doodelijk vergift zoowel voor visschen als planten. Ook zijn aanwezig: naphtaline (0.5 a 1.5 gram), lichte teerolie, ammoniak, enz. Bij het laten wegloopen van het water uit een gashouder te Neumberg, stierven in de Pegnitz de visschen bij honderden, zelfs in de Main tot bij Hamberg en zelfs Würzburg dreven vele doode visschen. Waarom dit water zoo bijzonder giftig is, is nog niet voldoende verklaard. H. Benedict vermoedt dat het aan een Cyaan- verbinding te wijten is (cyaanzuur of iso-cyaanzuur misschien). Door langdurig koken toch wordt het onschadeiijk, immers na indamping tot V3 en daarop volgende verdunning tot het oor- spronkelijke volume, werd geen werking meer bespeurd. Onderzoekingen van Weigelt met phenol toonden aan, dat een gehalte van 0.05 gram per liter voor zeelt, en van 0.0 1 gram voor een forel doodelijk is. Benedict raadt aan het verbruikte gashouder-water langzamerhand voor de scrubbers te gebruiken, waar het meer ammoniak opneemt, zoodat het later kan verkocht worden. Het op den bodem der gashouders atgezette bezinksel (hoofdzakelijk uit napthaline en andere vaste koolwaterstoffen bestaande) raadt hij, met kool of cokespoeder vermengd, tot briketten te persen. Anders dan men verwachten zoude, is zwavel-cyaan-ammonium voor de visschen minder gevaarlijk, althans o.i gram per liter had op een forel geen werking (duur der proef: i uur). König verklaart het echter voor den plantengroei uiterst nadeelig (p. 355), zoodat het reeds daarom niet in een vischwater mag geleid worden. 1 187 De giftigheid voor planten is ook een beletsel tegen het gebruik als meststof, van de anders zeer stikstufrijke produkten der gas- fabrieken. 9. Soda en Potasch-fabrieken en de daarmede VAAK verbonden Chloorkalk-fabrieken. De afvalproducten der soda-fabrieken, die naar de Leblanc- methode werken, worden in den regel op groote hoopen gezet. Door invloed van de vochtigheid der lucht en daarin aanwezige zuurstof en koolzuur, ontstaat een chemische werking, die niet zelden zóó hevig wordt, dat de massa begint te gloeien. Hierbij worden zwavelwaterstof en zwaveligzuur vrij. Ook deze hooj>en worden door het regenwater uitgeloogd en wanneer het gele stinkende vocht, dat er afstroomt in het openbare water geraakt, is groote schade voor de visscherij het gevolg. Ook arsenicum is veelal rijkelijk voorhanden. Verder komen vooral in aanmerking: Calcium- en natriumsulphide, calciumhyposulphiet, calcium-, natrium- en magnesium-sulphaat, calcium- en mangaanchloride ; ook kalk is veelal aanwezig. De werking van zwavelwaterstof, zwaveligzuur en arsenikum-verbindingen op visschen is reeds vroeger besproken. Weigelt nam de volgende proeven met natriumsulphide: per I.iter : I. 0.115 gram Na.,S : temperatuur 20® C., proefdier: zeelt: De visch was dadelijk onrustig, kwam na 8 minuten boven en ontkleurde, na i uur op zijde. In zuiver water gebracht, kwam het dier langzaam bij, maar was na 6 dagen dood. II. 0.0503 gr. Na^S: temperatuur 8 ° C., proefdier: zeelu De visch kwam na i uur boven, werd later echter weder rustig, na 10 uren in zuiver water gebracht, kwam het dier weder bij. (blijven leven?) L. Grandeau nam de volgende proeven met calciurnsulphide en mangaan chloride: I I I I i I I I I I I i I I I : » ,'i ' f i ^ I I I I I 0.181 gr. zeelt i8° 31 min. o.ioi „ zeelt 18.5° 4V2 min. O.IOI „ zeelt 18.5° 22 min. 0.082 „ zeelt 19° 12 uren 0.0512 „ zeelt ? 5 mm. 0.014 r zeelt 19- 24 uren MnCK 15 gram. zeelt ? 4 uren Volgens proeven van Weigelt: Mn Cl^. 5 gram. zeelt 8® 22'/2 uur ï „ forel 8° 5 uren j dood — in zuiver water gebracht, komt het dier bij — maar sterft na 6 uren. Na 4*/2 minuut schijnbaar dood — komt in zuiver water weder bij — maar sterft na 21 minuten. Na 22 minuten dood. Na 12 uren dood. Reeds dadelijk op zijde (na 56 secon- den)— bloedstorting uit de kieuwen — na 5 minuten dood. Ademhaling verlangzaamd van 68 op 36 ademhalingen per minuut — na 24 uren volkomen rustig. Na 4 uren dood. nuten boven — later weder rustig. Bij fabrieken, die met het ammoniak-proces werken of ook chloorkalk vervaardigen, komt verontreiniging voor door kalk, calcium-chloride, natrium-chloride, zoutzuur^ ijzerchloride en chloor. In Engeland is de verontreiniging door vrij zoutzuur in sommige rivieren en kanalen zóó sterk, dat sluizen en dergelijke werken enkel uit hout kunnen vervaardigd worden, daar metalen worden weggevreten. Weigelt nam de volgende proeven met zoutzuur en ijzerchloride op visschen : 189 PER LITER. VISCHSCORT. TEMPERA- TUUR VAN HET WATER. DUUR DER PROEF. WAARGENOMEN VERSCHIJNSELEN, I cr. HCI. forel 0° 3 min. Dadelijk onrustig — na 2 minuten op zijde — na 3 min. in strooraend water gebracht — na i uur 37 min. dood. I gr- r zeelt 6° 40 min. Dadelijk onrustig — na 40 min. op zijde — in stroomend water gebracht — na 30 uren dood. 0-‘gr- forel 0° 5 min. Na 4 min. op zijde — na 5 min. in zuiver water gebracht — komt weder bij. 005 gr. „ forel 6° 30 min. Geen werking. 5 gr. Fe., Cl,; forel 7-5® 2 min. Dadelijk onrustig — na 2 min. op zijde — komt in zuiver water weder bij. I gr. M forel 7-5° 3 min. Dadelijk onrustig — na 3 min. op zijde — komt in zuiver water weder bij. I gr. forel 12® 50 min. Dadelijk onrustig — na 2 min. op zijde — na 50 min. in zuiver water ge- bracht — komt snel weder bij. Prof. Nitsche vond de werking van zoutzuur zeer verderfelijk op vischkuit. 100 eieren werden in water gebracht, dat 1,0 gr. zoutzuur per liter bevatie, na 25 dagen was het laatste eitje gestorven. Bij 0.5 gr. per liter, stierf het laatste ei na 35 dagen, De werking van chloor is reeds boven besproken, liet afvalwater der potasch-fabrieken komt met dat der soda- fabrieken overeen en is even gevaarlijk, het eenige verschil is, dat hier in plaats van natrium-, meer kalium-verbindingen voorkomen. De afvalprodukten van al de Leblanc-fabrieken kunnen weder voor andere doeleinden benut worden, zoodat watervervuiling door deze fabrieken nooit hoeft geduld te worden ’). In Duitschland schijnt 1) (Zie methode van A. Chance: Journal of the Soc, of Chem. Ind. 1888 pag. 162. Over methoden van Hoffmann, Schaffner, Mond, Borntrager, Weldon, Madear, Grouven e. a. zie o.a. H. Benedict, pag. 388 — 389 en 390). 1 I : 1 I \ ' I 1 l I I t ( 190 men dan ook weinig last meer te hebben van deze afvalwaters, daar men alles weder verwerkt. Voor alle afvalprodukten van het ammoniak-proces schijnt men nog geen voldoende bestemming gevonden te hebben ^). De produkten van chloorkalk-fabrieken kunnen dienen voor desinfektie, lichtgaszuivering, hout-conserveering, in de kleurstoffen- fabrieken enz. Over verschillende andere methoden, waardoor de mangano- verbindingen, in het afvalwater der chloorkalkfabrieken nog kunnen benut worden, zie Graham-Otto’s Chemie II, IV, 1886, p. 466 e. v. en de daar aangehaalde litteratuur; ook Benedict: die Abwasser der Fabriken. In hoofdzaak komt hel er echter voor de visscherij op aan, dat het afvalwater dezer fabrieken geen vrij zoutzuur of chloor meer bevatte, het Aln CU is minder schadelijk tenzij de hoeveelheid zeer groot zij. 10. Bleekekijen. Reeds bij de papierfabrieken werd in het kort aangetoond, dat de bleekerijen, hieraan verbonden een bron van veel schade voor de visscherij kunnen zijn. Doch dit geldt niet alleen bij de papierfabrieken, maar voor alle bleekerijen, die met chloorkalk of chloor werken, welke ook de stoffen zijn, die gebleekt worden. Het is voornamelijk het groote chloor gehalte, dat de giftigheid van het afvalwater veroorzaakt (zie tabel pag. 168). König geeft de volgende opgave over de samenstelling van het afvalwater eener bleekerij, die chloorkalk gebruikte: per Liter: gesuspendeerd: waarvan MgO: ^ + AU 0;ï : in oplossing: waarvan : CaO: SO3: Cl: 3036.4 mg. 1489.2 mg. 118 4615.2 2510 27.1 1553 mg. mg. mg. mg. nig* = 3130 CaOCU. Dit water kan reeds voor een groot deel gezuiverd worden, door het te vermengen met het alkalisch vocht, waarin de ge- I) H. Schieib, Chem. Zeit. 1895, p. 1181. 1 bleekte stoffen zijn uitgewasschcn. Al naar gelang met zout- zuur of zwavelzuur was aangezuurd, vormen zich dan Na SO4 of Na Cl, CaSO* of Ca Cl^. Het nog aanwezige chloor kan door antichloor (Naa SO.* of Na^ O^) geneutraliseerd worden. Zelfs na geruimen tijd in bassins gestaan te hebben, bevat dit mengsel echter nog, naast calciumchloride, calciumsulphaat en natriumsul- phaat, vrij chloor. Ca SO4 en Na^SO^ zijn vrijwel als onschadelijk te beschouwen. Ca CL echter wordt bij 0.5 gram per Liter op den duur schadelijk voor den plantengroei en is in oplossingen van I gr. en hooger giftig voor visschen. Vrij chloor mag nooit worden geduld. C. Het LANDBOUW-BEDRIJF. Bij het aandeel, dat de landbouw in de watervervuiling hebben kan, komt hoofdzakelijk het vlasrootcji in ïianmerking. Wel kunnen in buitengewone omstandigheden kunstmeststoffen voor de visch- waters nadeelig worden, doch schade van dezen aard komt zóó weinig vóór, dat dit punt hier kan worden voorbijgegaan. Over het vlasrooten echter worden, ook in ons land, nog al eens klachten vernomen. Om de bast, (het bruikbare gedeelte van het vlas), van de overige deelen te scheiden, wordt namelijk een rottingsproces gebruikt, dat op het juiste oogenblik moet onderbroken worden. Wel wordt in fabrieken een geheel andere methode gevolgd, maar wij hebben hier alleen het door de boeren zelve gebezigde middel op het oog, daar alleen dit deze watervervuiling veroor- zaakt. Dit gistings- of rottingsproces kan op verschillende wijze worden in het leven geroepen, voor de visscherij echter komt slechts het zoogenaamde »rooten”, in het openbare water in aan- merking. Volgens deze methode laat men het vlas eenigen tijd in het water liggen, totdat de vereischte graad van ontbinding bereikt is. Hierbij ontwikkelen zich echter zeer stinkende gassen en eenige vluchtige zuren, de in het water opgeloste zuurstof wordt bijna geheel verbruikt en allerlei rottende organische stoffen komen in oplossing, zoodat een stinkende bruine vloeistof het resultaat is. Onder de gassen vinden wij vooral ammoniak en koolzuur, onder de vluchtige zuren : propionzuur, azijnzuur en boterzuur, verder ontstaan verschillende nitraten en nitrieten. Naast direkt giftige stoffen als ammoniak, azijnzuur en boter- zuur, is voornamelijk het gebrek aan opgeloste zuurstof oorzaak, dat het op deze wijze verontreinigde water voor visschen zoo schadelijk is. Hugo Borgmann nam proeven met een vloeistof, die hij verkreeg door vlas te rooten in een kuil. liet vlas was i cM. onder water, en bleef hierin bij een temperatuur van 12.5° C. gedurende 14 dagen. Voor de proeven gebruikte hij dit water, onverdund (wat wel nooit zal voorkomen) en na het vermengd te hebben met 20%, 40 ®/o, o/_ 0/ 0/ 4.^^ 1 (ü o o % o § *9 I S Cg . O > a h! Cu £ 7 MH w cc ■9 ^ o tl ^ 00 w ^ <0 « k ^ (0 i ï g o u •O ® > I * ■n ^ ^ S o ® I ï •NIW NI aooa *NIIV NI aafiz jo •NIIV NI aooa 'NIIM NI aafiz ao 52 o ^ O > cc cö JX Ui (U <ü C ^ 0) 0) i: ^ bc 'sC ^ to XJ o c o o x5 000 rM o 00 00 O O ^ 00 *-< Cr? - i ^ Cd iS o > ^ ‘O 1 4) 2 g L‘ J ^ :3 > X3 5 ■g 00 I 0) 4-> M 4, 4> C iJ 4) — •<-» cc 4> cd feo XJ T3 C cd cd O C -C iT) 10 >0 10 00 00 00c 1 ^ NN MN MM CS fVl fO -• 0 O 0 Q MN 10 O lO O 0 0 O 0 fv| M 0 0 rO 1 MN MN MN CN CN ! 00 00 0 0 MN r>. »o 0 MN rO N j 'NIIM 0 » 0 *C 0 0 O O CM X n NI aooa »o vO 0 UO 0 rN cc r->. MN CM on ö 1 MN MN CM MN HH CM *NIIM MN 0 O' 0 O' 0 N- O 0 •C 0 CM NI aafiz ao MN «N MN MN . rC, 00 00 X MN t-4 r>. MN CM MN 0 MN ’NIIÏ , IC 0 rn 0 MN CM 0 O O uo MN *d- : NI aooa % MN MN MN MN MN cC cc CM CC cc MN •NIK 1 >o > > > > > > > > > > c C C C c P p NN a p 4) _4J — JJ .2 S .2 .2 -2 'ü "o "oj "o 'Ö3 13 '0 13 13 13 'ü >-i »-< u w M« tH <2 t2 t2 <2 2 0 'C nO 0 0 vO 0 vO 'O 0 0 194 Reichardt gebruikte als proefdieren voorns en steenkarpers van 300 a 500 gram. Het vlasrootwater verkreeg hij door vlas gedurende 5 dagen, bij 7 — 9° C., te rooten: I. I deel vlasrootwater op 2 deelen zuiver water: Voorns stierven spoedig; — een groote steenkarper was na dag stervende, — werd toen in zuiver water gebracht, — was echter na 14 dagen dood. II. I deel vlasrootwater op 3 deelen zuiver water: a. De proefdieren (alle voorns ?) werden ’s avonds in deze vloeistof gebracht — waren dadelijk zeer onrustig en den volgenden morgen allen dood. h. Den volgenden dag werden wederom visschen in hetzelfde bassin gelaten, (de vloeistof had dus één dag gestaan) — de dieren stierven na 3 uren. Een groote steenkarper werd na 2 dagen ziek en ontkleurde — werd hierop in zuiver water gebracht — maar was na 8 dagen dood. III. I deel vlasrootwater op 9 deelen water: De proefdieren (voorns?) waren spoedig ziek — werden na 24 uren in zuiver water gebracht, zij kwamen toen weder bij maar stierven binnen weinige dagen, IV. I deel vlasrootwater op 4 deelen zuiver water. Nadat de vloeistof i4 dagen gestaan had, werden de proef- dieren er in gebracht — zij stierven binnen i\/a dag. V. I deel vlasrootwater op 4 dt'elen zuiver water. De vloei- stof blijft j weken staan. De proefdieren werden aanstonds ziek en verloren hun kleur in zuiver water gebracht bleven zij meerdere dagen leven (hoe. lang?) — later toch nog gestorven?) Er is dus een vermindering van de schadelijke werking waar te nemen, wanneer de vloeistof langen tijd heeft gestaan, waar- schijnlijk doordat’ weder zuurstof uit den dampkring wordt opge- nomen en door vermindering van het ontbindingsproces der opgeloste organische stoffen. Om de groote schade, die door het op deze wijze verontreinigde water wordt veroorzaakt, dient het absoluut verboden te zijn in IS 19.5 openbare, niet afgesloten wateren vlas te rooten. Er zijn altijd wel afgesloten slootjes of kommen te vinden, waarin men deze bewerkingen kan verrichten en zoo zij niet voorhanden zijn, kunnen zij veelal zij met geringe kosten aangelegd worden. In geheel bijzondere gevallen zou dan voor rooten in openbaar water nog verlof kunnen gegeven worden. Geheel in dezen geest luidt ook § 44 v. h. Pruisische Fischerei- gesetz : „Das Roten von Flachs und Hanf, in nicht geschlossenen „Gewassern, ist verboten. Ausnahmen von diesem Verbot kann „die Bezirksregierung, jedoch immer nur widerruflich, für solche „Gemeindebezirke oder groszere Gebietsheile zulassen, wo die „Oertlichkeit für die Anlage zweckdienlicher Rötegruben nicht ^geeignet ist, und die Benutzung nicht geschlossener Ge wasser „zur Flachs und Hanf bereitung zur Zeit nicht entbehrt werden kann.” Ook bestaan er ten ontzent verschillende Provinciale verordenin- gen, die het vlasrooten verbieden, o.a. een reglement van Noord- Brabant op de waterleidingen, een Zeeuwsch reglement van politie op de polders en een reglement van politie in P'riesland voor de waterstaatswerken bij de provincie in onderhoud. Verder onder- scheidene gemeentelijke verordeningen, vooral in ^oord-I^rabant, (Telderland, Friesland en Groningen. Ook tal van waterschaps- keuren, vooral in Zuid-Holland, behelzen gelijksoortclijke ver- bodsbepalingen. Ook in de Provinciën Noord-Brabant, Utrecht en Friesland komen zulke keuren voor. In de laatste Provincie strekt het verbod zich veelal ook uit tot het wasschen van cichorei-wortels, dat evenzeer schadelijk kan geacht worden. Ook in Frankrijk bevat het décret du 5 September 1897 in art. 19' een bepaling tegen het vlasrooten. BIJLAGE IV. .Short title of Act. Pollution of Rivers. (jp en 40 Vief. Ch. 75.; CHAPTER 75. An Act for 7naking f2irfher Provision for the Prevention oj the Pollution of Rivers. August i8y6.) Whereas it is expedient to make further provision for the prevention of the pollution of rivers, and in particular to prevent the establishment of new sources of pollution : Be it therefore enacted by the Queen’s most Excellent Majesty by and with the advice and consent of the Lords Spiritual and Temporal, and Coinmons, in this present Parliament asscmbled, and by the authority of the same, as follows; 1. This Act may be cited for all purposes as the Riv'ers Pollution Prevention Act. 1876. Part i. Law as to Solid Matters. Prohibition 2. Every person who puts or causes to be put or to fall or as to putting knowingly permits to be put or to Lül or to be carried into any sohd matters either singly or in combination with other similar acts of the same or any other person to interfere with its due flow, or to pollute its waters, the solid refuse of any manufac- tory, manufacturing process or quarry, or any rubbish or einders, or any other waste or any putrid solid matter, shall be deemed to have committed an offence against this Act. In proving interference with the due flow of any stream, or in proving the pollution of any stream, evidence may be given of repeated acts which together cause such interference or pol- lution although each act taken by itself may not be sufficiënt for that purpose. 197 Part ii. Law as to Sewage Pollutions. 3. Every person who causes to fall or flow or knowingly Prohibition as pormits to fall or flow or to be carried into any stream any solid Ji'amage into or liquid sevvage matter, shall (subject as in this Act mentioned) ^treams of be deemed to have committed an offence against this Act. Where any sewage matter falls or flows or is carried into any stream along a channel used, constructed, or in process of con- struction at the date of the passing of this Act for the purpose of conveying such sewage matter, the person causing or knovvingly permitting the sewage matter, so to fall or flow or to be carried shall not be deemed to have committed an offence against this Act if he shows to the satisfaction of the court having cognisance of the case that he is using the best practicable and available means to render harmless the sewage matter so falling or flowing or carried into the stream. Where the I.ocal Government Board are satisfied after local inquiry that further time ought to be granted to any sanitary authority, which at the date of the passing of this Act is dischar- ching sewage matter into any stream, or permitting it to be so discharged, by any such channel as aforesaid, for the purpose of enabling such authority to adopt the best practicable and available means for rendering harmless such sewage matter, the Local Government Board may by order declare that this section shall not, so far as regards the discharge of sewage matter by such channel be in operation until the expiration of a period to be limited in the order. Any order made under this section may be from time to time renewed by the Local Gov^ernment Board, subject to such con- ditions, if any, as they may see fit. A person other than a sanitary authority shall not be guilty of an offence under this section in respect of the passing of sewage matter into a stream along a drain comrnunicating with any sewer belonging to or under the control of any sanitary authority, pro- vided he has the sanction of the sanitary authority for so doing. i I igS Part. iii. Law as to Manufacturing and Mining Pollutions. Prohibition as to drainage into streams from manufactories. 4, Every person who causes to fall or flow or knowingly pcrmits to fall or flow or to be carried into any stream any poisonous, noxious, or polluting liquid proceeding from any factory or manufacturing process shall (subject as in this Act mentioned) be deemed to have committed an olfence against this Act. Where any such poisonous. noxious, or polluting liquid as aforesaid falls or flows or is carried into any stream along a channel used, constructed, or in process of construction at the date of the passing of this Act, or any new channel constructed in substitution thereof, and having its outfall at the same spot, for the purpose of conveying such liquid, the person causing or knowingly permitting the poisonous, noxious, or polluting liquid so to fall or flow or to be carried, shall not be deemed to have committed an offence against this Act, if he shows to the satis- faction of the court having cognisance ot the case that he is using the best practicable and reasonably available means to render harmless the poisonous, noxious, or polluting liquid so falling or flowing or carried into the stream. Prohibition as 5, Every person who causes to fall or flow or knowingly to drainage into f^]| qj- oj. ^o be Carried into any stream any stream rom matter from any mine in such quantities as to prejudicially interfere with its due flow, or any poisonous, noxious, or pol- luting solid or liquid matter proceeding from any mine, other than water in the same condition as that in which it has been drained or raised from such mine, shall be deemed to have committed an offence against this Act, unless in the case of poisonous, noxious, er polluting matter he shows to the satis- faction of the court having cognisance of the case that he is using the best practicable and reasonably available means to render harmless the poisonous, noxious, or polluting matter so falling or flowing or carried into the stream. I 'I 199 6. Unless and until Parliament otherwise provides the folio- Restnction on wing enactments shall take effect, proceedings shall not be taken against any person under this part of this Act save by a sani- tary authority, nor shall any such proceedings be taken without the consent of the Local Government Board: Provided always, i that if the sanitary authority, on the application of any person 1 interested alleging an offence to have been committed, shall ^ refuse to take proceedings or apply for the consent by this | section provided, the person so interested may apply to the ' Local Government Board, and if that Board on inquiry is of ; opinion that the sanitary authority should take proceedings, they may direct the sanitary authority accordingly, who shall there- upon commence proceedings. The said Board in giving or withholding their consent shall have regard to the industrial interests involved in the case and to the circumstances and requirements of the locality. The said Board shall not give their consent to proceedings i by the sanitary authority of any district which is the seat of any manufacturing industry, unless they are satisfied, after due inquiry, that means for rendering harmless the poisonous, noxious» or polluting liquids proceeding from the processes of such manu- ï factures are reasonably practicable and available under all the circumstances of the case, and that no material injury will be 1 inflicted by such proceedings on the interests of such industry. ^ Any person within such district as aforesaid, against whom J proceedings are proposed to be taken under part of this Act, I shall, notvvithstanding any consent of the Local Government j Board, he at liberty to object before the sanitary authority to such proceedings being taken, and such authority shall, if required in writing by such person, afford him an opportunity of being heard against such proceedings being taken, so far as the same relate to his works or manufacturing processes. The sanitary authority shall thereupon allow such person to be heard by himself, agents, and witnesses, and after inquiry such authority shall determine, having regard to all the considerations to which the Local Government Board are by this section directed to have regard, whether such proceedings as aforesaid shall or shall not EXJ t 200 be taken; and where any such sanit.iry authority has taken pro- ceeding's under this Act, it shall not bc competent to other sani- tary authorities to take proceedings under this Act till the party against whom such proceedings are intended shall have failed in reasonable time to carry out the order of any competent court under this Act. PaRT IV. Administration of Law. Sanitary authority to afTord fadlities for factories draining into sewers. 7. Every sanitary or other local authority having sewers under their control shall give fadlities for enabling manufactu- rers within their district to carry the liquids proceeding from their factories or manufacturing processes into such sewers: Provided that this section shall not extend to compel any sa- nitary or other local authority to admit into their sewers any liquid which would prejudicially affect such sewers or the dis- posal by sale, application to land, or otherwise, of the sewage matter conveyed along such sewers, or which would from its temperature or otherwise be injurious in a sanitary pointofview: Provided also, that no sanitary authority shall be required to give such facilities as aforesaid where the sewers of such authority are only sufficiënt for the requirements of their district, nor where such facilities would interfere with any order of any court of competent jurisdiction respecting the sewage of such authority. Power of sa- Every sanitary autorithy shall, subject to the restrictions nitary authority in this Act contained, have power to enforce the provisions of to enforce Act. this Act in relation to any stream being within or passing through or by any part of their district, and for that purpose to institute proceedings in respect of any offence against this Act which causes interference with the due flow within their district of any such stream or the pollution within their district of any such stream, against any other sanitary authority or person, whether such offence is committed within or without the district of the first-named sanitary authority. 201 Any expenses incurred by a sanitary authority in the execu- tion of this Act shall be payable as if they were expenses pro- perly incurred by that authority in the execution of the Public Health Act, 1875. Proceedings may also, subject to the restrictions in this Act contained, be instituted in respect of any offence against this Act by any person aggrieved by the commission of such offence. 9. The Conservancy Board constituted under the Lee Conser- vancy Act, 1868, shall, within the area of their jurisdiction, have to the exclusion of any other authority, the powers for enforcing the provisions of this Act which sanitary authorities have under this Act. The said Conservancy Board may also enforce the provisions of the Lee Conservancy Act, 1868, under the head or division „Protection of Water”, by application to the county court having jurisdiction in the place in which any offence is committed against those provisions, and such court may by summary order require any person to abstain from the commission of any such offence and the provisions of this Act with respect to summary orders of county courts and appeal therefrom shall apply accordingly. Power of Lee Conser\'ancy Board to enforce Act. Legal Proceedings. Saving Ctauses. Definitions. I. Legal Proceedings. 10. The county court having jurisdiction in the place where any offence against this Act is committed may by summary order require any person to abstain from the commission of such of- fence, and where such offence consists in default to perform a duty under this Act may require him to perform such duty in manner in the said order specified; the court may insert in any order such conditions as to time or 7node of action as it may think just, and may stispend or rescind any order on such un~ dertaking being given or condition being performed as it may think just, a?id generally may give such dircctions for carrying mto effect any order as to the court seems meet, Previous to granting such order the court may, if it think fit, remit to skilled Olïence to be restrained by suminar)' order of county court. 202 parties to report on the „best practicable and available rneahs” and the nature and cost of the works and apparatus required, who shall in all cases take into consideration the reasonableness of the expence involved in their report. Any person making default in complying with any requirement of an order of a county court made in pursuance of this section shall pay to the person complaining, or such other person as the court may direct, such sum, not exceeding fifty pounds a day for every day during which he is in default, as the court may order; and such penalty shall be enforced in the same manner as any debt adjudged to be due by the court; moreover if any person so in default persists in disobeying any require- ment of any such order for a period of not less than a month or such other period less than a month as may be prescribed by such order, the court may in addition to any penalty it may impose appoint any person or persons to carry into effect such order, and all expenses incurred by any such person of persons to such amount as may be allovvod by the county court shall be deemed to be a debt due from the person in default to the person or persons executing such order, and may be recovered accordingly in the county court. Appeal from county court, and removal of case into High Court of Justice. 11. Tf either party in any proceedings beforc the county court under this Act fcels aggrieved by the decision of the court in point of law or on the merits, or in respect of the admission or rejection of any evidence, he may appeal from that decision to the High Court of Justice. The appeal shall be in the form of a special case to be agreed upon by both parties or their attorneys, and, if they cannot agree, to be settled by the judge of the county court upon the appHca- tion of the parties or their attorneys. The court of appeal may draw any interences from the facts stated in the case that a jury might draw from facts stated by witnesses. Subject to the provisions of this section, all the enactments, rules, and orders relating to proceedings in actions in county courts, and to enforcing judgments in county courts and appeals 203 trom decisions of the county court judges. and to the conditions of such appeals, and to the power of the superior courts on such appeals, shall apply to all proceedings under this Act, and to an appeal from such action, in the same manner as if such action and appeal related to a matter within the ordinary juris- diction of the court. Any plaint entered in a county court under this Act may be removed into the High Court of Justice by leave of any judge of the said High Court, if it appears to such judge desirable in the interests of justice that such case should be tried in the first instance in the High Court of Justice and not in a county court, and on such terms as to security for and payment of costs, and such other terms (if any) as such judge may think fit. 12. A certificate granted by an inspector of proper qualifica- Certificate of tions appointed for the purposes of this Act by the Local Go- vernment Board to the effeet that the means used for rendering Board as harmless any scwage matter or poisonous, noxious, or polluting practi- solid or liquid matter falling or flowing or carried into any cable means. stream, are the best or only practicable and available means under the circumstances of the particular case, shall in all courts and in all proceedings under this Act be conclusive evidence of the fact; such certificate shall continue in force for a period to be named therein, not exceeding two years, and at the expira- tion of that period may be renewed for the like or any less period- All expenses incurred in or about obtaining a certificate under this section shall be paid by the applicant for the same. Any person aggrieved by the grant or the withholding of a certificate under this section may appeal to the Local Govern- ment Board against the decision of the inspector; and the Board may either confirm, reverse, or modify his decision, and may make such order as to the party or parties by whom the costs of the appeal are to be borne as to the said Board may appear just* 13. Proceedings shall not be taken under this Act against Restruction on any person tor any offence against the provisions of parts II. and III. of this Act until the expiration of twelve months after 204 the passing of this Act; nor shall proceedings in any case be taken under this Act for any offence against this Act until the expiration of tvvo months after written notice of the intention to take such proceedings has been given to the oifender, nor shall proceedings under this Act be taken for any offence against this Act while other proceedings in relation to such offence are pending. Orders as costs of in- qniries. 14. The Local Government Board may make orders as to the costs incurrcd by them in relation to inquiries instituted by them under this Act, and as to the parties by whom such costs shall be borne ; and every such order and every order for the payment of costs made by the said Board under section twelve of this Act may be made a Rule of Her Majesty's High Court of Justice. Power of in- 15. Inspectors of the Local (Tovernmeni Board shall, for the sj'ectors of purposes of any inquiry directed by the Board under this Act, oca overn- relation to witnesses and their examination, the produc- ment Board. • r i tion oi papers and accounts, and the inspection of places and matters required to be inspected, siinilar powers to those which the inspectors of the said Board have under the Public Health Act, 1875, for the purposes of that Act. 2. Sa VING Clauses. Powers of Act 16- Tlie powors given by this Act shall not be deemed to cumulative. prejudice or affect any other rights or powers now existing or vested in any person or persons by act of Parliament, law, or custom, and such other rights or powers may be excercised in the same manner as if this Act had not passed; and nothing in this Act shall legalise any act or default which would but tor this Act be deemed to be a nuisance or otherwise contrary to law : Provided nevertheless, that in any proceedings for enforcing against any person such rights or powers the court before which such proceedings are pending shall take into consideration any certificate granted to such person under this Act. I I 205 Saving of 17. This Act shall not apply to or affect the lawful exercise n • 1 . r • i* , pounding and ot any rights ot impounding or diverting water. . ^ r- o ö diverting water. 18. Nothing in or done under this Act shall extend to interfere Saving of cer- with, take away, abridge, or prejudicially affect any right Conser- power, authority, jurisdiction, or privilege given by „The Thames Conservancy Acts, 1857 1864”, or by „The Thames Navigation Act, 1866, or by the Lee Conservancy Act, 1868 or any Act or Acts extending or amending the said Acts or either of them, or affect any outfall or other works of the Aletropolitan Board of Works (allhough beyond the Metropolis) executed under the Metropolis Management Act, 18^5, and the Acts amending or extending the same, or take away, abridge, or prejudicially affect any right, power, authority, jurisdiction, or privilege of the Metropolitan Board of Works. 19 . Where any local authority or any urban or rural sanitary authority has been empowered or required by any Act of Par- liament to carry any sewage into the sca or any tidal waters, nothing done by such authority in pursuance of such enactment shall be deemed to be an offence against this Act. 3. Definitions. 20. In this Act, if not inconsistent with the context, the fol- lowing terms have the meanings herein-after respectively assigned to them; that is to say, „Person" includes any body of persons, whether corporate or unincorporate. „Stream” includes the sea to such extent, and tidal waters to such point, as may, after local inquiry and on sanitary grounds. be determined by the Local Government Board, by order published in the London Gazette. Save as aforesaid, it includes rivers, streams, canals, lakes, and watercourses, other than watercourses at the passing of this Act mainly used as sewers, and emptying directly into the sea, or tidal waters which have not been determined to be streams within the meaning ot this Act by such order as aforesaid : Saving of works of cer- tain local au- thorities. DeHniüons. jo6 „Solid matter’' shall not include particles of matter in suspen- sion in water: „Polluting" shall not include innocuous discoloration : „Sanitary authority” means. In the metropolis as defined by the Metropolis Management Act. 1855, any local authority acting in the execution of the Nui- sances Removal for England Act, 1855, Acts amending the same ; Elsewhere in England, any urban or rural sanitary, authority acting in the execution of the Public Health Act, 1875. Een zeer uitvoerige regeling vinden wij ook in § 22 van de Radensche Landesfischerei-ordnung vom 3 Februar 1 888 zum Vollzug des Gesetzes vom 3 Marz 1870.” Regelingen in denzelfden geest vinden wij in Elsas-Lotharingen (Bekanntmachung vom 27 Juli 1892) en in Zwitserland (Vollziehungs- vcrordnung vom 3 Juni 1889). Badensche Landesfischerei-Ordnung vom 3 Februar 1888. ^ 22, Einleitung fremder Stoffe in Fisch wasser. Wenn die Genehmigung beziehungsweise Untersagung der Einleitung von fremden Stoffen in ein Fischwasser in Frage steht (Art. 23 des Wassergesetzes, Art. 4 des Gesetzes vom 3. Marz 1870), so sind bei der Beurtheilung der Frage, ob und in welcher Mischung die betreffenden Stoffe als für den Fischbestand schad- lich zu Grachten, und welche Maszregeln zur thunlichen Verhütung des Schadens anzuwenden sind, die nachstehenden Grundsatze zu beachten : I. Die Einleitung von schadlichen Abgangen, irgend welcher Zusammensetzung, darf erst dann gestaitet werden, wenn nach- gewicsen ist, dasz deren Beseitigung auf anderem Weg oder, dasz eine Aufarbeitung derselben nicht ohne unverhaltniszmaszigen Aufwand als durchführbar sich erweist. lm Fall der Gestattung der Einleitung ist dieselbe jedenfalls von folgenden Voraussetzungen abhangig zu machen: a. Die Abgange müssen die im gegebenen Fall mögliche chemische oder mechanische Reinigung und eine Verdünnung mit den etwa vorhandenen reineren Abwassern erfahren; die Einleitung der Abgange hat in allen Fallen, in denen von einer nur periodisch erfolgenden Einleitung Gefahren für den 2o8 Fischbestand zu befürchten sind, in allmaliger, auf den ganzen Tag gleichmassig vertheilter Weise zu erfol gen ; c. die Ableitung soll, wo immer die Beschaffenheit der Wasser- laufe es gestattet, in Röhren oder Kanalen erfolgen, welche bis in den Strom des Wasserlaufs reichen und unter dem Niederwasser, ausmünden, jedenfalls aber derart zu legen sind, dasz eine Verun- reinigung der Ufer ausgeschlossen bleibt ; II. StofFe der nachstehend verzeichneten Beschaffenheit dürfen unter keinen Umstanden in Fischwasser eingeleitet werden : 1. Flüssigkeiten, in welchen mehr als lo Prozent suspendirte und geloste Substanzen enthalten sind; 2. F'lüssigkeiten, in welchen die nachverzeichneten Substanzen in einem starkeren Verhaltniss als in demjenigen von i : looo) (beim Rhein von i : 200) enthalten sind, namlich: Sauren, Salze, schwere Metalle, alkalische Substanzen, Arsen, SchwefelwasserstoflF, Schwefelmetalle, schweflige Saure und Salze, welche schweflige Saure bei ihrer Zersetzung liefern; 3. Abwasser aus Gewerben und F'abriken, welche feste faul- nissfahige Substanzen enthalten, wenn dieselben nicht durch Sand- oder Bodenfiltration gereinigt worden sind; 4. Chlor- und chlorkalkhaltige Wasser und Abgange der Gasanstalten und Theerdestillationen, ferner Rohpetroleum und Produkte der Petroleumdestillatioh ; 5. Dampf und Flüssigkeiten, dessen Temperatur 40®R(50^C) übersteigt. Zustandig zu Entscheidungen nach Art. 4, des Gesetzes ist der Bezirksrath. BIJLAGE V. Eenige bijzonderheden omtrent vischsoorten, die bij ons wellicht met voordeel konden worden aangekweekt. De karper is zulk een uitmuntende visch om in vijvers te worden aangekweekt, dat men zich in den regel er bij bepaalde deze dieren in opzettelijk daarvoor aangelegde kweekerijen te teelen. Deze karperteelt, vroeger ook bij ons zeer goed bekend, heeft nu voornamelijk in Duitschland zulk een hooge vlucht genomen, gelijk reeds vroeger werd aangestipt. Men slaagde hier nagenoeg overal zeer goed met verschillende edelere rassen, die zich voor- namelijk door snelleren groei kenmerken, De spiegel- en lederkarpers bleken, naar het schijnt, voor de karperteelt minder geschikt dan de geschubde visschen '), hoewel hun vleesch uitmuntend is. Het Gallicische ras moet als het beste beschouwd worden, zoowel door den zeer snellen groei als den uitstekenden smaak. Ook onderscheidt men nog het gewone Silezische ras, het veredelde Silezische ras, het Boheemsche ras, enz. Het Gallicische ras staat echter ongetwijfeld bovenaan. Een uitgebreide beschouwing over karperteelt en karpervijvers vindt men in Dr. Hoek’s Maandblad, 3^® en 4de Jaargang. In het openbare water moet men op verre na niet de resultaten verwachten, die in karpervijvers verkregen worden; het karperbroed toch schijnt wel de lievelingsspijs te zijn van alle roofvisschen. Bovendien is de karper zeer slim en wordt dien ten gevolge in vrijheid weinig gevangen. De snoekbaars (Lucioperca Sandra) is een der weinige visschen, van wie men thans met zekerheid zeggen kan, dat het gelukt i) Zie dr. Hoek in het Maandblad, Mededeelingen over visscherij”, No. 88, p. 29. H 1 210 ts hen in te voeren in wateren, waarin zij van nature niet voor- kwamen. Het is een zeer smakelijke visch, even goed, misschien nog beter, dan onze gewone baars, hij wordt echter veel grooter. In den Rijn kwam deze visch oorspronkelijk niet voor, thans worden nagenoeg in het geheele stroomgebied reeds groote exemplaren gevangen. *) Door de zorg van het Duitsche Fischerei-Verein werd de snoekbaars op deze rivier ingeburgerd. Ook bij ons begint hij zich thans reeds vrij algemeen te vertoonen ; begin December 1.1. ontving ik van den heer van Laar te Amsterdam een fraai exemplaar in Noord-Holland gevangen. Ook werd in het Handelsblad van 14 Maart 1.1. medegedeeld, dat zeer onlangs eenige exemplaren gevangen werden in de vestinggracht te Muiden en ook eenige in de Zuiderzee. Daar deze visschen slechts ongeveer een half p>ond wogen, meende men met grond te mogen veronderstellen, dat het broedsel uit onze eigen wateren moest zijn. Ook een visscher uit Broek in Waterland, J. Bierdrager, ving eenige mooie snoekbaarzen in de sluis van de Poelekolk te Mon- nikendam. Dit water is niet anders bereikbaar dan van uit de Zuiderzee. Bliikbaar gaat dus deze visch, evenals onze gewone baars in den zomer naar het brakke water in de Zuiderzee om daar een rijk voedsel te vinden, waardoor hij waarschijnlijk in korten tijd zeer vet en nog van merkbaar betere kwaliteit wordt — evenals dat bij de gewone baars het geval is. De snoekbaars is echter een vrij erge roofvisch. Het is echter nog lang niet uitgemaakt, dat hij inderdaad al de kwade ge- woonten heeft en al de schade aanricht, waarvan hij beschuldigd wordt. De klachten schijnen wel wat overdreven te zijn. Bijna al onze beste vischsoorten zijn roofvisschen — baars en paling zijn bovendien kuitroovers, wat nog veel erger is. Het verdient m.i. zeker overweging, te trachten dezen uitmuntenden visch hier meer in onze wateren te verspreiden. Dat hij er leven kan is nu uit- gemaakt. Meer kwaad dan snoeken en baarzen zal hij zeker niet aanrichten en men moet niet vergeten dat de voorns, blauwe spieringen en andere visschen van weinig waarde, die hij ver- l) Bij Bonn ving men reeds exemplaren van 14 pond. 21 I slindt op deze wijze in veel kostbaarder visch worden omgezet en als ’t ware in uitmuntende snoekbaarzen veranderen. Men vangt dan misschien niet zulke groote hoeveelheden visch, maar wat men vangt is beter en wordt ruimer betaald. De forellenhaars (grijstes salmoides) en de zwarte baars (grijstes nigricans) zijn uit Amerika ingevoerde vischsoorten. Het zijn roofvisschen, maar minder vraatzuchtig, naar het schijnt dan de snoek en de gewone baars. Zij houden voornamelijk van vrij langzaam-stroomend, diep water en zijn dus zeer geschikt voor groote rivieren. Zij nemen ook stilstaand water voor lief. Het zijn zeer snelgroeiende vischsoorten, fijner ook dan snoek of baars. In België schijnen zij hier en daar geacclimatiseerd te zijn *), ook op den Rijn zijn zij uitgezet en naar het schijnt zijn reeds zeer zware exemplaren teruggevangen. Ook schijnen de snoeken in aantal te verminderen naarmate de zwarte baars toe- neemt, wat eerder een voordeel dan een nadeel zoude zijn. Wat proeven met deze vischsoorten vooral aanbevelenswaardig maakt, is dat zij een bijzonder weerstandsvermogen schijnen te bezitten tegen watervervuiling. De laatste eigenschap bezit ook in sterke mate de zilverbaars (Centrarchus Hexacanthus) eveneens een Amerikaansche soort. Hij leeft in diep, stilstaand water en is geschikt voor diepe plassen, mits de bodem niet te modderig zij. Ook deze visch groeit zeer snel en is bovendien weinig roof- zuchtig. Zij planten zich buitengewoon snel voort. Het gemiddeld gewicht is één pond. De forellenbaars, die nog beter is dan de zwarte baars, wordt tot 14 pond zwaar, maar is het fijnste bij een gewicht van 2 a 3 pond. Die regenboog-forel (Salmo irideus) is een der weinige forel- lensoorten, die misschien ook voor onze rivieren geschikt zouden zijn. De proeven in Duitschland op groote schaal genomen, hebben echter in het openbare water nog weinig resultaat gegeven ; zooveel I) Notes sur les fórers, la chasse et la pêche en Belgique 1897. ir I 212 te beter echter slaagde men in vijvers en kweekerijen. Deze forellen- soort neemt ook stilstaand water voor lief en groeit in vijvers, enz. bij een ruime voeding zeer snel. Men kan echter niet verwachten, dat zij zich daar zullen vermenigvuldigen daar het kuitschieten alleen in snelstroomende beken en rivieren schijnt te geschieden. Jonge vischjes echter, uit kweekerijen in vijvers gebracht, groeien daar in korten tijd tot flinke, zeer smakelijke visschen op, die op de markt tot hooge prijzen vlot worden van de hand gedaan. In onze Europeesche rivieren heeft een goede vermenigvul- diging tot nu toe ook niet plaats gehad, wel blijven de dieren leven en vangt men somtijds groote exemplaren terug, die als broed waren uitgezet. Mogelijk echter zullen deze visschen zich langzamerhand beter acclimatiseeren en m dat geval waren zij wellicht ook op onze rivieren te beproeven. Daar zij verreweg de snelstgroeiende van alle zoetwater-salmoniden zijn (zij worden tot lo pond zwaar) zou dit een prachtige aanwinst zijn voor onzen vischstand, te meer daar zij weinig roofzuchtig zijn. De kwestie is maar of zij zich op onze rivieren zouden vermenigvuldigen, dat zij blijven leven en zelfs snel groeien is vrijwel een uitgemaakte zaak. Voor aan- kweek in vijvers zijn zij echter in ieder geval ten zeerste aan te bevelen. Proeven tot het acclimatiseeren van den Salnio quinnat in Europa, schijnen wel, naar vrijwel eenstemmige meening der deskundigen, voor mislukt te kunnen worden gehouden. Aanbeveling verdienen ook twee soorten van dwerg-welsen (catfishes), ameiurus nebulosus en ameiurus caudafurcatus, niet te verwarren met den meerwal (siluris glanis), die een erge roofvisch en vrijwel oneetbaar is. Proeven in België genomen schijnen duidelijk genoeg aangetoond te hebben, dat de dwergwelsen geen roofvisschen zijn, tenminste zeker niet erger dan ae aal, terwijl zij bovendien geen vischkuit verslinden, maar bijna uitsluitend leven van insecten-larven, wormen, crustaceën, enz. Het. vleesch r> 213 van beide vischsoorten is uitstekend, dat van ameiurus caudafur- catus zoo mogelijk het beste. Zij leven in stilstaand water, zijn zeer ongevoelig voor temperatuursverschillen en verdragen een buitengewoon sterken graad van watervervuiling. Op dit punt is geen visch met hen te vergelijken. Uit proeven met ameiurus nebulosus in België genomen bleek, dat deze visschen zich in vijvers zeer sterk vermenigvuldigden — vooral in de vijvers van Groenendaal. Ook worden van regeeringswege proeven genomen met het uitzetten dezer visschen in de Senne, de Démer en de Lys; daar de ouders het broed nog geruimen tijd beschermen, mag men verwachten, dat deze visschen zich ook hier snel zullen vermenig- vuldigen. '• ■hMM I üMiiiiim--Trrr— n~ — S T E L L I N G E i\. I. De verplichting tot het verschaffen van onderhoud, bedoeld in art 162 B. W. kan ook buiten het geval van samenwoning bestaan. II. In de schenkingen genoemd in art. 1132 B. W. moet mede een kwijtschelding wwden begrepen. III. In geval van verkoop van het verhuurde goed, gaan de rechten en verplichtingen van den verhuurder op den kooper over, zonder dat eenige daartoe strekkende han- deling wordt vereischt. IV. Het phonogratn levert geen bewijs bij geschrifte op. V. Scheiding en deeling van het bij de ontbinding eener vennootschap onder firma aanwezig fonds, kan slechts wor- den gevorderd na geschiede liquidatie. VI. De niet-betaling van een wisselsom kan nog op andere wijze blijken, dan door middel van een protest. VII. Het arrest onder derden treft geen schulden, die op oogenblik der beslaglegging nog niet opeischbaar zijn. VIII. De rechter mag ter beoordeeling van zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het strafbaar feit, letten op ter terechtzitting gebleken omstandigheden, welke niet in de dagvaarding zijn beschreven. IX. Het opzettelijk wederrechtelijk gebruik maken van elec- trischen stroom, levert niet het delict van diefstal op. X. Zoowel van indeterministisch als van deterministisch standpunt, moet de wenschelijkheid van het wederinvoeren van enkele lijfstraffen erkend worden. XI. Het is te betreuren, dat in het ontwerp van Wet houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straf- fen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen, niet aan den rechter de bevoegdheid wordt toe- gekend om bij het bevel, dat de schuldige ter beschikking van de regeering zal gesteld worden, tevens te bepalen of het kind in een Rijksopvoedingsgesticht zal geplaatst worden, hetzij aan de zorg van particulieren zal worden toevertrouwd. V I ; u Ook naar Romeinsch recht, is de aannemer aanspra- kelijk voor schuld van dengene, dien hij in het werk stelt. XIII. Het ware niet overbodig geweest indien de Grondwet uitdrukkelijk aan de Kamers der Staten-Generaal politie- macht tot handhaving der orde in hunne vergaderingen had opgedragen. i '*