Eer ae ve ER Pad 94 | ee 3 LIBRARY ND 5 he ana: Er ed 8 Ne, d RIEL TEYSMAN Ì | kad € XS SEE Tweede Deel FF & Gd BATAVIA G. KOLE 1891 ' rr Ik LUSKARY NEY YORK BOTANIC AL GA RIsHEN, BREDER EE OORSPRONKELIJKE STUKKEN. Aristolochia-bloem, de .... door dr. W. BureK. . . Afrika, uit .... door H. 7 WiIGMAN. als Alcaloïd-gehalte, over den invloed van vast ì op het nn der kina-boomen door P. var LrEErSUM Alealoïd-gehalten, hooge... van verschillende nertek door P. van LEERSUM RW Bladgroenten door ÂJ. Wous. NE. te ne Bladplanten door-H. J. Wiemar. . … .. « 221,271 Begonia’s door H. J. WrieMaN PER EEN Bloemenschikken, de leer van het .…. in ed door H. Bloemenhouders, Japansche . en dt Cultuurplanten, de telers der Baek onzer ... door B: JMTEMAN tr - vene A Cacaovruchten, de bekende ae eis da A. A. S. de KLERCK s A ie Chrysanthemums er A J. Smirn JR. Druppelen door Dr. J. M. JAxsr Druppelen, nog iets over ... door E. J. Votes _ Filet, naar aanleiding van Het overlijden van G. J. door Dr. M. GrEsHOFF. Bn Glerum st door" Je KSBurrn IRT: 7e eo ee Indigo synthese door Var RoMBuren Kleuren, de ... in het plantenrijk door Dr. ú M De, Kola, de aaeiin van .…. vergeleken met die van eenige andere benoknidaelin door Dr. M. GRESHOFF ey Klimaat, de invloed van het bosch op het .…. door Dr. CS Var per Srock. . eerd Pe umts de Liberia-koffie, het kweeken van door J. H, Krevirs , EN za ‘Lat ig 629, 663, 89, Ïv Musa textilis, Abaka in de Philippijnen, koffo in de Mi- nahasa genoemd door K. F. Horre „ ke: Nieuwigheden en Indische tuinbouw door E.J. Voûrr. Orchideeën-tentoonstelling te ’s En door HE. J. Voûrr. k RAPE ete Plantennamen, Wefnattdudhe é Aabas Je. Pisonia door Hr. J. WrIeMaN . 491. 30. 96. 18. 148. Pepercultuur, een en ander over .. door J. H. Krevrirs. 261, 351, 410, 480. Pitjoeng, de zaadkernen van den ,.. als bederfwerend mid- del door A. G. VoRDERMAN Pionier, de ... door Dr. M. Trevs . er Planten, insecten-etende ... door Dr. W. BurcK . Polyantha-rozen door H. sj WrIGMAN E Roest, zwarte .……, mieren en bladluizen hon Dr. W. Burck. : “eRegenmaken in antari dat En Nin DER Sp 5 Rameh bereiding door Var MAANEN â Sirih, een boek over... door Dr. M. GRresHorr 367. 423. 555. 689. 529. DIE Tar. 29. Schaduwboomen door J. H: Kievrrs. . …. … . «… «153,339. Suikercultuur, de... en suikerfabricatie in Engelsch In- dië door J. D. Koot EEE ORNE ES Sapstroom, opstijgende en neerdaldnae ……. door Dr. J. M. JANSEN ope Bn ee ee TAO EON Tuinaanleg, over .… Hoofdzakelijk. aan de hand van Leonard A. Sprincer door H. J. WriIGMAN . Je Theevervalsching op groote schaal te Cheribon doe A. G. VORDERMAN … : - 682. Versiering, de... van de shratonier bij weleer van het are op 12. Maart 1891 door H. J. Wiamax … 178, Wortelziekte, iets over de ... der kinaboomen door P. van LEERSUM … : É 327. Waar gaan we hoen? ber 7 u. Ene ITS’; 101. SPROKKELINGEN UIT NIEUWE PUBLICATIES. Aardappelenziekte, bestrijding der . GE MOE DE Ne 649. Aardappelziekte, de …. ……. . ane vee ad Aardnotenkoeken, over de ee van .…. in den grond, 110, Te EE Adiantum peruvianum. Aeschymone aspera Li. Agave-wijn . Ananas, het ferment rad Ee ne U an et PV Dn ee en nen ET Ks eik Appel, de Roman van een. EE A rt a Eb Araucaria's . as Eetnikah Araucaria’s, Aen van... Australische peren en appels in Europa Bamboe, het bloemen- en zaad-voortbrengen van... Bamboes-loten, bestanddeelen van jonge... Beendermest. Beetwortelteelt . Ere ha Begonia Vernon of B. semperflorens atropurpurea Bergplanten en strandplanten van Java, over... Betelblaren, olie uit... : Blauwzuurhoudende plant, eene nieuwe... Bloembollen, handel in Japansche... … …. … …-… Bloemen, de... bij het overlijden van Prins Boudewijn van Vlaanderen . Bloemenarrangement . …. . « « «ee eee Bloemenschikking, Japansche.. E = Boletus pachypus, over het ren van PEET in. eene tot de familie der polijporeeën behoorende zwam. Bosschen, beteekenis der... voor de gezondheid. Bouillie Bordelaise in Fransche wijnen. Bouillie bourguignonne S zie le Browallia, de geschiedenis van Be meta. dr js tip Caladium’s, nieuwe... …. « … TEL UP Canna’s, laaggroeiende... met Gladiolaätloemen in 1891 in den handel gebracht. ° Caoutehoue-cultuur in Britsech Indië. . . …. … … « Cardinaal, een... tevens botanist . ... ern d0 Carpaïne in Herd: Amerikaansche Pajaijshlades jn Cedergom en ER Et er KE eeN EE vete aad eee Chilisalpeter als tuinmest. . …. .… PE Chilisalpeter tegen rupsen en ander hade wer cen VI Chinine en cinchonidingZ.n “cstern Hanne vennen Chinine, synthese van. s. ‚tas ee me Christia . RE er OEErB ie seen ment ee Citronella-olie . Cocaine-prijzen in 1890 Creoline, de samenstelling van... Cultuurplanten, bastaarden van... . Cypripedium Lowi. d Damman & Co. te San Boen a Mente bi Napels” Daon Maniran.. 5 Distillatie van rilrieh nas Sens Electrisch licht, invloed van ... op planten Fuchsia Mr. nen Barnum. Gebrande aarde Gehe heden uit: Gekleurde levensmiddelen, over. Gember, de moederplant der Üineten te Bennen de cultuur van... in Thüringen. Geneeskrachtige planten, hoe zijn bie in gebruik ge- komen ? : Geneesmiddelen, end ten dichte van Da ie Handels-botanie. 3 Hars, de …. van KoaiDenmn 5 Henry Shaw, de schenker van een retain nn Honig, En Honigdauw . Indigo-groen Invertsuiker, gisting van. 5 Invoer van En en ARES voor an en parasols in Engeland k Java-coca, een nieuw alcaloïde uit... . Kaapland, uit. 5 Kajoepoetie- Be eertse van Kamfer . PE Kaneelbladeren- DRE nn gee Katoenzaad-olie . Kew-bulletin ET ROE 75 Kieming, het besnoanligen van ……. der zaden … … s 590. 384, an 236. 303. 105 190. 147. 106. 439. 301. 58. 642, 449, 309. 588. 519. 235. 42. 313. 514. 49. Bi 157. 656. 382. 461 53. 315. 511. 231. 392. 304. 584. Kieming, over den invloed van giftige stoffen door planten gevormd, op de ... harer zaden eN EN Ee a ENE en EAK Ma vitrdegeschiedenis’ der. ….… —… … … … … …°. en Re Kinologische studiën . …. … ee Kleurstoffen, strijd tusschen En en kunstmatige Be Eer ek RE ETL NEN Ten En KR Et WEL Koffieboonen, Eeke. BN sit ri Kokospalm, de .………. in de Kafosds- Delta der. Residentie Wester-Afdeeling van Borneo. SR 475 Koloniaal museum, Jaarverslag van het... voor 1890. . Koper in planten . .… dn ERA RE ADE La Franee met witte Pm NE Hi ete PREEK “re EOC A OA or bete Levensduur, over den TREE) le Ve IES Liberaliteit ten bate er WERENGETDRG ciel CT RAe! A4 Lucht, de samenstelling der... in bouwgrond. …. …. .… an Seater MENE RE ANT ER REEN ne ng nee en ne: Makaesaarsche pitjes, de …j <01 10/1 ND Ek OR Mangostine ene Bears vn Ee Manilla-hennip (Musa Bash), nog eens... … … » Mareehal Niels 7. TOP AN Mest, over den invloed van het aderen van den... op. verschillende diepten .-... .-.-.. … Mieren, nestmakende... in de Straits . . ….. . Minghit, over... een Indisch kleurstof-houdend hout Muskus, plantaardige en dierlijke... . . …. . . . Natuurlijke historie op postzegels . . . . . .. ECO tente Bte Tie Nitraten, over de vorming van... in den grond. Njamploeng-hout, beginnende uitvoer van... uit Duitsch Nieuw-Guinea . .… el u Nuttige planten, een palaupzijke Hape tot is kennis ad ET Te ee er EE VIT [ej (9) Ot ie mb GO bo oP Ot Er (den) VII Nymphaea Lotus var. monstrosa. Oliepalm, de... in Sarawak. Omvallen van granen, nogmaals het... Ontwouding, nadeelen door... teweeggebracht Oogst van Bloem- en Groentezaden in 1890 Opium in Europa . Opium op Java voor 1816 Oplosmiddel voor Celstof . Orchidee, een heilige . Orchideeën, moeiëlijkheid in a dette van. Orchideeën-auctie . . Parasieten, hoe... hunne oenen ER . Parfumeriën, de EE van. Passar, beschrijving der... te Patakanbe) Pelargoniums, resultaat van bemesting bij. . Pepsine, bereiding van plantaardig... . Pflanzenleben, Kerner von Marilaun’s... . … Phoenix sylvestris, een Indische toddy palm... Pijlgift, het... der dwergen. Pilocarpus pinnatifolius Pinangnoten, alkaloiden in... Pisang, bestanddeelen der... Pisangs, een ziekte in de... op Fiji Planten op telegraafdraden Plantenboter . Plantendeelen, het ärosen van. Plantenziekte, de werking van Ree ile Hen bestrijding eener. Primula reele Productiecijfers. ze A Reuk, de... van den grond. Reuzenzonnebloem. Rhizophoren, looistof in. Robinia Pseudacacia, over lok opnemen van site ak de lucht door. Ee Hee Roos, de... Gloire de Dyon. Roos, een groene. Roos, „Lady On BP ikzrilliaa”, 148, 150. 519. 501. 184. 506. 44, 299. 41. 582, 234. 145. 432. 390. 302. 109. 436. 7140. 987, 451. 140. 510. 42. 590. 145. Allen 516. 450. 303. 393. 155. Dil. 47. 301. 133. 58. 300. se Hrgnee de ,89 Es Ten on er nn aen het varmeeren der... . … oe « a AERO EE tege et er erde Rozenpomade, Duitsche... — … … … « … « Rupsen, middel tegen... . . …. « bb Tl Saponine, dissertatie over de... van Assamtheezaden Schadelijke insekten, een middel om... in den bodem te verdelgen. EEn We eet er a DN Schimmel, een... als parasiet der engerlingen Schimmels, rassen van egen Sicana odorifera Soeren- en Mahoniehout, een send van. Sophorine . … SUA Spin, eene van Klein tees. Sprinkhanen, een parasiet der... EE ET Stikstof, over de hoeveelheid... door regenwater op den bodem gebracht. . Stikstofmest, de waarde van dierlijke overige da. SE Surrogaten voor thee en koffie . … 115, 182, 244, 506,: Tabak, proeven over bemesting van... En EEE MOE Gee AET en ore te EE a ey Tabaksfermentatie, over. 5 à Tamarindevrucht, benden den. kN EA heem honsgemaakk. st Css ore! aster Ais Woe dean 189 ets. RE ACE Thee, een on dandel van Olnteche, 8 Thee, vermindering der productie van ensen . EE EL Theesurrogaten aan de Kaap. . . . …. . . Theevervalsching, naar aanleiding eener... Rby, een’ mieuw Werment. rs ee ete Se Tuinaarde, chemisch onderzoek van. RN Tuinbouw, over wetenschappelijke problomen van GA ot Tuinbouwsechool voor meisjes. …. … wien Varieeren van het riet, eenige gegevens ie het... beschouwd in verband met de „Sereh” s Vastleggen, over het... van vrije stikstof door nlnden. oedeem as tje 185. Vleermuizen, moet men. de... dooden? … . 109. Woorlienne? ee 5 ' Ehif ES 246. Vreemde planten, ket Pe rolken van Hurobe ZEN À 655. Vrachten, ‘het ‘bewaren vanen hence 0e En 657. Vruchten, het conserveeren van... in Amerika . … 233. Mirudhten, inmaken vans. vene 103. Walane Sangiet, de. n/a ARA TE en 231. Waterplantje, een eerwaardig... uit Kotta-Batoe. . . 233. Welriekende oliën, invloed van den laatsten winter op de opbrengst. Van tre rege EE Ee 578. Welriekende oliën, overs..n Mr ARA Ee ENC 155. Wetenschappelijke verdiensten, hoe... in Brazilië geëerd worden e.d GR Goei Wormen, de invloed van... op de vruchtbaarheid van den bodems oe on dee eeen ete 305. Wijn uit vijgen … … dee he RE 448. Wijnbouw, Valentijn over... in de Molukken. … .… … 658. IJzervitriool, gebruik van... bij de genezing van chlo- rotische planten … vate 1 oel LENDE Pe D0 orc vo 641. IJzervitriool voor vruchtboomen.… …. … … … 445. Zwamknollen . . … OK BORREN TNT 457. Zwart in het Planterkeijk: B eere AN el NEEN 293. Lwartë- To8st% Pen enn en ve dE 659. KORTE BERICHTEN UIT ’S LANDS PLANTENTUIN, UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Beschikbare zaden van nuttige gewassen . … kj 260, 394, 597. „Boeloe Ongko”, correspondentie over... . En 321. Colaboom, zaden van den..., Cola A R. Brass 59. Campêche-hout in Nede Indiësen. NEER 161. Campêche-hout, nota over. e MEERN: 162. Dadapboomen, over eene Sone in de: Het 5 521. Divi-Divi, Caesalpinia coriaria, eene lotor red plats. Se Aat 15 eed GE ate 54. Gambier, nota over perla en banen van. er Lt Koffiebladen, een Parasiet der... … tarn 61. Koffiebladeren, eene kwaal der... «… -s ver et nn (KE id madine Manga-Chutney en Guava-gelei, correspondentie over... Papaija-melksap, nota over de bereiding van... Europeesche markt . Stachys, de Japansche... al landen. é Stachys, Japansche... voor de groente voor onze boven- Theeheesters, voorloopig onderzoek van eene ziekte in... voorkomend . . . -«. « Transport van voorwerpen bestemd voor ’s Tai Plan- tentuin LIJST VAN PLANTENNAMEN. Aardappel. . -. … … 240, 294, 370, 542, 649. Aardbezien . . …. .… 403. PERRE, Se . 493. Abrus precatorius Ë 21, 115. Abutilon . . 545, 716. Acacia 43, 47, 359. Acacia Catechu. . . 590. 432, 579. Acacia myrtifolia . …. 116. Acaena sanguisorbae …. 116. Acacia Farnesiana. Acalypha 83, 149. Acalypha densiflora Bl. 22. BEE, «5 13. Achyranthes bidentata BL 23. Acrocarpus grandis. …. 260. Rian um 4... 503. Adiantum caudatum L. 503. Adiantum coneinnum . #49. Adiantum Farlayense . #49. Adiantum gracillimum. 449. Adiantum peruvianum. 449. Adoxa moschatellina . 652. ER an St. Aeranthus fragrans. . 732. Aeschynomene aspera . 103. AFKane eres et 2D, Afzelia bijuga A. Gray. Agapanthus umbellatus. Agapetes- saligna Agaricus. - Agati en Dees. Agave tt Agave heteracantha Ageratum Aglaia odorata . Aglaonema p Agrostemma Githago Ailanthus. Aipoeti Alang-alang. . . 331,: ANBI Ee on tise Albizzia Julibrissini. Albizzia latifolia Albizzia moluccana . 339, 358, 522, Albizzia procera. Albizzia Saponaria Bl. . Albizzia stipulata 339, 358, ! Albizzia stipulata var. vegeta . 409. 313. +40. ll Ot mp] [9 #) Xn Alocasia maecrorrhiza Seholk mb et le Alpen viooltje. Alpinia Galanga Swarts. Alpinia gigantea Bl Alstonia . 20. 175. Alstonia ee, Rs Br. or, BD Alternanthera Altingia excelsa. Amandels. Amandel, wilde. Amaranthus melancho- lieus L, Amaranthus melancho- lieus var. tricolor. Amaranthus tristis Le . Amaryllis Amherstia nobilis Amomum villosum Lour. Anacarduim . Anacardium eden L. ENEN Anamirta Cocculus Wight. : Anamirta flavescens Mig. AM AMNAS ee Ue Ananassa sativa L. Andromeda japonica Andropogon . Andropogon citratum De. Andropogon Sechoenan- thus L. Anemone coronaria. Angelica . Angraecum fragrans Angsana Anodendron Warbg. Aambe 16, 17. 310. 57. zals 20. A11. 42. 732. 160, 168. 316. Ánthocephalum. . … Anthurium. Anthurium Andreanum. Anthurium erystallinum. Anthurium fissum Anthurium grandiflorum. Anthurium Hooker. Anthurium leuconeurum. Anthurium Madame Emile Bertrand Anthurium Madame Ju- les Vallerand. Anthurium Madame Raymond de Kerchove. Anthurium magnifieum. Anthurium pedato-r Ze tum Se Anthurium a podo- phyllum Anthurium regale Anthurium Rotschildia- num … - 364, Anthurium Scherzeria- num B Anthurium trifidum. Anthurium Waroquea- num Pen Antigonon leptopus. Antirrhinum majus. Apiosporium . Pit Appels . 646, Araceeën. Arachis hypogaea ij 585, Araucaria : 385, Araucaria Bidwelli. Araucaria _ brasiliensis gracilis. 221, 361, 345, 390. 364, 361, 365. 390. 365. 362. 364. 364, 390. 561. 365. 563. 361. 390. 365. 363. 362. 149. 648. 61. 657. 282. 376, 597. 43, 642. 646. 645. Araucaria columnaris … Arauecaria Cookii Arauecaria Cunninghamii. Araucaria oi gn glauca . Araucaria elegans Hart. Araucaria excelsa Araucaria excelsa alba. Araucaria excelsa com- pacta rs Araucaria excelsa glauca Araucaria excelsa glauca robusta. Araucaria excelsa aak ‚ticeps . es Araucaria excelsa Nie- praschkii . : Araucaria excelsa spe- ciosissima . Araucaria Goldiana. Araucaria imbricata. Araucaria intermedia Araucaria Joseph Napo- leon Baumann Araucaria Rulei. Arbutus . s Areca Catechu … Areca glandiformis Houtt . .… REEN sE 443,7 Arenga saccharifera. 260, 7 Aristolochia . é Aristolochia barbata? Aristolochia brasiliensis. Aristolochia Clematitis. Aristolochia indica L. . Aristolochia elegans Aristolochia ornithocep- hala Aristolochia hei Aristolochia Sipho . Aristolochia tricaudata. Artemisia afra . Artemisia indica. Artocarpus incisa L. fil. Artocarpus integrifolia. Artocarpus polyphema ENE A el ee Arum. Arum bicolor Ascobolus furfuraceus. Asperges. Aspergillus .… Aspergillus niger Aspidium fragrans. Assem oetan. Asteromoea . Askar: eee Atherosperma _moscha- tum = s E 2 ie Attalea Guichire Aucuba Averrhoa Beesten L Averrhoa sp. Azalea pontica. Azolla decomposita. Babiana . Bacteriën Bakoe. Balseminen . . … Bamboe … 442, 695, 736, Bambusa arundinacea . Bambusa aspera Roem. Ee ek Bambusa sp. . . . 36, 438, Xr kiv BarrinotOMiad heli t Barringtonia racemosa Bl. 376. Barringtonia speciosa L. Basella Basilikon. stik: Bassia latifolia . . . 247. Beatsonia portulacifolia. 115. Beetwork8len, « ee te Po ll DO A BEEONIA, Re nne 33, 18, 232, 611, 716. Begonia atropurpurea . 232. Begonia Bismarck . . 428. Begonia coccinea . … 428. Begonia fuchsioides. …. 429. Begonia. glabra . .. . 429. Begonia, knol... .. … 427. Begonia, Lili. ……. «428. Begonia Mme Foquin . 428. Begonia platanifolia. . 428. Begonia. Rex var... . 426. Begonia semperflorens . 232. Begonia Vernon. .. . 232. Bengal Madder. . . 3818. Berberis Wallichii . . 441. Berk bee tene oe ee Beta vulgaris . … … 466, Bekele: drone ver OORD Bernlan se or Mr neer Ede Betula alban se DE Beungar koe tjitjing …. 831, Bidara-laut . 48, Bidens peduncularis Gau: 23. BIEnONig seren Mee Lis Bimiinoers Gate yes LDD: Bixa orellana L. . . 63, 376, 394, 597. Blackwellia foetida Wall. 21, Blauholzs ee eer i0b; Bloemkool ‚ 408, 440, Bloemriek, ss 4 un 00: Boeloe ongko . … . 321. Boerkayia sw ee en Bois-d Inde ew so Mobs Boletus pachypus . . 753. Bombam Se er Boonen: »e2 eres se Borrago omde 4 en Botrytis tenella. . . T&L. Brabejum stellatum. . 781. Brassica oleracea . . 408. Bromeliaceëen . . …. 590. Browaliaseen oi oe Sn Browallia alienata . …. 588. Browallia demissa . . 588. Browallia exaltata . . 588. Brucea sumatrana . . 587. Bruguiera . … DI2E Bruguiera on BL 19. Bruguiera Rumphii Bl. 25. Buen ak tn et DEN Cacao. . 246, 498, 631, 639. Cachils, ze eee EEn Caesalpinia arborea. 63, 260. Caesalpinia brasiliensis. 767. Caesalpinia coriaria WIld. 594. Caesalpinia dasyrrhachis Mig sar ne er Oo GUN Caesalpinia echinata . 767. Caesalpinia Sappan L.. 21. Caesalpinieae 156, 762, Café de Brusca. .,. 115. Cajanus indicus, . 214, 376. Caladium. Atl Tan Caladium Charlemagne. 732. Caladium Souvenir de Lal te Si eeen eN Calamagrostis . . . 73. Calamiten ‚ 540, RN 7 Callistemon . …. . .…. 345. Galtuna, =S ce … 657. Calodracon bern Elanels. wet 298 Calophyllum DEE lam L. … 20, 23,37,317. Gadea. 57, 73, =t Campêchehout . …. . 76 ORN rra U Canariopsis deeumana RRT er Canarium commune L. 22 653, 260, 344, 5 Canna …- . …— 509, 546. Canna Alice Levebure. 509. Canna Alphonse Bouvier. 509. Canna Capitaine P. de OON eins ats DOI, Canna gigantea. . . 544. Canna Henry A. Dreer. 509. Canna Js. de Cabos . 509, Canna J. Thomayer . 509. Canna P. Marquant . 509. Canna M. Dutérail. . 509. Canna Miss Sarah Hill. 509. Canna Statuaire Ful- GOIN. va . 509. Canthium hie Rox Er TTE 77 IP Eehhauc er Capparideae. . . . 749. Capraria biflora L. . 184, Capsicum sp. _. …..: 23. Cardamom . . … 588. Carica Papaya. … 255, 317. Caryophyllus aromaticus . . Ld . . 19 Ld Caryota , DT Cassia fistula L. Cassia florida Vahl. 157, 394, Cassia mimosoides. 115. Cassia occidentalis L. Cassia tomentosa Castanea. : Castilloa elastica dare: bet Rn EN Casuarina equisotifolia Forst . hek Casuarina sumatrana Catalpa . Catechu . Cattleya . Caulophyllum daher ‚des. . . Cecropia cyrtostachia Cedrela australis Cedrela serrulata Miq. . 156, 394, 597 Cedrela Toona . . 236,: Centaurea Cestrum . Chavica … Chavica Betle Rn 19,: Chavica densa Mig. Chavica melamiris . Chavica Roxburghii Miq. Chavica. Siriboa Mqi. Cheiranthus Cheiri. Chenopodium. 3 Chenopodium _ambro- in PENNE Chevelures. _… 55, 221, Chevelure de Mars. Chevelure du Diable , 449, 449, kvi Chevelure, kwastjes Chevelure, Pauweveer . Chevelure, Speldeknop. Chilinchile China Cuprea Christusoogen Chrysallidoearpus Litér: cens 5 Chrysanthemum. 449, 449, 449. 115. 384, 5. 180. 316, 548, 612. Chrysanthemum _ indi- eum Cass. Chrysanthemum sinense ene: oe Cieinnobolus Caesatis Cinchona. Cinchona Ledgeriana 548. 548. 62. 327. 332, 677, 728, 752. Cinchona officinalis. Cinchona Succirubra 109. 327, 729, 752. Cinnamomum zeylani- GU ate, ders J04. Cissus repens Lam . 23,377. Citroengras . . Citrus aurantium L. Citrus decumana L. Citrus Limetto Risso Citrus Limonellus Hassk. Citrus papeda Mig. Claviceps purpurea. Clematis . Clitorea Ternatea L. 503. 22. 22. 2ô. 22. 22. 458. 241. 23. Bey de neet erd t Se Coeccaceeën 3 Codiaeum _moluccanum Dt Codiaeum sp. Codiaeum variegatum BL 458. 19. 20. 317, Coelogyne asperata. Coelogyne cristata alba. Coelogyne Lowi. Coffea arabica L. Coffea bengalensis … Coffea Liberica . Cola . Coleus Combretaceae 388. Combretum … Stell Commelina benghalen- sis Lb. -> 20: Commelinaceeën. 387. Compositae . . . 548,652. Conifeeren 31, 239, 535 Constantinopels . 5. Convolvulus . 648. Convolvulus arvensis 648. Cordia Myxa L. Cordia subeordata Lam. 23, 37. Cordyline Jacquini Kth. 41. 234. 41e 395. 10. 994. 53,59. Cola acuminata. 53,59, 630. 17 EGT Colocasia antiquorum L. 12, 377. 19, 21. 317. Cordyline Rumphii Hook. 22, Corma Corypha Gan Bl. Cremanium theezans Crinum 5 Crinum asiaticum L Crocus D Crotalaria juneea Croton Croton aucubaefolium. Croton Wigmani Cucumis Melo . . 503. 63, 260. Covellia racemifera Mig. Crataegus oxyacantha . 21. 405. 116, 441. 20. 243. 204. 83. 550. 550. 317 Ld Cueumis Melo var. agres- B: 8 Cucurbita eran Cudranus Rumph. Cupressus funebris . Cureuma longa L. Cureuma Zerumbet amboinensis UT ne CERN Cyathea arborea L. Cycadeeën . . . 378, Cyeas. Cycas eireinalis:L. 22, Cyelopia genistoides Cynometra cauliflora L. Cyperus papyrus Cyperus rotundus L. Cypres, Treur Cypripedium Lowi. Cypripedium Morganiae Burfordiense . 8 Cypripedium tesselatum porphyreum S Cyrtostachys Rendah. Cytisus Laburnum … Dracontomelon _mangi- ferum Bl. . Dadap 156, 167, 356, 358, 360, Dagga inn Dahlia . 33, 241, Damastbloem. Dammara. Dammara alba Rumph. Daon gendi. Daon Maniran … . Dartus perlarius Lour . Datoe boela. . . . 556, 82, 521. 182. 648. 5. 34. 23. 659. 301. 23. 149, tn et le ete ir ER KC 2 Dendrolobium umbella- tum W.A. A. Ie Derris. 389. Derris elliptica Benth. 318. Diatomaceeën 233. Dieffenbachia. 221 Dieffenbachia amoena . 224. Dieffenbachia Baraqui- niana … 25. Dieffenbachia B 224. Dieffenbachia Bowmanni. 225. Dieffenbachia costata 224. Dieffenbachia eburnea . 223. Dieffenbachiaimperialis. 224. Dieffenbachia Leopoldi. 224. Dieffenbachia memoria- corsi 8 SAE, Dieffenbachia Parlatore: 224. Dieffenbachia picta. 225-224. Dieffenbachia Reginae . 224. Dieffenbachia Shuttle- worthi. aem 224. Dieffenbachia menen 224. Dieffenbachia velutina. 224. Dieffenbachia Wallisu . 225. Dieffenbachia Weiri. 224. Dioscorea aculeata L. 23, 378. Dioscerea papuana Warbg. 318. Diospyros Ee K. Sch. 378. Diospyros Lotus. 87. Diplospora sphaerocarpa. 117. Divi divi. 594. Djamor bongkang . 459. Djengdjing 161, 339, 358. Djepoen . 433. Djoear k 157. Dracaena’s . …. . … 181, XVII Drosera rotundifolia . 562, DERIVen Pr Ao aen Pel Bi DunselhEoet te 4 1 trale 18. Duúranta Plumierii. … 83. Bpsoxylen rs med dE Schinus trisuleus Lour. pr Klaeis guineensis L. 65, 180, 260, 394, 597, 750. HlaSaearpa: Tons. vs tld. Near se teen lele Enhalus Koenigii Rich. DA Entada Pursaetha D.C. 10% Epilobium angustifo- TA An rt ven oe Aken A Eranthemum’s . . … bis Eregrostis plumosa Link. 20. Bricas neten: deme ODI: Ericaceae” a 6 „056. Eriodendron anfractu- OSU CES aten (srate er Ore Erodium Ciconium. . 230. Erwten 57, 651 Erysiphe pannosa …. …. 61. Erysiphe.Tuckeri: . . 61. Erythrina 156, 358. Erythrina lithosperma Bleie Tien Mente Re Erythrina picta. . 20 Erythrophloeum _ gui- MeENBO En It va lee ABE Erythroxylon coca L. 64, 994, 597. Elseallonia . … be near nede Eschweileria palmata RTT EED EEEN Eueelypbusr pes tuusen, dAB9E Eucalyptus globulus . 43. Eugenia malaccensis L. 878. Eugenia ovalifolia Warbg. 378. Euphorbia fulgens . 544. Euphorbiacea 49. Euryangum Sumbul 653. Euryeles Amboinensis Herb 19. Evia . 156. Evia acida 160. Evia amara Comm. 22, 160. Evodia hortensis Forst. 378. Evonymus . 13, 532. Fagus. NE 289. Fagus sylvatica asple- niifolia. 403. Fenkel 58. Ficus. 45. Ficus elastica 310. Ficus glomerata. 527. Ficus septica Rumph. 25. Ficus variegata Bl. 21,82. Flacourtia sp. 21. Flamboyant . 160. „Fleurs de Cassie”. 432. FleuryainterruptaGaud. 25. Florideeën . 5 54l. Foeniculum officinale 58. Fragaria alpina. 403. Fragaria vesca mono- phylla. 404. Fragaria vesca . 404. Fraisier de Gaillon. 405. Fraisier des Alpes sans filets 405. Frankenia - 115. Fuchsia . 33, 73, 76, 450. Fumago . É 293. Gaertnera vaginata. 183. Galoema. Gambir Gandoola. 918. . 118, 589. ús: RR Garecinia mangostana L. Gardenia. Gardenia pictorum Hsskl . Gaultheria Gaultheria proeumbens. Gedang Sépét Gehwor Gelbholz . Gember Gendi monjet Geniostoma . …. Geranium. Geranium incanum. Geranium _incarnatum L. Gerst. Gesnera nakie Gesneraceae . Giroffel Gloxinia . 8 Gloxinia caulescens Gloxinia gesneroides Gloxinia maculata. Gloxinia rubra … Gloxinia speciosa Gloxinia T'yfiana Glyeosmis pentaphylla Correa. - Gnetum Gnemon L. Gnomon'a erythrostoma. Grammatophyllum ser: p- tum Bl. . Granen Ren Guarea grandiflora. Guava Guilandina a Ë Gymnosporangium juni- perum. Gynandropsis hylla DC. Haemanthus. Haematoxylon Haematoxylon Campe- chianum L. Hanjoewang . Haver. Hedera. a RKD. Helianthus annuus L . pentap- Helichrysum. . Helichrysum Lecope- dium URE Heliehrysum indifolium. Helichrysum nerve . Me Helichrysum serpyllifo- EES le ete Heliotropen . Helleborus Hennep, Manilla. Her:tiera littoralis Dry- nd en gqu.ngque- Hernandia sonora Hibiscus . : Hibisus Aided: d Hibiscus esculentus. Hibiscus Surattensis L. Hirneola polytricha. Honigklaver . Honjè. Hop . Hordeum . Hura . Ee UE Hyacinthen . . . . „597,1 394, 597, … 492, ho de) LO He bo be e ° e e Jami ll Ut ur de) xx Hydnocarpus. .-. . 298. Hydtansea sn hen Per do) 0e Hydrolea zeylanica. . 88. Hymenaea verrucosa GELD: EM reen On Hymenocallis . … … 441. Hyphaene thebaica. . 79. TIES LENEN Kn ee OE Ilex paraguayensis. . 638. Imtpatiens se on otd 70 Imperata arundinacea . 531. Tmperatavsp.Sras cet ete ds [ndi en eet te OE Indigofera tinctoria L. 378, 394. Ipecacuanha, wilde. . 117. Ipomoea peltata Chois. 21. FEESNO UAR. EE 1 Jasminum aemulum RBr. 37 Jasminum sambac Ait. . 23 87 Jasmijn. vn 1e 236 43e Jatropha Curcas L. Ì Piloearpus pinnatifidus. 451. donquilles.…. “se 286 03. Kaempferia Galanga L. 19. BEAT en dee Kaltata Tat ener Kalmia angustifolia 1 Wal SDE KOR vn RSE Karmllen toa TA SD Kaneel A, ern eo OUR Kantong Semar. : Kapok . 156, 160, 559. EET re NE NO, Kasoenthan se. > teut SIE ASAT Opsdernte Ved o - ON Katjang-herrang. .… …. “78, Katja-piring. . . … 688, Katjang-tana. . 376, 585. Kaf OO sanders se rn eN Kayoe-boelan. . . … 149. Kayoe-poeti . 38, 379. Kayoe-soesoe … olet Kayoe-tinggi. …. … «512, Kedongdong. . …. . 156. Keizerskronen …. … 5. Kelor.… oee nete NAR Kembang-gedang … . 509. Kembang-nagasari . . 432. Kembang-poekoel-ampat. 148. Kembang-sepatoe . 543, 581. Kentia ore ree SAE Kiggelaria africana. . 749. Kina. .’. '…*321, 503 ans 590, 675, 728, 151; Ki-tjau … Ki-toke, … … ren Klapper … 53, 359. Kloewak ar ore oe Koeda-koeda. 60E Koekoeksbloem . …. 5. Koempai:: » te RR Koerai . … … ver NR Koesambt.. me Koffie . 57, 115, 182, 244, 306, 456, 575, 630, 638, 613, 771. Koffie, Java rn ae Koffie, Liberia 53, 359. Koffo stee) vanen He EA Kokospalm „186, 441. Kola … ap se ee OAN Komkommers. —… ne Kandang 5E Koolss et OON Kool-banda . ‚ 148, 149. Kool, Moluksche. . . 149, Koolraap. XXI Korenbloem . 242. Lithospermum officinale L. 184, Kruizemunt. . . +42,578. Biwipbenm Seele 0 I8K: Kunzia Muelleri. 116. Livistona Hoogendorpii Lada-kawoer. 267. Hrt. Bog. . 63, 180, 260. Laelia. 97 Livistona Jenkensis. …. 260. Laelia anceps …. -. . 234. Livistona rotundifolia — Laelia Dawsoni. . . 234. Mart . . … 24,63,180. Laelia elegans . . . 23t. Loekoet-tjai . . …. . 84. Lampoejangan …. …. …. 331. Logweod. … … ‚766. _Lansium domestieum. 21. EE ME NEP Lantana pseudo-thea …. 245. Luffa cordifolia. . 394, 597. Laportea armata Warbg. 379. Luffafoetida. . . 394, 597. Laportea sessiliflora „. 379. Epen er Nee ek ver DIE Lr EE A Ke Lychnis dioica … . … 746. Lavatera. : 14. Lycopodium . . …. 30, 180. Lavendel. 5, 58, 433, 578. Lycopodium cernuum … 179, Lavendula spica DS. Maba Ebenus Spr. . 22. Lavendula vera. 58. Macaranga hypoleuca. 127. Ledum latifolium L. 183. Macaranga involucrata Ledum palustre. 185. FAR one kn Pe „ai: Leea sambucina Wild. 21. Maesa subsessilis War bg. 379. Leguminosen. … +47, 156, 596, Mahoniehout. a 205. 650, 762. Maliwa & 0. A80 240307: Le ED Rat ET OL Kp MEDBE Nore rete Te OEM OEEUR 00de 400 Majolin re 5. Lepidodendren … … …. 540. Makassaarsche pitjes. . 587. Leucas linifolia Spreng. 20. Malva moschata. 652. Binkosjyke. vs 131. MD Ct Weef sel, SLE Leyssera gnaphaloides. 292. Manggi-manggi NL Lidah-badak. . . . 434. Mangifera foetida Lour. 379. EE NOME PE EP Mangifera indica L. . 379. Lilium album Kratzeri. 648. Mangiferalaxiflora Desv. 22. Lilium auratum. … . 648. Mangifera minor Bl. *% 379. Lilium longitlorum. 648. Mangis 512. Lilium speciosum 648. Mangrove . … 512. Lippia adoensis. 245. Manihot Glaziovii Mn. 653, Lippia citr'odora 244. 394, 597. Lippia rnbiginosa 245. Maniltoa grandiflora Liquidambar Altingiana. 156 ne Re et Or an PRE LE XXII Maranta . .… 221, 611 Maranta amabilis 226: Maranta cincria. 226 Maranta colorata 226 Maranta densa. 226. Marauta flavescens. 226 Maranta indica. 224. Maranta Kegeljana. 226. Maranta Kerchoviana . 226. Maranta Legrelliana 226. Maranta Lietzei. 226 Maranta Lindeni 226 Maranta Makoyana. 226 Maranta Massangeana . 226. Maranta picturata 226. Maranta regalis. 226 Maranta roseo-picta. 226 Maranta satinata 226. Maranta tubispatha. 226. Maranta Veitchi. 226. Maranta violacea. 22 Maranta virginalis. 226. Maranta zebrina. DS Martinesia caryotaefolia. 179. Martinesia Lindeni. 109: Martynia. 612 Martynia perennis. 612 Massoibast 48. Matadra . EEN DE Be Mate. . 633, 639. Matricar.a indica 549. Matricaria japonica flo- re minore. 549. Matricaria japonica ma- xima 549 Meibloemkens ; De Melaleuca leucadendron TO DE GER RME Melanolepis calcosa Miq. 21. Melastoma theezans. 116. Melati 6e Melia Azedarach 43, 63, 156, 5915 Meliacea . Ee Eloi Melocanna humilis Rupr. 22. Meloenen. 56. Meloen, Muskus. 652. Melosira undulata. 233: Mesembryanthemum 112. Mesua ferrea. 310. Miana. BREE Mieonia es En Milletia sericea W. 19: Mimoseae. 2 156 Mimulus moschatus. 652. Mindi 63, 156, 160. Minjan 8 63, 260. Mirabilis Jalapp 148. Missiessia corymbosa . 781. Momordica _muricata Willd . 22 Monarda didyma 245. Monsonia ovata. 115: Morinda eitrifolia L. 64, 394, 597. Moringa pterygosperma. 360. Morus tinctoria . 167. Moscharia pinnatifida . 652. Mosechosma 4 652 Moschoxylum Swarzii Juss 653. Mouronia biflora. 292. Mouronia Burkiana. 292. Mouronia ovata. re Mucor alterans … 54. Musa Bismarckiana. 380. Musa mindanensis Rmph. _ 63, 121, 597. Musa paradisiaca . . 494. Nymphaea coerulea. . 87. MRE sp: …- … 21-379, Nymphaea esculenta? Musa textilis. «ADH, ERE a eeen ae BOT 495, 592. Nymphaea Lotus. . S6,748. Muskusplantje . . . 652. Nymphaea Lotus var. Mussaenda borbonica . 183. monstrosa. -. … 748. Mylitta australis. . …. 460. Nyssa hr nakesnns 496 Mylitta lapidescens. . +460. Oeymum Basilieum. … 755. Myrica asplenüfolia. …. 731. Odina gummifera . … 160. Myristica argentea Odontoglossum erispum. _ 32. MmEbesn Be en, dlke Oebie-radja . . . … 457. Mvyristiea dactyloides OEGFIJROGE . cn a, SUD. RARE er en dere BS Oepas-bidji . . …. … 744. Myristica fatua Houtt . 380. Olearia argophylla. . 653. Myristica fragrans . … 394. Olle an. steet el, cent oan ZL: A OE Onecosperma filamentosa. 260. Myristica succedanea Opuntia eoccincllifera . 434. BEEN ORE 00: Opuntia Ficus indica …. 440. Myrmecodia sp?- . . 19. Oranjebloesem . . 236, 433. EERE nt 49. Orchideeën. . . 30,96, Nachtkaars … 655. 316, 582, 590. Nelumbium . . . 87,748. Oreodoxa regia H. et K. 63. Nelumbium speciosum. 87, 180. Oeymar saliwars rn. at rtdt Nepenthes . .… . 556, 659. Osyris arborea Wall . 731. Nepenthes melamphora. 556. BET de EE Nepenthes radja. 557. Oxalis corniculataL. . 22. Nepenthes Rafesiana . 558. Nepenthes sp. 2 Nepenthes Treubiana « OMEN vr eet. Omyankhustrinlt w/o 117, Pachyma cocos . … …. 459. Pachyma malaccense …. 460. Pachyma Woermanni . 460. (ed EEND ee od ree 0403 EE lt MEE Nieandra physaloïides . 250. BEEN es de hen ars Nicotiana colossea . …. 189. Pala-onem le). 2 380. Nieotiana Tabacum L. 394, 597. Pala-papoea .. . . … 380. Mika en Teter 0:80. Palisota Barteri Hook . 387. Njamploeng . … … …. 317. Palm, Afrikaansche olie. 180, ORE Evere er IT. 150. Nothopanax cochleatum Palm, dadel . . 503,740. ER bende hete 2 £ Palmdeem &ten esus „IJ. XXIV Palm, Toddy Palmen .… 140. . 43,57, 221,239, 317. Panax fruticosum L. 380. Panecratium … : 441. Pandanus Krauelianus K. Se Tk 380. Pandanus sp. 19. Pangiaceae 149. Pangium . 149. Pangium edule . 367. Panieum spectabile Nees. 64, 394. BAEP Rn 506. Papaver brateatum. 406. Papaver caucasicum. 506. Papaver nudicaule . 406. Papaver Rhoeas. 406. Papaver somniferum 406. Papaver somniferum monstruosum . 107. Papaya aA FAG, 255, 744. Papilionaceae … 156, 650. Parkia africana . 345. Parkia speciosa. 157. Paronychia argentea 306. Paronychia nivea 306. Paspalumecartilagineum. 331. Passiflora. 113, Passiflora coccinca . dd Passiflora coerulea . 441. Passiflora Impératrice Engénie 103: Paullinia sorbilis. 653. Pelargonium. 13, 76. Pelargonium Princesse Stéphanie . 1802. Pelargonium reniforme. 292. Pellea flexuosa Link 503. Pensée . 241, 293. Pentapetes phoenicea L. 23. Pentapetes sp. 23. Penthace polyantha. 344. Peper 261, 267, 351, 353, 410, 480. Peper, Spaansche 655. Pepermunt . ……. 4273038 Peren. . 57,646, 657. Peronospora viticola- . 444. Peta-peta. 63. Petar. 162. Petee . 157, 345, 359. Petunia … 116. Phanera lingua Mig. 22. Phaseolus 13. Phaseolus multiflorus 68. Phaseolus nanus. 68. Philadelphus. 14. Phoenix dactylifera. 180, 503, 740. Phoenix reclinata 180. Phoenix rupicola 74L. Phoenix sylvestris. 740, 741. Phrynium 225. Phyllanthus Niruri in 2, 301. Phytolacca Je DE Phytophtora. . 295, 370. Phytophthora infestans. 294, 313. Phytoptus 242. Pik 18. Pilocarpus 451. Pinang. . . 359, 740. Pinang, roode . . 83,179. Pinus. 14, Pinus sylvestris. Piper . Piper betle L. var. den- sum. Piper methystieum Forst. Piper nigrum L. 289. 266. 380. 381. 23, 64, 263, 394, 597. Piper Seemannianum C. De. 381. Pisang 43, 510. Edun HS. Pisonia alba. HS. Pisonia excelsa . 152. Pisonia sylvestris 149. Pithecolobium saman 63, 260, 394, 597. Pitjoeng . „ 367, 749. Pluimkens 5. Plumeria acutifolia Pat ik Poeloe Bras plant … 224 Poinciana regia. 160. Polygala oleifera .… 60, 64, 394, 597. Polyporeeën . . … 153. Polyporus 293. Polyporus Sacer. 460. Pometia . 345. Pometia pinnata Forst. 381. Potamogeton . 217. Potjoeng . 367 —368. Primula … 13, 76, 450 Primula imperialis . 450. Pruimen . Di. Prunus avium 518. Prunus cerasus . 518, Psidium Guajava L. 20. Psophocarpus tetragono- Behua. DAG en ee Psoralea glandulosa. 116. Pterocarpus . tt. Pterocarpus indicus Willd 22, 160, 169. . Ptvchosperma paradoxa Shefki tert Gh Ptvehosperma patula Pueraria nova-guineensis Warbg Pulmonaria … Punica granatum Pythium. Rafflesia patma . Rameh Raneh Raneh Rasamala. Rauwolfia again De. gampang Reana luxurians. …. 64,: Remijia pedunculata Reseda Rhinanthus … Rhizoetonia. EA Rhizophora Mangle L.. Rhizophora sp. . Rhizophoren. Rhododendron Rhododendron balsami- niflorum Rhododendron Bakoe. num var. gracile. Rhododendron Crown Princess of Germany. Rhododendron Duchess of Teek Rhododendron Ei nchrie Rhododendron jasmini- florum . : Rhodadeudron javanieum. 5e 5 5 . 44, 656, XXY 180. 180. Oe ee ed ef Ol el al IW Dn NP © bo ml O2 me eo Oe OO Ul Oe a XXVI & Rhododendron Lobbii , Rhododendron Maidens Blush . Rhododendron num ATEA Rhododendron Minerva. Rhododendron Monarch. Rhododendron milticolor. Rhododendron multicolor malaya- var. Curtisii . : Rhododendron ponticum. Rhododendron Princess Alexandra. Rhododendron Princess Frederica . Rhododendron Princess Royal . se VREE Rhododendron Queen of hel ellamin® tn Rhododendron Taylori. Rhododendron Teysman- nij … Ricinus Rieinus communis L. 19, Roos . REN A Roos Aimée Vibert Roos America 4 Roos Anna Maria de Montravel . Roos Anna Olivier. Roos Antonine Verdier. Roos Baroness Rotschild Roos Beauty of Stap- leford . Roos Bidie Johnson Roos Boule de neige Roos Captain Christy. Roos Caroline Marnies- se. ) Roos Catharine Mermet. 100. Roos Céline Forestier. 692. Roos Champney’s pink cluster . 691; Roos Charles Lefebvre. 99 100, 101. Roos Clémence Joig- neaux . Re 10L. Roos Clotilde Soupert. 695. 696. Roos Countess of Pem- broke . 690. Roos Cramoisi supérieur. 691. Roos Devoniensis 997 Roos Ducher. Gone Roos Duke of Devon- shire. . P 99 Roos Floribunda 695. Roos Géant des Batail- GERE 690. Roos Gloire de Dijon. 733. Roos Hermosa . 691. Roos Jeanne Drivon 695. Roos Lady Alice 101. Roos Lady Marie Fitz William. Roos La France Roos La France à fleurs blanches Roos La France de 89. Roos La France pana- chée, Roos Lamarque . Roos La Quintinie. Roos Leweson Gower. Roos Madame Alex Ber- nalx Roos Madame Brunner Cécile 101, 300, 690. 389, 690. 390. JOL. 389. 692. 691. 691. 690. 695. PTT AT Roos Madame Damaizin. Roos Madame de Tartas. Roos Madame Moreau. Roos Maréchal Niel Roos Marie Henriette. Roos Merveille de Lyon. Roos Michael Saunders. Roos Mignonette Roos Miniature. Roos, Muskus Roos Niphetos … Roos Paquerette. Roos Paul Neyron . . Roos Perle d'or. Roos Perle des Blanches. Roos, Perzische . Roos Pride . . 8 Roos Princesse Wilhel- mine des Pays-Bas . Roos Puritan Roos Reigate Roos Rêve d'or. Roos Sanglaut . E Roos Sir Rowland Hill. Roos Sombreuil. Roos Souvenir de la Mal- maison d Roos The Bride. Roos Vietor Verdier Roos Viridiflora. Roos White Baroness … Roos William Warden. Robinia Pseudacacia Roempoet-sereh . Roest. Rogge Rosa bieolor. Rosa bifera . Rosa borbonica . . 529, 696. 695. 690. 390. 301. 101. 690. 695. 695. 652. 97: 694. 690. 695. 692. 696. 101. 695. 101. 101. 692. 691. 101. 100. 691. 100. 9. 691. 101. 101. 47. 503. 659. MZ. st. 691. 691. Rosa damascena. Rosa indica . Rosa indica fragans. Rosa indica fragans hy- TN Rosa Lawrenceana fl. EEn ets Rosa moschata . Rosa multiflora . Rosa muscosa bifera Rosa Noisettiana Rosa Polyantha. Rosa Polyantha alba pleno . Rosa pumila. in ed © Rothholz . Rottan Rottan-palmen Rottlera . Roxburghia javan ca Kunth . Rozen . Rozen, Bengaalsche. Rozen, Bourbon. Rozen, Hybride. Rozen, Hybride remon- tant 3 Rozen, Klimmende . Rozen, maand Rozen, Noisette. Rozen, Polyantha Rozen, Thee. Rozen, Thee hybride Rubia eordsfolia. Rubia Munjista Roxb. Ruellia Ruellia discolor Nees. XXVIII SE lijanne AAE een SADE ME et: Saccharomyces exiguus. Saccharum edule Hassk ? Saccharum officinarum Saccharum spie. …% Saccopetalum. … Salades Witares EE Salden WEP. ede Daludernj s…tn We SaladerMweld:: A SAAS me» arme len en E Salix babylon'ca … Salvia triloba Salvinia elegans. . Sambucus Sapotoceae …. .. … Sarcocephalus cordatus MOS. oe Sarsaparilla …* Sassafras offieinale. Saxifraga erassifolia Saijoer poeti. . Schizolobium excelsum. Schleichera _ trijuga Walldes ron eeen Schorzeneren. … … … Sellassibirica' Mat: Serophulariacea. … … Semecarpus Forstenii Bl. Sempervivum …. rv SEMEELO, Cres sE BENBOR Pe Grent de 161, 381. 903. (ied 116. 149. 260. 16. 339, 358, 523. Sentallangs ts 5 Serdano an Ap Serok radja mantrie . Serpicula verticillata . 151. 180. 556. 217 Sesamum indicum DC. Sesbania occidentalis Sesuvuim repens Willd. Sehfanle” vt EEn Sideritis peloponesiaca. Sideritis Raeseri. …. Sideritis theezans . . Sideroxylon bancanum, Sigillaria. … Sincana odorifera Sila enor. maat zrets MKA SAR ATR. vt 1e le Smilax glyeyphylla Srnattliee, aanel 0 Saerèn …o Jel SaesgeTimau. at. de BODE re rn NE Salaneeën … Ma Man Solanum Lycopersieum. Solanum Melongena L. Sos ne Sophora tomentosa. Sorghum vulgare L. . Spathodea campanulata Bean 25 te Me Spondias duleis Forst. Sponia dee, Eeen ens Stachys, Japansche . . Stachys Sieboldii. . Stachytarpheta _jamai- GEDSIS, ve Ct: Stephania hernandifolia Wiep Aen armere as Stereulia gans beker Sterculia foetida L. Stakrozen TS Ate 160, 381, 597. 115. 20. 762. 245. 245. 245. 345. 540. 46. 360. 459. 503. 236. 4160. 762. 542. 297, 110. 20. 168. 744. 597. 63, 546. 382. 155. 170. 660. 245. 382. 344. 20) ld 545. Strelitzia regina. 545 Striga euphrasioides 208 Strychnos. 389. Strychnos icaja . 387. Styrax Benzoin Dryand. 63, 260. Suikerriet : 519 Symplocos Alstonia. 185. Syringa … En Syringen. ee ALOE Tabak. . 437, 646. Tabernaemontana coro- naria R. Br. 19. Tacca pinnatifida Forst. 382 Tagetes signata. 409. Tamarinde „ 160, 244. Tamarindus indica. 160, 382 Tandjang. 512 Taraktogenos 293. Taraté 180. Tarate besaar 87. Tarate ketjiel 87. Tarchonanthus ecampho- ratus 182 Tarwe 408. Taxus. En Tehorogui. 660, 110. Tekek. 34l. Temoe lawak 302. Tephrosia Vogelii . 387 Tepoes Behe 194 Terminalia Catappa L. 22. Thé Arabe Ô 306. Thé de Bel Dagh . 182. Thé de Montagne … 184. Thé de Mont Cénis 184, Thé de Santa Fé . . 1883. Thé d'Europe . . . 184, Thea . 4 Thea Assamica . 2 Thea Assamica hrybrida. Thea Assamica hybrida Ceylon. Thea chinensis Sims XXIX 447. 65. 65, 597. 34. 65, 394, 597. dee, esie 's "DT: 391, 462,: 658, 68: Thee, Algerijnsche … Thee, Assam. Thee, Berg . Thee, Bitter . Thee, Bormboor. Thee, Braziliaansche Thee, Broussa Thee, Culen. Thee, Faham Thee, Gambia Thee, Geelblommetjes … Thee, Grieksche. Thee, Jersey. Thee, Kaffer. Thee, Koporha … Thee, Labrador. Thee, Mexicaansche. Thee, Oswego Theo, Paraguay. Thee, Phaskomglia Thee, Rogoschki Thee, Sanguinaiere. Thee, Serkys Thee, Sultane Thee, Sultane impe- TN ee kN Thee, Trebizonde Thee, Vaccinium es) bo | el Je XXX Thee, Yerba de Santa Merian ee be Ne ri kl 00: Theobroma . … EOD le Theobroma bicolor IL et Bonpl. . - 63,394,597. Theobroma cacao L. 65, 394. 591: Mrinast Se be har SI Thunbergia grandiflora. 82. Elon ee OPE ae oker _ Tiglium purgans Kltsch. _ 69, 394. Tjaliek angien . …. « 1595. Tjereham haijam …. … 918. Tjeuli badak. … « - 440. Moebam ee 0 CATS rdSE Woendjaeng -……»- 48: Toendjoeng barak . 87, 748. Toendjoeng dada . 87,748 Toendjoeng mehrah … 748. Toendjoeng poeti … 87,748. Toeriayer ……… - eta Tomaten. _. 56, 233, 297, 440, 542. mermilos tender ende Tradescantia. …. … … 388. Trevesia moluccana Mig. 20. Triacis mierophylla. …. 116. Trichilia odorata Andr. 658. Triosteum perfoliatum L. 116, Tropaeolum … … - 73,76. Fropaeolum minus. … 5d. Trouweelbloem … … … 5. Tuberozen . 236, 432. Tyberregium . . = 4 Tuinanemoon … « … 466. Tulipa Gesneriana . … 249. Bulnes enten 5. Trneran ts sekse 168 Tijdeloozen …… came Ulex.europaeus. . . 404. Ulmusss tee Ulmus campestris Sm. 731. Uncaria gambir. 121, 589, 642, Unona- «Sn Urostigma 41 ON Urostigma benjamineum. 82. Urostigma cuneatum . 82 Urostigma lucescens Mig, oe 1e EN Urostigma mierocarpum. 82. Urostigma nitidum Mig. 22. Urostigma Rumphü. . 345. Urtica ovalifolia Bl. . 20. Urtica. rens. … … sr Ustilago antherarum … 746. Ustilago violacea … …. 299. Vaceinium Arctostaphy- kgs Ten ot NE Vaceinium hispidulum. 182. Valerigen Sespen < EEN Valbrianaceae ‚7 A ken Vallisneria spiralis. … 217. Vanda coerulea. . …. 234. Vianlle ts wen: RER en Verbena Nordlight. „alsan Verkensbrood …. … . 318. Veronica Allioni . …. 184. Veronica officinalis L. 184. Verticordia pennigera. 116. Vibrion butyrique . … 298. Viburnum dilatatum … 117. Vicia, Faba avtnen an Oene Victoria „none Nn Victoria regians. BEDEK Viola tricolor maxima. 33. Viooltjes. 5, 106, 236, 432, 543, 735. Visenia indica . . … Vitex punctata Schaur. Vitis Vitis vinifera. Voedergras … Vijgen Waringin. Waterlel e Weigelia. Weroe Srl Widjoja koesoemo . Wikken . Wilg, treur . Wollastonia MG. Wijndruif ; Wijndruif, Amerik . Ximenia americana L. Xylocarpus Granatum Koen Ysplantje. Zalacca edule Zanthoxyleeën LOR ed Zea Mays L. strigulosa Zea Mays L. var. Bon- bet Zea Mays L. var. Gele van Ternate - Zea Mays L. var. Groote roode 2 Zea Mays var. Groote Witte . kak Zea Mays L. var. Lever- kleurige: ss. jl Zea Mays L. var. Paar- detand . : Zephyranthes candida . Zmgiber officinale Zingiberaceeën .… Zinnia > Zinnia elegans … E Zizyphus Lotus. . … Zonnebloem . Zonnebloem, Körners Reuzen. Zonnedauw … Zuurzak . Zwamknollen . 562,: XXXI 395. OVER TUIN-AANLEG, HOOFDZAKELIJK AAN DE HAND VAN LEONARD A. SPRINGER. In de laatste kwart eeuw wordt in Europa eene wijze van tuinaanleg gevolgd, die niet ten onrechte met den naam van mozaiek-werk bestempeld wordt. - Men legt vakjes aan in verschillenden vorm waarop planten met sterksprekende kleuren en door scherpe lijnen begrensd allerlei figuren vormen. De zoogenoemde parterre-aanleg sluit zich hier nauw bij aan, hij bestaat in het maken van regel- matige gazons, waarin vooral randen en figuren, ook van planten met sprekende kleuren aangebracht zijn. Er is veel voor, maar nog veel meer tegen deze wijze van aanleg, als strijdende met den goeden smaak, geschreven. Ten einde eenig begrip over deze literatuur te hebben is het noodig, iets van de geschiedenis der tuinaanleg-kunst te weten, wij kunnen zulks niet beter doen, dan aan de hand van den Heer Leonard A. Springer de bekwame Nederlandsche tuin-Archi- tekt, die in een serie opstellen in het Nederlandsch-tuinbouw- blad van 1885, deze geschiedenis geschreven heeft. Ten einde niet te lang te zijn, kunnen we gevoegelijk de oude geschiedenis laten rusten en beginnen bij de Fransche renaissance. Reeds in de middeleeuwen hadden de Fransche koningen tuinen, doeh deze waren niets dan gewone vruchtentuinen, toch werden daar vroeger reeds pogingen gedaan om de tuinen met meer weelde in te richten. In Italië was in 1305 een geschrift uitgekomen van Pietro di Crescenzi, over den aanleg van tuinen, welk geschrift in 1373 op last van den Franschen koning Karel V in ’t Fransch overgezet werd. In 1471 verscheen Ide jaargang. Ï eV dit werk het eerst in druk. Im dien tijd evenwel was er voor zulke zaken nog geene plaats, de toestanden waren nog te onrustig; eerst eene eeuw later ziet men in Frankrijk de eerste tuinen van eenige, hoewel nog luttele, kunstwaarde ontstaan, doeh nimmer hebben zij de waarde verkregen der Italiaansche tuinen. De Fransche tuinen waren in kleine rechthoekige stukken verdeeld; elk op zich zelf was afzonderlijk versierd, men was er nog niet op bedacht met die onderdeelen een schoon geheel te vormen. Gewoonlijk werden de wegen en paden, die deze stukken scheidden, overwelfd door bereeaux van haagbeuk, terwijl men op de snijpunten prieelen en koepels van latwerk en groen plaatste. Ook fonteinen en vazen vonden er eene plaats. De labyrinthen of doolhoven (in ’t fransch dédales genoemd) waren sterk in zwang, doch toen niet zeer ingewikkeld, ze bestonden slechts uit een stuk grond, waarop heggen geplaatst waren, waartusschen wegen aangebracht waren. Op deze wijze slaagde men er in, op een klein ter- rein eene groote wandeling te kunnen doen, men had slechts den weg te volgen, om eindelijk aan het centrum te komen. Deze labyrinthen waren of rechthoekig of cirkelvormig inge- deeld. Later bracht men in den loop der paden van den doolhof eenige wijziging en had men bij de inrichting vooral op het oog, den onbedachtzamen wandelaar op het dwaalspoor te voeren, waardoor deze eerst na lang zoeken en vergeefs loopen aan zijn doel kwam, of dit soms niet kon bereiken, doch aan- landde op het punt vanwaar hij begonnen was. De boomen der Fransche tuinen werden regelmatig geplant, geschoren en door heggen omringd, het waren de voorboden van een later meer en meer voortwoekerenden wansmaak. In Frankrijk ontbrak het in het laatste der 16° eeuw niet aan bekwame mannen, die hunne gedachten te boek stelden en voor het nageslacht bewaarden. Een der eersten was zeker wel Ch. Estienne, die in 1554 een werk uitgaf onder den titel van Praedium rustieum, dat in 1564 door Liébault vertaald werd en onder den naam van Maison rustique het licht zag. In 1576—1579 kwam het beroemde werk uit van J. Androuet- B Duecerceau, Les plus excellents bâtiments de France, een werk, dat nog heden ten dage zeer gezocht is om zijne schoone voorbeelden uit de renaissance. Niet minder belangrijk zijn de nagelaten werken van Claude Mollet, de stamvader van eene groote reeks bekwame tuinbouwmannen. Claude Mollet was 2° tuinman bij den Hertog van Aumale, later werd hij benoemd tot tuinman bij Hendrik IV, koning van Frankrijk. Hij was de man, die de ornamentbeelden schiep, of liever in uitvoering bracht. In zijn werk Théatre des plans et jardinages (1614) heeft hij ze als voorbeelden voor ’t nageslacht bewaard. Hij is echter nederig genoeg ge- weest, te erkennen, dat hij deze zaken niet uit zich zelf had, maar dat hij had leeren teekenen van een bekwaam bouw- kundige. In vroeger tijd, zegt hij, voor ongeveer 40 à 50 jaren, werden slechts in een enkelen hoek van den tuin kleine af- deelingen gemaakt van verschillenden vorm en teekening, zoo als zij zich nog voordoen in het boek Maison rustique. Des- tijds had ik de eer onderricht te genieten, van wijlen den heer de Pérac, den bekwamen architect van den koning. Na diens terugkomst uit Italië, in 1582, nam de Hertog van Aumale, groot bewonderaar van kundige mannen, de Pérae in dienst en gaf hem het toezicht over zijne kasteelen en gebouwen voornamelijk over zijn kasteel van Annet, in dien tijd het schoonste van Frankrijk. De Pérac gaf zich de moeite, teekeningen te maken veor de verschillende afdeelingen van den tuin, om mij te doen zien, hoe men schoone tuinen maken moest. Op deze wijze geleek de tuin één geheel, één stuk, bedekt met een kleed. Deze uitvinding was veel beter dan de manier, die mijn vader en andere tuinlieden gewoon waren te volgen. Deze waren de eerste schreden der Fransche kunst, helaas, de eentonigheid was er niet mede gebroken; hoewel eene goede navolging der Italiaansche tuinen veel had kunnen ver- beteren, ging de kunst op tuinbouwgebied, eer achter- dan vooruit en verzon men de grilligste zaken. De tuinen der En Fransche renaissance hebben derhalve nooit uitgemunt door groote kunstwaarde, zij zijn de voorgangers geweest der tui- nen, die men bepaaldelijk met den naam van Fransche aan- duidt, zij zijn met de Italiaansche tuinen, de hoofdbronnen geweest, waaruit Le Nôtre zijne richting voortbracht. Ook in ons vaderland werd reeds vroeg de aanlegkunst be- oefend, en hoewel vreemde invloed zich niet weinig liet ge- voelen, heeft zij toch een eigendommelijk karakter, zoo uit- eenloopend, dat zelfs buitenlanders haar als den Hollandschen stijl aanduiden. Onder de oudste werken, die ons duidelijke afbeeldingen van Hollandsche tuinen, uit de 16” eeuw geven, verdienen die van Jan Vredeman de Vries wel de voorkeur. J. V. de Vries, is in 1527 te Leeuwarden geboren en werd bij Reinier Gerrits te Amsterdam opgeleid tot glasschilder. Later legde hij zich op de bouwkunst toe. De meeste zijner teekeningen zijn in perspectief geteekend en met fraaie figu- ren opgeluisterd. Zijne voornaamste werken zijn: 1°. Hortorum viridariarumque elegantes et multiples for- mes ad architectonaec. 2°. Artes perspective plurium generum elegantissima, for- mulae multigenes fontibus nonnulisque hortulis. Vooral het eerste is merkwaardig. Veel verscheidenheid is er echter in de de teekening nog niet, op de meesten staat in het midden een boom, wiens takken tot op eene aanmer- kelijke hoogte weggenomen zijn, slechts aan den top een kruintje overlatende. Deze boom staat in ’t midden van een bed dat stervormig, rond, vierkant of veelhoekig gevormd is. Hieraan sluiten zich vakken en rabatten, welke met palm (Buus) afgezet zijn, op de hoeken versierd met eene groote geschoren palmstruik. De rabatten zijn bestemd voor verschillende bloe- men. Het geheel is afgesloten door heggen. Fonteinen of beelden, hetzij alleenstaande of onder koepels van groen, ver- vangen dikwijls de boven besproken boomen. Was het terrein groot, dan vond men er een labijrinth en een vijver, waarin de fontein niet ontbrak. gk Zooals gezegd is, bloemen en reukplanten vond men op de bedden, hieronder waren vooral geliefd Larendel, Rosmarin, Basilikon, Balseminen, Majolin, Viooltjes, ’t waarde ruijkzoet lof, Tijdelvozen, Meibloemkens, Damastlloem, Kloekskens of Beloederen, Koekoeksbloem, Christusooyen, Ginoffel, Pluimkens, Constantinopels, Trouweelbloem, Lelin, Afrikanen, Tulpen, Lelikens van de dalen, Keïzerskroonen, en tal van anderen. Geen wonder ook, want onze voorvaderen werden toen reeds onder de grootste liefhebbers gerekend, ja stonden vooraan in de rij, en zoo er schepen uit vreemde landen terug kwamen, men kon er zeker van zijn, dat zij meestal ook vreemde ge- wassen mede brachten. Door het drukke handelsverkeer kwamen de rijke kooplieden dikwijls buiten de grenzen van onze gewesten en waren zij in de gelegenheid, een kijkje te nemen in de tuinen van ’t bui- tenland. Dit had natuurlijk invloed en weldra zien wij een andere smaak zich ontwikkelen. De oude rechthoekige bedden en rabatten verkrijgen een anderen vorm en eene andere ver- deeling. De ornamentbedden komen in zwang en verkrijgen langzamerhand eene grootere uitgebreidheid. Zij zijn grooten- deels in den geest van Claude Mollet. Eerst vindt men ze in een hoekje ergens in den tuin, zonder eenig doel daar gemaakt, weldra vormen zij het centrum van den aanleg of zijn gelegen in de onmiddelijke nabijheid van de woning. In het werk van J. van der Groen, „de Nederlandsche ho- venier”, vinden wij tal van modellen, zoowel van bloem als van ornament bedden. Vooral de eersten werden door onze tuinlieden met meer zorg en oplettendheid behandeld dan ergens anders, en opmer- kelijk is het, dat die zelfde teekeningen heden ten dage nog gebruikt worden, vooral in Engeland en Frankrijk, voor mo- dellen van mozaiekvakken. Toch konden onze tuinen van dien tijd, wat de uitgesterkt- heid aangaat, zich met geen buitenlandsche meten, hiervoor waren verschillende redenen. „In ‘tlaatst der 16° en in ’tbegin der 17° eeuw kwam de er grootste rijkdom reeds onder den handelstand, die in de groote steden wonende, meestal hunne buitenplaatsen zoo dicht mo- gelijk bij hunne woonplaatsen oprichten, waartoe de slechte reisgelegenheid dier dagen het hare bijdroeg. Het centraalpunt van den handel was Amsterdam en de Hollandsche gewesten; hier en in Utrecht vestigden zij voor ’t meerendeel hunne lust- hoven. Niet dat er in andere provincien geene gevonden werden: zeer zeker waren er daar ook, doch niet in die mate als in bovengenoemde streken. De landerijen waren laag en met sloten en vaarten door- weven, en wanneer nu een kunstenaar een tuin moest ont- werpen, was hij verplicht hiermede rekening te houden en eene andere richting in te slaan als zijne buitenlandsche kunstbroe- ders. De grootste bezwaren echter waren, de duurte van den grond en de praktische koopmansgeest die den rijken patricier als ’t ware aangeboren was. In ons vaderland was destijds het grondbezit reeds meer verdeeld, dan in de naburige landen, en de kostbare bodem moest aan zijnen eigenaar meer opbrengen dan louter genoegen; zoodat zelfs groote landbezitters slechts een klein deel aan de weelde ten offer brachten. Zooals ik reeds zeide, men vond in de overige gewesten ook buitenplaatsen en schoone lusthoven, deze waren voor ’t mee- rendeel bij kasteelen gelegen en waren het eigendom van edel- lieden, maar ook deze hadden zelden zulk eene uitgestrektheid als die, welke men bij de adellijke kasteelen in ’t buitenland vond, de oorzaak hiervan was dat voor en tijdens onze repu- blikeinsche regeering de grootste macht bij onze rijke burgers berustte. Beschikten in Frankrijk of Duitschland vorsten en grooten, over het eigendom der inwoners of over ’s Lands inkomsten ten bate van hun eigen genoegens, bij ons was dit anders, ieder was baas over zijn eigen bezittingen en ’s Lands inkomsten werden onder behoorlijk toezicht ten algemeenen nutte gebruikt. Het gevolg hiervan was dat men in ons land, niet op zulke groote en uitgestrekte parken kon wijzen, maar men had er Rr ES een onnoemelijk aantal kleine plaatsen, die in overeenstemming met bodem, klimaat en eischen der behoeften van de eigenaars ingericht waren. De wijze van inrichten en versieren verkreeg daardoor een geheel ander type. Dit type heeft zich steeds gehandhaafd, zelfs onder den grootsten invloed van Lenôtre, hetgeen blijkt uit de tuinen, die door Lenôtre of zijne volgelingen in ons land ge- maakt zijn. Een treffend voorbeeld vindt men, als men de twee prenten vergelijkt, die er bestaan van den tuin van het kasteel Hondsholredijk bij ’s Gravenhage; de eene is in Hollandsche renaissance geteekend door Balthazar Florentinus, de andere in Lenôtre’s stijl geteekend door Daniel Stoopendaal. Op deze laatste ziet men duidelijk hoe de ontwerper genoodzaakt was met plaatselijke toestanden rekening te houden. Toen in den aanvang van de 17° eeuw Amsterdam vergroot en de groote ruime grachten aangelegd werden, bleef er achter de huizen genoeg ruimte over om ook daar een tuin aan te leggen. In de werken van Vingboons vinden wij goede voor- beelden van tuinen, welke nog in den stijl der ‘renaissance aan- gelegd zijn. Evenals in Italië en Frankrijk was men ook in ons land vervallen in het kleingeestige. De boomen en struiken werden geschoren in alle mogelijke tegenstrijdige vormen. In plaats dat men zich vergenoegde met flinke, ruime en goed- gevormde kanalen en vijvers, die met deze waterrijke streken beter in overeenstemming waren, maakte: men kunstmatige watervalletjes en fonteinen, die door het ontbreken van natuur- lijk materiaal, van hulpmiddelen gemaakt werden. Het gevolg hiervan was dan ook dat een wansmaak geboren werd, die zelfs tijdens de eerste landschapstuinen nog niet overwonnen was. Het moet gezegd worden, dat in latere tijden ook in ons land, onder den invloed van Lenôtre, veel veranderd werd, maar het hoofdtijpe bleef, alleen de onderdeelen werden gewijzigd. Wie heeft nooit den naam van Lenôtre hooren noemen ? Wie kent hem niet? Reeds zijn 190 jaren verloopen sinds de man die hem droeg, gestorven is, en toch weet iedereen, octaven tE zoowel vakman als leek, wat die naam beteekent in de ge- schiedenis der tuinen en parken. Weinig groote mannen op dit gebied zijn zoo algemeen bekend geworden als André Lenôtre. Geen Kent, geen Whatelij, geen Repton, Girardin of Schell zijn ooit zoo bekend geworden onder de menschen, die buiten dezen tak der kunst zijn, als hij. André Lenôtre, zoon van een intendant aan het Fransche hof, zag in 1613 het levenslicht. Reeds vroeg gaf hij blijken van zijn kunstenaarsaard, waarom zijn vader hem naar het atelier van Simon Vouet zond, om zich onder diens leiding aan de schilderkunst te wijden. Spoedig echter liet hij deze varen en beoefende de bouwkunst, maar legde zieh voorna- melijk toe op het aanleggen van tuinen, dat destijds als een deel der bouwkunst beschouwd werd. Of Lenôtre de grond- gedachten zijner werken ontleend heeft aan den Italiaanschen stijl, daarover zijn de meeningen zeer verschillend. Enkele schrijvers beweren, dat hij na eene reis in Italië zijn eerste werk uitgevoerd heeft; andere daarentegen, dat die Ttaliaansche reis eerst veel later (in 1678) geschiedde, bij welke gelegen- heid hij de villa’s Pamphili en Ludovisi ontwierp, doch zeker is het, dat hij de oud-[taliaansche tuinbouwkunst, zij ’t dan ook van afbeeldingen, bestudeerd had; zijne werken wonnen het echter verre van de tuinen der Italiaansche meesters uit zijn tijd. Hoewel men niet bepaald kan zeggen, dat Lenôtre een nieuwen stijl geschapen heeft, heeft hij de toen heerschende opvatting zoodanig gewijzigd, dat zijn werk het voorbeeld werd voor alle tuinen, die gedurende eene geheele eeuw gemaakt zouden worden. Zijne grondgedachten waren eenheid te brengen tusschen hof en huis; het terrein niet geheel van de omgeving af te sluiten doch deze zooveel mogelijk door vergezichten te ver- binden; zooveel doenlijk ruime en open plaatsen te bekomen, waar het vrolijke zonlicht sterke contrasten kon vormen met de omgevende en schaduwrijke -boschaadjes en vrij spel zou hebben, om het schitterende en weelderige leven uit dien tijd te bestralen en te verhoogen. Et Niettegenstaande zijne grootsche ideeën kon hij zich niet losmaken van de heerschende gebruiken. Hij was een echt kind van zijn tijd en opgevoed in de onmiddelijke nabijheid van het glansrijke Fransche hof; hij leefde in een tijd, waar- in alles door vaste wetten en voorschriften beheerscht werd, waarin zelfs de mensch, het hoofd gedekt door een valsch haartooisel, zich bewoox volgens nauwkeurig afgemeten en voorgeschreven vormen; hij was en bleef de man, die de sym- metrische of althans meetkundige aanleg huldigde, zoozeer passende bij het toenmalig leven. Beiden, menschen zoowel als boomen en planten, werden in het nauwste keurslijf ge- regen. Versailles verwekt terecht bewondering; heerlijk is de aan- blik van af het paleis, doeh welk een eentonigheid in al die geschoren lanen, waar alle boomen, van welke soort ook, den- zelfden vorm vertoonen. Bij al de werken van Lenôtre of van zijne beste leerlin- gen en navolgers, is eene zekere kleingeestigheid in de uitvoe- ring der onderdeelen, welke bij groote parken niet in ’t oog valt; in kleinere spreekt zij des te meer. Boomen en strui- ken zijn tot groene muren, colonnaden, beelden enz. ge- vormd; waar zij geplant worden zijn hunne natuurlijke eigen- schappen of hun sierlijke bladerkroon niet het doel, maar het middel om tot achtergrond te dienen van plastische kunstwer- ken, of om zelf als grondstof te worden gebezigd Daar te- genover staat, dat waar men bloemen en planten moest ge- bruiken, men zijne toevlucht nam tot gekleurde schelpen stee- nen enz. Toch was Lenôtre een groot man, hij bracht, zooals reeds gezegd is, eene groote wijziging in de toenmaals heerschende tuinaanlegkunst en hij deed het op meesterlijke wijze. Hij vermenigvuldigde de onderdeelen en wist ze beter tot een ge- heel te verbinden. De parterres werden afwisselender en omvangrijker, boschaa- djes, kabinetten, boulingrins, theaters met coulissen van heg- gen, balzalen enz. werden er aan toegevoegd, ook de labyrin- eli then bleven in gebruik, hoewel anders ingedeeld dan de vroe- gere. Lenôtre deed zijne intrede, door het aanleggen van het Pare de Vaux voor den graaf Touquet, dat dermate in den smaak viel, dat Lodewijk de XIV hem opdroeg, plannen te maken voor de nieuwe tuinen bij zijn paleis te Versailles, en daar heeft hij wonderen verricht. Lodewijk XIV was in den volsten zin van het woord een despoot, die vrij beschikte over ’s Lands schatkist, die door de” zorg zijner ministers steeds gevuld werd met het geld zij- ner onderdanen of met hetgeen zij in veroverde landen weg- haalden. De schatten van Frankrijk en de rijke onuitputte- lijke fantasie van Lenôtre, waren de factoren waaruit een Ver- sailles kon geboren worden. Twee honderd millioen livres hebben de tuinen van Versailles aan de Fransche schatkist gekost; eene onbegrijpelijke som voor dien tijd. Lodewijk was verrukt over de stoute plannen, en de overlevering zegt, dat hij zoodanig in vervoering geraakte, dat hij bij elke nieuwe gedachte van zijn architect uitriep: Lenôtre, ik geef je 20.000 livres. Toch gaf deze hem ten laatste ten antwoord: „Sire, pas op, zoo voortgaande zoudt gij niet genoeg hebben: ik zou u ruineeren…” Versailles was en bleef zijn meesterstuk, zelfs Marly, St. Cloud, Chantilly en andere blijven er ver beneden; waar ook werden zooveel schatten verspild als in Versailles? Lenôtre was toen de man, zijn stijl de stijl. Naar alle kanten werd hij geroepen, en weldra werden in de geheele beschaafde wereld de tuinen volgens Lenôtre aan- gelegd. In Duitschland zien we Schönbrun, Sanssouci en an- dere; in Engeland, Greenwich, St. James enz; ook in ons land werden de tuinen gewijzigd. Doch even als onze tuinen in het begin der 17e eeuw, blijven zij het eigendommelijk ka- rakter behouden, nietegenstaande Fransche kunstenaars, leer- lingen en volgelingen van Lenôtre, in ons land vele plaatsen aanlegden. Wij hebben slechts de prenten, die er nog van bestaan, te vergelijken. NT Beschouwt men de afbeeldingen van ’t Loo bijv. de prent geëtst door L. Seberm, uitg. 1683, die van Hondsholredijk in 1690 door D. Stoopendaal, Vreugdenburg bij Kleef in ‘t werk van Lerouge enz. allen hoogstwaarschijnlijk aangelegd door Daniel Marot (Marait), met die van Lenôtre zelf, dan zien we er dadelijk merkbare verschillen in. Deze spruiten voort uit drie oorzaken. De kleine ruimte, die de eigenaar beschikbaar stelde, waar- door alles op kleinere schaal ingericht werd, en een enge beurs, daar de eigenaar niet over de bezittingen van anderen kon beschikken. De groote liefhebberij der Hollanders voor vruchten en bloe- men. Waar men bij de Franschen boschjes vindt door heg- gen afgesloten, vindt men in de Hollandsche tuinen achter deze heggen rijke vruchtboomgaarden. Verder den aard van den bodem; zooals vroeger reeds ge- zegd is, waren de terreinen veelal door vaarten en slooten doorsneden. Onder de Nederlandsche kunstenaars uit dien tijd, die veel werken hebben uitgevoerd, bekleedt Simon Schijnvoet wel eene eerste plaats. Wel moeten zijne werken niet vergeleken wor- den met Versailles, Sechönbrun, Sanssouci en dergelijke vor- stelijke parken, zij kunnen gerust den toets doorstaan tegen- over kleinere werken, bijv. de tuin van la folie Pajeau bij Pa- rijs, door Lenôtre zelf aangelegd, of met den tuin van Crum- meau enz. Voorbeelden van toenmalige tuinen zijn te vinden, in „het zegepralend Kennemerland, door Brouerius van Nidek en Hen- drik de Lith; de zegepralende Vecht, van Andries de Lith 1719; verscheidene schoone en vermakelijke gezichten van Heemstede, gelegen in de provincie van Utrecht, door J. Mou- eheron; cieraad van lusthoven, bestaande in allerhande soor- ten van drooge en natte kommen, parterres, graswerken en fonteinen, kunstig bijeengesteld door J. V. D. M., Leiden 1730. De liefde onzer voorvaderen voor tuinen is algemeen bekend, en waar zij zich nederzetten of koloniën stichtten, zag men hen ook weldra bij hunne woonhuizen tuinen aanleggen. Zoo vond men dan ook in onze koloniën, zelfs onder tropisch kli- maat, dezelfde tuintjes als in het vaderland. Oude teekeningen, betreffende de Hollandsche nederzettin- gen in de steden der Oost-Indische eilanden, geven ons zul- ke tuinen te zien. Op de koloniale tentoonstelling in 1880 te Amsterdam gehouden, waren verscheidene afbeeldingen ge- exposeerd, grootendeels het eigendom van Dr. Boursse Wils te Leiden. Niet minder waren zij te vinden aan de kaap de Goede Hoop, destijds ook eene Hollandsche kolonie, van wel- ke tuinen wordt melding gemaakt in het werk van George Meistern „Der orientalisch-Indianische Kunst und Lustgärt- ner” 1692. Voor we van dit onderwerp afstappen wenschen wij nog de namen aan te stippen van enkele landgenooten, ontwerpers van verschillende buitenverblijven in den aanvang der 18e eeuw. Wij bedoelen, Speelman, Jan en Samuel van Staden, Steven Venakool en Jac. Marot. De laatste is waarschijn- lijk dezelfde als de vroeger genoemde Daniel Marot, althans wij vinden beiden nooit terzelfder tijd genoemd. In sommige werken vinden wij TL. M. in anderen D. M. Keeren wij thans nog even tot Lenôtre en zijne werken terug. Lenôtre had het geluk, op hoogen leeftijd, in ’tjaar 1700, op het toppunt van zijn grootsten roem te sterven. Nog ruim een halve eeuw later zou, volgens zijn systeem een deel van klein-Frianon aangeleed worden. Wel heeft hij beleefd, dat men de boomen meer vrij liet uitgroeien, hij zelf is eehter nooit van zijn systeem afgeweken. Lenôtre zelf heeft geen boekwerken nagelaten, des te meer zijn leerlingen, waaronder Leblond, de ontwerper van Peters- hof te St. Petersburg, rie et Pratique du Jardinage” geeft hij een duidelijk denkbeeld wel de voornaamste is. In zijn „Theo- der grondbeginselen van den stijl en der werkzaamheden bij de uitvoering. Tal van werken zijn er later uitgekomen ; zij zou- den, zoo ik ze allen kon opnoemen, eene lange lijst vormen. Hoewel de Lenôtreestijl, zooals dit systeem algemeen ge- g ik noemd werd, nog ruim een halve eeuw na den dood van zijn schepper bleef bestaan, werd het langzamerhand zoodanig ver- basterd en verknoeid, dat eene geheele omkeering noodzakelijk werd, die dan ook weldra kwam. Dezelfde geest, die de groote omwenteling in ’t laatst der 18e eeuw te voorschijn riep en als een orkaan over Europa joeg, diezelfde geest had zich reeds voor die staatkundige en maatschappelijke omwenteling geopenbaard in de tuinaan- legkunst. Even als het volk meer en meer den rug kromde onder een onverdragelijk despotisme, evenzoo ging deze kunst gebukt onder den alles beheerschenden druk der afgemeten vormen, die ook de natuur zocht te dwingen, binnen bepaalde doch te enge grenzen te blijven. Alle natuur was verbannen en had plaats moeten maken voor de kleingeestigheden en kinder- lijke vermaken, waarvan de laatste helft der 17° en de eerste helft der 18° eeuw zoo vol was, voortgevloeid uit het brein van een wuft en verwijfd geslacht. De natuur laat zieh op den duur niet binden, eindelijk verbreekt zij de knellende banden. Den Engelschen komt de eer toe het eerst de vrije of land- schapsstijl toegepast te hebben, ook wel naar hen de Engel- sche stijl genoemd. Spoedig volgde men op het vaste land; in Duitschland was het eerst Schell en later Lenné en Pueckler-Muskau, die zich weldra naam verwierven. De laatste is bij ons het beste bekend, als zijnde de eerste eigenaar en aanlegger van het later aan onzen Prins Frederik behoorende heerlijke park Muskau in Silezië. Ludwig Heinrich Herman, vorst van Pückler-Muskau was in 1785 geboren en kwam in 1811 door den dood zijns vaders in het bezit van de heerlijkheden Muskau en Branitz. Reeds in zijne jeugd kenmerkte hij zich door zijne liefde voor al wat natuurschoon was, en toen in 1815 de vrede in Duitschland was teruggekeerd, zette hij zich aan het ontwerpen van plannen tot verfraaing van zijne nieuwe bezittingen. In 1816 namen de ee . werkzaamheden een aanvang, doch hij bleef gaandeweg de werken van Repton bestudeeren, waarmede hij op zijne reizen in Engeland bekend was geworden. Zijn beste leerboek was de natuur en daar zocht hij zijne motieven. Hij zelf zette zijne plannen op het terrein uit. Veel wat hij vroeger deed uitvoeren heeft hij later veranderd. Door zijne hooge geboorte kwam hij in aanraking met de vorsten van zijn tijd, en hen stond hij bij hunne tuinbouwwerken met raad en daad ter zijde. Zijne opgedane ervaringen heeft hij voor het nageslacht bewaard in zijne werken, waarvan „Andeutungen über Landschaftsgärtnerei” het voornaamste is. Püeckler ging op in zijn werk, en zijne liefde voor de kunst bracht hem ten laatste zoover, dat hij zijn kleinood verkoo- pen moest. Toch gaf hij den moed niet op, op zijn landgoed Branitz begon hij op nieuw; hij mocht dit werk niet voltooien, daar de dood hem er ‘aan onttrok. Op Branitz rust hij onder eene groote aard-pyramide, te midden van een door hem ge- graven meer. Lenné legde voor zijn kunstminnenden koning Frederich Wilhelm IV van Preussen, de heerlijke en schoone parken te Potsdam en te Charlottenburg aan. | Onder de merkwaardigste Engelsche kunstenaars vinden wij Paxton genoemd, hij was de zoon van een gewoon tuinman. Hij is de ontwerper van het zoo beroemd geworden Cristal Palace en zijne tuinen. Ook op het gebied der bouwkunde bracht hij het ver; toen in 1855 de oorlog in de Krim uit- barstte en later Sebastapol belegerd werd, vormde Paxton een korps werklieden, waarmede hij een spoorweg aanlegde van Balaklawa naar de voorwerken van Sebastapol. Onder de regeering van Napoleon II bereikte de tuinaan- legkunst een hoogen trap; de keizer droeg in 1851 aan Varé den aanleg van het Bois de Boulogne op, het werk werd ge- eindigd in 1858 en kostte den staat 16.206.252 francs, het bosch beslaat eene oppervlakte van 873 HA. Na het Bois de Boulogne kwam het bosch van Vincennes aan de beurt dat door Alphand aangelegd werd, dit bosch is 926 HA. groot en _ — 15: kostte 5.695.000 franes. Het schoonste der werken van laatst- genoemde is wel het Parc des Buttes-Chaumont in Belleville. In ons land was het de vierdienstelijke Jan David Zocher die de grootste stoot aan de nieuwe richting gaf: hij werd in 1790 te Haarlem geboren. Zijn vader was architekt, de jonge Zoeher ging naar Parijs en ontving daar onderwijs van Hippo- Iyte Le Bas. Van 1810—14 reisde hij in Frankrijk, Italië, Zwitserland en Engeland, welke reizen hem in zijne verdere vorming zeer ten nutte kwamen. In het land teruggekeerd, hielp hij zijn vader bij diens werk- zaamheden aan de voltooiing van den aanleg van ‘t koninklijk lust- slot te Soestdijk. Tal van werken heeft Zocher in ons land tot stand gebracht, waaronder vele buitenplaatsen buiten Haar- lem, tevens de wallen dier stad en het Hout, dat, bij ieder bekend, nog de algemeene bewondering wegdraagt, alhoewel het in sommige opzichten moet onderdoen voor het Haagsche bosch, dat ouder en van een anderen meester is. Slechts een deel hiervan, namelijk de Koekamp, is door Zoeher gemaakt. voorts noemen wij de bekende plaatsen Keppel, Twickel, het Huis de Pauw van wijlen Prins Frederik, Rozendaal bij Arnhem, Goeneveld bij Baarn, den Hartekamp bij Haarlem, het park bij het Huis te Dieren en tal van anderen, waaron- der veel stedelijke plantsoenen. Zijn zoon Louis Paul Zocher, omstreeks 1821 geboren, heeft geruimen tijd met zijn vader samen gewerkt en is na diens dood met eere werkzaam gebleven; hij heeft den naam van Zocher geen oneer aangedaan en wij mogen nog genieten van de schoone parken, door hem overal aangelegd. Wat het Haagsche Bosch betreft, zeker is de beoordeeling van Maxime du Camp zeer vleiend, die zich volgenderwijze over het Dorado der Haagenaars uitlaat: Het is het schoonste park, dat in Europa te zien is, ik ken niets dat er mede vergeleken kan worden, ons Bois de Bou- logne, (dat hij noemt tapageur et parvenu), zou geen enkel oogenblik de vergelijking kunnen doorstaan. Nu openbaart zich echter een geest, die eenigszins afwijkt van die der eerste hervormers op dit gebied; men vecht weer meer voor den regelmatigen stijl, in zooverre als het de nabij- heid van monumentale gebouwen enz. geldt. Men wil de regel- matige lijnen der Architeetuur nog eerst ook in den tuin- aanleg houden en die langzamerhand laten verloopen in den landschapsstijl; velen gelooven met Ed André dat dit de stijl der toekomst is. Weer anderen trekken tegen al het te re- gelmatige in de tuinen te velde, en willen van parterres, al zijn ze nog zoo fraai, niets weten. Wij kunnen ons hier geen partij stellen, slechts dit moet mij van ’t hart: in Imdië is mozaiek en parterre-aanleg niet mooi. Wij hebben hier een buitengewoon _ gun- stig klimaat en planten in een regelmatigen gedrongen vorm te kweeken is dus hier zeer moeielijk. Voor mozaïek-vak- ken hebben we ook geen materiaal; de plantjes, die daarvoor in aanmerking komen, zijn klein in aantal en hebben niet genoeg kleurschakeering. Het rood tot bijna zwart speelt de hoofdrol, geel is zeldzaam en grijs en wit missen we geheel. Wat ik hier van mozaiek en parterre-aanleg zag, was zelden mooi, gewoonlijk niet eens gewoon dragelijk, meestal leelijk, en wel eens afschuwelijk. Vooral moet ik waarschuwen tegen de z. g. parterre-aanleg waarvoor hier en daar eenige neiging bestaat en waarvan eenige voorbeelden te zien zijn, die ieder, die eenigen goeden smaak bezit, dadelijk zal veroordeelen. Men ziet hier en daar een vrij ruim voorerf, verdeeld in geregelde vakken; daarin zijn allerlei figuren gemaakt, gewoonlijk van een soort Alternanthera. Verder wordt het hier door enkelen mooi gevonden op hellin- gen allerlei guirlandes en gebogen lijnen van dezelfde plant te maken, ik behoef hier niet meer te wijzen op het ongra- cieuse van dergelijke beplanting. Het is te hopen, dat het geen verdere navolging vinde. Indien iemand veel tijd heeft en lust mocht gevoelen op een daartoe geschikt plekje een mozaiek vakje aan te leggen, zulks kan er wel door, matigheid is in deze aanbevolen. Het kost veel tijd en een flinken voorraad planten die er geschikt voor li Ae zijn; voortdurend moeten de planten getopt worden en gezorgd dat de grenslijnen zuiver blijven, hetgeen bij den krachtigen groei, die de meeste planten in ons gelukkig klimaat hebben, eene altijddurende bezigheid geeft. Daarbij komt nog dat wij er niet genoeg verscheidenheid in kunnen brengen, wij missen er verscheidene kleuren in. De meest geschikte planten er voor zijn een paar Alfernanthera-soorten; de meest rood gekleurde hoorde ik hier wel eens rood gras of roode spurrie noemen, deze namen zijn eenvoudig bespottelijk maar men redter zich mede. Nog hebben we een Oxalis (klaver) met roodbruine blaadjes en gele bloempjes, ook zeer geschikt, verder de Coleus-soorten (miana) eenige lresines, een paar Eranthemum’s, een Ruellia met don- kerpaarsch bijna zwart blad, en een Asteromoea, waarvan de bladen wel groen zijn, die eckter zeer mild is met hare licht- paarsche bloempjes; mogelijk is er hier of daar nog een gc- schikt plantje te vinden, veel zal het echter niet zijn. Ik heb niet willen betoogen dat een enkele rand van een der bovengenoemde planten altijd misstaat, zulks zou overdre- ven zijn, er kunnen zich gevallen voordoen in een aanleg waarbij van zulk een rand gebruik gemaakt kan worden, bvb. soms in de onmiddelijke nabijheid van gebouwen, waar men niet anders dan regelmatige vakken kan aanleggen. Tegen overdrij- ving in deze moet ik nogmaals waarschuwen. W. Ide jaargang. II TERNATAANSCHE PLANTENNAMEN. Door de welwillendheid van den schrijver, ontving ik dezer dagen het pas verschenen werk van den Heer de Clereq, over de resi- dentie Ternate. (1) Eene hoogst belangrijke bijdrage tot de ken- nis van land, volk en taal, is dit boek ook uit een botanisch oog- punt van beteekenis, wegens de opgaven omtrent het gebruik van vele Ternataansche planten en vooral wegens de vele correcties in de schrijfwijze der inlandsehe namen. Voor hen, wien de ge- legenheid ontbreekt om de planten zelve te determineeren, zijn opgaven omtrent de inlandsehe namen met de correspondeerende Latijnsche benamingen van veel nut, doch zij hebben alleen dan waarde, wanneer zij volkomen vertrouwbaar zijn, daar de controle welke de determinatie geven kan, meestal ontbreekt. De opgaven in Filet's Plantkundig Woordenboek, het eenige werk van dien aard voor Nederlandsch Imdië zijn echter niet altijd even juist. Ik laat daarom hier uit de Clercq’s werk eene lijst volgen van de inlandsehe namen, die bij Filet anders geschreven zijn of daar niet voorkomen, de juistheid der Latijnsche benamingen evenwel voor rekening van den schrijver latende. J. GB: 1) F. S. A. pr Crrrcq. Bijdragen tot de kennis der Residentie Ternate Leiden B. J. Briun. 1890. en Schrijfwijze volgens de Clercq. AfÒ. Aligoerò. Baja. Balatjai roriha. Balatjai hisah. Balibi. Batákah. Bawah-bawah. Bésa-bésa. Bété. Bidòma-raoc. Bidòma-sófú. Bidò-ritja. Bifi-mafalah. Birah. Birah éra. Birah ma-ahi. Biraro. Bobatoe. Boboötjah. Boeboné. Boerò-boerò. Boewah lawah. Bori. Bòrò-öli. Dahengorah. Daoe. Latijnsche Benaming. Hernandia sonora L. Tabernaemontana coronaria R. Br. Amarantus tristis L. Rieinus Communis L. Jatropha Curcas L. Averrhoa carambola L. Kaempferia Galanga L. Euryeles Amboinensis Herb. Aristolochia Indica L. Coloeasia antiquorum L. Chavica Betle Miq. Chavica Siriboa Mig. Chavica Roxburghii Mig. Myrmecodia sp? Oryza sativa L. (Rijst uit den bolster). Oryza sativa L. (Gek. rijst). Oryza sativa L. (Padie). Psophoecarpus Tetragonolo- bus D. C. Milletia sericea W. Roxburghia Javanica Kunth. Cassia fistula L. Pandanus sp. Caryophyllus aromaticus L. Anamirta flavescens Mig. (Door Filet verward met Milletia sericea W.) Entada Pursaetha D. C. Codiaeum Moluccanum Den. Bruguiera Cylindrica Bl. Schrijfwijze volgens Filet. Asso, Bifi mafalla. Alligoeroea bonga. Oegé baja. Balletjaai. Balletjaai-paggar. Bilimba. Patakkar. Bawah foeroe. Bessa magoemi. Bido marau. Bido-masoffo. Bido-ritsja. Bootsja. Boeboeni. Bobobawa. Oli-oli. Dahingora, Dau-dau. esta Schrijfwijze volgens de Clercq. Latynsche Benaming. Schrijfwijze volgens Filet. Daoe lasi. Djalang garo. Djaloe-djaloe. Dòkò. Doöe. Fété-fété. Fitakó. Fofoki. Galala. Galala banga. Galéjasa. Gamara Koesoe, Ganémoe. Gawajah. Goboe. Godiho. Goehéba ma-góló- tjifi. Goeratji. Goeratji Karaban- ga L. Gofasa. Gòfoe goeroemi do- do. Gòfoe hairan. Gòfoe oekoe ma- njefo. Gòlobah koesi. Gòlobah papoewah. Urtica ovalifolia Bl. Hibiseus Súrattensis L. Sesuvuim repens Willd. Areca glandiformis Houtt. Bruguiera Cijlindrica Bl. Crinum asiaticum L. Calophyllum Inophyllum L. Solanum Melongena L. Erythrina picta L. D lithosperma Bl. Alpinia Galanga Swarts. Andropogon Schoenanthus L. Gnetum Gnemon L. Psidium Guajava L. Commelina Benghalensis L. Codiaeun sp. Trevesia Moluccana Mig. (Eschweileria palmata Zipp.) Curceuma longa L. Cureuma Zerumbet Roxb. Vitex punctata Schaur. Ruellia discolor Nees. Leucas linifolia Spreng. Eragrostis plumosa Link. Alpinia gigantea Bl. Amomum villosum Lour. Dau-lassi. Djalam-garo, lamgaro. Djalla-djallo. Doka of dokkoe. Sa- id Pette-fette. Fidakka, Fitakoe. Fokki-fokki. Gelala-lakki. Galiassa. Goemaroe Koesoe, Kanara Koesoe. Gnemon. Gojawas. Gobbo. Kodiho. Koheba tjiffi. 17 ma-góló Goratsji. Karbanga. Kofassa. Gaffo hajran. Oekoe-manjoffoe. Globba. Globba boppo-loe- loe. Schrijfwijze N N Schrijfwijze Latijnsche Benaming. volgens de Clercq. volgens Filet. Gosave ma-doengi. | Phyllanthus Niruri L. Gosoengi. Enhalus Koenigiü Rich. Gossongi. Gosorah. Myristica sp. Gorora. Gowoöe. Dendrolobium umbellatum | Gou, Goe. Wi AA Hafò. Canariopsis deeumana Bl. | Haffoe. Hangé. Alstonia scolaris R. Br. Hangi. Haté bési. Blackwellia foetida Wall. | Hate bassi. Haté bido-bido. Rhizophora sp. Haté boewah jakis. | Anacardium occidentale L. Hate boewah Kira- ;Xylocarpus Granatum Koen. kira. Haté dofahe ma-/Melanolepis calcosa Mig. Hate doffal mado- bòrò. ro. Haté fisa foeroe. |Ficus variegata Bl. Haté namò-namò. | Cynometra cauliflora L. Haté sònjiha. Caesalpinia Sappan L. Soenia. Haté tjòrò. Covellia racemifera Mig. Tsjorro. Haté toeri. Agati grandiflora Desv. Haté tomé-tomé. |Flacourtia sp. Haté totéo. Cordia Myxa L. Totebo. Idi-idi ma-lakoe. |Abrus precatorius L. Ide-ide malako. Ido-Wahoe. | Imperata sp. of Saccharum sp. | Ido mahoe. |_ (Alang-alang of Glagah). Kajoe lasi. Semecarpus Forstenü Bl. Lassi-lassi. Kalalábáh. | Alocasia maerorhiza Schott. | Kaba. Katé-katé. Guilandina Bondue L. Koege. Ipomoea peltata Chois. Kuge. Kofo sangi. Musa Mindanensis Rumph. | Fana. Koi. Musa sp. Kojo. Kolontjoetjoe. Plumeria acutifolia Poir. Koelong-sjoetsjoe. Koòlòtadah. Leea sambucina WlIld. Kollotala. Lasa. Lansium domestieum Jack. | Lassa. | bo bo | Schrijfwijze volgens de Clercq. Latijnsche Benaming. Schrijfwijze volgens Filet. Lélé. Lélei. Liémo Lémo Liémo Liémo Lemo Lémo titigilah. Ligoeah. Lato-hito. Lofiti. djawah. lolamò. Loladé bangah. Loöe. Madakakah. Modjoei. Mòlògòtoe. Mòròfala. Mòròökah. Ngasé. Neasé Koldömi. Neiha. Ngoedoe. Neoesoc. Ofò. Patokò. djobattai. pinagara. sangkari. Chavica densa Mig. Casuarina equisetifolia Forst. Citrus Limonellus Hassk. Citrus Citrus Citrus papéda Mig. decumana L. Limonellus Hassk. Citrus aurantium L. Citrus Limetto Risso. Pterocarpus Indieus Willd. Oxalis corniculata L. Acalypha densiflora Bl. Mangifera laxiflora Desv. Melocanna humilis Rupr. Phanera lingua Mig. Barringtonia speciosa L. Maba Ebenus Spr. Eehinus trisuleus Lour. Sterculia foetida L. Calodracon terminalis nch. Cordyline Rumphii Hook. Canarium commune L. Pla- Evia amara Comm. Terminalia Catappa L. Urostigma nitidum Miq. Cycas Circinalis L. Poparé Papoewah. | Momordica muricata Willd, (Deze naam wordt bij Filet gegeven Leptosper- mum amboinense Reinw.) Laluwi. Lemon java. Lemen jabba. aan Lemon tinigara. Lingoa. Lofitti. Lolaroe toma ban- ga. Louw. Madjo. Botolina. Morfalla. Ngassie. Ngassi kolotidi. Nia. Moedoe. Noesoe. Gofforoe. Patoekoe, djoedja- roe. Schrijfwijze En J Schrijfwijze Latijnsche Benaming. volgens de Clercq. volgens Filet. Rai-rai. Achyranthes bidentata Bl. | Asso kaloe. Raoe paròrò. Nothopanax cochleatum Miq Raoe tjagah. Bidens pedunecularis Gaud. | Roetjaga. Ritjah. Capsicum sp. Ritjah djawah. | Piper nigrum L. Roetoe-roetoe. Nepenthes sp. Roroem. Heritiera littoralis Drijand. } Roeremoe. Ròtah-rotah. Cissus repens Lam. Goemi rotto-rotto. Sajah baké. Grammatophyllum seriptum Bl. Sajah kastéla. Pentapetes phoenicea L. Sajah manoeroe. |Jasminum sambac Ait. Saja manoeri. Sajah matahari. Pentapetes sp. Sali moeli. …- Cordia subeordata Lam. Salimoeri. Salo boboedò. Dammara alba Rumph. Salo-baboda. Siboe-siboe. Cyathea arborea L. Sijafoe of Sajawoe. | Dioscorea aculeata L. Sòfò manji-manji. |Dartus perlarius Lour. Soffo mani-mani. Soki. Bruguiera Rumphii Bl. Sosòrò boboedo. Fleurya interrupta Gaud. |Sosoero bobato. Tabadikó. Bambusa sp. Tabatiko. Tabadikó aké. Bambusa aspera Roem et Sch. Tabisasoe. Orchidacea. Tagalòlò. Ficus septica Rumph. Tagallo. Tagé-tagé. Cyperus rotundus L. Takki. Télé. Clitorea Ternatea L. Bokima kotele. Tjampadah. Artocarpus Polyphpma Pers. | Tjampedah. Tjapilong. Calophyllum Inophyllum L.| Tsjopelon. (de vrucht). Tjingah-tjingah. | Wollastonia strigulosa De. Tjòrò. Urostigma lucescens Mig. Tjóró papoewah. |Gynandropsis pentaphylla | Tsjorro boboa ma- si De. mma. Schrijfwijze Klee Te Schrijfwijze Latijnsche Benaming. volgens de Clercq. volgens Filet. Tócófoekó. Averrhoa sp. Toeadah. Artocarpus Polyphema Pers. Wókah. Livistona rotundifolia Mart. | Wokka. EEN BOEK OVER SIRIH. Ueber Areca Catechu, Charvica Betle und das Betelkauen. Von Dr. L. Lewin, Docent der phar- makologie an der Universität Berlin. (Stuttgart, Ferd. Enke, 1889. Preis 5 Mark.) Wellicht zijn er lezers die, nu zij vernemen dat een duitsch professor een vrij lijvig en zeer geleerd boek *) heeft geschreven over de sirihpruim en het sirihkauwen, in stilte de verzuchting slaken: où diable la science va-t-elle se nicher ? Toch ware dit onbillijk; een gebruik, dat sints onheugelijke tijden eene zoo groote rol speelt in het leven van meer dan 200 millioen menschen, is ongetwijfeld belangrijk genoeg om door den natuuronderzoeker uitvoerig bestudeerd te worden ; hij moet trachten de verklaring te vinden, hoe en waarom een dergelijk gebruik ontstaan is en moet onderzoeken, welke redelijke gronden voor de algemeene verspreiding van zoodanig genot- middel zijn aantevoeren. Zulk een onderzoek is op zich zelve reeds alleszins de moeite waardig, en kan ook voor de praktijk der geneeskunde van belang zijn. Dr. Lewin te Berlijn, een bekend beoefenaar der genees- middelleer, heeft deze taak ten uitvoer gebracht. Hij verklaart in de voorrede van zijn boek: „deze onderzoekingen waren „voor mij jaren lang een bron van genot. Ik werd er door „aangespoord, mij vertrouwd te maken met de werken die over „tropische planten handelen. In die werken, meest geschreven 1) versierd met twee platen, o. a. eene afbeelding van den pinangpalm naar Raden Saleh. ENE „door reizigers, die de gave bezaten ongekunstelde, nauwkeurige „en onbevooroordeelde waarnemingen te doen, vond ik een „ongeloofelijken rijkdom van feiten die voor de geneeskunde van „belang zijn, maar die men in die werken nog niet ontdekt „had, omdat men ze er niet zocht.” Aan liefde voor zijn onderwerp heeft het den schrijver in- derdaad niet ontbroken, en deze uit zich in de zorgvuldigheid, waarmede hij alles, wat met het gebruik van sirih in eenig verband staat, heeft nagespoord. Zijn boek is nl. niet alleen van pharmacologischen, maar ook van ethnographischen inhoud. Zoo men wil is het zelfs „linguistisch,” want er komen eenige hon- derdtallen namen in voor van de bestanddeelen der sirihpruim in alle talen en tongvallen der landen, waar men betel kauwt. De literatuur van vroeger en later tijd, daarbij ook oude nederlandsch-indische reisverhalen en tijdschriften, die zelfs hier te lande bijna ontoegankelijk geworden zijn, vinden wij telkens geraadpleegd. Slechts een paar voorbeelden, om dit te bewijzen. Wie bijv. weet, dat van Linschoten in 1599 in zijn boek: _„Navigatio in Orientalem”, de eerste goede afbeelding van den pinang- of betelnoot-palm (Areca Catechu) gegeven heeft; dat Olivier van Noort in 1602 niet alleen „ein wahrhaftige und eigentliche Beschreibung’ van zijne „langwierige sorgliche Schiffahrt’, maar ook…. van het sirihkauwen gegeven heeft? Wie kent de reisverhalen van Schweitzer (1670), van Schultzen (1676), van Luillier (1726), genoeg van nabij om te weten, wat. zij ons voor nieuws over sirih verhalen; en, om nog dichter bij huis te blijven, wie heeft de drie deelen der beschrijving van Batavia gelezen, die door Ebert te Leipzig in 1786 is uitgegeven ? Het kan zijn dat ik de kennis mijner waarde lezers te gering schat, en dan wil ik gaarne amende honorable doen. Maar ik zelf wil wel bekennen, geen flauw vermoeden gehad te hebben van het bestaan van vele boeken, die door Lewin geciteerd worden met het zelfde gemak, waarmede een letter- lievend nederlander de gedichten van de Génestet en de Camera Obscura van Hildebrand aanhaalt. Toch is deze groote wijsheid niet in het voordeel van En GE ae het boek. Dr. Lewin, die geen ethnoloog is, en naar het schijnt nimmer de zandige oevers der Spree verlaten heeft, geeft op het gebied van land-en volkenkunde rijp en groen door elkander. Maar behalve (bijna schreef ik: niettegenstaande) deze overstelpende en ietwat vermoeiende geleerdheid vindt men in zijn boek toch ook een tal van wetenswaardige en op eigen onderzoek gebaseerde ge- gevens aangaande de bestanddeelen eener behoorlijke sirihpruim: betelblad, pinangnoot, gambir en kalk. Het is jammer dat dit laatste deel van het boek, het experimenteel-pharmacolo- gische, niet de hoofdinhoud uitmaakt. Het eerste gedeelte (historisch en descriptief) had niet door een pharmacoloog, maar door een ethnoloog; en eigentlijk niet in het duitsch, maar in het nederlandsch, moeten geschreven zijn. Voor ons is er veel meer aanleiding, dergelijke onderwerpen uit het leven van den inlander te bestudeeren dan voor den duitscher; en een boek, dat volledig de beteekenis schetst, die de sirih in de gewoonten en gebruiken, en ook in de spreekwijzen, der bewoners van den indischen archipel speelt, zoude eene belangrijke aanwinst der nederlandsche koloniale literatuur mogen genoemd worden. Het gebruik van sirih strekt zich uit van den 68ster tot den 169sten graad O. Lengte (v. Greenwich) en van den 12ter graad Z. tot den 30° N. Breedte: eene uitgestrektheid van acht millioen (_) kilometers land, door de onmetelijke watervlakten van den stillen en van den indischen oceaan verdeeld. Volgens Masûdi, een arabisch schrijver van het jaar 916, werd er toen zelfs in Perzië en Arabie, waar thans het gebruik niet meer bekend is, sirih gekauwt. Het gebruik is even oud als algemeen. Theophrastus, die in het jaar 285 v. C. stierf, maakt in zijne werken reeds ge- wag van de arecanoot (pinang). In de alleroudste oorkonde over Ceylon, de Maháwanso, die uit het jaar 500 v. C. stamt, wordt verhaald, dat eene prinses aan haren geliefde sirih-bladen ten geschenke gaf. Blijkbaar reikte het gebruik van sirih toen reeds even ver, als het groeigebied van sirihplant en De ES areca-palm: „eerst daar vond het zijne natuurlijke grenzen, „waar de noodzakelijke bestanddeelen der sirihpruim we- „gens den ongeschikten aard van den bodem en van het „klimaat niet meer konden gedijen, en — indien zij er van „buiten af werden ingevoerd, — door de lange reis hun smaak „verloren hadden, of wel, zij er door transportkosten en tusschen- „verkoop zoo duur kwamen, dat de mindere man zich van „het gebruik moest spenen. Want lage prijs en algemeene „verkrijgbaarheid zijn de hoofdvoorwaarden voor de versprei- „ding en het inheemsch worden van een dergelijk genotmiddel. „Wij hebben sedert eeuwen geen nieuw middel zien verschijnen, „dat aan deze beide voorwaarden voldoet. Maar indien het „gelukt morphine kunstmatig te bereiden, en de menschheid „een paar duizend jaar gelegenheid gehad heeft, het gebruik „van dit genotmiddel aanteleeren, dan zullen helaas, waar- „sehijnlijk evenveel millioenen menschen aan morphine ver- „slaafd zijn, als er zich thans nog met de sirik tevreden stellen.” Hoe en wanneer men sirih kauwt, verhaalt Dr. Lewin uitvoerig. Voor ons indiërs, die het onsmakelijk gebruik zéér van nabij kunnen waarnemen, zijn deze bijzonderheden echter minder interessant dan voor den duitscher, die het nimmer zag en er een zeker mystisch waas over heên spreidt. Wel is het merkwaardig te lezen, hoe verschillende volken aan de sirih bij plechtigheden en feesten en bij elk keerpunt in hun leven, eene symbolische beteekenis geven. Chalmers ver- haalt dat men hem op Nieuw-Guinea de hemel afschilderde als eene plaats, waar men niet werkt en geen soesah heeft, maar waar men eene onbegrensde hoeveelheid geurige sirihbladen en smakelijke pinangnoten bezit, en dag en nacht de driedubbele gelukzaligheid geniet van eten, dansen en sirihpruimen. Aan elk der stoffen, noodzakelijk voor dit laatste genot wijdt Dr. Lewin een afzonderlijk hoofdstuk. Im dat over de arecanoot lezen wij o. a, welke ongeloofelijke hoeveelheden pinang in den aziatischen handel cireuleeren. Alleen van Ceylon wordt ieder jaar ongeveer 7 millioen kilogram, tot eene waarde van 14 millioen gulden uitgevoerd. Singapore en Penang versche- ej pen reusachtige quantiteiten, vooral naar China. Ook Sumatra levert een behoorlijk aandeel. Bovenstaande vluchtige schets moge voldoende zijn, om als aankondiging van- Dr. Lewin's in elk geval zeer be- langrijk werk te dienen. Eigentlijk had deze aankondiging reeds voor ongeveer een jaar kunnen geschieden, maar beter laat dan nooit. Het hoofdstuk, dat over het nut en den invloed van sirihkauwea handelt, zal ik misschien later in dit tijdschrift nog meer uitvoerig te bespreken. Het is maar jammer, dat wij van de bestanddeelen der sirih en pinang nog te weinig weten, om een plausibele verklaring van het gebruik te kunnen geven. Toch is er in dit opzicht juist in de laatste jaren een begin gemaakt, door het belangrijke onderzoek van Eykman over de bestanddeelen der sirih-olie ( Teysmannia 1890, bl. 51) en dat van Jahns over de alcaloiden der areca- noot. Maar de daardoor verworven kennis is nog onvolledig. Gewoonlijk beweert men dat de wetenschap met reuzenschreden voorwaarts gaat, en men roemt vooral den vluggen gang der scheikunde. Maar dat is meer schijn dan wezen. Juist bij deze wetenschap en bij alle andere, die geheel of gedeeltelijk van haar afhankelijk zijn, gaat iedere schrede voorwaarts zeer langzaam en wel overdacht; zij kan slechts gedaan worden nadat een groot aantal hinderpalen zijn opgeruimd, (men kau er niet over heenstappen!) en is in ieder geval het resultaat van vele onderzoekingen. Wie er aan twijfelt, bedenke dat er nog wel jaren arbeids zullen noodig zijn, om te weten, wat er te studeeren en te onderzoeken valt —aan eene simpele sirihpruim. G. NIEUWIGHEDEN EN INDISCHE TUINBOUW. DOOR E. J. VOÛTE L. Wat zijn nieuwigheden, en hoe ontstaan zij, is een vraag die wij in de eerste plaats zullen trachten te beantwoorden. Er zijn plaatselijke en algemeene nieuwigheden. Het is bij voorbeeld zeer goed denkbaar, ja het komt zelfs dikwijls voor, dat planten op eene plaats reeds zeer lang gekweekt worden, en op eene andere onbekend zijn. Worden zulke planten nu in het land, waar zij tot nu onbekend waren, geïmporteerd, dan zouden wij dit plaatselijke nieuwigheden kunnen noemen. Als voorbeelden hiervan zouden kunnen dienen verschillende rogen-varieteiten, die in Europa jaren lang gekweekt werden eer zij hun weg naar Indië vonden. Voor hier zijn-ze dan nieuw, al zijn ze daar al oud. Het tegenovergestelde geval komt ook voor. Zoo lang als hier Europeanen zijn geweest, zullen zij de Lycopodium's (koempai) wel gekend, misschien zelfs ter versiering hunner woningen opgehangen hebben. In de europeesche herbaria zijn ze lang bekend, toch zijn ze pas in latere jaren in Europa levend ingevoerd. Met vele Or- chideeën is hetzelfde het geval. Dat zijn dus planten, die hier oud, in Europa nieuw waren. De verbeterde middelen van gemeenschap, die om zoo te zeggen de afstanden tot een mi- nimum inkrimpen, werken de spoedige verspreiding zeer in de hand; de vestiging van deskundige kweekers op plaatsen waar er vroeger geen waren, en wier belang het meebrengt wat a nn waarlijk goed en mooi, en bovenal geschikt voor het klimaat is, te importeeren, brengt ook het zijne er toe bij, om de plaatselijke nieuwigheden spoedig te doen verdwijnen. Het andere geval is, dat planten in het algemeen nieuw zijn. Strikt genomen zouden wij daartoe alleen mogen brengen, de toevallig ontstane of door kweekers op kunstmatige wijze verkregen varieteiten van reeds bekende soorten; doch wij mee- nen er ook toe te kunnen rekenen de voor het eerst gevondene of pas ontdekte planten. Zonder eenigen twijfel zijn er nog tal van planten, bijv. in de nog niet of weinig bezochte ge- deelten van onzen Archipel, van wier bestaan wij geen flauw vermoeden hebben. Al hebben zij zich ook duizend- en tienduizendtallen van jaren ontwikkeld, al hebben zij gebloeid en zijn zij gestorven, zoo als in den kringloop der aardsche zaken te doen gebruikelijk is, terwijl wij het niet weten, dan zeggen wij, nadat wij de eerste exemplaren hebben gevonden: „Dat is wat nieuws, dat is een nieuwigheid van Borneo, Sumatra, Celebes of elders.” Misschien lacht moe- der Natuur ons uit over onze kortzichtigheid, maar wij zijn eenmaal zoo en niet anders. Dit zijn voorbeelden van nieuwig- heden die overal nieuw zijn, ten minste de Batakkers, Dajak- kers en hoe al die heertjes verder heeten mogen, zullen het ons wel niet kwalijk nemen, als wij hen stil negeeren. Uit het vorenstaande volgt, dat wij nieuwe planten noemen: a. voor 't eerst gevonden planten. b. nieuwe hybriden of varieteiten. e. voor ’t eerst ingevoerde planten, al zijn zij in andere landen reeds lang in cultuur. a. Pas gevonden planten. Tal van plantenzoekers reizen jaar in jaar uit in onbewoonde streken, of ten minste ver van alle beschaving, alleen met het doel planten te zoeken voor de groote bloemisterijen in Europa en Amerika. Zij genieten gewoonlijk, behalve een salaris en reiskosten, eene premie voor hetgeen zij thuis brengen, maar menigeen komt niet, of met eene voor altijd. verwoeste gezondheid terug (zie o. a. Teijsmannia, 1890, bl. 566). Weinig wordt er gedacht; dat de zeldzame bloemen, die een bouquet voor deze of gene schoone samenstellen, een menschenleven hebben gekost of dat het zeldzame plantje in de serre van Baron X of Lord Y gevonden is door iemand, die, hetzij door lust in avonturen, hetzij door de struggle for life gedreven, zich in ongezonde stre- ken waagde en dit met zijn voor goed verwoest lichaam betaalde. Natuurlijk zijn het niet alleen nieuwe planten, die gezocht worden. Kort voor mijn vertrek naar hier, was ik te Londen bij de orchideeën-handelaars Sander & Co. en zag daar + 100,000 stuks van één soort orchidee (Odontoglossum crispum), pas onlangs van hunne reizigers in Zuid-Amerika ontvangen ; terwijl zij enkele plantjes van nog onbekende soorten daarbij ontvingen. Imdien er wat nieuws gevonden is, dan moet die soort beschreven en gedoopt worden en is eerst dan geschikt, om in den handel gebracht te worden. Sommige planten, die zieh gemakkelijk laten voortkweeken door zaad of stekken, worden spoedig algemeen, al is er oor- spronkelijk maar één plantje gevonden of levend overgeko- men, anderen laten zich haast niet vermenigvuldigen, zooals bijv. orchideeën; daar kan men soms jaren lang de eenige bezitter van blijven, als er maar één plant van is gevonden, van daar de ongehoorde prijzen, soms daarvoor besteed. Ik zag eens zulk een unicum waarvoor een Schotsch edelman duizend pond betaalde. Somtijds zijn het variatie's van reeds bekende veelal geheel nieuwe soorten. b. Nieuwe hybriden of nieuwe varieteiten, toevallig ontstaan, of langs kunstmatigen weg verkregen. Deze rubriek levert jaarlijks een zeer groot aantal nieuwigheden, veel grooter dan a. Wij maakten verschil tusschen de toevallig ontstane en de langs kunstmatigen weg verkregene. Het eerstgenoemde heeft veelal aldus plaats: een tak van een plant geeft, zonder dat er oorzaak voor schijnt te bestaan, anders gekleurde bloemen, anders gevormde of bonte bladeren. Gelukt het dezen tak of een gedeelte daarvan, door stekken, enten of op andere wijs een zelfstandig voortbestaan te verzekeren, dan heeft men eene varieteit verkregen, zulke variaties *) komen nog al veel voor. Bij het uitzaaien heeft het ook nog al eens plaats, dat men bontbladige, of planten met anders gekleurde bloemen krijgt. Als voorbeeld kunnen wij aanhalen, dat elk kofhe- planter wel eens bontbladige koffie in zijn kweekbeddingen heeft gevonden, ook zagen wij een paar maal werkelijk fraai ge- kleurde kina-boompjes. Tal van onze fraaiste rozen zijn, door met zorg en volharding bewerkstelligde en voortgezette kruisbevruchting, ontstaan, waarbij soms pas het derde of vierde geslacht de gewenschte resultaten leverde. Onze grootbloemige pensée (Viola tricolor maxima), is ontstaan, uit het in Europa in het wild voor- komend driekleurig viooltje (Viola tricolor). Ik herinner mij nog zeer goed dat te Amsterdam voor het eerst werd ge- Exposeerd op eene tentoonstelling, een bol of knol Be- gonia; vergis ik mij niet, uit een der Zuid-Amerikaansche staten geïmporteerd, en ziet nu, na een betrekkelijk klein aan- tal jaren, dat tal van /nol-Begonias in alle kleuren, blauw uit- gezonderd, zoo enkel- àls dubbel-bloemige, ze zijn wel tien- maal zoo groot als hun stamouders. Of willen wij de Dahlia’s als voorbeeld of de Fuchia’s of de Geranium’s, het is alles gelijk, de tegenwoordige door kunst verkregen varieteiten, zij doen den oorspronkelijken vorm haast niet meer her- kennen, of wil men wat nuttigers, zie onze groenten, onze vruchten eens. Wat gelijken de Asperges van Argenteuil of Gonovers-colosal weinig op den stamvorm. Zoo als het met kleur, grootte en vorm gegaan is, zoo ook met geur en smaak. Doch niet in elk opzicht liet de natuur zich dwingen. Wat al moeite is er gedaan voor een zwarte of blauwe Roos, of blauwe Dahlia, zij behooren nog tot de vrome wenschen. ec. Uit andere landen ingevoerde planten. Deze rubriek heeft zeker hier in Indië wel het meeste opgeleverd. Zoo lang- zamerhand zijn wij Europeanen hier omringd door al de bloe- *) In wetenschappelijken zin maakt men een scherp opderheid tusschen „variaties” en „varieteiten’’, (Rep.) II, 3 4 — men, die ons aan onze jeugd in het vaderland herinneren, vinden we, wat beter of slechter, de meeste onzer groenten op onzen disch, alleen met de vruchten wil het niet recht. Zoolang vreemde sierplanten in hoofdzaak werden geïmporteerd door particulieren of in ruil ontvangen door ’s Lands Plantentuin, kon er van‘eene spoedige verbreiding niet veel sprake zijn en zul- len vele soorten wel weêr verloren gegaan zijn, zonder dat wij ze daarom nog het brevet van ongeschiktheid voor dit klimaat behoeven te geven. Hier niet thuis behoorende vruchtboomen zoo als de zuurzak, advoeat en anderen werden door ’s Lands- Plantentuin of doordat de zaden der opgegeten vruchten werden bewaard en meêgenomen, spoedig verspreid; terwijl door de di. rectie van genoemden tuin met den meest lofwaardigen ijver, de verspreiding van nuttige gewassen wordt in de hand gewerkt. In deze beschouwingen behandel ik hier meer speciaal de sierplanten. In het volgend nummer hoop ik een en ander meê te deelen over Indische nieuwigheden. DE BETEEKENIS DER BOSSCHEN VOOR DE GEZONDHEID. Bij gelegenheid der opening van het congres voor landbouw en boschwezen te Weenen op den 4 September van het vorige jaar, sprak Professor Dr. Ernst Ebermayer van de universiteit te Mün- ehen over „de beteekenis der bosschen voor de gezondheid”, Hij begon met de algemeen verspreide meening te bespreken, dat een langdurig verblijf buiten, in de nabijheid van groote bosschen, voor de gezondheid gunstiger is, dan in de onzuivere, stoffige lucht van groote steden. Bosschen kunnen moerassige streken gezonder maken, zij beschermen, zoo als de ervaring in Indië en ook in Europa geleerd heeft, ons min of meer tegen de verspreiding der Cholera, daar boschrijke streken meestal van de verwoestingen der Cholera verschoond blijven. Meestal meende men dezen gunstigen invloed van het bosch daaraan te moeten toeschrijven, dat de lucht door de tallooze bladeren mecha- nisch gezuiverd werd, en de ziekte veroorzakende organismen als in een filter door het loverdak tegengehouden werden. Weer anderen meenden de oorzaak te moeten zoeken in het groote zuurstof gehalte en de krachtige werking van ozone; terwijl nog anderen het verschijnsel aan den invloed der boomen op de vochtigheid van den bodem en op den stand van het grond- water toeschreven. Het ontbrak tot heden aat nauwkeurige we- tenschappelijke onderzoekingen, en deze heeft Prof. Ebermayer nu sinds jaren gedaan en hij komt daarbij tot conclusies, die men niet vermoed zou hebben. Hij onderzocht de lucht en den grond der bosschen. Volgens den uitslag van dit onderzoek, bestaat er geen wezenlijk verschil tusschen de lucht in de bosschen en die van het vrije land. Midden in de grootste zuurstoffabriek, waarvoor we toch het bosch mogen houden, heeft derhalve de mensch niet meer zuurstof en niet minder koolzuur tot zijne beschikking, dan in uitgestrekte boscharme streken. Meestal wordt de zuurstofpro- EE ductie van een bosch overdreven voorgesteld. Een bosch van mid- delbare grootte neemt in een vijfmaandelijksche groeiperiode onge- veer 6000 K. koolzuur per hectare op en geeft daarvoor eene nagenoeg gelijke hoeveelheid zuurstof terug. Deze kwantiteiten zijn zeer klein in vergelijking met de hoeveelheid lucht, die een bosch van middelmatige grootte bevat en die overigens van de lucht daarbuiten niet afgesloten is. Een volwassen mensch gebruikt in een jaar, door inademing, zooveel zuurstof als een bosch van drie aren voortbrengt. De door eene hectare bosch voortgebrachte verbetering in de lucht, wordt door eene huishouding van vier per- sonen geheel verbruikt. Daarom kunnen evenmin kleine bosschen, als met boomen en struiken begroeide plaatsen, tuinen en weiden in druk bevolkte steden eenige beteekenis voor de scheikundige zuivering der lucht hebben; zij dragen daarentegen veel bij tot verbetering van den grond met het oog op den gezondheidstoestand. De boschlucht werkt derhalve niet zoo gunstig op de gezondheid door haar groot zuurstofgehalte, hare groote waarde ligt in de zuiverheid, zij is minder rijk aan stof en rook en aan schadelijke dampen. De boschlucht is even als de zee en berglucht armer aan bacteriën, zelfs de lucht in de stadstuinen toont dit onderscheid. Volgens de onderzoekingen van Miquel, vond men in een kubieke meter lucht in Parijs gemiddeld 3910 bacteriën en in dezelfde hoeveelheid lucht van het Park Montsouris er slechts 455. Zoowel aan de grenzen van het bosch, als boven de boomen is de lucht rijker aan ozone. Binnen in het bosch wordt de ozone door de in verwering zijnde stoffen spoedig verbruikt. De onder- zoekingen van Prof. Binz te Bonn, hebben aangetoond dat ozone slaapverwekkend werkt; Dr. Eyselein in den Harz roemt de wer- king van ozonerijke lucht op zenuwziekten. Van den grootsten invloed voor de gezondheid is echter de bodem in het bosch. De vochtigheid van goed onderhouden boschgrond is niet zoo groot, gedeeltelijk door de aanzienlijke hoeveelheid water, die door de boomen verdampt wordt — een 115 jarige Den verdampt dagelijks 60 L. water; deels door het dichte loofdak, dat even als een regenscherm een groot deel der regens terughoudt. De draineerende werking van de wortels, vooral van diepgaande, werkt ook mede, om den grond drooger te maken. Hierbij komt nog de lage temperatuur van de beschaduwde boschgrond. Bij het uitdroogen der bovenste aardlagen verhindert loof en mosbelekking EE es het stuiven. Waar een zuivere bodem is, daar is ook eene zuivere lucht. Hieruit blijkt ook het nut van uitgebreide boom-aanplan- tingen in groote steden. Tot zekere hoogte draineeren de boomen den bodem, zij absorbeeren de rottende stoffen, en ze verhinderen door mos of door de hen omringende gazons de vorming van stof: zoodat de in den grond aawezige mieroben niet in de lucht kunnen komen. (Gartenflora. Heft 22, 15 Nov.) w. BEGINNENDE UITVOER VAN NJAMPLOENG-HOUT UIT DUITSCH NIEUW-GUINEA. In het zooeven hier aangekomen nummer van het hieronder genoemde tijdschrift komt de volgende mededeeling voor, welke geheel vertaald wordt weergegeven: 5 „De monsters van nuttige houtsoorten, die in 1888 in Keulen en in dit jaar in Bremen tentoongesteld werden, hebben door hunne goede eigenschappen de aandacht getrokken; bestellingen op die houtsoorten zijn daarop ingekomen en uitgevoerd: Zij betroffen hoofdzakelijk Calophyllum inophyllum (Njamploeng,) Cor- dia subeordata, enz. waarvan te zamen 67 kub. meter geëxpor- teerd en verkocht werden. Eene nieuwe zending van 22 stammen is met de „Esmeralda” onderweg. Andere liggen op Mole eiland en in Butaneng tot eventueele verscheping gereed.” (Nachrichten ueb. Kaiser Wilhelms- t. land und den Bismarck- Archipel, 1890, Heft IL) DE HARS DER KAORI (DAMMARA). Kaori is de inlandsche benaming van zeer groote Conifeeren, die in Nieuw-Caledonie maar nog meer in Nieuw-Zeeland te huis be- hooren. Deze boomen tot het geslacht Dammara behoorende, bezitten de eigenschap uit de stammen een eigenaardig soort hars te zweeten, dat niettegenstaande zijn overvloed en zijn groot nut, nog slechts in geringe mate gebruikt wordt. Aan de ijverige onderzoekingen van een Fransch geneesheer bij de marine dr. Forné, zijn eenige ontdekkingen te danken, die hun nut voor de industrie maar vooral voor de geneeskunde en de Chirurgie kunnen hebben. Wij kunnen dr. Forné in zijn onderzoek niet volgen, evenmin als al zijne resultaten mede deelen, wij bepalen ons tot het citeeren van een geval door den Heer Milaret, officier van gezond- heid (majoor), Chef van het hospitaal voor gedeporteerden op het eiland Nou, in zijn rapport over het laatste kwartaal 1888 aan- gegeven. Onder een groot aantal gevallen, waaruit de krachtige werking der Kaori-hars ten duidelijkste blijkt, citeert hij de vol- gende: „De werking der Oleo-Kaorique op brandwonden is bewonderings- „waardig. Ik was in de gelegenheid, het voor het eerst aam te „wenden bij mijn tweejarig dochtertje. Het kind liep spelende „tegen een gloeiend heet strijkijzer aan, dat iemand in de hand „had en verbrandde zich deerlijk het aangezicht, de geheele wang „van af het oor tot de kin was gebrand. Gelukkig was de brand- „wonde niet diep, maar wat een lastige plaats om te verbinden bij „een onrustig levendig kind van dien leeftijd. Ik dacht toen aan „de Kaori, en dank zij de krachtige werking van dit geneesmid- „del, kwam spoedig eene totale genezing tot stand zonder dat het „gedurig krabben van het kind aan de wonde, die kon vertragen. Het interessante werkje, waarin de verschillende preparaten der Kaori behandeld worden, is te krijgen bij Octave Doin, uitgever, 8, place de l'Odeon Paris. De titel is, „La résine de Kaori et ses applications thérapeutiques, par le docteur PF, Forné.” (Revue Horticole w. Dec. No. 23). VERVALSCHING VAN KAJOEPOETI-OLIE. „In den loop van het laatste jaar werden (door den heer W. M. oe FJ Ottow te Batavia (acht monsters van kajoepoeti-olie scheikundig onderzocht, waarvan zes monsters in hooge mate vervalscht ble- ken te zijn, d. i. 75°, der onderzochte soorten. Dit hooge pro- centgetal maakt het wenschelijk, de aandacht op dit feit te ves- tigen, den aard der vervalschingen medetedeelen en gemakkelijke methoden aan te geven ter herkenning dier vervalschingen. Twee der bedoelde monsters waren met terpentijnolie vervalscht, twee andere met vette olie, die niet nader gedefinieerd werd; een vijfde bevatte spiritus en bestond voor 30°/, uit castorolie; in een zesde kon eene belangrijke hoeveelheid petroleumbenzine aangetoond wor- den. Slechts twee monsters voldeden aan alle vereischten van goede kajoepoeti-olie. Bij de beoordeeling van kajoepoeti-olie la- ten ons de kleur, de reuk, de graad van vloeibaarheid, de koper- reactie als criteria van vervalsching in den steek. De groene kleur der zuivere olie kan na verloop van tijd voor eene gele plaats — maken: de reuk is van dien aard, dat zij belangrijke hoeveelhe- den van sterk riekende bijmengsels over 't hoofd doet zien; de vloeibaarheid kan na eenigen tijd, vooral bij blootstelling aan lucht en licht, verminderen; en het vinden van koper is in geenen deele eene aanwijzing van vervalsching. Eene zeer eenvoudige proef, die vele van genoemde vervalschin- gen doet ontdekken is ‘t vermengen der olie met een gelijk volu- me 90 proeentischen spiritus (specif. gew. 0,828), waarbij de vloei- stof helder moet blijven. Bij vervalsching met vette olien (behalve castorolie, die zieh ook in alle verhoudingen met sterken spiritus mengt), met terpentijnolie en met petroleumbenzine zal het men- gen met spiritus eene troebeling veroorzaken en bij staan de troe- bele vloeistof zieh spoedig in twee lagen scheiden. Minder dan 1/7 volume sterken spiritus, bewerkt ook in deugdelijke olie eene troebeling, die door toevoegen van meer spiritus verdwijnt. Ver- valsching met petroleumbenzine verraadt zich bij deze proef afzon- derlijk, door dat de spiritus, voorzichtig bij de dus vervalschte olie gevoegd, meestal de onderste plaats in ‘t glas zal innemen. Het zich niet mengen van spiritus met eene kajoepoeti-olie, die vette olie, terpentijn-olie of petroleumbenzine bevat, berust hierop, dat vette olien niet of nauwelijks in spiritus oplossen, terpentijn-olie in 8—10 deelen en petroleumbenzine in 6—7 deelen sterken spi- ritus oplosbaar is. É Eene tweede proef, die voor de beoordeeling van kajoepoeti-olie et Aen van nog meer gewicht is, is ’t nagaan van het soortelijk gewicht. Dit varieert voor echte olie tusschen 0.915 en 0.930. Dit laatste getal, ofschoon zelden voorkomende, kan soms misschien grooter zijn, wanneer n. l. het verharsings-proces lang genoeg daartoe geduurd heeft. Zijn sterke spiritus met een S.G. van 0.828 of terpen- tijn-olie met een S. G. van 0.86—0.87 als vervalschingsmateriaal gebruikt, dan zal de olie lichter zijn dan 0.915. Het meest zal het S. G. der olie verminderen door toevoegen van petroleumben- zine, met een S. G. van 0.69—0.7 of van petroleum dat een 5. G. heeft van 0.78—0.82. Het in ’t begin van dit opstel bedoelde, met petroleumbenzine vervalschte monster had een S. G. van 0.812. Vette oliën, waaronder als vervalschingsmiddel van kajoepoeti- olie in de eerste plaats klapperolie, die mij bleek een S. G. van 0.92 te hebben, en olijfolie met een S. G. van 0.917—0.92, zullen in aanmerking komen, brengen geene verandering teweeg in het S. G. der olie. Eene geringe verandering in dat opzicht zal cas- torolie (S. G.0.96—0.97) wel bewerken, doeh meest te weinig merk- baar, dan dat op grond daarvan tot eene vervalsching met deze olie zal kunnen besloten worden. Is het S. G. normaal, dan late men nimmer de volgende reactie op aanwezigheid van vette oliën na. Een paar druppels der olie laat men op papier bij gewone temperatuur verdampen. Na een halven dag zal noch bij op- noch bij doorvallend licht meer een vlek zichtbaar zijn; hoogstens is, wanneer de olie oud was, bij opvallend licht nog de rand der vlek waar te nemen. Bij vervalsching met vette oliën zal de vlek zichtbaar blijven. Bovengenoemde onderzoekingen toonen dus niet alleen de al of niet deugdelijkheid der olie aan, maar verspreiden ook licht over den aard der vervalsching. Wil men nog zorgvuldiger te werk gaan, dan kan men de olie aan gefractioneerde destillatie onder- werpen’ Bijzonderheden dienaangaande vindt men in de mede- deeling van den heer Ottow, voorkomende in het tijdschrift hier be- neden genoemd. (Geneesk. Tijdschr. voor Ned. Indië g. Dl. XXX afl. 6, bl. 645). ee jen EEN HEILIGE ORCHIDEE. De heer Charles Andrée geeft in „Le Journal des Orchidées” een verhaal van zijne ervaringen op eene botanische expeditie aan de oevers der Amboan in Borneo. De Heer André zocht de Coelogyne asperata Lindl en bevond zich in de hut van een Dajakker, waar de inboorlingen bezig waren met het gereedmaken van padie voor de uitzaaing. Des avonds naderde eene lange luidruchtige optocht de hut, de vrouwen die er bij waren, legden met veel plechtig- heid groote bouquetten en guirlandes van de verlangde Orchidee op en om de hoopen padie. De hoeveelheid bloemen was zoo aanzienlijk, dat de reiziger door de sterke geur verhinderd werd, in de hut te overnachten en zijn heil in de boot moest zoeken. Hij vernam later, dat de oogst en de zaaitijd der rijst voor de inboorlingen zeer belangrijke momenten zijn, daar hun welzijn grootendeels afhankelijk is van den rijstoogst, en dat hij getuige geweest was van de vreugde dezer natuurmenschen, daar een milde bloei der Coelogyne asperata hun een rijken oogst voorspelde. Toen hij later eene groote partij dezer fraaie Orchidee medenam, wekte hij in groote mate de ontevredenheid der Dajaks op, en slechts eene ruime uitdeeling van geld en tabak en een spoedig vertrek redden hem. Hij had in het oog der Dajaks eene daad van heiligschen- nis gepleegd, door het medenemen der genoemde Orchidee. (Gardeners Chronicle w. No. 203 vel VII.) De Coelogyne asperata is synoniem met Coelogyne Lowei, een buitengewoon fraai bloeiende plant, voorkomende in de Wester- afdeeling van Borneo. In ’s Lands Plantentuin zijn een paar krachtige exemplaren, die zich nu en dan met haar overvloed van bloemen tooien. De” Heer Tromp, Resident van genoemde Residentie, had de goedheid eene partij fraaie planten van deze Coelogyne aan ’s Lands Plantentuin te zenden. Er heerscht onder de inlanders van sommige streken van Java een geheel ander bijgeloof met betrekking tot de Orchideeën, een ieder namelijk die er eene partij dezer planten op na houdt, zoude een of ander ongeluk boven het hoofd hangen. nn hg DE CULTUUR VAN GENBESKRACHTIGE PLANTEN IN THüRINGEN. In de streken bij Kölleda en Jena worden de meeste genees- krachtige gewassen geplant. In Kölleda cultiveert men ongeveer 136 morgen met pepermunt, 13 morgen met kruizemunt, 140 morgen met angelica, 250 morgen met valeriaan. Im 1887, zijn daar nagenoeg 43.700 Mk. voor pepermunt, 15.800 Mk. voor kruizemunt, 35.000 Mk. voor valeriaan, 27.000 Mk. voor angelica besteed, een inkomen dus voor deze kleine gemeente van 121.500 Mk. (Gartenflora Heft 23. 1 Dec.) w. EENE ZIEKTE IN DE PISANGS OP FIJI. De uitvoer van versche pisangs uit Fiji neemt in buitengewone mate toe. In 1886 werden er uitgevoerd 261741 bossen („sisirs’’) en in 1889, niet minder dan 531008 bossen. Met recht mag dan ook worden verklaard, dat in de genoemde kolonie de handel in pisangs steeds in beteekenis toeneemt, terwijl van de bananen- cultuur wordt gezegd, dat deze aldaar tot de hoogte eener we- tenschap wordt opgevoerd. Toen zoude de reeds zoo aanzienlijk gestegen uitvoer in het voorlaatste jaar nog veel belangrijker zijn geweest, indien niet eene besmettelijke ziekte in de pisangs vrij veel schade had toe- gebracht. Omtrent deze ziekte werd het advies ingewonnen van den direeteur der botanische tuinen te Kew; deze betoogt, dat er zeer veel grond is voor het vermoeden, dat de kwaal in quaestie door eene _Nematoden-soort wordt veroorzaakt. De waarschijn- lijkheid is des te grooter daar een 12 tal jaren geleden in Queens- land eene vermoedelijk gelijke ziekte onder de pisangs heerschte en aldaar toen op goede gronden eene Nematode voor de oorzaak moest worden gehouden. Indien verschillende verdelgingsmiddelen miet” mochten baten, wordt omploegen, braak laten liggen en het tijdelijk beplanten met een ander gewas aangeraden. (Kew Bulletin of Miscellaneous Information. No. 48, December 1890). Le en AÂ =e LA PLATA. In het onderstaande tijdschrift geeft de bekende redacteur van de Rerue Horticole, Ed: André een en ander ten beste over La Plata. Hij was daar geroepen door den gemeenteraad der hoofdstad Montevideo, ten einde zooals hij het noemt, „une mission à la fois artistique, botanique et horticole” op zich te nemen. In de eerste plaats was hem opgedragen, den aanleg van twee groote publieke parken, van verscheidene andere van mindere uitgebreidheid, van een twaalftal squares en van een uitgestrekt net van lanen en wan- delplaatsen, die een nieuw en fraai aanzien aan de hoofdstad van Uruguay moeten geven. Van botanisch belang is eene hem door de Regeering van Uruguay opgedragene reis, door het geheele terrein van het zuiden naar het noorden tot de Braziliaansche grens, ten einde de planten te zoeken, zoowel boomen als heesters, die gebruikt zouden kunnen worden tot versiering der parken van Montevideo. Want hoe gunstig het klimaat van deze streken is, toeh moet het met de beplanting te Montevideo, er al vrij treurig uitzien, zooals uit de mededeelingen van Ed. André blijkt. Hoewel de stad ruim gebouwd is, vindt men er weinig tuinen en gebrek aan groen, de eenige boomsoort die hier en daar geplant is,is de „Paraisso’’ Melia Azedarach, hier als mindi bekend, nog enkele planten zijn er van Eucalyptus globulus; twee soorten, die niet op bijzondere schoonheid kunnen bogen. De heer Ed. André wordt op zijn reis door het land vergezeld door een geneesheer en een civiel ingenieur, die ook de andere hulpbronnen van het land zullen onderzoeken. Het klimaat, schrijft hij, komt overeen met dat van zuid-Europa met wat minder warmte in den zomer en wat minder koude in den winter, de temperateur levert er echter binnen de 24 uur dikwijls groote verschillen op. Dat in een zoo gunstig klimaat Ed. André een dankbaar werk uitvoert, behoeft geen betoog; de korte beschrijving, die hij geeft van de planten, die in de tuinen van enkele villa’s in den omtrek van Montevideo groeien, geven ons een denkbeeld hoe hij zijne grootsche plannen ten uitvoer kan brengen. Hij schrijft van den fraaien groei der verschillende Araucarid’s, Acacias, Ficus, Casuarind’s, Palmen; behalve deze groeien er van de bloemheesters soorten, die hier nd welig tieren naast fraaie Europeesche. Wij hopen dat schrijver ons later meer mededeelingen doen zal over den aanleg van de parken in Montevideo. (Revue Horticole, w. 1 Dec, No. 23.) OPIUM OP JAVA VOOR 1816. „Op welk tijdstip de opium voor ’teerst in onze O.-I. bezittin- gen is ingevoerd, valt niet met zekerheid te melden. Zeker is het dat vóór de komst der Nederlanders op Java de opium daar reeds was gebracht, ’tzij door Arabieren, ’t zij door Chineezen; ook in de Molukken was opiumgebruik vóór 1600 bekend. De Ol. Compagnie beschouwde den opiumhandel, die aanvan- kelijk van weinig beteekenis was, reeds vroeg met groote belang- stelling en in de tweede helft der 17de eeuw verkreeg zij het uitsluitend recht van dien handel achtereenvolgens in Mataram, Cheribon en Bantam. Ter wille van haren handel-in Bengalen liet zij de opium uit die streek vrij, maar verbood den invoer van andere opium. Aan hare winsten werd intusschen groote afbreuk gedaan door de smokkelaars; zoowel door Engelsche handelaars als door haar eigen dienaren. Steeds strenger straffen werden op den smokkelhandel gesteld, zonder intusschen het gewenschte ge- volg te bereiken. Daar de opiumhandel dientengevolge zich niet uitbreidde, werd op voorstel van van Imhoff in 1745 opgericht eene Amfioen-socie- teit, die een opium-monopolie verkreeg voor Cheribon en de landen van Mataram, tegen eene retributie van 450 rijksdaalders per kist, terwijl het jaarlijks debiet werd vastgesteld op 1230 kisten (pikols.) De smokkelhandel vooral van de dienaren der Compagnie was echter te machtig. In 1792 werd de Amfioen-societeit ontbonden en werd eene Amfioen-directie in t leven geroepen, die pachters aanstelde met uitsluitend reeht tot verkoop van opium, die zij voor 1500, en later voor 1700 piasters (rijksdaalders) de kist van de compagnie moesten nemen. Het handelsvoordeel werd bere- rd kend 700 (later 900) piasters te zijn. Hoe grooter dus de verkoop, hoe grooter de winsten waren voor de compagnie. En alleen uit dit oogpunt werd de zaak beschouwd. In 1794 maande de Com- missaris-Generaal Nederburgh de Indische autoriteiten aan om het debiet, dat beneden de 1200 kisten gevallen was, uit te breiden. Men achtte het beter veel opium goedkoop ten nadeele van de „lorredraaiers” te verkoopen dan weinig voor hoogen prijs. Eerst in 1799 schijnt de meening, dat wegens den schadelijken invloed van het schuiven de opium-handel moest worden beperkt, te zijn ontwaakt, nadat Dirk van Hogendorp die genoemd had „een der nadeeligste en schadelijkste zaken die het bestuur van O.-Indië onteerden.” De Staatscommissie van 1803 ontwierp een charter, waarin bepalingen voorkwamen, ten doel hebbende het optum-gebruik op Java te verminderen en zoo mogelijk daaraan een einde te maken. Door het uitbreken van den oorlog, kwam dit ontwerp niet in werking en in de latere reglementen wordt vooreerst van beperking van opium-gebruik niet gewaagd. Daendels was voornamelijk om den in opium gedreven mors- handel een tegenstander van de vroegere regeling. Hij schafte de amfioen-directie af en in 1809 werden geleidelijk over Java de madat-kitten verpacht. Een inkomend recht van 500 rijksdaalders per kist werd op opium geheven. Tevens werden de residenten belast met het verkoopen van opium in ‘tgroot met eene winst van 300 piasters per kist, die door hen weer voor 1500, later voor 1700 piasters geleverd werd aan de pachters. Onder Raffles bleef het inkomend recht gehandhaafd voor opium, niet gekocht op de veilingen der compagnie te Calcutta. Dit werd ten gerieve der handelaars slechts belast voor Java met 6°/, en voor de Buitenbezittingen met 12°’. Aanvankelijk mocht alleen te Batavia opium worden ingevoerd. Later ook te Samarang en te Soerabaja. Raffles was intusschen langzamerhand zoo zeer over- tuigd geworden van de schadelijke werking van de opium, dat hij in 1815 bepaalde dat het gebruik zou worden beperkt tot de drie hoofdsteden en de Vorstenlanden. In 1816 werd hij echter door de vertoogen uit Bengalen, waar men hieruit nadeel voor den opiumhandel voorzag, gedwongen, deze beperking weer in te trekken, 2 46 —= Toen de O.-f. bezittingen weder aan Nederland kwamen, bleek het, dat de door de staatscommissie uitgesproken en door Raffles gedeelde meening, omtrent de schadelijke werking van het opium- gebruik, algemeen gehuldigd werd. Had men vroeger het artikel alleen uit een handels-oogpunt beschouwd en getracht met tegen- gang van den morshandel, daaruit de grootst mogelijke winsten te trekken, in het vervolg werd steeds op den voorgrond gesteld de leus, dat het gebruik uit een oogpunt van zedelijkheid moest wor- den beperkt en dat de daaruit te behalen voordeelen moesten ver- kregen worden, door het genotmiddel hoog in prijs te houden en zoodoende onder het bereik van het kleinste aantal verbruikers te brengen” 9. (De opium-rloek op Jara; door Jhr. Mr. W. Elout van Soeterwoude, Secretaris van den anti-opiumbond.) SICANA ODORIFERA. In het November nommer van de Rerue Horticole komt eene afbeelding voor van bovengenoemde plant, het is een komkom- merachtig gewas met eene fraaie, groote, oranjeroode vrucht, die zeer de aandacht trekt; bij de rijping verspreidt deze een sterken door- dringenden geur, die overeenkomst heeft met den geur van den #einet appel; de inboorlingen gebruiken de vruchten om er hunne huizen mede te parfumeeren. Zij is afkomstig van Brazilië en wordt door de inboorlingen met graagte gegeten, velen die de vrucht het eerst proefden, vonden haar wat sterk. Het is meer dan 250 jaar geleden dat G. Marckgrave, een ge- neesheer in dienst van den Graaf van Nassau, de plant het eerst ontdekte en haar met hulp van den Nederlandsehen natuurkundige Pison beschreef. Vroeger schijnt zij ook hier gekweekt te zijn, ten minste Hasskarl beschreef haar als Cucurbita evodicarpa in Hort. Bogor, dese. part L p. 305. Later heeft ’s Lands Plantentuin er weer zaden van ontvangen, de pianten grosiden in den aanvang a ÂE n vrij goed, brachten het echter niet tot vruchtzetting. Waarschijn- lijk is het klimaat van Buitenzorg voor de plant niet gunstig. Of zij een warmer en drooger klimaat verkiest, dan wel in koelere streken geplant moet worden, is niet zeker, het meeste is te zeggen voor de laatste stelling, daar zij in Zuid-Europa met succes wordt geteeld. Het is wel de moeite waard er eene proef mede te nemen; bij de groote zaadhandelaars in Europa zal het zaad wel te krijgen zijn. wo. (erue Horticole 16 Nor. No. 22). OVER HET OPNEMEN VAN STIKSTOF UIT DE LUCHT DOOR ROBINIA PSEUDACACIA. De hoogleeraar Frank uit Berlijn heeft verscheidene geschriften openbaar gemaakt, ten betooge, dat kruidachtige planten, tot de familie der peuldragenden (Leguminosen) behoorende, vrije stikstof opnemen, welke opneming toe te schrijven is aan de tusschenkomst eener met de wortels samenlevende microbe. Frank wenschte nu ook te onderzoeken, hoe zich te dezen aan- zien boomachtige Leguminosen gedragen en koos voor zijn doel de ook in Holland welbekende zoogenoemde decacia (Hobinia Pseu- dacacia). Acacia-zaden, van welke het gemiddelde gehalte aan stikstof door voorafgegane analysen bekend was, werden uitgezaaid in potten, inhoudende uitgegloeid kwartszand met eenige er aan toegevoegde voor de ontwikkeling der plant noodzakelijke minerale zouten. De al- dus kunstmatig toebereide bodem, waarin de zaden te kiemen wer- den gelegd, bevatte echter in het geheel geen stikstof. Nadat er voor de aanwezigheid der met de Acacia-wortels sa- menlevende microbe was gezorgd, liet men de jonge kiemplanten eenigen tijd doorgroeien (125 dagen) en bepaalde vervolgens in elk harer de hoeveelheid stikstof. Deze hoeveelheid vergelijkende met het oorspronkelijke stikstof-gehalte der zaden, bleek het, dat er eene betrekkelijk aanzienlijke vermeerdering van stikstof had pd plaats gehad. De wortels der onderzochte planten vertoonden ook de duidelijkste bewijzen eener „symbiose. met de bekende microbe. Misschien zijn in deze proefnemingen van Frank, niet alle voor- zorgen voor het verkrijgen van een geheel betrouwbaar resultaat zoo volledig genomen als wel wenschelijk was. (Berichte der Deutschen botan. Gesellsch., Jahrg. VII, Heft 8, 1890). HANDELS-BOTANIE. Vooral in de latere tijden beginnen leeken meer waarde te hech- ten aan de kennis die de Botanie en de rationeel gedreven land- en tuinbouw, aan de algemeene volkswelvaart bewijzen. Vooral eerst- genoemde wetenschap, die vroegere jaren slechts voor ingewijden verstaanbaar was, stelt zich hoe langer hoe meer in dienst der praktijk. De koopman bemoeide zich nooit met Botanie, hij ver- kocht dikwijls produkten van plantaardigen oorsprong, waarvan hij de herkomst niet wist, laat staan de namen der planten, die het bedoelde product leverden. De populaire namen dezer planten geven weinig licht, integendeel zij brengen in de bestaande onkunde nog meer verwarring en zijn een hinderpaal voor de wetenschap. Wie zou zich bvb. kunnen voorstellen, dat de naam der stamplant van de Bidara-laut onbekend was, en die pas in het laatste num- mer van den vorigen jaargang van dit tijdschrift door dr. _Vorderman gepubliceerd is, evenals de ware stamplant der coca, der Massoi- bast enzv. allen zaken, waarover Tvijsmannia het geluk had licht te verspreiden. In het onderstaande tijdschrift wordt een boekje besproken, dat on- der den titel „Commerecial-Botany of the Nineteenth century, by „J. R. Jaekson, curator of the Museums, Royal Gardens Kew” is versche- nen. Eerst wordt het nut er in aangetoond, die de Botanische weten- schap aan den handel en aan den landbouw bewijst, daarna over het onpraktische der populaire namen, sprekende, zegt schrij ver, o. a. hoeveel soorten van rozenhout zijn er tegenwoordig wel, zelfs de Heer Jackson zal ze wel niet allen kunnen noemen, wel zal hij Ir ge kunnen constateeren dat geen dier houtsoorten iets met de rozeplant te maken heeft. Zoo zijn we er van overtuigd dat Baron von Muel- ler — de bekende Australische plantkundige — den naam van gom- boom voor de Eucalyptus zou verwerpen, evenmin is deze naam toepasselijk op de Nijssa, Myrth of Escallonia. Een vergiftige Eu- phorbiacea, gomdistel te noemen, is niet slechts verkeerd maar ge- vaarlijk, daar men bij de distels geene vergiftige eigenschappen verwacht. Door de feiten, worden handel en landbouw gedwongen rekening te houden en hulp te zoeken bij de plantkunde. De moge- lijkheid bestaat toch, dat eene verkeerde plant geteeld wordt, waar- door de planter een schat van kostbaren tijd en aanzienlijke sommen geld verliest. Dit is het geval geweest met de kina; wie zou bij de tegenwoordige kennis de nagenoeg waardelooze soorten geplant hebben, waarmede men zich in den beginne druk maakte. Wel gevoelen we ons, bij de lezing van Jackson's werkje ietwat teleurgesteld, de titel is niet juist gekozen; de plantkunde neemt er eene te geringe plaats in om als titel te kunnen dienstdoen. Nemen we het eerste hoofdstuk, dat handelt over „Zndia rubber, Caoutchoue”; de verschillende soorten van dit product, die op de markten bekend zijn en de namen der planten, waarvan het af- komstig is, worden genoemd, tevens wordt een overzicht gegeven van de pogingen, die in het werk gesteld zijn, deze planten in cultuur te brengen, en ten slotte vinden we er eenige statistieke gegevens, die aantoonen hoe groot de vermeerdering van het gebruik der Caoutchoue is. Er is weinig botanische kennis voor het opsommen der namen noodig, er wordt niets gezegd van de physiologische beteekenis der caoutehoue, noeh over de weefsels der planten waarin het voorkomt, noch tot welke orde of familie de stamplanten behooren. Dit zijn alle zaken niet slechts belangrijk voor de wetenschap, maar vooral voor planters en kooplieden. Indien de heer Jackson zijn onder- werp behandeld had, evenals Pereira of Daniel Hanbury het deden, zoude hij meer ruimte noodig gehad hebben, dan een boekje van 160 pag. hem kan geven. Indien we verder den inhoud nagaan, dan moeten we den schrij- ver geluk wenschen met de verbazende hoeveelheid inlichtingen, die hij ons in een zoo beknopt werkje gegeven heeft. De heer Jackson is natuurlijk door zijne betrekking beter dan iemand anders in staat over deze kwesties licht te verspreiden. Het zoude ons HI + niets verwonderd hebben, als hij, overstelpt door het talrijke mate- riaal, veel moeite had ondervonden bij de rangschikking. Dit is niet het geval geweest; door eene zorgvuldige keuze en eene juiste schikking is hij er in geslaagd, zonder te veel in details te treden, in eene beperkte ruimte de meest gewenschte inlichtingen te geven over de verschillende produkten, die in de laatste tijden aan de orde zijn. Al doorbladerende krijgt de lezer eenig begrip van de groote diensten door de (engelsch) indische plantkundigen, Roxburgh, Wallich, Fal- coner‚ Royle en anderen bewezen. Vooral komt aan de Kew-Gar- dens de eer toe om, niet alleen uit een wetenschappelijk oogpunt de juiste determinatie der planten te hebben bevorderd, maar daar- toe in staat gesteld door een talrijk en bekwaam personeel, ook van den praktischen kant menig nuttig werk verricht te hebben; wij hebben hier slechts de attentie te vestigen op het groot aantal nuttige planten, dat van uit die inrichting naar heinde en verre in de koloniën verspreid werd. De werkzaamheden van Sir Dalton Hooker in deze richting zoo- wel als de oprichting der Kew-Museums zullen altijd naar waarde geschat worden. Zijn opgevolger Sir Joseph Hooker zette het be- gonnen werk met ijver voort, terwijl de KewBulletin’s genoeg aantoonen, hoe er onder het tegenwoordige beheer met nog meer energie naar gestreefd wordt, de praktijk te helpen. Imdien de suikercultuur niet meer met voordeel gedreven kan worden, indien de koffie-cultuur door ziekte lijdt, doet Kew zijn best, aan de in moeielijkheid verkeerende koloniën hulp te brengen, door het invoeren van nieuwe cultuurplanten en het verschaffen van de noodige inlichtingen. Het publiek, dat de inrichtingen van Kew bezoekt en geniet van de prachtig aangelegde tuinen en de fraaie collecties planten, weet niet dat de Kew-Gardens een der grootste wetenschappelijke instellingen onzer eeuw zijn, die een schat van nuttige kennis over de geheele wereld verspreiden. (Gardeners Chronicle No. 207 — vol VII.) W, EN KINOLOGISCHE STUDIEN [II De derde studie van den heer P. van Leersum handelt over den invloed van licht en schaduw op het alkaloid-gehalte van den kinabast. Dienaangaande was destijds door Broughton de meening uitge- sproken, dat in den levenden boom door sterke inwerking van direct zonlicht kinine in ecinchonidine kan worden omgezet. Het door v. L. ingesteld onderzoek heeft die meening bevestigd. Voor de détails zijner onderzoekingen naar het hier beneden genoemd tijijd- e schrift verwijzende, laat zich het resultaat als volgt samenvatten. A. Analyses van bast, gesneden op 25 c.M. boven Succirubra- stam; reep van } M. lengte en 5 c.M. breedte (van 6 jarigen ent van den moederboom 23, welke laatste het volgende gehalte ver- toont: kinine 10,04 °/,; einehonidine 0, °/, kinidine 0, °/,; cinchonine en amorph-alkaloid 1,90 °/,: Totaal 11,94 © B. Analyses van bast, gesneden op 4 M. boven Succirubra- stam, reep van 60 c.M. lengte en 5 c.M. breedte. (van 74 jarigen ent van denzelfden moederboom als sub A. (no. 23). C. Analyses van bast, gesneden op 4 M. boven Succirubra-stam, reep van } M. lengte en 5 e.M. breedte. (van 4 jarigen ent van den moederboom 38 f‚ welke laatste het volgend gehalte heeft: kinine 12,60 °/,; cinchonidine 0, °/,, kini- dine 0, °/,; einchonine en amorph alkaloid 1,30 °/, : totaal 13,90 °/. D. Analyses van bast, gesneden op 4 M. boven Succirubra-stam, reep van 60 e.M. lengte en 5 c.M. breedte (ent en moederboom als sub C.) In de volgende tabel, die een overzicht geeft van 42 kina-ana- Iyses, beduidt a het gemiddeld gehalte van 5 analyses van rand- boomen, & van beschaduwde boomen, terwijl ec het verschil tusschen a en hb aangeeft; dus de verandering in alkaloid-gehalte die het groeien in het direct zonnelicht, dan wel in de schaduw, teweeg brengt. Van elk der seriën A,‚ B, C. en D. zijn dus 10 basten geanalyseerd, van de laatste serie (D t) werd bovendien nog een mengsel geanalyseerd der basten van 5 randboomen en van een mengsel der 5 beschaduwde boomen. ZR | 5) ° | Ciuchonine | Kinine. | Cimhom | pimidine. PS: TOTAAL, pn kaloid, | Á Za | dost | +028 190-024 foe0s2 at s0 bl teel < 0tesfe 08de? 038 Be 10E EER c [2085 | — 0,05 | 4 0,06 B. a os1 054 0tei 038 1000 En b 10,83 | __ 0,32 0,31 0,24 EERENS DE EREN De 11,70 14,57 4 1,091 C. a 10,07 |__0,43 | 0,34 | 0,32 11,16 13,55 b Ve A1 Oe Opr eS 0404 0/27 12,88 | _ 15,75 ce | + 1,63 [+ 0,08 | + 0,06 — 005 TIA | OI H ONZ TE | Dita 11,29 0,27 | 0,42 Okt EEE 15,19 b 11,75 0,28 | __ 0,46 0:38 lee B 15,81 ce [0,46 | +0,01 | +0,04 | +0,08 | + 0,59 | + 0,62 D’. u 11,80 0,50 0,38 0,60 13,28 15,88 b 12,20 0,55 0,42 0,44 13,61 16,42 eVa 0401 40,05. | + 0;04 J — 0,16 [4 0,33 TEL ODE Uit de cijfers der reeksen A. en B. blijkt, daf het gemiddeld gehalte, zoowel aan kinine als aan kinidine, grooter is in bast van boomen, welke groeien in het beschaduwde gedeelte van het plantsoen, dan in den bast van randboomen. Daarentegen heeft het omgekeerde plaats met het gehalte aan einchonidine en cinchonine + amorph alkalord. Bij de reeksen C en D. en ook in de twee laatste analyses van gemengde basten (D’), ziet men eveneens het kinine- en kinidine- gehalte grooter worden in boomen, wier bast in de schaduw ge- vormd is. Ten opzichte van het einchonidine-gehalte is hier echter eene afwijking, die v. L. verklaart uit den geringeren leeftijd en uit den invloed van den Succirubra-onderstam, die een ceinchonidine- gehalte van 2—5 °), heeft. (Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië Deel L, afl. 4, bl. 525). 9. _ KEW-BULLETIN. Het Oetober nommer van bovenstaande publicatie bevat een opstel over een eetbare fungus van Nieuw-Zeeland, Hirneola poly- tricha. Er schijnt hier groote vraag naar te bestaan in China, ofschoon de analyses van Professor Church aantoonen, dat deze fungus weinig voedingswaarde heeft, en dat in tegenoverstelling van de tot heden onderzochte fungì deze zeer arm is aan albumine of vleeschvormende stoften. De bereiding van Mexicaansche of Istle vezel van Agare heferacantha wordt beschreven, de vezel levert een goedkoop materiaal voor schrob-borstels. Verder wordt de vlinder Liparis monacha, nona besproken, die in de wouden in Beijeren zulke groote verwoestingen aanricht. Het schijnt dat alleen in genoemd land, de verliezen voor dit jaar een half millioen gulden bedragen. Nog wordt melding gemaakt van de Okro-vezel van Hibiscus esenlentus, en vooral van klapper-boter. Als deze smakelooze, vette massa geprepareerd kan worden, zooals ver- ondersteld wordt uit de copra of gedroogde klappers, zou de vraag naar dit materiaal ongelimiteerd zijn. Geneeskundige onderzoekingen toonden aan, hoe dit plantaardig vet aan alle eischen voldoet, en superieur is boven ieder vet of boter van dierlijke origine. Het nommer van November handelt over Liheria-koffie, reeds in 1872 in Kew ingevoerd, en kort daarna door W. Bull in den handel gebracht. Men hoopte dat deze West-Afrikaansche koffie tegen de verwoestingen der koffiebladziekte bestand zou zijn. Hoewel in het begin deze verwachtingen wat te leur gesteld wer- den, schijnt de opinie der planters ten gunste van de Liberia koffie gekeerd te zijn. De Afrikaansche Cola-noot, Cola acuminata, is het onderwerp van een volgend artikel, dat mededeelt wat men weet over de natuurlijke historie en de eigenschappen van dezen boom. De vruchten bevatten caffeine en theobromine, en het ge- bruik er van stelt den inboorling in staat veel werk te doen zonder zich erg te vermoeien. (The Gardeners Chronicle No. 204 vol VIII.) w. GISTING VAN INVERTSUIKER. „Gaat men in den polarisator de alcoholische gisting van in- te At Wi) vertsuiker na, dan neemt men, wanneer men van gewone soorten gist gebruik maakt, waar, dat de aanvankelijke links-draaiing der vloeistof, eerst toe-, dan afneemt en ten laatste nul wordt. Dit resultaat is toe te schrijven aan de ongelijke gisting der beide suikersoorten, waaruit de invertsuiker bestaat; de glucose wordt namelijk in grooter hoeveelheid omgezet dan de laevulose. Bij Mucor alterans verdwijnt de glucose veel sneller dan de laevulose, terwijl andere gist-soorten de beide suikers bijna gelijkmatig ver- gisten. Andere gistsoorten daarentegen vergisten de laevulose sneller dan de glucose; wanneer deze op invertsuiker inwerken, dan neemt de aanvankelijke draaiing snel af‚ daalt tot nul, loopt dan naar rechts, waar zij het maximum bereikt, en daalt ten laatste weer op nul, zonder naar links af te wijken. Men kent thans slechts 4 gistsoorten, die zich op de zooeven beschreven manier gedragen, de meest werkzame daarvan is Saccharomyces eviguus. In eene oplossing van invertsuiker gedroeg zich deze gistsoort bij + 25° als volgt: Duur der | Draaiing in Geheele Niet gegiste | Niet gegiste ; : ; hoeveelheid inwerking |Saccharime- daken glucose per Laevulose in uren. | tergraden. red Liter. per Liter. G. G. G. 0 190 102.0 51.0 51.0 24 154 97.1 51.0 46.1 34 53 19.4 46.7 32.7 48 + 38 61.3 45.0 18.3 58 + 61 38.1 28.9 9.2 72 + 57 26.3 21.2 5.1 82 —+- 20 10.9 8.4 2.5 96 0 0.0 0.0 0.0 De eigenschappen van deze gist zijn juist tegenovergesteld aan die van andere bekende gistsoorten. Zij worden ook meer gewijzigd door den invloed van temperatuurs veranderingen, dan door de verscheidenheid in de samenstelling van het voedingsmedium. Neemt men b. v. 100 aan als begin van draaiing, dan worden de maxima van rechtsdraaiing als volgt berekend: Hoeveelheid Aeciditeit | Temperatuur | _axima van geïnverteerde bij het bij de E suiker. begin. | gisting. | rechtsdraaiing. 10° S1 10 proc. 0.0 93e re | 40° S 10 proe. 24 25° 23 10 123 25 proc. 0.0 {250 102 | 40° 13 25 proc. 2.4 25° 104 De drie andere gistsoorten bezitten overigens dezelfde eigen- schappen als de hier beschrevene; ze werken echter niet op riet- suiker in. Uit de proeven der schrijvers (U. Guyon en E. Dubourg.) blijkt, dat de gistsoorten, welke de alcoholische gisting bewerkstel- ligen, niet alleen door haren vorm, hare inwerking op saccharose, haar vermogen als inleidsters der gisting, maar ook door de wijze waarop zij op de bestanddeelen van invertsuiker inwerken, zich onderscheiden. Deze nieuwe eigenschappen verklaren eene reeks van anomalieën, welke men zoowel bij het onderzoek naar het draaïingsvermogen van gegiste dranken, als bij de analyse van rietsuiker en melasse waarneemt. (ref. Pharm. Weekbl. 21, No. 31.) 9. JAPANSCHE BLOEMEN-SCHIKKING. Iedere dame, die waren smaak voor het arrangeeren van bloemen wenscht te leeren, moet het keurige opstel lezen van Sir Edwin Arnold in de „Scribner” van December. Hij bespreekt er uitvoerig het Japansche systeem van het groepeeren der bloemen. In- derdaad zegt hij, schijnt de Europeesche wijze van bloemen- schikken, waar Rozen, Gardenia’s, Chevelures enz. allen dicht bij elkaar geplaatst worden, hem meer dan barbaarsch. De bloemen zelf zijn voor den Japanner eerder een bijzaak dan een centraal punt, en hij vermijdt, even als de natuur iedere vervelende symmetrie. Hij beschouwt ieder deel der plant als hebbende zijne eigenaardige schoonheid en weet dat zoo te plaatsen, dat het geheel tot zijn ER recht komt. De Japanners houden veel van bloemen en planten- versiering, ze trachten zoo min mogelijk te zondigen tegen de harmonie in de natuur, zij hebben vaste wetten, hoe de verschil- lende soorten van planten geschikt moeten worden en welk gebruik zij van de verschillende bloemen moeten maken. Dit opstel geeft door fraaie illustraties den lezer een duidelijk inzicht van de bedoeling dezer Franschen van het oosten. (Gardeners Chronicle w. No. 206 vol VIII) HET BESPOEDIGEN DER KIEMING VAN ZADEN. Het is meestal wenschelijk de zaden zoo spoedig mogelijk, na de zaaïing te doen kiemen; ten einde ze buiten het bereik der tal- rijke vijanden te brengen, die de zaden als een smakelijk voedsel verslinden. Over het algemeen kiemen versche zaden spoediger dan oude, en uitgezonderd eenige gevallen is het gewenscht, versch zaad te ge- bruiken. Slechts als men planten wil teelen, waarvan dubbele bloemen gewenscht zijn, als men planten teelt die te spoedig zouden gaan bloeien, zooals salade en kool, en voor planten die neiging hebben te sterk in het blad te groeien, ten nadeele der vruchten, zooals meloelen, komkommers, tomaten enzv, is oud zaad beter. Nog een geval is er denkbaar, waarvoor het uitzaaien van oud zaad ge- wenscht is, als het namelijk te doen is om planten, waarvan zaad voor de voortteling geoogst moet worden; ofschoon het niet dui- delijk is, wat wel beweerd wordt, dat oud zaad beter wordt, is het een feit, dat als men het zaad eenigen tijd bewaart, al de niet vol- komen gevormde zaden zeer spoedig het kiemvermogen verliezen en dus slechts de goedgevormden, de besten overblijven. Zaden die in de vruchten of in de hulsels bewaard worden, be- houden langer het kiemvermogen dan dezulke, die eerst schoonge- maakt en opgeborgen worden. Op weinige uitzonderingen na moeten de zaden met vleezig om- hulsel zoolang mogelijk in de vrucht blijven en, nadat ze er uit- genomen zijn, in fijn droog zand bewaard worden, ze moeten van den direeten invloed der lucht afgesloten zijn. Interessante proeven met de wijndruif hebben deze stelling ten duidelijkste bewezen; zoo kiemden er van de zaden der druif, uit de vrucht genomen, gewasschen en gedroogd en zoo bewaard, slechts S à 10”, eenigen kiemden eerst het 2° en het 3° jaar, deze laatsten hadden bijna allen bonte zaadlobben; terwijl van terzelfder tijd ge- oogste vruchten, waarin het zaad tot December was gebleven en daarna in fijn droog zand tot den tijd der uitzaaiieng was bewaard, dit veel sneller kiemde, terwijl er 75 à 80° van opkwamen. Hetzelfde is van toepassing op vele groote water of oliehouden- de zaden, zooals die van de Thee, Camellia, Laurier, Kastanje, als zij gedurende eenigen tijd droog bewaard blijven; indien zij niet spoedig gezaaid kunnen worden, doet men beter ze eerst in droog fijn zand te bewaren Dikwijls beschikt men eerst kort voor den tijd der zaaiing over de zaden, zooals bij Palmen, Koffie en eenige Cactus zaden, die dikwijls niet zeer goed verpakt of bewaard zijn, het is hier zaak de kieming te bespoedigen. Bij kweekers en tuinlieden zijn voor genoemd doel verschillende middelen in gebruik, sommigen vermengen de zaden eerst met teelaarde en verwarmen ze daarna, anderen weeken de zaden ge- durende 6 tot 48 uren in lauw water waarin wat zout of chloor gemengd is, deze hulpmiddelen zijn goed, indien ze slechts met oordeel toegepast worden. Een ander middel zoude ik niet durven aanbevelen, het bestaat in het weeken der zaden in water waarmede een groote dosis potas vermengd is, dit werkt wel buitengewoon krachtig op de kieming, doch van de jonge zaadplantjes op deze wijze gekiemd, legt een gedeelte het spoedig af. In de eerste plaats is noodig voor de kieming, lucht, vochtigheid en warmte, zonder deze geen kieming. Een der beste middelen om de kieming spoedig en krachtig te doen geschieden is in de praktijk gebleken de Ammonia te zijn, ook de bodem-warmte werkt gunstig. Met deze beide middelen is het mij gelukt, pitten peren, druiven, nooten, pruimen, amandels, koffie, prlmen enz, in de helft van den tijd, die zij er gewoonlijk voor noodig hebben, te doen kiemen. Met erwten, boonen, lupenen, en andere peulvruchten zij men voor- zichtig bij het gebruiken van een stimulans voor de kieming, het zekerste is hier ze gedurende 6 à S uur in lauw water te weeken. (Rerue Horticole w. 16 Dec. No. 24.) En en _DISTILLATIE VAN WELRIEKENDE PLANTEN. Een der voornaamste bronnen van bestaan in Zuid-Frankrijk is de distillatie van welriekende planten. In Drôme wordt het groot- ste gedeelte der Lavendel- olie gedistilleerd, van het geheele pro- duet ad 55.000 kilo levert Drôme alleen 33.000 kilo. De oogst wordt door vrouwen en kinderen in de maanden Juli, Augustus en September binnengehaald, die er heel wat mede ver- dienen. Als de beste soort wordt Lavendula vera geacht, toch wordt L. spica ook geplant. De Fenkel, Foeniculum officinale wordt ook in dezelfde streken in het groot gedistilleerd. (Revue Horticole 16 Dec. No. 24) w. EEN GROENE ROOS. In ’s lands Plantentuin kweeken we eene groene roos, meer om hare eigenaardigheid dan om hare schoonheid. Im het onderstaan- de tijdschrift is sprake van een op nieuw verkregen dusdanige roos, door Dr. Bonelli te Turin, die haar den naam van Edison gegeven heeft; de bloemen zijn van een fraaie metaalgroene kleur en zijn zeer welriekend, deze laatste eigenschap mist onze roos geheel. De groene rozen schijnen volstrekt niet zeldzaam te zijn, er wordt, over bovengenoemde sprekende, gezegd, dat iedere ro- zenzaaier er onder zijne zaaizels wel eens een verkregen heeft. (Revue Horticole 16 Dee. No. 24.) : w. KORTE BERICHTEN UIT ’S LANDS PLANTENTUIN UIT- GAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Zaden van den Cola-boom, Cola acuminata R.Br. Waarschijnlijk naar aanleiding der tegenwoordige stijging in prijs van Cola-nooten op de Europeesche markt, komen er in den laatsten tijd herhaaldelijk aanvragen om Cola-zaden bij mij in. Het doet mij leed te moeten mededeelen, dat er vooreerst door ‘slands Plantentuin aan die aanvragen niet voldaan kan worden. De kleine Cola-aanplant in den eultuurtuin geeft nog geen zaad en zal dit vermoedelijk in den eersten tijd ook nog niet doen; hoewel de oudste boompjes reeds eenige jaren oud zijn. Van elders wordt bericht, dat jonge Cola-boomen reeds na vier of vijf jaar vrucht beginnen te dragen; dit schijnt alhier niet het geval te zijn. Het vermelden der beide volgende opmerkingen betreffen Cola- nooten kan wellicht niet ondienstig zijn. lo. Omtrent eene blijvende handelswaarde dier nooten op de Europeesche markt laat zich nog niets met zekerheid zeggen. Wel worden er reeds Cola-praeparaten in den handel gebracht, o. a. eene „Cola-chocolade” en eene soort Cola-tinetuur, doch het zal nog moeten blijken of eene nieuwe caffeine en theobromine inhoudende drank, met koffie en chocolade zal kunnen econcurreeren en zich burger- recht verschaffen. 2o. Cola-nooten kunnen niet alleen uit tropisch Afrika (waar de boom te huis behoort) in het groot in den handel worden ge- bracht, doch ook terstond reeds uit tropisch Amerika. Op Jamaica is de Cola-boom reeds lang geleden ingevoerd, vermoedelijk door zaden, met slaven-schepen aangebracht. Thans wordt bericht 1) dat uti Jamaica, Grenada en andere plaatsen in West-Indië groote hoeveelheden Cola-nooten ten allen tijde verscheept zouden kunnen worden. 1) Volgens Kew-Bulletin Nov. 1890 bladz. 258. EE Te Polygala oleifera Zooals uit het verslag omtrent den staat van ’s lands Plantentuin over het jaar 1889 blijkt (zie bladz. 37) is het grootste deel van het in 1889 in den cultuurtuin geoogste zaad dezer vetgevende zoo- genoemde „boter-plant” aan den Directeur der Haagsche Margarine- boter-fabriek Dr. J. Th. Mouton gezonden. Van dezen deskundige, wien ik het verzoek deed mij wel zijn gewaardeerd oordeel over de handelswaarde der Polygala-zaden te willen melden, ontving ik onder dagteekening ’s Gravenhage 17 November 1890 een ant- woord, waaraan het volgende is ontleend: „De proeven met het zaad van Polygala oleifera zijn afgeloopen. Over de winstgevendheid kan niet geoordeeld worden, omdat de hoeveelheid klein was en het pellen enz. veel moeielijkheden op- leverde.” „Over de kwaliteit is het oordeel van dien aard, dat meerdere proeven zeer gewenscht voorkomen. Daarom zouden wij nu wenschen over 5000 kilo te kunnen beschikken en zouden daarvoor kunnen betalen f 10. per 100 kilo ci f. Amsterdam”. „Ik vrees, dat wij hiermede op een terrein komen, dat niet het uwe is, en dat wij onbescheiden doen, met u hierover te schrijven en uwe medewerking in te roepen.” Inderdaad zoude ’slands Plantentuin zelf, die trouwens niets ondershands verkoopen mag, in de verte niet aan eene zoo groote hoeveelheid zaad van Polygala oleifera kunnen helpen. Er zijn eehter door -den tuin aan onderscheidene aanvragers Polygala-zaden verstrekt en het is mij reeds bekend, dat de opgedane ervaring aan sommigen aanleiding geeft zeer gunstig over de cultuur van dit gewas te oordeelen. Het is derhalve niet onmogelijk, dat er ten onzent reeds personen zijn, die met Dr. Mouton overde levering der 5000 kilo van het gewenschte zaad in onderhandeling zouden kunnen en willen treden. Op de brieven van den Directeur der Haagsche fabriek in quaestie wordt het volgende gemeld: „Het adres is enkel BorerragrreK Haag, bijvoeging van meer woorden of namen veroorzaakt 24 uur vertraging”. Indien men het mocht verlangen ben ik natuurlijk gaarne bereid mijne tusschenkomst te verleenen. En 4} S=: Een Parasiet der Koffiebladen. Door een kottieplanter op Java werden mij koffiebladen gezon- den, met het volgend verzoek: van verschillende zijden werd mij verzekerd, dat de zwarte aanslag, die u op de bladeren zult vinden, niet van nadeeligen invloed op het plantsoen zoude zijn, doch wensch- te ik gaarne ook door u op dat punt gerust gesteld te worden.” Van den chef der IIe Afdeeling van ‘slands Plantentuin, in wiens handen de zaak gesteld werd, ontving ik het volgende rapport : Aan den directeur van 's lands Plantentuin. Naar aanleiding van het aangehaalde schrijven van den Heer... te... en van de gelijktijdig ontvangen kothebladeren, heb ik de eer u het ondervolgende te melden. De bedoelde kofiebladeren bleken bij onderzoek aan beide op- pervlakten, doch vooral op de bovenzijde bedekt te zijn met eene dunne maar samenhangende zwarte laag, welke uit een zeer dicht en stevig weefsel van donkerbruin gekleurde schimmeldraden bestaat. In den gedroogden toestand waarin de bladeren ontvangen wer- den, liet zich dit weefsel gemakkelijk in groote stukken van het blad verwijderen, waarbij dit laatste schijnbaar geheel ongeschon- den terug bleef. Hieruit blijkt dus, dat men hier met een op het blad levende schimmel te doen heeft. Op het weefsel van draden komen in groot aantal de vruchtjes van de schimmel voor, van welke de grootste nog juist als donker- zwarte stipjes of als kleine verhevenheden met het bloote oog te zien zijn. Uit den vorm dezer vruchtjes, uit hunne wijze van voorkomen, evenals uit de zwarte haren, welke men er op aantreft, bleek reeds dadelijk, dat onze schimmel gebracht moet worden tot de familie der Erysiphei, doch tevens dat zij waarschijnlijk NIET tot het ge- slacht ZErysiphe behoort, maar tot een der anderen, mogelijk wel tot het geslacht Apiosporium. Dit wordt daarom hier vermeld, omdat tot het geslacht Erysiphe twee veroorzakers van plantenziekten behooren, die niet nalaten van tijd tot tijd groote schade aan hunne voedsterplanten aan te bren- gen; ik bedoel hier de meeldauw der druiven, veroorzaakt door £- rysiphe Tuckeri, en die der rozen, veroorzaakt door Erysiphe pannosa. ENE __ Vele andere soorten van dezelfde familie, en ook van het ge- slacht Mrysiphe, zijn er nog bekend ; de meeste van deze leven evenals de hier onderzochte op de bladeren der voedsterplanten, doch veroorza- ken daar niet zoo groote schade voor de planten als de beide genoemde. Uit het feit, dat op de toegezonden koftie-bladeren een parasi- tische schimmel voorkomt; moet afgeleid worden, dat deze aan het blad al het voor hare ontwikkeling noodige voedsel onttrekt en dus om die reden voor de plant schadelijk geacht moet worden. In welke mate dit echter het geval is, moet de praktijk leeren door vergelijking van aangetaste en niet aangetaste boomen. Hier kan slechts gezegd worden, dat er aanleiding bestaat voor de mee- ning, dat de schimmel voor den koffieheester schadelijk is, zoodat het voorzichtig is de zieke bladen of van de schimmel te bevrijden of ze in hun geheel te verbranden, om zoo te trachten de uitbrei- ding van den parasiet tegen te gaan. } De naam „meeldauw”, welken men aan de druifziekte gegeven heeft, is ontleend aan den witten aanslag dien men op de aange- taste druiven waarneemt, en welke veroorzaakt wordt door tal van „gonidiën’”’ — ook wel, doch onjuist, „sporen” genoemd — die evenals de sporen, in bovenbedoelde vruchtjes voortgebracht, in staat zijn de schimmelsoort voort te planten. Die „gonidiën” genoemde vermeerderingsorganen kon ik nu aan het toegezonden materiaal niet waarnemen. De oorzaak hiervan schijnt daarin gelegen te zijn, dat in de dragers dier gonidiën een andere parasitische schimmel leeft, welke veroorzaakt, dat daar geen gonidiën meer gevormd worden en dus zoo de groote ver- spreiding van de eerste schimmel in aanzienlijke mate tegengaat. Bij deze gunstige omstandigheid moet echter niet uit het oog verloren worden, dat al het voedsel, dat nu door beide schimmels te zamen verbruikt wordt, alléén aan het blad van den kofhie- heester ontleend wordt. De laatstgenoemde schimmel komt zeer veel ook op rysiphe- soorten voor en heeft den naam ontvangen van Cicinnobolus Cac- satis. Nader onderzoek moet echter nog leeren, ten eerste of de waargenomen eigenaardigheden inderdaad aan die Cicinnobolus toe- geschreven moeten worden, en daartoe zoude nieuw materiaal, voor- zichtig behandeld en in spiritus geconserveerd, zeer gewenscht zijn. De Chef der He Afdeeling, Dr. J. M. Janse. Ee en Uit dit rapport blijkt derhalve, dat de schimmelsoort op de ge- zonden bladen vermoedelijk niet tot de zeer nadeelige behoort en voorts, dat zij zelve weder eene andere schimmel tot parasiet heeft die waarschijnlijk hare snelle verspreiding tegengaat. Niet- temin zijn de in het rapport aangegeven voorzichtigheidsmaatregelen niet te verzuimen, daar ook in het gunstigste geval de schimmel, welke den zwarten aanslag op de kofiebladen veroorzaakt, toch altijd eenigen nadeeligen invloed uitoefent. BESCHIKBARE ZADEN VAN NUTTIGE GEWASSEN. Canarium commune L. Kanari. Hymenaea verrucosa Grtn. Madagascar. Caesalpinia dasyrrhachis Mig. Peta, peta. Cassia florida Vahl. Djoewar. Caesalpinia arborea. Pitheeolobium saman, regenboom. Cedrela serrulata Mig. Soerian. Spathodea campanulatu Beaur. Afr. Manihot Glaziorü Meull. Melia Azedarach L. Mindi. Styrar Benzoin Dryand, Minjan. Theobroma cacao L. (in kleine hoeveelheden). 5 bicolor H et Bonpl. (in kleine hoeveelheden). Elaeis guinensis L. Oliepalm. Corypha Gebanga Bl. Gebang. L, Liristona rotundifolia Mart. Sedangan. 5 Hoogendorpiüi Hrt. Bog. Sadang. Oreodora regia H et K. Cuba, koningspalm. Ptychosperma paradora Scheff. Bira orellana L. Galiengam. Tiglium purgans Kltsch, kimalakkian. Thea Assamica. 5 . hybride Ceylon. „ _ chinensis Sims. Musa mindanensis Rmph. — 64 — Morinda citrifolia L. Mengkoedoe. Piper nigrum L. Peper. Helianthus annuus L. Zonnebloem. Erythroeylon coca L. Puanieum spectabile Nees, voedergras. Reana lururians, Teosinte, _ id. Polygala oleifera. Zea mays L. var Gele van Ternate. Bonte. ” ” ” ” ” ds me yKoDte ode. ” » ” » ” witte. » nn rn Lenerheleua dje. » st Patxdermd, N. B. Alle aanvragen om zaden, stekken of planten moeten steeds met duidelijke opgave van adres — de naam der onderne- ming is onvoldoende — gericht worden aan den Directeur van ‘slands Plantentuin. DRUPPELEN. Eenigen tijd geleden kwam in een der Indische bladen eene korte mededeeling voor naar aanleiding van de vraag of de theorie over het ontstaan van den dauw al of niet voldoende is om de bekende verschijnselen geheel te verklaren. Het antwoord op die vraag hangt grootendeels af van de beteekenis welke men aan het woord „dauw” hecht. Bedoelt men met dauw nl. al de waterdruppels, welke men des mor- gens na een helderen nacht op vele voorwerpen waarneemt, dan voorzeker is de zuiver physische verklaring van den dauw onvoldoende, en wel omdat slechts een gedeelte van dit water door afkoeling der lagere luchtlagen, als eigenlijke dauw neer- geslagen wordt. Veel beter doet men daarom alleen de op deze wijze gevormde druppels als dauw te beschouwen, en voor het ontstaan der overigen naar eene andere verklaring te zoe- ken. Om hiertoe te komen moet men de niet door dauw gevormde druppels water beschouwen als eene der levens- uitingen van de plant. Als zoodanig was dit verschijnsel sedert lange jaren aan den planten-physiologen bekend en werd het reeds met nauwkeu- righeid in al zijn bizonderheden nagegaan, zooals uit het vol- gende moge blijken. Wil men zeker zijn, waterdruppels te vinden welke alléén aan dauwvorming hun ontstaan te danken hebben, zoo moet men die zoeken op levenlooze voorwerpen, omdat het grootste deel dergenen, welke op levende bladeren voorkomen, veel- al door de plant zelve voortgebracht worden. Het proces, waarbij dit geschiedt, bestempelt men met den naam van „druppelen” en is, zooals trouwens de naam reeds aan- duidt, een onderdeel van de beweging van het water in de plant. Met het oog op de verklaring van het druppelen wensch ar, B ne ik nu hier die beweging van het A in de plant meer uit- voerig te bespreken. De wortels nemen het ien uit den bodem op; dit water beweegt zich in den stengel naar de bladeren en uit deze wordt het weder door de verdamping verwijderd. Ziedaar de hoofdzaken der waterbeweging; daar deze zóó echter onvol- doende zijn ons het druppelen te doen begrijpen, moeten wij tot meerdere bizonderheden overgaan. De wateropname door de wortels uit den bodem heeft plaats doordat de talrijke wortelharen, welke in de nabijheid van de toppen der wortels in groote hoeveelheid gevormd worden, het water in zich opnemen, dat zich overal tusschen de kleine deeltjes bevindt, waaruit de bodem bestaat. Het doel van die vele wortelharen is dus daarin gelegen, dat zij met een zoo groot mogelijk aantal deeltjes van den bodem in aanraking komen, ten einde daarbij zooveel mogelijk water aan den grond te kunnen onttrekken. Het water komt dus op die wijze direct in de wortelharen, maar daar blijvende, kan het geen nut doen, omdat het nu naar de bladeren getransporteerd moet worden, welke bijna uitsluitend het water verbruiken. Daartoe moet het echter allereerst gebracht worden in den vaatbundel, dat is een bundel van vaten en cellen, welke men op eene dwarsche doorsnede van den wortel juist het centrum ziet innemen. Van de wortelharen wordt nu het water van cel tot cel ver- voerd, naar de plaats waar de centrale vaatbundel gelegen is, totdat het aldaar in de vaten aangekomen is. De cellen van den wortel brengen echter het water niet slechts in de vaten, maar het water wordt aldaar in deze in- geperst, en wel dikwijls met zeer groote kracht. Eene eenvoudige proef kan dit bewijzen. Men neemt daartoe de eene of andere flink ontwikkelde potplant, liefst eene zoodanige, welke met slechts één stengel uit den grond komt. Deze laatste snijdt men dan op enkele eentimeters boven den bodem af, zoodat alle takken en bla- deren verwijderd zijn. Aan den wortelstomp maakt men nu ei > Ale met behulp van een stukje caoutehoue-buis een lange, rechte glazen buis vast, welke men daarna in verticalen stand be- vestigt. Men begiet de pot nu flink, houdt de aarde ook ge- durende de proef voortdurend vochtig en wacht nu af. Zijn de omstandigheden gunstig, d. w. z. zijn temperatuur en vochtigheid der aarde in de pot niet te gering, dan ziet men na eenigen tijd water van uit den wortelstomp in de buis te voorschijn komen, terwijl vervolgens het niveau lang- zaam” maar voortdurend stijgt. Eerst kan dit stijgen vrij snel gaan, doch allengs heeft dit al langzamer en langzamer plaats, tot dat eindelijk geene verandering in stand van het waterni- veau meer waar te nemen is. Alvorens het zoover komt ver- loopen er echter meestal enkele dagen. Waarom het water in de buis stijgt, is niet moeielijk te verklaren, daar men weet dat de wortelharen voortdurend wa- ter uit den bodem opnemen en dit in de vaten brengen. Waar- om het waterniveau hoe langer hoe langzamer stijgt, zal men kunnen begrijpen wanneer men in aanmerking neemt, dat het water, hetgeen onder in de vaten aangebracht wordt, zich eerst plaats moet verschaffen en daartoe de geheele bovenstaande waterzuil opheffen. Hoe hooger dus het water stijgt, hoe lan- ger en dus ook hoe zwaarder de waterzuil is, die voortdurend op- geheven moet worden, en daaruit begrijpt men dat de snelheid van stijging van het waterniveau hoe langer hoe meer zal afnemen, tot dat eindelijk de zuil te zwaar is geworden en het niveau niet „meer van stand verandert. Meet men dan de lengte van dien waterzuil, zoo kan men daaruit afleiden, hoe groot de grootste kracht is, waarmede de wortelcellen water in de vaten kunnen persen. De grootte dier kracht is nu zeer verschillend naar gelang van omstandigheden, maar vooral naar gelang van de plant, welke men voor de proef uitkiest. Om eenigszins een denkbeeld van die kracht te geven, welke men de „worteldrukking”” noemt, wensch ik hier enkele cijfers te vermelden, welke op soortgelijke wijze, als boven be- schreven is, verkregen werden. EN ie Zoo werd als grootste drukhoogte (in Meters water opge- geven) waargenomen bij: Eihdseolús nanus. (Pt uftid nt opn vR On Phaseolus: uoaltiflor ds) 55, as ek ORS Urtica urenss B nnen EE sE Vitis vintferg :7. LER htt ee Wanneer men hierbij in aanmerking neemt in de eerste plaats welke de grootste hoogte is, die elk der proef- planten kan bereiken en vervolgens dat de drukking der atmospheer gemiddeld gelijk staat met die van een waterzuil van 10.3 Meter lengte, zoo ziet men, dat bij de worteldruk- king niet onaanzienlijke krachten in het spel zijn, daar b. v. de overdruk, die de wortels van Vitis kunnen uithouden, zelfs meer dan 1 atmospheer bedraagt. *) De beschreven proef toont dus aan, hetgeen de levende wortels doen, wanneer men den stengel verwijdert; het is wel duidelijk dat de werking der wortels in eene onbeschadigde plant op dezelfde wijze en minstens even krachtig moeten werken, als de beschreven proef ons aantoonde. Ook in de normale plant wordt het water dus door de wortels in den stengel geperst, doeh tot de ontwikkeling van dergelijke drukkrachten als in de vorige proef kan het slechts zelden komen, en wel om reden dat het water, hetgeen de wortels in de vaten brengen, door de bladeren opgenomen wordt, van waaruit het weder verdampt en zich dus zoo uit de plant verwijdert. Bij onze proef zou de drukking evenmin zoo hoog geklommen zijn wanneer wij bij het ondereinde van den stijgbuis een zijbuisje met kraan aangebracht en deze laatste geopend hadden, waaruit dus het door de wortels opge- perste water weg kon loopen. Ware voortdurend de hoeveelheid water die de plant door ver- 1) In schijn is deze kracht inderdaad zeer aanzienlijk, doeh het wordt min- der verwonderlijk bij de worteldrukking zulke krachten werkzaam te zien, wanneer men in aanmerking neemt, dat diegene, welke bij den groei binnen in elke cel werkzaam is, van 6 tot 9 eu soms zelfs tot 12 atmospheeren kan be- dragen, en dus veel grooter is dan de spanning in onze hoog-druk stoommachines, 0 damping verliest, geheel gelijk aan die, welke in denzelfden tijd door de wortels uit den bodem in de plant gebracht wordt, zoo zoude de inwendige toestand voortdurend dezelfde blijven, en van drukking geen sprake kunnen zijn. De verdamping is echter niet ten allen tijde gelijk aan de wortelwerking, en dat dit zoo is, laat zieh onmiddelijk begrijpen, wanneer men bedenkt, dat de wortels doorgaans in eene slechts langzaam en weinig ver- anderende omgeving verblijven en dus hunne werking slechts weinig veranderingen zal ondergaan, terwijl daarentegen de ver- dampende bladeren zich in de lucht bevinden wier temperatuur en vochtigheidstoestand aan snelle en sterke wisselingen onder- hevig zijn, terwijl deze beide omstandigheden van den grootsten invloed zijn op de snelheid, waarmede het water uit de bla- deren verdampt. Men mag aannemen, dat gemiddeld de hoeveelheid water die de wortels aan eene plant in 24 uur toevoeren, gelijk is aan die, welke de plant in dienzelfden tijd door verdamping verliest. Daar nu over dag de verdamping veel sneller zal zijn dan ’s nachts, moet dus ook over dag de verdamping krachtiger zijn dan de wortelwerking, terwijl omgekeerd ‘snachts, als de verdamping nagenoeg stilstaat, de wortel- werking veel krachtiger zal zijn dan deze. Over dag neemt dus langzamerhand de watervoorraad in de plant af‚ terwijl integendeel ’s nachts die voorraad weder allengs aangevuld wordt. Wat gebeurt er nu in de plant, wanneer de watervoorraad vermindert, en waar blijft het water, wanneer de voorraad toeneemt ? Het antwoord op beide vragen zal niet moeielijk te geven zijn, wanneer men in aanmerking neemt dat de vaten en cellen, waaruit de vaatbundels of het hout (dat men als het ware als één zeer groote vaatbundel kan beschouwen), behalve water ook nog lucht bevatten. Wordt er nu meer water uit het hout verwijderd dan er in denzelfden tijd inkomt, zoo neemt de hoeveelheid water in de vaten langzamerhand af‚ maar dan moet tevens de ruimte, die ee: de lucht innam, grooter worden. Het gevolg hiervan is dus: de spanning der lucht in de vaten neemt af 4), daalt bene- den de drukking van de buitenlucht en daardoor ontstaat eene zuiging. Het best kan men deze zuiging waarnemen bij af- gesneden takken, die in water geplaatst zijn, want deze nemen het water op zonder eenige mogelijke medewerking van wor-, tels en zuigen het dus omhoog tot in de bladeren toe. Is de watervoorraad in den tak groot, bv. bij aanwezigheid van een sterk ontwikkeld houtlichaam, zoo zal het lang duren, alvorens de zuiging eene zekere waarde bereikt, doch bij kruidachtge planten daarentegen, waar de watervoorraad in de vaten slechts een minimum bedragen kan, bereikt die zuiging reeds zeer spoedig eene vrij aanzienlijke waarde. Bij grooter waterverbruik dan de aanvoer is, moet omge- keerd in de vaten het watervolume toe, en dus het lucht- volume afnemen, welk laatste natuurlijk met vrij snelle drukvermeerdering gepaard gaat. Die toename zal weder- om bij houtige planten, welke een groot waterreservoir be- zitten in het hout van stam en takken, zeer langzaam plaats vinden en ook gering blijven, maar bij kruidachtige plan- ten zal dit wederom anders zijn, daar eene betrekkelijk ge- ringe hoeveelheid water de drukking reeds aanzienlijk moet doen stijgen. Wij zagen aan de boven beschrevene proef echter dat de drukking, met welke de wortels het water in de vaten persen, eene zeer aanzienlijke waarde bereiken kan. Wat zal er nu gebeuren, wanneer er zelfs onder dien druk nog meer water in de vaten ingeperst wordt, dan in dien tijd door verdamping verbruikt wordt? Het is wel duidelijk dat dan nog op eene andere wijze een deel van het water de vaten verlaten moet, omdat deze anders zouden moeten bersten. Op twee wijzen nu kan de plant daarin voorzien, en al naar gelang van omstandigheden treedt de eene of de andere wijze op. 1) De lucht in de vaten is volkomen van de buitenlucht afgesloten, zoodat van buiten af geen nieuwe lucht in de vaten kan indringen. et In de eerste plaats kan het water onder dien druk door de wanden der vaten en der cellen heensijpelen. Geschiedt dit, dan komt het aan in de luehthoudende ruimten, welke zich overal tusschen de cellen van het plantenweefsel bevinden (intercellulaire ruimten), en de lucht voor zich uitdrijvende, vullen zij dan die ruimten hoe langer hoe meer op. Men zegt dan dat het bladweefsel met water „geinjicieerd” is. Deze opvulling den intercellulaire ruimten kan echter voor de plant nadeelig worden, wanneer het water daar al te lang verblijf houdt, en wel om de eenvoudige reden, dat door die ruimten de lucht aangevoerd wordt, welke de cellen voor hunne ademhaling noodig hebben. Is door de aanwezigheid van water de luchtoevoer afgesneden, zoo moet dit ten slotte den dood der eellen tengevolge hebben. Voor planten, bij welke een dergelijke overvulling der vaten slechts zelden voorkomt, behoeft dit niet nadeelig te zijn, doch bij andere daarentegen, wier watervoorraad elken nacht sterk toeneemt (dus bij kruidachtige planten), zou die injectie bijna elken nacht plaats hebben en dit zou voor de plant ten slotte zeer nadeelig kunnen zijn, want slechts door spoedig volgende zeer krachtige verdamping kan de injectie en daarmede ook hare nadeelige gevolgen opgeheven worden. Ten einde dit gevaar af te wenden, heeft de natuur een groot aantal planten van inrichtingen voorzien, die verhinderen dat de bladeren, zelfs bij grooten overmaat van wateraanvoer, geinjicieerd worden, en wel doordat zij in staat zijn het onder drukking aangebrachte water in druppels buiten het blad te brengen, zonder dat het alzoo de luchthoudende ruimten op- vult. Dit is dus de tweede wijze, waarop vloeibaar water de overvulde vaten verlaten kan. Heeft met een blad dit laatste plaats, dan ziet men het water op bepaalde plaatsen langzaam eerst als kleine druppels voor den dag komen, welke dan lang- zamerhand grooter worden; dit verschijnsel, onder die omstan- digheden, wordt nu het „druppelen” der plant genoemd. Uit het boven medegedeelde blijkt dus, dat men het drup- pelen kan verwachten te zullen waarnemen bij kruidachtige LTE: planten en wel eenigen tijd nadat de verdamping aanmerke- lijk zwakker geworden is. Hieruit volgt dat het druppelen evenals de dauw zal optre- den ongeveer tegen zonsondergang of iets later, des te sneller naarmate tengevolge van een helderen hemel de bodem en de lucht sneller afkoelen. Dikwijls echter ziet men het druppelen eerder optreden dan de dauw en dat zal vooral dan plaats hebben, wanneer de ver- damping over dag niet al te krachtig was, zoodat de water- voorraad in de plant niet te zeer uitgeput is. Of een waterdruppel, welken men op een blad ae dauw is of niet, laat zich onmiddelijk uitmaken, wanneer men den druppel met een stukje vloeipapier opzuigt. Treedt er een oogenblik later op dezelfde plaats langzamerhand een nieuwe druppel op, dan was deze en ook de vorige zeker geen dauw, maar het gevolg van het druppelen. Zoolang de verdamping zwak blijft, moet dan ook het drup- pelen doorgaan, daar de wateraanvoer nagenoeg onveranderd blijft. Bij vele planten is die afscheiding van vloeibaar water niet zeer aanzienlijk en kan bij druppels geteld worden, doch bij an- dere daarentegen, vooral bij dezulke, welke in eene zeer vochtige omgeving leven, kan de hoeveelheid water, welke uit de blade- ren uitgeperst wordt, eene zeer aanzienlijke waarde bereiken. De gunstigste planten voor dergelijke proeven zijn zeker wel de Aroideen; en onder deze staat, zooals vele proeven aangetoond hebben, de Colocasia antiguorum boven aan. Bij een exemplaar dezer plant nam DUCHARTRE waar, dat een nog niet ontplooid blad in één nacht 9.9 Gram gaf; een tweede iets ouder blad 16. 2 Gr; een derde 22.6 Gr. en een vierde 20. 6 Gr. Het water komt bij deze plant in zeer kleine druppeltjes dicht bij de punt van het blad voor den dag; zij loopen dan samen en vallen vervolgens als een groote druppel op den bodem. Wil men weten of een plant het druppelen vertoont, zoo moet men trachten de omstandigheden, die daartoe medewerken, zoo gunstig mogelijk te nemen en dus, zoo mogelijk, de werk- ERR zaamheid der wortels door temperatuurs-verhooging van den bodem doen stijgen, maar vooral de verdamping verzwakken, door de omringende lucht zoo vochtig mogelijk te maken. Laat de laatste omstandigheid zich gemakkelijk met behulp van een glazen stolp, die men over de plant plaatst verwezen- lijken, veel meer moeite kost dit met de wortelwerking en zelfs is dit bij planten in den vrijen grond omogelijk. Daar echter slechts noodig is om water inde vaten te persen, kan men echter de proef veel eenvoudiger inrichten door gebruik te maken van afgesneden takken, bij welke men dan echter aan de sneevlakte kunstmatig water moet inpersen. De eenvoudigste inrichting dier proef is wel zoo, dat men een bak met water op eene verhevenheid plaatst, waarin men een hevel zet aan wiens vrije been eene lange caoutchouc-buis vastgemaakt wordt. Bevestigt men nu een versch afgesneden tak aan deze laatste en houdt men de tak dan recht op een eind onder den bak dan zal het water met kracht in de tak geperst worden, en wel des te krachtiger, naarmate men de tak lager plaatst. Is de omringende lucht dan voldoende koelen vochtig, dan zal spoedig blijken of de onderzochte plant in staat is het druppelen te vertoonen. Op dergelijke wijze heeft o. a. onze landgenoot Prof. Morr ruim een tiental jaren geleden een aantal planten onderzocht, en daarbij kon hij bij een groot aantal der onderzochte planten het druppelen constateeren. Onder deze noem ik slechts de volgende der meest bekende geslachten: Ageratum, Begonia, Calamagrostis, Fuchsia, Hy- drangea, Impatiens, Pelargonium, Phaseolus, Primula, Tro- paeolum, Vitis, Zea. Dat er voorzeker nog vele andere planten zijn, die hetzelfde vertoonen, behalve de door Prof. Morr onder- zochte, behoefte wel niet gezegd te worden. Bij andere soorten daarentegen lieten de bladeren geene druppels uittreden bij onderwerping aan de beschreven proef maar werden zij geinjicieerd. Dit had plaatst bv. bij Acer, Ailantus, Buxus, Camellia, Castanea, Evonymus, Hedera, mi Mex, Pinus, Rhododendron. Syringa, Taxus, alle zooals men bemerkt, boomen en struiken, wier bladeren zich door stevig- heid en meerdere of mindere leerachtigheid kenmerken. Wanneer men de bladeren der laatstgenoemde planten aan een nog sterkeren druk onderwerpt dan waarbij zij geïnjieieerd worden, dan ziet men, dat ook deze gaan druppelen, doch op eene eenigszins andere wijze en wel zóó dat men veelal aan de onderzijde van het blad over de geheele oppervlakte een zeer groot aantal kleine druppeltjes ziet te voorschijn komen. Een derde groep van planten gedroeg zich wederom anders, in zooverre dat hunne bladeren bij kunstmatigen druk nu eens injectie, dan weder druppelen vertoonden. Bij nader onderzoek bleek echter, dat dit verschillend gedrag van bladeren eener zelfde plant geweten moet worden aan de omstandigheid, dat het altijd de jongere bladeren zijn die het druppelen vertoon- den, terwijl slechts de ouderen geinjicieerd werden. Bij deze is dus het druppelen eene voorbijgaande eigenschap welke bij ouderdom langzaam verloren gaat. Van deze derde groep planten noem ik: Arbutus, Aucuba, Cestrum, Datura, Helleborus, Lavatera, Philadelphus, Sambucus, Ulmus. Men ziet dus, dat een groot aantal planten, want behalve de onderzochte zijn er voorzeker nog vele andere, de nuttige eigenschap bezitten om bij overmatige wortelwerking, het water, dat in de plant gebracht wordt en niet in de vaatbundels geborgen kan worden, als zoodanig weer uit het blad te laten ontsnappen. Het druppelen doet daarom hier volkomen den dienst van de veiligheidsklep bij een stoomketel, daar ook deze slechts de overtollige stoom doet ontsnappen, nl. dat gedeelte, hetwelk gevaar voor het springen van den ketel zou kunnen doen ontstaan. Men zou nu nog kunnen vragen: Hoe komt het dat het eene blad druppelen kan vertoonen, terwijl een ander blad die eigenschap mist? Het antwoord op die vraag moet luiden: Omdat de eerst- genoemde bladeren eene gemeenschappelijke eigenaardigheid be- zitten, door welke het druppelen mogelijk gemaakt wordt. dn Men weet, dat de opperhuidscellen der bladeren, die onder- ling zeer nauwkeurig aaneensluiten, op verschillende plaatsen een aantal openingen, huidmondjes, vertoonen, door welke de lucht in de intercellulaire ruimten met de buitenlucht in verbin- ding staat. Deze huidmondjes vindt men, ’t zij op beide bladvlakken, of ook op de boven- dan wel op de onderzijde alleen. Het meest algemeene geval is wel, dat zij op beide zijden voorkomen maar dat hun aantal op de bladonderzijde veel aanzienlijker is. Andere dan deze openingen vindt men in de opperhuid veelal niet. Bij de meeste bladeren die drup- pelen vertoonen, komen echter bovendien op bepaalde voor elk blad karakteristieke plaatsen nog andere openingen voor, welke geheel den vorm en den bouw der huidmondjes ver- toonen, maar veel grooter zijn dan deze. Wanneer men nu nagaat, op welke plaatsen de druppels op het blad te voorschijn komen wanneer men water in de tak perst, zoo bemerkt men, dat dit juist die plaatsen zijn, waar één of een groep van dergelijke groote huidmondjes „emissarien ’’ of „waterporien” genoemd, voorkomen, zoo dat deze dus dui- delijk in het bizonder door de plant voor dat doel bestemd waren. Om de uittreding van water aldaar nog meer te vergemakkelijken, vindt men, dat juist onder de plaats, waar zulke waterporien voorkomen, een of meerdere vaatbundels of nerven, midden in het bladweefsel eindigen. Het doel daarvan bestaat blijkbaar daarin, dat water, dat uit de uit- einden der vaten uitgeperst wordt, slechts een zoo kort moge- lijken afstand tusschen de bladeellen heen te doorloopen heeft om buiten het blad te geraken, en men ziet daaruit, met hoeveel zorg de plant er voor waakt, dat onder zoodanige omstandigheden geene injectie plaats heeft, omdat dit laatste voor de plant schadelijk zou kunnen worden. Om te doen zien op welke plaatsen bij verschillende planten de waterdruppels op het blad van den dag kunnen komen, wil ik de volgende voorbeelden aanhalen. Het water treedt uit: Aan den top van het blad alléén o. a. bij Borrago en Sempervivum; 16 — aan de bladtanden (t zij boven- of onderzijde), bij Ageratum, Arbutus, Aucuba, Fuchsia, Hydrangea, Impatiens, Pelargonium, Philadelphus, Primula, Sambucus, Ulmus, Vitis, Weigelia. Op verschillende plaatsen langs den bladrand treden zij op bij: Calamagrostis, Cestrum, Hordeum, Phytolucca, Senecio, Zea, Tropaeolum, (bij deze laatste soort is het vooral zeer duidelijk waar te nemen, hoe een aantal grootere nerven juist onder de plaats eindigen, waar de waterporien zich bevinden). Aan de bladtanden zoowel als aan de insnijdingen vertoonen zich de druppels o. a. bij Daturu, terwijl men ze ten slotte waarneemt: over de geheele onderzijde van het blad bij Lavatera en over beide bladvlakten bij Phaseolus. Duidelijke waterporien vindt men echter bij deze laatste planten niet. Men ziet dus, dat een niet gering aantal planten, in het geheel werden er een 60-tal onderzocht, getoond hebben in staat te zijn water in vloeibaren staat af te scheiden, wan- neer de wortels veel meer water in de vaten der plant persen, dan in denzelfden tijd door verdamping uit deze verwijderd wordt. Dat de omstandigheden, waaronder dit geschiedt on- geveer dezelfde zijn als waarop in de natuur dauwvorming plaats heeft, heeft aanleiding gegeven tot de meening, dat al het water, hetgeen men ’s morgens op de planten afgezet vindt, als dauw aangezien werd. Uit het voorgaande moge gebleken zijn dat dit volstrekt niet zoo is en tevens waarom dit het geval niet kan zijn. Dr. J. M. JANSE. BLADGROENTEN. _ DOOR E J. VOÛTE. ‘tIs winter en een lastige vraag voor huismoeders om op te lossen is het. „Welke groenten van daag?” kool, kool of KOOL? zoo is het in Patria en hier kan men de kleine variant maken boontjes, boontjes katjang of katjang boontjes. Zonder „Feinschmecker” te zijn is een ieder er op gesteld, een kleine afwisseling in zijn middagmaal te hebben en al wat daartoe kan bijdragen, dient tot veraangenaming van het leven. Is er uit den aard der zaak op de hoofdplaatsen al wat meer verscheidenheid doordat men, al wat men billijker- wijs verlangen kan, kan krijgen, waarbij verschillende vleesch- en visch-soorten eene niet onbelangrijke rol spelen; in de binnenlanden is men meer beperkt, en wisselen rijst met kip, kip met rijst, ossenlapachtige beefstuk en beetstukachtige ossenlappen met boontjes in velerlei vorm elkander met een regelmaat, een betere zaak waardig, af. Een der laatst hier aangekomen nummers van het tuinbouw- weekblad Sempervirens geeft eene nieuwe groente aan, wij lezen daarin het volgende. „Het volgende wordt aanbevolen tot verkrijging van nieuwe „groente. Doperwten namelijk worden dicht gezaaid en als de „planten 15 tot 20 eM. hoog zijn afgesneden en als bladgroente „toebereid en genuttigd. Ook ’s winters kan men zich ‘t genot „daarvan verschaffen, als men slechts over eene lokaliteit kan „beschikken, waarin eenige warmte kan ontwikkeld worden". Dit laatste kunnen wij hier wel missen en de cultuur kan geen bezwaar opleveren. Het is natuurlijk onverschillig of a tr men gewone doperwten ‘dan peulen of capucijners neemt. Om goede malsche scheuten te krijgen, zal het wenschelijk zijn een niet schraal hoekje grond te nemen en zal men voor gebruik de gedeelten boven de zaadlobben moeten nemen en niet zoo als bij de katjang herrang, waarvan men de geheele pas ont- kiemde plant gebruikt. Over de bereiding kunnen de huismoe- ders intusschen pikeren. Eene andere zeer smakelijke bladgroente, die hoewel niet nieuw toch weinig gebruikt wordt, leveren de bladeren der Schorze- neren. Deze planten groeien hier goed, doch is de cultuur, om goede blanke schorzeneren te krijgen, wat lastig, niet al- zoo wanneer het slechts te doen is om de bladeren; deze laat- ste worden op dezelfde wijze als spinazie toebereid, in België nog al veel gebruikt. Men schijnt hier een vooroordeel te hebben tegen snijsalade of dunsel. Dit is geen veldsalade of wat de Amsterdammers „pik noemen. Het is een niet kroppende kropsalade-soort, die dicht gezaaid en zeer jong zijnde, gesneden wordt; in elk geval levert het een veel malschere groente dan vele kropsa- lade-soorten, die men hier ziet; het komt er slechts op aan te zorgen, dat de plantjes in den kortst mogelijken tijd groot genoeg zijn om gesneden te worden. *) 1) Het kweeken van swijsalade zal hier wel geen bezwaar opleveren, om- dat het er minder op aan komt welke soort men gebruikt, kan het hier ge- oogste zaad van kropsalade uitstekend er voor aangewend worden; indien men het op een gunstig plekje dicht bij elkaar uitzaait, geeft het zeker na 2 à 3 weken eene smakelijke salade. In zuid-Frankrijk maakt men eene zeer goede spinazie van de bladen van Basella, de verschillende soorten dezer klimplant groeien hier welig en zijn bij den inlander als Gandoola bekend. Filet zegt er van: deze slingerplanten worden vcel aangeplant, omdat de bladeren als groente dienen, volgens Rumphius werken zij zacht laxeerend. De Javaren dienen ze inwendig toe bij buikloop en uitwendig bij rheumatische aandoenin- gen. De shprijke bessen gebruikt men tot het roodkleuren van gebak en konfituren, in Japan kleurt men er ook aardewerk en katoenen stoffen mede. Indien we in onze omgeving rondzien, zijn er onder de door de inlanders ge- bruikte bladgroenten nog wel, die voor Europeanen zouden kunnen dienen, als ze maar voor onzen smaak toebereid worden. Red. WATER IN TUINEN. Er is niets wat ons hier in de tuinen aanhoudend zooveel werk verschaft, dan het water. De wegen op hellende ter- reinen hebben veel bij zware regens te lijden, al zijn ze nog zoo goed aangelegd en zorgvuldig onderhouden, niets kan verhinderen, dat door de kracht van het water de fijne en dikwijls ook de grovere grint op hoopen spoelt en er gaten in de wegen ontstaan. Hoe op steil hellende terreinen soms groote aardverschui- vingen, ook al door den invloed van het water, ontstaan, is aan ieder, die Java’s binnenlanden bezocht, genoeg bekend. Wat eene verwoesting de tropische rivieren in den natten moesson aan kunnen richten, behoef ik hier niet te vermelden. In 1861 werd in den Plantentuin alhier bij een bandjir van de Tjiliwoeng, een stuk grond ongeveer een halve bouw groot, beplant met groote boomen, weggevoerd en vernield en in de plaats van een lommerrijk plekje met goed onderhouden wegen en gazons, ontstond er een plas met geulen en ondiepten; van het bestaande was niets meer te vinden. Een paar jaar later spoelde door eene zelfde oorzaak een onzer zeldzaamste palmen weg, de Egyptische Doempalm, Hyphaena thebaica Mart, de eenigste goed vertakte palm, die we bezaten; het is ons nog niet mogen gelukken een exemplaar dezer plant levend terug te krijgen. En zie nu, in gewone omstandigheden het riviertje eens aan, van den eenen steen op den anderen springend, komt men droogvoets op den anderen oever. Gelukkig heeft in de laatste 15 jaar, de Tjiliwoeng ons geen verdere schade berokkend. Aanhoudende zorg hebben ook de waterleidingen noodig; overal, waar ze niet met Portland-cement versterkt zijn, boren de kepietings (zoetwaterkrabben) er gaten in; het water vindt De daarin een uitweg, onderspoelt de gazons, de boomen enzv. en op een gegeven oogenblik ontstaat er eene verzakking, waar men die het minst verwachtte. Voor het behoud der wegen is het noodig ze eenigszins bol te leggen, de grint er zoo vast mogelijk in te rollen en te zorgen voor een behoorlijke afwatering, zoodanig dat het water op verschillende plaatsen van den weg geleid wordt en niet in groote stroomen er over vloeit. Ten einde de schade van bandjirs zoo veel doenlijk tegen te gaan, moeten de riviertjes een goeden afloop en eene ruime bedding hebben, terwijl de kanten van een niet te steile gere- gelde helling moeten voorzien zijn. Om het water in de selokkans te houden en de vernielzucht der krabben tegen te gaan, zijn er weinig andere middelen dan eene bepleistering met Portland-eement. Door al deze voorzorgen kan men ten minste de al te groote verwoestingen van het water tegengaan; ofschoon er zich hier soms regenbuien ontlasten, waarbij in een minimum van tijd, zulke quantiteiten water vallen, dat alle voorzorgs- maatregelen bitter weinig helpen. Het water is echter zulk een grooten factor voor den tropi- schen land- en tuinbouw, dat we de nadeelige zijde er van zonder veel gemor aan moeten nemen. Hoe het water den plantengroei bevordert is nergens zoo duidelijk te zien als in tropische en subtropische landen. In Algiers bvb. zijn door het graven van artesische putten geheele stukken onvruchtbare woestijn-gronden in vruchtbare oasen herschapen. Wij behoeven zoover niet te gaan, zie hier om ons heen wat een vruchtbaarheid in de zorgvuldig besproeide sawa-velden; vergelijk de productie der sawa’s met die der droge rijstvelden. En nog veel meer zoude hier met het water, dat nu onbenut wegvloeit, gedaan kunnen worden; niet alleen sawa ’s, maar tal van andere cultures, zouden in de warme beneden- landen met succes gedreven kunnen worden, als er gelegenheid bestond, de gronden bij droogte te bevloeien. Behalve het nut, dat het water als levensverwekker op de tje verdroogde plantenwereld uitoefent, zoude hier, waar de inlander de voor den landbouw zoo schadelijke gewoonte heeft bijna al zijne kostelijke mestspecie in het water te werpen, ook door de bevloeing die mest weer voor een groot deel in het bereik der cultuurplanten gebracht worden. Wij hopen later op dit interessante onderwerp terug te komen, voorloopig wenschen wij hier meer te wijzen op het gebruik, dat van het water te maken is tot versiering onzer tuinen en tot besproeing van onze sierplanten Zelfs in Europa waar het veel minder noodig is dan, in den regel, hier, worden in verscheidene tuinen de gazons en de bloemvakken iederen avond, als het niet geregend heeft en zoo noodig iederen ochtend, besproeid. Op de meeste plaatsen waar de tuinen wat groot zijn, geschiedt deze besprosiing mechanisch. Onder den grond zijn waterleidingen aangebracht, waarop kromme metalen pijpen bevestigd worden, die door de kracht van het water in eene draaiende beweging gebracht, het water vrij ver verspreiden. Alles krijgt hierdoor een bijzonder frisch aanzien. Op deze wijze zouden we hier in de droogste en heetste streken de prachtigste gazons kunnen hebben. Bij den aanleg van grootere tuinen komen vooral waterpar- tijen in aanmerking en onbetwistbaar zetten zij aan het land- schap eene bijzondere bekoorlijkheid bij. Indien men de af- beeldingen van verschillende tuinen uit vroegere tijden beziet, valt het niet te ontkennen, dat onze voorgangers meesterlijk partij van het water wisten te trekken. __In dit opzicht overtreffen wij ze zeker niet, zonder daarbij in aanmerking te nemen de fonteinen, de watervallen, de grotten, die zij wel eens wat al te kwistig aanbrachten; wij zouden hier in Indië bij onze prachtige keus zoowel van planten, die het water omringen, die de vijvers als het ware omlijsten, en met onze zeer fraaie waterplanten iets heel wat imposanters kunnen tot stand brengen dan in Europa. Tot de geliefkoosde planten bij water behooren de z. g. treurboomen, de treur-wilg, Salie Pabylanica in Europa, de treur-cypre-, Cupressus funebris in China enz.; hier hebben EE, 6 DE we dergelijke boomen niet, wordt wel eens beweerd. Deze bewering is niet juist, want behalve dat zoowel de treur-wilg als de treur-cypres hier in de bovenlanden zeer welig groeien, hebben we hier in de waringin ’s boomen, die alles, wat er mede vergeleken kan worden, in de schaduw stellen. Bij vijvers van eenige uitgebreidheid staat niets zoo fraai als een waringin; men kan zich moeielijk iets imposanter denken dan zulk een reus, die met de uiteinden zijner takken totin het water afhangt. Het is genoeg bekend dat verschillende soorten boomen, den naam van waringin dragen, de meest bekende en ook de fraaiste zijn Urostigma benjamineum en Urostigma cuneatum ; de eerste is de hoogste en ook de fraaiste, hij maakt wei- nig luchtwortels, de takken hangen in sierlijke bogen naar beneden, hij heeft ook fijner loof dan de tweede soort, deze, hoewel niet zoo hoog, heeft grooter omvang en maakt talrijke luchtwortels, die later als zij den grond raken het aanzien van stammen krijgen. De andere waringins zijn minder bekend en minder algemeen aangeplant; de Urostigma microcarpum, wa- ringin Preh kunnen we er, ook nog toe rekenen; Filet noemt Ficus variegata, waringin daun ketjiel, terwijl Teysmann en Binnendijk hem den naam van kondang geven; Filet is hier blijkbaar op een dwaalspoor. Er zijn nog verscheiden andere planten, die zich in de nabijheid van water bijzonder krachtig ontwikkelen; als een voorbeeld hiervan kunnen de planten op het eilandje strekken, dat in 'sLands Plantentuin midden in den grooten vijver ligt. De plantengroei op dit eilandje is, niettegenstaande er nooit gemest wordt en er ook geene andere zorgen aan besteed worden, altijd even welig. In het midden op het eiland staat een grooten bontbladerigen dadap, Erythrina picta L; deze plant, waarvan de fraaie groene bladen helder geel geteekend zijn, vormt als het ware het eentrum van het boschje; daar zij in den Oostmoesson wel eens de bladeren verliest en er dan vrij kaal en onoogelijk uitziet, is er een krachtig groeiende klimmer, de Thunbergia ER grandiflora Rxb, tegen geplant; deze doet uitstekend zijn plicht en bedekt al de oneffenheden, terwijl tevens de groote lichtblauwe Thunbergia-bloemen reeds uit de verte te zien zijn. Aan de kanten staan eenige zeer krachtige Cyrtostachys Rendah, roode pinang, aan wier groei het te zien is dat zij zich hier geheel te huis gevoelen. De overige ruimte wordt door ver- schillende planten ingenomen; ik noem er nog van, eenige Crotons, Acalypha's, waarvan zoowel de donkerroode als de gele varieteit heldere kleuren in het groen brengen, ook Duranta Plumierii, wier gele besjes tot op het water afhangen en Tecoma stans, wier helder gele bloemen op het donzige zachte loof goed uitkomen, voltooien het geheel, dat zich als een reusachtig bouquet uit den waterspiegel verheft. Hoe wansmaak zelfs bij overigens zeer ontwikkelde perso- nen bestaat, bewees ons nog niet lang geleden een Duitsch Professor, die na eenigen tijd hier doorgebracht te hebben, in een Duitsch tijdschrift een en ander van zijn verblijf hier te lande mededeelt. Na eerst ’s lands Plantentuin als een der best ingerichte en onderhouden tropische botanische tuinen gepre- zen te hebben, na er op gewezen te hebben van welk onbe- rekenbaar nut deze inrichting zoowel voor de wetenschap als voor de praktijk is, verwijt hij ons gebrek aan smaak, en als bewijs daarvan wordt het bewuste eilandje aangehaald; daar moest, zoo zegt hij, een fraai gazon, met een flink mozaikvak er op, staan. Het is niet noodig verder op deze bewerin- gen in te gaan, ieder die eenig gevoel voor het schoone heeft, ziet terstond, dat zoo en niet anders gewerkt kon worden. Eene plant, die ook als ‘t ware bij water hoort, is de bamboe; behalve de groote soorten, zijn er tal van kleinere, vooral de uit Japan en China ingevoerde, die niet slechts in de nabij- heid van water weliger groeien dan elders, maar er ook uit een schoonheidsoogpunt goed staan. Bij waterpartijen in de bovenlanden behooren de boomvarens geplant te worden, op de hellingen groeien ze gaarne en zoo zijn er tal van planten, die daar zeer fraai staan. Het behoeft geen betoog dat dergelijke planten niet op rij en gelid behooren te staan, ed 5 Tie maar los als door het toeval daar gekomen, sommige alleen, andere in groepen, sommige in de onmiddelijke nabijheid, andere op wat verderen afstand van het water geplant. De natuur doet het uit zich zelf zeer goed, wat toovert zij met kleuren bij groote meren in de bosschen; op den top van den Poentjak ligt Telaga-warna, terecht door den inlan- der het kleurenmeer genoemd; als men daar komt bij som- mige standen der zon, als het licht er allerlei tinten in toovert, is het er verrukkelijk. Het eenige wat we er op aan te mer- ken zouden -hebben, is wat gebrek aan perspectief; van alle kanten hellende bergwanden, vol begroeid, steil naar het meer, slechts aan eene kant, waar we het meer naderen is de oever wat vlakker; zoo zijn er in onze heerlijke bergstreken tal van voorbeelden te vinden. Het fraaiste gedeelte van de waterpartijen zijn de water- en moerasplanten; wat beide groepen betreft, zijn we in de tropen ook al zeer ruim bedeeld. Planten, waarvoor men in Europa dure serres moet aanleggen, groeien hier zonder veel moeite in de open lucht, van de koninklijke Victoria tot de lieve miniatuur waterplantjes Azolla decomposita, en Salvinda elegans, loekoet tjai. Bovenal is de Victoria regia, de reusachtigste waterplant, die met hare groote bloemen en met hare enorme bladen, die soms wel 2 M. in doorsnede zijn, eene ware prachtplant. Zij groeit alsof zij hier te huis behoort, reeds jaren bewoont zij de vijvers van den tuin en nooit werd er iets anders aan gedaan als nu en dan de overtollige oude bladen verwijderd. De Victoria regia is afkomstig van de Amazonen-rivier in Brazilië, zij groeit daar in de warmste streken van Amerika; in de koelere bovenlanden gevoelt zij zich niet te huis, hier te Buitenzorg en waarschijnlijk wel op wat hooger en wat lager gelegen streken, tiert zij welig. Gedurig zijn de zaden, die onze planten in overvloed voort- brengen, op verschillende plaatsen in den Archipel verspreid; ik heb nooit gehoord, dat men er gelukkig mede was, en voor- zoover ik weet, zijn er in ons Imdië nog geene andere planten 85 — van Victoria regia dan in ’slands Plantentuin. De oorzaak zal gedeeltelijk wel te wijten zijn aan onkunde en ongeduld; het zaad kiemt niet spoedig, zelden binnen een maand, soms ligt het langer dan twee maanden, vele plantenliefhebbers hebben zooveel tijd niet en gooien den inhoud der bak, waarin ge- zaaid is, lang voor dien tijd weg. Vroeger heb ik reeds medegedeeld, op welke wijze wij hier de Victoria regia in de vijvers gekregen hebben. Het kan mogelijk zijn nut hebben, het hier nog eens te herhalen. De rijpe zaden worden gezaaid in een waterbak, gedeelte- lijk gevuld met modder, die door eene laag water ter dikte van 5 à 10 eM. bedekt wordt. Na een of twee maanden zullen de zaden kiemen; als de blaadjes aan de oppervlakte verschij- nen, kan er langzamerhand meer water bijgevoegd worden, zoodat de bladstelen zich verlengen. Oordeelt men de plant krachtig genoeg om in de vijvers overgebracht te worden, dan laat men eene mand zonder bodem, van bamboe, vlechten, plaatst die in den vijver, vult haar met modder en plant er dan de Victoria in op zoodanige diepte, dat de blaadjes op de oppervlakte drijven, of ten minste niet diep onder water komen. Het zal hier wel niet betoogd behoeven te worden, dat er eene behoorlijke laag modder op den bodem van den vijver moet liggen, zulks is voor den groei der plant noodig, ook mag de vijver niet te diep zijn. Als op bovengenoemde wijze de Vietoria geplant is, zal langzamerhand de bamboe mand vergaan en de plant zakken, de bladsteelen hebben dan tijd zich te verlengen en onder gunstige omstandigheden ziet men weldra de prachtige wa- terlelie hare reusachtige bladen en groote bloemen ontwik- kelen. Vergelijkt men de moeite en de kosten, die men in Europa met de cultuur der Victoria heeft, met de eenvoudige wijze waarop zij hier gekweekt kan worden, dan mag het wel ver- wondering baren, dat er hier niet meer aan de cultuur dezer fraaie waterlelie gedaan wordt. Laten we een oogenblik den Heer Witte aan het woord, BR die op dichterlijke wijze zijn hart lucht geeft, bij het beschou- wen der Victoria regia. „Ik verdwaalde naar de Victoria-kas. ’tIs lekker warm „daar binnen. De Victoria stak gisteren haar zevende knop „boven water, en, naar den stand harer ontwikkeling, had „die bloem gisteren in den namiddag moeten openkomen. „4e deed het niet. „Zij, een kind van de zon, ze mist meer nog dan eenige „andere, van deze verkwikkende en levenwekkende stralen. „’t Was gisteren of die knop, na eerst het hoofd boven water „gestoken te hebben, schrikte van de donkere wolken, die „met wilde vaart over het glas- bedeksel der kast vlogen. „Ze dook weer onder, juist tegen den tijd waarop ze anders „zou ontloken zijn. Toen ze heden op nieuw boven kwam, „konden de vier groene kelkbladen blijkbaar slechts met moeite „aan den drang der bloembladeren weerstand bieden. Toch „bleven ze gesloten; zelfs een dag ouder dan gewoonlijk „hielden ze de bloembladeren langer tegen dan anders. Ein- „delijk, zie! door wijkt er een naar buiten, aanstonds een „tweede, en zoo gaat het kort na elkaar met alle vier. Ze „durfde blijkbaar niet langer gesloten blijven. De ontwikke-_ „ling der binnenste bloemdeelen ging geregeld haar gang, „en hoezeer de kelkbladeren blijkbaar neiging toonden te „wachten op eene heldere lucht, ze moeten ’t wel opgeven. „Eene balsemieke geur vervult de kas; terwijl daarbuiten de „de wind giert en de regen tegen de ruiten klettert. Eene zeer mild bloeiende waterplant is ook Nymphaca Lotus Lim, wij hebben daarvan eene varieteit met bloedroode, eene met rose en eene met zuiver witte bloemen, de bladeren dezer Nymphaea’s liggen plat op het water, terwijl de fraaie bloemen op een slanken stengel zich er vrij hoog boven ver- heffen, hetgeen de schoonheid der plant aanzienlijk verhoogt. Miquel zegt er van, zij is over geheel Indië, in Noord- en tropisch Afrika, ook op Java en de Philippijnsche eilanden verspreid, zij komt voor in de kustmoerassen bij Batavia, ook op Balie is zij niet zeldzaam, zij is daar zeer gezocht en heet el en daar Tjoendjoeng barak (de purpere) T. dada (de roode) en T. poeti (de witte). De algemeene naam der Nymphaea’s is hier Faraté ketjiel, in tegenstelling met den naam van Turaté besaar, die aan de Nelumbium’s gegeven wordt. Hier komt voor Nelumbium speciosum; daarvan is er eene varieteit met roode en eene met witte bloemen. Ofschoon de bloemen dezer plant grooter zijn dan die der Nymphaea’s en voor haar in schoonheid niet onder behoeven te doen, is de habitus der plant minder sierlijk; daar de lang gesteelde groote bladeren ver boven het water uitsteken, en de planten dicht bij elkaar groeien, bedekken zij het water geheel en doen ook de bloemen minder in het oog vallen. De groei dezer planten is in ondiep water zoo sterk, dat we er nu en dan een gedeelte van moeten uitroeien, ze zouden anders alle andere waterplan- ten verdringen en de ruimte geheel innemen. De onrijpe vruchten worden hier op de Passers dikwijls ten verkoop aange- boden en door de inlanders met graagte gegeten. (1) Het is in een aanleg wenschelijk bij vijvers eenige kleine (1) Nymphaea en Nelumbium bekleeden in de Indische godenleer en poë- zie eene groote rol, ze zijn daar bekend onder den naam van Lotus, en worden naar de kleuren verdeeld in drie soorten, die aan de Indische Drie- eenheid beantwoorden. a. Padma, Nelwinbium speciosum, de roode Lotus, oorspronkelijk aan Brahma gewijd. De prachtige parasiet Rafflesia patma, beter Padma, heeft ook zijn naam daaraan te danken. b. Utpala, Nymphaea coerulea {stellata) de blauwe Lotus, is volgens hare kleur aan Vishnoe gewijd. De vele vergelijkingen in de poezie zijn aan dezen Lotus ontleend, bvb. „met Lotus oogen, Lotus geur, aan de Lotus gelijk.” ce. Kumuda, Nymphaea esculenta? alba; deze is gewijd aan Chiva den witten God, die echter hier moet deelen met Buddha, wiens kleur geel is even als het binneaste deel dezer bloem. Nog talrijke uitdrukkingen komen in de In- dische poezie voor, die echter allen betrekking hebbea op onderdeelen der plant, zoo als de bloemsteel, het blad en de verschillende deelen der bloem. Op de oude Egyptische monumenten vindt men afbeeldingen van den Lotus, aan Isis en Osyris gewijd. De Lotus, waarvan Homerus gewag maakt, behoort niet tot Nymphaea of Nelum- bium, zij behoort tot eene geheel andere plantengroep tot de familie der Rhamneeën en draagt den naam van Zizyphus Lotus; het is eene doornige struik, die reodachtige vruchten bezit ter grootte van een doegoe. Sommigen bewe- ren, dat Herodotus de Italiaansche dadelpruim, Diospyrus Lotus bedoeld heeft. TREE gedeelten moeras te maken, ten einde in de gelegenheid te zijn ook moerasplanten, waaronder zeer schoone, te kunnen kweeken. Ik heb hier slechts te wijzen op de Cyperus papyrus de Egyptische papierplant, een soort rietgras, dat op een slanken stengel, soms wel 8 à 10 vt. lang, eene sierlijke pluim fijne bladeren draagt, en zick slechts in moerasgronden, die nu en dan onder water staan, krachtig ontwikkelt. Eene moerasplant, die ook wel de aandacht verdient, is Hy- drolea zeylanica Vahl.; het is eene zeer mildbloeiende plant en de bloemen zijn van het donkerste blauw, dat men zich denken kan, zij maken in bouquetten een verrassend effect. Ws HET KWEEKEN VAN LIBERIA-KOFFIE. Wanneer ik hier de pen opneem om het een en ander over dit onderwerp te schrijven, dan geschiedt dit niet om daar- mede een lesje te geven aan koffieplanters van beroep. Zij toch weten allen even goed als ik, hoe men koffiezaden moet behandelen, om zich zoo min mogelijk aan mislukking bloot te stellen. De aanleiding tot dit schrijven is, dat er tegenwoordig zoo veel werk gemaakt wordt van het planten van Liberia-koffie op particuliere landerijen, waar men zich vroeger niet met directe cultures ophield en waar de landheeren zich slechts bepaalden tot het heffen van een deel der producten, door de inlandsche bevolking geteeld. Een gelukkig verschijnsel, die meer algemeene overgang tot eigen cultures, waaraan de groote stoot gegeven is eensdeels door de belangrijke vermindering van waarde, welke die lan- derijen in verloop van jaren hebben ondergaan, die de nood- zakelijkheid heeft doen inzien om nieuwe bronnen van inkom- sten te zoeken en anderdeels door de omstandigheid, dat de Liberia-koffie een gewas blijkt te zijn, dat bij zorgvuldige behandeling in de lagere streken een ruim product belooft. Nu is het mij echter niet onduidelijk gebleken, dat men op sommige landerijen groote moeite heeft met het kweeken van dit gewas; ik hoorde van iemand, die acht gantangs koffiezaden had uitgelegd, waarvan geen enkel zaad tot kieming was ge- komen; op een ander land zag ik eene kweekerij, die zoo onoordeelkundig was aangelegd, dat de zaden wel ontkiemd waren en zelfs eenige verschrompelde blaadjes hadden gemaakt, maar waarvan overigens met zekerheid kon gezegd worden, dat ze nooit plantbare boompjes zou opleveren. gs Aanleiding te over dus, om dit onderwerp eens niet al te oppervlakkig te behandelen, waartoe eene jarenlange onder- vinding mij, naar ik meen, de bevoegdheid geeft. Keuze van den grond. Zij, die zich op de teelt van Liberia- koffie toeleggen, hebben voor hunne aanplantingen meestal slechts de beschikking over gronden, die wel eertijds vrucht- baar waren, maar die hunne vruchtbaarheid voor een groot deel verloren hebben door de meer dan ergerlijke wijze, waar- op de inlandsehe bevolking zich sedert tientallen van jaren aan roofbouw heeft overgegeven. Hieraan moet men bij de keus van terrein voor den aanleg van kweekbedden wel den- ken en zich niet laten verleiden om voor die kweekbedden humusrijke of zwaar bemeste tuingronden te kiezen; daardoor toch zouden de koffieboomen later in den niet te benijden toestand komen van menschen, die in hunne jeugd aan luxe gewoon, op lateren leeftijd moeite hebben om in hun levens- onderhoud te voorzien. Men kieze dus een gewoon, niet al te schraal stuk grond, zoo mogelijk vlak of flauw hellend, niet blootgesteld aan di- reete zware winden en men brenge daarop geen mest. De ondervinding heeft geleerd dat men op zulke gronden zeer krachtige planten kan kweeken, die ook later geschikt blijken, om den levensstrijd met succes te voeren. Aanleg der kweekbedden. Het gekozen terrein wordt herhaal- delijk, dus minstens tweemaal, anderhalven voet diep omge- werkt, waarna wordt overgegaan tot het maken der afzonderlijke bedden, die door behoorlijke paden van elkander gescheiden moeten zijn. Men maakt de bedden zoo breed, dat een arbeider, op het pad zittende, met de hand tot aan het midden van het bed kan reiken, niet breeder; drie en een halve voet is dus zoowat het maximum. Men legge zoo. mogelijk elk bed aan in de richting van Oost naar West, waardoor het aanbrengen der dakbedekking op hoogst eenvoudige wijze kan geschieden, zooals hieronder zal blijken. ND 2 Wanneer men voor behoorlijke afwatering zorgt, is het niet wenschelijk aan de bedden te veel hoogte boven de paden te geven; zijn zij te hoog, dan is men genoodzaakt de kanten op te zetten met gespleten bamboe of ander materiaal, waardoor de aanleg duur en tijdroovend wordt; eene hoogte van een halve voet boven de paden is in de meeste gevallen voldoen- de; er zijn dan geene bijzondere voorzorgen noodig om be- schadiging der bedden te voorkomen. Hiermede gereed zijnde, moet de kweekerij tegen direct zonlicht beschut worden; daartoe geeft men aan elk bed een af- zonderlijk hellend dak van licht materiaal, als alang-alang ot kirai, zoodanig dat de hoogere kant van het dak aan de Zuid- zijde en de lagere aan de noordzijde komt. (1) Door deze eenvoudige inrichting wordt eene bijna volkomen beschutting. tegen de directe zonnestralen verkregen, want daar men zijne kweekerij in de eerste helft van het jaar moet aan- leggen, om tegen den volgenden westmoesson over een plant- baar gewas te kunnen beschikken en de kweekerij derhalve van Maart tot October het meest behoefte heeft aan beschut- ting, gedurende welke maanden de zonnestralen des middags van het noorden invallen, zoo zal bij zulk eene inrichting, en wanneer men de paden niet al te breed heeft genomen, de lage kant van elk bed nagenoeg geheel tegen direct zonlicht beschermd worden door den hoogen dakkant van het daarne- ven gelegen bed. Alleen hebben de beide uiteinden der bedden nu nog eene lichte beschutting noodig tegen de schuin invallende voor-en namiddag stralen; meestal zal dit op natuurlijke wijze ver- kregen kunnen worden, door het terrein zoodanig te kiezen, dat die uiteinden beschut worden door de schaduw van reeds aanwezig ge- boomte; is dit niet het geval, dan moet er kunstmatig eene lichte beschutting worden aangebracht, welke beschutting echter des avonds en bij bewolkte lucht moet worden weggenomen. (1) Dit laatste geldt geldt natuurlijk alleen voor streken gelegen ten zuiden van den evenaar; ten noorden daarvan handelt men juist andersom. DEE Het aanbrengen van een nokdak over twee bedden heen is af te keuren, omdat het onder zulk een dak te dompig en te donker is. Over het geheel kan er niet genoeg gewaarschuwd worden tegen het al te zeer afsluiten van licht en lucht, voor- al na de kieming der zaden; in vele gevallen is het kwijnen en het niet tot verdere ontwikkeling komen van de pas ge- kiemde planten een noodwendig gevolg van te dichte afsluiting. - Er moet in de kweekerij voldoende toevoer van versche lucht zijn en de planten mogen des daags niet in het halfdonker staan; zondigt men tegen dit voorschrift, dan komt er op een gegeven oogenblik stilstand in den groei en op den langen duur krijgt men verschrompelde planten. Alleen het directe zonlicht moet vooral in de eerste maanden zorgvuldig worden buitengesloten, anders komt er eveneens stilstand in den groei en de bladen der jonge planten worden geel of verschroeien tot zwartwordens toe. Is nu de dakbedekking gereed, dan moet de aarde in de bedden fijn en effen gemaakt worden, waarmede de kweekerij na begieting plantklaar is. Keuze en behandeling van het zaad. Men bestemme hier- toe de grootste, rijpste en best ontwikkelde vruchten van frisch groeiende goed ontwikkelde boomen. Dit is echter niet voldoende. In bijna elken eenigzins uitgebreiden aanplant van Liberia-kofie zal men verschillende varieteiten van die koffiesoort aantreffen, welke voornamelijk te onderkennen zijn aan de grootte van den stijlvoet, welke over de middellijn gemeten afwisselt van 3 tot 10 millimeter. Nu is het mij op- gevallen (en het zou zeer wenschelijk zijn dat ook andere planters hun oordeel hieromtrent eens te kennen gaven) dat de dikte en de houterigheid van de vruchtschil het geringst is bij vruchten met kleinen en het grootst bij vruchten met grooten stijlvoet. Is deze waarneming juist, dan zou het na- tuurlijk aan te bevelen zijn om bij het inzamelen van koffie- zaden alleen de vruchten met kleinen stijlvoet daarvoor te bestemmen, et Wat de bereiding van het zaad aangaat, men doet het best de gebruikelijke verrichting van het wasschen der zaden met aschwater en het daarna winddroog maken geheel achterwege te laten, indien de zaden niet bestemd zijn voor verzending naar verwijderde streken en uitgeplant kunnen worden in de nabijheid van de plaats, waar zij geoogst zijn. Sedert jaren heb ik de gewoonte, om bij het kweeken van Java-zoowel als van Liberia-koffie te zorgen, dat de kweekerij gereed is tegen dat de vruchten rijp zijn; zoodra dan na elken pluk de beste vruchten uitgezocht zijn, begeeft men zich daar- mede naar de kweekerij en legt de zaden uit, zooals ze uit de vruchtschil komen zonder eenige voorafgaande bewerking; dit geeft het voordeel, dat men volkomen versch zaad plant en dat het aan de hoornschil zittende vruchtmoes, hetwelk door de natuur bestemd is om de ontwikkeling van de jonge kiem te helpen bevorderen, nu ook werkelijk voor dat doel beschik- baar blijft. Hierbij heb ik mij steeds zoo goed bevonden, dat ik deze handelwijze gerust aan iederen koffieplanter durf aanbevelen; alle zaden kiemen daarbij zonder uitzondering spoedig en gelijkmatig na zeven of acht weken en er ontwikkelen zich kloeke planten uit. Het uitleggen der zaden. Dit geschiedt soms zoo onoordeel- kundig, dat in de meeste gevallen het laat, slecht of in het geheel niet opkomen der zaden hieraan moet geweten worden, Laat men dit werk aan een ongeoefend persoon over, dan kan men er nagenoeg vast op rekenen, dat de zaden veel te diep in den grond komen; het gevolg daarvan is, vooral bij klei- gronden, dat zij voor een deel verstikken en voor een ander deel wel tot kieming geraken, maar niet de kracht hebben om door de dikke daarop rustende aardlaag heen te breken. Gaat men dan aan het onderzoeken, waar de jonge plant blijft, dan vindt men bij het openmaken van den grond een paar* geelachtig witte, dikwijls reeds geheel ontplooide kiem- bladen; de functie, die bij goede behandeling boven den grond nj had moeten plaats grijpen, is met de noodige belemmering in het duister geschied, en hoe men nu verder het jonge leventje ook helpt en verzorgt, er kan zich met geen mogelijkheid eene gezonde plant meer uit ontwikkelen. Om gezonde en krachtige planten te kweeken moeten de zaden als het ware tusschen lucht en aarde worden uitgelegd; men geve ze een ligplaatsje in den grond zoo ondiep moge- lijk, vooral niet dieper dan volstrekt noodig is om te voor- komen, dat ze door het begieten of door andere toevallige om- standigheden van hunne plaats raken; legt men ze dieper, dan noodzaakt men daardoor het jonge plantje tot noodelooze kracht- verspilling, hetgeen gelijk staat met verzwakking. Eene plantwijdte van drie kwart voet is voor Liberia-koffie in de kweekbedden de weest geschikte; men zorge niet te dicht bij de kanten der bedden te planten, dewijl er door af- brokkeling van den grond en het daardoor bloot komen der wortels van die randplanten doorgaans niet veel terecht komt. Verdere behandeling. Zoolang de zaden niet gekiemd zijn en de kiembladen zich nog niet ontplooid hebben is slechts eene zeer matige begieting noodig; eens of tweemalen per dag naar gelang van de weersgesteldheid. Naarmate de bladen. voor den dag komen moet er gaande- weg sterker begoten worden en schieten eindelijk de planten goed door, dan giet men er maar ferm op los, want dit gewas houdt van veel water. Zoodra de jonge plantjes goed en wel boven den grond zijn, is het voor een snellen groei aan te bevelen de bovenste grondlaag voorzichtig maar goed los te werken en die bewer- king van tijd tot tijd te herhalen naarmate de aarddeelen door de begieting samenpakken, terwijl voorts de bedden vrij van onkruid moeten worden gehouden. Eindelijk moet nog gelet worden op het geleidelijk lichter maken van de dakbedekking; wanneer de planten zes maanden oud zijn, kan het geen kwaad meer, als er hier en daat een zonnestraal door het dak valt. De vraag, of nog later de HT RE bedekking geheel en al weggenomen moet worden, is voor tweëerlei beantwoording vatbaar. Zijn de planten bestemd om later in de volle zon of onder onbeduidende schaduw overge- plant te worden, dan is het noodig ze in de kweekerij reeds aan het volle zonlicht te wennen en in dit geval moet de be- dekking minstens 14.dagen voor het uitplanten geheel weg- genomen worden. Doch heeft men voor het maken van zijn aanplant de beschikking over behoorlijk beschaduwde terreinen, dan is er geene enkele reden, waarom men de planten in de kweekerij vóór de uitplanting eene noodelooze verzwakkings- kuur zou doen ondergaan. Want het plaatsen van koffieplanten in de volle zon, zij het slechts tijdelijk, is een onder alle omstandigheden nadeelige factor, die, als het kan, vermeden moet worden. Volgt men de bovenstaande regelen op, dan behoeft men niet te vreezen dat eene kweekerij van Liberia-kofie mislukken zal. Moeielijk is het werk niet, maar aan de bestaande eischen moet natuurlijk voldaan worden. Wanneer men over eene kweekerij met goed ontwikkelde planten beschikken kan, is het ovêrbrengen in den vollen grond en de verdere behandeling van het gewas de eenvoudigste zaak van de wereld, — indien men in het bezit is van rijke gronden. Bedenkelijker wordt de zaak echter, indien men zich be- helpen moet met schrale, door roofbouw drie kwart bedorven gronden, zooals er in de lagere streken van Java zoovele voor- komen. Het aanleggen en onderhouden van productieve aan- plantingen wordt dan inderdaad eene kwestie van groot overleg, waarbij geene fouten gemaakt mogen worden, zoo men zich voor ernstige teleurstellingen wil vrijwaren ; elke nadeelige factor doet zich op zulke gronden met den meesten nadruk gevoelen. Gaarne zal ik later mijne ervaringen op dit gebied mededeelen. Tjitrap, Februari 1891. J. H. Krevrrs. ORCHIDEEËN TENTOONSTELLING TE ’S GRAVENHAGE. DOOR s BE. J. VOÛTE. Zoo als algemeen bekend is, zijn de Orchideeën tegenwoordig modeplanten. Hen ieder, die slechts over een klein bloemen- kastje kan beschikken, heeft er eenige, en hij of zij, die ruimer met het aardsche slijk gezegend is, en er eenige „serres’”’ op na houdt, heeft een gedeelte daarvan speciaal voor die planten ingericht. Waren er voor eenige jaren reeds verscheiden Or- chideeën-verzamelingen in Nederland, die met eere genoemd mochten worden, thans zijn er wellicht vele bij gekomen, die, laten wij ’t hopen, met de buitenlandsche collecties kunnen wedijveren. Eene speciale vereeniging van Orchideeën lief- hebbers bestaat reeds eenige jaren in ons Vaderland „de Ned: Orchidophilen-club”, eene speciale tentoonstelling van die planten is daar echter nog niet gehouden; wel werden er op de meeste tentoonstellingen eenige soms verscheiden medailles voor hen uitgeloofd, doch zij vormden slechts een onderdeel van het geheel. Het zou voor de lezers van „Teijsmannia’” weinig belangrijk zijn te wijzen op al de Tuinbouw tentoonstellingen, die in Patria gehouden worden, ze zijn legio, doch ditmaal meen ik eene uitzondering te mogen maken, en wel omdat de onder- vinding mij leert, dat deze plantenfamilie ook hier meer vereerders krijgt en ook omdat het programma dezer tentoon- stelling bewijst dat, komen wij ook niet heel vlug met wat nieuws voor den dag, als wij het doen, het dan ook flink is. Voor een paar dagen ontving ik een keurig net boekje met en verscheiden afbeeldingen van Orchideeën versierd, zijnde het programma voor de hier bedoelde tentoonstelling. De afdeeling ’s Gravenhage van de Nederl. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde schrijft dezen wedstrijd uit, zij zal gehouden worden in de hofstad van 28 tot 31 Meie. k. Voor twintig vragen worden uitgeloofd 9 gouden, 18 verguld zilveren en 9 zilveren me- dailles, respectievelijk eene waarde van f50, f 15 en f 10 ver- tegenwoordigende, terwijl sommige medailles door toevoeging van geld tot een gezamenlijk bedrag van f 450 verhoogd wor- dan, zoodat in het geheel + f 1300 aan prijzen wordt uit- geloofd ; verder kunnen aan niet gevraagde artikelen, op Orchi- deeën of hunne cultuur betrekking hebbende extra prijzen worden toegekend. De hoofdschotel van dit kleurig en geurig menu is vraag A, de schoonste verzameling Orchideeën, waarvoor als 1ste prijs een gouden medaille en f 200 en als 2de prijs een gouden medaille en f 100 is uitgeloofd. Voor zulk eene belooning kan men iets goeds verwachten ! De verdere vragen zijn van meer bescheiden aard. Door de Ned. Orchidophilen-club is nog een kunst-voorwerp uitgeloofd voor 10 Cattleya's of Laelia’s, waarop alleen door Nederlanders mag worden ingezonden. Ook aan de meer bescheidene onder de zusters de asschepoetsters onder de Orchideeën, die zich in Neêrlands grimmig klimaat met een hoekje in den vollen grond te vreden stellen, die geen glazen. paleizen met dag en nacht op hen wachtende lakeien verlangen, is een plaats ingeruimd; terwijl een drietal vragen op het artikel Bouquetwerk met Orchideeën, betrekking hebben. Voor de beste verzameling, teekeningen en voorwerpen, op de cultuur betrekking hebbende, worden twee zilveren medailles uitgeloofd. De kosten zullen bestreden worden uit vrijwillige bijdragen en een waarborgfonds van f 500, bestaande uit aandeeltjes van f 5. — voor het geval de entree’s niet genoeg opbrengen. Mochten er onder de lezers van dit tijdschrift zijn, die kennis willen maken met het programma, dan zal ik hun dit gaarne ter U 7 ne inzage zenden en voor hen, die door geldelijken steun van hunne belangstelling willen doen blijken, wil ik die gelden gaarne over maken; ook kunnen zij zich wenden tot den voor- zitter van de regelings commissie Jhr. L. J. Quarles van Ufford, v. d. Spiegelstraat 8, ’s Gravenhage. HET VARIEEREN DER ROZEN. In het onder vermeld tijdschrift schrijft een bekend rozenlief hebber onder den pseudoniem van „Wild Rose” een en ander over dit onderwerp, dat de lezers van „Teysmannia”’ wel zal interesseeren, om- dat het hier even zoo goed voor kan komen als elders, het is zelfs hier in den tuin een paar maal geschied, waarop ik later terug hoop te komen. Er zijn twee verschillende manieren, waarop rozen nog al eens kunnen varieeren; ik bedoel hier niet de wijze, waarop twee soorten onderling bevrucht worden en zoodoende nieuwe hybriden doen ontstaan; hier wordt bedoeld op geheel toevallige wijze ontstane varieteiten. Soms geschiedt het, dat er aan eene rozeplant een tak ontstaat, die een geheel anderen groei heeft als de moederplant; als een voor. beeld gelden de z. g. klimrozen, de meest bekende hiervan zijn de klimmende Deroniensis, de klimmende Niphetos, behalve deze be- staan er van Victor Verdier, Captain Christy, Charles Lefèbvre en anderen ook zulke variaties. Neem bvb. Deroniensis — hier meer bekend als Duc of Devonshire — dit is een teere roos die zeer ge- matigd groeit; jaren geleden kwam er bij Pavitt te Bath aan een gewone Devoniensis, een tak, die zich buitengemeen krachtig ontwikkelde en in één zomer eene lengte van 16 vt. bereikte. De eigenaar achtte het der moeite waard dezen tak te vermenigvuldigen : de plantjes, hiervan verkregen, behielden denzelfden buitengewoon krachtigen groei, in één zomer kwamen er takken aan van 20 vt. lengte. De bloemen bleven geheel aan die der moederplant gelijk, en toen Pavitt ze zond aan de „National Rose Society”, vond ge- noemd lichaam geen aanleiding de roos een anderen naam te geven, maar stelde voor, haar eenvoudig klimmende Dervoniensis te noemen. Hetzelfde geval deed zich voor met Niphetos, deze roos heeft eene dwergachtige groeiwijze, toch groeide er bij de firma Keynes Williams & Co. te Salisbury op dezelfde wijze als aan bovenge- NOU noemde een tak, die in een seizoen tot 20 M. lang werd, hieruit werd de klimmende-Niphetos gekweekt. Klimmers in den waren zin van het woord zijn rozen nooit, zij hebben daarvoor geen organen, toch kunnen zij door haar buiten- gewoon grooten lengtegroei met wat hulp uitstekend dienst doen tot het bedekken van pilaren enzv. Beide genoemde varieteiten behooren onder de thee-rozen, deze hebben de meeste neiging voor die buitengewone groeiwijze. Onder een andere groep, die der z. 8. Hybride-remontant-rozen, zijn ook wel klimmers, zij missen echter de kolossale groeikracht der eerstgenoemden, toch is de lengtegroei voldoende om er pilaren als anderszins mede te be- kleeden. Ik noem hier slechts de klimmende Captain Christy, Bidie Johnson, Charles Lefebvre en Victor Verdier; toch dragen deze nooit zulke goed ontwikkelde bloemen als de laag groeiende moeder- planten. Belangrijker dan de verschillen in groeiwijze is het varieeren der bloemen, dit geschiedt gedurig, veel meer dan menigeen zich voor- stelt. Gewoonlijk gaat zulks op de volgende wijze, aan een tak van de een of andere rozeplant komt eene bloem, die in vorm, meestal echter in kleur, verschilt van de bloemen aan de overige takken derzelfde plant; na de ontdekking van deze afwijking tracht men aanstonds bedoelde tak door stekken en oeculeeren te ver- meerderen. Blijkt het nu, dat de variatie in de bloem constant blijft, hetgeen lang niet altijd het geval is, dan is de variatie ge- vestigd en hebben we eene nieuwe roos. Heel dikwijls geven de jonge plantjes niet dezelfde bloemen als die van den tak, waarvan zij afkomstig zijn, maar leveren weer dezelfde bloemen als die der geheele moederplant en dan is de moeite te vergeefs gedaan. Hier in den tuin kwam eens aan de zuiver witte Sombreuil een rose- bloem, de plantjes, die wij van den tak kweekten, waaraan die ab- normaal gekleurde bloem zich ontwikkeld had, gaven weer de ge- wone witte bloemen der Sombreuil. Dergelijke gevallen komen meer voor, zoo verhaalt „Wild Rose” van een Anna Olivier, waaraan een fraai oranje bloem kwam; de jonge plantjes eehter, die van de bedoelde tak gekweekt waren, vertoonden weldra de gewone bloemen der Anna Olivier. Een zelfde geval deed zieh voor bij Catharine Mermet; voor het ontstaan van the Bride, vond men eene zuiver witte variatie van eerstgenoemde roos, die echter ook bij de voort- teeling niet constant bleef, — 101 — In de meeste gevallen is er bij de op deze wijze ontstane rozen een terugslag waar te nemen, *) zij zijn dan, ofschoon eene andere kleur hebbende, van minder goeden vorm en als de kleur niet iets bijzonders is, loont het de moeite meestal niet, te trachten de verkregen variatie te fixeeren en de onafzienbaar lange rij der rozen-varieteiten nog met een te vermeerderen. Sommige rozen hebben veel neiging dergelijke variaties te doen ontstaan, terwijl het bij anderen nooit geschiedt; tot de eerste kunnen we gerust Baroness Rotschild rekenen, van haar toch zijn af komstig White Baroness, Merveille de Lyon en waarschijnlijk ook Puritan; van Clfmence Joigneaur zijn afkomstig Pride of Reigate en William Warden. De variaties van de Baroness Rotschild hebben allen neiging in het wit over te gaan en de tint der moederplant te verliezen. Van Lady Marie Fitz William hebben we Lady Alice, het ver- schil tusschen beide rozen is echter niet zeer groot. Er is eene onaangename zijde aan de aldus ontstane variaties, men is er nooit zeker van dat ze op een gegeven oogenblik weer teruggaan en weer geheel gelijk aan de moederplant gaan worden. Een sterk sprekend voorbeeld hiervan levert Sir Rowland Hill, afkomstig van Charles Lefèbrre; er zijn weinig rozen, die zoo veel van de moederplant verschillen als de eerst genoemde, toch is zij in Engeland dit jaar op verscheidene plaatsen weer terug- geslagen en geheel aan de moederplant gelijk geworden. Er zijn gevallen waarin de variatie even fraai is als de moeder- plant, dit is het geval bij the Bride, gewoonlijk is zij er inferieur aan zooals de Pride of Regate; mij is echter geen geval bekend, waarin de variatie fraaier is dan de moederplant. *) (Gardeners Chronicle w. 208 vol. VI). CHILISALPETER ALS TUINMEST. Joseph Harris heeft eenige mededeelingen over dit onderwerp gegeven, waaraan het volgende ontleend is. Uien en kool hebben, *) Deze stelling zijn verscheiden rozenkweekers niet met „Wild Rose” eens, — 102 — om goede oogsten te geven, zeer veel stalmest noodig, die in hunne behoefte aan stikstof moet voorzien. Men gebruikt echter op die wijze zeer veel meer stikstof dan het geoogste produkt bevat, omdat slechts een deel er van op het geschikte oogenblik wordt omgezet in den voor de plant noodigen vorm van salpeterzuur. De snelheid van deze omzetting hangt (zooals reeds meermalen in dit tijdschrift betoogd werd) van verschillende omstandigheden af, zooals van den aard der mest en van den bodem, van voch- tigheidstoestand, temperatuur, wijze van bemesting enz. Hierop dient men bij bemesting in de tropen wel bedacht te zijn. . Uitstekende resultaten schijnen verkregen te zijn bij het gebruik van Chilisalpeter met bovengenoemde producten. Ook selderij, convolvulus en asters groeien bij bemesting met deze stof zeer goed. Sommige planten, die veel vocht noodig hebben, groeiden dan zelfs op drogere plaatsen. Op aardbeien is de uitwerking verrassend. Tomaten gaven bij gebruik van 144 Kg. per acre (0.4 hectare ongeveer) en gelijktijdige bemesting met 72 Kg. chloorkalium en 144 Kg. superphosphaat een meer dan anderhalf- maal grooteren oogst, terwijl de beide laatstgenoemde stoffen alleen geen merkbaren invloed uitoefenden. Een ander voordeel van Chilisalpeter, in vereeniging met an- der planten-voedsel, is, dat de plant doorzijn krachtiger groei beter weerstand kan bieden aan de aanvallen van insecten en zwammen, terwijl men het tevens in zijne macht heeft, de plant een sterker groei te geven op het oogenblik, dat men het wenscht, wat met andere mest, waaruit slechts langzamerhand salpeterzuur ge- vormd wordt, niet het geval is. Men meene nu echter niet dat stalmest of andere overbodig zou zijn; men moet die blijven ge- bruiken, maar voege er Chilisalpeter aan toe. In den tuin kan men de salpeter in oplossing gebruiken. De sterkte der oplossing moet afhankelijk zijn van den vochtig- heidstoestand van den grond. Is de grond met water verzadigd, dan komt het er niet op aan, hoe sterk de oplossing is. Hoe droger de grond, hoe verdunder zij moet zijn. Fen 15 gram op 9 L. water kan zonder schade voor de planten in serres en tuinen gebruikt worden. Voor rozen, tomaten enz. kan men zulk eene oplossing elke 3 of 4 dagen gebruiken. Het is nuttig de aarde in potten en bakken voor het planten met een weinig superphos- phaat innig te mengen. Mocht men te veel salpeter gebruikt — 103 — hebben, dan moet de aarde rijkelijk met water begoten worden, dat dit zout wegspoelt. (The Gardeners’ Chronicle VIII p. 408, 504, 593.) 2 AESCHYNOMENE ASPERA L. Van deze plant wordt dezer dagen op nieuw in de Europeesche tijdschriften gewag gemaakt. Zij is afkomstig uit Indië en komt ook veelvuldig voor in Cochin-China. Zij groeit in moerassige en zelfs in onder water staande gronden, en wordt door de inboorlin- gen gebruikt tot het vervaardigen van verschillende voorwerpen, waarvoor zij zeer geschikt is wegens hare elasticiteit en duurzaam- heid. Op de kust van Coromandel worden de bladen gekookt en door de inboorlingen gegeten. Men vervaardigt er een soort hoeden van, waaraan de naam van Topis-sola gegeven wordt. (Revue Horticole w. 1890, 16 Nov. No. 22). De Aeschynomene aspera is op Java niet vreemd, volgens Filet is de inlandsche naam Toeri aijer. Ref. INMAKEN VAN VRUCHTEN. Het klimaat van Queensland en dat van onze koloniën verschillen aanmerkelijk, zoodat er voor daar meer reden bestaat tot inmaken dan hier, ook groeien daar vele vruchten, z. a. appelen, peren, perziken, kersen, enz. enz., die aan een betrekkelijk kort seizoen gebonden en dus juist in de andere jaargetijden gewenscht zijn. Vervallen hier vele redenen waarom men in dat opzicht voor den dag van morgen zou zorgen, geheel overbodig is inmaken niet; wij denken daarbij aan onze vrienden in Europa, die wij ook een proefje gunnen van onze heerlijke vruchten, of aan een tijdelijk verblijf hoog in de bergen, waar vruchten niet of uiterst moeilijk te krijgen zijn enz. — Zonder het hieronder vermeld geschrift op den voet te volgen willen wij er een en ander uit mededeelen, wellicht dat — 104 — het doel, waarvoor het geschreven is, ook hier zijn nut heeft. Schrijver wil het aanplanten van vruchtboomen in de hand werken, zij geven een groote bron van inkomen aan tuin en erf. Zoolang de vruchten daar duurder zijn dan men ze te Londen en elders kan koopen, is er van export geen sprake, doch zoodra er zooveel en goede vruchten gekweekt worden, dat de prijs aanmerkelijk daalt, dan is van het inmaken voor eigen gebruik tot en gros maar één stap. Voor de curiositeit nemen wij het volgende woordelijk over : „De som van # 24127.— in 1889 betaald voor geïmporteerde „vruchten, ingemaakt en gedroogd, spreekt genoeg voor den smaak „in geconserveerde vruchten. Niets is echter zekerder dan dat men „de vraag naar fruit, ingemaakt en versch haast in het oneindige „kan doen toenemen. Maak fruit zoo goedkoop als dat in Queens- „land kan, en het tegenwoordig buitengewoon verbruik van vleesch „en kaas, om niets van alkoholische dranken te zeggen, zal in groote „maten vervangen worden door de veel gezondere en smakelijke „producten van boomgaard en tuin. Vroeger meende men, dat, om vruchten in te maken, het noodig was suiker en wel veel suiker te gebruiken, daar men aan die stof de preserveerende kracht toeschreef. De onderzoekingen van Tyndall en Pasteur hebben reeds lang bewezen, dat het gisten geen scheikundig proces is, doeh door micro-organismen wordt voort- gebracht. De gistkiemen worden door suiker niet gedood, daar- voor dient eene hooge temperatuur, en een luchtdicht sluiten der flesschen of blikken, waarin men fruit, groenten of vleesch wil bewaren. Door het droogen van groenten en fruit voorkomen wij het gisten, door aan de gistkiemen het voor haar noodige voeht te onthouden, en door het bevriezen van vleesch maken wij de temperatuur te laag voor de werking dezer dragers van ver- woesting. Zooals bekend is kan men voor het bewaren van fruit, groenten enz. gebruik maken van blikken, glazen of aardewerk, flesschen of potjes. Voor huiselijk gebruik schijnen glazen wijdmonds flesschen het meest aanbevelenswaard. Men heeft ze met velerlei sluiting. De eenvoudigste zijn met kurksluiting, doch deze zijn het minst practisch, beter zijn die, waarvan de hals een schroef heeft en die met een porseleinen deksel gesloten worden, waar tusschen zich een caoutchouc-ring bevindt, die de lucht geheel afsluit. Gebruikt men kurk dan moet men lakken; een goed recept voor deze lak is: — 105 — bij 16 deelen op een zacht vuur gesmolten hars voegt men 1 deel was, en twee deelen talk of ander vet. De beste wijze van handelen is als volgt: De vruchten worden zoo noodig van pitten ontdaan, geschild of stukgesneden, netjes in de flesschen gestapeld en wel zoo dicht mogelijk bij elkander; de flesch vervolgens met water gevuld, waarin suiker is opgelost, in de verhouding van een kopje suiker op een liter water, daarna de flesschen in een ketel met lauw water geplaatst. Om het springen te voorkomen legt men op den bodem van den ketel een plankje met gaatjes of een hand vol spijkers, sluit de flesschen los en ook de ketel en kookt tot de vruchten gaar zijn, hierna worden de flesschen met het suikerwater bijgevuld, uit den ketel genomen op een vochtigen doek gezet, de hals afgeveegd, de ring er op ge- legd, en stevig dicht geschroefd. Men keert de flesschen om, en laat ze zoo staan om te zien of zij lekken, zoo ja, dan moet men de stroop er uit gieten en die op nieuw kooken, de flesschen weer geheel met het heete vocht vullen en met een anderen ring sluiten. De vruchten behouden, op deze wijs behandeld, beter vorm en smaak, dan bij de volgende behandeling, die door de meeste huis- vrouwen wordt toegepast. Men kookt de vruchten met de stroop in een pan, en giet ze te zamen, terwijl ze nog heet zijn in de flesschen, onder gestadig omroeren, om de luchtbellen te laten ont- snappen, de verdere behandeling is als voren. Het voordeel van deze wijze van handelen is, dat er meer vruchten in een flesch gaan en dat men meer te gelijk kan behandelen met de gewone hulpmiddelen in de keuken voorhanden. Om het springen der flesschen te voorkomen, wanneer zij met de heete vruchten in aanraking komen, is het noodig ze op een natten doek te zetten met een mes, vork, of lepel in de flesch. Op deze wijze bereide vruchten blijven jaren goed, mits afge- sloten van het licht en bij eene niet te hooge temperatuur. In landen, waar men bij elk huis een kelder vindt, is dat de aange- wezen plaats; in Queensland (en Java c. a.), waar deze ontbreekt, graaft men een kist van voldoende afmeting (er zijn in Q. zeker geen witte mieren) in een verloren hoekje van het huis in den grond, dit geeft een donkere en zoo al niet koele bergplaats, toch een, waar steeds ongeveer dezelfde temperatuur heerscht. Voor het inmaken gebruike men niets dan de mooiste en geu- rigste vruchten; een flesch en wat suiker kan van iets inferieurs — 106: — niets superieurs maken. Overrijpe of aangestoken zoo wel als onrijpe vruchten gebruike men niet voor het inmaken. Voor groenten geldt het volgende recept; behandel de versche groenten als voor dadelijk gebruik. Vul de flesschen zoo vol mo- gelijk met deze schoon gemaakte en, al naar het wezen moet, ge- sneden, gedopte of geschilde waar, en giet de flesch twee derden vol water. Sluit, door de schroeven zoo sterk mogelijk dicht te draaien, en plaats hen in een ketel koud water, natuurlijk zorg dragende, dat zij niet in directe aanraking met den bodem komen, en kook drie uur, het uit den ketel verdampende water, van tijd tot tijd met kokend water bijvullend. Eerst na afkoeling worden de flesschen uit het water genomen en zoo mogelijk de schroeven nog wat aangedraaid. (Canning and otherwise preserving fruits v. for the house and market. Bulletin, No. 5, Depart. of Agriculture, Brisbane Nov. 1890.) BLOEMEN-ARRANGEMENT. Onder de talrijke bouquetten, die aan graaf von Moltke op zijn 9Osten verjaardag gezonden zijn, trok vooral de aandacht een reus- achtige kanonskogel, geheel vervaardigd van bloemen. 10.000 viooltjes rustten op tal van andere fraaie bloemen, de wapens van de stad Keulen, waarvan het bouguet afkomstig was, voorstellende, Het onderstaand tijdschrift voegt er den wensch bij, „mochten alle kanonskogels op deze wijze vervaardigd zijn”. w. (E’Illustration Horticole, Tome XXXVII 11° Lior.) CYPRIPEDIUM LOWEIL. Van deze fraaie aard-Orchidee, die thans in ’s Lands Plantentuin in bloei staat, ontvingen wij eene partij krachtige planten van den Heer Tromp, Resident der Wester-Afdeeling van Borneo. ä — 107 — Het onderstaande tijdschrift zegt er van: De C. Lowei is af komstig uit Borneo, het eerst gevonden in Sarawak door Sir Hugh Low, en door hem in 1846 naar Engeland gezonden. Door de reizigers van Veitch werd de plant later in dezelfde streken gevonden, meestal groeiende in gaffels van boomen. Zij is beschreven door Lindley in de Gard. Chronicle, 1847, pag. 765. De bloemstengels zijn van 25 tot 40 Eng. duimen lang, knikkend en dragen van drie tot vijf bloemen. De bloemen meten 3 tot 4 Eng. duim over dwars. De domineerende kleuren zijn bruinachtig purper, geel, bruin en groen. Zij bloeit in April en Mei; op een koele plaats staande, blijven de bloemen bijzonder lang frisch. (Gardeners Chronicle No. 208 vol 8.) KINA-CIJFERS. „De kinacultuur op Ceylon gaat steeds meer achteruit en wordt door thee- en andere cultures vervangen. In 1886 schatte men op Ceylon het aantal meer dan tweejarige kinaboomen nog op 70 millioen; in 1888 was dit cijfer reeds tot 35 millioen gedaald en nu acht men het niet hooger dan 19 millioen. De vermindering in het bast-export van het vorig jaar, vergeleken met dat van 1885/86 bedraagt 6,670,000 Ibs bast of ongeveer 64000 kilogram kinine: Ceylon-erport van kinabasten van 1 Januari tot 31 December. 1890 ca. 8800000 Ibs. | 1884 ea. 11 923 190 Ibs. 1889 „ 9283729 „ | 1883 RT AEL 1888 „ 12697146 , | 1582 … 4402901 , 1887 „ 12599847 , | 1881 NI En de a 1886 „ 14838402 „ | 1880 VASE 1O2 1885 „ 14097142 , | Java daarentegen zendt ieder jaar meer: Java-erport van kinabasten. van 1 Juli tot 31 Juni. ä 1889/90. ca. 4 750 000 a. pond 1885/86. ca. 1531 166 a. pond 1888/89. „ 4415000 , , | 188485. „ 1195976 „ „ 1887/88. „ 3492913 , , 1883/84. „ 1104534 „, „ 1886/87. „ 2230275 „ „ | 1882/83. „ 420668 ,„ „ — 108 — In 1869 bedroeg de geheele uitvoer van kina van Java nog slechts 100 pond. De toenemende beteekenis van. Java en de verminde- ring op Ceylon is ook duidelijk, tals men de veilingen in Londen en Amsterdam met elkander vergelijkt. Op 20 Oetober 1870 had de eerste kinaveiling te Amsterdam plaats, groot 876 kilogram bast. Tot 1883 werden ieder jaar slechts Ll à 2 veilingen gehouden; sedert 1889 is het getal auctie’s tot 10 per jaar gestegen. Te Londen werd in 1890 aangeboden 67528 eolli’s en verkocht 45460 eolli’s met circa 114000 kilogram kinine- sulfaat. Te Amsterdam werden in dat zelfde jaar 39638 colli’s, met circa 3271054 Kg. bast of 121420 Kg. kininesulfaat aange- boden, en daarvan verkocht ca. 2902000 Kg. bast =— ca. 108400 Kg. kininesulfaat. Im de voorafgaande jaren waren de op Amster- damsche veilingen aangeboden hoeveelheden kininesulfaat als volgt : 1889: 77090; 1888: 53290; 1887: 33740; 1886: 24300. Kg. Wat de hoeveelheid kinine betreft, heeft dus de Amsterdamsche markt in 1890 de Londensche bijna ingehaald, en in dit jaar zal zij die zeker vooruitkomen. Toch is het raadzaam, de verwachtingen niet al te hoog te spannen, want de toestand op Java schijnt toch niet overal zoo gunstig te zijn, als velen denken. Het feit, dat de West-Java-Kinacultuur-Maatschappij besloten heeft, op twee van de vier groote plantages ca. 2 millioen kinaboomen te rooien, bewijst wel dat men de zaak er met een nuchter oog bekijkt. Het aantal boomen op Java wordt nu op 32 millioen geschat. Wat het kinine- verbruik aangaat, dit neemt ieder jaar met ongeveer 10°/, toe. Bijzonder sterk schijnt echter de vermeerdering van het gebruik in Amerika te zijn, daar van 1883 tot 1890 de cijfers van het kinine- import in N. Amerika als volgt waren: 1055764; 1263732; 1390126; 1251556; 2180157; 1603936; 2825008; 3374300 oz. (Men zal goed doen, bij de verbruikseciijjfers de jaren 1889 en 1890 als abnormaal te beschouwen, tenzij ook in de toekomst de influenza hare reis om de wereld blijft voortzetten. Ref.) Vatten wij de belangrijkste kinacijfers, berekend op kininesulfaat samen, dan komen wij tot het volgende overzicht: Java-export 1890 84 000 kilogram. Ceylon „ 5 96 000 5 Voorraad in Londen 70 000 5 Wereldverbruik 1890 280 000 n 1891 200 000 À „ ” — 109 — Wat de andere landen uitvoeren, zal ongeveer voldoende zijn voor het gebruik van bast als zoodanig (in de pharmacie.) (Böhringer u Söhne, Januari 1891.) g. BEMESTING VAN KINA. Proefnemingen, sedert 1886 in Engelsch-Indië ingesteld, hebben het belangrijk bewijs geleverd, dat het kinine-gehalte door be- mesting der plant hooger wordt. Cinchona officinalis, met gemid- deld 3°/, kinine, toonde na bemesting het volgend gehalte: Bemesting van 11 jarige boomen: Met vischmest: 5,94 — 6,82°/, ; met kalk en koemest: 5,19 — 5,98; met beendermeel en mest: 5,37 — 5,97°/_; met beendermeel: 4,95) (Böhringer u Söhne, Januari 1891). g. BEREIDING VAN PLANTAARDIG PEPSINE. Dit nieuwe pepsine wordt verkregen, door het uit planten der familie der Bromiliaceae geperste sap bij een beneden 45° C. lig- gende temperatuur in te dampen tot op 40° Bé, en dan met al- kohol neer te slaan. Het verkregen pepsine van groenwitte kleur en zoeten tevens zwakzuren smaak heeft de eigenschap de albuminoïden van vleesch, melk, enz. zonder invloed van een zuur te peptoniseeren. *) Het is oplosbaar in water en zwavelzuur bij de gewone temperatuur. (Amer. Pat. Nov. 90). (Chem. Zeit, 1890, n° 101). 7. MOET MEN DE VLEËRMUIZEN DOODEN ? Men vraagt zich af‚ hoe het mogelijk is, dat er nog twijfel be- staat aangaande bovenstaande vraag. Toch is het zoo. Neen, het 1) In deze eigenschap komt het dus volkomen overeen met het enzym dat men in het melksap van onrijpe papaya-vruchten vindt. (Ref) Le is nadeelig deze nuttige zoogdieren te dooden, of te verjagen. Zij bewijzen aan den tuinbouw groote diensten. Door het groot aantal nachtvlinders, waaronder van de, voor onze boomen, gevaarlijkste soorten, te nuttigen verdienen zij ten volle onze bescherming. (Revue Horticole, Dee. N° 23.) w. ei COCAINE-PRIJZEN IN 1890. „Werden reeds in 1888 de winsten, door de fabrikanten op ruwe en zuivere cocaïne behaald, bedenkelijk gering, nog veel meer was dit het geval in het afgeloopen jaar. Wij meenen zelfs, dat een tijd lang met verlies gewerkt is, want, terwijl de prijzen der coca- bladen even hoog bleven, gingen het ruwe product en de zuivere Murias Cocaïni van maand tot maand in prijs terug. Reeds in Juli j.l. vestigden wij de aandacht op deze wanverhouding tusschen grond- stof en product. Nu is dit echter geheel anders geworden. Zoowel coca als cocaïne zijn verbazend in waarde gestegen. Ruwe cocaïne’ van bruikbare hoedanigheid is op dit oogenblik niet te krijgen en voor de weinige coca-bladen, die aan de markt zijn, vraagt men prijzen, ongeëvenredigd aan hun cocaïnegehalte.” Van Januari tot December 1890 varieerden de maandelijksche prijzen van Murias Cocaïni als volgt: 300; 288; 288; 282; 282; 216; 270; 282; 300; 348; 435 en 480 (gulden per kilogram.) (Böhringer und Söhne, Jan. 1891). g. OVER DE ONTLEDING VAN AARDNOTENKOEKEN IN DEN GROND. Dr. Kramers deelt hieromtrent de uitkomsten mede van proeven, die gedeeltelijk opgedragen waren aan den Heer R. H. Arntzenius, gedeeltelijk aan den Heer W. L. Blankert. De vraag, in welken vorm men de stikstof bemesting aan de riettuinen moet geven, is nog niet opgelost. Im de boengkil is de stikstof aanwezig in den vorm van eiwitstoffen, die dus eerst ontleed moeten worden om de stikstof in voor de plant assimileerbare verbindingen te brengen. (Over deze omzettingen is reeds in „Teysmannia” herhaaldelijk ge- sproken). Het gunstigst verloop heeft plaats bij voldoende toetre- ili ding der zuurstof. Ontbreekt deze, dan ontstaan er moeilijk oplos- bare stikstofverbindingen en een deel van de stikstof ontwijkt zelfs gasvormig. Doordat de grond salpeterig- en salpeterzure verbindingen gemakkelijk doorlaat, heeft men zelfs bij gunstige omstandigheden verlies. Dikwijls wordt aangenomen dat bemesten met boengkil het voor- deel heeft, dat het slechts langzaam ontleedt en dus voortdurend stikstof aan de plant kan toevoeren, terwijl Chilisalpeter of ammonium nitraat spoedig uitgewerkt zijn. Soms vindt men echter op zware kleigronden de boengkil bij den oogst schijnbaar onveranderd terug. Om nu nategaan hoe de ontleding van boengkil verloopt, werden de volgende proeven genomen. In petroleumblikken werden lagen zand of klei opgestapeld in dezelfde volgorde, waarin men bij be- mesting op het land de lagen heeft. Tevens werd de invloed van het vermengen met de meststof en van toevoeging van kalk nagegaan. Natuurlijk was van te voren het stikstofgehalte van de gebruikte stoffen bepaald en werd er gedestilleerd water op de aarde ge- goten zoodanig, dat de hoeveelheden en de tusschenpoozingen zoo goed mogelijk de regentoestanden der plaats nabootsten. Uit de resultaten van deze proeven leidt Dr. Kramers af, dat ongeveer 80°/, van de stikstof uit de boengkil in assimileerbare stikstof-ver- bindingen wordt omgezet. De duur der proeven was ongeveer 9 maanden. 5 (Mededeelingen van het Proefstation Oost-Java te Pasoeroean N°, 27). HET DROGEN VAN PLANTENDEELEN. Er is nog zoo weinig bekend aangaande de veranderingen, die bladen enz. ondergaan, nàdat zij geoogst en vóór dat zij geheel droog zijn, dat een onderzoek, daaromtrent vroeger door Gaedecke ingesteld, al is het geen sprokkeling uit eene nieuwe publicatie, toch nog wel in herinnering mag gebracht worden. Men weet, welken invloed de wijze van drogen op de deugdelijkheid van medicinale kruiden uitoefent, om van sommige producten der groote cultuur niet te gewagen. Gaedeeke vond, dat planten en plantendeelen des te meer aan drooggewicht verloren, naarmate men ze langzamer droogt. Hij A noemt dit „Verlust in Folge fortschreitender Vegetation”. Natuurlijk verandert bij dit verlies aan vaste stof ook de hoedanigheid der bestanddeelen der plant. Het meest frappante voorbeeld, door Gaedeeke aangehaald, is wel het volgende. Een paar zg. ijsplantjes (Mesembryanthemum) werden in een droogstoof snel gedroogd bij 120° C. zij gaven toen 14°/, vaste stof. Werden echter dezelfde plantjes afgeplukt en langzaam aan de lucht, in de zon, gedroogd, twee weken lang en eerst daarna bij 120° (dus ten slotte dezelfde temperatuur als bij de eerste proef) gedroogd, dan verkreeg hij slechts 6,5°/, vaste stof; er was dus 53°/, der oorspronkelijk aanwezige vaste bestanddeelen in ammoniak, koolzuur en water, in ieder geval in vluchtige producten, omgezet. Zoo groot was het verlies alleen bij het vleezige, waterrijke iijs- plantje, maar ook bij andere planten was er toch merkbaar verschil. Bij de rogge ging 4,6°/, bij voedergras 9,29, bij honigklaver 15,4°/, verloren. Vlug drogen is dus voor bladen, basten enz. wenschelijk, maar doet men dat in het tropische zonnelicht, dan loopt men weer een ander gevaar, dat nl. de scheikundige werking der zonnestralen gemak- kelijk ontleedbare plantenstoffen verandert en wegneemt; beter is de matige warmte van een droogtoestel. 9. (Jahresb. der Pharmacie 64 p. 3). OVER BERGPLANTEN EN STRANDPLANTEN VAN JAVA. Professor Sehimper uit Bonn, die geruimen tijd een werktafel in het botainsch station te Buitenzorg innam, heeft, als eerste vrucht van zijn verblijf op Java, eene belangrijke voorloopige mededeeling gedaan, aan de Akademie van wetenschappen te Berlijn, over de bergflora van Java en haar overeenkomst met de strandflora en deels ook met de epiphytische vegetatie. *) Men heeft in het algemeen aangenomen, en wel op voor de hand liggende gronden, dat het karakter der flora van hooge bergtop- pen uitsluitend of ten minste in de eerste plaats wordt bepaald door de lage temperatuur op die groeiplaatsen heerschende. Schim- per betoogt echter, speciaal voor de bergtoppen onzer tropische gewesten, dat het hoogst eigenaardig karakter der alpine flora wiet aan de lage temperatuur is te wijten doch aan de sterke verdamping, 1) „Epiphytem”’ noemt men die gewassen, welke op andere planten leven, zonder parasieten te zijn, — UB — aan welke de gewassen op de groeiplaatsen in quaestie voorko- mend zijn blootgesteld. De verdamping is op hooge bergtoppen daarom zoo sterk, omdat zij eensdeels direet bevorderd wordt door de iijlere lucht; anderdeels werkt deze iijijlere lucht nog indirect bevorderend op de verdamping door de sterkere insolatie, welke zij te weeg brengt. Het „steken” en „branden” der zon op groote hoog- ten zal menig lezer van dit tijdschrift uit ervaring wel bekend zijn. Zoowel in uitwendigen bouw als in ‘inwendige structuur blij- ken onze alpine planten dan ook tal van beschuttingsmiddelen tegen te sterke transpiratie te bezitten. Het zijn nu juist deze besehuttingsmiddelen, welke het kenmerkend uiterlijk der flora van de bergtoppen vormen. Deze opvatting van Schimper, thans reeds door voldoende bewijs- gronden gestaafd en later door hem nog in uitvoeriger verhan- delingen te motiveeren, geeft ons tevens de verklaring aan de hand van een ander merkwaardig feit. Namelijk, van de in menig op- zicht niet te miskennen overeenkomst in karakter, tusschen de flora onzer stranden en die onzer bergtoppen. Op deze overeenkomst, vroeger reeds niet onopgemerkt gebleven, vestigt Schimper speciaal de aandacht, onder aanvoering van onderscheidene voorbeelden. Hare verklaring nu is eene eenvoudige. Ook de strandplanten moeten allerhande middelen te baat nemen om zich tegen te sterke verdamping te beveiligen. Op den eersten aanblik schijnt deze stelling zonderling, daar toch een groot deel onzer strandplanten of geheel met de wortels in het water staat of ten minste in een zeer natten ondergrond. Dit water echter is allerminst zuiver en bestaat, integendeel, uit eene vrij geconcentreerde zoutoplossing. Dit sterk zoutgehalte maakt voor de plant het opnemen van water moeielijk. Bovendien zoude het te rijkelijk putten uit de zoutoplossing gevaarlijk zijn. Een te groot zoutgehalte in de cellen kan doodelijk zijn en is reeds in mindere mate nadeelig, daar het, zooals Schimper vond, de koolzuuropneming uit de lucht belet. Hoewel de reden dezer uitwerking van geconcentreerde zoutoplossin- gen in groene cellen niet bekend is, zoo is toch het feit zelf voldoen- de om te doen inzien, waarom strandplanten voorzichtig moeten zijn met het opnemen van vocht door de wortels, en dus waarom zij niet minder dan de alpinegewassen maatregelen tegen te over- vloedige transpiratie nemen. Ook in dit geval openbaart zich bij nauwkeurig onderzoek, het bestaan dier voorzichtigheidsmaatre- u 8 el lr: gelen door eigenaardigheden van den inwendigen bouw, vooral der bladen. Het zal nu ook duidelijk zijn geworden waarom er tusschen strandplanten en gewassen, die in zoetwater-moerassen leven in het geheel geen overeenkomst van karakter valt op te merken. Er is nog eene derde categorie van planten, welke speciale in- richtingen tegen te sterke transpiratie hebben, namelijk epiphyten. Het ligt voor de hand, dat eene plant op een stam of tak groeiend, daar voor hare wortels aanzienlijk minder water ter beschikking krijgt, dan wanneer zij in den grond groeide. Alpine gewassen, bergplanten en epiphyten hebben dus met elkaar gemeen, dat zij, door drie geheel verschillende aanleidende oorza- ken, beschuttingsmiddelen tegen te sterke transpiratie bezitten. Van de in dit opzicht bestaande physiologische gelijkwaardigheid voert Schimper interessante voorbeelden — tevens indirecte bewijzen voor de juistheid zijner stelling — aan. Het komt voor, dat dezelfde soorten, of nauverwante soorten van hetzelfde geslacht, hoog op de bergen en aan het strand groe- ien, terwijl zij in de tusschenliggende zonen ontbreken. Uit den aard der zaak kunnen deze voorbeelden niet zeer talrijk zijn, daar de afstand tusschen bergtoppen en strand in den regel te groot is om een overgaan der planten van het eene terrein naar het andere, gemakkelijk te doen voorkomen. Gemakkelijker en veelvuldiger is dan ook een ander feit te con- stateeren, namelijk dat men bij het naderen der bergtoppen plan- ten op den grond groeiend aantreft, die in iets lager zonen derzelfde bergen alleen epiphytisch groeiend worden aangetroffen. Op een spaarzaam waterverbruik ingericht kunnen de epiphyten het op bergtoppen in den grond wortelend uithouden en daar gemakke- kelijk concurreeren met andere planten, welke niet in het bezit van beschuttingsmiddelen tegen transpiratie zijn en daardoor tengevolge der iijjlere lucht en sterke insolatie te gronde gaan. Nog een laatste voorbeeld moge hier zijne plaats vinden. Dat de bodem bij solfataren rijk aan zouten is, behoeft wel geen be- toog. Bij deze solfataren nu, vond Schimper, ook al zijn zij vrij laag gelegen (b. v. bij eene solfatare op 3500 voet op den Salak) alpine-planten en epiphyten op den grond groeien. Het is duidelijk, dat onderzoekingen als die van Schimper voor een juist begrip der oorzaken van de geographische verspreiding der gewassen, hoogst belangrijke nieuwe gezichtspunten openen. — H5 — (Prof. A. FE. W. Schimper, Ueb. Schutzmittel des Laubes gegen Transpiration, besonders in der Flora Jara's). É. SURROGATEN VOOR THEE EN KOFFIE. Reeds in 1883 werden in onderstaand tijdschrift verscheidene surrogaten voor thee opgegeven. Deze opgave wordt nu vervolgd; het kan zijn nut hebben de namen der planten en het gebruik dat er van gemaakt wordt hier over te nemen, omdat het niet onmogelijk is dat een of meer der te noemen planten binnen een korter of langer tijd in cultuur gebracht worden. Caulophyllum thalictroïdes, Michx, een overblijvend kruidachtig plantje met een knolachtigen wortel; het wordt ongeveer een voet hoog. Het komt voor in de bergachtige wouden van Zuid-Carolina, ook in Japan en Mandschurië is het gevonden. De geroosterde zaden worden in Noord-Amerika door de Indianen als surrogaat voor koffie gebruikt. Frankenia (Beatsonia portulacifolia, Roxb). Dit is een der weinige inheemsche planten van St. Helena; op de rotsen aan de zuidzijde van het eiland komt zij voor. De gedroogde bloemen en bloem- stengels zien er bruinachtig uit en zijn bekend als St. Helena-thee. Er is een monster van in het Kew-museum, dat een sterk aroma heeft, overeenkomende met Chineesche thee. Geranium incanum, L. Een plant van de Kaap de Goede Hoop, met een kruipenden stengel. In Natal worden de bladen als thee gebruikt en de plant is er ook bekend als wilde Natal-thee. De „geur er van komt veel overeen mèt die der gewone thee. Monsonia ovata, Cav. Een kruidachtige plant ook van de Kaap afkomstig; bij de Hottentotten staat zij onder den naam van Keita bekend. De wortels en de takjes dezer plant zijn zeer samentrek- kend, en worden aan de Kaap tegen dyssenterie gebruikt; door de Fingoe's wordt er een aftreksel van gebruikt als abortief. Sesbania occidentalis, Pas. In Kew is een monster van de lange slappe vruchten der bovengenoemde plant, ze zijn verzameld op de eilandjes in de Magdalena-rivier, en worden daar wilde kofjie, Café de Brusca of Chilinchile genoemd. Abrus praecatoriuns L. Deze welbekende plant, die zoowel in de nieuwe als in de oude wereld in alle tropische streken groeit, schijnt ook al eene reputatie als theeplant gehad te hebben, want in de „Hortus Jamaicensis” zegt Lunan, „ik ken een heer — 116 — in Jamaica, die thee maakte van de bladen van de plant in quaestie en haar gedurende jaren drinkt; zijne voortdurende gezondheid beweert hij aan het gebruik dier thee te danken te hebben.” Cassia mimosoides, L. Aan de Kaap wordt deze plant ook als thee gebruikt onder den naam van Boschjesman- of Hotten-tot-thee. Acacia myrtifolia, Willd. Een groote heester, die in Tasmania, New-South Wales, Victoria en in Zuid- en West-Australie groeit. De bladeren worden wel als thee gebruikt. Psoralea glandulosa deze plant heeft in Mauritius niet slechts een goede reputatie als medicinale plant, maar wordt er ook als thee gebruikt. Het schijnt vroeger een export-artikel te zijn ge- weest. Volgens eene aanteekening van Tweedie in het Kew- herbarium beschouwde men de plant als nuttig bij maagaandoe- ningen; in de Radical-times werd zij aangeboden als „Radical-Tea”. Acaena sanguisorbae, Valet. Komt overal in Australië voor, behalve in het westen; Maiden zegt er van in zijn „Useful Native plants of Australia’, de bladen dezer plant worden als surrogaat voor thee gebruikt en zeer geacht. Sazifraga crassifolia;, onder den naam van Mongoolsche thee, worden de bladeren dezer plant in Sibérië gebruikt. Verticordia pennigera, Endl. Onder den naam van inlandsche thee gebruiken de inwoners van Australië de bladen dezer plant, de kolonisten meenen dat de plant ook geneeskrachtig werkt. Er is een monster van in Kew, dat een aangenamen geur evenals Chi- neesche thee heeft, Kunzia Muelleri, Benth. Evenals de vorige wordt ook in Au- stralië een aftreksel der bladen dezer plant als thee gebruikt. Cremanium theezans D. C. Dit geslacht is nu onder Miconda gebracht en was vroeger als Melastoma theezans bekend. Het is een boom van 12 tot 20 v/h. hoog, hij groeit op vochtige plaatsen in Popayan, waar een aftreksel der bladen als thee wordt gebruikt. Bonpland, zegt er van; Wij dronken dikwijls met genoegen, een aftreksel der bladen van Melastoma theezans. De kleur er van gelijkt op die der thee, is minder samentrekkend, maar aromatischer; menigeen zoude het boven gewone thee verkiezen. | Triacis microphylla, Griseb, is nu tot het geslacht Turnera ge- bracht, wordt op Haiti als thee gebruikt onder den naam van Thé de Lasca hobas. Friosteum perfoliatum L. Een kruidachtige plant van Noord- — 117 — Amerika, waar zij bekend is als wilde koffie, koortswortel of wilde Ipecacuanha. De harde zaden, leveren, na geroosterd te zijn, een goed surrogaat voor koffie. Viburnum dilatatum, Thunb. Deze plant werd het eerst genoemd als een bijzondere soort thee in een reisverhaal van Alexander Hosie, die in 1885 een tocht door Tsu-ch'uan maakte. Hij werd daar onthaald door een priester op den berg O-mei, op eene soort thee, die den smaak had alsof er suiker en melk mede vermengd was. In ieder geval is het ongetwijfeld zoet en volgens den priester werd het verkregen van een blad, dat op natuurlijke wijze gedroogd was. Het is een groot donkerbruin blad en zoet als het gekauwd wordt. De menschen, die aan den voet van den berg wonen, vroeg ik er naar, zij verklaarden de zoete smaak door het feit, dat de bladeren eerst in stroop gedompeld werden. De plant groeit slechts in één bergpas. Wij ontvingen een monster van den Heer Hosie, het bestaat uit geheele bladeren, gerold, in den vorm van kleine ballen en gewoonlijk zwart van kleur. Toen wij een stuk blad kauwden bleek het werkelijk zoet te zijn, het smaakte echter meer naar zoethout dan naar stroop. Bij het bevochtigen en uit- spreiden der bladeren, bleken zij van Viburnum dilatatum Thunb. te zijn. Om te onderzoeken of de bladeren van nature zoet zijn, namen we eenige bladeren van een levende plant en droogden dies; wij bevonden toen dat de bladeren noch in verschen noch in ge- drôogden toestand eenige zoeten smaak hadden. Oryanthus Gerrarelii Loud. Onder den naam van wilde koffie van Natal, zijn eenige vruchtjes dezer plant in het Museum te Kew. Deze vruchtjes hebben ongeveer den vorm van koffie-boonen en - bevatten zes harde bruine zaden; deze worden geroosterd en als koffie gebruikt. Diplospora sphaerocarpa, Datz. Een kleine boom die ten zuiden van Bombay voorkomt. Hij is in Ootacamund bekend als bosch- koffie, en de vruchten die op die der koffie gelijken, bevatten een aantal kleine zaden, die als zij geroosterd worden een sterken geur als die van koffie hebben en ook in smaak niet van de gewone inlandsche koffie te onderscheiden zijn; monsters van vruchten en van deze koffie zijn in het Museum te Kew. (Gardeners Chronicle w. No. 210 Vol. LX.) KORTE BERICHTEN UIT ’S LANDS PLANTENTUIN UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Nota over bereiding en cultuur van Gambier. In Juni van het vorige jaar werd in mijne handen gesteld een partijtje monsters van Gambier, gewonnen en bereid op Banka, met een begeleidend schrijven van den Resident van dat gewest en verzoek over die monsters een oordeel uittespreken en zoo noodig middelen aantegeven voor verbeteringen in de bereiding. Het resultaat van dat onderzoek, met de beschouwingen die zich daaraan vastknoopten en aan dien Resident zijn medegedeeld, zijn saamgevat in het volgende: Analyse: water 18.5°%/, catechine + 57°/, asch _2.6°/, andere org. stoffen +- 20°/. catechinelooizuur 1.6°/, (door huid geabsorb :) In kokend water onoplosb. org. stof 2.5°/, ee „ … alkokol „ gedeelte 10.3°|, waarvan org. stof Baas De lichtgeelbruin gekleurde plat vierkante koekjes dreven op wa- ter en zonken eerst na langen tijd onder. Het resultaat van deze analyse week zeer sterk af van de opga- ven, die men over Gambier vindt, opgaven die men echter met de noodige kritiek moet aannemen *). Het watergehalte van handels gambier schijnt gewoonlijk te varieeren van 9.5 — 16°. Im een onlangs in Engeland *) geanalyseerd monster echter werd 32°/, en in versche gambier zelfs 53°/, water gevonden. Het aschgehalte is ook zeer verschillend en wel van 2.5 —5.4°/,. °) 1). Men heeft gewoonlijk methodes gebruikt, die slechts bij benadering de hoeveelheden Catechine en Catechinelooizuur konden geven. 2). Annualreport of the botanie gardens for the year 1889 Singapore, p. 12: 2). Dit zal samenhangen met den aard van het gebruikte water, — 119 — De hoeveelheden looizuur en catechine loopen eveneens bij ver- schillende monsters zeer uiteen en vallen volgens de meeste op- gaven tusschen 25 en 37°/, voor de eerste en tusschen 22 en 26°, voor de tweede stof *). In de mij toegankelijke literatuur vond ik slechts één monster vermeld, dat geen looizuur en 40°, catechine bevatte. Dit bestond uit ronde gestempelde koekjes van 2.5 — 3 gram en heette uit China afkomstig te zijn *). Voor de inlandsche markt, ten minste in West-Java, schijnt een anderen vorm dan die van vierkante platte koekjes gewenscht te zijn om hooger prijs te kunnen bedingen nl. die van ronde koekjes van 24 mM. diameter en 9 mM. hoogte. Er is dan ook minder breekage. Wat betreft het uiterlijk en de samenstelling, geeischt voor de wereldmarkt, achtte ik het beter het oordeel van een groot handelslichaam of van verbruikers in Europa in te winnen. Eerst dan kon er sprake zijn van het aangeven van middelen om een ander product te verkrijgen. Immiddels werd aan den Resident van Banka eene juiste beschrijving van de gevolgde werkwijze ge- vraagd, die met de grootste bereidwilligheid gegeven werd en de „. Factorij der Ned. Handel Mij. uitgenoodigd een oordeel over de monsters. uittespreken, uit een handelsoogpunt beschouwd. Ook op dit verzoek werd in dank een antwoord ontvangen, waarop ik straks terugkom. De Resident van Banka deelde mede, dat de gezonden gambier op de volgende wijze bereid was. De blaren en twijgjes worden versch geplukt, ongeveer vijftien minuten aan den damp van kokend water blootgesteld. De massa wordt, nog warm, in een van rottan gevlochten mand onder een houten wigpers van de meest eenvoudige constructie gebracht. Het uitloopende vocht wordt in een aarden schotel opgevangen en blijft daarin staan, aan zonnewarmte blootgesteld totdat het genoegzaam ingedikt is om uitgegoten te worden in een platten houten bak met zeer lage ran- den (ter dikte van de koekjes). ‚In dien houten bak wordt met draden de verdeeling aangebracht en blijft de gambier, totdat ze hard genoeg is om omgekeerd en verder in de zon gedroogd te worden. De beschreven bereiding is t). Adolf Lehmann. Inaug. dissert. Dorpat 1880. :). In het Arch. £. Pharm. Jan 1889 geeft Trimble de resultaten van ana- Iyses van 3 monsters, waarin het gehalte aan Catechine van 8 — 20°/,, dat van het looizuur van 33 — 46°/, varieerde. — 120 — die welke elke inlander op Banka volgt. Betere persen schijnen reeds in gebruik genomen te worden. Zooals blijkt was de ge- zonden gambier een absoluut natuurlijk, zuiver product. De Factorij der N. H. Mij. had de monsters naar Singapore ge- zonden en berichtte, dat naar de meening van zaakkundigen, die gambier te jong *) gekookt, vermengd met deduk en daardoor voor export naar Europa ongeschikt is. Voor consumptie anders dan op Java wordt het product niet geschikt geacht. Intusschen waren door de welwillende tusschenkomst van de Factorij eenige monsters van handels-gambier ontvangen en door mij onderzocht. De meesten bestonden uit eubische stukken van donkerbruine kleur. Op de breuk waren ze lichtgeel. Een monster bestond uit één groot stuk (Singapore gambier), was uitwendig bijna zwart, en op de breuk bruin. Ook was ’t niet bros maar eenigszins taai. Van een der cubische stukken (cube gambier in bags N°. 1) werd een uitvoerige analyse gemaakt, waar- van hieronder het resultaat: Water 16.2 Catechine + 42 Asch 3,9 andere org. stoffen —+- 32 Catechinelooizuur 5.9 door huid geabs. In water onoplosb. 5.5 „alkohol - 16.1 Vergelijkt men dit resultaat met dat van de analyse van de Banka gambier dan ziet men aanzienlijke verschillen. Zeer waar- schijnlijk zal het verschil in samenstelling vooral het gevolg zijn van de bereidingswijze. Bij de in Banka gevolgde zal men min- der extractiefstoffen uit de plant krijgen en daar het sap veel korter tijd aan kookhitte is blootgesteld, is ook de kans van omzetting van catechine in catechinelooizuur — die bij lang koken schijnt plaats te vinden — geringer. Ook op het aschgehalte moet de invloed merkbaar zijn, want men krijgt nu niet de zouten uit het water in het product. ’ Bij de op Riouw en ook elders gevolgde methode worden de blaren met veel water gekookt en het verkregen extract bij kook- hitte ingedampt. Het schijnt mij wenschelijk om bij het indampen. de vloeistof goed aan de kook te houden ten einde de oxydeerende 1), Het zal nog een punt van onderzoek moeten uitmaken of gambier uit jonge blaren voel in samenstelling verschilt van die uit oude. — 121 — werking der lucht —-die, zooals mij uit hier genomen proeven bleek, anders vrij sterk is en een bruin product doet ontstaan — zooveel mogelijk tegen te gaan. Het eigenaardige uiterlijk van de Banka-gambier — dat de zaakkundige (?) in Singapore aan vervalsching met deduk, — waar- van echter ook zelfs geen sporen aanwezig waren, toeschreef, wordt vermoedelijk daardoor veroorzaakt, dat het product rijker aan catechine is, dat zich in grootere kristallen afzette, hetzij om- dat het product zuiverder is, hetzij doordat bij het stollen minder geroerd is. Ter vergelijking heb ik uit in den cultuurtuin gekweekte Uncaria gambir met de mij toen ten dienste staande hulpmiddelen zelf gambier bereid en wel met bevredigenden uitslag, zoodat het mij gelukte een product te verkrijgen, dat in uiterlijk zeer veel ge- lijkt op de van de Factorij ontvangen cube gambier n° 1. Bij proe- ven in ’tklein moet men vooral zorgen niet te groot vaatwerk te gebruiken en snel te werken omdat men anders zeer donker ge- kleurde extracten krijgt. Ik kookte de blaren en twijgjes met water in een koperen pan en dampte de afgegoten vloeistof bij kookhitte snel in, onder omroeren. Het ingedampte product stolde tot eene gele massa, uitwendig meer bruin gekleurd. Eene looizuur bepaling in deze massa gaf, op droge stof berekend, 13°/, dus aan- zienlijk veel meer dan cube gambier en de Banka gambier. Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat het product niet had kunnen uitlekken, waardoor juist het gemakkelijk oplos- bare looizuur voor een deel verwijderd had kunnen worden. Ook met betrekking tot de cultuur nam ik eenige proeven. Ver- scheidene planten im den ecultuurtuin droegen juist in dezen tijd vruchten. Deze bevatten, zooals bekend is, eene groote hoeveelheid uiterst, fijne zaden. Ik bepaalde het gewicht van een honderdtal; dit bedroeg slechts 4 mG. Eén gram bevat dus + 25000 zaden. Zij werden op verschillende wijzen uitgezaaid: op natte klei die op een steen gestreken was, op klei in potten, op vochtige fijne tuinaarde en ook op vochtig flanel. Men moet de potten enz. in water plaatsen om de oppervlakte ook zonder begieten voldoende vochtig te kunnen houden. Tevens worden dan de mieren, die de zaden gaarne wegvoeren, er afgehouden. Het bleek weer dat de zaden in vrij verschen toestand gebruikt moeten worden. Na enkele dagen bewaard te zijn, kwamen ze niet meer op. Misschien dat bij bewaring met eenige voorzorgen, de kiemkracht niet zoo spoedig verloren gaat. — 122 — Na 14 dagen kwamen de zaden op; de plantjes groeiden echter vooral in ’t begin zeer langzaam. Ook met stekken werden in den eultuurtuin proeven genomen, die aanvankelijk goed geslaagd zijn. Later hoop ik er echter uitvoeriger mededeelingen over te kun- nen geven. . Ten einde in deze zaak zooveel mogelijk licht te verspreiden stelde ik eenige vragen op die — in ’t Hollandsch en in ’t Maleisch- gezonden werden aan de Residenten van Banka en van Riouw alsmede aan onzen Consul-Generaal te Singapore. Aan de groote welwillendheid dier Heeren — die hier met dankbaarheid erkend wordt — is het te danken dat ik dit verslag besluiten kan met eenige mededeelingen, die voor hen, die in Gambier-cultuur en bereiding belangstellen, zeker niet onwelkom zullen zijn. Met opzet heb ik de finantieele zijde der zaak niet aangeroerd. Van den Resident van Banka werden ook nog antwoorden in ’t Maleisch ontvangen afkom- stig van der Demang van het district Muntok. De antwoorden van onzen Consul-Generaal te Singapore waren dien Heer verstrekt door den Director of Gardens and Forests, den Heer Ridley. Op het eiland Singapore wordt betrekkelijk zeer weinig gambier ge- teeld. Hen groot gedeelte wordt, volgens mededeeling van den Consul Generaal, van Djohore aangevoerd en ook van Riouw en A asrhosriche nd Bij de antwoorden heb ik de letters B (Banka), R (Riouw) en 5. (Singapore) geplaatst. Welke soort van grond gebruikt men en hoe ligt die? B. De veel op Banka voorkomende gele zandgrond, met klei ge- mengd, leent zich blijkbaar goed voor de cultuur. Waar op Banka de grond zich eenigszins belangrijk boven den zeespiegel verheft, bestaat die uit voor cultuur ongeschikte rotsmassas. Op verschil in hoogte wordt niet gelet. R. De gambier wordt geteeld op nagenoeg alle eilanden van eenige beteekenis van den Riouw-Lingga Archipel. De bodem, dier eilanden bestaat nl. uit roode leem, vermengd met zand en bedekt met een geringe humuslaag; het terrein der plantages ver- heft zich overal slechts tot een geringe hoogte boven de opper- vlakte der zee. S. Gambier wordt hier geteeld op droge hellingen van heuvels, die van kreupelbosch gezuiverd zijn. Men plant op geringe hoogte, ongeveer tot 400 voet. — 123 — De grond is gewoonlijk een gele klei. Pas opgeruimd kreupel- bosch heeft de voorkeur. Hoe is de verdeeling der regens? B. Langdurige droogten zijn op Banka op zeer enkele uitzonde- ringen na onbekend. Hier onder volgt de gemiddelde regenval te Muntok, die weinig verschilt van die van elders op Banka, ge- durende 1878—1888. Januari 429 mM. Juli 99 mM. Februari 303 „ Aug. 132 , Maart 280 _, Sept. 119 , April aars Oek. 217 Mei 198: Nov. 327 , Juni 104 5 Dec. 609 „ R. De regenval is volgens de off. opgaven aldus: Jan. 196 mM. Juli 180 mM. Febr. 167 „ Aug. 221 „ Mrt. 184 „ Sept.214 „ Apr. 255 „ Oet. 228 ,„ Mei 255 „ Nov. 239 ,„ Juni 218 „ Dee. 301 „ S. Er is hier geen bepaald regenseizoen, ofschoon er op het eind van het jaar gewoonlijk sterker regens vallen. De planter zaait dus wanneer het hem goed dunkt, behalve natuurlijk gedurende zeer warm weder of bij zeer zware regens. Is vochtige grond noodig, wordt hij bewerkt en bemest, zoo ja, waarmede? B. De grond van Banka, als zeer poreus zijnde, is niet lang waterhoudend en wordt slechts zelden eenigszins met de patjol bewerkt. Andere bemesting dan door asch, verkregen door ver- branding van vuil, dat zich opgehoopt heeft tusschen de gambier- struiken komt niet voor. R. Vochtige grond is noodig; langdurige droogte is voor de gambier-plant schadelijk, moerassige grond is niet geschikt en dient eerst gedraineerd te worden. Vóór het uitplanten van de kweekplantjes wordt de grond om- gespit en worden plantkuilen gegraven, aan bemesting wordt niet veel gedaan, dierlijke mest is niet aanwezig en de uitgekookte gambier-bladeren en andere plantaardige meststof worden gebruikt tot bemesting van de peper. == ARE S. Droge grond is het best voor gambier. Op natten grond groeit zij niet. De grond wordt niet bewerkt of bemest behalve door de gebruikte blaren. Gedurende het grootste deel van ’t jaar laat men onkruid en gras tusschen de gambier opschieten zoodat ze die bijna bedekken, en alleen vóór het snijden der takken maakt men schoon, om gemakkelijker bij de struiken te kunnen komen. Zaait of stekt men de gambier? B. Zaaiing komt nooit voor. Men plant stekken schuin in den grond. ; R. De gambier wordt gezaaid. S. Gambier wordt gezaaid, zoodra het zaad rijp is. Men strooit ’t eenvoudig op een schoongemaakt stuk grond. Op welke wijze gaat men daarbij te werk en hoe richt men de kweekbedden in? B. Voor het aanleggen van een gambier-tuin hakt men een bosch om, verbrandt het hout en beplant den kaal gebranden grond met gambier stekken. Als stekken gebruikt men niet te jonge takken van oude gambier struiken, die in stukken worden gesneden, ter lengte van twee geledingen. Is de aan te leggen tuin niet te ver van de plaats, waar men de stekken snijdt, zoodat men die binnen het uur kan planten, dan worden geen kweekbeddingen aangelegd; kan men ze echter niet zoo spoedig naar den nieuwen tuin overbrengen, dan plant men ze voorloopig bij den ouden tuin, zonder aan het kweekbed eene bepaalde inrichting te geven en brengt de stekken eerst over als zij reeds jonge plantjes zijn geworden. R. Het zaad, dat goed versch en droog moet zijn, wordt met de volle hand uitgezaaid in een kweekbed, liefst van vochtige aarde, die goed schoongemaakt en omgespit en vrij van zand is. Voor het uitzaaien kiest men zoo mogelijk regenachtige dagen en de kweekbedden worden bij droogte iederen avond begoten. De gambier plantjes komen na 14 — 30 dagen uit en worden, als ze 2 eM. hoog zijn, tegen de zon beschut door afdaken van kadjang, klapper of pinang bladeren; eene bedekking van het eerste materiaal moet er ‘snachts afgenomen worden; die van andere materialen kunnen er op blijven. S. Omstreeks de helft van het zaad komt op. Men moet het binnen 24 uren na het inzamelen uitzaaien. Als de zaailingen eenige inches hoog zijn (dat is na weinige weken) worden ze naar — 125 — de gambier velden overgebracht. Hier zijn kleine kuilen, van omstreeks 6 inches (15 eM.) diep, gegraven en de planten worden er in geplaatst, zóódat hunne topblaren op één hoogte zijn met de oppervlakte van den grond. Een bosje droge varens wordt er boven gelegd om ze te beschaduwen. Men plant ze omstreeks 12 voet (3.6 M.) uit elkaar. Na hoeveel tijd plant men wit en hoe ver uit elkaar. Gebruikt men schaduwboomen? B. Als de stekken reeds wortels hebben, plant men ze uit op een onderlingen afstand van één vadem. Schaduwboomen worden niet gebruikt. R. Als de plantjes ruim 1 dM. hoog zijn, worden ze overgeplant, de tuin moet behoorlijk schoongemaakt zijn en met het overplanten wacht men tot het eenige keeren flink geregend heeft; het over- planten zelf wordt ook liefst met regenachtig weer gedaan. De plantjes worden uitgeplant in de hellingen der plantkuilen: die +. dM. diep moeten zijn. De plantwijdte bedraagt bij goeden grond 2 Meter. Schaduwboomen worden niet gebruikt. S. Geen schaduwboomen zijn noodig. Gambier verkiest vol- le zon. Na hoeveel tijd is in dit gewest de plant geschikt om er blaren van te oogsten? B. Bij gunstige omstandigheden kan men 6 maanden na de aan- planting de blaren oogsten, anders eerst na S maanden. R. Bij goeden grond kan na één jaar begonnen worden met het snijden der blaren voor de bereiding. S, Dit hangt van de hoedanigheid van den grond af. Gewoon- lijk omstreeks een jaar, maar soms 6 maanden of eerst 11 jaar na de planting. Hoeveel maal snijdt men per jaor? B. Men snijdt 2 maal per jaar, ook komt het wel voor, dat dit 3 à 4 maal geschiedt, doch dan zijn de blaren nog klein. R. Gewoonlijk snijdt men drie malen per jaar. S. De blaren worden tweemaal ’s jaars of, wat meer gebruikelijk is, 3 maal in twee jaar gesneden. Op welke wijze wordt het product bereid? Voegt men er nog andere stoffen bij. In welken vorm en in welke verpakking brengt men het in den handel? 196 B. Zie hierboven pag 120 (Men is voornemens naar Banka gam- bier-kokers uit Riouw te laten komen.) R. De jonge twijgen worden afgesneden en vergaard in een va ongeveer 3 M. lang en breed, gemaakt van klei en welks boven- rand met planken bedekt is, waarop de twijgen gestapeld worden. De blaren worden van de twijgen afgestroopt en in den bak gewor- pen, waar zij blijven tot zij naar de kookpan overgebracht worden. De oven, mede uit klei vervaardigd, is voorzien van twee groote pannen. In de eene, die boven het vuur staat, worden de blaren gekookt, terwijl de andere, die meer of min als voorwarmer be- schouwd kan worden, ook gebruikt wordt als waschvat voor nog gambier bevattende voorwerpen. De kookpan is van ijzer en van boven voorzien van een opstaanden rand van boomschors. Terwijl het water kookt, worden de daarin geworpen blaren ge- stampt met een vierpuntigen stamper en om ze alle gelijkelijk aan den invloed van het kokende water bloot te stellen, worden ze gekeerd met een drietand. Na eene eerste koking worden de blaren met een zeefschep ge- worpen in een hellende goot, wier lager uiteinde zich boven de kookpan bevindt, zoodat van het afdruipende afkooksel niets ver- loren gaat. Het genoegzaam uitgedampte vocht wordt uit de kook- pan verwijderd ter verdere bewerking; de afgekookte blaren wor- den nogmaals gekookt en daarna in de hellende goot uitgewasschen tot er geen bruin vocht meer afvloeit; eerst dan worden ze verwijderd. Het verkregen vocht, dat eene geelachtig bruine kleur heeft, wordt na genoegzame indamping, in houtèn emmers geschept, waarin het afkoelende, stolt. Daarbij wordt, ten einde een gelijkmatige pap te verkrijgen, bij het begin der stolling, de vloeistof met de hand, waarin een rond stukje hout, dat als kneedplankje dienst doet, ge- kneed. Is het kneden afgeloopen, dan laat men de vloeistof, die dan reeds pap begint te worden, in de houten emmers, maar som- migen gieten ze over in langwerpig vierkante bakken, wier om- wandingen opengeslagen kunnen worden. Dit overgieten heeft plaats, wanneer de gambier van goede zuivere qualiteit is. De beste soort wordt verkregen door voorzichtig koken en is geel tot bruin- geel van kleur, de minder goede is donker bruin, op zwart af. Heeft de pap voldoende hardheid en vastheid verkregen, dan wordt ze uit de emmers of bakken genomen en in kleine blokjes gesne- den. Bij de beste soort hebben die een afmeting van 2 à 3 cM, — 127 — in ’t kubiek, bij de mindere zijn ze grooter en onregelmatiger van vorm. De blokjes worden op horren gedroogd, in manden verpakt en naar de handelaren gezonden, die ze nogmaals doen drogen en sorteeren en weer in manden verpakt, uitvoeren. Bij het extract, dat door de koking verkregen is, worden geen andere stoffen gevoegd. S. De blaren worden in een grooten ketel met kokend water gedaan en gedurende eenige uren geroerd, totdat het water van eene donkere kleur is en de blaren geheel gekneusd zijn. Zij wor- den er dan uitgenomen en in een trog gebracht, waarin men ze met eenige bakjes water overgiet, omroert en omkeert. Het eerste waschwater loopt in den ketel terug, het overige loopt in een ander vat en wordt voor eene volgende koking gebruikt. De vloeibare gambier wordt nu uit den ketel genomen en in kleine emmers gedaan om af te koelen, Het is dan een zeer donker bruine vloeistof met een oppervlakkig weinig gele tint. Indien ze afgekoeld is, hurkt een koelie voor twee emmers, neemt in elke hand een stok, ongeveer 9 inches (23 cM) lang en 1 inch (2.5 eM) dik. Elke stok is goed, maar een van Macaranga hypoleuca wordt ver- kozen. Hij dompelt den stok in de vloeistof en beweegt dien rond. Dan, terwijl hij den stok in een hellenden stand in de vloeistof houdt, steekt hij zijne hand er onder met eene spiraalvormige beweging. In een kwartier wordt de vloeistof geler en kleverig. Zoodra hij zijn hand niet langer gemakkelijk er in kan bewegen, houdt hij op en trekt den stok er uit. De vloeistof krimpt in, verandert na eenige minuten in eene kleiachtige okergele massa en wordt uit den em- mer gedaan om te drogen. Deze massa wordt dan in euben gesneden en zachtjes boven vuur gedroogd. Bij het drogen wordt zij bruiner en ziet er dan uit als stukjes klei — bruin van buiten en geel van binnen, maar nog flink zacht. — Niets dan water wordt er bij de blaren gevoegd. Gewoonlijk wordt de gambier in den vorm van cuben in zakken gedaan en meer of minder samengestampt, ook dikwijls wordt het naar Europa gezonden in groote stukken; beter zou het zijn ze in kleinere stukken te zenden. Eene zekere hoeveelheid wordt bereid in den vorm van dunne vierkante biscuits, hoofdzakelijk om met sirih te kauwen. De Heer Ridley zet nog op den voorgrond, dat de cultuur en bereiding op de ruwste wijze plaats hebben en in nog vele opzichten voor verbetering vatbaar zijn. — 128 — Aan de van den Resident van Banka ontvangen Maleische be- antwoording der gestelde vragen ontleen ik het volgende. Gambier wordt geteeld op gelen of zwarten zandigen grond, die niet te droog of te vochtig moet zijn. Men plant stekken in den regentijd op ontwouden grond, waarop het gevelde hout verbrand is. Men kan na 6 maanden op zijn vroegst oogsten en dan 2 maal per jaar snijden. De blaren worden uitgestoomd, dan in een mand gedaan, die in een klemmer geklemd wordt, het uitvloeiende vocht laat men staan, totdat het dik geworden is. Daarna giet men het over een uitgespreid stuk goeni uit op een kleine balei-balei of in een bamboe- zeef. Vervolgens wordt het geheel in goeni ingesloten en saamgeperst tusschen planken om het gelijkmatig van dikte te maken en de natte bestanddeelen er uit te doen druppelen. De massa wordt in stukken gesneden, eerst in de lucht en daarna in de zon gedroogd. Men vermengt de gambier niet met iets anders. Ze wordt in vier- kante stukken gesneden ter dikte van + } duim. De stukken pakt men niet in, maar maakt stapels van 40 stuks en zet tegen de 4 hoeken klein gespleten bamboe, dat er om vast gebonden wordt, opdat de koeken niet afslijten. Dr. P. van ROMBURGH, Chef der He Afdeeling van ’s lands Plantentuin. DE ARISTOLOCHIA-BLOEM. Onder de planten, die om de aangename kleuren of schoone vormen der bloemen in onze tuinen worden gecultiveerd, zijn er vele die biologische eigenaardigheden vertoonen, welke door ieder gemakkelijk kunnen worden geobserveerd en die bij uitnemendheid geschikt zijn om ons een dieperen blik te doen slaan in het eigenlijke leven der plant en hare verhouding tot hare omgeving. Ik meen den lezer van Teysmannia geen ondienst te doen door nu en dan op die eigenaardigheden te wijzen en kies daarvoor in de eerste plaats, die welke vallen waartenemen bij de bloemen van Aristolochia. Het kan niet gezegd worden, dat de Aristolochia tot nu toe tot de algemeen bekende planten behoort Nu en dan treft men daarvan een beschrijving aan in een of ander tijd- schrift aan Hortieultuur gewijd als The Gardeners Chronicle of [Illustration horticole, opgeluisterd door een sierlijke af- beelding, doch van een algemeene verspreiding hoort men weinig, niettegenstaande men het er toch vrij wel over eens is, dat menige Aristolochia-soort in fraaiheid van vorm of sierlijke kleur voor onze schoonste cultuurgewassen niet be- hoeft onder te doen. Voor zoover mij bekend, is er geen enkele Europeesche kwet_er die zich speciaal op de cultuur dezer planten toe- legt en ik meen, dat dit moet worden toegeschreven aan het feit, dat op weinige uitzonderingen na, alle Aristolochia- u g — 130 — soorten klimmende of windende planten zijn die in Europeesche serres een groote ruimte in beslag nemen en verder ook aan de minder aangename eigenschap, die vele bezitten, om tij- dens het verwelken een minder gewenschte geur te verspreiden. Het is duidelijk, dat men met deze beide eigenschappen rekening moet houden in gesloten serres, maar in ons geluk- kig Tropenland waar de cultuur in de open lucht kan plaats hebben en men derhalve over overvloed van ruimte te be- schikken heeft, kan alleen de laatstgenoemde hinderlijk worden. Gelukkig echter is deze eigenschap verre van algemeen _… De hier achter op de plaat afgebeelde Aristolochia ridicula (Fig. 1), Aristolochia elegans (Fig. 2), Aristolochia barbata? (Fig. 3) en Aristolochia tricaudata (Fig. 4) kan men veilig in de onmid- delijke nabijheid van de woning planten en zelfs hare bloemen in bouquetten gebruiken; alleen de Aristolochia ornithocephala of _„vogelkop” (Fig. 5), tot nu toe zeker wel de meest ver- spreide soort in Indië, staat terecht om hare minder lieflijke eigenschappen in een zeer kwaden reuk. Toch behoeft dit niemand van de cultuur afteschrikken. Mare bloemen zijn inderdaad zeer sierlijk; alleen is het aantebevelen haar liever aantebrengen in een heg op eenigen afstand van de woning. De vormen dezer verschillende Aristolochia’s, waarvan niet minder dan + 200 soorten zijn beschreven, zijn vaak aller- zonderlingst, gelijk trouwens reeds blijkt uit de namen die men daaraan gegeven heeft als: ridicula, ornithoeephala ete. De Noord-Amerikaansche Aristolochia Sipho, die in Holland wordt gecultiveerd onder den naam van „duitsche pijp” of „moffenpijp” is waarschijnlijk aan vele lezers bekend en de eenige werkelijk inheemsche soort in Europa de Aristolochiu Clematidis, die o. a. in Holland in de omstreken van Bloe- mendaal, Velzerend en den Vogelenzang lang niet zeldzaam voorkomt is ongetwijfeld de meeste bekende van allen. In de maanden Mei en Juni vindt men hare fraaie gele bloemen dikwerf bij honderden bij elkaar. Hoe uiteenloopend ook de vormen der verschillende soorten van Aristolochia mogen zijn, toch komen zij in zooverre met elkan- — 131 — der overeen, dat wij denzelfden grondvorm daarin terugvinden. Het bloemdek toch bestaat bij alle soorten uit 3 gemakke- lijk van elkander te onderscheiden onderdeelen n.l. een peer- vormig gedeelte, dat wij „den ketel” zullen noemen (Fig. la); een „hals” (Fig. 1.5) en een „lip” (Fig. l.c). Het is deze laatste die de meest verschillende vormen, kleuren en teekeningen kan bezitten. Binnen den ketel, onderin, vindt men de meeldraden, 6 in getal, of eigenlijk de helmknoppen, want de helmdraden ontbreken er aan. De helmknoppen onderscheiden zich in dit geslacht door buitengewoon groote helmbindsels die met elkander tot een.zes-kantigen en zes- slippigen beker zijn vereenigd, zoodat het den schijn heeft als of de helmknoppen tegen dezen beker als ‘t ware zijn aan- gegroeid. Ook stijl en stempels ontbreken bij de Aristolochia’s, maar de randen der helmbindsels zijn bekleed met een groot aantal papillen en deze nemen de rol over der stempels; zij zonderen namelijk een kleverige vloeistof af‚ die het stuifmeel, dat daar- mede in aanraking komt, tot kieming brengt. De stuifmeelbuis groeit naar beneden naar het lange, cilin- dervormige ovarium, dat onder de bloembekleedselen wordt aangetroffen (Fig. 1d.) en dat naar onderen bijna onmerk- baar in den bloemsteel overgaat. Op de doorsnede blijkt dit ovarium zeshokkig te zijn en elk hokje een groot aantal eieren te bevatten. In Fig. 3 b., (een lengtedoorsnede der bloem), is a’ het complex der meel- draden, hetwelk in fig. 3 e. nog eens afzonderlijk en 6 maal vergroot is voorgesteld. In deze laatste figuur is a’ de nog gesloten helmknop ; b’ het verbreede helmbindsel en c'° de papilleuse rand van dit laatste. Op eenige nadere bizonderheden van den binnenwand van de bloem, kom ik zoo aanstonds terug. De Aristolochia-bloemen zijn vliegenvangsters. Maakt men een scheur in den ketel, dan laat zich dit feit gemakkelijk econstateeren. — 132 — Ld Onmiddelijk komen een aantal kleine vliegen haastig daar- uit te voorschijn, klaarblijkelijk in haar schik op zulk een onverwachte wijze uit hare gevangenis te worden verlost. Aangelokt door de fraaie kleuren en teekeningen en in de verwachting zich in de bloem aan overheerlijken nectar te goed te doen, vliegen de insecten de bloem binnen. Bizonder gemakkelijk gaat dit niet, want bij verreweg de meeste soorten o. a. ook bij Aristolochia ridicula, elegans en ornithocephala is de hals van de bloem aan den wand bezet met een groot aantal stijve haren, die alle onder een bepaal- den hoek naar beneden gekeerd, hunne scherpe punten naar de middellijn van den hals richten. Deze haren zijn op zulk eene wijze aan den wand bevestigd, dat zij zich gemakkelijk naar beneden laten buigen, zoodat een vlieg zonder al te veel moeite den ketel bereiken kan waar op den bodem de verwachte nectar wordt afgescheiden. Wanneer zij nu echter meent, even gemakkelijk de bloem ook weder te kunnen verlaten, dan wordt zij al spoedig in deze verwachting bitter teleurgesteld. Dezelfde stijve haren, waardoor zij zich heeft heengewerkt, verdedigen thans als even zoovele bajonetten met de meeste hardnekkigheid den uitgang, want door een eigenaardige arrêteer-inrichting bewegen die haren zich wel naar beneden doeh niet naar boven. Maar het is dan ook volstrekt niet de bedoeling, dat de vlieg de bloem zoo spoedig zou verlaten. De afzondering van een suïkerhoudend vocht binnen de bloemdeelen is een eigenschap van verreweg de meeste bloemen en het is dan ook over- bekend, dat tal van insecten, vlinders, bijen, vliegen ete. da- gelijks den afgescheiden nectar komen inzamelen. Het is er echter verre van af‚ dat de plant aanzienlijke hoeveelheden van dit zeer kostbare bouwmateriaal zou prijs geven ter wille van de insecten, indien voor de plant zelve niet een groot voordeel was gelegen in dit inseetenbezoek, een voordeel, dat opweegt tegen het verlies aan kostbare materie. De aangelokte insecten hebben dan ook in de bloem een bepaalde functie te — 133 — verrichten als wederdienst voor de aanbieding van het smakelijke voedsel. Die wederdienst bestaat hierin, dat het insect bij zijne be- wegingen in de bloem het stuifmeel uit de helmknoppen bor- stelt en dit overbrengt op den stempel ‘t zij van dezelfde bloem ‘tzij op dien van een andere. Men kan zich voorstellen dat de plant een verbond heeft gesloten met een bepaalde klasse van insecten tot wederzijdsche dienstpraestatie. De plant zou zorgen voor voedsel voor de insecten en deze van hunne kant zouden de plant behulpzaam zijn bij de bevruch- ting harer eieren. Tegen een dergelijke voorstelling bestaat ook geen bezwaar, wanneer men maar niet verwacht, dat contractanten ter eener en ter wederzijde zich stipt houden aan de naleving van ’teontract. Dit is vaak niet ‘tgeval. De lezer zal daar zoo aanstonds een merkwaardig staaltje van zien. Nu eens is ’thet insect, dat zonder wettig motief het verbond verbreekt dan weder de plant, die veel eer dan als eerlijk contractant de rol speelt van den vogelaar met zoet gefluit en de insecten eenvoudig in den val lokt. Maar hoe die rol dan ook wordt opgevat, zeker is het, dat vele planten ten eenenmale af han- kelijk zijn van zulk een insectenbezoek. De meeldraden en stempels zijn dan zoodanig geplaatst ten opzichte van elkan- der, dat het stuifmeel met geen mogelijkheid op den stempel kan komen. Blijft in dusdanige bloem het inseetenbezoek om een of andere reden achterwege, dan is vruchtzetting on- mogelijk. In dit geval verkeert ook de Aristolochia. Insectenbezoek is voor haar een quaestie van het allerhoogste belang. Omwikkelt men een bloem met neteldoek, zoodat alle toegang voor vliegen is afgesloten, dan ziet men een paar dagen later de bloem onbevrucht afvallen ; van zaadvorming zonder inseetenhulp is dus geen sprake. Heeft nu de Aristolochia direct bij het ontluiken van de bloem eenige vliegen gelokt, dan wordt van dezen geeischt, dat zij het stuifmeel op de stempelpapillen brengen — 134 — alvorens de bloem te verlaten. Zoolang dit niet is geschied, worden zij gevangen gehouden. Welke pogingen zij ook aan- wenden om uittebreken, die pogingen zijn te vergeefs. De eerste 24 uren worden zij niet losgelaten *). De meeldraden toch springen eerst open in den vroegen morgen van den tweeden dag, nadat de bloem is opengegaan. Dit openspringen wordt veroorzaakt door een spanning die op de helmknoppen wordt uitgeoefend door de helmbindsels. Deze die in jonge bloemen bij ongeopende helmknoppen min of meer hol zijn aan de buitenzijde en in die holte de helmknopper opnemen, strekken zich later en worden ten slotte zelfs eenigszins convex naar buiten, terwijl de slippen zich naar achter buigen met de randpapillen. Een vergelijking van de afbeeldingen e en d van fig. 8. zal dit duidelijk maken. De vliegen die zich juist het meest ophouden in de nabijheid dezer thans opengesprongen helmknoppen, omdat zich daar ter plaatse ook de nectarschijf bevindt, strijken nu onwillekeurig het vrij gekomen stuifmeel ter plaatse waar het zijn moet om bevruchting te bewerkstelligen. Zoodra nu de bevruchting is ingeleid, wordt de gevangenis opengezet en de vliegen kunnen de bloem verlaten. De wijze waarop de deuren van den kerker worden geopend is eenvoudig. De haren toch die tot dusverre den uitgang verdedigden, zijn opgebouwd uit een lange reeks van cellen die hunne mindere buigzaamheid te danken hebben aan een spanning die de inhoud der cel uitoefent op haren wand. Zoo- dra nu bevruchting is ingetreden en de kroon dientengevolge begint te verwelken, verliezen deze cellen hare spanning en de haren vallen verslapt neder tegen den wand van het bloemdek. De hier gegeven voorstelling van zaken is niet toepasselijk op alle soorten van Aristolochia. Zij geldt o. a. voor 4. ridi- cula, elegans en de Europeesche A. clematidis maar gaat niet in alle deelen door voor de in fig. 3 afgebeelde A. barbata en voor 4. sipho. 1), Althans bij A. elegans en meestal ook bij A. barbata. — 135 — Bij de beide laatsten vindt men in ‘tgeheel geen stijve haren in den hals van de bloem. Toch zou men zich ver- gissen wanneer men meende, dat de bloem hier naar willekeur kon worden verlaten. De hals van het bloemdek is bij A. barbata nagenoeg recht- hoekig geplaatst op de lengterichting van den ketel en deze buis is aan de binnenzijde zeer glad van wand (zie in fig. 3 e. den ingang dezer gladde buis bij a’). Oogenschijnlijk vindt derhalve de vlieg geen ankle be- lemmering om de bloem te verlaten en toch is dit wel degelijk het geval. Ofschoon deze zaak niet tot volle bevrediging kon worden opgelost, komt het mij toch voor, dat de verhindering om de bloem te verlaten op de volgende wijze tot stand komt. Ter plaatse waar de hals in den ketel overgaat, vindt men van boven en van de buitenzijde gezien, twee ingedeukte plaa'sen naast elkander (in fig. 3 b bij b’), die kogelsegment- vormig naar binnen springen en aan de binnenzijde ongekleurd en onbehaard zijn (zie fig. 3 e bij b’) terwijl overigens de binnenwand van den ketel bekleed is met wollige haren. Snijdt men de bloem door, even boven de meeldradenzuil en houdt men haar dan voor het oog, dan ziet men, dat deze beide kogelsegmenten veel licht door laten terwijl er slechts weinig licht in den ketel valt door den rechthoekig omgebogen hals. Het komt mij nu zeer waarschijnlijk voor, dat deze kogelvormige segmenten speciaal zijn aangelegd om de insecten, die naar het licht toevliegen om de bloem te verlaten, onop- houdelijk op een dwaalspoor te brengen. Meenende den in- gang van den hals terug te vinden stuiten zij onverwachts op de kogelvormige segmenten en de ingang van den hals blijft voor hen verborgen. Hiermede in overeenstemming is het feit, dat de vliegen onmiddellijk van elke opening die in den ketelwand wordt gemaakt, waardoor licht in de bloem valt gebruik maken om te ontvluchten. Maar het is ook mogelijk, dat de wand door hare bijzondere gladheid het naar boven- klimmen belet en dat de buis eerst dan kan beklommen wor- den wanneer verwelking is ingetreden. — 1836 — Hoe dit ook zij, zeker is het, dat de vliegen worden ge- vangen gehouden totdat de bloem begint te verwelken en de vliegen die dan eindelijk uit hare gevangenschap worden ver- lost, mogen nog van geluk spreken, dat zij er betrekkelijk zoo goed zijn afgekomen en dat haar kerker niet tegelijk ook haar graf is geworden. Dit laatste toch is het geval bij de in fig. 5 afgebeelde bloem van Aristolochia omithocephala Hook. (== A. Brasiliensis Mart.) Hier begint de bloem, gelijk reeds hierboven gezegd is, tegen den tijd, dat zij op ’t punt staat om te verwelken een hoogstonaangename lucht te verspreiden. Opent men haar in dit stadium, dan vindt men niet gelijk men uit analogie met de andere Aristolochia’s zou verwach- ten de vliegen daaruit verdwenen, maar men vindt ze als lijken terug in den ketel en dikwijls in zoo grooten getale, dat men allicht geneigd zou zijn de onaangename lucht hiermede in verband te brengen. Dit is echter onjuist, want ook dan wan- neer men een bloem plukt in een veel jonger stadium, wan- neer zij nog door geen enkel insect is bezocht geworden, bemerkt men onder het verwelken dezelfde onaangename eigenschap. Hoe en op welke wijze de vliegen in de bloem worden gedood is een nog onopgeloste zaak, maar er is ge- gronde reden voor om te gelooven, dat de nectar, die zij als voedsel bebben tot zieh genomen, giftige eigenschappen bevat. Ook de vliegen die A. elegans bevruchten, komen er niet altijd even goed af. Ook hier vindt men nu en dan doode vliegen in den ketel. Men voelt bij het vernemen van deze laatste bizonder- heid: zijne sympathie wel een weinig verminderen voor het zoo: even besproken verbond tusschen de plant en het inseet ter” wederzijdsche dienstpraestatie. Maar het gaat in de natuur nu eenmaal niet anders en met die hooggeprezen lieflijkheid en eendracht ziet het er op den keper beschouwt maar al te vaak zeer treurig uit. Op het hier boven besproken feit, dat de bloem van Aris- — 131 — tolochia insecten gevangen houdt, werd reeds ongeveer 100 ja- ren geleden de aandacht gevestigd door een Reetor van het Gym- nasium te Giessen, Christian Conrad Sprengel, een scherp waarnemer en uitnemend bioloog die in zijn werk „Das ent- „deekte Geheimniss der Natur im Baue und der Befruchtung „der Blumen” tal van scherpzinnige opmerkingen omtrent de constructie en de eigenlijke beteekenis van een groot aantal bloemen ten beste gaf, doeh wiens arbeid door zijne tijdge- nooten slechts zeer matig geapprecieerd eerst 70 jaar later door Darwin tot zijn recht werd gebracht. Het moet dan ook gezegd worden, dat de stellingen door Sprengel verkondigd al zeer zonderling klonken en lijnrecht in strijd waren met de algemeene opvattingen van dien tijd. Het natuurwetenschappelijk onderzoek was in die dagen nog vrij primitief en de algemeene begrippen omtrent het doel der levende organismen van de allereenvoudigste soort. Op natuurkundig en astronomisch gebied had men zich reeds lang losgewrongen uit de knellende banden waarmede onze voorouders zich in hun zelfbewondering hadden omslingerd en de stelling prijs gegeven, dat de menseh en de mensch alleen het eigenlijke doel was van de schepping en al het overige hem ten nutte en hem ten dienste was voortgebracht. In de levende natuur echter lag het verband tusschen oor- zaak en gevolg niet zoo voor de hand en langen tijd duurde het eer men planten en dieren ook voor zich zelven eenig recht van bestaan meende te moeten toeschrijven, buiten den mensch om. In de dierkunde duurde het lang alvorens men begon in- tezien, dat de overeenkomst in vorm van de verschillende dee- len van het dierlijk lichaam in verband met de funetien door dit deel uitgeoefend, aan iets anders dan aan loutere willekeur moest worden toegeschreven en naar mate men langzamerhand en meer en meer ook hier vaste wetten leerde kennen die dit verband regelden en de willekeur op den achtergrond werd gedreven, naar dien mate ook ontwikkelden zich meer weten- schappelijke begrippen. — 138 — Een nieuwe richting was thans ingeslagen. Er werd niet meer gevraagd met welk doel dit of dat dier was geschapen en welk nut de mensch daarvan kon trekken, thans vroeg men zich af‚ met welk doel dit of dat orgaan was aangelegd en welk nut het dier zelf daarvan trekken kon in de om- standigheden, waarin hij leefde. Deze richting, de zoogenaamde teleologische richting, deed de kennis der dierkunde reuzen- stappen vooruitgaan. Bij de planten echter was de betrekking tusschen orgaan en functie niet zoo gemakkelijk te ontdekken en reeds lang was men er in geslaagd om het geheele dierlijk lichaam in zijn verschillende onderdeelen te verdeelen en aan elk deel eene afzonderlijke functie toeteschrijven, toen men nog in de planten- kunde geheel in het duister verkeerde omtrent de beteekenis der bladen voor de plant zelve en men nog de zonderlingste stellingen daaromtrent hoorde verdedigen. Behoorde er een scherp waarnemingsvermogen toe en een groot aantal van opzettelijke en nauwkeurige onderzoekingen om tot het inzicht te komen, dat de bladachtige deelen van de plant organen waren voor de. voeding en ademhaling, even- min lag het direct voor de hand om de meeldraden en stam- pers, die men als onderdeelen van de bloem had leeren kennen als overeenkomstige deelen van de dierlijke generatie-werktuigen te beschouwen. Wel is waar had men reeds lang geleerd, dat vruchtvorming onmogelijk was zonder voorafgaanden bloei en ook achterwege bleef, wanneer niet beide genoemde organen in de bloem aanwezig waren of in elkanders onmiddelijke na- bijheid werden aangetroffen, van de eigenlijke werking, die meeldraden en stampers op elkander uitoefenden, had men al zeer weinig begrip en nog veel minder wist men zich eene verklaring te geven van de duizenderlei verschillende soorten van regelmatige en symmetrisch gebouwde bloemen met hare aangename geuren en haar tot in het oneindige wisselende kleurenpracht. Hoe opvallend die plantendeelen ook waren, het duurde zeer lang voor en aleer men tot de ontdekking kwam, dat — 139 — deze eigenschappen van de bloem: kleur, vorm en geur wer- kelijk voor de plant zelve van eenig nut waren. De eerste, die eenig licht omtrent die zaak verspreiden kon, was Sprengel. Sprengel, uitgaande van de innige overtuiging, dat de groote Schepper geen haar zou hebben geschapen zonder bepaalde vooruit vastgestelde beteekenis, leidde een nauwkeurig onder- zoek in naar de vermoedelijke beteekenis van eenige van die haarkransen en harige strepen, die zoo dikwerf in de bloem- buis worden aangetroffen. Het was bekend, dat vele bloemen een zoet vocht afzonder- den, den zoogenaamden bloemennectar of honig en nu bleek het Sprengel, dat dit vocht werd afgescheiden door bizondere klieren binnen de bloemdeelen verscholen. Bij nadere beschou- wing van de haren en schubben zag hij tevens, dat zij alle zoodanig waren geplaatst ten opzichte van de honig bevatten- de organen, dat zij als beschutting moesten worden beschouwd tegen invallenden regen, waardoor het zoete vocht gemakkelijk zou worden uitgespoeld. Directe waarneming had hem reeds lang te voren geleerd, dat zijn bloemen onophoudelijk werden bezocht door insecten. die hunne mondwerktuigen in de bloem brachten en het zoete vocht opslurpten en de thans ontdekte beschuttingsmiddellen tegen regen waren van dien aard, dat zij het indringen der mondwerktuigen in geenen deele beletten. De voorloopig verkregen resultaten van zijn onderzoek de- den hem de aandacht vestigen op de verschillende teekeningen, vlekken en strepen, van eene andere kleur dan de bloem zelve, zooals de gele ring (het gele hart) bij de blauw gekleurde „vergeet mij niet” enz. en bij vergelijking van deze strepen en vlekken bij de verschillende bloemen en hare plaatsing ten opzichte van de neetarvoerende organen werd het hem spoedig duidelijk, dat zij steeds convergeerden naar het nectarium en als t ware aan de insecten de plaats wezen, waarheen zij de mondwerktuigen moesten richten om zeker te zijn den ver- borgen neetar te vinden. Ei Ook de bloem als zoodanig kreeg nu beteekenis in zijne oogen en het kon niet missen, of hij moest thans tot de conclusie wor- den geleid, dat de verschillende kleuren en de lieflijke geu- ren der bloemen daartoe zouden dienen om den insecten reeds van verre aanteduiden, waar zij het noodige voedsel zouden vinden en dat dit den insecten deste gemakkelijker zou zijn, naarmate de bloemenkleur meer afweek van de gewone groene kleur der bladeren. Geen wonder, dat Sprengel van zijn teleologisch standpunt uit thans eene voldoende verklaring meende te hebben gevon- den voor de bloemen en de vrij zonderlinge stelling uitsprak: dat de bloemen waren geschapen om insecten te voeden. Of nu de kroon, de neetar ete. ook van eenig nut waren voor de plant zelve, dat was hem niet duidelijk. Alles wees er op dat de geheele bloeminrichting daartoe diende om de insec- ten het voor hun noodzakelijke voedsel te verschaffen. De heldere kleuren, die ze aanlokten; de sapklieren, die een zoet vocht afzonderden; de honigbakken, waarin dit vocht werd bewaard; de bekleedselen van haren of schubben boven deze saphouders, die beletten, dat de nectar door regen werd uit- gespoeld; al deze inrichtingen, ze wezen maar al te duidelijk aan, dat de bloemen nu eenmaal daar waren om de insecten van voedsel te voorzien. Het duurde echter slechts een paar jaren of Sprengel kwam zelf door voortgezet onderzoek tot eene andere en betere ver- klaring. Het was hem natuurlijk bekend, dat vruchtzetting alleen kon plaats hebben door samenwerking van het stuif- meel der meeldraden met de eieren van den stamper. Hij stelde zieh voor, gelijk trouwens voor de hand lag, dat dit stuifmeel uit de meeldraden, ’t zij door eigen gewicht, % zij door directe aanraking tusschen beide organen op den stem- pel geraakte en door eene bizondere inwerking van deze kor- rels daar ter plaatse eene bevruchting werd ingeleid. Thans maakte hij kennis met een paar bloemen, bij welke de geslachtsorganen ten opzichte van elkander zoodanig wa- ren geplaatst, dat het stuifmeel onmogelijk uit zich zelf op — 141 — den stempel kon geraken. De helmknoppen waren geheel door bladachtige verbreedingen van de stempels bedekt en de als stempels fungeerende deelen waren naar boven gekeerd. De beschouwing van deze bloemen en van vele anderen, die het hem niet moeilijk viel te vinden nu eenmaal zijn at- tentie daarop gevestigd was, brachten hem tot het inzicht, dat de honigzuigende insecten tegelijk ook der plant van nut kon- den zijn, in zooverre zij bij hunne bewegingen in de bloem aan hun behaard liehaam stuifmeelkorrels konden verzamelen en deze bij accidenteele aanraking op den stempel zouden kunnen afzetten. Hij kon dus zijne stelling in dezen zin wijzigen, dat bloemenkleur en vorm en teekening en geur en nectar niet uitsluitend waren voortgebracht ten behoeve en ten nutte van de insecten, maar dat zij alle ook wel degelijk van belang waren voor de plant zelve, doordien zij de be- vruchting in de hand werkten; ja zelfs, uitte hij de meening dat vele planten in haar voortbestaan geheel en al van insec- ten afhankelijk waren. Mocht Sprengel zich gelukkig rekenen tot een dergelijk re- sultaat te zijn gekomen, van de andere zijde beschouwd kreeg daarmede de stelling, dat alles in de natuur op ‘t doelmatigst was ingericht, zulk een gevoeligen stoot, dat dit onderzoek alleen voldoende ware geweest, de gansche leer der teleologie den nekslag te geven. Niemand toch uit Sprengel’s tijd twijfelde er aan of de ge- heele georganiseerde en niet georganiseerde natuur was opge- bouwd volgens een vooruit met wijs overleg opgesteld plan en alles ingericht op de meest economische wijze en opde aller- eenvoudigste manier, zonder omwegen en recht op het doel af. Wanneer het nu de bedoeling was om het stuifmeel op den stempel te brengen, wat was dan eenvoudiger dan beide geslachtsorganen in de bloem op zulk een wijze ten op- zichte van elkander te plaatsen, dat bevruchting onvermijde- lijk moest plaats hebben? De bewering van Sprengel, dat er vele bloemen zoodanig waren geconstrueerd, dat het stuifmeel Dee eerst langs een grooten omweg en wel door tusschenkomst van insecten op den stempel geraakte en deze planten in haar voortbestaan geheel afhankelijk waren van de willekeur van inseeten, klonk inderdaad voor dien tijd zeer zonderling. De treurige uitkomst van Sprengel’s onderzoek had dan ook tot onmiddellijk gevolg, dat zij door geen van zijn tijdgenooten werd geloofd; niemand zag de doelmatigheid van eene dergelijke inrichting in en alhoewel nu en dan eene enkele stem zich deed hooren en een nieuw bewijs bijbracht voor de stelling, dat vele bloemen zich zelven onmogelijk bestuiven konden, ge- raakte het gansche onderzoek in vergetelheid en tot op den huidigen dag zou men nog vrij wel in ’t duister verkeeren omtrent de eigenlijke beteekenis van de bloembekleedselen, in- dien niet 30 jaar geleden, de groote Darwin op dit onderwerp terugkwam en de opmerkingen en inzichten van Sprengel na- der, althans wat de hoofdzaak betreft, bevestigde. Inmiddels hadden ook de algemeene begrippen omtrent het ontstaan der planten- en dierenvormen eene aanzienlijke wij- ziging ondergaan. Meende men in Sprengel’s tijd nog te moeten aannemen, dat elke planten- of dierensoort eene speciale scheppingsdaad representeerde, men leerde thans inzien, dat dit geenszins het geval behoefde te zijn, maar dat het ontstaan der georganiseerde natuur zieh ook liet verklaren door aantenemen, dat de tegen- woordig existeerende vormen afstammelingen waren van vroegere meerendeels reeds uitgestorven voorouders uit vóórhistorische tijden. Men leerde inzien, dat de verschillende vormen niet kon- den worden opgevat als geschapen in den toestand, waarin zij zich thans voordoen, maar zich langzamerhand onder de wer- king van zeer machtige factoren hadden ontwikkeld uit meer eenvoudige grondvormen; dat zij niet volgens een vast en voor- opgesteld plan waren ontworpen, maar in den loop der eeuwen geworden waren wat zij zijn onder den drang der omstandig- heden en dat men alle mogelijke subjectieve meeningen omtrent mindere of meerdere doelmatigheid van eene speciale inrichting gansch en al op zij moet zetten en bij de beoordeeling van de — 143 — eene of andere inrichting zich niet mag afvragen of hetzelfde doel niet op veel eenvoudiger wijze had kunnen worden bereikt. Dat het niet gemakkelijk is, zich vrij te maken van alle moge- lijke subjectieviteit, dat leert de geschiedenis maar al te dui- delijk, al ware ‘tslechts alleen in de verschillende opvattingen der Aristolochia-bloem. In de laatste jaren is deze herhaaldelijk ter sprake gebracht en biologen van grooten naam zijn er toe gekomen, om de opmer- kingen van Sprengel als veel te eenvoudig ter zijde te stellen; andere verklaringen werden daarvoor in de plaats gesteld, die lang niet zoo eenvoudig klonken, maar dan ook met de werkelijk- heid in lijnrechten strijd waren. Sedert Darwin heeft aange- toond, dat er voor vele planten een voordeel in gelegen is, om nu en dan gekruist te worden met een ander individu van dezelfde soort, heeft men ook getracht de inrichting der Aris- tolochia-bloem zóó te verklaren, dat hare ingewikkelde adaptaties zouden dienen en zouden zijn verworven, ten einde haar de voordeelen te verschaffen verbonden aan onderlinge kruising. Te eerder ging men hier toe over, omdat men zich, gansch ongemotiveerd, langzamerhand had voorgesteld, dat het inder- daad eene algemeene natuurwet was, dat de planten zich onder- ling moesten kruisen voor het behoud van haar levensenergie en dat eene voortdurende zelfbestuiving onvermijdelijk de plant ten gronde voerde. Men kwam er toe om elke bizondere afwijking, die een bloem vertoonde, direct te beschouwen als eene speciale adaptatie ter bevordering van kruisbevruchting. Latere onderzoekingen hebben aan ’tlicht gebracht, dat hier van eene natuurwet in het geheel geen sprake was en dat er feitelijk een groot aantal planten waren, waarvan met zekerheid kon worden aangetoond, dit zij zich sedert eene eerbiedwaardige reeks van generaties nimmer hadden kunnen kruisen. Uit dat vruchteloos zoeken naar verklaringen van de Aris- tolochia-bloem blijkt naar al te duidelijk, dat men zich nog in den tegenwoordigen tijd er moeilijk over heen kan zetten, dat de natuur zulke buitengewone omwegen gebruikt tot bereiking van een doel dat blijkbaar zoo schriklijk eenvoudig is. Wanneer ee REE diezelfde biologen, die speciale adaptaties ter bevordering van kruisbevruchting meenden te hebben ontdekt in de bloem aan Aristolochia eclematidis, in de gelegenheid waren geweest de lijdensgeschiedenis nategaan van de vliegen, die door A. ornitho- eephala werden gelokt, dan zouden zij zeker nimmer hunne theorien hebben opgesteld, want bij deze treedt de gansche zaak in al haar eenvoud aan het licht. De vliegen die stuifmeel op haar lichaam hebben verzameld, verlaten de bloem nimmer en van kruisbevruchting kan derhalve geen sprake zijn. Onder welke omstandigheden dergelijke ingewikkelde inrichtingen als die der Aristolochia bloem ooit hebben kunnen tot stand komen, zal voor ons wel immer eene onopgeloste vraag blijven, aangezien wij van die omstandigheden bitter weinig weten. Al mogen wij er dan ook al in slagen nu en dan eenige factoren te leeren kennen, die in den tegenwoordigen tijd wijzigend op de organisatie van een of andere bloem inwerken, omtrent de werkzame factoren in de grijze oudheid weten wij niets. Er valt niet aan te twijfelen of de 180 à 200 soorten van Aristolochia, die voor zoover bekend, alle de eigenschap be- zitten om inseeten te lokken en te vangen, bezitten deze eigen- schap reeds sedert onheuglijke tijden en er is gegronde reden om te gelooven, dat dit vermogen, om insecten gedurende eenige uren gevangen te houden, een overgeerfde eigenschap is van een gemeenschappelijken stamvorm uit een vroegere periode van de ontwikkeling der aarde. De gemeenschappelijke stamvorm bezat reeds ongetwijfeld dezelfde merkwaardige inrichting in hoofdzaak ; in de afgeleide soorten alleen trad deze meer en meer geprononceerd en meer volmaakt op den voorgrond. Een stamvorm van deze bezat naar - alle waarschijnlijkheid het vermogen om zich zelve op normale wijze te bestuiven zonder tusschenkomst van insecten en op veel eenvoudiger wijze. Onder den drang van omstandig- heden hebben eenige der daarvan afgeleide vormen speciale adaptaties moeten krijgen en de tusschenkomst van vliegen moeten inroepen, om ze behulpzaam te zijn bij de bevruchting en eerst langzamerhand na een ontzettend aantal generaties — 145 — heeft de Aristolochia de eigenschappen gekregen, die zij ons thans vertoont. Men ziet, dat men tot lang vervlogen tijden moet terugdenken om te komen tot het allereerste begin dezer bijzondere adap- taties en men zou de omstandigheden moeten weten, onder welke deze planten toenmaals hebben geleefd, om zich eenig idee te kunnen maken van de reden van ‘t ontstaan daarvan. En dit is ons onmogelijk: van de geschiedenis van een plant weten wij nog veel minder dan van die van den mensch en onze kennis van den voorhistorischen mensch is nagenoeg nul. Kunnen wij ons derhalve geen denkbeeld maken van het verle. den, wij kunnen wel eenigermate nagaan, wat de toekomst voor de Aristolochia brengen zal. Wij kunnen toch met grond reeds thans voorspellen, dat de Aristolochia hoe ingewikkeld en schijnbaar volmaakt zij ons ook moge toeschijnen, onmogelijk blijven kan zooals zij is. De buitengewone afhankelijkheid, waarin zij langzamerhand is ge- raakt van eenige weinige soorten van insecten, moet haar een- maal duur te staan komen. Daarin toch is een enorme factor gelegen voor haar ondergang. De vliegen die zich thans nog in den val laten lokken, blijven niet staan op den trap van ontwikkeling, die zij thans hebben bereikt. Er moet eenmaal een tijd komen waarin zij leeren inzien, dat er verraad schuilt achter het masker van schoone kleuren en aangename vormen waarmee zij gelokt worden en dat zij beter doen naar andere bronnen van voedsel omtezien; er moet een tijd komen, dat de vliegen de bloem eenvoudig voorbijgaan. De Aristolochia kan niet blijven in ’tstadium, dat zij thans heeft bereikt, zij moet meê; hare ontwikkeling moet gelijken tred houden met die der insecten. Stilstaan voert haar zeker en gewis tot den ondergang. Steeds nieuwe lokmiddelen moet zij zich verwerven om verzekerd te blijven van haar succes; zij moet trachten door nieuwe en speciale adaptaties ook andere soorten en klassen van dieren te lokken om minder afhankelijk te worden van hare tegenwoordige bezoekers òf zij moet een gansch anderen weg uit, en weer trachten te worden wat hare voorouders UI 10 — 146 — eenmaal geweest zijn, en zich zoodanig wijzigen, dat zij weder zich zelve bestuiven kan, gansch onafhankelijk van insecten met wisselende gewoonten. Gelukkig de soorten die nog bij tijds in de gelegenheid zullen zijn de noodige adaptaties hiertoe te verkrijgen, maar verreweg den meesten zal dit niet gegeven zijn en deze gaan haar ondergang met langzamen maar zekeren tred te gemoet terwijl de andere soorten die wel zich onafhankelijk kunnen maken of die in ontwikkeling gelijken tred kunnen houden met hare bezoekers op hare beurt de grondvormen kunnen worden voor nieuwe reeksen van soorten en geslachten. Zoo is er niets blijvends in de gansche natuur; er is geen en- kele plant of dierensoort die niet in een stadium verkeert van overgang en die niet steeds door omstandigheden van buiten gedwongen wordt om zich te wijzigen, nu eens in een richting voorwaarts dan ook weder achterwaarts. Alleen stilstaan op een eenmaal verkregen trap van ontwik- keling voert ten val. Burck, . BurirENzorG, Maart 1891. Verklaring der plaat. Fig. 1. Bloem van Aristolochia ridicula N. P. BRowN op de helft der ware grootte a. de ketel; b. de hals; e. de lip en d. het cilindervormig vruchtbeginsel. Fig. 2 a. en b. Bloem van Aristolochia elegans Masrop de helft der ware grootte. Fig. 3 a. b. e. d. en e. Bloem van Aristolochia (barbata)? a. oudere bloem met toegeslagen lip. b. de bloem in lengtedoorsnede a’ meeldradenzuil ; b’ ingang van den hals in fig. ce. afzonderlijk afgebeeld. ce. de meeldradenzuil zesmaal vergroot; a’ nog ongeopende helmknoppen, ’b helmbindsels die met elkander tot een zeshoe- kigen beker zijn vergroeid, c° randpapillen die als stempels fungeeren. — 147 — d. —= e. in een verder stadium van ontwikkeling; de helm- knoppen a’ opengesprongen met stuifmeelkorrels aan de op- pervlakte. De slippen der helmbindsels en randpapillen naar binnen geslagen. e. gedeelte van den binnenwand van den ketel in fig. 3 b met b’ aangegeven, driemaal vergroot; a’ ingang van de gladde buis, b' kogelvormige en ongekleurde segmenten. Fig. 4. Aristoloehia tricaudata a. bloem van ter zijde gezien; b. van voren gezien, na verwijdering van een gedeelte van de lip. Fig. 5. Bloem van Aristolochia ornithoceephala Hook (—= A. Brasiliensis Mast) op een derde der ware grootte. PISONTA. Dit plantengeslacht heeft zijn naam te danken aan W. Pi- so uit Leiden, een Amsterdamsch geneesheer, die in 1657 met C. Marcgraf naar Brazilië vertrok, daar arts was bij den Gouverneur in dienst der West-Indische compagnie; hij trad later in dienst van den Keurvorst van Brandenburg en schreef met Maregraf de „Historia naturalis Brasiliae”. Het behoort tot de familie der Nyetagineeën, sommige der planten die tot dezelfde groep behooren, zooals Boerhavia, bezit- ten geneeskrachtige eigenschappen, anderen, zooals Mirabilis Ja- lappa, kembang poekoel ampat enzv. worden als sierplanten ge- kweekt. Ik wensch hier een paar soorten Pisonia te bespreken, die uit meer dan een oogpunt onze belangstelling verdienen. De meest algemeen bekende is wel de Pisonia alba, te Batavia kool banda geheeten. Het is wel een der meest in ’t oog vallende planten die men te Batavia in de tuinen ziet, zij munt niet uit door schoone bloemen, die ziet men er hier niet dikwijls aan; de zeldzame helder gele kleur der bladeren doet haar al in de verte tusschen andere planten opmerken, ook de vorm der plant is zeer fraai, daar zij in een bijne zuivere pyramide opgroeit. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat zij slechts dezen geregelden vorm aanneemt, als zij door niets daarin verhinderd wordt. Staat zij tegen gebouwen of te dieht onder boomen, dan kan zij zich natuurlijk niet in den gewenschten vorm ontwikkelen, ook hebben de bladeren niet de faaie gele kleur als zij te veel in de schaduw staat. Hieruit volgt dat de plant het meest tot haar recht komt, als zij als alleenstaande plant op een gazon geplant wordt; of- schoon de plant zeer algemeen te Batavia in de tuinen te vinden is, — 149 — zou er meer op gelet kunnen worden waar zij geplaatst moet worden, alleenstaande wordt zij het fraaiste, toeh kan men haar ook in grootere tuinen vereenigd met Acalypha ’s of met andere roodbladerige planten gebruiken en op de zonnige voor- kant van boomgroepen maakt zij een prachtig effect tusschen de andere nuances van groen. Te Batavia zag ik een geluk- kige combinatie van Pisonia alba met Antigonon leptopus, hier meer bekend als roode bruidstranen, de laatste had zich met talrijk ranken door de Pisonia gestrengeld en maakte met hare ontelbare helderroode bloemen een fraai contrast op het geel der steunplant. Reeds Rumphius vermeldt de plant, hij zegt er van, zij is in de Molukken algemeen bekend en zeer geacht, ook op Celebes komt zij voor, in de bergstreken wordt zij niet gevonden. Op Bima en Balie is zij onder den naam van Moluksche-kool bekend, zij wordt daar veel gekweekt. Nog vind ik als inland- sche namen opgeteekend, Saijoer poeti maleisch, Datoe boela of kaijoe boelan Ternataansch, Ai poeti Ambonsch, op Bima Sabe en op Banda Talla. Het is jammer genoeg dat Rumphius gelijk heeft, waar hij zegt dat Pisonia alba in de bovenlanden niet groeit, zelfs hier te Buitenzorg hebben we er moeite mede en slechts op zeer gunstige plekjes kunnen we haar doen groeien; ofschoon de cultuur van de Kool Banda te Batavia en waarschijnlijk in de andere kuststreken van Java zeer ge- makkelijk is. De voortteling levert ook weinig bezwaren op, een vrij stevige tak in den grond gestoken, bewortelt spoedig en men heeft een jonge plant. Ontegenzeggelijk is de Pisonia alba hier de fraaiste van het geslacht en een woordje tot aanbeveling dezer plant is niet overbodig, dikwijls doet men moeite om minder fraaie en las- tige planten in een nieuwen aanleg te planten, terwijl planten zooals de genoemde, die men als ’t ware voor het grijpen heeft en die uiterst gemakkelijk te kweeken zijn, voorbij worden gezien ; dit is trouwens een algemeen verschijnsel. Een zeer interessante plant, die wel wat op eerstgenoemde gelijkt, echter niet zoo fraai is, is Pisonia sylvestris. de Me Laatstgenoemde plant heeft een eigenaardige geschiedenis, zij was sedert lange jaren bij de Javanen bekend en stond bij hun in groote achting, zelfs in den reuk van heiligheid. Voor de Puropeanen was zij met een geheimzinnigen sluier bedekt en het heeft veel moeite gekost en jaren geduurd voor dezen sluier opgelicht kon worden en het geheim aan den dag kwam. Hoor maar eens wat Junghuhn er van zegt. „Volgens verhalen van de Javanen, groeit aan het zui- „der-strand van Noesa Kembangan een geheimzinnige plant, die „nergens anders gevonden wordt. Zij komt slechts voor op „de toppen van een paar rotsachtige eilandjes die zich nagenoeg „kaarsrecht uit den oceaan verheffen en slechts met veel „moeite en levensgevaar te naderen zijn, alleen bij een zeer „kalme zee gaat het en wel door middel van ladders die in „de prauwen rusten. Op de eene rots, Bandong lalaki, komen „slechts planten voor die niets dan mannelijke bloemen geven, „terwijl op de andere, Bandong perampoean, planten groeien „die slechts vrouwelijke bloemen produceeren. Het eerste „eilandje ligt op 15, het andere op 12 Rijnlandsehe roeden „van de zuidkust van Noesa Kembangan.”’ In vroegere tijden, toen de macht der vorsten op Java nog onbeperkt was, was het ten strengste verboden van deze planten iets te plukken, er was geen mindere straf op de overtreding van dit gebod gesteld, dan die des doods, niemand mocht ze hebben, zelfs de Soesoehoenan van Soerakarta mocht zich slechts eens in zijn leven tooien met de geurige bloemen der Widjojo Koe- soemo, dit was op den dag zijner kroning. Een groot gezantschap, bestaande uit rijksgrooten van een talrijk gevolg vergezeld, toog dan op weg van Solo naar Noesa Kembangan om de heilige bloemen te halen ; een beambte wiens eenige functiën bestonden in het plukken der bloemen en die over te reiken aan de gezanten, zorgde voor een vol- doenden voorraad. Nadat de stengels der afgesneden bloemen door vochtige aarde omringd waren, werden ze op een zilveren schotel geplaatst en voor de zonnestralen beschut door een rijkversierden paijong. Door een aanzienlijk gewapend geleide — 151 — vergezeld, werd nu de terugtocht naar Soerakarta ondernomen, dit was een soort zegetocht, want overal werd door de bevol- king der streken waardoor de stoet trok, aan de heilige bloe- men de noodige eer bewezen. In Mei 1847 ontving Junghuhn van den toenmaligen Assistent Resident van Tjilatjap, den Heer Noordziek, takken met bloemen van de Koesoema widjojo, die hij gekregen had van den beambte belast met het plukken bij de kroning van den Soesoehoenan. Toen Junghuhn de plant wilde onderzoeken waren, jammer genoeg, de bloemen verloren gegaan; het bleef daarom nog altijd geheim met welke plant men eigenlijk te doen had. Eerst later zoude het aan Teijsmann gelukken den sluier op te lichten, hij zegt er van: mijns inziens is de oorzaak waarom de naam der plant zoolang geheim bleef en gedurende langen tijd de nieuwsgierigheid opwekte, gelegen in het feit, dat men meende dat de plant slechts op de genoemde plaats en nergens an- ders voorkwam. Het is op de Karang Bandong, een alleenstaande rots nabij de zuidwest kust van Noesa Kembangan, niet ver van het fort Karang bollong. Deze meening is onjuist, want wat men er ook van zegt, ik heb de plant op verschillende andere plaatsen gezien; ofschoon zij niet overal in bloei komt, is zij toch zoo kenbaar dat men haar op het eerste gezicht gemak- kelijk herkent. De Heer H. C. van der Wijck, zond in Juni 1854 eenige stekken van de Ksesoemo widjojo, aan ’slands Plantentuin, die allen slaagden; zoodat de tuin sedert dien tijd in het bezit is dezer merkwaardige plant en het raadsel dus weldra opge- lost kon worden. Teijsmann geeft als groeiplaatsen nog op Bali, hij zag haar te Boeleleng, de Balinezen beweerden hunne planten nooit in bloei gezien te hebben en waren zeer verwonderd toen hij hun mededeelde dat zulks op andere plaatsen wel het geval was. *) Op Karimon-Java groeit de plant aan het zeestrand en is daar onder den naam van Sentallang bekend, de inlan- ders beweren dat de plant daar niet slechts mild bloeit maar *) Zij noemen haar Dagkdagksch. — 152 — ook ruim vruchten voorbrengt. Eindelijk vond Teijsmann te Boengkoelan eenige planten volop in bloei, de bloemen mun- ten volstrekt niet uit door heldere kleuren of schoone vormen, ze zijn echter zeer welriekend, de geur komt eenigszins over een met die der Heliotropen-bloem. Door Teijsmann en Binnendijk werd aan de Widjojo Koe- soemo de naam van Pisonia sylvestris gegeven. De plant komt in vorm en groei wel wat overeen met Pisonia alba, groeit niet zoo regelmatig en de bladeren misssen de heldergele kleur der laatstgenoemde, zij zijn lichtgroen. Er groeit op Java nog een andere representant van dit ge- slacht, die opgroeit tot een vrij grooten boom en den Sunda- neschen naam van Kitjau draagt, het is de Pisonda evcelsa. Deze boom wordt van niets minder beschuldigd dan dat hij kleine vogels vangt, en werkelijk is zulks het geval, en hij doet het op de meest eenvoudige manier. Er staat hier in den tuin een krachtig exemplaar van de Pisonia excelsa, en bij iederen bloei, maar meer nog als er vruchten aan zijn, oecupeert de boom zich met het vangen van vogels en insekten. Zij doet het op dezelfde wijze, als ieder hollandsche jongen het in den winter als er sneeuw ligt wel eens gedaan heeft, met z. g. lijmroedjes. Zoodra de vruchten zieh aan den boom beginnen te ont- wikkelen, scheiden deze en ook takjes, vruchtsteelen enzv. een sterk kleverig vocht af en daar de vruchten er in grooten getale aan voorkomen is het zeer wel te begrijpen dat de kleinere vogels en grootere insekten zich er in vastwerken en niet meer los kunnen komen. Men zegt dat Pisonia sylvestris, hoewel niet in zoo groote mate, deze eigenschap met eerstgenoemde gemeen heeft. W. SCHADUWBOOMEN. Voor den indischen koffieplanter is er in den tegenwoordigen tijd wellicht geen onderwerp van grooter belang dan de kwestie der beschaduwing. Deze kwestie toeh begint althans op Java sedert eenige jaren in hooge mate op den voorgrond te treden en zij zal het in de toekomst nog meer gaan doen, zooals uit de volgende be- sehouwingen zal blijken. Bij de invoering der koffieeultuur in het land onzer inwoning vond men in de lagere streken nog overvloed van vruchtbare humusrijke gronden, waar de koffie en haar meest gebruikelijke schaduwboom, de dadap, nagenoeg even gemakkelijk groeiden. Raakten de gronden in de laagte uitgeput, dan ging men bergopwaarts, steeds hooger, zoodat men thans de hoogte-grens heeft bereikt, waarboven niet veel meer van deze cultuur te verwachten valt. Wel zijn er nog hier en daar, vooral in Oost-Java, terreinen beneden die grens, waar de Javakoffie een overvloedig pro- duct geeft; wel zijn er zelfs beneden die grens nog enkele streken waar de bijl van den ontginner en de patjol van den planter in het geheel niet zijn doorgedrongen, maar over het algemeen moet gezegd worden, dat haar rijk snel ten onder- gang begint te neigen, door gebrek aan versche gronden. De belangrijke en snelle vermindering der koffieoogsten van het gouvernement wijst dreigend op hetgeen de toekomst ons in dit opzicht geven zal. Nagenoeg terzelfder tijd waarop dit weinig bemoedigend vooruitzicht zich in zoo sterke mate begint te doen gelden, — 154 — heeft men het geluk, in het eenige jaren geleden uit Liberia ontvangen geschenk, eene voorheen onbekende koffiesoort te begroeten, die in de lagere streken te huis behoorende, minder kieskeurig is dan hare oudere zuster, en zich wel vergenoegen wil met de gronden, waarvan deze niet meer gediend is. Bij het samenvallen dezer twee omstandigheden is er geen profetischen blik noodig om te voorspellen, dat het zwaartepunt der koffie-cultuur zich binnen weinige jaren zal verplaatsen van de hoogere berghellingen naar de reeds vroeger gebruikte meer vlakke streken in de laagte. Doch de dadap, de trouwe gezellin der Java-koffie zal dien terugtocht niet medemaken; zij is niet op hare plaats in dien reeds gebruikten, door roof bouw in waarde verminderden, door witte mieren en wortels van alang-alang doorwoelden bodem, waarop de koffieplanters in de toekomst hunne krachten zullen beproeven. Hierdoor is het vraagstuk der beschaduwing een geheel nieuw tijdperk ingetreden, want bij de vele eischen die men vroeger aan een goeden schaduwboom stelde, komt nu ook nog den zoo moeielijk te vervullen eisch van snellen groei op zulk een bodem. En gering zijn die eischen inderdaad niet, zooals uit de volgende opsomming blijken kan. De schaduwboom moet snel groeien en toch minstens even- lang leven als de koffieheester, opdat men niet op een gegeven oogenblik met een koffietuin zonder schaduw blijve zitten. Hij moet op andere wijze in zijne voeding voorzien als de koffie, althans niet dezelfde voedingstoffen aan den bodem onttrekken. De wortels moeten liefst zoo recht mogelijk den grond in gaan en niet langs de oppervlakte van den bodem voortkruipen; zoodat planten met een penwortel de voorkeur verdienen. De stammen moeten vrij zijn van dorens en stekels en niet struik of heesterachtig, maar behoorlijk en eenstammig hoogopgaand zijn. — 155 — De bladerkroon moet breed uitgespreid en niet te ijl of te dicht zijn, zoodat het zonlicht slechts eenigszins getemperd wordt doorgelaten. Voorts moeten deze boomen goed timmerhout leveren of vruchten voortbrengen die handelswaarde bezitten. En hiermede is het rijk der wenschen nog niet uit, hoewel de eene planter soms iets begeert, wat volkomen in strijd is met den wensch van den ander. Zoo wil de eene planter een schaduwboom die het heele jaar door vol in het blad zit, terwijl de andere een boom verlangt die in den bloeitijd der koffie zijne bladen verliest, opdat de ontwikkeling van den bloesem en de vruchtzetting zoo volkomen mogelijk zijn. (Bij de laatste soort sluit ik mij aan). En bij al die eischen komt nu, voor de cultuur van Liberia- koffie, ook nog de eisch van onaantastbaarheid voor witte mieren en van snellen groei op schralen bodem en op alang- alang gronden. Een boom die aan al deze eischen voldoet, is er tot nog toe niet en het valt te betwijfelen of er zoo een ook wel ooit zal gevonden worden. Derhalve is men genoodzaakt conces- sies te doen en zich te behelpen met boomen die het criterium van volkomenheid zooveel mogelijk naderen. Al heel wat boomen zijn door verschillende schrijvers over dit onderwerp aangegeven als geschikt voor het beschaduwen van koffietuinen, doch een groot aantal daarvan is inderdaad zoo weinig geschikt bevonden, dat geen planter van eenige ondervinding ze voor dat doel aanplanten zal. Tot deze, door sommigen aanbevolen, maar toch inderdaad schadelijke boomen moeten bij voorbeeld gerekend worden de koerai (Sponia-soorten), de tjaliek angien (Rottlera-soorten), de bintinoe (Visenia indica) en andere van dergelijke woudboo- men, die gewoonlijk in grooter of kleiner aantal worden aan- getroffen op de te ontginnen terreinen. Hoogstens laat men als voorloopigen maatregel van zeer B en tijdelijken aard zulke boomen, als zij er zijn, nog eenigen tijd staan, of men geeft aan den zeer snel groeienden opslag van sommige dier boomen, gelegenheid om gedurende korten tijd in de behoefte aan schaduw te voorzien, doeh men verwijdere ze daarna zonder genade, zoodra de eigenlijke aanplant van schaduwboomen aan zijne bestemming begint te beantwoorden. Hiermede stap ik voor goed af van die minder aan te be- velen boomsoorten, die allen het nadeel hebben van te con- eurreeren met den koffieheester om het bezit van de in den bodem aanwezige voedingstoffen. Onder al de hooge woudboomen in de zone boven 2000 voet heb ik in West-Java slechts een boom aangetroffen n. l. de Basamala (Liguidambar Altingiana) die zonder nadeel voor de koffie gespaard kan blijven; al de overige woudreuzen be- hooren omgekapt te worden. Onder de kleinere boomsoorten die slechts in geringe mate de voedingstoffen, welke voor de koffie bestemd zijn, aan den grond onttrekken en ook door hunne overige eigen- schappen in meerder of minder mate in aanmerking zouden kunnen komen om als schaduwboom te worden aangeplant, mogen gerekend worden de Soerèn (Cedrela serrulata), kedong- dong (Evia-soorten), miendie (Melia Azedarach), de kapokboom (Briodendron anfractuosum), maar voornamelijk die, welke be- hooren tot het uitgebreide gebied der Leguminosen of peuldra- genden, hetwelk de groote planten- familien der Mimosecae, Caesalpinieae en Papilionaceae omvat, en waaraan de meest gebruikelijke onzer schaduwboomen ontleend zijn; men denke slechts aan de algemeen bekende dadap (Erythrinu-soorten) en de weinig minder bekende Albizzia molueceana. Die geschiktheid van vele peuldragende boomen, om nevens andere gewassen op te treden zonder daaraan merkbaar nadeel toe te brengen, ontleenen zij aan het vermogen om uit hunne omgeving vrije stikstof op te nemen, zoodat die andere gewas- sen, welke dit vermogen niet bezitten, de volle beschikking — 15 — houden over de gebonden stikstof, die in den grond aanwezig is. Zie hierover „Teijsmannia”, 1 jaargang bl. 231, waar wij onder anderen lezen: „het is thans voor een zeker aantal cul- „tuurplanten tot de familie der Leguminosen behoorende Aui- „ten twijfel, dat zij in staat zijn vrije stikstof te fixeeren en „aan te wenden tot haren groei. De omstandigheid waaronder „zich dit verschijnsel voordoet is: een samenleven (symbiose) „der wortels van de bedoelde planten met een in den bodem „voorkomend, nog niet volledig in zijn ontwikkelings gang „bekend micro-organisme”. Uit deze aanhaling blijkt, dat men het vermogen om vrije stikstof op te nemen nog niet onvoorwaardelijk aan alle peul- dragenden mag toekennen en dat dus de mogelijkheid denk- baar blijft van het bestaan van peuldragenden, die wel met andere gewassen concureeren om het bezit van gebonden stik- stof. Men zij dus voorloopig zoo voorzichtig om niet te ge- neraliseeren. Op deze omstandigheid wordt hier zoo bepaald de aandacht gevestigd, omdat de praktijk aantoont dat sommige peuldragen- den inderdaad niet goed met de koffie kunnen samengaan. Onder deze moet bij voorbeeld stellig gerekend worden de djoear (Cassia florida) op wiens volkomen ongeschiktheid als sehaduwboom reeds de heer K. W. van Gorkom de aandacht vestigde in zijne Oost-indische cultures. Gerust had hij er ook bij kunnen voegen de petee-boom (Parkia speciosa) die hoe verleidelijk ook van voorkomen, niet op zijn plaats is in een koftietuin. En stellig zullen er ook nog wel andere peuldra- gende boomen zijn, waarop dit afkeurend oordeel van toe- passing is. Evenmin als men een universaal-boom kan aanwijzen, die alle eischen van een goeden schaduwboom in zich vereenigt, evenmin is het mogelijk om onder de schaduwboomen die slechts een gedeelte dezer eischen in zich vereenigen een universaal- boom te bestemmen, die onder alle omstandigheden met uit- — 158 — sluiting van alle anderen als de heste schaduwboom aangemerkt zou mogen worden. Ì Klimaat en bodem toch bieden zooveel afwisseling aan, dat men uit het betrekkelijk kleine getal werkelijk bruikbare schaduwboomen nu dezen dan genen zal moeten kiezen als den meest bruikbaren. Elk planter zal zich dus bij den aanleg van koffietuinen, waar ook, de vraag moeten stellen: welken schaduwboom zal ik gebruiken ? In de hoogere bergstreken boven de 2000 voet, waar men alleen Java-koffie plant op maagdelijke of nog weinig ge- bruikte gronden is de beantwoording van die vraag niet moe- ielijk; men kiest daar natuurlijk de dadap en wil deze daar niet aanslaan, dan plante men op zulk terrein liever maar geen Java-koftie. Had men zich steeds aan dezen eenvoudigen regel gehou- den, dan zou menigeen zich veel teleurstelling hebben be- spaard, en zou de bladziekte geene gelegenheid hebben ge- had zoo ruw om zich heen te grijpen, als zij eenige jaren geleden deed. Met het vorenstaande wordt niet bedoeld, dat alle andere schaduwboomen voor die hoog gelegen tuinen volstrekt uitge- sloten moeten worden; er kunnen zeer goed gevallen voorko- men, dat men wel genoodzaakt is tot iets anders over te gaan ; een planter bij voorbeeld, die goede gronden heeft, maar erg geplaagd wordt door alang-alang en opziet tegen de onevenredig hooge kosten verbonden aan het verwijderen van dit onkruid met den patjol, zal wel verplicht zijn zijne toevlucht te nemen tot Albizzia moluccana, al is het slechts tijdelijk, om dit ge- vreesde onkruid krachteloos te maken. Enkele uitzonderingen op den regel kunnen dus wel voor- komen, hetwerk aan den regel zelf echter geen afbreuk doet. Met betrekking tot de Liberia-koffie is het niet mogelijk de kwestie van de beschaduwing even beknopt te behandelen. — 159 — De oorzaak hiervan ligt voornamelijk in de omstandigheid, dat deze koffiesoort, wat geschiktheid voor verschillende grond- soorten betreft miet alleen veel minder kieskenrig is dan de Java-koffie, maar ook op allerlei terrein williger groeit dan de de meest gebruikelijke schaduwboomen. Ook voor deze soort van koffie geldt de regel, dat de dadap de meest doelmatige schaduwboom is, doeh meestal zullen de stekken op de hiervoor beschikbare terreinen niet goed aanslaan. De reden van dit niet of slecht gelukken van dadapstekken, in het bijzonder wanneer er geene witte mieren in den grond aanwezig zijn, is niet zoo heel juist op te geven. Wanneer dadap, zooals waarschijnlijk is, behoort tot de peulboomen die vrije stikstof door hunne wortels tot zich trekken, dan zal uitputting van den grond veelal de reden niet zijn, maar schijnt deze veeleer gezocht te moeten worden in gebrek aan losheid en porensheid van den bodem veroorzaakt door afwezigheid van humus, waardoor de dampkringslucht die de vrije stikstof moet leveren, niet voldoende tot de wortels kan doordringen. Is deze beschouwing aanneembaar, dan zou door aanhoudende diepe grondbewerking in dit kwaad voorzien —, maar dan zouden de kosten van exploitatie ook wel eens onevenredig __ hoog kunnen worden. Er valt op dit gebied nog veel te onderzoeken en waar te nemen. Zoolang die waarnemingen nog tot geen bepaald resultaat hebben geleid, zal de planter zich in den regel met andere minder bruikbare schaduwboomen moeten behelpen. Een goede keus is hierbij niet altijd even gemakkelijk, en de moeielijkheid zal toenemen naarmate hij met zijn aanplant meer naar de vlakke streken afdaalt, want hoe lager hij komt hoe schraler bodem en hoe ruimer keus van boomen, die allen slechts voor een deel aan de gestelde eischen voldoen. Moet hij de voorkeur geven aan Albizzia molueccana, die wel vlug groeit op allerlei soort van grond en een prachtige scha- — 160 — duw geeft, maar reeds na twaalf jaren sterft en na elken zwaren wind aan den koffietuin het voorkomen geeft van een knekelhuis in het groot? Of aan de Soeròn (Cedrela Serrulata), die, op kalk en mergel- gronden in het geheel niet aan te bevelen, alleen gemakkelijk groeit op vulkanische terreinen, maar die te smal van kruin is om voldoende schaduw te geven, tenzij men ze zeer dicht opeen plant? Of aan de nieuw ingevoerde Caesalpinia dasyrhachis, die door zijn hoogen stam met weinig uitgespreide kroon ook al niet bijzonder geschikt schijnt om in het groot tot schaduw- boom te dienen, die voorts niet zoo bijzonder vlug groeit en waarvan over het geheel de eigenschappen nog zoo weinig bekend zijn? Zal hij zijne toevlucht nemen tot eenige gemakkelijk groeien- de boomen uit de familie der Anacardieae, zooals de kedong- dong (Jtvia aeida en amara) en de koeda-koeda (Odina gum- mifera), die allen wanneer zij volwassen zijn veel te zware schaduw geven? OF tot de mindie (Melia Azedarach) die niet zoo bijzondere vlug groeit en ook te zware schaduw geeft, terwijl het nog volstrekt niet uitgemaakt is of ook deze boomsoort geen con- current van den kofheheester op de voedende bestanddeelen van den grond zal zijn? Zal hij zich behelpen met de zeer ongelijkmatige schaduw van een aanplant van kapokboomen (Eriodendron anfractuosum) die bovendien een groot gedeelte van het jaar weinig of in het geheel geen schaduw geven? En de planter op de alluviale vlakten, zal hij zieh moeten bepalen ‘tot de zoo langzaam groeiende tamarinde-hboomen (Tamarindus indica) of tot de Pterocarpus indieus, jav. sono, soend, angsana ? Of zal hij proeven moeten gaan nemen met de zoo ver- leidelijke flamboyant (Poinciana regia) die zoo uitstekend samengaat met alles wat men er onder plant? Vragen genoeg, dunkt mij, om te doen zien hoe rijk en — {61 hoe meeielijk de keus van een schaduwboom voor den koffie- planter in de benedenlanden is. Wanneer ik deze opsomming van min of meer bruikbare boomen hier afsluit, dan zal menig opmerkzaam lezer, mij betrappen op het begaan van een verzuim door het niet noe- men van een zeer bruikbaren schaduwboom. Daarom zal ik maar dadelijk bekennen, dat dit verzuim opzettelijk gepleegd werd, om daarna eene afzonderlijk be- schouwing aan dien boom te kunnen wijden en er zoodoende meer in het bijzonder de aandacht op te kunnen vestigen. Het schrijven van dit stukje over schaduwboomen heeft toch het bepaalde doel eene poging te wagen om de Albizzia stipu'ata, jav. sengon, soend. djengdjing wat meer op den voorgrond te plaatsen en te helpen aan wat meer populariteit, dan hij tot nog toe in de planterswereld mocht genieten. Boomen en profeten zijn wel zeer ongelijksoortige zaken, maar zij schijnen toch enkele punten van aanraking met elkander te hebben, het mindere aanzien, waarin deze boom bij den planter op Java staat, bracht mij althans het bekende spreekwoord in herinnering, dat een profeet meestal niet geeerd is in zijn vaderland. De Alb. stipulata, op Java zoo inheemsch mogelijk, wordt niettegenstaande zijne voortreffelijkheid als schaduwboom, ten achter gesteld bij zijn van elders ingevoerd familielid A/b. moluccana. En zelfs nadat de ondeugdelijkheid van den vreemden neef zoo overtuigend gebleken is, gaat men voort hem den voorrang te geven en plant men hem als schaduwboom bijna overal waar dadap zijne diensten weigert. Is dat een uitvloeisel van gemakzucht, omdat A. moluccana zoo heel weinig zorg eischt, of van onnadenkendheid omdat deze boom die op zijn hoogst 12 jaar leeft, meestal een jaar vroeger volwassen is dan A. stipulata die den dubbelen leeftijd bereikt? u 1 — 162 — Men zou haast zeggen dat die beide factoren hierbij in het spel zijn. Uitvoerige beschouwingen over A. stipulata behoeven hier niet gegeven te worden, men vindt ze reeds in de werken over Java van Junghuhn en Veth. Eene korte vermelding der voor het beoogde doel voor- naamste eigenschappen, zoowel voor- als nadeelige, moge hier plaats vinden. De natuurlijke groeiplaats van dezen boom is op Java het tertiaire gebergte (kalk- en mergelgronden) in de lagere streken van af het zeestrand tot ongeveer 2000 voet hoogte, doeh het best is hij op zijn plaats in den gordel tusschen 500 en 1500 voet; hij groeit daar op die gronden minstens even vlug als A. moluccana. Ook op vulkanische en alluviale gronden komt de boom van nature voor, doch hij groeit daar minder vlug dan op eerst- bedoelden bodem; ook vereischt de cultuur van de jonge planten, die hier wel eens iets kurigs hebben, eenigszins meerdere zorg. Joven de grens van 1500 á 2000 voet neemt de snelheid van den groei af met de hoogte en gaat hij ook in ontwikkeling achteruit, zoodat hij van lieverlede in kreupelhout overgaat en dus voor hooggelegen koffietuinen als schaduwboom niet meer dienen kan. In strijd met Veth’s meening, dat A. stipulata en procera het gezelschap van ander geboomte niet schijnen te dulden, kan juist het tegendeel verzekerd worden. Veth’s onjuiste meening, die hoewel niet zoo bepaald uitgesproken ook door Junghuhn schijnt gedeeld te zijn, heeft haar ontstaan te danken aan de omstandigheid, dat waar men een groot aantal van deze boomen bijeenziet, (de Acacia-wouden der eerste zone volgens Jung- huhn) zulks meestal het geval is op vroegere hoema’s of droge rijstvelden, welke gronden door die roofeultuur minder geschikt zijn geworden voor ander geboomte, dat daarop moeielijk of in het geheel niet meer groeien kan, terwijl de genoemde Al- bizzid-soorten er welig tieren. — 163 — Uit het gemakkelijk groeien op zulke min of meer uitgeputte gronden blijkt voorts, dat deze Albizzia-soorten als echte peul- dragers geen gebonden stikstof noodig hebben om in hunne voeding te voorzien en uit dien hoofde alleszins geschikt zijn om tot schaduwboom te dienen. Zoo acht ik ook op grond van mijne ervaringen onjuist de bewering van H. te T., voorkomende in N°. 3 van den vijfden jaargang van het reeds tot de geschiedenis behoorende Tijd- schrift van land- en tuinbouw en boscheultuur, welke bewering hierop neerkomt, dat het wortelstelsel van A. stipulata van nadeeligen invloed is op de kofie; wanneer ik de wortelstelsels van volwassen aanplantigen van A. stipulata en moluccana uit dit oogpunt met elkander vergelijk, komt het nadeel, hoewel zeer gering, geheel aan den kant van den vreemdeling. Voorts heeft A. stipulata de eigenschap van tijdens het rijpen der peulen zijne blaadjes te laten vallen, hetwelk van het hoogste belang is voor den bloei en de vruchtzetting van de daaronder groeiende gewassen. 4) Het hout van dezen boom wordt in de inlandsehe huishou- ding tot allerlei doeleinden gebruikt, het is ook zeer geschikt voor bewerking op de draaibank. Junghuhn’s bewering dat het niet door witte mieren aangetast wordt, zou ik echter niet durven onderschrijven. / Eindelijk leent deze boom zich zeer goed tot steun voor „> peper- en eubebe-ranken. *) 1). Zou het afvallen van de bladen der schaduwbromen eens per jaar ook oorzaak kunnen zijn, dat de koffie haar primitieven aard, om op ongeregelde tijden te bloeien, in verloop van tijd verliest? Indien kon aangetoond worden, dat de gewone koffiesoorten inderdaad die verandering ondergaan hebben. zou men in billijkheid ook mogen verwachten, dat de op ongeregelde tijden bloeien- de Liberia-koffie, die in het land harer afkomst geen schaduw noodig heeft, hier onder den ievloed van periodieke schaduwloosheid zieh gewennen zal aan per-odieken bloei. 5). Ik meen opgemerkt te hebben, dat cubebe, die op vulkanische gronden soms zoo moeielijk tot haar recht komt, op kalk- en mergelgronden gemakke- lijk groeit. Sta ik met die opmerking alleen ? Al Wanneer men de lektuur over de mimoseëen-bosschen op Java ter hand neemt, valt het op, dat daarin de A. stipulata steeds in een adem genoemd wordt met A. procera, jav. wéroe, soend. hyang. Deze omstandigheid geeft dadelijk aanleiding tot de vraag, of de laatste dan ook geen goede schaduwboom zou zijn. Het antwoord op die vraag luidt volkomen bevestigend, maar de eerste verdient de voorkeur omdat hij iets vlugger groeit, zijne takken breeder uitspreidt, een gelijkmatiger scha- duw geeft, op kalk- en mergelgrond even gemakkelijk, maar op vulkanischen en alluvialen grond veel gemakkelijker groeit en eindelijk omdat zijne eigenschap, om tot steun voor klim- planten te dienen, bij A. procera met zijn schilferige schors bijna geheel gemist wordt. Wegens de groote voordeelen die de A. stipulata als schaduw- boom oplevert boven A. moluccana, is het wel de moeite waard eens na te gaan, hoe men het nadeel van den in vele gevallen te langzamen groei zooveel mogelijk wegnemen kan. Straks werd reeds gezegd, dat beide soorten op het tertiair gebergte even goed groeien; daar zullen dus bij het planten van A. stipulata, geene bijzondere voorzorgen noodig zijn. Op andere gronden is het echter wenschelijk, de jonge planten uit de kweekerij zoodanig over te planten, dat de wortels niet beschadigd worden; doelmatig en niet te duur is het daarom de planten te kweeken in mandjes van dun gespleten bamboe, een voet hoog en een halve voet breed, met wijde mazen gevloch- ten, die zoodra de planten groot genoeg zijn met hun vollen inhoud in den grond gebracht worden. Daar de zaden van dezen boom dikwijls door larven van insecten beschadigd zijn of om andere redenen niet tot kieming komen, is het ter besparing van plantmandjes en ter voorko- ming van tijdverlies wenschelijk, de behoorlijk geweekte zaden eerst op zandbakken te kiemen te leggen, en de na enkele dagen gekiemde zaden daarna in de mandjes over te brengen, — 165 — Werkt men met opslag uit het bosch, dan moet deze zoo klein mogelijk in de mandjes overgebracht worden. Na het uitplanten in den vollen grond, moet de bodem door bedekking met onkruid of gras koel gehouden worden en bij schrale gronden zal zelfs eenige bemesting noodig zijn. Omtrent den aard der doorgaans benoodigde mest, durf ik nog geene gegevens te leveren, wijl dienaangaande nog pas proeven worden genomen. Hieruit blijkt dat bij het gebruik van A. stipulata heel wat meer komt kijken dan bij dat van A. moluccana, maar de te nemen moeite en de te dragen kosten, worden later ruim be- loond. Alvorens van dezen boom af te stappen nog eene kleine waarschuwing. De mogelijkheid bestaat dat men bij het nemen van proeven niet dadelijk het gewenschte succes heeft. Waar dit het geval is moet men niet dadelijk afkeuren, vooral wan- neer men het gebezigde zaad van elders heeft ontvangen. Er bestaan toch van deze boomsoort, zooals bij eene zoo algemeene verspreiding wel te verwachten is, verschillende varieteiten, waarvan er in de Flora van Miquel enkele vermeld zijn. De mogelijkheid bestaat dat elke varieteit haar eigen kli- maat en grondsoort heeft, zoodat het ter voorkoming van te- leurstelling in alle geval aanbeveling verdient, zooveel mogelijk zaad te gebruiken uit de streek waar men planten zal. Meer durf ik er voorloopig niet van te zeggen. Hoe men ook over de meerdere geschiktheid om schaduw te leveren van de eene boomsoort boven de andere moge denken, zeker zal iedereen toestemmen, dat het plantengeslacht A/biz- zia uit dat oogpunt voor den planter in de tropen van zeer veel belang is. Het is dan ook: niet te betwijfelen of onder de andere soorten van dit geslacht zouden ook nog wel goede schaduwboomen te vinden zijn, als men eens proeven ging nemen in die richting. — 166 — Voor de lagere streken is dit niet noodig, want daar is men reeds wel genoeg voorzien, maar voor aanplantingen boven de 1500 voet zou een snel groeiende en toeh duurzame Albizzia- soort eene weldaad zijn. Zou de zeer nauw aan A. stipulata verwante A. Julibrissini, die volgens Miquel op de bergen van Midden-Azie, Indie, China, Japan, en in het zuiden van Europa voorkomt, hiertoe niet kunnen dienen? Misschien is ’s lands Plantentuin wel in staat om met eene bescheidene hoeveelheid zaad tot het nemen van proeven te helpen? Al het vorenstaande bevat slechts beschouwingen over schaduw- boomen in niet gemengde aanplantingen. De volledigheid eischt nu ook, het een en ander in het midden te brengen over het gelijktijdig aanwenden van twee soorten van boomen in een aanplant. Om te gemoet te komen aan het bezwaar dat dadap- stekken op reeds gebruikte gronden zoo moeielijk aanslaan, is voorgesteld en wordt door sommigen op groote schaai in praktijk gebracht, het aanplanten van Alb. molvtccana als tijdelijke schaduwboom, met het oogmerk om zoodra daardoor voldoende schaduw ontstaat, dadap er tusschen te planten en wanneer deze gelukt is de Albizzia op te ruimen. Ik vrees dat menigeen bezig is zich daarmede belangrijke teleurstelling te bereiden. Vooreerst omdat het middel begrijpelijkerwijs niet baten zal, wanneer het mislukken der dadapstekken het gevolg is van de aanwezigheid van witte mieren. Maar ook zonder dat, is er reden genoeg om aan een goeden uitslag te twijfelen; men bedenke slechts dat dadap in de volle schaduw zelden tot flink, hoog geboomte uitgroeit en veelal een kreupelig aanzien verkrijgt. Men zou dus voor het uitplanten der stekken het korte tijdsverloop moeten uitkiezen, waarin de Albizzia nog niet ver genoeg ontwikkeld is om het geheele terrein van dichte schaduw te voorzien, maar toch — 161 — reeds groot genoeg is om den invloed zijner schaduw over het geheele terrein eenigermate te doen gevoelen: of met andere woorden, men zou de stekken moeten uitplanten als er nog enkele zonnige plekjes in den aanplant zijn. Dit nu zal wel niet altijd zoo gemakkelijk te regelen zijn. Ik voor mij zou zulk een four d'adresse niet op mij durven nemen, vooral ook omdat de ondervinding mij geleerd heeft, dat Albizzia-aanplantingen in sommige gedeelten van het jaar tot verblijfplaats strekken van duizenden en duizenden rupsen, die aan de daaronder groeiende dadapboomen geen spoor van een blad overlaten. Wil men het nogtans probeeren, dan zou men meer dan gewone voorzorgen moeten nemen om de proef te doen geluk- ken: men zorge dan zeer speciaal dat er geene stekken van overjarig hout worden gesneden en vermijde liefst geheel het planten van korte stekken. Het meeste baat zal men vinden bij lange stekken die ver- tikaal uitgeplant worden, waarbij elke stek moet bestaan uit een jonge, frissche, eenjarige scheut, waar van boven niet meer dan het kruidachtig gedeelte afgesneden wordt: de beste stekken zijn die, welke zich aan den moederboom nog niet vertakt hebben. Beter dan dit alles acht ik echter een gemengden aanplant van A. moluccana en A. stipulata, om den anderen uit te planten, op afstanden van 24 voet. Liggen de gronden meer nabij het noorderstrand met zijne alluviale vlakten en zijn ze van dien aard, dat van het bezigen van d. stipulata en dadap geheel afgezien moet worden, dan behoeft dit nog geen reden te zijn om de cultuur van Liberia- koffie onvoorwaardelijk te laten varen, hoewel erkend moet worden, dat onder zulke omstandigheden de kans op slagen veel geringer begint te zijn en er eene vrij groote mate van kennis van den landbouw vereischt wordt, om van zulk een aanplant iets terecht te brengen. HEB — De hoofdvraag is of het in zulk eene streek voldoende regent, wat naar mijne meening in West-Java wel, in Midden- en Oost-Java niet het geval is. In de noordelijke kuststreek zou de cultuur van Liberia-koffe dus beperkt moeten blijven tot West-Java. Ik geloof niet dat er in dit beperkte gebied gronden in erfpacht zijn uitgegeven, maar in elk geval hoop ik, dat niemand zich door het bovenstaande zal laten verleiden om dergelijke gronden in erfpacht aan te vragen met het doel om daarop Liberia-koffie te planten. Erfpachters toch hebben meestal en om zeer goede redenen, haast om hunne perceelen volgeplant te krijgen, maar met haastigheid en overhaasting kan men in het onderhavige geval niets uitrichten, zoodat geheele onthouding beter is. Anders is de toestand van de eigenaars der particuliere landerijen, die meestal over ruimte van ongebruikten grond kunnen beschikken en bovendien over ruimte van werkkrachten, die niet altijd even doelmatig worden aangewend. Wanneer die eigenaars hunne meestal door roofbouw uit- gemergelde gronden, door het produceeren van nuttige gewassen willen verbeteren, komt het er niet zoo erg op aan of het resul- taat wat langer op zich laat wachten; voor hen is het hoofd- zaak de waarde hunner landerijen te verhoogen door verbetering san den grond. Onder zulke omstandigheden zou ik aanraden een aanplant van Albizzia moluccana 48 op 48 voet. Een jaar later plant men tamarinde-boomen midden tusschen de rijen Albizzia, eveneens 48 op 48 voet. In plaats van tama- rinde zou men ook Ptervcarpus indicus, angsana, sono kunnen bezigen, of wel men kan die beide boomsoorten met elkander afwisselen. Nog een of twee jaren later, naarmate van de ontwikkeling der Albizzia begint men pas de koffie te planten met de noodige voorzorgen, waarover misschien later. Wanneer de Albizzia dan na twaalf jaren uitgeleefd is, zullen de andere boomen groot genoeg zijn om hare taak over te nemen. — 169 — Het spreekt van zelf, dat er in zulk een aanplant dikwijls zwaar opgesnoeid zal moeten worden om te voorkomen, dat de schaduw te zwaar wordt. Indien men bij het gebruik van tamarindeboomen rekent op de vruchten, zij men er op bedacht deze boomen niet te kweeken uit tjangkoks, daar deze zelden en dan nog hoogst spaarzaam bloeien, en niet tot flinke stammen uitgroeien. Tjitrap, Maart 1891. J. H. Krevirs. NAAR AANLEIDING VAN HET OVERLIJDEN VAN Geerli LEENE EDE In den tijd, verloopen sedert het verschijnen van het vorig nummer van dit maandschrift, bracht de mail ons het bericht, dat de heer G. J. Filet, oud-officier van gezondheid bij het N. L. Leger, in het begin van dit jaar op 65-jarigen leeftijd te Utrecht is overleden. De naam van Hilet, de schrijver van het plantkundig woorden- boek, is aan allen, die in de planten van Nederlandsch-Indië belang stellen, bekend. Een woord te zijner herinnering is hier zeker niet misplaatst. Daar echter de meeste lezers, evenals de schrijver dezer regelen, Filet alleen als auteur kennen en hem alleen als zoodanig kunnen waardeeren, kan dit én memoriam uitsluitend over zijne werken handelen. Filet’s woordenboek, of zooals de volledige titel luidt: Plantkundig woordenboek voor Nederlandsch- Indië met korte aanwijzingen van het geneeskundig en huishoudelijk gebruik der planten, en vermelding der verschil- lende inlandsche en wetenschappelijke benamingen, verscheen in het jaar 1876, en vulde ongetwijfeld eene leemte aan, die in de literatuur over indische planten viel op te merken. Wil men eene imlandsche plant nader leeren kennen, dan is de rechte weg tot die kennis, haar volgens de regels der botanische systematiek te determineeren. Maar deze recente A en weg is, voor de meesten ten minste, ditmaal nu eens niet de kortste, en zij zien dus naar een eenvoudiger en gemakkelijker middel uit: willen hun doel langs een omweg bereiken. De gewone manier is, dat men aan een inlander den inlandsehen naam der plant vraagt en nu in een botanisch boek de gegevens opzoekt, die bij die plant, of juister bij dien naam, te vinden zijn, en in vele gevallen wel eene contrôle aan de hand geven, of de medegedeelde inlandsehe naam de juiste is. Dat dit in de praktijk zoo gaan zou, hebben alle botanische auteurs begrepen: van den eenvoudigen Rumphius tot den geleerden Blume toe, en daarom hebben zij allen getracht, op het spoor der juiste inlandsehe namen te komen. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan en de verzamelaar van plantennamen heeft meer dan 50 °/, kans, dat hij een fout begaat: omdat hij een verkeerden inland- schen naam hoort, of een inlandsche naam verkeerd hoort. Het comble van verwarring ontstaat natuurlijk, als de in- lander, dien men raadpleegt, een onjuisten naam opgeeft, en men zelf dan nog een fout bij het determineeren begaat: dan is er geen touw meer aan vast te knoopen, en toch zijn er vele namen van dat gehalte geboekstaafd. Er heerscht dan ook op dit gebied eene niet geringe verwarring. De verdienste van Filet bestaat nu hierin, dat hij alle namen, die hij in de botanische literatuur vond of van zijne omgeving vernam, in alphabetische volgorde gerangschikt heeft en er de latijnsche benaming, de plantenfamilie en korte aanteeke- ningen aangaande de toepassingen der plant, heeft bijgevoegd. Hij heeft die allesbehalve gemakkelijke taak met geringe hulpmiddelen en zoo goed als mogelijk was volbracht, en daarmede een werk geleverd, dat nog lang na zijn dood zijn naam in dankbare herinnering zal houden bij allen, die het woordenboek als een der nuttigste geschriften over in- landsche planten hebben leeren waardeeren. Dat het boek niet volmaakt is, geef ik gaarne toe. Filet was te weinig plantkundige, om Mritisch te werk te kunnen gaan. Ook de indeeling van zijn woordenboek is niet gelukkig; het zoude te a MD vermijden geweest zijn, dat men, om bij een javaanschen of maleischen naam te komen, vaak eerst een boegineesche, en dan een van Leytimo of Haroekoe, en de hemel weet welke negorij meer, moet opslaan, gelijk nu het gevalis. Maar men mag die gebreken niet al te breed uitmeten, zooals vaak geschied is. „Voor het groote publiek heeft Filet ’s boek geen waar- de”, lees ik o. a. in een kritiek, kort na het verschijnen van het woordenboek geschreven. Welnu, het groote publiek heeft er blijkbaar anders over geoordeeld, en men vindt Filet’s boek bijna overal, ook dáár, waar een meer wetenschappelijk, maar minder handig werk, waarschijnlijk geen ingang zoude gevonden hebben. Voorloopig is er voor een beter plantkundig woordenboek, dan Filet geschreven heeft, nog geen materiaal aanwezig. Toch kan daartoe de hand aan het werk geslagen worden, indien ieder, die plantennamen verneemt, welke hij niet in Filet vindt, of die fouten in dat boek opmerkt, zulks noteert. Eene dergelijke bijdrage werd voor eenige jaren door den heer Berkhout gegeven, en ’tis zeker wel onnoodig te vermelden, dat „Teys- mannia’’ aan zulke opgaven van nieuwe of verbeterde plan- tennamen, steeds recht gaarne eene plaats wil inruimen, en zoo noodig, ook de latijnsche naam wil determineeren, als men slechts een gedroogd takje zendt der plant, waarvan men alleen den inlandschen naam weet. Het zoude ook zeer toe te juichen zijn, indien de beoefenaars der inlandsche talen hun goede zorgen aan de plantennamen wilden wijden: de juiste schrijfwijze en zoo mogelijk ook de beteekenis en afleiding wilden aangeven. Dan zoude door vereende krachten later wellicht eene derde uitgave van Filet’s woordenboek het lieht kunnen zien, die met meer recht dan de onlangs verschenen tweede, zich als een vermeerderde en verbeterde kon aankondigen! Een tweede werk van Filet, minder algemeen verspreid dan het woordenboek, maar met niet minder zorg samengesteld, draagt tot titel: De planten in den botanischen tuin bij het Groot Militair Hospitaal te Welte- vreden _ Hunne inlandsche benamingen, groeiplaats en gebruik, naar de beste schrijvers en inlandsche opgaven zamen- gesteld _ Uitgegeven door de Geneesk:. Ver. in Ned. Indië Bataria 1855. Dit boek, welks inhoud door den titel duidelijk genoeg wordt aangegeven, is als ’t ware een beredeneerde catalogus van den Hortus Medicus te Batavia. Dat eene zoodanige inrichting te Batavia bestaat of heeft bestaan, is misschien niet alle lezers even bekend. Er schijnt op de plantentuinen, die in vroeger en later tijd in en bij de hoofdstad van Insulinde zijn aangelegd, een futum te hebben gerust. Om niet te spreken van de oude gouverneurs tuinen uit den tijd der O. [. Compagnie, herinner ik aan den plantentuin, die in het begin dezer eeuw door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen is opgericht, en die na een korstondig leven (van heinde en verre, zelfs uit de Moluk- ken bracht men schoone gewassen naar dien tuin !) zóó radicaal is ten ondergegaan, dat wij alleen uit de geschriften van dien tijd met zekerheid zijn bestaan kunnen opmaken, maar er nu geen spoor meer van te vinden is: zijn schoonheid ging ver- loren, men kent zijn standplaats zelfs niet meer. 1) t). Kort na de oprichting van het Genootschap, had men een stuk grond aan de Amanusgracht voor hortus bestemd, maar in 1791 een meer geschikt terrein op Molenvliet gevonden. Ik citeer hier de berichten, die aangaande dezen weinig bekenden Batarviaschen plantentuin voorkomen in de Verhande- lingen van het Genootschap; wellicht bestaan er nog wel meer gedrukte of on- gedrukte gegevens over deze instelling. „Daarenboven werd den 1Oden mei (1779 —?) verslag gedaan, dat ons mede dirigerend lid, de heer Sirardus Bartlo aan het Genootschap een tuin geschon- ken had, aan de Amanusgracht, breed 14 roeden 6 voeten en lang 40 roeden, in welken de heer secretaris van Wurmb nu zou beginnen eenen kleinen botanischen hof aan te leggen.” (le. Deel I, bl. 58). „Met genoegen bedeelt men den aanleg van een neuwen Hortus Medicus in de nabijheid van Batavia: Men is dit verpligt aan de goedheid van het mede= — 174 — Zooverre is het met den tuin, waarover Filet’s boek handelt nog niet gekomen, maar toch is hij ook reeds een heel eind op den weg naar de vergetelheid gevorderd. Deze tuin werd in het jaar 1850 door den toenmaligen dirigeerenden officier van ge- zondheid Dr. G. Wassink aangelegd, op de pleinen gelegen tusschen de verschillende ziekenzalen „Het hoofddoel daarbij was, de studie der inlandsehe geneeskrachtige gewassen voor jeugdige geneeskundigen te bevorderen, te voorzien in de be- behoefte van bij gemelde inrichting gebruikt wordende art- senijgewassen, verfraaiing van het hospitaal, en tevens de om- geving der zieken vrolijker en aangenamer te maken, zonder op de door een groot aantal zieken bewoonde zalen de zoo noo- dige luchtstrooming in het minst te verhinderen.” In 1851 bedroeg het aantal der in dezen medieinalen tuin aangeplante gewassen 331, in 1855 reeds 558, hoofdzakelijk inlandsche, maar ook uitheemsche, planten. Im dat jaar schreef Filet zijn boek, en had de tuin waarschijnlijk zijne grootste bloei bereikt, om daarna te gaan kwijnen, ten minste wat zijn karakter als Mortus Medicus betreft. Voor zooverre de aanleg tot verfraaiïng van het hospitaal bestemd was, heeft men hem tot heden toe voortreffelijk onderhouden: met welgevallen rust het oog op de sierlijke perken en de fraaie plantengroepen tus- schen de ziekenzalen. Het eerste gedeelte van het pro- gramma van 1850: de oprichting van een medieinalen tuin, dirigerende lid F. Sechouwman; de vorige Hortus ver afgelegen, en daar door vervallen en verwaarloosd, wordt ook genoegzaam van niemand bezogt; de nieuwe tuin is geplaatst aan Molenvlict op eeu stuk grond gemelden heer zelven in eigendom tòebehoorende, welgelegen, en onder het gedurig oog van zijn’ bestierer; van verscheiden plaatsen zoo wit de Oost als van West Indiën, heeft men reeds verscheiden kruiden en planten bekomen; wanneer door eene grooter meuigte en verscheidenheid de Hortus tot cene meerder volkomenheid zal gebragt zijn, zal men van dezelve eenen catalogus maken en uitgeven (leek bl. 20.) „Van het buiten-dirigerende lid J. A. Schilling, Gouverneur van Ambon, heeft het Genootschap mede onlangs ontvangen honderd stuks Ambonsche plantgewassen, die dadelijk in den Hortus geplant zijn. Aansluiten! Het is ons altijd aangenaam zulke meldingen te n:aken. (l.c, Deel VI, bl, 19). — 155 — is langzamerhand op den achtergrond geraakt, de kruiden wor- den niet meer aangekweekt en de naambordjes zijn verdwenen. Maar de natuur heeft met die veranderde inzichten niet over- al rekening gehouden, en vele planten, die in 1850 nog slechts zwakke loten waren, heeft zij laten opgroeien tot zware boomen, die elken plantentuin tot sieraad zouden verstrekken. Reeds bij den ingang van het hospitaal zien wij eene fraaie Hura, iets verder eene Bignonia, tusschen zaal 1 en 2 eene forsehe Barringtoniu, voor de badkamers eene reusachtige Alstonia, en zoo vindt men overal, niet het minst in den thans weinig betreden tuin der dokter-djawa-school, een keur van fraaie gewassen, overblijfselen van den Hortus Medieus. Het is slechts jam- mer, dat men zich bij iedere plant weder de moeite moet geven, haar op nieuw te determineeren. Langs een omweg komt men er niet, en ik kan uit ondervinding verzekeren, dat bij de planten in den tuin, door Filet beschreven, het woordenboek van Filet ons zeer dikwijls in den steek heeft gelaten. G. NOG IETS OVER DRUPPELEN. DOOR Ee VAO LEE: Ik wil niet gaarne den schijn op mij laden alsof ik mij verbeeld het stukje van Dr. Janse over dit onderwerp in het vorig nummer verschenen te kunnen verbeteren. Wij leeken moeten het zeer apprécieeren wanneer ons op zulk een be- vattelijke wijze iets, dat wij dagelijks zien (of zien kunnen) wordt verklaart. Het begrijpen van wat wij zien is een bron van dagelijks terugkeerend genot, en geeft waarde aan het leven voor den mensch, die in ontwikkeling en beschaving op een zeker standpunt staat. De naam „druppelen’”’ was mij voor het verschijnsel onbe- kend. Im den tuinbouw wordt het gewoonlijk „kralen” of „parelen” genaamd, ten minste in dat gedeelte van Neder- land waar ik vroeger woonde. Vroeg in het voorjaar worden er steeds duizende stekjes gemaakt van allerlei planten, die in den zomer op de bloemperken dienst moeten doen. Om deze vlug te doen wortelen worden zij in de kweekkas, of in bakken met broeimest aan een tamelijk hooge temperatuur blootgesteld. Niettegenstaande de kweekkas des nachts gestookt wordt even als overdag en de mestbakken met matten worden gedekt, heeft er toch een belangrijke af- koeling plaats, door het aanzienlijke verschil in dag en nacht temperatuur, vooral in het voorjaar; zijn de stekjes pas ge- stekt dan ziet men de eerste dagen niets bijzonders, als men ‘smorgens vroeg de bakken opent of in de kweekkas gaat kijken, De bladeren zijn of droog of indien de omgevende | peis, ls lu | lucht zeer vochtig is, gelijkmatig nat. Na eenigen tijd, het aantal dagen verschilt naar gelang der soort van stekken en bijkomende omstandigheden, begint het druppelen en dit is een vast teeken dat de stekken flink geworteld zijn. Ik herinner mij dat dikwijls de knecht, die met het toezicht over de stekbakken belast was, mij kwam waarschuwen met een: „Meneer de Coleussen moeten worden opgepot, de kralen hangen er aan.” Ik noem hier juist de Coleus (Mal. miana) omdat dit een der mooiste druppelaars is die aan den rand veel water afscheidt, en juist door Dr. Janse niet genoemd wordt. Deze plant is onder ieders bereik en kan men dus zelf zijn waarnemingen doen, ook wat betreft dat het een teeken is dat de stekken goed geworteld zijn. HI 12 DE VERSIERING VAN DE „HARMONIE” BIJ GELE- GENHEID VAN HET GALA-BAL OP 12 MAART 1891. Er is over genoemd bal door de indische pers met veel enthousiasme geschreven, vooral de versiering viel zeer in den smaak, het is daarom niet overbodig hier een en ander mede te deelen, voor zoover het de bloemen en planten-decoratie betreft. De beschrijving van den fraaien troon, van het prach- tige baldakein, van de schitterende illuminatie, van de kunstvaar- dig geschilderde wapens, van de kleurige vlaggen-tropheeën moet ik aan bevoegder hand overlaten. Dat de versiering zoo goed geslaagd is, is aan veler hulp en buitengewone inspanning te danken. Het bal toch dat eerst op Vrijdag den 13en vastgesteld was, moest op Donderdag den 12 gehouden worden, de tijding er van kreeg de commissie eerst in den avond van Woensdag den 11 Maart. Indien we nu weten hoe bij feestelijke gelegenheden, die door het bezoek van vorsten opgeluisterd worden, de regelingscom-_ missie maanden van te voren gewaarschuwd wordt en zoodoende tijdig hare maatregen kan nemen, is het wel na te gaan hoe hier met den tijd gewoekerd moest worden. Zoo heb ik voor mij liggen de beschrijving van een der best geslaagde feesten in Duitschland op den 15 September van het vorige jaar. Het was bij gelegenheid van een schutters- feest te Liegnietz, dat door den Duitschen Keizer bijgewoond zoude worden; reeds den 23en Mei werd de regelingscommissie gewaarschuwd, zij had bijna vier maanden tijd van voorbe- reiding. Zoo als ik boven reeds zeide, is het ook alleen te danken aan de — 179 — hulp van velen, dat de versiering zoo goed van stapel liep. In de eerste plaats aan den Heer Bl. We, die zijn fraaie collectie groote palmen ter beschikking stelde, en aan de dames van Batavia, die ons Donderdag ochtend, een ieder van haar voorraad, met zulk een overvloed van prachtige bloemen en fijn groen overstelpte, dat we er op een gegeven oogenblik geen raad mede wisten. In manden en korven werden ze aan- gebracht, de prachtigste rozen waren bij honderden ter be- schikking. Er was overvloed voor het maken van de talrijke bouquetten die noodig waren, en weldra begonnen kunstvaardige dameshanden aan het vervaardigen van bouquetten en slingers van bloemen en fijn groen. Binnenkomende maakte de vestibule reeds een goeden in- druk, vier groote Araucaria ezcelsa onberispelijk van vorm en twee groote Cyrtostachys Rendah, roede pinang, die met hare kruinen bijna het plafond raakten, vielen hier terstond in het oog. Van hier in de zaal komende waar de troon opgesteld was, kwam men in het fijnst versierde gedeelte, hier toch waren bouquetten en _bloemenslingers, uitsluitend vervaardigd van fijnere bloemen, overvloedig langs spiegels en muur aan- gebracht, terwijl alleen de hoeken door eenige palmen gemas- keerd werden, onder deze merkte men een bijzonder fraaie Martinezia caryotaefolia en een niet veel mindere Martinezia Lindeni op. Zoolang er nog geen of slechts weinig bezoekers waren, voldeed de versiering dezer zaal uitstekend, zoodra echter de zaal zieh met de talrijke genoodigden vulde, viel de wand- versiering met bloemen, die gedeeltelijk wat laag was aange- bracht niet meer in het oog. Uitstekend kwamen nog al- tijd de talrijke bouquetten uit; tegen &lke pilaar in de drie voorzalen waren supports aangebracht op circa S vt. hoogte, op ieder dier supports waren mandjes met bloemen geplaatst, vooral de fijne Maneh-takken, die er bevallig met fijne bloemen vermengd afhingen, maakten een sierlijk effect. De Raneh is wel het fraaiste materiaal voor fijnere deco- ratie. MRaneh ook wel Raneh gampang is de soendaneesche naam voor Lycopodium cernuum; Filet geeft ook Raneh op als — 180 — maleisch en javaansch voor verschillende soorten Lycopodium’s maar geen van allen, is voor versiering zoo geschikt als eerst- genoemde. De stengels van dit plantje zijn veelal niet dikker dan een breinaald, gewoonlijk zijn ze dunner, terwijl het loof haarfijn is, stengels en loof hebben een lichte zeegroene kleur. In de middenzaal waren om de ronde pilaren, guirlandes van dit groen aangebracht en in de hoeken bij de spiegels stonden een paar fraaie Chrysallidocarpus lutescens, aan de andere zijde geflankeerd door een paar reuzenbouquetten in groote japan- sche vazen. De bouquetten waren 7 á 8 vt. hoog, tusschen de kleurige schat van bloemen vielen vooral de groote sneeuw witte Taraté bloemen, Nelumbium speciosum in hetoog. Daarnaast ligt de biljartzaal waaruit de biljarten verwijderd waren, deze zaal was voornamelijk versierd met palmbladen. De drie achter-zalen, waar niet gedanst werd, waren meer in een tuin herschapen; door het groot aantal genoodigden kon natuurlijk weinig van de ruimte gemist worden voor ver- siering, te meer daar hier door de beide buffetten, de otto- manes en de talrijke andere zitplaatsen reeds heel wat ruimte gebruikt werd. In de zalen werden slechts twee palmen ge- plaatst, een zeer groote bijzonder fraaie Livistona rotundifolia, serdang en een gelijksoortige Elaeis guineensis, Afrikaansche oliepalm. Terwijl in de hoeken drie groepen werden geplaatst, de grootste en fraaiste achter in het fond der middenzaal ; hier prijkten nog tusschen het palmengroen twee groote gipsen beelden en het midden der groep werd ingenomen door een zeer fraaie roode Pinang, allerlei andere tropische gewassen maakten van deze groep een aangenaam geheel. Onder de beide andere groepen kwamen nog zeer goed uit een groote Livistona Hoogendorpii, Ptychosperma patula en paradoxa, Phoenie dactylifera, reclinata enzv. Hier kwam de wandversiering met groote en kleine palm- bladen, tot haar recht. Eerst waren in de middenzaal tegen de pilaren jonge Nipa bladen aangebracht, die zich er stijl tegen aanlegden om boven, in de nabijheid van het plafond zich. met een sierlijke boog hoven de hoofden der gasten te welven. mba == Elders tooiden de fijne Caryota bladen de witte muren, afgewisseld door de waaiervormige bladen van Liristona, Thrinar en anderen, ook de fijne roftan en Cycas bladen misten hun effect niet. In Europa kan men zich moeielijk een denkbeeld maken van hetgeen wij hier met palmbladen kunnen bereiken, en de versiering met zulk materiaal gaat bijzonder vlug in zijn werk. Er zijn nog verschillende andere groote takken en bladen die hier voor wandversiering uitstekende diensten be- wijzen, zoo o. a. de S à 10 vt. lange bebladerde stengels der Elettaria’s, Honjé en Tepoes, ook de kleurige takken van Dracaena’s, Hanjoewang, voldoen zeer goed. Er dient hier echter rekening gehouden te worden met-het licht, is er geen overvloedig licht dan zij men met het aanbrengen van groen matig, bij voldoende verlichting komt het er minder op aan, toch dient er altijd gezorgd te worden dat de witte achter- grond niet te veel door het groen bedekt wordt. W. SURROGATEN VOOR THEE EN KOFFIE. Vervolg van pag. 115. Helichrisum quinguinerve, Lessing, een monster der gedroogde bladen dezer plant was geëxposeerd op de Koloniale tentoonstelling te Londen in 1886, onder den naam van Boschjesman-thee en wordt gebruikt als een surrogaat voor Chineesche thee. Tarchonanthus camphoratus Linn, een struik van 6 tot S vt. hoog, afkomstig van de Kaap de Goede Hoop, waar hij den naam van Dagga draagt. De versche bladen hebben een eigenaardigen kamferachtigen smaak, daarvan de soortsnaam; de bladen worden getrokken als thee, men schrijft aan het aftreksel geneeskrachtige eigenschappen toe. De Mahomedanen van de Kaap kouwen de bla- den en de Hottentotten rooken ze. Vaccinium Arctostaphylos Linn. Onder den naam van Zé de Be! Dagh, Trebizonde-thee en Broussa-thee, zijn de bladen dezer plant bekend. Zij komen ter sprake in „the Pharmaceutical Journal” van Januari 17, 1885 p.p. 573—4t en van 21 Maart, 1885 p. 7712. In 1877 bracht de heer George Maw een monster van een inheemsche thee-soort uit Klein-Azië mede, af komstig van Brussa in Anatolië, waar deze thee verkocht werd voor circa 8 stuivers het pond. Verder wordt er in een rapport van den Consul aldaar, gezegd, dat het product dezer thee ongunstig op den invoer van Chineesche thee werkt. De Vaccinium-thee gelijkt veel op ruw bereide zwarte indische of chineesche thee, zelfs de geur heeft er zooveel overeenkomst mede, dat er bij den import van de monsters invoerrcchten van geheven werden. Deze thee verkreeg eerst eenige handelswaarde in 1880; in het eerst was het gebruik er van beperkt tot Samsoon en de naburige Circassische kolonies. De thee wordt nu geteeld en bereid in Amassia, Takat en Horek in de provincie Roum. Im 1881 werden kleine hoeveelheden naar Constantinopel en Marseille gezonden, ze viel daar echter niet in den smaak, zoodat het gebruik er van voorloopig bepaald blijft tot sommige streken in Klein-Azië. Vaccinium _hispidulum L. Een monster jonge twijgjes dezer — 183 — plant is in het Kew-Museum, onder den naam van Anise-thee van St. Pierre en Miquelon. Agapetes saligna Hook. f. Beschreven als een groote struik op een hoogte van 1000 tot 8000 vt. op de Sikkim heuvels groeiende. Hooker zeg:, de bladeren worden als surrogaat voor thee gebruikt. Ledum palustre L. Een rechtopgroeiende kleinbladerige struik. Komt voor in Canada en Labrador en is daar als Labrador-thee bekend. Ledum latifolinm L. De Cree-Indianen aan de Hudson's baai, gebruiken de bloeiende toppen dezer plant als thee, gedroogd hebben ze een geur tusschen wormkruid en kamillen; er wordt een verzachtende en versterkende kracht aan toegeschreven, gedurende den onafhankelijkheids-oorlog werden de bladen als sur- rogaat voor thee gebruikt. Kalmia angustifolia L. De twijgen met bladen en bloemen zijn bij de Cree-Indianen bekend als Bifter-thee, het aftreksel wordt meer als genees- dan als genotmiddel gebruikt. Gaultheria proeumbens L. Een kleine Fruipende plant uit de berg wouden van zuid-Canada en het noorden der Vereenigde- Staaten, en onder den naam van Berg-thee of Jersey-thee bekend. De bladen hebben een aangenamen geur en worden gebruikt als surrogaat voor thee. Symplocos Alstonia L’Her. Een boompje van Nieuw-Granada, dat dezelfde groeiwijze heeft als de Theeplant. De bladen worden als thee onder den naam van Thé de Santa Fé gebruikt, ze zijn een weinig samentrekkend. Gaertnera vaginata. De zaden dezer plant werden ingevoerd on- der den naam van Mussaenda borbonica, bleken echter die van eerstgenoemde plant te zijn. Im het eerst meende men hier een goed surrogaat voor koffie gevonden te hebben. In het Kew Bul- letin van December 1889 wordt de plant besproken. Zij is af- komstig van Réunion, en groeit daar in het bosch, zij draagt vruch- ten aan de einden der takken. Ofschoon kleiner gelijkt de vrucht wel wat op die der koffie. De geur is inferieur aan die der kof- fie, en in kleur is zij meer aan de chichorei gelijk. Het product is niet zoo overvloedig als dat der koffie en kost meer aan pluk- loon. Het is zeer te betwijfelen of de Gaerfnera raginata wel eenige kans heeft om met succes met de koffie te kunnen con- eureeren. Uit een onderzoek door Prof. Dunstan van de Pharmaceutical RE 5 Society, bleek het, dat de zaden geen caffeine bevatten en dus ook niet als een goed surrogaat voor koffie beschouwd kunnen worden. *) Lithospermun officinale L. Komt in Engeland en in andere deelen van Europa voor, o. a. in de „Basses Pyrénées”, de plant wordt gebruikt als een surrogaat voor thee onder den naam van „Thé de Montagne. Veronica officinalis L. Groeit zoowel in Engeland en andere lan- den van Europa als in Noord-Amerika. De bladen die samentrek- kend en bitter van smaak zijn, worden in Zweden en in sommige streken van Duitschland als thee gebruikt, zij dragen den naam van Thé d’ Europe. Veronica Allioni, Villars. Een laag kruipend plantje, dat in Zwit- serland, Zuid-Frankrijk en Italië voorkomt. Als een drank op den Mont Cénis gebruikt onder den naam van Zhé de Mont Cénis: Capraria biflora L. Is bekend als de West-Indische thee-plant, de bladen gelijken niet slechts op die der thee, maar zij geven een aangenaam smakend aftreksel, dat als koortswerend middel ge- bruikt wordt. De plant komt overal in de Savannahs voor. Barham zegt van deze plant, „een Fransch scheeps-kapitein die hem te St. Jago de la Vera de plant wees beweerde dat het dezelfde plant was als die waarvan in China de thee gemaakt wordt, en dat verscheidene personen deze thee dagelijks dronken en ze prefe- reerden boven de chineesche thee. (Gardeners Chronicle) w. No. 214 vol IX. OOGST VAN BLOEM- EN GROENTE-ZADEN IN 1890.’ De oogst van groente- en bloem-zaden van het vorige jaar is iets beneden het gemiddelde gebleven. Het voorjaar met zijn vroegtijdige warmte en voldoende vochtigheid stelde zich goed in, doeh de koude maanden Juni en Juli benamen alle hoop op een goede opbrengst, totdat de maand Augustus en het schoone herfstweder veel goed maakte. Meer nog dan andere landbouwers, zijn de zaadtelers van 1), Een verslag van het onderzoek dezer zg. koffie, ingesteld in het chem. pharmacol. laboratorium van ’slands Plantentuin, komt voor op bl. 61 van den vorigen jaargang van dit tijdschrift. — 185 — het weder afhankelijk. Wanneer men dit bedenkt en weet wat voor hen een mislukte oogst of een niet voldoend rijp worden der zaden te beteekenen heeft, dan wordt men allicht wat voorzich- tiger in het opperen van twijfel aangaande hun bekwaamheid of goeden trouw. p. (Sempervirens No. 5. 30 Jan. 91). VERBENA „NORDLICHT”. Onder de fraaiste en ook voor Indië nuttige nieuwigheden, brengt de firma Haage en Schmidt dit jaar eene Verbena in den handel die zij den naam van Nordlicht gegeven heeft. Iedereen die deze Verbena voor het eerst op eenigen afstand in bloei ziet, meent een vol in bloei zijnde dwerg Pelargonium te zien. De kleur der bloemen is helder scharlaken oranje, de bloeiwijze is 6 à 7 cM. in middellijn. Nog eene gunstige eigenschap heeft deze Verbena, die haar voor ons bijzonder geschikt maakt, zij heeft een zeer gedrongen groei en kruipt niet over den grond zooals onze gewone vrerbena’s het doen. In het onderstaande tijdschrift komt een bij- zonder fraaie afbeelding van Verbena Nordlicht voor. (Gartenflora w. 1891. Heft 1.) DE KOKOSPALM IN DE KAPOEAS-DELTA DER RESI- DENTIE WESTER-AFDEELING VAN BORNEO. In het tijdschrift der Ned. Maatschappij van Nijverheid komt onder bovenstaanden titel een zeer belangrijk opstel voor van de hand van den Heer A. H. Gijsberts, gewezen Resident der Wester- afdeeling van Borneo, thans met verlof in Europa. Aan dit opstel is het volgende woordelijk ontleend: „De voornaamste stroom in de Wester-Afdeeling van Borneo is voorzeker de Kapoeas-rivier. In het onbekende binnenland ont- springende, splitst zij zich beneden den berg Bloengai in verschil lende takken, vormt eene Delta, die van het Noorden naar het Zuiden meer dan 20 uren uitgestrektheid heeft, en stort zich met 6 mondingen in de Chineesche zee. „Niettegenstaande de Kapoeas-delta zeer veel boschproducten oplevert, het land vruchtbaar is en de rivieren rijk aan visch zijn, is zij toch zoo goed als onbewoond. ABE — „Alleen maakt hierop eene zeer gunstige uitzondering eene landstreek, gelegen tusschen de Poengoer en de Kapoeas Ketjil, twee der machtigste armen der Kapoeas-rivier, thans bekend onder den naam van onder-afdeeling Soengai Kakap. Toen ongeveer 100 jaren geleden de Arabier Sjarief Abt'oel Rahman,een berucht zeeroover , verwant aan het vorstenhuis van Mampawah, het rijkje Pontianak stichtte, deed hij dit met medewerking van eenige rijke en voor- name Boegineezen, die zieh te Mampawah gevestigd hadden, daar het beroep van zeeroover-handelaar uitoefenden, en ontevreden over de kmnevelarijen van het Inlandsch bestuur aldaar, wel genegen waren dat land te verwisselen met een ander waar hun en hunnen nakomelingen, door Abd'oel Rahman vrijdom van be- lastingen werd toegezegd. „Deze Boegineezen en hunne afstammelingen hebben het meest bijgedragen tot de tegenwoordige ontwikkeling van Pontianak. Nadat de hoofdplaats van dat Rijkje was opgebouwd, begon men al spoedig behoefte te gevoelen aan vermeerdering van inkomsten, daar de zeeroof alleen niet genoeg opleverde om in de behoeften van allen te voorzien. De hierboven bedoelde Boegineezen, meest allen in het bezit van vaartuigen, voeren daarop naar Celebes, roofden hier en daar zoo veel menschen als zij slechts konden, of kochten die voor een zeer gering bedrag van de vorsten op dat eiland, en brachten hen in hunne prauwen als haring op elkaar gepakt, naar Borneo’s Westkust. „Honderden van deze ongelukkigen stierven onderweg, en die er het leven afbrachten, werden naar het moerassig zeestrand ge- bracht en daar belast met den aanplant van den kokospalm. „Hoeveel duizenden in die moerassen, door koorts, ellende en gebrek, want de voeding liet dikwijls al te veel te wenschen over, het leven hebben verloren, is zelfs bij benadering niet te schatten. „Langzamerhand werd het moerassige land met een net van draineer-kanalen overdekt, waardoor het overtollige water gele- genheid had, naar zee af te loopen en den grond geschikter werd ter bewoning en beplanting. „Zoodra door gemeenschappelijken arbeid weder een kanaal ge- graven was, werden de hoofden der van Celebes aangebrachte gezinnen, belast met den aanplant en het onderhoud van een zeker aantal kokospalmen en wee hem of haar, die zich van die — 17 — taak naar het inzicht van den meester niet naar behooren kweet. „Korte wetten werden met dergelijke onnutte personen gemaakt en moord en doodslag waren daar aan de orde van den dag. „De arbeid van deze mishandelde bevolking bracht schatten op aan de eigenaars, die daarvan in weelde te Pontianak leefden. „Nadat het Europeesch gezag zich te Pontianak gevestigd had, trachtte het wel zooveel mogelijk paalen perk te stellen aan de willekeur van de vorsten, rijksgrooten en voornamen, waarmede deze aan het zuiderzeestrand heerschten, doch steeds zonder eenig gunstig gevolg. „Eerst toen een van Pontianaks Residenten van de Regeering verlof en de middelen verkregen had, derwaarts een, voor militairen begaanbaren weg aan te leggen, kwam in dezen stand van zaken langzamerhand verandering. „Onder voorgeven, dat een kanaal van Pontianak naar het zuider zeestrand, den aanvoer van kokosnoten naar de hoofdplaats zeer zou vergemakkelijken, werd de medewerking van het Inlandsch zelfbestuur ingeroepen en verkregen en kwam het kanaal en eenen goeden landweg daarnaast, na vijf jaren van zwaren arbeid tot stand. „Eenige jaren daarna plaatste de Regeering eenen Europeeschen ambtenaar te Soengai” Kakap, het middelpunt van den kokoshan- del, waardoor de toestand nog meer verbeterde, veiligheid van personen en goederen meer verzekerd werd en de aanplant van kokosnoten zieh ongestoord kon uitbreiden, terwijl aan de arbei- ders een zeker vast deel in de winst werd toegekend. „Een groot aantal Boegineezen toch, in vroeger jaren van Celebes als slaven aangebracht, hadden langzamerhand door noeste vlijt en spaarzaamheid, toeh nog zoo veel weten te verdienen, dat zij zieh, na de vestiging van het Europeesch bestuur, hetwelk geen slaven, maar slechts pandelingen duldt, voor eene zekeren som konden vrijkoopen. „Deze lieten op hunne beurt weder hunne familieleden overkomen, zoodat op dit oogenblik, tusschen de Poengoer en de Kapoeas Ketjil, zieh eene Boegineesche bevolking gevestigd heeft van meer dan 10,000 zielen, waarvan er velen zijn, die zieh in eene betrekkelijke welvaart mogen verheugen. „Al deze lieden houden zich bezig met de aanplant van den kokospalm, waarvoor het land bij uitstek geschikt blijkt te zijn: zoodat thans dit betrekkelijk kleine stukje van de groote Kapoeas — 188 — delta kan gerekend worden, tot het best bebouwde gedeelte der Residentie Wester-Afdeeling van Borneo. Meer dan twee millioen kokospalmen staan daar thans in den grond en werpen voor het grootste gedeelte vruchten af en nog steeds gaat men voort met den aanplant van dezen winstgevenden palm. „Vier stoomschepen varen telkens beladen met eenige duizende zakken copra (in de zon gedroogde kokoskernen), ieder vier malen ’s maands tusschen Pontianak en Singapore en brengen dit kostbaar product naar de Engelsche markt. „Eerst onlangs is te Pontianak door eene Nederlandsche firma naast eene _stoomhoutzagerij eene stoomoliefabriek opgericht, waarin de zoo hooggeroemde kokosboter en het tengkawang vet, bereid worden. „Mogelijk zal hier de vraag rijzen, wat er geschiedt met de onzag lijke hoeveelheden kokosvezels, die men telkens en telkens weder verkrijgt van de millioenen kokosnoten, die tot kokosboter of tot copra verwerkt worden. „Deze voor de Buropeesche Maatschappij zoo nuttige grondstof gaat geheel verloren, zooals uit het vervolg van dit schrijven blijken zal. „In dit waterland is het voor de bevolking onmogelijk om wegen of voetpaden aan te leggen en heeft de communicatie dan ook geheel plaats door middel van kleine uitgeholde boomstammen langs de voor den aanplant van den kokospalm zoo noodige kanalen. „Door lengte van tijd werden echter deze kanalen verstopt, door dat men, geen raad meer wetende met de ontzaglijke massa kokos- vezels, deze er in wierp, waardoor niet alleen de communicatie verbroken, maar ook de geregelde afvoer van het water belet werd. „Toen nu het Europeesch bestuur te Soengai Kakap gevestigd, de bevolking langzamerhand aan orde en regel gewend en de be- hoefte aan gezellig verkeer ontwikkeld was, besefte zij al spoedig dat, wilde het bestuur zich bij de handhaving van rust en orde vrij kunnen bewegen, men ook bevrijd moest worden van de plaag der kokosvezel. „Door een der eontrôleurs werd der bevolking wel geleerd de kokos- vezel te verbranden, en uit de asch, potasch te bereiden, doch al spoedig kwam men tot de overtuiging, dat het niet mogelijk was, de groote hoeveelheden kokosvezels te verbranden, terwijl bovendien de bereiding van potasch, den arbeid daaraan besteed, niet loonde. „Fen einde raad werd op verzoek der bevolking nu eene politie-. — 189 — keur uitgevaardigd, waarbij het op straffe van boete verboden werd de kokosvezels in de kanalen te werpen, terwijl tevens werd bepaald, dat een ieder verplicht was, de vezels 3 Engelsche mijlen van de kust in zee te brengen en daar overboord te werpen. „Aan deze bepalingen wordt waar noodig de hand gehouden en daar de bevolking elkander controleert, wordt de taak der politie daardoor zeer vergemakkelijkt. „De vloed voert wel is waar meermalen de reeds in zee gebrachte kokosvezels in zulke groote hoeveelheden terug naar de mondingen der rivieren, dat deze bij wijlen verstopt raken; doch men heeft sedert in de gegraven kanalen veel minder last van de vezels. „Wel is de bevolking thans bevrijd van de overtollige kokosvezel, doeh zoo doende gaat een product verloren, dat met winst op de Europeesche markt verkocht zou kunnen worden. „Het voornaamste doel van dit schrijven is dan ook de Neder- landsche industrie te wijzen op het feit, dat millioenen kilo's grond- stof verloren gaan, die in Europa nuttig zouden kunnen worden aangewend en haar aan te sporen, pogingen in het werk te stellen, om deze grondstof te verkrijgen. „De teelt van kokosnoten neemt in de Wester-Afdeeling van Borneo van jaar tot jaar toe; de kokospalm groeit thans reeds van af Tandjong Datoe tot aan de monding der Djelei-rivier langs een kustlijn van + 100 geograpische mijlen, en het is dus wel zaak de oogen van de Nederlandsche industrie op deze cultuur te ves- tigen, ten einde te voorkomen, dat alles hoe langer hoe meer in handen der Engelschen komt.” dj (Tijdschrift, orgaan der Ned. Maatschappij t. b. v. g. Nijverheid. Jaargang 1891 No. 1.) NICOTIANA COLOSSEA. Een nieuwe tabaksplant uit Brazilië om heeren tabaksplanters te doen watertanden als .…..........…. de bladeren rookbaar zijn, wat niet vermeld wordt. Om over de afmetingen van deze plant te kunnen oordeelen schrijft men het volgende. Drie uit zaad ge- wonnen plantjes (in Maart gezaaid) werden in de tweede helft van Mei uitgeplant en waren in Augustus 70 cM. hooger dan een vit volwassen man. In Sept. waren ze drie meter hoog. De bladeren waren 1 meter lang 55 eM. breed, zij gaven voor het invallen der vorst nog geen zaad en behooren in Europa dus tot de 2 jarige planten, zij worden aanbevolen als sierplanten tot het vormen van subtropische groepen in gezelschap van Palmen, Musa’s (Pisangs) ete. (18 (Sempervcirens No. 52 26 December 1890. Afbeelding dezer plant. Semperrirens No. 5 16 Januari 1891.) DE SAMENSTELLING VAN CREOLINE. Reeds vele scheikundigen hebben hun krachten beproefd aan een onderzoek naar de juiste samenstelling van Creoline, het ook hier te land wel bekende ontsmettingsmiddel. Bene gemakkelijke taak is dit onderzoek niet, omdat creoline geen bepaalde stof is, maar een mengsel van „afval”: verkregen na de bereiding van varbolzuur en andere bruikbare producten uit het koolteer. De fabrikanten vertellen niet precies, hoe zij ereoline maken, dat blijft een fabrieksgeheim, maar zooveel weet men er wel van, dat zij dit afval, deels langs echemischen weg oplosbaar maken, deels door toevoeging van hars en natronloog, die te samen een harszeep vormen, het tot een mengsel maken, dat bij toevoeging van water zieh niet onoplosbaar afscheidt, gelijk teer zou doen, maar in fijn ver- deelden staat gesuspendeerd blijft, eene emulsie vormt, even als melk (maar minder smakelijk.) De uitkomsten van het onderzoek der ereoline loopen zeer uiteen, en dit was ook te verwachten, zelfs indien alle scheikundigen dezelfde methode van analyse ge- voled hadden, wat niet het geval is. Al bezigt nl. de fabrikant steeds eenzelfde proeédé voor ereoline-bereiding, dan blijft toch de grondstof, waarvan hij uitgaat, het koolteer, verschillend: al naar de soort der gebruikte steenkolen en naar de hitte, waarbij deze verstookt zijn. Jene uitvoerige analyse der creoline van Pearson is onlangs door Pfrenger medegedeeld, en zijne resultaten schijnen wel vertrouwen te verdienen. Hij vond: Phenolen, 1267: Koolwaterstoffen, 44,94 „ Per transportere..... f 100,00 — IA — Transportere..... f Hars. 32,45 Ol Bases. rr TS Natrium. AE rn Zwavel. 0,25 „ Chloor. LEE Water (als verschil.) 5,34 … 100,00 De phenolen uit creoline bestaan hoofdzakelijk uit Aresol (oxv- toluol), bekend als sterk antiseptisch. Onder de koolwaterstoffen is een der hoofdbestanddeelen naphta- line, de bekende bederfwerende en insectendoodende stof, die tegenwoordig veel als surrogaat voor kamfer gebruikt wordt. Het natrium is natuurlijk afkomstig van de natron-harszeep, het chloor eene verontreiniging. De bases zijn pijridine-bases. Het zwavel gehalte wijst waarschijnlijk op een weinigje thiopheen. Alles te samengenomen schijnen de heeren teerfabrikanten toch wel eene gelukkige greep gedaan te hebben, toen zij voor eenige jaren uit tot dusverre vrijwel waardelooze resten de ecreoline fabriceeerden, want gelijk uit bovenstaande analyse blijkt. zijn er onder de bestanddeelen voortreffelijke antiseptische en desinfec- teerende stoffen. g. (Archir der Pharmacie Bd. 228. Heft 12.) DE ROMAN VAN EEN APPEL. In het jaar 1858, plantte een meisje, nog ter school gaande, vijf pitten van een goeden appel, soort onbekend, en wel in een tuin te Grantham in Lincolnshire. In het eerst groeiden ze allen, doch vervolgens stierven er vier van en groeide slechts de vijfde door. Zeven jaren later trouwde het meisje en vertrok naar Stamford. Een zekere liefde bezittende voor het boompje, dat zij zeven jaar had opgepast, ofschoon er nog nooïit eene bloem aan geweest was, nam zij het mede en plantte het in een tuin aan de oevers van de rivier Welland, in een laagliggenden tuin, die elken winter gedeeltelijk werd overstroomd. Hier groeide de boom nog zeven jaar zonder te bloeien, doch in het daarop volgende jaar bloeide hij en gaf zeven appels, die in 1872 tentoongesteld werden in het park van den Markies van Exeter. Hier trokken zij zoozeer de aandacht dat er vijf van werden opgezonden naar de Commissiën voor de beoordeling van appels van de „Royal Horticultural So- eiety”’; terwijl Dr. Hogg, in het Journal of Horticulture, er eene beschrijving van gaf. De heer Brown bloemist te Stamford, gaf 20 pd. st. voor het recht om van den boom entrijzen te mogen nemen, voor deze 20 pd. st. kocht de eigenares een gouden ket- ting. (Sempervirens 1891, No 3) DE TABAK-KEVER, In de Australische kolonien wordt herhaaldelijk aan gedroogde tabaksbladeren — vooral wanneer zij tot sigaren zijn verwerkt — groot nadeel toegebracht op eene ook ten onzent maar al te zeer bekende wijze. Er treden in de sigaren nauwe gangen op met uitvoeropeningen van | à 2 mm., uit welke openingen een fijn zwart poeder te voorschijn komt. In Australië bleek dit nadeelig verschijnsel in alle wel onder- zochte gevallen, veroorzaakt te zijn door een kleinen bruinen kever Bendochina serricornis Fubr. geheeten. Het kevertje is slechts hoogstens 2,5 mm. lang en 1 mm. breed, bij de vrouwelijke exemplaren namelijk; de mannelijke individuen zijn nog iets kleiner. Het diertje, dat vliegen kan, heeft de eigenschap zooals vele andere insecten, wanneer het gestoord wordt zich „dood te houden”: De eieren van Bendochina zijn langwerpig, wit en zeer klein. Zij worden door zeer kleine openingen heen door het moederdier gebracht in pakken of kisten welke tabak inhouden. Uit deze eieren ontstaan sterk behaarde 6-pootige larven, wit met bruinen kop. Deze larven voeden zich op buitengemeen gulzige wijze met tabak en veroorzaken daarbij de bekende gangen die sigaren waardeloos maken. Hoewel niet geheel zeker (daar voor zooverre ref. bekend, de zaak hier nimmer is onderzocht) zoo is toch hoogstwaarschijnlijk het- zelfde kevertje ook hier een algemeenen vijand onzer sigaren en tabak. (Agricult. Gazette of New South Wales Vol I, par 3). t. ' he ie Á UVR Mr ’. ke Á 6 vei, Ee EEEN Jd DE SUIKERCULTUUR EN SUIKERFABRICATIE IN ENGELSCH-INDIE #). Uit het oogpunt van suikercultuur is Engelsch-Indië eene zeer belangrijke landstreek, daar nergens zooveel suiker gepro- duceerd wordt als juist daar; voor de wereldmarkt is evenwel de beteekenis veel geringer, daar niet alleen al het gepro- duceerde in het land zelf verbruikt wordt, maar nog vrij aan- zienlijke hoeveelheden van buiten af ingevoerd worden om de consumtie te dekken. Met het oog op het vermoedelijk groot aantal verscheiden- heden, dat in Indie zoude voorkomen en op de mogelijkheid , dat juist dat land het oorspronkelijke vaderland van het sui- kerriet zoude kunnen zijn, werd door de regeering Bengalen aangewezen als het terrein, van waar door mij verschillende rietvariëteiten zouden worden geïmporteerd op het eiland Banka. Het denkbeeld om buiten Java riet te planten had bij de regeering ingang gevonden, toen van verschillende zijden, o. a. ook zeer nadrukkelijk door de proefstations West-Java en Midden-Java, gewezen werd op het gevaar van het invoeren van vreemde ziekten. Gelijk men weet was het doel der regeering te trachten eene suikerrietsoort te vinden, welke tegen de serehziekte be- stand is en was mijn advies vóór de keuze van Banka buiten andere overwegingen toe te schrijven aan het feit, dat daar reeds serehziekte voorkwam. Tevens lag Banka geïsoleerd genoeg, *) Verslag uitgebracht aan de Regrering. zee om de verspreiding van eventueele andere plantenziekten, die nog niet op Java voorkomen tegen te gaan. Juist omdat op Banka de serehziekte voorkomt, zal het spoediger uitgemaakt kunnen worden of de vreemde rietvariëteiten worden besmet of niet en zal daardoor de duur der proef aanzienlijk kunnen worden bekort. Ik meende hierop te moeten wijzen, omdat van verschillende zijden stemmen zijn opgegaan, die de keuze van Banka op allerlei wijzen ecritiseerden, zoodat mij eene kleine toelichting noodig scheen. Niettegenstaande het suikerriet in Bengalen al sedert over- oude tijden wordt verbouwd en jaarlijks eene groote opper- vlakte met riet wordt beplant, heeft de cultuur over het al- gemeen geen hoogen trap bereikt, zooals reeds blijkt uit de ge- middelde opbrengst, die slechts 26,2 pikol jaggery of goer (ingedampt rietsap) per bouw bedraagt. Waarschijnlijk is dit hieraan toe te schrijven, dat tot voor korten tijd het riet bijna alleen voor eigen gebruik verbouwd werd en de suiker minder een handelsartikel was dan tegenwoordig. Oude men- schen herinneren zieh nog dat jaggery werd verruild tegen eene gelijke hoeveelheid rijst. Om een denkbeeld te krijgen van de oppervlakte in de verschillende gedeelten van Indië met riet beplant en van de produetie in die districten, laat ik hier eenige cijfers volgen uit eene tabel gepubliceerd door het Departement of Mevenuc and Agriculture, d. d. 14 Dec. 1888. De opgaven zijn in acres en maunds, maar daar de ver- houding van een acre tot een bouw bijna dezelfde is als die van een maund tot een pikol 4), kunnen de productiecijfers in maunds per acre ook als pikols per bouw beschouwd wor- den en zijn dus direkt vergelijkbaar met de op Java bekende cijfers. 1) Een acre is 4046.7 M?., een maund 37.317 K. G. — 199 — Oppervlakte Productie Maunds _ _Pikols in acres in maunds peracre per bouw. RAE ade ars u ee 62000 2.742000 44.4 BY te . 125000 7.500000 60. — MENEREN 287000 8.275000 28.8 N.-W. Provincies... 869000 _ 18.100000 20.8 Maudi. Ad 132000 2.775000 21. — BORE ete 375500 _10.057000 26.8 Centrale Provincies. . 61200 1.756000 28.7 Central India....... 40000 835000 20.9 Bayputana.....…. ... 34300 836000 24.4 BNR dn en 24000 648000 27 .— Eyderabad......... 57000 1.230000 216 ERA Se Oee. 25000 450000 18. — OEE en ss eee 10500 367000 Den BRE Re sik der 4700 54000 de EN 2.107200 55.623000 26.2 De schatting is evenwel te laag, zoodat men in het genoemde rapport tot de conclusie komt, dat er twee en een half millioen acres met riet zijn beplant en dat er evenveel ton jaggery wordt geproduceerd. *) Zeer betrouwbaar zijn evenwel deze cijfers niet, zoo wordt b. v. de in Bengalen met suikerriet beplante oppervlakte, die in de tabel op 287.000 acres wordt getaxeerd, door anderen geschat op 600.000, 1,000.000 en zelfs op 1.400.000 acres. Door de heeren Burrows, Thomson & Mylne te Beheea, die als fabrikanten van een zeer algemeen verspreiden rietmolen het geheele land hebben doorgereisd en wel inzicht kunnen hebben in deze zaak, wordt vermoed, dat de productie van goer in geheel Indië ongeveer 5.000.000 ton zal bedragen. Het komt mij voor, dat dit wel wat hoog gerekend is en dat de waarheid ongeveer in het midden zal liggen, tusschen de drie en vier millioen ton. !,‚ Van deze 2,500.000 acres zijn er bijna 100.000 beplant met de dadelpalm (Phoenix silvestris), de palmyra (Borassus flabelliformi3) en de kokospalm (Cocos nucifera), waaruit ongeveer 4.000.000 maunds jaggery wordt bereid, eeh Het verbruik van suiker is bij de Hindoes, die zich in meerdere of mindere mate van het gebruik van vleesch en andere dierlijke produeten onthouden, zeer groot en de som der offieieele taxatie plus de importen is veel geringer dan de geschatte consumtie. Er wordt n. 1. nog al suiker ingevoerd in Engelsch-Indië sedert de prijzen zoo aanzienlijk gedaald zijn; terwijl toch in 1876-77 van uit Calcutta werden verscheept 45,285 ton geraf- fineerde en 224 ton ongeraffineerde suiker, tegenover een invoer van 268 ton geraffineerde en 12 ton ongeraffineerde suiker, ziet men in 1888-89 een uitvoer van slechts 1366 ton geraf- fineerde en 3588 ton ongeraffineerde suiker, en een import van 8702 ton geraffineerde en 8511 ton ongeraffineerde suiker. Derhalve, zoo men voor de bereiding van een ton geraffineerd rekent noodig te hebben twee en een halve ton jaggery, eene meerdere consumtie van 185,817 ton of ongeveer 2,175000 pikol goer. Hierbij komen nog de importen in Bombay, waar een groot deel van den Mauritius-oogst wordt ingevoerd. Behalve van Mauritius wordt vooral suiker aangebracht uit Europa en China; deze laatste is waarschijnlijk in Hong- kong geraffineerde Javasuiker. Van Java zelf wordt slechts weinig direkt geïmporteerd en dan meestal nog voor eene raffinaderij dicht bij Calcutta gelegen. Al deze vreemde suikers kunnen evenwel nooit de prijzen behalen, die voor de zelf vervaardigde betaald worden; terwijl in Mei 1890 de prijs van Mauritius en bietsuiker variëerde van 91/,—I1/, roepie per maund, werd voor de eerste soort indische suiker tot 12!/, R. per maund (f 21 per picol) betaald, ofschoon deze laatste van veel geringer kwaliteit is. Behalve in de mindere geschiktheid voor het vervaardigen van enkele der meest gewilde suikergoedsoorten, die in ont- zaglijke hoeveelheden gemaakt worden, en het ontbreken van het eigenaardig aroma der indische suiker ligt de hoofdoorzaak van dit verschil in de godsdienstbezwaren der Hindoes. Zooals men weet wordt de koe door hen als een heilig dier beschouwd en hun begrip van geraffineerde suiker gaat altijd samen met het gebruik van beenderkool of bloed bij de vervaardiging er van. — 201 — Geen orthodox Hindoe zal ooit suiker gebruiken, die niet op de aloude manier bereid is. Niettegenstaande den toenemenden invoer van suiker is de riet- cultuur niet afgenomen, integendeel; door de lage prijzen der vreemde suikers, meerdere welvaart der bevolking en de uit breiding van het spoorwegnet is het verbruik zoo sterk ‚ver- meerderd, dat niet alleen de meerdere invoer geconsumeerd wordt, maar in vele distrieten het oppervlak met riet begroeid _ aanmerkelijk is uitgebreid. In verhouding tot de oppervlakte wordt het meeste riet ‚geteeld in de Noord-West Provincies en de aangrenzende ge- deelten van Bengalen, Oudh en de Punjab, hier en daar in kleine districten meer dan 10°/, van de geheele bebouwde oppervlakte. In de Noord-West Provincies zelf zijn van de 29.700.000 acres onder cultuur er 869.000, dus 2,9°/, met suikerriet beplant. Toch staat in deze gewesten de cultuur op lager trap dan in Neder-Bengalen, waar men zich veel meer moeite en onkosten getroost, maar dan ook bijna het dubbele produceert. De meerdere uitgebreidheid der rieteultuur en de vele va- riëteiten voorkomende in de Noord-West Provincies en aan- grenzende streken, deed mij besluiten juist daar de grootste hoeveelheid van mijn riet te verzamelen en bezocht ik daar- voor drie plaatsen, die als centra van rietcultuur kunnen gel- den, n. 1. Beheea op 25° N. B. en 80° O. L., Shahjahanpore op 28° N. B. en 80° O. L. en Saharanpore op 30° N. B. en 11° O. L. Alle drie liggen in de Gangesvallei op eene hoogte van ongeveer honderd tot driehonderd meter. In Neder-Ben- galen bezocht ik Majirgram op 24° N. B. en 88 O0. L. en eenige tuinen in de omstreken van Calcutta. De geheele Gangesvallei van Calcutta tot Saharanpore is vlak, met een verval van slechts 300 M. op bijna 1700 K. M.; nergens vindt men hoogten, behalve in de nabijheid van Allahabad, waar over eenige uitgestrektheid lage heuvels voorkomen; bijna al het land is bebouwd. De samenstelling van den grond wisselt nog al; op de lager Een gelegen gronden vond ik klei waarin zoo te zeggen geen zand aanwezig was; op de hoogere terreinen grof korrelige zand- gronden, door alle mogelijke overgangen met de eerste ver- bonden. Doorgaans was de grond grijs gekleurd, nergens zag ik de donkere grondsoorten, die op Java zoo algemeen ver- spreid zijn. Het suikerriet wordt vrij wel op elke grondsoort verbouwd, bij voorkeur evenwel worden zandige kleigronden uitgezocht. Overal wordt de cultuur door den inlander zelf gedreven; slechts in het Zuiden zijn enkele europeesche fabrieken. De riettuinen zijn meestal zeer klein en variëeren van !/, — 1 !/, bouw; slechts zelden zag ik grootere oppervlakten aan één stuk met riet beplant. Nu en dan wordt tweeden snit aangehouden, maar gewoon- lijk komt men eerst na drie of vier jaar op denzelfden grond terug, daar de bevolking het suikerriet voor een den bodem zeer uitputtend gewas houdt. Men teelt suikerriet na een peulvrucht, aardappels, mosterd of aus-paddy '). Slechts eene enkele kleine, harde rietvariëteit wordt na tarwe of gerst geteeld, de andere geven dan een slecht beschot. Hebben aardappels op het veld gestaan, dan behoeft slechts een paar maal geploegd te worden om het land plantklaar te krijgen; in andere gevallen ploegt men veel vaker, hoewel het aantal malen bijna alleen afhangt van den tijd, dat het land braak ligt. In de N. W. Provencies duurt dit van drie tot som- tijds twaalf maanden en in het- laatste geval begint men reeds in Juni met het begin der regens te ploegen en gaat daarmede voort tot aan den planttijd; hierbij komt het voor, dat er tot vijftig maal toe geploegd wordt. Twintig keer schijnt ongeveer het gemiddelde te zijn, maar er zijn geene vaste regels voor en het hangt alleen af van den tijd en den 1) _Aus-paddy is eene vroeg rijpende rijstsoort van inferieure kwaliteit, die op hooger gelegen terreinen verbouwd wordt en minder water noodig heeft dan de andere. lust en den rijkdom aan trekvee van den inlander. Enkele keeren wordt ook gespit en dan rekent men eene dergelijke bewerking aequivalent met vijf tot tien maal ploegen. In de omstreken van Beheea ploegt men niet zoo dikwijls, gemiddeld slechts acht maal, omdat het land minder lang braak ligt, daar doorgaans een Septemberoogst vooraf gaat. Wel- lieht hangt dit samen met het klimaat, dat hier niet zoo groote afwijkingen vertoont als in de N. W. Provincies, waar de temperatuur van minder dan 30° F in den winter stijgt tot somtijds boven 120° F in den zomer, dus een verschil van bijna 100° F. In Beheea bedraagt dit verschil niet meer dan 70° F. Bovendien is de gemiddelde regenval hier 1200 mM. en in de N. W. Provincies wordt die op slechts 925 mM. geschat. Niettegenstaande zoo herhaaldelijk geploegd wordt, wordt de aarde niet diep omgewerkt; zelden meer dan acht duim, in de meeste gevallen nog minder. In de omstreken van Cal- eutta en over het algemeen in Neder-Bengalen wordt meer zorg aan de grondbewerking besteed. Men begint hier meestal in het laatst van October te ploegen en herhaalt dit een keer of tien, tenzij gehakt wordt, wanneer men met viermaal ploegen volstaat, tweemaal voor en tweemaal na het hakken. Men zorgt circa negen duim diep te komen bij de laatste bewer- king, waarna het land met den ladder gelijk wordt gemaakt. In den zoo voorbereiden grond maakt men goten op veertig voet afstand van elkaar en loodrecht hierop andere, op afstanden van zeven en een halven voet; in deze bedden worden op 22 duim afstand van elkaar plantgroeven getrokken en de stekken in de lengte geplant 16 duim hart op hart in den goed nat gemaakten grond. Tevens wordt hier beter gemest, daar reeds tijdens het ploegen koemest en afval op het land wordt gebracht en voor het planten fijngemaakte djarak- of raap- koeken in de groeven wordt gestrooid, waarmede nog nagemest wordt als het riet een maand of zes oud is; somtijds geeft men tot vijftien pikol per bouw. In de N. W. Provincies en het Westen van Bengalen daar- entegen mest men of in het geheel niet of men brengt alle —-204 — asch en vuil op het veld, die men machtig kan worden. Koe- mest wordt hier niet gebruikt, daar ze wegens gebrek aan hout als brandstof wordt aangewend. Soms laat men voor het ploegen een tijd lang schapen op het land loopen. Hier en daar wordt aan het suikerriet groene bemesting gegeven en opzettelijk daarvoor verbouwde jonge hennip of planten van Crotalarit juncea ondergeploegd. Het planten der stekken geschiedt van December tot Mei, maar meestal van half Februari tot half Maart; in Neder-Bengalen op de zooeven beschreven wijze, in de N. W. Provincies en Westelijk Bengalen, door de stekken zonder er verder naar om te zien in de pas gemaakte ploegvoor te werpen, die dan door de eerstvolgende voor met aarde bedekt worden. In Centraal- Indië wordt hierbij gebruik gemaakt van een ploeg, waarbij door eene opening de stekken van zelf in de voor vallen. Somtijds worden de stekken direkt na het snijden geplant, andere malen worden eerst kweekbeddingen aangelegd, die met knoflookwater worden besprenkeld om inseeten af te houden ; soms gaat aan het planten een paar dagen broeien vooraf, welke broeiing in de hand gewerkt wordt door geringe hoe- veelheden boengkil. Duurt het langen tijd voor men van zijne stekken gebruik wenscht te maken, dan worden ze dicht op elkaar in modder bewaard, hetgeen door de lage temperatuur om dien tijd van het jaar mogelijk is zonder dat de oogen uitloopen. Omtrent het vraagstuk welke stekken men gebruiken moet bestaan evenveel uiteenloopende meeningen als op Java. Ter- wijl het op de eene plaats gemakkelijk ging topstekken te krijgen, omdat de bevolking zelf de geheele stokken in stukken snijdt om als plantmateriaal te gebruiken, werden in een ander district alleen topstekken gebruikt en was ik verplicht geheele tuinen te koopen om deze machtig te worden. Hier en daar werden van enkele rietsoorten alleen topstekken ge- bruikt en van andere variëteiten de geheele stok geplant. De kwestie waarover door onze rietplanters gedurende de laatste jaren nog al gediscussieerd is, heeft daar ‘klaarblijkelijk reeds eeuwen lang bestaan zonder oplossing te vinden, Het aantal en de grootte der stekken varieert hog al, somtijds plant men stekken met één oog, soms topstekken van twee voet lang, nu eens worden er ongeveer 12000, in andere distrieten meer dan 30000 gebruikt. In Neder-Bengalen, waar door de gemaakte goten de toe- en afvoer van water niet moeilijk is te regelen, worden na het planten, de stekken om de vier of vijf dagen begoten en later als het riet eene zekere hoogte bereikt heeft, om de veertien dagen onder water gezet. Is het water weer afge- loopen, dan wordt een paar dagen later gehakt en na een maand of vier ook aangeaard. In de andere streken, waar de stekken in de ploegvoor gezaaid worden en waar de planten veel dichter op elkaar staan, wordt het land na het onder water zetten, (dat hier en daar in de N. W. Provincies slechts eene enkele maal gebeurt) in de eerste tijden ook gehakt, maar na een paar maanden is de vegetatie reeds zoo dicht, dat men niet meer in het veld kan doordringen en wordt, zoo men water heeft, nog 6—S8 maal geïrrigeerd, zonder verder eenige bewerking te doen. De grond slaat daardoor natuurlijk dicht en door de groote bladermassa worden licht en lucht uit de tuinen gehouden. Voor de rest wordt het veld geheel aan zich zelf overgelaten, eene uitstekende broeiplaats voor allerlei parasieten. Het bevloeien zelf geschiedt dikwijls op zeer primitieve manier ; waar men kanalen heeft kan men somtijds door afdammen het water op het veld brengen, maar bijna overal wordt het òf met manden, òf met leeren zakken geschept of uit de diepte opgehaald. Vooral verbreid zijn twee manieren; bij de eerste wordt een aarden pot of eene grooten leeren zak, die over een katrol boven een put hangt, door een paar koeien, die eene helling afloopen, naar boven gehaald en door een man in de leiding overgestort. Bij de tweede maakt men gebruik van de simni, een van onder schuin toeloopende mand van bamboe of palmbladen, aan wier hoeken twee paar touwen bevestigd zijn. Twee kerels nemen elk twee der touwen, dompelen de simu? in het water en zwaaien de gevulde mand naar boven, deze daarbij door het vieren der voorste touwen gelijktijdig om dane e draaiende. De’ bevolking is zeer handig in het gebruik van dit instrument en naar men zeide kunnen twee man in 8 uur een derde bouw land geheel onder water zetten. Het water wordt op die manier tot zes voet hoog opgebracht; is dit niet vol- doende, dan wordt het in een reservoir op die hoogte geschept en van daar verder naar boven. Herhaaldelijk zag ik op deze wijze drie ploegen boven elkaar aan het werk om het water vijftien voet hoog op te voeren. In Neder-Bengalen worden de stokken van midden Juli tot midden September, zoodanig met de droge bladen omwonden, dat er niets. van de stokken te zien is en dan worden boven= dien vier tot acht der zoo ingewikkelde rietstoelen met de toppen aan elkaar gebonden, om vallen te voorkomen. Uit de golf van Bengalen toeh komen van tijd tot tijd eyclonen op- zetten, welke somtijds zeer hevig zijn, zoodat in deze eeuw reeds tweemaal alle boomen in den botanischen tuin bij Cal-_ cutta zijn omgewaaid. Bij de samengebonden rietstokken nu kan elk op zijne beurt als trekstang dienst doen om de anderen te verhinderen om- gewaaid te worden. Men ziet evenwel den nadeeligen invloed op het riet, daar vele oogen onder de bladerbedekking uit- loopen en door het te vast binden der toppen meerdere stok- ken afsterven. Vermoedelijk zal door het omwikkelen ook het glucose gehalte zeer toenemen, maar daar een groot gedeelte van dit riet naar Calcutta wordt vervoerd en uit de hand gegeten en de rest op jaggery wordt verwerkt, die voor een groot deel niet verder geraffineerd wordt, weegt dit nadeel niet zoo zwaar als het hier zou doen. Bene analyse van goer uit de omstreken van Calcutta gaf 59,53°/, rietsuiker, 17,98°/. glucose, “15,30°/, vocht, 5,419) vote stofjen 157858 asch en ofschoon veel glucose tijdens de fabricatie gevormd wordt, is dit cijfer toeh bijzonder hoog en moet in het rietsap zelf reeds eene aanzienlijke hoeveelheid geweest zijn. Als in Bengalen eene enkele keer tweeden snit (koonteart) wordt aangehouden, dan wordt na den oogst alles wat op het veld achterbleef verbrand en het land onder water gezet. Is — 207 — dit weggetrokken en het terrein wat drooger geworden, dan ploegt men eenige malen en hakt daarna goed diep; later bevloeit men nog een paar keer. Het riet wordt geoogst van midden-November tot April, hoewel de hoofdmassa van half December tot half Februari verwerkt wordt. Men hakt het met een soort patjol vlak bij den grond af‚ ontdoet het van de toppen en de droge bladen en brengt het direkt naar den molen, die in de nabijheid van het snijveld wordt opgeslagen. De riettoppen en soms nog een paar stokken zijn de eenige betaling, die verstrekt wordt. De productie is gering; 500 pikol per bouw wordt als een buitengewoon goede oogst beschouwd en de meeste die ik zag leverden niet meer dan 300 op. Neder-Bengalen maakt ook hier weer eene uitzondering, daar de productie van riet er wel tot 800 pikol gaat. In de nabijheid van Saharanpore waren eenige tuintjes, waarin het riet vrij wel op onze manier werd verbouwd, in navolging van hetgeen in den cultuurtuin aldaar werd gedaan; zelfs de rietsoorten waren dezelfde en klaarblijkelijk daaruit ontvreemd. Het land werd goed bemest en geïrrigeerd en leverde meer riet op, dan ik ergens anders op mijne geheele reis heb gezien; misschien werden hier dui- zend pikol per bouw bereikt. Overal zag ik het riet in hevige mate aangetast door boor- ders; in sommige tuinen waren zeker 99°/, der stokken door topboorders beschadigd; stengelboorders vond ik niet zooveel, maar waren toeh ook niet bepaald zeldzaam. De topboorder leeft op dezelfde wijze als de op Java voorkomende soort; ook hier ziet men de karakteristieke rijen gaatjes in de bladen, maar het dier zelf wijkt eenigszins af van het onze, daar het dikker is in verhouding tot zijn lengte. Poppen vond ik geen eene en het gelukte mij niet rupsen tot verpopping te brengen, toen ik trachtte den vlinder te kweeken. De stengelboorder was even als op Java veel le- vendiger in zijne bewegingen en is zeer naverwant aan of geheel dezelfde als de onze en evenals deze op elk lid van eene rij donkere punten en eenige korte haren voorzien. EE Buiten deze boorders zag ik nog al bladluizen en een paar schildluissoorten, die in levenswijze met onze-soorten overeen- komen; verder eene kleine 5 m. M. lange en 1—1!/, m. M. breede wants, die soms in zeer groote hoeveelheden voorkwam, levende tusschen de droge rietbladen en naar ik meen, bo- rende in den stengel; van dit laatste ben ik evenwel niet zeker. In Shahjahanpore vond ik honderdduizenden groene cicaden van 1—1l!/, ce. M. lengte tegen de onderkant der riet- bladen en ook hier en daar eene veel kleinere soort, misschien identiek met de hier levende Phenice maculosa; verder trof ik een paar rupsen en sprinkhanen vretende aan de bladen. Op droge terreinen worden de witte mieren zeer gevreesd, eene andere soort dan de op Java gevondene, die tot drie voet hooge, van vele spitse toppen voorziene heuveltjes bouwt; ze schenen nog algemeener te zijn dan hier. Van schadelijke zoogdieren werden mij genoemd, eene zeer algemeen voorkomende gestreepte eekhoorn, hazen, jakhalzen varkens, beren en olifanten, de laatste drie vooral in Assam. De jakhalzen zullen van al deze wel het meeste kwaad doen; overal ten minste treft men deze dieren aan, ziet ze in de schemering rondzwerven en hoort hun akelig gehuil soms tot in de straten van Calcutta. [et omwoelen van het riet met droge bladen heeft gedeeltelijk ten doel het tegen deze dieren te beschermen, in andere streken maakt men doornheggen om de tuintjes; maar vooral de kleinere zijn soms erg gehavend; ook de heilige koe vreet vrij aanzienlijke hoeveelheden riet. Vijanden uit het plantenrijk zag ik niet veel; in eenige streken kwam eene kleine Bhinanthacea voor, — Striga Wuphrasiotdes—, die op de wortels van het suikerriet parasiteert, evenals in Nederland eenige Bhinanthus soorten in graanvelden. Zeer algemeen verspreid was eene schimmelziekte, die zeer talrijke, ronde vlekjes op de bladen vormt; het goed door- groeiende riet scheen er geen last van te hebben, maar van de kleine, slechtgegroeide stokken in vele inlandsche tuintjes stierven de bladen er vroeger door af. Sommige stokken vertoonden eigenaardige rottingsverschijnselen in de internodiën ; — 209 — iets dergelijks schijnt eenige jaren geleden een der minder resistente rietsoorten zoo hevig aangetast te hebben, dat de bevolking de cultuur er van geheel heeft opgegeven. Mij van Java bekende ziekten vond ik geen eene, ook niet de serehziekte, niettegenstaande ik vele honderden stokken daarop onderzocht en op verscheidene plaatsen het riet onder zeer ongunstige omstandigheden was gegroeid, omstandigheden, waaronder op Java bijna nergens een hevige serehaanval zoude achterwege zijn gebleven. Ik had mij voorgesteld te dezer plaatse eene nauwkeurige vergelijkende beschrijving der medegebrachte rietsoorten te geven, maar heb er van afgezien omdat ze onder te veel uit- eenloopende omstandigheden gegroeid zijn, dus eene vergelijking slecht mogelijk is en buitendien deze omstandigheden voor vele soorten dit jaar ongunstig waren; ik wil me dan ook be- palen tot een algemeen overzicht. Naar de grootte zoude men een viertal groepen kunnen onderscheiden: Eene eerste van rietsoorten, die een voet of tien hoog wor- den en eene daaarmede evenredige dikte bereiken ; hiertoe kun- nen gerekend worden: Samshara van Calcutta beide gelijkend op ons Ar- Set p Deei u Saharanpore |djoeno of Otaheiteriet. Samshara Bombay van Calcutta |veel op de vorige gelijkend, Vilaity „ Saharanpore | maar rood gekleurd. Cheribonriet ú - uit Mauritius geïmporteerd en reeds eenige jaren onder temperatuuruitersten van 30°F tot 120°F gegroeid. Rood Mauritiusriet „ 5 veel gelijkend op Cheribon. Eene tweede van vrij hooge, maar dunnere soorten, waartoe behooren : Puri van Burdwan eene lichtgele soort met vrij lange tusschen de knoopen ingesnoerde leden. Kajla „ Majirgram violet gekleurd. Thoon „ Shahjahanpore geel met ingesnoerde leden. hee. Mungo van Shahjahanpore veel op Thoon gelijkend maar iets dunner. Ruckkree „ 5 rechte leden, die met eene waslaag bedekt zijn. Degchin „ 5 als de vorige zonder waslaag. Mungo „ Beheea twee dunne gele rietsoorten Bhurlr 5 e met rechte leden. Vervolgens eenige varieteiten, die slechts een voet of zes hoogte bereiken, namelijk : Mutna van Shahjahanpore met vrij korte, rechte leden. Dolhu _„ Saharanpore als boven. ) Chunnee „ _Shahjahanpore met lange dunne leden. Eindelijk een paar dwergsoorten, die beneden de vijf voet blijven: Kutara van Shahjahanpore gele rietsoorten met korte, Dhour … > 7 (dunne leden. Barookh ,„ z rood riet, met lange, dunne internodiën. Vele der dunne soorten worden door de bevolking op prijs gesteld wegens hun hoog suikergehalte, dat de geringe opbrengst dikwijls compenseert. Suikerfabrieken als op Java bestaan in Engelsch-Indie zoo te zeggen niet; een vijftal in Madras en Bombay, waaronder de bekende, met eene diffusieinstallatie voorziene van den heer Minchin te Aska, is alles wat in dezen gevonden wordt. Buitendien zijn er nog eenige suikerraffinaderijen, die de in- landsche suikers weer oplossen en tot witte suiker verwerken. Om de aanzienlijke hoeveelheden stroop op eene goede manier kwijt te raken zijn ze altijd gecombineerd met eene spiritusfabriek. Evenals de cultuur van het riet staat ook de fabricatie van de suiker in Voor-Indie op een lagen trap, hoewel door de invoering van den Beheeamolen door de heeren Thomson & Mylme in deze richting eene aanmerkelijke verbetering is aangebracht, een der weinige voorbeelden, dat de Indische landbouwer zich heeft laten influenceeren in zijne conserva- tieve begrippen. Sedert 1868 trachtten genoemde heeren eerst — 211 — met het oog op de opgezetenen van hun eigen land, een be- teren molen te construceren, dan de tot dien tijd gebruikelijke. Na in het begin zeer veel moeite gehad te hebben om den nieuwen molen ingang te doen vinden, zelfs met hun eigen opwonenden, gelukte het hun langzamerhand de bevolking te overtuigen van de betere eigenschappen van hunne inrichting en van de aanzienlijke besparing, die ze er mede konden ver- krijgen en in de laatste jaren nam het gebruik overal in Indië zeer sterk toe. Zij toeh en hunne gemachtigden verkochten: tot het jaar 1874 1800 molens; in het jaar 1882 5000 molens. RE Oe (187 TOO ve vn er oe md SS310000, 1876 800 „ Ae Sar NL 15000. RE Ait ATL SED er 7 nad nt 005 19000 tet STe aA00 Ares athase 10000. 1879 5000 „ Hett deer 20000 … ” ” ” ” ” ” ee 1 4980-5000 5», ak an WISSSHO0OO Ne om 18E 8000 _, st or 1e 18894-50000: Buiten eene aanzienlijke besparing in arbeidskracht en eene betere persing bleek namelijk, dat de met hunne molens ver- kregen jaggery van betere kwaliteit was en in de bazars hoo- gere prijzen maakte. Men berekent de jaarlijksche winst met één molen gemaakt op honderd en twintig roepies, zoodat in 1889 alleen hierdoor aan de bevolking een meerder inkomen gewerd van 24 millioen roepies en in al de jaren tot 1890 van nagenoeg honderd millioen. De vroeger in gebruik zijnde molens toeh waren van eene zeer primitieve constructie; ze kostten veel aan bedienend personeel en trekvee en persten over het algemeen zeer mid- delmatig. Een der meest voorkomende molens was de Kolhu, die in verschillende vormen over geheel Indie in gebruik schijnt te zijn geweest en bestaat uit een van boven op eigenaardige manier uitgeholden boomstam, waarin een paal wordt rond be- wogen, die het in schrijfjes gesneden riet fijn wrijft. Het ge- heel deed meer aan vijzel en stamper denken, dan aan een molen. — 212 — Door het in kleine stukjes kappen van het riet ontstond natuurlijk eene aanmerkelijke verzuring, terwijl bovendien een goed geoefend persoon noodig was om die stukjes riet in den kolhu te doen en de uitgeperste te verwijderen. Door eene opening in de onderste holte vloeide het sap naar buiten. Hier en daar was de kolhu van steen vervaardigd. Hoewel ze als rietmolen bijna geheel verdrongen is, wordt door de bevolking nog steeds een dergelijk instrument voor het persen van olie gebruikt. In enkele streken van Bengalen werd de Paagundi aange- werd; twee horizontaal boven elkaar geplaatste houten rollen, die door menschen met handen en voeten bewogen werden en waarbij het riet zes tot zeven keer overgeperst werd; de laat- ste malen werd het daartoe als een touw ineengedraaid. Algemeen verspreid was de Mahagundi of Cherki, een mo- len met twee verticale cilinders op wier boveneinden grove schroefdraden gesneden waren voor de overbrenging der be- weging en die beneden in een blak draaiden, dat tevens tot opvangen van het sap diende, dat vervolgens door een goot in aarden potten vloeide. De cilinders waren gedeeltelijk geribt om het riet beter te kneuzen, dat ook hier herhaalde malen geperst werd. Het verlies in kracht door wrijving werd op meer dan 75°/, geschat. 4) Een derde vorm vooral in de Punjab aangewend, was de selna een toestel met twee horizontale cilinders, die door drie groote raderen (twee verticale en een horizontaal) van een voet of vijf doorsnede in beweging werd gebracht. Om het trekvee te kunnen aanspannen werd het toestel in een vier voet diepe kuil gezet. Een keer persen was ook bij de belna niet voldoende, meestal werd het nog twee malen herhaald; de onkos- fen voor drijfkracht en bedienend personeel waren zeer hoog en door wrijving ging nog meer kracht verloren dan bij de andere. 1) De eerste molens hadden alle twee cilinders; die met drie, welke ge- zegd worden beter en zuiverder te persen, werden hoofdzakelijk ingevoerd om. een nieuw patent te krijgen, daar na het verstrijken van den tijd voor het patent op den molen met twee cilinders onmiddellijk veel namaak van veel minder kwaliteit en prijs in den handel gebracht werd. — 213 — De Beheea molen heeft het voordeel gemakkelijk verplaats- baar te zijn, zoodat ze van den eenen riettuin naar den anderen kan worden overgebracht. De verticale cilinders, twee of drie in getal, zijn van metaal, zoodat het pas geperste sap niet met houtdeelen in aanraking komt, welke doortrokken zijn met eene gistende massa; het riet wordt slechts eens geperst, het sap wordt aan de tegenovergestelde zijde opgevangen als het uitgeperste riet, in boven der grond geplaatste potten, zoodat eene veel mindere verontreiniging van het sap plaats grijpt; er is eene inrichting om riet in te steken, waardoor de onge- lukken voorkomen worden, die bij de andere apparaten her- haaldelijk plaats hadden. Bovendien is de wrijving zeer sterk verminderd en zijn één trekdier, één man en één kind vol- doende om den molen in gang te houden. Door de verschillende voorzorgsmaatregelen is het sap door den Beheea molen geleverd veel zuiverder, zooals dan ook blijkt uit de volgende vergelijkende analyses van jaggery van ééne partij riet, gedeeltelijk door den Beheea molen, gedeeltelijk door de oude molens vermalen. Mahagundi Beheea Kolhu Beheea Rietsuiker. _ 66,7°/, 18e er A16 BHP, Glucose. 16,3 „ 6,4, 12,4 , 62, Water. 62, A1, 5 E5 Asch. Drs EA, 24. L6 Org. stof. 8,8 „ DA 3,6 , 3,3 „ De prijs der molens, die in het begin 90 roepies was, is langzamerhand tot 75 R. verminderd, maar toch is dit voor de meesten te hoog, zoodat dikwijls eenige personen ge- zamenlijk een molen koopen en elkander dan helpen achter- eenvolgens elkaars riet te vermalen of wel zijn de lui genood- zaakt molens te huren, waarvoor tot 2 R. per dag betaald wordt. Van een der voordeelen van den Beheea molen, dat men namelijk het sap boven den grond kan opvangen en de daar- voor gebruikte vaten ieder keer kan schoonmaken en zwavelen, zooals door de uitvinders sterk wordt aangeraden, wordt maar zelden door den inlander gebruik gemaakt. Bij de molens u 14 EN toch, die ik in werking zag, waren de pooten geheel in de aarde gegraven en een groote aarden pot in den grond diende om het sap op te vangen. Hier en daar was die zoo groot, dat ze vrij nauwkeurig een maund rietsap kon bevatten, waar- door nog al gemakkelijk een oordeel over de kwaliteit van het sap kon verkregen worden. Uit deze bak werd het in eenige andere aarden vaten overgeschept en daar een tijdlang rustig aan zich zelf overgelaten, waarbij een groot deel van het vuil boven kwam drijven, dat afgeschuimd werd. Natuurlijk bieden deze aarden potten, die te groot zijn om goed schoongemaakt te kunnen worden, eene uitstekende gelegenheid aan voor het optreden van gisting in het sap, daar het soms eenige uren achter- een er in blijft staan. Om dit tegen te gaan en het suiker- verlies te verminderen werd door Thomson & Mylne aangeraden het sap uit de kleine metalen potten, waarin het opgevangen moet worden, direkt in de kookpan te brengen en het daarbij zorgvuldig te filtreeren. Nu wordt het afgeschuimde sap in de pan geschept, en slechts zelden gebruikt gemaakt van fil- tratie, door een jute zak of een mandje met uitgeperst riet. Het indampen geschiedt boven het vrije vuur, somtijds in eene pan, soms in eene reeks van drie tot vijf achtereenvol- gende, waarvan in de eerste het sap voorgewarmd en af- geschuimd wordt met spanen en in de een of twee laatste ingedampt tot het kristallisatie punt. Gewoonlijk heeft het indampen zonder toevoeging van eenige stoffen plaats, maar hier en daar wordt voor zuivering gebruik gemaakt van het slij- mige extract van Mibiscus esculentus of Cajanus indicus; op andere plaatsen gebruikt men eene enkele maal kalk, glau- berzout of soda, terwijl ook nog in enkele gedeelten van Indië eene bepaalde kleisoort bij het sap in de aarden potten wordt gedaan, dat men er goed doorroert en dan rustig laat bezinken. Lang niet alle klei is daarvoor bruikbaar. *) 1) In de verslagen der 2de en 3de algemeene vergadering van het Proef station Oost-Java, waar door Dr. J. G. Kramers verslag wordt gedaan van eenige proeven met kleidefecatie, wordt reeds het vermoeden uitgesproken, dat de eene kleisoort daarvoor beter geschikt is dan de andere, — 215 — Is het sap voldoende ingedampt dan wordt het met groote platte lepels in een aarden pan overgeschept en daar onder voortdurend omroeren, om het vormen van klompen te verhin- deren, zoolang gelaten, tot dat men het in een vorm van bamboe kan uitgieten of op een met een witten doek bedekte mat van palmbladeren. (Voor direete consumtie). De bamboevorm waarin jaggery of goer gegoten wordt om te kristalliseeren, gelijken veel op een plattte kaas; ze zijn ongeveer 18 cM. hoog en hebben 30 cM. middellijn. Met ééne vlakke pan kan per dag 400-550 L. sap worden verdampt, waarvan men dan 6-8 kazen, elk van ongeveer 14 KG. ver- krijgt. Deze jaggery kazen zijn een groot handelsartikel en worden over aanmerkelijke afstanden vervoerd. De ijzeren pannen, waarin het sap wordt gekookt, zijn soms uit één stuk, maar ik zag ze bestaande uit een veertigtal aan en over elkaar geklonken, nagenoeg ronde stukken van ongeveer 3 dM. middellijn, zoodat de dorpssmid een voorkomend lek gemakkelijk herstellen kan. De doorsnede van de pan bedraagt ongeveer een Meter. Somtijds heeft de pan recht- opstaande zijwanden of wordt in eene reeks van twaalf aarden potten gekookt. Dit laatste komt voor in Neder-Bengalen, waar de suikerfabricatie ver ten achteren staat bij die van de Noord- West Provincies. Als brandmateriaal zag ik droge rietbladen en het uitgeperste riet gebruiken; dikwijls was de stookruimte geheel onderaardsch, eenvoudig een gat onder de op eene rij geplaatste pannen, met een schoorsteen van klei achter de laatste pan. Somtijds wordt de indamping niet zoo ver voortgezet, dat het ingedikte sap eene vaste massa wordt, maar slechts zoo- lang, dat bij bekoeling het grootste deel van de suiker kristal- liseert. In dezen toestand wordt het product rab genoemd en een tijdlang in aarden potten bewaard, wier opening van onderen door een prop gesloten is. Na een paar dagen wordt deze verwijderd om de stroop te laten afloopen. De stroop heeft nog eene vrij groote waardeen de overgebleven ruwe suiker wordt verder geraffineerd. Daar het transport van rab over — 216 — groote afstanden te moeilijk is, wordt deze alleen gemaakt wanneer op de plaats zelve geraffineerd wordt. In de laatste jaren hebben de heeren Thomson & Mylne ge- tracht handeentrifuges in te voeren om de uitgestroopte rab (shukur) direkt verder te zuiveren en zijn er een paar honderd in werking. Hierdoor kan de kleine man op die plaatsen zijn rab zelf laten zuiveren, tegen eene zekere beta- ling, terwijl hij anders voor den verkoop er van (daar het aan bederf onderhevig is) afhankelijk is van de personen, die hem voorschot op zijn aanplant gegeven hebben met de conditie, dat hij zijn sap tot rab en niet tot jaggery verwerkt. &) De centrifuge suiker is iets minder in prijs dan de op inlandsche manier ‚bereide, daar ze aan de lucht wat vochtiger wordt, maar er heeft natuurlijk eene aanzienlijke besparing in tijd plaats en de afvloeiende stroop kan op een tweede product jaggery verwerkt worden, terwijl de melasse, die achterblijft na de inlandsehe manier van raffineeren, zoo te zeggen geen waarde heeft. Dit raffineeren geschiedt zelden door den man, die het riet verbouwd heeft, gewoonlijk zijn het rijkere lui, die het sap van eenige bij elkaar gelegen velden tot rab laten verwerken als ze er gelegenheid toe hebben of anders jagge- ry opkoopen en dit eerst weer oplossen. De inlandsehe manier van raffineeren is nog primitiever dan de cultuur en de overige fabricatie en veroorzaakt een verlies van 40-70°/, van het gewicht der jaggery, al naar de soort van suiker, die men wenscht te vervaardigen. Men onderscheidt namelijk verschillende soorten van suiker (chini), die onder den naam van shukur, khand, kutcha chini, pukka chini, dobora chini en duem chini bekend zijn. Shukur is rab, die in zak- ken is uitgestroopt. Voor de bereiding van kutcha chinì wordt rab gebruikt, die in een aarden pot wordt gedaan, waarvan de bodem met eene mat bedekt en van een gat voorzien is; dit 1) Door den hoogen rentevoet (minimum van 1—2°/, 's maands) is het den man, die eens voorschot genoten heeft, zeer moeilijk weer uit de schuld te komen en wordt hij dikwijls op eene onbarmhartige manier geëxploiteerd en bestolen. — 217 — wordt na eenigen tijd geopend om de stroop af te laten, die zieh in het onderste deel van den pot heeft verzameld. De melasse, die nog tusschen de kristallen overblijft, wordt op eene eigenaardige manier verwijderd. Men maakt namelijk met een iijzeren hak de suiker 3-10 eM. diep los en be- dekt de pot met een laag vochtige waterplanten (sewur), gewoonlijk Vallisneria spiralis, of als deze niet te krijgen is Serpicula verticillata of Potamogeton soorten. Na. een paar dagen vindt men eene korst bruin-witte suiker boven op de pot en deze wordt losgekrabd en verzameld ; eene nieuwe laag sewar wordt op de pot gelegd, somtijds bedekt door de oude reeds gebruikte; na eenige dagen wordt de gevormde kutcha chini weggenomen enz, totdat alle rab in deze soort suiker i® veranderd of als melasse weggevloeid. Uit de eerste stroop, die zieh zonder de hulp der waterplanten van de suiker scheidde, kan nog eene geringe hoeveelheid suiker van mindere hoedanig- heid worden bereid (duem chini). De andere stroop wordt alleen gebruikt voor branderijen en om te vermengen met tabak. Gemiddeld krijgt men uit honderd deelen rab, veertig deelen kuteha ehini, acht deel duem chini en twee en veertig stroop, terwijl circa acht procent verloren gaat. Voor het verwerken van de uitgestroopte rab is ongeveer een maand tijd noodig, terwijl per dag gemakkelijk vijftig maunds kunnen worden gecentrifugeerd; de opbrengst is nagenoeg dezelfde. Khand wordt op dezelfde manier als kutcha chini gemaakt uit shukur. De pukka chimi vereischt eene omslachtiger bewerking. In een groote ijzeren pan van circa acht voet middellijn wordt goer of rab zoover verdund, dat het ongeveer de concentratie van rietsap heeft verkregen en gekookt. Tijdens het koken wordt met veel water verdunde melk (een op vijftien) in de oplossing gevoerd en het hierbij gevormde schuim verwijderd, waarmede wordt voortgegaan tot geen schuim meer wordt gevormd. Hiermede gaan een uur of zes heen en de heete vloeistof — 218 — wordt door een dik kleed in een aarden vat gefiltreerd. Het schuim wordt eens met water uitgekookt en het filtraat hiervan bij het vorige gevoegd. Middelerwijl wordt de pan zelf goed schoongemaakt en eene kleine hoeveelheid van het gefiltreerde sap er op nieuw ingebracht, dat direkt hevig begint te koken en goed geroerd wordt om aanbranden te beletten. Na een minuut of tien voegt men er ongeveer 100 eM?. djarakzaad- emulsie bij !), waardoor de melasse vlugger afloopt, naar men beweert en schept het onmiddelijk daarna in de eerste van eene reeks potten, roert het daar een paar minuten om, schept het in de tweede, waar het weer een paar minuten geroerd wordt enz; totdat het in een vijfde en grootste pot wordt verzameld en van daar naar het stroophuis gebracht om te kristalliseeren. Mier laat men het een week staan en laat dan de naar beneden gezakte stoop door een gat in den bodem wegloopen. De overblijvende suiker wordt in stukken gebroken en in andere potten met sewar gedekt, juist als bij de kuteha ehini. Bij deze manier van raffineeren gaat natuurlijk veel verloren; men krijgt dan ook slechts 33°/, pukka chini en ongeveer 15°/, duem echini, terwijl er circa 30°/, stroop en 22°, vuil over-_ blijft. Gemiddeld wordt drieduizend maund, dus bijna achttien- honderd pikol jaggery door een raffinadeur met eene kookpan verwerkt. De dobora chini wordt gemaakt door kuteha ehini nog eens te raffineren op dezelfde wijze als zooeven beschreven is, waarbij natuurlijk weer vrij wat verloren gaat. De prijzen der verschillende suikers loopen nog al uiteen; in Mei 1890 betaalde men te Calcutta voor Dobora suiker 11,5 — 12,25 roepies per maund a Pukka 5 10,5 TT 11,25 » » » re ute he ee Je ” » » 1) Hierbij wordt 1 KG. rieinuszaad fijn gewreven en vermengd met 58 L koud water. — 219 — voor Mauritius suiker 9.25 — 9.5 roepie per maund. s vaBiek „ 9.10 — 9.35 8 á 5 „ Chandpore „ 10. — 10.5 9 5 : _ Cossipore eN 9. 12.5 2 Ei - Chandpore en Cossipore zijn twee suikerraffinaderijen in de nabijheid van Calcutta; de eerste werkt zonder, de tweede met beenderkool. en maakt daardooor zelfs in Calcutta, waar de bevolking weinig orthodox meer is, tien tot twintig procent lagere prijzen. Het hooge cijfer van 12,5 R. voor de Cossi- pore suiker wordt alleen betaald voor prima kwaliteit voor de Europeesche consumtie. Alles te zamen genomen blijkt dus, dat èn de rieteultuur èn de suikerfabricatie in Engelsch-Indië op een lagen trap staan, waarin door de orthodoxe begrippen der Hindoes waarschijnlijk niet spoedig verbetering zal komen; dat evenwel nergens zoo- veel suiker wordt geproduceerd (3—4.000.000 ton) en dat deze hoeveelheid zonder de met riet bebouwde oppervlakte te ver- grooten, door betere cultuur en betere bereiding gemakkelijk kan worden verdubbeld, maar tevens dat het vrij lang zal du- ren voor dat Engelsch-Indische suikers een ernstige concurrent op de wereldmarkt worden. Voor de samenstelling van dit verslag maakte ik, behalve van mijne eigen aanteekeningen, gebruik van de volgende stukken: First annual report of the Director of tae Agricultural Department Bengal. 1886. 22 Revenue and Agricultural Department 1889. Cir. No. > E A. - » n ò 1882. No. 505 A. n À. E Eztract from circular No. Tr from Sir B. C. Buck, se- tary to the Government of India by F. M. W. Schoffield. Revenue and Agricultural Department May 1884, Proceedings No. 23 —59. The Revenue Reporter, Vol III 1874 No. 1 blz. 111 Shah- jahanpore sugar cultivation. — 220 — Sugarcane 1881 — 1882, Î Report of Major W. Birch, on the Production and Manu- facture of Sugar in certain districts of Bengal and the North- West-Provinces. A note on the manufacture of sugar and its probable im- provements. 1890. B. C. Basu. En een viertal publicaties der firma Thomson & Mylne over riet-cultuur en fabricatie. Pasoerocan, Febr. 1891. J. D. Kogus. BLADPEANTEN. Bladplanten noemt men in den tuinbouw een aantal gewassen, die door fraai gevormde, gekleurde of bijzonder groote bladen, ook wel door een of andere eigenaardigheid in den bladvorm, het oog boeien. Sommige dezer bladplanten groeien in het volle zonlicht, anderen beminnen eene vochtige lommerrijke plaats. Er zijn planten onder, die voor de cultuur in den open grond in den tuin, zeer geschikt zijn, er zijn er ook die beter in potten ge- eultiveerd kunnen worden. Tot deze laatsten behooren de Dieffenbachia’s, Maranta’s en inthurium’s, planten, vooral de beide eerste geslachten, die hier wat uit de mode zijn geraakt. Het vochtige warme klimaat van West-Java, is zeer geschikt om deze planten tot een krachtige ontwikkeling te brengen. Onder de Anthurium’s zijn er die fraaie bloemen geven, de Dieffenbachia’s en Maranta’s daarentegen zijn planten, die uit- sluitend om het fraaie blad gekweekt worden, de bloemen zijn onaanzienlijk. Weinig planten zijn zoo geschikt voor de cultuur binnens- huis als de Dieffenbachia’s; op minder verlichte plaatsen in onze voorgaanderijen, die we gaarne met fraaie planten wenschen te versieren en waar de meesten het door gebrek aan licht niet lang uithouden, bewijzen zij ons uitstekende diensten. Een der oorzaken waardoor de Dieffenbachia’s hier wat in diserediet geraakt zijn, is de concurrentie met andere planten, zooals Chevelures en Palmen, wier eultuur in den laatsten tijd meer op den voorgrond is getreden. Jammer genoeg, want in vereeniging met genoemde planten, kunnen de Dieffenbachia's veel bijbrengen tot het vormen van mooie groepen. II 15 — 222 — Hoe gemakkelijk de cultuur ook is, toch worden zij hier meestal slecht gekweekt, misschien draagt dit er ook toe bij, dat zij wat op den achtergrond geraakt zijn. Ge- woonlijk laat men de D. hier veel te lang opschieten, men ziet dan een langen kalen stengel aan wiens top eenige bladen zijn, lang niet altijd gaaf en krachtig; zoo mag een D. niet zijn, zal zij aan de matigste eischen, die haar gesteld kunnen worden, voldoen. De stengel moet van den voet tot aan den top van gave forsche bladen voorzien zijn en dit krijgt men slechts van jonge krachtige planten. Midden in plantengroe- pen, waar het benedenste deel der plant door andere kleinere gewassen bedekt is, kan het er nog door, als zij van onder ietwat bladerloos geworden is, doch over het algemeen is deze toestand af te keuren en moet men er naar streven het niet zoo ver te laten komen. Laat ons nu eens zien hoe we het moeten aanleggen om D. te kweeken. We hebben een plant, die een zekeren leeftijd bereikt heeft en die aan genoemd euvel, het bladerloos wor- dee van den stengel, waat lijden, zij moet nu verjongd worden. Dit kunnen wij gedaan krijgen door den top ter lengte van 1 voet of iets korter er af te snijden en die in een kleine pot te planten, en als men die stek op een koele belommerde plaats zet en behoorlijk vochtig houdt, zal zij na 2 à 3 weken beworteld zijn. Beginnen de wortels de kanten van het potje te raken, dan is het tijd de plant in een ietwat grootere pot over te planten, deze pot behoeft niet te groot zijn, potten die van boven een middellijn van 15 à 20 eM. hebben, zijn groot genoeg. Over het algemeen plaatst men hier de meeste planten in te groote potten, voor sterke groeiers komt het er minder op aan; voor planten echter die minder krachtig groeien is het beter, eerst klei- nere potter te gebruiken en naar behoefte plante men ze in groo- tere over. Voor planten die in het volle zonlicht moeten staan gaat het niet altijd aan, kleine potten te gebruiken, daar de aarde er te veel in zou uitdrogen ten nadeele der plant, doch voor Dieffenbachia's en andere die in de schaduw staan, ver- — 225 — valt deze reden en is het beter volgens de aangegeven manier te handelen, men is dan zeker twee à drie maanden na het stekken een flinke plant te hebben. De oude plant zal spoedig twee à drie spruiten te voorschijn brengen, die zoodra zij groot genoeg zijn, weer gestekt kun- nen worden. Wil men spoedig veel jonge planten hebben, dan legge men. den geheelen stengel plat op den grond en make hier en daar insnijdingen, de oude stengel zal wel spoedig aan de onderzijde wortels vormen en aan jonge plantjes het aanzijn geven. Ook kan de stengel, even als die van het suikerriet in een aantal kleine stukken gesneden worden, die ieder minstens uit eene ‘geleding moeten bestaan; onder gunstige omstandigheden kweekt men zoodoende heel wat jonge plantjes. De beste en eenvoudigste manier is echter de eerstge- noemde, want op die wijze kweekt men het spoedigste een bruik- bare plant. Men zij echter voorzichtig, want het sap der Dieffenbachia’s is zeer scherp, het brandt op de hand; een mijner kennissen kreeg bij het onvoorzichtig afsnijden der plan- ten een kleine hoeveelheid sap in het oog, dat hem heel wat pijn veroorzaakte. Een der eerste Dieffenbachia’s, die in Europa ingevoerd werd, in ’t jaar 1866, was D. Baraguiniana, door Baraquin in de provincie Para in Bazilië gevonden en door A. Verschaffelt in den handel gebradft. Nog altijd bevindt zich deze fraaie plant in de collecties, bok hier is zij niet zeldzaam. Het fraai- ste aan de plant zijn haar lange zuiver witte bladstelen, die er vooral als zij binnen ’s huis staat porceleinachtig uitzien; deze eigenaardigheid onderscheidt haar van alle andere D. waaronder er wel zijn met een witte middennerf doch, voorzoover ik ze hier ken, zijn er geen met zulke fraai witte bladsteelen. In 1869 werden D. picta en Wallisii ook uit Brazilië in- gevoerd. In 1871, kwamen D. eburnea en Bowmanni, in den handel, beide soorten worden hier gekweekt, de eerste met smalle groene wit gestipte bladen, de tweede, die hier vrij algemeen is, heeft groote donkergroene bladen van een groot aantal licht groene vlakken voorzien. In 1872 werden in den 224 — handel gebracht, D. imperialis uit Peru en D. Bausei, zijnde eene varieteit van D. picta en D. weiri. De D. Bausei is wel een der meest bekende en der fraaiste soorten, ook hier is zij bijna bij iedere colleetie Dieffenbachia’s; zij heeft fraaie lichtgroene bladen die met donkergroene vlakken en witte stippen versierd zijn; de plant heeft daarenboven een eenigszins gedrongen groei, zoodat zij in ieder opzicht onder onze beste D. gerekend kan worden. Onder de later ingevoerde fraaie Dieffenbachid’s, mogen nog genoemd worden, D. Parlatorei, D. velutina, D. Leopoldi, deze laatste heeft bladen van een bijzonder fraaie groene kleur, die te meer uit- uitkomt daar de middennerf ivoorwit is; D. Reginae, D. Sut- tleworthi, D. amoena, D. splendens, D. memoria corsi, P. costata, zijn allen soorten en varieteiten, die de moeite der cultuur ruimschootsch beloonen. Er bestaan nog veel meer varieteiten van dit geslacht, die hier echter minder bekend zijn. Een kleiner plant die hier ook wel tot de Dieffenhachia'’s gerekend wordt, is eene Aglaonema, die een jaar of twaalf ge- geleden van Poeloe Bras ingevoerd is; het plantje is te Batavia algemeen bekend als de Poeloe-Bras plant. Daar deze Aglao- nema niet zoo hoog opgroeit als de Dieffenbachia’s, zich gemakkelijk laat kweeken, en zich nog langer dan de Dieffen- bachia’s binnenshuis goed houdt, is zij in dien korten tijd hier vrij algemeen geworden. Evenals de Dieffenbachiad's, zijn de Maranta’s ook in de laatste jaren wat op den achtergrond geraakt, mijns inziens zeer onverdiend. Hoewel we de Dieffenbachid’s geroemd heb- ben om hare fraaie bladeren, de Maranta’s brengen in dezelfde organen meer verscheidenheid in vorm en vooral in kleur. Nog minder dan de Dieffenbachia's kunnen de Maranta'’s tegen den direeten invloed der zonnestralen, zij schijnen in den natuurstaat bewoonsters te zijn van schaduwrijke bosschen. De zon doet de bladeren der Maranta's spoedig in elkaar krimpen, waardoor de plant een treurig aanzien verkrijgt; wij kunnen hiervan uitzonderen de nuttigste plant van het geslacht, de Maranta indica die de sago produceert, deze plant verdraagt — 225 — een open standplaats vrij wel, groeit er zelfs beter dan wanneer zij te veel beschaduwd is. De meeste der Maranta's hebben eene eigenaardigheid die ons aan den z. g. slaap der planten, zooals die bij vele Peul- vruchten waar te nemen is, doet denken. De bladen nemen ‘savonds een anderen stand aan, de meesten staan meer recht op, zoodat het bovenvlak naar binnenstaat en alleen de achter- zijde der bladen te zien is, in een dergelijken toestand, ziet de plant er niet zoo fraai uit. Verreweg de meeste Maranta's komen uit de tropische streken van Zuid-Amerika. Jammer dat er bij de Horticul- tuur nog al verwarring is in de benaming dezer planten. Er zijn drie geslachten die heel aardig door elkaar gehaspeld zijn, Maranta, Calathea en Phrynium. Het onderscheid dezer drie geslachten bestaat hoofdzakelijk in eenige onderdeelen der bloemen, doch het zoude ons te ver voeren hierover uit te wijden, misschien komen we daar later nog wel eens toe. We zullen ons voorloopig tevreden stellen, eenvoudig den gewo- nen naam Maranta even als in de meeste plantenlijsten van bloe- misten, voor alle soorten en varieteiten te gebruiken. Het is hier toch al zoo moeielijk om door plantennamen, vooral als er geen maleische of hollandsche benamingen voor zijn, den lezers te doen begrijpen welke plant bedoeld wordt. Wij schrijven hier niet voor vaklieden zooals een groot deel der nederlandsche en buitenlandsche tuinbouwtijdschriften, maar voor leeken die niet veel plantennamen kennen. Deze ont- boezeming moest mij eerst van het hart. De Maranta (Calathea) violacea ìs een der meest algemeene en laten we het er in eenen adem bijvoegen, een der fraaiste van het geslacht; de fraaie donker groene fluweelachtige bladen zijn regel- matig zwart gestreept, terwijl de onderzijde der bladen paarsch getint is; zij is een sterke groeister en als zij in een grooten platten pot op een lommerrijke plaats staat, is het wel een der krachtigste en fraaiste bladplanten, die men zich kan denken. Veel op deze gelijkt Maranta (Calathea) zebrina, de kleur der bladeren is mooi zeegroen, op dezelfde wijze als haar — 226 — voorgangster met zwarte strepen geteekend, de keerzijde der bladen is ook lichtgroen; doch hebben beide planten veel met elkaar gemeen, in groeikracht verschillen ze aanzienlijk, de laatstgenoemde groeit lang zoo forsch niet en is hier veel ge- voeliger voor allerlei nadeelige invloeden. Een zeer fraaie Muranta is ook de M. regalis, doch slechts op jeugdigen leeftijd; de bladen toch der jonge planten heb- mooie roode strepen, die op rijperen leeftijd wit worden, om eindelijk bij oude planten geheel te verdwijnen, deze. hebben dan een grauw groene kleur en missen alle schoonheid. Ma- ranta Makoyana is ook fraai gekleurd en geteekend, vooral de achterzijde der bladen dezer soort is zeer mooi; onder de andere Maranta's mogen nog genoemd worden de M/. Legrel- Viana, Lindeni, Veitchi, satinatu, densa, roseo picta, coloruta, cineria, amabilis, Kegeljana, Lietzi, picturata, virginalis, flaves- cens‚ Kerckhoviana en Mas-angeanad. Beide laatstgenoemde soorten zijn meer kruipend, de eerste is lichtgroen met bruinzwarte vlakken, de M. Massangeana is wel de fraaist gekleurde van allen; in het midden loopt een breede lichtgrijze streep over het blad, de zijnerven zijn van dezeifde kleur, tusschen deze heeft het blad in het midden eerst een bruingroene schitterende metaalgloed, die naar de kanten langsamerhand in groen overgaat. M. tubispatha is hier vrij zeldzaam, de oorzaak is gelegen in het nu en dan afsterven der bovenaardsche deelen dezer plant, terwijl de onderaardsche wortelstok later weer nieuwe spruiten doet ontstaan. Onze kranige inlandsche tuinlieden gooien dan de pot, waarin de schijnbaar doode plant staat weg, en onze schoone Maranta tubispatha is verdwenen; zoo is het hier wel eens gegaan, gelukkig echter werd dit nog bijtijds ontdekt en kon het plantje gered worden. De Maranta's worden gewoonlijk vermenigvuldigd door scheu- ren, op deze wijze kan van de plant een stuk met wortels voorzien afgenomen worden, dit groeit natuurlijk spoedig door en al dadelijk heeft men dan een goede plant. Veel wat van de cultuur der Dieffenbachia's gezegd is, is ook van toepassing op die der Maranta'’s. Het is hier even als bij de eersten te doen om mooie bladen en die krijgt men slechts bij een krach- tigen groei der planten. Beginnen de planten ten gevolge van de een of andere fout in de cultuur te kwijnen, dadelijk is zulks aan de bladen te zien. Het is daarom zaak altijd te zorgen voor een flinken groei; begieting met dunne vloei- bare mest, is aan te raden. Ook het zorgvuldig schoonhouden der bladen doet de fraaiheid en frischheid der kleuren beter uitkomen. W. INDIGO SIJNTHESE. In de Locomotief van 20 April Il. vindt men een ingezonden stuk van den Heer F. Roorda van Eijsinga van den volgenden inhoud : De nieuwe synthese van Indigo. Toen ik een paar maanden geleden in „Teijsmannia” over de nieuwe synthese van indigo door Prof Heumann in Zürich las, schreef ik er iemand in Europa, over met verzoek er wel onderzoek naar te willen doen. Dit is geschied en wel door tusschenkomst van den grooten scheikundige Dr. Koppeschaar in Leiden *) die het ondervolgende schrijft „De bedoelde synthese is waar. De grondstoffen zijn goedkooper: aniline + f 2.50 en chloor- azijnzuur plm. f° 7 per kilo. De vraag is maar hoeveel percent verkrijgt men. Ik geloof nog miet, dat men door die synthese zuivere indigotine voor plm. f 10 per kilo kan leveren. Men moet in het oog houden, dat de Badensche aniline fabriek alles opkoopt. Ze werken met groot reserve kapitaal Wij indigo- planters zien uit het bovenstaande, dat wij ons vooreerst nog niet ongerust behoeven te maken voor de uitvinding van prof. Heumann”. Naar aanleiding van het bovenstaande wensch ik op te merken, dat aan de waarheid der synthese wel door niemand, die Prof. Heumann uit zijne chemische verhandelingen kent, ge- twijfeld zal zijn. De prijs der voor de synthese noodige che- micaliën is zeker minder dan bovenvermeld ?) en bovendien kan men er zeker van zijn, dat die van het chloorazijnzuur aanzienlijk zal dalen, zoodra men het bij honderde kilogram- men gaat maken. 1) lees: den Haag v R. 2) Zuiver aniline staat bijv. in de prijslijst van Zimmer en Co. voor f 1.65 per KG. genoteerd. Ia ’t groot zijn de prijzen natuurlijk veel lager. Na het verschijnen van het refer. in Teysmannia I p. 562 heeft Heumann nog eene andere synthese gepubliceerd, nl. uit anthranilzuur en chloorazijnzuur, die eveneens in verschillende landen gepatenteerd en door de Badensche aniline fabriek over- genomen is. Ook Biedermann en Lepetit hebben tezelfder tijd als Heu- mann een analoge synthese ontdekt, waarbij de opbrengst onder ongunstige omstandigheden 9!/, “/, van de theoretische bedroeg. Mij wil het schijnen, dat de Heer Roorda v. Eijsinga de zaak te optimistisch beschouwt en dat de indigoplanters wèl zullen doen met zich te wapenen tegen den strijd. Zelfs al mocht de bereiding van een goedkoope kunstmatige indigo zich nog lang laten wachten, toch kunnen zij er niet anders dan wel bij varen, indien zij productie en fabrikatie op een zoo hoog mogelijk standpunt brengen. VAN ROMBURGI. OVER DEN LEVENSDUUR VAN ZADEN. „De meeste zaden verliezen, droog bewaard, na eenige jaren hunne kiemkracht. Gewoonlijk is dit reeds na drie of vier jaar het geval, doch in het algemeen op zoodanige wijze, dat de zaden eener zelfde soort niet allen tegelijk sterven. Meestal zijn er eeni- gen wier vitaliteit veel langer duurt, dan die van het meerendeel. Deze individuen, welke meer weerstandsvermogen bezitten, blijven soms tien of twaalf jaar in het leven en soms, in een zeer klein aantal gevallen, nog langer”. Met deze woorden begint onze landgenoot de hoogleeraar H. de Vries een kort opstel over den levensduur van eenige zaden. In den winter van 1871 — 1872 had de Vries uit den Leidschen botanischen tuin een S0-tal verschillende soorten van zaden ontvan- gen, welke in den voorafgaanden herfst geoogst waren. Door een toeval kwam het doel, waarmede de zaden waren aangevraagd niet tot uitvoering en werden zij op een drooge plaats bewaard. In April 1888 — dus zeventien jaar later — werden de zaden nu, onder de meest gunstige voorwaarden, binnen ’s kamers uit- gezaaid, elke soort in een afzonderlijken pot. Van het tachtig-tal soorten waren er slechts twee, die nog kiem- krachtige zaden hadden en wel: Mrodium Ciconium, en Nicandra Physaloides. Van de eerste soort ontkiemde er één zaad en van de tweede soort vier zaden. L. (Archives Néerlandaises, T. XXIV Ame et 5me Lior. 1891). CHILI-SALPETER. Als een bewijs, hoe het gebruik van Chili-salpeter als meststof toeneemt, moge onderstaande opgaaf dienen, die den uitvoer uit Chili voorstelt. has 1878 vl oen AE 141.470 KG. AA 883 a ect ens 584.798.433 KG. — 231 — Ei EERE 184.249.831 KG. RO Ee eee nen 7 12016.0007000: KG: (Agriculture Gazette of New South Wales, vol L. part 3). £ DE „WALANG SANGIET”. 5 Zoowel in Engelsch-Indië, als in Australië wordt thans op niet genoeg te waardeeren wijze ernstig studie gemaakt van voor den landbouw schadelijke insecten. Van die landen geldt op dit gebied hetzelfde als van onze koloniën, namelijk, dat ongeveer alles nog te doen is. De insecten, welke vijanden zijn van den tropischen landbouw en aanzienlijke schade toebrengen, zijn wat ontwikke- lingsgang en levensgeschiedenis betreft nog, bijna zonder uit- zondering, niet bestudeerd. Dat er dan ook van afdoende bestrij” dingsmiddelen niet wel sprake kan zijn, behoeft geen betoog. Een sterk sprekend bewijs voor de juistheid dezer bewering levert het inseet welks naam boven dit opstel staat. De „walang sangiet” (Leptocorisa acuta) is over het geheele oosten een vijand der rijstplant. Im Engelsch-Indië blijkt het dier veelvuldig voor te komen; het draagt daar de inlandsche namen „gandhi’’, „bhoma” en „munju vandu’”. Welnu, in weêrwil dier algemeene versprei- ding is Atkinson genoodzaakt, in het hieronder aangehaalde recente werk, het volgende te verklaren, aangaande den „walang sangiet”’: „Wij weten niefs van zijn levensgeschiedenis, noch hoeveel gene- raties er op elkaar volgen en evenmin waar de eieren worden gelegd en hoe zij in het ongunstig seisoen overblijven.” (Notes on Indian Insect Pests, Vol. [ No. 1 Calcutta) kt. UIT KAAPLAND. Blijkens een bericht in sommige tijdschriften, wenscht de regee- ring der Kaapkolonie een bazsterioloog en een scheikundige in haren dienst te nemen. Aan eerstgenoemde zal worden opgedra- gen de oorzaken op te sporen van verschillende daar te lande inheemsche ziekten der huisdieren, vooral van runderen en schapen; terwijl aan den tweeden ambtenaar, die tevens beoefenaar der vergift- leer en der gerechtelijke scheikunde zijn moet, de opdracht wordt gegeven fot het instellen van een chemisch-pharmacologisch onderzoek: naar de plantenstoffen van Zuid-Afrika, in het bijzonder met het oog op hare beteekenis voor de geneeskunde. g. BEGONIA VERNON OF B. SEMPERFLORENS ATROPURPUREA. Nog een fraaie nieuwigheid, die ons hier goed te pas komt. Het is genoeg bekend over hoe weinig fraaie laagbloeiende planten, die geschikt zijn voor vakjes in de open lucht, we hier kunnen be- schikken. In het onderstaande tijdschrift komt een fraaie gekleurde afbeelding voor van bovengenoemde Begonia. De oude Begonia semperflorens, is hier wel bekend, het is een laag bosschig plantje met schitte- rende groene bladen, dat bijna altijd met een groot aantal zuiver witte bloemen prijkt en het zeer goed in het tropisch zonnetje uit- houdt, ja in de volle zon zelfs fraaier wordt en milder bloeit, dan in de schaduw. Ongeveer twaalf jaar geleden werd er een varieteit van gewon- nen met rose bloemen, die we hier ook hebben, d. z. g. Begonia semperflorens rosea, deze werd te gelijkertijd op verschillende plaatsen verkregen. Men zou bijna gaan gelooven, dat de zoogenoemde rose- varieteit eigenlijk de tijpe is en de witte eene varieteit, omdat zij op verschillende plaatsen te gelijkertijd ontstond en we hier mo- gelijk voor een terugslag naar de tijpe stonden. Nu heeft een fransch kweeker de Heer Vernon, de bovengenoemde nieuwe varieteit verkregen. De Begonia Vernon of B. semperflorens atropurpurea, is een der fraaiste variaties, die door de Horticultuur in de laatste jaren verkregen is. Alles is in deze prachtige nieuwig- heid even decoratief, de donkerroode bloemen, die in grooten over- vloed voortgebracht worden, en de bladen, die er als gebronsd en gevernist uitzien, geven aan de plant een bijzonder fraai aanzien. Voeg hier nog bij, dat de cultuur van al de varieteiten der Begonia semperflorens miet moeielijk is, dan is het te begrijpen hoe we verlangen naar deze nieuwe Begonia. (llevue Horticole 1891, 16 Février No. 4). w. EEN EERWAARDIG WATERPLANTJE UIT KOTTA-BATOE. Prof. Tschirch, een der bezoekers van het botanisch station te Buitenzorg, verzamelde tijdens zijn verblijf alhier ook eenige mi- kroskopisch kleine waterplantjes door de botanisten Diatomaceeën genoemd, welke vondsten door den Heer Tschirch ter bewerking werden afgestaan aan Dr. Otto Müller, specialiteit in de studie dier Diatomaceceën. Onder het materiaal van Kotta-Batoe, eene bekende badplaats nabij Buitenzorg, afkomstig, vond Müller ééne soort welke de merk- waardigheid vertoont van tot nog toe nimmer levend, doch alleen fossiel te zijn aangetroffen. De soort in quaestie Melosira undulata geheeten, heeft zich sedert de lang vervlogen tijden van het midden-tertiair op Java onveranderd voortgeplant. Levend is zij nergens elders meer aan- getroffen. Fossiel is zij gevonden op twee of drie plaatsen in Europa, op omstreeks 50° N. Breedte. Müller zegt hierop de vol- gende woorden: „Hoewel er een vrij groot aantal levende soorten van hoogen geologischen ouderdom bekend is, zoo is toch voor zoover ik weet het voorkomen eener onder de tegenwoordige con- dities tropische zoetwater-soort, in de tertiaire lagen van midden Europa nieuw of hoogst zeldzaam.” (Ber. der deutschen botan. ij Gesellschaft, 21 Dec. 1890). HET CONSERVEEREN VAN VRUCHTEN IN AMERIKA. Nog veel meer dan in Europa wordt er in Amerika werk ge- maakt van het conserveeren van vruchten. Eene firma, S. G. Curtice, heeft in 1888 voor 1.230.000 franes vruchten gekocht, zij besteedde 365.000 fr. aan blik, 76.000 fr. aan suiker; als hier nog bijgevoegd worden 354.000 fr. aan arbeidsloonen, komt men tot een respectabel cijfer voor één firma. De staten Virginië en Maryland alleen hebben 27 millioen blikken met tomaten geleverd. terue Horticolr w. Dee. No. 23). DEE TIBY, EEN NIEUW FERMENT. In de Société industrielle de Mulhouse heeft Pabst mededeelingen gedaan over een nieuw ferment dat Tiby of „Graine vivante” ge- noemd wordt. Het doet zich voor in den vorm van onregelmatig gevormde geleiachtige korrels, gemiddeld ter grootte van een erwt. Onder den invloed van dit ferment wordt eene suikeroplossing van 50 gram per Liter in 5—6 dagen in een mousseerende zwak zure vloeistof veranderd van ongeveer 2°/, alkohol gehalte. Voor 20 Liter heeft men ongeveer */, L. tiby noodig. Na 3—4 malig gebruik moet men de tiby-korrels met water wasschen, zij blijven dan zeer werkzaam en vermenigvuldigen zich zeer snel. De ver- kregen drank mousseert als champagne, heeft de kleur van cider en een pikanten aan cider herinnerenden smaak, vermeerdert de eetlust en bevordert de spijsvertering ! (Chem. Zeit. 1891 No. 12). ORCHIDEEËN-AUCTIE. Een van de belangrijkste Engelsche Orchideeën-verzamelingen, die van den Harvey, is dezer dagen publiek verkocht. De op- brengst overtrof de hoogste schatting. Een Cupripedium tesselatum porphyreum bracht bijna f 1000 op, een Cypripedium Morganiae Burfordiense, f 650, een Laelia elegans var. f 650, een Laelia anceps var f 400, een Laelia Dawsoni f 380, een Vanda coerulea en een Coelogyne cristata alba, elk f 580 enzv. w. (Sempervirens 1891. No. 3). De prijzen voor deze orchideeën betaald zullen hier menigeen doen watertanden. Men verwarre echter niet de waarde eener plant, die jaren lang gekweekt is met die eener pas ingevoerde. Gewoon- lijk worden prijzen zooals bovenvermelde, slechts besteed voor bij- zonder mooi gekweekte planten van gewilde of nieuwe soorten. Terwijl de zoo uit de wildernis gehaalde en geïmporteerde planten slechts zeer geringe waarde hebben. Ref. — 235 — DE MOEDERPLANT DER CHINEESCHE GEMBER. Het schijnt weinig twijfel te lijden of de eigenlijke Gember- plant (Zingiber offlcinale) is oorspronkelijk in Azië inheemsch en van daar o. a. naar West-Indië overgebracht. De gedroogde gember uit West-Indië in vrij groote hoeveelheden naar Europa uitgevoerd is dan ook van Zingiber officinale. Langen tijd heeft men aangenomen, eigenlijk a priori en zonder speciaal on- derzoek dienaangaande, dat de geconserveerde chineesche gember, ons allen welbekend, van dezelfde moederplant herkomstig was. In 1878 vestigde echter Dr. Wright, hoogleeraar in de botanie aan de universiteit te Dublin, er de aandacht op, dat de breede, platte op vingers gelijkende stukken, die als geconserveerde chi- neesche gember in Europa komen, onmogelijk van de „gember- plant” (Zingiber officinale) afkomstig konden zijn iets wat onmid- dellijk door de zaakkundigen werd toegegeven zoodra er de aan- dacht op gevestigd was. Moeielijker viel het uit te maken van welke plant de chineesche Gember dan wel afkomstig was, aangezien volgens betrouwbare berichten uit China die plant aldaar niet of hoogst zelden bloeit. In 1878 werden door den Engelschen consul te Swatow, zes jonge planten naar de tuinen te Kew gezonden. De vermenigvul- diging op ongeslachtelijken weg gelukte daar zeer gemakkelijk, het- geen echter niet veel baatte, daar de planten hardnekkig weigerden in de serres te Kew te bloeien en eene identificatie der soorten naar de bladen alleen, in de familie der Zingiberaceeën eene onmo- gelijkheid is. Te gelijkertijd evenwel werden er naar verscheidene botanische tuinen in de Engelsche kolonies exenplaren der plant in quaestie gezonden. Nu eerst blijkt het nut van dezen maat- regel, daar van drie verschillende plaatsen het bloeien der uit Kew gezonden planten wordt gerapporteerd. Het blijkt thans, dat de chineesche gember afkomstig is van Alpinia Galanga, een reeds lang bekend gewas, ook op Java, Su- matra en de Molukken geplant en, volgens Miquel, den Maleischen naam van „Ladja bêtoel" dragend. (Kew bulletin of Mis- t. cellaneous information Jan. 1891). — BB CIJFERS. Door zeer velen wordt „Bloemisterij” nog altijd als een zaakje beschouwd. Alleen cijfers bewijzen iets. De Annales de la Societé d'horticulture de l'Hérault bevatten de volgende mededeelingen omtrent de oogst van bloemen in het Dept. Alpes Maritimes-in 1890. Oranjesbloegems: Pisa danseres de 1.860.000 kilo. Rosendael ble 1.000.000 _„ VROOLJES regens Eje ee Re NEI WI 157000» 5, JASMIJN Ev ten le oe zatten len eek 147.000 „ BGDOROZEN, IE crate te NERI zite ek 14:000:”. , JONYUIUlES «ara ste ore ornte ver afelee e 50.000 „ REsLAA etend brie de ARE AE EE Ee 20.000 „ dus in het geheel 3.308.000 kilo bloemen, waarvan de waarde omstreeks 15 millioen franes bedraagt. Een zeer aanzienlijk deel dezer bloemen wordt geplukt op tijden, waarop elders in Europa de markt slechts schaars van bloemen voorzien is, Het Nederlandsch twinbouwblad P. No. 8, 21 Februari 1891. EEN VIJAND VAN SOEREN EN MAHONTEHOUT. De Soeren-soort op Ceylon veelvuldig gecultiveerd (Cedrela toona) en ook de Mahonie-boom, vertoont dikwijls een afsterven van de jongste takuiteinden. Het blijkt, dat dit verschijnsel ver- oorzaakt wordt door de larven van een klein nachtvlindertje Ma- giria robusta Moore genoemd. Deze larven leven in de saprijke jonge toppen der takken. Zij eten het merg van tak en bladstelen op, en schijnen een soort van gomachtige uitscheiding achter te laten. Ref. moet tot zijn leedwezen hier bijvoegen, dat hier op Java naar alle waarschijnlijkheid Mahonie-boomen door een gelijksoorti- gen vijand worden benadeeld. 6 (Notes on Indian Insect pests Vol TI. No. 1 Calcutta.) — 231 — OVER WETENSCHAPPELIJKE PROBLEMEN VAN DEN TUINBOUW. Bij gelegenheid van den verjaardag des Keizers van Duitschland, hield Professor L. Knv een voordracht in de Koninklijke Land- bouwkundige Hoogeschool te Berlijn, waaraan we hier een en ander ontleenen. Het is een verblijdend verschijnsel, dat de wetenschap zich ook langzamerhand meer aan ons vak gelegen laat liggen, dat nog altijd voornamelijk door de empirie beheerscht werd. Spreker begon zijne rede met er op te wijzen, hoe de vorsten uit het huis der Hohenzollern, op enkele uitzonderingen na, groote bevorderaars van den tuinbouw geweest waren. De groote keur- vorst plantte in zijn tuin verscheiden vruchtboomen, die hij eigen- handig entte en verder kweekte: in eene door hem gemaakte hbe- paling, komt voor dat geen paar mocht huwen, tenzij de bruide- gom het bewijs had geleverd, dat hij zes eikenboomen geplant en zes vruchtboomen geënt had. Van zijne nakomelingen hebben allen er toe medegewerkt de omstreken van Berlijn te verfraaien. Verder wees spreker er op welk nut de tuinbouw van de we- tenschap kan trekken. De tuinbouw houdt zicht niet met de cul- tuur van alle planten bezig, door Brefeld is de eultuur der zwanen door Robert Koch, die der bacteriën tot grooter volmaking gebracht naar het voorbeeld van Reess en Stahl heeft G. Bonnier een aan- tal korstmossen gekweekt; in de maritieme stations te Napels, te Kiel enz. ontwikkelen zich sommige zeewieren even krachtig als in den oceaan. Met genoemde planten heeft de tuinbouw niets te doen. Zijn domein is de eigentlijke landvegetatie, hij zoekt uit de talrijke planten, de gewassen die uitmunten door schoonheid, bijzonderen vorm, grooten omvang, of die door het nut, dat zij den mensch of het vee schenken onze aandacht verdienen. Dikwijls hoort men de meening verkondigen, als zouden de in onze tuinen gekweekte planten, slechts arme vertegenwoordigsters zijn, van hare in de natuur voorkomende zusters. Deze stelling is niet alleen, in de meeste gevallen onjuist, dikwijls zijn de ge- kweekte exemplaren fraaier dan de in het wild groeiende, en niet zonder reden. Als een zaad kiemt op de plaats waar het toe- vallig terecht komt, dan is eerst het zaad en later de plant aan meer tegenspoeden onderhevig, als de gekweekte. Nemen we aan, dat de bodem waarop het zaadje gevallen is, de noodige geschikt- Il 16 — 238 — heid bezit, dat het niet door de regens weggespoeld, door de zonne- stralen verschroeid en aan zijne talrijke vijanden ontkomen is, dan heeft het opgroeiende plantje nog altijd een hevigen strijd te voeren tegen haars gelijken en andere hoog en laag georganiseerde plan- ten, die het plantje niet zelden verstikken of in letterlijken zin dooddrukken of doen verhongeren. Eerst onder de zorgen van een bekwaam kweeker, kan een plant toonen tot welke ontwikkeling zij te brengen is. Als de plant in een voor haar geschikten bodem geplant, als zooveel mogelijk alle nadeelige invloeden, zooals te veel of te weinig water, plantaardige of dierlijke parasieten, zorgvuldig van de plant verwijderd worden, kan zij tot volle ontwikkeling komen, Eene plant in hare grootst mogelijke volmaaktheid te kweeken, is de eerste en grootste taak van den tuinbouw. Tegen dezen regel, waar wetenschap, kunst en praktijk hand aan hand gaan, wordt nog veel gezondigd. Al is het niet meer zoo als vroeger, al wor- den miet zoo veel planten meer door mes en schaar tot monsters gevormd, toeh wordt er bij het snoeien nog ‘veel gezondigd en niet minder bij de z. g. mozaïkeultuur. Gelukkig verheffen er zich hoe langer hoe meer stemmen tegen deze werkwijze, die tegen den goeden smaak strijdt, en komen we op den rechten weg, die den tuinaanlegger meer de natuur tot voorbeeld doet nemen. Im iedere plaats van eenig belang zijn door de gemeentebesturen min of meer fraaie tuinen aangelegd die den lust voor den tuinbouw opwekken en den goeden smaak bevorderen. Er kan hier nog meer gedaan worden, zoo zoude het nuttig zijn, indien bij de planten, in publieke tuinen geplant, de namen en de plaats van herkomst vermeld werden; menigeen zoude hierin aanleiding vinden zijne kennis te vermeerderen en de ware namen der planten te leeren kennen. Onder de levensvoorwaarden der planten, komen in de eerste plaats, de voedingsmiddelen: met inbegrip van het wa- ter in aanmerking, verder licht en warmte. Heeft de kwee- ker het niet in zijne macht al deze voorwaarden te regelen zooals hij het wenscht, op de samenstelling van den bodem kan hij grooten invloed uitoefenen. De eerste schrede om de behoeften der planten aan minerale bestanddeelen te leeren kennen, is de kennis der scheikundige samenstelling harer asch. Van de meeste cultuurplanten, waarmede de landbouwer te maken heeft zijn der- — 259 — gelijke analyses wel bekend, bij den tuinbouw in veel mindere mate, slechts groenten en eenige ooftsoorten zijn, voorzoover ik weet scheikundig onderzocht. De kweeker stelt zich in de meeste ge- vallen met de kennis van den physieken toestand des bodems tevreden; hij weet welke plantensoorten het best.op klei, op zand of op humusrijken bodem gedijen, ook hier ligt voor de wetenschap nog een ruim veld braak. De beoordeeling, aan hoeveel water of aan welke temperatuur eene plant behoefte heeft, of zij liever in de zon ot in de schaduw groeit, moet de kweeker in de natuur gaan onder- zoeken. Wel is waar bezitten sommige planten de eigenschap zich in verschillende omstandigheden wonderwel te schikken, zoo zijn de meeste palmen echte kinderen des lichts, toch groeien zij goed op allesbehalve zonnige plaatsen. De meeste planten be- zitten echter het vermogen in veel mindere mate, zie bvb. Coni- feren eens, als zij wat veel in de schaduw staan. Eigenaardige kwesties doen zich ook voor bij de kieming der zaden. Als de kweeker het zaad aan den bodem toevertrouwt, verwacht hij spoedig de jonge plantjes te zien verschijnen, er zijn echter zaden, die zijn geduld op eene zware proef stellen. Vooral bij zaden met harde wanden, die het water moeielijk doorlaten, duurt de kieming lang. Bij veel dezer soorten is het zaad door smakelijk en soms door fraai gekleurd vruchtvleesch omhuld, der- gelijke yruchten worden door sommige dieren gaarne gegeten, zoo- doende gaan de zaden door de verteeringsorganen dezer dieren en komen met de exerementen op plaatsen, waar zij anders nooit ge- komen zouden zijn; zij worden dan tevens voorzien van eene kleine hoeveelheid plantenvoedsel voor hun eerste levensdagen. Van eenige dezer zaden wordt de meening verkondigd, dat de dierlijke spijsverteeringsappen de kieming zoude bespoedigen, ze in enkele gevallen zelfs mogelijk zou maken. Het is eene plicht der wetenschap te onderzoeken in hoeverre deze vermoedens gegrond zijn. Is dit laatste het geval, en bestaan er werkelijk zaden, wier kieming door het genoemde proces be- spoedigd of zelfs mogelijk gemaakt wordt, zooals Janezewski dit voor de ‘sporen van een zwam, Ascobolus furfuraceus, bewezen heeft, dan dient men te weten of het zachter worden der zaadhuid hiervan oorzaak is, dan wel of er door scheikundige werking een gun- stigen invloed op kiem of kiemwit wordt uitgeoefend, is dit laatste ee juist, men zou dan moeten zoeken naar kunstmatige middelen; om dit doel beter en eenvoudiger te bereiken. _ Een voor de praktijk zeer belangrijke kwestie is de invloed van het klimaat op de kieming en op de ontwikkeling van het kiemplantje. Uit eene reeks cultuurproeven door Schübeler begon- nen en door Wittmack voortgezet, is gebleken, dat van korenzaad uit noordelijke streken afkomstig, in een warmer klimaat spoe- diger kiembare zaden verkregen worden dan uit dezelfde zaden uit dit warme klimaat. Het is nog de vraag of de lage temperatuur waaraan de zaden voor de kieming blootgesteld waren op de kieming enz. dezen eunstigen invloed heeft. Talrijke proeven met verschillende behan- deling van zaaizaad zijn door Friedrich Haberlandt genomen. Zeer gunstig werkte ook het weeken op sommige zaden; zoo kiemden zaden van vlas, die door den proefnemer aan zijne behandeling on- derworpen waren niet slechts spoediger, ook de er uit gekweekte planten werden grooter, bloeiden vroeger en het zaad werd eerder rijp, dan dat van andere zaden van denzelfden oogst. Ook den gunstigen invloed, dien het sterk drogen der zaden op de kieming uitoefent, is door Batalin met proeven bewezen. Neemt men in aanmerking, dat men bij de zaden te doen heeft met weefsels, die voor langere rustperioden bestemd zijn, dan is het te verwachten, dat in andere organen die dezelfde bestemming hebben, de lage temperatuur en de andere genoemde gunstige invloeden ook in gelijke mate zullen werken. Jen proef door Müller met vroege aardappelen genomen versterkt ons in het geloof aan deze stelling. Hij bracht den le Juli vijf pas geoogste aardappelen in een iijskelder en vijf zooveel mogelijk gelijke aardappelen van denzelfden oogst in een gewonen kelder. Na 23 dagen werden de tien aardappelen geplant en óp den 1e November werd geoogst. De vijf aardappels uit den ijskelder waren prachtig gegroeid en produceerden 17 jonge aardappelen, die te zamen 1025 gr. wogen, terwijl de planten, die uit de vijf andere aardappels gekweekt waren, veel minder krach- tig waren en nog in het geheel geen jonge aardappelen geprodu- ceerd hadden. Uit proeven van Knight, Krasan en Frank blijkt, dat ook tak- ken van houtachtige gewassen, door lange afkoeling, tot krachtiger ontwikkeling opgewekt kunnen worden. De ervaring leert, dat — 241 — hier evenals bij het zaad, droogte en afkoeling in sommige ge- vallen gunstig werken. Bij de bloemen zijn het, de bevalligheid en de groote verschei- denheid der vormen, de schitterende kleuren en de heerlijke geu- ren, die haar voor ons zoo aantrekkelijk maken. Wat de geur betreft, hebben we ons met hetgeen de natuur ons gaf tevreden gesteld; geregelde proeven om de geur der bloemen te verhoogen, te volmaken, behooren nog tot de groote zeldzaam- heden; wat aangaat de grootte, de vorm en de kleur der bloemen, zoolang de tuinbouw bestaat heeft hij er naar gestreefd deze eigen- schappen te verbeteren of liever in zijn oog te verfraaien, het is niet te loochenen, dat zulks ook tot zekere hoogte gelukt is. Als de kweeker de bloemen grooter maakt, is hij tamelijk zeker hare waarde te verhoogen, een Clematis, een Pensée een ruikend Viooltje worden in hoofdzaak naar de grootte, der bloem geschat; toch heeft ook hier de mode, die in de hortieultuur altijd een groote rol gespeeld heeft, soms juist het tegenovergestelde in de hand gewerkt, als voorbeeld kunnen de dwerg-Asters en dwerg- Dahlia’s met kleine bloemen dienen. Nog verschillender is de smaak waar het geldt vervorming der bloemen, door het vervormen of vermeerderen van sommige deelen der bloem (het dubbel worden). Al zijn dubbele bloe- men in het oog van den plantkundige monstruositeiten, en zal hij niet altijd aan haar ‘de voorkeur boven de normaal ge- vormde willen geven; het moet erkend worden, dat er juist in deze richting veel door de hortieultuur gedaan is, wat de schoon- heid der bloemen verhoogd. De koningin der bloemen, de roos, is eerst dan schoon, als zij dubbel is. Daar dubbele bloemen door de meeste plantenliefhebbers veel hooger geschat worden dan enkele, zoude het voor den kweeker van belang zijn, als hij deze met zekerheid kon doen ontstaan, om ze daarna door de erfelijkheid te bestendigen. Om hiertoe te geraken is het, in de eerste plaats, noodig de omstandigheden na te gaan waardoor de spontaan ontstane dubbele bloemen, zoo geworden zijn. Im de tuinbouw-literatuur, vinden we verschillende vermoedens vermeld, waarvan er weinig door proeven gesteund zijn. De meeste waar- de hebben de door Kölreuter en Gärtner opgedane ervaringen, dat door het vormen van bastaarden, de neiging der bloemen tot het dubbelworden vermeerdert. Het is duidelijk, dat het dubbel- a worden der bloemen en het produceeren van zaad in omgekeerde verhouding staan; hoe dubbeler de bloem, hoe minder kans tot be- vruchting, dus hoe minder zaad. Van groot belang is de ont- dekking van Peijritsch, dat dierlijke parasieten uit het geslacht Phytoptus, die reeds bekend zijn als de oorzaak van eenige vorm- veranderingen bij plantenorganen, ook oorzaak zouden zijn van het dubbelworden der bloemen van eenige planten uit de familie der Valerianacecae. De kleuren der bloemen zijn onder de handen van bekwame kweekers, niet minder veranderlijk dan de vorm en de grootte. Ook hier kan nog veel gedaan worden en groote resultaten kun- nen verwacht worden, als wetenschap en praktijk hand aan hand gaan. E Of het vooruitzicht bestaat, dat het den kweeker gelukken zal bij een zekere bontbloeiende plant, bloemen van een gewenschte kleur spoedig te krijgen, hangt volgens de opgedane ervaring voor- namelijk van twee condities af. Im de eerste plaats moet de ge- wenschte kleur bij een verwante plant gevonden worden; als alle soorten van hetzelfde geslacht en ook van de naast verwante geslach- ten, bloemen van één zelfde kleur hebben, zal ook de aan de proef on- derworpen soort weinig of geen neiging toonen van kleur te ver- anderen. Verder zijn er regels, die de kleurverandering bepalen; Hildebrandt heeft aangetoond dat als eene plant met blauwe bloemen varieert, dit gewoonlijk in het paarsch of in het rood geschiedt, niet in het geel, zelfs al zijn er in hetzelfde geslacht geelbloemige soorten, zooals bij de Korenbloem (Centaurea) het geval is; zeer lang gekweekte soorten zooals Hyacinthen kunnen op dezen regel een uitzondering maken. Het eerste der genoemde verschijnselen vindt zijnen grond in de, het geheele organische leven beheerschende wet der erfelijkheid. Wil de kweeker deze wet aan zijn doel dienstbaar maken, dan heeft hij te letten op alle spontaan ontstane kleine afwijkingen en degene, die hem zijn doel nader brengen te vermeerderen en te bestendigen. Bij het tweede verschijnsel komen scheikundige werkingen in het spel, die waarschijnlijk voor direeten invloed van den mensch wel toegankelijk zijn. De roode, paarsche en blauwe bloemkleur- stoffen, die bijna altijd opgelost in het celsap voorkomen, kunnen ook onder het microscoop door bijvoeging van zuren of alcaliën — 243 — in elkander overgaan; terwijl de gele meestal van een andere natuur zijn, dikwijls even als het chlorophyl der groene bla- den aan het protoplasma gebonden. Of werkelijk de verwant- schap van alle roode, paarsche en blauwe in het celsap opgeloste bloemkleurstoffen zoo groot is, dat zij met den gemeenschappe- lijken naam van Anthoeyaan bestempeld kunnen worden, komt mij twijfelachtig voor, daar het licht een zeer ongelijken invloed op deze kleuren uitoefent. De roode bloem der tulp (Tulipa Ges- neriana) de paarsche der Crocus, de blauwe der Scilla Sibirica, blijven bij ontluiking in donker geheel hare kleur houden, terwijl de blauwe bloemen der Hyacinthen en de paarsche der Perzische vlier bij ontluiking in den donker verbleeken. Het zou de moeite loonen, te onderzoeken, wat hier de oorzaak is dezer verschillende verhoudingen tot het licht; hebben we hier met verschillende kleur- stoffen te doen, of moet het resultaat aan bijkomende omstandigheden toegeschreven worden. Eerst als de zamenstelling der bloemkleur- stoffen en hunne wijze van ontstaan in de bloem, volkomen bekend zijn, zullen proeven, om de kleur der bloemen door de cultuur te veranderen met meer hoop op succes genomen kunnen worden. De hier opgesomde problemen zijn niet de eenige aan wier op- lossing wetenschap en praktijk samen kunnen werken, er zijn er nog veel meer: ik heb hier niets gezegd van het enten, van den invloed van ent en stam op elkander, over den invloed van de ver- schillende vermeerderingswijzen bij de planten enzv. Met de groote wetenschappelijke beteekenis van den tuinbouw, vereenigt hij ook andere voorrechten, zooals geen vak die heeft. Hij leidt ons niet slechts evenals de landbouw in de vrije na- tuur, en laat ons altijd op nieuw genieten van al het schoone, dat daar is op te merken, hij toont ons de hoogste schoonheid in vor- men en kleuren, die altijd veredelend op den mensch werken. De dagelijksche plichten, die bijna ieder mensch te vervullen heeft en die dikwijls al zijne krachten vorderen, doen hem soms de wereld beschouwen als een kleine ruimte, waarin hij dwangarbeid te ve- richten heeft. Een blik in de vrije natuur, het met zorg kweeken van fraaie planten, geeft hem aangename afwisseling, in één woord de tuinbouw is geroepen, de menschen uit de dagelijksche sleur te wekken en hem meer ideale aspiraties te geven. (Gartenflora, 15 Februar, Heft 4.) w. N= THEE-GEBRUIK. Waarschijnlijk werd het gebruik van thee in het huisgezin, niet vroeger algemeen dan omstreeks 1667, want wij lezen in het dag- boek van den beroemden graaf Chalderon: Pater Couplet at ’s avonds bij mij. Na het avondeeten, dronken wij thee, die hij, naar hij zeide even goed vond als de beste, die hij in China had gedronken. Als de thee voor graaf Chalderon iets gewoons geweest ware, zou hij er wel niet op deze wijze in zijn dagboek over gesproken hebben. Na dien tijd schijnt ook de thee bij ons te lande als drank ingang te hebben gevonden. Men beschouwde ze als een wonderdrank, een hulpmiddel tegen alle kwalen en lijden. De Haagsche dokter Bontekoe beweerde, dat men er niet te veel van kon drinken om een zeer lang leven deelachtig te worden. De overlevering zegt, dat hij het tot 200 kopjes per dag had gebracht. Hij werd verhinderd om het bewijs zijner stelling te leveren, want op hoogen leeftijd gekomen zijnde, viel hij van een trap en stierf. (Sempervirens No 11, 13 Mrt. 91.) BESTANDDEELEN DER TAMARINDE VRUCHT. Brunner vond in 21 O. Indische monsters van tamarinde gemid- deld: zaad 10.47°/,, celstof 15.61, water 24.86, extract 48.34, slijm- stoffen 1.95, suiker 18.36, wijnsteen 4.87, wijnsteenzuur 6.63, ci- troenzuur 1.76. Appelzuur is niet aanwezig. (Chem. Zeit. 1891. No. 15.) f. SURROGATEN VOOR KOFFIE EN THEE. (Vervolg van pag 184.) Lippia citriodora, Kunth. Een lage heester uit Zuid-Amerika, in Europa wel gekweekt. De droge bladen werden gebruikt als thee. Lippia adoensis, Hochstetter. Een aftreksel der plant wordt ín Gambia gebruikt, men houdt het voor koortswerend. Het is bekend als Bormboor- of Gambia-thee. Lippia rubiginosa, Gill. Onder den naam van Tornillo, is deze plant bekend door geheel Patagonië, waar de indianen er een af- treksel maken, dat zij als maagsterkend beschouwen: zij gebruiken de bladen ook om soep enz. smakelijker te maken. Lantana pseudo-tea. Deze en meer andere soorten Lantana s worden in Brazilië in de plaats van thee gebruikt. Stachytarpheta jamaicensis, Vahl. Een krachtig groeiende twee- jarige plant, die tehuis behoort in West-Indië en meer andere plaatsen van tropisch-Amerika, waar, zooals beweerd wordt de bladeren veel gebruikt worden, niet alleen om de Chineesche-thee te vervalschen, maar ook om een dergelijken drank uit te bereiden. Het is geconstateerd, dat dit product vroeger wel in Oostenrijk werd geïmporteerd onder den naam van Braziliaansche-thee. Men schrijft er opwekkende en koortsweerende eigenschappen aan toe. Monarda didynama, L. Een inboorling van de Vereenigde Staten, waar de gedroogde bladen als Oswego-thee bekend staan, en waarvan het aftreksel een aangename en verfrischende smaak heeft, men schrijft er dezelfde eigenschappen aan toe als aan Kamillen. Sideritis theezans, Boissier et Heldreich, S. peloponesiaca B. et H. en S. Raeseri B. et H. Deze drie soorten Sideritis komen voor in Griekenland, de bladen en bloemstengels worden gedroogd en ver- kocht als Grieksche-thee. Het aftreksel ervan heeft een aangenamen smaak wel wat overeenkomende met Chineesche thee. Salria triloba, L. Onder den naam van Atheensche of Phaskomylia- thee, wordt deze plant door de Grieksche boeren verzameld, ge- droogd in bundeltjes gebonden en op de markten verkocht. Een af- treksel wordt op het land in alle koffiehuizen geschonken. De gedroogde planten vindt men in ieder huis der armen, ook aan boord van schepen; het is een algemeene drank bij koud weer. In Odessa wordt er met rum een soort punch uit bereid. (Gardeners Chronicle No. 220 Vol. LX). IC. — 246 — CEDERGOM. „Over de afkomst van de cedergom is reeds veel gestreden. Bentham noemt als stamplant Cedrela Toona Roxb., von Müller Cedrela australis. Het door Maiden onderzochte monster dezer gom was bleekgeel van kleur, bijna kleurloos, en bestond uit dunne, uitgerekte tranen. Tusschen de tanden is de gom lederachtig op het gevoel, zwelt in water aanzienlijk op, lost hierin binnen 24 uur bijna geheel op en geeft dan eene kleurlooze, zwak gewolkte op- lossing, evenals goede Arabische gom. Het onopgeloste gedeelte bestaat uit weinig metarabine. Cedergom vormt in zekeren zin een schakel tusschen de groep van de soorten Arabische gom, die bijna volkomen in water op- losbaar zijn en de metarabine-groep, die in water opzwelt. Door- dien eedergom een goede heldere slijm geeft, zou zij, mits in groote hoeveelheden verkrijgbaar, een goede aanwinst voor de markt zijn. Zij bevat 68.3 pet. arabine, 6.3 pet. metarabine, 19.54 pet. water. en geeft 5.16 pet. asch. Cedergom is derhalve een ware gom, zonder een spoor hars, al blijft de vraag, welke plant deze soort gom levert, vooralsnog onopgelost. Het moet ontegenzeggelijk verwondering wekken, dat bij de ongekend hooge prijzen van Arabische gom, niemand er aan denkt om andere goede gomsoorten te laten verzamelen en aan de markt te brengen. Men vindt in de musea verschillende monsters van gommen geëtaleerd, die in deugdelijkheid met de Acacia-gom wed- ijveren of deze zelfs overtreffen, maar aan verzamelen en aan- voeren wordt niet gedacht. Wij moeten ons vergenoegen met de analyse van een paar stukjes, en de rijke natuur levert zooveel! Zoo leden de pogingen van den heer van Eeden, omde fraaie en deug- delijke Anaecardium-gom (waarvan men monsters zoo helder als kristal in het Koloniaal Museum te Haarlem aantreft,) tot een markt-ar- tikel te maken, eveneens schipbreuk.” (Pharmac. Weekblad. 1891, 45.) J. VOORLICHTING? In de Ind. Mere. 1891 No. 11 p. 140 vindt men onder het op- schrift Cacao o.a. „Hij (de cacaoboom) wordt geplant evenals — 247 — kofie 3 meter uit elkaar. De gemiddelde opbrengst per boom be- draagt van 1.5 tot 2.5 KG. Wijl nu een heetare met cacao beplant, ongeveer 3333 (!) boomen berat, komt men, het gemiddelde van 2 KG. per boom nemende tot een totaal van 6666 KG, die gemakkelijk op de markten van Para en Bahia verkocht worden tegen 1.25 frs. per KG. „Een heetare kan dus 8352 francs opbrengen”(!!) Zou het nu nog wel de moeite loonen om iets anders te planten ? (And. Mercuur 1891 No. 11.) MAHWA. „In het jaar 1877 begon men eene bijzondere belangstelling te wijden aan de vleezige bloemkronen der welbekende Mahwa (Bas- sia latifolia). Deze boom, tot de natuurlijke familie der Sapotaceae behoorende, is zeer algemeen in vele deelen van Indië, vooral in Bengalen, en hij bloeit zoo overvloedig, dat de bloemen, indien zij afgevallen zijn, den bodem geheel bedekken. Zij zijn sappig en smaken zoet, zoo ongeveer als rozijnen, maar smaak en reuk staan spoedig tegen. Zij worden op groote schaal gebruikt als voedsel, zoowel versch als geconserveerd voor winterprovisie. In het boven- genoemd jaar (1877) werden eene menigte dezer bloemen naar Engeland gezonden, om ze als voedsel voor vee te beproeven, en ook om er spiritus uit te stoken. Wat het eerste betreft, werd er zeer gunstig over geoordeeld — het vleesch der, met de bloemen gevoerde varkens heette bijzonder goed te zijn, terwijl ten opzichte der spiritusstokerij vermeld werd, dat zij 6,16 gallons proofspirit 1) per Cwt. (== 50,8 kilogram) gaven, van eene zeer aan lersche whisky herinnerende geur, terwijl bij zorgvuldige rectifica- tie de spiritus zeer zuiver en reukeloos kon verkregen worden. In Indië stookt men dezen spiritus in het groot, en het schijnt, dat in den laatsten tijd de bloemen een geregeld uitvoerartikel van Bombay naar Frankrijk zijn geworden; daar destilleert men ze, doet den spiritus op Fransche flesschen, plakt er een etiket: French brandy op, en exporteert ze weer terug naar Bombay. i) 1 gallon — 4,543 liter; proofspirit — verdunde alcohol van S1 volume- procenten. — 248 — Als artikel van import ten onzent (d. i. in Engeland) hebben de Mahwabloemen evenwel niet aan de verwachting voldaan.” J. (Commercial Botany bl. 150.) 1) 1) Met verwijzing naar de aankondiging op bl. 48 van dezen jaargang, kan ik dit boekje, al is ’t wat oppervlakkig, belangstellenden toch wel aanbe- velen. Men vindt er een aantal bijzonderheden over nieuwe cultuurplanten®in. In een volgend nummer zal men nog iets naders van de Mahwa te lezen krijgen. YJ. PE" In de vorige aflevering zijn twee schromelijke drukfouten blijven staan. Op pagina 174, voorlaatste regel van den noot, moet wegvallen het woord „Aansluiten !° Op pagina 190, laatste regel, „f 100.00” lezen: 57.61 en dit overbrengen naar de volgende pagina. KORTE BERICHTEN UIT ’SLANDS PLANTENTUIN ULT- GAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Nota over de bereiding van Papaya-melksap vroor de Europeesche markt. Het melksap der papaya, en de daaruit bereide papayotine of papaïne *) is, ten spijt van de hooge prijzen en de vaak geringe werkzaamheid der naar Europa aangevoerde waar, in de laatste jaren een gezocht handelsartikel geworden; getuige ook de veelvul- dige aanvragen bij ‘slands Plantentuin om inlichtingen aangaan- de eene goede bereidingswijze van het geconserveerde melksap. Belangstellenden in Europa hebben daarbij herhaaldelijk op den voorgrond gesteld: dat het verbruik van papayotine als genees- middel ongetwijfeld zeer zoude toenemen, indien men zekerheid had, steeds deugdelijk melksap in voldoende hoeveelheid en tegen billijke prijzen te kunnen erlangen. Over deze zaak werd sedert September 1888 door ‘s lands Plan- tentuin, afdeeling chemisch- pharmacologisch laboratorium, eene brief- wisseling gevoerd. De inhoud dier correspondentie is in deze nota samengevat; zij sluit zich aan bij het „korte bericht uit 's lands Plantentuin” op bl. 185 van den 1ster jaargang van dit tijdschrift. De eenvoudigste wijze om papaya-melksap (dat, aan zich zelt overgelaten, zeer spoedig in rotting overgaat) voor bederf te bewa- ren, is het fe drogen. Men spreidt het versche melksap in eene dunne laag uit op borden of glasruiten, zet deze in de zon, krabt het sap af zoodra het geheel is ingedroogd en bergt het in eene goed slui- tende fleschop. Tegen deze manier zijn echter bezwaren in te bren- *) Gewoonlijk worden de namen papayotine en papaïne als synoniem be- schouwd, en dit is ook overeenkomstig hun oorspong. In sommige prijs- couranten vindt men evenwel onder den naam papaïne het ingedroogd melksap vermeld (met een gemiddeld peptoniseerend vermogen van 1 : 80.) en heet slechts het daaruit bereide werkzame beginsel (1: 200), papayotine. DE gen: het aldus gewonnen droog melksap heeft gewoonlijk een deel van zijn eiwitoplossend vermogen, dus van zijn waarde als geneesmid- del, verloren, en bovendien brengt de toepassing op groote schaal in de praktijk voor den planter vele verdrietelijkheden mede. (* Op verzoek van een bekenden fabrikant van pepsine en papayo- tine, Dr. Friedr. Witte te Rostock in M., had diens stadgenoot Dr. G. Karsten, destijds te Buitenzorg vertoevend, eene bezending onrijpe papayavruchten, door bevochtiging met alcohol geconser- veerd (volgens de methode van Schweinfurt) naar Rostock ge- zonden. De vruchten kwamen gaaf aan, maar het gelukte niet, er eene werkzame papayotine uit te bereiden. Ik sloeg toen voor, de proef te nemen met versch melksap, door toevoeging van 29, chloroform geconserveerd. Dit middel lag m. i. voor de hand en beloofde goede resultaten: Chloroform wordt sedert vele jaren door de scheikundigen als conserveermiddel juist in dergelijke gevallen (voor plantenaftreksels, melksappen enz.) gebezigd, omdat het de ontwikkeling van lagere organismen en de daardoor veroor- zaakte rotting verhinderd, zonder op de onbewerktuigde fermenten of enzijmen, waartoe papayotine behoort, ontledend in te werken. In Juni 1889 zond Dr. Karsten eene kleine proefzending melksap naar Rostoek, dat door hem zelven in ‘slands Plantentuin zorg- vuldig verzameld en op bovengenoemde wijze, door vermenging met (2°/,) chloroform, voor bederf bewaard was. Naar aanleiding dezer zending schreef Dr. Witte het volgende (ontleend «aan eenen brief van 9 September 1889). „Het melksap is in onveranderden toestand aangekomen en het „onderzoek nu juist ten einde gebracht. Dit heeft een geheel be- „vredigend resultaat opgeleverd. Er is dus nu een middel om het „belangrijk artikel papayotine hier te lande van volledig gehalte te „bereiden. Uit Ll kilogram melksap verkreeg ik 125 gram papayo- „tine, de bereiding is betrekkelijk eenvoudig. Dit praeparaat heeft het volgend vermogen: 1) Zoo schrijft een planter uit de Preanger, s, d. 5/2 °90. „Weinige dagen geleden verkreeg ik door inkerving der vruchten, zonder „deze afteplukken, ongeveer een pond melksap. Een gedeelte spreidde ik op „borden uit en plaatste deze op een zacht kolenvuur om het te drogen; regen „belette mij zulks in de zon te doen. Dit schijnt niet te kunnen, althans „het melksap is gesmolten. Het tweede gedeelte wilde ik in de wind drogen: „den tweeden dag was het bruin geworden en stonk naar bedorven eieren.” — 251 — Een deel papayotine lost bij 37° en gedurende eene inwerking van 8 uren op: 150 deelen (gekoökt) eiwit. F1 de fibrine (in neutrale vloeistof) | he mes alkahseke se … - ) „Het staat in werkzaamheid verre boven de praeparaten, die ik „tot nu toe van de firma Christy in Londen ontving. „Het is nu slechts de vraag, op welke wijze en tegen welke prij- „zen grootere hoeveelheden van dergelijk melksap, door chloroform „geconserveerd, te verkrijgen zijn.” Dr. Witte verzocht voorts in dezen brief, hem 50 KG. van der- gelijk melksap, tegen een inkoopsprijs van hoogstens 10 Mark per KG. te willen verschaften, of — zoo deze hoeveelheid niet direct bijeen te brengen was — hem aan minstens 10 KG. melksap voor eene grootere proefbereiding van papayotine te helpen. Op dien brief, door tusschenkomst van Dr. Karsten ontvangen, volgde onder- staand antwoord van ondergeteekende, s. d. S Januari 1890. „Gaarne ben ik bereid uwe pogingen, om eene goede en goed- „koope papayotine in den handel te brengen, te steunen, en ik „hoop dat het gelukken moge de papaya op Java tot eene rendee- „rende kultuur te maken. „Ten einde u grondstof voor eene proef op grooteren schaal te „verschaffen, heb ik hier te Buitenzorg door inlanders papaya- „melksap laten inzamelen, en daarvoor gemiddeld 5,60 Mark „(fl. 3.30) per KG. aan loon betaald. Nevensgaand blik houdt 13 „KG. melksap in, hiervan is 10 KG. voor uwe proef bestemd, ter- „wijl de Directeur van ‘slands Plantentuin u verzoekt, de papa- „yotine uit de resteerende 3 KG. melksap naar Buitenzorg terug te „willen zenden, om hier door eigen onderzoek een oordeel te kunnen „vellen voor de waarde der in uwe fabriek bereide papayotine. „Hoewel op die wijze aanvankelijk aan uw verzoek voldaan is, „is echter de quaestie daarmede nog niet opgelost. Op den duur „zal het zeker onmogelijk zijn aldus, d. i. door opkoopen van de „inlanders, voldoende en deugdelijk materiaal te verkrijgen. Indien „de inlander merkt, dat het melksap gaarne gekocht wordt, gaat „hij de prijs steeds hooger stellen; bovendien bracht men mij nu „reeds dikwijls vervalschte en bedorven waar. Ook verkrijgt men „op die wijze geen juiste maat voor de productiekosten van de „papayotine. Goedkoope papauotine zal men alleen dan kunnen leveren, jn indien de papaya bepaald voor dit doel wordt aangeplant. Daarvoor is het alweder noodig, dat men weet, hoe en wanneer het beste melksap kan verkregen worden, en hoeveel iedere boom kan op- leveren. De Directeur van ’slands Plantentuin gaf mij toestem- ming u mede te deelen, dat hij bereid is, in den kultuurtuin te Tjikeumeuh voor dit doel eene proefaanplant van Carica Papaya te doen aanleggen *), zoodat dan langzamerhand alle wetenschap- pelijke quaesties, die zich bij de kultuur der papaya voordoen, onderzoeht en opgelost zullen kunnen worden.” Aan het antwoord op dezen brief (s. d. Rostock, 5 Mei 1890) is het volgende ontleend: „Ook deze zending papaya melksap is in goeden staat aange- „komen. Voor zooverre de ondervinding strekt, mag de behandeling „met chloroform als volmaakt doeltreffend beschouwd worden. Het „is mij gelukt, uit het sap eene goede papayotine te bereiden, die „aan de eischen, welke de binnenkort verschijnende Pharmacopoea „Germanica HI, die dit artikel waarschijnlijk zal opnemen, denkt te „stellen, geheel en al kan voldoen. Het lost eene 200- voudige „hoeveelheid fibrine op. Eene zoo werkzame stof is tot nu toe door „niemand bereid. Im het geheel heb ik uit de 13 KG. melksap, „die ditmaal verwerkt is, 850 gram *) papayotine verkregen, zoodat „op 3 KG. 190 gram komt, u hierbij toegezonden. „De in uwe missive aangeduide quaesties zijn zeker van veel belang. ‚Nu papavotine in de nieuwe Duitsche pharmacopoea opgenomen „wordt, zal het gebruik ongetwijfeld zeer toenemen. De hoofdzaak „is, dat de papavotine van goede qualiteit, en voorts in voldoende „hoeveelheid en niet al te duur, aan de markt gebracht wordt. „Dit is tot nu toe nooit gebeurd, hetgeen vroeger in Engeland en „Duitschland verhandeld werd, was inderdaad bijna geheel werkeloos „en toeh zeer duur. Het is nu zaak te onderzoeken, op welken leeftijd „de papayaboom moet worden afgetapt, hoe vaak die bewerking kan „worden herhaald, hoeveel een boom telkens levert en hoe duur ten „slotte het melksap komt te staan. Daar de toevoeging van chloroform „onmisbaar is, moet die natuurlijk ook in rekening gebracht worden. 1) Bedoelde procfaanplant is sedert aangelegd geworden. 2) Dus een aanzienlijk geringer gehalte dan in de eerste, door Dr. Karsten persoonlijk ingezamelde, bezending, Wellicht hadden de inlandsche ver- zamelaars reeds met het sap geknoeid. „Eerst indien dit is vastgesteld, laat zich berekenen, op hoeveel „de papayotine, de kosten van vervoer van het melksap naar Europa „en de bereidingskosten van het product er onder begrepen, den „groothandel komt te staan, en dus of de bereiding van papayotine, „en het inzamelen van papayasap op Java, de moeite loont. „Ik persoonlijk stel veel vertrouwen in de zaak. Papayotine zal „nu een verbruiksartikel over de geheele wereld worden, evenals „pepsine dat is; het is nu eenmaal in vele opzichten een onmisbaar „geneesmiddel en indien voortaan steeds éénzelfde product aan de „markt komt, moet de zaak wel slagen. Een KG. melksap geeft „ongeveer 60 gr. papayotine, men kan dus gemakkelijk nagaan hoeveel „men noodig zal hebben om eenigszins aanzienlijke hoeveelheden „papayotine te leveren. Met belangstelling zie ik verdere mededee- „lingen uwerzijds te gemoet.” De papayotine, in dit schrijven bedoeld, werd direct na ontvangst uit Rostoek in het chemisch-pharmacologisch laboratorium op hare werkzaamheid onderzocht. De resultaten waren echter niet gunstig. Wel vertoonde deze papayotine een groot oplossend vermogen voor vleesch, maar dit uitte zich voornamelijk in zure vloeistoffen, terwijl in alcalische de peptonisatie onbeduidend was en in neutrale veel langzamer verliep dan in zure. *) Het praeparaat vertoonde dus geenszins de eigenschappen van een typisch papayotine en kon m. i. op geen hooger waarde aanspraak maken dan een pepsine van gelijk vermogen. *) Men staat dus — deze uitkomsten, door mij bij herhaling verkregen als juist aannemend — voor het dilemma, dat de conservatie met 1) Deze papayotine van Witte is een droog, wit, bijna reukeloos poeder, in water gemakkelijk oplosbaar tot een zwak zure, gomachtige, sterk schuimende, samentrekkend smakende vloeistof. 0,1 gram werd met 10,0 fijn gesneden vleesch en 50,0 water een uur lang bij 37° gedigereerd. Was aan de vloeistof ! °/, zoutzuur toegevoegd, zoo was reeds na £ uur het vleesch veranderd in een sterk gezwollen, geleiachtige brei, waarin men nog slechts weinige geisoleerde spiervezels verdeeld zag. In de neutrale of door t °/, koolzure soda alkalisch gemaakte vloeistof was in dienzelfden tijd betrekkelijk weinig der werking te be- speuren. Gekookt eiwit werd door de zure en neutrale papayotine-oplossing uiterst langzaam opgelost. *) Bouchut en Wurtz, die in 1880 het melksap uitvoerig hebben onder zocht, vermelden uitdrukkelijk, dat papaïne van pepsine hierin verschilt, dat het in alcalische en neurrale oplossing peptoniseeren kan. Voor de genees- kunde wordt deze bijzondere eigenschap van papayotine belangrijk geacht, RBA chloroform niet in staat is, het melksap geheel onveranderd van werkzaamheid te laten, of dat bij de door Dr. Witte gevolgde be- reidingswijze der papayotine slechts een deel van het in het sap werkelijk aanwezig zijnde enzijm is ten nutte gemaakt. *) Bij schrijven van 4 Sept. 90 stelde ik Dr. Witte met de hier verkregen afwijkende uitkomsten in kennis, en verzocht nadere inlichtingen, ook over de te volgen onderzoekingsmethode. De mogelijkheid toch was niet uitgesloten, dat de niet overeenstem- mende resultaten geheel of ten deele aan de verschillende metho- den van onderzoek te wijten waren. Het antwoord, s. d. 29 Oet. ”90 luidde als volgt. „Wat de werkzaamheid der papayotine betreft, dit is nog altijd „eene niet geheel opgeloste quaestie, en dit is dan ook de reden, „waarom de nieuwe Pharmacopoea het artikel ten slotte toch niet „heeft opgenomen ?). Men kan niet meer doen dan het onbedorven, „door chloroform geconserveerde melksap volgens de regels der „kunst verwerken, en moet wel tevreden zijn met het dan ver- „kregen product. Ik heb destijds de papayotine uit het door uwe „tusschenkomst verkregen papayasap op deze wijze onderzocht: „0,100 gr. papayotine werd opgelost in 100 cM° water, hierbij „20 gr. fibrine gevoegd (dus in neutrale vloeistof) en nu 4 uren „lang bij 45° C gedigereerd. In deze verhouding (1 op 200) „werd resp. 156, 175 en 186 deelen fibrine opgelost. Ik heb even- „wel de interessante opmerking gemaakt, dat de papayotine des te „meer fibrine oplost, naarmate men haar met grooter hoeveelheden „te samen brengt, zoodat bijv. dezelfde soort papayotine die, met „20 deelen fibrine in contact, deze nauwelijks oplost, bij eene an- „dere proef in denzelfden tijd 1: 30, zelfs 1: 40 en wellicht nog „meer kan oplossen %) (bij 45°C.) Vroeger verkreeg ik de volgen- 1) Er is reeds vroeger in de literatuur op gewezen, dat sommige papayo- tine-soorten noch qualitatief, noch quantitatief overeenkwamen met het melksap waaruit zij bereid waren, en dus slechts een deel der waarde van dit laatste in zich bevatten, 2) De hier bedoelde pharmacopvea is het „Árzeibuch für das Deutsche Reich,’ het welk in Augustus 1890 werd uitgegeven. 3), Ik kan deze waarneming van Dr. Witte volkomen bevestigen, en vers kreeg, bij langere inwerking van 0,01 gr. op 5,0 gr. vleesch ongeveer dezelfde peptonisatie als bij 0,1 gr. ad 10,0 gr. Een dergeliijk verschijnsel is bij een lichaam als papayotine geenszins op-= — MB — „de cijfers voor het oplossen van fibrine: neutraal 1: 121, zuur „1: 200, alkalisch 1: 150. De verklaring dezer bijzondere verhou- „dingen is nog niet gegeven.” Eene aanvulling van dit schrijven wordt gegeven in een brief van Dr. Witte van 11 Jan. '91. „Ten opzichte der papayotine en haar eiwitoplossend vermogen, „vallen nog vele raadselachtige verschijnselen waar te nemen. Ik heb „mij nog verder met de zaak bezig gehouden en nu is het mij gelukt, „uit een ingedikt melksap van Carica Papaya, dat men mij uit Londen „heeft toegezonden, eene papayotine te bereiden, die nog beter en „werkzamer is, dan het indertijd uit het versche melksap verkregene „praeparaat. „Als de juiste waardebepaling geldt nu het volgende: Bij 0,1 gr. papayotine, 10, „ vleesch (== 2,5 sieeum) en 28, „ water van 38° C. moet in 20 minuten 5°/,, °/, van het vleesch opgelost zijn. *) vallend. De enzymen, waartoe papayotine, evenals pepsine en pancreatine? behoort, geven als ’tware de stoot aan eene chemische werking, zonder daar- aan in bepaalde verhouding deel te nemen. Temperatuur, gewichtsverhouding tusschen het enzym en de op te lossen stof, fijnheid van verdeeling dier stof en aard van het oplosmiddel zijn even zoo- vele factoren, die de intensiteit der enzymatische werking bepalen. De waarde bepaling van papayotine kan dus alleen een cijfer geven voor één bepaald ge- val van onderzoek. Leerzaam is in dit opzicht een twist over de werkzaamheid van papayotine, in 1884 tusschen Finkler en Sidney Martin gevoerd. De laatste verklaarde het praeparaat van Finkler voor weinig werkzaam, terwijl Finkler volhield, dat het 1000 à 2000 maal zijn gewicht aan fibrine kon oplossen. De verklaring lag in den verschillenden duur der inwerking. Finkler bracht 0,01 gr. papaïne met 10 gr. versche bloedfibrine en 50 gr. water gedurende 48 à 60 uren bij 45 tot 50° C. te samen. Er had dan volledige oplossing plaats, en deze peptonoplossing had het vermogen, in 20 uren nog eene gelijke hoe- veelheid fibrine «10 gr.) op te lossen. Een gelijk resultaat zoude waarschijnlijk nog wel met geringer hoeveelheid papayotine te verkrijgen geweest zijn, indien slechts eenmaal de peptonisatie is ingeleid. Het is bekend, dat ook het oplossend vermogen van pepsine kan stijgen met de hoeveelheid eiwit, waarmede pepsine wordt samengebracht. Een soort, die in de verhouding 0,1 — 10,0 in drie uur tijds 9,9 gr. eiwit oploste, loste in denzelfden tijd en onder gelijke omstandigheden in de verhouding 0,1—20,0; 16,6 gr, eiwit op. 1). Ik vond, dat op die wijze onderzocht, de papayotine van Witte uit vloeibaar melksap bereid, hoogstens 20°/, oploste. „Dit vermogen bezit de papayotine, die ik het laatst bereid heb; „en het ingedroogde melksap is mij zóó goed bevallen, dat ik direct „10 pond gekocht heb om te zien, hoe de bereiding op grooter schaal „uitvalt en welk praeparaat ik daarbij verkrijg. „Ik zal u later dienaangaande schrijven en u ook een monster „van deze papayotine zenden. *) Ook met de firma B. Merck te Darmstadt werd over dit onderwerp gecorrespondeerd. In een schrijven s. d. 1 April 1890 riep deze firma de tusschenkomst van den Directeur van ’slands Planten- tuin in, tot het verkrijgen van papaya melksap. (zie Teysmannia 1890, blz. 184). In verband met den aanvankelijk goeden uitslag der proeven van Dr. Witte werd toen ook de chloroformmethode aangeraden. De bezendingen, dienten gevolge door verschillende planters aan de firma Merck gedaan, waren echter geheel onbruikbaar. Alvorens dit toe te lichten, 2?) moge hier een recent schrijven dezer firma volgen, s. d. 21 Januari 1891. „Van verschillende firma’s op Java ontving ik, mede ingevolge „uwe bemoeiingen, monsters vloeibaar papayasap, die men deels, „maar zonder gevolg, had getracht te conserveeren. _dl/e monsters „bleken bedorven en onbruikbaar. Naar al de opgedane ervaring „geloof ik haast niet, dat het vloeibare sap zich als zoodanig „laat conserveeren, zonder in eenig opzicht aan werkzaamheid te „verliezen. De eenige ware methode zoude zijn, dat men het „sap, op de productieplaats zelve, met behulp van een vacuum „apparaat bij 35 — 40° C tot geheel droog indampte. Een op die „wijze behandeld melksap, dat uit een droog poeder bestaat, ontvang „ik reeds jaren lang uit Engeland. Daar het verbruik volstrekt „niet onbelangrijk is, wilde ik er gaarne uwe aandacht op vestigen. „Het is wellicht mogelijk, dat men ten uwent melksap op de ge- „noemde wijze kan bereiden. Ik betwijfel of het den planters „gelukt, het sap op platte borden aan de lucht te drogen, zonder „dat het sap schade lijdt; voor de inwerking van het felle zon- „lieht moet het sap in ieder geval beschut worden. Misschien ging 1). Is nog niet ontvangen. Mochten de eigenschappen dezer papayotine daartoe aanleiding geven, dan zal dienaangaande later, na ingesteld onderzoek; in dit tijdschrift bericht worden. 2). Zie de noot op de volgende bladzijde. — 21 — „het beter, als men de borden in een rek opstelde om het sap in de „schaduw te drogen. Vooral zouden daarbij de uren van 10 u. „s morgens tot 3 u 's middags moeten gebezigd worden, daar later „de vochtigheid der lucht toeneemt en men kan vreezen, dat dan de „zymatische werking van het melksap wordt verminderd. Om de „zelfde reden moet men in den regentijd het drogen vermijden, ook „in den drogen tijd zal men het product voor plotselinge regenbuien „moeten beveiligen. De lucht zal van alle kanten moeten kunnen toe- „treden, daar het noodig is, dat de verdamp ng zoo snel mogelijk ge- „scheidt. Men zoude die ook kunnen bevorderen, door het loskrabben „van het sap, zoodra het eenigszins te vast geworden is en aan de „borden kleeft, om ook de onderste lagen aan de lucht te brengen. In „ieder geval zoude het zaak zijn, het melksap in zoo dunne lagen „als maar mogelijk is uit te spreiden, om toch vooral het drogen te „bespoedigen. „Het zoude mij zeer te stade komen, indien ik goed gedroogd, „werkzaam melksap van Java kon krijgen en ik hoop op uwe tus- „schenkomst om de planters op te wekken tot bereiding van deugdelijk „melksap. Zulks zoude trouwens in hun eigen voordeel zijn.” Het mag eigentlijk onnoodig gerekend worden, na deze beschei- den de te volgen wijze ter erlanging van een goed melksap nog nader uiteen te zetten. Een „lege artis” in een vacuum apparaat ingedampt sap zal natuur- lijk-steeds en overal de voorkeur verdienen. Toevoeging van chloroform bij het versche, nog geheel onbedorven *) 1) In het laboratorium wordt sedert 1888 een flesch papayamelksap bewaard, met chloroform geconserveerd, dat nu noz volmaakt onbedorven en rer- keloos is, en een sterk peptoniseerend vermogen heeft behouden. In de prak- tijk schijnt het echter lastig te zijn, geheel versch melksap in te zamelen en geschiedt de toevoeging van chloroform, indien reeds eenig bederf is ingetreden, dan is zij blijkbaar onvoldoende voor de couserveering. Dit zal wel de verkla- ring zijn, waarom de firma Merck klaagt over den bedorven staat der hem door Java-planters gezonden monsters. Hoe het met het inzamelen van melksap gaat, blijkt ook uit den brief van een planter uit Cheribon s. d. 20 Dec. 1890. „De vruchten laat ik, na van de onderkant een schijfje te hebben afgesneden, „uitdruppelen en herhaal dit aan de bovenkant; het sap, dat aan de vrucht stolt „neem ik er natuurlijk ook af. Op die wijze verkrijg ik van 600 à 700 papaya’s „een kilogram sap. De omstandigheden moeten dan echter gunstig zijn d. w. z. — 258 — sap is in staat, dit te eonserveeren en voor het vervoer naar Eu- ropa geschikt te maken. Neemt men echter de door Dr. Witte met dit product ingestelde fabricatie-proeven als beslissend aan, dan is deze methode m. i. niet geschikt om tot vermeerderd verbruik van papayotine in de geneeskunde op te wekken. Het drogen van melksap op borden kan goede resultaten geven, maar doet dit in vele gevallen niet. De bereiding van het werkzaam beginsel uit het sap hier te lan- de, zoude alle bezwaren van bederf bij de verzending opheffen, maar zal door den planter te lastig geacht worden. 2) „de vruchten moeten zijn geplukt en niet afgestooten en nog denzelfden dag „behandeld, zoo niet dan krijg ik veel minder, soms in het geheel geen sap. Ook „kan ik tot nog toe niet zooveel papaya’s te gelijk krijgen, dat ik van het sap „dadelijk een wijnflesch kan vullen, zoodat er 2 à 3 dagen over verloopen. Het „sap heeft dan een onaangename lucht en er schijnt zich ook eenig gas te ont- „wikkelen’’ (eu is absoluut waardeloos geworden.) Op den gegeven raad, het sap liever te winnen door insnijding der onrijpe vruchten aan den boom, antwoordde deze briefschrijver: ‚„Het bereiden van het sap doe ik persoonlijk, daar ik het verzamelen niet „aan inlanders durf overlaten, die er allicht water of andere getah bij zouden „mengen, het vuil behandelen of te lang zouden laten staan. Ik durf daarom de „methode van insnijdingen niet toepassen. Gisteren ontving ik 4 pikols vruch- „ten, te samen + 450 vruchten, die + 1250 gr. melksap opleverden. Dat was „een voordeelige opbrengst en langzamerhand beginnen de verkoopers ouk te „begrijpen, dat hun eigenbelang medebrenet, mij versche en met zorg geplukte „vruchten te leveren” *) Voor de bereiding van papayotine zijnde volgende methoden aangegeven. Door Peckolt: D. Het melksap wordt achtereenvolgens met aether, absolute alcohol en spiritus van 80 °/, behandeld. “Het onoplosbaar residu wordt opgenomen in water en door aleohol neergeslagen. Opbrengst (na drogen) 7,8°/. II). Het versche melksap met viervoud water verdund, gefiltreerd en door aleohol neergeslagen. Opbrengst 3,8°/,. HI). Het melksap voorzichtig tot droog verdampt en voorts alg sub I behandeld. Opbrengst 5,3°/. De tweede methode, die het eenvoudigst ig en zonder temperatuursverhooging van het sap is uit te voeren, verdient ongetwijfeld de voorkeur. Feitelijk is deze bereiding van papayotine zeer eenvoudig en ook in het groot zonder veel moeite uittevoeren. Eventueele zuivering der zoo verkregen, ruwe papayotine zoude dan later nog in Europa te bewerkstelligen zijn. Door Wurtz: IV). Het met water verdunde en gefiltreerde melksap door 10 voudig volume alcohol neergeslagen, het neerslag in water opgenomen, door loodacetaat van — 259 — Waarschijnlijk zullen de sobere uitkomsten van dit rapport velen onbevredigd laten. Maar het melksap der papaya is nu eenmaal een zeer veranderlijke stof, en aan dat feit laat zich niets veranderen. De beoordeeling der wenschelijkheid van eene speciale cultuur van papaya is voor de praktijk vrijwel identisch met eene beoor- deeling der rentabiliteit, en deze gaat buiten mijne bevoegdheid, maar zeker hangt de kans op succès voor een goed deel af van de moeite en de kosten, die de planter aan de bereiding van het melksap wenscht te besteden. *) M. GRESHOFF. Chef der IV* (tijdelijke) afdeeling ran °s lands Plantentuin. bijgemengde eiwitstoffen gezuiverd. De papaïne, die niet door lood wordt neerge- slagen door alcohol opnieuw geprecipiteerd en in het luchtledig gedroogd. *), Bij de inzamelingen van papaya melksap zij voorzichtigheid aanbevolen. In het oog en op wonden werkt het als een bijtend vocht. Een inlandsch ver- zamelaar kreeg een druppel in het oog; daar hij behoorlijk gewaarschuwd was, waarschijnlijk bij ongeluk. Er volgde eene heftige ontsteking, die eerst lang- zaam genas, hoewel spoedig geneeskundige hulp verschaft werd, Beschikbare zaden van nuttige gewassen. | Styrar Benzoin minjan. Livistona Hoogendorpii. 5 Jenkensis. Oncosperma filamentosa. Corypha Gabanga. Arenga saccharifera. Elaeis guineeënsis. Caesalpinia arborea. Schizolobium ercelsum. Pithecolobium saman. Aecrocarpus grandis. Casuarina sumatrana. Canarium commune. Attalea Guichire. N. B. Alle aanvragen, steeds met opgave van duidelijk adres, te richten tot den Directeur van ’s lands Plantentuin. EEN EN ANDER OVER PEPERCULTUUR. Handleiding voor de Pepercultuur is de titel van een in aangenamen vorm geschreven werkje, dat in 1890 door den heer P. J. van Houten de wereld ingezonden werd en de strek- king heeft om de aandacht van den europeeschen planter in Indië te vestigen op een gewas, dat bij deskundige behande- ling vermoedelijk zoo geene ruime, dan toch matige winsten zal kunnen geven. Het pleidooi voor de dale wordt door v. H. met blijkbare voorliefde gevoerd, maar heeft daarbij de zeldzame verdienste van de kwestie aan alle kanten met vrij onbevan- gen blik te bekijken en de over het onderwerp beschikbare litteratuur zoo objectief mogelijk te behandelen. Hierdoor wekt het boekje een welverdiend vertrouwen, dat echter niet geheel en al onbegrensd zal mogen zijn. Wat toch is hier het geval? In het derde hoofdstuk wordt door den schrijver eene op- gaaf naar tijdsorde gedaan wan al de over het onderwerp han- delende geschriften, die onder zijn bereik waren. Gaat men die lijst na, dan blijkt, zooals trouwens ook te verwachten was, dat die geschriften over het algemeen niet afkomstig zijn van peperplanters, maar van belangstellende personen, die door den aard van hun werkkring voor korteren of langeren tijd met de door Inlanders gedreven cultuur van peper in aanraking kwamen, zooals: ambtenaren, kooplieden, natuuronderzoekers, reizigers, enz. En v. H. is en was zelf ook geen peperplanter. Door dezen samenloop van omstandigheden hebben zijne „gevolgtrekkingen en opmerkingen omtrent de doelmatigste teelt- „wijze, die in het negende hoofdstuk voorkomen, een bijzon- iÌ 17 == der karakter gekregen, dat er niet in gekomen zou zijn, in- dien die gevolgtrekkingen en opmerkingen waren gemaakt door een planter van beroep, en liefst door een, die zich eenige jaren met het behandelen van peperplanten heeft beziggehou- den. ___Dat karakter kenmerkt zich voornamelijk door onzekerheid en weifeling bij het geven van voorschriften omtrent verschil- lende verrichtingen, terwijl hier en daar zelfs handelingen worden aanbevolen, die — ja — bij de inlandsehe cultuur sedert overoude tijden in zwang zijn, maar toch inderdaad niet verdedigd kunnen worden. f Dit wordt niet gezegd om iets af te dingen op de hoofd- strekking van het boek, of om te kennen te geven, dat de schrijver hiermede iets onbruikbaars leverde; het lijkt er niet naar. De europeesche planters in Indië mochten willen, dat er dergelijke beredeneerde beschrijvingen bestonden van alles, wat in verloop van tijd bekend geworden is over verschillende gewassen, die alleen door de inlandsehe bevolking gecultiveerd of waarvan tot nu toe alleen boschproducten verkregen worden. Dan hadden zij voor elk dier gewassen een basis, waarop het voortwerken in vele gevallen zou blijken mogelijk te zijn. Ten opzichte van de peperplant gaf de schrijver, wat binnen zijn bereik lag en erkent zelf, dat er nog veel ervaring van europeesche planters noodig zal zijn, eer vastgesteld zal kunnen worden, welke de beste cultuurwijze voor dit gewas is. Dit laatste ben ik geheel met hem eens, en als elke planter nu ook zijne ervaring maar ten beste wil geven, dan zullen wij er spoedig komen. Dan zal daardoor ook de slechte invloed geneutraliseerd worden van een achter in het hier besproken boek als Bijlage A voorkomend artikel van een zieh noemend „planter” in Djohor, waarvan de inhoud door v. H. zeer welwillend wordt aangemerkt als een voorbeeld van intensieve kiveekwijze, doch, dat ik liever betiteld zou zien als model, hoe men de kosten van aanleg van een peperaanplant noodeloos zoo hoog mogelijk zou kunnen opvoeren. — 263 — Hiermede is niet gezegd, dat ik alles, wat in dat artikel uit Djohor voorkomt, zou willen afbreken ; er komen gedeelten in voor, zooals bijvoorbeeld dat, wat over snoeien en toppen handelt, welke ik letterlijk als uit mijn eigen pen gevloeid zou willen overnemen, maar daarom te meer is het jammer, dat er zooveel onbruikbaars in voorkomt. Dat dooreenmengen van bruikbare en onbruikbare zaken zou menigeen op een dwaalspoor brengen. ’ Uitgaande van het boekje van v. H. als basis zal nu ge- tracht worden het een en ander over de peperplant en hare eultuur mede te deelen, voorzoover de nauwkeurige waarne- ming harer eigenschappen daartoe aanleiding kan geven. Voor den opmerkzamen beschouwer valt er aan deze plant feel wat waar te nemen, veel meer dan men zoo oppervlakkig wel zou zeggen. Dewijl de kennis daarvan voor den aanstaanden europeeschen planter niet zonder belang is, willen wij dit gewas een weinig van naderbij beschouwen, en beginnen daartoe kennis te maken met de soortbeschrijving van Piper nigrum, zooals die op bl. 22 van meerbedoeld werkje voorkomt. Daar lezen wij, dat niet alle bladeren van de peperplant aan elkander gelijk zijn; „de onderste” zijn „rond-eivormig met „toegespitsten top, spits scherp, basis gelijk afgerond, kort „hartvormig of afgeknot; de bovenste eivormig-langwerpig, „dikwijls ongelijkzijdig met scherppuntig toegespitsten top, „basis eenigszins ongelijk, stomp toegespitst.” Deze beschrijving is uit botanisch oogpunt volkomen juist, wanneer men daarbij als sous-entendu aanneemt, dat de over- gang van den vorm der onderste in dien der bovenste blade- ren niet plotseling plaats grijpt, maar al die geleidelijke scha- keeringen vertoont, waarvan de natuur zich in dergelijke ge- vallen bedient. Toeh zal deze beschrijving onjuist voorkomen aan ieder, die, zonder op de hoogte der zaak te zijn, een peperaanplant be- — 264 — zoekt en daarin slechts den bladvorm aantreft, die zoo even voor de bovenste bladeren beschreven werd. Dit komt, omdat dergelijke soortbeschrijvingen alleen toc- passelijk zijn op volledige planten, die uit zaad gekweekt zijn en slechts gedeeltelijk op planten, die uit stekken zijn voort- gekomen en die eigenlijk slechts als een gedeelte van eene plant kunnen worden aangemerkt. Bij planten, uit zaad gekweekt, is de vorm der eerste blade- ren nagenoeg geheel regelmatig en komt zuiver overeen met den vorm, die de soortbeschrijving voor de onderste bladeren aangeeft; deze vorm blijft behouden, zoolang de plant nict gesteund wordt door staken of boomen, maar de op den grond liggende ranken gelegenheid hebben tot het ontwikkelen van volledige wortels. Zoodra echter de ranken naar boven geleid worden, gaat de regel- matige vorm van lieverlede in den seheeven vorm over, zoo- als die voor de bovenste bladeren is aangegeven, en die over- gang geschiedt des te langzamer en geleidelijker, naarmate de schaduw boven de plant zwaarder is en dus het zonlicht min- der gelegenheid heeft om haar te beschijnen. Op deze laatste omstandigheid mogen peperplanters wel goed letten, daar dit gewas nimmer begint te bloeien, zoolang de bladeren niet duidelijk scheef geworden zijn. Bij een uit zaad gekweekte plant bepaalt derhalve de vorm van het blad in zekeren zin de hoogte van het gedeelte van den stengel, waarvan dat blad genomen is. Men denke zich nu stekken van zulk eene zaadplant, op verschillende hoogte van den stengel genomen, die uitgeplant worden; dan zal elke nieuwe plant, die daaruit voorkomt de eigenaardigheid hebben haar bladstelsel te beginnen met den vorm, die overeenkomt met de hoogte van den stengel, waar- van elke stek afkomstig is, zoodat eene plant gekweekt uit eene hooge stek van beneden tot boven slechts één bladvorm vertoonen zal. Men kan dus van eene typische peperplant, uit zaad ge- kweekt, door gebruik te maken van stekken, verschillende af- — 265 — wijkende vormen afleiden; bedenkt men daarbij, dat men die stekken nemen kan, wanneer ze jong of oud zijn en dat ook de leeftijd eenigen invloed heeft op het voorkomen der plan- ten, welke uit die stekken groeien zullen, dan zal het wel voor ieder duidelijk zijn, dat men uit eene en dezelfde zaad- plant zonder eenige inspanning allerlei vormen kan kweeken, die in uiterlijk voorkomen zooveel van elkander verschillen, dat een ongeoefende er door van zijn stuk zou raken en zich zou gaan verbeelden met verschillende soorten van planten te doen te hebben. df Inderdaad is het dan ook mogelijk zieh een tuin te denken, waar twee peperplanten en eene sirihplant in elkanders nabij- heid groeien, en waar een leek, als hij uit die drie de sirih- plant zou moeten uitzoeken, daarvoor grifweg een der beide peperplanten zou aanwijzen. Jazelfs zou het in dat geval meer- malen gebeuren, dat menschen, die herhaaldelijk peper- en sirihplanten beide gezien hebben, zich aan dezelfde curieuse vergissing zouden bezondigen. Maakt men eene peperrank met scheeve bladeren voorzich- tig van haren leiboom los en legt men haar op den grond, zoodat zij aan hare knoopen ware wortels maken en verder voortgroeien kan, dan zullen de bladeren van lieverlede weer den oorspronkelijken, regelmatigen vorm gaan aannemen, doch deze terugkeer tot den beginvorm schijnt veel langzamer en moeielijker plaats te grijpen dan het omgekeerde. Blijkt hieruit reeds, dat de afwijkingen in den vorm der bladeren niet constant zijn, nog zekerder komt dit uit bij het uitzaaien van de zaden dier planten van verschillend voorko- men, waaruit steeds planten groeien wier bladeren aanvankelijk den regelmatigen, hartvormigen eivorm hebben. Dit alles is niet van direct belang voor den planter, die wel op de hoogte dient te zijn van de eigenaardigheden van zijn gewas, maar die toch zeker liever vernemen zal met welke soort van stekken en met welke kweekwijze hij kans heeft op de snelste en grootst mogelijke productie. Ongelukkig genoeg schijnen er op dit gebied nog niet genoeg En waarnemingen gedaan te zijn om vaste regels daarvoor te kunnen aangeven, maar toch zijn er reeds tal van aanwijzingen, die eenig licht over deze zaak kunnen doen opgaan. Het best zal dit blijken bij het behandelen van de vermenig- vuldiging door middel van stekken. Vooraf echter is het wenschelijk, om voorzoover zulks binnen mijn bereikt ligt, het een en ander te zeggen over de ver- schillende soorten van planten, waarvan de peper uit den handel verkregen wordt en over bodem en klimaat, waar dit gewas thuis behoort. Bij den tegenwoordigen staat onzer kennis aangaande de peperplant is het voor den planter nog geen zaak zich te verdiepen in de vraag, of het product, dat wij peper noemen, van meerdere soorten van het geslacht Piper, dan wel uit- sluitend van verschillende variéteiten der soort Piper nigrum afkomstig is. Zeker is het echter, dat minstens enkele variéteiten bestaan, die niet zoo dadelijk tot een algemeenen grondvorm terug te brengen zijn. Zoo verschillen de peperplant, die thans hier en daar in West-Java gekweekt wordt en die, welke te Atjeh inheemsch is, zoo belangrijk van elkander, dat zelfs een weinig geoe- fende geene moeite heeft er twee geheel verschillende planten in te herkennen. De eerste wordt 50 tot 60 voet hoog, heeft takken van 1 tot 2 voet lengte met groote bladeren, bloeit in het vierde of vijfde jaar eerst, indien zij door rationeele behandeling daartoe gebracht wordt, heeft groote bloemtrossen en groote vruchten en leeft 20 tot 30 jaar. De andere wordt 15 tot 20 voet hoog, heeft takken van Il, tot 1 voet lengte met kleinere bladeren, begint reeds in het derde jaar even boven den grond te bloeien, heeft kleinere bloemtrossen en kleinere vruchten en leeft waarschijnlijk niet langer dan 15 jaar. Naar Java overgebracht, schijnt zij het EERE — dikwijls veel korter te maken en reeds te sterven na een paar malen flink vrucht gedragen te hebben. Over het geheel zou men de Atjeh-plant een miniatuur-vorm van de Java-plant kunnen noemen. Volgens het boek van den heer van Houten pag. 64 en 65 onderscheidt men in eenige streken, waar geregeld peper ge- plant wordt, twee of drie soorten (variëteiten) van dit gewas, waaronder er veelal ééne schijnt te zijn met meer robuste vormen. - Deze laatste blijkt meer in het bijzonder thuis te zijn op Zuid-Sumatra en op Java, terwijl op Noord-Sumatra en Malakka de kleinere en zwakkere soort in haar element is. Voor de praktijk, in het bijzonder wat de cultuurwijze be- treft, schijnt het voorloopig voldoende, dit gewas in twee groote afdeelingen te splitsen, die elk eenigermate hare eigene wijze van behandeling eischen. Komt de peper, die in de kampongs op West-Java in- heemsch is uit botanisch oogpunt geheel overeen met de plant, die door v. H. pag. 65 met den naam van lada Kawoer of Lampongpeper is aangeduid, hetgeen wel als vaststaande mag worden aangenomen, wanneer men bedenkt, dat beide waar- schijnlijk uit Banten afkomstig zijn uit den tijd, toen de peper- cultuur daar op groote schaal gedreven werd, dan zou men daarin een geschikt middel vinden om na te gaan, welke verschillen er in verloop van jaren tusschen de gecultiveerde en de verwaarloosde, in zekeren zin verwilderde plant zijn ontstaan. In de Lampongs is de cultuur ook in latere jaren nooit geheel gestaakt geworden, terwijl zij in Banten reeds in het midden der vorige eeuw geheel in verval was en later nooit meer daaruit is opgekomen, zoomin daar als elders op West- Java, zoodat men niet met v. H. pag. 52 aan eene vergissing behoeft te gelooven, wanneer Raffles vermeldt, dat men op Java in afwijking van elders de plant, tegen kapokboomen opgeleid, eene hoogte van 50 tot 60 voet laat bereiken. Op West-Java bestaat er sedert onheuchelijke tijden geen eigenlijk gezegde pepercultuur meer, maar wel zijn er hier RE en daar in de kampongs hoog groeiende peperplanten in ver- waarloosden staat. Welken invloed die verwaarloozing op de eigenschappen der plant uitgeoefend kan hebben, zal het best door een voorbeeld duidelijk gemaakt worden. Toen een jaar of zes geleden op het land Tjitrap een be- gin op kleine schaal gemaakt zou worden met het invoeren van de peperteelt, kostte het de grootste moeite om aan zaden en stekken te komen; alles, wat daartoe dienen kan, werd uit alle hemelstreken bijeen gehaald. Zoo stond er ‘nabij het landhuis een oude kapokboom, waar een waarschijnlijk even oude peperstruik tot eene hoogte van ongeveer 50 voet tegen opgeklommen was. Die struik maakte nu en dan aan zijn bovenste helft nog vrij veel vrucht, maar het was hem toch goed aan te zien, dat zijn goede dagen voorbij waren; het onderste gedeelte bestond uit dikke, houtige, bladerlooze stammen. Deze struik werd met al zijne takken over de geheele lengte tot stekken versneden van twee voet lengte, waaruit een groot aantal stevige planten verkregen werd, die thans 53 jaar oud zijn. De planten, die zich uit het niet geheel houtachtige gedeelte van den oorspronkelijken struik ontwikkeld hebben, zijn geheel normaal opgegroeid, doch willen maar niet bloeien, niettegen- staande ze geregeld tot op eene hoogte van 15 voet worden getopt en de schaduw niet te zwaar is. Zelfs beginnen enkelen er van aan hun onderste deel gele bladeren te krijgen en daarmede te toonen, dat zij op die hoogte in het geheel niet tot bloeien zullen komen. Hieruit meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat deze planten door het consequent laten verwilderen en niet toppen van hare voorouders de neiging hebben gekregen om op lateren leeftijd en op grootere hoogte te bloeien dan de gecultiveerde plant, en wanneer dit, zooals waarschijnlijk is, als een terugkeer naar den oorspronkelijken natuurstaat aan- gemerkt moet worden, dan zou men daaruit omgekeerd mogen besluiten, dat de geregelde en steeds voortgezette cultuur der peperplant, zooals die in verschillende landen gebruikelijk is, — 269 — inderdaad de strekking heeft om het begin van de bloeiperiode te vervroegen en de bloeihoogte lager aan den stam te brengen. Het maken van dergelijke gevolgtrekkingen is verleidelijk. Zoo zou men, aannemende dat de kleine pepersoorten van Atjeh en Djohor variëteiten van de soort Piper nigrum zijn en dan op het vorenstaande doorredeneerende, tot het besluit moeten komen, dat men in die landen het verst gevorderd is in het wijzigen van de oorspronkelijke eigenschappen van den peperstruik, maar ook, dat zulks gepaard is gegaan met aan- merkelijke verzwakking van het gewas. Het laatste woord in deze kwestie zal echter aan de we- tenschap der kruidkundigen gegund moeten worden. Wat betreft de hoogte boven de zee waarop de peperplant het best zou groeien, hieromtrent meen ik met v. H. eenigs- zins van gevoelen te moeten verschillen. Hij toch acht, met het oog op de ruimst mogelijke vrucht- draging, eene hoogte van even boven het zeestrand tot 200 à 300 voet de meest geschikte. Ik voor mij ben van oordeel, dat elke hoogte van af het zeestrand tot ongeveer 1500 voet voor dit gewas even geschikt is, en dat overigens de kwestie van geschiktheid van eene bepaalde landstreek afhankelijk is van de geaardheid van den bodem en de gesteldheid van het klimaat. Elk tropisch laagland met vochtig klimaat, waar de droge moesson kort van duur is en soms geheel uitblijft, is geschikt voor de peperplant. De hoogst mogelijke graad van geschikt- heid wordt echter verkregen, waar dat laagland bestaat uit neptunische gronden, vooral wanneer die, zooals bij het ter- tiaire gebergte op Java zoo dikwijls het geval is, gevormd zijn uit humushoudende mergel. Waar zulke gronden zijn, komt beneden de grens van 1500 voet de hoogte er weinig op aan. Nu is het misschien wel waar, dat de Inlanders in de pe- perstreken hunne aanplantingen niet hooger dan enkele hon- derden voeten aanleggen, maar de oorzaken hiervan zullen — 210 — wel gezocht moeten worden in de omstandigheid, dat de afvoer van het product naar de zeeplaatsen daardoor zeer vereenvou- digd wordt en in het feit, dat zij voor hunne voeding veel zeevisch gebruiken, waartoe zij hun landbouwbedrijf nu en dan met de visscherij afwisselen. Mag men op aanvankelijke resultaten afgaan, dan kan zelfs beweerd worden, dat onder overigens gelijke omstandigheden een aanplant op 1000 of 1500 voet hoogte zich beter en vlugger ontwikkelt dan op 200 of 300 voet. Hoe het in zulk een hooggelegen aanplant zal gaan met betrekking tot bloesem en vrucht kan nu nog niet met ze- kerheid gezegd worden, doch er is voorloopig geen enkele reden om in dit opzicht aan een goeden uitslag te twijfelen. Alluviale en vulkanische gronden mogen niet bepaald on- geschikt voor de pepercultuur worden genoemd, doch men gebruikt ze daarvoor bij voorkeur niet, indien men over de hooger genoemde terreinen beschikken kan. JEL Krevinrs: (Wordt vervolgd). BLADPLANTEN. CALADIUM's EN IETS OVER PLANTENVOEDING VOLGENS PROF. H. pe VRIES. De kleurigsten onder de geheele groep, zijn ongetwijfeld de Caladium’s. Er zullen in het plantenrijk wel geen bladeren gevonden worden, die met zulke heldere kleuren getooid zijn; schitterend rood op frisch groen, vermengd met rose, wit, lila en tallooze andere tinten, zijn de gewone kleuren der Cala- dium-bladeren. Toch moesten zij ook voor de mode zwichten en slechts hier en daar in een hoekje, zijn nog eenige ver- waarloosde planten van dit geslacht te vinden. Hebben we de oorzaak eenvoudig bij de mode te zoeken, die grillig nu het eene, dan weer het andere plantengeslacht begunstigt, mijns inziens is er nog een andere gewichtige reden. Nog altijd wekken de CalaZium's, als zij in volle kleurenpracht prijken, ieders bewondering op. „Maar bij mij zijn ze zoo mooi niet, „bij mij verloopen ze en gaan al die mooie kleuren langza- „merhand verloren, de bladeren worden bijna geheel groen, slechts ietwat flauw getint.” Zoo ongeveer hoorde ik wel over de Caladium's spreken. - De kwestie is dus, men vindt ze wel mooi, maar men kan ze niet kweeken, want dat een Caladium verloopt, dat is, dat de plant langzamerhand anders wordt, terugslaat naar een type, dat waarschijnlijk groen was; ik moet bekennen, dat ik het van Caladium's nooit gezien heb. Ik begrijp echter zeer goed, hoe dit praatje in de wereld is gekomen en schijnbaar is er zelfs veel voor te zeggen. Laat ons eens zien, hoe het met een Caladium-plant gaat. Een krachtige knol wordt geplant; weldra, bijna tegelijkertijd met de wortels, ontstaat er een prachtig blad, gevolgd door nog eenige, die allen zeer teer, doorschijnend en schitterend gekleurd zijn. Later komen er bla- ee deren aan, die steviger zijn met minder heldere kleuren en nog later worden de bladeren hoe langer hoe groener, zoodat een minder goede opmerker zegt, die plant verloopt. Laat echter de plant, door haar weinig of geen water te geven, verwel- ken, laat vervolgens den knol wat drogen en plant hem dan weer, gij zult zien; dezelfde schitterende kleuren vertoonen zich weer op de bladeren, terwijl de kringloop onveranderd blijft en de latere bladeren weer groener worden. Voor hen, die de oorzaak van dit vreemde verschijnsel niet kennen, is het misschien niet ongewenscht deze hier te be- spreken, omdat hierdoor alweer een van de eigenaardigheden der plantenwereld duidelijk onder het oog van den planten- liefhebber gebracht wordt. Ten einde tot een goed begrip van de bovengenoemde kwestie te komen is het noodig de zaak ietwat uitvoerig te behandelen en ben ik verplicht een en ander over plantenvoeding in herin- nering te brengen. Ik doe zulks aan de hand van het werkje van onzen bekwamen landgenoot Prof. Hugo de Vries: „Over de voeding der planten.” Zooals bekend is, dienen de wortels om een gedeelte van het voedsel, de zouten en het water uit den grond op te zuigen ; de voornaamste rol echter hebben de bladeren, daar ze het koolzuur uit de lucht opnemen en dat onder den invloed van het licht verwerken tot stoffen, die tot opbouw van de plant kunnen dienen. De bladeren hebben dus een zeer voorname functie bij de plant, daar de organische z. g. geassimileerde voedingstoffen verreweg het belangrijkste deel der plant uitmaken. Prof. de Vries zegt er van: Voor verreweg het grootste gedeelte bezitten de bladeren van alle planten eene groene kleur. Deze algemeenheid is zoo groot, dat wij reeds daardoor tot de overtuiging moeten geraken, dat deze eigenschap in het leven der planten eene belangrijke rol speelt. Vandaar, dat sinds jaren groene bladeren het voorwerp van talrijke onderzoekingen uitgemaakt hebben, en dat zelfs nu nog natuuronderzoekers zich bezig houden, hetzij met de studie der groene kleurstof als zoodanig, hetzij met de nauwkeurige bepaling van de ver- richtingen, welke de van bladgroen voorziene cellen onder allerlei omstandigheden volbrengen. Het moge hier reeds voorloopig opgemerkt worden, dat werkelijk de rol der groene planten- deelen voor het leven der planten van het uiterste gewicht is, daar in de bladgroenkorrels het voornaamste gedeelte van de voeding der plant plaats vindt. Zij toch zijn het, die uit bepaalde, door de plant uit de buitenwereld opgenomen stoffen, de bouwstoffen voor het plantenlichaam bereiden. Als inderdaad aan de groene kleurstof eene zoo belangrijke werking is opgedragen en eene normale voeding zonder haar niet mogelijk is, hoe voeden zich dan alle planten, die, zooals de bruine beuk, ons in zijne bladeren eene roodachtige of bruine kleur vertoont? In deze toch schijnt de groene kleurstof te ontbreken. Doeh schijn bedriegt, en in werkelijkheid bezitten deze planten evengoed bladgroen als andere, die het ons reeds op het eerste gezicht vertoonen. Elke microscopische door- snede van zulk een blad kan ons dit leeren; in den regel is zelfs de bruine of roode kleurstof in andere cellen besloten dan het bladgroen, en niet zelden zijn het juist de opperhuid- eellen, die toeh nooit bladgroen bevatten, welker inhoud de vreemde kleurstof in oplossing houdt. Deze roode of bruine kleurstof is in den regel oplosbaar in water; een: eigenschap, die het bladgroen mist. Hiervan kan men gebruik maken om de aanwezigheid der groene kleurstof in bruine bladeren op eene gemakkelijke wijze aan te toonen. Houdt men de zwart- bruine bladeren van den zwarten hazelaar gedurende eenigen tijd in eenê niet te geringe hoeveelheid kokend water, zoo zijn zij geheel groen, als men ze er weder uitneemt. Het kokende water doodde de cellen, en nam daaruit de bruine kleurstof op. Zulke uitgekookte bladeren zijn van die van den gewonen hazelaar ter nauwernood te onderscheiden. Eenigs- zins anders dan met de groene kleurstof van bruine blade- ren, is het met die van bonte bladeren gesteld. Iedereen kent de bonte planten met hare lichtgele en groene vlekken, » zi = die tegenwoordig in zoo grooten getale in onze tuinen en parken gekweekt worden. In de gele vlekken ontbreekt het bladgroen of is het slechts in zeer geringe mate aanwezig, zoodat de zorg voor de voeding geheel aan de groene gedeelten is opgedragen. Soms schijnen zulke bladeren geheel vrij van bladgroen te zijn, wat aan enkele takken van bonte planten van tijd tot tijd wordt waargenomen. Een nauwkeurig onderzoek toont echter ook hier steeds nog geringe hoeveelheden bladgroen aan. Er bestaan echter ook eenige planten, in welke noch het microscopisch onderzoek, noch eenige andere methode bladgroen heeft doen vinden. Zij kunnen, hoe verschillend ook hare bloemen en vruchten, ja haar geheele uiterlijk zijn mogen, tot twee afdeelingen gebracht worden. De eene omvat de woeker planten, de andere eenige soorten, die op rottende organische stoffen, b. v. afgevallen bladeren leven. Het gemis van de groene kleurstof noodzaakt dus de planten haar organisch voedsel aan andere organismen te ontleenen, hetzij zij deze in levenden toestand aanvallen, hetzij zij uit daarvan afgevallen deelen de geringe hoeveelheden voedsel trachten te verzamelen, die daarin nog aanwezig zijn. Onder de lagere planten leveren ons de paddestoelen, roestzwammen en schimmels talrijke voorbeelden van deze beide gevallen, daar zij geen van allen bladgroen bezitten, en dus hun organisch voedsel in de natuur moeten aantreffen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen gewone, groene planten stengels of takken vormen, die geheel vrij van bladgroen zijn en in uiterlijk zeer veel met de zooeven besproken woeker- planten en af valplanten overeenkomen. _Ledereen kent de lange, bleekgroene loten, die aardappels niet zelden in donkere kelders vormen. Zij ontstaan zoowel in volkomen duisternis als bij toetreding van een weinig licht. Brengt men ze bijtijds in ’t volle licht, zoo kleuren zij zich groen. Uit deze waarneming volgt, dat de groene kleurstof niet ontstaat, zoolang plantendeelen in ’t donker groeien, doch dat tot haar ontstaan de medewerking van het licht noodig is. Talrijke andere voorbeelden zijn hiervan aan te halen; zoo moeten de koppen — 275 — der asperges bedekt worden, zoo zij boven den grond komen en blijft molsla slechts bleek en sappig, wanneer zij zich in over de planten geworpen hoopen losse aarde ontwikkelt. Het is wellicht niet geheel zonder belang, hier even mede te deelen, dat de groene kleurstof gemakkelijk uit plantendeelen kan worden afgezonderd. De beste methode is, dat men de groene bladeren in water uitkookt, ze dan goed uitperst, of ook wel uitdroogt, en daarna in alcohol brengt. Deze vloeistof neemt daardoor eene donkergroene kleur aan, welke bij bewa- ring in het donker langen tijd goed kan blijven, doch in het lieht spoedig verdwijnt. Eene merkwaardige eigenaardigheid toont deze bladgroenoplossing, wanneer men daarin door mid- del van een brandglas een kegel van zonnestralen doet vallen. Dat gedeelte toch, dat door deze stralen beschenen wordt, ver- toont tijdelijk eene roode kleur, terwijl de omliggende vloeistof voor het oog groen blijft. De rol, die de bladeren in het leven der plant vervullen is tweeërlei. Eenerzijds vindt in hen de verdamping van het door de wortels opgenomen water plaats, aan de andere zijde zijn hunne bladgroene korrels de eigenlijke organen, waarin de verwerking van het opgenomen voedsel geschiedt. Dit laatste is het belangrijkste deel der blad-funetiën. Wij weten, dat het grootste gedeelte van de stoffen, waaruit de plant bestaat, brandbaar is en bij die verbranding koolzuur en water oplevert. Zulke stoffen worden in de natuur alleen door levende organismen gevormd en dragen daarom den naam van organische stoffen. Wij weten verder, dat kool- zuur en water de materialen zijn, waaruit de plant hare bouwstoffen vormt en dat daarbij koolzuur aan de lucht ont- trokken en zuurstof aan deze teruggegeven wordt. Niet onder alle omstandigheden vindt assimilatie plaats; zij is, behalve aan de gewone voorwaarden van het plantenleven, zooals warmte, vocht, de aanwezigheid van koolzuur in de lucht enz, ook nog gebonden aan de vervulling van twee voorwaarden: licht en bladgroen. Slechts groene, door voldoend licht beschenen plantendeelen kunnen assimileeren; niet groene deelen, of in — ô — het donker gehouden organen vertoonen dit verschijnsel nooit. Een proef toont gemakkelijk de werking van het bladgroen in de lucht aan. Tot dit doel kweeken wij in een aantal potten jonge zaadplantjes, liefst wat veel exemplaren in elken pot. Wij laten de planten zich in het licht ontwikkelen tot hare eerste bladeren zich ontplooid hebben en deze eene donker groene kleur hebben aangenomen. Dan plaatsen we ze in een donkere kast en laten ze daar eenige dagen staan. Op den dag, voor de eerste proeven bestemd, nemen wij een pot uit de kast en plaatsen dien des morgens voor een venster, waar hij door de zon beschenen kan worden. Zoodra de pot uit de kast genomen is, plukken wij er eenige bladeren af‚ maken van deze dwars- sneden en overtuigen ons onder het microscoop dat deze geheel met den gewonen bouw der bladeren overeenkomen, dat er geen in toog vallende bijzonderheden aan te zien zijn. Hun bouw is onveranderd gebleven, maar de bladgroenkorrels hebben een geheel ander uiterlijk gekregen. Zij zijn veel grooter geworden, en vertoonen in haar binnenste een min of meer doorschijnend wit lichaam, waar rondom, de groene stof der korrel nog slechts een laag vormt, die in vele gevallen slechts van zeer geringe dikte is. Soms vindt men niet één, maar twee of meer wit- achtige lichaampjes in elke bladgroenkorrel. Vergelijken wij deze doorsneden nog eens met die, welke wij des morgens gemaakt hebben, toen de planten pas in het licht kwamen, dan over- tuigen wij ons, dat deze lichaampjes daarin niet voorkomen en dus tijdens het verblijf in het licht moeten ontstaan zijn. Ten overvloede vergelijken wij nog eenige der gedurende dien tijd in de donkere kast gebleven planten, en vinden ook in deze de witte lichaapjes niet. Om te weten, welke beteekenis deze witte lichaampjes hebben, trachten wij hunne scheikundige eigenschappen op te sporen. Men doet dit onder het microscoop, door verschillende vloeistoffen bij de doorsneden te voegen en te zien, welke veranderingen de onderzochte voorwerpen daar- door ondergaan. Gebruikt men nu eene oplossing van jodium in alcohol of in water, welke oplossingen een bruine kleur bezitten, zoo ziet men, dat de onbekende lichaampjes dit jodium uit de oplossing opslorpen en zich daarmede blauw kleuren, Er is slechts ééne stof bekend, die met jodium, zonder toevoeging van andere stoffen, een blauwe kleur aanneemt. Deze stof is het zetmeel, dat als rijstmeel, tarwemeel, sago, stijfsel en onder veel andere vormen in het dagelijksch leven bekend is. Wij leiden dus uit deze blauwkleuring door jodium af, dat de witte hehaampjes, die onder de inwerking van het licht in de blad- groenkorrels ontstaan, zetmeelkorrels zijn. Is dit zetmeel werkelijk ontstaan uit het koolzuur der lucht? Ook deze vraag moet rechtstreeks beantwoord worden. Wel weten wij, dat onder de omstandigheden, waaronder in de zooeven genomen proef zetmeel gevormd werd, ook koolzuur opgenomen en zuurstof afgegeven wordt, doch het bewijs van het verband tusschen deze beide verschijnselen moet nog geleverd worden. Onderzoeken wij eens of het zet- meel ook ontstaan kan, als de omringende lucht geen kool- zuur bevat. Hiertoe nemen wij een tweeden pot met planten uit de donkere kast, en overtuigen ons onder het microscoop, dat hare bladgroenkorrels geen zetmeel bevatten. Voordat wij den pot in het licht brengen, zetten wij hem op een schotel, en plaatsen er een glazen stolp overheen waarvan de rand goed op den schotel past. Gieten we nu wat water op den schotel, dan is de lucht in de klok van de buitenlucht geheel afge- sloten. Het komt er nog slechts op aan, om het koolzuur uit de lucht in de klok te verwijderen. Wij gebruiken hier- toe bijtende potasch, eene stof, die de eigenschap bezit, kool- zuur uit de lucht tot zich te trekken, en zich daarmede te verbinden, waardoor koolzure potasch ontstaat. Bijtende potasch neemt het koolzuur zoo snel op, dat na korten tijd de lucht geheel vrij van dit gas is. Wij lichten dus de glazen stolp nog even op, om er een schaaltje met potasch onderte plaat- sen en na verloop van bv. een half uur, brengen wij den schotel met plant en klok in het licht. De plant blijft dan gedurende verscheidene uren onder geheel dezelfde omstandig- heden als in de vorige proef; het eenige onderscheid is het gemis van koolzuur. Na korteren of langeren tijd lichten wij IL 18 de stolp wederom op, plukken een blad af en onderzoeken dit met jodium onder het microscoop. Er vertoont zich geen zetmeel in de bladgroenkorrels. Zelfs de zorgvuldigste be- werking der doorsneden is niet in staat zetmeel te doen ontdekken. Bij afwezigheid van koolzuur ontstaat dus geen zetmeel. Wij kunnen uit deze proef met zekerheid opmaken, dat het in de bladgroenkorrels waargenomen zetmeel werkelijk uit het kool- zuur der lucht ontstaat. Behalve koolzuur is er echter voor de vorming van zetmeel nog water noodig, dat echter overal en altijd in de plant aanwezig en dus bij elke assimilatie voorhanden is. Wij zullen Prof. de Vries niet verder volgen en zijne behandeling van het water in de planten, maar raden ieder aan die hiervan wat meer wil weten, diens werkje over de voeding der planten, te lezen. Wij hebben nu nog, altijd volgens denzelfden schrijver, na te gaan, wat de plant met het door de bladeren geassimileerde voedsel doet. Gaan wij in grove trekken het leven en de ontwikkeling van eene éénjarige plant na. Nadat deze uit het zaad ontstaan is, en de eerste bladeren ontplooid heeft, is aan deze organen en aan de wortels de geheele zorg voor de voeding opgedragen. Van hunne werkzaamheid hangt het af‚ of de stengel zich behoorlijk ont- wikkelt, of nieuwe takken en nieuwe bladeren worden gevormd en in welke hoeveelheid. Ook de krachtige groei der organen, het verkrijgen van hunne normale grootte en de noodige ste- vigheid van inwendigen bouw, ten einde gemakkelijk aan schadelijke invloeden weerstand te bieden, hangt af van de productie van organische stof in de bladeren en van de opzui- ging van zouten door de wortels. Eveneens de vorming van bloemtrossen en bloemen, wier verdere ontwikkeling zelf we- derom groote hoeveelheden voedsel eischt. Dan ontplooien zieh de bloemen en ontwikkelen zich later de vruchten en daarin het zaad. Im dien tijd bereikt de steeds stijgende be- hoefte aan voedsel haar toppunt; groote hoeveelheden worden niet alleen verbruikt voor den groei der genoemde organen, doch in de zaden wordt een voorraad voedsel opgehoopt, waarop de kiemplant zal kunnen teeren, zoolang zij nog te klein en te tenger En is om zelve voor hare voeding te zorgen. Doch met de steeds toenemende behoefte aan voedsel heeft de ontwikkeling der bladeren en der wortels gelijken tred gehouden. Eveneens is in deze de productie en de opname voortdurend grooter geworden, zoodat aan de aanzienlijke behoeften rijkelijk kan worden voldaan. Eerst tegen den laatsten tijd van het leven der plant begint de werkzaamheid der bladeren te verflauwen, en weldra moeten zij, ten einde aan de allerlaatste behoeften voor den voedselvoorraad in de zaden te voldoen, hunne eigene liehaamsdeelen oplossen en den stengel ten vervoer aanbieden. Met hnnne volledige uitputting is tegelijk het einde van hun leven bereikt en de plant zelve heeft hare zaden in gereedheid gebracht, en dus als 't ware, aan haar laatsten plicht voldaan ; zij verdort en verdroogt en na korten tijd zijn nog slechts de zaden overgebleven. Anders is het gesteld met overblijvende planten, hetzij deze houtig zijn, zooals boomen heesters en struiken, hetzij zij, evenals de éénjarige planten, afsterven, maar het onderaardsche deel in leven blijft en weer de oorsprong is van een krachtig leven. De eerste categorie zullen we voorloopig laten rusten en be- spreken liever de tweede, waartoe ook de Caladium gerekend moet worden. De onderaardsche deelen der overblijvende planten zijn of stengelorganen, of wortels. Meestal vindt men beide gedurende den winter—hier gedurende het droge seizoen —nog in leven. Aan de stengelorganen, die in dit geval ook wel met den naam van wortelstok bestempeld worden, vindt men steeds den knop of de knoppen, waaruit zich in het volgende voorjaar— hier in den volgenden west-moesson—de nieuwe bebladerde plant zal ontwikkelen. Terwijl deze knoppen dus de kiem voor den stengel en de bladeren van het volgende jaar bevatten, moet in den wortelstok, of in de wortels het voedsel bewaard worden, ten koste waarvan de eerste ontwikkeling zal plaats vinden. Immers, voordat de eerste groene bladeren boven den grond geheel ontplooid zijn, kan de jonge plant nog geen voedsel maken en moet dus het tot haren groei benoodigde in bepaalde — 280 — organen gereed vinden. Wij kunnen deze organen tot vier groepen brengen, waarvan drie stengeldeelen omvatten, te weten : de eigenlijke wortelstok, de bol en de knol, terwijl de vierde die wortelorganen behandelt, welke tengevolge van hun aan- merkelijke dikte en vleezige zelfstandigheid met den naam van wortelknollen aangeduid worden. Het zoude ons te ver voeren, wilden we Prof. de Vries in de beschrijving van al de ver- schillende organen volgen, wij moeten ons hier slechts bepalen tot den knol, waarvan onze Culadium’s voorzien zijn. Gaan we nu den groei van onze Caladium na, dan zal het, na het medegedeelde, niet moeielijk zijn de verschijnselen te begrijpen. Indien we een flinken, krachtigen Caladium-knol in goede aarde planten en behoorlijk bevochtigen komen er weldra prachtige bladeren te voorschijn, die zoo dun, zoo door- schijnend zijn als de plant ze in eene latere periode van haar bestaan niet meer voortbrengt. De volgende bladeren worden groener en steviger, tot er in de laatste bladeren weinig bonts meer te zien is. Mijne lezers zullen de oorzaak van dit ver- schil wel al geraden hebben. De eerste bladeren hebben weinig bladgroenkorrels, daarom komen de andere kleuren meer tot haar recht. De plant heeft in dien eersten tijd geleefd ten koste van den knol en die, als het ware, uitgezogen. Als dit het geval is, moeten er weer nieuwe knollen gevormd worden, die de plant helpen den voor haar ongunstigen tijd door te komen en later weer nieuwe planten te doen ontstaan. Nu moeten de bladeren dus hun best doen de stoffen daarvoor te leveren; zij hebben veel groene kleurstof noodig en het bonte, dat ons zoo zeer bekoort, maakt plaats voor het meer nuttige groen. Ziedaar den kringloop in het leven der Caladium’s. Al verklaart deze lange uitweiding niet alles, zij geeft ons toch eenig denkbeeld, waarom de bladeren der Caladium’s later groener worden en dat er hier geen sprake kan zijn van verloopen of achteruit- gaan der soort, daar dezelfde plant, die nu nagenoeg groene bladeren geeft, later weer bonte zal produceeren. Wij vinden tevens in genoemde eigenschappen eene aan- wijzing voor de cultuur. Hoe de planten niet moeten behan- — 281 — deld worden ziet men dikwijls. Door te trachten ze altijd door aan den groei te houden, bereikt men al heel slechte resulta- ten. Men ziet dan ook dikwijls planten in potten, die door geregelde begieting enz. gedwongen worden altijd door te groeien. Zij worden onder zulk eene behandeling ziekelijk; er komen weinig, kleine en niet fraai gekleurde bladeren aan ; kortom, het zijn exemplaren, die den plantenliefhebber niet kunnen voldoen. Als de Caladium’s buiten geplant worden, en men laat ze daar aan hun lot over, groeien ze in den west- moesson krachtig, sterven bij droogte of blijven in den knol onder de aarde voortleven en ontwikkelen in het begin van den regentijd hunne prachtigste bladeren. Wij hebben dus voor de kweeking der Caladium’s in potten te zorgen, dat de groei op dezelfde wijze geregeld worde. Indien we eene partij knollen planten, kunnen we die, zoo- lang de eerste fraaie bladeren er aan zijn, in onze gaanderijen of waar ook ter versiering plaatsen; beginnen de bladeren groener en minder fraai te worden, dan moeten wij ze buiten, ietwat in de schaduw plaatsen en door voldoende begieting, desnoods met wat vloeibaren mest, voor een krachtigen groei zorgen, want nu is het tijdstip gekomen, dat zij nieuwe knol- len vormen en hoe krachtiger deze zijn, hoe fraaier de plan- ten het volgende jaar zullen worden. Zoodra de bladeren echter beginnen te verschrompelen en de plant begint ach- teruit te gaan, is het tijd haar rust te geven; men beginne met haar minder te begieten, plaatse haar op eene drogere plaats en late langzamerhand de begieting geheel achterwege. De plant zal dan afsterven, de knol kan in wat droge aarde ber waard worden, tot de tijd komt, waarop hij weer geplant moet worden. Onder eene zoodanige behandeling is de Caladium een der fraaiste bladplanten; weinig planten, die hem evenaren in helderheid van kleuren. Ik heb met opzet niet van de bloem gesproken, omdat die niet fraai is en de Caladium slechts voor de bladeren ge- kweekt wordt, toch is er eene eigenaardigheid aan op te merken, — 282 — die misschien niet algemeen bekend is. De bevruchting der bloem heeft tegen den avond tusschen vijf en zes uur plaats. Bij deze werkzaamheid ontwikkelt de bloem veel warmte, steekt men tegen dien tijd den vinger in de Spatha van eene goed ontwikkelde bloem, dan voelt men duidelijk eene sterk verhoogde temperatuur. Indien men dan meerdere bloemen van verschillende variéteiten te gelijk in bloei heeft en men brengt het stuifmeel van de eene op de stempels van de an- dere bloem over, gelukt de bevruchting dikwijls en krijgt men vruchtjes, uit welker zaden nieuwe variéteiten kunnen ontstaan. Wijlen de heer van de Velde, die vroeger in de omstreken van Buitenzorg woonde, kreeg op deze wijze eenige fraaie, nieuwe variëteiten. Het geslacht Caladium is betrekkelijk nieuw ; Linneaus kende het niet. Im het jaar 1789 werd in de „Hortus Kewensis” van Aiton de eerste Caladium beschreven onder den naam van Arum bicolor. Aiton liet er eene afbeelding van maken en plaatste die in het „Botanical Magazine” pag. 820 van den jaargang 1805. Volgens de eerste berichten was hij van Madera in Engeland geïmporteerd. Ventenat zegt, „hij werd „in de nabijheid van Rio Janeiro door Commerson gevonden „en was in 1785 reeds in de Jardin des plantes te Parijs.” Ventenat kwam er bij nader onderzoek toe, dat de plant niet tot het geslacht Arum behoorde en stichtte het nieuwe geslacht Caladium, dat toen 9 soorten bevatte. Dit geslacht behoort bij de groep der Araceeên en is van de andere planten dier groep door de eigenaardige nervatuur der bladeren, ge- makkelijk te onderscheiden. Tot 1853 kende men slechts 5, Caladium’s met bonte bladeren. Later kwamen er jaarlijks nieuwe soorten bij; vooral in „57 vonden twee fransche reizi- gers, Baraquin en Petit, 8 nieuwe soorten, die door Chantin van Mout-rouge bij Parijs in den handel gebracht werden. Deze nieuwere soorten vonden zulk een bijval, dat de Hor- ticultuur er zich op toelegde er variéteiten van te doen ont- — 283 — staan. Hoe zij daarin geslaagd is, bewijzen de tallooze fraaie variëteiten, tegenwoordig in den handel. Ze behooren nog altijd tot de geliefkoosde planten van de warme kas, en hier, waar ze met zoo weinig zorg gekweekt kunnen worden, wor- den ze verwaarloosd. Misschien draagt dit opstel er iets toe bij, dat de Caladium's met wat meer zorg behandeld worden. Het zijn planten, die men zonder gevaar voor de reis kan laten uit komen; de knollen kunnen, droog verpakt, groote reizen maken, zonder dat het hun hindert. ME: OPSTIJGENDE EN NEERDALENDE SAPSTROOM. Komt het wel eens voor dat de titel van een opstel niet altijd dadelijk eene duidelijke voorstelling geeft van het te behandelen onderwerp, zoo zal dit hier toch zeker wel niet het geval zijn, want de meeste der lezers en vooral zij, die planten en vooral boomen kweeken, zullen wel weten wat men onder den sapstroom der planten verstaat. Vooral door boomkweekers worden niet zelden ziekten of abnormale groei- wijzen van boomen toegeschreven aan storingen, hetzij van den opstijgenden of van den neerdalenden sapstroom waardoor zij tot een meer gereede, dan wel duidelijke of juiste verkla- ring der verschijnselen geraken. In hunne meeningen omtrent den sapstroom volgen die practici geheel de oudere wetenschap (zooals niet zelden meer gebeurt) maar, en misschien mag ik hier wel zeggen toevalli- gerwijze, heeft die vasthoudendheid aan vroegere meeningen hen het voordeel opgeleverd, dat zij nu langzamerhand meer en meer hunne meeningen met die der nieuwste theorieën zien gaan overeenkomen, echter niet, omdat de praktijk zich richt- te naar die nieuwe wetenschap, doch juist ongekeerd, omdat de laatste, als het ware eene vergissing herstellende, langzamerhand tot de oude meeningen, in dit ééne geval namelijk, terugkeert. Het is ook hier weder waar: „Es irrt der Mensch so lang er strebt.” Maar niettegenstaande, of zelfs door die niet zeldzame ver- gissingen nadert de wetenschap toch gaandeweg haar doel, zij het dan ook langzaam. De theorie, welke men zich van de voeding der plant ge- maakt had, nadat bekend geworden was dat de bladeren het — 285 — koolzuur uit de lucht onder den invloed van het licht in voedsel omzetten, kwam op het volgende neer. De wortels van de plant nemen uit den bodem het water op met de daarin opgeloste voedingsstoffen (zouten) ; dit stijgt in het houtlichaam omhoog (daarom opstijgende sapstroom, „sève ascendante’ genoemd), wordt in de bladeren „verbeterd”, om dan als afdalende sapstroom, of „sève élaborée”, tusschen bast en hout weder af te dalen. Uit deze voorstelling van de voeding der plant blijkt er eene groote overeenkomst te bestaan met die der dierlijke voeding door middel van den bloedstroom, en het heeft dan ook niet aan onderstellingen en hypothesen ontbroken, als pogingen om die strooming van het voedingssap in de plant nader te ver- klaren en duidelijk te maken met behulp van de onderstelling van het voorkomen van kloppende vaten en kleppen, geheel als men die bij de dieren aannam. Er bestond echter slechts één verschil tusschen beide ver- klaringen, nl. daarna gelegen dat die kloppende vaten en kleppen bij de dieren in werkelijkheid gevonden worden, doch bij de planten slechts in de verbeelding der onderzoekers bestonden. Men moet hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat de on- juistheid eener verklaring daarom nog niet de feiten te niet doet, eene omstandigheid die toch, het schijnt vreemd genoeg, niet zelden uit het oog verloren wordt. Inderdaad is het met ons onderwerp ongeveer zoo gegaan. Aan de oudere plantenphysiologen als: Hares, Korcnr, DUHAMEL-DuMoNceAu, waren zekere groepen van feiten bekend, die hieronder nog nader besproken zullen worden, uit welke zij afleidden dat er een opstijgende sapstroom moest bestaan in het houten bovendien een neerdalende tusschen bast en hout. Later kwamen andere onderzoekers, welke trachtten het bestaan dezer sapstroomen nader te verklaren, door allerlei bijzonder- heden omtrent de bouw der planten mede te deelen, die er voor berekend zouden zijn, die stroomingen te veroorzaken. Een tijd lang ging dit goed, maar toen later het mikroskoop — 286 — verbeterd was en in handen van een grooter aantal onder- zoekers geraakte, (hetgeen vroeger ook daarom minder goed mogelijk was, omdat ieder, die in het bezit van een mikros- koop wenschte te zijn, genoodzaakt was zijne lenzen zelf te slijpen zooals: o. a. de beroemde LREUWENHOEK, de al zijne zeer belangrijke ontdekkingen over de infusie-(afgietsel-) diertjes deed met een mikroskoop, geheel van eigen maaksel) bleek weldra dat de beweerde bijzonderheden in de organisatie der plant ten dienste van de sapbeweging volkomen uit de lucht gegrepen waren en wel zeer vernuftig uitgedacht, maar onge- lukkigerwijze tevens minder juist waren. Tegelijk met deze hypothesen geraakte echter ook de ge- heele sapbeweging eenigszins op den achtergrond, omdat men de plausibele verklaring er van verloren had. De zwaarste slag werd aan haar echter toegebracht door Sacms, den terecht zeer gewaardeerden duitschen plantenphysioloog en wel tengevolge van zijne uitstekende onderzoekingen over de waterbeweging en over de plantenvoeding. Vóór Sacus kende men aan elk levend wezen eene bepaalde kracht toe, welke alléén aan levende wezens eigen was en daarom met geen der bij doode voorwerpen werkende krachten kon vergeleken worden ; men noemde deze „de levenskracht”. Langen tijd werd elk eigenaardig verschijnsel, dat men bij een levend wezen waarnam en dat men met behulp van den toenmaligen stand der wetenschappen niet kon verklaren, aan de werking dier levenskracht toegeschreven. Toen later echter vooral de scheikunde groote vorderingen maakte en langzamerhand enkele bepaalde uitingen van het leven op eenvoudige wijze konden verklaard worden, zooals het eerst o. a. de ademhaling en de dierlijke warmte tengevolge der verbranding van bepaalde bestanddeelen van het bloed enz, sloeg de wetenschap naar het andere uiterste over, en trachte nu ook alle levensver- schijnselen langs eenvoudige physische en chemische wegen te verklaren. Het succes dat in niet weinige gevallen daarmede verkregen werd, deed deze neiging toenemen, zoodat ten slotte, misschien wel als krachtigste uiting van die richting, HAECKEL — 287 — zoover ging, het menschelijk denken te verklaren als gevolg van de chemische omzettingen in de hersenen. SacHs trok nu uit zijne onderzoekingen over de voeding der plant de conclusie, dat de beweging der voedingsstoffen telken- male afhankelijk was van de omstandigheid, op welke plaatsen veel, en op welke weinig van eene bepaalde voedingsstof aan- wezig was, zoodat hij kwam tot het besluit, dat de voedings- stoffen zich bewegen: 1° van de plaatsen, waar zij opgenomen naar die waar zij verbruikt worden; 2° van de plaatsen, waar het voedsel bereid wordt naar die van verbruik; en 3° van de plaatsen van opname of vorming naar die van opstapeling. De voornaamste plaatsen van voedselopname zijn de wortels; de voornaamste organen voor de voedselproductie, de bladeren, en die van opstapeling de onderaardsche plantendeelen (bollen, knollen, wortelstokken enz.) en de zaden. Gaat men de door SacHs gegeven regelen na, zoo vindt men dat in vele gevallen de voedselstroomen volgens zijne meening geheel met die van de andere onderzoekers samenvallen, zooals vooral de opname van water en zouten door de wortels, welke stoffen in de bladeren òf verdampen òf voor de voeding gebruikt worden (dit is dus de opstijgende sapstroom) en de vulling van knollen, bollen enz, waarbij de voedingsstoffen, in de bladeren gevormd, (zetmeel en suiker) in den stam moeten afdalen. Toen er nu eene zoo eenvoudige verklaring gevonden was voor de voedselverspreiding door de plant, welke verklaring bovendien voor een groot deel met de bij de ouderen reeds bekende feiten overeenkwam, zoo kan het wel niet verwonderen dat deze laatsten meer en meer op den achtergrond geraakten, vooral voor zoo verre deze niet met de verklaring van SacHs overeen te brengen waren. Toen echter langzamerhand de zuivere naturalistische ver- klaringen voor een groot aantal gevallen volkomen ontoerei- kend bleken, en men wederom meer en meer waarde moest = MB == gaan hechten aan de eigenaardigheden der levende cel, hoewel op eenigszins andere wijze dan vroeger, toen werden de oude theorieën weder opgehaald, nogmaals aan de ervaringen getoetst en toen bleek, ook bij de theorie van de voedsel. stroomen, dat ook de naturalistische opvatting wel veel, maar toeh niet alles verklaarde en dat dus naar betere theorieën moest omgezien worden. Ver zijn wij hierin echter in dit opzicht nog niet gevor- derd, omdat wij eigenlijk nog niet veel nader bij eene ver- klaring zijn dan de oude onderzoekers het ongeveer een eeuw geleden waren, maar toch zijn wij in zooverre verder, omdat wij nu, met onze veel omvangrijker kennis der plantenana- tomie en physiologie, veel beter in staat zijn onze denkbeel- den aan den bouw en de eigenschappen der planten te toetsen. Wij willen nu eens zien welke feiten er bekend zijn, die ons uitsluitsel kunnen geven omtrent het al of niet bestaan van een opstijgenden en van een neerdalenden stroom. Wij herinneren ons daarbij, dat de oudere meening daarin bestaat, dat in de plant ten allen tijde een dubbele strooming voor- komt, die steeds tracht een opgaande of nederdalende richting aan te nemen, welke ook de overige omstandigheden zijn waaronder de plant geplaatst is, terwijl volgens de nieuwere ziens- wijze, er wel in zeer vele gevallen een opgaande en een neergaande stroom bestaan maar dat die geheel afhankelijk zijn van de onderlinge plaatsing van wortels en bladeren. Wij moeten hier goed in het oog houden, wat men onder opgaand en nederdalend verstaat, en niet vergeten dat deze woorden gekozen zijn in verband met den oorspronkelijken stand van den tak welken men onderzoekt, ten opzichte van de wortels en de bladeren van de plant, waarvan zij genomen was; opgaand heet dan in de richting van de wortels naar de bladeren, nederdalend omgekeerd van de bladeren naar de wor- tels en deze termen gelden dus onveranderd ook wanneer men by. een potplant omkeert, dus met den pot naar boven, hoe- wel daarbij dan natuurlijk de opgaande stroom volgens de gewone beteekenis van dit woord in benedenwaartsche rich- — 289 — ting zou gaan en evenzoo de nederdalende stroom omhoog. Eerst dan nu de opgaande stroom. In een voorgaand opstel 1)heb ik het een en ander mede- gedeeld over de wateropname door de wortels en over de worteldrukking, dat is de kracht waarmede de wortels het opgenomen water in de vaten persen; hier heeft men dus duidelijk een opgaande waterstroom. Daar echter steeds de wortels de laagste plaats aan de plant innemen, mag men vragen : Is deze stroom nu alléén het gevolg van de plaatsing der wortels aan het uiteinde van den stam, of is het hout bovendien zóó gebouwd dat het alleen in die richting de strooming van het water bevordert? Het antwoord op bovenstaande vraag heeft men trachten te geven door proeven, waarvan het doel was te weten, hoe de waterstroom zich gedragen zoude, wanneer men aan een af- gesneden tak de wortels deed ontstaan boven, d.w.z. meer in de richting van den top, dan de bladeren. In andere woorden stelde men dus de vraag: Kan men stekken omkeeren? of: Kan men planten verkrijgen, wanneer men het topeinde van eene stek zich laat beworte- len en zich aan het worteleinde bladeren laat vormen? In plaats van alle afzonderlijke proeven te bespreken die in groot aantal genomen zijn geworden en welke reeds van af TreopmHrastus vermeld worden, wil ik hier de resul- taten van al deze proeven kort te zamen vatten. Deze leerden dan, dat, terwijl normaal geplaatste stekken zich steeds goed bewortelen en flink uitgroeien, men bij omge- keerd geplaatsten het volgende waarneemt: 1° dat deze bij eenige planten, als Fagus, Betula, Pinus silvestris e.a. nooit vatten ; 2’ dat die van andere planten wel vatten, doeh moeielijk, en wanneer dit ook voorloopig geschiedt, dat zij dan toch na één of twee jaar sterven; 3° dat de groei der knoppen er door belemmerd wordt (van- 1) Teysmannia, IL, 2, p. 66. = 000 daar ook de meening, dat het omgekeerd planten van stekken een middel zou zijn om dwergboomen, of boomen die vroeg vrucht dragen, te verkrijgen); 4° dat, wanneer het een enkele maal gelukt een zoodanige stek in het leven te houden, zij in de eerste jaren bij de normaal geplaatste zeer ten achteren is, maar dat dit verschil lang- zamerhand geringer wordt, en eindelijk (na eenige jaren eerst) verdwijnt; en 5° dat het omkeeren van bewortelde boomen (waarbij dus de kroon in den grond geplant wordt) slechts dan kan gelukken wan- neer het omkeeren niet in eens maar langzaam, over meerdere jaren plaats heeft. Deze resultaten berusten alle op de uitkomsten van uit- voerige proeven van DUHAMEL-DUMONCEAU e. a. ongeveer een eeuw en meer geleden genomen en deze zijn volkomen goed vertrouwbaar. Het is dan ook naar de zeer bepaalde mede- deelingen van dezen zeer nauwkeurigen onderzoeker, zoowel als van LEEUWENHOEK en anderen niet meer twijfelachtig, dat een volledige omkeering van den waterstroom langzamer- hand gelukken kan, maar voorzeker is die omkeering met zeer groote inwendige zwarigheden verbonden, welke eerst lang- zamerhand overwonnen kunnen worden. Entloten geven een geheel overeenkomstig resultaat, daar omge- keerd in den entstam geplaatste enten evenmin pakken als omgekeerd geplaatste stekken. Uit de bedoelde proeven met omgekeerde stekken en enten laat zich dus het volgende afleiden: 1° dat het hout niet in staat is het water in beide richtin- gen even gemakkelijk te geleiden, en dat dit het gemakkelijkst geschiedt in de richting van de wortels naar de bladeren; en 2° dat wanneer omgekeerd geplante stekken zich herstellen, dit eerst geschiedt, nadat een voldoende laag nieuw hout ge- vormd is, in welke laatste dan de nu bevoorrechte richting tegenovergesteld is aan die in het oudere hout. In het kort komen deze conclusies dus daarop neer, dat er in het hout ook van afgesneden takken, wel degelijk eene EN bepaalde richting bestaat, in welke het water zich steeds tracht te bewegen en dat de meening der oudere onderzoe- kers omtrent het bestaan van eenen, van alle andere uitwen- dige omstandigheden onafhankelijken, opgaanden sapstroom volkomen gewettigd was. Ik wil er hier nog bijvoegen, dat onderzoekingen van de laatste jaren de waarschijnlijkheid aangetoond hebben, dat het de levende cellen van de merg- of spiegelstralen zijn, welke door hare eigenaardige werking de oorzaak van dien opgaan- den sapstroom vormen. (Wordt vervolgd). THEE-SURROGATEN AAN DE KAAP. Naar aanleiding van de nu en dan verschijnende opstellen over surrogaten voor thee en koffie, schrijft men van de Kaap over de volgende thee-surrogaten. Cyclopia genistoides, Vent. is de gewone berg-thee der westelijke provincies. Hij wordt gebruikt als een gewoon surrogaat voor thee, ook wel tegen hoesten en tegen moeielijkheden bij het adem- halen. De er van gemaakte thee ziet er bleek uit en heeft een zoetachtigen, eenigszins samentrekkenden smaak. De zoethoutach- tige smaak is in nog hoogere mate eigen aan eenige Helichry- sum-soorten, bekend onder de namen van Hottentot-, Boschjesman- en Kaftfer-thee. HM. nudifolium, Less; H. serpyllifolium, Less; H. Leiopedium De, worden gebruikt onder de boven aangegeven plaat- selijke namen. Geranium incarnatum L. wordt te Boschberg ge- bruikt als Berg-thee. Mouronia ovata Cav, M. biflora De en M. Burkiana worden alleen in de inlandsche geneeskunde gebruikt, vooral tegen diarrhee, maar voor dit doel niet zoo hoog geschat als de verwante Pelargonium reniforme. Dat Cassia mimosoides L. als surrogaat voor Chineesche-thee gebruikt wordt, is eene vergissing. De eenige Cassia, die aan de Kaap wel gebruikt wordt, is eene ingevoerde plant de C. tomentosa Lam; de bladeren worden met of zonder Engelsch-zout dikwijls onder de kleurlingen gebruikt. De Maleiers aan de Kaap zijn sterk in het maken van inland- sche theeën. Zij drinken groote hoeveelheden van Artemisia afra Jacq, omdat, zooals zij zeggen „het goed is voor den buik”, het aftreksel werkt echter wat opwekkend; de eigenaardige uitdruk- king is, „je gevoelt je mooi’ na het gebruik dezer thee, Leyssera gnaphaloides Less wordt veel geoogst op Lion’s Mount om de z.g. Geel-blommetjes-thee van te maken. In het aan de Kaap verschijnende „Volksblad” van 29 Sept. LGF — 1885 komt een lijst voor van 33 planten, waarvan aftreksels gemaakt worden, zoowel voor den aangenamen smaak, als voor medicinaal gebruik. (Gardeners Chronicle, No. 223 rol. LX). ZWART IN HET PLANTENRIJK. Hoewel een aantal planten en plantendeelen, vooral de aan looistof rijke, na het afsterven min of meer donker en zelfs zwart van kleur worden, istoch de „kleur” zwart bij de lerende plant uiterst zeldzaam. De zwarte vlekken op bloemen, bijv. bij sommige gekweekte Pensées, blijken bij nader onderzoek donkerblauw te zijn; andere vlekken, bijv. op sommige boonen, zijn meer donkerrood dan zwart. Hoe het gesteld is met de zwarte kleur van sommige indische vruch- ten, bijv. Taraktogenos en Hydnoearpus soorten, zal nog onderzocht moeten worden. Bij de lagere planten treft men veel meer zwart aan; men denke slechts aan het weefsel van sehimmeldraden, dat men op bedorven brood, op vochtig weggelegde plantendeelen, enz. zoo dikwijls ziet en waaruit dan dikwijls kleine, zwarte, spel- deknopvormige sporenhouders (peritheecia) oprijzen (Aspergillus), ot aan den op roet gelijkenden, zwarten aanslag op bladeren of tak- ken (Fwmago). Men ziet een dergelijk zwart aanslag dikwijls op koffieboomen, en treft soms ook in de bosschen plekken aan, waar alles, van de boomen tot het gras toe, geheel zwart ziet, alsof er een laag roet over heen gespreid is. Hier te lande is ook een geheel zwarte paddenstoel, wellicht een Polyporus soort, die er juist door zijne kleur zeer zonderling uit- ziet, en die- blijkbaar door de Inlanders ook als euriositeit wordt beschouwd. Als zij er ten minste hier op Buitenzorg een vin- den, komen zij hem, ook ongevraagd, naar het laboratorium brengen. De zwarte kleurstof, bij een der bovenbedoelde schimmels, Aspergillus niger, is juist onlangs voor het eerst onderzocht ge- worden, door den heer Linossier te Parijs. Uit het onderzoek meent hij te mogen opmaken, dat deze kleurstof uit Aspergillus, de aspergilline, zeer groote overeenkomst met bloedkleurstof heeft, zoo zelfs, dat hij boven zijn opstel schrijft: „Sur une hématine végétale.” Hij gelooft ook, dat aan deze „plantaardige bloed- Dl. II. 19 kleurstof” eene soortgelijke beteekenis toekomt als aan de dierlijke, en dat zij bij de schimmel als ’t ware de ademhalingsfunctie waarneemt, door de zuurstof der lucht vast te leggen en op andere bestanddeelen der plant overtedragen. Of dit eene juiste opvatting is, zal nader onderzoek moeten leeren. Voor zooverre Linossier’s voorloopig onderzoek eene identificatie toelaat, schijnt het dat dezelfde „hématine végétale” ook oorzaak is der zwarte kleur van onzen Javaanschen paddenstoel, misschien wel van alle zwarte schimmels. éne eigenschap van ware: bloedkleurstof, om namelijk de zg. hae- mine-kristallen van Teichmann te geven, vertoont echter die plan- taardige bloedkleurstof zeker niet. Comptes Rend. CXII n°. 9: (2 Mars 1891). g. DE AARDAPPEL-ZIEKTE. Van alle, door schimmels veroorzaakte plantenziekten, is er geene, waarin het groote publiek meer belang stelt dan in dez.g.. aardappel-ziekte, aan Phytophthora infeetans te wijten. Er is voor- zeker geene schimmelplant, die zooveel op haar geweten heeft; hongersnood, opstand enz. zijn door haar ontstaan. Het ongeluk- kige Ierland lijdt nog altijd aan gebrek aan voedsel en kan tot voorbeeld strekken van de verwoestingen, door genoemd schim- melplantje aangericht. Wen 300-tal jaren geleden werd de aardappel in Europa in- gevoerd. Het gemak, waarmede de plant acclimatiseerde, de weinig moeielijke cultuur, de productiviteit, de groote menigte voedsel, dat hij oplevert en de gemakkelijke en eenvoudige manier, waarop dit toebereid wordt, deden hem weldra de gunst winnen van arm en rijk. Im de 16e eeuw werd de aardappel uit Zuid-Amerika, Chili en Peru, in Spanje geïmporteerd en van daaruit ís hij langzamer- hand over bijna geheel Europa verspreid. Gedurende de laatste honderd jaar, maken aardappels het voornaamste voedsel uit van geheele volken en vormen het grootste stapelproduct in verschei- den landen. Het is daarom niet moeielijk te begrijpen, hoe door het plotse- linge en onverwachte optreden en den ernstigen aard der aar- dappel-ziekte, eene algemeene paniek ontstond, vooral in de 305 — landen van Midden-Europa. Men kende geen middel om de bui- tengewoon snelle verspreiding van die ziekte tegen te gaan en dit maakte den toestand nog -verschrikkelijker. In werkelijkheid had zieh de ziekte reeds sedert eenige jaren hier en daar vertoond; immers in 1840, dus vijf jaar voor de epi- demie in Engeland, was zij reeds in verscheidene streken van Europa, zoowel als in Noord-Amerika opgemerkt; in 1841 ver- scheen zij in Noorwegen, in 1842. in Denemarken en zij verspreidde zieh in het overige deel van Europa in 1845 en 44. Voor dien tijd kan de ziekte in Europa niet met zekerheid ge- eonstateerd worden. Wel maakten verschillende geschriften vroeger melding van ziekteverschijnselen in de aardappelen; we weten echter niet of die wel aan het optreden van Phytophthora infectans te wijten waren. In het eerst verspreidde zich de ziekte van het zuiden naar het noorden, zulks was zoowel in Europa als in Amerika het geval. Ook nu nog zien we jaarlijks dezelfde wijze van verspreiding. In Engeland verschijnt zij het eerst in de Kanaal-eilanden; later in de zuidelijke provinciën en zet haar tocht voort naar het noorden. De reden hiervan is niet te zoeken in het feit, dat de Kanaal- eilanden een infectie-haard zouden zijn, van waaruit de ziekte zieh verspreidt; de kwestie is, dat dezelfde levensvoorwaarden, die voor de voedsterplant gunstig werken, dit ook voor den parasiet doen. Aan deze voorwaarden voldoen de zuidelijke landen eerder dan de noordelijke. Er is waarschijnlijk geen schimmel meer bestudeerd dan de Phytophthora; zeker is er geen, die tot meer geschrijf aanleiding heeft gegeven. Terstond nadat de oorzaak der aardappel-ziekte ontdekt was, togen tal van geleerden en practici aan den arbeid; toch zijn er nu nog altijd enkele perioden in het leven van deze schimmel duister; nog altijd wordt de ziekte zeer gevreesd door ieder, die wat met de cultuur van den aardappel te maken heeft. De middelen, waarover we beschikken, om de verwoesting en de verspreiding tegen te gaan, zijn nog alles behalve onfeilbaar. Het moet erkend worden; er zijn in de laatste jaren middelen ontdekt, waarmede de ziekte tot zekere hoogte bestreden kan wordeu, zij zijn echter nog in de periode der proefnemingen. Later komen we hierop en op de aanvankelijk gunstige resultaten terug. Wij zullen eerst eene korte beschrijving van de Phutophthora geven. — 296 — Het mieroseopisch kleine schimmelplantje, dat oorzaak is der alom gevreesde ziekte in de aardappels, behoort tot het geslacht Phytophthora, omdat de conidiën 1) achtereenvolgens verschijnen aan den top der draadachtige dragers. Het eerst gevormde coni- dium wordt op zijde gedrongen door het schuine doorgroeien van den top des dragers. Deze laatste groeit door tot hij weer een nieuw conidium vormt en zoo gaat het van 10 tot 12 maal voort; deze econidiën-dragers hebben daarom eene eigenaardige gedaante, die onderzoekers in staat stelt, de Phytophthora dadelijk te her- kennen. De invloed van de temperatuur op de onwikkeling der conidiën is eene zaak van groot belang, daardoor toch zijn we in staat gesteld eenige kwesties, vooral die der Geographische verspreiding te begrijpen. De beste methode, waarop dit onderzoek kan plaats hebben, is de volgende. Een aardappel, die door Phytophthora aangetast is, wordt half doorgesneden en in een vochtigen atmos- pheer onder een glazen stolp geplaatst. Im den loop van 12 tot 24 uur zullen, als het mycelium in den knol ten minste leeft, een menigte conidiën-dragers op het afgesneden vlak verschijnen. In- dien men ze er met eene kleine hoeveelheid water (1 à 2 eetlepels) voorzichtig af wascht, heeft men in dit water een uitstekend ma- teriaal, waarmede andere aardappels geïnfecteerd kunnen worden. Men gebruikt hiervoor aardappelschijfjes, die reeds door eenvoudige onderdompeling geïnfecteerd zijn. Indien nu de ondergedompelde aardappelschijfjes in een vochtigen atmospheer, onder een glazen stolp geplaatst worden, zal zich de schimmel spoedig ontwikkelen, hare tegenwoordigheid verraadt zich weldra door de bruine vlak- ken, die met het bloote oog waargenomen kunnen worden. Plaatst men eenige dier schijfjes onder eene temperatuur van 77° Fahr., dan zal er geen ontwikkeling der schimmel plaats hebben, ook bij eene temperatuur van beneden de 34° Fahr. kan zij niet groeien, zoodat we de temperatuur-grenzen kennen, waarbinnen de schim- mel vermag hare conidiën te ontwikkelen. Bij eene temperatuur, tusschen de 45% en 74° Fahr. ontwikkelen de econidien zich in 3 à 10 dagen, bij 45° ligt er ongeveer eene tijdruimte van 16 dagen tusschen de infectie en het ontstaan der conidiën bij 50° duurt 1) Conidiën zijn op ongeslachteliijjken weg voortgebrehte vermeerderings organen, BOE — het 14 dagen, bij 60° ongeveer 5 dagen, bij 63° circa 2°/, dag. Boven deze temperatuur houdt de productie van sporen op. Uit het bovenstaande mogen we besluiten, dat in streken, waar gedurende geruimen tijd de gemiddelde temperatuur boven de 77° Fahr. is, de aardappel niet onderhevig is aan die ziekte. Uit een praktisch oogpunt is deze wetenschap niet onbelangrijk, doch daar de temperatuur der buitenlucht niet onder onzen invloed staat, zouden we toch den aardappel hiermede weinig kunnen baten. Er zijn echter andere planten, die aan dezelfde ziekte onderhevig zijn. Hiertoe behooren de Tomaten, Solanum Lycopersicum; deze wordt in Europa gedeeltelijk onder glas gekweekt en door nu de tem- peratuur in de serres of bakken eenigen tijd boven de 17° te houden, kan de ontwikkeling van de schimmel tegengehouden worden. Wij hebben hier ook de vermoedelijke oorzaak te zoeken, waarom de aardappel bijna 300 jaar in Europa en Noord-Amerika gekweekt werd zonder door de schimmel aangetast te worden. Ongetwijfeld heeft zij in de oorspronkelijke groeiplaats der aardappels reeds zeer lang bestaan. Deze groeiplaats is in de Cordillera’s van het noordelijk deel van Zuid-Amerika. Daar groeiende in de hooglan- den van Peru en Chili, was de schimmel voor jaren opgesloten, van alle kanten omringd door honderden mijlen heete lucht. Toen de aardappel naar Noord-Amerika en naar Europa getransporteerd werd, verloor hij door den invloed der heete lucht zijn parasiet. In vroegere tijden waren de middelen van vervoer geheel anders dan tegenwoordig; langzaam en ongeregeld had de communicatie met overzeesche landen plaats; verscheidene dagen duurde het transport onder de tropen. Bij het gebruik van stoomschepen werd dit alles anders; groote ladingen werden in zooveel uren overge- bracht, als er vroeger dagen, soms weken voor noodig waren. Nog een merkwaardig feit dient in herinnering gebracht te worden; het hevige optreden van de aardappelziekte valt samen met eene groote uitbreiding van den Guano-handel, zoodat juist te dier tijde een groot aantal schepen in de nabijheid van de groeiplaats van den aardappel kwamen. Van dien tijd dateert de hereeniging van den aardappel met zijn gevaarlijken parasiet. Uit eene reeks proeven is gebleken, hoe de Geographische ver- spreiding van de aardappelziekte meer van de gemiddelde zomer- temperatuur dan van de gemiddelde dagtemperatunr afhankelijk — 298 — is. In het algemeen kunnen we zeggen heerscht de ziekte in de laaglanden op het vaste land beneden de 40° noorderbreedte. Zij heerscht niet in al de tropische streken, waar gedurende eenigen tijd de gemiddelde temperatuur boven de 77° is. Zij komt niet voor “in tropische bergstreken, wijl de omringende, heete lucht haar invoer belemmert. Waarschijnlijk bestaat zij overal, waar een gematigd klimaat is en ook in koude streken, waar de aard- appel zelf nog groeien kan. Hebben wij boven aangetoond, hoe aardappelschrijfjes, in water gedompeld, waarin voldoende sporen aanwezig waren, geinfecteerd werden, het geschiedde toch dikwijls, niettegenstaande aan al de genoemde voorwaarden voldaan was, dat de aardappels begonnen te rotten, voordat het mycelium (*) van Phytophthora tijd had zich te ontwikkelen. Deze snelle rotting ontstaat door de werking van verschillende microben. De rotting vindt ook wel plaats zonder het infeeteeren met Phytophthora, toch schijnt het myeelium van laatstgenoemde schimmel in ieder geval de rotting te beguns- tigen. De bacil, die de rotting het krachtigst bevordert, is identiek met de Wibrion butyrique van Pasteur. De microbe tast, bij vol- doende vochtigheid, eerst de celwanden aan; door deze te vernie- tigen, verspreiden zich de zetmeelkorrels, die daarna door den bacil aangevallen en ontleed worden, zoodat de aardappel gevuld wordt met eene dikke vloeibare massa. Het is duidelijk, dat deze toestand noodlottig op den groei van de schimmel moet werken; deze kan slechts op het levende weefsel van den aardappel groeien. Deze rotting is dikwijls oorzaak van groote verliezen voor aar- dappel-telers, al hebben zij ook den troost, dat de rotting ook zeer nadeelig werkt op het leven van den parasiet. Eene zeer lastige vraag is nog altijd, hoe brengt Phytophthora infeetans den winter door? Er is veel over dit punt geschreven en gestreden. De aan on- zen parasiet verwante schimmels hebben niet slechts conidiën maar ook op geslachtelijken weg voortgebrachte sporen, die in staat zijn in een slapenden toestand eenigen tijd te blijven bestaan, zoodoen- de in dien toestand gedurende den winter te blijven leven en in het voorjaar aan nieuwe schimmels den oorsprong te geven. Al- (1) Mycelium is het geheel van draden die het schimmelweefsel uitmaken. len, die de aardappelziekte bestudeerden, zochten naar die rusten- de sporen. HEenige jaren geleden meende de Heer J. W. Smith ze gevonden te hebben en de meesten onzer deelden in die mee- ning, tot nu wijlen Prof. de Barry aantoonde dat sporen, gelijken- de op de door Smith gevondene, veel voorkomen in aardappels, die op eene vochtige plaats bewaard worden en tot eene soort Py- {hium behooren. Sedert dien tijd hebben we niet meer van die rustende sporen gehoord. Toch is het waarschijnlijk, dat er zulk eene spoor bestaat. Wij komen terug op de theorie, als zoude het mycelium van de schimmel in den aardappelknol overwinteren. Dit geeft geen goede verklaring van de zaak. In de eerste plaats werkt het mycelium van Phytophthara zeker nadeelig op den knol. en verschilt hierin wezenlijk van de werking van an- dere overblijvende myeelium’s, zooals van Gymnosporangium juni- perum, astilago violucea enz; want knollen, die door de ziekte aangetast zijn, zullen, als zij op vochtige plaatsen — zooals ge- woonlijk — bewaard worden, bederven en zelfs als zulke geinfec- teerde knollen met goed succes gedurende den winter bewaard bleven, zal het mycelium dood zijn. Als een zoodanige aardappel doorgesneden wordt en in de, in het begin van dit opstel genoem-_ de condities gebracht wordt, zullen er zich geen conidieën op ver- toonen. De beste verklaring is nog die van Kühn, als zouden, bij voldoend vocht in de aardappelkelders, op de buitenoppervlakte der aardappels conidieën worden voortgebracht, waardoor de ge- zonde aardappels, die er mede in aanraking kwamen, geinfecteerd worden. (Gardeners Chronicle) No. 222 vol LX. W. OPLOSMIDDEL VOOR CELSTOF. Tot dusverre kende men geen zuur oplossingsmiddel voor celstof (eellulose), dat de samenstelling en eigenschappen dier stof niet merkbaar veranderde. Het gewone oplosmiddel was tot nu toe het zg. Schweizer'sche reagens, reeds in 1857 ontdekt: eene oplossing van koperoxyde in ammonia. In deze (natuurlijk sterk alkalische) vloeistof lost cellulose (bijv. in den vorm van filtreerpapier, van watten, enz.) op, zonder van eigenschappen te veranderen, zoodat men de stof uit de oplossing weder kan neer- — 300 — slaan, bijv. door toevoeging van verdund zoutzuur. Dit is dus eene geheel andere oplossing dan die, welke plaats vindt, indien men celstof in zwavelzuur of in chroomzuur brengt Ook dan ver dwijnt zij, lost op, maar is dan tevens voor goed in een geheel ander lichaam, in eene eenigszins op zetmeel gelijkende stof (amy- loid) veranderd. Volgens Cross en Bevan kan men een zur oplosmiddel voor celstof bereiden, door in zoutzuur de helft van zijn gewicht aan zinkchloride op te lossen. Men verkrijgt dan eene oplossing van 1,44 S. G., die cellulose oogenblikkelijk en zonder noemens- waardige verandering (? Ref.) oplost. Het nieuwe reagens kan bij het microscopisch onderzoek van plantenvezels gebruikt worden. Alle vormen van zuivere cellulose worden spoedig opgelost en alle momenten, die aan het uit het oog verdwijnen der vaste deel- tjes voorafgaan, kunnen onder den microscoop waargenomen en hierdoor de structuur beter bestudeerd worden. Ruwe vezels, zoo- als boomwol en vlas, lossen niet op, althans niet geheel ; deze zwel- len echter onder den invloed van het reagens op, waarbij de struc- tuurbeelden duidelijk zichtbaar worden. Jute en ligno-cellulose in het algemeen worden door het reageus opgelost, benevens vele vor- men van adipo-cellulose. (Pharm. Weekbl. 1891, No. 49.) g. ROOS „LADY MARY FITZWILLIAM.” Den 26sten Februari exposeerde de Heer Kotte te Südende bij Ber- lijn eene bloem van deze roos, die wegens hare grootte de alge- meene bewondering wekte. De zeer krachtige bloemsteel was 30 cM. lang, de bladeren, die gewoonlijk klein blijven, waren ook zeer groot; de bloem, zacht rose gekleurd, had niet minder dan 144 eM. middellijn. De bloembladeren waren 6 ecM. lang en 7 eM. breed. Het is een bewijs van goede cultuur, daar de Mary Fitzwilliam gewoonlijk slecht groeit en zelden zulke bloemen pro- duceert. Zij houdt van zeer vetten grond, en slechts onder de gunstigste omstandigheden kan zij gebracht worden tot eene ont- wikkeling, zooals deze den Heer Kotte gelukt is. Wij hebben hier een vrij goed exemplaar van deze roos, die ook voor Indië geschikt is. Zij geeft hier, geoculeerd, de beste bloemen; zoo groot als bo- vengenoemde zag ik ze hier echter nooit. (Gartenflora 15 Mürz Heft 6.) W. — 301 — ROOS „LA FRANCE DE 89,” Gedurende langen tijd meenden niet slechts de rozenlief hebbers maar ook de kweekers, dat er nooit eene roos gevonden zou worden, wier verdienste die van Lu France evenaardde. Dit is nu in wer- kelijkheid geschiedt, zij is niet slechts evenaard maar overtroffen door een harer afstammelingen. La France de 89, gewonnen door Mo- reau-Robert, horticulteur te Angers (Maine-et-Loire). Deze fraaie plant is uit zaad geteeld van de roos Marie-Henriette in 1882 bevrucht met La France. Im 1883 werden de hiervan verkregen zaden gezaaid, slechts twee er van ontkiemden, de eene was enkelbloemig, en de andere groeide buitengemeen krachtig. Op tweejarigen leeftijd waren er reeds tal van takken van 1 M. lengte. Im het volgende jaar verscheen de eerste bloem, die alles overtrof, wat we tot nu toe gezien hadden. Van de tak, waaraan deze bloem zat, oculeerde ik eenige oogen, die het volgende jaar bloeiden; door altijd slechts van de bloemrijkste takken te oculeeren gelukte het Moreau deze waarlijk fraaie roos even mildbloeiend te maken als La France van Guillot. Zij gelijkt veel op laatstge- noemde, het hout, de milde bloei, het fraaie loof. Zij is ongetwij- feld een der fraaiste thee-hybriden. De kleur is „rouge-eramoisi foncé,” donker carmijn-rood. In on- derstaand tijdschrift komt er een prachtige afbeelding van voor. (Llerue Horticole 1891, No. 1). w. „ROEST”-ETENDE LARVEN. De Heeren Coff en Oliff troffen herhaaldelijk op boekweit en op vlasplanten, door „roest-” schimmels aangetast, oranje gekleurde inseeten-larven aan. Het maakte den indruk, alsof deze kleur daaraan te wijten was, dat de larven de „roest”-sporen opaten, uit een eenvoudig experimentje viel nu ook met eene vrij groote mate van waarschijnlijkheid af te leiden, dat de larven in quaestie de „roest”- sporen opnemen en ze zelfs als een zeer gewenscht, misschien wel hun eenig voedsel opzoeken. (Agricult. Gazette of New South Wales, Vol. HL. Febr. 1891). Ë DAON MANIRAN. Over Daon Maniran, Phyllanthus Niruri Linn, heeft de Heer — 302 — Ottow, Mil. Apoth. 24e kl. te Weltevreden cen onderzoek gepu- bliceerd. De bladeren van deze eenjarige plant hebben reeds langen tijd cen goeden roep voor de genezing van ziekten van het uro-genitaal stelsel, van geelzucht en van oogzickte. In ver- eeniging met emoe lawak, de wortel van Cureuma Zerumbet, heeten zij ook koortswerende eigenschappen te hebben. Eene analyse van de bladeren leerde dat zij 75,5 °/, water be- vatten. Het aschgehalte van de droge stof is niet minder dan 13.2 ®/ Door petroleumaether kon na zuivering cen kristallijne stikstofvrije bitterstof verkregen worden, die door Schr. geanaly- seerd en Phyllanthine genoemd werd. Voor de bereiding in st groot wordt de verhitting van een gezuiverd spiritueus extract gedurende langeren tijd op 250° C., door Schr. voorgesteld. Dat wer- kelijk de bitterstof het werkzame bestanddeel der bladeren is, meent de Heer Ottow uit proeven op visschen te mogen afleiden. Proeven omtrent de geneeskrachtige werking worden den genees- heeren aanbevolen. De bitterstof komt slechts in de bladeren, niet in stengel en wortel voor. De bittere smaak der bladeren treedt bij het kauwen eerst na 10 à 20 seconden op. (Gen. Tijdschr. van N. IL. Ve Dl. XXXI pag. 40.) RESULTAAT VAN BEMESTING BIJ PELARGONIUM'S. Veertig Pelargonium’s, der variéteit Princesse Stephanie, wer- den aan eene bemestingsproef onderworpen, die wel verdient hier vermeld te worden. Zij werden bij groepen van 10 op korten afstand van elkaar geplant in goede teelaarde. De eerste groep werd bemest met een mengsel van nitraten, potasch en phosphaten; deze groep gaf meer dan 750 bloemen. De tweede groep werd met potasch en phosphaten bemest en gaf 560 bloemen. De derde groep werd bemest met nitraten en phosphaten en produceerde 400 bloemen. De vierde eindelijk werd niet bemest en gaf slechts 300 bloemen. (L’Ilustration Horticole, 5ième w. volume 3ième livraison.) — 303 — PRODUCTIECIJFERS. Dat de productie van artikelen, die door iedereen en dagelijks genuttigd of verbruikt worden, in een jaar tot een zeer groot cij- fer moet oploopen, wil men gereedelijk toegeven; maar bij de schatting van het verbruik van betrekkelijk zeldzaam aangewende stoffen, taxeert men gewoonlijk te laag en staat dan telkens weder verbaasd over de kolossale hoeveelheden. Als illustratie moge dit- maal de volgende staat dienen, die de wereld-produetie van peper- munt-olie voor het jaar 1888 aangeeft. New-York (de staat)........... 55,000 KG. Miclhnean dk skme ss Ole nn ge eej 27,000 „ MEO EINE nr tee een dS 5,000 „ Cambridge en Lincolnshire... 1,400 „ ORE A ee evans At OON Be ra ES 1,200 Branbkegkes. Jee needs ………. 4,600 Duitschland... Eee la In 0,400 te zamen... 138,600 ongerekend kleine hoeveelheden in andere landen (Rusland, Spanje enz.) (Pharm. Weekbl. 1891, no. 49). 1. CITRONELLA-OLIE. Welke verbazende afmetingen de productie van citronella-olie op Ceylon aangenomen heeft blijkt uit het cijfer van het gewicht der uitgevoerde olie, dat bijna 400,000 KG. bedraagt. Verpakking in blikken bussen voldeed op den duur niet. Men heeft nu proec- ven genomen met ijzeren trommels die van binnen gegalvaniseerd zijn, maar ook deze beantwoorden niet aan de verwachting, daar de olie een donkere kleur krijgt. r. (Schimmels Bericht April 1891). Zou de cultuur van de citronella-olie leverende Andropogon-soorten ook voor Java niet winstgevend zijn? Op West-Java groeien zij zeer welig en men kan meermalen ’s jaars snijden. Ref. hk OLIE UIT BETELBLAREN. Door Prof. Kijkman is tijdens zijn verblijf in Buitenzorg eene hoeveelheid siriholie bereid waarover later eene publicatie van zijn hand verschenen is. Ongeveer tegelijkertijd beschreven de ehemieci der fabriek van Schimmel & Co. een betel-olie die uit gedroogde blaren, van Siam afkomstig, bereid was. Beide oliën verschillen ten eene male in eigenschappen en samenstelling. De door Eijkman bereide olie was lichter, de andere zwaarder dan water. De firma Sehimmel & Co. (April Ber. 1891) ontving nu uit Manila olie die uit versche sirih- blaren, bereid was, maar ook zwaarder dan water is. Voor. eenigen tijd ontving Ref. van den Heer Lissa uit Macassar een betel-olie die nog zwaarder was dan die van Schimmel, terwijl olie die door Ref. in Buitenzorg gemaakt werd uit droge zoowel als uit versche blaren lichter dan water is. ’tIs niet zeer waar- schijnlijk, dat groeiplaats zulk een sterken invloed zou hebben. Vermoedelijk zijn de aangehaalde oliën van verschillende Chavica- soorten afkomstig. Chavrica melamiris gaf Ref. eene kleine hoe- veelheid olie die zwaarder dan water is. 4 KANEELBLADEREN-OLIE. „De olie uit de bladeren van den kaneelboom (Cinnamomum zeylani- eum) verschilt geheel en al van de olie uit den bast, en is veeleer aan kruidnagel- en piment-olie verwant. De kleur is bruinachtig, de geur doordringend specerijachtig,de smaak scherp, de reactie zuur. Als hoofdbestanddeel bevat zij waarschijnlijk een phenol. Volgens Stenhouse is de olie een mengsel van kruidnagelzuur (eugenol), benzoëzuur (?) en een campheen. Het soortelijk. gewicht is 1,055. Holmes noemt de volgende bestanddeelen: eugenol, benzoëzuur, kaneelaldehyd. en een naar cyaan riekende koolwaterstof 1)” (Leeal-eneyel. der Pharm, afl. 146. 1891). g. 1) Naar aanleiding van het verschil in samenstelling tusschen deze beide oliën schreef de heer J. F. Eykman reeds in 1886: „Tijdens ons verblijf op Java hadden wij gelegenheid de ervaring op te doen, dat deze feiten niet vol- doende algemeen bekend schijnen, daar wij kennis maakten met een cigenaar van kaneelplantages, (zijn die er tegenwoordig nog op Java? Ref.) die het plan gevormd had, kaneel-olie uit de bladeren van C. zeylanieum te stoken. Het is ons niet bekend, of proeven genomen zijn om de eugenolhoudende aetherische olie uit de bladeren met voordeel te bereiden, doch verdient zoo- danige proefnemiog welliebt aanbeveling.” — 305 — DE INVLOED VAN WORMEN OP DE VRUCHT- BAARHEID VAN DEN BODEM. Het is van algemeene bekendheid, dat Darwin aan den nuttigen invloed van wormen op den bodem een afzonderlijk boek heeft gewijd. Dit werk uit de serie der geschriften van den grooten natuuronderzoeker, heeft niet die algemeene instemming gevonden, welke het toch blijkt te verdienen. Het meerendeel der landbouwers bleef de meening toegedaan, dat het nuttig effect van wormen op de vruchtbaarheid van den bodem twijfelachtig of onbeduidend is, en dat zij aan de planten zelven meer kwaad dan goed doen. Doch ook de hoogleeraar Wollny, de bekende redacteur der „Forschungen auf dem Gebiete der Agriculturphysik’” was, meer op theoretische gronden, geheel dezelfde opinie toegedaan. Gedurende verscheidene jaren heeft Wollny zeer nauwkeurige ver- gelijkende proefnemingen gedaan over de beteekenis van regen- wormen voor de vruchtbaarheid van den bodem. Het resultaat dezer proeven, in zijn eigen tijdschrift door hem openbaar gemaakt, noopt hem thans zijne vroegere meening op te geven, daar de gedane experimenten Darwin's beschouwingen en inzichten ten volle hebben bevestigd. In de eerste plaats bleek, dat bij geen enkele der talrijke proeven de planten door de wormen beschadiging hadden ondervonden. De proeven toonden integendeel ten duidelijkste aan, dat een bodem met wormen, onder overigens gelijke onstandigheden, eene aanzienlijk grootere vruchtbaarheid bezit dan een bodem zonder wormen. Daar de experimenten gedaan werden met een betrekkelijk groot aantal wormen, zoo is waarschijnlijk in de vrije natuur de betee- kenis dezer dieren niet zóó aanzienlijk, als dit volgens de proeven het geval zoude zijn. Niettemin staat het vast, dat de rol welke de wormen in den bodem spelen, ten opzichte van den plantengroei eene nuttige is, die geenszins uit het oog verloren dient te worden. Het gunstig effect, door wormen op de bouwaarde uitgeoefend, is van tweëerlei aard; zoowel physisch als chemisch; vooral het eerste. Zooals reeds Darwin had aangegeven bewerken de wor- men vooral een los worden van den bodem waarvan een beter doorlatings-vermogen voor water en lucht een onmiddellijk gevolg — 306 — is. De vermeerdering van dit doorlatings-vermogen bleek nu, bij de genomen proeven, zeer groot te zijn. Dit is van veel belang, daar, zooals men weet, het blijven staan van te veel water in de bouwaarde en eene te geringe toetreding van lucht een nadeeligen invloed op de vruchtbaarheid van den bodem hebben. Wat de chemische werking der wormen op den bodem aangaat, zoo bleek onder meer: 1° Dat zij eene vermeerderde koolzuur- ontwikkeling bewerken, hetgeen daaraan is toe te schrijven, dat de organische stoffen, in den bodem aanwezig, bij tegenwoordigheid van wormen gemakkelijker worden ontleed. 2° Dat de hoeveelheid oplosbare stikstofverbindingen en minerale stoffen, onder overigens gelijke omstandigheden, in een bodem waarin wormen leven, eroo- ter is dan in bouwaarde waarin zij niet voorkomen. (Worsch. auf dem Gebiete der Agrieulturphysik, Bd. NH, Heft. 5.) t. SURROGATEN VOOR KOFFIE EN THEE. (Verrolg ran pag. 245) Paronychia argentea Lamarck, en P. nivea De Candolle. Onder de namen van Sanguinaire, Thé Arabe of Algereinsche thee wer- den de gedroogde bloemen van genoemde soorten in nette pakjes in den handel gebracht. De plant groeit op de dorre hellingen van het Atlas gebergte, de bloemen en eenige der kleinste blade- ren worden gedroogd, en het aftreksel hiervan heeft een aange- namen smaak en werkt gunstig bij borstaandoeningen, ook bij koortsen werkt deze thee verlichtend. Het dagelijksch gebruik van de Th/ Arabe werkt gunstig op den gehelen gezondheids- toestand. Chenopodium ambrosiodes _L., behoort in Noord-Amerika te huis, komt echter tegenwoordig ook in Zuid-Europa voor. Hij is bekend als Culen, Verba de Santa Maria of Mericaansche-thee, in dit laatste land wordt een aftreksel er van algemeen gebruikt we- wens zijn sterk aromatische geur, en veronderstelde gunstige wer- king bij zenuwziekten. In de laatste tijden is hij meer bekend als een deel van een — 307 — wonderbaarlijk geneesmiddel bekend als Serkys of Su/tane’s impe- rial-thee, bewaarder van gezondheid, jeugd en schoonheid. Deze thee is uitvoerig beschreven in de „Gardeners’ Chronicle” van Juli 9, 1887 pag. 39 en het zal voldoende zijn hier een kort uit- reksel van genoemd opstel te geven. Het aftreksel van de Sultane’s thee is zeer verfrischend, bevor- dert de spijsverteering, versterkt het lichaam, zuivert de huidls- kleur, en geeft die een frische doorschijnende tint. Het geregelde gebruik er van, geeft een zeker succes zelfs bij dames van ge- vorderden leeftijd. Het heeft een aangenamen smaak, daardoor is het de geliefkoosde drank der Sultane’s geworden. Deze wonder- baarlijke thee is ontdekt door de derwischen, die ook het eerst de aandacht op de koffie vestigden, en werd door hen aan den Sultan Osman 1 geschonken. De verdere beschrijving zegt; de thee wordt gemaakt van de verfrisschendste kruiden, die aan den voet van de gebergten in Mecca en van den Libanon groeien, en de sultane’s bewaarden het geheim zeer lang. Deze thee, die aanleiding gegeven heeft tot allerlei verhalen, is een mengsel waarin fijn gewreven bladen van salie en ook zaden en bladdeelen van een Chenopodium, waarschijnlijk C4. ambrosioides, gevonden worden. (Gardeners’ Chronicle, No. 222. vol LX.) w. NOG EENS MAHWA. In het vorige nummer van „Teysmannia” vertaalde ik uit de „Commercial Botany” eenige bijzonderheden over de Mahwa. Aan- leiding daartoe was, dat in den laatsten tijd door enkele planters weder Mahwa-zaad uit Engelsch-Indië is ontboden om den boom hier intevoeren. Natuurlijk verdient dat alle toejuiching. Als het planten van één vruchtboom al een verdienstelijk werk is, hoe groot is dan niet de verdienste van hem, die eene geheele nieuwe soort naar zijn land overbrengt! Een jaar of tien geleden heeft men te vergeefs getracht, de Mahwa in ’s lands Plantentuin te kweeken; misschien gelukt het elders op Java beter. Het zaad schijnt zijn kiemkracht spoedig te verliezen en de boom groeit — 308 — zéér langzaam. Men moet dus het planten van Mahwa als een goed werk beschouwen, maar dat eerst in eene vrij verre toekomst zal beloond worden. „Eer het boompje is groot, is het plantertje dood” zou Cats er van gezegd hebben. Vele gegevens over de Mahwa vonden wij in het voortreffelijke werk van Dujardin-Beaumetz en Egasse, „Les plantes médicinales”’, een boek, dat in 1889 te Parijs verschenen is en met meer dan gewone zorg werd samengesteld. Na de botanische beschrijving der plant lezen wij hier o. a. het volgende. „De boom groeit op het maleische schiereiland, in Mysore, in Malabar, en vooral in het presidentschap Bombay. Gewoonlijk vindt men hem aan de zeekust, maar hij komt ook nog al hoog in het gebergte voor en verdraagt daar eene vrij lage temperatuur. Zoowel de bloemen als de vruchten worden gebruikt. De gedroogde bloemen, Mahwa flowers, bevatten volgens Riche en Remont 60 °/, vergistbare en 84 °/, kristalliseerbare suiker. Volgens eene récente analyse in Engeland vond men: Honig (waarschijnlijk onkristalliseerbare suiker.) 42,05 °/, rebels. …e e wedrDe AP he. ora soe vn 0 SO GelluleRe tt 15. 0E AE rrd A EE EEA ONE te 174 OON SASCHA REN Det OEREN Ee Ae AR eN NAE rte de Pera on EE evens el 0 rs PES De zaden geven bij uitpersing een vet, dat als llip?-hoter bekend is: het is geelgroen, maar wordt door het zonlicht kleurloos; het riekt aangenaam. 1) Volgens Gibson (1852) worden de bloemen in het warme jaargetijde door de Bheels ingezameld, hetzij uit de bosschen, hetzij uit plan- tages. Hen enkele boom kan van 200 tot 400 pond geven. Ge- droogd, worden zij als voedingsmiddel verzonden, en er is geen beter middel om de stammen, die Mahwa’s bezitten, tot onderwer- ping te brengen, dan ze te dreigen deze boomen om te hakken. De Hindoes maken geleien en gebak van de gedroogde bloemen, die naar rozijnen smaken. Im Guzerate, in Rajputana, bezit ieder dorp zijn eigen distilleer-toestel om uit de gegiste bloemen een sterken drank te bereiden. Van dien, welke bij Bombay, op het eiland Caranja gestookt wordt, heft het engelsche gouvernement 1) Over dit en andere Bassia-vetten vindt men in het bekende werk van (Semmler Tropische Agrieultur) eenige bijzonderheden, — 309 — eene belasting van 60 tot 80,000 pd. st. 1). Gewoonlijk zijn het de Parsis, die met hunne verplaatsbare toestellen in het woud trekken om de bloemen te distilleeren. Is die drank slecht gerectificeerd, dan oefent hij op het gestel een zeer schadelijken invloed uit, van wege het foezelgehalte. Hij veroorzaakt dan maagcatarrh en volgens Wearing moest men het groote sterftecijfer in het Engelsch-Indische leger toeschrijven aan het onmatig gebruik van dezen slechten aleohol. De vrucht smaakt flauw, maar wordt door de inlanders toch gegeten. Het belangrijkst product is echter de boterachtige stof uit de zaden. Om die te bereiden schilt men de zaden, stampt ze fijn en doet ze in zakken, die men voor het uitpersen met warm water vult om het vet week te maken. De olie is zeer geschikt voor zeepfabricatie en men maakt er ook kaarsen van. 7. (Dujardin-Beaumetz et Egasse, Pl. méd. p. S9.) GEBRANDE AARDE. Bovengenoemde aarde is een goed materiaal voor hen, die met een kouden of zwaren grond te doen hebben. Het bevordert de drainage en is uitstekend, waar vloeibare mest gebruikt wordt. Door het branden worden vele bestanddeelen, die schadelijk op het plantenleven werken, vernietigd, de grond wordt warmer, rij- ker aan potasch, phosphorzuur en kool, stoffen, die in groote mate de vruchtbaarheid van den grond verhoogen. Gebrande aarde voorkomt, bij aanhoudende droogte, het bersten van den bovengrond; de grond wordt minder samenhangend en kleeft daarom niet zoo. Wij gebruiken veel gebrande aarde om met den grond, waarin de druiven en de: perziken groeien, te vermengen; ook voor rozen is het gebruik er van gunstig gebleken. Eén deel gebrande aarde, vermengd met 6 deelen gewonen grond, is een goed mengsel; het voldoet hier beter dan de andere middelen, zooals zand, koolasech en „kalkpuin, die ook wel gebruikt worden om den bodem lichter, minder samenhangend, te maken. 1 Dit was in den tijd van Gibson het geval. Nieuwe opgaven heb ik in de literatuur dienaangaande niet gevonden. Ref, Dl. IH. 20 — 310 — _De heste tijd om aarde te branden is natuurlijk bij droog warm weer, als alles gemakkelijk brandt, maakt aarde daarop geene uitzondering. Wij gebruiken gewoonlijk eenige stevige boomwor- tels, die in stukken van 3 à 4 voet gezaagd zijn en voegen daar- bij wat kleiner brandend hout en stroo. Zoodra dit vuur goed brandt, bedekt men het met eenige niet al te dunne takkebossen en als hier de vlam door komt, kan men het geheel met eene dunne laag aarde overdekken. Brandt het vuur goed door, dan kan er eenig dun hout bijgevoegd worden en men er weer een laag aarde opwerpen, en zoo ga men door, tot er voldoende voor- raad is. Nu neemt men een ijzeren haak, trekt van het midden een gat in den hoop en voegt daar, zoo noodig, nog brandstof bij; de quaestie is maar, dat alles goed doorbrandt. De beste aarde om te branden is leemachtige weigrond, in den vorm van turf ge- stoken. w. (Gardeners Chronicle, No. 213 vol LX.) CAOUTCHOUC-CULTUUR IN BRITSCH-INDIE. Nadat eerst eenige kleine proefaanplanten waren aangelegd, be- sloot in 1873 het bestuur van Assam, de cultuur van caoutchouc aanzienlijk uit te breiden. De noodige gronden werden daarvoor aangewezen in de boschstreken van Charduar, aan den voet van het Himalaya-gebergte, ten noorden van Texpur. Voor de caoutchouc-enltuur werd uitsluitend de in die streken (ook op Java) inheemsche Ficus elastica van Miquel, de karef-boom der Sundaneezen gebezigd. Het klimaat van het Charduar-bosch is zeer warm en zeer vochtig. Dit bosch bestaat uit een groot aantal boomsoorten. In de hoo- ger gelegen gedeelten zijn Mesua ferrea en Altingia ercelsa alge- meen. De ondergroei wordt gevormd door dwergpalmen, kleine bamboe-soorten en een aantal altijd groene struiken. Vooral is Coffea bengalensis algemeen. Ook roftan-palmen en andere hoog- klimmende lianen worden hier gevonden. Im dit bosch staan hier en dáár enkele oude karet-boomen. Een der grootste exemplaren van een wilden Micus elastica-boom werd gemeten. Deze bleek — 311 — eene tophoogte te hebhen van 41 meter en een diameter ap horst hoogte (1.33 M. boven den grond) van 14 Meter. De karet-boom kan niet tegen schaduw en de jonge kiemplanten beschimmelen, indien zij niet aan het volle licht zijn blootgesteld en in grond staan, waar de waterafvoer gemakkelijk plaats heeft. In verband hiermede staat het feit, dat de natuurlijke voortplan- ting van Ficus elastica in den regel plaatsvindt in de bovenste takvorken van iijlkruinige woudboomen, waarheen de zaden door vogels zijn gebracht geworden. De kiemplant vormt dan weldra lange luchtwortels. Deze wor- tels omhullen spoedig geheel en al den stam van den woudboom. Binnen korteren of langeren tijd sterft deze dan, doordat al het lieht door het dichte loover van den epiphyt onderschept wordt. Aan deze eigenaardige wijze van groei en voortplanting moet het waarschijnlijk worden toegeschreven, dat karef-boomen in de bosschen van Assam zoo zeer verspreid staan, dat het uitermate moeilijk is om ze tegen onoordeelkundig aftappen door Inlanders te beschermen. 8 Vooral met het oog hierop werd besloten om aanplantingen van deze boomsoort aan te leggen. In den aanvang werden proeven genomen met vermeerdering door stekken en door zaad. Hierbij bleek, dat het zaad van den karet-boom zeer goed ontkiemt, wanneer men het op kweekbeddin- gen in eene laag gestampte houtskool of fijn baksteengruis uit- zaait. Hoewel de kiemplanten aanvankelijk zeer klein zijn, groeien zij snel en worden in één jaar circa 70 eM. hoog en zijn beter bestand tegen droogte dan de uit stekken gekweekte planten. Om zoo veel mogelijk de natuur na te bootsen, werden in 1874 eenige krachtige zaailingen van karet, in takvorken van woudboo- men geplaatst. In 1885 hadden nog slechts van enkele dezer planten de wortels den grond bereikt. Alleen deze laatsten waren goed gegroeid. De andere waren klein gebleven. Uithoofde deze methode zulke langzame resultaten gaf en omdat gebleken was, dat het weinig moeite opleverde om uit zaad een voldoend aantal planten te kweeken, werd in het groot de metho- de van uitzaaien op kweekbeddingen gevolgd. Hierin liet men de planten staan tot zij een hoogte van (10 voet) 3 M. bereikt hadden. De strooken, waarop geplant wordt, zijn 12 M. breed; zij zijn Rl: 6 NE van elkaar gescheiden door strooken oorspronkelijk bosch van circa 20 M. breedte. De ondervinding leerde, dat de karetplanten gingen kwijnen tengevolge van gebrek aan licht, wanneer de strooken ‘minder dan 12 M. breed waren, Het nut dezer boschstrooken is tweeledig. In de eerste plaats blijven grond en atmospheer daardoor vochtig. In de tweede plaats worden de jonge karetboomen door de zijde- lingsche schaduw gedwongen naar boven te groeien, inplaats van zich laag bij den grond te vertakken. De groote kosten voor het kappen en schoon maken der plant- strooken, in verband met de onverkoopbaarheid van het hout, de- den in 1874 het Bestuur van Assam er toe besluiten om karct- cultures te doen aanleggen in de open grasvlakten bij Texpur. Toen evenwel bleek, dat de Karet-boomen bij Texpur minder caoutehoue produeeeren dan die van de Charduar-boschstreken, werden alleen op laatst bedoelde terreinen uitgestrekte cultures aangelegd. Einde 1889 bedroeg de Wieus elastica-cultuur van Texpur slechts 34 H. A.; op dat tijdstip was het karef-plantsoen van Charduar bijna 407 H. A. groot en bevatte 16054 boomen, behalve uitge- breide kweekbeddingen met 84000 zaailingen. ’ Ten einde een denkbeeld te verkrijgen van den groei van den Karet-boom volgen hieronder eenige cijfers, welke ontleend zijn aan het boschverslag over 1888—’89 van den houtvester Mann in Assam. De hoogte en diameter op borsthoogte zijn gemiddelden der afmetingen van 50 boomen in April 1889. | Plantjaar. Tophoogte. Diameter. 18The 1D te on wen ol bve DO Marita Zarn ate stek LO TENS rn 18808 an waere U 1 Mor nere rendaer oe CNN Door meting van een zeer groot aantal boomen bleek, dat de gemiddelde jaarlijksche bijgroei in de eerste 15 levensjaren voor de tophoogte 1.5 M. en voor den diameter 7 cM. bedroeg. De hoogte van het Texpur-plantsoen van 1874 bedroeg in April 1889 slechts 14,5 M. dus 4.5 M. minder dan van het Charduar-plant- soen. — 318 — Het onderhoud van het plantsoen, bestaat hoofdzakelijk in het schoonmaken van den grond rondom de planten. Im het vierde jaar is verder onderhoud der cultuur onnoodig, doordat dan al het onkruid voldoende verstikt wordt door de dichte kronen der karet- boomen. In 1883 en 1884 werd van een 50 tal normaal ontwikkelde jonge boomen in het (oudste?) plantsoen van Charduar de caout- ehoue afgetapt. In het geheel werd van die 50 boomen: verkregen Fn 1805 4 RT ela 199 kilogram, sG dd 4 pe he 94 ö dus gemiddeld per boom en per jaar 3 KG. (Nature 26 Febr. 1891, No. 1113 vol. 43.) k. HOE ZIJN GENEESKRACHTIGE PLANTEN IN GEBRUIK GEKOMEN ? „De wijze, waarop in de oudheid het eerst eene geneesmiddelleer ontstond, hebben wij nog in onzen tijd kunnen waarnemen bij de bewoners van Afrika en bij de inboorlingen der eilanden van de Stille Zuidzee. In de eerste plaats grijpt de natuurmensch naar de opvallend bitter smakende kruiden, die het vee onaangeroerd laat. „Bitter in den mond maakt het hart gezond’, zoo dacht men voor duizend jaar even als tegenwoordig, en daaraan hebben zoovele bittere stoffen hun roem als geneesmiddel te danken. Of zij werkelijk een geneeskrachtig beginsel, dan wel eene waardelooze bitterstof bevatten, kwam eerst veel later in aanmerking. Dan lette men zorgvuldig op de plantendeelen, die op de tong bijten of branden, de zg. acria. Hoe men die kon ontdekken zag men weder van de dieren af‚ die deze scherpe stoffen gewoonlijk vermijden, maar ze soms ook juist opzoeken om ze in kleine hoeveel- heden als genotmiddel te verorberen. Zoo vreet een varken met welbehagen de vreeselijk bijtend smakende knollen van het alpen- viooltje (Cyclamen) en daarom noemden reeds de Egyptenaren die plant: het varkensbrood. Als men de scherpe planten nagaat, die in de hippoeratische geschriften als geneesmiddel genoemd worden, dan ziet men, dat de ouden vaak dezelfde planten hebben uitgezocht als nu nog door — 314 — de Russische boeren, die gewoonlijk zonder eenige medische hulp leven en sterven, als volksgeneesmiddel worden gebruikt. Een derde groep van planten, die men per se tot geneesmiddel stempelde, waren die, welke aetherische olie, balsem of hars be- vatten. Dan komen nog de slijmhoudende plantendeelen, die men koos, omdat men een vaag verband zag tusschen dit slijm en het door het lichaam afgescheidene. Ten slotte waagde men het ook de vergiftige planten als geneesmiddel te gebruiken. Dat zij ver- giftig waren wist men, omdat mensch of dier er bij ongeluk het bewijs van geleverd had.” Er is in deze opvatting van de eerste keuze der geneesmiddelen (ontleend aan het hier beneden genoemde boek) waarschijnlijk veel waars, maar zóó eenvoudig laat zich de zaak toch niet voor- stellen. Nog veel meer hecht de natuurmensch, die geneesmiddelen zoekt, aan het uiterlijk der plant dan aan haren smaak. Nu eens denkt hij, door het grillig uiterlijk van eene plant, aan de goede en kwade geesten, waarmede hij de natuur pleegt te vervul- len; dan weer herinnert de kleur of vorm van een bepaald plan- tendeel hem aan het zieke deel van het lichaam, dat hij genezen wil, en in dat geval is „het” geneesmiddel gevonden. Dat is de signaturenleer, die in de beschaafde en onbeschaafde wereld steeds zulk eene belangrijke rol gespeeld heeft. Had men hier op Java bijv. voornamelijk naar den smaak ge- kozen, dan zouden zeker veel meer bittere planten als genees- middel gebruikt worden dan wel het geval is, en zouden er niet zoovele geheel smakelooze planten eene reputatie erlangd hebben. Eigenlijk gaan al dergelijke zg. algemeen geldige theorieën aan ‘tzelfde euvel mank, dat men nl. geene rekening houdt met de allengs verkregen ervaring, vaak door duur leergeld opgedaan. Want noch door den smaak, noch door het uiterlijk, kan men anders de keuze verklaren van zoovele volksmiddelen, die, ook volgens het oordeel der wetenschap, volmaakt juist gekozen zijn. Hoe komt het, dat men bijna overal de caffeïne (en theobromine) houdende genotmiddelen, als koffie, thee, chocolade, maté, guarana, cola, tusschen duizende andere planten heeft weten op te sporen ? Daar stond toch geen „signatuur’” op, en de smaak, vooral der versche plantendeelen, is ook niet zoo opvallend. (Kobert, Historische Studien a/d. g. Pharmacol. Inst. zw Dorpat. I, p. 86). — 315 — INVOER VAN WANDELSTOKKEN EN STOKKEN VOOR PARAPLUIES EN PARASOLS IN ENGELAND. In de eerste jaren dezer eeuw was deze invoer in Engeland zoo goed als nihil, terwijl thans de genoemde stokken aldaar een vrij belangrijk handelsartikel zijn geworden. Er bestaan ter zake geene gepubliceerde gegevens. Uit inlich- tingen, op particulieren weg verkregen, schijnt, dat in 1886, al- leen van rottan-stokken, omstreeks 1500 ton in Engeland werd geimporteerd, vertegenwoordigende eene waarde van # 30,000, terwijl andere stokken uit het oosten ingevoerd werden ten getale van bijna negen en twintig millioen, hebbende eene getaxeerde waarde van £ 94000. Bovendien geschiedt nog invoer uit andere deelen van de wereld, als: Brazilië, Algerie, West-Indië enz. De gezamenlijke invoer der genoemde stokken in Engeland beloopt jaarlijks tot een bedrag van ongeveer £ 189000, terwijl er in 1850 slechts voor £ 1600 werd geïmporteerd. * f De Heeren Henry Howell & C°, 180, Oldstreet City Road, B. C. zijn te Londen de grootste firma, welke in het artikel in quaestie handelt. Zij gebruiken niet minder dan 530 werklieden in hunne inrichting. L (Jackson, Commercial Botany 1890.) BEET WORTELTEELT. De groote invloed eener stelselmatige cultuur blijkt hieruit: dat men vroeger, ten tijde van Marggraf, beetwortels teelde met 8 °/, suiker, terwijl men tegenwoordig minstens het dubbele gehalte bereikt. In de verschillende landen, waar beetwortelsuikerfabri- catie in het groot gedreven wordt, zijn thans speciale inrichtingen voor het winnen van goed beetwortelzaad. Het uitzoeken van wortels, bestemd om zaad te leveren, geschiedt door, op het oog, goed ontwikkelde gezonde exemplaren te kiezen en onder deze alle uit te schieten, die een lager soortelijk gewicht hebben dan volgens ervaring kan geëischt worden. Men doet dit door de wortels in eene zoutoplossing van bepaalde sterkte te brengen. De proefhoudende beetwortels worden nu elk afzonderlijk aan een ile zorgvuldig scheikundig onderzoek onderworpen, en wel op die wijze, dat men schuins door den wortel een vingerdik stuk uitsteekt; dit benadeelt later den groei van den beetwortel volstrekt niet. Met dit stuk of met het daarin aanwezige sap voert men nu de noodige bepalingen uit. Naar den uitslag dezer onderzoekingen kiest men weder de allerbeste exemplaren uit, plant ze zeer zorg- vuldig en verkrijgt van hen het zaad, dat de beetwortels voor de volgende campagne zal moeten leveren. (Real-eneyel der Pharm.) q. afl. 146, 1891. DE BLOEMEN BIJ HET OVERLIJDEN VAN PRINS BOUDEWIJN VAN VLAANDEREN. In het midden van den winter, en nog wel van een winter ge- lijk dien van 90 op 91, zijn de bloemen in Noord- en Midden- Europa schaarsch. Toch zag men zelden zulk een overvloed van bloemen als bij de begrafenis van den beminden Prins Boudewijn van Vlaanderen. Im den morgen van 23 Januari zonden de offi- cieren van de grenadiers reeds een grooten tuil met witte syringen, bij het lijk van hun geliefden wapenbroeders; iederen dag werd deze ruiker vernieuwd. Van alle kanten werden graf kransen ge- zonden; den 27sten smiddags, waren er meer dan 600. Vrijdag, den 29sten, was er te Gent, de bloemenstad bij uitnemendheid, geene enkele witte of paarsche bloem meer te krijgen; al de serres van Brussel, Antwerpen, Luik, zeggen we liever van het geheele land, waren geplunderd; 200 fr. werd voor een eenvoudigen krans ge- boden, doeh voor dien prijs niet gegeven. De prachtige kist rustte te midden van een bed van palmen en bloemen, omringd door de kronen van de Koninklijke familie van België en van de familie der Hohenzollern, de kroon der Koningin van Engeland van witte chrysanthemum-bloemen, die van de Ko- ningin van Italië van witte asters, van de Koningin van Rumenië van syringen, die van de Prinses van Wales van zeldzame orchi- deeën en witte lelies, die van den Keizer van Duitschland van laurierbladeren en rozen. In de kerk vond men eene prachtige bloemversiering. Hier had — 31 — men de kronen van Jaurieren en palmen van de Aartshertogin Stephanie en van Prinses Louise, de kolossale kroon van syringen van den Hertog van Orléans, het kruis van wiffe hyacinthen en vreemde orchideeën van de Koningin-Regentes der Nederlanden, het prachtige orchideeën bouquet van de officieren van het Hanno- versche Dragonder-Regiment en zoo tot in het oneindige, het eene bloemstuk nog fraaier dan het andere. (LL Illustration Horticole io. gième Vol. 3ème Livraison.) Emm CHRISTIA. Christia is eene nieuwe verbandstof, uitgevonden door den be- kenden handelaar in drogerijen Th. Christy te Londen; vooral in de laatste maanden laat deze stof veel van zich spreken. In dit tijdschrift krijgt Christia een plaatsje, omdat de heer Christy wer- kelijk groote plannen heeft met zijn pleegkind: het zal niet alleen uit de chirurgie het guttaperchapapier, silk protective, gewaste taf enz. verdrijven, maar als ‘t goed gaat ook voor de industrie belang- rijk moeten worden: o. a. foor de luchtscheepvaart en om de dure stanniolbekleeding in theekisten te vervangen. Volgens den uitvin- der bestaat Christia uit Manilla-hennepvezels, zoodanig gedrenkt en behandeld, dat die volmaakt onoplosbaar, water-en spiritus- dicht worden. Fibrine-Christia bestaat uit zijde, op soortgelijke wijze toebereid. Eigenlijk kan men alle weefsels, ook linnen, op dezelfde manier bewerken; de uitvinder heeft voor die bewerking, welke hij natuurlijk niet aan anderen oververtelt, den fraaien naam gekozen van christianiseeren. Of de stof een toekomst heeft, laat zich nog moeilijk voorspel- len; als verbandstof schijnt ze aanvankelijk wel te voldoen. E. Die- terich, een Duitsch fabrikant, oordeelt niet gunstig over Christia en christianisatie; volgens hem is de stof niet geheel waterdicht en kan zij de gutta percha of caoutchouc niet vervangen. Hij meent dat de Christia niet anders is dan chroomlijm-papier of zijde. Dit kan men bereiden door bij eene oplossing van 30 gr. gelatine (resp. lijm) in 200 water en 30 glycerine, 3 gr. kaliumdichromaat te voe- gen, en deze massa op pergamentpapier of op zijde uit te strijken #0 à 45 gr. op IM* aan beide kanten). Als men het zoo verkregen — 318 — gele papier (resp. de zijde) aan de zon blootstelt wordt de kleur groen en is de „Christia” gereed 1). g. (Pharm. Centralh. 1891, no. 14 en 15). OVER MINGHIT, EEN INDISCH KLEURSTOF- HOUDEND HOUT. De in Indië groeiende Minghit-plant 2) bevat een roode kleurstof, die men er uitwint door de 3—5 mM. dikke stelen met zoutzuur- houdenden alkohol uit te trekken. Uit deze zure alkoholische oplossing slaat water de kleurstof als een geel poeder neer. In alkalische vloeistoffen lost ’t met een rood violette kleur op. De reuk herin- nert aan dien van krap. Door alkohol alleen wordt de kleurstof niet uitgetrokken. De bij het verven met het hout verkregen nuances gelijken ge- heel en al op die welke alizarine geeft. „rk (Bull. Soc. ind. de Mulhouse 1891. 85 door Chem. Zeit. No. 27 1891.) 1) Al is misschien Christia met al te veel reclame in de wereld getreden zoo acht ref. het toch zeer waarschijnlijk, dat er wat goeds in steekt. Chroom- lijm heeft zeer bijzondere eigenschappen, die nog veel te weinig in de indus- trie worden toegepast (als men ten minste afziet van de uitgebreide toepassing van echroomliijm bij het reproduceeren van photographieën, de zg. lichtdruk). 2) Waarschijnlijk is de Rrbia cordifolia Linn. (= R. Munjista Roxb.) be- doeld; deze plant heet in het engelsch: Bengal Madder. De op Java voor- komende varieteit dezer plant staat als Galoema en Tjercham haijam geboekt. KORTE BERICHTEN UIT 'S LANDS PLANTENTUIN UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Correspondentie over Manga-Chutney en Guava-gelei. 's Lands Plantentuin. N°. 63 Burrexzore, (Java) den 13°2 Januari 1891. Den Hoog EdelGestrengen Heer Den Heer J. C. T. Beel fs. Consul der Nederlanden, te Calcutta. Hoog EdelGestrenge Heer! Uwe welwillendheid geeft mij de vrijmoedigheid UHEdG. nog met een verzoek lastig te vallen. Er zoude mij namelijk veel aan gelegen zijn hier bekendheid te geven aan de wijze, waarop in Engelsch-Indië „Mango-Chutney” en „Guava-Jelly”, voor export worden bereid. Ware het mogelijk door Uwe gewaardeerde en invloedrijke tusschen- komst nauwkeurige en eenigszins uitvoerige gegevens over de bereidingswijzen der twee export-artikelen te verkrijgen, zoo zoude ik U andermaal ten zeerste erkentelijk zijn. Mij steeds tot het verleenen van wederdienst geheel ter Uwer beschikking stellende, heb ik de eer met bijzondere onderscheiding te verblijven, can U Hoog EdelGestrenge, de Dienstw. Dienaar, Trevs. Directeur van ’s Lands Plantentuin. Carcurra, 24 April 1891. Consulaat der Nederlanden. Aan Den Hoog Geleerden Heer Dr. M. Treub, Directeur van °s lands plantentuin. Batavia. Hoog Geleerde Heer. In beleefd antwoord op uw schrijven van 18 Januari ll, No. 63, houdende verzoek om inlichtingen betreffende de bereidingswijze. hier in Britsch Indië van Mango-Chutney en Guava-jelly, heb ik de eer hieronder twee recepten te laten volgen. Mango- Chutney. 1!/, tf Suiker (pond). 3/4 „ Zout. 1/4 „ Knoflook. 1/4 „ Uien. 314 „ Gember (in poeder). It „ Gedroogde Spaansche Peper. 3/4 _„ Mosterd zaad. 3/4 „ Rozijnen. 2 Flesschen Azijn. 30 Cnrijpe mangos. De suiker moet tot siroop gemaakt en de knoflook, uien en gember moeten in een mortier fijn gestampt worden. Het mosterd-zaad wordt in azijn gewasschen (koud) en daarna in de zon gedroogd. De mangos worden geschild, van de pit ontdaan, in reepen gesneden en in 11, flesch azijn gekookt; nadat ze koud geworden zijn, moet alles in een pan worden gemengd onder toevoeging van de res- teerende halve flesch azijn; het geheel moet alsdan goed omgeroerd en daarna in flesschen worden gedaan. Guava-Gelei. 200 Guava’s. 16 @ Suiker. Sap van 50 Citroenen, Dit te zamen goed koken en daarna verwen met cochenille. Terwijl ik mijne densten gaarne verder ter uwer beschikking stel, heb ik de eer met bijzondere hoogachting te zijn, De Consul der Nederlanden. J. C. T. Rrerrs. Correspondentie over „Boeloe Ongko.” Burrenrzore, den 12 Januari 1891. ’s Lands Plantentuin. N°. 56/0. Bijlagen 4. Aan den Assistent-Resident van Malang. Beleefdelijk heb ik de eer de tusschenkomst van U WelEdelGe- strenge in te roepen in de volgende aangelegenheid. Omstreeks 50 jaar geleden werd door den natuuronderzoeker Zollinger in de „zuidelijke wouden der provincie Malang” een boom aangetroffen welke den inlandschen naam van „Boeloe Ongko” droeg en een buitengewoon vergiftig melksap heette te bevatten. Sedert is men er niet in geslaagd nauwkeurige gegevens over die plant te verkrijgen en evenmin het giftige sap meester te worden. Voor een en ander neem ik de vrijheid te verwijzen naar het hierbij U aangeboden opstel geplaatst in het tijdschrift „Teysmannia” door den Chef der IVe Afdeeling van ’s Lands Plantentuin, Dr. M. Greshoff. Grooten prijs zoude er nu door mij op gesteld worden zoo ik door Uwe welwillende tusschenkomst zoude kunnen verkrijgen: bloemen en bebladerde takken van „Boeloe Ongko” het giftige melksap van den boom, zoomede gegevens over het gebruik van het sap door de inlanders in de streken, waar de boom zal blijken voor te komen. Voor eventueele verspreiding aan onder Uwe bevelen staande heeren ambtenaren heb ik nog een drietal exemplaren der brochure hierbij gevoegd. De Directeur van ’s Lands-Plantentuin. Treus. — 322 — Marara, 5 Februari 1891. NS 34, Bijlage 1. Aan den Directeur van ’s Lands Plantentuin te Batavia. Met referte aan Uwe missive dd°. 12 Januari jl. N°. 56/0 heb ik de eer deze ten geleide te doen strekken van een kist, inhou- dende de door UwEdG. verzochte bloemen, bebladerde takken, en melksap van den Boeloe Ongko boom, vergezeld van de ter zake handelende missive van den Regent alhier dd°. 2 dezer N°. 126/1, aan den inhoud waarvan ik de vrijheid neem mij kortheidshalve te refereeren. De Assistent-Resident, M. Srour. Marana, 2 Februari 1891. Afschrift N°. 126/,. Kapada lungdjeng toewan Assistent- Resident jang terhormat. di Malang. Dengan hormat! menbales kandjeng toewan ampoenja soerat tertitie hari 20 Januari 1891 Ne. 23/, dengan menoeroet soeratnja Kandjeng Toewan Directeur ’slands plantentuin di Buitenzorg tanggal 12 Januari 1891 N°. 56/, Maka njang bersama dengan ini saia mengatoerken getah daoen koelit dan boewahnja poehoen boeloe ongko; tempatnja itoe poehoen Boeloe-ongyl:o menoeroet rapportnja wedono district Toerèn njang 1 poehoen ada di oetan Ngoerawan, dan njang 1 ada dî pinggir kebon koffie Wonosoeko, district Toeren. Menoeroet rapportnja wedono Toeren dia soeda priksa pada orang-orang ketjil dari goenanja itoe poehoen, tida ada tjoema getah dan boewahnja bolee di pakee boeat pasangi babi oetan soepaja — 323 — bisa mati, sebab itoe getah dan boewahnja kaloeh di makan hina- tang djadi matinja. Lain dari itoe tida ada perloenja lagi. Maka dari pada itoe menboewat kangdjeng toewan ampoenja priksa, Regent Malang. (WG) A. N. DININGRAT ’ voor afschrift De commies (WG) E. MARTENS. Maraxe, 21 Februari, 1891. N°. 63/1. Bijlage 1. Aan den Directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. Ten vervolge-op mijne missive dd° 5 dezer N°. 37/1 heb ik de eer U WelEdGestr. hiernevens een afschrift aan te bieden van het schrijven van den eontroleur van Zoerèn dd°. Februari jl. N° 30/1 bevattende eenige mededeelingen omtrent den Boeloe Ongko boom, aan den inhoud van welk stuk ik mij ter bekorting beleefdelijk refereer. De Assistent-Resident, M. Srorr. ToerèN, den Februari, 1891. Afschrift. N°. 30/1. ' Aan den Assistent Resident van Malang. In voldoening aan de lastgeving vervat in Uwe apostillaire dis- positie dd°® 20 Januari jl. N°. 2311, gesteld op een afschrift der missive van den direeteur van ’s Lands Plantentuin dd. 12 Januari t. v. N°. 56/0. heb ik de eer UEG. mede te deelen dat in deze con- SE trole-afdeeling inderdaad een boom wordt aangetroffen, die-bij de inlandsche bevolking den naam van „Boeloe Ongho’ draagt, en dat het na eenig zoeken aan een paar oude en ervaren dorpshoofden ge- lukt is in de bosschen van het z. g. Zuidelijke Kendenggebergte en op de lagere hellingen van den Smeroe een 5-tal van die woudboomen op te sporen. Volgens mededeeling van de wedanas van Toerèn en Gondang legie zijn daarop aan den regent ter verdere opzending, door Uwe tusschenkomst aan ’s Lands Plantentuin eenige bebladerde takken, vrucht en, hout en ook eenig melksap van den Boeloe Ongko aangeboden Van de 5 bovengenoemde boomen werden er aangetroffen in de. oerwouden op het zuidelijk Kendenggebergte op 2 palen afstands ran de dessa Bantoer op eene hoogte van + 800 voet boven de zee De 3 andere exemplaren werden gevonden in zoogenaamde mono. soeko koffietuinen op de westelijke en zuidwestelijke hellingen van den Smeroe op eene hoogte van ongeveer 2000 voet. Volgens mededeeling van een paar inlanders die als arensuiker- kookers het grootste deel van hun leven in de bosschen rond zwer- vende hebben doorgebracht, is de Boeloe Ongko een tamelijk zeld- zame boom hetgeen zeer waarschijnlijk is, daar het na weken lang zoeken niettegenstaande bekendmaking aan alle dorpshoofden, slechts gelukt is een 5-tal exemplaren van dezen boom te ontdekken. Het tamelijk dun-vloeibare melkwitte sap, dat na insnijding van den bast onmiddellijk in rijkelijke hoeveelheid te voorschijn treedt, wordt door de bevolking voor zeer vergiftig gehouden. Een enkele maal wordt het wel eens gebruikt om er de ijzeren punten van de lanzen, die men op de varkensjacht gebruikt, in te doopen. Een ander gebruik wordt van het melksap niet gemaakt, even- min van de bladeren, de vruchten of het hout van den boom, welk laatste, wegens zijne broosheid en weinige duurzaamheid niet als timmerhout geschikt wordt geacht. Volgens de inlanders is het melksap alleen vergiftig wanneer het in wonden geraakt en bevat het dus waarschijnlijk geene vluchtige bestanddeelen; het inzame- len kan dan ook zooals ik mij zelf heb kunnen overtuigen zonder gevaar geschieden. Van vergiftige uitwasemingen van de plant uitgaande is niets bekend, de bladeren worden voor onschadelijk gehouden. Twee van de hier aangetroffen exemplaren werden door onder- geteekende en den aspirant-controleur bezocht. — 325 — Deze bevonden zich in eene oude monosoeko koffieaanplanting op de zuidwestelijke hellingen van den Smeroe. Men had de koffieboompjes hier indertijd geplant op de in deze afdeeling meer gebruikelijke manier n. 1. onder het hooge bosch- geboomte, dat men gedeeltelijk had laten staan. Op die wijze wa- ren de 2 Boeloe Ongko- boomen blijven bestaan, te midden van an- dere woudboomen. Dat de boom geene voor andere planten scha- delijke uitwasemingen uitzendt, bleek daaruit, dat de in de schaduw der beide boomen staande koffieboompjes er evenzoo uitzagen, als de overige van de aanplanting, terwijl de bodem om en nabij de boomen met hetzelfde onkruid begroeid was als in den omtrek overal opgeschoten was. Van de beide boomen had de grootste een omtrek van 4 Meter gemeten op eene hoogte van ongeveer 1 Meter boven den grond, terwijl de geheele hoogte op ongeveer 40 Meter geschat werd. De stam nagenoeg rond en met een 1 centimeter dikke, tamelijk gladde bast bedekt, vertakte zich op eene hoogte van + 20 Meter dus ongeveer halverwege de geheele hoogte van den boom. De kruin was met een tamelijk dicht gebladerte van donker groene kleur bedekt. De verzamelde bladeren hadden eenige overeenkomst met die van den nangka-boom, terwijl de vruchten in grootte en voorkomen zeer veel geleken op die van den soehoen. Het hout was, versch bekapt geelachtig van kleur evenals soe- renhout, in de lengte gemakkelijk splijtbaar en moet volgens de ingewonnen berichten aan weer en wind blootgesteld spoedig vergaan. De onder den boom door mij gevondene vruchten waren gaaf d. w. z. niet door wilde varkens of ander gedierte aangetast. De tweede door mij bezochte boom bevond zich op ongeveer 100 Meter van den zooeven genoemden. Deze was nog tamelijk jong en had bij eene hoogte van ongeveer 15 Meter even boven den grond een omtrek van ongeveer 1 Meter. Ook bij dezen boom begon de vertakking van den stam op ongeveer de helft van de geheele hoogte. Of het melksap van den Boeloe Ongko werkelijk vergiftige eigen- schappen bevat zou ik niet durven beweren daar ik daarmede persoonlijk geene proefnemigen heb verricht. De in de bosschen wonende inlanders, die mij den boom aanwezen, schrijven het die eigenschap evenwel in hooge mate toe. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er ook onschadelijke exemplaren Dl. H, 21 Eb van de bedoelde boomsoort voorkomen. Een der mij begeleidende dessahoofden beweerde tenminste eens, vele jaren geleden, op eene van zijne zwerftochten door de bosschen van het: Zuider- gebergte bij gebrek aan ander voedsel en onbekend als hij toen nog was met de vergiftige eigenschappen van het sap van den boom, de geroosterde pitten van den Boeloe Ongko zonder schadelijke gevolgen te hebben genuttigd. In bovenstande regelen heb ik UEG alles wat mij omtrent den Boeloe Oongko bekend is medegedeeld; in de hoop daarmede aan het verzoek van den Directeur van ’s Lands Pantentuin voldaan te hebben. Mochten nog andere inlichtingen omtrent den boom ge- wenscht worden, zoo zal het mij aangenaam zijn die zoo mogelijk te verstrekken. De controlenr (Wg.) Dijkstra voor afschrift De commies, E. MARTENS. n Ë Je e erf % Ei „en Fe dl . E dats He Monde, vaer oben, <4 Et De haeah ijf vat ie? teerd AR ANE uefa - BMA NAI sie 20 ° HL À n IETS OVER DE WORTELZIEKTE DER KINABOOMEN. Evenals alle gewassen, die in het groot gecultiveerd worden, hebben ook de Cinchona’s te lijden van ziekten, zoowel door dierlijke, als door plantaardige parasieten veroorzaakt. Onder de eerstgenoemde zijn het van de Coleoptera vooral de larven van sommige Phyllophaga, bekend onder den naam van Koe-oek; verder de larven van enkele Dynastidae o.a. van den boorkever (welke laatste vooral voorkomt in Swcci- rubra-plantsoenen) en van de Hemiptera de Helopeltis Antonii. Tegen al deze plagen is het zoeken en vernietigen van het insect het eenige middel om er van bevrijd te raken. Zoo wordt o. a. tegen de rupsenplaag, waarvan de Gouver- nements-onderneming in de laatste jaren te lijden had, met het beste succes het middel toegepast, beschreven in de „Vragen van den Dag” Jaargang 1890. Daar vindt men nl. aangegeven, om de jonge individuen met behulp van fakkels te verbranden, wanneer zij nog slechts op den onderkant van het blad in een cirkel bijeenzitten. Is de rups echter eenmaal groot geworden, en heeft zij zich verspreid, dan is verbranden niet meer aan te bevelen, dewijl daarmede te veel blad verloren zoude gaan (daar men met de insecten ook veel blad zoude verbranden). Heeft men daarentegen met een soort rups te doen, die tegen den boom opkruipt, en die oneindig meer kwaad doet dan bovengenoemde (o.a. zag ik van eene naburige, particuliere onderneming + 80 bouw kina geheel zonder blad; de rups verdween eerst toen er ook geen onkruid meer was), dan wordt de boom omgeven met een niet opdrogende soort lijm of teer, waardoor de rups den weg wordt afgesneden. Bij de bestrijding van Helopeltis Antonii is het aan te bevelen, de planten te bestuiven met een of ander vocht, b.v. tabakswater , eene oplossing vân zwavelzuur-koperoxyde of eene sublimaatop- DETEE 22 — 328 — lossing (van 1 op 1000). Wordt het laatste middel gebruikt, dan mogen ter bestuiving geen koperen voorwerpen gebezigd worden. Lastiger en gevaarlijker dan al de ziekten, door dierlijke parasieten teweeg gebracht, zijn die, welke door plantaardige veroorzaakt worden. Kan o.a. de „djamoer-oepas”’ in de kina- tuinen reeds enorme schade aanrichten, (1) nog gevaarlijker is de wortelziekte, bekend onder den naam van wortelkanker. De wortel, een der voornaamste deelen van de plant, speelt bij het opnemen van voedsel een belangrijke rol. Het opnemen van water en voedingssappen door de wortels (jongste deelen), het ver- mogen, om het opgenomen water in den stam omhoog te persen (worteldrukking), zijn levensfunctiën, welke zoo zij niet meer geregeld werken, de plant doen kwijnen en sterven. De wortelziekte tast dan ook de geheele plant aan en doodt haar. Met het bovenstaande meen ik in het kort aangegeven te hebben, door welke plagen een kinaplantsoen kan geteisterd worden, en ga nu over tot het beantwoorden der vier navol- gende vragen waarbij ik mij echter bepalen zal tot de Gou- vernements-ondernemingen, dewijl die mij het best bekend zijn. 1e Op welke gronden komt wortelziekte het meest voor? 2e Welke andere factoren kunnen het optreden en de ver- spreiding der ziekte bevorderen? 3e Hoe doet zij zich voor? 4e Welke zijn de middelen ter bestrijding? le Op welke gronden komt wortelziekte het meest voor? Het eerst is de wortelziekte waargenomen op Ceylon, op Java is zij kort na het verschijnen van het werk van Moens „De Kina-Cultuur in Azië,’ (1882.) opgetreden. Van daar, dat Moens in boven genoemd werk met geen enkel woord van deze ziekte op Java spreekt; alleen zegt hij op blz: 184: „In Britsch-Indië, vooral in Britsch-Sikkim lijden de planten „veel aan twee verschillende vormen van ziekte, die door King (1) Het eenige tot nu toe bekende middel ter bestrijding der „djamoer-oepas’’ is: den tak of stam beneden de zieke plaats af te zagen, en al wat aangetast is te verbranden. — 329 — „(Report on the Sikkim plantation 1871 — 1872) aldus be- „schreven worden. „De eene ziekte is constitutioneel, tast de geheele plant aan „en doodt haar gewoonlijk; de andere is plaatselijk en niet „doodelijk. De eerste bepaalt zich geheel tot boomen, die „eene te vochtige groeiplaats hebben. De wortels worden het „eerst ziek, de bladeren verkleuren en vallen af. Het bast- en „houtweefsel begint te krimpen van den wortel af‚ en spoedig „volgt de dood des booms. Deze ziekte komt nauw overeen „met hetgeen de Engelsche tuinlieden „Canker”” noemen, en „is in geenen deele besmettelijk of aanstekelijk.” Wanneer men nu eene vergelijking maakt tusschen den bodem van het gebergte van Ceiijlon, en den Malabar, den Patoeha en den Tankoeban—Prahoe, dan komt men tot het resultaat, dat wortelziekte heviger optreedt, al naarmate de ondergrond uit een compacter, moeielijk water doorlatende laag bestaat, en de losse zandgronden daarvan minder te lijden hebben. Welnu, de door verweering ontstane bouwbare aarde van Ceijlon, van den Patoeha en Tankoeban Prahoe bevat veel klei, en op geringe diepte treft men een compacten, weinig water doorlatenden ondergrond aan, en op sommige plaatsen zelfs uitgebreide lagen vast gesteente, terwijl daarentegen de gronden van den Malabar los en zanderig zijn. Het zijn dan ook juist de etablissementen Nagrak (gelegen aan de Zuidzijde van den Tankoeban — Prahoe) en Kawah Tjiwidei (eene voortzetting van het verlaten etablissement Rantja Bollang, gelegen aan de oostelijke helling van den Patoeha) welke in het eerste geval verkeeren, waar de wor- telziekte het meest en in hevige mate voorkomt. Behalve in de tuinen werd de wortelziekte door mij ook waargenomen in de kweekerijen te Nagrak, en de planten, aldaar gekweekt in den westmoesson van '84°85, gingen voor een groot deel daardoor verloren. Tot tweemaal toe werden nieuwe kweekerijen aangelegd, doch nu niet op oorspronkelijk bosch, zooals eerst geschied was, maar op gerooid terrein. Het succes was echter nòg geringer. — 330 — In den westmoesson ’87/’88, nadat ondergeteekende te Lembang geplaatst was, en dus zelf onmiddellijk toezicht kon houden, werden door hem te Nagrak weder kweekerijen op oorspronkelijk bosch, in ’t geheel + 8 bouw groot, aangelegd. En nu was het resnltaat van dien aard, dat binnen 2 jaar ruim 750000 planten van + 1 Meter grootte in den vollen grond konden gebracht worden. En waarmede werd dat succes verkregen ? Met een hoogst eenvoudig middel. Zoodra ik n. L. bemerkte, dat er een plantje aangetast was werd dit onmiddellijk beg>ten met eene sublimaat-oplossing van 1 op 1000. Hetgeen ik te Nagrak, wat de kweekerijen aangaat, opge- merkt had, zag ik ook op den Kendeng (Patoeha). Ofschoon hier door de groote uitgebreidheid der kweekerijen geen gebrek aan zaailingen was, zijn er toeh duizenden en duizenden plan- ten door de wortelziekte verloren gegaan. Hier deed zich het zelfde verschijnsel voor als te Nagrak, n. 1: in ’t begin ston- den de jeugdige planten krachtig en gezond, maar na eenigen tijd zag men terras voor terras ziek worden en afsterven. Naar Rioeng-Goenoeng (dat van de kweekerijen van den Kendeng voorzien werd, en later van Tjinjiroean) is menig ziek plantje overgebracht en dáár komt de wortelziekte dan ook meer voor, dan op de etablissementen van den Malabar. Zoo ging ik menigmaal te Tjinjiroean en Tjibeureum de kweekerijen rond, maar zag geen of slechts een enkel aange- tast exemplaar, en dan nog alleen op terrein, waar men jaren achtereen gekweekt had. Het is dus de minder gemakkelijk water doorlatende, hoofd- zakelijk, door verweering uit gneiss ontstane bouwbare aarde, waar wortelziekte voornamelijk voorkomt. 2e, Welke andere factoren kunnen het optreden en de ver- spreiding der ziekte bevorderen? a. Het beschadigen der wortels bij het overplanten, zoowel op de kweekerijen zelven, als bij het overbrengen in den vollen grond. Bij het overplanten toch worden in den regel de wortels der planten ingekort. Wanneer dit nu plaats heeft zoodanig, dat wonden door scheuring ontstaan, dan heeft dit zeer na- — 331 — deelige gevolgen. Men heeft er dus steeds voor te zorgen, dat de wondvlakte egaal worde afgesneden. h. Het te diep planten. Het is daarom noodig, de plant niet verder in den grond te brengen dan tot aan den wortelhals, dat is de plaats, waar de wortel eindigt en de stam begint. c. Het aanaarden. Dat bij het schoonmaken der tuinen zoo gemakkelijk ge- beuren kan. d. Ook de tijd, waarop soms grondbewerking toegepast wordt, kan op het optreden der wortelziekte van invloed zijn. Het is daarom een hoofdvereischte, op terreinen, waar de ziekte voorkomt, ‚de gronden in den oostmoesson te bewerken en ze in den west-moesson stil te laten liggen. Wanneer nl. die gronden in den west-moesson worden gepa- tjold, kunnen zij door één regenbui zoodanig plat slaan en aan- slibben, dat de poriën geheel gevuld worden en licht noch lucht, zoo noodig voor de plant, tot den grond kunnen doordringen. Men kan er zich daarom toe bepalen, de jonge tuinen te babatten, het onkruid niet op de kanten der terrassen te leggen, maar in de tuinen uit te spreiden zoodanig, dat de grond er geheel mee bedekt is. Niet goedaardig onkruid, (t) zal men echter ten allen tijde moeten uitgraven. e. Te diepe uitkappingen bij het aanleggen van terrassen, aan- gezien daarbij de onvruchtbare ondergrond te veel boven komt. f- Onmiddellijk herplanten na rooiing van een plantsoen. Men late daarom den grond liever één of twee jaar zoo- genaamd braak liggen en flink in het onkruid schieten. 3e. Hoe doet zij zich voor? Een algemeen verschijnsel is, dat vooral bij oudere exem- plaren van Cinchona-soorten de bladerkroon er nog groen en gezond uitziet, niettegenstaande de wortel grootendeels is aan- getast. De plant schijnt dan nog voldoende voedsel te kunnen EE Ee Gramineeën de Zmperata arundinacea (alang-alang)}en Paspalum cartilagineum (lampoejangan) en van de Dicotyledonen de Artemisia indica (Beungar koe tjitjing). 4 83D 2e putten uit het normaal gebleven gedeelte van den wortel. Laat men zulke exemplaren staan, dan ziet men na eenigen tijd de bladerkroon geel en rood worden. Onmiddellijk uitgraven van die exemplaren is noodig, om alealoïd en bastverlies te voorkomen. Zeer waarschijnlijk is een der kenmerken der ziekte het optreden van een wit mycelium tusschen den wortelbast en het wortelhout. Bij 2 à 3 jarige planten kan zich hetzelfde geval voordoen en het rottingsproces aan den stam even boven den wortelhals heeft dan ten gevolge, dat de plant bij de minste aanraking of bij eenigszins sterken wind op de aangetaste plaats afbreekt. Op die plek is dan geen bast meer waar te nemen, of is hij verdroogd en het hout afgestorven. Eén-jarige planten worden geel en daarna rood, zonder dat er iets aan den stam te zien is. De bladeren krijgen in het begin ronde roode vlekken, eerst donker rood bij paarsch af, dan worden zij steenrood en vallen eindelijk af. De wortels daarentegen vertoonen alle verschijnselen der ziekte; het wor- telhout is n. L. bruin gekleurd en de wortelbast aan het rotten. In dit laatste geval geeft de behandeling met sublimaat- oplossing uitstekende resultaten. De verschillende Cinchona-soorten verhouden zich niet gelijk tegenover de wortelziekte. Waar b. v. Cinchona Ledgeriana, eenmaal aangetast, spoedig zal afsterven, zal Cinchona succirubra het nog geruimen tijd kunnen volhouden. Gelukt het dan ook niet, op sommige plaatsen, door herhaald inboeten met Cinchona Ledgeriana een gesloten aanplant te krijgen, dan boete men die stukken liever in met succirubra’s en verente deze; of, nòg beter men plante enten en zal dan vaak zijne pogingen met uitstekend succes bekroond zien. Een viertal jaren geleden zag ik op een particuliere onderneming succirubra’s, die langs de wegen (dus zoo ongunstig mogelijk) ge- plant waren, prachtig staan, terwijl in den omtrek daar van de Led- geriand’s of ziek of reeds uitgestorven waren. Vrij eenvoudig was het dus, den raad te geven: „waar geen Ledgeriana wil groeien — 333 — „daar plante men succirubra en verente die, of plante er enten.” Op vele particuliere ondernemingen wordt dan ook sedert eenigen tijd op slechte stukken alleen succirubra geplant, met het doel, die te verenten:; dit gebeurt sedert dezen west-moes- son ook op het etablissement Nagrak. Vroeger werd wel eens het bezwaar geopperd, dat men wei- nig of niets aan den suczirubra-onderstam had, omdat deze van te weinig waarde was; maar als men nagaat, dat een partij succirubra-wortelbast van enten van Tirtasari op de veiling van 28 Augustus 1890 een gehalte had van 3,32 °/, zwavelzure kinine en nog een prijs behaalde van 34 cts. per half kilogram dan kan dit toch wel bevredigend genoemd worden, en loont nog zeker de kosten van oogst, verpakking enz. enz. 4e Welke zijn de middelen ter bestrijding? Niettegenstaande alle zorgen, besteed aan aanleg, planten enz. enz. op de S bouws kweekerijen te Nagrak, werd toch na eenigen tijd op verschillende plaatsen in meerdere of mindere mate wortelziekte waargenomen. Er moest dus, met het treurige resultaat van vroeger voor oogen, naar een afdoend middel worden uitgezien, hetzij ter voorko- ming van verdere verspreiding der ziekte, hetzij ter genezing. Verschillende middelen, als zwavelzuur-koperoxyde, creoline enz. werden daartegen aangewend en de werking nagegaan, maar ten slotte bleek het mij, dat begieting met eene sublimaat- oplosssing van J op 1000 de beste en goedkoopste manier was. Zoodra de zieke planten begoten werden, breidde de ziekte zich niet meer over het geheele terras uit, zooals vroeger, doch bleef stationair. De zieke planten zelven kregen na ee- nigen tijd nieuwe bladeren, de oude bast werd afgestooten, nieuwe bast gevormd en de plant herstelde zich volkomen. Door tijdig begieten konden op deze wijze 750,000 planten, alle van + 1 Meter hoogte gekweekt worden. Ongelukkiger wijze hadden deze planten, zes maanden nadat zij in den vollen grond waren gebracht, weder een aanval der ziekte te verduren. Onmid- dellijk werden zij begoten, met het gevolg, dat zij geheel herstel- den, en men er zeker van kan zijn, een gesloten aanplant te krijgen. En Bij oude exemplaren is de begieting echter niet aan te be- velen; en wel: le. omdat men te veel sublimaat-oplossing zou noodig hebben en daardoor de kosten te hoog zouden loopen, en 2e, omdat het veel te lang zou duren, eer zulk een boom zich geheel hersteld had. Beter is het dan nà begieting de En af te snijden op één voet van den grond, en een sirong te laten doorschieten, maar het beste is: het boompje in zijn geheel te ontgraven en er een nieuw exemplaar voor in de plaats te zetten. Men kan dan van te voren de plaats, waar het nieuwe plantje zal komen te staan, begieten met sublimaat-oplossing. De sublimaat-oplossing wordt op de volgende wijze bereid: In een wijnflesch (van + 750 gram inhoud) worden 75 gram sublimaat gedaan, met een weinig water aangemengd, en daarbij zooveel geconcentreerd ruw zoutzuur (+ 50 gram) gevoegd, totdat alles is opgelost. Na oplossing wordt water toegevoegd, tot de flesch vol is. (*) Van deze oplossing neemt men 100 gram (gemeten), brengt die in een blikken gieter, gevuld met + 10 liters water, roert goed om, en begiet met deze oplossing in den West-moes- son 10 plantjes en in den oost-moesson 5 plantjes. De bijvoeging van zoutzuur heeft een tweeledig doel n. L, 1° om gemakkelijk eene geconcentreerde oplossing te ver- krijgen en, 2e omdat het desinfectie-vermogen van sublimaat verhoogd wordt, indien er vrij zoutzuur bij is. Een donkere flesch verdient de voorkeur omdat eene subli- maat-oplossing, aan ’t licht blootgesteld, in desinfectie-vermogen achteruitgaat. Met hoeveel succes én in de kweekerijen, én in de tuinen de sublimaat-begieting toegepast wordt, een steeds afdoend middel is zij niet. Dit is dan ook zeer natuurlijk, wanneer (1) De heer EB. Verschooff, Apotheker te Bandoeng, bij wien het sublimaat tegen matigen prijs te verkrijgen is, heeft zich bereid verklaard, de bedoelde oplossing kosteloos voor belanghebbenden gereed te maken. — 335 — men den toestand nagaat, waaronder sommige planten verkeeren. Zoo heeft het geen nut, om de planten te begieten, wanneer de ziekte haar oorzaak vindt in ondergrondswater, en de plant met haar wortels stuit op eene harde onderlaag. Zoo zijn er o. a. te Nagrak gedeelten van tuinen, waar niet alleen herhaaldelijk werd ingeboet, maar waar de grond ook (na de eerste maal afsterven der planten) werd bemest, zoowel met humus als met stalmest. De eerste aanplant op die stuk- ken, gerooid in 1886 en 1888 bestond uit Cinchona succirubra, en ofschoon die aanplant nu wel niet schitterend stond, toch bleven de boomen leven. Alle waren zij aan den stam ge- seheurd, en hadden zwaar te lijden van de wortelziekte. Op die stukken groeit dan ook, zooals reeds gezegd is, geen Ledgeriana. Is dus de oorzaak te zoeken in ondergrondswater of in een harde onderlaag, dan sla men greppels. Eerstens geeft men dan gelegen- heid aan het overtollige water, om af te vloeien, en ten tweede kan de lucht beter tot den grond toetreden, waardoor de onder- laag kan verweeren en de wortels verder kunnen doordringen. Men sla dan de greppels eerst evenwijdig aan de uitkappin- gen en later loodrecht op de lengte-richting der terrassen, midden tusschen de boomen in, waardoor telkens deze openin- gen in den bodem verlegd worden. Men drage echter zorg, dat de aarde niet tegen de stammen wor- de opgehoovgd; het is dan ook beter, op zulke stukken eerst te grep- pelen, de aarde te verdeelen en daarna te planten en dan geen Led- geriana maar slechts enten of succirubra’s ter verenting. Zonder twijfel, is dat de weg, om een gesloten aanplant te verkrijgen. Ten slotte geef ik hier nog een 5 tal reeksen van analyses van eenige sterk aangetaste exemplaren, van + 12 jarigen leeftijd. De letters A. B. enz. duiden verschillende boomen aan. De cijfers 1. 2 enz. respectievelijk : 1 Analyse van den gezonden bast. 2 8 „ zieke deelen van den stam 3 5 „ gezonden wortelbast. Ei e „ zieken & 5 Ed „ dooden e | 3 ge ler) | B en B & | Cincho- plaats. Poor, 8 EE 5 vie. 5 Äz E EL Toraar. Re 4 |am. alc. Nagrak. |C Ï Ì 8 B C. Ledgeriana. 5,1 0,24 | — 4,81 8 Bj 3 3,19 (0,18 3,87 do 5 f 1301002 —| 2,36 ie Ae: â 3,90/0,13|—| 3,34 AE A: 3 870 Ort Sd hen 6) ld 4 5olu17|—| 2,03 So NEE: 3,31/0,71|— | 3,18 dol 3 8 140 10,32|—| 1,63 do sj | 2e 1440156 | — WR 156 OE, é 411 11,60 | —| SL dn us 5 7,6010,34|—| _ 2,66 hi : é 740 10,30 | —| 2,30 ee Te 3,00 10;28 | —| 1,02 de Le 2 HO070loe|—| 044 145 15 g [1064 /0,29|—| 0,10 Ei: Eee: 970051) —| 127 ne ZAR 6,54 10,39 | — L18 4 18 ú 7 5,05 10,33 |—| 0,66 dn 0 arme 9,00 10,26 | —|__ 0,60 dn En: : 6033 |1,40|—| 0,53 A heee 4 7/23 11,20 | —| 3,53 Te A: î 393 |1,04|—| 1,40 €31 HEEEL 4 8,6412,00|— | _ 0,58 de if d 3,94 [225 | —| 0,37 Ee 6071 10,69 | — | 2,86 0/27 487 10,52 —| 2,38 De 269 lo,2el —| 142 pe 7,33 |0,85 Sl ter 916 / 574 l114 || 1,09 1 en 3AÂ — | | mre Ki-| Boom. |. TOELICHTINGEN. No. 4,45 |Lettr. A 1 | Gezonde wortelbast. 4,29 2 | Zieke E 1,74 3 Doode 5 5,24 4 | Gezonde stambast. 4,98 5 | Zieke » 1,67 „B 6 | Gezonde wortelbast. 4,45 Ki Zieke 2 1,88 8 Doode Ë 5,92 9 Gezonde stambast. 5,53 10 [| Zieke d 10,22 0 11 Gezonde wortelbast. 3,96 12 | Zieke 4 4,05 13 | _Doode 4 14,40 „ 14 | Gezonde stambast. 14,32 15 | Zieke 5 15,05 D 16 Gezonde wortelbast. 8,80 17 | Zieke a 6,79 18 | _Doode » 12,11 19 Gezonde stambast. > 8,52 20 | Zieke » 9,75 21 | Gezonde wortelbast. ie 5,28 22 | Zieke » 11,62 23 Gezonde stambast. 5,30 24 Zieke - 9,02 Gem. gehalte van gezonden wortelbast van 5 boomen. 6,55 z ze „ zieken 5 5 ze 3,62 n } „ dooden ES ER ! a 9,86 d 5 »„ gezonden stambast „ 5 jl 1,73 je & „ zieken A RD) EBB Onder dooden bast wordt bast verstaan, die geheel bruin gekleurd en droog is. Zieke bast is geelwit van kleur met bruine strepen door- loopen en heeft een gemarmerd voorkomen. Ofschoon het aantal analyses te gering is om een volledige conclusie te maken, doen zij toch al dadelijk zien, dat door de wortelziekte : le het kininegehalte achteruitgaat en wel naarmate den langeren duur dier ziekte ; 2e dat zelfs in dooden wortelbast, geheel bruin gekleurd en droog, nog kinine en zelfs in groote hoeveelheid bij boomen van hoog gehalte voorkomt, zoodat het oogsten daarvan nog de moeite loont. de dat in den stambast het kininegehalte vermindert, maar het einchonidine-gehalte vermeerdert, dat er dus door de ziekte eene wijziging van het alcaloïd-gehalte plaats vindt. Vooral is dit duidelijk in analyse Nos. 19 en 20 waar het kinine-gehalte van gezonden bast tot zieken bast teruggaat van 9%, tot 6,53°/, en het cinchonidine-gehalte vermeerdert van 0,26°/, tot 1,40°/,. Zooals boven reeds is medegedeeld, moet dus de bob Z00 spoedig mogelijk worden ontgraven om bast en alcaloïd-verlies ‘ te voorkomen. Aan het eind van dit opstel gekomen, kan ik niet nalaten mijn dank te betuigen aan den Heer W. M. Ottow 2° laborant aan het scheikundig laboratorium te Weltevreden, die de goedheid had, een onderzoek voor mij in te stellen naar het al of niet voorkomen van sporen sublimaat zoowel in den bast als in het hout van den stam van kinaboomen na toepassing der begieting. Zooals echter vermoed werd is in geen van beide eenig spoor aangetroffen. LEMBANG, Mei 1891. P. v. LEERSUM. SCHADUWBOOMEN. De loopende jaargang van „Teysmannia” nam in zijne derde aflevering een artikeltje van mij op over schaduwboomen, het- welk ten doel had eene poging te wagen om de Albizzia sti- pulata, jav. Sengon, soend. Djengdjing als schaduwboom wat meer op den voorgrond te brengen. Aanvankelijk was ik niet van plan dit onderwerp reeds zoo spoedig andermaal aan te roeren, doch de vrees dat de zaak daar te oppervlakkig behandeld is en de sedert opgedane ondervinding, een en ander in verband met de omstandigheid dat de peulen van dezen boom aan het rijpen zijn en deze of gene planter zich wellicht gereed maakt om proeven er mede te gaan nemen, doen mij nogmaals de pen opvatten tot het leveren van een paar nadere gegevens, die de strekking hebben om het welslagen dier eventueele proeven te bevorderen. Onder anderen schreef ik dat de Alb. stipulata op vulkanische en alluviale gronden minder vlug groeit dan Alb. moluecana. Dit is echter slechts ten deele waar, daar de snelheid van groei van eerstbedoelden boom op die gronden in groote mate afhankelijk is van de variëteit, die men bezigt. Terwijl en- kele varieteiten jaren lang staan te sukkelen voor ze goed doorgroeien, is er daarentegen ook eene variëteit, die op welk soort van grond ook in snelheid van groei volstrekt niet bij Alb. moluccana achterstaat. Laatstbedoelde variëteit, in de Flora van Miquel omschreven onder de benaming wvegeta, onderscheidt zich voornamelijk door de buitengewone grootte harer steunbladen, die eene lengte van 2 tot 3 centimeter hebben en evenals de jonge takjes en bladen donker bruinrood, soms naar het purper trekkende, ge- kleurd zijn. — 840 — De kenmerken der verschillende variëteiten van Alb. stipulata zijn niet altijd sckerp van elkander te onderscheiden en schijnen dikwijls in een te vloeien, zoodat de herkenning niet altijd zoo heel gemakkelijk is. Daarom zal ik er mij hier niet verder in verdiepen en mij met het oog op de praktijk van den landbouw slechts bepalen tot de opmerking, dat de snelheid van groei bij dezen boom toeneemt met de grootte der steunbladen en met de intensiteit van de bruinroode kleur der jongere plantendeelen. Waaruit volgt dat de variëteiten met kleine, groene of weinig gekleurde steunbladen niet tot schaduwboomen moeten bestemd worden, tenzij men ze reeds in een meer gevorderd stadium van ontwikkeling op het te beplanten terrein aantreft. Maakte ik vroeger de opmerking, dat de jonge planten van dit gewas bij het kweeken wel eens iets kurigs hebben, na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat die kuren in belangrijke mate zullen verminderen, indien men uitsluitend gebruikt maakt van zaden, afkomstig van boomen die de hier aanbevolen eigenschappen bezitten. Het spreekt van zelf, dat door den tijd ook het middel gevonden moet worden, om een einde te maken aan verdere onregelmatigheden, die bij het kweeken van dit gewas kunnen voorkomen. Vermoedelijk zal het krachtigste middel hiertoe zijn eene doelmatige keus der zaden, die voor de kweekerij bestemd worden. Het sorteeren der zaden op het oog is echter niet wel mogelijk, door de gebreken welke er aan kunnen voor- komen, niet zoo dadelijk waarneembaar zijn. Daarom verdient het aanbeveling, indien men over ruimte van zaden beschikken kan, deze op zandbakken te laten kiemen, voorts alleen de zaden, welke het eerst tot kieming komen, voor de kweekerij te gebruiken en de nablijvers weg te werpen. Met inachtname van het vorenstaande heb ik in den afge- loopen west-moesson op schrale gronden ter hoogte van 300 voet boven de zee een aanplant van schaduwboomen gemaakt, om den anderen bestaande uit Alb. moluecana en Alb. stipulata — 341 — (bruinroode variëteit), beide soorten gelijktijdig uitgezaaid. Deze aanplant staat zeer voordeelig en dewijl het thans, een half jaar na het uitplanten, niet mogelijk is te beslissen, welke van beide soorten het hardst gegroeid is, durf ik het gebruik van Alb. stipulata, mits onder de opgegeven voor- zorgen, met een gerust geweten aan elken planter in de be- nedenlanden aanbevelen. Voor we een jaar verder zijn, hoop ik eene dergelijke aan- beveling te kunnen doen met betrekking tot AlZizzia latifolia, soed. ki tokè, jav. tekék, een boom die meer in het bijzonder op zijn plaats is in het heete laagland en op Java niet zeldzaam voorkomt van af het zeestrand tot 1000 voet hoogte. Zouden ook anderen niet genegen zijn in den volgenden regentijd proefnemingen te beginnen met dezen boom, die zieh gemakkelijk door stekken laat voortplanten ? Tarrrap, Juni 1891. J. H. Krevrrs. OPSTIJGENDE EN NEERDALENDE SAPSTROOM. (Vervolg.) De tweede vraag is nu: Bestaat er ook afdalende sapstroom ? In dit opzicht was het meeningsverschil tusschen de oudere en nieuwere physiologen grooter dan bij den waterstroom daar de eersten ten allen tijde in de planten (en de verschijn- selen komen bij de boomen het duidelijkst voor den dag) een dergelijke stroom van „afgewerkte voedingssappen”’ aannamen, terwijl daarentegen de nieuweren, en onder dezen wederom in de eerste plaats SACHS, meenden dat deze stroom alléén daar bestaat, waar bij het einde eener groeiperiode onderaardsche bewaarplaatsen van het voedsel gaandeweg met het door de bladeren bereide voedsel gevuld worden. Daar dit nu bij de boomen o. a. niet het geval is, kunnen wij ons dus hier bepalen tot het onderzoek, of er bij de boomen verschijnselen waar te nemen zijn, welke het bestaan eener afdalende strooming kunnen aantoonen. In de eerste plaats wijst op een dergelijke beweging de eigenaardigheid welke men waarneemt aan zware takken en wortels van krachtig groeiende boomen, wat betreft de ver- dikkingen welke deze in den loop der jaren ondergaan. Beschouwt men aan een dwarsche doorsnede van een zoo- danige tak of wortel de jaarringen nauwkeuriger, zoo bemerkt men aan de allereerste, binnenste ringen niets bizonders op, daar deze nagenoeg volkomen een cirkelronden vorm bezitten. De lateren beginnen echter op een bepaalde plaats een uitzakking te vertoonen, welke eerst gering, in de volgende ringen hoe langer hoe aanzienlijker wordt, doordat op die — 343 — plaatsen de houtvorming gedurende een jaarperiode telkens veel aanzienlijker is, dan van de andere zijde en ten slotte kan dit zóóver gaan, dat aan de eene zijde van tak oft wortel, een tien- tot twintigmaal dikkere houtring gevormd wordt dan aan de tegenovergestelde zijde. Het gevolg daarvan is dus, dat men op de doorsnede van den tak het oorspron- kelijke middelpunt nu niet meer midden in de doorsnede zal hebben te zoeken, maar integendeel zeer nabij den omtrek en dus zeer excentrisch gelegen is. Een dergelijk verschil in diktegroei van het houtlichaam is het gevolg van verschil in voeding, daar de sterkste ver- dikkingen ook de plaatsen van krachtigste voeding aanduiden. Dit laatste leert men vooral daaruit, dat men een zelfde excentrische houtvorming waarneemt bij boomen welke aan den rand van een bosch geplaatst zijn. Bij dergelijke boomen zijn steeds de buitenste takken het krachtigst, en wordt dus de stam aan de naar de buitenzijde van het bosch gekeerde zijde het best gevoed, en daar ziet men dan ook de breedste gedeelten der jaarringen steeds aan die zijde. Aan krachtige takken neemt men nu steeds waar dat de snellere houtvorming steeds optreedt aan de onderzijde van den tak en wanneer het verschijnsel zeer duidelijk is, ziet men dit reeds uitwendig omdat dan de anders gelijkmatig afgeronde tak, nu ter weerszijden als door twee schuine vlakken begrensd wordt, welke echter onderaan met een bocht in elkander overgaan. Aan de onderzijde van den tak ziet men dan dus als het ware een versmalde kam of lijst optreden, welke de plaatsen van krachtigste voeding aanwijst. Deze lijst kan men niet zelden een eindweegs langs den stam ver- volgen soms zelfs tot onderaan toe, om dan op een krachtigen wortel uit te loopen en zoo over te gaan in den dikwijls zeer sterk ontwikkelden kam welke aan de bovenzijde van dezen optreedt. Dergelijke kammen en lijsten aan krachtige boomen, neemt men in Europa nog al eens aan populieren waar, maar zéér schoon en bij uitstek krachtig ontwikkeld vindt men ze aan zeer vele boomen in de tropen en ’s Lands Dl. UH. 23 ee SAN a Plantentuin bezit tal van dergelijke exemplaren waarbij men onderaan den stam eenige dwars afstaande, verticale platen aangehecht ziet, hetgeen niets anders zijn dan de zóó sterk éénzijdig verdikte wortels dat de zijkanten, in plaats van af- gerond, geheel vlak geworden zijn. De groei dezer wortels in de breedte heeft bij dezen dus in de laatste jaren volkomen stilgestaan, evenals die aan de onderzijde, zoodat gene zich slechts tot de bovenzijde beperkte, maar daar dan ook zeer aanzienlijk was. Het oorspronkelijke middelpunt van deze wortels, welke soms platen vormen van */, meter en meer hoog, heeft men in de meeste gevallen ongeveer op het niveau van den bodem te zoeken, zoodat dus aan de bovenzijde de wortel if, meter of meer in de dikte gegroeid is, terwijl zij aan de onderzijde nagenoeg niet in dikte toenam. Prachtige kammen op de wortels vindt men in den Plan- tentuin o a. aan de kanarieboomen, (Canarium commune) waar de kammen veelal niet dikker zijn dan 3 — 4 eM. bij een hoogte van !/, meter. Ook zeer sterk zijdelingsch afge- platte wortels geheel boven den grond, vindt men bij deze boomen. | Verder vindt men ze eveneens bij vele Urostigma-soorten, evenals bij Mlaeocarpa, Penthace polyantha, Dysoxylon, Cecropia cyrtostachia en andere. Ook Pterocarpus-soorten vertoonen deze kammen op de wortels. Naar ik vernam kunnen deze in de Molukken zulke afmetingen aannemen dat men ze ge- bruikt om er tafelbladen uit één stuk van te maken, welke dan zeer duur betaald worden. Bij Sterculia doen vele soorten het eveneens, en bij dezen neemt men, evenals bij de warin- gin’s waar, dat de wortels wel is waar niet zeer hooge platen vormen, maar die zich in vele bochten ver, soms 20 meter en meer, van den stam verwijderen. De schoonste dergelijke kam nam ik waar bij een andere dezer soorten, welke aan den stam een hoogte had van 15 M., en 3 M. lang maar toch niet dikker dan slechts 5 eM. was. Bij enkele dezer ziet men aan den basis van een nog dunne stam somtijds een 5 tot 6-tal van dergelijke dunne platen aangehecht, soms — 345 — tot !/, M. hoog, welke zuiver den vorm van een gelijkbeenigen, rechthoekigen driehoek hebben. Lijsten langs den stam vindt men bij Urostigma Rumphii, waar deze tot 20 eM. hoog zijn, en evenzoo bij vele andere soorten; bij Saccopetalum, Pometia e. a.; terwijl de stammen van Siderorylon Bankanum, Geniostoma, Callistemon en An- thocephalum tengevolge van deze lijsten, duidelijk, soms diep gegroefd zijn, terwijl bij de twee laatst genoemde voorbeelden deze groeven in een zeer duidelijke doch steile spiraal om den stam loopen. Ik bezit een dwarsche doorsnede van een zoodanig excentrisch verdikten wortel van Parkia africana, een soort peteh-boom, waar- bij de afstand van het middelpunt tot de onderzijde 12 eM. en die tot de bovenzijde 100 eM. bedraagt; die wortel had zich dus aan de bovenzijde ruim S maal sterker verdikt dan aan de on- derzijde, en dit is natuurlijk niet eens een uiterste geval. Wanneer men nu die kammen en lijsten op de boomen waar- neemt, en men weet dat deze de plaatsen van de krachtigste voe- ding aanwijzen, dan ziet men als het ware hoe de voedselstroom eerst naar de onderzijde van den tak gaat, van daar langs den stam afdaalt en verder langs den wortel naar beneden loopt. Evenwel laten deze feiten te veel spel aan de verbeelding, dan dat zij werkelijk een reeds volledig bewijs zouden leveren voor het bestaan van een afdalenden sapstroom. Maar er is meer en die meerdere gegevens zullen ons voor- zeker meer deugdelijke bewijzen opleveren; deze laatste zul- len wij alle ontleenen aan de eigenaardigheden welke men waar- neemt aan afgesneden of verwonde takken. Het is een algemeen bekend verschijnsel dat, wanneer men van een boom een tak afsnijdt, de daardoor gevormde wond langzamerhand gesloten wordt, tengevolge van het optreden van een soort cirkelvormige wal, welke zieh rondom vormt van uit het cambium (het jongste stadium bast en hout, tusschen deze beide ingelegen) en welke allengs hooger en breeder wordt, een steeds nauwer wordende opening omsluit, totdat deze ten slotte geheel verdwenen is. Dit geschiedt natuurlijk — 346 — des te sneller naarmate de tak dunner is, en bij zware takken kan het jaren duren alvorens de sluiting voleindigd is. Het weefsel waaruit die wal gevormd wordt, noemt men callus, een weefsel dat alleen ontstaat bij verwondering van het cambium. Duidelijker komt het callus voor den dag, wanneer men een afgesneden tak in een vochtige ruimte bewaart, omdat men het zich dan vrij snel ziet ontwikkelen als een volkomen helderwit weefsel, dat op de beschreven wijze aan de snee- vlakte te voorschijn komt. Een der planten welke zich het best tot deze proef leent is de roos; men behoeft slechts eenige rozentakjes af te snijden en deze in een vochtige om- geving te plaatsen om reeds na eenige dagen het: callus te zien optreden. Verwijdert men van deze takjes nu ook den top, zoodat men een geheel houtig stuk midden uit den tak overhoudt, dan zijn die takjes tevens voor onze volgende waarneming gereed. Aan de beide sneevlakken van dergelijke stukken ziet men dan, na eenige dagen het callus optreden, maar het zal daarbij reeds spoedig de aandacht trekken, dat de hoeveelheid callus welke gevormd wordt niet aan beide uiteinden geliijk is, maar steeds is die het grootst, aan de zijde welke in de plant naar de zijde der wortels gericht was, dus, zooals men dat noemt, aan de organische onderzijde. Later ziet men in de nabij- heid van dezelfde sneevlakte eveneens bij voorkeur de jonge worteltjes optreden, en men mag de takjes horizontaal gelegd of ze vrij opgehangen hebben en dan hetzij met de organische onderzijde naar beneden of ook omgekeerd, altijd is het resul- taat onveranderd hetzelfde. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de mate van callusvorming afhankelijk is van de meer of minder sterke voe- ding, volgt dan uit het beschreven verschijnsel niet reeds, dat er in de plant een kracht werkzaam is welke het voedsel naar de zijde der wortels drijft, onverschillig of die wortels nog aanwezig zijn of niet? Dat die neerdalende strooming in de bast en niet in het — 347 — hout optreedt blijkt daaruit, dat men niet eens de tak behoeft af te snijden om het beschrevene callus te zien optreden. Wan- neer men nl. op een willekeurige plaats aan een levende, nog aan de plant bevestigde tak een schorsring tot op het hout toe verwijdert (ringwond,) zoo ziet men ook weder callus te voorschijn komen, geheel als of de tak afgesneden was, zoodat het onge- schonden gebleven hout niet in staat blijkt te zijn de afdalende stroom te doen passeeren. Bij een zoodanige ringwond ziet men echter meer, en wel, dat het callus alléén aan de bovenste wondrand ontstaat, dus blijk- baar wederom onder den invloed van den afdalenden stroom van uit den tak boven de wond. De onderste wondrand vertoont geen of nauwlijks eenige callusvorming, zooals nu blijkt, omdat van dezen rand af alle voedsel eveneens naar be- neden wegstroomt. Verwijdert men een spiraalvormig stuk uit den bast, zoodat dit meer dan een geheelen omgang om tak of stam omvat, dan ziet men wederom dat steeds de bovenste wondrand aan- zwelt, terwijl de onderste rand daarentegen verschrompelt en afsterft. Bij de ringwond was de weg voor den afdalenden sapstroom geheel afgesneden, bij de spiraalwond daarentegen niet, omdat de stroom langs deze wond afdalende tenslotte bij het uiteinde van de wond gekomen, weder vrij rechtuit in den bast afdalen kan. Toch ontstaat een aanzwelling van den bovenwondrand, doch natuurlijk minder sterk dan bij een ringwond het geval zou geweest zijn, omdat ook de stremming van den afdalenden stroom minder sterk was. Ook zonder wond kan men echter een plaatselijke aan- zwelling doen ontstaan, nl. door een zoogen. ligatuur, een bewerking waarbij men de tak met een stevig touw over een kleine lengte stevig omwindt. Groeit nu de tak in de dikte, zoo belemmert het touw de ontwikkeling van den bast en van diens functiën hoe langer hoe meer, ten slotte wordt ook den voedselstroom vertraagd, en eindelijk geheel gestremd, en dan treedt wederom een zwelling op, doch ook hier slechts boven de ligatuur, terwijl onder deze de bast afsterft. ERO eiken Een verschijnsel geheel overeenkomende met het beschrevene gevolg van een spiraalwond, kan men niet zelden waarnemen bij slingerplanten. In hunne jeugd leggen deze zich in spi- ralen om het steunsel; is dit laatste een levende boom, zoo zal zoowel deze, als de slingerplant zich langzamerhand gaan verdikken, daardoor zal de drukking steeds toenemen en er zal hetzelfde geschieden als bij spiraalwond en ligatuur: aan- zwelling van het steunsel boven de spiraallijn. Deze aanzwelling neemt later met den groei steeds toe en kan zelfs zóó sterk worden, dat de slingerplant door de verdikkingen geheel over- groeid wordt, zoodat zij eerst in diepe gleuven van den stam komt te liggen en ten slotte zelfs overdekt kan worden. In den Plantentuin vindt men wel zeer schoone voorbeelden van slingerplanten, doch deze hebben het nog geen van allen zoover gebracht, dat de aanzwellingen boven de spiraallijn ontstaan zijn, hoewel reeds velen een diepe gleuf in den boom hebben doen ontstaan; eerst over een aantal jaren zal het beschrevene verschijnsel dus aan deze exemplaren te zien zijn. Dergelijke gevallen zullen overigens wel aan zeer velen bekend zijn, omdat zulke takken, tot wandelstokken vervormd, nu en dan als curiositeiten te koop worden aangeboden. Een zeer eigenaardig verschijnsel neemt men waar aan takken, wanneer men van deze een schorsring tot op het hout verwijdert, dus even als bij de ringwond, maar zóó dat nu niet de bast rondom, maar slechts over een gedeelte van den omtrek weggenomen wordt. Eenigen tijd na de verwonding, ziet men dan weder als gewoon de callusvorming aan den bovensten wondrand optreden, maar tevens bemerkt men, dat onder den ondersten wondrand een deel van den bast afsterft, hetgeen men aan het bruin worden en het verschrompelen zien kan. Dit deel heeft de gedaante van een driehoek, wiens basis naar boven gekeerd is, en even breed is als de wond, terwijl de top naar beneden gericht is. De zijkanten van dezen driehoek, waar de bast nog leeft vertoonen dan tevens een zwakke aanzwelling. Dit verschijnsel maakt dus volkomen den indruk alsof een — 349 — stroom van boven af komt, door de dwarswond in twee takken terweerszijde moet uitwijken, welke takken, na de wond te zijn voorbij gegaan, elkander allengs naderen, om zich eerst op eenigen afstand onder de wond weder te vereenigen. Niet- tegenstaande de stroom dus zóó dicht langs de onderste wond- rand voorbij gaat, ontvangt deze toch daarvan niet genoeg voedsel om zelfs maar in het leven te blijven. P De vergelijking van dit verschijnsel met eenen stroom is vooral daarom zoo duidelijk, omdat men volkomen hetzelfde waarneemt, wanneer men een plankje in stroomend water, dwars op de stroomrichting houdt. Men ziet dan ook hoe het water aan de zijde, waar de stroom aankomt, opgestuwd wordt, maar toch in twee stroomen ter weerzijden om het plankje heen loopt, welke stroomen elkander daarna langzamerhand naderen en ein- delijk weder versmelten. Onmiddellijk achter het plankje ziet men het water duidelijk lager staan dan aan de vóórzijde, of zelfs dan er naast, zoodat ook hier dus het water zóó snel voorbijstroomt, dat er niet genoeg achter het plankje aankomt om even hoog te staan als er naast. Is nu de vergelijking tusschen de afdalende sappen en een stroom zóó gewaagd, nu men bij beiden zóó volkomen over- eenkomende verschijnselen waarneemt ? Dat dergelijke hoofd-stroomingen van het voedsel in de planten niet tot de uitzonderingen behooren, mag nog daaruit blijken, dat men een volkomen gelijksoortige afdalende stroom, zelfs zeer duidelijk, ook kan waarnemen bij een zeer laag ge- organiseerde zeewier, een plant welke in haar geheel slechts uit één enkele cel bestaat (hetgeen niet belet, dat zij volkomen op bladeren gelijkende organen bezit, welke 15 cM. en meer lang en 2 cM. breed kunnen worden). Maakt men in deze een dwarswond, zoo neemt men ook daar dezelfde opstuwing en ver- deeling van den stroom (die ‘hier echter geheel anders opgevat moet worden dan in de hoogere planten), dezelfde nadering en samensmelting der beide takken onder de wond waar. Ook bij deze, zóó eenvoudig gebouwde plant, neemt men dan het afsterven van den beschreven driehoek onder de wond waar. — 350 — Ik hoop met de hier aangehaalde voorbeelden aangetoond te hebben, dat men wel degelijk recht heeft om met de oudere plantenphysiologen aan te nemen, dat er in alle, vooral in de hoo- ger georganiseerde planten, twee stroomen voorkomen welke steeds, onafhankelijk van uitwendige omstandigheden, in de plant dezelfde oorspronkelijke richting behouden en daarvan niet of in allen gevalle slechts met groote bezwaren daarvan af te brengen zijn. Dr. J. M. JANsE. EEN EN ANDER OVER PEPERCULTUUR. (Vervolg) Wij zijn thans met onze beschouwingen over de peperplant zoover gevorderd, dat wij kunnen overgaan tot het maken van enkele opmerkingen over de eigenlijke cultuur. Op de voorbereiding en ontginning van het terrein, zooals v. H. die wenscht (bl. 94) heb ik een paar aanteekeningen, die niet van belang ontbloot zijn. Heeft men te doen met boschgrond, dan wil schrijver het klein gezaagde en gehakte hout na oppervlakkige droging ver- branden, om den ‘grond zoo spoedig mogelijk vrij te maken. Dit is de ouderwetsche manier, die geen planter van den tegenwoordigen tijd volgen zal. Men is thans van oordeel, dat men door het verbranden van de massa hout te veel voeding- stoffen, zoowel organische als anorganische, die later zoo goed te pas zouden komen, noodeloos weggeeft; de organische over- blijfselen van het hout en een gedeelte van de teelaarde, die op den bodem voorhanden is, gaan toch door die verrichting in rook de lucht in, terwijl de in den vorm van asch achter- blijvende minerale stoffen bij de eerste de beste zware regenbui voor een groot deel naar de lagere streken wegspoelen. Te- genwoordig laat men dat hout eenvoudig op het terrein liggen na het zoodanig gerangschikt te hebben, dat het de plantzaak zoo min mogelijk belemmert. Zeker wordt het terrein daarbij niet zoo vrij als bij de brand- stapel-methode, doch dit is van ondergeschikt belang, als men de kostbare voedingstoffen, die op het terrein aanwezig zijn, maar mag behouden. ST Eene andere aanmerking is, dat schrijver zelfs pepertuinen wil aanleggen op alang-alang-velden ; de grondbewerking moet dan zoo diep zijn als noodig is, om de laagzittende kruipwortels ge- heel en al omhoog te brengen en door verbranding te dooden. Dat klinkt zeer gemakkelijk, men vernietigt eenvoudig de wortels van het onkruid, en dan is men er. Iemand die ondervinding heeft van het planten op zulke gronden, zal er echter anders over denken; zijn oordeel zal luiden: wie pepertuinen aanlegt op alang-alang-terrein is goed op weg om zich te ruineeren. En de oorzaak daarvan is dat alang-alang, zelfs bij oneven- redig hooge geldelijke offers, op den duur niet met ploeg of patjol te regeeren is; niet alleen dat het volmaakt naar boven brengen der wortels schier tot de onmogelijkheden behoort, maar als men dan meent daarmee klaar te zijn en op zijne lauwe- ren te kunnen rusten, dan komen er van buiten den tuin mas- sa’s zaad van dit onkruid overwaaien, zoodat men weldra weer op nieuw aan den slag kan gaan. Het is een eeuwigdurende strijd, waartegen geen werkkapi- taal op den duur bestand is. Alang-alang bestrijde men met zware schaduw van willig groeiend geboomte; de schaduw die een peperaanplant geeft is daarvoor niet zwaar genoeg. En dan mag men met de keus van dat geboomte nog wel zeer voorzichtig zijn en eerst goed nagaan, of het ook willig groeit, wanneer het te midden van dit onkruid geplant wordt. De houtvesters van het gouvernement, aan wie de moeielijke taak van het op nieuw bebosschen van open terrein opgedragen is, zouden daarvan weten mee te praten. Het is wel noodig met den meesten nadruk de aandacht op dit belang te vestigen; zij die niet in dagelijksche aanra- king zijn met de cultuur op alang-alang gronden, denken daar- over gewoonlijk te optimistisch, maar heeft men er eenmaal ondervinding van gekregen en waargenomen hoe spoorloos ka- pitaal op kapitaal in zulke gronden kan verdwijnen, dan voelt men zoo iets als een koude rilling door zijn leden varen, als men hoort spreken van een pepertuin op een alang-alang veld. — 953 — _ Het alang-alang-gras is misschien de gevaarlijkste vijand voor alle overjarige cultures op opene, weinig beschaduwde terreinen, te gevaarlijker omdat men dien vijand meestal te weinig telt. Bij de behandeling van de kweekwijze der peperplant is het tot recht begrip der zaak wenschelijk eenigszins af te wijken van de volgorde der onderdeelen, waarin v. H. haar behandelt en eerst te trachten tot een resultaat te komen met betrekking tot de vraag, welk doel men beoogt met het neerbuigen der plant. Door neerbuigen verstaat men het losmaken der jonge plant van haren steunboom, nadat zij gedurende een zeker tijdsver- loop, dat bij de verschillende schrijvers over dit onderwerp zeer uiteenloopt, tegen dien boom is opgeklommen, waarna men den stengel met uitzondering van de bovenste toppen rondom den boom begraaft of volgens enkele andere bericht- gevers, eenvoudig op den grond neerlegt. Volgens de meening van v. H. is het doel dezer handeling het verkrijgen van meerdere hoofdstengels, dan oorspronkelijk uit den stek opschoten. Indien deze meening juist is, dan moet gezegd worden, dat de bewerking over het algemeen al zeer slecht wordt uitge- voerd, daar het begraven van den stengel waarlijk niet het meest geschikte middel is, om aan veel nieuwe stengels het aanzijn te geven. Het doel zou op veel grooter schaal be- reikt worden, indien men den losgemaakten en rondom den steunboom op zijne hechtwortels neergelegden stengel, door gaffelvormige houtjes of dubbel gebogen bamboestokjes op den vooraf bewerkten grond verankerde; alsdan zoude zich, als overigens de omstandigheden gunstig zijn, uit elken knoop eene nieuwe plant kunnen ontwikkelen en dus het aantal stengels belangrijk vermenigvuldigd kunnen worden. Bij het begraven van den stengel is dit niet mogelijk, daar de jonge, pas uitkomende spruiten, die zich aan de knoopen — 354 — ontwikkelen, te slap zijn, om door eene eenigszins beduidende aardlaag heen te breken. Nog veel vlugger zou men liet opgegeven doel kunnen bereiken, door de jonge plant aanvankelijk niet tegen den boom op te laten klimmen en eene noodelooze luchtreis te laten maken, maar door de zich allengs uit de zaadplant of uit den stek ontwikkelende jonge stengels, de gelegenheid te geven, om op den grond voortgroeiende aan al hunne knoopen zoo spoedig mogelijk ware wortels te maken en tevens een groot aantal nieuwe stengels te vormen, die daarna naarmate van de behoefte tegen den steunboom opgeleid worden. Eveneens zou men het doel, dat v. H. stelt, vermoedelijk vlugger dan door neerbuigen kunnen bereiken, indien men den stengel, zoodra hij de reis opwaarts begint te aanvaarden, herhaaldelijk de bewerking van het toppen doet ondergaan, zooals die op bl. X der Bijlaag A door den planter uit Djohor wordt aangegeven. Om al die redenen is het onaanneembaar, dat het doel van het neerbuigen zou: zijn, het doen ontstaan van meerdere hoofd- stengels en zal men waarschijnlijk dichter bij de waarheid zijn met de stelling, dat het neerbuigen van den peperstengel de bepaalde strekking heeft, om het begin van de bloeiplaats dichter bij den grond te brengen, ten einde den pluk van het product gemakkelijker te maken. Om dit in te zien is slechts noodig zich te herinneren, wat in het eerste gedeelte dezer verhandeling gezegd werd over de verschillende bladvormen, die men aan de peperplant waarneemt, waarbij de opmerking gemaakt werd, dat men van een peperstengel geen bloesem en vrucht zal zien, zoolang daaraan nog de regelmatige bladen worden waargenomen, die voor het onderste gedeelte van den stengel kenmerkend zijn, maar dat de geschiktheid om te bloeien bepaaldelijk gepaard gaat met duidelijke scheefheid van den bladvorm. Als men daarbij bedenkt, dat de overgang van den regel- matigen tot den scheeven bladvorm bij dit gewas, vooral bij eenigszins zware beschaduwing soms zeer geleidelijk plaats — 355 — vindt, dan is het duidelijk, dat eene peperplant uit zaad of uit afleggers gekweekt, vrij hoog tegen een boom zal kunnen opklimmen, voor zij aan de voor haar geschikte bloeiplaats is aangekomen, en dan is het ook duidelijk, dat men het daaruit voor den pluk voortspruitende nadeel zal trachten te verhelpen, door het onderste, onvruchtbare gedeelte van den stengel, op de eene of andere manier zonder schade, voor het geheel weg te moffelen, hetwelk op de eenvoudigste manier kan geschieden door begraving rondom den boom, waardoor het vruchtdragende deel van den stengel eenige voeten naar beneden komt. Wanneer men aanneemt, dat dit het eenige of zelfs maar het voornaamste doel van het neerbuigen is, dan wordt het ook verklaarbaar, hoe de verschillende berichten omtrent de wijze van uitvoering dezer handeling, vooral met betrekking tot den leeftijd der plant, zoo zeer kunnen uiteenloopen, en ook waarom sommige berichten er geheel over zwijgen. Het neerbuigen zou toch in het geheel geen nut hebben bij planten gekweekt uit stekken van het vruchtdragend gedeelte van een stengel, wanneer men van stonde af zorgt, dat de neiging dier stekken, om te bloeien niet verloren gaat, door te zware beschaduwing of door te snel en onbelemmerd opklimmen te- gen den steunboom. „ In de meeste andere gevallen is het daarentegen een zeer geschikt middel, om de plant te noodzaken reeds van den grond af te bloeien. Het zekerste gaat men daarbij te werk, indien men met het neerbuigen wacht, totdat de reeds tegen den steunboom opgeklommen stengel begint te bloeien, doch wijl de bloei gewoonlijk niet samenvalt met het seizoen, dat voor het be- graven het meest geschikt is, di. het invallen van den regen- moesson, zal men voor de praktijk ook zeer wel kunnen vol- staan, met te letten op de vormverandering der bladen en zich daarnaar te richten. Zulks doende zal het blijken, dat de laag bloeiende pepersoorten, zooals de peper van Atjeh, het best neergelegd worden na één of twee jaar, de hoog bloeiende daarentegen na twee of drie jaren. — 356 — Eene niet geheel opgeloste vraag is, of men onbewust in sommige gevallen met het neerbuigen nog niet een ander ge- wenscht resultaat verkrijgt, namelijk het verhaasten van het uitkomen der bloesems, het vervroegen der bloeiperiode; er zijn opvallende verschijnselen te constateeren, welke wijzen op eene bevestigende beantwoording dezer vraag, zooals nader blijken zal bij de bespreking van het onderhoud der peper- struiken. Hiermede is over het neerbuigen zelf voldoende gezegd en kunnen wij den draad weder opvatten, waar die afgebroken werd. Bij de verdere behandeling der cultuur en voornamelijk bij het bespreken van de wijze, waarop de verschillende soorten van stekken zich na het uitplanten gedragen, zal nog veel verklaard kunnen worden, wat hier achterwege moest blijven. De lezer wordt dus verzocht nog een weinigje geduld te hebben, indien zich, zooals te verwachten is, bij het vorenstaande vragen voordoen, die niet zoo dadelijk beantwoord worden. Die stekken-kwestie is belangrijk genoeg, om daarvan een afzonderlijk onderdeel te maken. ed Aan de mededeelingen, die v. H. doet met betrekking tot de plantwijdte, vallen een paar opmerkingen vast te knoopen, die misschien van nut kunnen zijn. Wene geringe plantwijdte van 6 op 6 voet, zooals door som- mige berichtgevers wordt opgegeven, keurt hij ten rechte af, terwijl hij die van S1/, op 8'/, als de meest geschikte aan- neemt, opdat lieht en lucht behoorlijk tot den voet der planten zouden kunnen doordringen en opdat het onderhouden en oogsten niet belemmerd worde door gebrek aan ruimte. Hierbij zou nog gevoegd kunnen worden, dat bij het gebruik van dadapboomen, het aanhoudende snoeien werkelijk een groot bezwaar zou worden, ingeval van te geringe plantwijdte, zoodat het zelfs de vraag is, of in dat geval een afstand van 8!/, op 81/, niet reeds te klein is, — 35 — v.:H. vermeldt, dat bij het aannemen van groote tusschen- ruimten, het tijdperk van vruchtbaarheid en levensduur der peperplant schijnt verlengd te worden. Dit is zeer goed aan te nemen en ook wel te verklaren, wanneer men nagaat, hoe in een echt peperland, zooals Atjeh, de planten behandeld worden. Een peperstruik daar te lande blijft niet leven op de enkele stengels, die bij den aanvang van het planten tegen den steun- boom (dadap) opgeleid worden, en die missschien reeds na weinige jaren vruchtdragens afsterven. | Het is wel reeds 15 jaar geleden, sedert ik daar een in vollen bloei staanden aanplant zag, doch ik herinner mij nog zeer goed destijds opgemerkt te hebben, dat men daar vooral zorgt voor de ontwikkeling van een flink wortelstelsel, hetwelk den steunboom geheel in de rondte omgeeft en waaruit zick naar alle zijden nieuwe stengels ontwikkelen, die waar het te pas komt tegen den boom opklimmen, zoodat men daaraan niet alleen oude vruchtdragende stengels ziet, maar ook jonge van elken leeftijd, geschikt om te eeniger tijd de taak van de oudere over te nemen, wanneer deze door overdadigen bloei (dit was werkelijk het geval) uitgeput raken. Zou de ontwikkeling van zulk een flink zodevormend wor- telstelsel, met daarmede gepaard gaanden weelderigen boven- groei wel mogelijk zijn, indien lucht en zonneschijn niet vol- doende tot op den bodem kunnen doordringen en het gewas door gebrek aan ruimte aanhoudend gevaar loopt van vertrapt te worden? Als mijne herinnering mij niet bedriegt, was de minste plantwijdte in dien overigens zeer onregelmatig aangelegden aanplant 10 à 12 voet. De vraag of men doode staken of levende boomen tot steun van den peperstengel gebruiken moet, behoorde eigenlijk geene ernstige vraag te zijn, ofschoon v. H. haar als zoodanig be- handelt. — 358 — Alle nadeelen toch staan aan den kant der staken; alle voordeelen aan dien der levende boomen. Men leze in de meergenoemde bijlage A eens na, welke moeite en kosten aan het gebruik van staken, het nu en dan verwisselen dier sta- ken en het voortdurend daarbij te pas komende opbinden der peperstengels verbonden zijn, dan zal men er wel in eens ge- noeg van hebben. Dat men ze nogtans in sommige streken bij voortduring tot steun voor de peper gebruikt, zal waarschijnlijk een gevolg zijn van de kracht der gewoonte, of van de omstandigheid, dat de meest gebruikelijke levende steunboomen, er om de eene of andere reden niet goed groeien. Bij het planten van de hooge pepersoorten, zooals de Java- peper, zouden ze bovendien in het geheel niet te gebruiken zijn, wegens de overmatige lengte, welke ze daar zouden moe- ten hebben. Dus zullen we ons. maar uitsluitend. bepalen, tot het bespre- ken van de levende boomen en al dadelijk aanteekenen, dat de keuze van den steunboom eenigszins bepaald wordt door de wijze, waarop men de pepercultuur wenscht aan te vatten. / Als bijeultuur in aanplantingen waar schaduwboomen zijn “is men aangewezen op die schaduwboomen, waarvan de beste mogen geacht worden de dudap (EÉrythrina-soorten) en de djeng- djing of sengon (Albizzia stipulata), die beiden geen dicht loof bezittende en het voordeel hebbende, in den drogen tijd hare bladen te laten vallen, aan de peper vrij veel zonlicht gunnen, zoodat er geene vrees behoeft te bestaan voor onvruchtbaar- heid door gebrek aan licht. Het gevaar voor onvruchtbaar- heid zou wel aanwezig zijn, indien men Albizzia moluccana als steun bezigt, wijl deze te weinig zonlicht doorlaat; ook door haren korten levensduur is zij voor dit doel minder ge- schikt. Als bijcultuur in boomgaarden, dient men natuurlijk de daarin voorkomende boomen tot steun voor de peperranken te gebruiken. Veel voordeel moet men daarvan echter niet ver- wachten, want vooreerst hebben zulke boomen veelal het voed- — 359 — sel in den grond wel voor zich zelven noodig, maar bovendien is het onder zulk plantsoen gewoonlijk veel te donker. De boomen met hoog opgaande stammen en smalle of ijle kronen, zooals klapper-, pinang-, kapok-, petee-boomen en dergelijke, zijn dan het best voor dit doel geschikt. Ook als boscheultuur zal de peper hier in enkele gevallen verbouwd kunnen worden, voornamelijk in streken, waar de Acacia-wouden van Java's eerste zone (volgens Junghuhn) ge- vonden worden. Die streken, welke dikwijls niet voor de teelt van andere gewassen geschikt zijn, eigenen zich soms, wanneer het klimaat vochtig genoeg is, uitmuntend voor deze cultuur. In dat geval zijn natuurlijk die Acacia- en Albizzia- boomen, welke daarvoor geschikt zijn, de aangewezen steunsels voor de peperstengels. Alleen dan, wanneer peper de eenige of de hoofdeultuur des planters is, zal deze eenigszins vrijer zijn in de keus zijner steunboomen. Groot is die vrijheid echter niet, want meestal zal zijne keus, bij gebrek aan een meer geschikten boom, neer- komen op de dadap, die voor dit doel het best wordt gebe- zigd in den vorm van lange topstekken, welke verticaal uit- geplant moeten worden. Bij het gebruik van korte, schuin geplante stekken bezit de boom, die hieruit voortkomt, van onderen veelal niet de rechtheid en gaafheid, die voor een steunboom wenschelijk is. In een vroeger artikel over schaduwboomen teekende ik aan, dat de dadap-boom, die in de hooggelegen aanplantingen van Jara-koffie veelal als schaduwboom gebruikt wordt, in vele gevallen, wegens ongeschiktheid van den grond niet mee zal willen, wanneer de cultuur van Java- door die van Liberia- koffie vervangen wordende, naar de lagere, door roofbouw in waarde verminderde gronden afdaalt. Misschien zullen er zijn, die mij van inconsequentie beschuldigen, indien ik den dadap- boom, die toen voor het beschaduwen van Liberia-koffie niet voldoende willig van groei werd geacht, nu toch aanbeveel voor de pepertuinen. Daarom wordt er in het bijzonder de aandacht op gevestigd, Dl. U. 24 — 360 — dat de dadap in een peper-aanplant andere diensten moet be- wijzen, dan in een koffietuin. In laatstbedoelden is beschadu- wing de hoofdzaak en bij de peper bijzaak; deze vraagt een boom, waartegen zij gemakkelijk naar boven klimt en voor dit doel is de dadap uitermate geschikt. Moge al de ontwikke- ling van den stam, door de mindere bruikbaarheid van den grond, te wenschen overlaten en niet zoo forsch zijn als men gaarne zou zien, dan bedenke men, dat een levende, zij het ook kwijnende boom, voor het doel altijd nog meer geschikt is dan een doode staak. Vreest men nogtans, dat er in een pepertuin met dadap- boomen al te weinig schaduw zal zijn, dan is er een zeer eenvoudig middel om daaraan te gemoet te komen; men be- zige dan een gemengden aanplant van kapok- en van da- dap-boomen in dier voege, dat elke kapokboom door een of twee dadap-stammen afgewisseld worde. Is het tegenovergestelde het geval en ducht men van dadap te veel schaduw, dan kan men ze afwisselen met den %èlor- boom (Moringa pterygosperma), die eene hoogst onbeduidende bladontwikkeling heeft en daarom zoo veelvuldig door de in- landsche bevolking gebruikt wordt, als steunboom in dicht opeenstaande aanplantingen van sirih (Chavica Betle). Mocht een peperplanter meer voordeel zien in zulk een dicht gesloten aanplant, b. v. van 6 op 6 voet, dan zou hij zelfs verplicht zijn, de dadap zoo goed als geheel los te laten en zich nagenoeg uitsluitend van #èlor-boomen te bedienen. Aan- bevolen kan dit echter niet worden, daar steeds in het oog gehouden moet worden, dat men sirik plant om de bladen en peper om de vruchten; afgescheiden nog van de vraag, of men ook van een sirih-aanplant niet meer voordeel zou trekken bij eene ruime en intensieve behandeling, dan bij de benepen ‘wijze van planten, die de Inlander gewoonlijk toepast. : J. H. Krevmrs. (Wordt vervolgd). BLADPLANTEN. ANTHURIUM'S. Indien we een plantengeslacht zoeken, dat in den vorm der bladeren, de grootste verscheidenheid aanbiedt; kunnen we geen beter voorbeeld vinden dan het geslacht Anthurium. Werden deze planten vroeger slechts gekweekt met het oog op hare fraaie bladeren, tegenwoordig zijn er ook met niet minder prachtige bloemen. Deze laatste behooren hier nog tot de groote zeldzaamheden. Anders is het met de groot- bladerige soorten, eenige er van zijn hier bij de meeste plan- tenliefhebbers te vinden, zij hebben hier als het ware bur- gerrecht verkregen. Drie soorten zijn hier vrij wel algemeen bekend, Anthurium erystallinum, A. magnifieum en A. regale. De eerste is, ik zou geneigd zijn te zeggen, de fraaiste, in ieder geval de meest bekende. Jaren geleden werd de A. erystallinum door G. Wallis op de oostelijke hellingen der Cordillera’s in Peru gevonden en in Europa geimporteerd. In welk jaar de plant op Java gekomen is weet ik niet, zij moet echter reeds lang hier zijn, te oordeelen naar de hier aanwez:ge, kolossale exemplaren. Zooals ik reeds meer beweerd heb, is het warme, vochtige klimaat van West-Java, bij uitnemendheid geschikt, voor het kweeken van bladplanten; dit werkt gunstig op de bladont- wikkeling. De Anthurium-bladeren bereiken hier dan ook énorme afmetingen. Het gemiddelde der bladeren van 4 erystallinum is eene lengte van 50 à 55 ecM. bij eene breedte van 38 à 40 cM. Zij hebben een bijzonder donkergroene, glanzend-fluweelachtige kleur, waartusschen de helderwitte bladnerven zeer fraai uit- komen. — 362 — De drie genoemde Authurium’s hebben wel eenige gelijke- nis, er bestaan echter verschillen, die als er op gewezen wordt, door ieder leek, op plantkundig gebied, gemakkelijk waarge- nomen kunnen worden. Vooreerst het verschil van bladsteel, die bij 4. erystallinum en regale nagenoeg rolrond en bij +. magnificum eenigszins vierkant, met uitspringende, ietwat gevleugelde randen, is. Het verschil tusschen A. erystallinum en regale is in hoofdzaak in den bladvorm te zoeken, bij laatstgenoemde maken de bo- veneinden, de lobben van het blad, een zeer onregelmatigen halven cirkel, zoodat de boveneinden vrij ver van elkaar staan ; wij krijgen daardoor een vorm, die wel aan een kinderslab- betje doet denken; ik moet erkennen de vergelijking is min- der fraai als juist. De lobben der bladeren van A. erystal- linum raken elkaar en liggen soms met de uiteinden over elkaar. Behalve deze verschillen, die niet moeielijk op te merken zijn, is er nog onderscheid in kleur en grootte der bladeren. De grootste bladeren heeft hier de A. regale, er zijn er die eene lengte hebben van 80 tot 85 eM. op eene breedte van 50 tot 55 eM.; terwijl de bladeren van A. maguificum circa 10 tot 75 cM. lang en 45 tot 50 cM. breed zijn. De kleur der bladeren is van A erystallinum het fraaiste, veel gelijken daarop die van A. magnificum, die echter niet zulke helder witte nerven hebben. A. regale heeft bladeren, die iets lichter groen gekleurd zijn. Een andere soort, die hier zeer goed groeit en die in kleur van blad veel overeenkomst met genoemde soorten heeft, is A. Warogueanum. Het blad is eleganter, het is in evenredig- heid van de lengte veel smaller, dan dat der drie genoemde. Het grootste blad aan onze plant meet 77 eM. bij 30 eM. Jammer dat de plant hier nog tot de zeldzaamheden behoort, evenals de oude A. iewconeurum, die men hier bijna nergens ziet. Meer om de eigenaardige en vreemde bladvormen, dan om de schitterende kleuren worden de volgende soorten hier ge- — 363 — kweekt: Anthurium-pseudo-podophyllum, A. fissum, A pedato- radiatum en A. trifidum; van al deze soorten is het blad min of meer diep ingesneden, vooral de drie laatstgenoemde zijn opvallend en zij verhoogen de waarde van een groep blad- planten zeer. A. Hookeri heeft zeer groote, eigenaardig gevormde blade- ren, die meer aan den bladvorm der groote, in boomen groeien- de Varens, Polypodiun’s, doen denken; er zijn bladeren onder die 1 M. lang en 25 eM. breed zijn. Het is een fraaie plant, die, omdat er weinig Authurium's, met een dergelijken blad- vorm zijn, bij eene collectie niet mag ontbreken. Door zoo voortgaande, met de verschillende Anthuriums in het kort te bespreken, zoude ik nog verscheidene pagina’s kunnen vullen; het aantal soorten is legio. De genoemde zijn echter de voornaamste der hier gekweekte soorten, wij kunnen het hier daarom voorloopig bij laten. Al deze plan- ten met fraai gekleurde en verschillend gevormde bladeren, kunnen dienen om onze gaanderijen te versieren of om fraaie groepen, zoowel in serres als op andere schaduwrijke plekjes te plaatsen. Al ziet men ze hier nog hoogst zelden, toch verdienen de soorten Anthurium’s, die meer om de fraaie bloemen dan om het blad gekweekt worden, wel een woord van aanbe- veling. De oudste is Anthurium Scherzerianum, het eerst door Scher- zer in 1857 in Guatemala ontdekt; hij slaagde er niet in le- vende exemplaren in Europa te importeeren, uit het mede ge- brachte droge materiaal gaf Schott hem den bovengenoemden naam. Eerst later vond Hoffman in Costa-Rica, de plant te- rug en bracht haar levend in Europa. Na de eerste bloei in de Kew-Gardens kwam er in het „Botanical Magazine” een afbeelding van voor, met zeer kleine bloemen; tegenwoordig bereiken door betere cultuur, de bloemen meer dan de dubbele — FBA — grootte der eerst afgebeelde. De kleur der spatha (*) is hel- der rood. In 1876 verkreeg Williams te Londen eene va- “riëteit met witte spatha, later een andere met twee witte strepen over de roode spatha, eindelijk nog een allerliefste vorm met twee tegenoverstaande spatha’s, waaraan hij den naam van Madame Jules Vallérand gaf. Im 1879 kwamen er weer nieuwe variëteiten in den handel, o. a. een met witte spatha, waarop rose vlakken, die den naam van Madame Emile Bertrand ont- ving. Terzelfder tijd verkreeg Bergman te Ferrières A. Scherz. Rotschildianum, altijd nog een der fraaiste, met een groote witte spatha waarop tal van verschillend gevormde roode vlakken verspreid zijn; zoo gaat het door, zoodat er tegenwoordig eene geheele serie variëteiten van bestaat en nog is het laatste woord in deze niet gesproken. Het is jammer, dat we in de beneden-landen aan de Anthurium scherzerianum en de er uit ontstane variëteiten weinig hebben; het is mij hier te Buitenzorg nooit gelukt, er een van in bloem te krijgen. Iets beter gaat het, met de later gevondene Anthurium An- dreanum, die nog fraaier is dan de bovengenoemde en hier wel bloeien wil, ofschoon het aan de plant te zien is, dat een ietwat koeler klimaat haar beter zoude bevallen. De Heer Ed. André, zegt er van: ik vond in Mei 1876 de plant voor het eerst en wel in een der aan fraaie planten, rijkste streken van Nieuw-Granada, op den stam van een Ficus elliptica, vervolgens zag ik haar op den grond in een gazon van kleine varens en selaginella’s, waarop de bloemen met hare groote roode spatha’s een schitterend effect maakten. Ik deed mijn best er een partij van te verzamelen en slaagde er in, een veertigtal krachtige, goed bewortelde plan- ten naar Europa te expedieeren. Ze kwamen daar helaas in (!) De Anthurium's hebben evenals de andere Aroideeën een eigenaardige bloeiwijze. Hetgeen een seek voor een bloem aanziet is eea verzameling van bloempjes op een dik vleezig deel ingeplant, de bloemkolf of spadix, deze wordt geheel of gedeeltelijk omsloten door een meestal vrij groot schutblad, de spatha, dit orgaan is soms fraai gekleurd. — 365 — slechten toestand aan. In 1878 kreeg ik eindelijk een goede partij levende planten te Parijs. Ik stond de geheele collectie af, aan een voornaam Belgisch kweeker, onder conditie, dat van al wat er van verkocht werd onder de 10.000 fr, 1/5, en van het meerdere, de helft, voor mij was In 1880 begon de plant te bloeien, eerst werd zij te Gent tentoongesteld, later te Londen waar zij de algemeene be- wondering opwekte. De spatha is zeer groot, heeft een schitterend roode kleur, die te meer uitkomt, daar zij niet, zooals bij de 4 Scherzerianum plat, maar gegroefd is. De spadix is wit met gelen top. Na bovengenoemde tentoonstellingen, werd de A Andreanum ten verkoop aangeboden voor 500 fr. het stuk. Een maand later bracht een reiziger van de firma Sander in Engeland, 200 planten uit Columbia; ofschoon de meeste in slechten toestand verkeerden en het zeer twijfelachtig was of zij in het leven zouden blijven, brachten de planten vp publieke veiling 50 à 75 fr. het stuk op. Gedurig kwam er nieuwe aanvoer, zoodat de prijs weldra daalde en men voor 25 fr. een A. Andreanum kocht, waardoor de plant binnen het bereik van een ieder kwam. Men schat het kapitaal bij den import en den verkoop van A. Andreanum omgezet, op 60.000 à 80.000 fr. Slechts fraaie groote exemplaren behalen nog hooge prijzen. Baron Nathaniel de Rotschild uit Weenen, betaalde onlangs voor een dergelijke plant 1000 fr. Evenals A. Scherzianum heeft 4. dndreanum aan tal van variëteiten het aanzijn geschonken. Reeds zijn er veel ge- kweekt met spatha’s van een witte en roode kleur en de ver- schillende daartusschen liggende nuances, en we kunnen nog veel fraais in dit genre door onderlinge bevruchting der be- staande variaties verwachten. De cultuur der Anthuriums levert niet veel moeielijkheden op; de meeste soorten houden van een schaduwrijke plaats. — 366 — Het zijn boschplanten, zij kunnen daarom veel vocht verdra- gen, als de potten waarin ze staan maar goed gedraineerd zijn. Ze worden hier het meest vermenigvuldigd door zaad, dat planten van zekeren leeftijd voldoende voortbrengen. Het stek- ken geeft ook weinig moeielijkheden, men past het hier echter zelden toe, omdat de plant zich weinig vertakt en wij dus voor het stekken, alleen het topgedeelte en stukken van den stam kunnen gebruiken. Zooals ik boven reeds mededeelde zijn A. Scherzeriannm, A. Andreanum en de er van afkomstige variëteiten hier nog zeldzaam. Eerstgenoemde bloeit in de benedenlanden niet, te Tjibodas op 4500 vt. staat de plant nu en dan zeer fraai te bloeien, waarschijnlijk zal zij het ook wel lager doen. Aan A. Andreanum hebben we hier dikwerf bloemen gehad, de plant groeit echter niet welig, het komt mij voor, dat zij op eene hoogte van een 2000 vt. boven de zee, het ook beter zoude doen. leder planten-liefhebber, die op genoemde hoogte woont, kan ik de beide genoemde Anthurium’ s aanbevelen, de prachtige roode kleuren der bloemen brengen leven in ons eeuwig groen. w. DE ZAADKERNEN VAN DEN PITJOENG ALS BEDERFWEREND MIDDEL DOOR A. G. VORDERMAN. Insp. Burg. Geneesk. Dienst. Het is nog kort geleden, dat DR. GRESHOFF zijne onderzoe- kingen naar het wezen der giftige stof, vervat in de Pangium edule Remww., in de „Mededeelingen uit ‘slands Plantentuin” (Nr. VII) publiceerde. De uiterst giftige eigenschappen der onderdeelen van dien boom danken zij, blijkens zijne bevinding, aan een groot ge- halte aan blauwzuur en het zijn vooral de bladeren van dit gewas, die daarvan de grootste hoeveelheid bevatten. Ook in de versche zaadkernen komt blauwzuur voor, dat evenals in de andere deelen van Pangium edule zeer zwak verbonden is aan een sterk reduceerend lichaam, waarvan den juisten aard nog niet met zekerheid is vastgesteld. Bovendien bevatten de zaadkernen eene vette olie. In het onlangs door mij bezochte Soendaneesche gedeelte van Bantam, trof ik Pangium edule veelvuldig aan in de na- bijheid van desa's. Hij heet daar potjoeng, terwijl de Pre- anger Soendanezen hem pirjoeng noemen. Vooral in de omstreken van Menes werd vroeger veel ge- bruik gemaakt van de olie uit zijne zaden bereid, die echter wegens den onaangenamen reuk slechts tot verlichting diende en tegenwoordig door de goedkoope petroleum is vervangen. Het is echter niet om dit gebruik, dat in dit opstel gewag wordt gemaakt van de Pitjoeng-zaden, doeh wel om het feit, dat de ondervinding den Bantammers geleerd heeft, dat de fijn EE 25 —- 868 — gehakte en in de zonnewarmte gedroogde zaadkernen, voor zekeren tijd eene antiseptische werking bezitten. Wanneer men de wegen passeert, die van: Pundeglang via Menes naar Laboean en Tjaringin voeren, kan men op gezette tijden inlanders waarnemen, die langs den kant zittend eene licht-bruine grofkorrelige massa, in open manden bevat, te koop aanbieden. Ook op de pasars in het Tjaringinsche wordt deze stof aangetroffen, die uit niets anders bestaat, dan uit de geprepareerde zaden van den Potjoeng. Zij wordt bereid, door de zaadkernen van hun houtig om- hulsel te ontdoen en daarna met eenen gollok fijn te hakken, waarna het haksel twee of drie dagen in de zonnewarmte ge- droogd wordt, totdat het eene licht-bruine kleur heeft aange- nomen. Alsdan is het tot gebruik geschikt voor de zeevischop- koopers, die zich van uit Pandeglang en tusschenliggende plaatsen naar de kust begeven, om daar zaken te doen. Naar de ledige manden (tolok), die deze lieden tot vervoer van de op te koopen visch bij zich hebben, worden zij door de kust bewoners pang tolok genoemd. Onder weg wordt de bereide potjoeng gekocht, die tot conserveering moet dienen. Aan het strand wordt nu de versch gevangen zeevisch van middelbare grootte b.v. kembong, ingewanden ontdaan en de buikholte met potjoeng-haksel gevuld. Op den bodem van den tolok wordt eene laag potjoeng uit- gespreid, waarop eene laag versche zeevisch komt, en zoo af- door de opkoopers van de wisselend, potjoeng en visch, totdat de mand gevuld is. Sommigen nemen voor verre terugreizen, een mengsel van een deel zout en drie deelen potjoeng, doch anderen behelpen zich enkel met dit laatste artikel. De visch wordt dus niet vervoerd in den toestand van pin- dang, op de pasars binnenslands ter consumptie verkocht. d.i. met zout gekookt, doch in verschen staat, en aldus Tot gebruik wasschen sommige inlanders de potjoeng weg, doeh anderen, die de visch als pèppès eten, zien daarop niet en bereiden ze met de potjoeng fragmenten. — 369 — Door deze behandeling verkrijgt de visch een eenigszms bitteren bijsmaak, niet onaangenaam voor de verorberaars, die toch al aan allerlei bijsmaakjes gewend zijn. Ik heb mij overtuigd, dat aan de zeevisch op bovenvermel- de wijze geconserveerd en op de pasars te koop aangeboden, in het geheel geen onaangenamen reuk was te bespeuren en dat visch, die 6 dagen geleden gevangen was, den reuk van versche visch bezat. De Bantammers zijn echter zoo overtuigd van de giftige werking der onbereide zaadkernen, dat zij alle overschot van de potjoeng-bereiding onder den grond begraven, om te voor- komen dat het door hunne kippen mocht worden opgepikt, die daardoor onmiddellijk zouden sterven. Zij beweren, dat de potjoeng de vliegen doodt en dat daar- om, zoolang het praeparaat werkzaam blijft, de rotting niet kan intreden. De primitieve bereiding, die de zaden van de Pangium edule ondergaan, namelijk het stukhakken en blootstellen aan de zonnewarmte, heeft ten gevolge, dat een groot gedeelte van het daarin bevatte blauwzuur vrijkomt en vervluchtigt; ge- schiedt dit proces in den beginne snel, later schijnt het te verminderen, doch gedurende een zeker aantal dagen nog vol- doende in gang te zijn, om rottings-bacteriën te dooden. In de litteratuur is voor zooverre mij bekend, geen mel- ding gemaakt van eyaanwaterstof als antisepticum. Baravra, 12 Juni 1891. DE AARDAPPELZIEKTE. (Vervolg van pag. 299). Na in de vorige aflevering van dit tijdschrift een en ander over de aardappelziekte mede gedeeld te hebben, kunnen we er toe overgaan in het kort de middelen te bespreken, die er met mn of meer succes tegen aangewend zijn. leder aardappelteler verwacht, dat ter een of andere tijd een middel gevonden zal worden, na welks toepassing de ziekte zal verdwijnen; zoover zijn we nog niet en het is zeer twijfelachtig of we wel ooit zoover zullen komen. Toch zijn er wel middelen, die goed toegepast, den kweeker in staat stellen, de plant ten minste gedeeltelijk te beschermen. Een groot aantal aardappels gaan jaarlijks verloren, door onbe- kendheid met het feit, dat geheel gezonde knollen ziek worden, als zij worden geinfecteerd door de sporen, waarmede zij bij het rooien in aanraking komen. Als de aardappels pas uit den grond geno- men worden is de schil dun en teer. Er is gewoonlijk vocht ge- noeg om de eonidiën te doen kiemen, en bij de teerheid der schil heeft de kiemende spoor der PAytophtora alle gelegenheid in den aardappel door te dringen. De proef aangaande de juistheid dezer redeneering is gemakkelijk te nemen, door eenvoudig een partij pas gerooide aardappels in tweeën te verdeelen, de eene helft te bestrooien met aardappelbladeren van een zieke plant en de andere helft zorgvuldig van deze infeetie verwijderd te houden. Spoedig blijkt het, dat de knollen die met het zieke loof in aanraking ge- weest zijn, ziek worden, terwijl de andere gezond blijven. Zooals boven gezegd is, veroorzaakt doze z. g. naziekte groote verliezen, die gemakkelijk voorkomen kunnen worden, door met het rooien te wachten tot al het loof vernietigd is, of als het noodig is vóór dien tijd te rooien, het loof af te snijden en zorgvuldig te verwij- deren, voor men begint de knollen boven den grond te brengen. — 311 — Zoolang ze nog in den grond zijn, zijn de nog niet aangetaste knollen veilig, zoodra ze echter in een atmospheer gebracht wor- den waar het wemelt van eonidiën, zijn zij blootgesteld aan een bijna zekere infectie. Het is duidelijk, dat bij een normale ontwikkeling der conidiën, zwermsporen geproduceerd worden en dat de verspreiding der ziekte voor een groot deel van de vochtigheid afhankelijk is, want zonder een dun laagje vocht, kan de zwermspoor zich niet verplaatsen. De hoeveelheid vocht hiervoor noodig, is zeer gering, het zijn ech- ter spoorvormen, die niet buiten dit weinige vocht kunnen. Door middel van de regendroppels, verhuizen ze van de eene plaats van het blad naar de andere, ook worden ze door regendroppels van de bladeren naar de wortels en naar de knollen gespoeld. Zij blij- ven bij dit alles niet passief, integendeel zij helpen door middel hunner draden, zich een weg banen door de aarddeeltjes, tot zij de knollen bereiken. Het grootste deel der aardappels, wordt op drie verschillende wijzen geinfecteerd en daardoor ziek; de eerste is reeds boven genoemd bij- het rooien, de tweede wijze is, als de zwermsporen door den regen langs den stengel naar de knollen gespoeld of er zelf hun weg heen vinden. Uit dit laatste volgt, dat hoe dikker de aardlaaz is, waarmede de aardappels bedekt zijn, hoeveel te beter zij tegen den vijand beschermd zullen zijn. Het is gebleken dat sommige gronden de plant beter tegen infectie beschermen dan andere. Im zandige gronden zijn de aardappels minder onderhevig aan ziekte, dan in zware gronden. De oorzaak is te zoeken in het feit, dat het zand niet slechts een betere filter is, waarin de sporen worden teruggehouden, maar ook, omdat het zand zich beter naar den vorm der groeiende knollen zet. In zware veel klei bevattende gronden, is de snelle groei der knollen dikwijls oorzaak dat de grond berst, dat er kleine scheuren ontstaan, bij zand daarentegen omsluiten de deeltjes de knol voortdurend. Het behoeft geen betoog, dat als de grond in een dergelijken gebersten toestand is, de spo- ren van de bladen gemakkelijk bij de knollen kunnen geraken. Het schijnt in het eerst moeielijk te begrijpen, hoe zulk een po- reuze massa als zand, in staat is zulke uitstekende diensten als filter te bewijzen, en daardoor lichaampjes als de sporen, die veel kleiner zijn dan de zandkorreltjes, tegen te houden. Ten einde dit duidelijk te maken, moet in herinnering gebracht worden, dat het — 312 — niet den vorm der zandkorrels is, maar wel die van de ruimte tusschen genoemde korrels, die de waarde van den filter bepaalt; ook dient de groote verscheidenheid in vorm der zandkorrels in aanmerking genomen te worden. Eenige jaren geleden, toen dit onderwerp voor het eerst ter sprake gebracht werd, nam ik eene reeks proeven, ten einde te onderzoeken hoe zand als sporen-filter werkt. Als er regen op eenen zandigen bodem valt, verandert iedere droppel den onder- lingen stand der zanddeeltjes, daar zij een oogenblik als het ware in den regendroppel hangen. Wij weten allen, dat schudden van een hoop vrijliggende voorwerpen, b.v. appels in een zak, tot re- sultaat heeft, dat de grootsten boven komen. Wij kunnen daarom, als de uitwerking van een regenbui beschouwen, dat eene dunne laag van de oppervlakte van den zandgrond opgelicht wordt, dit echter slechts voor een oogenblik, omdat het water zeer spoedig en gemakkelijk in eenen zandigen bodem dringt. Het in den grond zinkende water voert de fijnere deeltjes mede en brengt die in de tusschenruimten der grovere zandkorrels, zoodoende wordt het zand meer gesloten en de filter verbeterd. Hoe meer water nu door den zandfilter gaat, des te vaster worden de deeltjes te samen gepakt, de sporen worden vastgehouden en doen na korten tijd geen kwaad meer, daar zij kiemen tusschen de zandkorreltjes en daar door gebrek aan voedsel weldra te niet gaan, als zij de knollen niet kunnen bereiken. Uit het medegedeelde blijkt het nut van het hoog aanaarden der aardappels, wij gebruiken de kracht van den grond in meer- dere mate, om de sporen terug te houden. Vooral eene behoorlijke aanaarding juist vóór den tijd dat de ziekte verwacht wordt, of zoo laat als mogelijk, voor zoover het overeen is te brengen met den groei der stengels, werkt gunstig. Het is gebleken dat eene grond- bedekking van 4 dM. dikte, een zekere versperring voor de sporen vormt. Door het aanaarden trachten we de knollen te beschermen. Wat betreft de ziekte in de bladeren, het is duidelijk dat er geen uitwendige middelen in staat zijn, de Phytophthora te ver- nietigen. Als het mycelium in het weefsel der geheele plant doorgedron- gen was, zoude ieder middel om den groei ervan te belemmeren, noodwendig falen. Dit is echter gewoonlijk niet het geval. Het mycelium is meestal plaatselijk en ofschoon vernielend werkend op — 313 — het deel der plant, waarmede het in aanraking komt, verspreid het zich niet zoo snel over de geheele plant. De spoedige uitbreiding der ziekte is meer te wijten aan de ontzachelijke snelheid waar- mede econidiën en zwermsporen voortgebracht worden. De moge- lijkheid bestaat dus, de snelle verspreiding der ziekte tegen te gaan, als wij eene stof op de bladeren kúnnen brengen, die deze niet beleedigt en toch krachtig genoeg is om de econidiën en zwerm- sporen te vernietigen. Verschillende stoffen zijn hiervoor voorge- slagen en beproefd, het is echter pas in de laatste jaren, dat eenig succes in deze richting is verkregen. In Frankrijk mocht de Heer Prillieux zich verheugen in de goede resultaten, die hij verkreeg met een koper-praeparaat, be- kend als Bordeaux Mixture, tegen de ziekte in de wijndruif. In 1885 bracht de heer Jouet, een leerling van Prillieux, dit middel in toepassing bij tomaten, die door Phytophthora infestans aangetast waren; het succes was van dien aard, dat Prillieux mij liet weten, dat tegenwoordig het middel bij de tomatentelers algemeen in gebruik is, vooral in Zuid-Frankrijk, waar tomaten- teelt voor export in het groot gedreven wordt, waren de resultaten uitstekend. In 1888 nam Prillieux proeven met het z.g. Bordeaux-Mixture tegen de aardappelziekte, hij bevochtigde met een 6 °/, oplossing al de bladeren. De planten waren reeds ziek toen het middel toegepast werd. Bij het rooien bleek, dat van de behandelde aardappels geen der knollen aangetast was, terwijl van de er naast staande, niet behandelde aardappels 32°/, der knollen ziek waren. Tengevolge van dit resultaat werden in Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde-Staten verscheidene proeven in het groot ge- nomen. In Duitschland zegt Bunzli er van, de kopersulphaat-prae- paraten zijn krachtige middelen tegen de aardappelziekte. De Heer Clarence M. Weed van het „Ohio experiment station” beproefde in 1889 het z.g. Bordeaux-Mixture, ook zijn oordeel is gunstig. De Heer Aimée Girard, professor aan het „institut national agro- nomique’” nam er ook op groote schaal proeven mede. Hij zegt: de behandeling met kopersulphaat verschaft de planten geen geheele immuniteit, maar de hoeveelheid zieke knollen vermindert er zeer door en vooral wordt het gewicht der gezonde knollen, in verge- lijking met die van niet behandelde planten, zwaarder. De oorzaak van dit laatste verschijnsel ligt voor de hand, het kopersulphaat vernietigt de zich op de bladeren bevindende sporen, de bladeren blijven daardoor langer bewaard, en iederen dag langer bestaan van het loof, verhoogt het gewicht der knollen. In 1890 namen honderden aardappeltelers hun toevlucht tot het Bordeaux-Mixture en vermeerderden daardoor hun product. Prillieux oordeelt de 6°/, oplossing door hem in 1887 gebruikt, te sterk, terwijl hij meent dat eene 1 à 2°/_ oplossing, zooals die veel aangewend wordt, te zwak is, hij raadt eene 3 à 4°/, oplossing aan. Het Bordeaux-mengsel dat Prillieux het eerst gebruikte bestond uit: 6 deelen kopersulphaat, 6 deelen ongebluschte kalk en 100 deelen water. (Gardeners Chronicle, No. 223 vol. LX). Ww. EENE BELANGRIJKE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NUTTIGE PLANTEN VAN INDIË. Beiträge zur Kenntnis der papuanischen Flora von O. Warburg Engler ’s Botanische Jahrbücher Bd. 13. S. “273—454. De heer Dr. O. Warburg, een duitsch plantkundige, ondernam in het jaar 1889 eene reis naar Nieuw-Guinea en de omliggende eilanden. Van de Molukken ging hij over Ceram-Luaaut naar Sigar aan de Mae Cluers-golf in Nederlandsch N. Guinea, en toen naar de Keij en Aroe eilanden, ten z. westen van N. Guinea. Na zijn terugkeer maakte hij van Queensland uit eene reis naar het duitsch gebied: Kaiser Wilhelmsland (Finschhafen, Constantinhafen, Stephans- ort en Hatzfeldthafen) en de Bismarck-archipel (Neu-Meeklenburg of Noesa, Neu-Lauenburg en Neu-Pommern). Deze reis, door den heer Warburg na lange voorstudiën in den indischen archipel ondernomen, (reeds in 1885 was hij een jaar lang te Buitenzorg werk- zaam) heeft eene rijke botanische oogst opgeleverd en is niet minder interessant uit een plantengeographisch oogpunt. Schr. heeft 753 planten uit het door hem bereisde gebied gedetermineerd, en daarbij waren niet minder dan 158, dus 20°, nieuwe soorten. Het op- schrift boven dit opstel moest dus eigenlijk luiden: „eene belang- rijke bijdrage tot de kennis der indische flora”. Een overzicht te geven van het botanisch deel, ligt echter niet in de bedoe- — 315 — ling van den Ref. De gebruikers van Dr. Boerlage's handleiding zullen ongetwijfeld in dat werk ook de uitkomsten van het on- derzoek van Dr. Warburg terugvinden, voor zooverre dit voor de kennis der flora van Ned. Indië van belang is. Hier mogen alleen de aanteekeningen vermeld worden, die Dr. Warburg aangaande de nuttige planten van dit nog weinig be- kende gebied verzameld heeft. De plantennamen zijn alphabe- tisch gerangschikt, zoodat de lezer, die de in dit opstel niet vermelde inlandsehe namen enz. der besproken planten wil nagaan, deze gemakkelijk met behulp der latijnsche naamlijst van Filet's woordenboek kan terugvinden. Kortheidshalve is de ook door Dr. Warburg gebezigde naam „Papoeazië” gebruikt voor Nieuw-Guinea en die omliggende eilan- den, die daarmede in hun flora overeenkomen; evenals de naam „Malesia” door Bececari is ingevoerd voor het overig, meer westelijk deel van den archipel. De Molukken moeten dan ongetwijfeld nog tot „Malesia” gerekend worden, hoewel zij natuurlijk meer overeenkomst met de flora van „Papoeazië” vertoonen dan de verder af liggende eilanden, Java, Sumatra en Borneo. Wallace, die de Molukken, Celebes en de kleine Soendaeilanden tot en met Bali vereenigt met Nieuw-Guinea en dit oostelijk deel van den archipel tot Australië rekent, heeft bij het trekken zijner grenslijn uitsluitend op faunistische verschillen gelet. Voor de flora is deze grens niet scherp te trekken. Ook is de overeenkomst tusschen Nieuw- Guinea en Australië, wat de plantengroei betreft, zeer gering. 9. Afzelia bijuga A. Gray. Geeft op Klein Keij en de Aroe eilanden eene inferieure soort ijzerhout. Eene voortreffelijke soort ijzerhout, die veel van genoem- de eilanden uitgevoerd wordt levert de Maniltoa grandiflora Scheff, een der fraaiste boomen uit die streken. Albizzia saponaria Bl. Op Klein Key als zeepschors (inl. naam weat) in gebruik om het hoofd te reinigen. Wellicht levert dezelfde plant, de aldaar fra- noengoes genoemde soort ijzerhout (7). Alstonia scholaris RBr. Als overal elders, worden ook op Keij de bladen en vooral de bast als geneesmiddel gebruikt, voornamelijk tegen koorts. — d16 — Amaranthus melancholicus L. Eene groente op N. Guinea. Fene varieteit dezer plant, Am. mel. var. tricolor Lum. bereikt manshoogte en is fraai bont-be- bladerd; een voornaam tooisel bij de dansfeesten der inlanders. Ananassa sativa L. Op de Key en Aroeeilanden gecultiveerd, op Ceram-Laut algemeen verwilderd. In Nederlandsch Nieuw-Guinea is de ananas uit de Molukken ingevoerd, en verspreidt zich nu, evenals alle cultuur- planten in die streken, steeds verder naar het oosten. dAnamirta coceulus Wight et Arn. Heet op Key Moemoeroet en dient daar en op de Aroeeilanden bij de vischvangst (kokkelkorrels.) dAnodendron Aambe Warbg. Eene caoutchouc leverende slingerplant. n Arachis hypogaea L. Boegineezen uit Celebes hebben de „katjang tana” op de Aroe- eilanden ingevoerd, overigens is zij in Papoeazië nog niet inheemsch. Hetzelfde geldt van Cajanus indicus Spr, die op Key, Timor en Timor-Laut is aangetroffen. Nog een aantal andere katjang soorten zijn op N. Guinea enz. spaarzaam verspreid, wat bij de handelsre- latie's met de Molukken niet te verwonderen is. Artocarpus incisa L. fil De broodvrucht wordt op N. Guinea veel gekweekt. De Nangka (A. üntegrifolia) schijnt nog niet verder oostelijk dan de Key en Aroeeilanden voortekomen. De Tjampeda (A. Polyphema) is op N. Guinea reeds ingevoerd. Barringtonia racemosa Bl. Zaden eetbaar (??). Bira Orellana L. In N. Guinea nog niet waargenomen, maar door de Duitschers in Finschhafen ingevoerd. De roode kleurstof wordt door de in- landers zeer gewaardeerd voor het beschilderen van hun lichaam. Calophyllum Inophyllum L. De Duitschers op N. Guinea trachten het Njamploeng-hout tot een uitvoerartikel te maken (zie Teysmannia LI, bl. 37). Canthium didymum Rorb. Op Key. De bloemen rieken sterk naar exerementen. Carica Papaya L. De papaya draagt in een deel van N. Guinea de zonderlinge naam: Maclay-pisang. De naam van den bekenden Russischen rei- ziger Mielucho-Maclay is daar een soort van familienaam voor alle Europeanen geworden, evenals in den archipel alle blanken al? Hollanders, Wolanda, gelden. Andere namen voor de papaya zijn: tabak (wel bij vergissing gegeven) en mamme apple. Uit alles blijkt dat de plant in Papoeazië nog eene jonge cultuurplant is. Cissus repens Lam. De jonge bladeren worden op N. Guinea gegeten. Codiaeum variegatum BIJ. De bonte croton’s worden door de Papoea's in een groot aantal fraaie varieteiten gekweekt. De bladen dienen bij feestelijke gelegenheden algemeen ter versiering. Colocasia antiquorum Schott. Overal in de Papoea-landen als belangrijkste cultuurplant aan- gekweekt. Cordyline Jaecquini Kth. Wordt in (Duitsch) Nieuw-Guinea overal aangekweekt, ten eerste omdat de wortel gegeten wordt en voorts, omdat de bonte bladeren eene zeer groote rol spelen als sieraad bij feesten en plech- tige gelegenheden. Cueumis Melo. De meloen is op N. Guinea klein, van 3—6 c.m., zij wordt echter toch gegeten. In de bergstreken vond W. eene op komkommers gelijkende grootere soort (var. agrestis). enn Cudranus amboinensis Rumph. Op Klein Key wordt het wortelhout ingezameld en onder den naam kajoekoening (geelhout) aan de chineesche en macassaarsche han- delaars verkocht. De zoete, ietwat flauwe vruchten zijn eetbaar. Cycas circinalis Rorb. Wordt op de Key eilanden op de velden der inboorlingen niet omgehakt, omdat zij de jonge bladen bij de rijst eten; het meel uit de vruchten wordt minder algemeen aangewend, de sago uit den stam bijna in het geheel niet, daar er overvloed van sago- palmen is. Nergens zag W. de Cycas fraaier en vaker, als op de Aroe eilanden, waar men allengs als ’t ware Cycadeëen-bosschen heeft verkregen met exemplaren van 50’ hoogte. Als deze reusachtige exemplaren de onaangenaam riekende vormelooze man- nelijke bloemkegels ter grootte van een hoofd ontwikkelen, dan kan men zich hier in de wouden eener voorwereldlijke periode terugdenken. Derris elliptica Benth. Deze plant („toeba’”’) heet op Ceram-Laut wore, de wortel wordt er als vischvergift gebruikt. Dioscorea papuana Warbg. Is naast Colocasia de belangrijkste cultuurplant van Papoeazië. De door W. beschreven Yam komt in vele opzichten overeen met de D. aculeata van Linnaeus. Diospyros lara K. Sch. Levert op Key eene goede houtsoort. Dracontomelum mangiferum Bl. Als vruchtboom bij bijna alle kampongs te vinden. Evodia hortensis Forst. De zeer welriekende twijgen worden (met Basilicum) door de inboorlingen van N. Guinea als armbanden gebruikt. Eugenia malaccensis L. en HW. ovalifolia Warb. Papoeaziatische djamboe’s, wier vruchten veel gegeten worden. Indigofera tinctoria L. Komt in N. Guinea niet voor, alleen verwilderd op het eiland — 31 — Natoepi van den Bismarck-archipel. De inlanders gebruiken daar om het lichaam te verven veel Berlijnsch blauw, een bewijs dat zij met de indigo nog onbekend zijn. Jasminum aemulum R. Br. Op Key legt men de bladen als geneesmiddel op snèe-wonden (inl. naam oeor ignoer). Glyeosmis pentaphylla Correa. \ Heet op Key Kararuen. De vruchten worden wel gegeten, de bladen zijn een uitwendig middel op zweren. Laportea sessiliflora Warbg. Men zegt, dat runderen, door de Nieuw-Guinea-Compagnie in- gevoerd, stierven door het eten der bladen van dit brandnetel- boompje. Ook de aanraking van: Laportea armata Warbg. wordt door de inlanders zeer gevreesd. Maearanga invrolnerata rar. Eene medicinale plant der Key eilanden, daar Kiwoef geheeten. Maesa subsessilis Warbg. De bladen dienen op Kev als inwendig geneesmiddel voor kin- deren. Mangifera minor BIJ. De niet meer dan S e.m. lange vrucht is droog en vezelig, maar wordt niettemin op N. Guinea gaarne gegeten. Andere manga- soorten, als M. indica L. en M. foetida Lour, beginnen eerst nu daar ingevoerd te worden. Melaleuca lencadendron Lim. Op Ceram-Laut zijn geheele wouden van Kajoepoeti. Olie wordt er tegenwoordig echter niet meer gewonnen. Dit geschiedt bijna uitsluitend op Boeroe. Musa sp. Pisang wordt overal in N. Guinea en in het overige door W. bereisde gebied gekweekt. Op een der kleine eilandengroepen (Neu-Lauen- — 380 — burg, waarschijnlijk ook op de Salomons-eilanden) wordt eene soort pisang met prachtige roode bladen gevonden; bij feestelijke gele- genheden tooien de anders geheel naakt rondwandelende vrouwen zich met deze pisangbladen als lendedoek. Voor de tuinbouw zal deze nieuwe varieteit, misschien wel nieuwe soort (in dat geval wordt het de Musa Bismarckiana) eene zeer belangrijke aanwinst zijn. Myristica argentea Warbg. Zoo genoemd naar de zilverkleur van de onderzijde der bladen De vrucht van dezen sierlijken tot 50’ hoogen boom komt bij massa’s jn den handel, het is de lange Pala papoea, die door den geheelen maleischen archipel verspreid wordt en ook vaak naar Europa komt. Totnutoe zijn deze muskaatnooten het belangrijkste handelsartikel van N. Guinea, zij spelen aan den Me. Cluers-golf geheel de rol van ons geld. Tegen deze noten en tegen Massoi-bast ruilen de inlanders in de dorpen aan de kust onze europeesche waren in, ook bij den verkoop van slaven en bij het sluiten van huwelijks-contracten zijn zij van belang. In de Molukken maakt de pala papoea veel geringer prijs dan de echte pala, wat grootendeels aan de gebrekkige wijze van inzamelen en verpakken liggen moet ; men vindt ze op bijna alle markten van den archipel. Van het Nederlandsch gebied van N-Guinea is nog de Pala onem (M. succedanea Reinw.) bekend, die ook op Ternate gekweekt wordt; en heeft S. Müller de M. dacty- loides Gärtn. als stamplant eener handelssoort aangegeven. Beide zijn tot de bekende soort M. fatwa Hout. terugtebrengen en veel minder belangrijk dan de M. argentea Warbg. Nepenthes Treubiana Warbg. ene prachtige soort bekerplant van Nederl. N-Guinea. Panaa fruticosum L. Wordt veel in paggers geplant en door de inlanders gegeten. Pandanus Krauelianus K. Sch. De lange kolven worden in (Duitsch) Nieuw-Guinea door de in- boorlingen gegeten. Piper betle L. var. densum. Eene varieteit der gewone sirih, in (Duitsch) Nieuw-Guinea al- gemeen. — 381 — Piper methystieum Forst. Levert de beroemde „Kawa, een bedwelmende drank der Zuid- zee eilanders. Op Nieuw-Guinea is het gebruik niet inheemsch, volgens Maclay vangt het echter aan. Piper Seemannianum C. DC. De vrouwen van Noesa kauwen de bladen als sirih. Pometia pinnata Forst. Algemeen in Papoeazië. De vrucht heet affaun. De kustbewo- ners kwamen met cen kanoe, volbeladen met deze vruchten, bij W. om ruilhandel te drijven. Pueraria noro-guineensis Warbg. Eene slingerplant van N. Guinea, levert eene algemeen gebruikte vezelstof, o.a. voor het vervaardigen van netten. Rauwolfia amsonifolia DC. Een struikje, op de Key eilanden als belangrijk uitwendig ge- neesmiddel gebruikt. De inl. naam is daar aingam, te Macassar pa- rimpas (?). Saccharum officinarum L. Suikerriet wordt in Nieuw-Guinea veel aangeplant, en komt ook verwilderd voor, maar alleen in de nabijheid van plantages. Van eene andere suikerrietsoort (S. edule Hassk.?) worden de jonge bloempluimen als bloemkool gegeten en daartoe bij de kampong’s gekweekt. Men roostert de bloemen, hun smaak is flauw. Beter toebereid zouden zij volgens W. waarschijnlijk een zeer smakelijke groente zijn. Sarcocephalus cordatus Mig. De Duitschers op N. Guinea noemen dezen boom. wegens zijn uiterlijk en zijn bitteren bast de kinaboom. Sesamum indicum DC. Op de Aroe eilanden verwilderd, overigens nog niet in Papoeazië ingevoerd. — 382 — Spondias duleis Forst. De vruchten worden op Key gegeten. Stephania hernandifolia Walp. Op Klein-Key dienen de bladen als uitwendig geneesmiddel. Tacca pinnatifida Forsk. Algemeen op zandige en steenachtige open terreinen op de Key en Aroe eilanden; wordt door de Duitschers bij Constantinhafen gekweekt. Tamarindus indica L. Komt nog niet verder westelijk dan Aroe voor. Op datzelfde eiland groeit eene assem oetan van eene geheel andere, nog onbe- kende, soort. Nümenia americana L. In Nederl. N-Guinea en op de Aroe eilanden. © Een struik met eetbare langwerpig ronde vruchten ter grootte van een hazelnoot. HONIGDAUW. Onder dezen naam verstaat men de kleverige suikerhoudende druppels, door blad- en schild-luizen afgescheiden. Onder gunstige omstandigheden kan deze afscheiding — tenminste in gematigde luchtstreken — zoo aanzienlijk worden, dat de bladen waarop de luizen leven, geheel met eene glimmende kleverige laag zijn bedekt, en er onder de boomen somtijds een fijnen stofregen, van het sui- kerhoudende vocht, is waar te nemen. Naar het schijnt komt dit laatste verschijnsel in de tropen niet of hoogst zelden voor. Dat echter ook ten onzent, bladen dikwijls met kleverige afscheidingen van schild- en bladluizen bedekt worden, is niet aan twijfel on- derhevig. Reeds in de oudheid was de honigdauw bekend. Plinius meende er in te moeten zien „excrementen van sterren’, „sap van de zich — 383 — reinigende lucht”, of wel „uitzweeting van het firmament”. Vol- gens Galenus, zouden de bestanddeelen van den honigdauw, uit de aarde en uit het water opstijgen als damp, door de zonnehitte verwarmd en verdikt worden, om daarna als dauw op de bladen neer te slaan. Hoewel de bekende Réaumur reeds in 1742 voor een enkel ge- val nauwkeurig constateerde, dat het zoete vocht in quaestie niets anders is dan een exerement van luizen, die op de planten leven, zoo is er toch, tot voor korten tijd, onzekerheid blijven bestaan over de oorzaken van den honigdauw. Hoewel niet werd ontkend, dat dikwijls luizen eene belangrijke rol bij het optreden van het verschijnsel spelen, zoo meenden toch velen, dat zij alleen niet altijd het intensieve optreden konden verklaren en de planten zelven, ook zonder direeten invloed van insecten, als gevolg van een ziekelijken toestand, suikerhoudend vocht in vrij groote hoeveelheid konden uitscheiden. Volgens Büsgen's nauwgezette onderzoekingen, wordt honigdauw echter eenig en alleen te voorschijn geroepen door schild- en blad- luizen. De insecten steken hunne daarvoor ingerichte eigenaardige mondwerktuigen, tot vrij diep in het weefsel der plant, tot op plaatsen waar voedende stoffen in groote hoeveelheid aanwezig zijn. Welke stoffen zij speciaal aan de plant onttrekken weet men niet, en evenmin hoe het komt, dat hun spijsverteerings-proces ten slotte tot de excretie van suikerhoudende druppels voert. Wanneer schild- of blad-luizen in groote hoeveelheden de planten bedekken, kunnen zij zoo groote nadeelen toebrengen, dat de planten er aan te gronde gaan. Dit nadeelig effect is dan zoowel mecha- nisch als chemisch van aard. Dit laatste door de voedsel onttrek- king, en het eerste doordat de met talrijke luizen bedekte bladen en jonge takken, geen licht genoeg voor hunne cellen ontvangen, om goed te kunnen funetionneeren. Is het aantal der schild- en blad-luizen op eene plant niet zoo groot, dan is het feit dat zij honigdauw veroorzaken, (hetgeen trouwens nief voor alle soorten geldt) in den regel niet van zeer ernstig direct nadeel voor de gewassen. Indirect kan dit nadeej dan echter toeh nog van ernstigen aard worden. Eensdeels is de kleverige, suikerhoudende laag op de bladen afgezet, een goeden voedingsbodem voor sommige schimmels, die wel is waar nimmer in de bladen dringen, doeh wier dicht weefsel wederom de behoorlijke u. 26 — 384 — toetreding van licht en lucht tot de cellen van het blad belet of belemmert. Anderdeels zijn er ook voor de plant zeer gevaarlijke parasitische schimmels, wier sporen op de kleverig gemaakte blad- oppervlakte vastgehouden, daar zoo gunstige kiemingsvoorwaarden aantreffen, dat hare kiemdraden alle condities vinden om het plan- tenweefsel te kunnen aanvallen. Welke die eondities zijn zoude eene, voor deze plaats, te wijdloopige uiteenzetting vorderen. Volledigheidshalve zij hier nog opgemerkt, dat er ook vliegende bladluizen zijn, die een suikerhoudend vocht uitscheiden. Op de vraag of in sommige gevallen, de honigdauw ook eenig nut voor de planten zou kunnen hebben, dient men zich het be- kende feit in herinnering te brengen, dat mieren gretig azen op het zoete vocht door schild- en bladluizen afgescheiden. Het ware nu niet onmogelijk, dat mieren door de tegenwoordig- heid der honigdauw-veroorzakende luizen op planten gelokt, tevens die planten verdedigden, tegen de aanvallen van rupsen of andere schadelijke dieren. Of deze mogelijkheid ook inderdaad verwezenlijkt wordt, zoude het onderwerp moeten uitmaken van een, met zeer veel kritiek te leiden, afzonderlijk onderzoek. In het algemeen blijft er, ook na Büsgen’s publicatie, nog veel te onderzoeken, betreffende de levenswijze der schild- en blad-luizen en vooral betreffende hare relaties tot de mieren. (Biüsgen, der Honigthau. Jena, G. Fischer, 1890). t. SIJNTHESE VAN CHININE. De nieuwsbladen brachten voor korten tijd de merkwaardige tijding, dat het aan twee fransche scheikundigen, Grimaux en Ar- naud, gelukt is chinine synthetisch te bereiden. Hunne mededeeling in de Compt. Rend. 112. p 774 draagt den meer bescheiden titel: „Omzetting van cupreïne in chinine” en komt in hoofdzaak op het volgende neer. Het cupreïne, dat in den bast van Remijia peduneulata (China cuprea) voorkomt, geeft als phenolachtig lichaam eene natrium-ver- binding, waarin het natrium door een methylgroep vervangen kan worden. Het door deze reactie gevormde lichaam is volkomen iden- tisch met chinine. — 385 — Voor de kennis van de constitutie-formule van chinine is deze reactie wel van eenig belang; voor de bereiding van chinine op eenigszins groote schaal echter niet. De kinaplanters kunnen in dit opzicht gerust zijn. Het cupreïne werd in 1881 door Paul en Cowley ontdekt in de splitsingsprodueten van homochinine, dat uit den bast van boven genoemde Remijia pedunculata (Zuid-Amerika) verkregen was en later niets anders bleek te zijn dan eene verbinding van chinine met cupreïne. Hesse gaf in 1885 eene methode om het direct uit dien bast te bereiden *). Hij wees toen reeds op het verband tus- schen ecupreïne en chinine en nam proeven om zijne opvatting te bewijzen, maar met ongunstigen uitslag. Grimaux, die in 1881 op analoge wijze er in slaagde morphine in codeïne om te zetten, was nu gelukkiger. Uit een ander oogpunt dan voor chemie of industrie is het onderzoek van Grimaux en Arnaud van belang. Door in plaats van een methylgroep andere groepen in het cupreïne inte voeren zal het mogelijk zijn een geheele reeks van alkaloïden te maken analoog aan chinine. Wellicht zullen er onder deze zijn wier physiologische werking van dien aard is, dat zij een aanwinst voor de therapie mogen heeten. r. VERMENIGVULDIGING VAN ARAUCARIA'S. De vermeerdering der Araucaria's kan op drie wijzen geschie- den, door zaden, stekken en door enten. De zaden moeten spoedig na den oogst gezaaid worden, zij zijn groot en zeer oliehoudend, bij het bewaren wordt die olie spoedig ranzig en de zaden verliezen hun kiemvermogen. Men verzendt ze gewoonlijk in teelaarde, en gedurende de overtocht uit Australië komen ze meestal gekiemd hier aan. Men heeft ze dan slechts voorzichtig over te planten en de jonge plantjes, zullen zonder veel moeite verder groeien. Het is uit het bovenvermelde duidelijk, dat de zaden, die droog verzonden en ook zoo ten verkoop aangeboden worden, meestal niet meer kiembaar zijn. In 1867 maakte ik kennis met den Heer tt) Het alkaloïde gehalte van dien bast schijnt in het gunstigste geval 2.3°/, te bedragen, waarvan slechts een gedeelte cupreïne is, — 386 — Skirving, een bekend bloemist te Liverpool, die veel werk maakte van het importeeren van Araucaria imbricata-zaad. Gedurende jaren achtereen had hij het ingevoerd, zonder dat er ooit een pit van gekiemd was tot hij eindelijk eene bezending ontving, schijn- baar geheel in denzelfden toestand als de vorige, maar deze zaden kiemden alle. Korten tijd na de ontvangst dezer zaden, ontving hij een’ brief uit Chili, waarin hem exeuses werden aangeboden, over de bezending zaden, daar ze verzonden waren zonder ze eerst te kooken, hetgeen tot nu toe altijd geschied was. Wanende, dat de zaden in Europa tot hetzelfde doel dienen moesten als in Amerika, waar ze gekookt gegeten worden, en daar ze slechts gekookt be- waard kunnen blijven, zonder spoedig ranzig te worden, had de afzender deze voorzorg altijd trouw in acht genomen. Men moet ook rekening houden, met het langdurige kiemproces van sommige Arancaria-soorten en al liggen de zaden wat lang, ze niet wegdoen zoolang ze nog gaaf zijn, maar geduldig wachten tot de zaden of gekiemd of bedorven zijn. De beste methode van uitzaaien, is in steenen bakken of houten kistjes van ongeveer 30 cM. lang en 20 eM. breed, onder in de zaadbakken, moet een dikke laag scherven gelegd worden en daarop eene laag zand; eerst daarna wordt de bak met teelaarde gevuld, de zaden er op gelegd en deze met een | à 2 cM. dik laagje fijn gezeefde teelaarde bedekt. Het vermenigvuldigen door zaden zoude de beste methode zijn, als de zaden altijd in goeden staat te krijgen waren. Men heeft daardoor ook het voordeel, krachtige exemplaren te kweeken, in- dien dit altijd het doel was. Het is echter dikwijls het tegendeel, waarnaar getracht wordt, men wenscht dikwerf de Arauncaria’s lang in tobben of potten te houden, men vindt het niet altijd fraai als de etages van takken wat ver van elkaar staan. Door het stekken, krijgt men planten van een gematigder groei, die aan het doel, waarvoor ze gekweekt worden beter voldoen. Ten einde stekken te krijgen, neemt men den top uit een krachtig groei- ende plant. Spoedig na deze operatie, zullen er een aantal jonge spruiten ontstaan, die na eenigen tijd, allen voor stek kunnen die- nen. Als deze recht opgroeiende spruiten groot genoeg zijn, kunnen ze er voorzichtig afgenomen worden en in een potje met oude teel- aarde, vermengd met zand geplant worden; de stek moet door een glazen stolp van de lucht afgesloten worden. Op deze wijze worden duizenden de je Arcuecaria’s gekweekt, vooral te Gent, te Angers en te Hyères is men er sterk in; de vermeerdering door zaden begint men in Eu- ropa hoe langer hoe meer op te geven. Behalve door stekken worden de Araucaria's ook nog vermeer- derd door enten, men doet dit onder afsluiting van de lucht op heel jonge plantjes; daar dit procédé hier wel zelden zal toegepast worden, behoeven we er niet langer over uit te wijden. (Rerue Horticole, ler Arril No. 7). u. HET PIJLGIFT DER DWERGEN. In de laatste vergadering van de Pharmaceutical Society te Lon- den heeft Holmes de voordracht gelezen welke chir. F. H. Parke, die Stanley op zijn laatste reis in Afrika vergezelde, zou houden, maar waarin hij door een onverwacht commando, om zich naar Windsor bij zijn regiment te voegen, verhinderd werd. Parke heeft de bereiding van het pijlgift van de Mombutti-dwergen zelf gezien. De werking bij eene verwonding met deze vergif- tigde pijlen is zeer hevig. Van de verwonden behield slechts één, wien Parke zelf de wond onmiddellijk uitzoog, het leven. Eene Mombutti-vrouw, die de expeditie meemaakte, heeft aan Parke de samenstelling van het pijlgift verraden, natuurlijk onder de belofte van stipte geheimhouding. De hiervoor dienende plantendeelen zijn 5 in getal: de bast van Erythrophloeum guineense, een peuldragend gewas; de bladen van eene kruidachtige plant uit de familie der Commelynaceeën, die reeds in 1859 door Clark is gedetermineerd als Palisota Barteri Hook ; het hout van een stekelige slingerplant, die Radlkofer te München herkende als Combrefum (spec); het groene hout en de twijgen van Sfrychnos Icaja, en de kleine kiemwitlooze , boonvor- mige zaden van Tephrosia Vogelii. Omtrent het tegengiít, dat door de inboorlingen gebruikt wordt deelde Holmes mede, dat dit uit vier bestanddeelen is samengesteld: uit een dofgrijs poeder en drie soorten van bladen. Van deze laatste stamt eene soort van Unona, terwijl van de andere de af- komst nog niet is vastgesteld. Het grijze poeder moet houtasch zijn. De bereiding van het pijlgift uit de hierboven genoemde vijt — 388 — bestanddeelen geschiedt door de harde deelen eenvoudig te ver- kleinen en deze met de bladen tot moes te stampen. (Pharmac. Weekbl. 2 Mei 1891.) Eenige kanteekeningen kunnen er wellicht toe bijdragen, de sa- menstelling van dit afrikaansche pijlgift voor den indischen lezer duidelijk te maken. Dat alle bestanddeelen, die door Parke vermeld worden, deel hebben aan de giftige werking is niet noodzakelijk: gewoonlijk behooren bij dergelijke inlandsehe voorschriften ook ge- heel onschadelijke ingredienten. Dit is bijv. bij het recept voor antjar-pijlvergift in Oost-Java, en voor curare-pijlvergift in Zuid- Amerika het geval, en zal dat ook wel hier zijn. De eerstgenoemde plant, Erythrophloeum guineense is reeds lang bekend, zij is waarschijnlijk een hoofdbestanddeel van dit pijlgift, evenals van vele andere (reeds vroeger onderzochte) pijlvergiften en zg. oordeel-vergiften van Rio-Nunez, de Congo enz. De bast dezer plant, de zg. Sassy-bast, is in Europa in den handel te verkrijgen en een duitsch geleerde, Dr. Lewin, heeft getracht het werkzaam bestanddeel, een alealoid, in de geneeskunde intevoeren, om- dat het volgens hem de eigenschap van cocaïne, om gevoelloosheid teweeg te brengen, nog in veel hoogere mate bezat. Dit is echter niet bevestigd geworden; wel weet men nu dat het een intens hart- vergift is, zooals trouwens te verwachten was. Im Indië komt dit afrikaansche geslacht n'et voor, hoewel er ook in Australie, in Zuid-China en op de Seychellen soorten van ontdekt zijn. De plan- tentuin te Buitenzorg bezit een fraai exemplaar der boven genoem- de soort. Dat is echter nog maar een jonge plant, die nog heel wat te groeien heeft eer zij, zooals in haar vaderland het geval is, de nor- male hoogte van 30 M. zal bereikt hebben. De tweede plant behoort uitsluitend in tropisch Afrika thuis. Of zij tot de werkzaamheid van het pijlvergift bijdraagt, weet ik niet. De Commelynaceeen in ’t algemeen zijn zeer onschuldige planten. Die op Java voorkomen, dragen den inlandschen naam geluwor en worden vaak als sajor gebruikt. De meest bekende Commelynacee is zeker wel Tradescantia, ook al niet vergiftig. Van de familie der Combretaceeën, (waartoe o. a. de katapang’s behooren) zijn er in Indië vele vertegenwoordigers, ook van het geslacht Combretum, slingerplanten waarvan niets kwaads bekend is en niets bijzonders te vertellen valt. — 389 — Wie de Sfrychnos niet als vergiftplant kent, heeft toch zeker wel van de beruchte strychnine gehoord. Ongetwijfeld zijn de twijgen der Strychnos, door Parke genoemd, een belangrijk bestanddeel van het pijlvergift. Merkwaardig is het, dat in dit zelfde plantengeslacht zoo- wel de krampverwekkende strychn'ne als de verlammende curarc, stoffen van geheel tegengestelde werking, voorkomen. Stryechnos leaja behoort tot de eerste groep. Deze plant is door Baillon beschreven, het is een heester van 2 à 24 M. hoogte, die in W. Afrika de na- men Jecaja en M'boundou draagt en wiens wortel in Gabon als gerechtelijk vergift dient. Men raspt den wortel fijn en laat hem dan in water trekken, tot men een roodachtige drank bekomen leeft. Hier- van moet de beschuldigde drinken: sterft hij, dan is hij schuldig en heeft tevens zijn straf reeds beet: braakt hij de drank weder uit en herstelt hij, dan is daardoor zijn onschuld ten klaarste bewe- zen. Geen probater middel om achter de waarheid van een zaak die „koerang trang” is te komen! De bast dezer Sfrychnos bevat strychnine even als de bladen en de twijgen derzelfde plant Delaatstgenoemde plant, Tephrosia Vogelii is ook daarom interessant, omdat zij zeer na verwant is aan de welbekende indische „toeba” (Der- ris)die tot het bedwelmen van visschen dient en ook een bestanddeel van het pijlvergift der Dajakkers schijnt uittemaken. Er is vroeger reeds eene Tephrosia uit West-Afrika onderzocht, en toen vond men een soortgelijk bestanddeel als in de indische toeba voorkomt (Derrid). 9. LA FRANCE MET WITTE BLOEMEN. Behalve de gewone La France, waarvan niet ten onrechte zooveel „beweging gemaakt is, en die nog altijd onder de meest gezochte rozen behoort, bestaan er nog eenige minder bekende, doch zeer verdienstelijke variaties van. De in de vorige aflevering genoemde La France de 1889 is er één van, die evenals haar oudere zuster, spoedig eene algemeen bekende roos zal zijn. Nog mag genoemd worden La France panachte, die door den heer Veysset verkregen is, en die op de laatstgehouden tuinbouwten- toonstelling te Lyon een goed figuur maakte. Nu komt in de „American Florist”’, de beschrijving voor van vhn Ni, Pes Omas — 390 — „La France à fleur blanches; zij moet zeer fraai zijn en is ten- toongesteld door de heeren Georges en Thomas Frield, van Was- hington. (tevue Horticole 16 Mai N°, 10.) w. MARÉCHAL NIEL. Te Warminster (Engeland) staat een zeer fraai exemplaar van bovengenoemde roos. Zij werd in 1888 geplant en beslaat nu eene ruimte van 450 []J voeten. Im 1890 gaf de plant meer dan 2000 bloemen. (Gardeners Chronicle N°. 224 Vol IX.) w. ANTHURIUM'S. In de kweekerijen van Louis de Smet te Gent, staat een bij- zondere fraaie collectie Anthuriums vol in bloei. De verschillende variëteiten van de bekende Anth. Rotschildianum wekken ieders bewondering op, zoo o. a. Madame Raymond de Kerchove, met eene spatha van 6 Eng. duim lang en 3 breed, een andere ongenoemde varieteit heeft nog grooter spatha. Hier staat ook het eerste fraaie exemplaar van Anth. grandiflorum, de plant is als bedekt met bloemen waarvan de spatha’s 8 op 4 Eng. duim groot zijn. (Gardeners Chronicle N°. 226 Vol IX.) w. BESCHRIJVING DER PASAR TE PAJACOMBO IN 18353. Onder verontschuldiging voor de hier gehuldigde vrije op- vatting van den titel der rubriek: Sprokkelingen uit „iewwe publicatie’s, bied ik hierbij den lezer eene curieuze beschrijving der pasar te Pajacombo aan, uit het jaar 1835. Zij komt voor in een opstel, getiteld: Aanmerkingen gehouden op eene reize door eenige distrieten der Padangsche Bovenlanden, door H. Burger. ge — 391 — „s Anderen daags (in Juli 1833) had men voor de eerste maal ge- legenheid, in deze binnenlanden eene passar bijtewonen, die hier dicht bij Pajakombo, wordt gehouden. Het wemelde op denzelven van koopers en verkoopers, de nijverheid schijnt hier zeer groot te zijn. Vooral zag men veel lijnwaad, zijden kleedjes, katoene garens van eene bijzondere goede hoedanigheid, rijst, koffij, gambier in aanzienlijke hoeveelheid, tabak, zout, suiker, pinang, benzoin, drakenbloed, olie, peper, kurkuma, gember, sirie kalk, dammer enz napa, eene soort van pijpaarde, die hier veel door vrouwen en kinderen gegeten wordt, alsmede koeijen, karbouwen, geiten, veel zoetwatervisch enz. aarden potten en pannen, smeltkroezen, geel koper, tin, ruw en gesmeed iijzer, geweren, sabels, pieken enz. Opmerkingswaardig was de goede orde die hier en overal in de Padrische landen heerschte; men hoorde bij deze menigte van men- schen op den passer geene geschillen; ieder vroeg naar den prijs en betaalde, indien het hem aanstond, zonder iets aftedingen. Een van het reisgezelschap had aan eenen man waarvan hij eenige stukken benzoin en arsenicum gekocht had, opzettelijk eenige dui- ten meer gegeven, dan deze gevraagd had, hij wilde die echter volstrekt niet aannemen, en verpligte hem het overschot terug te ontvangen. De menschen op den passer waren allen zeer zindelijk, ja som- mige zelfs zwierig gekleed; de mannen gewoonlijk geheel in het wit met tulbands, de vrouwen donkerblaauw somtijds met een violet gekleurd bovenkleedje, alsmede met gouden versieringen en bloedkoralen opgesmukt.” Verh. Bat. Gen. DI. 16, bl. 159. DE THEE IN 1890. Het theeverbruik is in het afgeloopen jaar in alle landen, waar thee gedronken wordt, sterk toegenomen. In Engeland alleen schat men het meerdere verbruik op 9 millioen pond, naar men zegt een gevolg van de vermindering der theebelasting van 6 op 4 d. Ook Rusland eischte groote quantiteiten, daar de directe invoeren van China uitvielen. In de eerste helft van 1890 was de thee- markt over het algemeen rustig, maar toen bekend werd dat de oogst in China 20 millioen pond te weinig was, veranderde de zaak en stegen de theeprijzen, die jaren lang dalende waren geweest, -_— 392 — plotseling tot 25°/. Deels heeft de laatste oogst in China weinig fijne waar opgeleverd, deels hebben de Chineezen hun product we- der verwaarloosd. Daarentegen hadden reeds in-1889 de indische en ceylonsche theeën de chineesche verre ingehaald, daar toen de uitvoer uit Indië 101,052,264 @@ en die uit Ceylon 34,246,224 bedroeg, tegen 93,205,927 t@ uit China. (Gehe en Co. Handelsbericht. April 1891.) 9. KAMFER. De toestand der kamfermarkt is nog even gevaarlijk als een jaar geleden, hoewel er in het najaar eene verbetering scheen te zullen komen. De speculatie in kamfer heeft reeds menig ver- mogen verslonden, maar wil nog maar niet eindigen en zulks door de taktiek der raffinadeurs, die de prijs in een paar dagen 30 à 36 gld. doen dalen en stijgen, al naarmate zij bij inkoop of ver- koop belang hebben. Het verbruik van kamfer is door de opge- jaagde en wisselvallige prijzen verminderd, en de gewone handel erin bijna geheel opgehouden, omdat ieder alleen bij de uiterste noodzakelijkheid inkoopt. Ook is het zeer twijfelachtig geworden of de kamfer voortaan nog wel tot de fabricatie van rookeloos kruit gebruikt zal worden, omdat men nu eene nieuwe bereidings- wijze volgt, waarbij kamfer overbodig is. Van beteekenis voor de toekomst van het artikel is ook de groote voorraad ruwe kamfer, die zich te Londen opgehoopt heeft. Einde December 1890 bedroeg die 5588 colli tegen slechts 23 colli in 1889. (Zie Teysmannia I, bl. 281, noot). Er werd te Londen in 1890 ingevoerd 13722 colli. (In het vorig jaar, toen de kamfer door speculanten in Japan te- ruggehouden werd, slechts 2762 colli!) De proeven, die in Florida met de cultuur van den kamferboom genomen zijn, slaagden zeer goed. Men gelooft dat de kamfer er winstgevender zal blijken dan de suiker, en dat er binnen 10 jaar in Florida ook meer kamfer- dan oranje-boomen zullen te vinden zijn. (Gehe d: Co, Handelsbericht April 1891). g. Bij dit referaat (dat op verrassende wijze leert hoe spoedig in den tegenwoordigen speculatietijd de toekomst van een belangrijk — 393 — handelsartikel een geheel ander aanzien kan krijgen) moge ook eene nieuwe bereidingswijze ran Borneo-kamfer vermelding vinden: Pinylehloried (zie dit tijdschrift, I, bl. 282) wordt met kaliumace- taat en iijsazijn in gesloten vaten tot 250° verhit, waarbij eene vloeistof van hoog kookpunt verkregen wordt, die bij verzeping borneol geeft. De opbrengst moet vrij groot zijn. Ref. DE REUK VAN DEN GROND. Volgens Berthelot en André is de eigenaardige niet onaangename reuk dien men na het bevochtigen van den grond, bijv. na een korten regen, waarneemt toe te schrij ven aan een neutrale organische stof die in de klasse der aromatische lichamen thuis behoort. Zij verkregen die stof — in oplossing — door 3 kg. vochtige aarde in een retort te verwarmen op 60° en het overgedistilleerde water nog een paar maal te d'stilleeren zoodanig dat 1 eM* vloeistof verkregen werd: Voegt men bij deze zuivere potasch dan scheidt zich op de oppervlakte een harsachtige ring af. De natuur van de verkregen stof is nog geheel onbekend en zelfs blijkt het niet uit de door Sehr. medegedeelde feiten dat ze tot de aromatische liehamen gerekend moet worden. Bovendien weten wij allen dat tenminste in de tropen de reuk van den grond op verschillende tijden zeer verschillend en soms zelfs onaangenaam schimmelachtig kan zijn. (Compt. Rend. 112, p. 598). KORTE BERICHTEN UIT ’S LANDS PLANTENTUIN, UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Beschikbare zaden van nuttige gewassen. Bira orellana L. Galinggume Cassia Florida Vahl. Djoear. Pithecolobium Saman. _Regenboom. Cedrela serrulata Mig. Soerian. Castilloa elastica Cerv. Manihot Glaziovti. Theobroma cacao L. (in “kleine hoeveelheden). 4 bicolor (+ )! 4 ijs Klaeis Guineënsis. _Oliepalm. Morinda citrifolia L. Mengkoedoe. Piper nigrum L. Peper. Thea Assamica hybr. Ceyl. Thea Chinensis. Helianthus annuus, Zonnebloem. Erythrorylon Coca. Panieum spectabile Nees—voedinggras. Polygala oleifera Heckel. Boterplant. Tiglium purgans, kimalakkien. Coffea Liberica. Reana lururians, Theosinthe — voedergras. Ricinus communis. Luffa foetida. Luffa cordifolia. Indigofera tinctona. Myristica frayans muscaatnoot. Verschillende Varieteiten van Nicotiana Tabacum L. ROE Coffea arabica L. Zea Mays L. Djagon als: rar. Gele ran Ternate. „ „ 5 Ë Bonte. & = groote roode. - - = £ witte. ni 5 „ leverkleurige. n „ __„» paardetand. Zalacea edules, Salak. N. B. Alle aanvragen, steeds met opgave van duidelijk adres, te richten aan den Directeur van ’slands Plantentuin. DE VERBETERING DER RASSEN ONZER CULTUURPLANTEN. Het beweren, dat de mensch het in zijne macht heeft de eultuurplanten naar zijn wensch te veranderen, is stout en toch tot zekere hoogte waar. Een ieder, die zich voor het verbeteren der rassen zoowel van dieren als van planten interesseert, kan niet beter doen dan het beroemde werk van Darwin „The variation of animals and plants under domestication,” te bestudeeren; dit werk is de grondslag voor elke wetenschappelijke studie van die onder- werpen, die met verbetering dier rassen samenhangen. Het bevat een zoo grooten schat van ervaringen en geeft den lezer een zoo helder inzicht in het verband en de beteekenis der feiten, dat het onmisbaar is, zoowel voor hem, die de veranderlijkheid der levende wezens uit een wetenschappelijk oogpunt wenscht te bestudeeren als voor hem, die de kennis van deze veran- derlijkheid praktisch tot het veredelen van de rassen zijner huisdieren of cultuurgewassen wenscht te gebruiken. Ik wensch hier in het kort en met het oog op het meeren- deel mijner lezers een en ander over dit belangrijke onderwerp zoo populair mogelijk mede te deelen, ik ontleen mijne stof hoofdzakelijk, aan de geschriften van den geleerden Nederland- schen Prof. Hugo de Vries en aan eenige andere opstellen o. a. die over knopvariatie in de Gardeners Chronicle van Masters en van Henslow om er eindelijk het weinige uit mijne eigene ervaring bij in te vlechten. De verschillende methoden tot het verbeteren der rassen verdienen onze levendige belangstelling met het oog op de resultaten, hiermede bij den land en tuinbouw vooral bij den IL, 27 Der laatste verkregen. Wij kunnen gerust zeggen, dat er hier door de landbouwers nog te weinig op gelet wordt, hoe men de cul- tuurplanten verbeteren kan; misschien is zulks gedeeltelijk te wijten aan onbekendheid met de kunstgrepen, die tot het doel kunnen leiden en aan de voortdurende oplettendheid, die van den kweeker vereischt wordt, wil hij eenige resultaten van zijn werk verwachten. De bestaande rassen onzer cultuurgewassen zijn hun ontstaan alle min of meer aan den mensch verschuldigd, oorspronkelijk door keuze uit de in ’t wild groeiende planten en later door voortplanting van de beste daaruit. Zoolang de mensch land- bouw gedreven heeft, zal hij er het zijne wel toe hebben bijge- gedragen de rassen te verbeteren. De Romeinen kenden reeds enkele variëteiten van graan- soorten, zij wisten, dat deze slechts in stand konden gehouden worden door zorgvuldige keuze van het zaaizaad. Zij bereik- ten door dit te doen niet slechts het doel, maar verbeterden tevens, volgens hetgeen wij nu weten, onbewust het ras. Waar- schijnlijk zijn alle oude cultuurvariëteiten door zulk eene aan- houdende keus der beste zaadkorrels in den loop der eeuwen ontstaan, zonder dat men zich ooit bewust was van den invloed, dien deze keuze op den langen duur zou uitoefenen. Tegenwoordig mogen we ons met dit proces niet meer te- vreden stellen, in deze tijden van sterke concurrentie moet de opbrengst onzer velden tot het hoogste product, zoowel wat quali- teit als wat quantiteit betreft, opgevoerd worden. Men verlangt van onze planten, dat zij onder een bepaald klimaat en op een bepaalden grond eene zoo groot mogelijke opbrengst van de beste qualiteit leveren; nog een andere voorname eisch is, dat zij weerstand kunnen bieden tegen de in de bepaalde streken heerschende ziekten. De eischen worden hoe langer hoe nauw- keuriger omschreven, en daarin schuilt juist de kracht der nieuwere methode. Men stelt zich eene plant voor, als ik het zoo zeggen mag, eene ideale plant en neemt slechts van de plan- ten, die dit ideaal min of meer naderen, zaaizaad. Hoe meer dit beeld in de details uitgewerkt wordt, hoe meer de land- E — 399 — bouwer zijn best doet om met de uiterste nauwkeurigheid zijne akkers na te zoeken naar de beste zaadplanten, zooveel te sneller zal hij zijn doel naderen. In hoofdzaak heeft de kweeker voor zijn doel met twee natuurwetten te doen, de eerste is die der veranderlijkheid of variabiliteit, de tweede die der erfelijkheid. Het bekende woord van Darwin „geen twee levende wezens zijn volkomen aan elkander gelijk” drukt de kern der leer van de variabiliteit op even juiste als duidelijke wijze uit. Als men een padieveld bezit, zou men op het eerste gezicht ‘denken, dat alle aren aan elkander gelijk zijn, doch hoe nauwkeuriger men ze beschouwt, hoe meer men de verschillen, zij het ook zeer geringe, overal waarneemt. In het begin moge het moeielijk zijn, doch hoe meer men ze beschouwt, hoe nauwkeuriger men ze waarneemt, hoe ge- makkelijker het valt de verschillen te zien; er behoort veel geduld en oefening toe om de gave van opmerken zoo te ontwikkelen, zoo te scherpen om verschillen te zien, die door ongeoefenden niet waargenomen worden en zelfs, als zij hem ge- wezen en uitgelegd worden, nog volkomen onzichtbaar blijven. De dagelijksche omgang met planten scherpt het oog ook voor hare kleinste bijzonderheden. Heeft men eenmaal geleerd de kleine afwijkingen tusschen de afzonderlijke planten te zien, dan komt men spoedig tot de conclusie, dat verreweg het grootste deel dier afwijkin- gen voor den kweeker van geen nut zijn, dat er echter eenige weinige voorkomen, die de opmerkzaamheid van den kweeker ten volle verdienen, eensdeels schadelijke, die minder product geven dan het gemiddelde der overige planten, ander- deels gunstige, die meer of beter product geven. Deze laatste moet de landbouwer hebben om zijn doel nader te komen. Wordt eene plantensoort op uitgebreide schaal jaren achter- een gekweekt, dan bestaat de kans, dat alle vormen, alle variaties, die eene plant onder die omstandigheden kan aanne- men, nu en dan te voorschijn zullen komen. Het komt er slechts op aan ze niet onopgemerkt voorbij te laten gaan. — 400 — —_ Wenscht men andere vormen dier soort te leeren kennen, of voor praktisch gebruik te verkrijgen, dan moet de plant onder andere omstandigheden gekweekt worden, en deze zoo lang veranderd worden tot men de gewenschte resultaten be- reikt. Verandering van omstandigheden is, volgens Darwin's rijke ervaring, de machtigste factor der variabiliteit. Er zijn bijgevolg twee methoden tot het verkrijgen van nuttige en voordeelige variatiën, die als uitgangspunt van goede nieuwe rassen kunnen dienen. De eene is het uitzoeken op den akker, de andere bestaat daarin, dat men de planten dwingt sterker dan gewoonlijk te varieeren. De eerste weg is tot nu toe voornamelijk in den landbouw, de andere meer in den tuinbouw gevolgd. In beide gevallen moet men onderscheid maken tusschen de kleine, straks reeds vermelde geringe en moeielijk waar- neembare verschillen, en grootere, die terstond in het oog sprin-- gen. De eerste komen steeds voor en zoo talrijk, dat er onder hen ook wel steeds enkele nuttige gevonden zullen worden. De laatste echter zijn zeldzaam, en nuttige afwijkingen van dien aard dus hoogst zeldzaam. Toch komen zij van tijd tot tijd voor, en zijn hare zaden door opmerkzame landbouwers zorgvuldig geoogst en voortgekweekt. Vooral onder de granen komen niet onbelangrijke handelssoorten voor, die aan zulk eene plotselinge variatie haar ontstaan te danken hebben. Er zijn verschillende middelen, waardoor men de planten kan dwingen sterker te varieeren, dan zij zulks in de vrije natuur op den akker doen. De meest gebruikelijke is de cultuur in vetten, goed bemesten tuingrond, en de planten te verzorgen, zooals dit met de fijnere tuinplanten gewoonte is. Bijna iedere tuinplant is, na een korteren of langeren tijd in cultuur geweest te zijn, begonnen te varieeren; de meeste zooals wij weten zeer sterk. Op deze wijze zijn nog zoo lang niet geleden in Duitschland eenige nieuwe variëteiten van suikerbieten gewonnen, die met goed gevolg in den handel konden worden gebracht. Naast deze methode en meestal met haar gepaard, gebruikt men nog — 401 — andere. Ik noem slechts die van Vilmorin te Parijs, die be- staat in het uitkiezen der sterkst varieerende individuën als zaad- dragers, waardoor de variabiliteit in enkele jaren zeer toe- neemt, en eindelijk de kruising van verschillende variëteiten, door welke in den tuinbouw wonderen verricht worden. Er zijn in hoofdzaak twee verschillende vormen, waaronder de planten varieeren. Men onderscheidt daarnaar zaad-, en knop- variatie. Als zaadvariatie bestempelt men elke afwijking, die door uitzaaien verkregen wordt. Komt er aan eene plant een tak, die andere bladen of bloemen heeft, zoo noemt men dit knopvariatie; de geheele tak is uit den knop ontstaan, en al de bloemen of de bladen dezer tak zijn hetzelfde in afwijking van die der moederplant. Van deze beide vormen waaronder de variabiliteit voorkomt is de knopvariatie de zeldzaamste, terwijl de zaadvariatie veel minder zeldzaam is. Eindelijk is er nog eene rubriek, die we met den naam van schijnvariaties kunnen bestempelen, en waaraan geene groote waarde toegekend mag worden. Wel zijn op een akker bij nauwkeurig onderzoek geen twee individuën aan elkander gelijk, maar hunne verschillen kunnen allerhande oorzaken hebben. Plaatselijke verschillen in de samenstelling van den grond, in zijne vochtigheid, niet volkomen gelijkmatige ver- spreiding der meststoffen, stand der planten in het midden of aan den kant van het veld, de nabijheid van houtgewas en talrijke andere oorzaken kunnen bevorderend of vertragend werken op den groei, ook wel de verhouding tusschen de ont- wikkeling der verschillende organen veranderen. Zoo ziet men niet zelden graanplanten op die plaatsen, waar de mest van den wagen op den akker geworpen is, eene donkerder groene tint aannemen, op padievelden, die door het vruchtbaarmakend water het eerst besproeid worden, ziet men hetzelfde. Het aantal aardappels aan eene aardappelplant kan door ophoogen van den grond romdom de stammen aanmerkelijk vermeerderd mp 2 worden, en omgekeerd als het loof afgesneden of door eene andere omstandigheid vernield wordt, zullen uitloopers, die anders bestemd waren aardappels voort te brengen, zich tot bebladerde takken ontwikkelen. Bladen, die door de zon beschenen worden, zijn dikwijls steviger van bouw en hebben dikker nerven, terwijl andere bladeren van denzelfden tak, die in de schaduw groeien, veel teerder zijn. Het laat zich begrijpen, dat dergelijke afwijkingen niet erfe- lijk zijn en dus voor den kweeker van geen belang. Erfe- lijkheid, al is het in nog zulk een geringen graad, is het ken- merk van elke echte variatie; alle verschillen, die uit den aard der zaak niet erfelijk zijn, hebben voor het verbeteren der rassen geene waarde, en moeten dus van dit standpunt be- schouwd worden als tot de schijnbare variaties behoorende. Toevallig op den akker waargenomen gunstige variatien hebben slechts in zooverre waarde, als zij het vooruitzicht op het verkrijgen van eene nieuwe betere variëteit openen. Zij moeten dus bevestigd en vermenigvuldigd worden, en de vraag, of dit snel of langzaam, gemakkelijk of moeielijk zal gaan, hangt in de eerste plaats af van het vermogen van het varieerende individu, om zijne afwijkende eigenschappen meer of minder volledig op zijne nakomelingen over te brengen. Im dit op- zicht nu bestaat eene uiterst groote mate van verscheiden- heid, zonder dat het mogelijk is, om rechtstreeks aan de plant, die de variatie vertoont, te zien, hoe zich hare nakomelingen gedragen zullen. Wil men zich dus, bij het vinden van eene voordeelige variatie, eene voorstelling maken van de kansen om daaruit een nieuw ras te zien ontstaan, zoo is het noodig, zich bekend te maken met datgene, wat de ervaring in over- eenkomstige gevallen aan anderen heeft geleerd. Voor de praktijk is de erfelijkheid eener variatie in het eerste geslacht van evenveel belang als die in de volgende generatien, want er zullen natuurlijk steeds een aantal gene- ratien voorbij moeten gaan, eer een nieuwe vorm voldoende vermenigvuldigd is om in den handel gebracht te kunnen worden. Men heeft de toevallig ontstane variëteiten niet in — 403 — zijne macht, men neemt die zooals ze zijn; geheel anders wordt het als men uit het zaad van deze eene nieuwe gene- ratie verkregen heeft. Dan toch heeft men door keuze van goede stamplanten als zaaddragers, de verdere ontwikkeling van het nieuwe ras voor een groot deel in zijne macht. Soms geschiedt het, dat de erfelijkheid eene volkomene is, d. w. z. dat de individuën, die men uit de zaden van het toe- vallig varieerende exemplaar opkweekt, alle zonder uitzon- dering de gunstige afwijking evenzeer bezitten als dit zelf. Zoo vondt de Fransche kweeker Vilmorin eens in een zaaisel van de z. g. doorbloeiende aardbeziën, Fragaria alpina een enkel exemplaar, dat zich van de overige door een volkomen gemis aan uitloopers onderscheidde. Hij won van deze plant zaad, en de zaden gaven alle wederom planten zonder uit- loopers. Ook in de volgende generaties bleef deze volkomen erfelijkheid bestaan, en werd er dus als van zelf een stand- vastig ras verkregen, dat weldra grooten aftrek vond onder den naam van Fraisier des Alpes sans filets en Fraisier de Gaillon. Thans kent men van dit ras eene verscheidenheid met roode en eene met witte vruchten; beide zijn zaadvast, doeh worden gewoonlijk door scheuren vermenigvuldigd; het gemis der uitloopers is voor vele doeleinden eene aanbeveling voor de cultuur dezer soorten. Ook van boomen en heesters vindt men gevallen van vol- komen erfelijkheid. Zoo werd in een bosch in Lippe-Detmold eens een enkele berk met ingesneden bladeren gevonden, en toen men zijne zaden zaaide, vertoonden alle afstammelingen de- zelfde eigenschap, zoodat zij als een nieuw ras Fagns sylvatica aspleniifolia beschreven werden. Darwin's vader zaaide de zaden van een hulst met gele bessen, die hij in het wild gevonden had, en alle daaruit op” gekweekte hulsten droegen wederom gele bessen. In Moeccas- Court bevindt zich een beroemde treureik, waarvan vele takken over eene lengte van tien meter en meer niet dikker dan een touw zijn. Deze boom draagt dit kenmerk in grooteren of geringeren graad op al zijne nakomelingen over; sommige — 404 — zijner zaailingen beginnen eerst op twintigjarigen leeftijd te treuren, andere reeds in de eerste jaren van hun leven. Tegenover deze voorbeelden van volkomen erfelijkheid staan tal van andere, waarin van zulke erfelijkheid geen spoor werd aangetroffen. Hier waren dus alle pogingen om een nieuw ras te kweeken vruchteloos. Als een der leerrijkste gevallen van dezen aard noem ik de pogingen van Troehu om een ras van den doornstruik Uler europaeus zonder stekels in den handel te brengen. De gewone wilde doornstruik wordt, niet- tegenstaande hare min of meer houtige en overal in doornen uitlooopende takken, toch op onderscheidene plaatsen in Frank- rijk met name in Normandië, als veevoeder gebruikt, waartoe ze vooraf gestampt en gekneusd wordt. Trochu vond nu op zijne met dit gewas bezaaide velden eens een zestal planten met minder houtige, meer sappige takken en geheel zonder doorns, doch overigens in alle opzichten even krachtig en bruikbaar als de gewone soort. Kon men van deze planten een doornloos ras maken, zoo zou het kneuzen niet meer noodig, en de plant voor het gebruik beter geschikt zijn. Daarom verzamelde hij het zaad van de doornlooze exemplaren, doch dit gaf niets anders dan de gewone doornige planten; in de volgende jaren herhaalde hij deze proef met hetzelfde onge- lukkige gevolg, zoodat hij zijne pogingen eindelijk geheel op moest geven. Zoo zijn er meer voorbeelden te noemen. Doch deze behooren evenals die van volkomen erfelijkheid tot de uitzonderingen. Regel is het, dat van de zaden, die men van een toevallig varieerend exemplaar wint, een zeker aantal de variatie weer vertoonen, terwijl de overige tot het type, waar- van de stamplant afweek, terugkeeren. Van de gewone uardbezie, Fragaria vesca, ontstond in 1761 in de kweekerij van Duchesne te Versailles, uit zaad een exem- plaar met enkelvoudige in plaats van drietallige bladeren. De zaden van deze plant gaven drie of vier planten met drietallige bladeren, de overigen waren eenbladig. De zoo ontstane va- riëteit Fragaria vesca monophylla, bleef gedurende dertig jaren in de genoemde kweekerij in cultuur. De zaden van de en- — 405 — kele roode variëteit van den meidoorn (Cratuegus oryacantha) gaven op 800 à 600 kiemplanten bijna uitsluitend witte bloemen, slechts drie exemplaren waren er met rozenroode en twee met bleekroode bloemen. Wij kunnen hier nog als een ander voorbeeld den bruinen beuk noemen, wiens zaden gewoonlijk voor omstreeks !/, bruine kiemplanten en voor de overige °/, gewone groene beuken geven. Naast de vraag, of eene toevallig aangetroffen variatie voor- deel voor den landbouw zal kunnen opleveren, komt dus steeds in de eerste plaats die of het exemplaar, dat men van haar vindt, eene goede stamplant, een „bon étalon” zooals de Fran- schen zeggen, is of niet. De keuze van het zaad is het middel, dat aan den mensch zulk een belangriijjken invloed op de producten der natuur verzekert. Boven hebben wij gezien, dat bij eene nieuwe variatie in den regel niet alle zaden planten geven, waarin zich de afwijkende eigenschap herhaalt. Die exem- plaren nu, die de afwijkende eigenschap niet van hunne moederplant geerfd hebben, moeten natuurlijk zoo spoedig mogelijk verwijderd worden, en in geen geval mag zaad van deze in een volgend jaar ter uitzaaiing worden gebruikt. Al- leen de individuën, die de gunstige afwijking geerfd hebben, behooren als zaaddragers te worden uitgekozen. De ondervinding heeft geleerd, dat men door de toepassing van dit eenvoudige beginsel, in den loop van een grooter of kleiner aantal jaren, het nieuwe ras allengs standvastiger kan maken. Telken jare neemt dan het aantal der „echte” exem- laren in verhouding totdat der „terugkeerende” toe, d w. z. telken jare krijgen degene, die de nieuwe eigenschap erfden, meer de overhand op die, welke haar weder verloren hadden. Dit proces bestempeld men met den naam van het bevesti- gen of fixeeren van variëteiten. De toevallig ontstane variatie gaat daarbij in de erfelijke variëteit over. Waarin nu het bevestigen eener jonge variëteit bestaat, zal men het gemakkelijkst inzien, als ik hier een voorbeeld be- schrijf, waarin de voortgang van het proces gedurende eenige —-406 — jaren door cijfers is aangegeven. Dit voorbeeld is een proef van Hofmeister met een toevallig door hem waargenomen va- riatie van de gewone Maankoppen of Paparers (Papaver som- niferum). Bij verschillende soorten van dit geslacht, zoo o a. bij Papaver bracteatum, P. nudieaule, en P. Rhoeas, vindt men van tijd tot tijd exemplaren, waarin de vrucht door een aantal kleine, gesteelde vruchtjes omgeven is. Nu eens is dit aantal zeer groot, dan weer ziet men slechts enkele van deze ongewone organen. Onderzoekt men de bloemen, tijdens haren bloei, zoo bespeurt men, dat deze bijkomende vruchtjes de plaats van de binnenste meeldraden innemen, en door allerlei tus- schenvormen met de onveranderde meeldraden verbonden zijn. In werkelijkheid moet men dan ook deze vruchtjes als veran- derde meeldraden beschouwen. Meestal zijn zij loos, enkele malen vindt men in de grootste eenige zaden. De normale centrale vrucht is daarbij steeds onveranderd en even rijk aan zaden als gewone Papaver-vruchten. Van deze merkwaardige variatie vond nu Hofmeister in het jaar 1863 een exemplaar onder een zaaisel van Papaver som- niferum. Hij verzamelde de zaden van dit individu afzonder- lijk en zaaide deze in 1864 uit. Van de hieruit ontstane planten hadden er 83 pCt. geene, 11 pCt. slechts zeer enkele bij- komende vruchtjes; de zes overigen waren daarvan rijkelijk voorzien. Van deze laatste werden nu de zaden wederom af- zonderlijk verzameld, en in het volgende jaar droegen er, van de hieruit gewonnen planten, reeds 17 pCt. een krans van rudi- mentaire vruchtjes. Uit de zorgvuldig verzamelde zaden van deze kwam in 1<65 eene generatie, waarin het aantal der echte exemplaren reeds tot 27 pCt. gestegen was. Bij voort- gezette keuze kreeg hij nu in 1866, 69 pCt. en in 1867, 97 pCt. planten met het afwijkende kenmerk. Dus door telken jare alleen de zaden van die individuën te verzamelen, die het gewenschte kenmerk van hunne ouders geërfd hadden, zag hij het aantal van deze in de opeenvol- gende jaren tot 6 pCt, 17 pCt, 27 pCt, 69 pOt., 97 pCt. klimmen. Had hij de proef nog langer voortgezet dan zou — 407 — zeker het ras weldra geheel standvastig geworden zijn. In Frankrijk heeft Vilmorin getracht uit zulke veelvruchtige variatien een constant ras te maken; dat hem zulks volkomen gelukt is, daarvan kan iedereen zich gemakkelijk overtuigen, daar dit ras thans, onder den naam van Paparer somniferum monstruosum, in den handel te verkrijgen is. Er is bij de keuze der zaaiplanten nog op een voornaam punt te letten; men zou allicht meenen, dat er voornamelijk bij het rijp worden der zaden kan gekozen worden, van welke planten men dit nemen wil; dit is echter volstrekt niet het geval. Uit den aard der zaak groeien de echte en de terug- keerende individuën steeds door elkander. Dit zal natuurlijk tengevolge hèbben, dat insekten, die de bloemen bezoeken en het stuifmeel uit de meeldraden op de stempels overbrengen, van de eene bloem naar de andere vliegend eene ongewensckte kruising tusschen beide soorten van individuën zullen bewer- ken. Men zou dus geenszins zuivere zaden oogsten, daar, zooals iedereen weet, de eigenschappen der vaderplant in gelijke mate op de zaden worden overgebracht, als die der moeder- plant. Het is duidelijk, dat alle kans op zulk eene kruising geheel moet worden buitengesloten. En het eenvoudigste mid- del daartoe is, dat men reeds tijdens het bloeien zijne zaad- dragers kiest en alle exemplaren, die de gewenschte eigenschap niet vertoonen, terstond bij het opengaan der eerste bloem en vóór de insekten daaruit het stuifmeel kunnen weghalen, van het veld verwijdert. Deze individuën worden gewoonlijk eenvoudig weggeworpen. Op het veld bloeien nu slechts de echte planten, de insekten beladen zich dus alleen met stuifmeel uit deze, en er bestaat geen gevaar meer voor kruising. Het spreekt van zelf, dat men om dit doel te bereiken er voor zorgen moet, dat niet ergens in de nabijheid een perk met andere planten derzelfde soort staat, want dan zou er groote kans bestaan, dat de bijen het stuifmeel van deze naar het proefveld overbrachten. Deze methode, om kruising der jonge variëteit met de soort — 408 — te voorkomen, behoort bij het bevestigen van variëteiten steeds en zoo streng mogelijk te worden toegepast. Wij hebben gezien, dat het vermogen, om eene nieuwe eigen- schap op zijne nakomelingen over te dragen, bij verschillende individuën zeer verschillend is. Soms ontbrak het geheel, soms bezat het den hoogsten graad van volkomenheid, meestal was het in meerdere of mindere mate aanwezig. In het eerste geval kan er van het verkrijgen van eene variëteit uit zulk eene variatie geen sprake zijn, en in het tweede geschiedt dit geheel van zelf, daar de zaden alle gelijk zijn en er dus geene keuze behoeft plaats te hebben. Men behoeft slechts te letten, of deze volkomen erfelijkheid in de volgende geslachten blijft, zooals in den regel het geval schijnt te zijn, dan of misschien in eene tweede of derde generatie nog eens eene keuze noodig is. Doch zooals reeds gemeld werd, deze gevallen behooren tot de uitzonderingen, meestal is de erfelijkheid niet volko- men, doch slechts in zekeren graad aanwezig. Het welslagen van de pogingen tot het bevestigen van het nieuwe ras hangt er dan in de eerste plaats van af‚ hoe groot deze graad van erfelijkheid is, of de plant een goede stamplant is of niet. Onder de variëteiten, die door eenvoudige bevestiging eener toevallig opgetredene belangrijke wijziging ontstaan zijn, be- hooren de bloemkool en de koolraap als variëteiten van de Brassica oleracea, gewone kool. Verder aan de z. g. Hima- laya-gerst en aan de variëteiten van tarwe en haver, die door Hallett, Patriek-Sheriff en andere Engelsche kweekers uit enkele uitstekende aren of trossen verkregen en met voordeel in den handel gebracht zijn. Onder de tuinplanten zijn het vooral de variëteiten met witte bloemen, die eenvoudig door bevestiging eener nieuwe toevallige zaad-variatie gewonnen zijn. Somwijlen werd deze variatie in het wild gevonden, andere malen ontstond zij in de kweekerijen. Meestal werden zij spoedig zaadvast. Ook roodbloemige variëteiten van soorten met blauwe bloemen, en rassen, die door overeenkomstige kleurverschillen in hunne vruch- ten van de soort afweken, zijn op deze wijze verkregen. Onze — 409 — bloemperken en moestuinen leveren zoovele voorbeelden van deze gevallen, dat het niet noodig is, er hier enkele met name te noemen. Van verschillende doornige of stekeldragende gewassen zijn van tijd tot tijd exemplaren zonder deze wapenen aangetroffen en tot stamplanten van nieuwe rassen gemaakt. Als laatste voorbeeld kan ik nog noemen de dwerg-varië- teiten, die als variëteiten van bijna alle cultuurplanten hier of daar ontstaan en van een groot aantal bevestigd in den han- del gebracht zijn. Van enkele is omtrent het bevestigen een en ander in de literatuur opgeteekend. Zoo vond Vilmorin in 1860 in zijne culturen van eene soort van Afrikaan, Tagetes signata, een dwergachtig individu. De zaden van dit exemplaar gaven op een groot aantal gewone, twee dwergachtige, en de zaden van deze een geslacht, waarin het nieuwe kenmerk door ruim 90°, der individuën geërfd was. Uit al deze voorbeelden blijkt voldoende, dat in een aantal gevallen variëteiten uit toevallig ontstane variatien, door een- voudige bevestiging van de afwijkende kenmerken verkregen zijn. Het spreekt van zelf, dat zulke variatien later weer zelve variatien kunnen doen ontstaan, en dat de kans daarop vooral dan groot zal zijn, wanneer zij sterk vermenigvuldigd en dus in een groot aantal exemplaren gekweekt worden. Is nu zulk eene nieuwe variatie belangrijk genoeg om zelve bevestigd te worden, zoo krijgt men de zoogenoemde onder of sub-variëtei- ten, en het is duidelijk, dat door eene herhaling van dit pro- ces, de splitsing der variëteiten bijna onbeperkt voorgezet kan worden. W. (Wordt vervolgd.) EEN EN ANDER OVER PEPERCULTUUR. (Vervolg). Wanneer men in het boek van den heer van Houten de uiteenloopende berichten over de cultuurwijze van de peper- plant in verschillende landen nagaat, dan valt het op, hoe bij- zonder weinig overeenstemming er in die berichten te vinden is. Deze is inderdaad zoo gering, dat er uit al die berichten met geen mogelijkheid een bepaald en algemeen voorschrift omtrent de beste cultuurwijze te putten is. Daarom is het zeer begrijpelijk, dat de sehrijver in zijne Gevolg'rekkingen en opmerkingen omtrent de doelmatigste teelt- wijze, wat vlug en onbestemd over het eigenlijke planten van dit gewas heenloopt en zelfs eene enkele maal eene belangrijke onjuistheid begaat. Het geven van een algemeen voorschrift is bij zulk een schat van uiteenloopende berichten werkelijk eene te zware taak voor den niet-planter; hij kan die taak niet naar eisch volbrengen. Zelfs voor iemand, die gedurende eenige jaren de cultuur op alle mogelijke wijze beproefd en daarbij zijn gewas steeds scherp in het oog gehouden heeft, blijft er nog zooveel onverklaard, dat men veilig kan aannemen, dat het oogenblik voor het sa- menstellen van een volledigen, nimmer falenden leiddraad nog niet is aangebroken. Van mij heeft men dan ook zulk een leiddraad niet te wach- ten, maar wel geloof ik eenig nut te kunen stichten door het aanbrengen van eenige bouwstoffen, die aangevuld met, en waar noodig verbeterd, door hetgeen de ervaring in de toekomst nog leeren zal, later wellicht een bruikbaar geheel zullen opleveren, Het lijdt geen twijfel, dat de weinige overeenstemming in ek — 11 — de verschillende berichten over de teelt van peper een gevolg is, niet alleen van het bestaan van eenige soorten of variëtei- ten van dit gewas en van den aard der gronden, die voor de cultuur in aanmerking komen, maar ook en wel voorna- melijk van de verschillende wijzen, waarop men zich van jonge planten kan voorzien. Wat nu dit laatste, de vermenigvuldiging der peperplant aangaat, behoeft er slechts de aandacht op gevestigd te worden, dat men daartoe gebruik maken kar van: 1. onbewortelde stekken van den klimmenden stengel, 2. stekken, afkomstig van takken des stengels, (zie v. H. pag. 98) waaronder ook gerekend moeten worden de topeinden van oude, nagenoeg uitgegroeide stengels, 3. afleggers van jonge, reeds tegen den steunboom opge- leide stengels, 4. korte kruidachtige topstekken van jonge stengels, 5. zaad, 6. bewortelde stekken van liggende stengels van jonge zaadplanten. Welke van deze middelen van vermenigvuldiging men ook moge toepassen, steeds zal de planter in het oog moeten hou- den, dat de duurzaamheid van zijn aanplant het wenschelijk maakt, reeds van den aanvang af de maatregelen te nemen die noodig zijn om behalve voor stengels, die tegen den steun- boom opklimmen, ook te zorgen voor een gezond wortelstelsel rondom den steunboom met daarmee gepaard gaanden boven- groei van op den grond liggende spruiten. Wel is waar zullen daardoor aanvankelijk de kosten wat hooger opgevoerd en in sommige gevallen het oogsten eenigszins vertraagd worden, doch de later daaruit te putten voordeelen zijn zoo groot, dat er op dit punt waarlijk geen twijfel be- hoeft te bestaan. Niet alleen dat men, zoo handelende, steeds beschikken kan over goed bewortelde stekken voor het maken van nieuwe aanplan- tingen, maar bovenal heeft men daardoor het voordeel van de afgeleefde stengels dadelijk door nieuwe te kunnen vervangen. — 412 — Dit voordeel mag niet te gering geschat worden, als men bedenkt, dat wel aan de peperplant, maar daarom nog niet aan elken afzonderlijken stengel een leeftijd van 15 tot 30 jaren wordt toegekend, terwijl de ondervinding voldoende geleerd heeft, dat vooral bij de kleine pepersoorten de stengels soms reeds afsterven na een paar malen goed vrucht gedragen te hebben. Hiermede steeds rekening houdende zullen wij nu elk dezer middelen van vermenigvuldiging gaan behandelen met die uitvoerigheid, welke voor het doel wenschelijk wordt geacht. 1. Onbewortelde stekken van den klimmenden stengel. Reeds in het eerste gedeelte van dit opstel werd melding gemaakt van het feit, dat het bezigen van de verschillende soorten dezer stekken kon leiden tot zeer uiteenloopende re- sultaten, vergezeld van een complex van verschijnselen, met wier beschrijving eene gansche aflevering van Teysmannia te vullen zou zijn, indien ze ieder afzonderlijk behandeld werden. Voor het hier beoogde doel is dit echter niet noodig, daar een aantal van die verschijnselen met het oog op de praktijk zeer goed in een kort bestek samengevat kunnen worden. Uit dit oogpunt beschouwd kan men de volgende verdee- ling aannemen: ad. stekken van jonge stengels, die nog niet gebloeid hebben, waartoe in zekeren zin ook kunnen gerekend worden die van het bovenste, niet bloeiende gedeelte van een vruchtdragenden stengel, b. stekken uit het vruchtdragende gedeelte van den stengel, ec. stekken uit volkomen houtige, reeds uitgebloeide deelen des stengels. Ter bekorting zullen deze soorten van stekken bij de vol- gende besprekingen alleen aangeduid worden met de daarvoor geplaatste letters. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat onbewortelde Nji en peperstekken te gemakkelijker zullen aanslaan, naarmate de stengeldeelen, waaruit zij genomen werden, jonger zijn ; zoodat a gemakkelijker wortels maakt dan b, en b gemakkelijker dan c. Hiertoe moeten ze echter niet allen op dezelfde manier behandeld worden, want terwijl 5 en c het gemakkelijkst slagen, wanneer ze met het ondereinde in den grond zeer schuin, bijna liggende worden uitgeplant, zou er van a bij zulk eene be- handeling niet veel terecht komen, vooral wanneer die stekken nog zeer kruidachtig zijn; deze moeten om rotting te voor- komen met de beide uiteinden boven den grond uitsteken, waarna ze onder gunstige omstandigheden wortels zullen maken aan alle knoopen, en jonge spruiten aan de beide uiterste knoopen, welke daartoe zooveel mogelijk gelijk met de opper- vlakte van den grond dienen te komen en dus niet daar- boven en niet daaronder mogen vallen. Om aan deze eischen te kunnen voldoen, is het zeer noodig bij het snijden van de stekken a de sneden te maken midden tusschen twee knoopen, eene wijze van handelen, die trouwens voor alle andere soorten van stekken eveneens aanbeveling verdient. Indien men plant bij de meest gunstige weersgesteldheid, namelijk bij vochtige, bewolkte, regenachtige lucht, kunnen de stekken a nog op voordeeliger wijze uitgelegd worden, door ze op den goed losgewerkten grond neer te leggen en daaraan te bevestigen met gaffelvormige houtjes of dubbelgevouwen bamboestokjes; daarna mogen ze ook een weinig aangeaard worden, doch altijd zoo, dat de knoopen aan de oppervlakte, en de uiteinden boven den grond blijven. Op die wijze kunnen zich uit alle knoopen zoowel jonge spruiten als wortels ont- wikkelen. Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat de kant van de stek, die naar den steunboom gekeerd was, en waar zich dus de hechtwortels bevinden, bij het planten benedenwaarts moet komen, en dat men de takken en bladen, welke zich aan de stekken bevinden, niet wegneemt doch ze hoogstens bij eene weelderige ontwikkeling een weinig inkort, hierbij zorgende dat de gemaakte wonden boven den grond blijven. IE 28 MS Daar de weersgesteldheid tijdens en enkele dagen na het uitplanten gewoonlijk over het lot van onbewortelde stekken beslist, moet men daarmee zooveel mogelijk wachten, tot de lucht regenachtig en doorloopend bewolkt is, en zich niet laten verleiden daartoe over te gaan na een paar flinke regenbuien bij overigens zonnig weer. Vooral moet gezorgd worden, dat het directe zonlicht de pas uitgeplante stekken niet beschijnt, daar zulks òf doodeliijk is òf aanleiding geeft tot kwijning, waarvan de planten later maar zelden goed opkomen. Het aanvankelijk plaatsen der stekken op kweekbedden, tot- dat zij wortels gemaakt hebben, zooals in sommige streken gebruikelijk is, heeft hoegenaamd geen nut, wanneer men tot regel aanneemt slechts bij gunstig weer te planten; alleen in de zeldzame gevallen, dat men de beschikking over stekken krijgt bij ongunstig weer, of wanneer men nog niet klaar is met het in orde brengen van zijn terrein, is de toepassing van dezen maatregel onvermijdelijk. Het is niet mogelijk juist te omschrijven, hoe ver men met al de vereischte voorzorgen moet gaan; de meerdere of mindere geschiktheid van den grond spreekt hierbij ook een woordje mee, want terwijl men bij het gebruik van gronden, die zich uitstekend voor deze cultuur eigenen, bijna met alle voorzorgen spotten mag, gebeurt het bij een minder geschikten bodem niet zelden, dat de meest mogelijke zorg en inspanning het mislukken van den aanplant niet kunnen voorkomen. Tus- schen deze beide uitersten liggen alle mogelijke overgangen. Wanneer de bodem niet al te ongeschikt is, zullen uit de stekken a veelal krachtige spruiten voortkomen, waaruit zich stengels vormen die, op den grond liggende, zich herhaaldelijk vertakken en aan hunne knoopen nieuwe spruiten maken, waardoor de grond weldra met een netwerk van ranken over- dekt raakt. Daar het ontstaan van zulk een netwerk volgens het vorenstaande zooveel mogelijk bevorderd moet worden, is het niet aan te bevelen bij het uitplanten de inlandsche manier te volgen en de stekken zoodanig te leggen, dat hunne toppen naar de steunboomen gericht zijn, en de eerste zich vormende ! — 415 — ranken dadelijk daartegen opklimmen, maar verdient het de voorkeur elke stek dwars voor den steunboom uit te leggen, zoodanig dat zij dien op een afstand van ongeveer anderhalve voet kruist, en de jonge uitloopers dus den steunboom niet ontmoeten, voordat zich op den grond reeds eene welig groeien- de plant gevormd heeft. Bij zulk eene wijze van handelen is het niet noodig bij elken boom meer dan eene stek te planten, tenzij er wegens schraalheid van den grond gevaar voor mislukking bestaat, in welk geval twee of drie stekken vereischt worden. Bij het gebruik van stekken a is er geene kans op spoedigen bloei, en zal de neiging daartoe eerst later door gepaste mid- delen bevorderd kunnen worden, zooals bij het bespreken van de verdere behandeling en het onderhoud van den aanplant zal blijken. De planten, welke zich uit de meer houtige stekken 5 ontwikkelen, verhouden zich eenigszins anders. Alleen op zeer geschikte gronden gedragen zij zich met betrekking tot het vormen van nieuwe spruiten en stengels evenals a, en kunnen zij daar geheel op dezelfde wijze behandeld worden. Ontbreekt echter die buitengewone geschiktheid, en is de ontwikkeling van stengels dientengevolge uiterst spaarzaam, dan doet men het best de stekken in de richting van den steunboom uit te planten en de jonge stengels dadelijk daartegen op te leiden. Men plante onder zulke omstandigheden nimmer twee van die stekken bij een boom, maar combineere liever eene stek b met eene stek a of met eene bewortelde stek of met eene jonge zaadplant, om niet alleen klimmende, maar ook op den grond liggende ranken te krijgen. Daar de stekken b afkomstig zijn van vruchtdragende sten- geldeelen, zoo is het niet vreemd, dat de takken, welke zich daaraan bevinden, de neiging om te bloeien ook na het uitplanten van de stek blijven behouden; of die neiging ook dadelijk aanwezig zal zijn bij de nieuwe tegen den steunboom klimmende stengels, hangt van de verdere behandeling af, waarover later. e_ Ai = Van de stekken ec komt alleen dan iets terecht, wanneer de grond zich buitengewoon voor de pepercultuur eigent, en dan dikwijls nog pas na zeer lang wachten. De spruiten, die zich soms eerst na maanden vertoonen, groeien daar niet uit tot nieuwe stengels, maar gedragen zich als ware takken, doordien zij spoedig stijf en houtachtig worden en het ver- mogen om wortels aan de knoopen te vormen slechts in zeer geringe mate bezitten. De van zulke stekken afkomstige planten zijn dus geheel abnormaal, zij klimmen niet en kruipen niet, worden niet hooger dan een paar voet en dragen meestal rijkelijk vrucht, waarvan echter niet veel terecht komt, omdat deze, te dicht bij den grond groeiende, veel van de slagregens te lijden heeft. Nogtans kan men zulke takken wel tot kruipen of klimmen noodzaken, door ze met een der knoopen stijf tegen den grond of. tegen den steunboom te bevestigen; het duurt dan soms lang, eer de wortels voor den dag komen, doch eindelijk ge- hoorzamen zij toch. Is zulk een tak eenmaal begonnen zich met behulp van eigen wortels vast te hechten, dan neemt hij dadelijk het karakter aan van den stengel, groeit met onge- loofelijke snelheid voort, als wilde hij den verloren tijd in- halen, vergeet daarbij in zijn haast aan de meeste jonge knoo- pen nieuwe takken te maken en verliest zijne neiging om te bloeien voorloopig geheel, indien men daaraan niet door ra- tioneele behandeling te gemoet komt. Over het algemeen zijn zulke houtige stekken zeer traag in hunne ontwikkeling, zoodat zij voor de cultuur niet aan te bevelen zijn. Meent men, dat ik ze dan hier ook wel achterwege had kunnen laten, dan zou ik de juistheid daarvan moeten erken- nen, ware het niet, dat het soms zijn nut kan hebben, nadruk- kelijk voor het minder bruikbare te waarschuwen, zooals uit de thans volgende beschouwing zal blijken. RLG 2. Stekken afkomstig van takken des stengels. — Nimmer zou ik er aan gedacht hebben, deze soort van stekken onder het plantmateriaal op te nemen, indien v. H. mij daartoe niet neodzaakte door de volgende uitdrukking op pag. 98 van zijn boek: „De stekken zullen meestal afkomstig zijn van takken der „peperrank, daar men de stammen slechts dan, wanneer men „een groot aantal stekken noodig heeft, daarvoor zal bescha- „digen”. Hier vergist v. H. zich, bijna zou ik zeggen, te erg voor iemand, die beweert eene handleiding te leveren. Er komen wel eens van die zeer geschikte terreinen voor, waar men, om het zoo eens uit te drukken, slechts het een of ander stuk van eene peperplant in den grond behoeft te stoppen, om er weldra een levensvatbaar gewas uit te zien voortkomen. In zulke gevallen kan men met planten van takken nog een vrij bevredigend resultaat verwachten. Deze toestand is echter groote uitzondering ; meestal zal men met minder geschikte gronden genoegen moeten nemen, waar- bij de uitslag zeer wisselvallig wordt, terwijl bij schrale gron- den mislukking van dergelijke stekken regel zal zijn. De ondervinding leert, zooals straks reeds gezegd werd, dat de takken zich van de stengels onderscheiden door het geringe vermogen om aan hunne knoopen wortels te maken. Het is mij niet mogelijk van dit physiologisch verschijnsel de juiste verklaring te geven, daarom wordt het feit hier slechts ge- eonstateerd met de aanbeveling aan planters om zich voor schade te wachten. In tegenstelling met v. H. beweer ik, dat bij het gebruiken van onbeworteld materiaal, de stekken meestal afkomstig zul- len zijn van de bovenste stengeldeelen der peperplant, voor- zoover die eens per jaar bij den grooten snoei beschikbaar komen. Die stengeldeelen worden in stukken van twee voet lengte gesneden en met de daaraan zich bevindende takken op de vroc- — 418 — ger beschreven manier uitgeplant. Alwie tot het verkrijgen van een grooter aantal stekken zich laat verleiden de afzon- derlijke takken hiervoor te bestemmen, kan reeds bij voorbaat op teleurstelling rekenen. B. Afleggers van jonge, reeds tegen den steunboom opge- klonumen stengels. — Tot dit middel van vermenigvuldiging zal men soms zijne toevlucht moeten nemen bij min vrucht- bare gronden, waar onbewortelde stekken niet goed aanslaan, wanneer men bij den aanleg van zijn tuin niet gezorgd heeft voor eene reserve van liggende stengels. Over het geheel zal deze wijze van vermenigvuldiging bij eene rationeele teeltwijze tot de uitzonderingen blijven be- hooren. Wanneer in een reeds bestaanden aanplant bij sommige steunboomen de stekken niet aangeslagen of kwijnend geble- ven zijn, heeft men in het afleggen van jonge stengels van goed geslaagde planten een geschikt middel om de ledige plaatsen aan te vullen; het onderste deel des stengels wordt daarbij begraven in de richting van den steunboom, die op nieuw voorzien zal worden. 4, Korte, krwidachtige topstelkken van jonge stengels. — Het kweeken van levensvatbare planten uit zulke stekken vereischt veel zorg en zal dus alleen dan voorkomen, indien men bij den aanleg van een pepertuin niet de beschikking heeft over zaden of over een voldoend aantal lange stekken en dus moet omzien naar een ander middel van vermenigvul- diging der enkele planten, die men onder zijn bereik heeft. Het kweeken van zulke stekken behoort te geschieden on- der glas in zuiver rivierzand, hoogstens vermengd met een weinig niet al te vette tuinaarde, in de verhouding van niet meer dan één deel aarde op tien deelen zand. Men kieze hiertoe gave, frissche toppen van jonge stengels, — 419 — ter lengte van ongeveer een decimeter, iets langer of korter naar mate van de gesteldheid der knoopen, waaraan zich geene verdroogde hechtwortels mogen bevinden. Het meeste succes zal men hebben met toppen van op den grond liggende stengels, indien zich daaraan reeds korte aardwortels gevormd hebben: De stekken slagen het best, indien ze liggende of eenigszins schuin uitgeplant worden; vertikaal uitplanten geeft slechts een goed resultaat, wanneer er zich nog geene of slechts weinig ontwikkelde wortels aan de knoopen bevinden. Indien er aan de stekken reeds goed ontwikkelde bladeren zijn, is het wegsnijden van ruim de bovenste helft der bladschijven voor het uitplanten aan te bevelen. Proeven genomen met stekken van oudere stengels en van takken gaven over het algemeen een slecht resultaat. Bij matige dagelijksche begieting kan de glasbedekking veelal na zes weken weggenomen worden, hetgeen echter bij droog weer niet plotseling mag geschieden, daar de snelle overgang van eene vochtige in eene droge omgeving voor een deel der jonge planten doodelijk zou zijn. 5. Zaadplanten. — Daar het kweeken van peperplanten uit zaad meer zorg, kosten en tijd vordert dan de vermenigvul- diging door middel van stekken, zoo zal van het eerste hulp- middel gewoonlijk slechts dan gebruik gemaakt worden, wan- neer men daartoe door gebrek aan stekken genoodzaakt is. Een eerste eisch is, hiervoor rijpe zaden te gebruiken, welke òf dadelijk op kweekbedden uitgelegd òf eerst op zand te kiemen gelegd worden. 4 Eerstgenoemde manier zal alleen dan gelukken, wanneer men den grond in de kweekbedden, zoo die kleiachtig is, met zeer veel zand vermengt, daar anders de meeste kiemen verrotten. De tweede manier is de secuurste, omdat zij het minst aan- leiding geeft tot mislukking. Op zand beginnen de zaden bij matige begieting gewoonlijk na ruim eene maand te kiemen — 420 — en moeten een paar dagen na de kieming in de kweekbedden worden overgebracht om daar te verblijven, totdat ze groot genoeg zijn voor overplanting bij de steunboomen. Hoewel bij laatstbedoelde verrichting niet al de voorzorgen noodig zijn, die bij het uitplanten van stekken te pas komen, is het toch raadzaam met het overbrengen in den vollen grond niet te beginnen, voordat het weer vochtig en de lucht be- wolkt is; men zal dan niet over sterfte te klagen hebben. 6. _Bewortelde stekken van liggende stengels. _ Wanneer men. de onder het vorige cijfer bedoelde zaadplanten ongehinderd laat voortgroeien, zullen de buigzame, kruidachtige stengels, die daaruit voortkomen, zich weldra op den grond neerleggen en zaan al hunne knoopen wortels makende, in liggende rich- ting voortgroeien. | Zulke stengels leveren de prachtigste stekken voor de ver- menigvuldiging der peperplant op groote schaal, ook op minder. geschikte gronden, omdat ze gemakkelijk aanslaan en er dus niet zoo angstvallig als bij het gebruik van andere stekken op de weersgesteldheid bij het uitplanten behoeft gelet te worden. Eene bepaalde lengte is voor de zoo gewonnen stekken niet op te geven; zij hangt geheel af van den graad van ontwik- keling der wortels, die zich aan de knoopen gevormd hebben; langer dan twee voet behoeven ze in elk geval niet te zijn. Soms zal men zelfs met een enkelen knoop kunnen volstaan, wanneer deze, zooals wel eens gebeurt, door ontwikkeling van Jonge spruiten tot eene volledige plant uitgegroeid is. Bij het ontgraven der stekken moet gezorgd worden de wortels en vooral hunne toppen niet te beschadigen, terwijl aan die wortels bij het overplanten hunne natuurlijke houding zooveel mogelijk teruggegeven moet worden. De stekken zelve moeten aan de oppervlakte van den grond blijven evenals voor de ontgraving; alleen worden de uitein- den, om rotting te voorkomen, een weinig opgeheven, zoodat zij den grond niet raken. — 421 — Evenals de stekken, bedoeld onder 1* en om dezelfde re- den, worden de bewortelde stekken het best uitgeplant niet in de richting van, maar dwars vóór den steunboom. Eene stek bij elken steunboom is voldoende; vreest men wegens schraalheid van den grond bij het bezigen van zulke gemakkelijk groeiende stekken mislukking op groote schaal, zoodat er eigenlijk voor de securiteit twee stekken noodig zouden zijn, dan is het maar beter van de cultuur van peper geheel af te zien. Bewortelde stekken zijn zeer geschikt tot uitplanting bij boomen, die reeds vroeger van de houtige stekken 1? voor- zien werden; die bijvoeging is noodig om bij het afsterven van de oude stengels, dadelijk nieuwe bij de hand te hebben. Als een bezwaar tegen het gebruik van bewortelde stekken uit jonge zaadplanten zou kunnen gelden, dat zij te ver van hun bloeipunt verwijderd zijn om hoop te kunnen geven op spdedige oogsten: Men moet dit echter niet te zwaar tellen en bedenken, dat deze stekken zooveel gemakkelijker aanslaan en zooveel vlugger doorgroeien dan stekken uit vruchtdragen- de stengels, dat er van tijdverlies maar weinig sprake kan zijn. Bovendien is er alle reden om aan te nemen, dat bloeiende stengels, voortgekomen uit bewortelde stekken van jonge zaad- planten, grooter levenskracht bezitten en dus langer zullen duren dan bloeiende stengels, ontstaan uit eene hooge stek. De ondervinding met bewortelde stekken opgedaan geeft mij moed tot het geven van den volgenden raad aan iedereen, die deze cultuur ter hand wenscht te nemen met het plan, om haar steeds uit te breiden: Maak in de eerste plaats een stekkentuin met behulp van zaadplanten, die men onbelemmerd over den grond laat voortgroeien, plantwijdte 8 > S voet of ‘meer, en kies daarvoor een vruchtbaar, licht beschaduwd stuk grond, dat vooraf goed met den patjol behandeld wordt. Wanneer men zulk een stekkentuin aanlegt in den regentijd, zal men reeds een jaar later eene massa goed bewortelde stekken kunnen snijden, en indien men daarbij niet al te begeerig is — 422 — en den aanplant niet al te zeer havent, deze verrichting in volgende jaren op toenemende schaal kunnen herhalen. Aan de ranken, die recht op de schaduwboomen aanloopen, kan daarbij de gelegenheid gelaten worden om tegen die boomen op te klimmen. De beschikking over een stekkentuin is vooral veel waard, als de gronden voor de pepereultuur bestemd niet tot de uit- stekende behooren. J. H. Krevirs. (Wordt vervolgd). „DE PIONIER.” Onder dezen titel is kort geleden bij de uitgevers de Breuk & Smits te Leiden, verschenen eene „handleiding voor het verzamelen en waarnemen op natuurkundig gebied, inzonder- heid in tropische gewesten’. Schrijver is, Dr. L. Serrurier, directeur van ’s Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, die bij het samenstellen van dit nuttige werkje, zich in den steun van onderscheidene Nederlandsche deskundigen op verschillend gebied heeft mogen verheugen. Het in handig formaat uitgegeven, geenszins lijvige beekje is allerminst alleen voor natuurwetenschappelijke reizigers „van professie” — als deze uitdrukking geoorloofd is — geschreven. Het tegendeel is waar. De zaken, die er in behandeld worden, zijn zoo eenvoudig mogelijk voorgesteld en met groote duidelijkheid uiteengezet. Zooals door den schrijver in een voorwoord wordt aangegeven, is hij niet van meening, dat een zelfde persoon al de waarne- mingen en bewerkingen, op verschillende vakken betrekking hebbende, in het boekje behandeld, zal gaan verrichten. Doch naar omstandigheden en smaak zullen een of meer hoofdstuk- ken van „de Pionier” aan menig belangstellende gewenschte en praktisch opvolgbare wenken en inlichtingen geven. De overtuiging, dat onder de lezers van „Teysmannia” vele belangstellenden in het werk van Dr. Serrurier gevonden wor- den — reden waarom hier speciaal op „de Pionier” de aandacht gevestigd wordt — grondt zich op twee overwegingen. In de eerste plaats lijdt het geen twijfel, dat vele beheerders en geëmployeerden van landelijke ondernemingen, belangstelling in de hen omringende natuur als welkome afleiding van de dage- — 424 — lijksehe werkzaamheden beschouwen, en derhalve wenken voor het waarnemen en verzamelen van gegevens op natuurkundig gebied met erkentelijkheid zullen ter harte nemen. In de tweede plaats zijn er vele dier wenken en raadgevingen in Dr. Serrurier’s boek, die van veel praktisch nut kunnen zijn, vooral voor hen die in de buitenbezittingen zich voorloopig op de hoogte willen stellen van onontgonnen streken, met het oog op te vestigen nieuwe landelijke ondernemingen. Na eene beknopte algemeene inleiding handelt het eerste hoofdstuk over plaatsbepaling. Een hoogst eenvoudig astro- nomisch kaartje benevens eene duidelijke beschrijving der te ge- bruiken instrumenten en te volgen handgrepen leeren, op welke wijze de waarnemingen voor Breedte-en voor Lengte-bepaling moeten geschieden. Eene tabel geeft voor een groot aantal plaatsen in Nederlandsch-Indië de geographische lengte en breedte aan. Eene tweede tabel leert voorts, voor een dertigtal plaatsen op Java het verschil kennen in den middelbaren tijd met dien van Batavia. Een tweede hoofdstuk handelende over topographie leert ender meer hoe schetskaartjes gemaakt, de betrekkelijke hoogte van bergen bepaald moeten worden enz. Tevens wordt eene korte aanwijzing gegeven van behandeling en gebruik van eenvoulige werktuigen als podometer en zak-telemeter. Het derde hoofdstuk, over photographie geeft tal van nuttige voorschriften, juist voor hen, die op reis onder dikwerf weinig gunstige omstandigheden, willen photographeeren en opgeno- men beelden ontwikkelen en fixeeren. De hoofdstukken, IV, V en VI betreffen de voorschriften voor het maken van geologische, botanische en zöologische collecties. Uitvoerig wordt in het zevende hoofdstuk gehandeld over het verzamelen van anthropologische gegevens. De uiteenzet ting, met verscheidene figuren en gedetailleerde aanwijzingen toegelicht, zal menigeen in staat stellen — mits hij het ernstig wil — belangwekkende feiten te verzamelen aangaande minder algemeen bekende menschenrassen. In een laatste hoofdstuk geeft Dr. Serrurier een gedetailleerd RAID EN schema over bijeen te brengen efhnologische verzamelingen en gegevens. Aan het slot van het werk vinden nog eenige algemeene opmerkingen hare plaats, benevens een naschrift over genees- kunde op reis en een uittreksel uit de statuten der „Maat- schappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën”. Hun, die door het gebruik van het hier kort aangekondigde, nuttige boek van der Heer Serrurier over een of ander der daarin behandelde onderwerpen meer wenschen te vernemen, zullen volgaarne inlichtingen worden verstrekt door de ecom- missie, met wier voorkennis het werk is uitgegeven, en die ook te Batavia haar vertegenwoordigend comité heeft. Ta. BEGONIA'S. Eene voorgalerij zonder bloemen is niet behoorlijk gemeu- bileerd; om het huis, onder de omloopende galerijen of onder het uitstekend gedeelte van het dak, overal waar geschikte plaatsen zijn, brengen onze dames gaarne bloemversieringen aan. Heeft iemand, die veel van planten houdt, lang een huis bewoond, hij weet u te zeggen, op welke plaats deze en op welke plaats gene plant het best groeit; komt zoo iemand in eene nieuwe woning, hij zal het dan beproeven en zijne planten zoolang verplaatsen, tot hij voor ieder het geschiktste plekje gevonden heeft. Hoe moeielijk zulks soms is, heeft ieder plantenliefhebber wel ondervonden. Elke plant heeft daarvoor andere eischen, die niet altijd even gemakkelijk te bevredigen zijn. Benige omstandigheden, die gunstig werken op den groei der planten binnenshuis, zijn bekend genoeg, zooals: het licht der ochtendzon; tot hoe laat eene plant daar- door beschenen wenscht te worden hangt weer van de soort af, eene plaatsing onder een tamelijk hoog dak; lage daken werken ongunstig op den groei enz. Toch is het dikwerf moeielijk uit te maken, waarom eene zekere plantensoort de eene plaats zoover verkiest boven de andere. De planten, die we tegenwoordig het meest in de huizen zien, zijn Palmen, Adiantums (Chevelures) en Begomia's. Van deze laatste hebben, jammer genoeg, de bontbladerige soorten, de z. g. Rer variëteiten, bijna afgedaan. Zag men daarvan 10 à 15 jaar geleden bij sommige plantenliefhebbers fraaie collecties, ze zijn nu zeldzaam geworden. De oorzaak van dit ver- dwijnen moet gezocht worden in eene bladziekte der genoemde Begonia-soorten, waartegen we geen afdoend middel hebben. Eerst ziet men op een overigens gezond blad zeer kleine, donkere vlekjes, die spoedig grooter worden en binnen korten tijd het blad vernielen. Er is wel een middel tegen, dit is echter bijna zoo erg als de kwaal; indien men namelijk zulke zieke plan- ten, die nog niet te erg aangetast zijn, buiten in den regen en voor zoover ze het kunnen lijden een gedeelte van den dag in de- zon plaatst, krijgen de nieuwe bladeren een sterker weefsel. Het is ten minste een feit, dat bij eene zoodanige plaatsing de ziekte langzamerhand verdwijnt; te gelijkertijd verdwijnt echter ook de schoonheid van de plant, de bladeren worden kleiner, zien er ietwat verschrompeld uit, en vooral mist men bij zulke planten de prachtige kleur, ze hebben dan een grauw- achtig aanzien. Juist zijn het de jonge, groote, fraai gekleurde bladeren, die de Begonia's zoo in den smaak doen vallen, juist die bladeren kunnen we hier maar zelden aan kweeken. In Europa heb ik van eene dergelijke ziekte bij Begonia's nooit iets gemerkt en in de verschillende tuinbouwtijdschriften er ook nooit iets over gevonden. Voor iemand, die er wat voor over heeft om fraaie Begonia's te hebben, zoude bij den tegenwoordigen stand van zaken nog het eenige zijn, te zorgen voor eene partij gezonde, al zijn het ook geen fraaie planten, die zooals boven gezegd is, verkregen kunnen worden, door ze buiten te plaatsen op een plekje, waar ze een gedeelte van den dag in de zon staan. Heeft men zulke planten, dan kunnen daarvan bij de eenvoudige wijze, waarop zij van bladeren ge- kweekt kunnen worden, gemakkelijk jonge exemplaren ver- kregen worden, die dan op de gewenschte plaats binnen ge- bracht worden en zoolang fraai blijven, tot zij door genoemde ziekte aangetast worden. Bezwijken zij, dan heeft men aan de exemplaren buiten altijd weer materiaal om het spelletje van voren af aan te beginnen. Een ieder, die in Europa de z. g. knol-Begonia's heeft zien bloeien, zal het met mij betreuren, dat we aan dat genre hier zoo weinig hebben, ze vinden het hier blijkbaar te warm ; indien men flinke zware bollen uit laat komen, willen ze zelfs te Batavia wel bloeien, evenwel zijn ze maar eens werkelijk fraai, daarna gaan ze langzaam maar zeker achteruit. Ik geloof niet, dat er middelen zijn om dien achteruitgang tegen te gaan, tenzij men met haar dezelfde proef neme, die ons dikwijls zoo goed bekomt, dat is, door ze tijdelijk naar de boventanden op eene hoogte van een 3 à 4000 vt. te brengen, ze daar in den vrijen grond te planten ; mogelijk dat zij daar weder nieuwe krachtige knollen maken, die dan in de benedenlanden wel weer zouden bloeien. Het is echter even goed mogelijk, dat het aangegeven middel het doel mist; er is van den groei van uitheemsche planten hier à priori niet veel met zekerheid te zeggen. Naar ik hoor, staan te D. N. in de Preanger de knol-Begonia’s fraai te bloeien, ze zijn er echter nog te kort om uit te kunnen maken, hoe ze zich daar op den duur zullen houden. Daar deze planten in Europa algemeen en daarenboven zeer fraai zijn, kunnen we wel als zeer waarschijnlijk aannemen, dat er in de boven- landen proeven mede genomen zijn. Ik hoorde echter nog nergens van hier gekweekte knol-Begonia's. Er is een genre Begonid's, waarin we nog al sterk zijn; deze zijn het ook, die men hier dikwijls voor de galerijen ziet staan. We zouden ze kunnen noemen struik-Begonid's. De meeste groeien krachtig op en bloeien zeer mild. Bene der fraaiste is de zaailing van Teuscher door hem naar zijn grooten landgenoot „Bismarck” genoemd. Deze Begonia is ontstaan uit B. platanifolia en B. coccinea. Fene beschrijving dezer plant zal hier wel niet noodig zijn, daar zij toch, bij iedereen over- bekend is. Teuscher verkreeg meer fraaie variëteiten uit deze en latere zaaiingen. Bene lieve Begonia door hem verkregen is ook de Lili, die stammig groeit, zelden hooger dan een paar voet wordt, licht groene, witgestipte bladeren heeft en zeer mild bloeit met tal van kleine rose-lila gekleurde bloemen. Bene andere die in kleur van blad veel op bovengenoemde gelijkt, maar iets hooger op groeit en groote zuiver witte bloemen heeft, is Madame Foguin. Onder de oude bekenden is de B. platanifolia met witte en de B. coccinea met steenroode bloemen. Van de laatste is AO ook eene variëteit met rose bloemen: beide planten hebben lange, slanke stengels, aan wier uiteinden de groote, dicht met bloemen bezette trossen prijken. In de bovenlanden hebben we nog de prachtige Begonia fuchsioides, die eene aer fraaiste planten voor bloemvakken te Tjipannas en te Tjibodas is; ook in tobben of groote potten op een zonnig plekje voor het huis voldoet zij goed; bijna altijd door draagt eene krach- tige plant honderden fraaigevormde, op kleine fuchsia’s gelij- kende, steenroode bloemen. In de benedenlanden bloeit zij slecht, beter doet het hier Begonia glabra, die groote rose bloemen heeft en geschikt is voor vakken, ofschoon zij in de bovenlanden veel forscher en donkerder van kleur is. Het is jammer, dat de weg, dien Teuscher zoo gelukkig in- geslagen is, niet verder gevolgd wordt; door bevruchting der beste soorten en variëteiten, en uit de zoo ontstane variëtei- ten, de fraaist gekleurde en grootbloemige uit te zoeken, deze weer te bevruchten, altijd de beste onder elkaar, zoude het niet kunnen missen, of we moesten variëteiten verkrijgen, die de Bismarck voorbij streven. Dit behoeft volstrekt niet aan bloemisten van beroep overgelaten te worden, iedere leek kan er zich zonder zoo heel veel moeite mede bezighouden en er, indien hij nauwgezet werkt, resultaten mede bereiken. De Begonia's hebben éénslachtige bloemen; indien zij de bloe- men van eene uwer Begonia's beziet, bemerkt gij al spoedig aan dezelfde plant twee geheel verschillend gevormde bloemen. De z. g. vrouwelijke bloemen zijn te onderscheiden aan de jonge vrucht, die duidelijk direet onder de bloem geplaatst is. Nu is niets gemakkelijker dan wat stuifmeel van de mannelijke bloemen op de vrouwelijke over te brengen; er zijn hierbij echter eenige voorzorgen in acht te nemen, die niet verwaar- loosd mogen worden. Men heeft bij die bevruchting het een of ander doel, hetzij men wenscht Begonid's met groote bloemen, of zeer mild- bloeiende, of men wenscht er eene andere kleur of tint in te brengen, of men wil trachten eene variëteit met dubbele bloe- II. 29 — 430 — men te kweeken. Ten einde dit doel te bereiken, zoekt men soorten of variëteiten uit, die men met elkaar bevrucht, met uitsluiting van alle andere. Imdien nu de voorzorgen niet goed genomen worden, is men niet zeker, dat er geene onge- wenschte bevruchting plaats heeft met soorten of variëteiten, waarvan geen heil te wachten is. Daar de Begoniad’s aan zich zelf overgelaten veel zaad dragen, heeft er dus in de vrije natuur gewoonlijk bevruchting plaats; in dit geval brengen insekten het stuifmeel over. De te be- vruchten vrouwelijke bloem moet daarom reeds, voordat zij zich opent, dus vóór de insekten hunne taak kunnen verrichten, buiten hun bereik gebracht worden. Men doet zulks meestal door een stukje fijn gaas om den bloemtroste binden. Is de bloem goed geopend, en de stamper rijp voor de ontvangst van het stuifmeel, dan brengt men dit van de daarvoor uitgezochte soort er op over, waarna het stukje gaas er weer om gebon- den wordt. Als de bloemblaadjes afvallen, behoeft men geene vrees voor ongewenschte bevruchting meer te hebben, en kan het gaas weggenomen worden. Ik noemde boven onder de verschillende bedoelingen, die bij de bevruchting op den voorgrond kunnen komen, de pogingen om Begonia’s met dubbele bloemen te verkrij- gen. Zooals bekend is bestaan in Europa onder de knol-Be- gonia’s verscheidene zeer fraaie, dubbele variëteiten. Het behoort volstrekt niet tot de onmogelijkheden dergelijke varië- teiten ook te kweeken van onze heesterachtige Begonia's. Ge- woonlijk hebben de Begonid's vier bloemblaadjes, soms nog minder. Zie nu eens de bloemen van sommige onzer beste variëteiten; daar bestaat eene zeer duidelijke neiging die bloem- blaadjes te vermeerderen. Neem als voorbeeld de reeds ge- noemde B. Bismarck, die heeft als regel vijf bloemblaadjes, en de bloemen met zes bloemblaadjes zijn ook niet zeldzaam. Bestaat hier niet eene neiging om dubbel te worden, want wat is het dubbel worden anders, dan het vermeerderen der bloemblaadjes? Indien we nu die neiging te hulp komen, door de bloemen onzer Begonid's nauwkeurig te bekijken, en — 431 — zoodra we er vinden, die meer bloembladen hebben dan de andere, deze onder elkaar te bevruchten. Al de zaden, die men hiervan krijg:, moeten uitgezaaid, en de planten zoolang gekweekt worden, tot ze bloeien; al die, welke geene ver- meerdering van bloembladen hebben, behoeven niet bewaard te worden, terwijl men er allicht eenige bij vindt, die eene vermeerdering, al is het nog zoo gering, van bloembladeren hebben. Op deze wijze voortgaande, zooals in het eerste op- stel van deze aflevering is aangegeven, behoort het tot de waarschijnlijkheden, dat we eindelijk eene dubbelbloemige va- riëteit verkrijgen, die dan door stekken vermeerderd wordt, ten einde atavisme te voorkomen. Het zijn bij Begonia's slechts de mannelijke bloemen, die gevuld worden, zooals dit bij de Anol-Begonia'’s te zien is; daar ziet men altijd bij fraaigevormde dubbele bloemen aan dezelfde plant een aantal enkele; dit zijn de vrouwelijke. WE DE FABRICATIE VAN PARFUMERIEËN. Onder de culturen waarop hier nog weinig de attentie ge- vestigd is, behoort voorzeker die van planten met welriekende bloemen of bladeren, met het oog op de daaruit te bereiden par- fumerieën. Het is vóoral in Zuid-Frankrijk en Italie, dat deze culturen op groote schaal gedreven worden. Onder de plaatsen waar men goed op de hoogte is van de cultuur van welriekende planten en de fabricatie van parfumerieën, behoort in de eerste plaats Niee genoemd te worden. Er behoort eene langdurige oefening en veel ervaring toe. De meest algemeene wijze is het verkrijgen der „essences” door distillatie. Men gebruikt daarvoor een koperen ketel of distilleer- kolf, vult dien voor °/, met water, daarna worden de bloemen er in gedaan, de ketel hermetisch gesloten en op een zacht vuur gezet; tegenwoordig gebruikt meft meestal gas of stoom. In de straks genoemde distilleerkolf ontwikkelt zich door de verwarming stoom, die in een pijp (koelslang) loopt, welke in een spiraal door een met koud water gevulden cylinder (koelvat) gaat, waafdoor de stoom gecondenseerd wordt, er beneden droppelsgewijze uit- loopt en in daarvoor geschikte flesschen opgevangen wordt. Zoo verkrijgt men de vluchtige oliën, terwijl ook in het water een klein deel van de geur der bloemen achter blijft, dat o. a. als rozenwater of oranjebloesem-water in den handel komt. Alle bloemen zijn niet geschikt voor deze behandeling; met jas- mijnen, viooltjes, „fleurs de cassie”’ (Acacia Farnesiana) *) en tuberozen moet op andere wijze te werk gegaan worden. 1) Acacia Farnesiana is een boompje, dat hier overal te vinden is. Miquel zegt er van: Om Batavia op lagere plaatsen nabij den Tjidoerian, Borneo, Ban- djermassin, Timor en verder over geheel Indië; oorspronkelijk is het echter van Zuid-Amerika ingevoerd. In Indië wordt vooral in de moerassige kuststreken in de nabijheid der Rhizophoren-wouden de Kembang Nagasari aangetroffen, het meest op de wat hoogere strooken van het terrein. Het wordt ook op Java — 4335 — Onder de bloemen, die de boven genoemde vluchtige oliën leveren, geeft oranje-bloesem slechts 1 gr. op 1 kilo bloemen, deze essence, onder den naam van Neroli bekend, wordt in de streken tusschen de Var en de Italiaansche grenzen in het groot bereid. De volgende lijst geeft het product van eenige bloemen aan essences. Oranjebloesem 1.000 KG. bloemen geven 1,— KG. vluchtige olie Rozen 25.000 „ je 4 Ds = 5 Geranium’s 1.000 „ N We ss sE el Lavendel IE Ear 4 5 05: 4 5 ä Eucalyptus 1007 _ 5 0,5 4 3 5 De genoemde essences vormen, op verschillende wijze vermengd, de basis van eau de Cologne, toilet-azijn, lavendel-water enz. In hoofdzaak wordt de geur uit bloemen, die bij distillatie geene olie geven, op twee wijzen verkregen. Bij zg. cassiabloemen (Acacia Farnesiana), jasmijnen, jonquilles, tuberozen en viooltjes, gaat men op de volgende wijze te werk: Op eene glasruit van circa 2 vt. vierkant, waar omheen een raam van hout gemaakt is, zoodat het eenigszins op een presenteerblad gelijkt, wordt een laagje zuivere reuzel, ongeveer een duim dik uitgespreid. Soms gebruikt mèn veertig à vijftig van die bakjes, die dan boven elkaar gestapeld worden. De versch verzamelde bloemen worden op het vet uitgespreid en blijven daar van 12 tot 24 uur liggen, waarna ze weggenomen en door versche vervangen worden; men herhaalt dit zoolang, tot de reuzel geheel met de bloemengeur is doortrokken. Jasmijnen en tuberozen moeten dik- wijls meer dan 50 maal verwisseld worden, bij cassia en viooltjes is 30 à 40 maal voldoende. ter bereiding van parfumerieën uit de geurige oranje kleurige bloemhoofdjes in de tuinen of paggers aangeplant. De stammen bevatten zooals A. arabica veel gom, waarvan ook de Javanen, volgens Junghuhn, somtijds gebruik maken. Filet noemt de plant Djepoen en vermeldt het volgende: Zij groeit bijna overal in Indië. De stam zweet veel gom uit. De wortel, bast en bladeren worden door de Inlanders als braakmiddel gebruikt. De geurige gele bloemen zijn zeer gezocht als cosmeticum en in likeuren, zij worden ook toegediend bij gestoorde spijsvertering, zenuwachtig maagliijden enz. De jonge peulen bevatten eene groote hoeveelheid eener kleverige, liijjmachtige stof, welke bij oogaandoeningen in het oog wordt gedroppeld, en dikwijls als lijm aangewend wordt. Het pulpa der vrucht beweert men, zeer heilzaam te zijn tegen wonden in de ooghoeken. Ref. — 434 — De firma Rimmel & Co. te Londen heeft te Nice uitgebreide tuinen met welriekende bloemen, daar wordt eene groote hoeveel- heid vet op bovengenoemde wijze welriekend gemaakt en in dicht gesoldeerde blikken verpakt naar Londen verzonden. Eene andere manier is, het koken van de bloemen met het vet. In een koperen ketel worden bij 10 K.G. vet 24 K. G. bloemen gevoegd, de ketel wordt op een matig vuur geplaatst, terwijl de inhoud geroerd wordt. Als het vet 10 minuten gekookt heeft, neemt men den ketel voor eenige uren van het vuur en laat het vet koud worden. Men voegt er dan weer 24 K G. bloemen bij, handelt daar- mede evenals de eerste maal en herhaalt zulks, tot het vet vol- doende met bloemengeur doortrokken is. Het gesmolten vet laat men dan door eene fijne zeef loopen, het achter blijvende wordt daarna onder eene hydraulische pers gebracht. Door spiritus worden uit deze pommade allerlei reukwerken ge- trokken, die in den handel eene groote waarde vertegenwoordigen. (Agrieulture Gazette of New w. South- Wales, Vol. U Part. 3.) STRIJD TUSSCHEN NATUURLIJKE EN KUNSTMATIGE KLEURSTOFFEN. De vroeger ook op Java gekweekte kleurstof Cocheinille, (die bestaat uit de gedroogde wijfjes van eene schildluis, Coceus Cacti, welke op verschillende Cactus-planten leeft, meer bepaaldelijk op de Opuntia coccinellifera, in het Maleisch Lidah badak genoemd), voert reeds sedert vele jaren een’ wanhopigen strijd tegen de kunstmatige teerkleurstoffen, die het verbruik der cochenille van jaar tot jaar doen inkrimpen. Wel spoedig zal zij nu geheel van de markt verdreven worden, voornamelijk door de nieuwe mengsels van Palatijnscharlaken en Rhodamine, twee nieuwe en zeer besten- dige aniline-kleurstoffen. Beide geven prachtige roode tinten, de eerste voor wol, de laatste meer voor katoen geschikt. In het afgeloopen jaar kwam aan de markt te Londen nog slechts een derde deel der cochenille van acht jaar geleden (in 1882: 12.459, in 1890: 4092 seroenen.) ee ET In Duitschland werd in 1889: 90,400, in 1890 nog slechts 77,200 K. G. ingevoerd. (Gehe's Handelsbericht v. April 1891.) g. OVER MAKASSAR OLIE. Poleek deelt de resultaten mede, die door Thümmel en Kwasnik verkregen zijn bij het onderzoek van Makassar olie, die volgens hem afkomstig is van Schleichera trijuga Willd. (Koesambi.) Het gebruikte materiaal was door Gehe & Co. te Dresden geleverd en voor een deel uit de zaden bereid door de onderzoekers. De olie had Europa) boter consistentie en smolt bij 22°. Zij bevat ruim 3°/, vrij oliezuur en 0.03—0.05°/, blauwzuur. Verder glyceriden van oliezuur, palmitinezuur en arachinezuur. Amygdaline kon in de zaden niet aangetoond worden, wel de splitsingsproducten er van. Volgens Dr. Matthes, de bekende autoriteit op Makassaarsch en Boegineesch ethnologisch gebied komen er nog minstens 6 ingrediën- ten te pas voor men uit Koesambi olie de echte Makassar olie (bádo olie) bereid heeft, zooals de Hr. A. G. Vorderman in zijne kritische beschouwingen over v. d. Burg’s „Materia indica’ op blz. 43 me- dedeelt. (Chem. Zeit. 1891, blz. 600.) r. NEST-MAKENDE MIEREN IN DE STRAITS. De Heer Ridley beschrijft de curieuse wijze, waarop de Caringa-mier te werk gaat bij het bouwen van haar nest. Een aantal mieren nemen den kant van een blad tusschen hare kaken en, door de klauwen der achterpooten in den kant van een ander blad te steken, trachten zij de beide einden naar elkaar te halen. Indien de bladeren te ver van elkander verwijderd zijn om door eene mier naar elkaar gehaald te worden, vormen zij op de volgende wijze een ketting, waarvan iedere mier eene schakel vormt. De eerste mier neemt den kant van het blad tusschen zijne kaken, de tweede grijpt haar stevig bij de achterpooten, en zoo eene derde en eene vierde, tot de kant van het andere blad bereikt is, en zij in staat zijn de beide bladeren tot elkander te bren- gen. De vorm der pooten is zeer geschikt voor dit werk; zij zijn — 436 — merkwaardig lang en voorzien van scherpe klauwen. De mieren zijn in staat lang in deze gedwongen positie te blijven; spoedig echter komen andere mieren, die de rol van naaister vervullen en de einden met eene soort zijde aan elkaar hechten. Eene of meer mieren komen met eene larve aandragen, zij beginnen het staart- einde van het wormpje aan het blad te bevestigen, nu dwingen zij het door aanhoudend bestrijken met hare voelhorens nog meer draad los te laten. De naaister gaat met de larve naar het an- dere blad en begint zoo beide einden aan elkaar te naaien; heeft de larve geen zijde meer, dan brengt zij haar weg en haalt eene andere, tot de bladeren voldoende bevestigd zijn. (Gardeners Chronicle, No. 228. Vol. LX.) w. KERNER VON MARILAUN'S PFLANZENLEBEN. Blijkens eene circulaire, onlangs door den uitgever verspreid, zal dezer dagen het tweede deel van bovengenoemd werk verschijnen of reeds verschenen zijn. Dit boek behandelt de botanie op soort- gelijke wijze, als het welbekende boek Brem’s Tierleben de zoö- logie. Het eerste deel verscheen reeds in 1888. Niet alleen is de tekst, door den Oostenrijkschen plantenphysioloog Kerner von Ma- rilaun, hoogleeraar te Weenen bewerkt, degelijk en boeiend, maar de uitvoering van het werk is zoo artistiek, dat het bijzonder geschikt is voor den leek, die wel in plantkunde en vooral in hare nieuwere richting, de levensleer, belangstelt, maar in leerboeken vocr dit vak geen lust heeft. Een 1000-tal afbeeldingen en 40 platen in kleurendruk doen het boek meer op een prachtwerk, dan op een studieboek gelijken. De prijs voor de twee deelen (gebonden) bedraagt 32 Mark. Na het verschijnen van het eerste deel werd dit boek in een te Berlijn verschijnend tijdschrift aldus „gecritiseerd:” „Der Stil ist von einer hinreiszenden Eleganz, die gesamte Dar- „stellung von einer Klarheit, Wahrheit und Gründlichke:t, die ein- „fach entzückend ist und uns an das Buch fesselt, sobald wir es „nur erst zur Hand genommen haben.’ En verder: „Es ist ein „Werk, auf das wir Deutsche stolz sein können, dan einen Mark- „stein auf dem Boden wissenschaftlicher Entwickelung zu bilden „berufen ist.” BE De lezer zal het begrijpelijk vinden, dat ref. den indruk van zulk een gloeiend enthousiasme niet door een paar nuch- tere opmerkingen bederven wil, en hij dus ijijlings de pen ne- derlegt, onder aanbeveling van het inderdaad fraaie en nuttige boek. 1) (Pflanzenleben von Prof. Kerner von Marilaun.) Bibliogr. Institut Leipzig 1 (1888), IT (1891). g. OVER TABAKSFERMENTATIE. In het hieronder genoemde tijdschrift geeft E. Suchsland eene mededeeling over tabaksfermentatie, welke hier in haar geheel, zonder commentaren, wordt weergegeven. „Het procédé (der fermentatie) heeft, zooals men weet, voor de gebruikswaarde en de qualiteit van alle tabakssoorten de grootste beteekenis. Het begint, doordat men de zoogenoemde dakrijpe („dachreif"”) tabak in groote hoopen van honderd en meer cente- naars vast op elkaar pakt. Er treedt dan, naarmate van het voch- tigheidsgehalte, na langer of korter tijd, eene dikwijls zeer sterke verwarming op. De tabak zweet zooals de fabrikanten zeggen, en daarbij heeft in de tabaksbladen de vorming van die aromati- sche en andere verbindingen plaats, welke bij het verbranden op onzen smaak en reukzin, alsook op ons zenuwstelsel inwerken.” „In de praktijk meent men tot nog toe, dat hetgeen tijdens de fermentatie geschiedt van chemischen aard is: mij is het echter volgens de mededeelingen der vakmannen steeds waarschijnlijker voorgekomen, dat men met een gistingsverschijnsel te doen heeft door bacteriën veroorzaakt, evenals dit bij de melkzuur-, boterzuur-, azijnzuur- en andere gistingen het geval is. Daarom ben ik bij de onderzoekingen over de oorzaak der tabaksfermentatie in deze richting gegaan; het is mij ook gelukt een resultaat te verkrijgen, dat mij — vooral met het oog op de praktische aanwending voor verbetering onzer inheemsche tabakssoorten — eene voorloopige mededeeling waard schijnt.” 1) Deel I komt voor in de geneeskuudige bibliotheek te Batavia en in de bibliotheek van 'slands Plantentuin te Buitenzorg. — 498 — „Het is namelijk gebleken, dat op alle tot nog toe onderzochte tabakssoorten, bacteriën in groote hoeveelheid, doch in een gering aantal soorten, voorkomen. Meestal werden slechts twee of drie bacteriën-soorten op eenzelfde tabak aangetroffen. Het meest ko- men Bacteriaceeën” voor, doch ook „Coeccaceeën”’ zijn waargenomen. Voorloopig zijn in dit opzicht onderzocht tabakssoorten uit: Ha- vanna, St. Domingo, Kentucky, Brazilie, Turkije, Griekenland, Rus- land, de Palz, Elsass-Lotharingen, Breisgau en de Uckermark.” „Dat nu de in groote hoeveelheid op gefermenteerde tabak voorkomende bacteriën de gisting veroorzaakt hebben, blijkt vooral daaruit, dat zij, in zuivere culturen vermeerderd en op andere ta- bakssoorten gebracht, bij deze smaak- en reuk-veranderingen heb- ben te weeg gebracht, welke aan smaak en reuk van hunnen oorspronkelijken voedings-bodem herinneren.” „Van dit gezichtspunt krijgt de fermentatie van tabak eene nog grootere beteekenis, dan men haar tot nog toe reeds had toegekend. In alle tabak verbouwende streken van Duitschland heeft men steeds, bij het streven naar qualiteits-verbetering, het hoofdoog- merk gericht op verbetering in de cultuur en op invoering van de edelste soorten. Hoe fraai daarbij de planten ook groeiden, de tabak is van mindere qualiteit gebleven; men heeft toch met het tabakszaad niet tevens uit de landen van oorsprong de goed fer- menteerende bacteriën kunnen overbrengen, en de fermenten ten onzent zijn niet bij machte zoo goede producten te vormen als die uit warme landen. Onze tabak heeft daarom om zoo te zeggen steeds slechts eene wilde gisting ondergaan, en die stoffen, die zij bevat, zijn daarbij niet zoo volledig verwerkt als dit bij fermentatie door de intensiever werkende buitenlandsche bacteriën geschiedt. Met de goede bacteriën laat zich echter deze edeler gisting, zooals reeds hier boven is opgemerkt, ook met succes in onze tabakssoorten te voorschijn roepen. Alle met dit doel ingestelde proeven hebben positieve resultaten gegeven, en niet zelden was de verandering van Palzer-tabak zoo opvallend, dat vertrouwde kenners van inheemsche tabak, ook nadat het hun was medegedeeld, de (veranderde) tabak niet voor Duitsche tabak bij het rooken hebben gehouden.” Welke producten de verschillende bacteriën op tabak vormen, is nog niet uitgemaakt; eene der voornaamste werkingen schijnt echter te zijn, dat bij de gisting Nicotine in Nicotine-kamfer wordt omgezet.” — 45) — Nadere mededeelingen over de micro-organismen, die bij de ta- baksfermentatie eene rol spelen, behoudt Suchsland zich voor *). (Berichte der deutschen Botan. t. Gesel?-chaft, Jaarg. 9. Heft 3, 1891). DAMMAN & Co TE SAN GIOVANNI A TEDUCCIO BIJ NAPELS. Indien we hier de acclimatisatie wenschen te beproeven van in Europa gecultiveerde gewassen, is het geen gering te achten voor- deel, de zaden te krijgen van planten, die zoo zuidelijk mogelijk geoogst zijn; er heeft dan al eenigszins acclimatisatie plaats gehad. Met het oog hierop wensch ik te wijzen op de groote inrichting, die boven genoemde firma in Zuid-Italië exploiteert, en waarvan wij ook nut kunnen trekken. Wel is waar bedoelt de acclimati- satie van Damman juist het tegenovergestelde, van hetgeen wij hier wenschen. Voert Damman planten uit zuidelijker streken in, en tracht hij die in Noordelijker te acclimatiseeren, wij zouden ze hier in nog warmere streken wenschen te gewennen. De bekende Dr. Regel, Directeur van den Keizerlijken Botani- schen tuin te St. Petersburg, moest om gezondheidsredenen eene reis in Italië maken en bracht bij die gelegenheid een bezoek aan de inrichting van Damman & Co. Hij zegt er van: Aan den weg van Napels naar Portici, in de nabijheid van eerstgenoemde plaats ligt San Giovanni a Teduccio, waar de groote établissementen van Damman & Co.-zich bevinden. Genoemde firma houdt zich in de eerste plaats bezig met het in- voeren van cultuurplanten uit warmere streken en tracht die te acelimatiseeren; het zijn vooral knol- en bolgewassen en ook die cultuurplanten, die zeer gezocht zijn, doch waarvan de zaden in Midden-Europa zelden goed rijpen, waaraan veel moeite gedaan wordt. De terreinen door genoemde firma in cultuur genomen, hebben tegenwoordig eene uitgestrektheid van 600 H. A.; te San Giovanni a Teduccio is de plaats waar de pas ingevoerde planten eerst be- 1) Heeft de Hoogleeraar van Bemmelen zich vergist toen hij beweerde, dat pfroefstations voor de tabakscultuur van groot praktisch nut kunnen worden? Ref. == B proefd worden. Blijken ze eenige geschiktheid te bezitten, dan worden ze op akkers, die op 4 à 6 uur afstand van genoemde plaats liggen, in het groot voortgekweekt. Genoemde akkers liggen op zul- ke groote afstanden van elkaar, dat verbastering door bevruchting van de verschillende variëteiten nagenoeg tot de onmogelijkheden behoort. Onder de groenteteelt, neemt die der verschillende bloemkool- soorten eene eerste plaats in, zoo o.a. de „Valencia-bloemkool”, die een niet hoogen stronk en zeer groote, dichte witte koppen vormt, de vroege „Toscaner”’, de „vroege Reuzen-bloemkool van Napels” de „kortbeenige Lenormand.” De algemeen gezochte „Dwerg bloemkool van Haage”, die in Duitschland nog altijd zoo weinig zaden produceert, dat zij korrelsgewijze verkocht worden, werd ook bij Damman beproefd, de daarvan afkomstige zaden werden te St. Petersburg beproefd maar gaven geheel afwijkende planten. De Heer Sprenger, de Chef de culture der firma, deelde mij mede, dat van de salade soorten, de groote, gele en bruine „Trote- kopf”, de Albano, zacht en vast, van buiten bruinachtig rood, van binnen geel en zeer aan te bevelen zijn. De Tomaten — Solamum Lycopersicum — behooren in Zuid-Europa en vooral in Napels te huis; men ziet ze daar niet slechts overal met hoopen ten verkoop aangeboden, maar voor de meeste ramen in boschjes opgehangen, en in iedere echte Napolitaansche Res- tauratie wordt Macaroni met tomatensaus als het voornaamste gerecht opgedischt. Als eene der vroegste en beste soorten staat de „groote roode Ficarazzi-tomaat van Damman & Co. bekend, het kilo zaad hiervan brengt 10 fr. op, terwijl dat der gewone groote roode tomaat voor 3. fr. 80 es. verkocht wordt. Ruim acht jaar geleden importeerden Damman & Co. de Koning Humbert tomaat, eene der grootste soorten, die nu algemeen in cultuur is en per Heectare tot 1600 vruchten kan produceeren. De Opuntia Fieus indica, hier bekend als Tjeuli badak, is overal in Napels verwilderd en vormt goed gesnoeid ondoordringbare ha- gen; de vruchten hebben geen onaangenamen smaak, ze zijn echter moeielijk te verorberen door de aanwezigheid van talrijke kleine stekels op de vruchten. Nu wordt er bij Damman eene variëteit geteeld, waarvan de vruchten die stekels missen en daarom beter voor gebruik geschikt zijn. Van de Agapanthus umbellatus, waarvan eene blauwe en eene — Al — witbloeiende soort hier in de bovenlanden zoo fraai zijn, bezit Damman verscheidene andere nuances. Van Amaryllis bezit hij eene fraaie collectie. Crônum Hyme- nocallis, Haemanthus, Babiana, Pancratium worden met andere fraai bloeiende bolgewassen in menigte gekweekt. Voor den invoer van vele nuttige en fraaie gewassen heeft de Napolitaansche Aka- demie van Wetenschappen, Damman de groote gouden medaille toegekend. (Gartenflora, 1 Mai No. 11.) w. ACCLIMATISATIE. Aecclimatisatie, in den strikten zin van het woord, beteekenende eene plotselinge klimaatsverandering in een kort tijdsverloop, be- hoort feitelijk tot de onmogelijkheden. Slechts langzamerhand door teeltkeuze, door uit een groot àantal planten eenige weinige uit te zoeken, die geschikter blijken voor het n'euwe klimaat, en de laatste te gebruiken als zaaddragers, is acclimatisatie mogelijk. Dit is de feitelijke toestand; toch zijn er op deze uitzonderingen, waarvan er eenige bekend zijn; zoo bv. Zephyranthes candida, eene inboorling van het heete en droge Lima, draagt in Engeland rijpe vruchten. Darwin noemt Berberis Wallichii af komstig van de Khasia-Hills in Britsch-Indië; deze houdt het in de strengste win- ters in Engeland buiten uit. Passiflora coerulea uit Brazilië levert rijpe vruchten in de omstreken van Londen; zoo zijn er nog tal van andere voorbeelden te noemen. A priori is van het acclima- tiseeren.dus niets met zekerheid te zeggen, terwijl proeven moeten uitmaken in hoever de acclimatisatie van eene plant mogelijk is. (Gardeners Chronicle, No. 233 Vol. LX.) w. JAARVERSLAG VAN HET KOLONIAAL MUSEUM VOOR 1890. Dit komt voor in de hier beneden genoemde aflevering van het tijdschrift voor nijverheid, en bevat vele bijzonderheden, voor den Indischen lezer van belang. Zoo wordt de wenschelijkheid betoogt, dat men op Borneo eene inrichting tot het spinnen van kokosvezel oprichte; men zal dan beter met de Ceylonsche kokos, die als garen wordt ingevoerd, kunnen concurreeren. De heer A. H. — 442 — Gijsberts acht de oprichting van zulk eene spinnerij zeer goed mogelijk op Borneo's Westkust (zie Teysmannia IL, 185). De toe- komst van de kokosvezelstof moet in het garen gevonden worden, daar het verbruik van garen tot dat van vezelstof staat als 10 tot 1. Voorts worden in het verslag de pogingen besproken, hier te lande door de heeren P. H. van der Kemp en K. F. Holle, en in het moederland door de directeuren van het Kol. Museum aange- wend om de Inlandsche kunstvlijt aan te moedigen en voor hare producten eene gelegenheid tot verkoop te openen. De bemoeiingen daartoe zijn nog in gang, en de Indische Regering laat zich veel aan deze zaak gelegen liggen. Als gewenschte handelsartikelen worden genoemd: het Palembangsche lakwerk, het Padangsche filigraanzilverwerk, de gebatikte en met gouddraad geweven stoffen, het fijne vlechtwerk, enz. Vooral zal men er zich echter in Indië op moeten toeleggen, nuttige en bruikbare voorwerpen te vervaar- digen, waarmede de Indische kunstvlijt op den duur door verkoop naar Europa gebaat zal zijn. Voorwerpen, die enkel voor versiering dienen, zijn te spoedig uit de mode. De toestand der lokalen en de rangschikking der voorwerpen in het Museum worden allengs verbeterd, ten einde deze instelling te doen toenemen in leerzaamheid en degelijkheid. Vele onbedui- dende voorwerpen uit den aanvang worden nu weggedaan, naar- mate de verzamelingen rijker aan inhoud zijn geworden. Gaande- weg hoopt men ook een begin te kunnen maken met proefneming en onderzoek. Natuurlijk zal dit ook de waarde der adviezen, die door het Museum gegeven worden, zeer verhoogen. In het afge- loopen jaar werden aan 55 personen inlichtingen gegeven, waar van in Nederland 35, in West-Indië 5 en in Oost-Indië 1. Vele dier adviezen gaven aanleiding tot uitvoerige correspondentie. Het verslag vermeldt o.a. de proefneming met directen invoer van bamboe uit Japan. Konden uit onze koloniën bamboestokken van gelijke deugdelijkheid als de Japansche soorten verkregen worden, dan zou bij het toenemend verbruik van deze grondstof in de Euro- peesche industrie, de uitvoer daarvan eene nieuwe bron van welvaart kunnen worden. Indien belangstellenden hier te lande, monsters Indische bamboesoorten voor meubelfabrikage geschikt geacht, naar het Haarlemsch Museum zenden, zal men daar zeker gaarne eene bepaling der handelswaarde instellen. Voorts geeft “ — 443 — het verslag eene ofeicele correspondentie over tabakscultuur in Suriname. Het blijkt, dat de daar gekweekte tabak nog van zeer inférieure kwaliteit is: hard, grof en onbrandbaar. Wellicht zou echter Deli tabakszaad, op met zaakkennis gekozen gronden ge- kweekt, beter resultaat opleveren. Uit West-Indië onderzocht het Museum voorts nog: aloëhars, ricinus en behen-zaad (resp. met 40 en 41°/, olie), curacao-sennebladen enz. Invoer van Aren (Gomoetie, Idjoek) uit Indië voor vezelstof en garen stuitte af op de lage prijzen, die men daarvoor in Nederland kan besteden. Een monster caoutchouc (Ramboeng), ingezonden door de Deli Maatschappij werd door een specialiteit in dit artikel, H. Standring, zeer gunstig beoordeeld, en kan dit product voor Deli eene bron van inkomsten worden. Drie monsters gambir van Pajakombo werden op handelswaarde en loooizuurgehalte onderzocht. Eene Londensche firma achtte de hoedanigheid dier gambir zeer goed, en verre boven de ge- woonlijk aan de markt gebrachte waar te staan. De medegedeelde analyse geeft op: 31,0 en 22,4 „pCt.” voor de Singapore Cube- gambir en 25,2, 21,2 en 25,2 „pCt.” voor de Pajakombo waar. (Waarschijnlijk heeft dit „pCt.” betrekking op het looizuur-gehalte. De hoeveelheid der catechine en der overige bestanddeelen wordt in het verslag niet vermeld. Ref.) Onder de ontvangen geschenken voor het Museum komen o.a. voor: fraaie weefsels van Ananas-vezels uit Manila (ontvangen van den Nederlandschen Consul aldaar) en kinderspeelgoed (boompjes uit Neurenberger dozen) van Luffavezelstof. Het aantal bezoekers van het Museum bedroeg in het afgeloo- pen jaar 3551, waarvan 1106 betalenden. (Tijdschrift der Nederl. Mij. g. t. B. v. Nijverheid, 1891, no. 5.) BOUILLIE-BORDELAISE IN FRANSCHE WIJNEN. Er is meermalen sprake geweest, dat van het mengsel van ko- persulphaat en kalk, onder den naam Bouillie Bordelaise tegen de ziekte in den wijnstok gebruikt, wat in den wijn terecht komt. Talrijke scheikundige analyses hebben reeds aangetoond, dat de — 444 — hoeveelheden koper in den wijn zoo buitengewoon gering zijn, dat zij met geene mogelijkheid eenigen invloed op de gezondheid van den gebruiker kunnen hebben. Echter kwamen er in den laatsten tijd weer berichten, als zoude door het stedelijk scheikundig labora- torium te Parijs eene zekere hoeveelheid koper in sommige wijnen gevonden zijn. De Landbouw-Maatschappij van de Gironde liet toen. een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek doen. De uitslag van dit onderzoek heeft de eerste onderzoekingen in het gelijk gesteld en bewezen, dat de onderzochte wijnen onscha- delijk voor de gezondheid zijn. (Gardeners Chronicle, No. 229, Vol. LX.) w. BOUILLIE BOURGUIGNONNE. Tegen Peronospora viticola, de nieuwe schimmel van den wijnstok, wordt, behalve Bouillie bordelaise, ook de Bouillie bourguignonne aanbevolen. Deze wordt volgens de „Chronigue horticole de Ain” op de volgende wijze bereid: IL, één KG. kopervitriool wordt in 5 Liter water opgelost, IL, één KG. soda ook in 5 Liter water opgelost. ILL, Men mengt de soda-oplossing met die van het kopervitriool. - Dit moet langzaam en voorzichtig geschieden. Na eenige oogenblikken ontstaat er een sterk opbruisen. IV. Eindelijk giet men bij het mengsel 90 Liter water. In jaren waarin de zg. valsche meeldauw sterker optreedt, vermeerdert men de soda en het kopervitriool tot 1*/, KG. De begietng der druiven met deze vloeistof moet preventief werken en wordt daarom toegepast vóór het verschijnen der ziekte. Eene eerste behandeling is het beste in het begin van Juni, eene tweede een maand later en zoo noodig eene laatste in de eerste dagen van Augustus. Ongeveer 3 Hektoliter dezer vloeistof wordt per Hektare ge- bruikt. (Gartenflora Heft 7.) w. — H5 — CHEMISCH ONDERZOEK VAN TUINAARDE. In de „Hortieulture Belge” komt een interessant onderzoek voor van L. Grandeau, in het Landbouw Proefstation te Nancy. Bij de verplanting van eene Kenfia, — eene palmsoort, die hier ook ge- kweekt wordt —, werd de nieuwe heideaarde, uit Luxemburg af- komstig, scheikundig onderzocht. Twee jaar later, toen de Kentia overgeplant moest worden, onderzocht Grandeau den uitgeteelden grond op nieuw. De resultaten waren als volgt: nieuwe aarde uitgeteelde aarde ON nenten ek 5.40 5.20 Organische stof.......…. 16.20 23.90 BE Ree 0.41 0.09 EEEN 1.920 Be 0.625 Phosphorzuur .…........ 0.54 0.080 PERS 0.121 0.077 Zand ete. (niet gewogen). 75.405 70.028 100.000 100.000 pCt. Het blijkt duidelijk, hoe uitgeput de grond in die twee jaar ge- worden was. De pot had een inhoud van circa 12 Liter (9.6 K. G.) Over den geheelen inhoud bestaan dus de voedingsstoffen uit: nieuwe aarde uitgeteelde aarde MEE 184.3 gr. 10.0 gr. Phoshorzuur... 52.2 gr. Ùt EE. MO ede HIG er 1.40 gr. Bikstof,..…....…. ‚39.4 gr. 8.64 gr. De Kentia werd weder in denzelfden grond geplant, terwijl men er de verlorene hoeveelheden Kalk, Nitraten, Phosphorzuur en Kali bijvoegde. (Gartenflora Heft 3). ie. IJZERVITRIOOL VOOR VRUCHTBOOMEN. Te Stutgart woont de Heer Gaucher, een Franschman, eigenaar eener reusachtige ooftboomkweekerij, met annexe inrichting voor onderwijs in dat vak, tevens schrijver van eenige bij Parey uit- II. 30 — 446 — gegeven werkjes. Deze man raadt het gebruik van opgelost iijzer- vitriool dringend aan. Men kan er de bladeren mede besproeien, in sommige gevallen zelfs de reeds gevormde vruchten; ook kan men er met voordeel de aarde onder de boomkroon mede begieten. In beide eerstgenoemde gevallen komt de pulverisateur er bij te pas. Ter besproeiing van het loof lost men 1 tot 2 gram in een liter water op, en begiet het daarmee bij donker weer of ’s avonds na zonsondergang. Voor boomen, die aan geelzucht lijden, mag de oplossing wat sterker zijn; men neemt dan 24 tot 3 gr.; met deze oplossing kan tevens de grond begoten worden. De bekende heer Eisbein, een gezaghebbend man op practisch landbouwgebied, be- weert ook, dat de reusachtige vruchten, vooral peren, die men te Parijs ziet, op zulk eene wijze tot die buitensporige ontwikkeling gebracht zijn. Men wascht, resp. besproeit ze driemaal terdege en van alle zijden met eene oplossing van 1*/, gr. iijzervitriool; den eersten keer, wanneer zij */, van hun normalen omvang hebben, iets later, wanneer zij half ontwikkeld zijn, en de laatste maal wanneer zij het tot 8/, hebben gebracht. t Is mogelijk, maar...... ’t kan ook anders zijn, (Sempervirens, No. 24. Juni ’91.) w. DISSERTATIE OVER DE SAPONINE VAN ASSAMTHEE-ZADEN. De heer W. G. Boorsma, Mil. Apoth. 2de kl. N.I. L. heeft ter verkrijging van den graad van doetor in de artsenijbereidkunde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht een proefschrift geleverd, dat de kennis van de saponine-achtige bestanddeelen der Assamthee- zaden (zie Teysmannia L, bl. 83) ten doel heeft. De saponine-soorten („zeepstoffen’’) wekken tegenwoordig bij scheikundigen en physiologen veel belangstelling. Vroeger had men wel waargenomen, dat zij in giftwerking verschilden, al naar de plant waaruit, en de wijze waarop zij bereid waren, maar men wist deze verschillen niet anders te verklaren dan uit bijgemengde „verontreinigingen”. Eerst Prof. Kobert, de pharmacoloog van Dorpat, heeft dienaan- gaande meer licht verspreid en uit de jaren lang voortgezette onderzoekingen van hem en zijne leerlingen is gebleken, dat de — HT — saponinen eene groep van plantenstoffen vormen, die sommige eigen- schappen gemeen hebben, en in samenstelling op elkander gelijken, maar toch ook genoeg verschillen, om ze als zelfstandige lichamen te beschouwen. Het is dus nu urgent geworden, al deze soorten van saponine uitvoerig te bestudeeren en hun onderling verband nader vast te stellen. Dit is ook voor de geneeskunde nuttig, want sommige medicinale planten, zooals senega, danken juist hunne waarde aan een gehalte saponine. Het mag dus zeker eene goede keuze ge- noemd worden, dat de heer Boorsma voor zijne dissertatie het onderzoek der zaden van Assamthee koos, waarin kort te voren saponine ontdekt was, maar waarover nog geen enkel gedétailleerd onderzoek verschenen was. Zijn proefschrift op den voet te volgen zoude tot de vermelding van een aantal bijzonderheden leiden, die alleen voor den phar- maceut belangrijk zijn. Een kort overzicht zal echter den lezer van dit tijdschrift wellicht niet onwelkom zijn. In zijne inleiding stelt schr. den wetenschappelijken naam der As- samthee vast, en bespreekt hij hare geschiedenis. De vraag of Thea als een afzonderlijk geslacht is op te vatten of met Camellia moet vereenigd worden, wordt op gezag van Hooker in eerstge- noemden zin beantwoord. Ook de quaestie of de verschillende thee- leverende planten als afzonderlijke soorten of als variëteiten van ééne soort te beschouwen zijn, wordt ten gunste der laatstgenoemde meening beslist. De juiste botanische naam voor de Assamthee zou dus zijn Thea Chinensis var. Assamica. Waarschijnlijk echter is juist deze variëteit de eigenlijke stam- plant, daar zij in Assam in het wild gevonden wordt, terwijl in China thee hoogstwaarschijnlijk alleen gecultiveerd voorkomt en volgens eene overlevering daar is ingevoerd uit Indië door Boed- dhistische priesters. Waarschijnlijk is de tegenwoordig op Java enz. als Assamthee gekweekte plant niet meer de oorspronkelijke wilde soort van Assam, maar eene reeds daar te lande ontstane kruising van inlandsche en ingevoerde planten. Eerst toen de onvermengde soort in Assam zeldzaam werd, begon het vooroordeel tegen deze thee te wijken, en trachtte men voortaan die varêteiten te kweeken, die nog het meest op de echte Assamthee geleken. Overgaande tot zijn eigenlijk onderzoek behandelt schr. de be- reiding der saponine en geeft hij een overzicht van de verschillende planten, die als zeepstof-houdend te boek staan, Uit de Assam —_ 448 — theezaden laten zich twee saponinen vervaardigen, door schr. Assa- mine en Assameuur genoemd. Zij gelijken in hune eigenschappen op de stoffen uit zeepbast (@uillaya), die Kobert sapotoxine en quillaya-zuur heeft genoemd. Schr. heeft voornamelijk het onder- zoek van assamine ter hand genomen, en ook de hevigheid der ver- giftige werking en de samenstelling van dit liehaam bepaald. Uit het gevonden koolstof- en _waterstof-gehalte kan de formule Ots Hes Ole worden afgeleid, en deze formule is ook daarom waarschijnlijk, omdat de vroeger door andere scheikundigen ge- analyseerde saponinen eene reeks schijnen te vormen met de alge- meene formule Cn H?r-8 Otte, waarin dan ook assamine eene plaats kan innemen; ook de gevormde splitsingsproducten komen met deze opvatting overeen. Assamine is, als alle saponinen, een glueosied en geeft dus bij splitsing glucose. De andere splitsings- produeten zijn door schr. nog slechts voorloopig onderzocht, evenals het nieuwe Assamzuur. Het ligt trouwens in den aard der zaak, dat een dergelijk onderwerp niet door ééne dissertatie kan worden uitgeput; daarvoor zijn de moeilijkheden te groot en te talrijk. Maar in ieder geval komt aan Dr. Boorsma de verdienste toe, dat hij de kennis der saponineachtige lichamen weder eene groote schrede voorwaarts heeft gebracht. (Lets over de Saponine-achtige bestanddeelen ran de zaden der Assamthee. Diss. Utrecht 1891.) g. WIJN UIT VIJGEN. Ken bekend feit is het, dat men reeds sedert langen tijd wijn maakte uit rozijnen, welke diende om de Fransche wijnen te ver- valsehen. Tegenwoordig gebruikt men vooral in Algiers voor het- zelfde doel vijgen, zooals Carles mededeelt. Zij groeien in overvloed in het zuiden, maar men verkiest die, welke uit Klein-Azië komen, omdat ze, het suikergehalte in aanmerking genomen, goedkooper zijn. Men wrijft ze met lauw water, waarbij een weinig wijnsteen- zuur gevoegd is; de massa gaat spoedig gisten, en men krijgt de 8e], alkohol houdende vloeistof, die met alle concurrentie lacht: Deze vloeistof bevat dezelfde bestanddeelen als wijn, en de smaak doet de afkomst niet vermoeden, vooral wanneer er een weinig echte wijn bijgevoegd is, — 449 — Men heeft in Algiers tal van wijngaardeniers zonder wijngaarden tot schade van de wijnbouwende kolonisten en van de schatkist. Langs echemischen weg is echter de vijgenwijn van andere wijnen te onderkennen en wel door het buitengewoon hoog gehalte (6—S8 gram per L) aan manniet (eene zoete niet tot de suikers behoorende stof) die in sommige andere wijnen slechts in uiterst geringe hoe- veelheden voorkomt. Door de bepaling van het mannietgehalte is men in staat om aan te toonen, of Algiersche wijn bijv. met de helft of een kwart vijgenwijn versneden is. (Compt. Rend. 112 p. SIL.) r. ADIANTUM PERUVIANUM. De Chevelures behooren hier onder de planten, die zich in de gunst van het publiek mogen verheugen. In het bijzonder zijn het hier de z.g. Speldeknop, Adianthum Gracillimum, de Pauwereer, A. Farlayense en de Kwastjes-chevelure, A. Concinnum waarnaar de meeste vraag bestaat, terwijl andere soorten, die ook zeer fraai zijn, dikwijls veronachtzaaml worden. In het onderstaan- de tijdschrift komt eene afbeelding voor van eene hier niet zeldzame Adiantum; zij behoort tot de soort, die men onder de Chevelure de Mars of du Diable rekent, het is A. Peruvianum. De takken van genoemde plant hebben eene lengte van 2 à 3 voet en buigen zich sierlijk, zoodat. de afhangende uiteinden den pot grootendeels bedekken. Zoo gekweekt dient de plant in Engeland tot versiering van de tafel op diners, zij wordt voor dit doel door geene harer verwanten overtroffen. (Gardeners Chronicle, No. 222, Vol. LX.) w. FUCHSIA Mr. PHINIUS BARNUM. In de benedenlanden hebben we weinig aan Fwchsia’s; zij zien er daar meestal treurig uit en geven slechts nu en dan eenige on- gelukkige bloempjes. Geheel anders is zulks in de bovenlanden: te beginnen op 2000 vt, liever nog wat hooger, groeien en bloeien de Fuchsia’s, alsof zij daar een tweede vaderland gevonden hebben, en aan de in de bovenlanden gevestigde plantenliefhebbers geven de Fuchsia’s een wezenlijk genot. Gekweekt in hagen, op vakjes, of in stamvorm langs wegen, overal voldoen zij bijna even goed. EE Wij zijn hier echter van de nieuwere betere soorten zeer slecht voorzien. Nu komt in onderstaand tijdschrift eene afbeelding voor van bovengenoemde Fuchsia; zij behoort onder de krachtigste groei- sters en mildste bloeisters van haar geslacht; de bloemen zijn groot, dubbel, de kelkbladeren zijn helder koraalrood, en de bloem kroon is prachtig zuiverwit. (Sempervirens, 15 Mei, No. 20.) w. PRIMULA IMPERIALIS. Zooals bekend is, komt deze prachtige Primula slechts voor in de omstreken van Kandang-badak, den hoogen bergrug tusschen Pangeranggo en Gedeh; ook nog wat hooger tegen den top van eerst- genoemden berg vindt men de plant. De bloemen hebben eene fraaie oranje kleur en groeien aan een gemeenschappelijken stengel, waaraan 2 tot 6 étages bloemen boven elkaar geplaatst zijn. Het is wel eene der fraaiste Primula’s. Het is geen wonder dat in Engeland, het land waar de Primrose zoo hoog gewaardeerd wordt, alle mogelijke moeite gedaan werd deze koningin onder de Primula’s machtig te worden. Lang bleven alle pogingen vruchteloos, tot eindelijk in Juni 1889 uit ’s Lands Plan- tentuin in Buitenzorg versch zaad verkregen werd, dat na in warm water geweekt te zijn na een paar weken ontkiemde. In een kouden bak in de Kew Gardens staan nu eenige prach- tige exemplaren der Primula imperialis in bloei. De bladeren hebben eene lengte van 15 en eene breedte van 5 Engelsche duimen. De bloemstengel staat rechtop, is aan den voet */, duim in diameter; op eene hoogte van 17 duim komt de eerste étage bloemen, deze heeft 18 bloemen, 4 duim hooger komt de tweede étage, te zamen zijn er 5 tot 6 étages. De bloemknoppen staan opwaarts; bij het openen neemt de bloem eene horizontale richting aan of hangt, terwijl zij later weer rechtop komt te staan, dicht tegen den bloem- stengel aan. Iedere bloem heeft eene buis van 4 dm, lang, een rand van 3/4 duim diameter, zij ziet er wasachtig uit en heeft eene warme primula-gele kleur met oranje tint. (Gardeners Chronicle, No. 233, Vol. LX.) w. — 451 — ‚ PILOCARPUS PINNATIFOLIUS. Uit Parijs schrijft men, dat daar in de serres van den „Jardin des Plantes” eene plant in bloei staat van den Pilocarpus pinna- tifidus, Jaborandi. Deze plant behoort tot de familie der Zanthoryleeën; zij is oor- spronkelijk uit Zuid-Amerika. Men beschouwde haar vroeger als een nuttig (?) geneesmiddel tegen hondsdolheid; zij wordt als zweet- drijvend middel en tegen Diphteritis aangewend. Het werkzame bestanddeel zit in de bladeren en is als pilocarpine bekend. _ (Revue Horticole 16 Mei, No. 10.) w. Er is al veel moeite gedaan deze plant in den Buitenzorgschen Plantentuin aan den groei te krijgen; doch altijd te vergeefs. Ein- delijk is het gelukt te Tjibodas; daar staat nu een krachtig boompje te bloeien, waaraan het wel te voorzien is, dat het zaad zal geven; en er verdere cultuurproeven mede te nemen zijn, ten einde te on- derzoeken in hoeverre de Pilocarpus eene bijcultuur voor de bo- venlanden kan worden. Ref. OVER DEN INVLOED VAN HET ONDERBRENGEN VAN DEN MEST OP VERSCHILLENDE DIEPTEN. Door Petermann in België waren de beste uitkomsten verkregen met het onderbrengen van kunstmest op 22 cM. diepte. Terwijl deze echter proeven nam op sterk leemhoudend zand, nam van den Berghe proeven op lichten zandgrond. De proefvelden waren 1 are groot en werden met aardappelen bepoot. De volgende bemesting werd daarbij toegepast: op de veldjes 1 en 2 superphosphaat, chloorkalium en zwavelzure ammoniak; op 3 en f superphosphaat, chloorkalium en chilisalpeter; op 5 en 6 superphosphaat en zwavelzure ammoniak. Op de veldjes 1, 3 en 5 werd de kunstmest 2 dagen na het poten bovenop gestrooid, op 2, t en 6,22 cM. diep ondergebracht. De uitkomst was als volgt: — 42 — Veldje Toepassing Aardappelopbrengst zetmeel- van den mest per hectare gehalte 1 Opgestrooid 300 TO KG 15,4 2 Ondergebracht 330 40 16,2 3 Opgestrooid 303 00 15,6 4 Ondergebracht Kele hee 16,2 5 Opgestrooid 206 Oren 18,6 6 Ondergebracht 260 Av rn 19,1 7 Ongemest. O8 Danen 19,9 Het onderbrengen werkte dus in alle gevallen beter dan het bovenop strooien. De meerdere opbrengst door het onderbrengen was grooter bij het gebruik van zwavelzure ammoniak dan bij chilisalpeter. (Landbouw courant No. 22, 45e Jaargang.) l. CHILISALPETER TEGEN RUPSEN EN ANDER ONGEDIERTE. Volgens eene mededeeling in de Lux Annalen is de chilisalpeter niet alleen eene meststof, die dikwijls goede diensten bewijst, doch kan ze ook met vrucht tegen verschillende plagen bij onze planten worden aangewend. Voor de toepassing tegen de rupsen, die de aalbessen- en kruis- bessenboomen zoo kunnen teisteren, bleek chilisalpeter een uitste- kend middel. Circa 17 decagram (lood) salpeter worden in heet water opge- lost, bij deze oplossing nog zooveel water gevoegd, dat er in het geheel 20 liter vloeistof is en met deze goed geroerde vloeistof de bessenboomen, die door rupsen zijn aangetast, besproeid. Blijkt eenmalige besproeiing hierbij niet voldoende, dan herhale men de bewerking nog eens. Bij tweemalige toepassing werden alle rupsen gedood en bleven de boomen verder van de plaag bevrijd en gezond. Ook op andere rupsen werd het middel met goed gevolg toegepast, en zelfs blad- luizen werden daardoor op verschillende planten geheel vernietigd. Misschien zou het dus ook voor nog meerdere soorten van onge- dierte goede diensten kunnen bewijzen. (Landbouw courant N°. 22, 45e Jaargang.) l. NAAR AANLEIDING EENER THEEVERVALSCHING. Als men nagaat, hoe tegenwoordig in de meeste groote steden van Europa gelegenheid is om voedings- en genot-middelen op hunne zuiverheid te laten onderzoeken, in laboratoria, die van lands- of gemeente-wege daarvoor bepaaldelijk ingericht zijn en door mannen, die van het opsporen van vervalschingen eene bijzondere studie hebben gemaakt, die daartoe zoowel van de nieuwste onderzoekings- methoden der scheikunde als van den microscoop, spectroscoop, polariscoop en van tal van andere instrumenten kunnen gebruik maken — dan gaat men soms wel eens twijfelen, of er werke- lijk nog zooveel vervalscht wordt als wel beweerd en gevreesd wordt. Immers indien vandaag in Berlijn eene vervalsching ont- dekt wordt, dan zijn binnen een paar weken de onderzoekers in Parijs en Amsterdam en elders van alle finesses der nieuwe ver- valsching ingelicht en gaan nu op hun beurt aan het opspeuren der gesignaleerde fraude. Zoo wordt aan de heeren vervalschers het leven zuur gemaakt en hun markt bedorven! Maar blijkbaar weten zij zich te redden. Als er een nieuw boek over het opsporen van vervalschingen verschijnt, zijn zij er het eerste bij om het te koopen en te bestudeeren: zoo leeren zij hoe men ziet vervalschen moet, hoe men de onderzoekers het werk bemoesilijken kan en hen op een dwaalspoor kan leiden. Met eene variatie op een bekend spreekwoord denken zij: al gaat de weten- schap nog zoo snel, wij vervalschers achterhalen haar wel. Ook is het niet altijd noodig, dat zij hun vak zoo geheel volgens de regels der kunst drijven, want er blijven nog altijd twee belang- rijke gelegenheden over, om ook de grofste falsificaten te slijten. In de eerste plaats: in Europa de kleine winkeltjes in de achter- buurten en op het platte land, waar niet de deugdelijkheid der waar, maar een prijsverschil van een paar centen beslissend is voor den verkoop. Af en toe bemoeit de politie zich er wel mede, maar er zit zooveel verdienste in het vervalschen der kruidenierswaren, die de kleine man dagelijks, zij ‘t dan ook maar centsgewijze, inslaat, dat men tegen de kosten eener bekeuring en boete (die trouwens vaak niet eenmaal den eigenlijken vervalscher treffen) niet behoeft optezien en zich daardoor dan ook volstrekt niet laat afschrikken, om met het vervalschen lustig voort te gaan. Toch moet erkend worden, dat door het tegenwoordig zoo al- — 454 gemeen onderzoek van levensmiddelen en de wettelijke bepalingen tegen vervalsching, in de meeste landen de toestand allengs beter wordt, zij het ook, dat die verbetering langzaam gaat. In de tweede plaats: de koloniën en andere overzeesche landen) die het eigenlijk „eldorado” der vervalschers zijn, omdat men er zich nog volstrekt niet om vervalsching en om de middelen die te ontdekken, bekommert en tegen hooge prijzen koopt, verkoopt en eet, wat men uit Europa gelieft te zenden. Als de waar, die in de koloniën wordt ingevoerd, maar niet door zeewater beschadigd is, dan is het all right, en denkt men er in verreweg de meeste ge- vallen niet aan, ze scheikundig en miscroscopisch op zuiverheid en gehalte te laten onderzoeken, waartoe trouwens eene officieele ge- legenheid in de meeste tropische landen nog ontbreekt o. a. ten onzent. Te oordeelen naar hetgeen af en toe van vervalschingen uitlekt, mag men veilig aannemen, dat er ook hier rare dingen voor den dag zouden komen, indien een Gouvernementsbureau voor het on- derzoek van levensmiddelen bestond, dat een wakend oog hield. zoowel op de geïmporteerde waren als op de slimme fabricaten der Chineezen in de havenplaatsen. Dit ter inleiding van eenige bijzonderheden over eene theever- valsching op reusachtige schaal, die onlangs in Rusland de ge- moederen in beweging gebracht heeft. Het schijnt, dat er in het groote czarenrijk nog onbehoorlijk vervalscht wordt, en dat bepaaldelijk het drinken van thee daar te lande nog geen onvermengd genot is. De twee belangrijkste thee- falsificaten dragen er volgens Prof. W. A. Tichomirow, een Rus- sisch geleerde, die onlangs te Buitenzorg vertoefde, en die zich speciaal op de quaestie der thee heeft toegelegd, de namen Koporka- sche thee en Rogoschkische thee. De naam Koporka is afkomstig van een dorp in het gouver- nement St. Petersburg, waar de bevolking zich sinds onheugelijke tijden met veel ijver toelegt op het inzamelen van een daar voor- komend onkruid, in de botanische wereld als Mpilobium angusti- folium L. bekend. In groote hoeveelheden wordt dit goedje onder de namen Koporka- of Lwan-thee naar de theehandelaars in St Petersburg en Moscou verzonden om er voor vervalsching der echte thee te dienen. Men weet nu eenmaal niet beter of het behoort zoo. Rogoschki-sche thee ontleent haar naam aan eene armoedige buurt in Moscou, waar veel kleine theevervalschers wonen. Zij koopen de uitgetrokken theeblaren bij de koffiehuizen enz. op, kleuren deze met wat gebrande suiker en drogen ze op nieuw. Er zijn daarvoor af- zonderlijke stoven ingericht, waar de thee op ijzeren platen ge- droogd wordt. Erg zorgvuldig gebeurt d:t niet, zoodat men op den bodem van een kopje Rogoschki thee dikwijls een bezinksel van steenkool, houtskool of asch vindt. Enfin, daar went men wel aan. Eerst in 1888 is de Russische regeering begonnen zich met de thee-vervalsching te bemoeien, en werd er in Moscou een proces ingesteld tegen eene groote firma aldaar, die filialen bezat te St. Petersburg, Wilna, Warschau, Kijew, Charkow en zelfs in Odessa. Deze firma hield zich bijna uitsluitend bezig met den verkoop van vervalschte thee. Het magazijn stond in een der drukste handels- centra van Moscou, en de jaarlijksche omzet liep in de millioenen. Bij 100,000 pud’s tegelijk ging de slechte waar de wereld in. Toen het proces begonnen werd, belastte de rechtbank Prof. W. A. Tichomirow met de expertise, en deze heeft zich daarvan, ook van een zuiver wetenschappelijk standpunt beoordeeld, voortreffe- lijk gekweten. Zijn verslag is versierd met 16 keurige photogra- phiën van echte en vervalschte thee, bij sterke vergrooting door den mieroscoop gezien, en hij behandelt zeer uitvoerig den anatomischen bouw en het scheikunlig onderzoek der vervalschte bladeren. Ref. zal de lezers met deze technische bijzonderheden, hoe belangrijk ook, niet vermoeien en wil alleen het resultaat van Prof. Tichomirow ’sexpertise aangeven: dat de thee in quaestie met eene groote hoeveelheid, tot 40°, toe, Koporka vervalscht was. Of er ook Rogoschki bij was verlangde de rechtbank niet te weten, hoe- wel de onderzoeker dit vraagstuk zorgvuldig bestudeerd had. Im ieder geval was zijn verslag zóó overtuigend, dat de chef der ver- valschers-firma levenslang naar Siber ë verbannen werd, terwijl kort daarna aan Prof. Tichomirow door de Russische regeering en op hare kosten eene re's werd opgedragen naar China, Ceylon en Java, om de eultuur der thee van nabij te bestudeeren. Einde goed alles goed, en het is eene troostrijke gedachte, dat somtijds zelfs in Rusland op zoo éclatante wijze het suum cuique betracht wordt. (Zur Frage über die Erpertise von gefälschtem und gebrauchtem Thee von Prof. W. A. Tichomirow. St. Petersburg 1890.) 9. — 456 — KOFFIE. De volgende bijzonderheden uit den kleinhandel in koffie zijn ontleend aan het verslag van de werkzaamheden verricht door de inspecteurs en keurmeesters van voedingsmiddelen te Amsterdam in 1890. Men ziet, dat ook in Nelerland het verkoopen van ver- valschte waren nog niet tot de zeldzaamheden behoort. Kunstmatig nagemrakte koffieboonen werden onder dien naam te koop aangeboden. Zij werden bevonden hoofdzakelijk te bestaan uit door verhitting vervormd graanvruchten-weefsel. Haar wa- tergehalte bedroeg 11,38 pCt. Na verbranding lieten zij 1,38 pCt. asch achter. Aan water stonden zij 23,5 pCt. oplosbare stoffen af. In gemalen koffie werd niets vreemds ontdekt, behalve bij één winkelier, bij wien eene zeer goedkoope soort vervalscht bleek te zijn met Fedegozozaad. Dit is voor ’t eerst in 1887 hier te lande ingevoerd en wordt als zoogenaamde „mogdad” of „negerkoffie” in O.-en W. Indië, op Réunion en in Afrika als koffiesurrogaat gebruikt. Het bestaat uit de gerooste en gemalen zaden van de peulvruchten van Cassia occidentalis L. De winkelier gaf, tijdens de deswege ingestelde vervolging, voor, dat hij het te Rotterdam als eene uit Afrika ingevoerde „koffiesoort” gekocht had en meende dus te goeder trouw te zijn, toen hij hiermede koffie vermengde. In eene als „kunsthoffie” hier te koop gestelde waar kon niets anders dan geroost en fijngemalen boonenmeel herkend worden. Zoogenaamde „mélange koffie” bleek te bestaan uit een weinig koffie, veel cichorei en meel. Zij bevatte ook eenig steengruis, waar- schijnlijk van ongereinigde cichorei afkomstig. Na verbranding lieten 2 monsters 7 en 8 pCt. asch achter. „Gezondheidskoffie’ is hier in den handel gebracht onder een Hoogduitsch étiket, waarin vermeld stond, dat zij geen spoor van koffie bevatte. Zij bleek te bestaan uit gemalen gerooste rogge met een weinig gebrande cichorei. Het watergehalte was 10,5 pCt. en, na verbranding, bleef 3,48 pCt. asch achter. Aan water stond zij 53,4 pCt. oplosbare stoffen af. „Amsterdamsche koffie’, volgens opgave van den hier wonenden leverancier, uit Roermond afkomstig, bleek te zijn een mengsel van gerooste en gemalen koffie met ongeveer 70 pCt. andere gerooste en gemalen plantaardige stoffen, waarvan gort als hoofdbestand- deel te herkennen was. Bij het mikroskopisch onderzoek bleek het graan vruchten-zetmeel op geheel ongewone wijze vervormd te zijn. — 4 — Haar watergehalte was 2,96 pCt. Aan in kokend water oplosbare stoffen bevatte zij 45,3 pCt, waarvan 42,2 van organischen en 3,1 van anorganischen aard waren. Het cellulosegehalte was 10,40 pCt, het vetgehalte 5,88 pCt. Aan asch liet zij, na verbranding, 3,04 pCt. achter. Aan coffeïne bevatte zij 0,415 pCt. Na inversie, werd 53,90 pCt. suiker gevonden. Bij opzettelijk genomen contrôleproeven met zuivere Preangerkoffie werd 1,18 pCt. coffeïne en, na inversie, 27,20 pCt. suiker verkregen. (Pharm. Weekbl. 21 Juni 1891.) g. ZWAMKNOLLEN. Als de lezer verneemt, dat de „knollen”, waarover dit opstel handelt, in verschillende landen namen dragen, die in onze taal overgezet het volgende beduiden: tijgerinnemelk, slangendrek, in- landsch brood, brood der Indianen, vulsel der aarde, knol zonder hart, dan zal hij lichtelijk begrijpen, dat dan over een natuurpro- duet gehandeld wordt, dat afwijkt van het gewone en niet gemak- kelijk thuis te brengen is. In vele landen, vooral in de bosschen in warme luchtstreken, vindt men soms bij het uitgraven van wortels, knollen van verschillende grootte, op de wortels van allerlei boomsoorten vastgehecht. Men zou dus vermoeden, dat zij met deze wortels in natuurlijk verband stonden bijv. als ziekelijk vervormde wortels, maar omdat ze enkele malen ook gevonden worden los in zand, daar waar geen wortels in den omtrek te vinden zijn, blijkt dit inderdaad niet steeds het geval te zijn. Van buiten zijn zij bruin, rood of zwart gekleurd, en onder de dunne schil vindt men een dicht en gelijkmatig wit of geel weefsel, dat bij mieroseopisech onderzoek schimmelweefsel blijkt te zijn maar er voor het bloote oog meer als biscuit uitziet. Dergelijke knollen vindt men ook op Java en in andere deelen van den archipel, en ik kan geene betere beschrijving er van geven, dan Rumphius reeds in het Amboinsch kruidboek (VI, 120) gedaan heeft. Hij noemt het „den koninklijken bol” (Zuber regium) naar den Maleischen naam oebi radja, en vermeldt daarvan het volgende: „Zij heeft de gedaante van eene groote oebie, sommige zijn zoo groot als eene vuist, sommige als een kinderhoofd, ook zijn sommige bolachtig, scheef, met bulten en kuilen, zonder eenige vazelingen, van buiten zwart of aardeverwig, zoo dat men ‘t voor een ruwen — 458 — steen zoude aanzien; ook door velen gevonden zijnde, die het niet kenden, als een steen weggeworpen, doch het is veel lichter van substantie, kwalijk zoo zwaar als gemeen hout, ‘binnen is het zoo wit en droog als krijt, en van eene eenparige substantie, gansch zonder smaak, niet taai, maar brokkelachtig in ’t kauwen, doeh het gedroogde en oude valt redelijk hart en kwalijk om te bijten, zoodat men ’t snijden of raspen moet; deze geheele wortel nu, ligt verborgen in de aarde, even onder ’t oppervlak, somtijds een weinig bloot, en anders ziet men niets daar aan, maar bij warmen regen met zonneschijn en donderweer komt uit dezelve eene Kampernoelje voort, somtijds enkel, somtijds dubbel, somtijds vele bij elkander, doch waarvan er altijd maar ééne de grootste is. Deze bollen hebben dikwijls diepe kloven of scheuren, dewelke zij krijgen, als men de uitgegravene schielijk droogt, doch daarom zijn ze niet te slechter, als maar hare substantie hardachtig en zwaar is. Want de vooze en lichte werden weggeworpen. Ik heb in ’t eerst gemeend, dat deze aardbol voortkwam uit eenige verouderde Oebissen, die in de verlatene boschtuinen waren overgebleven, maar bij nader onderzoek werd bevonden, dat ze op zoo- dan'ge plaatsen groeien, daar bij menschen geheugen geen tuinen geweest zijn, zoo heb ik licht kunnen begrijpen, dat het een eigen kind van de aarde is, zonder eenig zaad uit dezelve, of uit som- mige boomen-vettigheid voortkomende”. Rumphius wist dus reeds, dat uit dezen knol zich een paddestoel kon ontwikkelen, en op zijn gezag had men dan ook sinds lang aangenomen dat deze „knollen” niets anders waren dan pa ldestoelen in den rusttoestand. Men noemt eene dergelijke rustende schim- melplant selerotium. Zoo is het welbekende moederkoorn, dat op de rogge voorkomt, het selerotium van eene zwam, die als Claviceps purpurea beschreven is. In den laatsten tijd zijn deze zwamknollen herhaaldelijk onder- zocht, en als men in de botanie van „mode” mag spreken, dan kan men gerust beweren, dat zij in de mode zijn. Met het oog op haar voorkomen in Indië en het gebruik als voedings- en geneesmiddel, scheen het ref. niet ondienstig, een over- zicht te geven van hetgeen wij thans aangaande dit product weten. De meest bekende zwamknol draagt den botanischen naam Pa- chyma Cocos Fr. Hij groeit op als wortelparasiet op pijnboomen en is zoowel in Brazilië als in Zwitserland en Frankrijk gevonden. Het ware vaderland is echter China, waar deze Pachyma knollen eene groote reputatie hebben als geneesmiddel. Als zoodanig ko- men zij ook veel naar Java en men vindt ze dan, gedroogd en in stukken gehakt of in dunne schijfjes gesneden bij de Chineesche apothekers en bij de handelaars in inlandsche geneesmiddelen te koop. De echte waar wordt veel verwisseld met de melige wor- telstokken van Smilar China, die als obat „gadoeng tjina” heet en er oppervlakkig wel iets oplijkt. Die verwarring wordt nog daardoor bevorderd, dat beide, Pachyma en Smilar bij de Chineezen Foelien heeten. In de Chineesche apotheken te Buitenzorg gaf men mij echter voor Foelien steeds schijfjes van Pachyma, en op de vraag of er nog eene andere soort te koop was, kwam eerst de Smilar („radix chinae”) voor den dag. De eerste heet eigenlijk Pe foelien, de laatste Joe foelien. Al in den til van Rumphius werd deze Foelien ingevoerd, en vonden de Chineezen op Ambon in de daar groeiende soort „Oeki radja” zoo veel gelijkenis met de echte uit hun vaderland, dat zij beide Foelien (Rumphius schrijft Hoelen) noemden. De uit China aangebrachte kostte minstens 5 gld. per kattie en werd gebruikt om er een drank van te koken tegen zwakte na lange ziekten, tegen _terng enz. Nu betaalde ik te Buitenzorg ongeveer 2 gld. per kattie; zij zijn nog altijd als verzachtend geneesmiddel hoog geacht. De inheemsche soort diende toen voornamelijk tegen buikloop en werd fijn geraspt en daarna gekookt, soms met rijst vermengd. Onder de inlandsche namen vermeldt Rumphius voor het Ja- vaansch Djamor bongkang, omdat de Javanen meenden, dat- deze knollen ontstonden wt de ingedroogde uitwerpselen van groote slangen. In N. Amerika, waar dezelfde zwamknol voorkomt als in China, heet deze Indian Bread, wat op het gebruik als voedingsmiddel, dat trouwens van vele soorten en in verschillende landen gemaakt wordt, wijst. De smaak van Pefoelien is melig, later slijmerig. Het smaakt m. i. volstrekt niet slechter dan ouwel of scheepsbeschuit. Het hoofdbestanddeel schijnt pectose te zijn: eene smakelooze stof, die ook in vruchten voorkomt. Welke zwam zich uit Pachyma Cocos kan ontwikkelen is nog niet met zekerheid nagegaan. Er is echter een knol uit Malakka ZAG 2e bekend, die zéér na aan deze soort verwant is: de Pachyma malac- cense, en uit deze komt volgens recente onderzoekingen van Ed. Fischer eene zwam voort, vroeger (toen men den samenhang van beide nog niet kende) als Polyporus sacer beschreven. Uit den zwamknol van Amboina, de oebi radja van Rumphius groeit eene Lentinus- soort, eenigszins trechtervormig. Ook dat uit- groeisel werd gegeten, „doch het is een taaie kost, en der moeite niet waard om te zoeken.” In Australië komen dergelijke knollen voor. Een, die ook daar door de inlanders gegeten wordt en als „Native Bread” bekend staat, bereikt de grootte van een hoofl. Het is de Mylitta aus- tralis. Van hetzelfde geslacht vindt men in Ind:ë, China enz. eene: kleinere soort (M. lápidescens), en als men deze in vochtige aarde kweekt, dan schiet er het vruchtlichaam cener andere paddestoel (Omphalia) uit. Deze kweeking is het eerst gelukt aan Prof. Cohn te Breslau, in Maart 1890. Hij had den zwamknol uit Jamaica ontvangen. Nog bij eene andere soort is men onlangs in Europa geslaagd de paddestoel tot ontwikkeling te brengen, nl. bij Pachyma Woer- manni, een knol uit West-Afrika, die daar Njoemoe heet en als voedingsmiddel en middel tegen borstkwalen zeer beroemd is. Uit deze komt, evenals uit de Ambonsche soort, eene Lentinus voort. De directeur van het park te Singapore Mr. Ridley, deelde on- langs iets mede over de soort zwamknol, die daar inheemsch is. Deze heet bij de Maleiers van het schiereiland Malakka tijgerinne- melk of soesoe rimau, omdat men beweert, dat het de verharde melk van dit roofd'er is. De knollen worden op de inlandsche markten duur verkocht, als geneesmiddel tegen hoest en pijn op de borst. Mr. Ridley kon nog niet nagaan, welke paddestoel er uit de soesoe rimau voortkomt, de inlanders die haar, evenals zulks hier gebeurt, waarschijnlijk met eene oebi verwarden, vertelden hem, dat er eene slingerplant uit groeide. Men ziet dus, dat er veel verscheidenheid heerscht, niet in den aard der zwamknollen, maar wel in de soorten, waartoe zij behoo- ren. Blijkbaar zijn zij over alle werelddeelen verspreid, en dienen zij overal als voedingsmiddel, waartoe reeds hun smakelijk uiter- lijk ze aanwijst. Als verzachtend geneesmiddel, zoo men er slechts een lijvig drankje van kookt, kunnen zij zeker even goed dienen als een aantal geneesmiddelen, die in Kuropa nog in zwang zijn, zooals althaca-wortel en dergelijke zaken meer. — 461 — Het zoude belangrijk zijn, iets meer te weten van de zwam- knollen die in Nederlandsch-Indië voorkomen. Mochten er onder de lezers van „Teysmannia”, vooral onder hen, die door hun werk- zaamheden als planter veel in de bosschen komen, zijn, die bij gelegenheid eens op deze dingen willen letten, dan houdt ref. zich ten zeerste aanbevolen, zoowel voor de toezending van de wortel- knollen met of zonder de paddestoelen, als voor mededeelingen over het tegenwoordig gebruik door de inlanders op Java en in de buitenbezittingen, voor voedingsmiddel of ohaf. Zij, die zich voor de literatuur over deze zwamknollen interesseeren, vinden in onder- staande noot *) de gegevens vermeld, bij het schrijven van dit referaat gebruikt. 4. INDIGO-GROEN. Soxhlet verkreeg uit indigocarmijn ?) waarbij door eene vergissing ammoniakoplossing gevoegd was eene geelgroene vloeistof. Deze waarneming was het uitgangspunt van een onderzoek, dat hem leerde, dat een overmaat van ammoniak de fraaiste groene kleur gaf. De verkregen kleurstof kan in een pasta vervaardigd worden, die er geheel uitziet als handels-indigocarmijn maar den koper- glans mist. Zij is oplosbaar in warm water; witte garens nemen in de op- lossing eene kleur aan, die veel gelijkt op die van methylgroen en de eigenschap heeft ook bij gas of lamplicht de groene kleur te behouden. Het verven gaat zeer regelmatig. De „waschechtheid” is beter dan die van met indigoearmijn geverfde stoffen. Uitvoe- riger onderzoekingen over deze belangrijke stof zullen zieh zeker niet laten wachten. *) Chem. Zeit. 1 Juli 1891. # *) Beiträge zur Kenntniss exotischer Pilze, von Ed. Fischer (Hedwigia 1830) Untersuchungen über Pachyma und Mylitta von Cohn und Sehroeter. On the so-called tiger's milk susce rimau of the malays, by H. N. Ridley. =) Indigoearmijn is het natriumzout van een zuur, dat verkregen wordt door indigo met rookend zwavelzuur te behandelen. 3) Eene zoogenaamde groene indigo, bekend onder den naam Lu-kao of Lo-kao is reeds lang in gebruik en werd o. a. onder den G.G. Pahud op Java gecultiveerd. Ref. stelt zich voor op deze stof in dit tijdschrift terug te komen. KORTE BERICHTEN UIT ’SLANDS PLANTENTUIN UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Voorloopig onderzoek: van eene ziekte in theeheesters voorkomend. Door den administrateur eener thee-onderneming werd mij toe- gezonden een exemplaar eener theeheester door eene tot nog toe niet waargenomen ziekte aangetast. Dr. J. M. Janse, chef der [Ie Afdeeling van ’s Lands Plantentuin, in wiens handen de zaak gesteld werd, maakte omtrent zijn on- derzoek een rapport op, waaraan het volgende is ontleend. Het onderzoek van den toegezonden theestruik leerde in de eerste plaats, dat aan de bovenaardsche deelen geen abnormale verschijnselen waren waar te nemen, die als oorzaak van het afsterven konden gelden, maar dat integendeel de ziekteoorzaak aan de wortels gevonden wordt, zooals trouwens reeds vermoed werd. Op de versch uitgegraven wortels ziet men, zooals ook opgegeven, wordt banden van mycelium verloopen. Beschouwt men de wortels op dwarsche doorsnede, dan ziet men rondom het centrale houtlichaam in de eerste plaats de bast, welke echter geen in het oog vallende veranderingen vertoont. Naar de buitenzijde toe is als gewoonlijk de bast door eene kurklaag afgesloten, maar boven op dit kurk vindt men een weefsel bestaande uit een zeer groot aantal, zeer dicht in elkander gewe- ven, kleurlooze, dunne mycelium-draden. Dit mycelium schijnt de wortels geheel te omsluiten, maar het Is niet overal van buiten af waar te nemen, omdat het voor het grootste deel bedekt is door een weefsel, bestaande uit 10 of meer lagen kleine eellen, die blijkbaar tot het wortel-parenchym be- hoord hebben. Op deze gegevens afgaande komt men tot het besluit, dat het mycelium zieh oorspronkelijk ontwikkeld moet hebben in het wor — 463 — telparenehiym maar op eenigen afstand onder de oppervlakte, waar- door dit in twee concentrische deelen verdeeld werd: het binnenste, dat geene veranderingen ondergaat en zich aan de buitenzijde met een kurklaag omgeeft, en het buitenste deel, dat wel afsterft maar toch aanwezig blijft. De draden van het mveelium kan men in dit buitenste deel van het parenchym zeer duidelijk vervolgen, terwijl zelfs enkele takken buiten de oppervlakte uitsteken: maar ook dwars door de kurkeellen en ook door de bastcellen heen kan men die draden vervolgen tot bij het houtlichaam toe, zoodat er geen twijfel meer overblijft, of de sehimmeldraden ontleenen hun voedsel aan den levenden wortel. Deze wortel-parasiet vertoont, voor zoover dit voorloopig onder- zoek geleerd heeft, veel overeenkomst met de wortel-parasieten, welke in Europa bekend zijn als ziekteveroorzakers der Lucerne- klaver, zoowel als van asperges, vlier en andere planten, en welke gebracht worden tot het geslacht Mhizoctonia. Een kenmerk van deze ziekten is ook, dat zij zich steeds van uit één punt rondom verspreiden, eene waarneming, welke ook op de theeonderneming, waarvan de onderzochte struik afkomstig is, ge- maakt werd. Voor de genoemde Rhizoetonia’s is het dan ook bekend, dat zij zich door middel van het onderaardsch voortgroeiend mycelium van de eene plant naar de andere begeven, en de gedane waarneming toont aan, dat dit wel evenzeer bij de ziekte der theestruiken het geval zal zijn. Middelen ter bestrijding der ziekte zijn ook in Europa niet be- kend. De verspreiding kan men echter tegengaan door de boomen wanneer zij pas aangetast blijken te zijn (en die toch bijna altijd reddeloos verloren zijn) zooveel mogelijk met den volledigen wor- telklomp uittegraven en daarna onschadelijk te maken, het best door verbranden. DE VERBETERING DER RASSEN ONZER CULTUURPLANTEN. (Vervolg). Een voorbeeld van den regel, dat planten, als zij eenmaal begonnen zijn te varieëren, daarmede voortgaan, is de proef van Fritz Müller over het vermeerderen van het aantal rijen van zaadkorrels in Maiskolven. Zooals men weet, staan de zaad- korrels op deze kolven paarsgewijze, en zijn de paren in over- langsche reeksen gerangschikt; dientengevolge is het aantal van de rijen der korrels zelve steeds even. Te Itajahij in Brazilië, waar Müller zijne proef nam, kweekt men nu gewoonlijk eene variëteit, wier kolven twaalf of veertien reeksen van zaden dragen. Enkele malen vindt men daaronder kolven met een grooter aantal rijen. Zoo vond Müller er eene met IS rijen. Van deze kolf zaaide hij de zaden afzonderlijk en kreeg zoodoende 205 kolven, waarvan er twintig wederom elk 18 rijen hadden. Uit de zaden van deze won hij in het volgend jaar 460 kolven, waaronder er 18°/, met achttien, 4°/, met twintig en 1 kolf met twee en twintig rijen waren. Het zaad van deze laatste kolf gaf planten, waaronder o. a. eene kolf met zes en twintig rijen gevonden werd. In drie gene- ratiën was zij dus van 14 op 26 rijen gekomen. In den tuinbouw zijn op deze wijze vele variëteiten met dubbele bloemen gekweekt. Zoodra een kweeker in eene bloem een of twee overtollige kroonbladeren bespeurt, is hij zeker dat hij na eenige generatiën in staat zal zijn, eene met kroon bla- deren geheel gevulde of dubbele bloem voort te brengen. Met dit doel werden door sommige kweekers tuinplanten bunders- gewijze gezaaid in de hoop van eene kleine afwijking in de IL, 31 EDE gewenschte richting te vinden. Zoo zaaide Williamson jaren lang de gewone tuinanemoon, Anemone coronaria in groote hoeveelheden, tot hij eenmaal eene bloem met een overtallig kroonblad kreeg. Toen hij de zaden van deze bloem uitzaaide kreeg hij weldra bloemen met meerdere kroonbladeren, en eindelijk die sierlijk gevulde vormen, die de oorsprong der tegenwoordige, algemeen gekweekte variëteiten van dubbele anemonen geworden zijn. Onder de landbouwplanten leveren de suikerbieten een leerzaam voorbeeld van de opeenhooping van kleine afwijkin- gen, dat ons tevens den oorsprong doet kennen van de beste variëteiten der z. g. suikerbieten. De wilde biet is eene éénjarige plant, hare zaden ontkie- men in den winter of in het voorjaar en bloeien dan in den daarop volgenden zomer; zaait men ze in het midden van Mei, zoo maken zij terstond een langen rechtop groeienden stam, zonder eerst, zooals onze gekweekte bieten doen, eene kroon van wortelbladeren te maken. Somwijlen vindt men in de literatuur opgegeven, dat de wilde bieten één- en tweejarig zijn, doch dit laatste heeft dan, zoover het met zekerheid be- kend is, betrekking op die zaden, die reeds in October en November, terstond nadat ze van de moederplant afvielen, ontkiemden, en die dan natuurlijk eerst in den zomer van het volgende jaar bloesem en vruchten voortbrengen. Het komt mij dus juister voor, den wilden vorm in al deze gevallen éénjarig te noemen, en de onderzoekingen van den Heer Rimpau leveren voldoende bewijzen voor de juistheid dezer opvatting. Ook de wilde Beta vulgaris gedraagt zich, ge- kweekt, geheel als eene éénjarige plant. Uit het medegedeelde volgt, dat de tweejarigheid der ge- kweekte bieten eene eigenschap is, die zij eerst door de cul- tuur verkregen hebben, die dus wellicht hare vroegere éénja- righeid nog niet volkomen overwonnen heeft, en slechts onder die omstandigheden, waaronder zij sinds eeuwen gekweekt wer- den in voldoende mate verzekerd is. Wijkt men van deze omstandigheden af‚ zoo bestaat de mogelijkheid, dat zij deze — 361 — eigenschap, ten minste ten deele zullen verliezen, en dus weer got den oorspronkelijken toestand zullen terugkeeren. Het is dan ook een algemeen bekend en bij suikerbieten dikwerf zeer gevreesd verschijnsel, dat enkele planten op de velden doorschieten, zooals men het noemt, d. i. reeds in het eerste jaar bloesem en vruchten voortbrengen. Al naar gelang van het weder, en van verschillende andere invloeden, ziet men dit doorschieten nu eens nagenoeg in het geheel niet, dan weer in hooge mate; volkomen ontbreekt het, ten minste bij uit- gestrekte culturen slechts zelden. Van overwegend belang is daarbij de tijd, waarop men de zaden in den grond brengt. Zoolang men laat in het voorjaar zaait, dat is dus op dien tijd van het jaar, waarop ook de bie- tensoorten, die voor veevoeder dienen, gezaaid worden, en waarop de gekweekte bietensoorten dus waarschijnlijk sinds haar ontstaan plegen gezaaid te worden, heeft men betrekke- kelijk weinig van het doorschieten te vreezen. Zoodra men echter vroeger zaait, wordt het gevaar van doorschieten groo- ter, en wel des te meer, naarmate de zaaitijd meer van de gebruikelijke verwijderd is. Dit vroege zaaien komt nu bijna alleen bij suikerbieten voor; bij deze echter om verschillende redenen. Aan de eene zijde toeh wordt deze cultuur zoo in het groot gedreven, dat het bezaaien der talrijke bij eene fabriek behoorende akkers, in vele gevallen wegens gebrek aan arbeiders over eene betrekkelijk lange tijdsruimte verdeeld moet worden, aan de andere zijde eischt de ervaring in de fabrieks-campagne, dat men met het verwerken der bieten in het najaar zoo vroeg mogelijk kunne beginnen. Wil men dus in de eerste dagen van September reeds rijpe, en suikerrijke bieten oogsten, zoo is men wel genoodzaakt, trots alle daar- mede verbonden nadeelen, in Februari of in Maart, in plaats van in Mei te zaaien. Dan schieten echter niet zelden 6 à S °/, bieten door, ja in ongunstige jaren kan dit aantal tot 20 en meer °/, stijgen. Bedenkt men nu, dat op sommige fabrieken deze doorgeschoten bieten eenvoudig op hoopen geworpen worden en zoo verrotten, zoo kan men zich eenigs- — 368 — zins eene voorstelling maken van het verlies, dat dit verschijn- sel te weeg kan brengen. Doch ook, waar zulke uitersten niet be- reikt worden, is het doorschieten steeds een oorzaak van verlies, die men gaarne zou willen vermijden. Scheikundige analyses toch hebben geleerd, wat trouwens physiologisch te verwachten was, dat de éénjarig bloeiende suikerbieten armer aan suiker en rijker aan eelwandstof zijn dan normale, zoodat zij dus om beide redenen bij de suikerbereiding schadelijk zijn. Daarbij komt, dat zij spoediger tot rotting overgaan, zoo zij den winter over met de andere bewaard worden en dan deze licht aan- steken. Van daar, dat zij steeds bij het rooien afzonderlijk gehouden en òf het eerst in de fabriek verwerkt, òf wel slechts als veevoeder gebezigd plegen te worden. Al deze overwegingen leidden den Heer Rimpau tot het besluit, dat het wenschelijk was, voor de vroeg te zaaien ak- kers een nieuw ras van suikerbieten te maken, dat zonder in productiviteit bij de andere rassen achter te staan, boven deze door zoo gering mogelijke kans op doorschieten zou uitmunten. Om dit doel te bereiken, was het noodig in de eerste plaats te weten, van welke omstandigheden dit verschijnsel af hangt. De ervaring leert, dat het doorschieten niet alleen van den zaaitijd, maar daarenboven van allerlei andere omstandigheden afhangt Iedereen weet, dat in het eene jaar deze kwaal zich veel meer voordoet dan in het andere, en dat zij op den eenen akker kan wegblijven, terwijl zij zieh op den anderen vertoont. Eene nauwkeurige overweging van alle goed waargenomen gevallen leidt nu tot de overtuiging, dat elke tijdelijke ver- traging of stilstand in den groei, zoowel tijdens de ontkieming of kort na het opkomen, als ook tijdens de verdere ontwikke- ling der plant, het doorschieten begunstigt. Zulk eene ver- traging vindt nu niet zelden plaats. Eene der meest gevreesde oorzaken is de voorjaars-nachtvorst. Daar deze echter in den regel slechts de vroeg bezaaide akkers kan treffen, is het veelal moeilijk te zeggen, in hoeverre het doorschieten een gevolg van het vroege zaaien, en in hoeverre het eene wer- king der nachtvorst is. Door eene eenvoudige proef kan men — 369 — zieh echter van deze laatste werking overtuigen. Men behoeft namelijk slechts op een veld, gedurende de nachten waarin het vriest, over eenige gedeelten lakens uit te spannen, die dan telkens den volgenden morgen weer weggenomen worden ; daardoor worden de bedekte planten geheel tegen de vorst beveiligd: zulke proeven leerden nu, dat werkelijk door deze handeling het doorschieten aanzienlijk verminderd wordt; het aantal doorgeschoten bieten kon daardoor niet zelden tot op de helft verminderd worden. Andere oorzaken van vertraging van den groei zijn de vol- gende: Ten eerste, eene te groote diepte van zaaien; ook dit heeft invloed op het doorschieten, ofschoon dit in de hier- voor gedane proeven niet zoo groot was. Ten tweede, de meerdere of mindere vruchtbaarheid van den grond, want de ervaring leert, dat op een vruchtbaren bodem de groei in de eerste levensperioden regelmatiger en krachtiger is, en dat daarmede overeenkomstig er ook minder gevaar van door- schieten bestaat. Ook de keuze van het zaad mag hier genoemd worden; want de groote, krachtig ontwikkelde vruchten, die men aan het onderste deel der takken vindt, geven krachtiger planten en met een geringer aantal doorschietende exemplaren dan de kleine, zwakke vruchten aan de hoogere gedeelten der takken. Rimpau oogstte beide soorten van zaden afzonderlijk, en ofschoon het moeilijk is, eene scherpe grens te trekken, zoo was toch een duidelijk verschil in het percentgehalte van éénjarig bloeiende planten waar te nemen. Op het eind van „Maart gezaaid gaven de groote vruchtjes omstreeks 6 °/,, de kleine omstreeks 16 °/, doorschietende planten. Tegenover al deze uitwendige invloeden, die men niet of slechts onvolkomen beheerschen kan, staat nu de erfelijke neiging tot doorschieten, die wij boven als een gevolg van de oorspronkelijke eigenschappen van den wilden stamvorm leerden kennen als eene, die men door eene rationeele verbetering van het ras zonder twijfel overwinnen kan, ja, men mag met grond verwachten, dat aanhoudende pogingen in deze richting, het zelfs zoover kunnen brengen, dat ook de — 310 — werking der genoemde uitwendige invloeden daardoor in hooge mate verminderd wordt. Want deze invloeden moet men zich voorstellen als slechts dan van beteekenis, wanneer zij samen- werken met de erfelijke neiging en de plant als het ware in staat stellen aan deze neiging vollediger toe te geven ; waar die neiging niet bestaat of nagenoeg volkomen uitgeroeid is, waar, met andere woorden, het ras het vermogen om door te schieten verloren heeft, daar kunnen noch nachtvorsten, noch andere oorzaken dit weer te voorschijn roepen. Het komt er dus op aan de erfelijke neiging tot doorschieten zooveel mogelijk uit te roeien, en daarmede wordt de weg, die tot het beoogde doel leiden kan, reeds scherper aangewezen. Wij komen hier namelijk op een gebied, dat, naast de bastaar- deering, bij de productie van nieuwe variëteiten eene eerste plaats inneemt. Overal toeh, waar men, hetzij in den landbouw, hetzij in den tuinbouw, eene nieuwe variëteit gewonnen heeft, moet deze variëteit standvastig gemaakt worden. Langs twee wegen trachtte Rimpau zijn doel te bereiken. De beide reeksen van proeven, die daarvan het gevolg waren, berusten op de volgende beginselen: De eerste reeks gaat uit van het bekende feit, dat er een des te grooter pereentgehalte van bieten doorschiet, naarmate men vroeger zaait. Zaait men dus bv. in October of November, zoo zullen slechts die exemplaren in den volgenden zomer geene bloem dragen, in welke de erfelijke neiging tot doorschieten reeds uitermate zwak is. Men moet nu, bij zulk eene proef, alleen deze exemplaren bewaren om zaad van te winnen, dit zaad weer in het najaar zaaien, en met de nakomelingschap op dezelfde wijze te werk gaan. Herhaalt men dit eenige generatiën achtereenvolgens, zoo mag men verwachten, een ras te krijgen met zulke zwakke neiging tot doorschieten, dat het bij het uitzaaien in Februari of Maart, zelfs onder ongunstige omstandigheden dit verschijnsel in het geheel niet meer vertoonen zal. De tweede reeks van proeven berust op een geheel ander beginsel. Op akkers, waarop suikerbieten in haar tweede jaar EN ten behoeve van het zaadwinnen gekweekt worden, ziet men somwijlen enkele exemplaren, die voor de tweede maal eene bladerkroon voortbrengen, zonder een stam te maken, en dus zonder te bloeien en vrucht te dragen. Deze noemt men in het Duitsch „Trotzer”. Bewaart men ze den winter over, zoo dragen zij in het derde jaar zaad. Zij wijken dus nog meer van de eigenschappen van den wilden stamvorm af, dan de gewone suikerbieten. Door hare zaden uit te zaaien, en onder deze weer de driejarige exemplaren uit te zoeken en voor de zaadwinning te gebruiken, zou men allengs een ras van drie- jarige bieten kunnen maken, waarin de neiging, om in het eerste jaar door te schieten, natuurlijk veel kleiner zou zijn dan in de gewone tweejarige rasssen. Het resultaat der eerstbedoelde proeven was reeds in het eerste jaar in het oog loopend gunstig. Suikerbieten, in November en Februari gezaaid, gaven in het volgende jaar 25 à 30°/, doorgeschoten en 70 à 75°/, niet bloeiende planten. Het van deze laatste in het daarop volgende jaar gewonnen zaad, werd nu in het begin van April gezaaid, terwijl gelijktijdig en op denzelfden akker ook gewoon zaad in den grond gebracht werd. Van dit laatste bloeiden 44 op de 100 exemplaren in het eerste jaar, van het eerstgenoemde zaad daarentegen slechts 15 op de 100, zoodat er dus eene belangrijke vermindering was waar te nemen. Ook de in de tweede plaats genoemde proeven, voldeden aanvankelijk aan de verwachtingen. Rimpau verzamelde op een akker met zaadbieten, nadat het zaad geoogst was. een aantal exemplaren, die in het tweede jaar niet gebloeid hadden, en won van deze in het derde jaar zaad. Toen dit zaad nu in het begin van April van het volgende jaar werd uitgezaaid, leverde het 110 bieten, waarvan er slechts ééne doorschoot, terwijl de gelijktijdig gezaaide bieten in datzelfde jaar 4.4°/_ doorgeschoten exemplaren leverden. Ook hier was dus een belangrijk voor- deel behaald. De overige 109 bieten van deze proef werden in haar tweede jaar wederom uitgeplant, in de verwachting, dat ten minste — 312 — enkele onder haar wederom driejarig zouden zijn. Deze hoop werd echter niet verwezenlijkt; alle droegen in het tweede jaar vrucht. Toch werden hare zaden wderom uitgezaaid, en nu kwamen er onder bijna 4500 bieten slechts 35 éénjarig bloeiende, dat is dus slechts 0.8 °/, voor, terwijl gewone zaden, die gelijtijdig (4 April) uitgezaaid waren, in dat jaar bijna 10°/, doorgeschoten exemplaren leverden. Dit resultaat was in zoo hooge mate bevredigend, dat de Heer R. terstond besloot van de tweejarige exemplaren zijner nieuwe cultuur zooveel mo- gelijk zaad te winnen, om daarvan in het dan volgend jaar die akkers te voorzien, die reeds in Februari of Maart bezaaid moesten worden, en zoodoende terstond reeds een praktisch voordeel van zijne proeven te oogsten. Sedert drie jaren is dit plan ten uitvoer gebracht, en werd op de akkers, die het vroegst in het voorjaar bezaaid wer- den, deze nieuwe variëteit gebracht. Telken jare was het percentische aantal doorschietende bieten op deze velden in het oog loopend geringer dan het vroeger, bij even vroegtijdig uitzaaien pleegde te zijn, en dan het in dezelfde jaren op gelijktijdig doch met gewoon zaad bezaaide akkers was. En toen hij, om van dit nieuwe ras wederom zaad te winnen, deze bieten in het tweede jaar uitplantte, bleek het, dat onder de talrijke tweejarige exemplaren wederom eenige driejarige te voorschijn kwamen. Ja, zelfs was er onder deze ééne, die eerst in het vierde jaar vrucht droeg, en daarbij eene over- eenkomstige reusachtige grootte bereikt had. Deze ervaring is daarom van belang, omdat men ziet, dat niettegenstaande den schijnbaren tegenspoed, het vooruitzicht op het verkrijgen van een driejarig ras toch niet behoefde te worden opgegeven. Het nieuwe ras door Rimpau gewonnen moest echter nog eene proef ondergaan, voor dat het de moeite waard kon ge- acht worden, er van in het groot en rechtstreeks voor de suikerfabricatie te zazien. Deze proeft bestond natuurlijk in het suikergehalte. Er bestond reden om te vreezen, dat dit aan het einde van het eerste jaar niet zoo groot zou zijn als bij de gewone tweejarige soort, en in dat geval ware er wel- — 315 — lieht meer verloren dan gewonnen. Het onderzoek naar het suikergehalte leerde echter, dat deze vrees ongegrond was, en dat het suikergehalte van het nieuwe ras zelfs iets grooter was dan van de gewone soort, waarvan het afstamde. Dit bijkomende voordeel is waarschijnlijk toe te schrijven aan de zorgvuldige keuze, die bij het uitzoeken van de driejarige werd in acht genomen, en waarbij steeds alle minder goed ge- vormde of minder krachtig ontwikkelde exemplaren van de verdere proef werden uitgesloten. Ofschoon we hier geen direct practisch nut van deze ver- betering der bietrassen kunnen trekken, en ze ons in de tropen als concurrenten der rietsuiker veel nadeel toebrengen, ver- dienen toch dergelijke proeven aan ieder intelligent land- en tuinbouwer bekend te zijn, en geloof ik nuttig te handelen, met hetgeen Prof. de Vries nog over het verhoogen van het suikergehalte der bieten mede deelt, onder de oogen mijner lezers te brengen, Ruim 40 jaar geleden merkte Vilmorin op, dat op eenzelfden akker het suikergehalte der afzonderlijke bieten sterk verschillen kan, en hij besloot hiervan gebruik te maken, om de suiker- rijkste individuen als stamplanten voor een nieuw ras uit te kiezen. Sommige exemplaren toch bezaten 13 °/,, andere zelfs 14 °/, suiker, terwijl vele minder dan 7 °/, bezaten. Het kwam er slechts op aan, om het suikergehalte der bieten te kunnen bepalen, zonder deze daarbij op te offeren. Verschillende methoden konden tot dit doel leiden, de beste was, om.schuin door den vleezigen wortel heen een evlindrisch stuk er uit te steken en dit voor het onderzoek te gebruiken. De ervaring leerde, dat de planten dit zonder schade ver- droegen; en het volgende voorjaar uitgeplant, droegen zij even rijkelijk en even deugdzaam zaad als niet verwonde wortels. Vilmorin koos nu planten met 14°/, suikergehalte als zaad- dragers en verkreeg daaruit ‘eene generatie, die reeds zooveel beter was, dat het gemiddelde van alle wortels gelijk stond met het zooeven als maximum der vorige generatie genoemd cijfer. Uit deze werden weer de suikerrijkste bieten als zaad- Ze BAT dragers gekozen, en de volgende jaargang toonde nu een gemid- deld gehalte van 16 °/, en enkele individuen van 21 °/,. Op deze wijze voortgaande kon het suikergehalte van het geheele ras langzamerhand, doch regelmatig, verhoogd worden. De methode van Vilmorin wordt sedert eenigen tijd ook in Duitschland toegepast en wel voornamelijk door de firma ge- broeders Dippe te Quedlinburg. Rimpau, die hunne inrichting bezocht, deelt daaromtrent de volgende bijzonderheden mede. De voor het onderzoek bestemde bieten worden in rijen op vrij grooten afstand van elkander gezaaid, opdat elke plant zich zoo krachtig mogelijk zou kunnnen ontwikkelen. Bij het opnemen in den herfst worden terstond alle slecht gevormde bieten weggeworpen, de overige worden zoo ingekuild, dat elke biet door een laagje aarde van hare buren gescheiden is. In Maart en April worden uit deze bieten de suikerrijkste uitgezocht. Dit werk, dat jaarlijks over omstreeks 20.000 stuks loopt en door een twaalftal personen gedurende 6 tot 8 wekon volbracht wordt, heeft ten doel de bieten in drie groepen te classificeeren. Diegene, welke 14°/, suiker of meer in hun sap bevatten, worden voor de veredeling van het ras gebruikt, die welke tusschen 123/, en 14°/, suiker bevatten, worden gebruikt om als zaaddragers te dienen, en leveren al het zaad, dat door deze firma in den handel gebracht wordt. Aldie, welke minder suiker dan 123 °/. bezitten, en al diegene, die om de eene of andere reden af te keuren zijn, worden niet verder gebruikt. Ten einde nu deze sorteering uitvoerbaar te maken, gaat men op de volgende wijze te werk: Vooreerst wordt van alle bieten het onderste uiteinde weggesneden, en daarop een schijfje genomen, dat goed schoongemaakt wordt. Drijft dit schijfje in eene zout- oplossing van 683 graad Beaumé, zoo wordt de biet wegge- worpen; zinkt het er in, zoo wordt het in eene oplossing van 15 graad gebracht, en zinkt het ook hier, zoo verdient de biet verder onderzocht te worden. Zinkt het in 63 en drijft het in 7}, zoo verdient de biet alleen dan een verder onderzoek» wanneer zij door haar vorm daarop bijzondere aanspraken heeft. Nadat dus voorloopig de suikerarmste bieten verwijderd zijn, worden de overige in het laboratorium gebracht. Hier boort men schuin door elke biet heen een eylindrisch stuk, dat in eene pers gebracht wordt, ten einde het sap er uit te persen. De persen zijn van eene bijzondere constructie, en zoo sterk dat het niet noodig is, de stukken vooraf tot brei te wrijven. Het sap wordt, na behoorlijke zuivering en verdunning, in den polarisatie-toestel gebracht om het suikergehalte te bepalen. Dit wordt niet voor voor iedere biet afzonderlijk bepaald, want dit zoude te tijdroovend zijn, maar men maakt ook hier weer drie groepen. Eerst wordt de polarisatie-toestel ingesteld op 123°/, suiker, de sappen van alle uitgeperste stukken onder- zocht en zoo de bieten, welke armer zijn aan suiker, afgezon- derd. Deze worden niet verder gebruikt. Dan wordt de toestel op 14°/, ingesteld, en zoo alle bij de eerste polarisatie goed- gekeurde sappen beproefd. Die, welke meer dan 14°/, suiker bevatten, dienen, zooals boven reeds gezegd is, voor de veredeling van het ras; die, welke minder dan 14 °/,, dus tusschen 1253 en 14°/, bevatten, voor het winnen van het zaad, dat in den handel gebracht wordt. Het spreekt van zelf, dat deze bewerkingen voor alles eischen, dat er nooit verwarring of onzekerheid ontsta omtrent de biet, bij welke een bepaald sap behoort, en dat de inrichtingen, om dit te bereiken, tamelijk veel tijd en ruimte vereischen. Toch kunnen telken dage tusschen de 700 en S00 bieten onderzocht worden, van welke omstreeks °/, bruikbaar bevonden plegen te worden voor zaaddragers. Zoo kunnen in eene maand om- streeks 12.000 zaadbieten worden verkregen, waarvan de op- brengst op omstreeks 33 centenaars zaad berekend wordt. Om grootere hoeveelhsden zaad in den handel te brengen, kan dit zaad weer uitgezaaid en de oogst in zijn geheel tot zaaddragers gebruikt worden; men krijgt dan eene tweede generatie van de gepolariseerde bieten. Het is duidelijk, dat op deze wijze telken jare het in den handel gebrachte zaad beter wordt, en dat de kosten van het zeer omvangrijk onderzoek, door deze verbetering van het han- — 316 — delsproduet moeten gedragen worden. Doch tevens gaat telken jare het ras snel vooruit, daar nooit bieten van minder dan 14 °/, suiker als stamplanten dienen voor het ras, waarvan in latere jaren de zaaddragers zullen genomen worden. Een der merkwaardigste verschijnselen, die de leer der erfe- lijkheid ons aanbiedt, is het atavisme of het terugkeeren van planten tot een vorm, dien hare ouders niet bezaten, doch die aan hare voorouders, voor één of meer geslachten is eigen geweest. In nagenoeg alle in dit opstel genoemde voorbeelden vinden wij het terug. Bijna telkens moesten onder de nako- melingen van eene enkele plant of van eene kleine groep gelijkvormige exemplaren, twee vormen onderscheiden worden, waarin slechts de eene het kenmerk droeg, waarin de ouders van hare soort afgeweken waren. De andere miste dit kenmerk, en kwam geheel met het type der soort, dus met hare groot- ouders overeen. En bij voortgezet uitzaaien van de zaden der echte exemplaren, kwamen toch nog telken jare, hoewel in afnemend aantal, enkele atavistische individuen voor, die dus tot de kenmerken der overgrootouders of der voorvaderen van voor drie of meer geslachten terugkeerden. Waar het kenmerk der jonge variëteit in eene toevoeging aan de kenmerken der soort, of in eene versterking of uit- breiding van deze bestaat, zou men het atavisme eenvoudig als een verlies van zulk eene eigenschap kunnen opvatten. In talrijke gevallen onderscheidt zieh echter het nieuwe ras, door het gemis van eene eigenschap, zooals de witbloemige varië- teiten van rood of blauwbloeiende soorten, of zelfs door het gemis van een geheel orgaan, zooals de ongewapende vormen van planten met doornen of stekels. Het atavisme bestaat dus hier in het terugkrijgen van die verloren eigenschap of dat verloren lichaamsdeel. En dat dit terugkrijgen oorzakelijk verbonden is met de aanwezigheid er van in vroegere geslachten, blijkt vooral duidelijk, wanneer men een vrij samengestelde eigen- schap met al hare bijzonderheden terug ziet keeren. Dan kan nie- mand er aan twijfelen, dat in de bedoelde plant deze eigenschappen niet op nieuw ontstaan, maar wel van de voorouders geerfd zijn. — B — Er bestaan dus tweeërlei soorten van erfelijkheid. In de eene erven de kinderen de eigenschappen, die in hunne ouders zichtbaar ontwikkeld waren; in de andere erven zij de eigen- schappen, die in hunne ouders niet zichtbaar waren, doch die hunne voorouders voor een grooter of kleiner aantal geslachten bezeten hebben. Het is echter duidelijk, dat een rechtstreeks overgaan van erfelijke eigenschappen alleen van ouders op hunne kinderen mogelijk is, en dat daarbij niet in werkelijkheid geslachten kunnen worden overgeslagen. Wij moeten dus aannemen, dat ook de atavistische individuen hunne eigenschappen van hunne ouders erven, en dat deze dus feitelijk, al hoewel onzichtbaar, ook die schijnbaar verloren kenmerken nog in zich herbergden. Zoolang uit het zaad van eene witbloemige variëteit nog enkele individuen met bloemen van de kleur der soort kunnen ontstaan, zoolang moeten ook de witbloemige individuen, zij het ook in geringe mate, op eene of andere wijze het vermogen om gekleurde bloemen voort te brengen in zich verbergen? Het groote bezwaar, dat deze verborgen eigenschappen bij het standvastig maken van nieuwe variëteiten opleveren, springt duidelijk in het oog. Hoe zal men ooit zeker zijn, zijn doel bereikt te hebben? Hoe zal men kunnen beoordeelen of eene verborgen eigenschap reeds geheel verdwenen of ten minste genoeg verzwakt is, om het ras als standvastig in den handel te kunnen brengen ? Gelukkig leert de ervaring, dat bij eene voortdurend goede keuze van het zaad, het aantal atavistische exemplaren telken jare afneemt. Het ras wordt dus allengs standvastiger, en heeft men het eenmaal zoover gebracht, dat eenige jaren achtereen op de duizenden planten slechts enkele atavistische voorkomen, zoo mag men vertrouwen, dat zulks voortaan zoo blijven zal. Doch een voortdurend waken voor de zuiverheid van het nieuwe ras en voor de vernietiging der atavistische exemplaren, vóór zij door kruising het ras kunnen bederven, blijft steeds een vereischte. Hoe groot het gevaar is, dat enkele atavistische individuen kunnen veroorzaken, blijkt het beste uit de omstandigheid, dat — 318 — men door omgekeerd juist deze als zaaddragers te kiezen, in weinige jaren zelfs oude variëteiten weer tot de oorspronkelijke soort terug kan brengen. Zoo gelukte het aan Watson, door gedurende drie generatiën het zaad van de meest afwijkende vormen der gekweekte Schotsche kaol te zaaien, planten te kweeken, die geheel op de wilde kool geleken. Het atavisme, om eene uitdrukking van Vilmorin te gebruiken, is de grootste vijand, waarmede men bij het voortbrengen van nieuwe variëteiten te worstelen heeft. Men zou echter te ver gaan, zoo men meende, dat deze neiging aan den kweeker nooit iets anders dan moeite en nadeel bezorgt. Wel zijn de gevallen zeldzaam, dat hij er voordeel van kan trekken, toch komen zij voor. Het meest bekende voorbeeld daarvan geven ons de gestreepte bloemen. Blijkens de onderzoekingen en proeven van Vilmorin ontstaan deze nooit rechtstreeks uit de oorspronkelijke soort met gekleurde bloemen, doch steeds uit eene witbloemige variëteit van deze. De laatste als zaad-variatie plotseling ontstaan, keert in de eerste generatiën, tijdens het bevestigen, in een grooter ot kleiner aantal individuen tot het type der soort terug, doch steeds volledig, d. i. zoo, dat alle bloemen volkomen de kleur der soort vertoonen. Na een zeker aantal geslachten is dit aantal atavistische individuen zoover afgenomen, dat de witte variëteit als constant kan worden beschouwd. Juist in deze periode, en ook alleen in deze, komen nu uit de nieuwe variëteit individuen met gestreepte bloemen te voorschijn. De strepen berusten dus klaarblijkelijk op atavisme, doch op een zoo sterk verzwakt atavisme, dat een volledige terugkeer tot de kleur der soort niet of bijna niet meer mogelijk is. In plaats van de volledige, komt dan onder dezen vorm een gedeeltelijke terugkeer tot stand. Eerst verschijnen de strepen als smalle gekleurde lijnen, die hoogstens een tiende, soms slechts een twintigste of nog minder van de witte oppervlakte der bloem innemen. Zaait men nu de zaden van deze exemplaren, dan zijn in de volgende gene- ratie de strepen breeder, dikwijls aanzienlijker dan het overge- bleven witte gedeelte, en tevens verschijnen een aantal exem- plaren met geheel gekleurde bloemen. Zaait men, met uitslui- ting van deze laatste, de zaden der breedgestreepte exemplaren, zoo keeren bijna alle zaailingen tot het éénkleurige type der soort terug. Het atavisme vindt dus niet meer plotseling maar als het ware in twee of drie stappen plaats. Nu zijn gestreepte bloemen in den tuinbouw zeer gezocht, en het komt er dus op aan, zaden in den handel te brengen, die eene vol- doende zekerheid voor het verkrijgen van zulke bloemen aan- bieden. Deze van de planten met gestreepte te winnen gaat natuurlijk niet aan, men zou te veel grof gestreepte en te veel éénkleurige bloemen in de perken zien komen. Doch in het zaaisel van de zaden der eerste, fijn gestreepte bloemen komen steeds een aantal exemplaren met geheel of bijna geheel witte bloemen voor. Deze moet men dan, volgens Vilmorin, als zaaddragers kiezen, men is dan zeker, ten minste op de groote meerderheid der zaailingen, fraai gestreepte bloemen te zien ontluiken. Volgens dit voorschrift zijn reeds een vrij groot aantal zoogenaamde variëteiten met gestreepte bloemen gewon- nen en in den handel gebracht, daaronder zijn er, die thans algemeen gezocht zijn. Dit voorbeeld leert, hoe men het gedeeltelijk atavisme ge- bruiken kan, om variëteiten te krijgen, die het midden houden tusschen eene gegeven plotseling ontstane variëteit en de soort, waaruit zij haren oorsprong nam. Zonder twijfel zal deze methode ook op andere gevallen toegepast, ook voor den land- bouw van belang kunnen worden. w. mmm men Pi EEN EN ANDER OVER PEPERCULTUUR. (Slot). Nadat in de vorige afleveringen de aandacht gevestigd werd op het bestaan van verschillende soorten of variëteiten der peperplant, die aanleiding geven tot eene globale verdeeling in hoog en laag groeiende planten, en na al hetgeen werd opgemerkt over de verschillende soorten van plantmateriaal, zal de bewering, dat niet alle jonge aanplantingen bij hunne voortgaande ontwikkeling op gelijke manier behandeld kunnen worden, zeker geene tegenspraak ondervinden. Het noodwendige verschil in behandeling kan zelfs zoo groot zijn, dat men bij het bezigen van meer dan eene pepersoort of van meer dan een middel van voortplanting voorzichtig doet, het beschikbare terrein te verdeelen in afdeelingen en het planten zoodanig te regelen, dat elke afdeeling een gelijk- soortig gewas erlangt, Deze maatregel zou zeker niet noodig zijn, indien een on- dernemer, die zijn gewas kent, zelf de leiding der werkzaam- heden tot in de geringste onderdeelen voor zijne rekening kon nemen. Bij aanplantingen van eenige uitgebreidheid is dit echter niet mogelijk ; daar zal veelal zooveel overgelaten moeten worden aan het toezicht van inlandsehe mandoers, die. onvol- doende op de hoogte zijn van de cultuur, of de welbekende portie zorgeloosheid en onverschilligheid over zich hebben, dat het maken van afzonderlijke groepen geene overbodige weelde kan genoemd worden. Ten einde nu bij de verdere besprekingen vrij te loopen van het vallen in herhalingen of in uitvoerige beschouwingen over — 481 — sommige aan te bevelen manipulatiën, is het wenschelijk de aandacht te vestigen op eene eigenschap van de peperplant, die geexploiteerd kaa worden om het spoediger uitkomen van den bloei te bevorderen. Die eigenschap bestaat namelijk daarin, dat in eene peper- rank, die nog niet bloeit, doch die naar den bladvorm te oordeelen de geschiktheid om te bloeien reeds bezit, (een toestand, die bij geile, zwaar bebladerde planten dikwijls voor- komt), de neiging daartoe kan worden opgewekt door het belemmeren van de sapbeweging in de rank. 1) Wanneer men de bovensse helf: van zulk eêne rank losmaakt van den steunboom en vrij laat neerhangen, zal men doorgaans zien, dat het afhangende gedeelte een helf jaar later- over- vloedig vrucht draagt, terwijl de niet losgemaakte ranken nog geen spoor van bloesem vertoonen. Het toeval leverde mij van iets dergelijks een nog sterker sprekend voorbeeld. Bij sterken wind woei een geheele da- dapboom met de daaraan opgeklommen peperranken tegen den grond, zoodanig, dat de wortels van beide wel zwaar beschadigd, doeh niet geheel uitgerukt werden. Zoo op den grond liggende ontwikkelden zich weldra bloesem en vrucht aan al die ranken, terwijl al de andere peperplanten in den omtrek, die even oud waren, zieh bleven onthouden. Deze voorbeelden worden nu niet aangehaald om te betoogen, dat men een peperaanplant exploiteeren moet dooi het afrukken van de ranken of door het omvergooien van de steunboomen, welke ruwe verrichtingen zeker niet bevorderlijk zouden zijn arn de duurzaamheid van den aanplant. Zij zijn echter zeer geschikt om aan te toonen, hoe men door het belemmeren ‘van de beweging der sappen in de ranken de neiging om te bloeien kan opwekken, en de opmerkzame 1) Ik vertel hier niets nieuws, daar dit verschijnsel ook bij andere gewas- sen voorkomt. Bekend is het kunstje, om zwaar in het blad groeiende vrucht- boomen, die weinig of geen vrucht dragen, tot dit laatste te dwingen door de topeinden der takken met gewichten te bezwaren. Wat is dit anders dan het storen der sapbeweging ? II. 32 — 482 — planter zal dan ook niet nalaten van deze eigenschap in sommige gevallen gebruik te maken. Hierop doelde ik, toen in het tweede eea van dit-opstel (zie de 6° aflevering) bij het bespreken van het doel, dat met het neerbuigen der plant beoogd wordt, ook de kwestie van het vervroegen der bloeiperiode werd aangeroerd. Zeker leeren deze voorbeelden ook, dat eene welig groeiende peperplant gemakkelijk een stootje velen kan, en men dit gewas dus niet met overgroote angstvalligheid behoeft te behandelen. Wanneer men de eultuur van de peperplant op eenigszins uitgebreide schaal wenscht te beginnen, is de eerste en voor- naamste vraag, welke van de beide soorten, de hoog bloeiende of de laag bloeiende, het best daarvoor bestemd zal worden. Het antwoord ligt voor de hand; de keus zal meestal vallen op de tweede soort, daar deze bij goede behandeling reeds na drie jaren een boa geeft, en de pluk weinig moeielijkheden oplevert. Deze soort is dan ook aan te bevelen voor den aanleg van geregelde tuinen, waar peper de eenige of de hoofd-cultuur is, en ook waar zij als bijcultuur verbouwd wordt in boom- gaarden en in aanplantingen van gewassen, die onder schaduw- boomen groeien. Naar gelang van het plantmateriaal, dat men gebruikt, doen zieh nu verschillende gevallen voor, die voor de praktijk ge- voegelijk in twee hoofdgroepen verdeeld kunnen worden. De wijze van behandeling zal namelijk eenigszins verschillend moeten zijn, naarmate men gebruik heeft gemaakt van: le zaadplanten of stekken van niet bloeiende stengels, ge stekken van vruchtdragende stengels. Op de wijze van uitplanten kom ik nu niet terug, daar die reeds voldoende behandeld is in het derde gedeelte dezer ver- handeling, zoodat we dadelijk kunnen overgaan tot de wijze van behandeling der ranken, die daaruit voortkomen. — 483 — Zoodra de planten van de eerste dezer groepen zich goed ontwikkeld en eenige op den grond liggende ranken gevormd hebben, geeft men aan twee of drie daarvan, naar gelang van de dikte des steunbooms, de gelegenheid om tegen dien boom op te klimmen, zoo hoog, tot de bladeren duidelijk den scheeven vorm gekregen hebben, dien men gewoonlijk aan de bloeiende exemplaren waarneemt. Is die hoogte bereikt, dan gaat men over tot het neerbui- gen, waarover reeds vroeger het een en ander gezegd werd. Er werd toen opgemerkt, dat het neerbuigen waarschijnlijk niet geschiedt, om veel ranken te krijgen, wat bij de hier aanbevolen cultuurwijze ook niet noodig zou zijn, maar wel met het doel om het bloeipunt dichter bij den grond te bren- gen. Dit doel wordt door het neerbuigen volkomen bereikt, maar nu rijst dadelijk de vraag, hoe het neerbuigen moet ge- schieden, of men namelijk de van den boom loszemaakte ran- ken moet begraven, dan wel ze eenvoudig op den grond neer- leggen. : Om deze vraag te beantwoorden moeten wij te rade gaan met hetgeen straks gezegd werd over het vervroegen der bloei- periode -door het belemmeren van de beweging der sappen in de plant, en dan komt men tot het besluit, dat er bij het be- graven van frissche, goed ontwikkelde ranken van belemme- ring der sspbeweging maar weinig sprake zal kunnen zijn, daar de op deze wijze neergebogen rank weldra wortels maakt aan alle of aan de meeste knoopen in den grond en daardoor overvloed van sappen tot zich kan trekken. Daarom komt mij de in sommige streken gevolgde wijze van neerbuigen, waarbij de losgemaakte ranken rondom den steunboom op den grond neergelegd worden, zeer rationeel voor; hierbij zal het maar zelden voorkomen, dat er wortel- vorming aan de knoopen ontstaat, en kan men derhalve door de gestoorde sapbeweging een spoedigen bloei verwachten. Daarom zou ik het begraven alleen kunnen aanbevelen bij ranken van een zwak en schraal voorkomen en het neerleggen op den grond in het tegenovergestelde geval. A Welke manier men ook toepast, altijd zullen de topeinden der neergebogen ranken tegen den steunboom vastgebonden en verder met rust gelaten moeten worden, totdat zij zich weder aan den boom vastgehecht hebben en goed beginnen door te groeien. Wanneer men zoover gevorderd is, begint het toppen, zooals dat in de eultuurwijze van den planter uit Djohor (bijlaag A bij van Houten) is aangegeven. Die planter snijdt de ranken boven den derden of vierden tak af, opdat zich uit de oksels der drie of vier overblijvende takken nieuwe spruiten zouden ontwikkelen. Komt er slechts eene spruit voor den dag, dan laat hij die ongeveer een voet doorgroeien en snijdt ze op nieuw af, tengevolge waarvan er doorgaans twee of drie nieuwe scheuten gevormd worden, die bestemd zijn om tot nieuwe stengels uit te groeien. Hierbij moet opgemerkt worden, dat de planter uit Djohor slechts één stengel neerbuigt, terwijl er bij de bovenaangegeven cultuurwijze twee of drie stengels ter neerbuiging beschikbaar zijn; dit laatste is echter geen bezwaar, omdat hij werkt met staken, terwijl hier het gebruik van levende steunboomen, die meestal eene veel grootere middellijn dan staken zullen hebben, als regel aangenomen wordt. Van de beschikbare ruimte op de oppervlakte van den steun- boom hangt het nu verder af‚ òf en hoe dikwijls men dit toppen zal kunnen herhalen. Wanneer men de tweede der hier vermelde soorten van stekken, namelijk die uit het vruchtdragende deel des stengels, tot het aanleggen van zijn tuin gebruikt heeft, dan vervalt het neerbuigen en kan dadelijk tot het straks beschreven af- snijden der toppen overgegaan worden, zoodra zich aan de gevormde stengels eenige takken ontwikkeld hebben. Hoewel, zooals wij straks gezien hebben, het planten van de laag groeiende pepersoorten meestal het voordeeligst zal uitkomen, staan wij hier op Java voor het feit, dat de nieuw oplevende cultuur zich bij den aanleg van tuinen veelal bediend — 485 — heeft van zaden en stekken der hoog groeiende peperplant, die in deze streken nog al veelvuldig voorkwam. Hierom, en ook dewijl deze hooggroeiende soort zich bijzon- der eigent voor de cultuur in mimoseeën-bosschen, kunnen wij met de kennis van de behandeling der laag groeiende soorten niet volstaan, en zullen dus eenige opmerkingen daar- omtrent, naar ik hoop, niet onwelkom zijn. Te eer zijn die opmerkingen -wenschelijk, omdat er bij de cultuur van de thans aan de beurt zijnde soort van de zijde des planters veel meer oplettendheid vereischt wordt, wil hij den toch reeds zoo langen termijn, die noodzakelijk tusschen planten en oogsten verloopen moet, niet novdeloos verlengd zien. Bij de lage soorten is het hoogteverschil tusschen den on- dersten en bovensten bladvorm niet bijzonder groot en in ver- gelijking met datzelfde hoogteverschil bij de hooge soorten zelfs onbeduidend te noemen. Uit zaad gekweekt, zal deze laatste soms een paar meters hoog tegen den steunboom kunnen opklimmen, voordat de stengels hun bloeipunt bereikt hebben. Bij het gebruik van bewortelde stekken zal ongeveer het- zelfde plaats grijpen. Daarentegen zal bij het gebruik van onbewortelde stekken, die van een niet vruchtdragenden stengel genomen zijn, de hoogte van het bloeipunt der daaruit gekweekte planten voor- namelijk afhangen van de hoogte van het stengeldeel, waaruit elk dier stekken afkomstig is. Het gevolg hiervan is, dat het neerbuigen soms reeds zal kunnen geschieden bij zeer lage stengels en in andere gevallen uitgesteld zal moeten worden, totdat zij reeds een paar meters hoog tegen de steunboomen opgeklommen zijn. De wijze van uitvoering van het neerbuigen en toppen ver- schilt overigens niet van die bij de lage pepersoorten; alleen zal het toppen zeer dikwijls herhaald moeten worden om de stengels niet te hoog te doen opschieten; ontwikkelen zich dientengevolge al te veel nieuwe ranken, dan moeten de over- tollige weggenomen worden. le In het eerste gedeelte van dit opstel werd vermeld, dat de Inlanders op Java de peperplant zonder te snoeien zoo hoog mogelijk tegen de steunboomen laten opklimmen, waarvan het gevolg is, dat het oogsten van de hoog groeiende vruchten zeer lastig wordt. Wanneer men een pepertuin heeft, die uit stekken van zulke hooge heesters is voortgekomen, zal men dikwijls moeite hebben, zijne planten op eene geschikte hoogte aan het bloeien te krijgen. Waar dit het geval is, kan de planter niet beter doen, dan de stengels, die reeds 12 of 15 voet hoog geklommen zijn, geheel van den steunboom los te maken en op de vroeger beschreven manier neer te buigen, waarbij echter in geen geval die stengels begraven moeten worden. Zijn ze reeds te stijf en te houtig geworden, om ze rondom den steunboom te kunnen leggen, dan kan men ze ook zeer gevoegelijk in rechte strekking op den grond neer- leggen in de richting van een anderen steunboom. Een zeer goed denkbeeld, dat v. H. aangeeft op bl. 104 zijner handleiding, namelijk het verbinden van de steunboo- men door waterpasse latten, om zoo doende heggen van peperranken te verkrijgen, een. denkbeeld, dat op de lage soorten waarschijnlijk niet met voordeel toe te passen zou zijn, Is daarentegen zeer aan te bevelen voor de hooge, stugge peperplant van Java, die daardoor ook tot sneller vruchtdra- gen genoodzaakt zou worden. Het doelmatig en stevig bevestigen der waterpasse latten zou echter bij de aanmerkelijke zwaarte van dergelijke ver- wilderde peperranken wel eenig bezwaar in hebben bij de cultuur in geregelde tuinen. Doch het denkbeeld, van v. H. is met eenige wijziging uitmuntend, wanneer men de cultuur van de hooge pepersoort van Java onderneemt als bosch- cultuur in de uitgestrekte mimoseëen-bosschen, die men hier en daar vindt, of die anders in korten tijd aan te leggen zijn; waar de acacia's en albizzia's met hunne dikke stammen als het ware aangewezen zijn om tot steun voor zulk een robusten vorm van klimplant te dienen. Im zulke bosschen, waar de grond dikwijls niet deugt voor andere cultures, komt het er — 4817 — niet op aan, of de aanplant er wat woest en verwilderd uit- ziet, wanneer men de verbinding tusschen de steunboomen in alle mogelijke richtingen, waterpas of scheef zooals het valt, daarstelt door middel van bamboestengels, die met hunne uiteinden op de takken der steunboomen gelegd en daarop vastgebonden worden. Zeker zou het woeste en verwilderde aanzien van zulk een aanplant nog toenemen, wanneer men bovendien een ander gedeelte der peperranken van de steunboomen afneemt en neerlegt op de kolossale blokken steen, die zich zoo dikwijls in zulke bosschen bevinden. Maar daarom behoeft men er den neus niet voor op te trekken, want het productief vermogen van zulk een bosch- tuin zou waarschijnlijk de stoutste verwachtingen overtreffen. Het onderhoud van een vruchtdragenden aanplant levert voorts weinig moeilijkheid op. Eens per jaar moeten de heesters gesnoeid worden om te voorkomen, dat de stengels te hoog opschieten en spoedig af- sterven. Dit snoeien bestaat in het verwijderen van de top- einden der stengels. Op welke hoogte de eerste snoei van vruchtdragende heesters moet geschieden is niet met juistheid aan te geven, daar dit geheel afhangt van de bloeihoogte; veelal zal hij bij de lage peper op 8 en bij -de hooge op 12 voet boven den grond kunnen geschieden. Met betrekking tot de eerste daarop volgende jaren moet er op gewezen worden, dat het niet mogelijk is de stengels door snoeien steeds op dezelfde hoogte te houden, zonder nadeel toe te brengen aan de hoegrootheid der opvolgende oogsten. Van lieverlede toch verliezen de takken aan het onderste gedeelte der stengels hun vruchtdragend vermogen, dat zich geleidelijk naar de hoogte verplaatst, zoodat elke snoei een of twee voet hooger zal moeten geschieden, dan de onmiddellijk daaraan voorafgaande. en Het juiste tijdstip van den snoei laat zich ongeveer door redeneering bepalen. Aannemende dat de peperplant in den drogen tijd bij geringe sapwerking de meeste neiging heeft om te bloeien, moet men niet door het terugdrijven der sappen die neiging tegengaan en dus niet snoeien kort voor het tijdstip van den te verwach- ten bloaoi. Voorts moet men niet snoeien in den regentijd en vooral niet kort na het invallen der eerste regens, omdat de krach- tige werking van de sappen in dien tijd aanleiding zou geven tot het ontstaan van een te groot aantal nieuwe loten. Dus blijft er geen ander tijdperk voor den snoei over dan de droge moesson, nadat de heesters gebloeid hebben, waar- door men tevens de krachtige ontwikkeling der vruchttrossen zal bevorderen. Ook zullen de steunboomen, voornamelijk wanneer die uit dadap bestaan, eens per jaar gesnoeid moeten worden, doch het daartoe meest geschikte tijdstip valt niet samen met dat van den snoei der heesters. Men snoeie namelijk de steun- boomen bij het invallen van den drogen tijd, om in het be- lang van den bloei der peper het zonlicht zooveel mogelijk toegang te verleenen. Dit neemt niet weg, dat men in het begin van den regen- tijd bij bestaande behoefte aan dadapstekken ook wel wat snoeien kan, doeh deze snoei mag niet al te zwaar zijn, om- dat het felle, stekende regenzonnetje te veel kwaad aan de heesters zou doen. Overigens valt met betrekking tot de behandeling van een peperaanplant niet veel meer op te merken, dat ook niet bij v. H. te vinden is. Alleen wat bemesting betreft, komt het mij wenschelijk voor eens in het bijzonder de aandacht te vestigen op hetgeen de planter uit Djohor zegt over de aanwending van gebrande aarde. Ee hos = Zoodra de planten goed beginnen te groeien, moet volgens zijne opgaaf elke plant met 40 pond en na het neerbuigen nog eens met S0 pond van die axrde behandeld worden, waar- na minstens elk jaar, en zoodra de planten beginnen te dragen, tweemaal per jaar gebrande aarde aangebracht moet worden. De uitwerking daarvan wordt door dien planter „verwon- derlijk” genoemd, en dit is ook zeer wel aan te nemen, wan- neer het terrein, dat men bezigt, bestaat uit zware klei, die door dit middel belangrijk lichter wordt gemaakt. Wat ik echter nog veel meer verwonderlijk vind, is dat iemand kan beweren met het aanwenden van zulke middelen, die men lang niet om niet heeft, nog geede zaken te kunnen maken. Dit kan mogelijk zijn bij tijdelijk hooge peperprijzen doeh zeker niet bij scherpe concurrentie tegen planters, die tot het vruchtbaar maken en houden van hunne tuinen zulke paar- denmiddelen niet noodig hebben. Hiermede zijn we zoo geleidelijk aangeland op het gebied der rentabiliteit, waarover v. H. uitvoerige beschouwingen en berekeningen ten beste geeft, en waarmede hij tot het besluit komt, dat „de peperteelt de aandacht van den Indo-Europee- „schen lanbouwer ten zeerste waard is en hem eene bron kan worden van zeer aanzienlijke winsten.” Ik zal v. H. in die berekeningen niet volgen. Zonder het nut daarvan geheel te ontkennen, heb ik nooit veel op gehad met begrootingen van landbouwondernemingen, die het vellen van een oordeel over de vermoedelijke rentabiliteit ten doel hebben; omdat de voornaamste factoren, die daarbij te pas komen of kunnen komen, zooals geschiktheid van klimaat en bodem, mo- gelijke teleurstellingen door onwillekeurig te maken fouten of on- voorziene tegenspoeden, enz. niet onder cijfers gebracht kunnen worden. Al deel ik de hoog gespannen verwachtingen van v. H. niet met betrekking tot de mogelijkheid van het behalen van „zeer „aanzienlijke winsten”, meen ik toch dat er voor den Europee- et 2e schen planter wel kans bestaat om dit gewas met voordeel te planten, overal waar de omstandigheden gunstig zijn. Peper is een artikel van algemeen gebruik, dat niet licht door een ander natuurproduct vervangen zal kunnen worden; de voorwaarden, waaronder de plant gemakkelijk groeit en ruim vrucht draagt, zijn lang niet in alle tropische landen aanwezig, zoodat blijvende of eenigszins lang aanhoudende overproductie niet spoedig te vreezen is, en bovendien is de cultuur zelve, zooals wij die van de Inlanders geleerd hebben, zeker nog voor groote verbeteringen vatbaar. Voldoende redenen voor den Buropeeschen planter om de gelegenheid, waar die bestaat, niet te laten voorbijgaan. Niemand zal dit eene warme aanbeveling van de pepercul- tuur noemen; zij is het niet en wordt ook niet bedoeld. Door de groote voordeelen, die in het algemeen de cultuur van produeten voor de Europeesche markt in vroegere jaren opleverde, is in Indie in verloop van tijd wel eenigszins de neiging ontstaan om er maar op los te planten, zonder vooraf goed na te gaan, of de voorwaarden tot het welslagen vereischt, inderdaad aanwezig zijn. Die zorgeloosheid kon er vroeger mee door; de resultaten wezen het meestal uit. Nu het even- wel gedaan is met het traditioneele „rijkworden”, nu de con- currentie den landbouwer van alle kanten aangrijnst, en de voor de cultuur beschikbare gronden in vele streken uitgeput beginnen te raken, dient men zich wel te bezinnen en goed op de hoogte te stellen alvorens de teelt van eenig gewas te gaan ondernemen. Is dit in het algemeen waar, dan zeker niet het minst, waar de lang niet eenvoudige pepercultuur aan de orde is. Daarom meende ik mijne denkbeelden over de handleiding van den heer van Houten niet voor mij te moeten houden. J.H. Krevrrs. Tjitrap, Juli 1891. MUSA TEXTILIS, ABAKA IN DE PHILIPPIJNEN, KOFFO IN DE MINAHASSA GENOEMD. DOOR K. F. Horrr. Door den Britschen Consul te Manilla is aan zijne regee- ring in April van dit jaar een rapport ingediend omtrent deze pisangsoort, die in uiterlijk en groei het meeste gelijkt op onze wilde pisang, bij den Soendanees bekend onder den naam van Kalè en bij den Javaan onder dien van gedang sépét. Zij wordt in 3 distrieten der Philippijnen aangeplant voor de winning van rezelstof, die niet alleen dient voor de vervaar- diging van touwwerk, maar ook voor het weven van zeer fijne stoffen, waarin de inwoners dier eilanden bijzonder bedreven zijn. Dat die eultuur van groot belang is, blijkt door het belang- rijk cijfer, dat voor de waarde der uitgevoerde vezelstof wordt opgegeven en in 1890 ruim f 25.000.000 bedroeg. Daar op Java de loonen lager zijn dan in de Philippijnen, geloof ik, dat deze vezelpisang met goed gevolg ook hier zou kunnen worden geteeld en bij de gedrukte markt, waaronder vele stapelproducten te lijden hebben, deze cultuur alleszins de aandacht der particuliere landbouwondernemers verdient. Ook voor den aanplant in het klein door den Inlander, des noods op de vele verloren plekken grond, die hij ter zijner beschikking heeft, beveelt deze hoogst gemakkelijk te telen plant zieh aan, zij het maar voor eigen behoefte aan grof en fijn touw. Vooral ook voor het weven van zakken, voor de verpakking van koffie, kina en andere producten, welke nu van buiten ESD worden ingevoerd, en met welker vervaardiging de bevolking nog een aardigen duit als bijverdienste op zak zou kunnen steken. Om deze redenen bied ik hier achter eene vertaling aan van het in den hoofde dezes genoemd rapport, en voeg daaraan nog het een en ander toe, dat ik ontleen aan de volgende werken: Handboek voor den landbouw in Ned: Indië van W. L. de Sturler bladz: 215. The Useful Plants of India bij Colonel Heber Drurij bladz: 302 New commercial Plants bij Thomas Christij No. 6 1882 bladz: 50. Ofschoon ook van de gewone eetbare pisang eene vezelstof _ wordt bereid, o. a. in West-Indië, die geschikt is voor pa- pierbereiding, zoo levert toch de Musa teztilis, zooals de naam aanduidt, de sterkste vezel. De sterkte van de Manilla-hennep, (als zoodanig is deze pisang-vezel bekend), is vergeleken met Engelsche hennep als volgt: „Een touw van Manilla hennep ter dikte van 3!/, Eng. duim en 2 vadem lang, verdroeg een gewicht van 4669 pond; terwijl een even zwaar touw van Eng. hennep bij een gewicht van 3885 pond brak. Eene tweede proef met touw van 13/, duim gaf 1490 pond als grens van weerstand voor Manilla hennep en 1184 voor Eng. hennep. Touw, in Amerika van Manilla hennep gemaakt, wordt voor het grootste deel gebruikt voor scheepswant of touwwerk aan boord en vindt ook voor alle andere doeleinden gebruik. Wanneer men op Java touwslagerijen wilde oprichten, zou hier voor de groote en kleine scheepvaart en voor andere doeleinden, waaronder ook vischnetten en wellicht ook zeilen voor Inl. vaar- tuigen, deze vezelstof heel wat aftrek vinden. Van de touwsla- gerij sprekende, teeken ik nog even aan,dat het verwondering baart, dat het eenvoudige touwslagerswiel hier nog geene toepas- sing vindt, ende Inlander zijn touw nog steeds uit de hand draait, dat veel omslachtiger is. Vooral waar men over waterkracht beschikt, zou eene touwslagerij niet veel handenar beid vereischen, terwijl de installatie zeer eenvoudig is. In het handboek van — 495 — de Sturler vindt men op bladz: 219 eene eenvoudige, weinig kostbare machinerie afgebeeld om de pisangvezel van het cel- weefsel te ontdoen, waarbij doer een gewicht de drukking be- hoorlijk kan worden geregeld. De beschrijving der bereiding wijkt in de opgenoemde werken eenigszins af van hetgeen in het rapport wordt gezegd, ook komen daarin nog eenige op- merkingen voor, welke ik hieronder kortelijk wil aanstippen. In een werk van Dr. Jagor over de Philippijnen moet eene uitvoerige beschrijving staan over de cultuur van de vezelpisang, de bereiding van de vezel en hare aanwending, doch ik kon tot nog toe dat werk niet in handen krijgen. Ik las dan het volgende in de zoo even genoemde werken: Th. Chistij. De Abaka wordt omgehakt, als de stam 13 jaar oud is, even voor dat de vrucht (djantoeng) uitbreekt. Vroeger geoogst geeft hij korter doch fijner vezels. De gè- bogs blijven, vóórdat men ze bewerkt, 1 à 2 dagen in de schaduw liggen. Dan worden ze met een instrument van bam- boe afgeschraapt. Soms worden de vezels gewasschen, daarna gedroogd, en daarop door vrouwen gesorteerd in grove en fijne. Van de fijne vezels wordt eene soort mousseline geweven, van bijzondere frasiheid, en dat zeer duur is zelfs te Manilla. Hemden, daarvan gemaakt, bleken zeer duurzaam te zijn en waren koel en aangenaam in het gebruik. In Frankrijk maakt men van deze vezel prachtige stoffen, zoowel voor vrouwen-als man- nenkleeding. Zij nemen gemakkelijk alle kleurstoffen aan. 100 à 150 stammen zijn noodig voor 1 picol. H. Drurij. Dr. Hemter beschrijft de bereiding als volgt: Als de buitenste gëbog oud en beschadigd is, wordt ze niet gebruikt en uitgeschoten. Bewerk de andere spoedig en in de schaduw, nadat de boom geveld is. Leg de gëbog het binnenste buiten op eene plank en schrap het vleeschachtige gedeelte meteen stuk hoepelijzer, (*) dat in een stuk hout is ingesloten, weg. (Een oude ijzeren lepel is ook goed). (*) Koper of geelkoper is wellicht beter dan iijijzer. De pisangbast bevat veel looizuur en iijzer zou de kleur der vezels kunnen schaden, — 44 — Als eene goede hoeveelheid vezels aldus is verkregen, wasch die dan vlug in eene goede hoeveelheid water, wrijvende en heen en weer bewegende, tot het nog aanhangende vleesch en de slijm verdwenen zijn. Hoe vlugger dit geschiedt, hoe beter. Koken in een alkali-houdend vocht, (potasch of soda in water), of wasschen met Eur. zeep verwijdert spoedig het plantensap. Zeep, waarin kalk, is te hard. Nadat de vezels goed uitgewasschen zijn, worden ze dun- netjes uitgespreid of opgehangen om in den wind te drogen. De nog vochtige vezels mogen niet in de zon komen, want dan krijgen ze eene bruinachtige tint, die met bleeken niet gemakkelijk is weg te krijgen. Het in den dauw leggen der vezels bevordert de bleeking maar ten koste van de sterkte. Tot zoo ver Mr. Drurij. Uit hetgeen omtrent de bereiding is gezegd blijkt, dat ze eenvoudig en gemakkelijk is. Het hekelen om de fijne vezel van de grove te scheiden kan men aan de fabrikanten in Ku- ropa overlaten, tenzij men aan de onderneming eene touwsla- gerij wil verbinden. De afval is geschikt voor papierbereiding. De cultuur is zeker eene der gemakkelijkste. Voor goeden lossen grond is zeker geene zware ontginning noodig en later, als de boomen volwassen zijn, is het onder- houd niet zwaar. Eén man kan dan wel een bouw of 4, 5 schoonhouden. De plant groeit even welig als de wilde pisang. Op Parakan Salak, + 1800 voet boven de zee, plantte ik jaren geleden eene spruit, die ik van den heer Teysmann kreeg, in de buurt van een graf, en eenige jaren daarna had de stoel zich zoo uitgebreid (+ 18 voet in doorsnede) dat men ze moest uit- roeien om het graf te beveiligen. Op Waspada, + 4000 voet boven zee, groeide ze ook goed doch niet zoo snel. Eene bemesting later, vooral met asch, zal zeker den groei en de opbrengst ten goede komen. Er zijn dus redenen genoeg om met den aanplant van de vezelpisang eene proef te nemen, als ook om deze nuttige plant onder de bevolking te verspreiden. Evenzoo om deze aan te moedigen, om van de gewone pisang (Musa paradisiaca), — 495 — nadat de vrucht geoogst is, eene vezel te bereiden geschikt voor de fabrikatie van papier en evenzoo vaù de wilde pisang, die in sommige streken in overvloed wordt gevonden. Als maar eerst is uitgemaakt, wat die stof in Europa waard is, zow men ze van de bevolking kunnen opkoopen, en daar ‚ de grondstof zoo maar voor het grijpen is, en er slechts be- reidingskosten op het product vallen, en het werk in verloren uren door den Inlander kan worden verricht, (vooral door de te huis blijvende vrouwen), iser alle kans, dat op deze industrie door beide partijen wat kan worden verdiend. BurrENzore, 1 Aug. 1891. RAPPORT OMTRENT DE MUSA TEXTILIS OF MANILLA-HENNEP IN DE PHILIPPIJNEN. De plant heeft zeer veel van de pisang en groeit het best op humusrijke gronden. De opbrengst is grooter in het gebergte dan op vlakke gronden in de lage streken. De vuleanische aard van den grond der Philippijnen schijnt bijzonder geschikt. Een vochtig klimaat is zeer goed, want de planten hebben veel vocht noodig. De productie is grooter, waar een goede regenval is. De planten lijden door sterke hitte en droogte. De plant kan geteeld worden van zaad, doeh de gewoonte is spruiten (anak) te planten van 3 voet hoog op 2 à 3 vards (6 à 9 voet)-afstand. Door latere uitstoeling wordt die ruimte gevuld. De grond moet goed schoongemaakt worden tweemaal ‘sjaars. In den regel heeft men na het derde jaar volle productie. In goeden grond krijgt men in bijna twee jaar reeds !/,, in het jaar daarop °/, en in het vierde jaar de volle productie. De stammen kunnen geveld worden, als de eerste spruiten uitkomen. In geen geval moet men wachten tot de vrucht uitkomt, want dan is de vezel slecht. ARN Als de stammen volwassen zijn, kapt men ze zoo wat een voet boven den grond af. De lagen (gëbog) worden dan van den stam genomen en in reepen gesneden van ec. e. 3 duim. (dm. Rijnl.) Die reepen worden onder een stomp mes doorgehaald, dat aan een blok bevestigd is, om het vleeschachtige gedeelte van de vezel te verwijderen en dan in de zon gedroogd. Zijn ze goed droog, dan zijn ze geschikt voor de markt. De waarde hangt hoofdzakelijk van de droging af. Valt er regen op, of zijn de vezels niet goed droog, dan verkleuren ze, krijgen eene bruinachtige tint en verliezen veel van hunne sterkte. De buitenste laag van den stam geeft eene iets roodachtige vezel, die echter goed is, en gemakkelijk ‘te onderkennen van eene bedorvene vezel. Die haalt echter iets lager prijs. De kosten van ontginning, planten en onderhoud tot het eerste product zijn voor 7 acres (= 4 bouw) 200 à 300 dollars en later zoo wat 60 dollars. Daarvan krijgt men, als de aanplant 3 jaren oud is, 16 tot 20 balen (—= 32 à 40 pikols) hennep per jaar, al naar de hoedanigheid van den grond. Het dagloon is 20 à 25 dol. e. per dag, maar meestal krijgt het volk de helft van de opbrengst of het product als loon. Een flinke arbeider kan per dag e. e. 20 pond vezel zuiveren, gemiddeld is dit echter niet meer dan 12 pond. Als er goed geplant is, heeft de vermenigvuldiging van zelve plaats, er komen steeds nieuwe spruiten uit. Een aanplant blijft goed produceeren gedurende 15 à 20 jaren, dan is de grond uitgeput. Van ziekte hebben de planten weinig te lijden. Alleen zware wind is nadeelig, daar die wel eens de planten omver waait. Verscheidene proeven zijn genomen om het primitieve mes met blok door eene betere machine te vervangen, doch tot nu toe met weinig succes. De fout van de nieuwe machines ligt in het gewicht en de grootere kans, dat de vezel beschadigd wordt. — 41 — De machine moet licht en gemakkelijk verplaatsbaar zijn. Uitvoer in 1890 balen tonnen. naar Engeland 541.995 et „ Amerika 131.226 5 „ Australië 18.415 5 „ andere landen 14.525 : totaal 506.155 63.210 tegen in 1889 „568.511 % 1.000 minder 62.416 1.130 De prijs ervan is + 34 £. 10 s. per ton, vrij aan boord, zoodat de totale waarde bedroeg + 2.150.000 £. Naschrift. 1 ton is gelijk S balen. 1 baal is gelijk 2 pikols. 1 pikol heeft dus eene waarde van + f 25.— 7 acres zijn gelijk 4 bouws. Opbrengst per bouw + à 5 balen of S à 10 pikols of eene bruto waarde van f 120 à f 150, als men de kosten van bereiding, verpakking en verzending op f 10 de pikol stelt, en rekent men voor de ecultuurkosten f 20 per bouw, dan blijft er nog eene aardige winst over. UH &a vs DE BEREIDING DER CACAOVRUCHTEN. Om gave, mooie, roodbruine cacaoboonen te verkrijgen, zooals die op de Europeesche markt het meest gewild zijn, behandelt men de cacaovruchten op de navolgende wijze: Ten eerste zorge men vooral dat de eacaovruchten goed rijp van de boomen worden geplukt; zulks gebeurt doorgaans niet en is toeh een hoofdvereischte. Toeh door jong te plukken, rimpelen de ecacaoboonen bij de te ondergane bereiding, en verkrijgt men dus immer cacao- boonen van inférieure kwaliteit. Van eene rijpe vrucht moet men, wanneer men haar in de hand houdende schudt, de boonen eenigszins kunnen hooren rammelen; en ik raad dus ten sterkste aan, de ingeoogste vruchten te sorteeren alvorens tot de bereiding daarvan over te gaan. De ingezamelde rijpe vruchten legt men op hoopen van vijf of zes honderd of meer of minder in getal, al naar zulks uit- komt, overdekt ze heel licht met oude zakken en laat ze zoo drie maal vier en twintig uur broeien. Na deze fermentatie ontbolstert men de vruchten. De door ontbolstering verkregen cacaoboonen worden daarna in een daartoe bestemden houten bak, in welks bodem kleine gaatjes zijn geboord, om de door fermentatie ontstane zure sappen te doen wegvloeien, 3 x 24 uur getermenteerd. In een warm klimaat is 2 x 24 uur ook voldoende, vooral wanneer de vruchten goed rijp zijn afgeplukt. Van te lang fermenteeren worden de schillen der cacaoboonen zwart, dus kan men daarom zelf gemakkelijk oordeelen, of het fermentatieproces lang genoeg heeft geduurd, a 499" Men vergete ook niet de in den houten bak te fermenteeren cacaoboonen ‘smorgens en ‘snamiddags goed om te werken en daarna wederom met een paar oude zakken dicht te dekken. Na deze laatste fermentatie moeten de cacaoboonen zuiver afgewasschen worden; bij dit werk moet men omzichtig te werk gaan, om toeh vooral de schil der cacaoboonen niet te bescha- digen, daar de kwaliteit daardoor onmiddellijk vermindert; nadat _de boonen goed zijn schoongewasschen, spreidt men ze op ge- vlochten bamboematten heel dun uit, om ze daarna in de zon te drogen. De eerste > dagen zorge men er echter voor de boonen niet te lang te drogen, om reden de schillen der boonen door fe snelle droging te veel barsten. Zijn de boonen flink gedroogd, dan verzamelt en sorteert men ze vervolgens in 2 of 3 soorten. De mooie, groote, oninge- droogde boonen brengt men aan de markt als eerste soort cacaoboonen. De eenigszins ingedroogde, zoomede ook de kleine, gave cacao- boonen brengt men aan de markt als tweede soort cacaoboo- nen en ‘trestje, vrijwel afval, als 5e soort cacao. Wil men geen 3° soort cacaoboonen aan de markt brengen, dan mengt men bedoelde soort cacao onder de 2e soort en zoekt uit de 2e soort cacao zoowel mogelijk de kleine, gave boonen om die onder de eerste soort cacaoboonen te mengen. Gaat men aan ‘tafpakken der cacao, dan zorge men vooral de bij kleine hoeveelheden gesorteerde cacao goed door een te mengen, zoodat men een tvpe verkrijgt, daarna doet men de cacao in zakken, weegt ze en verpakt ze daarna in kisten, die goed zijn afgesloten. Door deze bereiding te volgen moet men tot een gewenscht resultaat geraken. A. A. S. DE KLERCK. UIT AFRIKA. Het is van algemeene bekendheid, welke uitgebreidheid de Nederlandsche handel in het Congo-gebied heeft; vooral in den laatsten tijd was de aandacht meer op de Nederlanders in die streken gevestigd. In Eigenhaard N°, 44, 1890, komt een uitvoerig opstel van Dr. H. Blink over de Nederlanders aan Afrika’s Zuid-West- kust voor. Ook vinden we veel wetenswaardige bijzonder- heden omtrent den Nederlandschen handel aldaar in de brochures van den Heer F. de Bas en van „Een koopman.” Uit deze geschriften en uit tal van andere blijkt ten duidelijkste van welke beteekenis onze handel daar is. Dat echter de „nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap”’, gevestigd te Rotterdam, zich ook met ijver en energie op den landbouw toelegt, is zeker minder algemeen bekend. Dezer dagen werden wij verrast met een brief van een onzer abonnés, den heer RK. Visser, employé bij bovengenoemde Maatschappij te Caijo, Colonie Congo Francais. Uit dezen brief zien wij, dat er onder toezicht van den Heer V. reeds 40.000 plantjes van Liberia-kofhe in den grond staan, die aanvankelijk uitstekend groeien. Ook met cacao en andere produeten worden proeven genomen. Wij hopen, dat de Heer Visser de goedheid zal hebben ons nu en dan het een en ander uit zijne ervaring mede te deelen. Hoe landbouw gedreven wordt in andere tropische landen en meer speciaal door land- genooten is voor ons altijd interessant. We NADEELEN DOOR ONTWOUDING TEWEEGGEBRACHT. Op deze nadeelen waarvan reeds herhaaldelijk, naar aanleiding van verschillende publicaties, in dit tijdschrift sprake was, dient steeds op nieuw te worden gewezen, daar juiste denkbeelden dien- aangaande ten onzent nog verre van algemeen zijn. In het hier onder aangehaalde zooeven verschenen geschrift wordt omtrent bosschen en ontwouding o. a. het volgende gezegd. „In de nabijheid van bosschen is de lucht minder warm, de winden worden er met den vochtigen dampkring gebroken en vast- gehouden, waardoor meer regen valt, dan anders het geval zoude wezen. Elk boomblad is een schijf van verdamping en bij de ont- zaglijk groote bladmassa, welke in een bosch eene enorme hoe- veelheid waterdamp uitwasemt, moet de temperatuur niet alleen in het bosch zelf maar ook in de naburige luchtlagen veel lager zijn, moet de waterdamp zich hier rasscher tot mist en wolken verdichten dan in het open veld.” „Daargelaten den invloed van de bosschen op de hoeveelheid van den regenval, niemand zal kunnen tegenwerpen, dat aan het bosch de grootste rol als de natuurlijke regulateur voor de ver- deeling van het water is toebedeeld. Aangezien in het bosch door het levensproces der boomen voortdurend eene enorme watermassa tot verdamping komt, en wijl in het woud de zonnestralen slechts onvolkomen of in het geheel niet doordringen, is de atmosfeer er geregeld aanzienlijk vochtiger dan daarbuiten; de dauwvorming heeft er veel meer en rijkelijker plaats, en regent het in het bosch ook vaker dan daarbuiten, al moge de som van de hoeveelheden gevallen regens er après tout niet grooter zijn dan in het vrije veld; eene omstandigheid die juist veel meer dan de hierboven vermelde voor een behoud van het bosch pleit.” „De lucht, die zich boven de onbebouwde bergen sterk verwarmt, trekt eene beduidende hoeveelheid waterdamp tot zich, zij neemt de koele en vochtige luchtstroomen in zich op, welke dientenge- Are volge relatief droger worden. Eene grootere afkoeling dan anders wordt vereischt om al dien waterdamp te verdichten en neêrslag te geven. Vindt zulks eindelijk plaats, dan valt ook eene veel groo- tere hoeveelheid regen neêr dan op die plaatsen, waar de bosschen de temperatuur steeds laag houden. Boven en nabij de bosschen daarentegen is tengevolge van de lage temperatuur aldaar, slechts eene geringe verdere afkoeling noodig om neêrslag te geven. Het „dauwpunt” is hier nader bij de bestaande temperatuur en alzoo wordt het feit verklaard, waarom het in de nabijheid der bosschen vaker dan, maar tevens ook niet zoo hevig regent als in het open veld.” „Voorts nemen de losse boschgronden tot eene betrekkelijk groote bodemdiepte het water op; de aanzienlijke den bovengrond. bedek- kende massa van afgevallen bladeren, allerlei mossen, slinger- en kruipplanten, de boomen zelven met hun zwaar loofdak en hunne talrijke wortels houden beduidende hoeveelheden water vast. Het groote humus-gehalte van den boschgrond, de vele kanalen en ka- naaltjes, welke door afgestorven boomwortels, de gangen, welke door wormen en insecten worden achtergelaten; dit alles vormt als het ware een reservoir, waardoor het regenwater langzaam door den ondergrond wegvloeit naar de vele bronnen in het gebergte, die, waar bosschen zijn, het geheele jaar de rivieren betrekkelijk overvloedig van water voorzien.” „Waar geene bosschen zijn, daar nemen zon en wind in korten tijd alle vochtigheid van den grond en in de lucht weg. Het kan dan ook moeilijk worden tegensproken, dat met het ontwouden der bergen het water, d. w. z. het water, waarvan men voor de irrigatie en de watervoorziening der laaglanden voordeel kan trek- ken, gaandeweg moet afnemen, zoo de jaarlijksche regenval niet achteruitgaat. De regens zijn hier heviger en hebben meer den aard van wolkbreuken. De bandjirs nemen dientengevolge in aan- tal en in kracht toe. Het regenwater stroomt over de onbebouwde hellingen weg, neemt in zijn vaart zand en steenen mede, ver- zamelt zich tot groote watermassa’s, welke de bebouwde laaglanden overstroomen of onbenut naar zee wegvloeien.” (Hene waterstudie door A. B. U. W. Oll, - Batavia G. Kolff d& Co., 1891, p. 10 en 11.) t. — 503 — THEE- EN KOFFIE-SURROGATEN. Smilax glyeyphylla Smith. Eene klimplant met scherpe stekels uit Noord-Australië, Victoria, New-South Wales en Queensland af- komstig. Een aftreksel van de bladeren heeft een zoetachtigen smaak en wordt in Australie gebruikt onder den naam van zoete thee of Botany-bay thee. Het wordt echter meer als geneesmiddel dan als thee beschouwd, daar het eenige overeenkomst heeft met de Jamaica Sarsaparilla, die van eene nauw verwante plant af- komstig is. Phoenix dactylifera L. Dadelpalm, hier corma. Eenige jaren geleden werden de harde zaden dezer plant, geroosterd en gemalen, veel aanbevolen en gebruikt als een goed surrogaat voor koffie. Er werd eene groote vennootschap opgericht voor de bereiding en den export van dit artikel, waarvan men tegenwoordig weinig meer hoort. Andropogon citratum De. Roempoet sereh, citroen of limoengras. In Indië wordt van de bladeren soms een aftreksel onder den naam van eitronella-thee gebruikt, het wordt ook wel als geneesmiddel bij koorts gegeven. Aspidium fragrans. Im het noorden van Azië wordt van het welriekend loof dezer varen eene soort thee gemaakt, die heilzaam werkt bij scheurbuik. Adiantum euudatum L. Onder den naam van Capillaire wordt van de bladeren van deze in de tropische streken der oude wereld overal verspreide Adiantum, te Réunion eene soort thee gemaakt. Pellea fleruosa Link. Im Fournier's „Mexicanarum Plantarum Euumeratio’”’ komt de mededeeling voor, dat de bladeren dezer varen in Mexico als thee gebruikt worden. (Gardener’s Chronicle, No. 234 vol. LX). u. UIT DE GESCHIEDENIS DER KINA. Zoo ver kan nagegaan worden, werd de kina in Nederland eerst omstreeks 1680 meer algemeen als geneesmiddel gebruikt. In de eerste pharmacopoea van ’s Gravenhage, die in 1659 uitgegeven werd, ontbreekt de kina nog, trouwens zelfs in het Londensch artsenyboek van 1696 mist men haar, ofschoon reeds in 1655 ki- — 504 — nabast in Engeland gebruikt werd. Im den 3den druk der Am- sterdamsche pharmacopoea van 1686 wordt kina. in de lijst der Simplieia genoemd, en natuurlijk ook in de 2de uitgave der Haag- sche, die eerst in 1738 verscheen. Dit boek vermeldt de bast als „China-china, Cortex Peruvianus officinarum, Arbor febrifuga Pe- ruana, Pulvis patrum”, met de bijvoeging: Raii Hist. 796, waar- mede bedoeld wordt de Historia plantarum van Johannes Raius, Londen 1686, een ‘boek, dat destijds blijkbaar als standaardwerk voor plantenbeschrijvingen diende. De naam „pulvis patrum” her- innert aan de paters jezuiten, die het kostbare koortsmiddel in- voerden. „Pulvis Eminentissimi Cardinalis de Lugo” heette het naar: den kerkvorst de Lugo, die het kinapoeder in zijn paleis te Rome aan arme zieken uitdeelde (1643—48). Hoe onvolledig lang daarna nog de kennis van kinaboom en kinabast was, kan blijken uit de volgende beschrijving, overgeno- men uit de Nederlandsche vertaling (1743) van het beroemde werk, „Traité universel des drogues et simples’ geschreven door den Franschen apotheker N. de Lemery. „Kina-Kina. Is de bast van een boom, kina-kina of Canna pe- rida genaemt, die in Peru in de Provintie van Quitto op bergen bij de stad Loxa wast; hij is bij naer zoo groot als een kersen- boom; de bladers zijn rond en getandt, de bloem is lang, roodach- tig van kleur en word van een peul gevolgt, die eene platte en witte pit insluit, welke met een dun vlies omwonden is. „Daer zijn twee soorten van kina-kina, een tamme of gekweekte en een wilde; de gekweekte is verre boven den wilde te achten, de Spanjaerts noemen hem Palo de Calenturas, dat is te zeggen, het hout tegen de koortsen. „In ’t jaer 1649 werd deze bast door een Spaenschen Onder- koning uit Peru in Spanje gebragt. In ’t zelve jaer bragten de Kardinaal de Lugo, en eenige Vaders Jesuiten uit Amerika geko- men, er van mede en maekten hem door geheel Europa bekent; de handel dien zij ‘er meê dreven, was hun zeer voordeelig en bragt hun een grooten winst aen; want deze droogerij had het lot van alle gelukkige en heilzame middelen, die eerst voor den dag- komen; men hield ze voor zeldzaem, moeijelijk te krijgen, en men woog ze toen tegen ’t goud op, in dien tijd verkocht men ze zelden anders als in poeder, waerschijnlijk om ze verborgener te houden, en te beletten, dat men haren aert, en waervan daen ze gehaalt — 505 — was, niet te schielijk zoude ontdekken: haer gewoone naem was, Poeder van den kardinaal de Lugo, of Poeder der Jesuiten. __De kina-kina moet ineengedrongen, roodachtig van kleur, die van de kaneel naerbij komende, zacht en een weinig muf rie- kende, doch zonder den reuk te beleedigen, en bitter van smaek zijn; hij heeft veel olie en zout in zich.” (Prof. W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, 1891.) q. : EEN ONDERZOEK VAN CHINEESCHE THEE. Een Rus, Doorkovitch, heeft een aantal Chineesche theeën onder- zocht met het oog op de vraag, of de waarde van de thee in directe verhouding staat tot de hoeveelheden der belangrijkste bestanddeelen. Hij beantwoordt die vraag met betrekking tot theïne en looistof en zal later nog de fermentatie-produeten bespreken. De qualiteit van eene thee is volgens hem afhankelijk van de methode der fer- mentatie. Behalve dat de onaangename samentrekkende werking daardoor verminderd wordt, ontstaat ook dat fijne aroma waardoor Chineesche thee zoo beroemd is. Zoowel voor de theïne- als voor de tannine-bepalingen volgt D. methoden, die van de gebruikelijke afwijken. Daardoor vindt hij bijv. voor tannine waarden, die veel kleiner zijn dan die, welke men gewoonlijk vindt opgegeven. 29 theemonsters zijn door hem onderzocht, en al zijn nu wellicht de absolute waarden niet volkomen juist, voor vergelijking zijn zijne proeven wel geschikt. Hij komt tot de slotsom, dat eene thee des te meer waard is, naarmate de verhouding van de theïne tot het totaalgewicht van tannine en gistings-producten grooter is. Hoe regelmatiger de gisting, des te beter isde thee. Die regelmatigheid kan men herkennen door het gehalte aan fermentatie-producten. — Ref. moet opmerken, dat de waarde van een product als thee hoofd- zakelijk bepaald wordt in de werkelijkheid door den smaak van den verbruiker, en dat men in verschillende landen dan ook verschillende eischen aan eene thee zal stellen. Bovendien zal de groote aanvoer van de meer tannine houdende Ceylon en Java theeën niet nalaten invloed te hebben op den smaak van de verbruikers, en er zoo mettertijd andere eischen aan thee gesteld worden. (Berichte der d. Chem. Gesellsch. 1891 p. 1945.) A a WGE OPIUM IN EUROPA. De Russische minister van Jandbouw heeft het voornemen, met de cultuur der opium leverende Papaver proeven te nemen in den Caucasus. Het is te verwachten, dat deze cultuur daar zonder veel moeielijkheden zal slagen, aangezien er de Papaver caucasicum in ’t wild groeit. Bij slagen belooft de cultuur der Papaver groote voordeelen, daar behalve als genotmiddel, nog heel wat verschillende bereidingen van opium voor medicinale doeleinden gebruikt worden. CE Ulustration Horticole, Tome NMNMVI Tieme livraison). We KOPER IN PLANTEN. Aangaande de nadeelige werking van koperzouten op de vegetatie zijn in het proefstation te Münster uitvoerige onderzoekingen in- gesteld. Er waren van landbouwers klachten ingekomen, dat door het vrij wegstroomend afvalwater der geelkopergieterijen de wei- landen bedorven werden. Te verwonderen was dit niet, omdat deze bevloeting met koper (en zink-) houdend water reeds jaren lang had plaats gehad. Dientengevolge graasden de koeien op de weilanden koperhoudend gras (zie ook Teysm. 1, bl. 232), en tot overmaat van ramp dronken zij er koperhoudend water bij. Zij stierven dan ook binnen bekwamen tijd, en in de ingewanden kon men het koper aantoonen. Prof. König begon in 1889 een gedétailleerd onderzoek over den invloed van koper op de planten. Zijne resultaten kunnen in het kort als volgt wêergegeven worden; 1) Koper is zeer schadelijk voor de planten; de schadelijke wer- king begint bij 10 mg. Cu O per Liter. 2) Door bevloeiing met koperhoudend (kopersulfaat en koperni- traat) water worden de voor de plant voedende bestanddeelen van den grond, bepaaldelijk kalk en kali, uitgeloogd en koperoxyde opge- nomen , waardoor de vruchtbaarheid van den grond aanzienlijk vermindert. } 3) De schadelijke werking van koperhoudend water is bij haver en gerst grooter dan bij gras. 4) De aanwezigheid van koolzure kalk vermindert de schadelijke werking van het koperhoudend water, — 507 — Al is het goed, op de mogelijke nadeelen bedacht te zijn, die de koperzouten voor de plant kunnen teweeg brengen, schijnt toch alleen de jaren lang voortgezette en zeer overvloedige verontrei- niging van den grond te vreezen te zijn. Dit is gelukkig, omdat juist koperzouten, als Bouillie Bordelaise enz. tegenwoordig zulk eene groote rol spelen bij de behandeling van infectieziekten der eultuurplanten. (Pharm. Centralb. 1891, No. 27.) 1. DE WAARDE VAN DIERLIJKE OVERBLIJFSELEN ALS STIKSTOF-MEST. Muntz en Girard hebben over dit onderwerp onlangs eene ver- handeling doen verschijnen. Zooals bekend is gebruikt de land- bouwer groote hoeveelheden dierlijken afval als mest. De stikstof daarin bevat is een bestanddeel van organische stoffen en moet om de plant tot voedsel te dienen in een assimileerbaren vorm om- gezet worden. De lagere organismen in den grond belasten zich met die taak. Men heeft wel door proeven op het veld de waarde der dierlijke meststoffen met elkander vergeleken, maar men had nog geene geschikte methode om in het laboratorium hunne betrek- kelijke uitwerking te bepalen (1). M. en G. hebben nu eene methode beschreven, die berust op de snelheid, waarmede de stikstof dier meststoffen in salpeterzuur wordt omgezet, vergeleken met die, waarmede de stikstof van gedroogd bloed die omzetting ondergaat. Op grond van hunne proeven verdeelen zij de stikstofhoudende mestsoorten in drie categoriën. De eerste bevat gedroogd bloed, overblijfselen van hoorn, gedroogd vleesch, guano. Deze worden snel genitrificeerd, zijn bijna even werkzaam als salpeter of ammo- niumsulfaat en oefenen hunne werking uit op den eersten oogst. De tweede, waartoe geschroeid leer, afval van wol, poedrette behooren, heeft eene langzamere nitrificatie en werkt dus niet alleen op den oogst van hetzelfde maar ook op dien van het volgende jaar. Tot de derde rekenen zij niet geschroeid leer, dat ter nauwernood invloed uitoefent. Proeven met de genoemde stoffen genomen op uitge- putten grond gaven resultaten, die met de in het laboratorium ver- kregenen geheel overeenstemden. De gewichtseenheid stikstof in dierlijke mest wordt dikwijls duur- 1) A. Morgen heeft het vroeger door rottingsproeven gedaan, Ref. a ROR ES der betaald dan die in zouten. Volgens M. en G. zou het logischer zijn de laatste juist hooger prijs te geven, omdat de stikstof dadelijk werkzaam is, en men de toepassing te rechter tijd beter kan regelen. Bovendien volgt uit het medegedeelde dat de bepaling van het stikstof, gehalte alleen voor de waardebepaling van meststoffen niet voldoende is, men moet ook letten op de betrekkelijke inten- siteit van de nitrificatie. (Compt. Rend. de V Acad. des 7. Sciences No. 25, 1891.) OVER DEN INVLOED VAN GIFTIGE STOFFEN DOOR PLAN- TEN GEVORMD, OP DE KIEMING HARER ZADEN. Cornevin heeft twee seriën van proeven over dezen invloed ge- nomen. Bij de eerste serie koos hij zaden, welke zelf de giftige stof tijdens het rijpen inhouden. Im de tweede serie echter zoo- danige planten, wier giftige bestanddeelen wel elders doch nimmer in de zaden zelven worden aangetroffen. Tot de eerste serie behoorden proeven met zaden van dgrostem- ma Githago en Cytisus Laburnum, welke respect. de giftige stoffen saponine en eytisine inhouden. De zaden werden in de giftige oplossingen geweekt of wel deze dienden om den bodem te drenken, waarin zij werden gezaaid. Het resultaat was, dat de kieming voor beide planten, in geenerlei wijze belemmerd wordt door de oplossing der stoffen, welke zij zelven bereiden. De tweede serie experimenten werd genomen met tabaks- en papaver-planten, in wier zaden respect. nicotine en opium wiet voorkomen. Bij deze proefnemingen op dezelfde wijze als die der eerste rij ingesteld bleek nu, dat nicotine vertragend werkt op de kieming der tabakszaden, terwijl daarentegen opium eene versnel- lende werking op de kieming van het papaverzaad heeft. (Comptes Rendus, 5 Aoùt 1891.) Í. EEN PARASIET DER SPRINKHANEN. Bij herhaling is er in dit tijdschrijft de aandacht reeds op ge- vestigd, hoe vele voor land- en tuinbouw schadelijke insecten in — 509 — schimmels geduchte vijanden hebben, wier propagatie een goed middel kan worden tegen verderfelijke insecten-plagen. Zooals genoegzaam uit dagbladen en tijdschriften. bekend is, heeft Noord-Afrika in den laatsten tijd wederom groote nadeelen door sprinkhanen ondervonden. Trabut heeft nu gevonden, dat eene dier sprinkhaan-soorten, die in Afrika zooveel schade aanrichten, door eene epidemische ziekte wordt aangetast veroorzaakt door eene schimmel tot het geslacht Botrytis behoorend. (Comptes-Rendus, 15 Juin 1891.) Í. LAAG GROEIENDE CANNA'S MET GLADIOLUSBLOEMEN, IN 1891 IN DEN HANDEL GEBRACHT. De Canna in het Hollandsch hloemriet, Maleisch en Sundaneesch Sabbeh Javaansch, volgens Filet Avmhang gedang, behooren hier niet onder de gezochtste planten. In Europa plantte men er reeds lang fraaie groepen van, die vooral in de nabijheid van water goed voldeden. De Canna'’s zijn hier niet zoo fraai, omdat men ze niet behoorlijk verzorgt. Ons gunstige klimaat, waarin de planten altijd door groeien, is er de oorzaak van; op den langen duur moeten ze schraal worden, en dan is het de schuld der planten, terwijl toch de kweeker, door een vak met Caxnna's niet langer dan b.v. een half jaar op dezelfde plaats te laten staan en ze overplant op eene goed bemeste nieuwe standplaats, het in zijne hand heeft, de Canna’s bijna altijd door gezond en krachtig te houden. Onze oude soorten hebben kleine onaanzienlijke bloemen; dit is nu geheel veranderd. Im het ondergenoemde tijdschrift komt een stukje over de grootbloemige Canna’s voor, dat ik hier overneem. Alicé Lerebure; Alphonse Bourier; Capitaine P. de Suzzoni; Henry A. Dreer; J. D. Cabos; J. Thomayer; M. Dutérail; Miss Sarah Hill; P. Marquant; Statuaire Fulconis, zijn de namen der varië- teiten, waaraan in Seplember van het vorige jaar op de tentoon- stelling te Lyon de gouden medaille toegekend en daarbij de felicitaties der jury aangeboden werden. De reeds zoo schoone en uitgebreide verzameling van laag groeiende Canna's met Gladiolus-bloemen, waarvan nu sedert zes 510 - jaren, reeds ruim 100 variëteiten, de eene mog schooner dan de andere, gekweekt worden, werd door den heer Crozy weder verrijkt met de hierboven genoemde nieuwe, die van 0.80 tot 1.20 M. hoog groeien; allen bloeien met schitterende kleuren, en eenige hebben zelfs bloemen met ronde bloembladeren, die de bloemen een bijna ronden vorm geven, waardoor zij geheel afwijken van de variëtei- ten, in den laatsten tijd in den handel gekomen; zij leveren met de vroeger gekweekte Canna’s zulk een ontzaglijk verschil op, dat zij daarmede niet meer te vergelijken zijn. Ook komen er nu variëteiten onder voor, die, bij rijken bloei en wonderschoone bloe- men, nog purperroode bladeren hebben, die wij tot nu toe bij de Canna’s misten. Iet is een opmerkelijk verschijnsel, dat de Canna’s die sedert tal van jaren gekweekt werden, uitsluitend om de sierlijke blade- ren, en waarbij de bloei van geheel ondergeschikt belang was, nu zoo gezocht worden juist om den rijken en schitterenden bloei. (Semperrvirens, No. 28, 1891.) wo. BESTANDDEELEN DER PISANG. „De pisang, zoowel rijp als onrijp, houdt tot 70 °, water in. Het zetmeelgehalte in de onrijpe vruchten bedraagt 12 °/; de rijpe bevatten 20 °/, druivensuiker en ongeveer 4 °/, rietsuiker. _ Hiwit- stoffen en vette olie zijn voorts onder de bestanddeelen der pisang te vermelden. Dr. Niederstadt heeft eene analyse van gedroogde en geschilde pisangs verricht en vond de volgende cijfers: Mettens tente: Bohn 2,25 Hiwitstoffen.......... RENTE 0 Vrije zuren (Appelzuur)....- 0,67, Druivensuiker @ 5 Riots (renten: 52,54 „ Gom-en: Pectine sm sle tea aen le Zetmeel: in. Justes tn EN Aschat asl en Ee ODA Vezelstof, … alte asten ER OA Water ieman smeerde ee Rd 100,00 °/, jh eeen De asch bevat o. a. 0,54 ° phosphorzuur, voorts kalk, ijzeroxde en alkali-chrorieden.” (Pharm. Centralh. 1891 No. 29.) q. EEN NIEUW ALCALOIDE UIT JAVA-COCA. Liebermann, die zich reeds gedurende langen tijd bezighoudt met het onderzoek van cocaïnen, heeft onlangs een nieuw alcaloide bestudeerd, dat kort geleden door Dr. Giesel in een op Java gecul- tiveerde smalbladerige coca gevonden was. Java-coca bevat on- geveer 2°/, alkaloiden, maar slechts weinig cocaïne. Daarentegen vindt men er veel cinnamyleocaïne en niet kristalliseerbare cinna- mylverbindingen is (f). Het nieuwe alealoide, dat uit de moeder- loogen kon worden afgezonderd, geeft hij splitsing niet zooals co- caïne, eegonine maar een tropine. In een konijnen oog gebracht gaf het eene sterke plaatselijke ge- voelloosheid en eene geringe verwijding van den pupil. Uit zijne vroegere onderzoekingen had Liebermann een samenhang tusschen ecgonine en tropine afgeleid. De plant bevestigt, dat hij goed gezien heeft, en zijn onderzoek toont op duidelijke wijze het nut aan, dat eene uitvoerige studie van stoffen, die te zamen in een plant voorkomen, zelfs voor zuiver theoretisch-chemische vragen heeft. (Ber. d. deutschen Chem. Geselsch. 1891, blz.2336). m5 (h) Uit deze verbindingen kan men echter kunstmatig cocaïne bereiden. Ref, LOOISTOEF IN RHIZOPHOREN. In zijne monographie der kustvegetatie van den Indischen Ar- chipel wijst Dr. Karsten op het buitengewoon hoog tanninegehalte, dat de planten der strandmoerassen kenmerkt. De plantendeelen vinden in hunne looistof waarschijnlijk eene bescherming tegen het verrotten, waartoe zij bij de ongunstige omstandigheden van hunne groeiplaats lichtelijk zouden komen. Konden de basten der Rhizophoren met voordeel in het groot ingezameld, en als looima- tiaal aan de markt gebracht worden, dan was het middel gevonden, de nu geheel braak liggende kuststreken ter nutte te maken, cn behoefde men in HKuropa de eikenwouden niet meer te ontsieren door het inzamelen van den eikenbast.) (G. Karsten, Ueber die Mangrove- Vegetation im Malayischen Archipel, 1891.) ê 1. Ten opzichte van het door Dr. Karsten aanbevolen gebruik der Rhizophoren als looimiddel laat zieh nog het volgende vermelden: Bhizophora Mangle L, de Mangrove, de boom, die zijn naam aan deze plantenfamilie en aan de geheele strandvegetatie der kust- moerassen gegeven heeft, wordt in zijn vaderland (Z. Amerika) gebruikt als kleur- en looimiddel, vooral de bast, die vroeger ook naar Europa is uitgevoerd en beter bevonden werd dan eikenbast. De basten der Indische Bruguierd-soorten, die de inlandsehe na- men Manggi-manggi, Kajoe-soesoe, baloe, Kajoe-tinggi en Tandjang dragen, worden op Java algemeen gebruikt als looimiddel, en in de ververij maar niet naar de Europeesche markten gevoerd. Ref. MANGOSTINE. De gele harsige stof, die in de vruchtschil der mangies (Garcinia Mangostana LL.) voorkomt, en die zieh in overrijpe vruchten wel eens op het vruchtvleesch uitstort, tot groot verdriet van den gebruiker, wordt thans scheikundig onderzoeht door den heer P, R. Liechti te Bern, aan gedroogde manggiesschillen, die Prof. Tschireh destijds uit Buitenzorg medenam. Reeds in 1855 had Sehmid uit deze schillen eene kristallyne stof bereid, die hij mangostine noemde, en die volgens hem ook uit guttegom, door behandeling met salpeterzuur, kon verkregen worden. Liechtí heeft nu het toen afgebroken onderzoek voort- gezet en verkrijgt aanvankelijk vrijwel dezelfde resultaten als Schmid, wat betreft de eigenschappen der stof; hij gelooft echter niet, dat zij aan guttegom verwant is. De ware chemische natuur der mangostine hoopt hij uitvoerig te bestudeeren en deelt voors- hands reeds eenige gegevens mede, die echter buiten het gebied van dit tijdschrift vallen. (Schweiz, Wochenschr. für Pharm. 1891, no. 24.) Je TUINBOUWSCHOOL VOOR MEISJES. De inrichting voor tuinbouwonderwijs te Swanley, onder den naam van „Horticultural college”, staat op het punt eene uitbrei- ding te krijgen, die zeer toegejuicht wordt. Er zal namelijk eene afdeeling aan toegevoegd worden, waar jonge meisjes in den tuin- bouw onderwezen worden. Het is niet te weerspreken, dat bij veel vrouwen een natuurlijke aanleg voor het tuinbouwvak bestaat. Wel zijn er sommige werkzaamheden, die hare krachten te boven gaan, daartegenover staan er echter veel meer, waarvoor zij bij- zondere geschiktheid bezitten, zoo als het stekken, het enten, het overplanten; daarvoor is hare zoo lenige hand veel meer geschikt dan die van den man. (Ulustration Horticole, w. Tome XXXVII, Tième Livraison.) EEN CARDINAAL TEVENS BOTANIST. Den 4e" Juli overleed te Kalocsa in Hongarije de aartsbisschop dier plaats kardinaal Joseph von Havynald op vijf en zeventig- jarigen leeftijd. Kardinaal von Haynald, die op kerkelijk, politiek en sociaal gebied zich als een man van beteekenis, in en buiten zijn vader- land, heeft doen kennen, behoorde mede tot de niet zeldzame geestelijken, die een werkzaam aandeel nemen in de studie der na- tuurwetenschappen. Reeds als theologisch student aan het Augustinaeum te Weenen legde hij zieh met vrucht op de botanie toe onder leiding van den lateren hoogleeraar Fenzl. Door zijne ambtsplichten werd hij echter weldra verhinderd van zijne groote opgedane botanische kennis blijken te geven. Eerst als bisschop van Transylvanië had hij, veel later, gelegenheid de flora zijner streek met onvermoeiden ijver te gaan bestudeeren. Door zijne drukke bezigheden was hij niet in staat meer dan eenige weinige botanische verhandelingen te publiceeren, deels studiën over Hongaarsche planten, deels bio- graphische schetsen over bekende botanisten. Zijne grootste ver- dienste op botanisch gebied was echter, dat hij een groot herba- rium stichtte, dat met eene spreekwoordelijk geworden liberaliteit El Dd Ê — Dl4 — tot ieders beschikking gesteld werd. Kardinaal von Haynald wist als „kerkvorst” ook op wetenschappelijk gebied vorstelijk te han- delen. Het door hem bijeengebrachte herbarium was niet alleen het grootste uit geheel Hongarije doch tevens eene der belangrijkste particuliere collecties uit geheel Huropa. (Nature, July 16% 1891.) É. BIJGELOOF TEN OPZICHTE VAN PLANTAARDIGE GENEESMIDDELEN. Aan de voorrede van een boek over geneesmiddelen, in 1755 door K. Elzevier geschreven, ontleent Prof. Stoeder in zijne ge- schiedenis der pharmacie in Nederland o.a. het volgende, eene curieuze bestrijding der toen geldende „signaturenleer” inhoudende. „Van een nauwkeurige kennis der enkele geneesmiddelen hangt alles af. Ontelbare schrijvers, gelijk Ranauw, Plucke, Lemery enz., hebben voor lang op goede gronden gezegd en geschreven, dat aan vele dingen door een soort van bijgeloovigheid krachten worden toegeëigend, die ze niet bezitten. Men nam vóór dezen acht. op den invloed der sterren, op de kleur, op de gedaante en diergelijken. De rhabarber, de eureuma en diergelijke geele din- gen, dienden tegen de gal, omdat ze geel zijn; de Agaricus werkt op de slijm, omdat die wit is; de citroenen versterken het hart, omdat zij de gedaante van een hart hebben; (doch hoe sluit die gelijkenis?) het longekruid (Pulmonaria) is voor de long dienstig, omdat het gelijk de long met vlekken voorzien is; de krieken van over zee (Alkekengi) past men bij de blaas toe, omdat ze in een de blaasje besloten zijn, enz. (want waar zou ik eindigen?) Ik beken dat uitwerking van vele dezer genoemde zaken, mits behoorlijk be- reid zijnde, aan de verwachtingen voldoet; maar niet, omdat ze geel, wit, gevlekt, hartvormig of in blaasjes besloten zijn. „Men heeft tijden gezien, waarin het gebruik was, de met stuipjes gekwelde kinderen fijn bladgoud, tot een fijn poeder gewre- ven, in te geven, met een goed gevolg; maar is die goede uitwer- king toe te schrijven aan het versterkend vermogend, dat men het goud toeëigende? Het goud tot poeder gebracht, is een zuurbrekend middel, (volgens Lemery), zal men dan hetzelfde werk ook niet en zelfs beter, verrichten met andere zuurbrekende enkelden (sim- == 515 —= plicia) gelijk koraal, kreeftsoogen, paeconiewortels enz., die zoo kostbaar niet zijn? Ik geloof ja! „Ik wensch dat de geneesheeren en apothekers proeven doen, natuurkenners worden; want zonder natuurkunde is een genees- heer of apotheker niet bekwaam, en met dezelve kan men ontelbare zaken uitvinden, die de genezing gewisser en min kostbaar maken. Maar zoolang men naar de sterren ziet, en geen acht slaat op het- geen voor de voeten ligt, is er geen beterschap te verwachten; en zoo lang de baatzucht meester speelt over de liefde tot zijn evenmensch, is deze niet te hopen.” Bijna ongeloofelijk klinkt het, dat in een bij Baillière et fils te Parijs, in 1888, verschenen Traité d'homoeopathie, par le doc- teur Conan (Meriadee), het oude systeem van Porta, waarbij uit het uiterlijk der plantendeelen tot den aard van geneeskracht be- sloten werd, in volle eer hersteld wordt, en o.a. de koffieboon en de kolanoot, die in haar uiterlijk op den vorm onzer hersenen wijzen (?), als geneesmiddelen worden geroemd, die op deze in- werken. Zelfs van de planeten wordt de invloed op den mensch nog in het breede beschreven en geroemd. Men zou de aanhanger van eene dergelijke geneesmiddelleer nog wel in de Javaansche dessa, maar niet meer in „la capitale du monde” zoeken. (Prof. W. Stoeder, Geschiedenis der g. Pharmacie in Nederland, 1891 bldz. 242.) LIBERALITEIT TEN BATE DER WETENSCHAP. „De Heer George Holt, van Liverpool, zond verleden week aan den thesaurier van University College een wissel voor tien duizend pond sterling als gift voor de stichting van een leerstoel voor BOE. ee te Slechts weinige weken is het geleden sedert het parlementslid Brunner eene gelijke som zond, voor de oprichting eener leerstoel voor économie politique”! (Nature, June 11'k 1891.) L. — 516 — DE WERKING VAN OPENBARE MAATREGELEN TER BESTRIJDING EENER PLANTENZIEKTE. In Altenlande, aan de beneden-Hlbe, eene der belangrijkste stre- ken van Duitschland, wat aangaat de oofteultuur, brak omstreeks het jaar 1870 eene ziekte der Kerseboomen uit, welke zóó hevig heerschte, dat de oogst in de geheele streek bijna volkomen ver- nietigd werd. Acht jaren lang had die ziekte met steeds toene- mende hevigheid gewoed, toen de regeering begreep, dat het nu meer dan gewenscht was die ziekte nauwkeurig te laten onder- zoeken. Dit onderzoek werd toen opgedragen aan Prof. B. Frank te Berlijn. Uit dit onderzoek bleek, dat de ziekte de bladeren aantastte en doodde en veroorzaakt werd door eene schimmel, welke den naam droeg van Gnomonia erythrostoma. De aangetaste bladeren ver- schrompelen en verdrogen, terwijl zij zich daarbij sterk krommen, maar zij vallen niet af in den herfst, zooals de onaangetaste bla- deren dit doen. De oorzaak van dit niet afvallen ligt in de myceliumdraden van de schimmel, welke zelve op eigenaardige wijze eene zeer stevige verbinding tot stand brengen tusschen het blad en den tak; niet- tegenstaande het gewone proces, waardoor de cellen van den blad- steel het afvallen van het blad veroorzaken, ook bij de aangetaste bladeren optreedt, heeft dit toch bij deze niet het gewone gevolg. Deze omstandigheid is nu even gewichtig voor het leven van de schimmel als voor het middel harer bestrijding. Van belang voor de schimmel is de besproken eigenschap omdat, wanneer de aangetaste bladeren afvielen, deze op den grond zouden verrotten, waardoor aan de schimmel de gelegenheid ontnomen zou worden hare sporen te vormen. Nu daarentegen ontwikkelen zich in de verdroogde bladeren, welke nog aan de takken hangen, in het voorjaar de perithecien, waaruit de sporen voor den dag komen, die dan de intusschen uitgeloopen jonge bladeren kunnen aantasten. Voor de bestrijding der ziekte is het niet afvallen der bladeren van belang, omdat eerstens uit het onderzoek bleek, dat deze alléén de oorzaak zijn van het aantasten der jonge bladeren in het vol- gende jaar, maar ten tweede, omdat de aangetaste bladeren in den herfst duidelijk zichtbaar waren, omdat dit dan de eenig achter- geblevenen zijn aan de overigens kale takken. — 517 — Het middel ter bestrijding was dus aangewezen en bestond in het afplukken en verbranden van alle bladeren, welke in den herfst aan de takken bevestigd bleven, maar tevens was het begrijpelijk, dat slechts eene algemeene toepassing van dezen maatregel het gewenschte gevolg kon hebben, omdat anders de eene boomgaard door den anderen besmet kon worden. Om deze laatste reden werd overgegaan tot het nemen van po- litie-maatregelen, door welke het afplukken en vernietigen van de bedoelde bladeren in den herfst verplichtend werd gesteld in Al- tenlande. Voor het eerst werd deze maatregel toegepast in den winter 1886/87, en het gevolg was zéér opvallend, daar men in het jaar 1887 wederom slechts gezonde kersen zag. Evenwel was de ziekte nog niet geheel verdwenen, maar het aantal bladeren, dat in den volgenden herfst nog aan de takken bevestigd bleef, bedroeg slechts een derde van dat in het vorige jaar. Wederom werd de alge- meene pluk verplichtend gesteld, en daardoor was de schimmel in die mate uitgeroeid, dat men in den herfst 1888 nog slechts zeer enkele aangetaste bladeren waarnam. Dezelfde maatregelen zijn in September 1889 eveneens geno- men voor de provincie Sleeswijk-Holstein, want, hoewel daar de oofteultuur niet zoo uitgebreid is als in Altenlande, vreesde men toeh voor het opnieuw indringen van de te recht gevreesde schim- mel in laatstgenoemde streek. Hebben in dit geval de politie-maatregelen een uitstekend direct gevolg opgeleverd, een niet minder gewichtig, indirect gevolg hebben zij gehad. Die maatregelen toch werden door de eigenaars en huurders der boomgaarden met zeer weinig ingenomenheid ver- nomen, omdat deze niet onbelangrijke extra-uitgaven vorderden, die hen vooral na zoovele jaren van geringe verdiensten weinig toelachten. Toen zij echter reeds na één jaar zulke uitstekende ge- volgen verkregen hadden, waren zij met die maatregelen volkomen verzoend en zorgden er nu verder uit eigen beweging voor, dat alle niet afvallende bladeren geplukt en vernietigd werden. *) *) Maar ook van nog uitgebreider nat zijn die maatregelen (of liever het gunstig gevolg van die maatregelen) geweest, omdat nu de bewoners van Al- tenlande, zoowel als van naburige streken, met veel meer oplettendheid de door hen gecultiveerde planten beschouwen, meer dan vroeger de fouten in hunne behandeling verbeteren en veel meer dan ooit den raad der wetenschap inwinnen, waar het andere plantenziekten geldt. — 518 — Hoe goed het ingrijpen van den Staat in dit geval ook gewerkt heeft, zoo moet het toch erkend worden, dat dit niet in alle ge- vallen wenschelijk is. Volgens den schrijver kan en mag dit slechts geschieden in de volgende gevallen: 19 Wanneer de oorzaak algemeen verspreid is, of zich gemak- kelijk algemeen uitbreidt; 20 Wanneer een wetenschappelijk beproefd en zeker werkend bestrijdingsmiddel gevonden is; 32 Wanneer dit bestrijdingsmiddel ook practisch toepasselijk, en 49 Wanneer de naleving der bepalingen ook te controleeren is. (B. Frank. Zeitsch. f. Pflanzenkrankheiten, Bd Tp: AT) j. RASSEN VAN PARASITISCHE SCHIMMELS? Bij de bestudeering van de bladziekte der kerseboomen, waar- over in het bovenstaande referaat gesproken werd, vond Prof. Frank dat die ziekte niet alleen bij de gewone Kers, Prunus avium, maar ook bij de morellen, Prunus cerasus optreedt, en wel op geheel overeenkomstige wijze, terwijl ook de schimmel in alle op- zichten volkomen overeenkomt met die, welke in de bladeren van de gewone leeft, zoodat men niet anders kan aannemen, dan dat die beide schimmels volkomen identiek zijn. Desniettegenstaande werd opgemerkt, dat in Altenlande slechts de gewone Kers door de heerschende ziekte aangetast werd, terwijl de morel, zelfs wanneer die te midden van aangetaste gewone Kerseboomen staat, geen spoor van die ziekte vertoont. De oorzaak van dit verschijnsel is niet nader bekend, maar de mogelijkheid ligt voor de hand, dat men hier te doen heeft met twee rassen van dezelfde parasitische schimmel, welke beide rassen in het landschap Guben (grenzende aan Altenlande), waar de ge- wone Kers en de morel in ongeveer gelijke hoeveelheid gekweekt worden, naast elkander in stand blijven, terwijl daarentegen in Al- tenlande, waar de morel niet dan bij uitzondering gekweekt wordt, slechts het eene ras zich in stand gehouden heeft. (B. Frank. Zeitsch. f. Pflanzenkrankheiten, Bada pel) je — 59. —= NOGMAALS HET OMVALLEN VAN GRANEN. In dit tijdschrift is reeds het „omvallen” van granen naar aan- leiding der onderzoekingen van C. Kraus ter sprake gebracht. Aan het eind zijner studiën gekomen, wijst Kraus er nogmaals op, dat men zich voor eene te eenzijdige verklaring van het verschijn- sel dient in acht te nemen. In vochtige jaren is als direct gevolg der grootere vochtigheid in lucht en bodem het ontstaan eener voldoende stijfheid der hal- men meer of minder belemmerd, en hierdoor wordt het omvallen zeer in de hand gewerkt. Hoe rijker de voedseltoevoer, des te meer doet zich deze invloed der vochtigheid gelden. De beteeke- nis van den invloed van het lieht op de stijfheid der halmen wordt allerminst ontkend, er wordt alleen op gewezen, dat dit niet de eenige factor is, die over het al of niet intreden van het „omvallen”’ beslist. In sommige gevallen kan dan ook een geheel vrije en geïsoleerde stand der planten nog niet voldoende zijn, om de halmen die mate van stijfheid te doen verwerven, welke tegen het omvallen waarborgt. Bovendien is het gebleken, dat onderscheidene neven-factoren op het „omvallen” van invloed kunnen zijn; voornamelijk wordt hier gedoeld op den onderlingen invloed, die de verschillende planten van hetzelfde veld op elkaar uitoefenen, alsook op de verminderde stevigheid van bevestiging der planten in een te zeer doorweekten bodem. (Forsch. auf dem Gebiete der Agrikulturphysik, Bd. XIV, Heft 1 & 2, 1891.) t. EENIGE GEGEVENS OMTRENT HET VARIEEREN VAN HET RIET BESCHOUWD IN VERBAND MET DE „SEREH.” Onder dezen titel deelt de Heer Moguefte, Suikerplanter in Oost- Java, zijne waarnemingen mede omtrent de variaties, welke het zwarte Cheribon-riet bij voortgezette cultuur kan vertoonen. In de eerste plaats toont schr. aan, dat „Soerat” (gestreept) en „Geel" Cheribon-riet uit het gewone zwarte Cheribon-riet door variatie ontstaan zijn en nog steeds ontstaan. BO = Meermalen vond schr. stekken van „Soerat”, waaruit zoowel geel gestreepte, als geheel gele stokken gesproten waren, en eene enkele maal werd ééne stek aangetroffen met zwarte, gestreepte en gele stokken. De variatie van zwart Cheribon-riet in „Soerat” schijnt zeer lang- zaam te geschieden en het resultaat wordt eerst in de tweede of soms in de derde generatie bereikt. Dat toch eene stek de drie soorten tegelijk vertoonde schijnt in dit opzicht vreemd, maar verklaarbaar wordt het door het feit, dat die stek afkomstig was van „Soerat’’; aan deze waren dus door verder voortgaande variatie de gele stok- ken voor den dag gekomen, terwijl het ontstaan der zwarte aan terugslag moet toegeschreven worden. Iets dergelijks als voor „Soerat” „Geel-Cheribon” meent schr. ook te moeten aannemen voor „Manglie”, „Monjet’, „Djampok” en de Tangeransche variëteit, zonder hiervoor echter nog volledige bewijzen te kunnen aanvoeren. Het „Gele-riet” bevat meer suiker dan „Soerat”, en dit weer meer dan zwart-Cheribon, zoodat de variatie naar „Geel” in het voordeel van den planter is. Een proefaanplant met zwart en geel op twee verschillende gronden, gedurende twee jaren, het laatste jaar + 18 bouw groot, gaf beide malen een belangrijk hooger suikergehalte voor geel dan voor zwart, terwijl de rietopbrengst geen verschil van belang deed zien. Ook in de Proefstations Pasoeroean en Samarang gaf het gele Cheribon-riet de hoogste cijfers bij analyse van het sap. Met het oog op de „Sereh” meent schr. dat de variatie’s, die op Java ontstaan zijn zooals „Soerat’” „Geel meer weerstandsver- mogen hebben dan planten van pas geïmporteerde bibit, omdat de eerste zich beter geacclimatiseerd hebben, en daaruit meent schr. dan ook de dikwijls slechte resultaten van het importeeren van bibit te kunnen verklaren, te meer daar bekend is, dat vele Inlandseche en Chineesche fabrieken, waar men. steeds eigen bibit gebruikte, zoo lang vrij zijn gebleven van „Sereh.” Op grond daarvan meent schr. te moeten aanraden om zooveel. mogelijk het varieëören in de hand te werken, omdat daardoor steeds beter geacclimatiseerde planten ontstaan. (Circul. No. 36. Soerah. Vereenig. p. Swikerfabriekanten.) j. KORTE BERICHTEN UIT °S LANDS PLANTENTUIN UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Over eene ziekte in de Dadap-boomen. Bij Missive van 22 Augustus j.l. No. 4519, werd door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, om advies, in mijne handen gesteld, een verslag van den Assistent-Resident van Kraksaän over eene ziekte in de Dadap-boomen, speciaal met verzoek om de vraag te beantwoorden; „of wellicht met behulp van toe te zenden plantendeelen der als ziek beschouwde boomen, een onderzoek naar de oorzaak van het afsterven daarvan aan ’s Lands Plantentuin kan worden ingesteld.” Daar de Directeur van Binnenlandsch Bestuur, per telegram van 9 September j. L. No. 456, machtiging verleende tot openbaar- making van het bedoelde hier volgende verslag, te dezer plaatse, zoo kan zoo spoedig mogelijk aan den wensch van den steller, den Assistent-Resident van Kraksaän, gevolg worden gegeven. Kraksaän 27 Juli 1891. No. 6202/26. Bij de door mij in het distriet Gading gehouden inspecties der kofietuinen, heb ik behalve aan de gewone op die cultuur be- trekking hebbende zaken, meer speciaal mijne aandacht gewijd aan de zich meer en meer uitbreidende ziekte in de dadapboomen. Vooral was ik daartoe in de gelegenheid bij mijne inspecties in Juni j.l. gehouden, daar ik toen de terreinen bezocht, die men het brandpunt dier ziekte kan noemen. Herhaalde malen besprak ik die zaak met den heer Hill administrateur van het koffieland Ajer Dingin, op wiens perceel die ziekte het eerst is uitgebroken. Gezamenlijk met den heer Hill bezocht ik verschillende gouver- nementstuinen en maakte ook eenige tournees in de tuinen van diens perceel, waarvan ik echter geene melding maakte in mijn rapport. De zaak zelf vermeldde ik ook slechts met enkele woor- den daarin, daar het mijn voornemen was, die hoogst belangrijke Aan den Resident van Probolinggo. kwestie, afzonderlijk en uitvoerig te behandelen. De Heer Hill is een zoon van den eigenaar van het perceel en de ziekte is onder zijne oogen ontstaan en heeft zich niettegenstaande alle aan- gewende pogingen op onrustbarende wijze daar uitgebreid. Hij was dus de meest bevoegde persoon om mij daarover in- lichtingen te verschaffen en zeker ook de het meest belangheb- bende daarbij. Ik meende daarom niet beter te kunnen doen dan aan hem te verzoeken mij schriftelijk op te geven, alles, wat hem omtrent het ontstaan dier ziekte enz. bekend was. Welwillend verklaarde hij zieh daartoe bereid, doch kon hij mij, door de groote drukte, niet dadelijk daaraan helpen, maar beloofde - mij zoo spoedig mogelijk daaraan te zullen voldoen. Eenige dagen geleden ontving ik zijn in het Engelsch gesteld rapport, waarvan ik de vertaling straks zal doen volgen, om eerst mede te deelen, wat door mij in de verslagen omtrent deze ziekte gevonden is. In het verslag van den kontroleur van Gading 1e kwartaal 1890 - lezen wij: „Op het erfpachtsperceel Ajer Dingin vertoont zich een ziekte „in den dadap, die zich openbaart door het geheel bladerloos worden „van de boomen. Zu de Gourernementstuinen werd die ziekte evenwel „nog niet opgemerkt. In dat van het 2e kwartaal: „De ziekte in de dadap, die zieh op het erfpachtsperceel Ajer „Dingin het eerst vertoonde (zie verslag 1° kwartaal) heeft zich „over de Gouvernements-aanplantingen verspreid. Het zijn rupsen, „die de boomen geheel kaal vreten. In dat van het 3° kwartaal: „Op het perceel Ajer Dingin sterft de oudere dadap ten gevolge „van een tot nog toe onverklaarbare ziekte geheel uit; welke ziekte „zieh reeds witbreidt tot de in den omtrek van dat perceel gelegen „tuinen Bermie en Tambelang.” In dat van het 4° kwartaal wordt hierover gezwegen, alleen wordt vermeld dat de dadap in ’t algemeen goed staat, daarentegen vin- den wij in het verslag van het 1e kwartaal 1891. „De dadap wordt algemeen als schaduwboom gebruikt, maar „voldoet niet overal even goed. „In de nieuw aan te leggen tuinen om het erfpachtsperceel Ajer „Dingin zullen van dit jaar Sengon en Albizzia moluccana geplant „woiden, en: „De ziekte der dadapboomen, die op het perceel Ajer Dingin „begon breidt zich hoe langer hoe meer uit en tast vooral de oude „boomen aan. Deze sterven geheel uit, vallen om en slepen in hun „val menigen ouden koffieboom mee. In het verslag van het afgeloopen kwartaal staat: „De ziekte in de dadapboomen, waarover reeds in vroegere ver- „slagen gesproken is breidt zich op onrustbarende wijze uit. „Vele oude tuinen in Kroetjil zijn thans geheel zonder schaduw „en menige mooie koffieboom is vernield door het omvallen der „dadap. Hieraan wordt door den kontroleur nog het volgende toegevoegd. „Beleefd wordt in overweging gegeven een deskundige met een „onderzoek te belasten naar de ziekte der dadapboomen, opdat „middelen zouden kunnen beraamd worden, om die ziekte te be- „strijden. ì „Er is thans last gegeven de doode dadap door Albizzia en „Sengon te doen vervangen en in den vervolge alleen deze soort „schaduwboomen aan te planten. Ik teeken hierbij aan, dat het in de eerste alinea behandelde door mij met den kontroleur was besproken en ik hem had mede- “gedeeld, dat een voorstel in dien geest door mij zou worden inge- diend, zoodra ik de noodige gegevens ook van den heer Hill had verkregen en dat de last in de tweede alinea vermeld, als een voorloopig bevel van mij is uitgegaan, waartoe ik vermeen dat de omstandigheden allezins aanleiding gaven. In het door mij ingediende verslag wordt zooals reeds gezegd is slechts met enkele woorden van de ziekte gewag gemaakt en onder meer meegedeeld, „dat de ziekte zich meer en meer naar Pandanlaras uitbreidt.” Ik laat thans hier volgen de vertaling van het Verslag van den Heer Hill: Ajer Dingin, 17 Juli 1891. Waarde Heer teel: «Niettegenstaande alle in het werk ge- „stelde pogingen is het mij niet mogen gelukken de oorzaak van „de ziekte in de dadapboomen te ontdekken en was deze evenzeer „een raadsel voor al de koffieplanters, die in de laatste jaren Ajer „Dingin bezocht hebben. „Begin der ziekte. In 1886 bemerkte ik voor het eerst enkele „doode dadapboomen in onze buurt, maar nam daarvan niet bijzon- „der notitie, daar ik dacht dat het op zich zelf staande gevallen „waren. „In 1887 terwijl ik in Europa was, begon de dadap op dit per- „ceel meer algemeen uit te sterven, in het eerst langzaam, maar „steeds sneller naarmate het geïnfecteerde gedeelte grooter werd, „zoodat, toen ik na een afwezigheid van drie jaren op Java terug „kwam, van de vijf honderd bouw op ons perceel met koffie be- „plant drie honderd er uitzagen als een winterlandschap in Europa, „door de massa doode dadapboomen. „Nu een jaar geleden, zijn wij begonnen met het vellen der „doode en aangetaste boomen, nadat inmiddels de ziekte zich over „nog een honderd tal bouws verspreid had, maar het omhakken „alleen bracht de kwaal niet tot staan, ofschoon na eenigen tijd „de ziekte zich minder snel onder de gezonde boomen verspreidde. „Nu echter is zij weer in hevigheid toegenomen en verspreidt „zieh ook sneller. „Zeer spoedig zullen al de vijf honderd bouws zonder eenige „schaduw zijn, want in de gepasseerde jaren werd steeds de hoop „gevoed, dat de ziekte van zelf zoude ophouden en geen andere „middelen aangewend, dan het krachtig herplanten met dadapstek- „ken, die dan ook goed groeiden tot zij boven de koffieboomen „uitstaken, maar dan werden deze jonge krachtige planten aange- „tast en waren spoedig dood. „Verschijnselen der ziekte. „Behalve dat een gedeelte van den bast der jonge takken en „twijgen donker gekleurd is door een soort van (vergiftig) stof- „achtig afzetsel, door de inlanders „„djamoer oepas’’ genoemd, is er „niets aan wortel of stam van den boom te bemerken, geen tor, „luis, rups of ander insect is boven of onder den grond voor het „oog bemerkbaar. Wanneer een boom aangetast is komen de bla- „deren spoedig vol donkerroode plekken en de nerven van het „blad worden rood. Het ziet er uit, alsof het geschroeid is en „valt in weinige dagen af. „Somtijds wordt een boom slechts in lichten graad aangetast, de „takken worden dan gedeeltelijk bladerloos, maar vele bladeren „blijven nog groen en gezond en de boom herstelt; echter alleen „om te bezwijken onder een tweede of derde aanval, die zich on- EN „vermijdelijk vroeger of later voordoet daar de boom besmet wordt „door de in zijn nabijheid staande doode boomen. Ik heb het „bijgewoond dat een gezonde boom binnen den korten tijd van „tien gf veertien dagen bladerloos werd en stierf, maar gewoonlijk „duurt het langer voor dat een krachtige boom dood gaat. „Wanneer een aangetaste boom omgekapt wordt vóór dat de „ziekte te vergevorderd is, ontspruiten er dikwijls jonge bladeren „uit de overgebleven stronk, en ik heb laatst een dadap gezien, „die verleden jaar geveld is en op heh grond ligt, welks stam „bedekt was met bladeren. „Het schijnt dat wij hier niet te doen hebben met een wortelziekte, „maar waarschijnlijk wordt het vergiftige stof door den wind en „door vogels van den eenen boom op den anderen overgebracht. „In een klein complex van boomen ziet men er somtijds een „die ziek is, ofschoon omgeven door gezonde boomen, maar ge- „woonlijk kan de grenslijn der ziekte duidelijk worden aangewezen. „Waarschijnlijk had de ziekte overwonnen kunnen worden, in- „dien spoediger de verwoestende aard daarvan herkend was ge- „worden, indien, wat toen nog mogelijk was, de aangetaste boomen „niet alleen omgekapt maar ook verbrand waren geworden. „Ik geloof niet dat eenige andere methode wat zou hebben uit- „gewerkt. „De grond van ons perceel is merkwaardig vruchtbaar en de „dadap stond er bijzonder mooi. Wij hebben verscheidene goede „soorten van dadap geplant zooals: dadap minjak, serap Sandoe (7) „maar de bijzonder harde dadap-Solo is voor het eerst verleden „jaar beproefd en zijn de boompjes nog te jong om te zien of ook „deze soort aan de ziekte onderhevig zal zijn of niet. „Ik ben mij volkomen bewust dat mijne opmerkingen opper- „vlakkig en onwetenschappelijk zijn, maar zooals zij zijn, hoop „ik dat ze U van nut mogen zijn en ben ik steeds gaarne be- „reid U alle verdere informaties te verstrekken, die U van mij „mocht verlangen enz. (w.g.) G. P. HILL. Ik vermeen dat de beschrijving der ziekte, zooals die door den heer Hill gegeven is, zoo duidelijk en volledig is als een leek die geven kan. Al wat daarin is opgenoemd is ook door mij geconstateerd en het maken van gissingen mijnerzijds, omtrent den: aard der ziekte == 506 = kan niet anders dan nutteloos zijn, daar mijne opmerkingen zeker in nog meerdere mate oppervlakkig en onwetenschappelijk moeten zijn dan die van den schrijver van het verslag, wien althans een veeljarige ondervinding in de koffiecultuur ten dienste staat. Het is mijne overtuiging, dat de aard der ziekte en misschien ook de middelen ter bestrijding, alleen kunnen worden aangegeven door een degelijk plantkundige en wil ik er alleen op wijzen, dat het van het hoogste belang is, zoowel voor den staat als voor de particu- lieren en de bevolking, dat ten spoedigste een grondig onderzoek daarnaar ingesteld worde. Uit de officieele verslagen der kontroleurs en uit dat van den heer Hill en ook uit hetgeen door mij persoonlijk is geconstateerd en door mondelinge mededeelingen is vernomen, blijkt, dat de da- dapziekte steeds grootere verwoestingen aanricht, zoodat met ze- kerheid kan voorspeld worden, dat indien de zaak op zijn beloop gelaten wordt, spoedig alle koffietuinen in het het district Gading, waar de dadap alleen als schaduwboom voorkomt geheel zonder schaduw zullen zijn en tengevolge daarvan ook de thans zoo veel belovende tuinen waardeloos zullen zijn. Het blijkt namelijk overal op de meest inhet oog vallende wijze, dat de koffieboom ook op die hoogte (+ 3000 voet) absoluut be- hoefte aan schaduw heeft, althans in die streek. Zoo scherp mogelijk is reeds “uit de verte de grens zichtbaar tusschen de wel en de niet beschaduwde gedeelten. Zelfs onder vrij zware woudboomen, staat de koffie frisch en krachtig en is maar weinig aangetast door de bladziekte, buiten de schaduw zijn de boomen na twee jaren dood of zoo goed als dood. Het eerste jaar draagt de koffieboom nog en zefs buiten- gewoon veel, ofschoon er toch al spoedig veel verschrompelde bessen aan voorkomen, maar is dan ook totaal uitgeput. Niet alleen de doode dadap maar ook de doode en bladerlooze koffieboomen geven de tuinen het aanzien van een winterlandschap. Vreemd mag het schijnen, dat de eigenaar tevens ontginner van het perceel de Heer Hill, vader van den tegenwoordigen adminis- trateur, niet dadelijk getracht heeft zijn schoone bezitting te redden, door het spoedig herplanten met andere schaduwboomen, maar hij verkeerde in de meening dat, al mochten de schaduwboomen ook uitsterven, de koffie het. wel op die hoogte ook zonder schaduw zoude uithouden. : ej 527 Ee Die hoop is echter thans volmaakt bewezen geheel ijdel te zijn. De tegenwoordige administrateur is dan ook met kracht bezig overal dlbhizzia en Sengon te planten en neemt vooral een proef op groote schaal met de „Fieus glomerata’” waarvan hij de zaden uit Engelsch-Indië gekregen heeft en die in de Tropical Agricul- turist herhaaldelijk genoemd en aangeprezen wordt. Baart de toekomst veel zorg wat de tuinen in het district Gading betreft, zoo is het nog een geluk te noemen, dat de koffietuinen in zooverre geisoleerd liggen en dat zij niet onmiddelijk aansluiten bij die van andere residenties of afdeelingen. Toch is het ook voor de cultuur op geheel Java van het hoogste belang, dat geen tijd verzuimd worde om maatregelen ter bestrijding te nemen, want breidt de ziekte zich verder uit, dan kan zij een ramp wor- den, althans tijdelijk even groot als de kofhebladziekte. grond van het bovenstaande, geef ik Uw HoogEd.Gestr. be- leefd in overweging aan de Regeering voor te stellen, ten spoe- digste een deskundige, in casu een geleerde, vertrouwd met het wetenschappelijk onderzoek van plantenziekten, hierheen te diri- geeren, ten einde plaatselijk een grondig onderzoek naar de dadap- ziekte in te stellen en zoo mogelijk de middelen ter bestrijding aan te geven. Daar het ook zijn nut kan hebben, dat aan deze zaak zooveel mogelijk openbaarheid gegeven worde, opdat ambtenaren en planters ook elders een wakend oog houden, geloof ik dat het wenschelijk zoude zijn dit verslag ter plaatsing toetezenden aan de redactie van Teysmannia en andere landbouwtijdschriften. De Heer Hill heeft verklaard dit zelfs gaarne te zien en geef ik U daarom be- leefd in overweging ook een voorstel in dien geest aan de Regee- ring te doen, dan wel mij mede te deelen of er ook eenig bezwaar tegen bestaat, dat althans het essentieele gedeelte van dit verslag door mij ter plaatsing aan die tijdschriften wordt toegezonden. De Assistent-Resident (w.g.) C. J. DE JAAGER. Ter beantwoording der missive van den Directeur van Binnen- landsch-Bestuur, waarbij mij dit verslag van den Assistent-Resident van Kraksaän werd toegezonden, diende het volgende schrijven; — D28 Buitenzorg, den 28 Augustus 1891. No. 1138/0. In antwoord op Uwe Missive van 22 Augustus j. 1. No. 4519 heb ik de eer UoogEdelGestrenge het volgende mede te deelen, onder terugaanbieding der mij toegezonden bijlage. Omtrent den aard der ziekte van de dadapboomen, waargenomen in de residentie Probolingo, laat zich nog geen vermoeden opperen, niettegenstaande de uiteenzetting der gedane waarnemingen door den Assistent-Resident van Kraksaän en van den Heer Hill jr. aan duidelijkheid niet te wenschen overlaten. Bij de beteekenis van dadap als schaduwboom, verdient eene zich ernstig voordoende ziekte dier boomsoort in elk geval zeer zeker een nauwkeurig onderzoek. Dit onderzoek behoeft echter geenszins, per se, in loco te ge- schieden. In elk geval kan het, aan toegezonden onderzoekings- materiaal, te Buitenzorg worden aangevangen en waarschijnlijk — voor zooverre ten minste de praktijk er bij betrokken is — ook worden voleindigd. Uwe hierop doelende vraag, in de voorlaatste alinea van Uw bovenaangehaald schrijven moet dus door mij geheel bevestigend “beantwoord worden. Dienovereenkomstig neem ik de vrijheid U HoogEdelGestrenge beleetdelijk in overweging te geven, den As- sistent-Resident van Kraksaän uit te noodigen, mij zoo volledig mogelijk materiaal der zieke planten te doen toekomen. Meer bepaald zoude ik er prijs op stellen te ontvangen, (naar aanleiding van de opmerkingen voorkomende in het rapport van den Heer Hill jr.) jonge takken eu twijgen benevens bladeren, welke bezig zijn een roode kleur aan te nemen, en wel van al deze planten- deelen zoowel pas aangetaste voorwerpen, als dezulke welke gedu- rende reeds langeren tijd ziek zijn, als ook zulke welke tengevolge der ziekte reeds afgestorven zijn. Als het beste middel tot con- serveering van genoemd materiaal moet aanbevolen worden bran- dewijn of jenever of eenige andere sterk aleohol-houdende vloeistof, waarin de levende nog versche plantendeelen gebracht moeten worden. De Directeur van ’s lands Plantentuin, Aan : TREUB. den Directeur van Binnenlandsch-Bestuur. ZWARTE ROEST, MIEREN EN BLADLUIZEN DOOR Dr. W. Burce. Een onzer landgenooten, Dr. H. Bos, Leeraar aan de Land- bouwschool te Wageningen, beschreef eenigen tijd geleden, in het Tijdschrift voor Entomologie eene door hem genomen proef omtrent de verhouding tusschen mieren en bladluizen op de zoogenaamde groene Windsor tuinboonen (Vicia Haba), een eultuurgewas, dat zooals bekend is, bijna elk jaar te lijden heeft van de bladluizenplaag. Tevens verschenen er onlangs eenige nieuwe mededeelingen omtrent de „zwarte roest’, die gewoonlijk gepaard gaat met het optreden der bladluizen op eene plant en die, gelijk men weet, zich kenmerkt door het zwart worden der bladeren en takken. Beide mededeelingen acht ik van genoeg belang voor de planters in Indië, om hier in „Teysmannia’ hunne aandacht daarop te vestigen. Menig koffieplanter toch heeft in de laatste jaren zeer aanzienlijke schade geleden door het hevig optreden van bladluizen en zwarte roest, en gansche koffietuinen zijn daardoor verloren gegaan. In de laatste maanden van 1888 waren verscheidene Gouvernements-tuinen in de omstreken van Bandong zòo hevig aangetast, dat er van den oogst, die eerst beloofde zeer overvloedig te zullen zijn, nagenoeg niets is terecht gekomen, en op verschillende particuliere ondernemin- gen was het niet beter gesteld, en menigmaal maakte de ad- ministrateur zich over de uitbreiding der bladluizenplaag al even bezorgd als over de koffiebladziekte. Hu. 35 Ee een Gelijk van algemeene bekendheid is, lokken de bladluizen een groot aantal mieren aan, die zieh voeden met het zoete vocht. dat door de bladluizen uit het darmkanaal naar buiten wordt gebracht, vooral wanneer zij hiertoe door de mieren worden geprikkeld. Algemeen wordt verondersteld, dat zoowel de „zwarte roest”, die door eene schimmel wordt veroorzaakt, als de bladluis, nadeel teweegbrengt aan het gewas; deze ver- onderstelling is dan ook gebleken juist te zijn, maar minder gemakkelijk was het te bepalen, welk aandeel in de teweeg- gebrachte schade moest worden op rekening gesteld van de zwarte schimmel, en welk aandeel op die van de bladluis, en de derde vraag, die vooral door Dr. Bos in behandeling werd genomen, of namelijk het bezoek van mieren al of niet nadeelig was op het verloop der ziekte, was tot dus verre geheel en al onbeslist gebleven. | Toeh is het van het meeste belang, dat men dit alles weet, alvorens men over kan gaan tot het zoeken van bestrijdings- middelen, en het is om die reden, dat ik gemeend heb, de beide bovengenoemde mededeelingen hier te bespreken, omdat zij veel licht verspreiden over de quaestie. Reeds sedert lang was men de meening toegedaan, dat de zwarte roest (Russtau) in het allernauwste verband stond tot den, door de bladluizen op de plantendeelen achtergelaten ho- nigdauw, en dat de zwarte schimmel niet moest worden be- schouwd als een gevaarlijke parasiet voor de plant, daar zij uitsluitend vegeteerde op het bovengenoemde zoete vocht en geen voedsel onttrok aan het bladweefsel. Deze meening werd aanzienlijk gesteund door het feit, dat de zwarte schimmel zieh gemakkelijk van het blad liet verwijderen, en het blad- weefsel onder het schimmelhuidje zijne groene kleur alsdan bleek behouden te hebben. Tegen deze meening werd eehter aangevoerd, dat „zwarte roest” herhaaldelijk werd aangetroffen op planten, waarop geene — 531 — bladluizen vielen waartenemen, en dat omgekeerd op vele planten honigdauw viel op te merken, zonder dat dit de ont- wikkeling van roestdauw ten gevolge had, en deze overwe- gingen maakten, dat verscheidene geleerden toch ten slotte meenden de zwarte roest onder de planten-parasieten te moeten rangschikken. Büsgen heeft nu deze zaak aan een nieuw onderzoek onder- worpen en verklaart thans, dat de zwarte roest inderdaad in zulk een nauw verband staat tot den honigdauw, dat het schimmelweefsel uitsluitend voorkomt in de vloeistofdroppel- tjes door de mieren uitgestooten, en dat de weefseldraden zich nimmer, ook zelfs maar een haar breed, buiten de grenzen dezer droppels verwijderen. De grenzen der zwarte vlekken komen dan ook nauwkeurig overeen met de omtrekken van de honigdauwdroppels. ‘Men vindt volgens Büsgen de draden in alle verdiepingen op de bladoppervlakte, waarin de honigdauw of zijne oplos- sing in regenwater zich heeft verzameld, terwijl zij ten eenen- male ontbreken op die plaatsen, waar geen honigdauw is neergevallen. Het verschijnsel, dat „zwarte roest” meermalen wordt aan- getroffen op planten, waarop geen bladluizen konden ontdekt worden, welk verschijnsel derhalve in tegenspraak is met de bovengenoemde stelling, bleek nu zijne verklaring te vinden in het feit, dat er dan toeh wel degelijk honigdauw op die planten voorkwam, maar dat deze afkomstig was van blad- luizen op boomen, die in de onmiddellijke nabijheid stonden. De honig toeh wordt door de bladluizen vaak met groote kracht uit de anale opening uitgeworpen, en wanneer de droppels onder weg niet worden opgevangen door de bladeren van den boom zelven, die door de bladluizen wordt bewoond, komen zij neer op de planten, die zich daar beneden aan den voet van den boom bevinden. $ Wordt dan die honig niet spoedig door regen weggespoeld, dan heeft de zwarte fungus gelegenheid zich hierin te ont- wikkelen. Zoo vond Büsgen dan ook „zwarte roest” op tuin- — 532 — banken onder honigdauw-boomen en kon zelfs het verschijnsel te voorschijn roepen op een stuk papier, dat hij in een ha- zelstruik had opgehangen om honigdauw op te vangen. De tweede hierboven genoemde objeetie, dat de honigdauw niet altijd gevolgd wordt door zwarte roest, verklaart Büsgen uit de verschillende ehemische samenstelling van het vocht, dat door verschillende soorten van bladluizen wordt achterge- laten, zoodat de honigdauw van sommige soorten niet in staat is den groei van den fungus te onderhouden, en dit is geheel in overeenstemming met het feit, dat ook het zoete vocht van sommige soorten door mieren wordt versmaad, gelijk dat van de bladluis, die den Papenmuts (Lronymuts) bewoont. Hiermede is derhalve uitgemaakt, dat de zwarte roest im oorzakelijk verband staat tot den honigdauw en derhalve een gevolg van de aanwezigheid der bladluizen op de plant. Wat nu betreft het nadeel door de zwarte schimmel ver- oorzaakt, valt op te merken, dat overal daar waar het schimmel- weefsel een dicht overtreksel vormt over de bladvlakte, het assimilatie-proces, nl. de opname van koolzuur uit de lucht en de vorming van koolhydraten in de chlorophylkorrels onder invloed van het lieht, daardoor eene min of meer aan- zienlijke belemmering kan ondervinden gelijk door Büsgen dan ook proefondervindelijk werd aangetoond. Die belemmering van het assimilatie-proces is echter meestal van tijdelijken aard, daar de ondervinding leert, dat de schimmel althans gedeeltelijk, bij de invallende regens van het blad wordt weg- gespoeld. Het gevaar, dat zij door verstopping der huid- mondjes de gaswisseling zou verhinderen, is gering, daar de schimmel in den regel op de bovenzijde van het blad optreedt, en de huidmondjes zieh gewoonlijk alleen op de onderzijde bevinden. Hieruit blijkt derhalve, dat wanneer ook rekening moet gehouden worden met het nadeel, dat de zwarte schimmel op de plant kan uitoefenen, dit toch nimmer van dien aard is, dat daardoor de plant in gevaar wordt gebracht, en het on- derzoek leert dan ook, dat verreweg de grootste schade wordt — 533 — veroorzaakt door de bladluis, die geheel ten koste van de plant levende, daaraan aanzienlijke hoeveelheden voedsel onttrekt. Zal nu het bezoek der mieren aan dergelijke door bladlui- zen aangetaste planten schade teweegbrengen of niet? Voorshands valt daaromtrent weinig met zekerheid te zeggen. Terecht zegt Dr. Bos, dat men zou kunnen meenen, dat de mieren aan de bladluizen een deel van het ten eigen bate opgenomen voedsel onttrekken, dat de bladluizen anders voor zich zouden gebruiken, dat zij hierdoor zouden kunnen worden verzwakt, tengevolge waarvan zij zich wederom niet zoo sterk kunnen vermenigvuldigen, als anders wel ‘t geval zou zijn, waardoor derhalve een te groot aantal bladluizen voorkomen wordt. Geheel onmogelijk klinkt deze redeneering niet, al- hoewel toch direet moet erkend worden, dat zij minder waar- schijnlijk is dan de volgende: de mieren zullen haar melkvee beschouwen als eene soort van huisdieren: zij zullen het be- schermen tegen den aanval van vijanden en op andere wijze verplegen: de bladluizen, die een deel van het opgenomen voedsel weder aan de mieren moeten afstaan, zullen zieh scha- deloos stellen, door voortdurend nieuwe sappen op te zuigen: elke bladluis zal dus aan de plant meer kwaad doen, en het aantal dezer dieren zal onder de bescherming der mieren steeds grooter worden. Welke van deze beide wijzen van voorstelling de ware iss kon alleen langs experimenteelen weg worden beslist. Dr. Bos nam derhalve eene vergelijkende proef. Op een der proefvelden van de Rijkslandbouwsehool werd een akker met tuinboonen beplant, en deze akker in twee deelen gedeeld. Beide stukken werden met eene heining van + 1 d. M. boven den grond uitstekende, goed aan eensluitende planken omgeven. Door deze dagelijks of om den anderen dag te teren, werden de mieren òf binnengehouden, òf buitengesloten. In het eene vak, dat A werd genoemd, plaatste hij, nadat de boonen reeds 1 à 2 d. M. groot waren, den Ss" Juni een nest van de algemeen bekende dofzwarte mier (Lasius niger). Im het andere vak B werden alle toevallig aanwezige mieren weggevangen. — ddt — In het vervolg bleek de afscheiding der vakken volkomen voldoende te zijn, daar in vak B geene mieren meer werden aangetroffen, terwijl uit het vak A, voor zoover zij werden nagegaan, ook geene ontsnapten. Op den Ster Juni waren reeds enkele gevleugelde met jonge ongevleugelde bladluizen op de boonen aanwezig. Reeds na verloop van eene week kon men duidelijk merken, dat het aantal bladluizen in het vak A grooter was dan in B. Dit verschil nam voortdurend toe. Den Dier Juli was het verschil tussehen de beide vakken in den stand van het gewas reeds zeer in ’t oog vallend. Im het vak A was geen enkele stengel meer vrij van bladluizen, in het vak B was nog geen derde gedeelte der stengels door bladluizen aangetast, en deze laatste vertoonden, op een paar na, veel minder exemplaren dan die van het andere vak. De toppen van de stengels in vak A begonnen voor een deel om te buigen en in te drogen; de in groei verkeerende peulen aan het ondereind der stengels waren voor het meerendeel ook nog sterk met bladluizen bezet. Sedert 5 Juli nam het ver- schil in stand der gewassen tusschen de beide vakken steeds toe, totdat omstreeks 10 Augustus de boonen werden geoogst. Om onafhankelijk te zijn van de omstandigheid, dat misschien bij toeval in het begin meer bladluizen op het vak A dan op het vak B mochten ontstaan of overgevlogen zijn, werden nog een paar malen sterk geteisterde toppen uit naburige boonen-akkers uitgesneden en op het vak B overgebracht, zoodat de gelegenheid, om bladluizen op te doen, hier feite- lijk grooter was dan in vak A. Nadat de uitgetrokken stengels een’ tijd lang op het veld hadden gedroogd, en een poosje in het laboratorium hadden nagedroogd, werden door meten, tellen en wegen de uitkomsten van beide vakken vergeleken. Door toevallige omstandigheden was het aantal stengels van vak A niet zoo groot als van vak B; de akker was namelijk niet zuiver midden door gedeeld. Dr. Bos vond beter de verhoudingsgetallen te berekenen naar het aantal stengels dan naar het aantal planten, daar som- En) mige planten uit 2, 3 of 4 stengels bestonden en toevallig in het eene vak een grooter aantal krachtige planten had kunnen aanwezig zijn, dan in het andere. Op de vorming van één of meer stengels uit ééne plant konden de mieren geen invloed hebben gehad, daar dit reeds beslist was, vóór dat de om- heining en het mierennest geplaatst waren. In de volgende tabel vindt men de voornaamste resultaten vereenigd. Mamkal, stengels... Gemiddelde lengte van den bos: stengels... Gewicht der stengels met de AEN Terr Gemiddeld gewicht van één stengel met peulen....... Geheel aantal peulen... Aantal bruikbare peulen *).. Aantal niet tot ontwikkeling gekomen peulen... Gewicht van alle peulen... Gewicht der bruikbare peulen. Gewicht der niet ontwikkelde eN ree. Aantal bruikbare peulen op een stengel......…. KE Aantal onontwikkelde peulen op één stengel. ........…. Gemiddeld esewicht van eene bruikbare peul........... Gemiddeld gewicht van eene *) Onder bruikbare peuley zijn die opgenomen. Val: A. 115 90 eM. 2660 Gr. 64 21.1°|, 1105 Gr. 1060 _ ET 23 2152 4945 “ne goed ontwikkelde hoon bevatten. Vak B. 172 110 eM. 5050 Gr. 291 GOS 55 Er welke minstens — 536 — Vak A. Vak B. onontwikkelde peul... En Gm a Gr. 576 576 Gewicht van de 20 grootste peulen gezamenllen Sd tb Aantal beenen. andes 1219 Gezamenlijk gewicht der boo- MON bi re vee dee rear EE HN AAD OUDE 2270 Gr. Gemiddeld aantal boonen in ééne bruikbare peul...... 1.812 2.047 Gemiddeld gewicht van ééne DOOM saters oere ee DINE 1.862 Gr. Verhouding der opbrengsten (totaal gewicht der boonen, gedeeld door het aantal stengelas wt Moose eee sal 15.19%G Bovenstaande eijfers spreken vrij duidelijk. Vooreerst is de lengte van het stroo in vak B 20 eM. aanzienlijker en ten andere is de opbrengst aan boonen in verhouding tot het aantal stengels ongeveer tweemaal zoo groot. Bovendien leert de opgave van het gemiddelde gewicht eener onont- wikkelde peul, dat in het vak B de qualiteit daarvan beter was dan in vak A, m. a. w. dat van de opbrengst van B nog peulen van betere qualiteit tot de onontwikkelde worden ge- rekend dan van A. Toch was het aantal in A, èn procents- gewijze, èn in verhouding tot elken stengel, veel grooter. De conclusie, uit bovenstaande proef te trekken, ligt voor de hand. Het vermoeden, dat het bezoek van mieren aan door bladluizen geteisterde tuinboonen voor deze schadelijk zou zijn, is hierdoor tot zekerheid gekomen. Maar de omvang der toegebrachte schade is feitelijk veel grooter, dan men wel zou hebben verwacht. Het verschil aan andere oorzaken toeteschrijven dan de aangegevene, gaat niet, De mieren hadden in vak A den grond volstrekt niet onder- mijnd of hol gemaskt, zoodat het minder slagen der planten niet aan beleedigingen van het wortelstelsel kon worden toege- schreven. De schade door de mieren teweeggebracht is derhalve zeer aanzienlijk, en tof dusverre werd zij stellig door niemand naar waarde geteld, daar men gewoon was al het nadeel op rekening te stellen van de bladluizen, zonder er aan te denken, dat deze voor een deel als de werktuigen der mieren tungeeren. DE KLEUREN IN HET PLANTENRIJK. Het Is algemeen bekend, dat het plantenkleed, dat nu het vaste land der aarde bedekt, hoe verschillend dit ook in ver- schillende landstreken en klimaten mag zijn, miet altijd uit dezelfde planten saamgesteld was, maar dat in lang vervlogen eeuwen geheel andere planten en ook dieren leefden dan tegenwoordig; planten, welke door voortdurende opeenhoo- ping van uiterst geringe veranderingen, langzaam maar gestadig in ontwikkeling zijn toegenomen, en zoo ten slotte werden tot die, welke zieh thans aan ons oog voordoen. Ik herinner er hier slechts aan, hoe in de alleroudste tijden van de levensgeschiedenis onzer aarde, geen enkel levend wezen de aarde bewoonde noch kon bewonen, zelfs vele honderde eeuwen nadat de aarde uit haar gloeiend-vloeibaren toestand getreden was en zich met eene vaste oppervlakte bedekt had, en wel wegens de now steeds daar heerschende hooge tempe- ratuur. In het begin der eerste periode van de daaropvolgende on- ophoudelijke veranderingen, die de aardkorst ook zelve onder- ging, waren het alleen, voor zoover bekend, zeewieren welke het plantenrijk vertegenwoordigden, eene groep van planten dus, „welke in organisatie lager staat, dan eenige andere. Eerst later verschenen de hoogere groepen der Cryptogaumen; planten verwant met onze varens, paardenstaarten en_wolfs- klauwen ‚welke echter niet voor het meerendeel kruidachtig waren, zooals de vertegenwoordigers van die groepen, welke wij op het oogenblik in levenden toestand kennen, doeh die den vorm hadden van reusachtige boomen, die vooral in het steenkolentijdperk (tegen het einde van de eerste periode) hunne grootste ontwikkeling bereikten; het zijn deze eveneens die niet weinig bijgedragen hebben tot de vorming dier dik- wijls zoo uitgebreide steenkolenlagen. Uit dien tijd zijn er ook reeds eenige Gymnospermen (0. a. Couiferen) bekend, maxr toch nog slechts weinige, terwijl deze later allengs zeer in aantal toenamen, en in de eerste helft van het tweede tijdperk het hoofddeel van den plantengroei vormden, terwijl eerst ongeveer tegen het midden van die periode de eerste één- en twee zaadlobbige gewassen (Augiospermen) te voorschijn kwamen. Deze beproefden vervolgens hunne voorgangsters te verdringen, en dit gelukte met zóó goed gevolg, dat hunne overheersching niet alleen door de geheele krijtperiode heen (einde van het tweede tijdperk) voortduurde, maar dat dit zelfs gedurende de geheele derde periode plaats had en zich zelfs voortzette in de vierde, waarin wij nu leven. Ook nu toch zijn het in alle streken der aarde de één- en tweezaadlobbige planten, welke haar karakter aan het land- schap verleenen, uitgezonderd dáár, waar deze niet leven kunnen nl. in pool- en bergklimaten, en in deze vindt men dan de Coniferen alléén vertegenwoordigd. Wij zien dus hoe gedurende den loop der eeuwen de planten zieh gaandeweg van lagere vormen tot steeds meer volkomene ontwikkelden. Daar echter eene meerdere volmaaktheid van eenig voorwerp nauw te zamenhangt met de meerdere volko- menheid der samenstellende deelen en organen, zoo zal het wel niet kunnen verwonderen, dat men de steeds voortschrijdende ontwikkeling der plant ook bij elk harer eigenschappen kan vervolgen; onder dergelijke eigenschsppen tellen ook de kleu- ren mede. Wanneer men toch nazaat, dat de meest schitterende kleu- ren van het plantenrijk toekomen aan de bloemen, en tevens dat gekleurde bloemen slechts bij de hoogst ontwikkelde ver- tegenwoordigsters der één- en tweezaadlobbige planten zich voor- doen, dan blijkt het wel, dat die kleuren zich slechts in de latere tijden, te beginnen waarschijnlijk met het begin van het derde tijdperk, ontwikkeld hebben. — 240 — Vóór dien tijd, dus toen nog slechts reuzenboomvarens en tientallen meters hooge exemplaren van Culantiten, Lepidoden- dren en Sigillaria benevens de vele Coniferen en Cycadvceën het aardoppervlak bekleedden, was dus de eenige kleur, die zieh aan het oog moet vertoond hebben, het groen, welke kleur echter niet bij alle boomen geheel dezelfde behoefde te zijn maar evenzeer de meest verschillende tinten kan en zal vertoond hebben als dit het geval is bij die, welke een tropisch landschap helpen stoffeeren. Poen later de Coniferen en Cycadeeën de overhand namen, en de één- en tweezaadlobbige planten optraden, zelfs toen was het oogenblik voor de ontwikkeling der kleuren nog niet gekomen, want evenals nu nog zeer vele, zelfs de meeste boo- men, bezaten gene nog slechts kleine, onaanzienlijke en onge- kleurde (d.w.z. groene) bloemen. Van af het begin van het derde tijdperk zijn echter grootere bloemen in afdruksels bekend, zoo als o.a. van soorten van Nerium, Catalpa, Bomba.r, en toen waren dus waarschijnlijk ook voor het eerst de kleuren in de bloemen opgetreden, die ten doel hadden en nog hebben deze organen reeds op een afstand te midden van de groene bladeren te doen opmerken door de insecten, die hunne bestuiving moeten bewerkstelligen. Willen wij nu nagaan, hoe zieh in den loop der tijden die nu zoo talrijke bloemenkleuren ontwikkeld hebben, dan moeten wij ons van de palzeontologie tot de anatomie der planten wenden, en wel meer bepaald tot de samenstelling en bouw van eene plantencel. Deze moet ons tot basis voor alle te bespre- ken verschijnselen strekken, omdat, zooals bekend mag onder- steld worden, alle deelen eener plant uitsluitend opgebouwd zijn uit cellen, die alle naar éénzelfde type saamgesteld zijn. Elke eel bestaat uit een eelwand, die als geheel gesloten vaste laag alle andere deelen omgeeft. Binnen tegen dien cel- wand aan is het protoplasma (het eigenlijk levende deel van de cel) als een dunne, eveneens doorloopende, halfvloeibare laag gelegen, welk protoplasma harerzijds het celvocht om- sluit. Deze laatste vloeistof bestaat uit eene oplossing van — al — verschillende stoffen, waaronder organische zuren, als b. v. zuringzuur veelal eene eerste plaats innemen. Vertoont eene cel of eene groep van cellen dus de eene of andere kleur, zoo moet deze veroorzaakt worden daardoor, dat celwand, protoplasma of celvocht een van alle, of twee of meer tegelijk de eene of andere kleur aangenomen hebben. Is geen dezer deelen gekleurd, dan is ook de eel in haar geheel ongekleurd, en zou zoowel op zich zelve als in groepen ook doorschijnend zijn, ware het niet, dat in elk weefsel tus- sehen de celwanden der verschillende cellen zich zeer fijne lucht- kanalen (intercellulaire ruimten) bevinden. Tengevolge van de zoogenaamde totale reflectie der hiehtstralen op de lucht in die luchtkanalen gaat echter die doorschijnendheid verloren, en vertoont het orgaan zich aan ons oog als helder wit. Voorbeel- den van witte kleuren vormen in de eerste plaats de witte bloemen, maar vervolgens ook het merg van verschillende planten. Wit is echter niet de algemeene kleur in het plantenrijk, maar wel groen; deze wordt veroorzaakt door dat de cellen, die aan of nabij de oppervlakte der meeste plantendeelen en vooral der bladeren gelegen zijn, eene groene kleurstof, het bladgroen of chlorophyl, herbergen. Deze kleur is gebonden aan korrels, bladgroen-korrels genaamd, welke in de laag pro- toplasma gelegen zijn, terwijl die korrels zelve ook van pro- toplasma-achtige natuur zijn. De reden waarom die groene kleur zóó algemeen verspreid is in het plantenrijk, is daarin gelegen, dat het deze kleurstof is, welke de plant in staat stelt om in het licht uit het koolzuur der lucht en uit water zetmeel te vormen. Hieruit ziet men dus, dat de aanwezigheid van bladkleurstof een vereischte is voor de gewone voedingswijze der planten. Geene enkele der planten- kleuren (de roode kleur van ééne bepaalde groep van zee- wieren, de Florideeën uitgezonderd), is in stazt in dit opzicht de bladgroenkleurstof te vervangen. Om deze redenen is het wenschelijk om de plantencel, waar- in tevens bladgroenkorrels voorkomen, te bezigen als uitgangs- Een punt voor onze bespreking der plantenkleuren, of meer bepaald van die der bloemen. Wanneer men nu tevens weet, dat de celwand zelf hetzij nooit of ten minste niet dan uiterst zelden bij de kleurver- schijnselen eene rol speelt, dan volgt daaruit, dat alle kleuren veroorzaakt moeten worden door kleurstoffen in het eelvocht, of door veranderingen in de kleur (veelal gepaard met ver- anderingen van den vorm) der bladgroenkorrels, of door sa- menwerking van deze beide factoren. Deze beide behoeven in het laatste geval echter niet in dezelfde cel werkzaam te zijn, maar kunnen ook over onder, dan wel naast elkander liggende cellen verdeeld zijn. Men zou nu misschien vermoeden, dat eene bespreking van al die verschillende kleuren, die de bloemen ons aanbieden een bijna onbegonnen werk is, maar het zal spoedig blijken, dat dit volstrekt niet het geval is, dank zij moeder Natuur, die steeds toont met de meest eenvoudige middelen de meest verschillende doeleinden te kunnen bereiken. Zoo heggen nl. in verreweg de meeste gevallen aan de tal- rijke kleuren der bloemen oorspronkelijk slechts twéé kleur- stoffen ten grondslag, welke echter de eigenschap hebben om door kleine veranderingen in hare samenstelling of zelfs door die van hare omgeving, in anders gekleurde stoffen over te gaan. Deze beide oorspronkelijke kleurstoffen zijn het bladgroen, dat aan korrels protoplasma gebonden is en niet in water maar wel in aleohol oplost, en eene roode kleurstof, die in water oplosbaar is en daarom ook in dien toestand in het celvoeht voorkomt. De kleursveranderingen, die het bladgroen ondergaat, be- rusten op veranderingen in de samenstelling der kleurstof zelve, en uiten zieh door het overgaan van groen in geel, oranje en rood, zooals men dit o.a. zeer duidelijk waar kan nemen bij het rijpen van vruchten, o.a. van die der aardappel- plant, van de tomaten en van vele andere Solaneeën in de eerste plaats. — DA — De veranderingen, die de roode in water oplosbare kleurstof vertoont, hangen slechts voor een deel samen met wisselingen in samenstelling der kleurstof, in zooverre als daardoor nl. de verschillende nuances in rood worden te voorschijn geroe- pen, als rose, steenrood, vuurrood, zooals men die o.a. bij de zoo verschillende variëteiten van rozen. Hybiscus (Kembang sepatoe), stokrozen en vele andere waarneemt. De overgangen van die roode kleur in violet en blauw worden echter slechts veroorzaakt door veranderingen in de reactie van het celvocht, waarin die kleurstof opgelost is, dus, wat hetzelfde is, van de stoffen, die met die kleurstof tegelijk zich in het eelvocht opgelost bevinden. Bij zure reactie van de oplossing toch blijft de roode kleur bestaan, bij alcalische reactie gaat die onmiddellijk over in blauw, terwijl eene neu- trale reactie eene violette kleur te weeg roept. Men ziet dus, dat men hier dezelfde kleursveranderingen aantreft, die het lakmoes ons in oplossing vertoont. Ook bij de bloemkleuren kunnen evenals bij het lakmoes alle overgangen tusschen rood over violet naar blauw optreden, die alleen afhankelijk zijn van kleine verschillen in de reactie van het eelvocht, terwijl ook de concentratie dier oplossing (wat de kleurstof betreft) van grooten invloed is. Zoo is bv. de zwarte kleur, die men in den vorm van vlekken niet zelden op bloemen aantreft, onder anderen op de viooltjes en stokrozen, niets anders dan een zeer donker violet of blauw; men mag dus zeggen, dat zwart onder de bloemkleuren niet voorkomt. Men ziet dus, dat de beide reeksen van afgeleide kleurstoffen geheel uit elkander loopen, en dat alle kleuren van den regen- boog vertegenwoordigd zijn, zoodat zij de meest geschikte gele- genheid aanbieden om door combinaties ook de meest verschillen- de kleurschakeeringen te vormen. Wel is waar is in beide reek- sen rood genoemd, maar ook zijn deze beide kleuren niet moeie- lijk van elkander te onderscheiden, wanneer men daarop een- maal gelet heeft. Ook hier is eigen aanschouwing veel meer waard dan eene beschrijving, daar deze laatste zeer moeielijk te geven is, èn door gebrek aan woorden voor de verschillende — 544 — kleurschakeeringen, èn niet minder wegens de niet zeer vaste beteekenis, die aan de bestaande uitdrukkingen wordt toege- kend, daar gene in hooge mate van de opvatting van den waar- nemer afhangt. Ik herinner slechts aan den herhaaldelijk voorkomenden strijd of iets violet dan wel rood, of violet dan wel blauw is; wel is waar tracht menigeen zich uit dien strijd te redden door gebruik van het woord „paarsch”, maar ook dit heeft eene alles behalve scherp afgebakende beteekenis voor verschillende waarnemers, en helpt ons dus niet veel nader tot eene beslissing. Van combinatie-kleuren, dus door samen- werking van twee kleuren, elk van eene der beide reeksen, veroorzaakt, wil ik hier slechts enkele voorbeelden opgeven, daar zij te vele zijn om alle op te noemen. Bene vuur-roode kleur o. a. wordt teweeggebracht, wanneer in eene cel behalve rood eelvocht, in het protoplasma nog hel- der gele korrels voorkomen, zooals o. a. in de bloemen van Tropacolum minus, Canna gigantea; eene andere nuance, zoo- als men die vindt bij randbloemen van enkele Zinnia soorten en bij Mosa bicolor, ontstaat door samenwerking van een violet achtig eelvocht met oranje of gele korrels. Het bruin der muurbloemen (Cheiranthus Cheiri) ontstaat door een violet eelvocht en oranje korrels, terwijl de bruine kleur der vlekken, welke men op ziet treden op vele der zich ontwikkelende, nog in eene groep, slap hangende bladeren van vele tropische boomen (o.a. van. Amherstia nobilis), ont- staat doordat in die oorspronkelijk rood gekleurde, jonge bla- deren zich het bladgroen gaat ontwikkelen, zoodat hier het bruin ontstaat door samenwerking van rood met groen. De beide kleurstoffen, die de eene of andere combinatie- kleur te weeg roepen, behoeven niet aan dezelfde cel gebonden te zijn, daar het niet zelden voorkomt, dat zij in verschillende aangrenzende cellen gelegen zijn. Zoo b.v. bij de donker vuur- roode schutbladeren van Muphorbia fulgens, waar de bovenste laag cellen van het blad een rood gekleurd eelvocht bezitten zonder meer, terwijl de gele kleur uitsluitend tot de onmid- dellijk daaronder liggende laag cellen bepaald is. Bene enkele — 545 — maal komt het ook voor, dat in de opperhuid de eene cel de eene kleurstof, en eene naburige cal de andere kleurstof bevat; het gevolg daarvan is, dat ons oog ook hier den indruk ont- vangt van de mengkleur van de beide oorspronkelijke kleuren. Er werd boven gezegd, dat alle blauwe kleurstoffen in opgelosten toestand voorkwamen, en alle gele kleuren aan kor- rels gebonden. Dit is echter niet geheel waar, want in enkele gevallen treft men ook blauw gekleurde lichamen en geel gekleurd celvocht aan. Beide gevallen zijn echter zeldzaam ; het eerste komt o.a. voor bij de bloemen van Strelitzia regina, terwijl hyacinthen en rozen ons een voorbeeld van het tweede geval geven. Evenwel moet hierbij opgemerkt worden, dat de gele kleurstof, die aan het celvocht gebonden voorkomt, nooit die helder gele tinten oplevert als die, welke door geel gekleurde korrels veroorzaakt wordt (omdat in beide gevallen de aard der kleurstof verschillend is) en daartoe behoeft men slechts het geel van eene hyacinth of roos te vergelijken met dat van eene zonnebloem, Abutilon of van welke helder gele bloem dan ook. Aangezien in vele gevallen de kleurenpracht der bloemen niet weinig verhoogd wordt door het fluweelachtig uiterlijk der bloembladeren, wil ik er hier even op wijzen, dat die eigen- aardigheid veroorzaakt wordt, door dat de bovenzijde van elk der opperhuidscellen, die gewoonlijk bij andere planten- deelen vlak is, hier meer of min naar buiten gebogen is. Dit kan in verschillende mate plaats hebben: soms beperkt het zich tot zulk eene geringe kromming naar buiten, veelal vormt zich als het ware een kegeltje (papil) op elke cel, terwijl deze kegeltjes ook langer kunnen zijn, waardoor ‚die papillen in meer of minder lange haren overgaan, zooals men die laatste o. a. kent bij de gekweekte viooltjes. Het fluweelachtige uiterlijk wordt in alle gevallen nog verhoogd, door dat de buitenwand dier cellen een aantal zeer fijne en onregelmatige strepen vertoont, waardoor de diffuse terug- kaatsing van het licht nog meer bevorderd wordt, en van deze hangt het fluweelachtige af. II. 36 — 546 — Wenscht men de oorzaak van de kleur eener bloem te weten, n.l. of die kleur ontstaat door eene opgeloste, dan wel door eene aan protoplasma-korrels gebondene kleurstof, dan moet men zijne toevlucht nemen tot mieroskopische onderzoekingen, omdat slechts deze nauwkeurige resultaten opleveren. Er bestaat echter een veel gemakkelijker middel, om de voornaamste der bij die bloemkleuren optredende eigenaardig- heden op te sporen, en wel gebruikmakende van de reeds me- degedeelde eigenschap, dat de eene der kleurstoffen, van de bloemen in water oplosbaar is, terwijl de andere slechts in aleohol oplost. Dat middel bestaat eenvoudig daarin, dat men de te on- derzoeken bloem in kokend water werpt. Door deze behan- deling worden alle cellen gedood, en de kleurstof, die in het eelvocht voorkwam, gaat nu in het omgevende water over en trekt dus uit de bloem, terwijl alle kleurstoffen, die slechts in aleohol oplosbaar zijn, er in blijven. Ten einde goed te kunnen beoordeelen hoe de bloem er oorspronkelijk uitzag, doet men het best vooraf die bloem overlangs midden door te knippen, de eene helft in kokend water te brengen, en de andere helft ter vergelijking te bewaren. Het uittrekken van de oplosbare kleurstoffen geschiedt bij bloemen zeer snel en is somtijds reeds in enkele minuten af- geloopen; vooral ook omdat veelal slechts de opperhuidscellen de kleurstof bevatten; bij bladeren echter gaat dit veel lang- zamer, omdat de wanden van de cellen daar veel dikker zijn en dus de stoffen veel moeielijker doorlaten. Eene roos, kembang sepatoe, stokroos, enz. zullen dus in warm water geheel ontkleurd worden, terwijl Abutilon, zon- nebloem, en andere daarbij geheel onveranderd zullen blijven. Kiest men andere bloemen, bijvoorbeeld dezulke, die com- binatiekleuren vertoonen of wel rood en oranje geaderd zijn, zooals die van sommige Abutilon-variëteiten, of die van Spa- thodea campanulata, o.a. dan ziet men niet ontkleuring maar kleursverandering optreden; Z'ropaeolum minus, Canna, Rosa bicolor en Euphorbia fulgens worden daarbij geel, Zinnia ele- ei den gans en Cheiranthus Cheiri, oranje. De jonze bruin gevlekte bladeren van Amherstia worden egaal groen, terwijl de roode aderen bij Abutilon-variëteiten of bij bloemen van Spathodea verdwijnen en zij dus als geheel gele bloemen uit het kokende water te voorschijn worden gehaald. Zoo ziet men dus, hoe kokend water een hoogst eenvoudig middel is, om eenig inzicht te krijgen, in den aard der bloe- menkleuren, zoowel als in de wijze, waarop de natuur de meest verschillende nuances door combinatie van twee kleurstoffen weet tot stand te brengen. Buitenzorg, Sept. 1891. Dr. J. M. JANsr. CHRYSANTHEMUMS. Als men in Europa van Chrysanthemums, of Carysanthen, zonder nadere bepaling spreekt, dan zal iedere bloemenlief heb- ber het eerst denken aan de Winter-chrysanthemums of Win- terasters, niettegenstaande er verscheidene andere soorten van dit geslacht als sierplanten gekweekt worden. Er zijn dan ook weinig planten, die gedurende den laatsten tijd in Europa meer de algemeene belangstelling hebben gaande gemaakt, en welke op die belangstelling meer aanspraak kunnen maken dan de Chrysanthemums. Niet alleen, dat zij hare bloemen beginnen te openen, als buiten de laatste bloemen verdwijnen, en men door kunstmiddelen in dien bloemen armen tijd moet voorzien, maar arm dien gunstigen bloeitijd paren zij nog een rijkdom van vormen en kleurschakeeringen, (men heeft er te- genwoordig zelfs met welriekende bloemen), zooals bij weinig andere plantengeslachten, nog minder bij plantensoorten, aan- getroffen wordt. De Chrysanthemum behoort tot de natuurlijke familie der Compositae of samengesteldbloemige; wat dus gewoonlijk voor ééne enkele bloem wordt gehouden, is inderdaad eene verzameling van bloempjes, die bloemhoofdje wordt genoemd. De gekweekte variëteiten stammen af van twee oorspronkelijke soorten, nl. Chrysanthemum sinense Sab. en Chr. indicum Cass., die in China en Japan in het wild voorkomen. Im beide landen worden zij reeds zeer lang in vele vormen gekweekt, en vooral bij de Japanners staan zij in hoog aanzien. De bloem komt voor in het keizerlijk Japansche wapen, en bekend zijn de feesten, welke daar te lande jaarlijks gehouden worden, waarvan een paar dagen aan de Chrysanthemums zijn gewijd. — 549 — Pierre Loti beschrijft in zijn Japoneries d'antomne, onder den titel „L’Impératrice Printemps” een dergelijk feest. Door het aannemen der Europeesche gewoonten in Japan hebben zij echter hunne groote, eigenaardige aantrekkelijkheid verloren. Eéne verscheidenheid van Chrysanthemums wordt daar we- gens een meer praktisch nut, n. 1. de eetbare bloemen, aan- gekweekt. In Europa zijn de Chrysanthemums wel reeds geruimen tijd bekend, maar toch is het betrekkelijk nog zoo lang niet, dat men er zooveel en vooral zoo algemeen werk van maakt. Het zijn voornamelijk de Engelschen, die zich het eerst veel moeite gegeven hebben voor de cultuur en verbetering ervan. In Nederland duurde het geruimen tijd, eer men er toe overging zooveel aandacht aan deze planten te schenken, als ze toch zonder twijfel verdienen, en het is eigenlijk eerst na het vieren van het 100 jarige Chrysanthemumjubileum in 1889 in verscheidene steden van Europa, voornamelijk van Enge- land en België, dat men er in het moederland meer voor ge- wonnen scheen te zijn. En toch is het in Nederland, dat, voorzoover bekend is, de eerste Chrysanthemums in Europa gekweekt werden. In 1688 kwamen er in onze toenmaals zoo beroemde tuinen onder de namen Matricaria japonica, flore minore en M. japonica ma- rima eenige Chineesche Chrysanthemum-variëteiten voor, die door den Danziger koopman Jakob Breyne op zijne reizen op- gemerkt en nauwkeurig beschreven werden. Deze zijn later weer geheel verdwenen. In Engeland wordt van de plant het eerst melding gemaakt in 1703, toen de geneesheer James Cunningham met andere zaken en planten ook twee kleinbloemige CAhrysanthemums uit China meebracht, die nog in het herbarium van het Britsch Museum bewaard worden. Omstreeks het jaar 1764 schijnen ser in Engeland en wel te Chelsea onder den naam Matricaria indica, Chrysanthemums gekweekt te zijn, die afkomstig zou- den zijn van Nimpu, waar ze algemeen voorkwamen. Het is echter eerst in het jaar 1789, dat door den koopman — 550 — Blancard van Marseille drie Chrysanthemum-variëteiten, eene witte, eene gele en eene roode, (welke laatste echter alleen in leven bleef), van zijne reis naar China werden meegebracht, die den grond legden voor deze zich eerst langzaam doch la- ter sneller en sneller uitbreidende cultuur. Het jaar 1789 is dan ook algemeen aangenomen als het jaar van invoer van deze, tegenwoordig eene zoo groote rol spelende planten. In 1790, het jaar na den invoer in Europa, bracht de Cacteeën- kweeker Cels er naar Engeland, waar zij in 1795 voor het eerst in de kweekerij van Colvill te Chelsea moeten hebben gebloeid. Nu was hun lot verzekerd. Toch ging de vermeer- dering van het aantal variëteiten in het eerst niet zeer snel. Sabine, secretaris van de Horticultural Society, meldt, dat in Engeland in 1819 twaalf verscheidenheden werden gekweekt, 22 in 1822, 27 in 1824 en 48 in 1826. Men was er toen nog niet in geslaagd, of had er nog geen pogingen toe in het werk gesteld, door zaaien nieuwe variëteiten te winnen; de tot nu toe gekweekte waren grootendeels van Chineeschen oorsprong, terwijl er enkele bij waren, die echter zeer weinig waarde hadden, welke in Engeland zelf gewonnen waren van wat men daar noemt „sports”. Het gebeurt n. 1. nu en dan dat eene plant takken voortbrengt, wier bladeren of bloemen in meerdere of mindere mate, hetzij in vorm of in kleur van de normale plant verschillen; aldus optredende variaties noemt men in Engeland „sports”. Gelukt het zulke afwijkingen te doen wor- telen, dan kan men in den regel zeker zijn de nieuwe verscheiden- heid door stekken te behouden en te vermeerderen. Een bekend voorbeeld hiervan is Croton Wigmani, die afkomstig is van een smalbladerigen tak van Croton aucubaefolium. De Chrysanthe- mums bezitten deze eigenaardige eigenschap in sterke mate. In 1825 werd er eene, waarschijnlijk de eerste, tentoonstelling van Chrysanthemums gehouden door de Horticultural Society te Londen, die echter, zooals te begrijpen is, nóg niet veel beteekende. Na dien tijd is men begonnen, niet alleen in Engeland, maar ook op het vasteland van Europa, de Chrysanthemums — 5al — door middel van zaad voort te kweeken, hetgeen het aantal variëteiten zeer deed toenemen. Een bewijs voor de groote variabiliteit der plant is, dat zeer veel variëteiten, misschien de meesten, afkomstig zijn van sports. Een aardig voorbeeld hiervan levert de roodbloemige „Queen of England” op: be- halve andere bracht deze ook een geelbloemige variëteit voort, welke „Golden Queen of England” gedoopt werd. Door het invoeren der kleinbloemige Chrysanthemums, Pom- pons genaamd, in 1846 en der Japansche variëteiten in 1862, beide door Robert Fortune, werden er weer nieuwe elementen aan de Europeesche verzamelingen toegevoegd, die niet nalieten op de verbetering daarvan een zeer gunstigen invloed uit te oefenen. Met de ingevoerde Japansche planten had nog een opmerkelijk feit plaats. Van de 30 variëteiten, die Fortune in Japan verzameld had, ging ongeveer de helft verloren, doch de overige kwamen behouden in Engeland aan. Het gelukte den kweeker Salter te Hammersmith van ééne of twee dezer planten zaad te winnen. Dit werd uitgezaaid, en toen de jonge planten begonnen te bloeien, bleek niet alleen, dat er vele verscheidenheden ontstaan waren, maar daarbij waren er, die volkomen gelijk waren aan de in Japan ‘gekweekte, zooals die, welke Fortune gedurende zijne reis verloren had. Zoo langzamerhand had de Chrysanthemum-cultuur vooral in Engeland en België eene verbazende vlucht genomen. Jaar- lijks werd een groot aantal nieuwe variëteiten, of zelf gewon- nen of ingevoerd, in catalogi en tuinbouwbladen aangeboden, en men was dan ook in 1889 in staat het eeuwfeest van den invoer in beide genoemde landen met schitterende tentoonstel- lingen te vieren. Ook in Nederland was men meer aandacht aan de plant gaan schenken, zoodat de afdeeling Amsterdam van de Ned. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde be- sloot eene poging te wagen tot het houden van eene nationale Chrysanthemum-tentoonstelling, die dan ook tegen het einde van November 1890 werd uitgeschreven. Deze poging werd met zulk een goeden uitslag bekroond, dat er ook dit jaar eene gehouden zal worden. — 552 — Tegenwoordig worden de Chrysanthemums in vijf hoofd- groepen verdeeld, die echter volstrekt niet scherp van elkaar afgescheiden zijn; integendeel er bestaan vele overgangsvormen. 1e. Met ingebogen bloemslippen, of Chineesche variëteiten. 29, Japansche variëteiten, met zeer losse bloemhoofdjes. 9. Met teruggeslagen bloemslippen. 49, __Anemoonvormige. 5°. Pompons, die de kleinste hoofdjes hebben. Wat de kleuren aangaa', hierbij zijn alle mogelijke nuances en overgangen van wit, geel en rood vertegenwoordigd. Als men het niet gezien heeft, is het niet mogelijk zich eene juiste voorstelling van die groote verscheidenheid van vormen zoowel als van kleuren te maken. Men zou zich dan ook zeer ver- gissen, als men, waartoe men licht geneigd zou zijn, zich eene tentoonstelling van deze ééne plantsoort, als eentonig voor- stelde. Onder de laatste nieuwigheden, waarvan nog al ophef gemaakt wordt, is er ééne met ingebogen bloemslippen, welke aan den achterkant dicht bezet zijn met haarvormige uitwasjes van dezelfde kleur als de bloemen, waardoor een zeer aardig effect wordt teweeggebracht. Wat de cultuur aangaat, de Chrysanthemums behooren onder die planten, welke met bijna geene moeite in het leven te houden en tot bloeien te brengen zijn. Wil men er echter iets meer moeite aan besteden, dan wordt die ook ruimschoots beloond. De vermenigvuldiging heeft plaats door zaden of door stekken; het eerste geschiedt gewoonlijk om nieuwe varië- teiten te winnen. De gemakkelijkste wijze zou wel zijn oude planten te verdeelen; om goede planten te kweeken kan deze weg echter niet ingeslagen worden. Het stekken kan plaats hebben van December tot het einde van Maart; men zoekt er voor krachtige, gedrongen scheuten uit, welke in potten met aarde geplant en in eene koude kas geplaatst worden. De wortelvorming gaat in eene warme kas wel sneller, maar de planten worden er veel door verzwakt. Zijn de stekken eenmaal beworteld, dan worden zij lang- zamerhand aan de buitenlucht gewend. Vooral moet er zorg — 553 — gedragen worden, dat het niet aan water ontbreekt. Bereiken de wortels de wanden van den pot, dan moeten de planten in grootere potten met voedzamen grond overgezet worden, maar voorzichtig, zonder de wortels te beschadigen. Wil men ze in struikorm kweeken, wat wel de mooiste planten levert, dan moet men ze toppen, waardoor de planten gedwongen worden zijtakken, die op hunne beurt ook weer ingeknepen worden, te maken. Hiermede kan voortgegaan worden tot half of einde Juni, niet later, daar dan de vorming der bloem- knoppen benadeeld wordt. De zoogenaamde wortelscheuten verwijdert men voortdurend, zoodat de plant slechts één stam heeft; de Chrysanthemums zijn bijzonder geneigd zulke scheu- ten te vormen. Om de planten op stam te kweeken, wacht men met het toppen, totdat de stengels de gewenschte hoogte bereikt hebben en zorgt tot zoolang alle zijtakken te verwij- deren. lets waarop nog zeer gelet dient te worden, is, dat de wortels zich niet onder door den pot, of, als de potten ingegraven zijn, over den rand ervan in de omringende aarde verspreiden. Gebeurt dat, en worden die wortels dan bij het in de kassen brengen afgesneden, dan gast dat zonder eenigen twijfel gepaard met het geel worden en afvallen der onderste bladeren, waardoor men kale planten krijgt. Hetzelfde is het geval, als de planten het ook maar ééns te droog hebben gehad. Zoo noodig, kan in Jumi nog eens verplant worden, daarna laat men ze met rust, alleen wordt van tijd tot tijd vloeibare mest toegediend, die echter niet op de bladeren mag komen, daar zij daarvan sterven. In Augustus of September komen de knoppen nu voor den dag: aan den top van elken tak een grootere, die in den regel de best gevormde bloem levert, met eenige kleinere, waarvan de bloemen (hoofdjes) nies zelden misvormd zijn, er om heen. Om de ontwikkeling van den knop aan den top te bevorderen, worden de zijknop- pen verwijderd. Natuurlijk moeten de planten, voordat de vorst invalt, op eene veilige plaats gebracht worden. Ziet men de uitkomsten van zulk eene behandeling, dan is het onmogelijk, dat men zich de genomen moeite berouwt. In Indië, ten minste in de laaglanden is er met de Chry- santhemums niet veel eer te behalen, wel zullen zij nu en dan bloeien, maar het is daar onmogelijk er eene bepaalde cultuur van te maken. In de bergstreken zal dat waarschijnlijk anders zijn, en zijn er misschien goede resultaten mee te verkrijgen. Tot het doen van pogingen in deze richting kunnen wellicht deze weinige regelen opwekken. Drs SMITH JR. INSECTEN-ETENDE PLANTEN DOOR Dr. W. BurckK. Weinige mededeelingen op plantenbiologisch gebied hebben meer de aandacht getrokken dan die, welke eenige jaren ge- leden werden bekend gemaakt door de Engelsche geleerden Sir Joseph Hooker en Charles Darwin, als zouden er eenige planten zijn, die het vermogen bezaten om insecten te vangen met het doel om zieh daarmede te voeden. Inderdaad klonk dan ook die mededeeling bijzonder vreemd. Nu wij van eeuwen her gewoon zijn de planten te beschouwen als door het lot aangewezen om tot voedsel te dienen voor de dieren, kon het niet missen of het bericht, dater planten zou- den zijn, die zich met dieren voeden, moest de verbazing op- wekken van ieder, die belang stelt in de natuur. Het feit is zeker in hoofdtrekken aan geen der lezers van Teysmannia onbekend; de resultaten van het onderzoek zijn indertijd in allerlei tijdschriften van gemengden inhoud be- sproken geworden; toch geloof ik velen geen ondienst te doen met een oogenblik bij deze eigenaardige planten stil te staan. Al mogen ook alle lezers met de hoofdzaken bekend zijn, niet ieder is in de gelegenheid geweest zich met de details te occupeeren of met eigen oogen de feiten, voor zoover deze voor eigen waarneming vatbaar zijn, met de beschrijvingen te controleeren. | Behoorden de insectivore planten tot de meer algemeen in eultuur gebrachte gewassen, dan voorzeker zou de belang- stelling daarin nog veel grooter zijn; maar dit is helaas niet — 556 — het geval. Het is zeer moeilijk om in de cultuur te voldoen aan de voorwaarden, die deze gewassen behoeven voor eene krachtige ontwikkeling, en dit geldt in de allereerste plaats voor de zoogenaamde bekerplanten of Nepenthes-soorten, de voornaamste’ representanten der insectivore gewassen in Indië. Toch krijgen deze in den laststen tijd meerdere bekend- heid en bij herhaling is mij gebleken, hoezeer zij de be- langstelling trekken van ieder, die in de gelegenheid is ze in de vrije natuur te aanschouwen. Veelvuldig wor- den zij aangetroffen in de oorspronkelijke wouden, die de vulkanen van West-Java bekleeden en nu de spoorwegver- binding jaarlijks een aantal toeristen uit de benedenstre- ken naar de lieflijke natuur van de omstreken van Ga- roet en Sindanglaija lokt, welke omstreken juist bizonder rijk zijn aan Nepenthesplanten, heeft menigeen de gele- genheid deze merkwaardige gewassen te leeren kennen te midden van hare natuurlijke omgeving. Niemand keert terug van een uitstapje naar den Telaga-bodas, Papandajan, Tji- korai of Goentoer zonder eenige Nepenthes-bekers meêtebren- gen, en de inlandsehe gidsen zijn zóó wel bekend met de be- langstelling van den toerist voor deze gewassen, dat zij nim- mer verzuimen op hunne tochten speciaal de attentie daarop te vestigen en ze tusschen het struikgewas aan te wijzen. Veel verscheidenheid van bekerplanten vindt men echter niet op de bergen van West-Java. De plant, waarvan op ach- terstaande plaat een bekerdragend blad is afgebeeld — Nepenthes melamphora — is dezelfde, die men op alle bergen van West- Java aantreft, al mogen ook de inlandsche namen, die de plant op verschillende plaatsen draagt, alsook de dikwijls uiteenloo- pende vormen der bekers, die men aande plant aantreft, allicht doen denken, dat men met verschillende soorten te doen heeft. Op den Telaga-bodas en Papandajan heet zij Serok radja mantis; op den Gedeh, wasr men ze o.a. vindt langs het welbekende pad, dat van Tjibeurum naar de watervallen voert, wordt zij door de gidsen gemeenlijk aangeduid met de namen daoen gendi of ook gendt monjet. Grootere verscheidenheid levert Sumatra op, doch verreweg de meesten worden op Borneo gevonden. Eenige jaren geleden ontdekte Teysmann daar eene soort, die later is beschreven onder den naam van Nepenthes Radja, wier bekers afmetingen kunnen bereiken van 15 voet in de lengte, en die ruim genoeg zijn om een klein viervoetig dier of een vogel in zijn geheel te herbergen. De Nepenthessen zijn klimplanten, die zieh door middel van ranken vasthechten aan den stam en de takken van struiken en boomen. De bloemen zijn onaanzienlijk en tot groote pluimen vereenigd; ook de vruchten en zaden leveren geen merkwaar- dige bizonderheden op. Wij zullen ons dan ook uitsluitend bepalen tot de beschrij- ving van den beker, die gelijk uit de afbeelding blijkt, te beschouwen is als een aanhangsel van den top van het blad, han- gende aan de sterk verlengde midden-nerf. Niet alle bladeren eindigen in een dergelijken beker, de jonge planten ntet meê- gerekend, kan men zelfs zeggen, dat verreweg de meeste bla- deren eenvoudig eindigen in eene rank, die aan het einde in eene kleine, onaanzienlijke klier uitloopt. Door middel dezer ran- ken hecht, gelijk reeds gezegd is, de plant zich aan haar steunsel vast. Eindigt de rank in een beker, dan zien wij den steel, die zich nagenoez recht naar beneden buigt, zich eerst in 1—3 windingen krommen, alvorens in den omgebogen voet van den beker overtegaan; op deze wijze houdt de laatste steeds zijn loodrechten stand. Meestal vindt men bekers van verschillenden vorm aan eene en dezelfde plant. Bij eene jonge plant zijn zij in den regel korter en meer gezwollen met twee breede in franje uitloopende vleugels aan de voorzijde. Deze bekers, die meestal op den grond rusten worden grondbekers geheeten. De hooger aan de plant gevormde: bekers zijn veel langer en smaller en hebben meer den vorm van een trompet; de vleugels aan de voorzijde zijn dikwijls ter- nauwernood meer als zoodanig te herkennen [zie fig. 1 — 558 — bij el, de kleur is veelal lichtgroen, doeh ook vaak min of meer violet of groen met purperen vlekken. a: Juist boven de opening vindt men een plaat [fig. 1 d|, die ‘bij jonge bekers de opening volkomen afsluit. Perst wanneer zij volwassen zijn, openen zich de bekers en de plaat o! het dek- sel neemt dan een min of meer loodrechten stand aan, dien zij niet meer verandert. De bewering, als zoude de beker zich bij regentijd openen om water optevangen om zich daarna weder te sluiten, berust op eene dwaling. Een feit is het echter, dat de beker steeds voor een derde of de helft met vloeistof is gevuld, doch deze vloeistof is geenszins regenwater; zij wordt door de plant zelve uit het weefsel in den beker gedistilleerd. Giet men den beker ledig, dan vult hij zich langzamerhand opnieuw en bekers, die nog nimmer geopend zijn geweest, vindt men evengoed met vloeistof gevuld als dezulken, die door den geopenden mond regenwater zouden hebben kunnen opvangen. De organen (klieren), die deze waterachtige vloeistof af- scheiden, laten zich gemakkelijk aanwijzen bij het doorsnij- den van den beker. Men vindt ze in grooten getale in den binnenwand; voor het ongewapend oog doen zij zich voor als kleine donkere stippen in den wand. Fig. L. f. geeft eene tee- kening hiervan bij achtvoudige vergrooting. Bij Nepenthes Rafflesiana, waar men zich de moeite gegeven heeft ze te tellen, vindt men er 3000 op den vierkanten centi- meter. Het vocht, dat zij afscheiden, is geen volkomen zuiver gedistilleerd water, maar bevat een aantal zelfstandigheden in oplossing, die daaraan zeer bizondere eigenschappen verleenen, zooals zoo aanstonds blijken zal. Niet de gansche bekerwand evenwel bevat deze vloeistof afscheidende-kliertjes; meestal strekt zich deze klierwand niet verder uit dan tot de onderste helft of tot het onderste derde gedeelte, (fig. L. a); het overige deel van den bekerwand (b.) js aan de binnenzijde met een blauwachtig waas overtrokken, — 559 — hetwelk veroorzaakt wordt door een uiterst dun laagje was, dat daar ter plaatse de celwanden bekleedt. De beker eindigt ten slotte van boven in een zeer stevigen, meestal fijn geribden ring (ce), die in den regel anders gekleurd is dan de beker zelf. De ring houdt den beker open, maar behalve deze functie bezit hij nog eene tweede, die niet minder belangrijk is. De ring heeft namelijk de eigenschap om eene groote hoe- veelheid suikerhoudend vocht aftescheiden, welk vocht eene zeer groote aantrekkingskracht uitoefent op tal van insecten en wel voornamelijk op mieren. Deze honigring is zeer glad van oppervlakte, zóó zelfs, dat mieren daarop zeer licht uitglijden. Meestal loopt hij min of meer trechtervormig naar binnen en eindigt dan in een rand van scherpe naar binnengebogen tanden, wier beteekenis nog vrij wel in het duister ligt. De Nepenthes-bekers bevatten in den regel een groote me- nigte doode insecten, voornamelijk mieren of hunne overblijf- selen en de waarneming leert nu, dat deze dieren geens- zins bij wijze van toeval in de bekers voorkomen, maar dat de bekers werkelijk moeten worden beschouwd als organen, die dienen om deze insecten te vangen en te verteren, en het on- derzoek bracht verder aan ‘tlicht, dat de plant de oplosbare voedende bestanddeelen dezer dieren tot zich neemt. Dat bij Nepenthes de gansche beker er op ingericht is om de mieren te lokken laat zich bij aandachtige beschouwing gemakkelijk waarnemen. Het gewone middel, dat zoo vaak bij planten wordt aan- getroffen om mieren te lokken en ook hier weder op zeer verschillende plaatsen wordt afgescheiden, is suiker, Het is curieus om eene mier op eene Nepenthes-plant te vol- gen op den weg, die haar ten verderf voert; de in den Bui- tenzorgschen plantentuin gecultiveerde exemplaren geven ruim- schoots gelegenheid dit spel te bestudeeren, door eene mier in ‘toog te houden, die tegen den stengel van de plant is opge- loopen. Van den stengel overgaande op een blad, vindt zij reeds aanstonds op den steel des bekers hier en daar een — 560 — kliertje met een helderen droppel honig aan de oppervlakte, waarbij zij zich een oogenblik ophoudt alvorens haren weg naar den beker verder voorttezetten. Hooger en hooger ko- mende, wordt zij telkens opnieuw door een dergelijk lokmid- del van het rechte pad afgeleid, tot zij eindelijk bovengeko- men het deksel bereikt dat aan de binnenzijde een rijken schat van dezen overheerlijken nectar afzondert (fig. 9), en waar zij zich dan ook in den regel geruimen tijd ophoudt tot zij ein- delijk den van honig glimmenden ring des bekers gewaar wordt. Maar, gelijk reeds gezegd is, is deze ring buitengemeen glad en het duurt dan ook niet lang, of de mier raakt van de been en komt terecht in de vloeistof van den beker. Hier gaat zij haren dood te gemoet. Onmogelijk voor haar om zieh te redden; zij tracht den wand te bereiken, maar hare pogingen om tegen de waslaag opteklimmen lij- den schipbreuk. Onophoudelijk glijdt zij uit, en wij zien haar reeds zeer spoedig terugvallen in ’t water om dan opnieuw eene poging tot redding te wagen, die echter met even weinig succes wordt bekroond, De eene mier na de andere wordt op die wijze eene prooi van de mierenvangende plant. Herhaaldelijk telde ik in den Buitenzorgschen plantentuin + 300 mieren in een enkelen beker. Maar hierbij blijft het niet. De plant stelt zich niet tevreden met zooveel mieren door tal van lokmiddelen in hare bekers te hebben doen verdrinken. Dit was dan ook geenszins haar eigenlijk doel. De plant heeft de stikstof houdende bestanddeelen van 't dierlijk lichaam noodig; de mieren worden in de vloeistof des bekers verteerd en gedigereerd, en dit geschiedt op dezelfde wijze als het vleesch, dat wij tot ons nemen, door het maagsap en andere afscheidings-produecten wordt omgezet in verbindin- gen, die gemakkelijk kunnen worden opgenomen. Toch heeft de vloeistof, waarin het dier is terecht gekomen op zich zelve beschouwd slechts eene uiterst geringe digereeren- de kracht maar deze laatste wordt reeds dadelijk aanzienlijk groo- ter zoodra in eenige dierlijke stof in den beker wordt gebracht. Bij onderzoek van het vocht uit een jongen, gesloten beker, — 56l — blijkt reeds dadelijk uit de zure reactie, dat het geen zuiver gedistilleerd water is. Dampt men de vloeistof in, dan houdt men + 0.9 °/, vaste overblijfselen over, die in oplossing verkeerden, en deze rest bestaat uit een mengsel van chloorkalium, koolzuurnatrium, kalk eu magnesia, deze laatste stoffen gebonden aan appelzuur en citroenzuur. Brengt men in deze vloeistof, uit een jongen beker in een glas overgegoten, stukjes dierlijke stof als eiwit, kraakbeen, vleesch of fibrine, dan blijven deze geruimen tijd zon- der noemenswaardige verandering om ten slotte onder ontwik- keling der bekende onaangename lucht in rotting overtegaan, evenals het ’t geval zou zijn, wanneer de genoemde eiwitach- tige stoffen in water werden gebracht. Maar de samenstelling verandert aanzienlijk zoodra dezelfde stukjes eiwit, kraakbeen of vleesch in den met vloeistof gevulden beker worden ge- bracht, zoolang deze aan de plant bevestigd blijft. Deze stik- stofhoudende stoffen schijnen dan een prikkel uitteoefenen op de wandklieren, tengevolge waarvan deze rijkelijk gaan secerneeren, waardoor de vloeistof dan zoodanige eigenschappen verkrijgt, dat zij als plantaardige pepsine-oplossing kan worden beschouwd. Na 24 uur heeft het stukje eiwit zijne scherpe hoeken en kanten verloren; fibrine en vleeschstukjes zijn in 2 of 3 dagen totaal opgelost en verdwenen, en zulks geschiedt zonder het optreden der onaangename reuk. En even als met de stukjes vleesch gaat het ook met de insecten, die in den beker zijn geraakt. Alles wat van het insectenlichaam voor oplossing vatbaar is wordt in anderen vorm omgezet en door de plant opgenomen; alleen de harde echitinehuid blijft over. Gaat de voedselopname te snel, of liever vallen er meer mieren in den beker dan door de voor- handen zure pepsine-oplossing kunnen worden omgezet, dan treden er tevens ook rottingsprocessen op, en men zou kunnen beweren, dat de beker zijn maag had overladen. Dit laat zich herhaaldelijk waarnemen, natuurlijk reeds aan den reuk, wanneer men een dergelijken overladen beker uitgiet om zijn inhoud te onderzoeken. IL. 37 De Nepenthes-planten zijn derhalve inderdaad gewassen, die althans gedeeltelijk hun voedsel trekken uit het dierenrijk en voor de opname van dat voedsel speciaal zijn ingericht. De hier zeer in ’tkort aangestipte proeven en nog vele dergelijke, hebben het buiten allen twijfel gesteld, dat inderdaad aan de Nepenthes- bekers een digereerend vermogen moet worden toegeschreven. Daar evenwel de vertering plaats grijpt in eene vloeistof en in het beneden gedeelte van een beker, is het niet gemakkelijk door directe waarneming het proces te volgen. De afscheiding van het eiwit-omzettend principe onttrekt zich aan ons oog, en alleen uit de verandering der in de vloeistof gebrachte organische zelfstandigheden moeten wij een besluit trekken op de aanwezig- heid en den aard dezer door de klieren afgescheiden stoffen. Voor eene grondige studie van het verteringsproces leent zich de Nepenthes-beker slecht, en het is dan ook om die reden, dat men de meeste proeven omtrent het wezen van de zoogenaamde vleesch- etende planten heeft in ’t werk gesteld met een plantje, dat hier in Indië niet thuis behoort maar daarentegen veelvuldig wordt aangetroffen op onze Nederlandsche heivelden. Het plantje zal ongetwijfeld den meesten lezers bekend zijn: het is de zonnedauw (Drosera rotundifolia). De Drosera draagt in den regel een 5-tal meestal horizontaal uitstaande lang gesteelde bladeren, die tot eene rozet vereenigd zijn. De geheele bovenvlakte van het blad is bezet met klier- dragende haren, die zooals zoo aanstonds zal blijken, verge- leken kunnen worden met de grijporganen van sommige dieren en daarom dan ook tentakels worden geheeten. In fig. [IL A is een dergelijk blad afgebeeld, gelijk het zich van ter zijde gezien voordoet. Op een dergelijk blad telt men + 200 van deze tentakels van verschillende lengte. De klieren zijn omgeven van drop- pels van eene uiterst kleverige vloeistof, die in de zon glinstert en aan de plant haren naam van zonnedauw heeft gegeven. Deze tentakels zijn geenszins stijve en onbeweeglijke borstels. Integendeel bezitten zij het vermogen om zich naar binnen te buigen en de klier naar het centrum van het blad te bren- gen. Deze beweging heeft plaats, zoodra op het blad een prikkel wordt witgeoefend. Letten wij op hetgeen plaats vindt, wanneer een of ander voorwerp van welken aard ook: een stukje glas of kurk, of een stukje vleesch of eiwit op het midden van ’t blad wordt gedeponeerd. Het voorwerp komt onvermijdelijk in aanraking met eene of meer klieren der kleine centrale tentakels. Weldra zien wij nu, dat alle tentakels in centrifugale volgorde zich naar binnen bewegen om ten slotte het voorwerp geheel intesluiten (fig. B.). In enkele gevallen geschiedt dit reeds spoedig; in andere daarentegen duurt het vrij lang, vóórdat alle tentakels zich zoover hebben gebogen, dat hunne klieren met het voorwerp in aanraking komen, doch binnen 4 à 5 uren tijds is de insluiting toch in elk geval volbracht. Dit verschil in tijd hangt af van de grootte van het voorwerp, van den aard of chemische samenstelling daar- van, van de levenskracht en leeftijd van het blad en van de temperatuur waarbij geëxperimenteerd wordt. Een oud blad of een zoodanig, dat reeds kort te voren gefunctionneerd heeft, is minder gevoelig dan een versch en jong blad. Een levend insect, dat in zijn doodstrijd tal van tentakels met de pooten en sprieten aanraakt, werkt uit den aard- der zaak krachtiger op de beweging der tentakels dan een dood insect. Een insect voorts, dat gelijk eene vlieg met een dun integument bedekt is, waardoor opgeloste stoffen ge- makkelijk kunnen heendringen, werkt almede veel meer actief dan b. v. een kever, die door een dik ehitine-schild om- geven is. Hoe het ook zij, zooveel is zeker, dat in elk geval de prik- kel der centrale klieren meêbrengt, dat er eene impulsie van daar uitgaat naar de peripherie, ten gevolge waarvan alle ten- takels min of meer snel zich naar binnen buigen met de klier gericht naar het centrum van den prikkel. Ook wanneer een droppel van eene of andere ammonia-houdende vloeistof of van eene oplossing van eene organische stof b.v. speeksel, op de cen- trale klieren wordt gebracht, komen de tentakels in beweging. Wordt een afgesneden blad in eene oplossing gebracht van — 564 — vleeschextract of ammoniakzout, dan zien wij hetzelfde gebeuren; ook heeft men het in zijne macht om een enkele randtentakel naar binnen te doen buigen; dit geschiedt reeds, wanneer de klier van den tentakel eenige malen achtereen met een bor- stelhaar wordt aangeraakt, of wanneer eenig voorwerp daarop wordt neergelegd. Is dit laatste niet al te klein, en bevat het stikstof houdende organische stof, dan begint de buiging zelfs reeds in 10 seeunden. De geheele tentakel buigt zieh dan naar binnen en brengt dus het daarop geplaatste voorwerp naar het midden van ’t blad. Wanneer dan dit voorwerp daar ter plaatse is aangekomen, en derhalve de centrale klieren daardoor worden geëxciteerd, gaat er opnieuw van daar eene impulsie uit naar de peripherie, tengevolge waarvan alle tentakels zich thans naar het voorwerp heen buigen. Soms zelfs buigt zich de geheele bladschijf. De tijd gedurende welke de tentakels gebogen blijven, hangt af van zeer verschillende omstandigheden en weder voorna- melijk van den aard van 't voorwerp. Is de buiging het gevolg geweest van eene bloote aanraking der centrale klieren, dan keeren de tentakels reeds spoedig tot hunnen normalen stand terug. Is het voorwerp, dat de beweging te voorschijn riep, van anorganischen aard, een zand- korrel b. v. of van organische doeh stikstoflooze samenstelling, als een stukje droog mos of kurk, ook dan buigen zij zich weldra weer terug. Wanneer het evenwel een insect was, dat de buiging veroorzaakte of een stukje vleesch, eiwit, een droppel melk of in ’talgemeen een stikstof houdend organisch lichaampje, dan bleven de tentakels veel langer gebogen en ontspanden zij zich dikwijls eerst na verloop van eene week. Tegelijk met de buiging der tentakels valt er echter nog een ander verschijnsel waar te nemen. Wij zagen reeds, dat elke tentakelklier omgeven was met een vocht, dat zoo kleverig is, dat het zieh in draden laat uittrekken. Dit vocht is het produet van de klier. Tengevolge nu van den prikkel en te- gelijk met de beginnende beweging der tentakels, merken wij eene verhoogde afscheiding op van deze kleverige materie, zoodat — 565 — de invloed die een of andere prikkel op de centrale klieren uitoefent, niet alleen zich openbaart in eene buiging van alle tentakels, maar tevens in eene verhoogde klierwerking. Dit vocht, dat in normalen toestand volmaakt neutraal rea- geert, verkrijgt thans tengevolge van denzelfden prikkel tevens eene zure reactie. De verhoogde afscheiding duurt voort, zoolang de tentakels gebogen blijven, en evenlang blijft ook het klier- vocht zuur reageeren. Wordt het voorzichtig geneutraliseerd met ammonium-carbonaat, dan komt de reactie toch na wei- nige oogenblikken terug. Welke belangrijke beteekenis dit zuur heeft zullen wij zoo aanstonds zien; voorloopig zij opgemerkt, dat het als neven- funetie, antiseptische werking uitoefent, zoodat stoffen, die voor rotting en bederf vatbaar zijn, door dit zuur langen tijd vrij blijven van rottingsbacteriën. Legt men een stukje vleesch, kaas, eiwit of iets dergelijks op een blad en een der- gelijk voorwerp ter vergelijking op vochtig mos, dan blijkt het, dat de op mos gedeponeerde stukjes binnen korten tijd gaan rotten, terwijl die, welke op het versche zonnedauw- blad worden gebracht onder de werking van het kliervocht geheel vrij daarvan blijven. De afscheiding der klieren houdt op, zoodra de tentakels zich hebben teruggebogen. De klieren worden dan tijdelijk droog, en dit is van gewicht voor de plant, aangezien daardoor stukjes van anorganischen aard of chitine — schubjes, daarop achtergebleven, gemakkelijk door den wind kunnen verwijderd worden. Kort daarop begint de vochtafscheiding op nieuw, en is het blad weder gereed om eene prooi te vangen. Insecten zijn gewoonlijk binnen een kwartier gedood. De dood treedt in, door de afsluiting der luchtbuisopeningen door het kleverige vocht. Zij sterven derhalve door verstikking. Zoo aanstonds zullen wij zien, dat de vloeibare stikstof- houdende stoffen door de klieren worden geabsorbeerd, zoodat inderdaad de plant zich op deze wijze voorziet van de noodige stikstof houdende verbindingen. Men weet, dat geene plant buiten deze verbindingen leven kan, — 566 — en dat het gewoonlijk de stikstof houdende zouten zijn uit den bodem, die in water opgelost, de plant ten goede komen. Deze stoffen worden dus in den regel opgenomen door de wortels, terwijl de bladeren door opname van koolzuur uit de lucht onder invloed van ’tlicht, de stikstoflooze stoffen : suiker, zetmeel, vet ete. vormen. Bij de Zonnedauw verhoudt zich de zaak anders. De bladeren en niet of slechts gedeeltelijk de wortels zijn de organen, waardoor de plant hare stikstof verkrijgt, en het zijn geen stoffen uit den bodem maar dierlijke zelfstandigheden, ontleend aan insecten, die op hare bladeren komen, die haar de stikstof aanbrengen. De absorptie van dierlijke stof verklaart, hoe Drosera groeien en bloeien kan in uiterst armen grond, daar waar dikwijls niets dan turfmos wordt gevonden. Stikstofhoudende stoffen in den bodem zijn daar zeer spaarzaam, en de wortels zijn buitengewoon weinig ontwikkeld. | Dit zijn in hoofdzaak de conclusies, waartoe Darwin ten gevolge van zijn onderzoek gekomen is. Laten wij thans nog eenige zijner proeven nader bespreken. Veronderstellen wij, dat de binnenste tentakels met een borstelhaar eenige malen achtereen worden aangeraakt, dan zien wij langzaam, soms eerst na verloop van een uur, eene duidelijke beweging optreden in de tentakels aan de peripherie, terwijl het 5 uren duurt, alvorens alle tentakels zich naar binnen hebben gebogen. Den volgenden dag reeds ontspan- nen zich de bladeren. Vergelijken wij hiermede den gang van zaken, wanneer er eene doode vlieg op de schijftentakels wordt gelegd. De bewe- ging der tentakels treedt dan bijna onmiddellijk op, en nà een paar uur is het gansche lichaam van de vlieg omgeven door de klieren, en niet minder dan 5 of meer dagen blijven deze over het voorwerp heen gebogen alvorens in hunnen normalen stand terugtekeeren. Organische stikstofvrije stoffen als papier, mos, kurk, katoen of voorwerpen van anorganischen aard als goud- blad, koolsintels, steen, zand ete. kunnen daarentegen wel alle eene buiging der tentakels te voorschijn roepen, doch deze treedt EET altijd later in, en de beweging zelve is ook langzamer, terwijl bovendien nog de bladeren na korten tijd (Ll of hoogstens 2 dagen) zich weder ontspannen. Worden bovengenoemde lichaampjes aangebracht op de klier van een enkelen randtentakel, dan valt weder hetzelfde ver- schijnsel optemerken. In ieder geval buigt zich de tentakel naar binnen, maar tenzij het voorwerp van organischen en stikstofhoudenden aard is, gaat de buiging zeer langzaam, en volgt er spoedig terugkromming. Om de gevoeligheid der tentakels te beproeven werd een fijne katoenen draad, een haar en eene strook vloeipapier op eene chemische balans nauwkeurig gewogen en tevens daarvan de lengte bepaald. Van deze voorwerpen werden kleine deeltjes afgesneden, de lengte der stukjes met een micrometer bepaald; het ge- wicht daarvan berekend, en daarop voorzichtig op de kleverige vloeistof gebracht. Een stukje vloeipapier van +}z grein rustte op 3 klieren, en deze bogen zich allen naar binnen; elke klier werd daarbij belast met —}z grein of 0.0464 mgr. Het kleinste stukje haar, dat nog buiging veroorzaakte was reso duim lang en woog 0.000822 mer. De vraag doet zich nu als van zelve voor of deze stoffen, hoe licht zij ook zijn mogen, nochtans door hun gewicht wer- ken: door de drukking, die op de vloeistof en dus ook op de klier wordt uitgeoefend, of dat misschien de buiging der tentakels, waarop een dergelijk bijna onweegbaar voorwerp is gedeponeerd, aan iets anders moet worden toegeschreven; aan de schaduw b.v. die door het voorwerp op eene gevoelige kliercel wordt geworpen. Het bleek spoedig, dat het gewicht van ’t voor- werp hierbij niet in ‘tspel kwam, want kleine droppels water, die vele malen zwaarder waren dan de genoemde partikeltjes, waren niet in staat beweging te voorschijn te roepen. Ook de verstoring in ’t evenwicht, die het gesecerneerde vocht on- dergaat, kan niet de oorzaak zijn. Men kan zelfs met vloei- papier een groot deel van ‘t vocht verwijderen, zonder dat er eenige buiging intreedt, en voorts bleek ’t ook, dat de door — 568 — 't partikeltje op de kliercellen geworpen schaduw niet de oorzaak van de buiging kon zijn, daar proeven in ’t duister genomen bewezen, dat de tentakels niet gevoelig zijn voor 4 lacht. Voortzetting van ’t onderzoek leerde nu, dat wanneer het voorwerp oplosbare materie bevatte, de buiging bijna direct intrad, (na 1—5 minuten), zoodra de oplosbare stof verdeeld in het kliervocht de kliercellen had bereikt, en voorts dat voor- werpen, die geene oplosbare materie lieten uittrekken, eerst dan buiging veroorzaakten, wanneer het door de slijmlaag heen in direct contact kwam met de oppervlakte der klier. De vaste deeltjes moeten dus werkelijk rusten op de klier zelve. Eene heldere Sulphas chinine oplossing heeft geene werking op de tentakels, maar eene oplossing van dit zout in niet aan- gezuurd water, waarin zich derhalve uiterst fijne partikeltjes in zwevenden toestand bevinden, die met de klier in direet contact kunnen komen, leidt tot eene algeheele buiging van alle tentakels. Vaste deeltjes moeten derhalve met de klier zelve in aanraking komen, maar hoe klein zulk een deeltje ook zij, al is haar gewicht ook niet grooter dan 800 millioenste deel van een milligram, toch is dit voldoende, om van af de cel, die hierdoor wordt geirriteerd, eene impulsie tot beweging voort te leiden van cel tot cel over den geheelen tentakelsteel, die uit reeksen van 20 cellen is opgebouwd tot aan de basis, waar de buiging plaats vindt. Hierbij moet nog in aanmerking ge- nomen worden, dat het stukje haar wordt gedragen door den dikken en kleverigen vloeistofdroppel. De drukking door het genoemde partikeltje in werkelijkheid uitgeoefend, wanneer één der uiteinden in aanraking komt met de oppervlakte der klier, moet dus wel onbegrijpelijk klein zijn. Wanneer een randtentakel meer dan twee malen achtereen met eenig hard voorwerp wordt aangeraakt, buigt zij zich naar binnen. Eene enkele aanraking heeft geene uitwerking. Dit feit is zeker zeer merkwaardig. Hierdoor toch wordt de plant bewaard voor menige nuttelooze beweging, daar bij wind de klieren noodwendig moeten worden geschuurd door de bladeren — 569 — van omringende gras- of mosplantjes. Daarentegen zijn zij uiterst gevoelig voor de minste drukking, wanneer deze slechts een paar seconden aanhoudt. Dit is voor de plant van grooten dienst bij het vangen van kleine insecten; voor het gewicht en het herhaalde neervallen van regendroppels zijn zij daar- entegen geheel ongevoelig, en deze ongevoeligheid, die voor haar van groot belang is, moet de plant ongetwijfeld zich in den loop der tijden hebben eigen gemaakt. De proeven met verschillende vloeistoffen leidden tot ongeveer dezelfde resultaten als die met vaste stoffen. Droppels suikeroplossing, gom, alcohol, olijfolie, in 't kort alle vloeistoffen, die geene stikstof bevatten, waren niet in staat beweging te voorschijn te roepen. Daarentegen gaven droppels speeksel, melk, eiwit, vischlijm, vleeschextract, aftreksel van groene erwten, koolbladen en andere stikstof houdende vloeistoffen gansch tegenovergestelde resultaten. Wij komen thans tot de belangrijke vraag, of de bladklieren alleen in staat zijn opgeloste stikstof houdende stoffen optene- men, of dat zij ook het vermogen bezitten om onoplosbare stof- fen omtezetten in oplosbaren vorm. Inderdaad bezit het klier- vocht van Drosera digereerend vermogen, en werkt dit op eiwitachtige zelfstandigheden op dezelfde wijze als het maag- sap der dieren. Het is bekend, dat eiwitachtige lhiehamen niet als zoodanig door het dierlijk lhiehaam worden opgenomen, en dat zij alvorens tot voedsel te kunnen dienen moeten worden omgezet in anderen vorm. Die digestie van eiwitachtige lichamen wordt veroorzaakt door een ferment door de maagklieren afgezonderd, bekend onder den naam van pepsine, welke pepsine alleenliijjk werkt in vereeniging met zwak zuur. De verhouding, waarin eiwit dan wordt omgezet, heet pepton. Noch pepsine alleen, noch zout- zuur of eenig ander zuur alleen, bezit het vermogen eiwit in pepton te veranderen. De vereeniging van beide stoffen is daar- voor eene noodzakelijke voorwaarde. Die stoffen worden dan ook in de dierlijke maag door klieren afgezonderd, zoodra deze door voedsel worden geprikkeld. — 510 — Nu is het kliervocht der tentakels van Drosera in normalen toestand niet in ’t minste zuur. Zoodra zij. echter worden geöxciteerd, treedt zooals reeds gezegd is, eene zure reactie op, en het kliervocht blijft zuur, zoolang de tentakels over het voorwerp gebogen blijven. Kleine stukjes gekookt eiwit werden binnen korten tijd af- gerond, langzaam aan geheel vloeibaar en binnen 5 dagen geabsorbeerd. Werd tijdens de digestie eene kleine hoeveelheid alcali toegevoegd om het zuur te neutraliseeren, dan hield ook de digestie onmiddellijk op om bij toevoeging van een weinig zoutzuur weder te beginnen. Dezelfde proeven werden genomen met stukjes rauw vleesch, kraakbeen ete, en steeds met hetzelfde resultaat : algeheele op- lossing en absorbtie. Beenweefsel werd door het zuur ontkalkt, en na eenige dagen onder ’t microscoop onderzocht bleek alleen de vezelige basis te zijn overgebleven. Zelfs tandbeen met email omkleed werd ontkalkt. Ten opzichte van de verteerbaarheid van andere stoffen leerde het onderzoek, dat die stikstof houdende stoffen, die in onze maag totaal onverteerbaar zijn, evenmin worden opge- nomen door de afscheidingsproducten der Droseraklieren. Zoo is zuiver geprepareerde caseine onverteerbaar, terwijl melk- easeine wordt opgenomen. Verder zijn nog onverteerbaar: penneschacht, haar, nagel, pepsine, chitine, chlorophyll, schietkatoen, vet, cellulose, sui- ker, zetmeel, gom, aleohol ete. Al deze stoffen worden ook door het maagsap van den mensch niet verteerd en zijn daar- voor andere klierprodueten noodig om ze in oplosbaren vorm overtebrengen. Drosera-planten, die met hare eigenaardige, daarvoor in- gerichte bladeren insecten vangen, kunnen derhalve met recht worden vergeleken met dieren, die met behulp van hunne ten- takels hun voedsel grijpen en,‚een Drosera-blad met ingeslagen, over het voorwerp heengebogen klieren, komt overeen met de maag van een dier. Evenals in de Eierlie maag worden de eiwitachtige bestanddeelen in het voedsel aanwezig, door speciaal daarvoor afgescheiden producten in gemakkelijk opneem- baren vorm omgezet en in het weefsel van de plant opgenomen. De Nepenthes-soorten en de Drosera's en nog eenige andere planten, die de eigenschap bezitten om dierlijke stoffen te dige- reeren, heffen derhalve opnieuw een slagboom op tusschen de beide groote natuurrijken, het dieren- en het plantenrijk, en ter nauwernood blijven er thans nog andere steekhoudende verschillen tusschen beide rijken over. Zoo treedt met den voortuitgang van onze kennis der natuur, steeds meer en meer de eenheid op den voorgrond, die alle organismen op aarde met elkander verbindt. OVER DE VORMING VAN NITRATEN IN DEN GROND. De in den grond voorkomende geoxydeerde stikstof bevindt zich gewoonlijk in den vorm van nitraten, zelden slechts in dien van nitrieten. Brengt men echter de nitrificeerende organismen van den grond in eultuurvloeistoffen, dan worden er bijna uitsluitend nitrieten gevormd. Müntz stelde zich nu de vraag: Zijn er orga- nismen met verschillende oxydeerende werkingen, of hebben er in de aarde reacties plaats, die de nitrieten, naarmate ze gevormd worden, in nitraten omzetten. Müntz toont aan, dat dit laatste inderdaad het geval is, zonder echter op het eerste gedeelte der vraag een bepaald antwoord te geven. Door gelijktijdige wer- king van lucht en koolzuur op eene verdunde oplossing van cal- eiumnitriet kon hij de vorming van nitraat aantoonen, en daar men deze stoffen ook in den grond aantreft, is dus de vorming van nitraten uit nitrieten gemakkelijk te verklaren. Om zeker te zijn, dat deze oxydatie zonder tusschenkomst van de nitrificatie organis- men kan plaats hebben, werd aarde gedurende een half uur op 100° C. verhit, waarbij volgens M. deze weinig weerstandbiedende organismen gedood worden, terwijl tal van anderen, o. a. die, welke de organische stof onder koolzuurontwikkeling ontleden, in leven blijven. In deze aarde werd nu calciumnitriet gebracht en het bleek, dat de omzetting in nitraat even goed plaats had. Het voorkomen van nitraten sluit dus volgens M. geenszins dat van een salpeterzuur vormend organisme in, en het is de vraag, of de wer- king van de organismen, die de eigenschap bezitten om stikstof te oxydeeren, zich niet bepaalt tot de vorming van nitrieten. Winogradsky publiceerde naar aanleiding van het stuk van Müntz eenige weken later, eene verhandeling over hetzelfde onderwerp. W. had vroeger reeds aangetoond, dat het hoofdproduct bij de nitrificatie in zuivere cultures salpeterigzuur is, onafhankelijk van den voedingsbodem. LS Dit resultaat maakte het niet duidelijk, waarom in den grond hoofdzakelijk nitraten gevormd worden. W. nam nu proeven met grondsoorten uit verschillende werelddeelen o. a. met 2 uit Azië en wel uit Java. F7 In al de vloeistoffen, waarin deze aarden uigezaaid werden, begon de nitrificatie steeds met de vorming van salpeterigzuur, en eerst als al het ammoniak verbruikt was, werd het gevormde nitriet snel tot nitraat geoxydeerd. Maakt men nu met elk dezer begin cultures eene serie van opeenvolgende cultures, dan wordt met die van de aarden uit Europa de nitraatvorming eerst zeer traag om ten slotte op te houden. Met verschillende exotische aarden — vooral met 4 monsters uit Afrika en met 2 uit Z. Amerika — blijft ze eerst vrij levendig en kan zelfs sterker worden door opeenvolgende bij- voegingen van ammoniakzout, maar met de zesde of achtste gene- ratie houdt ze bij allen op, met uitzondering van de cultuur uit eene aarde afkomstig uit Quito. Uit de verschillende aarden kon W. verschillende vormen van microben afzonderen, die wel de eigenschap bezaten ammoniak tot salpeterigzuur te oxydeeren maar dit niet tot salpeterzuur. De oorzaak van die verdere oxydatie, zegt W, is dus te zoeken in de werking van andere organismen. Behooren deze tot de gewone soorten of tot eene bijzondere tot nu toe onbekende groep? Om dit te weten isoleerde W. op gelatine platen uit cultures, afkom- stig van eene aarde uit Tunis, waarin nog vorming van salpeter- zuur plaats had, 5 soorten van microben, die echter geen van allen de gewenschte eigenschap bezaten. Daarom werd nu, uitgaande van eene cultuur, afkomstig van Quito-aarde, eerst in nitriet op- lossingen uitgezaaid en daarna op eene voedingsbodem van gelei- achtig kiezelzuur. Inderdaad gelukte het W. nu het gezochte or- ganisme af te zonderen, dat zich voordoet als een zeer klein staafje van onregelmatigen hoekigen vorm, en in ’t geheel niet gelijkt op het salpeterzuur-vormende ferment van denzelfden grond. Later vond W. ook een analoog ferment in eene aarde van Zürich en in eene van Java 1). Iedere grond bevat waarschijnlijk eene enkele soort, die tot deze groep behoort. Eene der merkwaardigste eigenschappen van het exotische sal- peterzuur vormend ferment is, dat ’t niet in staat is ammoniak 1) Dit monster was volgens eene mededeeling van Dr. Treub afkomstig uit 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. — DIA — te oxydeeren. W. bestudeert nu zijne werking op organische stoffen. Uit het bovenmedegedeelde zou dus volgen, dat — indien ten minste bij de proef van Müntz de nitrificeerende organismen gedood zijn — zoowel door de tusschenkomst van koolzuur, als door die van het bijzondere ferment, nitrieten uit den grond tot nitraten kunnen worden geoxydeerd. (Comptes Rendus de P Académie des r. Sciences, CXII p. 1142 CXIII p. 89.) VERMINDERING DER PRODUCTIE VAN CHINEESCHE THEE. Het volgende staatje geeft de totaal thee-uitvoer van China aan: 1881/82: 110,728,453 @ 1886/87: 102,556,242 @ 1882/83: __97,817,105 „1881/88: TI OST LD Ten 1883/84: 88,202,530 „ 1888/89: 77,410,241 , 1884/85: 84,175,501 „ 1889/90: 64,568,500 ,„ 1885/86: 92,842,849 „ 1890/91: 59,458,739 „ De oorzaak dezer vermindering, die in 10 jaren bijna 50°, be- draagt, ligt niet alleen in de concurrentie van Indische en Ceylonsche thee, maar ook bepaaldelijk in het gebrek aan zorg bij de berei- ding van Chineesche thee. Gewaarschuwd door de verliezen, geven de producenten zieh dan ook moeite betere soorten dan die der laatste jaren te leveren. Dat men aan goede Chineesche thee de voorkeur geeft boven Indische thee, lijdt geen twijfel, en vooral in Engeland is dat het geval. Toch zal deze moeielijk hare oude beteekenis terug kunnen erlangen. Er is op de theemarkt eene duidelijke beweging ten gunste van Indië en Ceylon en ten na- deele van China waartenemen. In 1888 ontving Londen uit China nog 93,000,000, in 1889 echter 83,000,000 en in 1890 nog slechts 63,000,000 Engelsche ponden thee. In Indië was de uitvoer in diezelfde jaren van 73,000,000 tot 79,000,000, en in Ceylon van 20,000,000 tot 40,000,000 pond gestegen. Im het jaar 1867 ge- bruikte men in Engeland 6°/, Indische en Ceylonsche, tegen 94% Chineesche thee; in 1890 evenwel 70°/, van eerstgenoemde tegen slechts 50°/, der laatste. (Handels Bericht v. Gehe en Co.) J. Sept. 1891. en END NAGEMAAKTE KOFFIE-BOONEN. Het namaken van koffieboonen is geene nieuwe „industrie”, daar reeds in 1860 Dr. Lindley aan de Musea te Kew zeer zorgvuldig gemodelleerde, kunstmatig vervaardigde „koffie-boonen” ten geschenke gaf, welke, naar men veronderstelde, uit fijn gewreven cichorei waren gemaakt. Deze namaak blijkt echter thans in Amerika op zeer groote schaal te worden gedreven. In een artikel in de „New York World” overgenomen in het „Board of Trade Journal” voor 1890, wordt onder meer het vol- gende dienaangaande medegedeeld. De gemiddelde hoeveelheid echte koffie in de Vereenigde Staten geïmporteerd bedraagt 130 millioen pond per jaar. Hiertegenover staat een verbruik van nagemaakte koffie dat, volgens deskundi- gen, niet minder dan 96 millioen pond per jaar beloopt, terwijl deze hoeveelheid, volgens: sommigen, zelfs geschat zoude moeten worden op 120 millioen pond. De nagemaakte boonen moeten niet alleen in ongeroosterden staat op echte koffie gelijken, doch zij moeten ook bij het branden de goede kleur krijgen. „Avery good specimen” wordt nu in Phila- delphia en Trenton gemaakt, uit roggemeel, glucose en water. Afzon- derlijk zijn de valsche boonen voor het oog van een deskundige vrij gemakkelijk te herkennen; zijn zij echter gemengd met echte koffie, zoo is de vervalsching op het oog en naar den smaak zeer moeielijk herkenbaar zelfs voor deskundigen en in het geheel niet door den gewonen verbruiker. De Noord-Amerikanen betalen per jaar 25 millioen dollar voor ingrediënten, onder den naam van koffie verkocht, die worden bereid voor een vijfde gedeelte van het bedrag, dat voor ware koffie aan de koffieplanters betaald moet worden. Dat er zich tegen deze be- driegerij op ongehoord groote schaal, in Amerika stemmen verheffen, behoeft gewis geen verwondering te wekken. Eene der met veel succes werkende fabrieken van „coffee sub- stitutes”” bereidt 10000 pond per week. Aan de eigenaren werd te vergeefs voor hunne zaak met het daaraan verbonden geheim der bereiding een millioen dollar geboden. In Duitschland, waar men begon machines voor de bereiding van nagemaakte koffie-boonen overal te adverteeren, is er aan de zaak — 516 — van Regeeringswege een einde gemaakt, terwijl de reeds in gebruik zijnde machines zijn geconfisqueerd. (Kew Bulletin of Miscellaneous Ë information. Aug. 1891.) KINA. De sinds jaren in gang zijnde prijsvermindering van fabrieks- basten, is ook in dit jaar voortgegaan en bij de aucties te Amsterdam op 2 April en te Londen op 7 April hebben de laagste prijzen gegolden, die ooit voor kina betaald zijn. De unit was nl. op de eerste auctie 5% ects, op de laatste 1 d. De geringe prijs- verbetering der volgende auctie's, van 1 ct, resp. t d. per unit hield in Juli niet eens aan, hoewel er te Amsterdam — tegen woordig de hoofdmarkt voor kinabasten — veel kooplust was, deels wegens de groote tusschenpoos tot de volgende auctie (8 Sept.) deels uit hoop op speculatie. Men beweerde, dat in Frankrijk de belasting op kinabast van 5 tot 12 fres. zou verhoogd worden, hetgeen oorzaak was, dat voor Frankrijk veel in voorraad gekocht werd. Terwijl men aan de eene zijde sinds maanden moeite doet om de markt te verbeteren, speculeert eene andere partij à la baisse, en in New- York heeft men de kinine tot den ongehoord lagen prijs van 20 cts. per ounce laten dalen. Die willekeurige daling moet, zoo meent men daar, op de Europeesche fabrikanten drukken, ten einde het idee eener samenwerking van alle fabrikanten tot verbetering der kina- en kinine-markten tot uitvoering gebracht te zien. Waarschijnlijk zal echter die poging even zoo weinig tot het verlangde doel voeren, als alles wat men daartoe reeds vroeger beproefd heeft. In Amsterdam zijn op de kina-auctie’s van 1 Jan. tot 30 Juni 1891 aan Javabasten verkocht 19,185 colli met 1,643,325 K.G. kinabast, 61,063 K.G. sulfas chinini inhoudend. Hiervan waren 1471 colli met 122367 K.G. bast en 5792 K.G. kininesulfaat van de gouvernements-onderneming afkomstig en 17714 colli met 1,520,958 K.G. bast en 55,271 KG. kinine van particulieren. Van 1 Jan—30 Juni 1890 bedroeg dit 1,275,685 K.G. met 47,019 KG. kinine. p=») » 1889 » » 1,104,529 » » 40,170 » D) BIT == De voorraden te Amsterdam in de eerste hand Juni 1891: van de gouvernementscultuur 1818 ticuliere cultuur 6049 colli. De uitvoer van Java was als volgt: bedroegen op 30 colli en van par- van 1 Juli 1890 tot 30 Juni 1891: 6,630,000 Amst. ponden OR SES 30 „ 1890:-4,830,000 ESES e. 30 _„ 1889 -3,900,000 En 198030: … 1888: 2,900,000 ne ESS6 … 30 „” 1887: 72000,000 De statistiek van Londen is deze: Voorraad einde Juni: 1891: 1890: 1889: 1888: 54121. 56,043. 64,826. 62,023. 1887: 60,910. colli. Bijgekomen van 1 Jan. — 30 Juni: 33,096. 29,882. 38,264. 35,656. 39,988. Afgegaan van 1 Jan. — 30 Juni 30,149. 30,862. 30,725. 33,150. 41,217. Cevlon verscheepte de volgende hoeveelheden: van 1 Jan. tot 30 Juni 1891: 2,650,000 etn 1005" -4 096,658 MENE 00: 1889: 4782,835 e= 1868 3,980852 en 1881: 6,476;0t3 Per spoor werd te Colombo aangevoerd: Th ton. balen van 1 Jan. tot 30 Juni 1891: 820 een eh sn 1890: 1284 En ME oee l98IJ: 1658 À Van Engelsch-Indië werd naar Londen verscheept: van 1 Jan. — 30 Juni: van 1 Juli — 31 December: 1891: 12,000 balen. 1890: 9,537 . , 5854 1889: 10,263 _„ 2261 RES 8,37 kier 1575 BBE AOL 1572 (De uitvoer van Indië is in het eerste semester altijd het grootst.) De totaal uitvoer van Engelsch-Indië is, niettegenstaande de sterke afname der Ceylon-exporten, niet achteruitgegaan, terwijl Java in het laatste jaar meer uitvoerde: 1,800,000 w@ bast met 55 à 6G0,000 @® kinine. UH, Ge Go Bis Wel is waar neemt het kinineverbruik toe, en bijna alles wat aan bast op de zeer belangrijke Amsterdamsche markt gebracht werd, is ook verkocht. De groote voorraden kinine en kina te Londen en Amsterdam (de hoeveelheid kinine te Londen in handen van speculanten wordt op 34-7 millioen ounce geschat) verhinderen echter eene blijvende prijsverbetering. Tegenwoordig eischt de kinacultuur van de meeste planters op Java geldelijke offers, en als er nog dividenden uitgekeerd worden, is zulks groote uitzondering. Men gaat daarom niet alleen op Java voort, de kina door andere, beter rendeerende, cultures te vervan- gen, maar reeds volgt men in 4. Amerika dit voorbeeld. Kerst in 1851 is de kinacultuur op Java ingevoerd, en de groote verwachtingen, die men vóór 25 jaat koesterde, zijn niet vervuld, daar het product nu slechts ongeveer */,, der prijs van toen waard is. Dezelfde planters, die verleden jaar moeite deden, met de Ceylon- planters samen te gaan, beproeven thans onder elkander een syn- dicaat tot stand te brengen; met welk gevolg staat nog te bezien. Ook willen zij de Nederlandsche regeering steun vragen voor de oprichting eener kininefabriek in West-Java, waar voornamelijk de kina geteeld wordt. Zij hopen, dat het gunstige resultaat der kinine-fabricatie in Engelsch-Indië aan hun plan zal ten goede komen, en dat er te San-Franecisco voor hun product eene goede markt zal te vinden zijn. (Gehe d Co. _Handels-Bericht g. Sept. 1891.) INVLOED VAN DEN LAATSTEN WINTER OP DE OPBRENGST VAN WELRIEKENDE OLIËN. De laatste, strenge winter heeft in Italië, Zuid- Frankrijk en Spanje veel schade toegebracht aan de planten, welke dienen ter bereiding van parfumeriën, zooals thym, rosmaryn, lavendel en kruizemunt. Berichten uit Italië melden, dat bergamotolie schaars is, terwijl in Spanje de opbrengst van geraniumolie zeer gering zal zijn. Ook te Mitcham in Engeland hebben de pepermunt, la- vendel en kamille veel geleden. In Britsch-Indië schijnt men proeven te nemen met het bereiden van parfumeriën voor den uitvoer. Im Mei Ll. werd ten minste r te Londen eene eerste zending cassiapomade, bereid uit de bloe- men van Acacia Farnesiana, ontvangen. Als aanbeveling voor deze Indische pomade wordt der bijgevoegd, dat zij krachtiger is dan de beste Fransche. Misschien zouden dergelijke proeven ook met goed gevolg in Nederlandseh-Indië genomen kunnen worden. (Gardeners Chronicle No. 243 Vol. X.) S. BEENDERMEST. Om beenderen in een geschikten toestand te brengen om als mest te dienen, beveelt men aan, ze met kalk en leem te mengen. Men neemt eene laag beenderen 10 eM. hoog, brengt daarop eene laag kalk van 7.5 eM. en vervolgens eene laag leem van 10 cM. en gaat zoo voort, totdat men een hoop van behoorlijke hoogte verkregen heeft, die met eene dikke laag aarde bedekt wordt. Dan boort men van uit den top gaten in dien hoop en giet er water in om de kalk te blusschen. De massa zal warm worden en dit gedurende 2 of 5 maanden blijven, na welken tijd de beenderen broos zullen zijn. Men mengt de massa goed dooreen en kan ze dan dadelijk gebruiken. (Agr. Gaz. of N. S. Wales, Vol. II, 358.) r. Ref. vreest, dat bij gebruik van vette kalk, die zoo als men weet bij ’tblusschen eene 2-2} maal grootere ruimte inneemt, de hoop uiteen zal vallen. Kalk wordt ook hier te lande wel gebruikt om beenderen in een voor mest geschikten vorm te brengen. OVER GEKLEURDE LEVENSMIDDELEN. Er zijn weinig quaesties bij het onderzoek van levensmiddelen, welke zoo vaak behandeld zijn, als die der schadelijkheid of on- schadelijkheid van de kleurstoffen, die dienen om eetwaren en dranken te kleuren. Toen de anilinekleurstoffen pas ingevoerd waren, hoorde men niet van schadelijke gevolgen bij het gebruik ondervonden. In ’60 begon echter de aanwezigheid van arsenicum in vele dergelijke kleurmiddelen terecht wantrouwen te wekken, en zagen de fabrikanten zich genoodzaakt om eene nieuwe bereidings- == B80 == wijze te kiezen, die arsenikvrije anilinesoorten gaf. Men moet erken- nen, dat sedert dien tijd eene ruime keuze van „ongiftige” teer- kleurstoffen in den handel is gekomen. Maar men vergat, dat deze, behalve door verontreiniging met arsenik, ook wit zich zelve vergiftig kunnen zijn. 8 Dit bleek, toen in Bremerhaven een sterfgeval voorkwam door het gebruik van saffraan-surrogaat (dinitrokresol), en in Frankrijk vergiftigingen voorkwamen door het gebruik van bonbons, geleien, confituren, stropen, likeuren enz, met coralline gekleurd. Uit dien tijd (80) dateeren de strafbepalingen, door de wetgevers in ver- schillende landen uitgevaardigd tegen het gebruik van aniline in voedingsmiddelen en dranken. In Oostenrijk verbood men voor dat doel eenvoudig alle aniline kleurstoffen. In Frankrijk stelde men twee lijsten vast, van „sub- stances dont l'emploi peut être toléré” en van „substances, dont P emploi doit être interdit pour la coloration des matières alimen- taires’”’. Andere staten verboden alleen de schadelijke kleurstoffen en lieten het aan de experts over, in elk speciaal geval te bepalen, of het gebruik eener kleurstof al of niet schadelijk moest geacht worden. Men kan inderdaad niet op alle anilinekleurstoffen dezelfde bepalingen toepassen: verbiedt men ze alle, dan treft dit ook vele volmaakt onschadelijke; laat men ze alle toe, dan loopt men de kans van vergiftigingen. Gelukkig is de hoeveelheid kleurstof, aan eetwaren enz. toege- voegd, gewoonlijk uiterst gering. Tschirch rekent uit, dat men, zelfs indien de anilinekleurstoffen even vergiftig waren als subli- maat, */, — 1*/, kg. gekleurde bonbons, en 10 liter gekleurde „sopie manis” moest nuttigen, eer men de maximale dosis der giftige kleur- stof had overschreden. Natuurlijk neemt dit niet weg, dat dergelijk goedje niet in de maag thuis behoort (bedoeld is de anilinekleur- stof, niet de bonbons en liqueur!) Het beste zou dus zijn, dat men alle kleurstoffen ten opzichte van hare giftwerking onderzocht en eerst dan wettelijke bepalingen vaststelde. In Frankrijk is zulks reeds voorgesteld door Cazeneuve, aan wien het volgende ontleend is: „En présence du débordement de consommation de ces couleurs il paraît opportun, qu'une société scientifique autorisée comme 'académie de médecine, entreprenne des expériences systématiques pour classer définitivement ces innombrables substances colorantes — 581 — au point de vue d'hygiène; la justice sera d'autant plus forte pour frapper les infractions, que la science aura fait des distinctions mieux motivées entre ces substances qu'on a toujours classées con- ventionellement pour ainsi dire: d'un côté les colorants naturels bénins, de l'autre les colorants artificiels malins.” Men kan aan het publiek dus voorloopig geen anderen raad geven, dan deze, om de al te fraai gekleurde etenswaren en dran- ken te wantrouwen, en zich in geval van twijfel te onthouden, vooral in Indië, waar men ons uit Europa zoo vaak inférieure en dáár onverkoopbare waren zendt. Het zoude ook een dankbaar werk zijn, de anilinekleurstoften te onderzoeken, die in groote hoeveelheden door de Inlanders ge- bruikt worden voor het verven hunner lekkernijen. Op iederen passar kan men groene, paarse en gele kwee’s zien (*) van nog al verdacht uiterlijk. Waarom zijn de luidjes niet bij de kasoemba en andere plantaardige kleurstoffen gebleven, zooals bijv. de onschuldige Aembang sepatoe? Een bijzonder belang heeft de kleur groen; de kleur van de groenten, of zij al dan niet „uif blik” zijn. Toch maakt dit in de praktijk een groot verschil. De groene stof, waarmede de na- tuur de planten gekleurd heeft, is volmaakt onschadelijk. Jammer slechts, dat deze kleurstof, het bladgroen of chlorophyl, zeer on- bestendig is. Zij wordt bij het bewaren, en vooral onder den in- vloed van plantenzuren, spoedig wankleurig en verbleekt. Dit weet men in de praktijk sinds lang, en om nu toch gecon- serveerde groenten van fraai groen uiterlijk te krijgen moet men de natuur te hulp komen. Daartoe zijn voornamelijk twee manie- C) Te Buitenzorg is het vooral de van ketan vervaardigde kwee ran- ginang, die rood, groen en geel geverfd wordt. De heer A. G. Vorderman noemt in zijne catalogus van voedings- middelen kwee poetoe, gebak in platte schijfjes, vervaardigd uit rijstmeel en uit suiker, dat door fuchsine rood of door ultramarijn blauw gekleurd is. Deze kleurstoffen heeten bij de Inlanders sepoehan. Dit woord be- duidt oorspronkelijk verharden, stalen van ijzer, het aviveeren van kleu- ren. Waarschijnlijk heeft men de fuchsine hier eerst gebruikt om plantenkleuren natehelpen, en is de naam sepoehan toen allengs op alle kunstmatige kleurstoffen overgegaan. Ik hoorde de aniline hier ook wel selahi noemen. Ref, — 582 — ren. Kookt men de groenten met een weinigje soda (volmaakt on- schadelijk!) dan worden de aanwezige plantenzuren afgestompt, en blijft de groene kleur veel langer goed. Maar nog veel fraaier blijft zij, als men bij de conserven koper voegt. Het merkwaar- digste daarbij is, dat reeds een gering spoor koper voldoende is, om eene prachtig donkergroene kleur aan peültjes enz. te geven. Men kookte daarom vroeger de groenten, die voor export be- stemd waren, in koperen ketels. Nu voegt men er in vele fabrieken eenvoudig een weinigje kopersulfaat-oplossing bij, wascht ze na het koken goed af en steriliseert daarna de blikjes op de gewone wijze. Nu is de vraag: kan men de aanwezigheid van sporen koper in conserven strafbaar stellen? Gelijk reeds werd opgemerkt is de geringste hoeveelheid voldoende; daarbij is de verbinding van ko- per met bladgroen, die zoo prachtig groene kleur geeft (koper- phylloeyanaat) onoplosbaar in water en zelfs in zuren, terwijl boven- dien koper een betrekkelijk weinig vergiftig metaal is. Het publiek wil mu eenmaal geen wankleurige groenten, en hoewel men sinds jaar en dag blikjes consumeert, is nog nooit een geval van vergif- tiging bij goed bereide conserven voorgekomen. Niemand minder dan de kundige Parijsche toxicoloog Brouardel heeft in 1880 voorgeslagen, een maximum gehalte koper vast te stellen, dat in conserven kan worden getolereerd, nl. 4 mgrm. op 100 grm. groente. De zaak is toen niet wettelijk geregeld, maar het zoude toeh wel wenschelijk zijn, dat zulks alsnog gebeurde. De fabrikanten konden dan goede waar leveren, zonder de kans te loopen, door een toevallig geconstateerd kopergehalte hun reputatie te ver- liezen, en het publiek bezat ten minste de waarborg, dat het niet meer dan het wettelijk maximum koper naar binnen kreeg, en dat het niet, gelijk thans, geheel afhankelijk was van de min of meer liberale opvatting der fabrikanten. (Tschirch, Schweiz. Wochenschr. für Pharm. 1891.) 9. MOEIELIJKHEID IN DE DETERMINATIE VAN ORCHIDEEËN. Nu de mode der Orchideeën in Europa haar culminatie-punt zeer zeker reeds heeft bereikt, en zij vermoedelijk weldra aldaar aan het tanen zal geraken, staat het, volgens den tot nog toe „ee B k — 583 — steeds geldenden regel, te voorzien, dat hier hare periode van opkomst aanstaande is. Reeds komen er teekenen van verhoogde belangstelling in deze gewassen met veelal meer grillige dan schoone bloemen. Met het oog hierop is het wellicht niet ondienstig, door middel eener aanhaling uit het hier onder genoemde zeer recente tijdschriftnummer, er op te wijzen, dat en waardoor een verzamel- werk voor de determinatie van Orchideeën ten eenen male ontbreekt. „In 1863 werd Dr. H. G. Reichenbach benoemd tot professor en directeur van den botanischen tuin te Hamburg, en sedert dien tijd maakte hij van de studie der Orchideeën zijn levenstaak op wetenschappelijk gebied. Spoedig werd erkend, dat hij de plaats van Lindley (als den besten Orchideeën-kenner) had ingenomen, en Orchideeën-kweekers uit alle landen namen de gewoonte aan hunne planten naar Hamburg te zenden ter identificatie en deter- minatie.” „Het nadeel der werkwijze van professor Reichenbach was, dat hij nimmer zijne overal verspreide publicaties tot iets wat slechts op een algemeen overzicht geleek, te zamen bracht. Tot op zekere hoogte behield hij voor zich wel een overzicht, doch toen hij in de latere jaren van zijn leven door eene slechte ge- zondheid werd gekweld, bleek ook hij eenigermate overweldigd door de buitengemeene hoeveelheid materiaal door hem bijeenge- bracht. Men weet dan ook thans met zekerheid, dat hij dikwijls dezelfde soort meer dan eens onder verschillende namen heeft be- schreven. Verder doet zich nog de moeielijkheid voor, dat hij geen zeer gelukkig beoefenaar was der kunst om planten te beschrijven, zoodat het veelal niet wel mogelijk is uit zijne beschrijvingen alleen de soort te identificeeren, welke hij op het oog had.” „Deze moeielijkheid zoude niet van beteekenis zijn geweest, in- dien hij, zooals men aannam, dat door hem zoude worden gedaan, na zijn dood in 1889, zijn herbarium aan eene of andere openbare instelling had nagelaten, waar het ter raadpleging beschikbaar was voor hen, die zijn werk wenschten voort te zetten. Om redenen waaromtrent het gemakkelijk is hypothesen te maken, doch van welke het moeielijk valt eene verklaring te geven, liet hij zijne collecties na aan het Keizerlijke Hof Museum te Weenen, onder voorwaarde, dat zij gedurende 25 jaar verzegeld zouden blijven.” Nu het duidelijk geworden zal zijn, dat de Orchideeën-specialiteit Reichenbach niet alleen zelf geen algemeen werk voor de deter- minatie der Orchideeën heeft willen samenstellen, doch tevens door — 584 — zijne testamentaire bepaling het vervaardigen van zulk een boek nog voor geruimen tijd onmogelijk heeft gemaakt, zal ref. er wel niet meer op behoeven te wijzen, dat het determineeren van Orchi- deeën eene veelal hoogst tijdroovende bezigheid blijft, het zoeken in de meest verspreide publicaties medebrengende en dan nog geens- zins altijd tot het doel voerend. Indien derhalve liefhebbers der mode-gewassen in quaestie omtrent de namen hunner „pet plants” bij botanische instellingen nauwkeurige inlichtingen wenschen te verkrijgen, zoo doen zij wel, gedetailleerd aan te geven, waar hunne planten wild voorkomen. Alleen dan bestaat er kans, dat de moeite aan het voldoen hunner wenschen te besteden, niet geheel ongeëvenredigd aan het belang der zaak is. (Kew-Bulletin of miscellaneous information, August 1891.) É, KATOENZAAD-OLIE. Het is bekend, dat de uit katoen-zaden geperste olie tegen- woordig op groote schaal in Amerika bereid en in den handel sebracht wordt. Vroeger wist men niet, wat men anders en beters met de ontzaglijke quantiteiten zaden, die bij het winnen der katoen overbleven, zou kunnen doen dan ze te laten verrotten of in de rivieren te werpen. Nu worden er millioenen meê verdiend, sedert een practisch man zich de moeite gaf, de bestanddeelen dier zaden wat meer van nabij te bekijken. Uit de vuilbruine onsmakelijke olie weet men nu door eene scheikundige zuivering der ruwe olie met slappe koolzure soda-oplossing en daarna met zwavelzuur en door ont- kleuring met kool eene blanke kleurlooze en reukelooze olie te verkrijgen, die van olijfolie eigentlijk alleen verschilt door den lagen prijs. In die landen, waar olijfolie een uitvoerproduct is, heeft men dan ook hooge invoerrechten op katoenzaad-olie geheven, om zoo het inheemsch product „te beschermen” tegen den gevaarlijken vreemden concurrent. Niet algemeen bekend.is het echter, dat een groot deel der Amerikaansche reuzel bestaat uit katoenzaad-olie, en dus zeer ten onrechte den naam „varkensvet” blijft voeren. In opdracht hunner — DAD — regeering, hebben onlangs twee Duitsche chemici een onderzoek ingesteld naar den waren aard van het Amerikaansch varkensvet van den handel. De resultaten van dat onderzoek kan men vin- den in het Zeitschr..f. angew. Chemie. Om zeker te zijn, dat niet de soort van voedsel of de verscheidenheid van ras van invloed zoude zijn op de eigenschappen van het zuivere varkensvet, heb- ben zij zieh het natuurlijk, niet uitgesmolten, vet van varkens uit Amerika, Engeland, Frankrijk, Italië en Hongarije aangeschaft, benevens zuivere aan de Missisippi geslagen katoenzaad-olie. De door hen verrichte onderzoekingen van 61 monsters varkens- vet, waarvan een aantal heetten van Amerikaanschen oorsprong te zijn, leerden: dat niet minder dan 33 met katoenzaad-olie ver- valscht waren, terwijl een aantal andere evenmin op de benaming „zuiver varkensvet’”’ aanspraak mochten maken, omdat zij zich bij het chemisch onderzoek geheel anders gedroegen. 1) Meer dan de helft der monsters varkensvet bleek derhalve vervalscht te zijn. Het behoeft dan ook geene verbazing te wekken, wanneer Grimshaw beweert, dat 90 percent van de katoenzaad-olie, die gefa- brieeerd wordt, op de eene of andere clandestiene wijze in onze maag terecht komt. Nu is het niet zoo heel erg, indien de Amerikanen ons in plaats van slechte reuzel (vaak bereid uit viezen afval van varkens, die een natuurlijken dood gestorven zijn) goede, zuivere katoenolie „aansmeren’’, er is volstrekt geen reden, de plantaardige vetten voor de bereiding van spijzen van geringer waarde te achten dan de dierlijke. De vervalsching zit meer hierin, -dat men de waar onder een valschen naam verkoopt en ze veel duurder laat beta- len, dan de werkelijke handelswaarde is. Het gaat er meê als met de olijfolie en arachis-olie. Feitelijk hebben beide dezelfde waarde voor de huishouding, en als de laatste beter gezuiverd is dan de eerste, verdient zij zelfs de voorkeur. Maar het gaat niet aan, dat men in plaats der dure olijfolie in 99 van de 100 gevallen de goedkoope arachis (katjang tana) olie levert, en ons dan toch voor „Huile de Provence” laat betalen 1) Eén van de in Amerika gevolgde kwade praktijken ten opzichte van de voor Europa bestemde reuzel is deze. dat men er een weinig kali- loog ondermengt. het vet kan dan 40%, water opnemen zonder dat men het op het oog merkt: een aardig profijt voor den vervalscher! — 586 — Onlangs vertelde Dr. F. Jagor mij dienaangaande eene curieuze geschiedenis. Hij vertoefde nl. in eene der strandplaatsen in het Zuiden, waar veel anchovis voor de markt bereid werd. De inwoners klaagden daar steen en been over de „unfaire” concurrentie van enkele omliggende dorpen. Daar had men de onbeschaamdheid, de anchovis in te leggen met de bruine onge- zuiverde olijfolie van het land, terwijl zij het niet zouden durven wagen om van iets anders gebruik te maken dan van de beste blanke olijfolie, die zij uit Marseille lieten komen, en die natuurlijk zooveel duurder, maar dan ook zooveel beter was. Toen Dr. Jagor later in Marseille informeerde, bleek het hem, dat de fabrikant dier blanke tafelolie er een drietal schepen op na hield, om de grond- stof zijner olie uit W. Afrika te halen; ’t was niets anders dan arachis-olie, die de dorpsbewoners zooveel hooger schatten dan hun eigen gewonnen olijfolie. YJ. DE SAMENSTELLING DER LUCHT IN BOUWGROND. Onder normale omstandigheden bevat de lucht in den grond eene aanmerkelijke hoeveelheid zuurstof. Reeds Boussignault en Lewy bepaalden de samenstelling van die lucht, evenals Schloesing nu onlangs, tot op eene diepte van 60 cM. en vonden 1°/, koolzuur- gas, 20°/, zuurstof en 79°, stikstof. De hoeveelheid koolzuurgas is t grootst in het warme jaargetijde bij stil weer, zij neemt met de diepte gewoonlijk toe. De samenstelling van de lucht kan echter in een bepaald stuk grond aanzienlijk verschillen op verschillende punten, waarbij vooral oneffenheden van het terrein grooten invloed schijnen uit te oefenen. (Ann. Chim. Phys. 1891 door Ik Chem. Zeit. 15 Aug. 91.) DE MAKASSAARSCHE PITJES. De heer P. A. A. F. Eycken, mil. apoth. 1. L. heeft den korten tijd, waarover hij nog te beschikken had vóór zijn vertrek naar Indië, nuttig besteed door in het laboratorium van Prof. Wefers — 587 — Bettink te Utrecht een, zij het ook slechts zeer voorloopig, onder- zoek in te stellen naar het werkzame bittere bestanddeel der zooge- naamde Makassaarsche pitjes, de vruchtjes van Brucea Sumatrana. Dit onderzoek verdient destemeer belangstelling, omdat deze pitjes hier te lande eene groote vermaardheid bezitten als heilzaam middel tegen dysenterie. Volgens Filet ’s plantkundig woordenboek zijn alle deelen der genoemde plant, van welke men vooral in de Molukken een ruim gebruik maakt, zeer bitter; men geeft den wortel als laxeerend middel en bij koortsen; aan den basf kent men een wormdrijvende kracht toe; de bladeren gebruikt men tegen pleuritis, maar de zaden worden het meest gegeven en zijn vooral tegen tus- schenpoozende koortsen en dysenterie aangeprezen. Natuurlijk moet men het met deze verschillende medicatie’s niet zoo nauw nemen: als eenmaal een empirisch gevonden geneesmiddel zekere reputatie verkregen heeft, wordt het aantal der kwalen, waarvoor het goed heet te zijn, allengs grooter. De eerste onderzoeker, die iets over de bestanddeelen der Ma- kassaarsche pitjes publiceerde, was de heer Eijkman, die in 1887 te Buitenzorg werkte. Reeds vóór hem, heeft men zich echter in de militaire apotheek te Samarang met de chemie dezer plant bezig- gehouden, en ook soortgelijke resultaten verkregen als de heeren Eijkman en Eijken. Daarover is echter nimmer iets in druk ver- schenen, voorzooverre mij bekend is. Het staat nu ten minste vast, dat het werkzaam bestanddeel der pitjes eene in aether onoplosbare, in spiritus oplosbare, niet- alkaloidische, kristallyne bitterstof: „brucamarine” is, van nog onbe- kende samenstelling en structuur. Deze stof is als een zuur te beschouwen, in water is zij niet, maar zeer gemakkelijk in alcaliën oplosbaar. Volgens den heer Eijken is zij stikstofhoudend. Voor verschillende diersoorten is deze bitterstof vrij sterk vergiftig. Nog bevatten de pitjes + 55°, vette olie. (Ned. Tijdschr. v. Pharm. Sept. 1891.) 9. DE GESCHIEDENIS VAN HET GESLACHT BROWALLIA. De Gardeners’ Chronicle brengt het volgende merkwaardige, his- torisch-botanische feit in herinnering. Linnaeus telde onder zijne 8 talrijke vrienden een zekeren John Browall, die zeer nederig in zijne verhouding tot den grooten botanist was. Hij verdedigde eens in een geschrift het nieuwe, Linneaansche plantenstelsel tegen Sie- gesbeek. Uit erkentelijkheid noemde Linnaeus toen een planten- geslacht, waarvan hem maar eene soort bekend was Browallia, terwijl hij er den soortnaam demissa, d. i. nederig, bijvoegde. Korten tijd daarna werd Browall tot bisschop van Abo benoemd, en zijne nederigheid maakte toen plaats voor hoogmoed. Toen Linnaeus nu eene tweede soort van het geslacht Browallia ontdekte, noemde hij die B. eraltata. Dit maakte den toorn van den nieuwen bisschop gaande, en hij begon schotschriften tegen Linnaeus te schrijven, waarin hij hem in de sterkste bewoordingen aanviel. Dit gaf Linnaeus aanleiding om, toen hij eene derde soort ontdekte, die B. alienata te noemen. “De twee mannen zijn nooit weer vrienden geworden. (Gardeners) Chronicle No. 242 Vol. X) Cp - UIT GEHE'S NAJAARS-HANDELSBERICHT. De volgende aanteekeningen over eenige uitvoer-artikelen zijn aan Gehe’s bericht ontleend, en sluiten zich aan bij vroegere me- dedeelingen in „Teysmannia”. Kemfer. De productie van ruwe kamfer is door de in de laat- ste jaren betaalde hooge prijzen reeds sterk toegenomen. Door de groote gewichtsvermindering van kamfer tijdens de reis naar Eu- ropa geeft het import veel moeite. Vroeger kon men vrijwel re- kenen op een verlies van 5 à 6, maar tegenwoordig verdampt er dikwijls meer dan het dubbele dier hoeveelheid. De verklaring ligt hierin dat de kamfer tegenwoordig, nu de prijzen hoog zijn, „00 spoedig mogelijk verscheept wordt, en zij dan veel vochtiger (d. i. rijker aan vluchtige kamferolie) is, dan onder normale om- standigheden. Coca. Men zegt, dat de aanhoudende regens in Zuid-Amerika het transport van cocabladeren naar de kust zeer bemoeilijkt hebben. Er werd weinig aangevoerd, en de prijzen bleven hoog. Cardamom. In het eerste halfjaar van 1891 was de invoer te Londen gering en bedroeg slechts 1164 colli, tegen 2041 in hetzelf- de tijdvak van 1890 en 2425 in dat van 1889. Ook de uitvoer van == B8Û —= Ceylon was echter kleiner en bedroeg in de eerste helft van 1891, 1890, 1889 en 1888 resp. 166,820; 184,2536; 157,804: 160,584 @. Hiervan ging */, naar Engelsch-Indië, de rest naar Engeland. (Kweekt men op Java wel cardamom (kapoelaga) voor export? Ref.) Vanille. De vooruitzichten voor de vanille-planters zijn aller- treurigst, en dat terwijl men tot voor korten tijd eene prijsverbe- tering kon verwachten. De oogst van Bourbon was op 60,000 Kg. geschat en heeft 9,000 Kg. bedragen, tegen 61,000 en S2,000 Kg. voor de beide vorige jaren. Ook voor de a. s. oogst, die met No- vember in Europa begint aantekomen, zijn de verwachtingen gun- stig. Men schat de opbrengst van dit jaar voor Bourbon op 80,000, voor de Seychellen op 18,000, en voor Mauritius op 15,000 Kg: in het geheel + 113,000 Kg, terwijl er in Bordeaux nog 19,000 Kg. en in Parijs nog 5000 Kg. over is van het vorige jaar. Men kan dus nog eene aanzienlijke prijsvermindering verwachten, niettegenstaan- de de planters nu reeds verlies lijden en deels van plan zijn de vanille-cultuur op te geven. Betel-olie. De olie uit versche sirihblaren is een geneesmiddel tegen keelontsteking enz. In Duitschland wil men er echter niet aan, wellicht omdat er zoo groot verschil is tusschen de olie uit versche en gedroogde bladeren. Eerstgenoemde is in de landen waar sirih groeit, als antiseptieum bekend en werd tijdens de in- fluenza epidemie ook veel tot inwendig gebruik voorgeschreven: 1 druppel olie op 100 gr. water en 20 gr. suiker. Rozen-olie. De opbrengst was dit jaar ietwat minder dan andere jaren: uit 3400 Kg. rozen kreeg men gemiddeld 1 Kg. olie. In het geheel werd 2200 Kg. olie gedestilleerd, d. i. 10/, minder dan in 1890. De prijzen zijn echter 30°/, hooger geworden. De handelaars geven als oorzaak dezer (willekeurige) prijsverhooging op..... dat er zooveel rozen-olie bij de wereldtentoonstelling te Chicago zal gebruikt worden ! Catechu. Bruine catechu (cufch) zal waarschijnlijk in prijs stijgen ; van gele catechu (gambir) verwacht Gehe eene vermindering der kunstmatig hoog gehouden prijzen. Aangaande kath of pale-cutch, die dikwijls met gambir verward wordt, deelt het handelsbericht het volgende mede: Gambir, uit Uncaria Gambir verkregen, is een product van Maleischen oorsprong. Aath wordt in de noord- westelijke provincies van Indië op bijzondere wijze verkregen uit — 590 — Acacia Catechu. Men maakt nl. een sterk afkooksel van het fijn- gesneden hout en legt daar takken in, waarop de kristallyne ca- techine bij bekoeling neerslaat. Kath komt weinig naar Europa, maar wordt vooral door de In- landers gebruikt voor Ján: de combinatie van sirihblaren, kalk, catechu en pinang, die daar te lande als stimulans gekauwd wordt. Orlean. Daar er geene betere soorten aan de markt kwamen, konden de producenten van Guadeloupe-orlean hunne hooge prijzen gemakkelijk vasthouden. Het zou toch werkelijk te wenschen zijn, dat er uit andere landen goede orlean werd aangevoerd, die de fijne soorten van Brazilië en Cayenne, welke sinds jaren ontbre- ken, konden vervangen. Maar alle proefnemingen, dienaangaande ingesteld, hebben nog tot geen resultaat kunnen leiden. (Gehe d- Co, Handels-Bericht Sept. 1891.) g. PLANTEN OP TELEGRAAFDRADEN. Naar luid van — niet zeer betrouwbare — berichten zouden in Brazilië op onderscheidene plaatsen en met name in de nabijheid van Rio de Janeiro, de telegraafdraden met pakken kleine Orchi- deeën bedekt zijn. Uit een decoratief oogpunt levert dit eene aange- name afwisseling; of deze echter in het voordeel is van de nuttige werking der telegraafdraden mag met grond betwijfeld worden. Het heet dat vogels „zeer belust op Orchideeën-vruchten”, de oorzaken der telegraafdraad-flora zouden zijn. Daar rijpe Or- ehideeën-vruchten geheel droog en oneetbaar zijn, zoo is deze ver- klaring angetwijfeld niet juist. Het is trouwens waarschijnlijker, dat de bedoelde planten op de telegraafdraden in Brazilië tot de familie der Bromeliaceeën behooren. (PUllustration horticole T. XXV UI, Ee Sm: Livr. 1891.) CHININE EN CINCHONIDINE. In de algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, dit jaar te Zutphen gehouden, — 591 — hield de hoog bejaarde, maar nog altijd volijverige vaderlandsche kinoloog, Dr. J. E. de Vrij, een warm pleidooi voor het gebruik van einchonidine in de geneeskunde. Hij bracht daarbij in herinnering een onderzoek, dat door Dr. de Bordes in 1857 verricht was, en waaruit volgens hem de bruik- baarheid van dit alkaloïd als koortswerend middel mocht worden afgeleid. Destijds was echter de cinchonidine nog moeilijk te krij- gen en dus zeer kostbaar, en genoemde geneesheer bepaalde zich dan ook tot de gevolgtrekking: „Wordt het middel absoluut of betrekkelijk goedkooper dan heden „het geval is, dan schijnt het op voortreffelijke wijze den sulfas „chinini te kunnen vervangen.” Die tijd is volgens Dr. de Vrij nu aangebroken, omdat de toen zeldzame ecinchonidine thans in enorme hoeveelheden verkrijgbaar is. Niettegenstaande de ongekend lage prijzen van den zuiveren sulfas chinini kan men thans 5 Kilo sulfas cinehonidini koopen voor den prijs, dien men voor één Kilo sulfas chinini besteedt. Zooals te verwachten was lokte dit voorstel, dat minstens even- veel waarde scheen toetekennen aan de goedkoopheid der cinchoni- dini als aan hare geneeskracht al spoedig tegenspraak uit. In het nummer van het Pharm. Weekbl., volgende op dat waarin Dr. de Vrij's voordracht is opgenomen, vinden wij een open brief, tot dezen geleerde gericht door Dr. J. H. H. Stroink, o. h. het volgende inhoudende : „Met verbazing nam ik kennis van Uwe voordracht. Immers nadat U jarenlang onvermoeid gestreden hebt voor het gebruik van zuiveren sulfas chinini, omdat de stof, die den onzuiveren sulfas chinini vergezelt (de sulf. einchonidini) eene onaangename neven- werking bezit, en nu het U eindelijk gelukt is dit zuivere praeparaat in de Pharmacopee opgenomen te zien... nu doet U eene poging om de sulfas cinchonidini in de geneeskundige praktijk in te voeren ter vervanging van den nog altijd te duren sulfas chinini. „Ging Uwe aanbeveling aan de geneesheeren om den sulfas cin- ehonidini eens weêr te probeeren nog vergezeld van de meening, dat dit middel heilzaam kan werken in die gevallen, waarin sulf. ehinini niet òf te sterk werkt, dus niet als plaatsvervanger doch als paranimf van kinine, ieder zou zich hoogst waarschijnlijk met dit voorstel verblijden, doch het aantebevelen om den sulfas chinini geheel te vervangen en dat nog wel, omdat het 5 maal zoo goed- zi == koop is als kinine, nadat U jarenlang Uw best hebt gedaan om het uit de kinine te weren, dit kan ik haast niet van U gelooven.” Dr. de Vrij verdedigde daarop zijn standpunt met te wijzen op de nevenwerkingen, die de kina-alkaloïden vertoonen, zoodat het mogelijk is, dat patienten, die geen sulfas chinini kunnen verdra- gen, door den sulfas einchonidini zouden genezen worden. „Terwijl ik het in het belang der menschheid acht, dat a//e kina-alkaloïden hun weg vinden in de therapie, blijf ik een voorstander van zuiveren sulf. chinini, evenals van de zuivere zouten der andere kina-alka- loïden ten einde den therapeut in staat te stellen hunne verschil lende werking te beoordeelen en ze in de hem geschikt toeschij- nende gevallen toe te passen.” De kwestie is daarmede, terecht, naar het terrein der medici overgebracht. Zij alleen hebben te beslissen of de sulfas cinchoni- dini waard is als geneesmiddel gebruikt te worden, en of het mid- del nu ook 5 maal goedkooper is dan de toch reeds zoo goedkoope kinine zal naar het mij voorkomt bij die beslissing van tamelijk ondergeschikt belang geoordeeld worden. Waarom echter voor- op gesteld wordt, dat het in het belang der menschheid is, dat alle kina-alkaloïden hun weg vinden in de therapie, is niet duidelijk. (Pharm. Weekbl. No. 14 en 15, 1891.) g. NOG EENS MANILLA-HENNIP (MUSA TEXTILIS). Naar aanleiding van eene publicatie van Turner waren reeds eenige aanteekeningen over bovengenoemde plant gemaakt ter mededeeling in dit tijdschrift, toen in de laatste aflevering het stuk van den Heer Holle over hetzelfde onderwerp verscheen. Voor hen, die zieh met de cultuur van Manilla-hennip zullen wen- schen bezig te houden, is wellicht het onderstaande niet geheel zonder belang. Men kieze een stuk grond, dat tegen wind — die de bladeren te veel vernielt — beschut is, en waarin geen water blijft staan. Turner kweekte planten van zaad, in potten waarin op eene laag houtskool losse aarde gebracht was. In elke pot één zaad. Men begiet behoorlijk en beschut de jonge plantjes tegen te felle zonnehitte. Als de planten te groot zijn voor de potten, plant men ze over in houten kisten, en na een drietal maanden in den vol- len grond en wel op een afstand van 15 voet. — 593 — Als men spruiten plant, moet men zorgen, dat ze zorgvuldig van de moederplant worden afgenomen met zooveel wortels er aan als mogelijk is. Gedurende het eerste jaar kan men volgens T. maïs planten tusschen de Manilla-hennip zonder schade voor deze laatste. In den ecultuurtuin van ‘’s Lands Plantentuin te Tjikeumeuh bevindt zich eene aanplant van deze hennipsoort, die dagteekent van Maart 1886. Bij het uitplanten is de grond bemest geworden, sinds niet meer, en niettegenstaande gedurende dien tijd de vruch- ten en oudere stammen gedurig geoogst en de afgesneden bladeren elders als mest gebruikt zijn, zien zelfs na de langdurige droogte van dezen oostmoesson de planten er niet onvoldoende uit. Door den Heer Massink vroeger genomen proeven leerden, dat roten gedurende een 6Gtal dagen geen gunstig resultaat gaf. Ref. liet proeven nemen met roten gedurende 3, 2 en 1 dag, maar het verkregen product zag er niet beter uit dan hetgeen verkregen werd volgens de in het stuk van den Heer Holle beschreven methode, KORTE BERICHTEN UIT ’S LANDS PLANTENTUIN UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Diri-Diri, Caesalpinia coriaria, eene looistof leverende plant. Bij de vraag, die in Europa naar sommige tropische looistoffen schijnt te bestaan, is het wellicht niet ongewenscht de aandacht te vestigen op bovengenoemde stof. In 1890 bedroeg de waarde san in het Duitsche tolgebied ingevoerde divi-divi ruim een half millioen gulden. Im Augustus van dit jaar werden te Hävre uit West-Indië eenige duizenden zakken aangevoerd. De prijs van het product bedroeg toen 15 frs. per 50 K.G. Divi-divi noemt men de eigenaardig, soms S-vormig, gekromde peulen van Caesalpinia coriaria, een boom die in West-Indië en in Zuid-Amerika thuis behoort. Op Curacao noemt men die boomen „los dividivos”, van waar de handelsnaam van het product afstamt. In Z. Amerika gebruikt men de peulen reeds lang in de leerlooië- rijen, terwijl zij in Kuropa pas sinds het begin van deze eeuw bij het looien en zwart verven in gebruik zijn, hoewel reeds, naar beweerd wordt, in 1768 eene zending uit Curacao aangevoerd werd. De lengte van de peul, die een glanzend donkerbruine kleur heeft, bedraagt in opgerolden toestand 1,5 3 eM., uitgelegd 3 10eM. De breedte is 2 3 eM., de dikte 2 4 m.M. Eene peul bevat van 3-10 zaden, met harde groen-bruine glanzende schaal, die ongeveer 37 m.G. per stuk wegen en eene lengte van 5 mM. hebben. Breekt men eene peul door, dan ziet men, dat de schil door een in- en uitwendig huidje gevormd wordt, waartusschen eene okerbruine, brosse massa ligt, de eigenlijke looistof. Met iijzerchloride geeft deze eene donker indigo blauwe kleur. De opgaven over het gehalte aan looistof loopen zeer uiteen. Som- migen geven op 12, anderen 50, ja zelfs 49°/. De laatste getallen zullen waarschijnlijk het gehalte aangeven van de, uit de peulen verkregen, bruine massa, het eerste dat der geheele peul. Im hier geoogste peulen bepaalde ik voor eenigen tijd het door huid absorbeerbare looizuur. Op droge stof berekend vond ik bijna 18°. Ook in den bast vond ik looistof en wel 7-8®/, berekend op droge bast. Divi-divi versnelt het looiingsproees en geeft een zeer fraai leder. Ook dient het wel ter bereiding van inkt. Kuropa krijgt nog steeds Divi-divi uit West-Indië. Volgens Semmler (Trop. Agric. II, blz. 536) staat den uitvoerhavens eene mededinging te wachten uit Engelsch-Indië, waar de regeering het aanplante: van divi-divi boomen zeer aanmoedigde. Im Madras in Britsch-Burmah en op Ceylon zijn reeds verscheidene groote aanplantingen gemaakt. Volgens een planter op Ceylon zou de divi-divistruik van af de zee tot op een hoogte van 2500 voet gedijen. Hij begint vrucht te geven in het 5e of G° jaar en verhoogt van dan af zijn opbrengst tot in het 25° jaar. Als sechaduwboom en als windbreker wordt hij tevens aanbevolen. Voor het laatste doel komt 't mij voor, dat die aanbeveling wel goed kan zijn, hoewel de hoogte van den boom nu-niet zoo heel groot is. Als sechaduwboom is divi-divi geloof ik minder aan te bevelen. Hij vereischt daarvoor te veel zorg om een behoorlijken stam en kroon te verkrijgen, en voor vele planten, die men er onder zou willen kweeken, is de geringe hoogte ook weer een bezwaar. Hij geeft overigens een niet te dichte schaduw, en de bladeren hebben het voordeel zich ’s nachts te sluiten. Over de productie en dus over de rentabiliteit kon ik slechts weinig gegevens verzamelen. Volgens den boven aangehaalden planter kan van een krachtigen struik een oogst ter waarde van ruim 10 gulden verkregen worden. Er staat echter niet bij per jaar of voor den geheelen levensduur. Bij een boom van den 7 jarigen aanplant en den Cultuurtuin te Tjikeumeuh kreeg ik dit jaar, in de afgeloopen maand, ongeveer eene opbrengst van 10 K.G. Er waren echter ook verscheidene boomen. die minder droegen. Toch verdient, geloof ik, de cultuur van dezen boom vooral op afgelegen of verloren terreinen wel eenige aanbe- veling, daar hij maar weinig zorg vereischt, en het product ter nauwernood eene bereiding behoeft te ondergaan. De meeste peu- len drogen aan den boom en vallen in dien toestand af. — 596 — De voortplanting van den divi-diviboom heeft plaats door zaden, die men in potten of op kweekbedden zaait. Op de kweekbedden kan men ze op ongeveer 8 cM. in elke richting van elkaar leggen. Na een Stal dagen reeds verschijnen de plantjes boven den grond. De bedekking van de kweekbedden kan langzamerhand verminderd worden en geheel weggenomen als de hoogte ongeveer 15 cM. be- draagt. Als de plantjes nog wat hooger zijn, kan men ze uitplan- ten, waarbij men in den eersten tijd voor beschutting zorgt. De plantwijdte in den Cultuurtuin bedraagt 3 M. Misschien is het wel goed ze nog wat verder uit elkaar te zetten. Door ze geregeld te snoeien en in hun jeugd op te binden zijn de boomen op stam gehouden. Naar ’t schijnt heeft de boom meer neiging om aan zich zelf overgelaten als struik te groeien. Jonge planten zijn ten minste over hunne geheele lengte met kleine zij- takken voorzien. Caesalpinia coriaria behoort tot de familie der Leguminosen, Niet onmogelijk is het, dat hij, wat het stikstofgehalte betreft, een verbeterenden invloed op den grond heeft. Proeven, die met jonge plantjes in gang zijn, zullen naar ik hoop op die vraag eenig licht werpen. v. ROMBURGH. Transport van voorwerpen bestemd voor ’s Lands Plantentuin. De Hoofdagent der Koninklijke Paketvaart Maatschappij heeft de welwillenheid gehad toe te staan, dat voorwerpen bestemd voor ’s Lands Plantentuin kosteloos op de booten dier Maatschappij ge- transporteerd zullen worden, mits natuurlijk deze voorwerpen niet van te groote afmetingen worden en zij steeds behoorlijk verpakt zijn. Beschikbare zaden van nuttige gewassen. Albizzia Molweeana Mig. 5 stipulata. _Bth. Sengon. Bira orellana. Canarium commune L. Kanari. Cassia florida Vahl. Djoear. Caesalpinia coriaria Wild. Divi-divi. Castilloa elastica Cerr. Caoutchouc. Cedrela serrulata Mig. Soerian. Blaeis guineensis L. Oliepalm. Erythrorylon coea L. Coca. Haematorylon campechianum L. __Campéche-hout. Helianthus annuus L. Zonnebloem. Luffa cordifolia Bl. Jara. Ojong. mem foetida,: Gav. Boeloestroe. Manihot Glaziovii Muell. Melia Azedarach L. Jara. Mindi. Morinda citrifolia L. Mengkoedoe. Musa mindanensis Rumph. Manilla hennip. Piper nigrum L. Peper. Polygala oleifera Heckel. Boterplant. Pithecolobium samam. Trinidad. _Regenboom. Thea Assamica. Hybr. Ceylon. Thea chinensis Sims. Theobroma Cacao L. (in kleine hoeveelheden). E bicolor H & Bonpl. („, + ô ). Verschillende Variëteiten van: Zea maïs L. Nicotiana Tabacum L. Sorghum vulgare L. Gandroeng. Arachis hypogaea. Kautjang tanah. Sesamum indicum De. Wiedjen. Pra Ie ebr A en oi ‚+ EN in 1 KN ff) ak Es n Ta Br j Me 4 Oh, Prem, er bj ND NE “ vin EI, s\ # " 8 _ ‚De m Kd ‘ „4 8 € Ì t ‚ « A 7 Ô £ N ARN 8 bt uk ‚ Y # el 4 ed %, . PE vn “ ï tg . p f 1 5 nà ik N r } “ ï . . iden ha ï « « Beker-d onderste I a. den bin [ waslaag honig afs £ d. deksel. f € gedeelte binnenzij J. ide Aeke nk 9 REGENMAKEN IN AMERIKA. In het begin van September bevatte het Londensche dagblad „Standard” een bericht, dat het aan eene wetenschappelijke eommissie gelukt was om in Teras, een der staten van de Amerikaansche Unie, op eene plaats, waar gedurende drie jaren weinig of geen regen gevallen was, op kunstmatige wijze zwaren regenval te doen ontstaan. Dit bericht heeft de ronde gedaan in alle organen van de pers over de geheele aarde, en het schijnbaar succes der onderneming, het feit dat door het wetgevend liehaam gelden voor dit doel waren toe- gestaan, en de opmerking, dat de proeven genomen waren door beambten van den gunstig bekenden Amerikaanschen meteoro- logischen dienst, alle deze factoren hebben er toe bijgedragen om de zaak in een ander licht te beschouwen, dan in den regel couranten-berichten van dezen aard, vooral als zij uit Amerika komen, worden bezien. Vooral nu in de laatste maanden eene zeldzame droogte, die ongunstig werkt op cul- turen en gezondheidstoestand, geheerscht heeft, is het van belang na te gaan op welke wijze de grondgedachte, die aan de expeditie ten grondslag ligt, in de wereld gekomen is, en welke waarde aan deze berichten mag gehecht worden. Nieuw is het populair idee, dat heftige beweging op aarde door regenval gevolgd kan worden in geenen deele. Salomo's uitspraak, dat er geen nieuws onder de zon is, en de meening van den ouden rabbi, dat „Alles schon dagewesen ist”, vinden hierin eene nieuwe bevestiging. Tegenwoordig wordt het vrij wel algemeen door het publiek als een wel bewezen feit beschouwd, dat na veldslagen plot- selinge regenval ontstaan is, maar hoe weinig het ontstaan II. 40 — 600 — van dit idee met het gedonder van het geschut, waarin de oorzaak van dien regenval gezocht wordt, te maken heeft gehad, blijkt ten duidelijkste hieruit, dat deze hypothese reeds gangbaar was lang vóór de uitvinding van het buskruit. Im Plutarchus leest men, „dat het een doorloopend waargenomen feit is, dat groote veldslagen gewoonlijk door buitengewonen regenval gevolgd worden”, en als verklaring wordt aangevoerd, „dat eene goddelijke macht telkens de bezoedelde aarde zuivert, en dat de vochtigheid en de zware dampen, die voortkomen uit het vergoten bloed, de lucht verdikken en het vocht doen neerslaan. Men ziet, dat de juistheid der waarneming niet door statistiek wordt gestaafd, en dat de gegeven verklaring niet direet voldoet aan de eischen, die men tegenwoordig aan de exacte vakken stelt. Het idee, dat het kanongebulder en misschien ook de hierbij ontstane rook oorzaak zouden zijn van regenvorming, vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in geen mindere autoriteit dan die van den grooten Arago, die in zijn werk „Des Orages” mededeelt, dat men in ’t begin dezer eeuw in het Zuiden van Frankrijk de gewoonte had om dreigende, zware regen- en hagelbuien, die de oogst zouden kunnen schaden, te bezweren door het afvuren van geschut, dat expresselijk voor dit doel was aangeschaft; Arago bestreed dit vooroordeel, dat waar- schijnlijk ontstaan was naar aanleiding van de methode der zeelieden, die door schieten het gevaar van waterhoozen trachten af te wenden, en beproefde aan te toonen, dat eer het omge- keerde waar is, uit artillerie-proeven te Vincennes genomen, waarbij op 158 van de 662 dagen de lucht bedekt geweest was. Zooals men ziet, is Arago’s statistiek al even weinig overtui- gend als de meer vage ideeën van de plattelands bewoners. De grondgedachte echter, dat men een onheil kan bezweren of eene gewenschte gebeurtenis kan bevorderen door allerlei buitengewone maatregelen, vindt men terug bij alle volken en wortelt in de meening, die zoo oud is als de mensch zelf, dat al wat goed of kwaad is geweten moet worden aan den invloed van goede en kwade geesten en is ook later, als zoo- — 601 — vele andere oorsponkelijk heidensche gewoonten, door de kerk overgenomen, die het luiden der geheiligde klokken en het houden van processies in de plaats stelde van de oorspronke- lijke methode van bezwering. De woeste dansen van de regen- makers in Afrika, de zonderlinge methodé der fakirs in Britsch- Indië, die zich aan de voeten ophangen en in dien weinig benijdenswaardigen toestand zich heen en weder laten schom- melen ten einde het doorkomen van de vurig verlangde re- gens te bevorderen, het voortbrengen van oorverdoovend ge- raas bij zoneclipsen en het houden van Chineesche optochten ter bezwering van heerschende ziekten, alle deze nog heden ten dage gebruikelijke vormen van bezweringen zijn zoovele bewijzen van de oudheid der gedachte, die aan het „regen- maken” ten grondslag ligt. Het is ook natuurlijk, dat der- gelijke pogingen in den regel door sucees gevolgd worden, in voldoende mate althans om het vertrouwen van het vulgus profanum onwankelbaar te vestigen: want meestal worden deze bezweringen uitgeoefend als de droogte lang heeft aangehouden, zoodat eene spoedige verandering op til is: geen droogte, geen epidemie en nog veeleer geen zoneclips kan eeuwig duren, en voor het uitblijven van een dadelijk succes zijn door de meestal intellectueel “betrekkelijk hoogstaande wonderdokters en pries- ters redenen genoez aan te voeren, terwijl bovendien, in Afrika en Indië althans, de regenmakers dikwerf bij nietsla- gen hunner bezweringen behoorlijk worden afgestraft. Hierbij komt nu neg de zonderlinge logica, die bij weinig ontwik- ‘kelden voor even natuurlijk geldt als de fijnst gesponnen theorema's der logica bij de philosofen. Toen in 1877 eene nog grootere droogte heerschte dan thans het geval is, vonden de Inlanders te Batavia dit een zeer natuurlijk gevolg van het boren der artesische putten en formuleerden hunne com- pensatie-wet aldus: „Kaloe bagitoe banjaq ajer deri bawah, troessah deri atas”, ja, men behoeft niet af te dalen tot de Inlandsche maat- schappij om met groot aplomb stellingen te hooren verkon- digen als deze: dat het zich zeer goed laat begrijpen, dat EON elke methode om wolken uit elkaar te scheuren er toe zal leiden om het onderling evenwicht van de zwevende vochtdeeltjes, te vernietigen zoodat regen moet volgen. Het behoeft wel geen betoog, dat de uitdrukkingen „scheuren der wolken” en „even- wicht der bolletjes” elke definitie tarten, en dat ook zelfs indien deze kon gegeven worden, hieruit nog geenszins de noodzakelijkheid van regenvorming volgt, een begrip dat eerst zou moeten vastgesteld worden door de juiste beantwoording der vraag, hoe regen ontstaat. Op dezelfde wijze en met evenveel recht wordt ook be- weerd dat „immers iedereen weet dat regen altijd volgt op een donderslag, veroorzaakt door een bliksemstraal, die door een met vocht beladen dampkring slaat, en dat dus ook kunstmatige donder hetzelfde effect moet veroorzaken”. Bij al dergelijke proeven tot verklaring worden oorzaak en ge- volg op de meest vermakelijke wijze in volgorde verwisseld, en nog vaker feiten met elkaar in verband gebracht, die niets meer met elkander gemeen hebben dan de Chineesche muziek met eene zoneeclips. Intusschen zou, niettegenstaande dit alles, de meening, dat kanongebulder in staat is regen te verwekken, nog niet zoo algemeen veld gewonnen hebben, indien niet andere oorzaken hiertoe bijgedragen hadden. Zoo b. v. heeft Alerander von Humboldt opgemerkt, dat vulkanische uitbarstingen in Zuid- Amerika somtijds gedurende het droge seizoen door een regen- achtigen dag gevolgd waren; in 1839 verkondigde ook de gunstig bekende meteoroloog Wspy als zijne meening (en deze was op goede, phvsische gronden gebaseerd), dat groote branden als oorzaak van regen kunnen optreden: hierbij toch wordt verwarmde lucht tot opstijgen gedwongen, en spy had volkomen gelijk en was zelfs eenigszins zijn tijd vooruit, toen hij stijging van luchtlagen als oorzaak van regen be- schouwde, niet echter toen hij aanbeval om, tot staving zijner theorie, proeven te nemen. Tegen zijne gronden zijn n.l. dezelfde bezwaren aan te voeren, die tegen elke dergelijke statistiek zijn in te brengen: in de eerste plaats moet bij —= 608 — zulk eene statistiek de vraag gesteld worden, wat groote en wat kleine branden genoemd moeten worden, en in de tweede plaats zou men niet enkele branden als bewijzen moeten aanvoeren, als b. v. die van Londen en Chicago, die inder- daad door regen gevolgd werden; maar alle branden, vele duizenden in aantal, en dan onderzoeken of op het meeren- deel werkelijk regen gevolgd is, en dit nu is onmogelijk omdat de noodige gegevens ten eenenmale ontbreken; men loopt dus steeds gevaar van het verkrijgen eener bevoor- oordeelde statistiek. Toen dan ook in ISS4 de oude quaestie van regenmaken in Australië aan de Regeering van Nieuw-Zuid-Wales werd opgedrongen, gaf de bekende astronoom en meteoroloog H. C. Russel een sterk ontradend advies, toonde aan, dat wat menschelijke krachten vermogen steeds verdwijnend gering moet blijven tegenover de groote natuurkrachten, die hierbij in het spel zijn, en rekende uit dat, om den regenval te Sydney met 60 procent te verhoogen, dagelijks eene hoeveelheid van negen millioen tonnen kool verbrand zou moeten worden. Het meest echter tot de verspreiding van eene gunstige meening omtrent den invloed van kanonnaden op regenval heeft zeker wel bijgedragen het werk getiteld: „War and the weather, or the Artificial Production of Rain”, dat in 1871 door den Amerikaanschen ingenieur Francis Powers werd ge- schreven, en dat nu in 1890 op nieuw is uitgegeven. Tal van voorbeelden zijn hierin aangevoerd: behalve de bekende, overal aangehaalde gevallen van de belegering van Valenciennes in 1793, de slagen van Leipzig en van Waterloo, werden daarin behandeld de oorlog met Mexico in 1846 en 1847, de Seccessie-oorlog in 1S61 en meer andere in volgende jaren, tot een totaal van 13% gevallen. Powers komt in dit werk tot de echt Amerikaansche conclusie, dat minstens twee afdoende proeven moeten genomen worden, elk van welke niet meer dan 200.000 gulden zou behoeven te kosten. Tegen deze statistiek gelden echter dezelfde argumenten, die tegen Espy's theorie werden in ‘t midden gebracht en bovendien nog, dat — 604 — gevechten gewoonlijk ondernomen worden op een drogen dag, zoodat, daar de regenwaarschijnlijkheid in het Zuiden der Noordelijke Staten ongeveer 30 procent bedraagt, en er dus op elke drie dagen één regendag verwacht kan worden, de waarschijnlijkheid zeer groot is, dat er na een drogen een regendag volgt: dit is nu juist een punt, waar de statistiek van Powers te kort schiet, want hij verzuimt voor elk geval aan te geven, binnen welken tijd na een gevecht regen gevolgd is, terwijl hij ook alleen de voor zijne theorie gunstige ge- vallen aanhaalt en, waar deze niet doorgaat, dat op rekening stelt van de onvoldoende uitgebreidheid van het gevecht. Het is duidelijk, dat op deze wijze elke vooropgestelde theorie uit eene dergelijke statistiek kan afgeleid worden. Na dit historisch overzicht van ’tgeen aanleiding gegeven heeft tot de regenexpeditie in Teras in Augustus j.l. is het van belang na te gaan, of de zeer positieve berichten, die nu tot ons gekomen zijn, aanleiding geven om de ongunstige meening, hieromtrent bij deskundigen geldende, te wijzigen. De wijze, waarop het plan tot deze expeditie ontstond, is ver- makelijk genoeg om in de eerste plaats medegedeeld te worden en geeft geene hooge gedachte van de manier waarop in ’t Ame- rikaansche wetgevende lichaam met ’slands gelden wordt ge- handeld. Het was nl. op voorstel van den Hon. Charles B. Farwell, senator voor Jllinois, dat er een post op de begrooting ge- bracht werd van 10.000 dollars voor proeven betreffende de kunstmatige voortbrenging van regen door middel van ont- ploffingen. De senator zelf zegt hieromtrent het volgende: „Het idee is lang niet nieuw. Ik ben reeds twintig jaren lang overtuigd van de praktische uitvoerbaarheid ervan, en waarschijnlijk anderen eveneens. ’t ls maar de quaestie van toe- passen van wat men weet. leder weet, dat er altijd eene zekere hoeveelheid vocht in den dampkring is. De lui zien hun koren verschroeien en hun vee sterven uit gebrek aan water. Zij weten, dat het gewenschte vocht altijd door vlak boven hun hoofd heentrekt, wegdrijvend om misschien neer te — 605 — plassen op de eene of andere plaats, waar ze al meer dan genoeg hebben. Zelfs in de budget-afdeeling in den senaat werd ik uitgelachen. Toen nu de begrootingswet in de Kamer kwam, ging ik rond bij mijne collega’s en zei tot hen: gij moet er 10.000 dollars opbrengen voor regen: zij lachten er om maar deden zooals ik wenschte. Toen nu de wet terugkwam in de kamer, was de post geschrapt. Ik was lid der commissie, in wier handen de wet om advies was gesteld. Ik ging toen naar de andere leden en vroeg hun om den regenpost er weer op te zetten, alleen als eene persoonlijke beleefdheid jegens mij. De posten op het budget zijn genummerd, en toen nu de commissie gunstig rapporteerde over No. 17, deed niemand in de kamer de moeite om te zien wat No. 17, in elk geval eene kleinigheid, was, en het werd aangenomen”. En toen nu den Senator gevraagd werd, wat zijne plannen waren omtrent de toepassing der uitvinding, zei hij: „Wel, mij dunkt, dat deze op de volgende wijze kunnen geformuleerd worden. De minister van Landbouw beschikt, zooals ge weet, ieder jaar over fondsen voor het algemeen doel van bevordering van landbouw, dat is, hij krijgt geld voor hef uitroeien van ziekten onder het vee, voor inspectie van varkens en voor al dergelijke zaken. Wel, als Prof. Dyrenforth zijn officieel rapport indient omtrent deze proeven, verwacht ik dat Mr. Rusk, de mimster voor landbouw, een erediet zal vragen van een millioen of op zijn minst van 500.000 dollars voor ’t maken van regen. Het Departement van Landbouw heeft zijne inspecteurs in het Westen, en als een inspecteur rapporteert, dat regen op een zekeren tijd en op eene bepaalde plaats noodig is, dan zendt de minister zijn volk en zijn materiaal, en zij maken regen. Dit is mijn idee, hoe de praktische toepassing moet zijn.” Men ziet, de wijze waarop de zaak op touw is gezet vol- doet niet in alle opzichten aan de eischen eener grondige administratieve en wetenschappelijke voorbereiding en de nota, die, toen de post was aangenomen, de hoofdinspecteur — 606 — van het boschwezen, de heer Fernow, bij den Minister indiende, was dan ook verre van gunstig voor het plan gestemd en kan een voorbeeld genoemd worden van een voorzichtig, weldoordacht advies, waaruit blijkt, dat men in Amerika in deskundige kringen niet voor de zaak ge- porteerd was. De expeditie bestond dan ook niet, zooals ter onrechte in Nature wordt opgegeven, uit beambten van den Meteorologisehen dienst, maar was gesteld onder de leiding van Generaal A. G. Dyrenforth en Professor Powers, de schrijver van het boven aangehaalde werk, de namen van welke heeren in geen enkel rapport van den Signal Service vermeld worden: de overige leden bekleedden de bij ons wei- nig bekende betrekking van bullonnist. Dat echter de schrijver in Nature, vol. 44, No. 1142, onvolledig was ingelicht, volgt ook hieruit dat, volgens hem, de proeven uitgevoerd werden op eene plaats „bekend onder den naam van vunch C.”, ter- wijl dit eenvoudig beteekent: Cattle ranch of veefokkerij, en im berichten uit Amerika wordt ook niet vermeld, dat Prof. Curtis als meteoroloog deel van de expeditie uitmaakte; over het algemeen dragen de tijdingen hetzelfde weinig ernstige karakter, dat kenmerkend was voor de manier, waarop de fondsen voor de proefneming verkregen zijn. Er wordt toch eenvoudig gezegd, dat het op de plaats van waarneming in drie jaren niet of weinig geregend had, terwijl uit de juist onlangs uitgegeven kaarten van den Signal Service blijkt, dat op die plaats, Midland, de regenwaarschijnlijkheid ongeveer 28 procent bedraagt, zoodat men elken derden of vier- den dag regen verwachten kan: eindelijk wordt wel vermeld, dat de Generaal gedurende eene maand aan ’t werk was, maar slechts omtrent enkele dagen worden rapporten ingediend, en deze zijn nog zeer onvolledig en dragen in vorm en inhoud een sterk reclame-karakter. Over het punt waarop alles aan- komt, nl. den meteorologischen toestand vóór de proefneming, worden slechts enkele en zeer vage inlichtingen gegeven. Het is onnoodig hier deze rapporten te herhalen; zij hebben in alle couranten de ronde gedaan, en er blijft dus alleen de — 607 — vraag ter beantwoording over, of de berichten als geheel en al bezijden de waarheid moeten beschouwd worden, dan wel of het inderdaad mogelijk is, dat Generaal Dyrenforth regen gemaakt heeft. Als men nagaat, hoe regen ontstaat, dan zal het blijken, dat inderdaad de berichten van den Amerikaanschen Generaal of Professor (hij schijnt beide titels te voeren, ‘t geen in Amerika niet veel beteekent) juist kunnen zijn en dat, niet- tegenstaande dit, het experiment voor de praktijk zonder waarde moet geacht worden. leder herinnert zieh de proef, die in de Phvsica bij de verklaring der mechanische warmte-theorie wordt genomen, waarbij een thermometer, meestal die van Breguet, onder de klok van eene luchtpomp geplaatst wordt, waaruit blijkt, dat reeds bij de eerste slagen van de pomp de temperatuur duidelijk daalt; gaat men voort met pompen, dan wordt de temperatuur zóó laag, dat de waterdamp, die aanvankelijk als gas aan- wezig was, zieh uitscheidt in den vorm van een nevel, die zeer duidelijk wordt als de proef in het donker genomen wordt, en een raal lieht op den inhoud der klok wordt gericht. De verklaring van deze temperatuursvermindering is deze, dat de lucht, die in de gelegenheid gesteld wordt, door het vermin- deren van den witwendigen druk, om zich uit te zetten, hierbij arbeid verricht en de voor dien arbeid noodige energie slechts aan zich zelf ontleenen kan in den vorm van warmte, zoodat wat de lucht aan warmte verliest verbruikt wordt, evenals bij eene stoommachine, om den uitwendigen druk terug te dringen. Indien nu eene hoeveelheid lucht van eene lagere naar eene hoogere laag van den dampkring wordt overgebracht, dan heeft hierbij volkomen Ketzelfde plaats als bij de genoemde proef: de drukking. die bij deze verminderd werd door de pomp, is nu ge- ringer geworden tengevolge van de verminderde zwaartekracht. De lucht moet, om evenwicht te maken met hare omgeving, uitzetten, dringt daarbij de omringende luchtdeeltjes terug. verricht dus arbeid en moet dus koeler worden: voor elke 100 meters, die droge lucht in de hoogte geheven wordt, bedraagt deze temperatuursvermindering één graad Celsius, En voor vochtige lucht iets minder. Deze stijging van lucht nu heeft dagelijks plaats door de verwarming, die de onderste luchtlagen aan de oppervlakte der aarde ondergaan; terstond na zonsopgang begint zij, maar is het sterkst op het midden van den dag; dan wordt de lucht naar de hooge streken gevoerd, waar de bekende stapelwolken zich vormen, zij zet daarbij uit en, daar zij altijd waterdamp bevat, geeft deze stijging aanleiding tot de sterke wolkenvorming, die vooral in deze streken omstreeks het midden van den dag zoo dui- delijk is waar te nemen. Is de stijgende lucht sterk met waterdamp bezwangerd, dan vormen zich niet alleen wolken, maar uitscheiding van waterdamp in den vorm van regen- druppels, die nu òf (dit hangt van den vochtigheidstoestand van de geheele atmospheer af) de aarde bereiken òf, vóór zij daar komen, weder verdampen. Het hier geschilderde mechanisme van stijging van luchtlagen heeft op de grootste schaal plaats in den zoogenaamden stiltegordel, die aan beide zijden van den equator wordt waargenomen: van beide zijden, van noord en zuid stroomt de passaat-wind daarheen, strijkende over den oceaan en boven dien gordel moet de aangevoerde lucht deel nemen aan de algemeene stijging, die door de loodrechte straling den zon ‘veroorzaakt wordt. Deze opwaartsche stroom is zoo sterk, en bovendien hebben de over den oceaan strijkende passaten zooveel waterdamp opgenomen, dat in dezen stiltegordel een voortdurende en zware regenval hiervan het gevolg is. Bepaalde moessons zijn dan ook op plaatsen als Padang en Pontianak, die onder den evenaar liggen, niet waar te nemen, het regent er feitelijk het geheele jaar door. Op eenigszins andere wijze, hoewel altijd door stijging van lucht- lagen, ontstaan de meeste regens in de gematigde luchtstreken. De lucht nl. die in den equatorialen gordel naar boven gestegen is, vloeit nu in de hoogste luchtlagen naar alle zijden af in de richting van de polen en neemt daarbij, ten gevolge van de draaiïng der aarde om hare as, eene meer en meer westelijke richting aan: zij bereikt echter de polen niet, — 609 — want voortdurend vernauwt zich haar weg en deze zou vlak boven den pool slechts uit ééne lijn bestaan; lang voor zij daar aan zou komen, moeten die hooge westelijke stroomen zich dus met de lagere luchtlagen vermengen, en deze ver- menging geeft aanleiding tot de voortdurende vorming van reusachtige maalstroomen, die wij eyelonen noemen. Het is duidelijk, dat deze zich steeds weer zullen vormen, en wel bij voorkeur boven de oceanen, waar de geschetste bewegingen vrij spel hebben en tevens dat, daar de oorzaak dezer cyclonen te zoeken is in de hoog-waaiende westelijke winden, de centra dezer wervelwinden zich van het Westen naar het Oosten noeten bewegen. } In deze wervels nu wordt de lucht wederom, maar nu niet zoozeer door eigen temperatuur als wel op mechanische wijze, tot stijgen gedwongen, en wederom is hiervan het gevolg een regenval, des te sterker naarmate de eycloon heviger is en bij voorkeur in het Zuid-Oostelijk kwadrant waar, ten minste in ’t Noordelijk halfrond, de warme lucht, die langs de zee-oppervlakte uit het Zuid-Westen invloeit, den meesten waterdamp bevat. Het zal wel niemand in de gedachte komen, die deze beide verklaringen van den grootsten regenval heeft gevolgd, dat, waar zulke ontzettende natuurkrachten in ‘t spel zijn, die over de geheele oppervlakte der aarde hun arbeidsterrein vin- den, eene explosie, hoe hevig ook, van een luchtballon of van eene hoeveelheid dynamiet, zij deze nog zoo groot, ook slechts den minsten invloed zullen uitoefenen. Behalve deze beide algemeene oorzaken van regenval echter kunnen zich, op kleine schaal, nog soms toestanden voordoen, die regenval binnen een meer beperkt gebied ten gevolge hebben: zoo b.v. wanneer lucht gedwongen wordt tegen eene berghelling op te stijgen, waarbij een regenval kan ontstaan, die beperkt is tot die enkele berghelling en het dal dat aan de loefzijde van die helling gelegen is. Boven groote vlakten van ’t vaste land kunnen ook de on- derste luchtlagen zoo sterk verwarmd worden, dat er eigenlijk — 610 — reeds lang opstijging van lucht en wolkenvorming in hoogere lagen had moeten plaats grijpen, terwijl, ten gevolge van wind- stilte of andere oorzaken, deze natuurlijke wijze van even- wichtsherstelling niet heeft plaats gevonden. In zulke, overigens vrij zeldzame gevallen, wordt het even- wicht wat men noemt labiel, d.i. dat er slechts eene geringe aanleiding noodig is om de reeds lang dreigende, gewelddadige storing van het wankel evenwicht te verbreken, en is dit een- maal geschied, dan zal de uitwerking des te heviger zijn, naarmate de energie, die op natuurlijke wijze langzamerhand had verbruikt moeten worden, zich als 't ware meer had op- gehoopt. Hier doet zich hetzelfde geval voor, dat bij de be- kende Zwitsersche lawinen is waargenomen, dat nl. eene ge- ringe oorzaak, een sehot, een vallende steen, aanleiding, niet oorzaak, kan zijn tot eene plotselinge ontknooping van een niet houdbaren toestand. Het ontstaan van waterhoozen en van de vooral in Amerika dikwerf zoo hevig optredende Tornado’s moet op deze wijze verklaard worden, terwijl ook elders op min of meer kleine schaal en in allerlei vormen zulke gevallen zich zullen voor- doen. Ware het nu mogelijk van te voren dergelijke toestan- den van wankelend evenwicht te voorzien of tijdens het ont- staan hiervan bericht te ontvangen, dan zou zeker eene regen- makende expeditie niet alleen kans op, maar zekerheid van slagen hebben, en het is niet onwaarschijnlijk, dat in een land als Feras, wanneer men eene maand lang experimenteert, enkele malen de proef gunstig zal uitvallen. Voor de praktijk echter heeft zulk eene wijze van regen- maken geene waarde, want het is duidelijk, dat in de cerste plaats de opgewekte regenval niet anders dan zeer locaal kan zijn, en in de tweede plaats dat, ook zonder die gewelddadige ingrijping in de natuurkrachten, de oplossing toch zou ge- komen zijn op dezelfde wijze als, ook zonder den steen of het schot, de sneeuwstorting in het Zwitsersche dal niet zou zijn uitgebleven. VAN DER STOK. GLOXINIA'S. Eene Indische woning zonder planten is als een Europeesch salon zonder schilderijen. Men kan zijn galerijen zoo keurig meubileeren als men wil, maar verzuimt er eenige planten of plantengroepen in aan te brengen, en het geheel zal een indruk van ongezelligheid maken, waarin door niets anders kan worden voorzien. Over het algemeen schijnt men het hiermede vrij wel eens te zijn; ook de kleinste woningen wor- den opgevroolijkt door zich meestal in uitstekenden toestand bevindende planten. Tot dit laatste werkt zeker in niet ge- ringe mate het gunstige klimaat mede, waardoor het mogelijk is met betrekkelijk geringe moeite eene vrij groote verzameling planten te onderhouden; toch zijn deze volstrekt niet onge- voelig voor eene meer oplettende behandeling, en het is zeer g, goed te merken, waar iets meer zorg dan juist noodig is aan haar besteed wordt. Onder de planten, die zoo al aangetroffen worden, zijn er echter slechts weinige, die uitmunten door fraaie bloemen, vooral onder de kleinere soorten, die òf alleenstaand òf in vereeniging met andere planten voor bloementafeltjes gebruikt kunnen worden. Wel ziet men vrij algemeen Begonid's in verschillende soorten, maar voor genoemd doel worden deze gewoonlijk te groot. Het zijn meestal bladplanten zooals jonge palmen, varens, waaronder de chevelures een hoofdrol spelen, Marantd's en eenige andere soorten meer. Enkele bloeiende planten zouden daartusschen uitstekend tot haar recht komen, en onder deze mag wel in de eerste plaats de aandacht eens gevestigd worden op de Glorinid's met haar groote, zacht behaarde, mooi groene bladeren, die als het ware een ondergrond vormen om de talrijke teedere, klokvormige bloemen beter te doen uitkomen. Welk een rijkdom van de fijnste kleuren spreiden deze ten toon: van zuiver wit tot donker fluweelachtig wijnrood, poreeleinblauw en violet; en welk een verscheidenheid van teekening. Het is te verwonderen, dat zij hier in Indië niet meer worden aan- getroffen. Evenals de meeste sierplanten zooals rozen, Chrysanthemums, tulpen, violen en zooveel andere meer, aan welke de kweekers meenden niet vergeefs hun zorgen te zullen besteden, verschil- len ook de tegenwoordig gekweekte Glorinia’s zeer veel van de oorspronkelijke soorten. Waarschijnlijk werd de eerste soort van Glorinia in 1730 in Europa ingevoerd en wel uit Nieuw- Grenada, van waar ze naar Engeland werd gebracht. Van daar kwam ze naar Holland in den Cliffortschen tuin, waarvan Linnaeus toenmaals directeur was; deze voegde haar bij het geslacht Martynia en noemde ze M. perennis. 1Heritièr maakte er in 1784 het geslacht Glorinia van, zoo genoemd naar den botanist Benjamin Peter Gloxin, te Colmar, die een verhandeling schreef over het geslacht Martynia en eenige andere Gesneraceae. Martynia perennis werd nu Glorinia ma- calata (wegens den gevlekten bloemsteel.) In 1850 scheidde Deeaisne, directeur van den Jardin des Plantes te Parijs, de soorten met knollen (eigenlijk volgens Bentham en Hooker knolvormigen wortelstok) van de tot nog toe onder den naam Glorinia bekende planten af en vormde daarvan het geslacht Ligeria. Im den tuinbouw wordt echter de naam Glominia tot heden algemeen voor de knoldragende soorten. gebruikt. In 1815 werd Glorinia speciosa uit Brazilië in Engeland ingevoerd en bloeide voor het eerst in 1817 bij den kweeker Loddiges De plant onderscheidt zich door een zeer korten stengel en groote, gesteelde, zachtharige bladeren, in wier oksels zich de bloemstelen ontwikkelen, die aan hun top eene knikkende, of zooals de bloemisten zeggen, hangende bloem dragen. Deze bloem is niet groot en heeft eene niet zeer schitterende paarse kleur. Hoewel de plant dus, wat schoon- — 615 — heid betreft, geene zeer groote waarde heeft, maakte ze toch als nieuwelinge nog al opgang. Glorinia caulescens zieh van de vorige Soort onderscheidend door een opgaanden stengel, werd in 1825 uit Z. Amerika naar Europa gebracht, terwijl iets later Glorinia rubra ver- scheen, die echter niets anders is dan eene roodbloemige varië- teit van G. speciosa, en evenals deze afkomstig uit Brazilië. In Frankrijk won Georges Rossiaud, bloemist bij den graaf de Talleyrand te Verneuil, een der grootste en rijkste planten- liefhebbers van dien tijd, het eerst zaad van de plant, dat bij uitzaaiing eenige variëteiten opleverde. In Engeland werd omstreeks denzelfden tijd, nl. in 1845, door den bloemist J. Tijfe te Rothesay eene verscheidenheid met recht opstaande bloemen gewonnen, welke naar den winner G. Tyfiana genoemd werd. Ook bij den Graaf de Talleyrand werden variëteiten met op- gerichte bloemen gewonnen, en door voortgezette kruising kwam deze liefhebber langzamerhand in het bezit van eene zeer mooie verzameling. Het was bij den Heer Baroche te Juziers, dat in 1852 de dikbladerige variëteiten ontstonden, welke zich over het alge- meen onderscheidden door een forscher uiterlijk en grootere, meer opgerichte bloemen. Het verdient opmerking, dat deze niet afkomstig waren van zaad, maar ontstonden door dimor- phisme, d. í. van z. g. sports. De tuinbaas van den Heer Carcenac, Jules Vallerand, verkreeg, na 10 jaar Glorinia’s gekweekt te hebben, gestippelde bloemen. De bloemist Duval te Versailles kruiste nu deze op verschil- lende plaatsen gewonnen variëteiten onderling. Dergelijke kruisingen hadden intusschen ook plaats gehad in Engeland, Duitschland en België, en het kon haast wel niet anders of op deze wijze moesten de uitkomsten verrassend zijn. _ Men had nu planten verkregen met opgerichte in plaats van hangende bloemen, en bovendien eene groote verscheidenheid in kleur en teekening, nu was de vorm der bloem aan de beurt. Het gelukte weldra een ras te vormen, dat door zaaien geregeld bloemen met een 6 tot S tallige in plaats van de — 614 — normale 5 lobbige bloemkroon voortbracht. leder, die zich met Gloxinia-cultuur heeft beziggehouden, zal wel opgemerkt heb- ben, dat er nu en dan buiten aan de kroon eenige onregel- matige aanhangsels van dezelfde kleur als de bloem, voorko- men. Deze trachtte men door zorgvuldige keuze der moederplan- ten te vergrooten. De Heer Chaput te Bourges slaagde er dan ook in eene variëteit te winnen, waarbij deze aanhangsels tot een gesloten geheel vereenigd waren, zoodat de bloem be- stond uit twee kronen binnen elkaar, waarvan de buitenste ech- ter aanmerkelijk korter, wijder en minder regelmatig gevormd was dan de eigenlijke bloemkroon. Er ontbraken nog gevuld- bloemige Glorinia’s. Planten met gevulde bloemen worden in den regel beschouwd als hooger te staan dan de enkel- bloemige, hoewel zij inderdaad dikwijls in sierlijkheid ver voor de laatste moeten onderdoen. Maar gevuldbloemige Glo.ri- nia’s zouden er ook zijn. De Boheemsehe kweeker Hübsch was zoo gelukkig die te verkrijgen in eenige verschillende kleu- ren. Volgens zijne mededeelingen hadden zij haar ontstaan te danken zoowel aan splitsing der bloemkroon als aan petaladie der meeldraden, terwijl er eenige andere afwijkingen van den normalen bouw der bloem mede gepaard gingen. Tot heden zijn deze gevuldbloemige soorten echter niet algemeen verspreid. Dat Glorinia’s vatbaar zijn voor het voortbrengen van sports bewijzen reeds de bovengenoemde dikbladerige variëteiten door Francois Rossiaud gewonnen. Ook gebeurt het somtijds, dat ééne plant bloemen van verschillende kleur voortbrengt ; dit was o.a. het geval bij Jules Vallerand, bloemist te Bois Colombes. Fén zijner knollen bracht twee stengels voort, waarvan de een roode bloemen met breeden, witten rand droeg, terwijl de andere geheel roode bloemen had. Behalve onderling werden er ook Glorinid's gekruist met soorten van het verwante geslacht Gesnera; hieraan hadden o.a. Glorinia gesneroides en Gesnera Donkelaar haar ontstaan te danken. De voortkweeking der Glowinia’s in Europa kost niet veel — 615 — moeite, zij kan geschieden door zaaien of stekken. Het laatste past men tegenwoordig hoofdzakelijk toe, als men zeer mooie variëteiten wenscht te behouden. Men kan daartoe op de ge- wone wijze gedeelten van den stengel nemen; deze wortelen zeer gemakkelijk en brengen meestal hetzelfde jaar nog bloe- men voort. Gewoonlijk gebruikt men bladeren of gedeelten daarvan; deze stekt men in potten, waarin eerst eene goede laag steenen gelegd wordt, en vult ze dan met luchtigen grond, waardoor eene goede hoeveelheid zand gemengd is. Daarna plaatst men er eene glazen klok over en houdt ze slechts matig vochtig, daar de saprijke bladeren licht rotten. Zoowel de geheele bladeren als de stukken zullen onderaan een knol- letje vormen, dat, is het vroeg in het jaar, nog bladeren en zelfs bloemen kan voortbrengen; gewoonlijk overwinteren echter de jonge knolletjes en loopen eerst het volgende voorjaar uit. Aan het zaaien zijn evenmin groote bezwaren verbonden. Men bedient zich daarvoor van goed zuivere, platte, aarden schalen; onderin wordt eerst weer eene goede laag potscherven gelegd en daarna gevuld met fijne, zanderige aarde. Hierop strooit men het zeer fijne zaad, dat niet of slechts met zeer weinig fijn zand bedekt wordt; niet te nat houden is ook hier een vereischte. Het zaaien zoowel als het stekken heeft plaats in eene warme kas. Binnen korten tijd zullen de jonge plantjes voor den dag komen; zoodra de zaadlobben goed ont- wikkeld zijn, verspeent men ze in andere schalen op eenigen afstand van elkaar. Zij moeten nu goed in het licht geplaatst worden, daar zij anders lange, zwakke stengeltjes maken, maar niet aan de felle zon blootgesteld worden. Hebben zich plantjes gevormd, dan kunnen ze in kleine potten geplant worden, en zoodra deze met wortels gevuld zijn, zet men ze over in grootere. Door den grond, dien men gebruikt, wordt wat oude koemest gemengd. Zijn de bladeren volwassen, en be- ginnen de planten te bloeien, dan is het niet volstrekt noodig meer ze in het volle daglicht te plaatsen, en kunnen ze hier en daar als decoratie aangewend worden. Om echter een forschen bloei te verkrijgen, verlangen ze veel licht. Men U. 41 — 616 — verplant nu niet meer maar geeft af en toe wat vloeibaren mest. Begint de bloemenrijkdom te verminderen, dat al naar dat de bloei ingetreden is, vroeger of later in het najaar plaats heeft, dan wordt het gieten verminderd en eindelijk geheel achterwege gelaten. De bladeren en stengels sterven dan lang- zamerhand af‚ en de knol treedt een tijdperk van rust in. Men kan nu de knollen òf in de potten laten òf ze er uit nemen, schoonmaken en in zand leggen. In beide gevallen moet men ze in eene gematigde temperatuur bewaren, maar in de eerste plaats zorgen voor een goed droge standplaats; worden zij vochtig, dan is rotten of ziek worden onvermijdelijk. Beginnen de knollen in het voorjaar uit te loopen, dan is het tijd ze in versche aarde, waardoor wat koemest en zand gemengd is, te planten. Hierbij let men er op, dat de potten niet tot aan den rand gevuld worden; daar de groote blade- ren later een groot deel van den pot bedekken, is het anders niet mogelijk, zonder ze te beschadigen, den grond gelijkmatig vochtig te houden. De knol wordt zoo geplaatst, dat zijn bovenrand ongeveer gelijk komt met de oppervlakte der aarde. Voorzichtigheid met gieten is vooral in het begin zeer aan te raden. Het is niet wenschelijk de knollen te planten, voor dat zij beginnen uit te groeiën, het rotten van enkele kan er het gevolg van zijn. Om het uitloopen te bespoedigen kan men ze op eene vochtige, warme plaats uitspreiden. Ook moet men er nog op passen de bladeren niet nat te maken; heeft dit al geen rotten ten gevolge, licht blijven er daardbor toch vlekken op achter, die door de dichte beharing niet met een spons afgewasschen kunnen worden; om dezelfde reden moeten ze zooveel mogelijk buiten stof en dergelijke gehouden worden. Tegenwoordig kan men bijna het geheele jaar door bloeiende Glorinia’s hebben Door ze vroeg, b.v. in December aan den groei te brengen, bloeien ze reeds in Mei, en omgekeerd door laat planten of zaaien heeft men in het najaar bloemen. Bij doelmatige behandeling kan men van tweejarige knollen planten kweeken, prijkende met 50 tot 80 bloemen. Ten slotte volgen hier eenige aanwijzingen voor de cultuur OT. van Glorinia’s in Indië, die te danken zijn aan de welwillende bemiddeling van een bloemenliefhebber, door wiens wijze van behandeling uitstekende uitkomsten verkregen worden. „De cultuur van Gloriniad's kost in Indië zeer weinig moeite of zorgen en is daardoor buitengewoon loonend voor hen, die gaarne bloemen in huis zien. „De knollen zijn gemakkelijk uit Nederland te verkrijgen, en komen, mits goed droog gepakt in snippers of wier, goed over. Men zal bevinden, dat zij bij aankomst reeds uitge- loopen zijn, doch deze vrij lange, witte uitloopers doet men beter af te snijden. Er vormt zich dan spoedig een klein bladkroontje aan den knol zelf, waarna men tot het uitplan- ten kan overgaan. Doet men dit niet en plant den knol vóór dat er bladeren aan zijn, dan loopt men gevaar, dat hij verrot. „Zijn de knollen niet te groot, dan kunnen de gewone, kleine bloempotten gebezigd worden, anders neme men een weinig grootere potten. Men zorge voor eene goede onderlaag scherven tot draineering en neme mulle aarde. De knol wordt zooda- nig geplant, dat hij even boven de aarde uitsteekt. Zeer matige begieting is vooral in het begin wenschelijk. De potten moeten buiten den regen worden gehouden; zon, vooral ochtendzon, is noodig. Verder heeft men niets aan de plant te doen. Na den bloei, neemt men den knol wit den pot, snijdt de dan groot geworden bladerkroon zoo dicht mogelijk bij den knol af,‚ ontdoet deze van aarde en wortels en bewaart hem op eene droge plaats, om hem na eenigen tijd, zoodra eene nieuwe bladerkroon zich begint te ontwikkelen, van voren af aan uit te planten.” J. J. SMITH JR. DE LEER VAN HET BLOEMEN SCHIKKEN IN JAPAN. Al een paar jaar geleden heeft in de Asiatic Society of Japan de heer J. Condor eene lezing gehouden, met afbeel- dingen toegelicht, over de Japanseche methode van bloemen schikken. : De spreker had zijne mededeelingen en zijne afbeeldingen uit Japanscue boeken, en zijne lezing is later in het Tijdschrift der Vereeniging, The Transactions, afgedrukt. Japansche kunst heeft iets eigenaardig bekoorlijks; en ieder weet, dat, indien Japan wetenschappelijk, technisch en politiek door Buropeeschen invloed hervormd wordt, de Europeesche kunstsmaak wederkeerig nieuw licht en streven overgenomen heeft uit Japan. In niets misschien is de Japansche smaak meer van de onze onderscheiden dan in het schikken van bloemen of juister van planten en plantendeelen. De Japanner maakt geen bouquetten zooals wij, verlustigt den blik niet aan kleurschakeeringen van bij elkaar gevoegde bloemkronen of vruchten. Een waarlijk mooi gerangschikt bouquet zal de Japanner natuurlijk ook mooi vinden, zoo goed als ook wij oog hebben voor zijne plantversiering. Maar het is voor hem uitheemsch, gelijk het Japansche voor ons. Ons treffen in het plantenschoon vooral de tinten en geuren der bloemen; den Japanner daarentegen vooral de bevalligheid en het karakter der lijnen, het beloop der takken en stengels. Wij schilderen en kleuren met bloemkronen; hij schetst en teekent met planten. De Japanner is meer teekenaar dan — 619 — kolorist. De vorm, de lijn, gaat bij hem bovenal. En de plantenwereld bezigt hij, om zoo te zeggen, tot het maken van Japsnsche plantenteekeningen in natura. De kronkelige stammen en stelen van boomen en planten met bladeren en bloemen, waarmee de teekeningen op Japansch porselein, lakwerk, schutsels of waziers ons gemeenzaam ge- maakt hebben, zijn afbeeldingen van de vormen, die de Ja- panner zich uit plantendeelen rangschikt ter versiering van zijne vertrekken en ter verlustiging van zijn kunstvaardig oog. De pronk-nis, of Pokonoma is de eigenlijke plaats voor deze plantversieringen. „Alle deftige kamers in een Japansch huis, groot of klein, zijn voorzien van een pronk-alcoof of nis, ge- naamd de Pokonoma. Im de mooie kamers is zij groot en beslaat de helft van den zijwand.” (Niet het midden. Voor symmetrie gevoelt de Japanner niets of misschien zelfs afkeer). „Zij is dan voorzien van een verhoogden en fijn verlakten vloer en heeft rechts en links een pilaar van zeldzaam hout. Het overige gedeelte van den wand aan dezelfde zijde der kamer wordt ingenomen door eene overeenkomstige inspringende ruimte aan- gevuld met versierde kasplanken, waar ook wel eens bloemen opgezet worden, en ook dikwijls verlakte kistjes op staan. Maar de plaats voor het planten-ornament van den dag is de Tokonoma. Tegen den achterwand van de nis hangt al- tijd eene teekeninz, voorzien van eene rol boven en beneden, de onderste meest met kwasten versierd. In plaats van eene teekening kan er ook een fraai handschrift hangen. En in plaats van één van die stukken, kunnen er twee, drie, ja tot vier toe zijn. Met die schilderijen moet het plantenstuk, dat in eene vaas op den gelakten boden der nis gezet wordt, cadreeren, zoo in plaats, in vorm, als ook in onderwerp, wanneer de schilderijen landschappen, bloemen of dieren voorstellen. Met twee schil- derijen staat het plantenstuk in het midden, met drie zijn twee planten-arrangementen noodig. Maar één schilderij al- leen hangt zijwaarts en heeft de planten schuin van onderen naast zich. Er zijn allerlei regels, als bijv. dat de naam en stempel der teekening niet achter de blâren of bloemen mag komen; dat van menschelijke figuren op de teekening het gelaat niet ver- scholen mag raken, en, zeer juist, dat de onderste rol met de kwasten zichtbaar moet blijven; anders zou het eind van de teekening weg zijn. Bij een van boven naar beneden langwerpig schilderij voegt eene lage plantenschikking en omgekeerd. Alles natuurlijk kwestie van Japanschen smaak, die in de boeken over dit onderwerp onder regels gebracht wordt. Er zijn zelfs voorschriften hoe men zitten moet, om een plantenstuk te be- wonderen, enz. Het volgende doet het karakter der Japansche plant-arran- gementen goed uitkomen. Men weet, dat de Japanners in ge- zelschap somtijds teekenwedstrijden houden. Iets dergelijks doen zij met bloemen en planten. „Dikwijls wordt een gast door den gastheer uitgenoodigd om een extempori bloemenstuk te eomponeeren, tot welk einde hij een aantal geschikte stelen en takken en alle noodige instru- mentjes en gereedschap krijgt. De gastheer moet eene voor drie kwart met water gevulde vaas midden in de Fokonoma zetten op een laag tafeltje gedekt met een stuk papier. Daar- bij een blad met twee of drie soorten pas afgesneden bloemen, zoo als zij van de plant komen; eene schaar, een mes, een hennepen servet en een zaagje moeten links in de Tokonoma liggen. In de nabijheid moet een kan vol water staan en een aantal gespouwen takjes om de einden der takken tusschen te steken, ten einde ze in de vaas te bevestigen.” „De gast maakt natuurlijk complimenten, beweert, dat voor zijne kunst de vaas veel te mooi en te kostbaar is, en wat dies meer zij. Hij mag onder geen voorwaarde om meer bloemen vragen dan zijn klaar gezet; en de goede toon vordert, dat men een stil en bescheiden ofschoon bevallig arrangement make. De gastheer moet niet vergeten, als er stelen met dorens zijn, den gast te verzoeken die zoo noodig te verwijderen. Anders zou het van den gast onbeleefd zijn, om, door dit te doen den schijn aan te nemen, alsof hij de gegeven bloemen wilde verbeteren. — 621 — Nu gaan de gastheer en het verdere gezelschap in een aan- grenzend vertrek en komen terug als de gast klaar is, ten einde het werk te bewonderen; terwijl de gast zijn excuses maakt en verzoekt, dat het knoeiwerk toch verwijderd worde. Hij moet zorgen de schaar bij de vaas te laten liggen, als een wenk aan den gastheer om toch zijn werk nog wat te verbeteren.” De kunst van plantenschikken is eene heele wetenschap ge- worden in Japan. Er zijn zelfs zeven scholen van theoretici; ofschoon voor oningewijden de praktijk van alle zeven niet veel verschilt. Deze kunst is dan ook in Japan geen uitsluitend dameswerk, maar even hoog aangeschreven als bij ons het teekenen. De heer Condor heeft de meest verbreide der zeven theorieën beschreven: de Enshiu-school of Enshiu-Riu, die groote ver- fijning en ingewikkeldheid tracht overeen te brengen met in- achtneming der eischen van de natuur, waaronder bijv. ook, dat het gebruik van knoppen, bloemen, verwelkte of jonge bladeren met het seizoen moet overeenkomen. Maar de voorname kunst-eiseh is, wat men Kiohio noemt, de kunst om gevoel en uitdrukking te leggen in het geheel. Er behoort voor een vreemdeling natuurlijk heel wat oefening en ondervinding toe om de verdienste te waardeeren. Een Japansch planten-arrangement moet den indruk- maken van een geheel, dat uit den grond opgeschoten is. Toch wordt die grond niet nagebootst maar eenvoudig voorgesteld door het oppervlak van het water, waar beneden de ondereinden der takken en stelen vastgeklemd zijn. De oudst bekende methode om plantversieringen te rang- schikken, die nog altijd in gebruik is bij Godsdienstige bloem- offers, bestond in het uitzetten van verschillende plantendeelen van uit een dikken rechtopgaanden middensteel, altoos zon- der hetgeen bij ons symmetrie heet, maar nooit zonder zeker evenwicht in de tegenover elkaar gestelde deelen, waardoor de samenvoeging tot één bevallig geheel wordt. =S Ook het gebruik van knoestige, kronkelende stammen, als midden-standaard van het geheel, of als hoofdbestanddeel, waar omheen en waarnaast een soort van plantenlandschapje ge- schikt werd, is zeer oud. In de nieuwere kunst echter moet de hoofdlijn altijd gebo- gen zijn, en worden dikke stammen weinig gebruikt. Beval- ligheid is blijkbaar het voorname streven. Een in ons oog zonderling maar bovenal vast grondbeginsel van het beloop dier hoofdlijn, is dat haar top zich bevinden moet loodrecht boven haar voet, en zelf even als de laatste een eind rechtop moet gaan. Daardoor wordt het geheele beloop dier lijn reeds be- paald. Buig haar, en laat het boven eindvlak boven den voet een eind recht oploopen, en er blijft weinig keus meer over. Men kan wel de bocht flauwer of scherper maken; dat laat eene groote mate van vrijheid; maar overigens is de conven- tioneele vorm streng beperkt. Rondom die hoofdlijn worden de andere lijnen geschikt, meestal minstens twee, ook gebogen, ontspringende van onder, ongeveer waar de groote bocht begint, de hoogere het langst, zoowat de helft van de hoofdlijn, de lagere het kortst, de helft kleiner; de hoofdsteel heet de Shin, de langste bijsteel de So, de kortste de Gio. De So, de langste, ontspringt aan den buitenkant van de hoofdbocht en blijft in hetzelfde vlak als deze; de Gio of lagere en kortere ontspringt aan de tegenovergestelde zijde en buigt zijwaarts uit. De eerste loopt opwaarts, de kleinere met een slangvormig bochtje een klein eindje op dan neer, dan weer met de punt even opwaarts. Het geheel geeft werkelijk het beloop en de verhouding van takken gesproten op een door een of ander toeval in den vorm der hoofdlijn gebogen plantenstam. Aan deze drie stengels sluiten zich nu in meer samenge- stelde rangschikkingen meerdere aan, telkens twee tegelijk tot zes toe, of met de hoofdsteel zeven, alle in verschillende _— — 623 — richtingen, telkens twee aan twee hooger dan de vorige uit den hoofdstam opschietend. Recht naar den kant, waar de beschouwer staat, buigt zich geen der stelen. Evenmin recht naar achteren, naar de tegen- overgestelde zijde. In het eerste geval zou het gezicht er door belemmerd, in het tweede geval er niet door bereikt worden. De bocht van de hoofdlijn kromt zich schuin naar voren, en de eerste groote spruit loopt in die zelfde richting schuin naar voren. De eerste korte spruit desgelijks aan den anderen kant ook schuin naar voren. Daarboven komen twee spruiten, beide kleiner, de langste zijwaarts aan den kant voor de langste spruit, de kleinere schuin naar achter aan de andere zijde. Hierboven eindelijk volgen twee weer wat langere spruiten; ditmaal de langste aan den anderen kant, omdat daar de buiten- bocht van de middellijn is, waar deze rechtop begint te loopen, de kortere aan den kant, waar de twee lagere het langst waren, omdat deze daar uit de eerste buitenbocht der hoofdlijn sproten. Deze bovenste kortere gaat bijna rechtop, maar de langere buigt zich zijwaarts tegenovergesteld aan de richting van de langste tweede spruit. In de bijgevoegde teekeningen ziet men al de lijnen in één vlak; maar, gelijk gezegd, strekken zij zich af en aan, de twee onderste sehuin naar voren, de twee verdere zijwaarts en schuin naar achter, en de twee bovenste, wisselend met de laatst voorgaande schuin naar achter en recht zijwaarts aan de te- genovergestelde zijde. De bocht van den middensteel komt schuin naar voren. Als van het standpunt des beschouwers de lijnen elkander kruisen, of als de lijnen precies evenwijdig met elkaar loopen, of als rechts en links precies gelijke lijnen voorkomen, is dat telkens eene grove fout. De onderling vergeleken lengte van al deze onderdeelen is niet constant; vooral bij hangende schikkingen kan men lan- gere meer neergebogen zijtakken gebruiken. Smaak moet natuurlijk in deze kunst vooral de voorschriften aanvullen. Deze planttafereelen worden somtijds gemaakt van slechts ééne soort van boom of plant, en soms door twee of meer soorten bijeen te stellen. Het gebruik van een groot aantal verschillende soorten van bloemen in één stuk is ouderwetsch en niet meer in de mode. Drie soorten gaat, vooral bij bloem- vazen met drie openingen. Maar eene onsehendbare wet is, dat het onderscheid tusschen boomachtige en bloemachtige gewassen (Ki en Kusa) goed uit elkaar gehouden wordt. Zij mogen bijelkaar gebruikt worden, maar alleen volgens vaste regels. Eén Ki en één Kusa gaan samen. Twee Kusa en één Ki mag nooit. Wel twee Ki en één Kusa; maar dan mag de Kusa nooit tusschen de twee K/ komen. De hoofdstam moet namelijk altijd een K/ zijn, anders zou de sterkere ondergeschikt gemaakt worden aan de slappere. En, dat nu niet rechts en links een Kwusa mag komen, hangt met den algemeenen afkeer voor symmetrie samen. Want de eenige uitzondering op den regel toegelaten, is dat de eene Kusa dan eene bergplant en de andere eene moerasplant is. Er komt nog van alles kijken in deze Japansche bloemen- kunst. Het karakter der composities moet overeenkomen met het jaargetijde. Van boomen die blad hebben, als zij bloeien mogen geen bloemtakken zonder blad gebruikt worden. Van geene plant die bloem heeft, mogen enkel bladeren gebruikt worden. Bloemen wier eigenlijke maand van algemeenen bloei het niet meer is, mogen niet gebezigd worden; zij heeten dood. Verder kennen de Japanners aan verschillende bloemen en planten, gelijk aan allerlei andere dingen een onderscheid toe van mannelijk en vrouwelijk, sterk en teeder, en op dat onderscheid moet wel gelet, wil men gevoelvolle composities krijgen. Zoo geven ook de verschillende bloemkleuren aan de bloe- men een onderlingen rang van sterker of teederder, en ook — 625 — bloemen van ééne soort, verschillend gekleurd, hebben verschil- lenden rang, en nooit mag de hoogere rang eene onderschikte plaats in het geheel innemen vergeleken bij den lageren. Zoo zijn alle knoppen vrouwelijk of teeder, en moeten in de composities gehuwd worden aan de volle bloemen. Waar bladeren gebezigd worden, verzuimt men nooit de kunst om door wringen en buigen den voorkant en den ach- terkant in bevallig contrast met elkaar te brengen; vooral bij grootere bladeren en die, bij welke de beide zijden mer- kelijk verschillend getint zijn, verhoogt dit het effect. Genoeg om te doen zien, dat het Japansche bloemen- en plantenschikken eene bepaalde kunst is, waarin bedrevenheid vereischt wordt, en waarvan de ingewijden werkelijk kunst- genot kunnen hebben, artistische emotie, als men zoo wil, en het genot der overwonnen moeielijkheid; in alle kunst een voornaam bestanddeel. Het laat zich denken, dat een in de Japansche bloemenkunst geoefend Japanner door een welge- slaagde bloemen-compositie vervroolijkt of zelfs aangedaan wordt. En bij dit alles komt nu nog het effect der bloemenvazen, de Japansche vazen en andere bloemhouders, die tot de be- valligheid van het geheel medewerken. Hare soorten zijn talloos. In brons of porcelein heeft men hooge vazen, buikige urnen of platte schalen. Talloos zijn de vormen van mandjes, waarin een bakje met water ver- borgen is. Bijzonder klassiek is de mand met zeer hoog hengsel, waarbij de eisch gesteld wordt, dat de geheele bloe- men-compositie binnen den omtrek van het hengsel blijft. Deze mand is, zegt men, van Chineeschen oorsprong. Bloemenhangers zijn algemeen, vaasjes en potten en mand- jes van allerlei gedaante, opgehangen tegen langwerpige, fijne of gelakte planken, van eene gleuf voorzien, waardoor een haak van den bloemhouder gaat en van achter vastgeschroefd kan worden, op welke hoogte men verkiest. Van alles wordt verzonnen. Een fraai zijden koord over eene katrol met aan beide einden een verlakten, vierkanten bak met een bloemen-arrangement op ongelijke hoogte ge- — 626 — houden, maakt een allerliefst effect, dat ook hier onze bloe- menliefhebbers gemakkelijk in toepassing konden brengen. Maar het opmerkelijkst zijn wel de bamboe bloemhouders en hangers, met verschillende openingen, waaruit de bloem- stengels te voorschijn komen. Zij zouden zeker hier nagemaakt kunnen worden. En het is werkelijk te verwonderen, dat zij uit Japan hier nog niet geïmporteerd zijn. Zij bestaan uit één of twee geledingen bamboe met allerlei uitsnijdingen aan eene of aan. twee zijden, vierkant, half cirkelvormig of rond. Drie bamboes van verschillende lengte, de middelste het langst op eene rij aan elkaar gehecht, geven een aardigen bloemstandaard. Onder de hangers is er een afgebeeld, waar- van het bovenste lid spiraalsgewijze uitgesneden is als een hangende houtkrul; andere, waarbij de bamboe aan twee uit- einden schuin en minder schuin afgesneden en horizontaal opgehangen, aan den vorm van een scheepje doet denken; de opening komt dan van boven in de lengte. Door de verschil- lende buiging der daar ingestoken plantstengels, meenen de Japanners den indruk te kunnen geven van een zeilend schip, een schip in de mist met gereefde zeilen, een schip dat langs de kust vaart, een schip in windstilte enz. Voor het vastzetten der bloemstelen worden tweeërlei soort van klemmers gebruikt. Bij platte schalen en bakken, waar de steelhouder door het water heen zichtbaar is, ge- bruikt men metalen figuurtjes, van allerlei vorm, alle voorzien van een gaatje voor de stelen. Deze metalen klemmers liggen op den bodem van de schaal en houden zoo de stelen op hare plaats. Bij hooge vazen komt de klemmer niet in het gezicht, en gebruikt men gewoonlijk een takje of houtje in de lengte van eene gleuf voorzien, en dat men precies op lengte snijdt om in den hals van de vaas te passen en zoo op zijne plaats te blijven. Veel gebruikt wordt ook een bundeltje dunne stokjes aan de twee einden vastgebonden; zoodat men ze in het mid- den genoegzaam uit elkaar kan drukken om er de stelen tusschen te steken. f — 627 — Hoe vreemd het klinke, voor het geven van de gewenschte bochten aan de plantstelen. schijnen geen bijzondere hulpmid- delen gebruikt te worden. Men zou haast denken, dat voor een Japansch bloem-arrangement minstens een iijzerdraadje langs iederen steel noodig was. Doch de heer Condor spreekt daarvan in het geheel niet. „Het beloop der gewenschte lijnen wordt bij de takken en stelen der bloemen in een bloemstuk verkregen door ver- schillende manieren van behandeling, als buigen, wringen, en verbrijzelen of platdrukken, gevolgd door snoeien en snijden zooveel noodig.” En elders: „De onderscheidene lijnen of richtingen aan planten en boom- takken gegeven, worden verkregen, vooreerst door eene zorg- vuldige keuze van geschikt materiaal; verder door wringen, buigen en samenvoegen; en ten slotte door afsnijden en af- knippen van gedeelten, die niet deugen. Het kan niet ontkend wordeu, dat dit buigen en kneuzen en dwingen in willekeu- rige vormen, bijzonder schadelijk is voor de levenskracht der takken, maar dat neemt niet weg, dat de Enshiu-school van bloemschikking vasthoudt aan de leer, dat de kunst de natuur moet helpen zelfs ten koste van kortere frischheid.” De mededeelingen van den heer Condor gaan vergezeld van 68 teekeningen, Japansche houtsneden, die zeer leerzaam zijn. Allerlei tradities en legenden van vers slede planten worden meegedeeld, waarmee de volmaakte bloemschikker rekening houdt. Regels worden gegeven voor bloemen-stukken bij ver- schillende gelegenheden, lijsten van bloemen voor de verschil- lende maanden van het jaar. Doch al deze bijzonderheden zouden den lezers weinig belang inboezemen; en de meeste der Japansche bloemen en planten komen hier niet voor. Het bovenstaande is echter misschien voldoende om een zeker begrip te geven van de Japansche manier van -ver- siering met bloemen. In de door den heer Condor meegedeelde voorschriften is veel gekunstelds en schoolachtigs. Maar het denkbeeld op — 628 — zichzelf om naast onze bouquetten, die dikwijls niet veel meer dan bloemkroonpakketten zijn, ook eens planten-arrangementen à la Japonnaise te beproeven, is de aandacht onzer dames wel waardig, en aan haren natuurlijken, goeden smaak zeker wel toevertrouwd, al zou het resultaat ook niet aan al de eischen der Enshiv-school voldoen. EE DE WAARDE VAN KOLA VERGELEKEN MET DIE VAN EENIGE ANDERE GENOTMIDDELEN. Onlangs vermeldden de ecouranten, dat het straatpubliek te Rotterdam eene ketelserenade gebracht heeft aan een der ge- neesheeren aldaar; bij welke gelegenheid men de ruiten van ‘smans huis heeft ingeslagen en ondubbelzinnige blijken gaf in de gunstige stemming te verkeeren om diezelfde operatie ook op zijne hersenen uit te voeren, indien hij zich niet wij- selijk hadde schuil gehouden, tot de politie op de vlakte ver- schenen was. De zonde, door dien medicus begaan, was geen andere dan deze, dat hij in een’ tijd, toen te Rotterdam de opgewondenheid over Sequah’s wonderkuren op het hoogst gestegen was, in een ingezonden stuk in een der bladen.... Sequah voor een’ kwakzalver had uitgemaakt. Gelukkig loopt men hier te lande niet veel kans, op eene zóó ongewenschte uiting eener „publieke” opinie onthaald te worden, als aan dien Rotterdamschen geneesheer te beurt viel — die toch slechts eene waarheid had verkondigd, simple comme bonjour. De schrijver van dit opstel zoude zich anders wel zes keer bedacht hebben, eer hij, zooals thans zijn plan is, een aanval waagde op het mode-artikel van den allerlaatsten tijd, de kola. Wel is het niet zijn voornemen, de kola en de ‘kola- praeparaten op ééne lijn te stellen met Sequah’s olie en prairie flower, maar hij gelooft toch het bewijs te kunnen leveren, dat de kola door eenige buitenlandsche fabrikan- ten aan het publiek wordt voorgesteld op eene wijze, bui- ten alle verhouding tot de werkelijke waarde van dit — 630 — produet. Kola-wijn, kola-bitter, kola-essence, kola-extract, kola- chocolade en de hemel weet hoeveel namen van andere kola- praeparaten *) meer, hebben reeds lang op de vierde blad- zijde der dagbladen in Europa geprijkt en worden nu sedert eenige maanden ook in de Indische pers aangekondigd. De vraag is dus zeker wel geoorloofd: wat het publiek toch wel van de kola verwacht, en welke geheime krachten dan juist - in dit middel moeten schuilen? De lezer vergeve het mij, indien ik hem langs een omweg tot de beantwoording dier vraag wil brengen. | De kola behoort tot de coffeïne-houdende planten. Van deze planten zijn er maar weinige bekend, een vijftal slechts: thee, koffie, maté, guarana en kola. In alle landen, waar eene dezer planten voorkomt, is die allengs eene groote rol gaan spelen en voor de volks-huis- houding onmisbaar geworden. Het zeer belangrijke opwek- kende vermogen, dat aan de coffeïne-houdende genotmiddelen gemeenzaam is, leerde elk volk bij het product van zijn eigen land kennen, en het ligt voor de hand, dat het inheemsch product daarom bij uitstek voortreffelijk geacht werd, zelfs indien men later uit andere gewesten soortgelijke planten ont- ving, die in hun vaderland weder bijzonder beroemd waren. De Arabier kan niet zoo hoog opgeven van de deugden der koffie, of de Chinees streeft hem nog voorbij in den roem, dien hij van de thee verkondigt. Voor de bewoners van Zuid- Amerika waren het niet deze gewassen, maar de daar te lande inheemsche maté en guarana, en in zeker opzicht ook de cacao, die als het voortreffelijkst genotmiddel golden en die roem ook nu nog behouden hebben, al zijn koffie en thee er sinds lang geen onbekende zaken meer. Eene even belangrijke rol als genoemde genotmiddelen, spelen in West-Afrika, in de landen tusschen Sierra Leone en de Congo, de vruchten der Cola acuminata: de kola-noten. » ) Het nieuwste op dit gebied zijn de kola-coca-extract of meat-lozenges! Als men in de reisverhalen uit die streken de opgewonden lofspraak der negers ten opzichte van kola leest, dan krijgt men aanvankelijk den indruk, dat in dit product toch eene zeer bijzondere kracht moet huizen. Maar gaat men dan de vooral niet minder enthousiaste aanbevelingen na, die thee, koffie, maté en guarana uit hun vaderland hebben medege- bracht, dan treft ons nog meer: de zeer groote overeenkomst in berichten van verschillende volken en uit verschillende tijden afkomstig. Linnaeus noemde de cacao eene godenspijs (Theobroma), en elk volk zal dien naam ook gaarne op zijn eigen genotmiddel uit de coffeïne-groep toepassen. Van elk der bovengenoemde planten wordt de getuigenis gegeven, dat zij de vermoeiden sterken, honger en dorst doen vergeten, en dat hun genot een onbeschrijfelijk gevoel van behagelijkheid teweeg- brengt. Dit is dan ook zoo ongeveer de aanbeveling, die de kola naar Europa heeft medegebracht. Zal die aanbeveling voldoende zijn, om den Europeaan tot het gebruik van kola te bekeeren ? Van koffie, thee en chocolade heeft zich allengs het grootste deel der beschaafde wereld meester gemaakt; men heeft den tijd gehad, de bijzondere deugden van elk dezer genotmiddelen te leeren kennen en kan nu veelal naar den smaak hunne waarde taxeeren. Het schijnt daarbij, dat de beteekenis van het werkzaam beginsel van thee en koffie, de coffeïne, voor ons eenigermate op den achtergrond is getreden. Indien men ging beweren, dat beide dranken geheel dezelfde werking uitoefenen, omdat hun hoofdbestanddeel hetzelfde is, dan zou zeker iedere thee- en koffie-drinker die stelling op grond zijner eigen ervaring gaan bestrijden. Men heeft zelfs naar eene tegenstelling tusschen beide dranken gezocht. Koffie, zoo zegt men, wekt de verbeelding; thee scherpt het denk- vermogen. Koffie is een drank voor dichters: zij heeft de gloeiende phantasie der Arabieren gewekt. Thee is een drank voor geleerden en diplomaten: zij staat met het verstandig overleg der Chineezen in verband. Geheel ongegrond is deze EE 42 gn Er AE redeneering niet, al speelt de verbeelding er eene rol bij. Door het roosten der kofie brengen wij in dezen drank vluchtige bestanddeelen, die wel degelijk eene eigen werking op het organisme uitoefenen; bestanddeelen, die in hun aard geheel verschillen van het bouquet, dat zich tijdens de fer- mentatie aan de thee heeft medegedeeld. Daarbij komt nog het verschil tusschen de overige bestanddeelen van thee en koffie, o.a. ten opzichte van het looistofgehalte. Ook is het gewoonte, de koffie zooveel sterker te drinken dan de thee. Indien men thee zette, die een even groot coffeïne-gehalte be- vatte als aan een kop goede kofie eigen is (gesteld dat eene zoo bittere en samentrekkende thee drinkbaar ware), dan zou men spoedig bemerken, dat de thee even goed het slaapver- drijvende bestanddeel bevat, dat men gewoon is voornamelijk in de koffie te zoeken. Met chocolade is het iets anders. Het werkzaam bestanddeel van cacao, de theobromine, behoort wel tot dezelfde groep van lichamen als de coffeïne, maar het werkt zwakker, het is veel minder „vergiftig.” Indien men aan twee even groote dieren dezelfde hoeveelheid eoffeïne en theobromine ingeeft, dan blijft het proefdier, dat theobromine kreeg nog gezond, als het dier, dat men coffeïne gaf, reeds sterft door de hevige werking, die de eoffeïne op het hart heeft uitgeoefend. Berst bij grooter dosis treden ongeveer dezelfde verschijnselen bij theobromine als bij coffeïne op. Het verschil tusschen de werking van koffie en chocolade is trouwens in de praktijk wel bekend. Ook zijn de overige bestanddeelen der cacao van dien aard, dat men choeolade niet alleen een goed ge- notmiddel, maar ook een voortreffelijk voedingsmiddel kan noemen, wat bij koffie *) en thee niet het geval is. Gelijk uit bovenstaande beschouwingen blijkt, bestaat zeer zeker de mogelijkheid, dat men alsnog in Europa de andere coffeïnehoudende genotmiddelen in dagelijkseh gebruik zal *) Gebruikte men koffie op dezelfde wijze als chocolade, dan zou ze waarschijnlijk niet bij cacao achterstaan. Men heeft koffiedik wel met goed gevolg gebruikt bij ’t vetmesten van varkens, naar beweerd wordt, DR nemen, indien men allengs hun bijzonderen smaak heeft leeren kennen en waardeeren. Wij zien zulks thans gebeuren met de maté of Paraguay thee, de bladeren eener hulst, [ler paraguayensis geheeten. Tot voor korten tijd werd deze thee uitsluitend in Zuid-Amerika gedronken, waar men per jaar ongeveer 30 millioen kilogram verorbert. In de laatste jaren gaat men de maté nu ook in Europa invoeren, en het gebruik neemt er steeds toe: vooral in Zwitserland heeft deze thee reeds naar het schijnt voor goed het burgerrecht verworven. Haar smaak is eigenaardig bitter en balsamisch en‚ wie eenmaal aan Paraguaythee gewend is, vindt de gewone thee flauw en laf, zegt men. Het schijnt inderdaad, dat deze nieuwe thee eene belangrijke aanwinst kan genoemd worden voor de vele personen, die niet van gewone thee houden; zij is nu nog duur, maar bij toenemend gebruik zal de prijs zeker aanzienlijk dalen. In Europa kost deze thee nu ongeveer 4 gulden per kilogram. Ook de guarana, eene soort chocolade, die in Brazilië uit de zaden van Paullinia sorbilis bereid wordt, heeft reeds zijn weg naar Europa gevonden, echter niet als genotmiddel maar als geneesmiddel. Afgaande op de berichten uit Brazilië over de bijzondere geneeskracht der guarana, meende men in Eu- ropa aanvankelijk, in deze plant een specifiek geneesmiddel gevonden te hebben tegen migraine, neuralgie enz. Allengs hebben de geneesheeren echter door de ervaring geleerd, dat de guarana uitsluitend werkt door het, inderdaad zeer hooge, gekalte aan coffeïne, en dat men van dit middel geene andere resultaten ziet dan van coffeïne, onverschillig of dit uit koffie, thee, guarana, maté of kola bereid is. Wij komen nu tot de kola, de jongst bekende der coffeïne- houdende planten. Had men de kolanoten in Europa ingevoerd als surrogaat voor koffie en thee, dan zoude tegen eene dergelijke proefne- ming absoluut niets te zeggen geweest zijn, en had men eenvoudig kunnen afwachten, of de kola genade zou vinden in de oogen zen me van het publiek. *) Aanvankelijk heeft men “ook wel beproefd, de kola als gewoon genotmiddel, tot bereiding van eenen drank voor dagelijksch gebruik ingang te doen vinden, maar het schijnt, dat die proef naar het oordeel der kola-importeurs niet gunstig genoeg uitviel **) of — niet snel genoeg rendeerde. Zeker is het, dat men in de tijdschriften al spoedig de op- merking las, dat kola hoogstens als goedkoop materiaal voor de bereiding van coffeïne in aanmerking kwam, maar overi- gens voor Europa geen waarde had. De smaak der kola wordt trouwens niet geroemd, zelfs niet door de reizigers, die ge- legenheid hadden de kolanoten in haar eigen vaderland te nuttigen. In Stanley’s laatste reisverhaal ***) lees ik o.a. het volgende: ..... „toch vond alles wat dienen kon om den honger te stillen en de maag te misleiden genade in onze oogen. Wij allen aten zelfs kolanoten, zij het dan ook meer om de speekselafscheiding te bevorderen dan om de spijsver- teringswerktuigen tevreden te stellen”. Toen het met de kola als genotmiddel in Europa niet wilde, heeft men het op eene andere wijze beproefd, en wel op eene, die sterk aan Sequah herinnert. Men heeft de kola voorge- *) Hier en daar schijnt de kola werkelijk als zoodanig ook buiten Afrika ingang gevonden te hebben. Op Jamaica maakt men uit kolapoeder, kokend water, suiker en melk eene soort choeolade, die door sommigen geregeld bij het ontbijt genuttigd wordt, en die zij boven andere der- gelijke dranken prefereeren. Het gebruik, dat in Brazilië de West-Afri- kaansche negers van kola maken, komt natuurlijk geheel overeen met de gewoonten in hun vaderland. **)__»Notwithstanding, however, that Kola has occupied the attention of English and Continental ehemists and pharmacists for several years past, and important properties and uses have been assigned to it — no- tably that of restoring the nerves after a too free use of stimulants, and as an ingredient in the preparation of cocoa and chocolate, by which the strengthening power of those beverages is said to be consi- derably increased, so that a workman can‚ on a single cup taken at breakfast-time, go on with his work through the day without feeling fatigued — no great demand has up to the present time arisen for it,” (Jackson, Commercial Botany 1890. p. 92.) Nederlandsche uitgave, afl. 32, bl, 121. ze steld als eene panacée voor reizigers en voor vermoeiden, als een middel, dat honger en dorst doet vergeten, enz. enz. Met het zelfde reeht zou men om die redenen ook koffie en thee als „etwas nie dagewesenes” kunnen voorstellen. De beroemde man der kola-propaganda is de heer Th. Christy, groothandelaar in drogerijen te Londen, een man, die zich werkelijk zeer verdienstelijk heeft gemaakt door den invoer van nieuwe plantaardige geneesmiddelen, en wien men slechts één ding kan verwijten: dat hij allesbehalve kritisch te werk gaat en dat hij vaak de groote trom roert voor zaken, die zulks volstrekt niet verdienen. Als de heer Christy beweert, dat de kola thee en koffie verre overtreft, en tien maal meer voe- dingswaarde heeft dan cacao, dan moet men die beweringen niet al te letterlijk opvatten, want zij kunnen den toets der analyse niet doorstaan. In voedingswaarde staat de kola on- getwijfeld beneden cacao, en de eigenschap, die kola boven thee en koffie zou stellen, dat zij nl. niet alleen coffeïne, maar ook theobromine bevat, lezt geen voldoende gewicht in de weegschaal, om deze naar de zijde van kola te doen doorslaan. De heer Christy heeft de gelijkstelling van kola en cacao op eene zeer bijzondere wijze uit de chemische analyse afge- leid. Op bl. 11 van zijn eerste opstel over kola (New Com- mercial Plants no. &) leest men: the proportion of coffeïne „….. erceeds that of theobromine in cacao. Dit is juist, maar op eene volgende bladzijde is de zaak anders, en geheel onjuist, voorgesteld, nl. .…. the proportion of theobromine is greater than that contained in cacao. Als men de cijfers niet erbij neemt, ontsnapt deze fout zeer gemakkelijk aan de aandacht, en zoo leest men nu gewoonlijk, soms zelfs in wetenschap- pelijke werken, van het aanzienlijk gehalte theobromine in kola, terwijl het inderdaad sleehts sporen zijn. De lezer kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen, door de tabel aan het einde van dit opstel te raadplegen. Deze aanwezigheid van theobromine in kola is door den schei- kundige Sehlagdenhauffen aangegeven; andere onderzoekers hebben er geene melding van gemaakt. Het is niet zoo ge- ND makkelijk, met zekerheid sporen theobromine naast coffeïne aan te toonen, en de bewijzen, die Sechlagdenhauffen aanvoert, acht ik onvoldoende. Maar hoe dit ook zij, uit zijne analyse blijkt in ieder geval, dat de hoeveelheid theobromine (0,023 /‚!! zoo gering is, dat van eene concurrentie met cacao, wat theobromine-gehalte betreft, geen sprake kan zijn. Ook in thee heeft men eene kleine hoeveelheid eener stof aangetoond, die dezelfde samenstelling als theobromine heeft (theophylline). Gesteld dat de werking van theobromine en theophylline gelijk zijn (zooals trouwens waarschijnlijk is), mag men dan nog zeggen, dat voor de praktijk thee de eigenschappen van ehoeolade in zich bevat? ®). De kola is m.1. op dit oogenblik juist zooveel waard als het gehalte coffeïne, dat zij bevat. Vindt men dit nu voldoende om de kola in gebruik te nemen, het zij zoo — mits men maar niet meent met een opwekkend middel van specifieke eigen- schappen te doen te hebben. Reizigers zouden bijv. ongeveer even veel heil kunnen vinden in het genot van thee-bitter of leoffie-wijn en zelfs van koffieblaren-likeur of _cacaoschillen- extract *), als in de kola-praeparaten, maar ik betwijfel, of der- gelijke schoone combinaties, waaraan de nimbus van het ge- heimzinnige ontbreekt, wel door hen zouden gekocht worden. *) Men heeft wel beweerd, dat er aan het zg. kolarood nog bepaalde werking zou toekomen, maar dat schijnt meer eene opinie, uitgesproken pour le besoin de la cause, Naar al wat wij daarvan weten, zijn de oxy- datie-producten van looistof, waartoe kolarood behoort, physiologisch geheel onwerkzaam. **) Beide, koffieblaren en cacaoschillen, worden trouwens ook tot een drank bereid, en dit is m. i. wel het beste bewijs, dat men in al deze genotmiddelen onbewust naar het coffeïme- (resp. theobromine-) gehalte zoekt. Dat men koffieblaren drinkt, vooral op Sumatra, is den lezer ongetwijfeld bekend, en het hooge eoffeïne-gehalte, nu nog onlangs door Dre. van Romburgh in jonge koffieblaren aangetoond (zie tabel), maakt die gewoonte alleszins begrijpelijk, Misschien zal men eenmaal ook in Europa niet alleen de koffieboonen, maar ook de als thee toebereide koffie »poetjoek” gaan verlangen. Minder algemeen bekend is het zeker, dat men ook uit cacaoschillen een drank vervaardigt. Dit geschiedt En zene Het voortreffelijkst dergelijk genotmiddel op reis is en blijft „…. eene goede, niet al te zoete chocolade. Even goed als aan kola, komt aan cacao de eigenschap toe tot verhoogde krachts- inspanning op te wekken en tijdelijk den honger te stillen, en boven kola bezit cacao het voordeel eener grootere voe- dingswaarde. *) Wil men coffeïne innemen, dan zijn daarvoor eenvoudiger wegen dan het gebruik van kola. **) In ieder geval kan de reiziger tusschen koffie, thee en chocolade de keuze doen, die hem het best bevalt, en dit zal hem vrij wat beter en goedkooper in het gebruik uitkomen dan de vele kola-middeltjes, die ons uit den vreemde worden toegezonden, en waarvan men niet eens weet, of zij altijd goed bereid zijn. B. 8 Nov. 1891. G. in het arme Ierland, waar men uit de hulzen een soort »eacao-thee” zet, omdat de koffie er te duur is. Vroeger werden die cacaoschillen vooral van Triest verscheept en droegen daar de handelsnaam »Mise- rables.” Toch zijn zij door hun aanzienlijk theobromine-gehalte als vervangmiddel der thee en koffie zeer geschikt, en zeker niet zoo mise- abel als eichory. *) Cacaohoonen bevatten ongeveer 45°/, vet, 14°/, eiwitstoffen en gef, zetmeel; kolanoten 0,5°/, vet, 7°/, eiwitstoffen en 40°/, zetmeel. Indien men uit deze eijfers één getal voor de voedingswaarde berekent, op de wijze, die ik vroeger voor den sojaboon in vergelijking met eenige andere voedingsmiddelen heb uiteengezet, dan komt men tot het re- sultaat, dat de waarde-verhouding van kolanoten en cacaoboonen is als 46 en 97. ge. T **) Sehr. heeft onlangs gelegenheid gehad, een fleschje Kola-Christy, door een reiziger uit Londen medegebracht, aan een scheikundig on- derzoek te onderwerpen. Het etiquet vermelt: Kola (from drij nuts) Christy ; Tonic-Stimulant. Dose: 10 to 30 minims. Het is eene bruine wijnachtige vloeistof, die naar koffie en peper smaakt. Ik vond een extract-gehalte van 23°/, en een coffeïne-gehalte van 0.8°/,. Die cijfers bewijzen wel, dat men met een goed bereid Kola-aftreksel te doen heeft. Toch is de hoeveelheid coffeïne niet groot, vooral in- dien men bedenkt dat een goede kop koffie 0,1-—0,2 gr. coffeïne bevat. Neemt men de grootste dosis (30 minims =1,8 gr.) dan krijgt men dus ongeveer 0,015 gr, coffeïne naar binnen, alsmede eene homoiopathische dosis theobromine (2), nl. 0,00015 er. g. Eid De lezer vindt in achterstaande tabel een OVERZICHT VAN HET COFFEINE EN TIHEOBROMINE-GEHALTE der zes planten, in dit opstel besproken. Uit de mij ten dienste staande chemische literatuur heb ik die analyses gekozen, welke mij voorkomen het meeste vertrouwen te verdienen. 1. Korrr. Coffeïne. In 10 handelssoorten minimum (Jamaica-koffie). 1,20°/, maximum (Liberia-koffie). 1,39 Theobro- mine. Onderzoekers : Paul en Cownley 1887, » bz Gebrande koffie, gemiddeld meae zeten eee ela — Hassall 1876. Mokka koffie, ongebrand. 1,08 „ — Bell 1882. À ws webrand. 5. OSArnt er D Oost-Indische koffie, onge- ig AEN: oreert Ù Oost-Indische koffie, ge- ri Ed Ee 5 Java-koffie, ongebrand... 1,48 „ — _ Kúsch 1889. ns Berend hers U AET Peen » Koffieblaren...... weten 1oa0r pnt en Rans SDA pe omde st LO burgh 1800. je 5 jonge .... 1,60 „, — 5 Liberia-kofhebladen ONDER nee ee zo ONDO ens 5 IL. Tree. Jiwarte mies ade 2,08 „== “Hassall 4876. (Ond 1 ete NEEN OT opk 5 Congo Eeden are Sl Ome KLE WEE 1882. IEEE Sin, Bee td IA elder SOMME anr D Assamthee, gemiddeld... 2,70 „ _— _ Geissler 1889. Zeer jonge theeblaren... 2,85 Oude blaren derzelfde plant. 0,84 Kellner c.s. 1887. ) | | 5 5 5 so B CE == Ns id en re, Ln, Theesoorten uit Japan. marimum.... 2,95%, — Vite 1890. minimum... 2,35 „ — » Theesoorten uit China | marimum..... 3,45 „ — Drorkovitch 181. „ minimum... 2,14 „ — Haren van theeblaren........ 2,27 „ — Paul en Cownley 1867. Stofthee .…......-..-.......: 3,10 „ — Fläckiger 1891. TE re MATE. Paraguaythee van den handels... 1,9) „ — Byasson 1878. id. thee van den hen neten 1n0 o — Slenkouse "4854. id. thee van den handel.............-…...... 0,86 „ — Flückiger 1894. IV. GUARANA. Uit de apotheken........... 3,12 „ — Fläückiger 1891. e e ennn tee 4,00 „ — Squibb 1885. V. Kora. In gedroogde kolanoten...... 2,13 „ — Aftfield 1865. 4 „ minimum 1,69 „ — Chodat 1888. marimum 2,34 „ — = » 2,35 „0,023 Schlagdenhanffen 1885. (Voor het gehalte van kola-Christy, zie de noot op bl. 637). ME CáC4O. Ongeschilde, ongebrande boonen — 1,49°/, Weigman 1889. 2 gebrande d — 1,58 , » Geschilde, 5 5 == 1,55 „ > CAEERERINGN Se 0,73 , > van Houten’s Cacaopoeder... — Chocolade van Stollwerek e.a. gemiddeld GSE. Seen et ele GEBRUIK VAN IJZERVITRIOOL BIJ DE GENEZING VAN CHLOROTISCHE PLANTEN. In den vorigen jaargang van Teysmannia (p. 415) werd er op gewezen dat proeven in het laboratorium genomen, waarbij chlo- rotisch geworden bladeren met eene oplossing van iijzervitriool be- streken werden, eene gunstige uitkomst opgeleverd hadden, terwijl het verder waarschijnlijk geacht werd, dat het bespuiten der bla- deren van grootere planten in de vrije natuur met die oplossing, met behulp eener tuinspuit, dezelfde uitwerking zou hebben, maar dat daaromtrent nog geene proeven gedaan zijn. Drvrovr deelt nu mede, dat het direct aan de bladeren toevoe- ren van het iijzerzout ook bij pereboomen, wingerden en eenige andere boomen vrij gunstige resultaten opgeleverd heeft. Hij gebruikte daarbij eene spuit, zooals die in gebruik is om zieke wingerden te bespuiten, doch koos in plaats van eene oplossing van iijzervitriool alleen, daartoe een mengsel samengesteld geheel als de houillie bordelaise, ‘waarin echter het kopervitriool door ijzervitriool vervangen werd. Het mengsel werd als volgt bereid: Drie kilogram iijzervitriool werd in eenige liters water opgelost, terwijl 2*/, kilo kalk afzonderlijk met water gebluscht werd; daarna werden beiden bijeengevoegd, en het geheel met water aangemengd tot een gezamenlijk volume van 100 liter. Reeds eenige dagen na het bespuiten was het aan vele bladeren zichtbaar, dat zich bladgroen gevormd had, en wel juist op de plaatsen, waar de druppels van het mengsel gevallen waren. Niet alle bladeren en boomen vertoonden echter dit gunstige resultaat, daar eenige onveranderd geel bleven. De proeven worden intusschen nog voortgezet. (Zeitschr. f. Pflanzenkrankheiten Bd. 1, Heft 3). IJ. (Aangezien uit deze proeven dus blijkt, dat het bespuiten der bladeren met iijzervitriooloplossing niet altijd en evenmin geheel — 642 — tot het gewenschte doel voert, meent Ref. dat men, waar dit mo- gelijk is, alsnog aan de in Teysmannia 1, p. 470 aanbevolen me- thode den voorkeur geven moet, vooral ook omdat deze, hier in Indië onlangs toegepast, uitstekende resultaten opgeleverd heeft bij een koffieaanplant. Op deze uitkomsten zal later in dit tijdschrift nog teruggekomen worden). INVLOED VAN ELECTRISCH LICHT OP PLANTEN. In November van het vorige jaar vertrok de Heer D. Morris, assistent directeur der Kew-Gardens, met planten, waaronder eenige Wardsche kisten met gambirplanten, Uncaria Gambir, naar West- Indië met het doel die daar aan te planten. Wegens het koude weer liet de Heer Morris de kisten naar beneden brengen, in de hoop ze na eenige dagen weer aan dek te kunnen plaatsen. De koude weersgesteldheid hield echter nog aan, waardoor men ge- dwongen was de planten langer beneden te laten, waar overdag slechts schemerlicht heerschte. Het electrische licht, dat tot ’s avonds laat in de kajuit gloeide, scheen echter in zekere mate het gemis aan daglicht te vergoeden; ten minste de planten, die anders bij vermindering van licht spoedig hare bladeren laten vallen, hielden zich zeer goed. Alleen ééne der kisten, die het minst aan het electrische licht was blootgesteld, had meer of minder geleden. (Gartenflora, Heft. 18, 1891.) s. ARAUCARIA'S Even als hier, zijn ook in Europa de Araucaria’s zeer gezocht, en doet men moeite om er een groot aantal van te kweeken. De Araucaria’s behooren tot de conifeeren, zij groeien echter in tegenstelling met vele andere representanten dier groep, die tot in het hooge noorden voorkomen, slechts in het zuidelijke halfrond. In Australië en Zuid-Amerika vindt men de groeiplaatsen der Araucaria’s. De in Europa meest bekende soort is Araucaria imbricata, die bijna eene eeuw geleden uit Chili in Europa geïmporteerd werd. De vrouwelijke exemplaren dezer plant bereiken in hun vaderland — 645 — niet zelden eene hoogte van 40 à 50 M, de mannelijke daarente- gen worden zelden hooger dan 15 à 18 M. In Europa hecht men aan deze Araucaria groote waarde, omdat hij beter dan eenige andere soort de koude verdraagt, zoodat hij als alleenstaande plant vooral in Frankrijk, België en Engeland zeer gewaardeerd wordt. In laatstgenoemd land komen exemplaren van 15 tot 18 M. hoogte voor, die rijpe vruchten voortbrengen; deze soort wordt slechts door zaad vermenigvuldigd. De reden, die A. ömbricata voor de koudere landen zoo geschikt maakt, maakt hem voor ons juist minder gewenscht; het zijn de soorten uit warmere streken, die voor ons van meer belang zijn. De vermenigvuldiging der Araucaria’s geschiedde vroeger bijna uit- sluitend door zaden, tegenwoordig echter meer door stekken en ook wel door enten. Na 4. imbricata wordt in Europa de bij ons ook zeer gewilde 4. ereelsa veel gekweekt. Het kan zijn nut hebben hier mede te deelen, hoe men in de groote kweekerijen te werk gaat bij het stekken dezer planten. Men snijdt de toppen van de voor de voortteling bestemde planten op eene lengte van 10 à 12 eM. af. Het snijvlak, dat glad en gaaf moet zijn, wordt met fijn- gestampte houtskool bestrooid, daarna laat men de stekken een dag liggen, opdat de wond iets opdroogt en niet zoo spoedig rot. In Indië zij men voorzichtig met het laten drogen der afgesneden stekken, want hoe wenschelijk eenig drogen is, daar we ook hier veel last van rotting der stekken hebben, mag zulks in een tro- pisch klimaat niet lang duren. Voor teelaarde wordt heidegrond vermengd met wit zand, ook wel grof rivierzand gebruikt. Iedere stek wordt in een kleinen pot geplant, dit potje moet goed gevuld worden met de bovenge- noemde aarde en de stek vast aangedrukt; op goede afwatering in de potjes kan niet te veel gelet worden. De zoo gevulde potjes worden nu in eene kweekkas geplaatst en met glazen stolpen be- dekt voor beschutting tegen de zonnestralen, en voor matige be- gieting wordt zorgvuldig gewaakt. Na 6 à 8 weken worden de plantjes voorzichtig één voor één nagezien, gewoonlijk is er dan reeds een gedeelte beworteld, deze worden dan op eene lichtere plaats gebracht; nog niet bewortelde stekken blijven op de oude plaats. Ten einde de beworteling te bespoedigen wordt soms bodemwarmte aangewend, die men krijgt door het begraven van versche paardemest af andere stoffen, die goed — 644 — broeien, onder den grond waarin de stekpotjes gegraven worden. Na 2 à 3 weken ziet men de stekken weer na, en zoo voort tot zij bijna allen beworteld zijn. Spoedig zullen nu de wortels het potje beginnen te vullen, en moet het plantje in een grooteren pot geplant worden. Men ga hiermede echter geleidelijk te werk, en wel om de volgende reden. Het is in de eerste plaats wen- schelijk plantjes te kweeken, waarvan de eerste vertakking niet te ver boven den grond plaats heeft, en dat de volgende étages geregeld en op niet te grooten afstand van elkaar komen te staan. Om dit doel te bereiken moet er een regelmatige groei plaats heb- ben. Indien men de jonge plantjes, die beworteld zijn, al dadelijk in groote potten plant, bestaat er kans dat er weldra een buiten- gewoon krachtige groei plaats heeft, en de stengel tusschen de tak- ken-étages te lang wordt, hetgeen zeer ten nadeele van de schoon- heid der plant is. Het is beter ieder keer potten te nemen slechts weinig grooter dan de vorige en heeft de plant eenmaal de gewenschte grootte bereikt, dan kan men den groei bevorderen door eenc wekelijksche begieting met vloeibare mest, niet te veel op eens, hierdoor verkrijgt de plant de fraai groene kleur, die hare schoonheid zoozeer verhoogt. — Ook door enten worden de Araucaria’s voortgekweekt. Voor stam- metjes om op te enten neemt men stekken van de takken. Het is algemeen bekend, dat van zulke stekken geen normale planten kunnen groeien, zij behouden altijd den takvorm en groeien zijde- lings. Voor laatstgenoemd doel echter komt dit er minder op aan, daar zij toch door het enten een nieuwen top krijgen. De takstekken om òp te veredelen worden ook op eene lengte van 10 à 12 eM. gesneden en behandeld op dezelfde wijze als voor de topstekken is aangegeven. De krachtigste zijn, als zij een jaar oud zijn, geschikt voor de veredeling. Deze bewerking, die meestal door het z. g. plakken geschiedt, heeft zoo kort mogelijk bij den wortelhals plaats, de pas veredelde plantjes worden ook onder glasstolpen geplaatst en blijven daar zoolang tot de wonde genezen is. De meest bekende Araucaria’s zijn: A. excelsa is zeker eene der beste soorten; de naalden en de twijg- jes zijn spiraalvormig om stam en takken verspreid en hebben eene fraai groene kleur. A. excelsa glauca is in groei geheel aan de vorige gelijk, alleen — 645 — de meer blauw-groene kleur van het loof maakt het eigenaardige dezer variëteit uit. A. ercelsa glauca robusta is synoniem met A. Joseph Napoleon Baumann, deze plant is in waarheid prachtig, hare krachtige groei, hare breede takken en de blauw groene kleur komen reeds bij jonge planten goed uit. A erecelsa compacta ìs vooral bij geënte exemplaren veel kom- pakter in groei dan de vorige. A. ezreelsa alba; de naalden dezer variëteit zijn korter, de takken dunner. Aan de jonge takjes hebben de naalden eene zeer hichte, bijna witte kleur, die echter later weer verandert. A. Cookii is synoniem met A. columnaris, de zeer fijne naalden staan in hoofdzaak naar twee kanten en hebben eene roodachtige tint. Ook bezit deze soort de eigenschap oude takken te verliezen en daar weer nieuwe te doen ontstaan. A. Cunninghamii is door haar sparachtig uiterlijk zeer wel van de andere soorten te onderscheiden, de naalden zijn hard en zitten bij jonge planten zeer onregelmatig aan de takken. A. Cunninghamii glauca is eene variëteit der vorige en onder- scheidt zieh door hare blauwgroene kleur. A. elegans Hart, volgens Parlatore A. Brasiliensis gracilis, eene weinig sierlijke soort, daar de naalden zeer kort zijn. A. Goldieana, eene zeer robuste en sierlijke plant. A. intermedia gelijkt veel op Cookiüi, de naalden zijn echter nog fijner en sierlijker. A. ercelsa multiceps is van A. erc. onderscheiden door den meer dichten stand der takken, soms hebben de naalden eene rood- achtige tint. A. excelsa Niepraschkii, eene zeldzame variëteit, die zich door krachtigen groei en donkergroene kleur onderscheidt. — 646 — A. Rulei, eene fraaie donkergroene soort, die echter niet altijd even regelmatig groeit. A. excelsa speciosissima vormt het midden tusschen A. excelsa en A. excelsa compacta en is even als deze eene fraaie sierplant. A. Bidwelli is algemeen genoeg bekend. (Gartenflora Heft 14, 1891). w. AUSTRALISCHE PEREN EN APPELS IN EUROPA. Door snellen overtocht en doelmatige verpakking is men tegen- woordig in staat appels en peren uit Australië naar Europa te voeren. Den 6Gden Juni van dit jaar ontving men te Londen peren en appels van Nieuw-Zeeland, die in een uitstekenden toestand aan- kwamen. Volgens Gardener’s Magazine kwamen ze den 2den Mei reeds van Tasmania aan. Hetzelfde blad vermeldt de aankomst der stoomboot „Balarat” met 23.000 bushels appels en peren aan boord. (Revue Horticole No. 18-63° Année.) En PROEVEN OVER BEMESTING VAN TABAK. Uit belangwekkende proeven door den hoogleeraar Maijer te Wageningen genomen, bleek in de eerste plaats, dat de tabaks- plant, zooals vele andere cultuurgewassen, aan salpeterbemesting boven ammoniakbemesting de voorkeur geeft, terwijl verder het Thomas-phosphaat ook voor de tabaksplant eene goede bron van phosphorzuur blijkt te zijn. Ten aanzien der stikstof houdende bestanddeelen van de tabak is door Maijer gevonden, dat gemiddeld ongeveer het t'ende deel van de stikstof als bestanddeel van nicotine aanwezig is. De helderder of donkerder kleur van de tabak gaat in het algemeen met cen geringer of grooter nicotinegehalte gepaard. De totale hoeveelheid stikstof en nicotine zijn beide relatief het grootst in de bladeren, die het laatst worden geoogst, terwijl het salpeter- gehalte er betrekkelijk geringer in is. Het salpeter-gehalte van het product is afhankelijk van de be- — 647 — mesting. Wanneer er geen stikstofbemesting, of wel alleen in den vorm van ammoniak, plaats heeft, werd steeds hetzelfde geringe gehalte van 0,04 “/ stikstof als salpeter aangetroffen zoowel in de vroeg- als in de laatgeoogste tabaksbladeren. Twintig maal meer salpeter wordt er daarentegen in aangetroffen, wanneer aan de plant in den herfst stalmest en direct salpeter wordt toegevoerd. Het ammoniak-gehalte der verschillende tabakssoorten is, vol- gens Maijer, veel minder uiteenloopend, vooral vergeleken met de groote verschillen in salpeter-gehalte. Ongeveer 12 à 13 °/, van de totale hoeveelheid stikstof is, met vrij groote regelmatigheid, als ammoniak bepaalbaar. Analyses van jonge tabaksplanten vergeleken met die van geheel volwassen en „rijpe” planten toonden aan, dat de jonge planten hoewel veel armer aan nicotine, toch duidelijk rijker zijn aan stik- stofhoudende bestanddeelen in het algemeen dan de volwassen planten, tenzij deze bijzonder zwaar bemest waren. De jonge plant kan wat aschbestanddeelen betreft, zelfs bij de sterkste bemesting nooit de volwassen, plant evenaren. Bij tabaksplanten onder glas gekweekt, waardoor warmte en vochtigheid der lucht toenamen, werd het nicotine-gehalte grooter. Ook het volle licht werkt gunstig op de vermeerdering van nico- tine in de tabaksplant; een te groote watertoevoer werkt er na- deelig op. (Bot. Centralblatt, No. 38. 1891.) t. ROZENOLIE. Jaarlijks wordt uit den omtrek van Kazanlick, Oost Roemelië, ongeveer 2000 K. G. rozenolie uitgevoerd, Eeten eed eene waarde van 1500,000 fr. Daar deze rozenstreek niet zeer uitgestrekt is, is deze industrie eene bron van rijkdom voor de bewoners. (Revue horticole, N°. 19, 63° Année.) va . EENE VAN KLEUR-VERANDERENDE SPIN. Professor Heckel uit Marseille, die wellicht aan sommige oudere lezers van dit tijdschrift niet onbekend is uit den tijd, toen hij als Fransch marine-arts Java bereisde, heeft een interessant u. 43 — 648 — geval van kleursverandering bij een dier beschreven. Het betreft eene spin Thomisus onustus, die in Zuid-Frankrijk dikwijls in de bloemen van Convoloulus arvensis wordt aangetroffen, waarin zij wegkruipt om twee verschillende soorten van tweevleugelige in- secten te vangen, waarvan zij leeft. De bedoelde Convolrulus komt ter plaatse hoofdzakelijk in drie kleuren van bloemen voor; wit, violet met donker violette plekken en licht paars met iets groens op den buitenrand van de kroon. Ieder dier bloemvormen wordt speciaal bezocht door ééne uit drie „variëteiten ”’ van Phomisus. De „variëteit”, die de groenachtige bloemen bezoekt, heeft zelve eene groenachtige tint en houdt zich op, op de groene deelen van de kroon. De Thomisus-vormen, die in de witte bloemen huizen, zijn zelve wit met een blauwachtig kruis op het achterlijf en iets blauws aan de pooten. De „varië- teit” eindelijk, die in de violette bloemen leeft, is wederom zelve violet gekleurd op de meest in het cog vallende deelen van ach- terlijf en pooten. Treft men het dier bij toeval op eene roode Dahlia aan, zoo ziet het rood en op eene gele bloem — bij voor- beeld Antirchinum majus — wordt het geel. Eerst veronderstelde Prof. Heekel werkelijk met drie variëteiten van Thomisus te doen te hebben, doch hij ontdekte bij toeval, dat elk der verschillend gekleurde Thomisus individuën op eene anders gekleurde bloem overgebracht ook in weinige dagen de kleur dezer bloem aanneemt. Wanneer men violette, witte, groene en gele Thomisus individuën te zamen in eene doos doet, worden zij alle ongeveer wit. (Nature, Sept. 10% 1891.) Í. HANDEL IN JAPANSCHE BLOEMBOLLEN. De Engelsche bladen deelen mee, dat er kort geleden in het lokaal Stevens te Londen verkocht zijn: 50,000 bollen van Zilium auratum, 5000 van L. longiflorum, 5000 van L. speciosum, 3500 van ZL. album Kratzeri en 10,000 tuberozen. Op andere plaatsen en dagen hadden eveneens groote veil ngen plaats, zoodat in ééne week 150,000 leliebollen en bijna even zooveel tuberozen verhan- deld werden. (tevue Horticole No. 19, 1891.) s. — 649 — NATUURLIJKE HISTORIE OP POSTZEGELS. In een Fransch tijdschrift „le Naturaliste”, geeft A. Granzer de volgende bijzonderheden over dier-afbeeldingen op postzegels. De heraldieke beestenwereld is daarbij buiten rekening gelaten, en alleen die dieren zijn vermeld, die op de postzegels de plaats innemen, gewoonlijk voor gekroonde hoofden gereserveerd. Canada is in 1851 het eerst op het denkbeeld gekomen zijne postzegels te versieren met eene afbeelding van den bever, wiens huid trouwens een belangrijk handels-artikel voor Canada uitmaakt. In 1854 gaf West-Australië de eerste postzegels uit, waarop een zwarte zwaan (Chenopsis atratus), een dier dat vroeger in die streken algemeen voorkwam, verscheen. Newfoundland verheugde in 1866 de wereld met drie soorten „zoologische” postzegels, nl. 1e met den voor dat eiland zoo be- langrijken kabeljauw (Gadus morrhua), 29 met den zeehond (Phoca vitulina) en ten 83° met den kop van een Newfoundlander hond er op. In hetzelfde jaar kwamen er Peruaansche postzegels uit met eene lama (Lama Peruvian). Guatemala gaf in 1879 post- zegels met de afbeelding van eenen fraaien vogel (Pharomacrus resplendens). Tasmanië kwam in 1883 met het vogelbekdier (Orxi- thorynchus paradorus) voor den dag. Ten slotte heeft New South Wales in 1SS8S bij gelegenheid van het 100 jarig bestaan der ko- lonie fraaie postzegels uitgegeven met drie verschillende dieren: le met de emeu (Dromseus Novae Hollandiae). 2e met een lier- vogel (Menura Iyra) en ten 5’, last not least, met eene reuzen, kangoeroe (Macropus giganteus). Welke planten er alzoo op postzegels te vinden zijn, wordt in het geciteerde opstel niet vermeld. Misschien heeft een der lezers van dit tijdschrift, die tevens aan postzegels doet, wel de vriendelijkheid ons dienaangaande eens intelichten. g. BESTRIJDING DER AARDAPPELEN ZIEKTE. Dit onderwerp kwam onlangs op het Congres te Halle ter sprake. Algemeen was men het er over eens, dat eene goede keus van soorten, die tegen de ziekte bestand zijn, van meer belang is — 650 — en beter. uitkomst geeft dan het gebruik van een bestrijdings- middel tegen de ziekte. Zeker is het intusschen; dat, waar men in plaats van kopervitriool ijzervitriool gebruikte, de ziekte sterker optrad. Prof Lubscher in Güttingen kreeg bij gebruik van sulfo- stéatite geen resultaten. Bouillie bordelaise hield de aardappelen een weinig langer gezond. Prof Drude uit Dresden bericht daaren- tegen, dat met beide middelen goede resultaten verkregen werden. (Chem. Zeit. 1891 no. 77). #. OVER HET VASTLEGGEN VAN VRIJE STIKSTOF DOOR DE PLANTEN. De literatuur over dit onderwerp breidt zich nog steeds uit. Evenals bij het vraagstuk van het kweeken van suikerriet uit zaad blijkt ook nu, dat over de Leguminosen-knolletjes reeds vroeger geschreven is. In 1858 is een onderzoek van Lachmann verschenen, waarin deze de genoemde knolletjes niet voor patho- logische maar voor physiologische organen verklaart. Hunne betrekking tot de door de landbouwers aangenomen bewering, dat sommige bladplanten, in ’t bizonder Papilionaceeën, stikstof uit de lucht kunnen opnemen, bestaat volgen Lachmann daarin, dat die planten juist door de wortelknolletjes de in ammoniak en salpeterzure zouten gebonden stikstof van den grond beter benuttigen, terwijl zij als verzamelplaatsen van proteine stoffen dienen, die later bij het vergaan aan de planten ten goede komen. Ook het rijker maken van den bodem aan stikstof door de Papi- lionaceeën, hangt volgens L. hoofdzakelijk samen met den rijkdom der knolletjes aan stikstof-verbindingen, die in het gunstige jaarge- tijde in deze bewaarplaatsen opgezameld worden. Men ziet, dat hier dus nog geen sprake is van opname van vrije stikstof. Prof. Gilbert, de beroemde onderzoeker op agronomisch gebied uit Rothamsted sprak in de afd. voor Agriculturchemie op de laatste deutsche Naturforscher-Versammlung over het opnemen van vrije stikstof door de planten. Hij wees er op, dat hij reeds in 1884— dus 2 jaren voor dat Hellriegel zijne onderzoekingen publiceerde, — op zijne colleges in Oxford de kmolletjes aan de wortels der Leguminosen in verband gebracht had met het opnemen van stik- stof. Will had de directe stikstof-opname reeds vroeger geleerd. — 651 — Boussingault *) heeft in 1858 en ’59 over het opnemen van stikstof uit de atmosfeer door de Leguminosen proeven genomen en ge- vonden, dat deze werkelijk plaats heeft. In 1876 ontkende B. echter de stikstof-assimilatie en ook nog in 1883 in een brief aan Gilbert. Im Rothamsted zijn sinds 1888 grondige proeven genomen met erwten, lupinen, wekken enz. De proeven bevestig- den hetgeen Hellriegel gevonden had. Van bizonder belang is het door Gilbert geleverde bewijs, dat de vorming van wortel- knolletjes zoowel bij de afzonderlijke plantensoorten als in de verschillende groeiperioden zeer verschillend is. Vooral vertoonen de overblijvende planten vele eigenaardigheden. Bij cultuur in zand is de knolvorming overvloediger dan in vruchtbaren grond, ze bereiken dan wel de grootte van eene noot. Het chemisch onderzoek van de knolletjes leverde eveneens verschillende resul- taten naar gelang van de groeiperiode van de plant en naarmate de plant in zand of in teelaarde gekweekt was. Tot nu toe is het bewijs-materiaal voor eene opname van stikstof door de zoogen. bacteriën der wortels grooter dan dat voor eene stikstofassimilatie door de bladeren. Prof. Hellriegel merkte op, dat de studie der wortelknolletjes de geleerden nog langen tijd zal bezighouden. Hij vond dat erwten noch salpeterzuur noch ammoniak uit den grond kunnen opnemen. Lupinen verdragen geen bemesting met calcium- nitraat wel met ammonium nitraat. Dan groeien ze ook zonder knolletjes even goed. Een viertal andere onderzoekers **) toonde onlangs aan, dat in stikstofvrijen grond zonder enting met wortelknol- letjes de vorming daarvan ook achterwege blijft, en de plant niet gedijt. Ook worden de waarnemingen van Hellriegel nog nader daardoor gepreciseerd, dat een Papilionaceeën soort den gunstigsten invloed ondervindt van een extract van aarde genomen uit de onmiddellijke nabijheid van wortels van planten van dezelfde soort. De in de verschillende extracten voorkomende „bacteriën” moeten dus wel in een of ander opzicht van elkaar verschillen. Frank ’) B. is reeds met zijne proeven begonnen in 1838. Hij kwam toen tot het resultaat, dat de planten aan de atmosfeer stikstof ontleenen. Er schuilt in bovengenoemde data waarschijnlijk eene fout. Over de zaak zelve vindt men o.a. uitvoerige gegevens in het in 1885 door Dé- herain uitgegeven werk: Nutrition de la Plante. Ref. **) Nobbe, Schmidt. Hiltner, Hotter. heeft beweerd, dat erwten in een gesteriliseerden grond zonder enting toch knolletjes krijgen en dus eene uitzondering zouden maken. De onjuistheid dier bewering is eveneens door hem aan- getoond. Opvallend is het, dat de wortels die aan de knolle- tjes ontspringen, rijk zijn aan oxaalzure kalk hetgeen volgens hem er op zou wijzen, dat zoowel in de knolletjes als in de van hen uitgaande wortels chemische omzettingen plaats hebben, waarvan de producten niet zooals gewoonlijk naar de bovenaardsche organen maar naar de wortels gevoerd worden. Zonder twijfel hebben in de knolletjes die reacties plaats, welke tot de stikstof vermeerde- ring der plant voeren, en naar het schijnt, mag men als algemeen geldig beschouwen, dat in hoofdzaak niet de resorptie van de „bac- teriën’’, maar veelmeer hunne stofwisselings-produeten de ontwik- keling der leguminosen veroorzaakt. (Chem. Zeit. 1891 no. T1—78 Centralbl. f. Bacteriol. 1891, blz. 190. Landw. Ke Vers. Stat. 39 ble. 327. PLANTAARDIGE EN DIERLIJKE MUSKUS. De geur van muskus wordt voortgebracht door eene groote ver- scheidenheid van voorwerpen in de natuur, zoowel door bladen, wortels en zaden, als door zoogdieren, vogels, visschen, kruipende _ dieren en insecten. Vele planten verspreiden muskusgeur. Het gewone muskus- plantje (Mümulus moschatus) eene Scrophulariacea, is zeer bekend en wordt in Frankrijk als geneesmiddel gebruikt. De muskusroos, de muskusmeloen en een klein plantje uit de familie der Composi- tae, de Moscharia pinnatifida (dat in Chili voorkomt) hebben, evenals verschillende soorten van Moschosma, een muskusgeur. De bast van Atherosperma moschatum riekt eenigszins naar muskus, terwijl alle deelen van Guarea grandiflora zoo sterk dien geur vertoonen, dat de bast voor dezelfde doeleinden wordt gebruikt als muskus zelf, en men hem in Fransch Guyana, waar deze boom thuis be- hoort, „muskushout” noemt. Behalve de genoemde kunnen als muskusplanten _Adora moschatellina en Malva moschata worden genoemd. De muskuszaden uit den handel, van Hibiseus Abelmoschus, eene — 653 — Scrophulariacea, hebben een geur, die zoowel aan amber als aan muskus herinnert. Zij zijn de „Kala Kastori” der Hindoes en de „Nubbel moesk” der Arabieren *), die een weinig dezer specerij in hunne kothe fijn wrijven, hetgeen den smaak ervan belangrijk moet verhoogen. Is dit misschien de reden, dat de koffieboonen, die in de Indische tuinen in de uitwerpselen van de civetkat wor- den gevonden, als de beste worden geschat? In Egypte en Arabië gebruiken de inboorlingen de zaden als een maagversterkend mid- del, terwijl een tinctuur daarvan goede diensten moet bewijzen tegen slangenbeet? In Martinique wordt de plant gecultiveerd (hier en daar ook op Java, Ref.) vanwaar de zaden in groote hoeveelheden naar Frankrijk worden uitgevoerd, waar de parfu- meurs ze gebruiken bij de bereiding van pomaden, sachets en andere reukwerken. Men noemt het zaad daar „grains d'ambrette”, en vervaardigt eveneens halssnoeren en armbanden van de wel- riekende zaadkorrels. De beide soorten van muskusboomen van Jamaica Moschorylum Swartzii Juss. en TFrichilia odorata Andr. hebben hun naam te dan- ken aan den muskusgeur hunner bladeren, terwijl de muskusboom van Tasmania en Nieuw Zuid Wales Olearia argophylla zoo heet, doordat de bladeren en jonge loten dienzelfden geur verspreiden. De wortels van sommige schermdragende gewassen o. a. van Euryangum Sumbul, komen ook onder den naam van muskus- wortel in den handel. Im 1840 werden proeven van dezen wortel door kooplieden uit Khokand naar St. Petersburg gebracht en kwamen van daar in den Europeesechen handel. In Engelsch In- dië, waar deze wortel ook veel verhandeld wordt, gebruikt men hem in plaats van den hoog in prijs staanden dierlijken muskus. Deze wordt, behalve door ’t muskushert, geleverd door den mus- kusos, muskusrat, alligator, krokodil, den muskuseend en verschei- dene andere vogels en insecten. Vele Longicornia zijn in t bezit van een aangenamen, aan mus- kus herinnerenden geur, waarvan wij een voorbeeld hebben in de in Noord Westelijk Europa voorkomende Callichroma moschata of muskuskever. Im Borneo leeft een lang uitgerekte, glimmende Cerambyz-soort, die sterk naar rozen riekt, evenals de aange- *) Op Java noemt men ze Gandapoera, maar eigenlijk komt die naam aan Gaultheria toe. Ref, — 654 — name geur, die verspreid wordt door de Cerambyx rosalia der Pyreneên. Tipula moschifera, die evenzeer naar muskus riekt, wordt in Chili tusschen de kleeren gelegd om ze te parfumeeren. Onder de vogels is ’t voornamelijk de muskuseend Bezinra 1o- bata. De soort die de muskus oplevert, is een vogel met korte vlerken, die wel zwemmen, maar niet vliegen kan en in Australië, waar hij inheemsch is, uithoofde van zijn plassend zwemmen „de stoomboot” genoemd wordt. Het vleesch van de muskuseend Anas moschata riekt zoo sterk naar muskus, dat het oneetbaar is; evenals dat van den muskusos, Ovibos moschatus. De [mdische muskusrat (Sorex murinus, S. Indicus of S. myosonis) verspreidt zulk een sterken muskusgeur, dat de wijn in een goed gekurkte flesch, waarover zulk een dier geloopen heeft, ondrink- baar wordt door de sterke lucht, die de wijn daardoor heeft aan- genomen. De Indische naam van dit dier is Tjoeroet, terwijl men in Rusland eene soort van muskusrat vindt (Mygala muscovita), waarvan de huid als parfumerie hoog geschat wordt. De boeren brengen ze op de markt te Nishny Nogorod bij duizenden te gelijk en ontvangen van f 2 tot f 2.50 voor honderd stuks. De Arabieren verzamelen de uitwerpselen van Axtilope Dorcas uit de Sahara wegens hun muskusgeur en gebruiken ze voor het parfumeeren van Sachets. In Yucatan en Honduras leeft eene krokodillen-soort, d'e vier muskusklieren in haar lichaam draagt, twee in de liezen en twee aan de borst. De inboorlingen zuiveren die zorgvuldig van de aanhangende vleeschdeelen om te verhinderen dat die, in rotting overgaande, den ‚geur benadeelen en verkoopen ze. De grootste verdienste van de alligatorvangst is in de opbrengst van die mus- kus „knollen” gelegen. De inboorlingen van Zuid-Amerika, Afrika en Australië eten de krokodillen, die zij vangen, maar de muskusgeur is zoo sterk, dat lieden, die er niet aan gewoon zijn, ze niet kunnen nuttigen zon- der nadeelige gevolgen te ondervinden. Men zegt wel, dat de al- ligators die eigenschap verkrijgen, doordat zij voornamelijk van muskusratten leven. Wat hiervan waar is willen wij in ’t mid- den laten, doeh zooveel is zeker, dat tengevolge van ’t verdelgen der alligators, eerstgenoemde zich zoodanig hebben vermenig- vuldigd, dat zij op vele plaatsen eene ware plaag zijn geworden. De vangst van de eigenlijke muskusdieren in Achter-Indië — 655 — en China is reeds zoovele malen beschreven, dat dit hier gevoe- gelijk kan achterwege blijven; alleen moge als eene door Chardin genoemde bijzonderheid worden vermeld, dat de uitwerking van de muskus op leyende wezens zóó sterk is, dat de jagers conges- ties en neusbloedingen krijgen, als zij niet de voorzorg nemen mond en neus met linnen doeken te bedekken, wanneer zij den gedooden dieren hun buidels ontnemen. (Pharmac. Weekbl. N°. 22, 1891 J er Bulletin of Pharmacy.) HET BEVOLKEN VAN EUROPA MET VREEMDE PLANTEN. In de 2e algemeene zitting van het in September jl. te Halle gehouden congres van Duitsche natuuronderzoekers hield o.a. Prof. Kraus eene voordracht over bovengenoemd onderwerp. Vele van de in Europa gekweekte sier- en nuttige planten komen uit vreemde streken. De invoer van vreemde planten op groote schaal is tegen het einde der 15° eeuw begonnen. Bizondere opmerk- zaamheid verdient de Amerikaansche flora, die over Spanje den weg naar Europa vond en daardoor gedeeltelijk als „Spaansche be- schouwd werd — („Spaansche”’ peper enz.). Uit het Oosten kwamen in de 16e eeuw de bloembollen. Uit Canada werden in Frankrijk nieuwe planten ingevoerd o.a. de Amerikaansche wijndruif en de „nacht-kaars”. De Hollanders brachten uit hunne Zuid-Afrikaan- sche koloniën in het milden der 17° eeuw nieuwe soorten naar Holland en bouwden, om ze in het noordelijk klimaat in ’t leven te kunnen houden, de eerste plantenkassen. De Engelschen voerden voor hunne parken uit Siberië en Amerika nieuwe parkboomen in, en de Italianen begonnen in hunne tuinen N. Hollandsche planten te kweeken. Planten uit de tropen kwamen hoofdzakelijk eerst in het laatst van de vorige eeuw, en vooral nadat door de uitvinding van den stoom de transporttijd verkort was, en men door verbetering der broeikassen, vooral wat de verwar- ming betreft, het mogelijk gemaakt had tropische planten in het Europeesche klimaat te doen gedijen. Groote industrieele ondernemingen hebben zich met de cultuur noe van ingevoerde planten met der tijd ontwikkeld, en eveneens heeft de studie van vreemde planten .in de botanische tuinen voor de wetenschap rijke vruchten gedragen. (Chem. Zeit. 1891, no. 77). ee GIFTIGE HONIG. Dat de giftige honig, waarvan Xenophon in zijn Anabasis mel- ding maakt, door de bijen uit de bloemen van Rhododendron (Azalea) ponticum zou zijn verzameld, werd reeds lang voordat men het giftig bestanddeel dier plant kende, vrij algemeen aangenomen. Een steun voor die meening werd geleverd door de ontdekking der andromedotorine in verschillende Ericaceae en vooral door het aan- toonen van dat giftig bestanddeel in de bladeren, de bloemen en de zaden der genoemde MRhododendron-soort. Andromedotorine is een buitengewoon giftig lichaam, dat vooral door Prof. Plugge te Gro- ningen nauwkeurig is onderzocht, en door dien geleerde nu reeds in 20 verschillende planten van de familie der heide-gewassen (Kricaceae) is ontdekt. Ook onze landgenoot J. F. Eijkman heeft zich vroeger in Japan met de studie van dit zelfde vergift bezigge- houden. Hij noemde het asehotorine, afgeleid van de japansche naam van Andromeda japonica, eene plant, die in haar vaderland zeer berucht is, omdat zij dikwijls den dood van paarden en run- der-n veroorzaakt, indien deze hare bladen eten. Tegenwoordig wordt echter de naam asebotorine niet meer gebruikt, en spreekt men slechts van andromedotorine, omdat dit het voordeel heeft, dat men uit den naam van het vergift reeds de plant leert kennen, waaruit het bereid wordt. Hoewel men nu op historische gronden meent te mogen aan- nemen, dat de door Xenophon bedoelde giftige honig werkelijk van Rhododendron ponticum afstamde, en ofschoon er nog heden ten dage vele giftige Wricaceae in Trebizonde gevonden worden en het door toxieologische onderzoekingen, met Trebizonde-honig ingesteld, zeer waarschijnlijk was geworden, dat deze honig hare giftigheid aan een gehalte andromedotorine dankte, ontbrak nog altijd het experimenteel bewijs voor de giftigheid van honig uit de Rhodo- dendronbloemen ingezameld. Dit bewijs heeft Prof. Plugge nu gele- verd, door uit de bloemen van Ahododendron ponticum, in den hortus te Groningen gekweekt, met groote zorg zelf de honig te halen. = 657 — Gewapend met een aantal zeer fijn uitgetrokken glazen buisjes, waarmede de honig uit de bloemen moest worden opgezogen, werd de eoneurrentie met de insecten aanvaard. Aanvankelijk verkre- gen Prof. Plugge, en een zijner studenten, die hem bij dit onderzoek hielp, slechts sporen; doch nadat eenige bloemtrossen, door om- hulling met fijn neteldoek, gedurende één dag van het bezoek der insecten waren afgeslot=n, gelukte het ongeveer 1 gram volkomen kleurloozen en geheel doorzichtigen honig te verzamelen. Door vergiftigingsproeven op kikvorschen en op eene witte muis, werd met zekerheid aangetoond, dat die Bhododendron-honig inderdaad zeer giftig is, en dat hij zijne giftigheid aan een gehalte androme- dotorine is verschuldigd. Voor een kikvorsch is de lethale dosis ongeveer 0,1 gram honig; men kan, daar men ook de dosis weet, die van zuivere andromedotarine voor een kikker doodelijk is, nl. 0,05— 0,10 mill'gram, daaruit opmaken, dat de door Prof. Plugge onderzochte honig 0,05— 0,1 °/, van det lichaam bevat. Nadat de giftigheid van den Rhododendron-honig was aangetoond, deed zich de vraag voor of die honig onschadelijk voor de bijen is. Eenige proefnemingen dienaangaande ingesteld, gaven nog geen afdoend resultaat en daar Prof. Plugge zijn materiaal tegen het einde van den bloeitijd had verzameld en zijn kleine voorraad honig verbruikt was, moest derhalve de beantwoording dezer vraag tot den volgenden zomer u'tgesteld worden. “Ten slotte verdient het vermelding, dat men ook in Noord-Ame- rika af en toe gevallen van vergiftigingen door honig waarneemt, indien de bijen veel Kalmia-bloemen bezocht hebben. Inderdaad behoort ook het geslacht Kalmia tot de andromedo- forine-houdende planten. In Erica en Calluna, de beide planten, die in Nederland de heidevelden vormen, komt deze giftige stof niet voor. (Nederl. Tijdschr. vr. Pharm. 1891, p. 313.) q- HET BEWAREN VAN VRUCHTEN. In Massachusets bewaart men winter-appels en peren door ze aan eene gelijkmatige, lage temperatuur bloot te stellen. Zij wor- den in vaten gepakt en deze in een gebouw geplaatst, dat voorzien in van dubbele wanden, die opgevuld zijn met droog zaagsel. — 658 — Als in Oetober de vruchten binnen gebracht zijn, wordt dit ge- bouw opengelaten om toegang te verleenen aan de koele najaars lucht. Heeft deze het geheel afgekoeld tot ongeveer 40° Fahr., dan wordt het gesloten. Het is echter aan te raden nu en dan door een klein venster een thermometer binnen te brengen, ten einde te onderzoeken, of de temperatuur ook boven 43° gerezen is. Is dit het geval, dan moet men het gebouw gedurende eenigen tijd openzetten, tot het weer voldoende afgekoeld is. (Gardeners Chronicle N°. 249 Vol X.) s. VALENTIJN OVER WIJNBOUW IN DE MOLUKKEN ij) „De aard der Amboinezen is lui en traag, en de vrouwen moe- ten onder hen bijna alles doen, latende zich door haar als heeren dienen. Zij zaaien noch maaien, plantende niet dan oebi, kombili, kaladi, eenige sajors of groene kruiden, roode boontjes, enz. Men geeft aan ’t land de schuld, dat er niet veel valt; maar de reden is, dat het niet wel gebruikt en bebouwd wordt, en de inlander te vadsig is, om ’t zijne daartoe te doen. Want, kunnen de Boe- roenezen voor zich en anderen overvloed van rijst op Boeroe planten, waarom zouden de andere Amboinezen het overal niet kunnen doen. Ik heb, om te toonen dat het valsch is, dat hier geen wijngaard, noch druiven willen groeien, noch wijn zou kunnen vallen, daar achter mijn huis een heerlijken en grooten wijngaard geplant, waar- aan zulk een groot getal trossen van druiven was, dat ik nooit dergelijk in Holland gezien en een menigte van schotels aan goede vrienden in Amboina daarvan vereerd heb. Ook had ik van dien wijngaard niet alleen driemaal des jaars zooveel druiven en die zeer schoon en rijp, maar ook wijn, daarvan geperst en ’t meest naar schoonen Hoehheimer wijn zweemde, gedronken. Dergelijken wijngaard heb ik daar ook bij eenen wondheeler, in ’toud zieken- huis in 1709 of 1710 gezien. Indien nu de Amboinezen of an- deren het daarop aanlegden om de druif voort te zetten, wat zou er in den weg zijn, dat men hier niet overvloed van schoonen wijn zou hebben, dat hun zeker groote winsten geven zou.” (Oud en Nieuw Oost-Indiën U, 158.) 9. *) Sprokkeling uit eene oude publicatie. nd annen — 659 — ZWARTE ROEST. Van gewaardeerde zijde ontving de redactie de hier volgende mededeeling. ’ Het belangrijke artikel van Dr. Burck in de 9° afl. van dit Tijdschrift over zwarte roest en de slechte rol, die de zwarte mier daarbij speelt, heeft nog de vraag ontlokt: hoe is die mier uit een plantsoen te houden? Wellicht is het beste middel hare vijanden te hulp te roepen en dat is o.a. naar ik geloof de roode of bruine mier, die waarschijn- lijk wel in een plantsoen te brengen zal zijn. Het nemen eener proef is zeker der moeite waard. Beter nog, als ze in den geest der proeven van Dr. R. Bos werd genomen. Wijders zou men vallen kunnen stellen en Dr. Burck beschreef een zeer doelmatige in dezelfde aflevering, namelijk de Nepenthes of daon këndi dan wel këndi monjet, Jav. kantong Sèmar, *) die men in de tuinen zou kunnen planten. ") Welbekend uit de Jav. Wajang. h. KORTE BERICHTEN UIT °S LANDS PLANTENTUIN, UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. De Japansche Stachys als groente voor onze bovenlanden. In den aanvang van dit jaar ontving ik door de welwillendheid van den Heer Léon van de Polder Secretaris van de Nederlandsche legatie te Tokio, onderaardsche deelen eener plant als „Tchoroguï (Stachys Siboldii)” aangegeven. De Heer van de Polder had tevens de goedheid inlichtingen te verstrekken over de ecultuurwijze in Japan voor de „Techoroguri’”’ gevolgd. Aan deze inlichtingen is het volgende ontleend. In Japan worden de „Tehoroguï” tegen einde Maart geplant, in een zooveel mogelijk lichten: en bij voorkeur zandachtigen grond. Elk „knolletje” (in werkelijkheid is het onderaardsehe deel der plant, dat als groente dient een plaatselijk rozekrans-vormig gezwollen wortelstok) wordt ongeveer 6 à 7 centimeter diep in den grond gelegd en weer met aarde bedekt. De „knolletjes” worden op on- geveer 21 eentim. onderlingen afstand uitgezet en alleen bij het planten goed bemest, later niet meer. Van begin tot eind November graaft men de nieuwe „knolletjes” die zieh aan de Stachys-planten gevormd hebben, op. Wanneer de grond goed licht is, zeggen de Japanners dat 1 „Sé” of 30 „Tsubo”’ grond (ongeveer 180 vierkante voeten), 6 „tó”, of om- streeks 108425 ecub. eentim., product oplevert. In Japan wordt de „Tehoroguï”’ hoofdzakelijk in de restaurants gegeten, en minder voor dagelijksch gebruik, daar het eene dure groente is. De Heer van Polder deelt mij mede, dat hij voor 1 „t6”’, dus ongeveer 18070 enz. centim. vier gulden heeft moeten geven, hetgeen overeenkomt met de gewone prijs in Japan, name- lijk ongeveer 20 sen (40 nederl. centen) voor 1 „sho” (+ 1807 eub. eentim). De ontvangen „Tehoroguï-knolletjes”” werden in Maart in den bergtuin van ’s Lands Plantentuin te Tjibodas (op + 4650 voet) uitgeplant. Omtrent dezen aanplant en het daarmede verkregen — 661 — resultaat deel ik het volgende mede, ontleend aan de berichten ter zake ingekomen van den Heer W. J. Lefèbre, tuinman bij den bergtuin te Tjibodas. Einde Maart had het uitpooten plaats op bedden van 1 meter breed in een goeden, lossen, goed omgewerkten en bemesten grond. De „knolletjes” werden omstreeks S eemtim. diep uitgepoot op onderlingen afstand van 40 centimeter. Naar later bleek, was het vermoedelijk beter geweest, ten aanzien der plantwijdte minder van het Japansche voorschrift af te wijken. De maanden Maart, April en Mei waren regenachtig, waardoor een snellen groei in de hand werd gewerkt. De jonge spruiten kwamen krachtig te voorschijn en ontwikkelden zich tot zware bossige struikjes van 30 à 40 centimeter hoogte. In het laatst van Juni begon het loof langzamerhand af te sterven en op het eind van September waren de bedden geheel kaal. In hoeverre dit afsterven van het loof bespoedigd is door de in het laatst van Juni ingetreden langdurige droge periode, zal eerst in volgende jaren door vergelijking zijn uit te maken. In het begin van No- vember werd de Tchoroguï te Tjibodas geoogst. De oogst bleek naar schatting omstreeks het dertigvoud te bedragen van de hoe- veelheid „knolletjes”, die in Maart waren gepoot. Zonder ze te schillen schoongemaakt, worden de „knolletjes” toe- bereid op de wijze van bloemkool of schorzeneeren, waarbij onge- veer een kwartier koken voldoende schijnt te zijn. In smaak komt deze nieuwe Japansche groente, naar veler meening, het meest met schorzeneeren overeen. Het is waarschijnlijk dat de „Tchoroguï” eene voor cultuur in onze bovenlanden geschikte groente zal blijken te zijn. Het product zal gemakkelijk naar de lager gelegen grootere plaatsen af te voeren zijn. In Europa wordt het gewas in de laatste jaren onder ver- schillende namen gekweekt. Personen, die proeven wenschen te nemen met den aanplant der nieuwe groente in het gebergte, worden verzocht zich tijdig tot den ondergeteekende te wenden, opdat de nieuwe oogst onmiddellijk na het rooien te Tjibodas onder de aanvragers verdeeld zal kunnen worden. Burrexzore, 22 November 1891. ' Trevs. Más Ô N ê alde ore Âlde De veranderde pru um bloesem-takken bijeen sevoe sd in de lijnen Shin,G10o en So. e 1IL Tome Lijn | rhun Paar Het beloop der takken. Shin Shahi tu dre lijnen Shoshin Schikra in even lijnen Vene: Het beloop ster ventrale Vijn Bathin Giá Schidrkeny in tue lijnen Sehring vn vof tijmen ee Natuurlijke en veranderde vormen van pruim bloesem takken voor eene schikking vandrie lijnen, Shin,Gio on So, Plaat U Vatsurlijke take sgebuzen wle GIS otoelrvid Gi tak na tochereiding Naanurligke vaks gekozen ale Sriry ovandtervid Naaraurighe aah geleer orda SJ wetseherwed Sd tak na toeteraidinng Plaat It De veranderde pruim bloesemtukken bijeengevoesd in de lijnen Shin,Gio en So, DE INVLOED VAN HET BOSCH OP HET KLIMAAT. Het is nog niet zoo lang geleden, dat de overtuiging bij ieder vaststond, dat regenval en dus ook klimaat in groote mate afhankelijk waren van de al of niet aanwezigheid van bosschen. In de leerboekjes, en zelfs in leerboeken, vond men de stellingen verkondigd, dat bosschen den regen aantrekken, en dat het klimaat van sommige landstreken geheel veranderd was ten gevolge der ontwouding; stellingen, die voetstoots, zonder bewijzen en zelfs zonder argumenten werden aangeno- men, omdat zij, zooals men meende, van zelf spraken en geene nadere toelichting noodig hadden. Nu behoeft men niet veel kennis van physica te hebben opgedaan om terstond in te zien, dat ten minste de eerste stelling geheel en al van zin ontbloot is: hoe bosschen regen zouden aantrekken, krachtens welke geheime aantrekkingskracht zij dit vermogen zouden kunnen uitoefenen, wordt reeds onduidelijk, zoodra men ook slechts iets nader in dit mechanisme tracht door te dringen. Wat de tweede stelling betreft, deze is zeker, op zich zelf beschouwd, niet zoo spoedig, als zonder beteekenis, op zijde te stellen. Het is zeer goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat zij waarheid behelst, maar aan den anderen kant is het ook zeker waar dat, waar klimaatsverandering is geconstateerd kunnen worden, nimmer het bewijs is geleverd, dat juist de ontwouding en niet ook andere oorzaken, hiervan de schuld moesten dragen. Men is in de laatste bij jaren het trekken van dergelijke conclusies voorzichtiger geworden dan vroeger, nadat men reeds zoo dikwerf leergeld betaald had voor dergelijke EE 44 — 664 — schijnbaar voor de hand liggende gevolgtrekkingen. Vooral waar de zoogenaamde ervaring van oude lieden als bewijs wordt aangevoerd, is angstvallige kritiek noodzakelijk, en het moge weinig eerbiedig klinken jegens den ouderdom, maar waar het geen menschen- en zaken-, maar natuurkennis betreft, blijkt het bijna altijd, dat het door de ervaring geboren begrip ten eenenmale onjuist is. De geschiedenis der in den loop der tijden tegen dezelfde ziekte toegediende geneesmiddelen moge aantoonen, hoe moeilijk het is zelfs voor een ervaren geneesheer en den op zich zelven expêrimenteerenden patiënt om te weten te komen, of een middel helpt, ja dan neen. De meening, die tegenwoordig gangbaar is in de geleerde wereld omtrent den invloed van het klimaat óp den mensch, verschilt hemelsbreed met die, welke enkele jaren geleden als onomstootelijk gold. Van den nog steeds met nadruk bevestigden invloed van de maan op het weder is, voor de praktijk althans, niets overgebleven, nadat een nauwkeurig onderzoek was ingesteld, en hoe duizenden eenstemmig zijn in hun oordeel omtrent de gunstige werking van de meest onschuldige, neutrale kwakzalversmiddelen is ieder bekend. Ook de meest kalme mensch is, als hij niet door instrumentee- len dwang of door de noodzakelijkheid van meten en opschrijven tot objectiviteit gedwongen wordt, te veel artist om, waar het op algemeene waarnemingen aankomt, vertrouwen te verdie- nen: hij kan niet nalaten om zich zelven in de slotsom zijner ervaring eene rol toe te kennen en op zijne conclusie den stempel te drukken van zijn temperament, zijne wereldbe- schouwing en zijn eigenbelang. Behalve deze is er nog eene andere algemeen geldende reden, waarom bij de behandeling van alle dergelijke quaesties, als die van den invloed van ont- wouding op het klimaat, zoogenaamde persoonlijke ervaring moet buitengesloten worden: de mensch is nl. van nature geneigd om snel tot eene conclusie te geraken: niet alleen voor het belang eener zaak, reeds uit aangeboren neiging alleen tracht hij verband te zoeken tusschen verschillende — 665 — feiten, en het is natuurlijk, dat hij bij groote problemen reeds daardoor alleen mistast, omdat hij bij voorkeur het einde en niet, zooals noodig is, het begin aanvat. Moeilijke proble- men kunnen slechts langs den langdurigen, vermoeienden en vervelenden weg der nauwkeurige waarneming opgelost worden en ieder, die met eene geniale gedachte alleen dezen natuur- lijken weg wil afsnijden, belemmert de ontwikkeling van het vraagstuk meer, dan dat hij ze bevordert. Stellen wij nu echter, dat alle persoonlijke ervaringen omtrent klimaatsveranderingen worden buitengesloten en na- tuurlijk nog veel meer de subjectieve meeningen, die deze veranderingen aan ontwouding toeschrijven, dan blijven er toch nog over de historische feiten betreffende den bloei van landen en volken, daar waar nu slechts woestijnen te vinden zijn, voorts die van culturen, welke vroeger getierd hebben, waar nu elke plantengroei onmogelijk is geworden. Omtrent den invloed der ontwouding op het klimaat is er met gebruikmaking en rangschikking van deze zeker on- wraakbare feiten menige bladzijde geschreven, genoeg om eene kleine bibliotheek te vullen met de werken, die op deze wijze het belangrijk probleem tot oplossing trachten te brengen. Ook deze methode heeft hare zwakke zijde: elk der feiten toch moet aan kritiek onderworpen worden om na te gaan, of er ook andere oorzaken voor het verloop van volk en den ondergang van cultuur en welwaart te vinden zijn dan juist de ontwouding alleen of in hoofdzaak, en het is bijna onmo- gelijk, ook voor den meest zelfstandigen mensch, om eene dergelijke kritiek, onder den invloed van het groote en directe belang der vraag, onbevooroordeeld uit te oefenen. Bij eene dergelijke behandeling der gegevens treedt de zwakke zijde van de methode der statistiek, als de gegevens niet buiten- gewoon talrijk zijn, „l'art de grouper les chiffres”, sterk op den voorgrond. Een bepaald resultaat heeft deze methode van onderzoek dan ook niet opgeleverd. Men vindt, als alle feiten bijeenverzameld worden, zooals — 666 — in den laatsten tijd o.a. door Brückner op meesterlijke wijze is gedaan, zoowel landstreken waar de regenval ongetwijfeld toegenomen is na de ontwouding en in cultuur brenging der vlakten, als waar de regenval verminderd is, zoodat een be- paald, oorzakelijk verband tusschen beide feiten niet kan aangetoond worden. Het verdient echter opgemerkt te worden, dat hieruit geens- zins valt af te leiden, dat een dergelijk verband niet bestaat, maar alleen, dat er ook andere oorzaken in het spel zijn, die onder omstandigheden den boventoon kunnen voeren. Uit deze kritiek volgt in elk geval dat, niet zooals vroeger werd aangenomen, bosch en regen wederkeerig eene voorwaarde sine qua non zijn voor elkanders bestaan: het bestaan van bosschen moge eene der oorzaken zijn, de hoofdoorzaak bij uitnemendheid is het niet, en de quaestie blijkt veel te ge- compliceerd, dan dat zoo spoedig een volkomen bevredigend antwoord op de vraag zou kunnen gegeven worden. Een andere weg, dien men volgen kan bij de behandeling van dergelijke voor de praktijk gewichtige vragen is, dat men tracht de vraag zoo scherp en zuiver mogelijk te stellen en dan met behulp van bekende physische eigenschappen en wetten het antwoord tracht te vinden. Ook deze weg is niet zonder gevaar, omdat men wel eens eene of meerdere oorzaken over het hoofd kan zien en in de tweede plaats, omdat men niet altijd zekerheid heeft, dat de vraag inderdaad scherp gesteld is. Wil men toch de vraag goed stellen, dan is het niet vol- doende, dat men vraagt: welke zal de invloed zijn van het woud op den regenval, maar men moet hier terstond bijvoe- gen de antwoorden op de vragen: wat is regen, hoe ontstaat die, en wat zijn de physische eigenschappen van het woud. Eerst in de laatste jaren heeft zich de wetenschap der Me- teorologie van een aanvankelijk zuiver statistischen d. 1. feiten- verzamelenden, tot een feiten-verklarenden tak van onderzoek ontwikkeld, zoodat men nu eerst in staat is om de vragen: hoe ontstaat regen, en wat kan de invloed zijn, dien het woud hierop uitoefent, met voldoende juistheid te beantwoorden, — 667 — terwijl aan den anderen kant, eveneens in de laatste jaren, de physische eigenschappen van het bosch aan een grondig onder- zoek onderworpen zijn. Men behoeft geen meteoroloog te zijn om in te zien, dat er twee verschillende soorten van regenval kunnen onder- scheiden worden, dat het b. v. over geheel Java en ook op zee daar buiten gedurende den Westmoesson regent, maar dat ook gedurende de maanden, waarin overal die moesson heerscht, op verschillende plaatsen die regenval volstrekt niet gelijk is. Terwijl er dus eene a'gemeene oorzaak voor het optreden van den Westmoesson moet bestaan, zijn er locale oorzaken, die ten gevolge hebben, dat de verdeeling ongelijkmatig is. De verklaring, die de wetenschap van beide verschijnselen geeft, is niet moeilijk te begrijpen: regenvormingen, dus ook regenval, ontstaat slechts op ééne wijze; niet zooals men vroe- ger dacht door vermenging van een kouden, drogen met een warmen, met waterdamp verzadigden luchtstroom, maar alleen wanneer lucht, die altijd een zeker percentage aan waterdamp bevat, stijgt, zich daarbij uitzet en tengevolge van die uitzetting afkoelt en nu niet meer in staat is om den meegevoerden waterdamp als zoodanig in zich op te nemen, maar dezen in den vorm van regendruppels moet uitscheiden. Indien nu lucht van uit hoogere breedten over de zeeopper- vlakte strijkend zich naar den evenaar beweegt, zal zij warmer en tevens voortdurend vochtiger worden, beide oor- zaken, die haar lichter maken, doen stijgen en tot regenval in de equatoriale streken aanleiding geven, terwijl zij boven- dien deel moet nemen aan de algemeene stijging, die de lucht in die streken, als een gevolg van de zonnestraling, ondergaat. Zulk eene regenvorming heeft dus even goed plaats boven de zee als boven eilanden en staat in niet het minste verband met de al of niet ontwouding van berghellingen en zelfs niet met den min of meer bergachtigen toestand van het land. Op het land zelf echter strijkt de zeewind, of ook elke andere, over het vlakke kustland zonder daar tot opstijging — 668 — genoodzaakt te worden en dus ook zonder water af te geven, totdat zij eene bergreeks ontmoet en nu gedwongen wordt tegen de hellingen der verschillende bergen op te stijgen of zich door kloven te dringen. Deze stijging is oorzaak van den localen regenval, en het is duidelijk, dat deze op andere wijze zal geschieden tegen met bosschen begroeide hellingen dan tegen onbedekte zandvlakten of steenachtige rotsen. Op deze wijze kunnen luchtstroomen, die in de vlakte als vrij droog ondervonden worden, door die gedwongen stijging tot heftigen regenval aanleiding geven, waarvan een sterk voorbeeld kan aangehaald worden in de plaatsen gelegen op de Zuidkust van Celebes, waar gedurende den Oost-moesson een kolossale regenval wordt waargenomen. Zulk een locale regenval zal dus zeer zeker door ontwou- ding der berghellingen gewijzigd worden, meer nog watbetreft de hoedanigheid dan de hoeveelheid van den regenval; is de helling met zwaar geboomte bedekt, dan zal de stijging lang- zamer plaats vinden, de regenbuien zullen frequenter, maar minder hevig zijn en zich over eene grootere oppervlakte uitbreiden, zelfs de elektrische verschijnselen zullen minder hevig zijn, het bosch zal het ontstaan van bandjirs en de ontwikkeling van heftige locale luchtstroomingen en onweders tegengaan, daardoor ook plotselinge temperatuur-verschillen voorkomen en in het algemeen optreden als verzachtende en kalmeerende oorzaak. Niet alleen echter in deze meteorologische deugden is het voordeel eener boschbedekking te zoeken, maar evenveel, z00 niet meer, in de physische eigenschappen van kroon en bodem. Het vak, dat de Duitschers Agrar-Meteorologie en Agrikultur- Physik noemen, is nog jong en tengevolge van de groote moeilijkheden, die het nemen van experimenten buiten het laboratoruim met zich sleept, nog betrekkelijk weinig ontwik- keld, maar proeven, wier beschrijving men b. v. kan vinden in Wollny’s tijdschrift „Forschungen auf dem Gebiete der Agrikultur-Physik”, toonen aan van hoeveel beteekenis voor den landbouw de aard van den bodem is en hoe, omgekeerd — 669 — de verhouding van den bodem ten opzichte van het regenwater afhankelijk is van de bedekking van den bodem met woud- of cultuurgewassen. Als voorbeeld moge hier alleen worden aangehaald, dat nauwkeurige proeven geleerd hebben, dat de hoeveelheid van het doorzijpelend water bij lossen bodem grooter kan zijn dan die van den gevallen regen, omdat deze bodem in staat is om direet, zonder regenval, de vocht, die altijd in de atmos- pheer aanwezig is, tot water te verdichten. Van hier, dat bij dichte bosschen kroon en bodem in sterke mate zullen optreden als waterhouders en waterverspreiders en dus den dienst zullen verrichten van eene natuurlijke irri- gatie. Uit deze beschouwingen, die het tegenwoordig stand- punt der wetenschap ten opzichte van het vraagstuk der her- wouding weergeeft, volgt onmiddellijk, dat enkele boomen geenszins de geschetste meteorologische en physische deugden bezitten, maar zeer bepaaldelijk alleen dichte en uitgebreide wouden, omdat alleen hierbij een dicht loof en een losse humusrijken bodem gevormd worden, en dat derhalve her- wouding alleen dan aan de groote verwachtingen, die men er terecht van koestert, kan beantwoorden, indien inderdaad de boomsoorten en de wijze van planten zoodanig gekozen worden, dat er wouden ontstaan die, wat physische eigenschappen betreft, eene vergelijking kunnen doorstaan met de oorspron- kelijke bosschen. Uit het bovenstaande blijkt, dat de wetenschap der alge- meene Meteorologie door eene juiste beantwoording der vraag: hoe ontstaat regenval, er veel toe heeft bijgedragen om het bosch-probleem op vasten grondslag te plaatsen. Wat echter de bijzonderheden betreft, die door de „Agrar- Meteorologie, uitgemaakt moeten worden, zijn er nog vele en belangrijke quaesties, die op eene oplossing wachten. Aan Ebermaijer komt de eer toe van deze niet gemakkelijke vraagstukken het eerst op wetenschappelijken grond te hebben gesteld en door zijn epoque-makend werk, (D. E. Ebermaijer, Die physikalische Erscheinungen des Waldes auf Luft und — 610 — Boden und seine klimatologische und hygiënische Bedeutung, Afschaffenburg 18753, den stoot te hebben gegeven tot de al- gemeene belangstelling van Regeeringen en wetenschappelijke lichamen, die deze problemen, wegens hun praktisch belang, ten volle verdienen. Zijn boek bevat de kritiek der waarnemingen, die, op last der Beiersche Regeering sedert 1860 voor dit speciale doel verricht waren, benevens die, welke in Bohemen door een rijk grondbezitter waren ondernomen. Sinds dien tijd zijn ook door de Pruisische en Oostenrijksche Regeeringen stations voor de studie der „Forstmeteorologie” opgericht en hoewel, naar den aard van ’t vraagstuk en van elke wetenschappelijke methode, langzaam, ontwikkelt zich — nu het probleem langs den eenigen mogelijken weg, den natuurlijken, die niet de eindletter van het alphabet in be-_ handeling neemt, alvorens de eerste letter is afgehandeld. De onlangs door het „Ackerbau Ministerium” in Oostenrijk ge- publiceerde arbeid: Mittheilungen aus dem forstlichen Ver- suchswesen Oestterreichs. XII Heft. Theil Il: Untersuchungen über die Temperatur und die Feuchtigkeit der Luft unter, in und über den Baumkronen des Waldes, sowie im Freilande, Unter Mitarbeit des k. k. Forst-assistenten Franz Eckert, waarvan onlangs het eerste deel is uitgekomen, is hier een bewijs van. Gemakkelijk is het doelmatig inrichten der stations niet geweest. Thermometers, droge en vochtige, moesten op verschillende hoogten boven den grond (5, 11 en 15.5 meters) zoowel in het bosch als daar buiten worden opgesteld en waar- genomen, en bovendien eene reeks van stations (radiaalstations) gereed gemaakt worden rondom het bosch ten einde den invloed op de luchtstroomingen na te gaan, en eindelijk over bepaalde landstreken regenmeters in veel grooter aantal opge- steld worden dan voor gewone Meteorologie noodzakelijk is. Aanvankelijk bouwde men stellages met verdiepingen, maar de moeite van het beklimmen bleek te groot; ook nam men proeven met „ballons captifs’’, maar ook deze bleken niet prak- tisch, want spoedig werd het duidelijk dat de verschillen, die men zou vinden, niet groot waren, en dat men met angst- vallige nauwkeurigheid moest waarnemen òf de geheele zaak opgeven. Op de in 1890 gehouden land- en boschbouwkun- dige tentoonstelling te Weenen gehouden was de definitief aangenomen inrichting te zien, tot wier opstelling na rijp be- raad was besloten. Zij bestaat in hoofdzaak uit mastboomen, waaraan door hijschtoestellen op verschillende hoogten ther- mometers van beneden af kunnen opgeheschen worden. De thermometers zelve zijn de zoogenaamde reversiethermome- ters, die ook bij de bepaling van de temperatuur van het zeewater op bepaalde diepte worden gebezigd. Aan deze ther- mometers is, evenals bij de maximum-thermometers eene vernauwing aangebracht vlak boven den bol, zoodanig dat, als men den thermometer laat omduikelen, de draad zich op dat punt losmaakt en in hare geheele lengte, die natuurlijk de temperatuur aangeeft op het oogenblik der omduikeling, in het boveneinde der glazen buis komt te liggen en daar ook afgelezen wordt. De resultaten van het onderzoek, kort saam- gevat, zijn de volgende: Op het open veld is overdag, onder den invloed der zon- nestralen de bodem het warmst en neemt naar boven toe de temperatuur gelijkmatig af; in het woud daarentegen neemt de temperatuur van af den bodem toe tot aan en boven de boomkronen; van af ongeveer twee meters boven die kronen neemt de temperatuur wederom af op dezelfde wijze als boven de weide of het korenveld. Hieruit volgt reeds terstond, dat de warmte, die verloren gaat door de verdam- ping, die aan de oppervlakte van het loof plaats vindt, niet opweegt tegen de warmte, die direet door de zon wordt toe- gevoerd, en dat dus aan de transpiratie der bladeren een min- dere invloed moet toegekend worden, dan men vroeger meende te moeten doen. Deze toeneming der temperatuur onder den bladerenkroon neemt echter niet weg, dat hier de temperatuur steeds lager is dan op gelijke hoogte in het vrije veld, alleen in den kroon is de temperatuur hooger dan op gelijk niveau buiten het woud. Des nachts neemt op het vrije veld de temperatuur echter een weinig toe naar de hoogte, en dan neemt omgekeerd in het bosch de temperatuur naar boven toe af, zeedat op alle niveaus, ook in den kroon, de temperatuur in het bosch lager is dan op het vrije veld. De bladerenkroon speelt dus dezelfde rol, die buiten het bosch het gras eener weide of de plantbedekking in het be- bouwde veld speelt. Wat onder den kroon ligt kan verge- leken worden met den bodem onder de cultuurplanten, waar ook door de schaduw, die deze aanbrengen, de temperatuur naar beneden toe afneemt. De absolute waarden van de hierbij gevonden temperatuursverschillen zijn niet groot; zij bedragen zelden meer dan één graad Celsius en verschillen naar mate van den aard van het loof der boomen en ook in de verschil- lende maanden van het jaar. Wat de vochtigheid der lucht betreft, hieromtrent zijn de resul- taten der Oostenrijksche onderzoekingen niet geheel in overeen- stemming met die van Wbermaijer en die, door de nieuwere Duit- sche stations gepubliceerd. Bij allen werd gevonden, dat de be- trekkelijke vochtigheid, de vochtigheidsgraad der lucht, in het woud steeds en op alle hoogten grooter is dan op het vrije veld, tgeen vooral uitkomt als er weinig wind heerscht. De absolute vochtigheid echter werd bij het Oostenrijksche station eveneens grooter gevonden binnen dan buiten het woud, terwijl bij de Duitsche stations de absolute vochtigheid geringer was in het bosch dan daar buiten. Dit verschil is niet te wijten aan onnauwkeurigheid der waarnemingen, maar aan het verschil, dat er bestaat tusschen de vochtige oceanische klimaten van Noord-Duitschland en het droge vastelandsklimaat van Oostenrijk. Ook dit resultaat, al zijn de gevolgtrekkingen hieruit af te leiden te gecompliceerd om hier eene plaats te vinden, mag als bewijs worden aangehaald, hoe voorzichtig men bij dergelijke quaesties met generaliseeren zijn moet en hoe steeds in het oog gehouden moet worden, dat gelijke oorzaken, in verschillende landen en onder verschillende om- standigheden tot verschillende gevolgen kunnen leiden. Het — 6135 — zij voldoende, naar aanleiding van deze waarneming op te merken, dat ook in dit opzicht het bosch optreedt als hersteller van verbroken evenwicht in zooverre dat in droge klimaten, beide, de absolute en betrekkelijke vochtigheden toenemen, in vochtige klimaten echter, waar geringer verschillen bestaan tusschen de vochtigheid van woud en land, alleen de betrek- kelijke vochtigheid groote wordt, terwijl deze verschillen en dus ook de snelheid der evenwichtsherstellingen, die ten gevolge der ontstane luchtstroomingen plaats hebben, grooter zullen zijn als zieh rondom het bosch droge culturen, als cerealiën bevinden, dan indien het bosch omgeven is door steeds voch- tige weilanden. Wat deze luchtstroomingen betreft, zoo bestaat er, zooals boven werd opgemerkt, een groot verschil in temperatuur tusschen het gedeelte van het woud onder den kroon dicht bij den bodem en de lucht even boven den grond daarbuiten : de koele woudlucht zal dus afvloeien naar het veld, waar de verwarmde lucht opstijgt; en daar nu de afvloeiende lucht niet anders kan vervangen worden dan door de warme lucht, die uit den kroon naar beneden gezogen wordt, heeft er voortdurende circulatie plaats van de lucht uit het woud naar de omgeving, van daar naar boven en door den bladeren- kroon wederom in het woud. Wat eindelijk de invloed betreft van het bosch op de omgeving, indien een sterke wind van buiten waait en dus het eigen windsysteem niet tot uitvoering kan komen, zoo zal deze wind voornamelijk over het bosch heen waaien, terwijl daarbinnen windstilte blijft heerschen: de luchtstroom neemt dan zoowel de hooge temperatuur als de hoogere vochtigheid van de lucht in den bladerenkroon aan en voert deze mede naar. dat gedeelte aan de lijzijde van het bosch, waar de luchtstroom wederom van zijn sprong over het bosch naar de oppervlakte gedaald is; over die gedeelten echter, die on- middellijk aan de lijzijde aan het woud grenzen, zal de lucht door den hoog-waaienden wind geaspireerd worden en om dezen luchttrek naar boven te kunnen voeden, zal er een — 674 — luchtstroom aan den bodem ontstaan juist tegenovergesteld in richting aan die van den heerschenden bovenwind. Deze en andere vraagstukken echter, die betrekking hebben op de wijze, waarop bosch en open veld op elkander inwerken, zullen eerst tot oplossing, of althans tot meerdere helderheid komen, als ook het tweede deel der hier besproken publicatie het licht zal hebben gezien. vs Dans Batavia, 17 Sept. 1891. OVER DEN INVLOED VAN VORST OP HET ALCA- LOID-GEHALTE DER KINA-BOOMEN. Even als de buitengewoon strenge winter van 1890 op 1891 door al de ellende, die er het gevolg van was, in Europa nog lang in herinnering zal blijven, zoo zal op Java door de meeste kinaplanters niet spoedig de strenge Oost-moesson van 1891 vergeten worden. Het behoeft geen betoog, dat voor hen, wier plantages op eene hoogte liggen van 5000 voet en daar- boven, langdurige droogte, gepaard met hevige koude, eene bron van groote verliezen moet worden. Een dergelijke Oostmoesson behoort gelukkig tot de uit- zonderingen, en men kan dan ook zeggen, dat hij in de laatste jaren alleen door dien van 1877 nog overtroffen werd. In sommige streken van de Preanger vielen in den afge- loopen West-moesson weinig regens, die werden afgewisseld door weken lange droogte. Te Lembang b. v. viel in de maanden December en Januari nagenoeg geen regen, in de maanden Februari en Maart had men afwisselend regen en droogte, en sedert medio April tot het begin van November was het op een 12 tal regenbuien na, voortdurend droog. Aan het bekende Inlandsche volksgeloof, dat men, om regen te krijgen, eene kat moet laten baden, werd hier dan ook verscheidene malen toegegeven. Het resultaat was natuurlijk nihil, maar die poging is wel een bewijs, dat de droogte exceptioneel was. Was deze droogte, ná de natte jaren 1889 en 1890, voor oude plantsoenen zeer gewenscht, (vooral voor die, op meer klei- dan zandachtige gronden), waar veel wortelziekte voor- — 616 — komt, minder gunstig was zij voor den jongen aanplant en hoogst ongunstig voor de kina, welke in den West-moesson 1890/91 in den vollen grond werd gebracht. Maar behalve door droogte hebben op vele ondernemingen oud en jong plantsoen veel te lijden gehad door vorst, want sedert 1877 heeft het in de hoog gelegen gedeelten der Pre- anger niet zoo hard en aanhoudend gevroren als in dezen Oost-moesson. De maanden Juli, Augustus, September en October bracht ondergeteekende voor een groot deel op de Gouvernements aanplantingen op den Malabar en Kendeng door en was daar in de gelegenheid enkele temperatuur-waarnemingen te doen. Zoo stond in het begin van Juli en midden Augustus de ther- mometer op den Kendeng (gelegen op + 6000 voet hoogte) ’s morgens om 6 uur op 3’ C. en had men te Tirtasari (ge- legen op + 5000 voet hoogte) midden Augustus om 6 uur ’s morgens geregeld een temperatuur van 6 à 8° C. In de maanden September en Oetober steeg die tot 10 à 14° O, In het begin van Juli en nagenoeg de geheele maand Augus- tus heeft het dan ook op vele kinaondernemingen aanhoudend gevroren. Op den Kendeng werden ongeveer 10 bouws 3 à 4 jarige aanplant daardoor getroffen; en op twee particuliere ondernemingen verkeerden nagenoeg 100 bouws 2-7 jarige aanplant en verschillende stukken ter grootte van 1-5 bouws, in het zelfde geval; jazelfs was er in diezelfde streek een strook bosch van een aanmerkelijke uitgestrektheid bevroren! Hoe treurig het feit op zich zelf ook zijn moge, ontkend worden kan het niet, dat een bevroren kinaplantsoen een in- teressanten aanblik oplevert; alles ziet er zwart uit; 'tis als of de tuinen verbrand zijn. Zijn de boomen flink door de vorst aangetast, dan is de bast geheel van het hout gescheurd en zit er zeer los aan. Het hout is bruin, en de bladmassa zwart gekleurd. De bast zelf heeft eene zeer eigenaardig vezelachtige structuur gekregen, en is hard en bros; snijdt men er in, dan hoort. men een knarsend geluid, en op de snede herkent men de \ TA — 617 — ijskristallen aan hare spiegelende oppervlakte, welke nooit in, maar steeds tussehen de cellen worden aangetroffen. Heeft Ledgeriana-bast van jonge boomen, tot poeder ge- bracht, eene licht grijze kleur, bevroren bast, aan deze be- werking onderworpen, ziet er donker bruin uit; evenals bast, welke bij droging te hoog verhit is. Met water behandeld heeft men de dubbele hoeveelheid als in gewone omstandigheden noodig, om er eene dikke brij van te kunnen bereiden. Een zuur-waterig aftreksel is in gewone omstandigheden donker bruin, bij bevroren bast echter licht geel gekleurd. Om den lezer een denkbeeld te geven, hoe vorst ontstaat, laat ik hieronder volgen, hetgeen daarvan gezegd is in Ga- not's Leerboek der Natuurkunde (deel 1 3° druk blz. 485). „Gedurende den dag ontvangt de oppervlakte der aarde „meer warmte van de zon, dan zij naar de hemelruimte uit- „straalt; gevolgelijk rijst hare temperatuur. „Gedurende den nacht heeft het omgekeerde plaats. De „warmte, die de aarde alsdan door de uitstraling verliest, wordt „niet vergoed, en daardoor ontstaat er eene daling in de tem- „peratuur, die des te grooter is, naarmate de hemel minder „met wolken is bezet; want wanneer er wolken zijn, dan zenden „deze naar de aarde warmtestralen, die veel meer kracht be- „zitten dan die der straien, welke van de hemelruimten uitgaan. „Zoo neemt men in sommige winters waar, dat de rivieren „niet bevriezen, hoewel de thermometer gedurende ettelijke „dagen, terwijl de hemel betrokken is, beneden 5 graden „staat; in andere minder strenge winters daarentegen bevrie- „zen de rivieren, wanneer de lucht helder is. „Het uitstralingsvermogen van de verschillende aarddeelen „oefent insgelijks een grooten invloed uit op de koude, die- „door de uitstraling bij nacht voortgebracht wordt; hoe grooter „dit vermogen is, des te aanzienlijker is de afkoeling. „In Bengalen wordt de nachtelijke afkoeling aangewend „ter verkrijging van kunstijs. „Te dien einde plaatst men bij heldere nachten groote, on- — 678 — „diepe, met water gevulde vaten op den grond, en draagt „zorg, dat ze door niet-geleidende zelfstandigheden zijn om- „ringd, door er b.v. stroo of gedroogde bladeren onder te „leggen. „Door de nachtelijke uitstraling nu worden deze vaten ge- „noeg afgekoeld, om het water te doen bevriezen, zelfs wan- „neer de temperatuur der lucht 10 graden boven nul be- draagt.” Alleen door het bedekken der planten met stroo, zooals ik op eene enkele onderneming zag, kan men de nadeelige gevolgen der nachtvorst voorkomen; hierdoor blijft de tem- peratuur der planten vèr boven het vriespunt. In streken (Zuid-Duitschland), waar de druif gekweekt wordt, is men om jonge planten tegen vorst te beschermen, zelfs overgegaan tot het maken van kunstmatige wolken, door groote hoeveelheden vochtig stroo te verbranden; de rook hierdoor ontstaan, zendt eveneens voldoende warmtestralen uit, om de verkoeling door nachtelijke uitstraling veroorzaakt, te be- letten. En dat men vorst in bergachtige streken altijd het best waarneemt in ravijnen of op vlakke stukken tusschen twee heuvels in, vindt hierin hare oorzaak, dat de koude lucht als soortelijk zwaarder zich dáár juist verzamelt. Men merkt dit verschijnsel dagelijks op, als men in een diep ravijn afdaalt; men voelt het dan langzamerhand kouder worden. In het Engadin-dal in Tirol hebben de bewoners dan ook hunne woningen hoog tegen de berghellingen, en niet op den bodem van het dal gebouwd. Wat kan nu de oorzaak zijn, dat de vorst in een enkel oogenblik zulk eene enorme schade kan te weeg brengen in een kinaplantsoen ? Saprijke plantendeelen, tot eenige graden onder nul afgekoeld, bevriezen; een gedeelte der sappen in de intercellulaire ruimten gaat tot iijjs over. Nu hebben onderzoekingen geleerd, dat planten niet sterven op het oogenblik, dat haar sappen tot ijs overgaan, maar eerst dan, wanneer dit ijs weer ontdooit. — BiB Daarbij is tevens gebleken, dat het van de snelheid van het ontdooien afhangt, of dit doodelijk zal zijn of niet, _ Men kan hierbij twee gevallen onderscheiden: a. langzaam ontdooien, b. snel ontdooien. Geschiedt het ontdooien laagzaam, dan kunnen de cellen het verloren water ook langzaam weder opnemen, zoodat het zich gelijkmatig door het weefsel verspreiden kan. De oor- spronkelijke toestand keert dan allengs terug, en het bevroren deel herleeft. In het 2° geval, namelijk bij het snel ontdooien, slaagt het weefsel er niet in tot den normalen toestand terug te keeren, en de cellen sterven. ji In de tropen, waar het ontdooien steeds snel zal plaats hebben, verkeeren dus de kinaplanten in het laatst ge- noemd geval; de bladeren beginnen slap aan den boom te hangen, en een betrekkelijk korte tijd, soms slechts een enkel uur, is voldoende om de geheele bladmassa zwart te kleuren. Uit den stam van den boom zelf ziet men dan een bruinachtig, dun strooperig vocht vloeien, dat intens bitter smaakt, terwijl de bast zelf nagenoeg geen bitteren smaak meer heeft. Om na te gaan, of ook het alcaloïd-gehalte achteruit was gegaan, werd de bast van een 5-jarigen boom, die door de vorst was aangetast, en waarvan de bovenstam tot op + 1/2 voet van den wortelkraag tot op het hout totaal bevroren was, onmiddellijk na de vorst nader onderzocht. Evenzoo werd een onderzoek ingesteld naar den bast, die een gemarmerd voorkomen had, wit met bruine strepen door- loopen en afkomstig van de plaatsen, welke het minst gele- den hadden. De navolgende analyses geven hierop het antwoord: Voor eene vergelijking zijn de analyses Nos. 1, 2, 3 en 4 berekend op absoluut drogen bast, de analyses Nos. 5 en 6 op luchtdrogen bast. IT. 45 — 680 — manner ene SAMENSTELLING, Zwavelzure . gs Cinchonin No. Kinine. Eene Kinidine. an Toraar, | kinine. alealoïd. 13090 Slee OK Be an ke ole 1-3:00 en 214,00 2,01 bj) 0 » in ij 8,26 » 5,58 » 3 4,49 » 0, ” 0,02 bj 1,8 90 bi 6,41 » 6,04 ” 410,97 „1070, | OS 51,96 „10,79 , | Oo GRIS brl d5t IE 0 „1119 SDN ZO Analyse van bevroren bast. id. „ gedeeltelijk bevroren bast. (Eén dag na het bevriezen van den boom werd de bast ge- analyseerd.) N°. 3 Analyse van 300 enten 38 f‚ op 11/, jarigen leef- tijd onderzocht. N°, 4 Analyse van 50 bevroren enten. (De bast werd niet direet nà het bevriezen afgenomen, maar nog 3 maanden aan de boompjes gelaten, tot deze geheel af- gestorven waren.) Uit deze analyses blijkt dus, dat er nog kinine en andere alealoïden in den geheel bevroren bast voorkomen. Bij de analyses 1 en 2 is het totaal alcaloïd in zijn geheel teruggegaan van 8,26°/, tot 4,12°/, dus tot de helft. Het kinine-gehalte is met 1°/, verminderd, terwijl de cin- chonidine is teruggegaan van 2,01°/, tot 0,65°/. ; de einchonine + amorph alcaloïd vertoont dien teruggang in de grootste mate n.l. van: 2,25°/, tot 0,38%. Bij de analyses 3 en 4 is het kinine-gehalte achteruit ge- gaan, met 3!/,°/; maar zeer merkwaardig is de toename van het einchonidine gehalte. Vroeger is mij gebleken, dat bij het ziek worden der boomen — 681 — het einchonidine-gehalte kan toenemen ten koste van het kinine-gehalte, en hier doet zich nu het zelfde verschijnsel voor. Eene aannemelijke verklaring zou dus zijn, dat niet alle plantjes direct zijn doodgevroren, maar sommige nog eenigen tijd een kwijnend bestaan hebben voortgesleept en later zijn gestorven, en dat er dus tijdens hun ziekelijk bestaan eene omzetting in de alealoïden heeft plaats gehad. Ook de analyses No. 5 en No. 6, zijnde bastmonsters van een door vorst aangetasten tuin, en geanalyseerd 14 dagen ná het bevriezen, geven de zelfde uitkomst n. l., dat in het geheel bevroren bastmonster meer cinchonidine aanwezig is, dan in het gedeeltelijk bevroren bastmonster. Het zal dus geheel en al afhangen van het gehalte van een tuin, of de bevroren bast nog de moeite van het oogsten loont ; de zekerste weg zal zijn, om hem eerst te laten analyseeren vóór men tot oogsten besluit. LEMBANG, November 1891. P. VAN LEERSUM. THEE-VERVALSCHING OP GROOTE SCHAAL TE CHERIBON DOOR A. G. VORDERMAN, Inspecteur burg. geneesk. dienst v. Java en Madoera. Toen ik in Juni 1891 van Batavia komende eenen nacht op de reede van Cheribon doorbracht aan boord van den Stoomer „De Carpentier’, trof het mijne aandacht, dat daar een aantal buitengewoon groote, gevulde karongs werd gelost, waarvan de inhoud, volgens den stuurman, uit thee moest bestaan. Dat aan dit artikel op dergelijke wijze verpakt en van Ba- tavia uitgevoerd om te Cheribon ingevoerd te worden iets bijzonders moest verbonden zijn, leed geen twijfel; reden waarom ik mij, te Cheribon gedebarkeerd zijnde, tot den controleur der in- en uitvoerrechten en aceiijjnsen wendde om inlichtingen. Deze titularis de heer A. K. J. KaArrEr deelde mij mede, dat de verscheping van Java-thee naar de plaats zijner inwo- ning ook zijne aandacht getrokken had, en dat hij reeds met succès pogingen in het werk had gesteld om de oorzaak daar- van te ontdekken. Volgens den heer KAFFER voornoemd be- stonden er op dat oogenblik ter hoofdplaats Cheribon zes fabrieken, waar Java-thee van mindere kwaliteit omgewerkt wordt in China-thee van betere hoedanigheid, en ligt in het verschil der verkoopprijs van de beide thee-soorten de reden, waarom deze industrie, in de laatste jaren begonnen, zulk een omvang gekregen heeft. Van thee uit China hier ingevoerd wordt f 0,20 per kilo aan invoerrecht geheven, terwijl Java-thee vrijelijk van de eene haven naar de andere binnen den Indisehen archipel kan vervoerd worden. Uit den aard der zaak zijn de Cheribonsche thee-alteratie- inrichtingen in handen van Chineezen. Groote hoeveelheden bereid product van thee-ondernemin- gen in West-Preanger en het Buitenzorgsche, van de kwa- liteit, die voor de Europeesche markt geene waarde heeft, vinden grage opkoopers in Chineezen van Cheribon, die het via Tandjong-Priok naar de plaats van bestemming vervoeren. Dit product ondergaat te Cheribon eene behandeling, die er betere eigenschappen aan mededeelt en wel in zoodanige mate, dat het slechts door goede theekenners te onderschei- den is van de mindere soorten van echte Chineesche thee. Volgens den heer KaArrer moet de inlandsche bevolking de grootste consument zijn der verwerkte thee, wier verpak- king, wanneer zij Cheribon verlaat, niet te onderscheiden is van die welke de thee bevat, die uit China afkomstig is. Daartoe bestaat dan ook te Cheribon eene inrichting tot den aanmaak van kistjes en eene andere tot dien van de looden binnen-bekleeding der kistjes benevens eene drukkerij voor de etiquetten der kistjes en der afzonderlijke pakjes. Het papier, dat daarvoor benoodigd is, komt uit China zoo ook de vergulde draden, die de pakjes omsluiten. Elk pakje houdt één thail thee in. De kistjes worden verpakt in krandjangs, waarvan de inhoud bestaat uit 1 kist van 20 kattis, 4 kistjes van 5 katti's of wel 8 kistjes van 21, katti ieder. De laatste verpakking vindt den meesten aftrek. Volgens meergemelden berichtgever worden te Cheribon de kistjes van 2!/, katti minstens verkocht voor één gulden per stuk #7 het groot en de andere kistjes naar evenredigheid. Bij betere kwaliteit is de prijs natuurlijk hooger, want de Chineezen verkrijgen bij hunne bewerking thee van verschil- lende hoedanigheid. NE De winsten, die de Cheribonsche thee-alteratie-industrie afwerpt, zijn van dien aard, dat de Tegalsche Chineezen beginnen te concurreeren. In korten tijd zijn: ter hoofdplaats Tegal reeds vier thee-fabrieken opgericht. Toen ik in September j. L. aan boord van de „Van Goens” ter reede Tegal vertoefde, zag ik daar een zestigtal groote karongs thee, van Batavia aangevoerd, in prauwen lossen. Wie weet hoe ver zich die industrie nog zal uitbreideu in de oostelijke residentiën, vooral wanneer de Chineezen de Inlanders, door voorschotten, tot de cultuur van thee zul- len weten over te halen. Dat de groote aftrek, die deze Java-China thee, zooals ik haar noemen mag, onder de bevol- king heeft, zeer ten nadeele is der inkomsten van de schatkist ligt voor de hand. Aan het tolkantoor te Cheribon kan nu reeds geconstateerd worden, dat de invoer van thee uit China ieder jaar vermindert. | Er is echter niets bedriegelijks gelegen in de omstandigheid om door eene bijzondere methode van nabereiding of bereiding te trachten de thee te verbeteren, maar de fraude schuilt hierin, dat zij aldus verbeterd van de hand wordt gezet als thee van Chineesche herkomst: getuige de inscripties op de kistjes en de pakjes. De vertaling daarvan, dank zij de welwillendheid van den heer W. P. Groeneveldt, volgt hieronder. Aan de voor en achterzijde van de kistjes staat een gelijk- luidend étìquet, waarop T'sin-toehoen, de naam van den verkoo- per, in groote letters, terwijl in kleinere aldaar gedrukt staat : fijne (thee) soort van het Thai gebergte. Boven op het kistje staat: Fijne (thee) soort kim-hong. Dit is de naam die aan deze thee gegeven is. Op elk pakje staat in zwarte letters ditzelfde, doch boven- dien nog in roode letters: „uitgezochte eerste soort’ en het merk van den verkooper. In ieder kistje ligt op het theelood een rood papier bedrukt met zwarte letters, waarvan de vertaling de volgende is: 1685 — „De ondergeteekende, Ang Tsin Tshoen gaat jaarlijks zelf „naar de beroemde Boe-hie bergen *) om fijne theesoorten in „het begin der lente uit te zoeken, die zuiver en geurig van „smaak en reuk zijn en dadelijk worden verpakt om heinde en „ver verkocht te worden. „Nu zijn er echter schaamtelooze kerels, die uit ongeoorloofd „winstbejag mijne merken hebben nagemaakt en zoo het „publiek bedriegen. _: „Daarom verzoek ik mijne geeërde begunstigers er op te „willen letten, dat miine thee zich anders voordoet, en heb „ik op elk pakje nog een overdwars gedrukt, rood merk aan- „gebracht als kenteeken; dit is de ware verpakking, en heeft „men die, dan wordt men niet misleid. „Lente van 1886. „Beleefde kennisgeving van den verkooper”’. De Chineezen te Cheribon wijten de mindere kwaliteit, die de Java-thee volgens hunnen smaak heeft, eerstens aan de machinale bereiding en tweedens aan het gebrek aan geur, doordien geen gebruik wordt gemaakt van toevoeging der bloemen, die daartoe in China dienen. Indien zij de theebladeren na den oogst onbereid kunnen machtig worden, dan zijn zij in staat een product te maken, dat nog dichter bij de echte Chineesche thee staat dan wanneer reeds bereide gebezigd worden. Daarom hebben enkelen hunner reeds contracten gesloten met eenige thee-ondernemingen in het Sumedangsche, waarvan de oogst der bladeren onbereid of na eene voorloopige bereiding per grobak naar Cheribon wordt vervoerd. Onlangs werd mij het volgende medegedeeld: . Zooals bekend is worden de thee-struiken op gezette tijden van boven gesnoeid, wanneer zij te hoog uitgroeien. De afval daarvan dient tot bemesting en heeft lokaal geene andere waarde. Een Chinees uit Tegal afkomstig, bood echter eenen *”) De zoogenaamde Bohea-bergen in de provincie Hokkièn; (China). — 686 — thee-planter in het Buitenzorgsche 2!/, cent voor den afval van iederen thee-struik met het doel de daarvan verkregen blade- ren naar Tegal te vervoeren. Welke bereidingswijze dergelijke versche thee-bladeren te Cheribon en te Tegal ondergaan, is mij onbekend. Die der gedroogde thee-bladeren komt volgens den heer Karrrr op het volgende neder: Na aankomst wordt de thee ontpakt en een gedeelte met bloemen vermengd, waarna het mengsel gedurende een nacht met wollen dekens of goenizakken zoodanig wordt toegedekt, dat de buitenlucht is afgesloten. De verhouding der hoeveelheid bloemen tot die der thee is van 5 à 10 liter op 1 hectoliter. Deze hoeveelheden bij elkander gevoegd zijn juist voldoen- de om eene droogkrandjang te vullen. Daags nadat de bloemen op de thee hebben ingewerkt, worden deze gezamenlijk gedroogd. De droogkrandjang, waarin de verdere bereiding geschiedt, is van gevlochten bamboe en bezit den vorm van twee afge- knotte kegels, die met de snede vlakten op elkander zijn ge- plaatst, zoodat de bovenopening even breed is, als de basis van de mand, en er zich een smaller gedeelte op de helft der hoogte bevindt. Door een zeefvormend tussehenschot, dat dwars in het smalste gedeelte geplaatst is, wordt de mand in twee deelen gesplitst een bovendeel en een even groot onderdeel. Het eerste is Juist zoo groot, dat het de hoeveelheid van het bovengenoemde mengsel kan bevatten, terwijl het onderdeel ledig blijft. Het geheel wordt geplaatst boven een op den grond uitge- spreid houtskool-vuur, dat met eene dikke laag houtasch bedekt is en daardoor slechts matig warmte uitstraalt, even voldoende om de thee volkomen te drogen. Hoe langzamer de droging plaats heeft, hoe beter de kwali- teit is van het verkregen product. Deze droging duurt van 3—5 uren. Tegelijkertijd dat het thee- en bloemenmengsel aldus ge- — 687 — droogd wordt, geschiedt hetzelfde op dezelfde manier met een ander deel der aangevoerde thee, dat niet met bloemen vermengd is geworden, en dat de bovenvakken van drie an- dere even groote droogkrandjangs vult. Na afloop van het drogingsproces, dat voor alle vier par- tijen even lang duurt, worden de krandjangs afgenomen en de inhoud der drie laatstgenoemden innig vermengd met die der eerstgenoemde, waaruit alvorens de bloemen grootendeels verwijderd zijn. Eerst dan is de thee gereed voor de verpakking. De bloemen, waarvan gebruik wordt gemaakt bij deze be- reidingswijze, zijn dezelfde, die daartoe dienen in China. In de eerste plaats. komen daarvoor in zanmerking die van Jasminum sambac Ait. de bekende melati. Zij worden opgekocht, terwijl zij nog in den toestand van knop verkeeren en eerst gebruikt, wanneer de knoppen pas zijn opengegaan. Daartoe worden deze op eene tetampa uitgespreid en ge- durig met koud water besprenkeld, totdat het gewenschte doel bereikt is. De melatibloemknoppen tot uitbotting op koud water te doen drijven is gestreng verboden. In de tweede plaats wordt gebruikt gemaakt van de gele bloempjes van Aglaja odorata Lour eene Meliacea, die te Batavia door de Maleische en Indo-Europeesche bevolking Pa- tjar-tjina en door de Chineesche Kembang tjoelan wordt gehee- ten en te Buitenzorg bij de inlandsche bevolking eveneens onder den naam van Kembang tjoelan bekend is. Een Javaan uit Bagelen afkomstig deelde mij mede, dat deze plant in zijn geboorteland Patjar prentil wordt genoemd. De gedroogde Aglaja bloempjes op kleine korrels gelijkende, worden door de Chineezen uit China ontboden om bij gebrek aan de versche deze bij de thee-alteratie te vervangen, doch dikwijls zijn zij verlegen en minder geurig. In de derde plaats bedient men zich van de groote witte welriekende bloemen van Gardenia pictorum Hsskr. eene der Ee planten, die hier algemeen onder den naam van katja-piring bekend staan. Aangezien dezelfde bloemen ook in China tot verhooging van den geur der thee gebezigd worden, en zij geene voor de gezondheid schadelijke bestanddeelen aan de thee mededeelen, zoo beweegt zich de Cheribonsche thee-vervalsching niet zoo zeer op hijgienisch gebied, dan wel op oeconomisch. Ik vind het echter van belang het bovenstaande in ruimeren kring bekend te maken en dank daarom der redactie van Teysmannia voor de opname van deze mededeeling in haar tijdschrift. BAravia, 20 November 1891. POLYANTHA-ROZEN. Dank zij de talrijke invoeren van nieuwe rozen, zijn wij in Indië niet meer zoo achterlijk als een tiental jaren gele- den, al wordt het ook moeielijk uit het groot aantal rozen, dat jaarlijks aangeboden wordt, eene keuze te doen. De lief- hebberij voor rozen, die onder de Europeanen in Indië wel altijd bestaan heeft, is ook sterk toegenomen; bijna geen huis of men vindt er rozen; jammer dat de cultuur nog bijna al- tijd uitsluitend in potten geschiedt, een euvel, dat wel zal blijven bestaan, daar de oorzaken, waarvan deze cultuurwijze een gevolg is, niet zoo gemakkelijk weg te nemen zijn. De witte mieren, die vijanden van de rozen in de benedenlanden, beletten het; toch zag ik te Batavia op enkele plaatsen goed geslaagde rozenvakken in den vrijen grond; er zullen met de noodige zorg nog wel meer van die vakken aangelegd kunnen worden. Eene andere reden, waarom men de rozen niet gaarne in den vrijen grond plant is, dat de Europeanen meestal geen eigen huizen bewonen, en bij verhuizing hunne planten wenschen mede te nemen of te verkoopen. Een gevolg dier meerdere liefhebberij is ook de meerdere zorg voor de juiste namen, er schuilt niet zooveel boerenbe- drog meer onder als vroeger, toen menigeen er geen kwaad inzag voor de vendutie zijne rozen met allerlei fraaie namen te doopen, waarop zij niet het minste recht hadden. Men gaf zich geene rekenschap van de verwarring, die men stichtte tot groot ongerief der rozenliefhebbers en kweekers. Zooals bekend is worden de rozen in verschillende groepen verdeeld, waarvan niet allen voor ons klimaat geschikt zijn: de groepen, die in Indië goed groeien en bloeien zijn de Rosa — 699 — hybrida bifera, ook wel Hybride remontant- of doorbloeiende hybride-rozen. Lang niet alle rozen van deze groep bloeien op Java; ik heb er vele jarenlang gekweekt, zij groeiden welig maar bloeiden niet. Toeh behooren sommige onzer fraaiste rozen tot deze groep, ik heb slechts de in Indië onovertroffen Madame Moreau te noemen, ook Paul Neyron, Glant des Batailles en andere fraaie bloeiers behooren hier- onder. De in Europa niet doorbloeiende hybriden, bloeien hier nooit, ik heb daarom indertijd het vermoeden uitgespro- ken, dat er misschien onder de als doorbloeiende hybriden in den handel gebrachte rozen zijn, die deze eigenschap niet in voldoende mate bezitten, en slechts doorbloeien, als zij in zeer gunstige condities komen. Het is mij nu gebleken, dat ook de Europeesche rozenliefhebbers klagen, dat er onder de hy- bride remontant-rozen verscheidene voorkomen, die niet door- bloeien. Ik hoop zulks a. s. zomer te kunnen nagaan; mocht mijn vermoeden juist zijn, dan weten wij welke rozen wij er van hebben moeten; vooral onder de donkerroode tinten bezit deze groep veel schoons. Rosa indica fragans, theeroos; de tot deze groep behoorende rozen, die in Nederland nog al te lijden hebben van de vorst en ook in koude zomers niet tot hun recht komen, zijn voor ons klimaat het beste geschikt; vooral in de gele kleuren munten deze uit; ook witte en roode zijn er talrijk onder, de don- kerroode kleuren zooals purper en karmijn zijn er niet onder; die zijn meer in de eerstgenoemde groep te vinden. Rosa indica fragrans hybrida, thee-hybride-rozen; deze groep heeft haar ontstaan te danken aan de bevruchting van thee- rozen (moeder) met het stuifmeel van doorbloeiende hybride- rozen. De resultaten van deze bevruchting zijn in één woord schitterend, en wat voor ons nog meer zegt: zij zijn bijzonder voor ons klimaat geschikt; er komen rozen onder voor, die veel donkerder gekleurd zijn dan de theerozen. Indien ik slechts enkele namen opgeef als: Antonine Verdier, Beauty of Stapleford, Countess of Pembroke, La France, Madame Alex Bernaie, Mary Fitzwilliam, Michael Saunders en andere, weet — 691 — iedere rozenliefhebber, welk een schat van fraaie rozen wij in deze groep hebben, en vooral wat wij nog te wachten heb- ben. Het is de Engelsche kweeker H. Bennet, die zich op de bovengenoemde kruising met gelukkig gevolg heeft toege- legd; van algemeene bekendheid is het, welke prachtige rozen wij aan hem te danken hebben. Rosa indica, Bengaalsche rozen; hiertoe rekent men dez. g. maandrozen; ‘t is eene kleine groep waarvan wij in Indië reeds lang eenige zeer goede vertegenwoordigers hebben als: Ducher, Hermosa, Sanglaut, Cramoisi supérieur; ook de groene roos, viridiflora behoort hiertoe. Rosa borbonica, Bourbon-Rozen. Het vaderland van deze tijpe is het eiland Bourbon, vanwaar zij in 1819 in Frankrijk werd ingevoerd. Bréon, Directeur der Gouvernements-tuinen van Bourbon, vond in 1817 de plant; van hem ontving Jacques, tuinman op de bezitting van den Hertog van Orléans te Neuilly in October 1819 zaden. In het voorjaar van 1820 ontkiemden vijf plantjes, en gaven eene nieuwe soort, die Bourbon-rozen genoemd werd. Daar Bréon de nieuwe roos vond tusschen eene haag van Bengaalsche rozen en Rosa bifera, neemt men aan, dat de Bourbon-roos eene kruising is tusschen beide soorten. Over het algemeen groeien deze rozen niet zoo wild als de reeds genoemde, zij hebben meestal zachte kleuren; de beste vertegenwoordigers in Indië zijn, Souvenir de la malmaison, Leweson Gower, die synoniem is met Souvenir de la malmaison rose, La Quintinie, extra ; — waarschijnlijk zijn er in den laatsten tijd andere ingevoerd, die ik nog niet ken. Rosa Noisettiana, Noisette-Rozen. Deze roos is afkomstig uit Amerika. John Champney van Charleston (Zuid-Carolina) verkreeg door de bevruchting van de witte Rosa moschata, met eene helder rose Bengaalsche-roos, de z. g. Champney's pink cluster. Eenige jaren later zaaide Phillippe Noisette zaden dezer laatste, waaruit de vleeschkleurige, doorbloeiende soort ontstond, die hij in 1814 aan zijn broeder te Parijs zond onder den naam van Noisette-roos. Het was eene buitenge- woon krachtig groeiende roos, die zeer mild bloeide, de bloe- — 692 — men waren niet zeer groot maar kwamen in groote trossen voor; in Indië heb ik de Noisette-rozen daarom wel eens Bouquet-rozen hooren noemen. Een der beste typen, de dimég Vibert, heeft op Java reeds lang burgerrecht verkregen, zij heeft zuivere witte, niet te groote bloemen, die aan lange trossen groeien, en waarvan er dikwijls veel te gelijk geopend zijn. De plant groeit wild, maakt zware lange takken en mag niet te zwaar gesnoeid worden. Eene andere fraaie roos is de op Java zeer bekenke Celine Forestier, terwijl Caroline Marniesse, Lamarque Caroline Küster, Rêve d'or, America er ook toe behooren. Ook deze groep is gekruist met de doorbloeiende hybride- rozen, waaruit zeer fraaie verscheidenheden ontstaan zijn, o. a. Perle des Blanches, Boule de neige enz. Rosa _muscosa bifera is eene kruising tusschen de Rosa muscosd, mosroos en de doorbloeiende hybride; ofschoon deze rozen, vooral nog niet geheel geopend, zeer mooi zijn, daar de kelkslippen aanhangsels bezitten, die aan helder groen mos doen denken, waardoor dan de gekleurde bladeren der bloem- kroon fraai uitkomen, zijn er nog weinig op Java. Wel is mij verzekerd, dat zij ook bloeien; dat is echter nog zoo wei- nig bekend, dat ik voorloopig nog moet aarzelen ze aan te bevelen. Wil men er eene proef mede nemen, men kieze dan de krachtigst doorbloeiende soorten. Wellicht kan de heer Voûte ons dienaangaande inlichten. Eene betrekkelijk nog nieuwe groep vormen de z. g. Polyantha- rozen, Rosa Polyantha. Im den Catalogus van Ketten komen zij voor onder den naam van Aosa multiflora, veelbloemige- rozen. Ketten zegt: men heeft ter onderscheiding van de oude veelbloemige klimrozen Rosa multiflora, waarvan zij afkomstig zijn, deze groep Polyantha-rozen genoemd, hetgeen echter op hetzelfde neerkomt daar beide namen dezelfde beteekenis heb- ben, de een is aan het Latijn en de andere aan het Grieksch ontleend, hij meent daarom den naam multiflora te moeten behouden, en er dan ter onderscheiding laagbloeiend bij te moeten voegen. [oe het ook zij, de naam van Polyantha- — 693 — rozen heeft zoowel in Europa als in Indië eenmaal burger- recht verkregen, en om de verwarring, die er in Indië toch al bestaat op het gebied der nomenclatuur, niet te vermeer- deren is het beter dezen naam te behouden. De type, waarvan de gekweekte soorten afstammen, munt niet uit door schoonheid, het is een zeer wild groeiende struik; jonge in den open grond geplante exemplaren maken „al spoedig takken van 1'/, à 2 M. lengte. Hij behoort niet tot de doorbloeiende rozen, in Europa bloeit hij in de maand Jun!, is dan als overdekt met talrijke bleekgele bloempjes, die tot lange trossen vereenigd de plant een liefelijk aanzien geven, in het najaar zitten er tal van kleine oranje en bruin- roode bloempjes aan. Door Siebold en Zueearini werd deze roos beschreven, zij is uit Japan of China ingevoerd, het juiste tijdstip is niet bekend. In de „Rerue Horticole” werd zij door Carrière in 1868 beschreven onder den naam van ltosa intermedia, daar hem de beschrijving der genoemde heeren niet bekend was. Een opmerkelijk ve schijnsel dezer roos is, dat ook zonder kunstmatige bevruchting, de van haar afkomstige zaailingen in het oneindige verschillen. In de „Revue Horticole” No. 13 van 1876, noemt Carrière er eenige merkwaardige voorbeel- den van. Bij verschillende rozenzaaiers in Frankrijk kwamen uit haar zaad planten voort met enkel rozenroode, dubbele roode, enkele en dubbele gele en ook met dubbele witte bloemen, ze waren geheel verschillend in houding en groei en naderden de Noisette- en de Thee-rozen op bedrie- gelijke wijze, bij vele waren de bloemen niet meer in trosjes vereenigd, maar stonden ieder op een afzonderlijken stengel, zelfs in den vorm en de grootte der vruchtjes onderscheidden zij zich van de type. Andere verspreidden eene sterke thee- geur, en enkele verloochenden geheel den wildgroeienden aard der type en waren in den volsten zin van het woord dwergen geworden. Nog een sterker bewijs voor het variee- ren dezer roos, volgens Carrière, werd in den botanischen tuin in Lyon waargenomen; een wortieluitlooper van de type geno- RODE men en elders geplant groeide op, geleek in het eerst geheel op de moederplant, gaf echter niet evenals de laatste enkele maar dubbele bloemen. De eigenaardigheid, dat uit deze krachtig groeiende roos dwerg- roosjes zijn te kweeken, hebben de rozentelers zich ten nutte gemaakt, en we hebben hieraan de lieve verscheidenheden te danken, die in de laatste 10 à 12jaar in den handel gebracht zijn. Eene der eerste, die door Levèque et fils van Irvy bij Parijs in den handel gebracht is en te Parijs werd tentoon- gesteld, was de Pâgquerette, madeliefje, zij maakte aldaar veel opgang met hare zuiver witte, goed gevormde bloempjes, zij herinnerde ons aan de Rosa Lawrenceana fl. albo en aan de dwerg Noisette roos pumila, die zwak als zij waren, sedert lang uit de cultuur verdwenen zijn. Pâquerette daarentegen, de afstammelinge van een krachtig type, is van sterker ge- aardheid. Voor het warme klimaat van Indië zijn deze roosjes zeer geschikt; Pâquerette wil te welig bloeien, er komen te veel knoppen aan, zoodat het noodig is er een ge- deelte van te verwijderen, verzuimt men zulks, dan komt een aanzienlijk deel der knoppen niet tot ontwikkeling. In het begin maakten de dwerg-roosjes niet den opgang dien zij verdienden, vele bouquettenmakers verkeerden in de meening, dat zij slechts de grootere rozen voor hun doel konden gebruiken. Het publiek oordeelde echter anders; juist voor bouquetten zijn zij zeer geschikt, ook goed gekweek- te exemplaren vinden met graagte koopers. Zij zijn een sieraad dicht bij elkander geplaatst, aan de randen van ro- zenvakken; ook voor alleenstaande vakjes zijn zij door den bloemenrijkdom zeer geschikt. Men gebruikt in Europa voor de eultuur der Polyantha-rozen eene axrdsoort, bestaande uit een mengsel van 1 deel bladaarde, 2 deelen goed vergane koemest, 2 deelen aarde van vergane graszaden en 1 deel zand. De beste soorten zijn: Anna Maria de Montravel, door Vve Rambaux in 1880 in den handel gebracht; de kleine witte bloempjes zijn regelmatig gevormd, de blaadjes liggen dak- — 695 — pansgewijze over elkaar. Zij is eene hybride uit Polyantha alba pleno en Madame de Tartas. Jeanne Driron, een op Java welbekend roosje; de bloempjes zijn wit met rose randen en vlekken. Zij is door Schwartz in 1885 in den handel gebracht en draagt den naam van de schoone dochter van een geneesheer uit Lyon. Miniature; zooals de naam reeds aangeeft hebben we hier te doen met een zeer klein roosje, dat echter buitengewoon mildbloeiend is, soms telt men de bloempjes bij honderden, de bloemen zijn niet grooter dan die eener dubbele Melatti en hebben eene zeer lichte, bijna witte, rose kleur. Alégatière bracht haar in 1884 in den handel. Floribunda, van Dubreuil, in 1886 voor ‘teerst verkocht, mildbloeiend met goed gevormde frisch rose bloemen. Mignonette, Guillat fils 1881, ook een allerliefst roosje; de bloemen zijn van 3 à +4 eM. in middellijn, fraai gevormd, zacht rose gekleurd, ook zeer mildbloeiend. Princesse Wilhelmine des Paijs-Bas, door Soupert-Notting in 1885 in den handel gebracht. Een zeer mildbloeiend zuiver wit roosje, zeer geschikt voor bouquetten; ook in vakken komt het goed uit. Madame Cecile Brunner, Dubreuil 1884, heeft ook kleine goed dubbele bloemen van eene helder roode kleur. Perle d'or, Dubreuil 1884, met nanking geel gekleurde bloempjes, zeer gezocht voor bougquetten. Dit zijn zoowat de meest bekende soorten; in den Catalogus van Ketten komen er nog verscheidene voor. Er is nu eene hybride gekweekt door Soupert-Notting in Luxemburg, die ik nog niet zag bloeien, waarover echter de Duitsche en de Amerikaansche pers zooveel fraais vertelt, dat ik niet kan nalaten er hier een en ander van mede te deelen. De „Deutsche Gärtner Zeitung” zegt: Wie in de gelegenheid was in de inrichtingen van Soupert en Notting, de potplantjes te zien van de nieuwe Polyantha roos Clotilde Soupert, met meer dan duizend bloemen tegelijk open, heeft ze met recht u. 46 — 696 — bewonderd. Deze krachtig rechtop groeiende roos stamt af van de Polyantha-roos Mignonette, die met de T'hee-roos Mada- me Damaizin bevrucht was; we hebben hier dus eene nieuwe type, eene hybride tusschen eene Polyantha en Theerozen. Hare onvergelijkelijke lieve kleur, de opvallende regelmatige vorm, de heerlijke geur en de edele houding maken haar tot eene der beste rozen. Zij heeft verschillende tinten, nu is zij zuiver wit, dan zacht rose met geelachtigen tint, gewoonlijk is de kleur der buitenste bladeren parelwit, in het midden zacht rose met Parijsch rood gevlekt. In het voorjaar, midden in den zomer tot laat in den herfst, altijd bloeit de Clotilde Soupert volop. J. C. Vaughan, de uitgever van het uitstekende tijdschrift, The American Florist schrijft er van: wij leverden meer dan 30.000 planten van de Olotilde Soupert, waaronder aan de moeielijkst te bevredigen rozenliefhebbers, er was maar één roep over, wij kennen geene roos, die zoo mild, zoo gemak- kelijk en zoo fraai bloeit als deze. De bekende Amerikaansche schrijver op tuinbouwgebied Eben E. Reseford, schrijft: Clotilde Soupert toont wat schoons ons de Polyantha-groep kan leveren. Hare bloem heeft een nagenoeg volmaakten vorm, fraaie kleur en heerlijken geur, zij riekt niet zoo sterk als La France, maar fijner, de geur doet meer denken aan dien der Bosa damascena, Perzische roos. Zij is grooter er bloeit even mild als de kleine Polyantha- rozen. — Nog andere autoriteiten vellen er een gunstig oordeel over; het bovenstaande is echter voldoende om iedere rozenlief hebber naar het bezit van de Clotilde Soupert te doen verlangen. We JAPANSCHE BLOEMENHOUDERS. De mededeelingen over het bloemenschikken op zijn Ja- pansch mogen hier nog aangevuld worden met een en ander, door den heer Conder in de Japansche afdeeling van het Aziatisch Genootschap bekend gemaakt aangaande Japansche bloemenhouders. De verscheidenheid van vazen en platte schalen is te groot, en deze voorwerpen zijn te bekend, om nader bericht daar- omtrent niet overbodig te maken. Alleen mag vermeld wor- den, dat de platte schalen deels gebruikt worden met fijn grint op den bodem, waartusschen de bloemstelen gestoken worden, deels met water, waarin de in het vorig artikel beschreven steelklemmer gezonken ligt. Minder algemeen bekend en wel waard ook hier in gebruik te komen, zijn de bloemen-manden en de bamboe-bloemen- houders. Deze worden gezegd te zijn ingevoerd in den tijd van den Regent Yoshimasa, een vorst uit eene of andere eeuw vóór onze jaartelling. Eene legende ontbreekt daarbij niet. De eerste bloemen-mandjesvlechter in Japan was een Chi- nees en heette Hakoji en had eene schoone dochter Redhojo; en toen hij den Regent voor het eerst zulk een mandje zond, verzocht hij, dat zulk een nietig voorwerp op een sierlijken standaard zou geplaatst worden om de goedkeuring van den Vorst te verwerven; maar deze was zoo ingenomen met het bevallige korfje, dat hij beval, het zonder standaard op den verlakten bodem te plaatsen; — en van daar, dat men tot den huidigen dag geen tafeltjes of standaards plaatst onder de Jef08 == mandjes, wat men daarentegen met vaasjes wel doet. De wezenlijke reden van dit gebruik zal wel zijn, dat het mande- werk bij het lakwerk der tafeltjes niet goed voegt. De mandjes naar Hakoji genoemd, hebben een groot bam- boe hengsel; die naar zijne dochter Reshojo heeten, zijne zonder dit handvat. Een aardige vorm is die van het Oestermandje, een plat- gedrukte wijde bol met korten wijden hals. Hangmandjes ter bevestiging tegen den wand hebben allerlei gedaanten. Het water voor de bloemen wordt in deze mandjes gehouden in bamboegeledingen, die in de korfjes gezet worden. Zoo blijft het geheel zijn rustiek karakter behouden. Die bamboe-waterhouders zijn de oorsprong der later z00- veel gevarieerde bamboe-bloemhouders. Oorspronkelijk, en nog bij voorkeur, gebruikt men daarvoor dikke bamboe. Eene bamboegeleding van een voet en meer lang, en met eene middellijn van 12 of 15 centimeter is in Japan gewoon, schoon hier op Java in het dagelijksch gebruik weinig voorkomende ofschoon niet onbekend. De bodem van zulk een bamboe- vaasje wordt gevormd door het middenschot tusschen twee geledingen. De heer Conder geeft twee-enveertig Japansche namen van verschillend uitgesneden bamboe bloemen-houders op, die hij echter niet alle afbeeldt. De Leeuwenmuil-vorm wordt gemaakt van een bamboe met korte geledingen, wederom 12 tot 15 centimeter dik. Ben gelid en de helft van het ondervolgende geven eene hoogte van 3 tot 31/, decimeter, en vlak onder het bovenste middenschot, dat als deksel behouden is, wordt een stuk van een halven decimeter lang over tweederden van den omtrek weggesneden. Uit die opening komen de bloemen. Het geheel wordt aan een spijker opgehangen. Het Wijshoofd (in het Japansch met den eigen naam van een beroemden wijze aangeduid) wordt zoo genoemd, omdat boven de opening een lang stuk bamboe met halfweg eene geleding afscheiding, behouden is; ’t welk denken doet aan de stijl — 699 — opgaande gerimpelde voorhoofden, een ieder uit Japansch ivoor en bronsbeeldjes welbekend. De Chinesche poort heet zoo om de cirkelvormige uitsnij- ding. Bamboe-bloemhouders met nauwe gleuf heeten Zingende mond, wat in Japan de gewone uitdrukking voor eene over- dwarse gleuf schijnt te zijn. De gegeven afbeeldingen maken verdere beschrijving over- bodig. Als regel worden die, welke van boven open zijn, niet als hangers gebruikt, evenmin als de zeer groote. Maar de meeste zijn à double usage en hebben daartoe een gaatje in den zijwand van boven, om ze aan een spijker op te hangen. Onder die, enkel voor hangers bestemd, zijn er ook uit den wortelstronk van de bamboe gemaakt. De cirkelvormig ge- plaatste stompjes der afgesneden worteluitloopers geven aan deze een schelpachtig voorkomen. Zij worden voor bepaald rustiek gehouden en vooral gebruikt in buiten-thee-huizen, waar ook wel hangers voorkomen van de soort, voor eenige jaren bij ons zoo gebruikelijk, namelijk uitgeholde ruwe stukken hout met de schors er nog om. Onder onze afbeeldingen vindt men ook die van bamboe- hangers, waaraan zoo goed mogelijk den vorm van een schip gegeven is. Ook deze afbeeldingen zijn duidelijk; en eene beschrijving van de wijze, waarop de rangschikking der bloem- takken, met den hoofdtak als mast van het schip en de andere takken als zeilen, den indruk kan geven van verschillend op- getuigde en varende schepen, zou zelfs door afbeelding toege- licht, kinderachtig en gezocht voorkomen. Behalve van bamboe gebruikt de Japanner ook bronzen schuitjes als bloemhangers. Een vorm van bloemhanger uit brons of aardewerk heet de halve maan. Zij bestaat uit een ring, van onderen breed en wijd, en wederzijds naar boven samenloopend tot eene dunne staaf, zoodat het geheel gelijkt op eene halve maan, wier hoornen moos verlengd zijn, tot zij elkaar ontmoeten. Aan dit dunste ge- deelte wordt het voorwerp opgehangen. In het vorige artikel noemden wij reeds de emmertjes paarsgewijs opgehangen aan een fraai over een katrol loopend koord. Wij zeiden toen niet, dat meestal een dezer bakken op den grond staat en de andere hangt. En een aardig idee is ook om twee zulke vierkante verlakte of bronzen bloemen- bakken boven op elkaar te zetten, de bovenste op een hoek van den onderste rustende. Uit het onbedekte deel van den onderste en uit den bovenste komen dan planten, die te zamen een bevallig geheel vormen. Of al dit echt Japansche elders na te maken zou zijn is nog de vraag. De smaakverschillen tusschen onderscheiden volken zijn niet toevallig. Japan en China zijn veel rijker aan fraaie bamboe- soorten dan Java. Geen land evenaart Japan in bloemenpracht, en het zou niet onmogelijk zijn, dat onze bloemen zich niet gemakkelijk leenden tot dezelfde behandeling en schikking der Japansche. Doch het is wel verwonderlijk, dat nu Japan reeds zoovele jaren aan den wereldhandel meedoet, nu Japansche snuisterijen en kunstvoorwerpen overal verspreid zijn, men van het geheele arsenaal voor sierlijke voorwerpen, door de Japanners voor hun bloemenschikking gebruikt, buiten af nog niets heeft te zien gekregen. WAAR GAAN WE HEEN? 1. Wanneer een verhandelaar het lezend publiek tegemoet komt met eene vraag als deze, en hij doet dat in een tijdschrift, hetwelk te Batavia verschijnt, en dat aan de belangen van land- en tuinbouw gewijd is, kan hij daarmede wel geene andere bedoeling hebben, dan in gedachten met zijne lezers den toestand van ons schoon Insulinde, zoowel in het verledene als in het tegenwoordige, uit een agrarisch oogpunt na te gaan en te trachten wit de richting, waarin wij ons volgens bekende feiten en toestanden bewegen, een antwoord af te leiden op de vraag, tot welke resultaten het voortdurend menschelijk streven om in de behoefte aan landbouwproducten te voorzien, op de wijze zooals dit hier geschiedt, in de toekomst leiden moet. Mogelijk zal het uit zulk eene beschouwing kunnen blijken, of de weg, waarop wij ons bevinden, inderdaad geschikt is om blijvend bevorderlijk te zijn aan de algemeene welvaart, en zal het, indien zulks blijkt niet het geval te zijn, misschien eenig nut kunnen hebben de hulpmiddelen te overwegen, welke strekken kunnen tot het ontloopen van de gevaren en schaden, welke den landbouw en daarmede ons bestaan in Indië bedreigen. 2. Om de redactie van Teijsmannia gelegenheid te geven tot het beoordeelen van de vraag, of ze de plaatsing van mijne pennevrucht in dat tijdschrift oirbaar acht, ben ik verplicht haar al dadelijk in kennis te stellen met mijn voornemen om nu en dan uit den band te springen in dien zin, dat ik mij enge niet steeds uitsluitend zal bezig houden met het landbouwbedrijf op zich zelf, maar ook wel eens een sprong zal wagen naar andere zaken, die daarmede in een meer of min verwijderd verband staan. Bovendien zijn de belangen van landbouw, nijverheid, han- del en scheepvaart en in het algemeen van de bedrijven, welke zich ten doel stellen in de materieele behoeften van het menschdom te voorzien, niet altijd van elkander te schei- den; soms hebben zij dezelfde groote belangen, die een zeer belangrijk deel van het algemeen belang uitmaken, geheel met elkander gemeen, en daar ik in den loop dezer beschou- wingen de aandacht zal moeten vestigen op de verregaande verwaarloozing, ja, bijna zou ik zeggen, op de bijna volkomen negatie van een dier gemeenschappelijke belangen door hen, die daar buiten meenen te staan, zoo hoop ik, dat dergelijke losbandigheid mij ter wille van het goede doel vergeven zal worden, wanneer ik daarbij de belofte afleg, dat het hoofd- doel met dit tijdschrift beoogd nimmer uit het oog verloren en dat dus na elken zijsprong terstond op het rechte pad teruggekeerd zal worden. 3. Van algemeene bekendheid is het, dat vele landstreken, die oudtijds buitengewoon vruchtbaar waren, zoodat zij ruim- schoots in de levensbehoeften van machtige volksstammen konden voorzien, tegenwoordig zoo ongeschikt zijn voor de cultuur, dat zij ternauwernood aan eene schamele bevolking een armzalig bestaan kunnen verschaffen. Voorbeelden hiervan zijn er voor het grijpen. Men vergelijke b. v. den toestand van het hedendaagsche Egypte met het land der piramiden van oudtijds. Wat een overvloed van voedingsmiddelen moet er in die oude tijden niet geweest zijn, om de beschikking over die ontzettende hoeveelheid werkkrachten, benoodigd tot het oprichten van zulke massieve monumenten, mogelijk te maken. De rijstoogsten waren daar dikwijls zóó overvloedig, dat zij — 103 — behalve tot voeding van de talrijke bevolking van het land, ook strekken konden voor de behoeften van minder gezegende landstreken. Kwamen niet Jozefs broeders van verre om in Egypte koren te koopen? Waar zijn de bekende vleeschpotten van Egypte gebleven, die door de Israëlieten zoo bitter beweend werden, toen zij 40 jaren lang in de woestijn moesten omzwerven, voordat zij het beloofde land Kanaän „vloeiende van melk en honing” mochten binnentrekken ? En ook van die stroomen van melk en honing schijnt in het Kanaän van heden en zelfs reeds tijdens den aanvang van de verspreiding der Israëlieten over de geheele aarde niet veel meer overgebleven te zijn, evenmin als van de eiken- bosschen, die Abraham aantrof te Mamre en van de cederen van den Libanon, die het bouwmateriaal van den tempel te Jeruzalem hielpen leveren. Ware dat Heilige Land niet tegenwoordig nagenoeg onbe- woonbaar door onvruchtbaarheid, dan zou naar alle waar- schijnlijkheid de talrijke nakomelingschap van Abraham, Izak en Jakob, die het niet in alle landen der vreemdelingschap zoo heel prettig blijkt te hebben, zeker begeeriger zijn naar de vervulling der belofte van den wederopbouw des tempels, die hun toegezegd schijnt tegen het oogenbiik, dat de volheid der tijden zal gekomen zijn. Nu! als ze op de volheid willen wachten, namelijk tot het land Kanaän zijne oude vruchtbaar- heid zal herkregen hebben, dan kunnen zij hunne begeerte naar terugkeer in het land hunner vaderen veilig nog een arntal eeuwen bedwingen, want tot zoolang valt er daar niets meer voor hen te halen. 4. De zooeven genoemde landstreken verschillen echter zoo belangrijk met Nederlands bezittingen in Azië, zoowel wat betreft algemeenen landvorm als klimaat en gesteldheid van den bodem, dat men uit den achteruitgang in vruchtbaarheid van de eerste geene pertinente gevolgtrekkingen mag maken Te ten opzichte van hetgeen de toekomst vermoedelijk geven zal met betrekking tot de laatste. Eenigszins veiliger zal men gaan bij vergelijking onzer bezittingen met een paar van de andere landen, die de Mid- dellandsche zee omboorden, namelijk met het Iberische schier- eiland maar vooral met Italië en misschien ook Griekenland. Wel is ook hier de overeenkomst niet volkomen, en bestaat er in het bijzonder een groot verschil in klimaat, maar ten minste is er zeer veel overeenkomst in de landvormen, voor- zoover deze de mate van snelheid en kracht bepalen van het afstroomende regenwater, hetwelk in tropische en sub-tropische landen eene zoo voorname oorzaak is van de vernieling der bouwkruin en het onvruchtbaar worden van den bodem. 5. Opmerkelijk, hoewel volstrekt niet bevreemdend is het, dat de oudste geschiedenissen der pas genoemde landen ons weinig of niets leeren omtrent de levenswijze hunner oorspron- kelijke bewoners; hoogstens vindt men hier en daar een naam vermeld (zooals voor Griekenland de Pelasgen), die aantoont, dat er werkelijk volksstammen aanwezig waren. Bene vrij juiste voorstelling zal men zich waarschijnlijk van die landen maken, door ze zich te denken overdekt met bosschen, wier men- schelijke bewoners leefden van het plantaardig en dierlijk voedsel, dat die bosschen benevens de rivieren en de zee hun ople- verden. Jacht en visscherij vormden het hoofdbedrijf; iedere stam had zijn eigen jachtterrein en gedoogde geene wilddie- verij van zijn buurman. Landbouw bestond niet of werd op beperkte schaal met hoogst primitieve gereedschappen uitge- oefend. _Beperktheid van voedingsmiddelen en de daaruit voortvloeiende aanhoudende strijd om het bestaan hielden het bevolkingscijfer laag. Langzamerhand veranderden echter de toestanden. Volkplantingen uit meer beschaafde streken met eene zee- varende en landbouwende bevolking vestigden zich aan de kusten, knoopten betrekkingen aan met de wilde volksstammen a (de Sabijnsche maagdenroof door de Romeinen) en leerden hun onder andere zaken ook het gebruik van betere gereedschappen voor het bewerken van den grond, waarbij het ijzer zeker geene kleine rol zal gespeeld hebben. Overal waar zulke volkplantingen zich vestigden, ontstond weldra, als dadelijk resultaat van de meer algemeene uitoe- fening van het landbouwbedrijf, snelle toename van het be- volkingscijfer, gepaard met groote welvaart. Bosschen werden omgekapt en de losse, humusrijke bodem na primitieve bewer- king met voedingsgewassen beplant; de door de volkplanting overheerschte inlanders werden wit den aard der zaak land- bouwers; de grond beloofde veel voor weinig arbeid. Zonder te denken aan de toekomst en op hetgeen noodwen- dig volgen moest, nadat alle bosschen omgekapt en alle bouw- grond vernield en voor verderen roof bouw ongeschikt gemaakt zou zijn, werkte men er maar op los; overvloed van voe- dingsmiddelen veroorzaakte buitengewoon snelle toename der bevolking; zij stelde de overheerschers in staat tot het orga- niseeren van legerbenden en het bemannen van vloten, waar- mede zij halve werelddeelen aan hunne macht onderwierpen, ja, zelfs gaat men niet te ver met de bewering, dat de ont- dekking van Amerika van dien overvloed een rechtstreeksch uitvloeisel is; zij gaf aan hen, die door een gelukkigen aanleg uitmuntten, de gelegenheid om zich met ijver op kunsten en wetenschappen toe te leggen en is alzoo oorzaak van de groote hoogte, waartoe Athene en Rome het in dat opzicht in die lang vervlogen tijden konden brengen. Zoo ziet men achtereenvolgens Griekenland, Italië en Spanje in een tijdsverloop van weinige eeuwen uit het niet opstijgen tot eene hoogte, die de verbazing en bewondering wekt van het nageslacht, en deze snelle ontwikkeling kan alleen ver- klaard worden door aan te nemen, dat in die tijden de na- tuurlijke hulpbronnen dier landen, waaronder wel in hoofd- zaak de rijke bouwkruin, gevormd door de plantaardige over- blijfselen van eeuwenoude bosschen gerekend moet worden, voor het grootste gedeelte zijn verbruikt en vermorst. Er Zoodra dit laatste het geval begon te worden, zien wij die lan- den afdalen van het hooge standpunt, dat zij innamen, in nog korteren tijd dan tot het opstijgen. noodig was; en — wat voor het doel, met dit schrijven beoogd, hier vooral niet onopge- merkt mag blijven, — wij zien ze daarna nooit meer uit hun verval opkomen in die mate, dat ze ook maar de schaduw van vroegere grootheid terugkrijgen; eene opmerking, die trouwens en naar alle waarschijnlijkheid om dezelfde reden van volle toepassing is op alle andere landen, die in de grijze oudheid eveneens eene groote rol gespeeld hebben. (Babylon, Assyrië, Perzië en zoovele andere). 6. De geschiedschrijvers geven gewoonlijk andere oorzaken aan voor het verval der zooeven behandelde landen, nadat ze tot hunne grootste hoogte gestegen waren, waarbij meestal invallen van andere volksstammen, overgave aan weelde, zedenbederf, enz. eene groote rol spelen, en het zou zeker niet aangaan aan zulke oorzaken allen invloed te ontzeggen, maar toch wil het mij voorkomen, dat het telkens en algemeen terugkeeren van hetzelfde verschijnsel in de geschiedenis der volken, — snel en blijvend verval na snelle rijzing uit het niet tot een buitengewoon hoog standpunt, — eene groote en alge- meene oorzaak moet hebben, en dat die oorzaak geene andere kan zijn, dan de hier vooropgestelde verspilling van de opper- vlakte des bodems door oppervlakkigen landbouw. Het ligt zoo voor de hand, dat zulke gebeurtenissen moeten plaats grijpen, wanneer in een betrekkelijk kort tijdsverloop door den mensch wordt verbruikt, wat in eene lange reeks van eeuwen door moeder Natuur werd opgespaard. Of zou men b. v. meenen den toestand van Spanje op het einde der 17e eeuw aan eene andere oorzaak te kunnen toe- schrijven? Die toestand wordt ons door de geschiedenis als volgt afgeschilderd: „Spanje's vervallen toestand in het laatst der 17° eeuw „gaat alle beschrijving te boven. Velden lagen braak, dor- — 107 — „pen waren verlaten, in Madrid vielen soms menschen van „honger dood of vochten om voedsel; de politie ontbond zich „en gaf zich aan roof over, en aan het hof was soms gebrek „aan geld voor de noodige uitgaven. Met de laatste verdrij- „ving der Mooren was de nijverheid naar Tunis of elders „overgebracht. Zoo bevat Sevilla in 1550 nog 16000 weef- „getouwen en in 1700 slechts drie honderd; van de 50 wol- „fabrieken in Toledo ten tijde van Karel V waren erin 1700 „slechts 13 meer, en de bevolking van 16 millioen ander- „halve eeuw te voren was versmolten tot S millioen.” 1. Dat overigens binnenlandsche onlusten, invallen van vreemde volken en zedenbederf, alleen of met elkander sa- mengaande, geene afdoende oorzaken behoeven te zijn om een land tot duurzame kwijning of ondergang te brengen, daarvan geeft ons het hedendaagsche Frankrijk een treffend voorbeeld. Na al hetgeen dat land met zijne weelderige hoofdstad sedert eene geheele eeuw ondergaan heeft, zou men, afgaande op het voorbeeld van andere landen, moeten verwachten, dat de toestanden daar allerellendigst zijn, en het land zijn com- pleten ondergang ongeveer nabij is. Niets is echter minder waar; na elke ramp, na elke vernedering ziet men het fier het hoofd opsteken en zich met ongekende snelheid tot zijn vorigen luister verheffen. Maar nevens de nijverheid bloeit in dat land, althans in de omstreken van Parijs, de land- en vooral de tuinbouw; daar worden alle hulpmiddelen, die de wetenschap aangeeft, te baat genomen om den grond tot den hoogst mogelijken graad van productiviteit geschikt te maken en te houden, met zoo goeden uitslag, dat zelfs in het zwaar bevolkte Parijs met zijne enorme behoefte aan voedingsmiddelen en de hooge eischen, die ook in dit opzicht de zucht tot weelde stelt, altijd overvloed is. Wie Zola's roman „Le ventre de Paris” gelezen heeft, zal hieraan wel niet meer twijfelen. — 108 — Met zulk een voorbeeld voor oogen is het nog al duidelijk, denkt me, dat de welvaart van een land nagenoeg geheel be- heerscht wordt door de ruimte aan voedingsmiddelen en niet volstrekt afhankelijk is van de ‚andere door de meeste ge- schiedschrijvers vooropgestelde oorzaken. 8. Deze stelling zou uitnemend geschikt zijn voor verdere uitwerking, die hier evenwel achterwege moet blijven, omdat mijn bestek slechts toelaat de hoofdgedachte even aan te stip- pen. Slechts ééne korte uitweiding moge hier plaats vinden om op de eenvoudigste wijze het steekhoudende aan te toonen van de bewering, dat althans eenige der vroeger zoo machtige en welvarende van de straks genoemde landen vrij wel uit- geput zijn en nog heden het sprekend beeld van onvruchtbaar- heid en dorheid vertoonen, waarbij ik mij durf beroepen op het getuigenis van hen, die eenmaal eene mailreis van Europa naar Indië maakten. Wie hunner, die in zijne jeugd in vervoering geraakte door de beschrijving van de heldenfeiten dier grootsche figuren, wier namen ons door de overlevering toegefluisterd of door de onwraakbare geschiedenis met schellen klank in het geheu- gen geprent werden, die zich op lateren leeftijd aangetrokken gevoelde door de schetsen dier boeiende tafereelen, waar steeds verjongend natuurschoon zich mengt aan die eerbiedwaardige voortbrengselen van vroegere kunst, waaraan de tand des tijds rusteloos knaagt, of dier diepe zacht-blauwe luchten van den zuidelijken hemel, welke zulk een machtigen invloed uitoefenen op den zoon van het koele noorden met zijn dikke, grauwe atmosfeer ; — wie hunner heeft niet met verlangen uitgezien naar de oogenblikken, waarin hij zooveel schoons en hartver- heffends, zij het ook slechts van het dek eener mailboot, zou mogen aanschouwen, en het hem vergund zou zijn den be- wonderenden blik te doen gaan over die heerlijke landstreken zich verheffende boven de stranden : HD — „Van ’t Middellandsche zout, „Waar in den blauwen spiegel „Messina zich aanschouwt; „Waar Napels tinnen rijzen „Aan vruchtbren vuurbergvoet, „En Genua's paleizen „Hun beeld zien in den vloed”. 9. Was het niet ongeveer zoo, mailreiziger met Uwe hoog- gestemde verwachtingen! voordat de ontgoocheling kwam? Met die steden en hunne paleizen, die zich daar staan te bekijken in den vloed, en die ook nu en dan wel even daarin mochten afdalen ter reiniging, hebben wij nu echter niets te maken; wij vestigen onze blikken dieper landwaarts in, cm den uiterlijken toestand der opvolgend zich aan onze oogen vertoonende landschappen in den ruimst mogelijken kring te omvatten. Indien het U daarbij gegaan is als mij, lezer! dan moest de aanschouwing van al die vergezichten een diep teleurstel- lenden indruk op U hebben gemaakt, zoowel langs de Spaan- sche als langs de Italiaansche kusten. Bijna nergens frisch groen; overal grauwe onbegroeide berg- hellingen, uit wier naakten bodem de dood U tegengrijnst, en die U telkens de vraag op de lippen brengen, hoe het mogelijk is, dat er in zulke streken nog menschen kunnen wonen. Die indruk begint zich reeds te vormen, wanneer het hooge land boven Lassabon in het gezicht komt en bestendigt zich onverzwakt, totdat Straat Messina doorgestoomd is, en de bergen van Calabrië ons Italië's laatsten groet toezenden. Bij het aanschouwen van die dorre berglanden zou men bijna gaan meenen, dat in die streken een eeuwigdurende Sirocco waait, ware het niet, dat de frissche bosschen, van den naburigen Etna daartegen ten stelligste protesteeren en ons geene andere — 110 — slotsom vergunnen, dan dat de naaktheid van gindsche bergen eenig en alleen het gevolg is van de zorgeloosheid van het voorgeslacht. 10. Een zonderling betoog mogen sommigen het misschien noemen, waarbij men, om de onvruchtbaarheid van een land aan te toonen, zijne toevlucht neemt tot getuigen, die den inwendigen toestand er van niet door eigen waarneming ken- nen en slechts in de gelegenheid waren er van buitenaf een kijkje op te nemen. Toch hebben hunne getuigenissen groote waarde, niet voor hem, die wenscht te weten of er in de hier besproken landen hier en daar vruchtbare, goed bebouwde streken voorkomen, (wat natuurlijk wel het geval is) maar zeer zeker voor hem, die zieh afvraagt, hoe in zeer groote trekken de toestand dier landen is uit het oogpunt van agrarische geschiktheid. 11. Maar reeds te lang hebben we ons hier opgehouden en zetten met spoed de reis voort, want we hebben haast met onze aankomst in de wateren van Insulinde. Terwijl de naakte hellingen van het Calabrisch gebergte en de dorre oeverlanden van de Roode Zee ons nog duidelijk voor den geest staan, stoomen we in rechte lijn naar Padang ; reeds is Straat Siberoet achter den rug, en verheffen zich voor onzen boeg een paar dier kleine klappereilandjes, die hier als langs de kust gezaaid liggen, en wier aanblik zulk een onbe- schrijfelijk weldadigen indruk maakt op het reeds sedert weken aan alle frisch plantengroen ontwende oog; verderop volgen nog enkele dier met groene vederbossen gehelmde ridders, die Flora’s lusthof bewaken, en eindelijk doemt die lusthof zelf uit de baren op. Wat een gansch andere aanblik! Hier geene trotsche pa- leizen, die zich spiegelen in den vloed, geene bonte kleur- schakeeringen van door de zon beschenen kale berghellingen ; — dll — daarvoor is hier geene plaats. Hier vindt men groen en nogmaals groen; groen is de bodem; onder een groen loofdak wonen mensch en dier; met groene tressen overhangen zijn de naakte rotsen, waartegen het zeewater schuimend omhoog spat; slechts hier en daar vertoont zich, om de eentonigheid van al dat groen een weinig te breken, een smalle witte streep overal, waar het gebergte niet steil in zee afdaalt, maar het breede zandige strand eener alluviale vlakte den overgang tusschen land en water vormt. Eentonig is zeker de aanblik van al dit groen, dat is niet te ontkennen; en ongetwijfeld hebben de beminnaars van na- tuurschoon gelijk met hunne bewering, dat een meer door de kunst gestoffeerd landschap op den duur beter in staat is om het oog aangenaam bezig te houden. Maar wie zou onder cijfers durven brengen, hoe groot de schat is, die onder dit eentonig groene kleed verborgen ligt? 12. Evenwel is die schat niet onaangetast gebleven, maar gaat ook in onze bezittingen het werk der verspilling onge- stoord zijn gang. Merkt men hiervan nog weinig, zoolang het groene land van Sumatra in het gezicht is, zooveel te duidelijker wordt het voor den opmerkzamen beschouwer, wanneer hij Java’s bergen in het oog krijgt. Inderdaad vormt reeds het gebied van Bantén in dit opzicht een merkbaar contrast met den overwal van Sumatra, en verraadt de grauwe kleur van den bodem, die op vele plaatsen door het groen heen komt kijken, dat het ver- nielingswerk reeds sedert geruimen tijd zijne rol speelt. Dit is echter slechts een eerste indruk, maar heeft men wat meer van Java gezien en leeren opmerken, hoe vooral Midden- en Oost-Java nog in veel grooter mate dan de Soen- da-landen hun deel hebben gehad van de algemeene ontwou- ding, dan kan het wel niet anders, of met het treurige voor- beeld van zoovele andere landen voor oogen komt men tot de vraag, die aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. HI. 47 — U12 — Waar gaan we heen? Zullen de Nederlanders zich in de verre toekomst kunnen verheffen op den treurigen roem, van Insulinde’s smaragden gordel niets anders te hebben kunnen maken, dan een aantal kale hoopen steen? Zijn er geene middelen te bedenken om te zorgen, dat er een einde komt aan de matelooze verkwisting van den bouw- grond, waardoor voortdurend zulk een schat van organische stoffen ongebruikt wegspoelt naar zee? Hoe moet de landbouw in deze streken gedreven worden, om den grond blijvend geschikt te doen zijn tot woonplaats van eene welvarende bevolking ? Op welke wijze kan het gouvernement medewerken om dit doel te bereiken ? 13. Het spreekt van zelf, dat hij, die zich aan de behan- deling van dergelijke vragen waagt, veel gevaar loopt om te verzeilen op sommige klippen, die er op zijn weg liggen. Daarbij toch is veel kans op beschouwingen, die geen steek houden, door verkeerd inzicht in de zaak, of op onvolledigheid door het over het hoofd zien van onmisbare factoren. Dit is echter geene voldoende reden om het onderwerp te laten rusten; verkeerdheden en onvolledigheden kunnen door anderen verbeterd en aangevuld worden. Daarom zal ik, met zulk eene kwade kans voor oogen, het maar wagen, mijne inzichten omtrent deze belangrijke aange- legenheid aan het oordeel der lezers van dit tijdschrift te onderwerpen, waartoe in eene volgende aftevering een begin gemaakt zal worden met een vluchtigen terugblik op Java’s geschiedenis, voorzoover die tot den landbouw in eenige be- trekking staat. J. H. Krevirs. DE VERBETERING DER RASSEN ONZER CULTUURPLANTEN. HI. (Vervolg 5). Hebben we in de beide vorige opstellen aangetoond, op welke wijze en door welke middelen men er in geslaagd is, verbetering in de rassen der cultuurplanten aan te brengen, in hoofdzaak zijn daarmede de landbouwplanten bedoeld. Bij den tuinbouw heeft men nog krachtiger werkende middelen, waarvan wel de voornaamste bestaat in de kunstmatige be- vruchting. Ik hoop later nog wel eens op de détails der bevruchting terug te komen. Het is jammer genoeg, dat wij van de afkomst der meeste hybriden en variëteiten onzer tuinplanten zoo weinig weter. Het zoude niet slechts interessant maar ook leerrijk zijn, als men b.v.b. den geheelen geslachtsboom onzer Begonia's kende ; wij weten er echter bitter weinig van. Wij kunnen over het algemeen zeggen, dat er nog zeer weinig vaste regels bij het kruisen bestaan, en dat het nog meest impirie is. Hoe verkeerd onze berekeningen bij de kruising dikwijls uitkomen, ondervond ik meer dan eens; een geval hiervan kan ik wel als voorbeeld mededeelen. leder kent de fraai gekleurde bloedroode Passiebloem, de z. g. Passiflora coccinea, evenals de Passiflora Impératrice o* *) Zie de beide voorgaande stukken in Afleveringen 7 en 8, ELS Eugénie met groote, licht-lila gekleurde bloemen. Laatstge- noemde heeft grootere bloemen, terwijl de bloemen der eerste wel kleiner maar veel fraaier gekleurd zijn. Ik kwam daar- door op het denkbeeld te trachten deze beide goede eigen- schappen met elkander in eene plant te vereenigen. Ik be- vruchtte daarom met het stuifmeel van P. coccinea de stam- pers van P. Impératrice Wugénie en omgekeerd. Weldra kreeg ik van beide planten sierlijke vruchten, die zeker een gevolg waren van de kunstmatige bevruchting, daar deze beide Passiflora’s, aan zichzelve overgelaten, op Java nooit vrucht dragen. Ik zaaide de zaden van beide planten uit, verkreeg daarvan een aantal plantjes, die welig opgroeiden en weldra bloeiden. Wat waren nu de resultaten? Kwam mijne berekening uit? In geenen deele, ik zou haast zeggen, de uitkomst was juist het tegendeel van hetgeen, waarnaar ik getracht had. De bloemen hadden bijna dezelfde kleur als die der P. Impératrice Hugénie en waren niet grooter dan die der P. coccinea, wel hadden ze enkele hoedanigheden, die de oude planten misten, en was daardoor de moeite niet geheel ver- loren, toch was mijne berekening geheel verkeerd uitgekomen. De verkregen hybriden waren zeer bloemrijk, ze bloeiden veel milder dan de ouders en waren buitendien ook welrie- kender. Ik haal dit eene voorbeeld aan om een klein bewijs te geven, hoe weinig wij nog van de wetten der hybridisatie weten. Daar de kunstmatige bevruchting toch een der zekerste middelen is tot verbetering onzer cultuurplanten, is het zeker zeer te betreuren, dat wij nog zoo weinig weten van de wetten, die haar beheerschen, en is het zeer in het belang en niet het minst voor den tropischen land- en tuinbouw elk middel, dat tot vermeerdering dier kennis strekken kan, met ijver aan te grijpen. Ik hoop zulks later duidelijk aan te toonen. Bij het kruisen der orchideeën is men begonnen systema- tisch te werk te gaan; zeer interessante bijdragen vindt men hier nu en dan over in de verschillende tuinbouwbladen, en be wij kunnen op dit gebied nog veel meer verwachten met het oog op het reeds bestaande en nog in de toekomst te krijgen groot aantal hybriden en variëteiten. Eene belangrijke bijdrage tot de kennis der hybridisatie leverde onlangs Professor Henslow. Een der gelukkigste en meest ervaren kweekers is de vooral op het gebied van hy- bridisatie bekende firma Veitch en Sons te London. Veel opzien verwekten indertijd de nieuwe z. g. koude kas-Rhododen- dron’s, door genoemde firma in den handel gebracht. Deze hybriden waren door Veitch verkregen uit de kruising van zeven oorspronkelijke soorten, uit den Indischen Archipel af- komstige RArsdodendron’s; van alles, de bevruchting rakende en de er mede verkregen resultaten, was nauwkeurig aantee- kening gehouden Het doel van Henslow was te trachten den invloed, die ieder der ouders van deze Rhododendron’s op de nakomelingen uitoefende, na te gaan. Ik acht het van belang de resultaten van dit onderzoek onder het oog der lezers van Teysmannia te brengen. Wel moet ik hun geduld op eene zware proef stellen, daar de kundige natuurvorscher de zaak zeer grondig behandelt en daardoor in allerlei details komt, die toch bij de beschouwing der zaak niet gemist kunnen worden. Het waren 7 verschillende soorten Rhododendron'’s als: k. jaranicum met oranje bloemen van Java, A. jasminiflorum met witte bloemen van Malacca, R. Lobbii met karmijnroode bloemen, R. Brookeanum var gracile met strookleurige bloemen van Borneo, R. Teijsmannii met goudgele, R. malayanum met kerskleurige, PR. multicolor var Curtisii met karmijnroode bloe- men van Sumatra. Deze 7 soorten kunnen allen onderling bevrucht worden ; tot heden zijn vier generaties verkregen, eerst door kruising der oorspronkelijke soorten, later door kruising der afstamme- lingen onderling en door herkruising van deze laatste met de oorspronkelijke soorten. Ongeveer 180 planten hebben nu ger bloeid. Onder deze zijn twee verschillende groepen duidelijk te onderscheiden, waarvan de eene kleinere en de andere — 116 — grootere bloemen heeft. De eerste is haar ontstaan verschuldigd aan Àè. multicolor en dier variëteit, R. multicolor var Curtisii; zij worden daarom de multicolorgroep genoemd. Eene derde afdeeling vormen de z. g. Balsaminiflorum om hare gelijkenis met de bloemen der dubbele Balsamienen; al de leden dezer groep hebben dubbele of halfdubbele bloemen. De eerste werkelijke hybride werd in 1850 door James Veitch verkregen uit B. jasminiflorum (wit) en B. javanicum (oranje). Hieruit ontstond eene geheele nieuwe vorm. De lange buis der bloemkroon van de moeder en de breede rand der bloemkroon van den vader werden vereenigd en eene nieuwe, de oude ver overtreffende bloemkroon ontstond uit deze combinatie. De nieuwe hybride ontving den naam van R. Princess Royal met geelachtig rose gekleurde bloemen. Wat de kleur betreft wijst deze hybride op een feit, dat zich later meer voordeed, evenals zich zulks bij de hybridisatie van Petunia’s, Begonia’s en Abutilon’s ook wel voordoet, dat eene der kleuren weinig of geen invloed uitoefent maar verdwijnt. Dit is hier met de witte kleur der ZR. jasminiflorum het geval, die in de bloemen van de A. Princess Royal niet terug te vinden is. Meestal is zulks het geval, als men witte bloemen met gele kruist, er komt dan dikwijls rose in verschillende tinten voor den dag; zeldzamer geschiedt het omgekeerde, dat namelijk het geel blijft zooals bij A. Minerva (geel), eene kruising tusschen B. Pr. Royal en Rè. javanicum, terwijl de negen andere hybriden, uit deze kruising ontstaan, allen rose bloemen hadden. De volgende hybride van eenig belang werd verkregen uit eene kruising van Zi. Lobbi (karmijn) met R. Brookeanum var. gracile (strookleurig). De vereeniging van karmijn met stroogeel gaf den oorsprong aan schitterend scharlaken, terwijl ook de bloemvorm verbeterd werd, want de lange gebogene bloembuis van Z. Lobbii bleef, terwijl de rand breeder en de buiging grooter werd. R. multicolor (citroengeel) en dier variëteit R. m. var Curtisii iT (karmijn) werden gebruikt voor de kruising van R. jasminiflorum (wit), R. javanicum (oranje) en R. Teijsmannii (goudgeel), met het resultaat, dat deze kleine soorten, in dier voege influen- ceerden op de bloemen der nakomelingen, dat deze kleiner werden; uit deze kruisingen is de z. g. Multicolor-groep ontstaan. De eerste hybride uit de tweede generatie, — kruising van hybriden met de oorspronkelijke soorten — was de R. Princess Alerandra met witte bloemen. De ouders dezer hybride waren R. Pr. Royal, rose, en R. jasminiflorum, wit; we hebben dus hier een ander geval, dat namelijk de witte kleur bleef en de rose werd verwijderd; de vorm echter der bloemen van de Pr. Royal bleef behouden. Uit kruisingen met de laatstgenoemde werden nog andere zeer fraaie hybriden gewonnen; de belangrijkste zijn van À. Pr. Royal (rose) met R. Brookeanum (geel), het zijn de A. Princess Frederica, R. Crown Princess of Germany en k. Duchess of Teek; in deze hybriden is het geel overgebleven, terwijl er van het rose geen spoor meer te vinden is uitge- zonderd in de meeldraden. Deze drie hybriden vormen den grondslag voor de derde generatie. De Heer Henslow komt tot de volgende conclusies: 1°. Wat betreft de verdwijning der kleur van de bloemen: Het is reeds bij kruising van andere planten opgemerkt, dat indien planten met oranje bloemen met die met witte bloemen gekruist worden, de bloemen der nakomelingen gewoonlijk rose somtijds geel van kleur zijn. Rose gekruist met geel heeft een bijna gelijk resultaat, inzoover, dat de kleur der bloemen verbleekt, als zij niet geheel uitgestooten wordt. Voorbeelden hiervan gaven de hybriden uit A. Pr. Royal (rose) en R. Teys- mannii (goudgeel), die bijna alle zeer bleek geel gaven; nagenoeg dezelfde kleur werd verkregen bij kruising van A. Teysmannit met R. Taylori (rose). 2e, Herstelling of liever het terugkomen der kleur van de — 118 — voorouders. Zooals boven gezegd is, werd RP. Pr. Alerandra (wit) verkregen uit P. Pr. Royal (rose) met B. jasminiflorum (wit). Toen echter de witte Pr. Alerandra gekruist werd met de gele R. Brookeanum, werd niet alleen het geel van laatst- genoemde geheel verwijderd, maar kwam in de nakomelingen R. Taylori en R. Maiden's Blush, het rose der Pr. Royal min of meer zuiver terug. 3e, Overwicht van een der ouders op de nakomelingen: Door ervaring weten de kweekers, hoe de bloemen der nako- melingen somtijds gelijk zijn aan die van een der ouders. Als voorbeeld hiervan kunnen de volgende gevallen dienen: Mai- den’s Blush heeft eene roseachtige roomkleur. Indien zij gekruist wordt met de gele PR. Teysmannii, geven de nako- melingen bloemen, die nagenoeg allen aan die van laatst- genoemde gelijk zijn. Wordt daarentegen de grootbloemige oranje R. Monarch met de kleinbloemige kerskleurige R. malayanum bevrucht, zoo zijn de nakomelingen geheel gelijk aan de laatste. R. multicolor var Curtisii doet zijn overwicht wat vorm betreft op ieder andere, waarmede hij gekruist wordt, gelden; hetzij eene soort of eene hybride, het resultaat is bijna altijd hetzelfde. 4e, Scheiding van kleuren: Er zijn bij de Rhododendron’s nog geene voorbeelden van gevlekte of gestreepte bloemen; toch is er nu en dan een duidelijk verschil in kleur waar te nemen tusschen den rand en het binnenste deel der bloemen; de kruisingen tusschen Mè. multicolor var Curtisit en R. Teys- mannii geven hiervan een voorbeeld. 5e. Resultaten van meervoudige kruisingen. De heer Veitch heeft verscheidene kruisingen van de 4° generatie, waartoe vier of vijf soorten en hybriden hebben medegewerkt. Uit het volgende blijkt, dat de soort, waarmede de kruising begon, dikwerf geen zichtbaar spoor op de latere nakomelingen ach- terlaat, die dikwerf in kleur meer overeenkomen met de laatst- gebruikte. B. Hippolyta is de directe nakomeling van &. Queen of the Yellow’s en R. multicolor var. Curtisii. De voorouders zijn R. jasminiflorum en R.javanicum. Deze laatste tweemaal, ED 5 De nieuwe variëteit heeft zeer weinig van hare voorouders, gelijkt veel meer in vorm op multicolor en in kleur op Queen of the Yellow'’s. De Balsaminiflorum-groep vindt haar oorsprong in het volgende feit: één meeldraad in slechts ééne bloem van de tweede generatie was een weinig bladachtig, het was waar- schijnlijk de £. Pr. Frederika. De stamper dezer bloem werd bevrucht met het stuifmeel der meeldraden van dezelfde bloem; hier had dus in den eigenlijken zin zelfbevruchting plaats; vijftien zaden werden op deze wijze verkregen, en de hier- uit ontstane planten gaven alle dubbele of halfdubbele bloemen. Eindelijk geeft de heer Henslow een overzicht van het ont- staan van de kleuren en vormen der bloemen in de Rhodo- dendrum hybriden. Indien roode en gele bloemen met elk- ander bevrucht worden, zijn de verkregen kleuren geel, oranje tot scharlakenrood. Rose en karmijn brengen verschillende tinten van rose en rood voort. Lichtgeel en goudgeel bren- gen lichtgeel voort. Wit en oranje doen rose of geel ontstaan. Wit, oranje of geel met rose, doen soms wit ontstaan. Kar- mijn of geel met oranje produceert soms twee kleuren, b. v. bloemen met roode lobben en gele buis. Tusschen A. jas- miniflorum en R. Lobbii, die lange buizen en smalle randen hebben tot B. javanieum, R. Brookeanum en R. Teijsmannii met korte buizen en breede randen, vindt men in de hybri- den talrijke overgangen; de fraaiste hebben de beste eigen- schappen, lange buizen en breede lobben, overgenomen. Een feit is het, dat men betere kleuren en vormen krijgt, door gedurig de hybriden weder met de oorspronkelijke soorten te kruisen dan met elkaar. Er is dikwijls beweerd, dat de vader zijn invloed het sterkst op de voortbrengingsorganen, dus op de bloem zou doen gel- den, terwijl de voedingsorganen meer op die der moeder zou- den gelijken; hiermede worden in hoofdzaak de bladeren be- doeld; ofschoon er gevallen voorkomen, die deze bewering — 720 — schijnen te staven, zijn er meer bekend, waarbij van dezen invloed weinig is te bespeuren. Er is voorloopig in deze nog weinig met zekerheid te zeggen, wel is het bij de kruising dezer Rhododendron’s gebleken, hoe sommige soorten een zeer krachtigen invloed op de nakomelingen hebben. Er is hier geen bijzondere invloed aan vader of moeder toe te wijzen, wel aan sommige soorten; hetzij deze voor vader of moeder fungeerden. MWE RAMEH BEREIDING. In de 1ste afl. der 1 Jaargang van Teysmannia bladz. 47 komt een artikel voor over rameh-bereiding, naar aanleiding eener mededeeling in het Bulletin of miscellaneous Information, Royal Gardens Kew No. 35. 1889 en wel speciaal handelende over het procédé Fleury-Moriceau. Zooals uit het aangehaalde jaartal blijkt, zijn er reeds na dien tijd een drietal jaren verloopen, en heeft men in dien tusschentijd niet stilgezeten en getracht de kwestie der bereiding der rameh-vezel tot eene practische oplossing te brengen. Hoewel nu de rameh en hare cultuur, ten gevolge der overal verkregene onvoldoende resultaten, hier in Indië in diserediet is geraakt, zoo zullen er toch allicht enkele personen gevonden worden, die hare toenemende ontwikkeling met belangstelling volgen, geneigd die eultuur weder optevatten, zoodra de prak- tische resultaten van dien aard zijn, dat de bereiding der vezel hoegenaamd geene moeielijkheden oplevert, de marktwaarde derzelve verzekerd is, en het product eene gereede afname vindt. Een en ander geeft mij aanleiding in dit tijdschrift ook op mijne verkregen resultaten te wijzen, nu een 12tal jaren geleden, alsmede op die door den franschen ingenieur de Landtsheer nu onlangs in zijne vrij lijvige brochure „la vérité sur la Ramie” bekend gemaakt en de Société des agriculteurs de France aangeboden. Zooals wellicht enkele lezers van dit tijdschrift zich zullen herinneren, hield ik mij een 12tal jaren geleden met de cultuur en bereiding der rameh onledig. Ik bezat toenmaals een aanplant van ruim 50 bouws en op verschillende wijze werd door mij beproefd tot een voldoend resultaat te geraken. De redenen, die mij deden besluiten die cultuur te verlaten, lagen toenmaals niet zoo zeer in misluk- king der bereiding, als wel in de ongeschiktheid der gronden (tegallans), gebrek aan bevloeiing, en dat voor het product als toen geen loonende prijzen te bedingen waren. Het resultaat mijner jarenlange proefnemingen toonde toen aan, dat de rameh alléén in volkomen drogen toestand te verwerken was, dat de stengel bijzonder hygroscopisch is en dus direct na de droging (à siccité complète) verwerkt moest worden. Dat, op die wijze en in dien toestand behandeld, het hout, de gomdeelen en de buitenschil (koelit ajam) als stof verwijderd worden, en men zóódoende de vezel, zeer ligt gekleurd, geheel gereed ter verzending en onbeschadigd over- houdt. Dat, op die wijze behandeld, 1000 kilogram natte stengels (pas gesneden en van bladeren ontdaan) 12.5 kilogram zuivere vezel opleveren of 0,0125°/, vezelstof. Dat de Hicht gele kleur, zoo verlangd, door eene zeer slappe warme soda-oplossing of wel in een slap warm zeepbad te verwijderen is, waardoor de vezel zonder de geringste moeite volkomen zuiver en glanzend wit te verkrijgen is. Op die wijze kost de verwerking bijna geen geld, dan alleenlijk een weinig brandstof en verkrijgt men eene vol- doende hoeveelheid dagelijksch product, dat de kosten loont en niet te hoog in prijs komt. Ook de wijze van werken (schillen zonder behulp van malen) als in het hier boven aangehaalde proeédé Fleury Mo- riceau besproken wordt, werd in der tijd door mij beproefd doch met ongunstig resultaat, daar de plant nog zeer jong en volkomen groen moet wezen om zulks te doen gelukken. Zoodra ze maar eenigszins bruin getint is, dus iets te oud, gaat het niet. Behalve dat men onmogelijk de stokken in eenen grooten aanplant een voor een kan gaan uitzoeken, kan men ook niet het benoodigde materiaal, water en brand- stof zonder groote kosten aanvoeren, en zal het wel eene — 123 — ehimère blijven om op die wijze honderden picols grondstof dagelijks te kunnen verwerken. Ook is 10 centen voor eene hoeveelheid van 75 kilo aan onzuivere bastvezel, die alsdan nog nader chemisch bewerkt moet worden om haar van gomdeelen en koelit ajam te zuiveren, veel te duur in vergelijk van het product, dat door mijnen molen, behandeld door twee man, dagelijks werd afgeleverd. In verband nu tot mijne werkwijze, waartoe mijne droog- inrichtingen in toepassing konden gebracht worden, en wat ik zoo veel mogelijk wenschte te bevorderen, maakte ik de Heeren Verhaeren en de Jager te Brussel met mijne proef- nemingen en verkregen resultaten bekend, ten einde die zooveel mogelijk in Frankrijk, Algiers, Tunis en andere lan- den ingang te doen vinden. Die heeren hebben zich daar veel moeite voor gegeven en schreven mij nu onlangs onder toezending der brochure Landtsheer: „Vous remarquerez parmi les dessins envoyés un séchoir „de votre système, que nous avous projeté à la demande de „M. de Landtsheer, un ingénieur de Paris, qui s'occupe spé- „Cialement de la question des ramies, et qui se trouve en- „tièrement d'accord avee vous comme vous le verrez par la „brochure qu'il a fait faire pour le concours de machines à „décortiquer la ramie qui a lieu actuellement à Paris et dont „nous vous soumettons un exemplaire sous ces plis.” Genoemde brochure hier in zijn geheel overtenemen zoude te veel van de redactie van Teysmannia gevergd zijn ; belang- stellenden kunnen ze des verlangd gemakkelijk door hun boekverkooper doen ontbieden; alléénlijk eenige punten wensch ik er uit aantehalen en in hun geheel overtenemen, die voor Indië niet van belang ontbloot zijn, om daardoor te doen zien, tot welke resultaten men thans na jarenlange proefnemingen in Fraekrijk gekomen is. _ Tot heden geven de Engelschen de voorkeur aan de natte verwerking der vezel, tot bereiking van welk doel zij sinds jaren eene premie uitloofden voor de machine, die volkomen aan dat doel zal beantwoorden, In Frankrijk streefde men naar datzelfde doel ; doch bereidde men onderwijl, in afwachting dat eene dergelijke machine eenmaal gevonden zoude zijn, de vezel op chemische wijze. De landbouw, aldaar zoowel als in Algiers, bepaalde zich tot het afleveren der droge bastvezels, die dan verder in daar- voor bestaande inrichtingen chemisch van gomdeelen en bui- tenschil ontdaan werden. Na daaraan eenige bladzijden gewijd te hebben en de be- reidingskosten met die van hennep en vlas vergeleken te hebben, zegt de schrijver op bladz. 8 zijner brochure: „Ce qui diffère dans la fabrication de la filasse du chanvre „et du lin avec la filasse de ramie, c'est que pour le chanvre „et le lin, Vopération de rouissage, véritable dégommage, coûte „1 eentimes du kilogramme de filasse dégommée; au lieu que „pour la Ramie le dégommage, correspondant à ce rouissage, „coûte de 38 à 83 centimes du kilogramme de filasse dé- „gommée de Ramie; c'est le grand coût de cette opération, „qui empèche emploi de la filasse de Ramie dans l'industrie. „Le seul système de dézommage, qui est employé industriel- „lement et qu'on utilise en ce moment, consiste dans l’ébul- „lition des lanières déboisées ou décortiquées, dans un bain de „soude caustique ou d'oleate de soude sous pression, de bains „d'acide et d'hypochlorite de chaux, des essorages et des lavages „énergiques. L'ensemble de ces opérations revient à un prix „si élevé et donne un rendement si petit, en filasse dégom- „mée, que c'est du prix coûtant trop élevé de ce dégommage „que provient, comme je lai dit plus haut, 'insueeès de l'em- „ploi de la filasse de Ramie dans lindustrie.” Schrijver bespreekt vervolgens het feit, dat verschillende fa- brikanten verkeerd uitkomen met hunne bewerkingen en prijzen van zuivering, zoodra dezelve op eenigszins groote schaal plaats hebben en citeert als dan de fabrieken, waarin hij daarbij persoonlijk is tegenwoordig geweest, de proefnemingen die hij zelf geleid heeft en die allen tot het gevolg leidden, dat de vezels niet onder de 69, 75 en 83 centimes het kilogram te zuiveren waren, — 125 — Na vervolgens die prijzen vergeleken te hebben met die van hennep en vlas en dezelve besproken te hebben in verband tot de marktwaarde der ramehvezel zegt hij verder: „Il est vrai, que le sèchage des tiges demande plus de „main-d'oeuvre que sì on pouvait décortiquer les tiges frai- „chement coupées; mais, comme on l'a vu, les frais de dé- „gommage des lanières obtenues par la décortieation des tiges „vertes sont bien plus grands que les frais de sèchage des stiges. A cette occasion je dois rappeler une ecirconstance „partieulière que j'ai rencontrée dernièrement. „La décortication des tiges de Ramie demandant pour leur „transport lemploi de petits chemins de ter agricoles, je me „suis mis en relation avec M. M. Verhaeren et de Jager, con- „structeurs de machines agricoles, travaillant principalement „pour les colonies. Ces messieurs m'apprirent, que dans le „temps un de leurs correspondants aux Indes hollandaises avait „eu une culture de Ramie et qu'il avait employé avantage- „ment leur systême de sèchoir pour sècher les tiges de Ra- „mie. Ce sèchage des tiges a donné un très bon resultat, „et la décortication des tiges sèches a produit une filasse bien „nettoyée, n'ayant plus d'épiderme. On pouvait utiliser cette „filasse sans dégommage pour en fabriquer des ficelles, cordes, „sacs etc. „M. M Verhaeren et de Jager m'ont remis un rapport qui „leur avait été adressé par M. van Maanen, de Salatiga, le „28 Février 1889, qui déclare avoir cessé cette culture il ya „douze anneés, parce que sa plantation avait été faite dans „un terrain trop argileux, mais que pour lui cette culture ne „présente aucun doute et qu'il pense toujours la recommenecer, „bien entendu en employant son sèchoir à air chaud, dont je „remets ci-joint le plan, qui peut avoir son intérêt dans la „question Ramie. „Je dois avouer que moi-même, j'ai toujours soutenu qu'il „était indispensable de pouvoir décortiquer les tiges de Ramie „fraichement coupées, parceque leffeuillage et le sèchage cou- „taient trop de main-d'oeuvre; j'ai même ècrit une lettre à „ee sujet, dans le Moniteur de la Ramie, avant le concours „qui a eu lieu à l'exposition Universelle de 1889. Mais alors „je parlais comme constructeur de machines à déeortiquer, ne „connaissant pas le coût exact et la difficulté du dégommage „industriel des lanières fibreuses de Ramie, croyant les inven- „teurs de dégommage, qui disaient que le dégommage des „lanières de Ramie avec tout leur épiderme était aussi facile „que le China-grass. „Depuis cette époque, ayant entrepris le dégommage in- „dustriel des lanières de Ramie, j'ai constaté, comme je Yai „démontré ei-dessus, q'uil est impossible de gagner de argent „par la fabrication de la filasse de Ramie en employant des „lanières obtenues par la décortieation des tiges fraichement „coupées. Cela m'a amené naturellement à examiner s’il y „avait moyen de faire des bénifiees en employant les lanières „fibreuses provenant de la décortication des tiges de Ramie „sèchées. „J'ai appelé l'attention des cultivateurs de Ramie, qui em- „ployaient de mes décortiqueuses sur cette question. „Ayant cessé la fabrication de la filasse dégommée en em- „ployant leurs lanières déeortiquées en vert, et ne pouvant „vendre ailleurs ces lanières, j'ai conseillé à un cultivateur de „Ramie de sécher les tiges et de décortiquer les tiges séchées, „en utilisant cette filasse pour en fabriquer des ficelles, cordes, „sacs et espadrilles, etc. „M Hamoue, de Buenos-Ayres, qui & une très grande cul- „ture de Ramie, a adopté ce système de fabrication et il „en est très satisfait. | „Ce moyen va donc permettre d’utiliser avantageusement „la filasse de Ramie; tous les cultivateurs de Ramie seront „forcés d'adopter ce système en attendant que des progrès „gquelconques permettent de faire plus de bénifiee en déeorti- „quant les tiges de Ramie à l'état vert, mais au moins, tous „les cultivateurs pourrant réaliser de certains bénifiees par la „culture de la Ramie,’’ — 121 — Schrijver eindigt met, „Ce système de fabrication va être adopté par les grands „cultivateurs du Brésil, du Paraguay, de la république Argen- „tine etc. etc. Toutes les contrées suivront cet exemple, et „sans doute, la culture de la Ramie est appelée à prendre „sans délai un grand développement.” Ik vermeende het bovenstaande belangwekkend genoeg om daarop met een enkel woord te wijzen. Nu eene goede werk- wijze aan de hand gedaan is, en men tegen de droge ver- werking der vezel geen vooroordeel meer heeft, kan die cul- tuur van werkelijk nut voor Indië worden, vóóral voor Djocja, waar zulke uitmuntende gronden voor rameh overal voorhanden zijn, en alwaar de cultuur van Indigo langzamerhand minder loonend wordt. Gaarne stel ik mij voor belanghebbenden be- schikbaar, bijaldien men meerdere gegevens mocht verlangen ten opzichte der daarvan meest geschikte molens en droog- inrichtingen, welke echter voor rameh gewijzigd dienen te worden. Vv. MAANEN. SALATIGA, December 1891. HOOGE ALCALOMD-GEHALTEN VAN VERSCHIL- LENDE KINA-ENTEN. In het bericht omtrent de gouvernements kina-onderneming, gedurende het 4° kwartaal 1882, van wijlen den directeur, tevens scheikundige, den heer Bernelot Moens, leest men o. a. „1—24 zijn alcaloïdbepalingen van vierjarige afstammelin- „gen van C. Ledgeriana, die het type dezer soort vertoonen, „en bewijzen, hoe de vermenigvuldiging door zaad aan het „kinine-gehalte geen schade doet, mits het zaad zuiver, niet „gehybridiseerd is.” In het jaar 1885 werd door ondergeteekende uit diezelfde tuinen, gelegen te Rioeng-Goenoeng evenzoo eene reeks boo- men geänalyseerd. Het hierondervolgende staatje geeft het gehalte der boomen aan, welke + 11°, zuivere kinine bevatten: SAMENSTELLING. BE ISEIEIEs | £ [22E] AANMERKINGEN. Al12,05l — |—[ 1,19 |13,24l16,21| Afstamm. van No. 38 C. 1159 = 17 13,06, 16,00 ed À d.|11,40, — |—|1,02|12,42! 15,34 En Á £. 112,29) — |—| 1,14 [13,43 16,54 BRE ee ; nts3 — || o’gs (12,41 15,51 ie é p. [11,21 — |—| 0,90 |12,11/15,08 be À v.|11,95| — | —| 0,61 |12,56| 16,08 Ee é X. lin,12) — | —| 0,70 (11,82) 14,96 en À e. [10,64 — |—[ 0,92 |11,56| 14,32 Ou AN r. 111,44) — | —| 0,64 |12,08| 15,39 ee 5 Wait) — | —| 0,49 |11,60| 14,95 An é X.l11,s2l — | —| 0.84 [12,66] 15,90 ee 8 — 129 — De moeder boomen N°. 38 en N°. 23 bevatten: Î Î Cinchonin | 7 Ten: Glneha el | + Zwavelzure Nol Kinine. nidine, | Kinidine. | amorph | Toraar. niin: ale. 38| 9,41 — — | 1,59 11,00 12,66 23| 10,04 0,02 etl 121 11,27 13,51 Van bovengenoemde afstammelingen is entrijs genomen, en daarvan staat een 4-jarige aanplant te Tirtosari, bekend on- der den naam van „Mengsel Rioeng-Goenoeng.” Voor het huis van den opziener te Tjinjiroean staan van elke soort een 2 of 3 tal enten, welke door ondergeteekende zijn onderzocht, en waarvan de analyses hieronder volgen. De meeste dier enten zijn niet op stam en hebben meer een struikachtig dan boomachtig voorkomen; waar dit het geval was, werd de dikste tak onderzocht. Ook is de leeftijd van alle niet dezelfde, daar er is ingeboet geworden, wanneer de enten door eene of andere oorzaak stierven. De bast, gebruikt voor het onderzoek, was eene strook van een halven meter lang en gesneden een halven meter boven de verbinding van den C. Ledgeriana met den C. succirubra- onderstam. inchonidine. mehonin No à z [S4S| À [2E | AANMERKINGEN. 1|11,31| 0,42| —-| 0,77|12,50|15,22| Ent van No. 38° 2|10,55| 0,40| — | 0,50[11,45/14,20| , , „ 8ltt,12lo,42| — |080|12,34|15,07| „ „ „ 1|10,57| 0,33| — | 1,42/12,32|14,22| Ent van No. 38° 2|10,74| 0,25| — | 1,16/12,15|14,45| , , 1|11,83| 0,46| — | 0,57|12,86|15,92| Ent van No. 38* 2|11,40| 0,45| — | 0,90/12,75|15,34| , , } Z ee) | VI DO UI NI == VI DO == DO ei DN ee DO ee et DN et DO et GO 5 B D= 2 2 E |E [E45 £ | ®-Z | AANMERKINGEN. sale 5 11,70 0,45 | — | 0,50/12,65/15,74| Ent van No. 38% 12,04| 0,23| — | 0,40/12,67 [16,20 Ent van No. 38% 10,90| 0,15) — | 0,40 11,45/14,67| „ »- » 13,76| 0,30{ — | 0,84/14,90[18,52| Ent van No. 38N. 13,30} 0,61 | — | 1,19/15,10/17,90| „ ;„ $ 12,80| 0,31 — | 1,39/14,50/17,22| Ent van No. 38° 11,69| 0,18| — | 0,55) 12,42}15,73| Ent van No. 38% 12,89| 0,30| — | 0,74/13,93/17,34| „ » 5 10,99| 0,44} — | 0,80|12,23| 14,79) Ent van No. 38% 12,52} 0,76| — | 0,88[14,16/16,85| „ » 8 13,44| 0,30| — | 1,16/14,90/18,09| Ent van No. 25% 11,80} 0,20[ — | 1,37/13,37/15,88| „ » 7 12,70} 0,20| — | 0,40|13,30/17,09| Ent van No. 23" 11,50} 0,05{ — | 0,41/11,96/15,47| „ » a 12,45| 0,06 — | 0,49/13,00/16,75| 5 5 - » 9,93| 0,77| — | 0,50[11,20/ 13,36) Ent van No. ZI 11,15} 0,40[ — | 0,75/12,30/15,47| » » R 9,37} 0,60| — | 0,83/10,80/12,61| „ » e 13,60[ 0,20 — | 0,90|14,70/ 18,30} Ent van No. 23x 12,52| 0,15| — | 1,33/14,00/16,85| „ » 7 13,10| 0,16} — | 1,47|14,73/17,65| „ » jk LeMBANG, December 1891, P. v. LEERSUM. SURROGATEN VOOR KOFFIE EN THEE. Sassafras officinale, Nees. Een groote boom van Noord-Amerika, bekend om zijne welriekende schors, die in de geneeskunde wel gebruikt wordt; een aftreksel van de wortels wordt in Amerika gebruikt onder den naam van Sassafras-thee. Het is een warme, slijmerige, aromatische drank, die bij koortsen, bronchitis enz. aangewend wordt. Brabejum stellatum R. Br. is een heester van S tot 10 vt. hoogte, groeiende aan den oost-kant van den Tafelberg aan de Kaap de Goede Hoop; hij is bekend als wilde amandel, daar de vrucht en het zaad veel op die van den amandel gelijken. De zaden worden geroosterd en gemalen en daarna als koffle gebruikt. Osyris arborea Wall. Deze plant komt voor in de omstreken van Simla, ook elders in Indië niet zeldzaam; reeds in 1821 schreef dr. Watt: de bladeren worden in een groot gedeelte der Himalaija als thee gebruikt. Als de bladeren goed bereid zijn, hebben ze een smaak, die veel met die der thee overeenkomt, maar de er van bereide drank heeft braakwekkende eigenschappen. Ulmus campestris Sm. De gewone Olm; vroeger werden de ge- droogde bladeren gebruikt voor het vervalschen van thee. Het af- treksel is samentrekkend en slijmerig. Missiessia corymbosa, Wedd. Deze plant is thans gebracht on- der het geslacht Leucosyke, zij vormt eene struik van 6 à 8 vt hoog, is van Fidsji afkomstig en heet daar Matadra. Seeman zegt er van in zijn „Flora Vitiensis”: men maakt van de bladeren eene smakelijke thee, die in smaak zooveel overeenkomst met de Chineesche thee heeft, dat vele Europeanen er geen verschil in konden proeven. Myrica asplenifolia, Endl. behoort te huis in de bergachtige gedeelten van Naord-Carolina. Zij is daar bekend als struik of bosch-varen; van de gedroogde bladeren maakt men eene goed- smakende thee; in het Museum te Kew is een monster voor- handen. Betula alba L. Van de bladeren van den witten berkenboom is — 132 — het bekend, dat er eene soort thee van gemaakt wordt, die echter slechts in Finland algemeen gebruikt wordt. Aeranthus fragrans Rehb. Eene orchidee beter bekend onder den ouden naam Angraecum fragrans Thouars, is afkomstig van Mauritius en Bourbon en is daar bekend als Faam. In 1866 wer- den voor de eerste maal de bladeren dezer plant als thee in En- geland aangeboden, ook te Parijs werden ze toen verkocht. Deze bladeren waren eenvoudig gedroogd en verpakt in kleine dozen, niet met het doel om ze als Chineesche thee te verkoopen, maar om ze werkelijk als Faham in den handel te brengen. In de Gardeners Chronicle van den Ten April 1866, komt eene vertaling voor van eene circulaire, die in iedere doos verpakt was en die ongeveer als volgt luidde, „Faham is geen nieuw product. Sinds onheugelijke tijden hebben de bewoners van Réunion en Mauritius er een aftreksel van gedronken en verkiezen dit nog altijd boven de Chineesche thee. In de beschrijving die Georges Sand van Bourbon geeft, prijst zij de Faham zeer. In ieder botanisch werk over Bourbon wordt de Faham gunstig beoordeeld. De moeielijkheid om groote hoeveelheden bij elkaar te krijgen, en de langzame groei aan orchideeën eigen, zijn hinderpalen, die de groote uitbreiding van het gebruik ver- hinderen. Ieder reiziger of bewoner van Bourbon verkiest ze ver boven de Chineesche thee. (Gardeners Chronicle 227 N°. IX.) We NIEUWE CALADIUM'S. In het hieronder genoemde tijdschrift komt eene lijst voor van nieuwe Caladium’s, door kruising verkregen ‘n Brazilië. ) De Heer Lietze te Rio Janeiro is de gelukkige winner dezer hybriden. Toen A. Bleu jaren geleden Caladium’s in den handel bracht als Souvenir de Lille, Charlemagne en dergelijke, waren de Cala- dium-liefhebbers in verrukking, en verkeerden velen in de meening, dat het toppunt in deze wel bereikt zoude zijn. En zie, nu ko- men uit Brazilië een aantal nieuwe verscheidenheden, die volgens de Gartenflora al het oude in fraaiheid van kleur achter zich laten. 1, Vergelijk bladz, 281 en 282 van »Teysmannia” 2e jaarg. — 183 — Lietze heeft sedert jaren alle soorten en verscheidenheden van Caladium’s verzameld. Toen hij zich in het bezit zag van een aanzienlijk aantal, begon hij met de kruising, die aanvankelijk niet naar wensch ging. Zijne nieuwe hybriden wonnen het niet van de ouderen, integendeel zij waren niet zoo fraai; door met volharding en verstand geduldig voort te werken slaagde hij er eindelijk in, iets werkelijk schoons te produceeren. Er ligt in de resultaten door Lietze verkregen voor de indische planten-liefhebbers een wenk. Even goed toch als in Brazilië zullen op Java zulke uitkomsten kunnen verkregen worden, indien men maar niet te spoedig het geduld verliest en zich door tegen- spoed in het begin niet laat ontmoedigen. (Gurtenflora 15 Oct. Heft. 20.) w. HET FERMENT UIT ANANAS. Ananas wordt geschild, fijngewreven en geperst. Wordt nu het aldus verkregen sap bij eene temperatuur van beneden 45°C. in het luchtledige uitgedampt, zoo krijgt men een residu, dat met den naam van „ferment” bestempeld wordt. Om dit „fer- ment” in „zuiverder” toestand te verkrijgen kan men het ananassap met zout behandelen of wel een dialysator aanwenden. Wan- neer men het uitgeperste ananassap of wel het in water opgeloste „ferment”” op eiwitachtige lichamen laat inwerken, b. v. op vleesch gedurende 3 à f uur bij eene temperatuur van 40° — 50° C., zoo wordt pepton gevormd. Dit wordt dan verkregen door het product der reactie te filtreeren en het filtraat in te dampen bij eene temperatuur, welke niet boven 60° C komt. (Chem. Zeit. N°. 84.) Í. DE ROOS GLOIRE DE DYON. Eene der meest bekende en nog altijd zeer gezochte rozen is zeker de Gloire de Dyon. Zij werd in het jaar 1853 door Jaco- tot te Dyon gewonnen. Er zijn nu 32 variëteiten van haar bekend, waaronder rozen zijn van den eersten rang. De meest bekende variëteiten van de Gloire de Dyon, zijn: An- nette Murat, Antonia Decarly, Baronne de Sinety, Belle de Bor- deaur, Beauté de U Europe, Belle Lyonnaise, Clothilde Soupert, Dr. Antoine Carlès, Emilie Depuy, Etendard de Jeanne d'Arc, Gaston Chaudon, Juliette Doucet, Marie Uscher, Marguérite de Soras, Mathilde Lenaerts, Noelie Merle, Kaiser Friedrich, Kaiserin Au- gusta, Kaiserin Friedrich, Ketten frères, Madame Barthe Levet, Madame Bérard, Madame Eugène Verdier, Madame de Dellespaul, Madame Levet, Madame Paul Marmy, Madame Orifle, Marie Ber- ton, Rosomane Hubert, Souvenir d' Hélène Lambert, Thérèse Gene- voy, Tour Bertrand. Er zijn weinig rozen, die aan zooveel nieuwe en fraaie varië- teiten het aanzijn schonken; niettegenstaande dit is de oude Gloire de Dyon nog altijd eene roos, die in geen rozen-collectie ontbreken mag. (Revue Horticole 16 Oct. N°. 20.) w. DUITSCHE ROZENOLIE #). Door den langdurigen en strengen winter viel de oogst van rozen eerst in de eerste warme dagen van Juli, een tijdstip waarop hij anders reeds afgeloopen placht te zijn. De knoppen kwamen nu zoo snel tot ontwikkeling, dat het de grootste inspanning kostte om het materiaal te verwerken. Op enkele dagen werden tot 24,000 K.G. rozen aangevoerd en door de firma Schimmel & Co. verwerkt; de geheele aanvoer be- droeg 145,000 K.G. waaruit rozenolie, rozenpomade en rozenwater bereid werden. De in deze campagne opgedane ondervinding geeft gegronde hoop, dat binnen een paar jaar niet alleen het noodige materiaal maar ook de technische inrichtingen voorhanden zullen zijn om eene hoeveelheid rozenolie te bereiden, die bij de wereldproductie reeds *) Volgens Poluk heeft Duitsche rozenolie niet den eigenaardigen bij- reuk, die aan de Turksche eigen is. Daardoor is haar waarde grooter dan die van de laatste, In hoofdzaak is echter de samenstelling de- zelfde. meetelt. De voortdurend in de pers opduikende, meest verouderde mededeelingen over den stand der rozen-industrie, rentabiliteit, aanbouw van rozen enz, verdienen volgens Sch. & Co. geen ver- trouwen. (Schimmel d Co. Oct. 1891.) 7 DUITSCHE ROZENPOMADE. Het voortreffelijke geurige materiaal, dat de in de omstreken van Leipzig aangelegde rozentuinen leveren, bracht de firma Schimmel & Co. te Leipzig op het denkbeeld de tot nu toe slechts in Frankrijk bereide rozenpomade ook te fabriceeren. De proeven die zij reeds gedurende eene reeks van jaren genomen hadden waren afgeloopen, en in dit jaar kwamen zij met hun product aan de markt. Zonder eene kritiek op de in Frankrijk gevolgde werkwijze te willen uitoe- fenen, waren er gronden genoeg om deze niet te volgen en eene andere in te voeren, waarvan de voordeelen in het oog springen. De zorgvuldig van de kelken ontdane, uitgezochte bloemen worden bij vet gevoegd, dat bij matige temperatuur gesmolten is en met doelmatige mengtoestellen in innige aanraking daarmede gehouden. *) Na verloop van een bepaalden tijd wordt de inhoud van den ketel in eene er onder geplaatste centrifuge afgetapt. Met dit werktuig wordt in weinige minuten het vet op de meest zindelijke wijze van de rozen gescheiden. Iedere aanraking met de handen wordt vermeden. Het afgescheiden vet wordt weer in den ketel gebracht en het proces zoo dikwijls herhaald, totdat de gewenschte concentratie verkregen is. **) __Het is haast overbodig te zeggen, dat het gebruikte vet met zorg gekozen en volkomen reukeloos moet zijn. Natuurlijk zal men deze methode ook op andere bloemen, zooals op reseda, hyaecinthen, viooltjes enz. mog kunnen toepassen. (Schimmel d Co. Bericht Oct. 91.) r. *) Zie o.a. ook »Teysmannia” 2e jaarg. blz. 433 en 434, *) 1 KG. van deze rozenpomade kost f 7,20. = 136 — HET BLOEIEN EN ZAAD-VOORTBRENGEN VAN BAMBOE. De groote waarde der bamboe onder de tropen wordt hoe lan- ger hoe meer erkend; er is in de ecouranten reeds nu en dan op gewezen, hoe in sommige streken van Java veel meer gekapt en verbruikt wordt dan in de toekomst geleverd kan worden, hoe de bamboe in vele streken snel in prijs stijgt, en dat het zaak is den aanplant van bamboe aan te moedigen. Ook in andere landen komt de bamboe meer ter sprake; uit Japan worden vrij groote hoeveelheden er van naar Europa en Amerika u'tgevoerd en daar voor het maken van sierlijke meubels gebruikt. Onze Indische soorten zijn voor verreweg het meeren- deel voor dergelijke doeleinden niet geschikt. Of de cultuur van die Japansche bamboe-soorten in Indië loonende zoude zijn, is niet met zekerheid te zeggen; in de benedenlanden zeker niet; in de bovenlanden zijn misschien wel streken te vinden, waar ge- noemde bamboe groeien wil; al is dit het geval, dan is het nog lang niet zeker, dat we met Japan kunnen concurreeren. Al isde mogelijkheid niet uitgesloten, dat er met de cultuur dezer bamboe iets te verdienen valt, veel stelle men er zich niet van voor. De decoratieve waarde der bamboe wordt in de Europeesche tui- nen ook hoe langer hoe meer naar waarde geschat; er zijn onder de Japansche en Chineesche soorten, die het klimaat van Engeland verdragen en die zelfs eenige vorst niet hindert, van deze soorten begint men in de moderne aanlegkunst een ruim gebruik te maken. De Heer J. Lowrie schrijft in de Gardeners Chronicle een in- teressant verhaal over den bloei, het zaad-voortbrengen en het daarna afsterven van uitgebreide bamboe-bosschen in Britsch Indië; het interesseert misschien sommige lezers hiervan een en ander te vernemen. Ik had eens, zoo zegt Lowrie, het zeldzame voorrecht, het bloeien en het vruchtdragen van deze reusachtige leden der grassenfamilie te zien. De halmen (stengels) bereiken niet zelden eene hoogte van 60 à 70 vt, deze zijn aan het boveneinde van zijdelingsche takjes voorzien, die een overvloed van lichtgroene bladeren dragen. In het droge jaargetijde vallen deze bladeren af‚ zij vernieuwen zich echter spoedig na de eerste regens. De grond, waarop de meeste bamboe voorkomt, met een steen- — 1387 —= achtigen ijzerhoudenden ondergrond, waar overvloed van vochtig- heid is, komt niet zoo veelvuldig voor. In de jaren 1863 en 64, terwijl ik koffletuinen aanlegde in Wijnood, provincie Malabar, zag ik den bloei van de groote bamboe (Bambusa arundinacea)? De tuinen, waar ik toen werkte, waren gelegen in het midden van een groot bamboe-bosch, dicht bij Mysore aan den grooten weg, die van de kust van Malabar naar Seringapatnam en Bangbore loopt. Nooit zag ik zulk een prachtig bamboe-bosch, daar tusschen stonden fraaie boomen o.a. Teak, Kino, Sandal en vele andere. Honderden vierkante mijlen bedekt met forsehe bamboestoelen, gaven aan het landschap een heerlijk, moeielijk te beschrijven aanzien. Binnen een jaar zoude dit fraaie landschap veranderd worden in eene zwarte wildernis; de myria- den slanke stammen, die gedurende een halve eeuw het sieraad en de welvaart dezer streken uitgemaakt hadden, begonnen op hun tijd te bloeien, vrucht te dragen en moesten daarna van de oppervlakte der aarde verdwijnen. Toen de zuid-west-moesssonregens van 1863 omtrent het mid- den van dit jaar ophielden, stonden de bamboe-bosschen frisch en groen in al hun pracht te prijken, zoodat niemand eenig vermoe- den had van de groote verandering, die weldra plaats zoude grij- pen. Wat later, toen de zachte frische bries uit het westen door de verschroeiende ooste-winden verjaagd werd, ongeveer tegen Kerstmis vielen de bladeren af en bedekten den bodem met eene dikke laag. Gelijktijdig met het afvallen van het loof begon de bloeiwijze zich te ontwikkelen, en het landschap veranderde als bij tooverslag. Niemand was op zoo iets voorbereid, en den Engelschen planters sloeg de schrik om het hart, toen zij begrepen dat binnen korten tijd geen levende bamboe meer in het bosch te vinden zoude zijn. Eenigen weigerden te gelooven, dat de bamboestengels na de rijping van het zaad af zouden sterven, zij werden eerst- overtuigd, toen het feit zich verwezenlijkte. Voor zoover ik mij herinner, was het zaad in het midden van Mei rijp, door de zwaarte der zaadpluimen bogen de bamboesten- gels neer. Zoodra het zaad, dat ongeveer den vorm en de grootte van kleine haverkorrels had, rijp was, viel het op den grond; bij iedere windvlaag kwamen hoopen er van naar beneden. Wat was het toen een gelukkige tijd voor de vogels in den omtrek, van heinde en verre kwamen geheele zwermen zich aan den rijk voor- — 738 — zienen disch vergasten. Ook voor de inheemsche bevolking was het geen gering buitenkansje, de koelies van Mysore konden slechts met veel moeite aan het werk gehouden worden, en de bewoners der streek zelve werkten in het geheel niet, daar zij voldoende voedsel vonden in het afgevallen bamboe-zaad. Het zaad schijnt zeer voedzaam te zijn, het werd door eenvou- dige handmolens tot meel vermalen, op twee wijzen toebereid gaf het eene smakelijke spijze; soms werd het in den vorm van pan- nekoeken gebakken, ook wel tot eene soort pap gekookt; bij ver- schillende gelegenheden proefde ik beide gerechten en vond ze vrij genietbaar. Ofschoon de inboorlingen overtuigd waren van de groote waarde, die de bamboezaden als voedingsmiddel hadden en er ruimschoots van genietende, zoolang zij het slechts voor het oprapen hadden, waren zij te zorgeloos om ook voor de toekomst te zorgen; zoo- dat zij al zeer spoedig nadat het zaad verdwenen was, weer aan het werk moesten. In het midden van den Oost-moesson, toen de grond nog bedekt was met afgevallen loof en zaad, waartusschen de droge, doode bamboestengels uitstaken, begon het vuur zijne werking te doen en wel op zoo afdoende wijze, dat het scheen of er geen zaadje aan de vernielende werking zoude ontsnappen; moeielijk kon men er zich eene voorstelling van maken, hoe na ruim een tiental jaren het bamboe-woud weer in al zijn pracht uit de asch zou herrijzen. Voor ik Indië verliet in 1877, was de bamboe-streek van Malabar en Mysore weer geheel begroeid met bamboe-stoelen, die niet ver bij die van 1863 achterstonden. In den tijd, toen de droge bamboestengels begonnen te branden, was de geheele streek gedurende weken met vlammen en rook bedekt, luide slagen, niet ongelijk aan geweervuur, veroorzaakt door het springen der holle stengels, waaruit de door hitte uitge- zette lucht, zich met geweld een uitweg baande, werden dag en nacht gehoord. Niet lang nadat de oude bamboe vernield was, en de regens begonnen door te komen, ontkiemden de onder de asch bedolven zaadjes; zij groeiden in de eerste jaren slechts langzaam, tot een dikke laag korte bamboe stengels den bodem bedekte; eerst toen vertoonden zich zwaardere stengels en begon de krachtige groei aan zware bamboestengels eigen. — 139 — Wat betreft het tijdsverloop, dat eene plant der Bambusa arun- dinacea noodig heeft, om van af het ontkiemen uit het zaad tot het weer zaadvoortbrengen en daarna afsterven noodig heeft, durf ik met zekerheid niets te zeggen. Ik schatte dit tijdsverloop op ongeveer vijftig jaar, omdat mij verschillende menschen van om- streeks zestigjarigen leeftijd mededeelden, dat zij in hunne prille jeugd ook eene dergelijke periode beleefd hadden. Voor ik eindig moet ik nog een merkwaardig feit mededeelen, dat de plantkundigen mogelijk wel kunnen verklaren. Een maand of drie voor den bloei, moest ik een 40 acres bamboe opruimen, ik liet de stengels vlak bij den grond afkappen. Toen de regentijd aanving, ontwikkelden zich uit de oude bamboestoelen jonge loten, die echter niet zwaar werden en tot eene hoogte van S à 10 vt opgroeiden. Na het ophouden der regens, begonnen deze onmid- dellijk te bloeien en stierven evenals de oudere stengels na de rijping van het zaad af. (Gardeners Chronicle No. 239 vol LX.) w. AGAVE-WIJN. Dat men in Mexico de Agave aanplant om er vezelstoffen uit te bereiden is genoeg bekend; dat echter uit dezelfde plant, de z. g. „Pulque”’, de nationale drank der Mexicanen bereid wordt zeker veel minder. Bij de cultuur voor genoemd doel koopt men plan- ten van circa 1 Meter hoogte, laat die eenigen tijd liggen en plant ze in voorafgemaakte plantkuilen, die behoorlijk van mest voorzien zijn; geregeld worden de planten tweemaal per jaar be- mest, zij zijn op 7 à 8 jarigen leeftijd voor de bereiding der Pulque geschikt. Men snijdt dan het hart, dus het middenste deel uit de plant, na deze operatie laat men ze acht dagen met rust, daarna begint de eigenlijke oogst; aan de gemaakte wonden begint men nu te snijden en te krabben tot er een zoetachtig sap uitvloeit „Aquamil”’, honigwater, men herhaalt deze bewerking tweemaal daags, ’sochtends tegen 8 en ’savonds tegen 6 uur. Het vocht wordt in zakken van rundervellen opgevangen, daar men beweert, dat het in houten of metalen vaten zou bederven. Gedurende acht dagen wordt het vocht in genoemde zakken be- waard, men verkrijgt dan door een gistingproces de z. g. „Semilla’, — 140 — nu vermengd men de helft van dit gegiste vocht met evenveel sap en de „Pulque” is gereed. Deze drank kan niet bewaard worden, hij blijft slechts twee dagen goed en moet daarom direct verbruikt worden. Men heeft altijd wat in voorraad om met het versche sap vermengd te worden. Al de gereedschappen bij de bereiding in gebruik, moeten zorgvuldig schoongehouden worden. (Gartenflora 1 Oct. Heft 19.) We ALKALOIDEN IN PINANG-NOTEN, Het genot aan het kauwen van pinang-noten verbonden, zal waarschijnlijk, zooals in de meeste dergelijke gevallen, door de tegenwoordigheid van alkaloïden worden veroorzaakt. Reeds waren er drie alkaloïden uit pinang-pitten bekend, name- lijk: Arecoline, Arecaïne en Arecaïdine. Door Jahns is er nu onlangs nog een vierde in ontdekt, door hem Guvacine genoemd. Deze vier alkaloïden schijnen in nauwe relatie tot elkaar te staan. Dit is niet het geval ten opzichte eener vijfde stof, Choline ge- noemd, die men mede uit Areca-pitten heeft bereid. (Wochenbericht der Chem. Zeit. No. 83.) ij EEN INDISCHE TODDY PALM, PHOENIX SYLVESTRIS. Het woord Toddy wordt in de woordenboeken vertaald door „palmsap, kokosmelk, eene soort punch uit rum notemuscaat, suiker en water, cognac met koud water”, keus genoeg. De Engelschen zouden dus het product van onzen Areng-boom, Arenga saccharifera, onder den naam van toeak Mal. of legen, Jav. en Soend. bekend ook Toddy noemen. Het is bekend, dat men uit verscheiden plan- ten tot de palmen behoorende eene soort geestrijke drank bereidt, waartoe bovengenoemde ook gerekend moet worden; dat echter uit de Phoenir sylvestris ook toddy verkregen wordt is waarschijn- lijk voor velen iets nieuws. Er is in onzen Archipel waarschijn- lijk geen Phoenix inheemsch, ofschoon Mig. van Ph. sylvestris zegt, „door geheel Oost-Indië gemeen, waarschijnlijk ook op de groote Soenda-eilanden. Men weet dat de dadelpalm, Ph. dactylifera uit Egypte en Arabië, met nog eenige andere, zooals de lage Ph, — 141 — rupicola op Java dikwerf als sierplant in de tuinen gekweekt worden. Schrijver van het opstel over toddy in onderstaand tijd- schrift is van meening, dat al de verschillende soorten van het geslacht Phoenir tot eene soort teruggebracht moeten worden, dat het variëteiten zijn door den invloed van het klimaat ontstaan. In Guzerat wordt de groote hoeveelheid toddy daar door de inboorlingen gebruikt geheel door Ph. sylvestris geproduceerd. De toddy-oogst en bereiding is daar een belangrijke tak van in- dustrie, en ook eene bron van inkomsten voor het Gouvernement, daar belasting wordt geheven van iederen boom, die in productie is. Een groote aanplant levert voor de eigenaars niet te ver- smaden voordeelen op, daar iedere boom een product geeft van 5 tot 10 roepiën. Nadat van een boom geoogst is, laat men hem twee jaar rusten; indien men immer doorging met aftappen, zoude hij weldra bezwijken. Het versche sap is voor de meeste Europeanen een verfrischen- de drank, nadat het gegist is, wat het zeer spoedig doet, smaakt het onaangenaam zuur en werkt het zeer bedwelmend; juist in dezen toestand wordt het door de inboorlingen gaarne gedronken. (Gardener’s Chronicle No. 239 vol X.) w. EENE SCHIMMEL ALS PARASIET DER ENGERLINGEN. Botrytis fenella is de naam van eene der op engerlingen pa- rasiteerende schimmels, waarvan reeds herhaaldelijk in dit tijdschrift sprake was. Deze parasiet is het eerst opgemerkt door Le Moult, die aan- toonde dat hij niet alleen verderfelijk is voor het insect waarop hij leeft, maar dat hij van hieruit gemakkelijk overgaat op de ge- zonde larven in den omtrek. De waarnemingen van Le Moult werden door andere entomologen bevestigd en Prillieux, de Direc- teur van het Laboratorium voor plantenziekten te Parijs, slaagde er in, de sporen van Botrytis op de gewone wijze te cultiveeren; dit ging zelfs gemakkelijk en daardoor is het mogelijk geworden, deze smetstof op grooter schaal in den handel te brengen en den parasiet daarmede over te planten op de engerlingen van gansche pereeelen bouw of weideland. De finale uitroeiing van den mei- kever, zegt Prillieux, n'est plus qu'une question de temps. Het ie schijnt echter dat zij, die dit besmettingsproees stelselmatig willen toepassen op land, waar vele engerlingen in voorkomen, niet op de industrieele cultuur van Botrytis-sporen behoeven te wachten, luidens de volgende mededeeling van den Heer Léizour, leeraar in de landbouwkunde voor het Departement der Mayenne. De engerlingen zijn in dit departement bijna opgeruimd. In de streken, die ik dezer dagen bezocht, kon ik met genoegen consta- teeren, dat de parasiet reeds overal doorgedrongen was. Drie weken geleden waren er de meikeverlarven nog druk aan den arbeid; vooral gerst en boekweit moesten het misgelden, maar krijgen nu reeds een beter aanzien. Men vindt de larven op verschillende diepten dood of stervende in het dons der schimmelplant gehuld. Ik liet in de laatste dagen der maand Juni een aantal proeven nemen in het open veld, daarbij is telkens gebleken, dat het, om een door engerlingen bewoonden akker van dit insect te zuiveren, voldoende is, er eenige zieke larven in onmiddellijke aanraking met even zooveel gezonde te brengen. (Praktijk van den Landbouw 1891, No. 6.) w. MIDDEL TEGEN RUPSEN. Het beste middel tot verdelging van rupsen is chloorkalk. Een half kilogram hiervan, vermengd met een vierde kilogram vet, wordt tot rollen gevormd en met stroo omwikkeld om den boom- stam bevestigd. De rupsen op de boomen vallen na korten tijd af, en van onder op zullen er geen meer tegen den boom op- kruipen. Ook eene oplossing van aluin wordt voor het zelfde doel aanbevolen; 150 gram aluin wordt in heet water opgelost en ver- volgens met 20 liter water vermengd. Met deze oplossing moeten dan de planten (aalbessen en kruisbessen boompjes) ter dege be- sproeid worden. Dit middel is ook tegen bladluis met goed gevolg aangewend. (Sempervirens No. 38, 20° Jaargang.) L. — 443 — THEE UIT HOP GEMAAKT. „Een oud Assamthee-planter vestigde zich onlangs, ten tijde dat de hop geoogst werd, te Medway bij Maidstond. Het gelukte hem met theerollers en droogmachines, zooals die bij de theebereiding gebruikt worden, van de hop eene soort thee te maken, die hoewel het dubbele van de Indische of de Chineesche thee kostende (? Ref.), toch weldra een niet onbelangrijk handelsartikel schijnt te zullen wor- den. Het aftreksel heeft al de tonische, opwekkende en voe- dende eigenschappen van de hop en vermengd met gewone thee, verhoogt het in niet geringe mate dezer qualiteit. Te Londen heeft zich eene maatschappij gevormd met het doel deze thee te verkoopen. Bij iederen kruidenier in Engeland is de hop-thee reeds te ver- krijgen.” (Gardeners Chronicle 238, vol. X.) w. PLANTENBOTER. Als een bewijs hoe de klapperboter langzamerhand veld begint te winnen, diene het volgende uit het hieronder genoemde Neder- landseh tijdschrift, dat onder den boerenstand veel gelezen wordt. Korten tijd geleden werd hier te lande voor het eerst de zoo- genaamde „plantenboter” aan de markt gebracht. In Frankrijk staat dit product onder den naam van végétaline bekend, en in Duitschland noemt men het eocosboter. Het werd voor het eerst vervaardigd door P. Müller en zonen te Mannheim, volgens een procédé, ontdekt door Dr. Schlunk van Ludwigshafen. De Fransche benaming is de juiste, want het végétaline gelijkt uiterlijk niet op boter en is bestemd om deze of ander vet in de keuken te ver- vangen bij het braden, stoven en bakken. Het is dus eigenlijk hetgeen onze Duitsche buren „Speisefett”’ noemen. Overigens is het végétaline een bij uitstek zuiver, gezond en licht verteerbaar vet, onvoorwaardelijk door de geleerden aanbe- volen o. a. in ons land door het Tijdschrift tegen de vervalschingen van Dr. van Hamel Roos. Het product staat ook ten allen tijde onder diens eontrôle. Het is „al vet”, bevat geen waterdeelen, geen zout, geen bijmengsels van welken aard ook. Klaarblijkelijk II, 49 — 744 — is het vetgehalte der végétaline hooger dan dat van boter en margarine. Ongeschikt als zij is, om als boter op brood gebruikt te worden, is het gebruik der végétaline eenigszins beperkt. Men beweert, dat zij voor de bereiding der spijzen minstens dezelfde waarde heeft als boter. Het komt in ieder geval goedkooper uit, men heeft er ook minder van noodig. Er komt echter een lastig geval bij, dat is de smaak. Wij hebben getracht er ons zelf van te overtuigen en daarbij bevonden, dat spijzen als visch, aardappelen, vleesch, erwtensoep, tarwebrood er voldoende mede toebereid kunnen worden, mits men er het in de plantenboter ontbrekende zout niet bij vergeet, en vooral er niet meer van neemt dan noodig is. Gaat deze industrie eene toekomst tegemoet, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, dan zal men zich in onze Oost-Indische bezit- tingen waarschijnlijk meer op de cultuur der klappers toeleggen, daar ook de schil der vruchten eene hoe langer hoe meer gezochte vezelstof als bijproduct oplevert. (Praktijk van den Landbouw 1891 No. 2) w. CARPAINE IN NOORDAMERIKAANSCHE PAPAIJA-BLADEN 1). Nagelvoort heeft in Noord-Amerika de bladen van in Detroit gekweekte Papaya-boomen onderzocht op hun gehalte aan Car- païne, een der door Dr. Greshoff te Buitenzorg ontdekte alkaloïden. Nagelvoort vond !/, proc. Carpaïne in de door hem onderzochte bladeren (berekend op het droog gewicht der bladeren.) (Wochenbericht der Chem. Zeit. No. 85.) Í. SOPHORINE. Sophora tomentosa u. of Oepas bidji is eene kustplant van Java en de Molukken, met gele bloemen en grijze zaadpeulen, die herhaaldelijk ingesnoerd zijn, zoodat men ze „rozenkransvormig”’ kan noemen. 1) Eene belangrijke bijdrage tot de physiologische kennis derzelfde stof is onlangs geleverd door den heer Le Noper, off, van gez, die te Batavia de werking van Carpaïne op het hart der Indische paddi (Bufo- melanostictus) onderzocht. (Geneesk. Tijdschr. voor Ned, Indie). Deel XXXI, bl. 599, — 145 — Vroeger waren de zaden dezer plant een beroemd inlandsch geneesmiddel, en Rumphius meende, dat zij wel verdienden tegen zilver te worden opgewogen. Op Java worden zij nu niet of weinig meer gebruikt. In 1889 werden deze zaden te Buitenzorg aan een chemisch-phar- macologisch onderzoek onderworpen, en bleek het daarbij dat zij een giftig alkaloid bevatten. Het onderzoek moest echter tijdelijk gestaakt worden, daar het niet gelukte eene voldoende hoeveelheid zaden, noodig voor gedetailleerde studie, bijeen te krijgen. Om echter toch reeds tot eene beoordeeling der waarde van het nieuwe alkaloid voor de geneeskunde te komen, werd hetgeen er na het voorloopig onderzoek overbleef, gezonden aan Prof. Plugge te Groningen, een geleerde, die als specialiteit geldt voor toxicologische en phar- makodynamische studiën, en die zich bijzonder intereseert voor Indische plantenstoffen. Toen Prof. Plugge de werking van het alkaloid op verschillende diersoorten beproefde, trof hem de overeenkomst van „Sophorine” met „Cytisine” (het vergift van den gouden regen), en het is hem allengs gelukt, op physiologische gronden het bewijs te leveren, dat beide stoffen hoogst waarschijnlijk identisch zijn. Absolute zekerheid kan dienaangaande nog niet verkregen worden, omdat men daarvoor alle eigenschappen der twee alkaloïden zou moeten kunnen vergelijken, en hiertoe ontbreekt, zooals reeds werd opge- merkt, de grondstof. De plant wordt thans in den cultuur-tuin te Tjikeumeuh gekweekt; mocht echter een der lezers van dit tijd- schrift in de gelegenheid zijn de zaden uit het wild te laten inzamelen, dan houdt ref, mede namens Prof Plugge, zich ten zeerste daarvoor aanbevolen. Het physiologisch onderzoek heeft een nieuw licht geworpen op de medicinale toepassing der Sophora- zaden, en kan wellicht tot voortgezet medisch onderzoek der cyti- sine-sophorine opwekken. (Archiv der Pharm. 1891, Dl. 561). g. HOE PARASIETEN HUNNE VOEDSTERPLANTEN EXPLOITEEREN. Een nieuw voorbeeld hiervan leveren onderzoekingen zeer on- langs door Vuillemin aan de Fransche Akademie van wetenschap- pen medegedeeld. — f40 Reeds lang weet men, dat eene schimmel Ustilago antherarum geheeten, dikwijls parasitisch leeft in de bloemen van Lychnis dioica eene in Europa zeer algemeene, kruidachtige plant. Deze Lychnis- soort nu is, zooals de naam aanwijst, tweehuizig, dat wil zeggen, dat de eene plant alleen bloemen met stampers (dus vrouwelijke bloemen) voortbrengt, terwijl eene andere plant weder alleen bloemen met meeldraden (dus mannelijke bloemen) voortbrengt. In de vrou- welijke bloemen treft men behalve den stamper nog kleine, geheel onontwikkelde meeldraden aan. Herhaaldelijk was reeds waargenomen dat in vrouwelijke Lychnis- bloemen door de genoemde Ustilago aangevallen, de meeldraden, in stede van onbeduidend klein te blijven, eene vrij aanzienlijke mate van ontwikkeling krijgen. Men concludeerde uit deze waarnemingen, dat de parasitische Ustilago op eene niet nader verklaarbare wijze in de vrouwelijke Lychnis-bloemen een streven opwekte om ook de meeldraden beter te doen ontwikkelen, en alzoo eene neiging te openbaren om tweeslachtig te worden. De onderzoekingen van Vuillemin stellen de zaak echter in een geheel ander licht; waar is het, ook volgens hem, dat de normaal sterk gereduceerde meeldraden van vrouwelijke Lychmis-bloemen onder invloed van den parasiet opvallend groeien en aanzwellen. Het is er echter verre van af‚ dat hierin een streven te zien zoude zijn om het mannelijk geslacht in de normaal alleen vrouwelijke bloem meer tot zijn recht te doen komen. Het tegendeel is waar. Het geheele verschijnsel komt alleen ten bate van den parasiet. Bij de schijnbaar, of liever uitwendig, vrij goed ontwikkelde meeldra- den treft men in de helmknoppen geen stuifmeel aan doch alleen sporen van den parasiet. Deze sporen komen voor den dag door dat de helmknoppen openspringen, op dezelfde wijze alsof zij wer- kelijk stuifmeel bevatten. Insecten die de bloemen bezoeken en an- ders het stuifmeel naar andere bloemen overbrengen, brengen nu de sporen van den parasiet over en infeeteeren op die wijze ge- zonde bloemen! Bij eene geisoleerde en geheel gezonde vrouwelijke Lychnis-plant, trof Vuillemin een aantal kiemende Ust//ago-sporen aan en wel op de plaatsen, waar anders de stuifmeel-korrels ont- kiemen, namelijk op de stempels. (Comptes Rendus de U Acad. des Sciences 19 Nov. 1891). 5 — 17 — BASTAARDEN VAN CULTUURPLANTEN. Rimpau d'e zich reeds vele jaren bezig houdt met uitgebreide proeven over verbetering van de rassen van onze cultuurplanten (o.a. zijn van hem bekend de zoogen. Rimpau’sche suikerbieten, die gekenmerkt zijn door hun zeer hoog suikergehalte, evenals ecne driejarige variëteit van dezelfde plant) heeft wederom een verslag uitgebracht over zijne proeven met betrekking tot bastaardeering van eenige cultuurplanten. De bastaarden werden verkregen door kruising onderling van bekende variëteiten van tarwe, gerst, haver, erwten en mais, terwijl het hem bovendien gelukte een bastaard van tarwe en rogge te verkrijgen. Deze proeven gedurende eenige jaren met de grootste zorgvuldig- heid genomen, hebben weder een groot aantal gegevens opgeleverd omtrent de uitwendige eigenschappen van bastaarden en van hunne nakomelingschap in verband met die der ouders. In het algemeen werd wederom de regel bevestigd gevonden, dat het uiterlijk van alle bastaarden uit ééne zelfde kruising verkregen hetzij meer op den vader, dan wel op de moeder gelijken of wel in uiterlijk het midden houden tusschen de beide stamvormen, maar zóó, dat de bastaarden onderling slechts geringe verschillen vertoonen. Geheel anders is het echter bij de nakomelingschap dier bastaarden, omdat deze zieh juist door groote onstandvastigheid der uiterlijke eigen- schappen kenmerken, waarbij zelfs geheel nieuwe karakters kunnen optreden. Deze regel schijnt zóó algemeen te zijn, dat Rimpau zegt, dat wanneer men te midden van een aantal planten van ééne bepaalde variëteit, eene plant opmerkt van geheel verschillend uiter- lijk, en de nakomelingen van deze plant blijven dit karakter be- houden, men verzekerd kan zijn dat die plant ontstaan was door variatie en niet door bastaardeering; en omgekeerd, wanneer men teb| vindt, dat afstammelingen van ééne bepaalde plant groote verander- lijkheid toonen, deze plant een bastaard was. (Rraerau Kreuzungsproducte Landwirthschaflicher Culturpflanzen. Landw. Jahrb. Bd. XX (1891) Heft 2.) Fe AB — NYMPHAEA LOTUS VAR MONSTROSA. De Nymphaeca’s zijn aan ieder, die den Botanischen tuin te Buitenzorg bezocht, wel bekend. Het zijn bekende waterplanten, waarvan vele soorten in de tropische en subtropische landen voor- komen, men vindt ze bvb. in de kustmoerassen bij Batavia, Antjol enz.; zij dragen den inlandschen naam van Toendjoeng, volgens de kleur der bloemen 7. poetie of T. mehra. te Balie volgens Miquel 7. barak (de purpere) T. dada (de roode) en 7. poetie. Bij Batavia en Buitenzorg hoort men ze ook wel Taraté noemen, deze naam komt echter aan de Nelumbium’s toe. De Nymphaea Lotus, behoort ontegenzeggelijk tot de fraaist- bloeiende waterplanten; in vergelijking met de bladeren zijn de bloemen grooter dan die der Victoria regia, ook met de Nelumbium’s kunnen zij het gerust opnemen. De laatste hebben ook fraaie bloemen, die echter daar ook de bladeren lang gesteeld boven het water uitsteken er gedeeltelijk door gemaskeerd worden, geheel anders de Nymphaea Lotus. Iedere ochtend ziet men in den vijver tal van fraaie groote witte, rose en roode bloemen zich op slanke stengels boven het water wiegelen, terwijl de bladeren er plat op liggen, zoodat het gezicht op de bloemen door niets ver- hinderd wordt. De bovengenoemde Nymphaea, heeft eene eigenaardigheid, die hoewel de sierlijkheid niet bevorderende, toch als curiositeit wel de aandacht verdient. Zij werd in Kew geimporteerd door Sir John Kirk, die haar aan het Nyassa-meer in Afrika vond. Toen zij te Kew bloeide werd zij door Prof. Oliver beschreven als eene variëteit van Nymphaca Lotus. De heer Barber, die de eigen- aardigheden dezer plant bestudeerde, gaf er een verslag van in de „Annals of Botany” van November 1889. De bloemen dezer Nymphaea zijn helder wit en veel grooter dan die der andere variëteiten. Jammer dat de plant zeldzaam bloeit, wel komen er dikwijls oogenschijnlijk normale bloemknoppen aan, die zich echter niet tot bloemen ontwikkelen maar bij nauw- keurige beschouwing, blijken bollen te zijn, die als zij rijp zijn afvallen en waaruit zich dan nieuwe planten ontwikkelen. (Gardeners Chronicle No.- 287 vol. IX.) w. — 149 — EENE NIEUWE BLAUWZUURHOUDENDE PLANT. Bedoelde plant draagt den wetenschappelijken naam Kiggelaria africana rv. en zulks ter eere van den Nederlander Frans Kiggelaer, die in 1697 eene beschrijving van de planten van den Amsterdam- sehen hortus in het licht gaf. Het is, zooals trouwens de naam reads uitwijst, eene Atrikaansche plant. In Zuid-Afrika noemt men haar „Spekhout”, omdat het hout week en sponzig is. Im Indië schijnt deze boom niet te willen groeien; ’s Lands Plantentuin heeft herhaaldelijk jonge plantjes in- gevoerd, maar na eenige jaren sterven zij steeds. _ Vroeger rekende men Kiggelaria tot de Capparideae, maar later zag men in, dat deze Afrikaan zijn naaste verwanten heeft onder eenige Indische plantengeslachten, van welke Pangium het meest bekende is. Deze Pangium is hier op Java als Pitjoeng (verg. „Teys- mannia’’ 1891, bl. 367) en Kloewak wèl bekend, ook om de giftige eigenschappen der zaden, die door de inlanders gaarne bij hun spijzen gebruikt worden, nadat het vergift (blauwzuur) er in stroo- mend water of op andere wijze is uit geweekt. Het was nu van wetenschappelijk belang nategaan, of de Afrikaansche Kigge- laria ook met de Imdische Pangiaceae overeenkomt in een ge- halte aan blauwzuur. Blijkens een onderzoek van Prof. Wefers Bet- tink te Utrecht is dit werkelijk het geval. Bij een plantje, in den Utrechtschen hortus gekweekt, gelukte het hem met zekerheid het vergift optesporen, en het bleek dat het blauwzuur op soortgelijke wijze in de plant voorkomt als in Pangium en in de andere In- dische Pangiaceae. Waarschijnlijk zal men in het vaderland van Kig- gelaria wel uit ondervinding weten, welk een gevaarlijk bestanddeel de plant herbergt; daarvan is in de literatuur echter niets te vinden. (Ned. Tydschr. voor Pharm. Nov. 1891). 9. OVER DE HOEVEELHEID STIKSTOF DOOR REGEN- WATER OP DEN BODEM GEBRACHT. Omtrent deze voor den landbouw geenszins onbelangrijke vraag worden in verschillende landen wederom waarnemingen gedaan. Voor eene in Italië gelegene plaats 120 meter boven zeeniveau berekende Passerini wit zijne onderzoekingen, dat één hectare in 1888, door middel van regenwater, zoude hebben ontvangen 13,28 kilo ammoniak en 5,65 kilo salpeterzuur, en in 1889, 2,4 kilo am- moniak tegen 7,5 kilo salperterzuur. Van de groote verschillen tusschen deze cijfers, uit waarnemingen in twee op elkaar volgende jaren afgeleid, wordt geene verklaring gegeven. Alleen wordt vermeld, dat ammoniak in grooter hoeveelheid in het koude dan in het warme jaargetijde door regen wordt aangevoerd, en wel voornamelijk bij onweers-regens, zooals trouwens ook voor salpe- terzuur bekend is. Tuxen deed gelijksoortige waarnemingen en berekeningen in Denemarken. Zijn onderzoek liep over vijf achtereen volgende jaren (van 1880 tot 1885) en maakt over het geheel den indruk veel uitvoeriger, en daardoor veel nauwkeuriger te zijn geweest, dan dat van Passerini. Voor iedere maand der vijf genoemde jaren werden door Tuxen de hoeveelheden ammoniak en salpeterzuur berekend, door regen- water op één hectare aangevoerd. Het zal hier voldoende zijn de berekende getallen voor de jaren aan de geven. Voor de waarnemingsplaats in Denemarken bedroeg de berekende hoeveelheid stikstofverbindingen door regen op één hectare aange- bracht in kilogrammen stikstof uitgedrukt: Als Als Jaren: Ammoniak: : Salpeterzuur: 1880— 1881 1,46 2,80 1881—1882 12,33 1,28 18821885 13,47 0,98 1885 —1884 10,55 10 1884— 1885 11,42 6,09 (Wortsch. auf dem Gebiete der Agri- culturphysik. Bd. XIV. Heft 3 & 4, 1891.) . DE OLIE-PALM IN SARAWAK. In de „Planters’s Gazette!’ komt eene korte notitie voor over de hier wel bekende oliepalm, Mlaeis guineënsis. Ben twintigtal jaren geleden werden op de onderneming van Lady Burdett Coutts eenige oliepalmen geplant. De grond was van inferieure qualiteit, en weldra werd de onderneming voor eene kleinigheid aan een Chinees — 151 — verkocht, die niet op de palmen lette maar zich op de peper- eultuur toelegde. Eenige jaren later bemoeide de Regeering er zieh mede; de patmen, die tusschen allerlei onkruid stonden en geheel verwaarloosd waren, werden schoongemaakt en de grond omgewerkt. De aanplant werd uitgebreid, en de oogst van de 400 planten is 1200 gantangs, of 70 picols goede olie. De moeic- lijkheid is er eene goede markt voor te vinden; t&£ Singapore bestaat er geen vraag na. Monsters zijn gezonden naar Engeland en Australie; vooral in laatstgenoemd land verwacht men goeden afzet. Er staan nu 40.000 jonge oliepalmen in den grond, en zoodra het blijkt dat de cultuur voordeelig is, zal deze aanplant met kracht uitgebreid worden. (Gardeners Chronicle No. 250 vol. X). w. BESTANDDEELEN VAN JONGE BAMBOES-LOTEN. In Japan dienen de uiteinden van jonge bamboes-loten evenals ten onzent tot voedsel. In het agricultuurchemisch laboratorium te Tokio, op voortreffelijke wijze door Prof. O. Keltner gedirigeerd, werden onlangs door Kozai onderzoekingen gedaan over de stikstof- houdende niet-eiwitachtige organische stoffen in de toppen van jonge bamboes voorkomend. Hij trof er in aan: le eene vrij groote hoeveelheid tyrosine, 2° vrij veel asparagine, 3' nog guanine, hypoxanthine, xanthine en allantoin. Amp. College of Agrieult. and Dendrology Bulletin No. 7, 1890). Í. KINOLOGISCHE STUDIËN IV. In deze vierde studie maakt de heer van Leersum een begin met eene vernieuwde behandeling der quaestie: neemt het alkaloïd- gehalte voortdurend met den leeftijd van den kinaboom toe? Het behoeft wel geen betoog, dat het eene zaak van groot belang voor den kinaplanter is, te weten, of zijn plantsoen, nadat de boomen zekeren leeftijd bereikt hebben, bepaaldelijk wat betreft de kinine, nog steeds rijker dan wel armer aan alkaloid wordt. Is zulks eenmaal bekend, en weet hij bovendien door zijne ervaring of —_ 152 — door eene reeks van opzettelijk daartoe ingestelde proeven, 1) op welke vermeerdering van de hoeveelheid bast hij in normale omstandigheden ieder jaar kan rekenen, dan is het mogelijk den leeftijd te bepalen, waarop het oogsten het absoluut-voordeeligst is, afgezien natuurlijk van den niet te berekenen factor der wisse- lende prijzen. Broughton heeft in 1877 de meening geuit, dat de bast van *C. succirubra na het negende jaar niet meer in alka- loidgehalte toeneemt. Hij vond, in een bepaald geval, toen de leef-_ tijd van den bast bedroeg zeven jaar: 7,43 pCt. totaal alkaloid en 1,72 pCt. zwavelzure kinine; acht jaar 7,60 en 1,73 pCt; negen jaar: 7,85 en 1,80 pCt; tien jaar 7,67 en 1,49 pCt; elf jaar 7,38 en 1,31 pCt.: Het totaal gehalte verminderde dus een weinig, maar veel belangrijker is nog het aanzienlijk verlies van kinine. Moens vond, dat na het tiende jaar het totaal alkaloidgehalte ongeveer gelijk blijft, en de einchonine vermeerdert, volgens hem echter niet ten koste der kinine maar van het amorph alkaloid. C. Ledgeriana heeft volgens Moens op achtjarigen leeftijd haar maximum gehalte aan kinine. Men leze dienaangaande in zijn handboek bl, 304 en 305. Van Leersum stelt zich voor, gedurende eene reeks van jaren het ana- lyseeren van enten van verschillende leeftijden voorttezetten, ten einde tot eene definitieve oplossing der quaestie te komen. De proeven zijn nog slechts korten tijd in gang, maar uit de thans door hem gepu- blieeerde analyses blijkt al reeds dadelijk. dat het alkaloid gehalte bij C. Ledgeriana niet regelmatig met den leeftijd toeneemt. Bevat het plantje op éénjarigen leeftijd ongeveer 2 — 24 pCt. kinine, zoo is op tweejarigen leeftijd dit gehalte reeds tot ongeveer 8 pCt. ge- stegen en in het derde jaar tot ruim 10 pCt. Als voorbeeld diene het gehalte van Ledgeriana-enten van den boom 38 f‚ die 13,90 pCt. totaalalkaloid en 12,60 pCt. kinine bevat: ) 1) Ref. zocht in de literatuur echter te vergeefs naar ietwat nauw- keurige gegevens over de hoeveelheid bast, die van jaar tot jaar wordt afgezet: over de hoeveelheid bast door de verschillende soorten gekweekte kina opgeleverd: over den invloed, die de standplaats (licht en donker, hoogte enz.) heeft op de bastvorming; enz. Toch zijn die cijfers der hoeveelheden voor de praktijk eener rationeele kinacultuur z. i. even belangrijk als de kennis van het gehalte, en zij zouden de waarde der chemische analijses zeer verhoogen. g. — 153 — Enten van 1 jaar: 4,82 pCt. totaalalkaloid en 2,18 pCt. kinine » „ 2»: 952 „ » „Gt , » 5 De el 1,25 5 B Ir 5 Voor de overige analyses moet ref. verwijzen naar de oorspronke- lijke publicatie in het tijdschrift hier beneden genoemd. Eene graphische voorstelling van het kininegehalte van kinaplanten gedurende de eerste drie jaren is aan het opstel toegevoegd. Vermelden wij ten slotte nog het hoog alkaloilgehalte op jeug- digen leeftijd van planten, uit zaad gekweekt, nl. op den 24 jarigen leeftijd der zaadplant 10,12 — 11,80 pCt. totaal-alkaloid, met 8,60 — 10,80 pCt. kinine. g. (Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Ind.) (DL. LI, afl. 3.) OVER HET VOORKOMEN VAN ZETMEEL IN BOLETUS PACHIJPUS, EENE TOT DE EAMILIE DER PO- LIJPOREEËN BEHOORENDE ZWAM. Hoewel het voorkomen van zetmeel in chlorophyl-houdende planten algemeen is, werd het in zwammen slechts bij uitzonder ng en dan bijna uitsluitend in eenige soorten van ascomyeceten ge- vonden. Bourquelot vond het nu ook in bovengenoemde zwam. Men kan uit de eellen van het pseudoparenchym van deze zwam eene stof verkrijgen, die door jodium blauw gekleurd en door dias- tace op dezelfde wijze als het zemeel der chlorophyl-houdende planten in suiker omgezet wordt. (Journ. Pharm. Chim. 1891, 5e Série 24, p. 197 door Chem. Zeit. 1891, No. 75.) r. EEN MIDDEL OM SCHADELIJKE INSECTEN IN DEN BODEM TE VERDELGEN. In het hieronder genoemde Tijdschrift komt de volgende me- dedeeling voor van Decaux, welke hier in haar geheel vertaald wordt weergegeven. „In Juni 1888 een veld met beetwortelen te Solesmes (Nord) doorgaande, trof het mij dat het gewas geheel ongeschonden was en een prachtigen oogst beloofde, terwijl rondom de velden met granen en beetwortelen voor de helft waren verwoest door de larven van Melolontha vulgaris (engerlingen). Oy de oppervlakte van den bodem nam ik toen een zeker aantal zwartachtige lappen waar, welke lappen afkomstig bleken te zijn van de spoorweg- maatschappij „du Nord”, waar zij hadden gediend voor het schoonmaken van locomotieven, lampen enz. De petroleum of andere: koolwaterstoffen, waarmede de lappen gedrenkt waren, had- den het gewas tegen de in den grond levende insecten beveiligd.” „In dit jaar, in Juni 1891, heb ik het zelfde resultaat kunnen waarnemen op verschillende gronden in 1888 en 1889 op gelijke wijze bemest. Al de eigenaars, die ik heb geraapleegd, verklaarden mij, gedurende drie jaar in het geheel geen last te hebben gehad van inseeten in de velden met petroleum houdende lappen bemest.” „Hetzelfde heb ik voorts nog waargenomen bij het bezoek aan een veld met jonge beetwortelen, te Biastre (Nord) welke een zeldzaan goeden oogst beloofde, hoewel een ander veld in de nabijheid verpest was door Heterodera Schachtii Strub.” „Deze waarnemingen toonen aan, dat lappen gedrenkt met petroleum of andere koolwaterstoffen een langdurigen (ten minste drie jaar) verdelgenden invloed hebben, op engerlingen, Heterodera Schachtii enz. Op deze resultaten verdient bijzonder de aandacht gevestigd te worden der syndicaten, welke onze wijnbergen tegen Phylloxera trachten te behoeden. De overeenkomstige levenswijze, zuigen aan de worteltjes, van Phylloxera en van Heterodera, schenkt mij de overtuiging, dat men de nog door Phylloxera on- aangetaste 1200.000 heetare wijnstok zou kunnen beveiligen door bemesting met lappen gedrenkt met petroleum of andere koolwa- terstoffen, welke bewerking alle drie jaar herhaald zoude kunnen worden. Er bestaat zelfs veel grond voor het vermoeden, dat men op deze wijze het insect zal kunnen verdelgen in nog niet ernstig aangetaste wijnstok aanplantingen” „Ik meen bij voorkeur het gebruik van wollen lappen te moe- ten aanraden, daar deze bovendien nog als mest voor den wijnstok zouden kunnen dienen, en dezen zoude kunnen helpen, om na verdelging der Phylloxera een krachtigen groei te hervatten.” (Comptes Rendus de V Académie des sciences 26 Octobre 1891). L. — A55 — REUZEN-ZONNEBLOEM. In Berlijn werden dit jaar op verschillende plaatsen zonnebloe- men tentoongesteld, die de aanzienlijk hoogte van 4'/, Meter bereikten, een stamomvang van 10 eM. hadden, terwijl de kolossale bloeiwijzen 48 eM. middellijn maten. De kweeker van deze reuzenplanten schrijft er van: Het is eene ut Amerika afkomstige en in Rusland veel gekweekte verschei- denheid van de gewone zonnebloem Helianthus annuus, naar den kweeker „Körners Reuzen-zonnebloem’”’ genoemd. Ten einde derge- lijke planten te telen gaat men aldus te werk: 2 à 3 zaden worden op een afstand van 10 eM. bij elkaar in den grond gelegd op een paar eM. diepte; later worden de zwakke exemplaren verwijderd, zoodat op iedere 10 eM. afstand slechts eene plant blijft staan. Zoodra de planten tot op ongeveer manshoogte opgegroeid zijn, worden alle onderste bladeren verwijderd; hetzelfde geschiedt met de bloemstengels op één na, hierdoor worden de bovenste deelen der plant gedwongen krachtig door te groeien en bereikt zij de bo- vengenoemde lengte, terwijl de eenige aan de plant gebleven bloei- wijze de fabelachtige grootte van 48 cM. diameter verkrijgt. Door deze wijze van cultuur, waarbij eene goede grondbewerking en be- mesting niet achterwege mag blijven, verkrijgt men niet alleen zulke groote bloeiwijzen, ook de zaden krijgen ongewone afmetingen, ze zijn nuttig te gebruiken als voeder voor kippen en groote vogels, “terwijl er in sommige landen eene fijne olie uit gehaald wordt. (Gartenflora 1 Oct. Heft 19.) w. OVER WELRIEKENDE OLIËN. Basilieum-olie (uit Oeymum Basilicum, Salassie) zou bij lageren prijs meer de aandacht trekken. Men kan met grond verwachten, dat de prijzen zullen dalen, omdat men op het eiland Réunion aan- zienlijke aanplantingen heeft gemaakt en de distillatie krachtig ter hand genomen heeft. De qualiteit van eene proefzending naar Europa was uitstekend. Cananga-olie. Deze olie en bijzonder de fijne Java soort heeft zich in korten tijd onontbeerlijk gemaakt. Al kan het niet ontkend worden, dat enkele parfums waarvoor het in groote hoeveelheden — 7156 — gebruikt wordt, mode-artikelen zijn, en dus van voorbijgaanden aard, zal toch voor het vroeger bijna onverkoopbare artikel een ze- kere vraag blijven bestaan. Neroli-olie. De distillatie van deze olie heeft in Z. Frankrijk een gunstig resultaat opgeleverd. De prijzen der bloesems waren laag, zoodat het nieuwe distillaat tot zeer aanneembare prijzen kon worden ingeslagen. Ten einde de Neroli-olie nauwkeuriger te kunnen onderzoeken, liet de firma Schimmel & Co. te Leipzig eene groote hoeveelheid bloemen van de bittere oranje van de Riviera komen, in zeewater geconserveerd. De bloemen kwamen met haar vollen geur aan. Uit 560 K.G. versche bloemen werd 460 gram olie verkregen. (Schimmel d& Co. Bericht Oct. 1891.) :: HOE WETENSCHAPPELIJKE VERDIENSTEN IN BRAZILIË GEEERD WORDEN. Te Blumenau, provincie Santa Catharina, in Brazilië, woont en werkt sedert meer dan veertig jaar dr. Fritz Müller, een man, die zich allerwege een grooten en welverdienden naam als EE zoeker heeft verworven. Over de geheele wereld zijn de onder- zoekingen van Müller op zoölogisch, doch ook op botanisch gebied bekend, en niemand minder dan Darwin telde onder de bewonderaars der voortreffelijke onderzoekingen van den begaafden man. Als „naturalista viajante” aan het Museum te Rio de Janeiro verbonden, had dr. Müller de blijvende toestemming te Blumenau in eigen huis en hof te blijven wonen, en van daar uit zijne reizen en onderzoekingen te doen. In April van dit jaar kreeg de thans 70 jarige man den last zijne woonplaats te verlaten en zich metterwoon te- Rio de Janeiro te vestigen, daar de Minister onder wien de „reizende natuuronder- zoekers” ressorteeren, besloten had dat zij allen voortaan in Rio de Janeiro moesten wonen. Op de bezwaren door dr. Müller tegen deze beslissing ingebracht, werd hij eenvoudig ontslagen, van welk ontslag hem geene andere mededeeling geschiedde dan eene verkla- ring van den rijks-ontvanger te Blumenau, dat deze voortaan niet meer gemachtigd was dr, Müller's traktement u.t te betalen. De mededeeling dezer feiten, in het hieronder genoemd tijdschrift, van de hand van een natuuronderzoeker zelf tijdelijk te Blumenau vertoevend, eindigt met deze woorden: „Es wird den Lesern des „Botanischen Centralblattes” interessant sein, die mitgetheilte Thatsachen kennen zu lernen, Kenntniss zu nehmen von einem Akt der Brasilianischen Regierung, welche in einem ihrer vornehmsten Vertreter die Wissenschaft selbst beleidigte und die von ihr vertretene Nation zum Range der unecivilisirten Völker degradirte”. (Botan. Centralblatt No. 42, 1891). t. HENRY SHAW, DE SCHENKER VAN EEN BOTANISCHEN TUIN. Vroeger is er reeds met een enkel woord in dit tijdschrift van gewaagd, dat te St. Louis, in den staat Missouri, in Noord-Amerika door een particulier een groote botanische tuin was gesticht, welke verbonden met neveninrichtingen, door hem als eene stichting ten bate van het algemeen was nagelaten. Thans is het eerste jaarverslag over dien „Missouri Botanical Garden” verschenen; een groot en sierlijk boekdeel, met zoo voor- treffelijke illustraties opgeluisterd, dat het bijna onder de luxe- wtgaven eene plaats zou kunnen innemen. Aan dit jaarverslag worden de volgende bijzonderheden omtrent Henry Shaw, den stichter en schenker van dien tuin, en omtrent zijne stichting zelve medegedeeld. Henry Shaw, zoon van een iijzerfabrikant in Sheffield, werd al- daar in Juli 1800 geboren. Na eene zorgvuldige opvoeding te hebben genoten, waarbij hij het ver bracht in oude en nieuwe talen en in mathematische vakken, ondernam hij in 1818, voor handels-doeleinden, met zijn vader eene reis naar Canada. Nauwelijks een jaar later, dus eerst op 19 jarigen leeftijd, begon hij, geheel zelfstandig, zijn eigen geluk te beproeven en wel te St. Louis, eene toenmaals kleine en afgelegen handels-post door Franschen gesticht en meest bewoond. De jonge Shaw begon zijne handelsoperatiën met eene partij messen, welke hij verkocht in een, op eene tweede verdieping gelegen vertrek, waarin hij tevens huisde en zelf zijn eten kookte. — 158 — Uit dit eenvoudig begin kwam weldra een groote hande voort, waarin Shaw’s succes niet weinig werd geholpen door zijne groote hoffelijkheid en grondige kennis der Fransche taal, eigenschappen die hem bij zijne Fransche medeburgers zeer gezien en bemind maakten. In het jaar 1859 bleek hij netto 25000 dollar verdiend te hebben en was toen van meening, dat het ongemotiveerd zoude zijn naar eene uitbreiding van verdiensten te streven. Hij deed zijn zaken over en bevond zich op á0jarigen leeftijd, gezond en sterk naar lichaam en geest, als een geheel vrij man in het bezit van een vermogen groot 250000 dollar, aequivaleerende aan een mil- loen dollar in onze dagen. Gedurende verscheidene jaren in Europa reizende, rijpte bij hem het denkbeeld, te St. Louis een park te stichten, dat tegelijkertijd - een private botanische tuin zoude zijn. Uit het inwinnen van raad bij ervaren en beroemde deskundigen, en uit de geheele wijze waarop het denkbeeld tot uitvoering kwam bleek duidelijk, dat het Shaw’s bedoeling was iets degelijks en groots tot stand te brengen, waarvan later eene afzonderlijke stichting gemaakt zoude kunnen worden. Dat dit inderdaad ook van den aanvang aan de bedoeling geweest is, blijkt uit het testament van den op negentig jarigen leeftijd overleden eigenaar. Shaw’s stichtingen te St. Louis, door een college van curatoren beheerd, bestaan uit een park, een specialen botanischen tuin, een botanisch museum, eene botanische bibliotheek, serres, woningen en gebouwen, waaronder een gebouw voor huisvesting van pupil- len, die in het vak der hortieultuur gratis worden opgeleid. Het park alleen heeft eene oppervlakte van bijna 280 acres (zooals men weet is een acre ruim een halve bouw). Bovendien is er aan de „Washington University” te St. Louis nog een specialen leerstoel voor botanie opgericht, welks hoogleeraar, tevens directeur van den „Missouri Botanical Garden”, uit door den Heer Shaw nagelaten fondsen wordt bezoldigd. Voor het instandhouden en uitbreiden van de verschillende onderdeelen der stichting zijn door den erflater zoo aanzienlijke bedragen aangewezen, dat de jaarlijksche revenuen zeer ruime subsidiën vertegenwoordigen. Onderscheidene clausules in Shaw’s testament, in zijn geheel in het verslag afgedrukt, toonen aan, hoezeer hij eene breede opvatting van het nut zijner stichting, in onderscheidene richtingen, had. Zoo wordt door hem verklaard, dat hij aan den „Missouri Botanical u 4 dad nd EE: _ wr Garden” verbond eene „School of Botany for the promotion of education and investigation in that seienee, and in its application to Horticulture, Arborieulture, Medicine and Arts”. De curatoren zullen gelden hebben aan te wenden voor het bestrijden der uit- gaven voor het botanisch onderwijs zoowel als voor de botanische onderzoekingen, die in den tuin worden ingesteld. De botanische laboratoria met hunne instrumenten en hulpmiddelen, zoomede de botanische bibliotheek en het herbarium zullen niet alleen goed onderhouden doeh naarmate der behoefte uitgebreid worden. De twee volgende bepalingen uit het testament mogen hier nog in haar geheel eene plaats vinden. „Ll declare my intention that instruetion to garden pupils shall be attended to, both in practical and seientifie, horticulture, agri- „eulture and arboriculture, anl consider it an important feature to always keep up the ornamental and florieultural character of the Garden”. „L also declare that scientifie investigations in Botany proper, in vegetable physiology, the diseases of plants, the study of the forms of vegetable life and of animal life injurious to vegetation, experimental investigations in horticulture, arboriculture ete. are to be promoted no less than instruction to pupils”. Door den erflater is nog eene som vastgesteld uit wier renten jaarlijks een feestmaal zal worden gegeven voor de curatoren van den tuin „and to the guests they may invite, literary and scientific men and friends and patrons of the natural sciences.” Het was Shaw’s bedoeling, dat bij gelegenheid van dit jaarlijksche feestmaal, door de curatoren een overzicht zal worden gegeven van den stand van zaken, en dat speciaal daartoe uitgenoodigde deskundigen hun- ne meening over de toekomstige werking der stichting in het open- baar zullen uitspreken. Bij het eerste dier feestmalen was een der speciaal uitgenoodigde deskundigen, de bekende hoogleeraar in de botanie van Harvard University, Prof. Dr. W. G. Farlow. _ Deze spreker zeide, zich tot het college van curatoren kende: onder meer het volgende: „Geen kruidtuin in ons land heeft een subsidie, dat in de verte gelijkt op hetgeen waarover de Shaw-tuin beschikt, en slechts wei- nige botanische tuinen in Europa kunnen met dezen vergeleken wor- den. In een zeer bewonderenswaardig boek wordt ons geleerd, dat U, 50 — 160 — „waar veel gegeven is ook veel zal worden verlangd.” Veel is hier gegeven, en wat zal worden verlangd? Dat St. Louis vooraan zal gaan in het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek.” „Waarop doelt nu dergelijk onderzoek? Niet op het vinden van zulke zaken, die noodwendig op den eersten aanblik eene praktische toepassing hebben. „The investigator is a dull, plod- ding mortal, working away year by year.” Maar ten laatste vindt hij iets wat nuttig is voor de geheele menschheid. Men moet een onderzoeker niet haasten en zeggen: „Wij moeten in zes maanden een verslag hebben”; „Wij moe- ten binnen een jaar een rapport ontvangen”; „Zeg ons het resul- taat uwer onderzoekingen over deze of over gene zaak.” Een wetenschappelijk onderzoeker is iemand, die weet hoe en op welke wijze hij moet werken, en hij weet dit zeer veel beter dan dege- nen, die er buiten staan.” „Hij is iemand voor het onderzoek opgeleid, een man van studie en een ernstig man. „He is not one who is making money but one who is bound to discover the thruth, and the truth is what we want”. (The Missouri botanical Garden.) L, KORTE BERICHTEN UIT ’S LANDS PLANTENTUIN, UITGAANDE VAN DEN DIRECTEUR DER INRICHTING. Campêche-hout in Nederlandsch-Indië. Van den Assistent-Resident te Bandjarnegara ontving ik het volgend schrijven : No. 1394/29. Bandjarnegara, 21 November 1891. Bijlagen: 3. Op het erf van den Assistent-Resident alhier groeien 4 boomen, waarvan de 2 oudste + 35 jaar geleden geplant moeten zijn en nu de dikte van een zwaar manspersoon hebben. Het hout van die boomen geeft aan water een roodewijnkleur (Campêchehout)? Doet men er dan wat kalk en djeroek bij dan is het een uitstekend middel om goed zwart te verven, waarop de inlanders, die het weten, zeer gesteld zijn. Bij het afkappen van een tak, die dreigde af te breken, bleek mij zulks, want reeds den volgenden dag was het erf één ververij en drogerij, daar niet alleen bedienden, maar zelfs de gestraften hun kleederen hadden geverfd. De naam van dien boom is hier niet bekend en zou ik dien daarom gaarne van UEdG. willen vernemen, terwijl U mij tevens zoudt verplichten met de mededeeling of het der moeite waard is den aanplant te bevorderen. Ik ben zoo vrij UEdG. hierbij aan te bieden een paar bladeren, eenige zaadpeulen en een paar stukjes hout. Bloemen zijn op het oogenblik niet voorhanden. De Assistent-Resident, CorLLARD. Aan den Directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. Daar het te voorzien was, dat een grondig advies over de quaes- tie zich grootendeels op chemisch gebied had te bewegen, zoo werd de zaak door mij — bij afwezigheid van den chef der [Ile Afdeeling — in handen gesteld van den chef der IVe Afdeeling,- van wien werd ontvangen de volgende Nota over Campêche-hout. Voldoende aan de gegeven opdracht, om advies uittebrengen in zake de missive van den assistent-resident van Bandjarnegara s. d. 21 November -1891, heb ik de eer het volgende te be- richten. De naam van den uitheemsehen, verf houtleverenden, boom die genoemde assistent-resident wenscht te vernemen is: Haematoaylon Campechianum L. tot de famile der Leguminosae (peuldragers), onderfamilie der Caesalpiniae behoorend. Het is de Campêche hout-boom, door zijne glanzende, omgekeerd hart- vormige, blaadjes lichtelijk te onderscheiden van verwante Caecsal- piniae, zooals Petar, Soga, Sefjang e. a. De adjunct-direecteur Dr. Burek had de goedheid, door zorgvuldige vergelijking van het gezondene met authentiek herbarium-materiaal, de identiteit met Haematorylon buiten allen twijfel te stellen. Uit een nog ten over- vloede door mij ingesteld eenvoudig scheikundig onderzoek van het gezonden hout bleek ook, dat dit geheel en al de eigenschappen van echt Campêche-hout bezit. De tweede quaestie, in de missive aan de orde gesteld: of het der moeite waard is den aanplant van dezen boom te bevorderen, is niet zoo positief en niet zoo gemakkelijk uit te maken. In het algemeen is het natuurlijk steeds der moeite waard, den aanplant van gewassen, die voor den inlander nuttige producten leveren, te bevorderen, indien die gewassen niet of niet in voldoende hoeveelheid in het wild voorkomen. De inlander, die zeer practisch is, indien het geldt zieh bestaande zaken ten nutte te maken, is gewoon- lijk niet geneigd, de noodige moeite te besteden, om zich het be- zit dier zaken ook voor de toekomst te verzekeren. Van daar, dat bijv. vele vruchtboomen in streken, waar zij toch voortreffelijk zou- den gedijen, ontbreken; en dat vele nuttige planten, waarvan de — 163 — inlander het bezit zéér op prijs stelt, niettemin schaars blijven. *) De Inlander te brengen tot het vrijwillig aanplanten van voor hem nuttige gewassen, is dus ongetwijfeld eene zeer schoone taak en mag zeker een der nuttigste ambtsbedrijven van den ambtenaar van Binnenlandseh Bestuur genoemd worden. Wordt echter gevraagd, of Campêche-hout in Nederlandsch-Indië een product kan worden, gelijk bijv. djatti-hout is, dan is het ant. woord natuurlijk veel moeilijker, feitelijk zelfs onmogelijk, omdat de aanwezige gegevens geheel onvoldoende zijn. Dat de boom hier groeit is nog geen bewijs, dat men met voordeel hem hier in geregelde cultuur zou kunnen brengen; dat het hout kleurstofhoudend is, bewijst nog niet dat het opde markt met de andere soorten zou kunnen concurreeren. Eene proef, of nieuwe (fnjarige gewassen met voordeel voor de markt kunnen geteelt worden, is ook door den particulieren planter zonder veel risieo te nemen. Maar wie zal zich hier wagen aan een boomeultuur, die eerst na vele jaren eene nog onzekere en vooraf onmogelijk te becijferen winst kan afwerpen ? Het is met vele dergelijke bosch-producten, als guttapercha, kam- fer, verfhout, enz. een eigenaardig geval. De nijverheid gebruikt er steeds meer van en de hoeveelheden die uit het wild kunnen worden ingezameld, worden van jaar tot jaar kleiner, zonder dat in de produectielanden van de eultuur voldoende wordt werk gemaakt; omdat partieulieren er niet aan durven en de Staat er zich niet mede wil inlaten. „Sams gelukt het, artificieele surrogaten te vinden voor een te kostbaar geworden natuurprodukt. Maar hoe, indien men een wel- dra ontbrekende grondstof noeh missen, noch vervangen kan? **) Misschien zal men dan er in de toekomst toe komen, internationale conferentie’s bijeen te roepen en zullen aan de mogendheden, die kolo- niaal bezit hebben, bij gemeenschappelijk overleg, een technische eommissie gehoord, zekere verplichte cultures worden opgelegd, Iets wat op eene dergelijke interventie gelijkt, heeft feitelijk reeds plaats gehad, door eene corporatie, die wel niet over direct gezag *) Men leze bijv. in Teysmannia L, 506 de verzuchting van een planter over het op Java schaars voorkomen eener (ook in het oog van den In- lander!) zoo kostbare medieinale plant als Punica Granatum, **) Hoe fabelachtig hoog in een dergelijk geval de prijzen stijgen kun- nen, zag men bij de kina, vóór dat door de cultuur in Azië overvloedig. in de behoefte werd voorzien. LGL ee kon beschikken, maar aan wie men toch eene zakelijke autoriteit moeilijk kon ontzeggen. In 1881 nam nl. het „Congrès des Electri- eiens” te Parijs eenstemmig eene motie aan, waarbij met het oog op het steeds zeldzamer worden van een voor de techniek zoo onmis- baar artikel als guttapercha, de Nederlandsche Regeering eerbiedig werd uitgenoodigd, maatregelen te nemen om de boomen die dit product voortbrengen tegen algeheele uitroeiing te bescher- men en door bepaalde voorschriften tot eene betere exploitatie te geraken. Zeker is de aanplant van Campêche-hout nog niet zoo urgent als die van guttapercha, en nimmer zou men’ haar de meest „nabij zijnde plicht eener Oost-Indische regeering kunnen noemen, Om echter eene bespreking der vraag, of de cultuur van dit product hier te lande mogelijk en wenschelijk zoude zijn in te lei- den, zij het mij vergund een résumé aan te bieden van de geschiedenis, het gebruik en de handelsgegevens van Campêche-hout. Voor een deel zijn die gegevens door mij ontleend aan eene pharmakognostische en technische literatuur, die niet algemeen toegankelijk is. Bij de hier te lande algemeen bestaande belangstelling voor nuttige koloniale ge- wassen, is het vermoeden geoorloofd, dat, nu eenmaal de cultuur van een zoo gewichtig product als Campêche-hout is ter sprake gebracht, ook eene meer uitvoerige bespreking niet onwelkom zal zijn. De boom, die deze belangrijkste van alle verf houtsoorten levert behoort oorspronkelijk te huis in de landen aan de Campêche-baai Yucatan, Honduras en in de overige deelen van Midden-Amerika, maar hij is sinds lang naar elders overgebracht. Op het eiland Jamaica is hij in 1715 ingevoerd en is daar, even als op de an- dere West-Indische eilanden, spoedig geheel geacclimateerd. Nog in landen, verre buiten de tropen gelegen, is de aanplant van dezen boom mogelijk; zoo bijv. vindt men bloeiende exemplaren aan de Moreton-baai in Queensland (Australië). Op Java schijnt Haematoxylon voor ongeveer eene halve eeuw ingevoerd te zijn blijkbaar met het doel, er hier eene cultuur van te maken; deze is echter nimmer op uitgebreide schaal begonnen. Staat de plant in geschikten bodem, dan wordt het een boom van mid- delmatige grootte, tot ongeveer 40 voet hoog. Im zijn vaderland is „hij gewoonlijk reeds op 10jarigen leeftijd geschikt om gekapt te worden: De boompjes van eenen 5 jarigen aanplant in den cultuurtuin — 165 — te Tjikeumeuh zien er echter uit, alsof zij hun leven minstens tot het dubbele van dien tijd willen rekken. Bij het oogsten werpt men den donkeren, looistofrijken, bast en het weinig kleurstofhoudende, geelachtige, spinthout ter zijde en hakt of zaagt het roode kernhout, (dat alleen in den handel komt) in blokken van 15-50 KG. In Midden-Amerika worden de Cam- pêche-boomen al naar de behoefte en naar den stand der prijzen uit de bosschen in het binnenland gekapt, wat op zeer ruwe wijze schijnt te geschieden, vergelijkbaar met die, waarop de cascarillero’s den kostbaren kinabast uit de wouden van Zuid-Amerika inzamel- den; op de West-Indische eilanden geschiedt de aankap en de aanbouw meer geregeld. Het Campêche-hout, in het droge seizoen gekapt, wordt later, als in den regentijd de waterwegen meer bruik- baar zijn, naar de kust afgevoerd, voornamelijk naar Laguna de Ter- minos (Z. W. Yucatan) en naar Frontera aan de monding der Tabasco- rivier, waar de schepen voor Europa er mede bevracht worden. Het hout is hard en compact, zwaar (S. G. 0,913-1,057); het riekt aangenaam naar viooltjes; van het versche hout uit Bandjar- negara vind ik de reuk echter meer muskusachtig. Het smaakt zoet en kleurt bij het kauwen het speeksel violet. De kleur van het Campêche-hout is fraai bloedrood, bij oud hout don- ker roodviolet met groene „Anflug”’; (Haematorylon bloedhout); naar binnen wordt de kleur lichter, tot roodbruin of geelbruin toe. Naar mate het Campêche-hout langer bewaard is, is de roode kleur intenser. Dit is gemakkelijk te verklaren uit den chemischen aard der kleurende bestanddeelen. Tijdens het leven der plant bevat het hout weinig kleurstof, maar eene kleurlooze, glucosidische verbinding, die spoedig uiteenvalt in suiker en hae- matoryline. Dit belangrijke bestanddeel is in 1810 door crr- vrEUIL ontdekt. Het vormt kleurlooze kristallen, dus is nog niet de eigenlijke kleurstof van het hout; maar het heeft de eigenschap, door opname van zuurstof gemakkelijk overtegaan in haemateïne, een lichaam dat eene intens violette kleur met groenen weerschijn heeft en dat de eigenlijke waarde van Campêche-hout uitmaakt, zoodat men uit de hoeveelheid Aaemateïne, of wat natuurlijk op hetzelfde neerkomt, uit het haematoryline-gehalte, (in goed hout van 9-12°/) de waarde kan bepalen. In de praktijk bepaalt men de qualiteit ook, door de intensiteit der kleur nategaan, die eene bepaalde hoeveelheid hout aan 1 M? wit katoenen stof mededeelt. Wil het — 7166 — Campêche-hout als verfstof zijne volle kracht uitoefenen, dan moet dus de haematoxyline volledig in haemateïne worden omgezet. Men noemt dit het „fermenteeren” van het Campêche-hout. Dit geschiedt in de ververij door het houtfijn te raspen en met */, water 6 of 8 weken lang te laten broeien, onder voortdurend omroeren, zoodat de zuurstof der lucht overal behoorlijk hare oxydeerende werking kan uitoefenen. Nog spoeliger geschiedt de omzetting, indien tevens een weinig alkali, bijv. ammonia, op het hout inwerkt. In de fabrieken bereikt men dit wel, door het hout niet alleen met water, maar ook met wat urine (die spoedig in rotting overgaat en dan ammonia ontwikkelt) te bevochtigen. Het hout draagt in den handel verschillende namen; in Engeland heet het Logwood, in Frankrijk Bois d’ Inde, in Duitschland Blauholz (wij zullen straks zien om welke redenen), voorts is het overal ook als Campêche-hout bekend. Naar de verschillende productie streken onderscheidt men Laguna, Yucatan, Campêche, Domingo, Jamaica, Honduras, Martinique en Guadeloupe-hout, van zeer verschillende, de beide laatste soorten slechts van geringe, waarde. Voorts spreekt men ür den handel van prima, secunda en tertia- waar. „Prima wordt allengs zeldzamer en dus ook kostbaarder, men moet het steeds dieper in de binnenlanden gaan opzoeken en zoo wordt ook het vervoer naar de havenplaatsen al bezwaarlijker en duurder. Van de mindere soorten, van „tertia” vooral is er nog overvloed, zoodat het import vaak nog niet de kosten van inzamelen en van vervoer kan goed maken. Langzaam maar zeker stijgen echter de prijzen van alle soorten Campêehe-hout, ook omdat men in de produetielanden zich allengs meer op andere, spoediger rendeerende, cultures gaat toeleggen. Zoo is men op Haïti in 1886 met veel animo aan de koffiecultuur begonnen, in plaats van het Campècher hout, dat er veel gewonnen werd; maar in de laatste jaren zal men het er met de voortdurende onlusten wel te druk gekregen hebben, zoowel om aan kofie als om aan verfhout te denken. Om de handelsbeteekenis van Campêche-hout te schetsen, mogen eenige cijfers dienen. Zij zijn deels ontleend aan de „Pharmaco- graphia”® van Frückicer en Hansumis, deels aan recente handels- berichten der firma Genre te Dresden. In 1877 was alleen het export van Laguna de Terminos 528,605 guintuls van 46 KG. elk, dus ruim 23 millioen kilogram. In 1876 werd in Engeland, hoofdzakelijk van de Engelsch-West- ' — 161 — Indische eilanden 64,215 ton Campêehe-hout ingevoerd, tot een bedrag van L. 415,857. Voor het jaar 1888 werd het totaal verbruik van Campèche- hout in Europa op 191,000 ton geschat, waarvan 62,000 in Engeland, 58,000 in Frankrijk, 47,500 in Duitschland, 23,000 in Rusland, enz. In Duitschland is de invoer van „Blauholz” meer dan dubbel zoo groot, als die van „Rothholz” (van Caesalpinia echinata en Caesal- pinia Brasiliensis) en „Gelbholz” (van Morus tinctoria) te samen. Campêche-hout is in de laatste helft der 16%° eeuw in Europa in gebruik gekomen, en maakte spoedig grooten opgang om de fraaie tinten, die men er in de ververij mede verkreeg. In Engeland vond toen de regeering het echter eene onnoodige en laakbare nieuwigheid, en bij een dect of Parliament van 1581 werd het: gebruik eenvoudig verboden, omdat men vond dat de kleur niet duurzaam genoeg was. Allengs schijnt òf de deugde- lijkheid van het hout, òf de handighoid der Engelsche ververs aanzienlijk verbeterd te zijn, want in 1662 werd het verbod uit den tijd van Elisabeth ingetrokken en verklaarde de regee- ring, tot het inzicht gekomen te zijn, dat Campèche-hout toch minstens even zoo goed was als andere verfhoutsoorten. Met dat wijze oordeel is men blijven instemmen tot op den huidigen dag, en zoo gebruikt men in alle landen thans nog bij voorkeur deze en geene andere verfstof, als men weefsels op soliele wijze, nief zooals men aanvankelijk zou denken, rool of blauw, maar voor- namelijk, indien men ze zwart, bruin of grauw wil verven; Vooral het gebruik als zwarte kleurstof is zeer belangrijk men bedenke slechts, dat meer dan de helft van alle geweven stoffen zwart geverfd moeten worden. Vroeger geschiedde dit veel met galnoten en een iijjzerzout (de beide bestanddeelen van inkt), tegenwoordig hoofdzakelijk met Campêche-hout, dat men daarvoor op verlerlei wijze aanwendt. Het principe van al deze verfmethoden is: dat voor of tijdens het verven de haematoxyline van het hout in haemateïne wordt omgezet, en men uit dit laatstgenoemde lichaam door middel van metaalo- xyden verschillend gekleurde neerslagen, zg. verflakken, op de vezels kan afzetten. Met tinchloruur geeft haemateïne (in ammo- niakale oplossing) een violet, met kopervitriool een blauw-violet, met chloorbaryum of met chroomoxyde een zwart „lak.” Wil men men nu katoen zwart verven dan „bijt” men eerst het weefsel met — 168 — een ijzerzout d. i, men drenkt het. bijv. met salpeterzuurijzer op- lossing, en behandelt dan met soda of kalkmelk, òf wel, met eene looizuur houdende vloeistof (afkooksels van sumak, catechu enz.). In het eerste geval slaat men op de vezel het bruine ijzerhydro- xyde, in het tweede het reeds uit zich zelve zwarte iijzertannaat (‚imkt”) neer. De „inkt” geeft later met Campêche-hout een meer ver- zadigd zwart, maar is natuurlijk door het verbruik van looistof- houdend materaal ook duurder dan de eerste methode. Is het weefsel aldus voorbereid, dan wordt het met Campêche- hout (als zoodanig of als extract-oplossing aangewend) gekookt. Men krijgt dan de zwarte verbinding van haemateïne en ijzer, terwijl het nog in het Campêche-hout aanwezige haematoxyline vooraf, aan het in overmaat aanwezige iijzerhydroxyde, gemakke- lijk de zuurstof kan ontleenen, noodig om eerst in haemateïne overtegaan. Wil men een zwart met ietwat bruine tint hebben, dan voegt men aan het verfbad wat geelhout toe, verlangt men met eene blauwe tint, dan lost men er wat kopervitriool in op. — Eene zeer gebruikelijke methode in de zwartververij is ook, dat men het nog ongekleurde weefsel eerst in een Campêche-hout bad kleurt en daarna door eene oplossing van dichromas kalicus haalt. *) Wol verft men gewoonlijk „chroomzwart’”’ (dus volgens laatstgenoemde methode) zelden „vitroolzwart” (d. i. met iijzer- vitriool . Vooral voor het verven van zijde gebruikt men ieder jaar zéér aanzienlijke hoeveelheden Campêche-hout, volgens de ijzervitrool-methode aangewend. Men moet echter, om bij zijde de verlangde zuiver zwarte kleur te verkrijgen, die bewerking met ijzer en Campéche-hout vele malen herhalen, zoodat ten slotte de „zware” zwarte zijde eigentlijk meer uit „kleurlak” (4 e. de ijzer- verbindingen van haemateïne en looizuur) dan uit zijdevezel bestaat, ja soms zelfs maar 25°/, zijde bevat. Om blauw te kleuren kan men Campêche-hout wel gebruiken, maar haalt het niet bij indigo. In tegenstelling met „echt blauw (verven in den indigo kuip), noemt men het Campêche-hout blauw „onecht omdat de kleurstof ‚ maar op de vezel wordt afgezet. Men verkrijgt het door als bijtmiddel gebruik te maken van tinchloruur en kopersulfaat. niet *) De chemische verklaring dezer methode is deze, Haematoxyline onttrekt aan het ehroomzurezout zuurstof. om over te gaan in haemateïne, en dit gaat met het aldus gereduceerde chroomoxyde eene onoplosbare zwarte ver- binding aan. — 169 — Goedkoope blauwe stoffen worden, om indigo te sparen, vaak ge- mengd geverfd, „echt” en „onecht” te samen. Ook brengt men een indigo-surrogaat in den handel, dat uit Campèche-hout bereid wordt; dergelijke haemateïne houdende mengsels zijn ook noir rf- duit, indigoline, azotine, nigrosaline, kaiserschwarz enz. Is de na- tuurlijke indigo duur, dan duiken deze indigo-surrogaten in groote hoeveelheid op; is zij goedkoop, dan verdwijnen deze tijdelijk bijna ge- heel uit den handel. Veelal gebruikt men in de ververij tegenwoordig niet meer het Cam- pêehe-hout, maar een daaruit in afzonderlijke fabrieken bereid ertract- Bij deze extractbereiding komt het er natuurlijk op aan, een maximaal kleurend vermogen te verkrijgen. Elke fabriek heeft dan ook zijne eigen procédé’s om het hout goed te fermenteeren en om een zeer kleur- stofrijk extract te verkrijgen, en houdt die procédés natuurlijk diep geheim; zoo leiden sommige fabrikanten, zegt men, door de extraectop- lossing een stoom chloorgas, maar niet meer dan juist noodig is voor eene gewenschte trap van oxydatie der haematoxyline. De inrichting eener „concurrenzfähige” Campêche-houtextract-fabriek is eene zeer kostbare, vooral om de groote extractie-apparaten, en er moet een zeer kundig technieus aan het hoofd der fabriek staan; maar ook dan is het nog niet gemakkelijk goede winsten te behalen. Groote fabrieken heeft men in Noord-Amerika, en „Sanford, Aroma mills, enz. zijn merken, over de geheele wereld bekend. In 1881 werd er alleen in de extract fabrieken der U. St. 9 in getal, 70,000 ton verfhout, hoofdzakelijk Campêche, verwerkt, en hoe hevig ook de econeurrentie der anilinekleurstoften zij, is het gebruik van Campêche-houtextract sedert dien tijd niet af maar wel toegenomen. Het Amerikaanscheextract doet zich voor als broze zwarte klonten, en wordt in kisten van 50—100 KG. uit New-York aangevoerd. Ook in Frankrijk wordt er veel Campèêche extract gefabriceerd, en van voortreffelijke qualiteit. Ook wordt het prima” hout hoofd- zakelijk naar Fransche havens gezonden, omdat het daar te lande de beste markt vindt, wat bij den bloeienden staat der Fransche zijde-industrie wel begrijpelijk is. Volgens ReixuHarp bevat Amerikaansch extract (merk „Sanford”) 5l,t pCt. haematoxyline, 10,8 pCt. haemateïne, 17,4 pCt in aleco- hol onoplosbare bestanddeelen en 20,4 pCt. water; voor Fransch extract (merk „Dubosc") vond hij deze cijfers resp. als 54,6; 20,0: 10,2 en 15,2 pCt. Im Duitschland is het gebruik van Campêche- ze Gen hout extract ook zéér groot, en men heeft lang vergeefsche moeite gedaan, om daar te lande een extract te bereiden, dat met de bui- tenlandseche merken coneurreeren kon. De invoer uit Amerika en Frankrijk bedroegin 1885:- 4,953,600; in 1886: 5,213.200; in 1887: 5.629.910; in 1888: 5.092.300; in 1889: 4.544.100 kilo- gram. Uit deze eijfers blijkt, niet dat na 1887 het gebruik ver- minderd is, maar wel dat de invoer van vreemde extracten toen daalde. Er waren nl. in Duitschland, vooral in Hamburg, allengs fabrieken opgericht, die in staat waren, de concurrentie met buiten- landsche fabrieaten te aanvaarden. Het Duitsch extract is ze- woonlijk dik vloeibaar, en wordt om zijne zuiverheid tegenwoordig zeer geroemd; het beste wordt door extractie met aether verkregen. Toeh wordt er ook mu nog veel meer buitenlandsch (Fransch!) dan binnenlandseh Campêche-houtextract gebruikt; natuurlijk een bron van ergernis voor den rechtgeaarden Duitscher. Over de toepassingen, die het Campêehe-hout vindt buiten de. ververij kan ik kort zijn. Men maakt er eene zwarte inkt van. Meubelmakers weten het hout, hoeveel het zeer moeilijk te snij- den en te splijten is, zeer fraai te bewerken. In de chemie gebruikt men eene Campèche-hout-tinet uur als reagens; in de mieroscopie wordt haematoxyline veel gebruikt als kleurmiddel. Ten slotte gebruikt mon in de geneeskunde het Campêche-hout wel als middol tegen diarrhée. Maar al deze toepassingen komen niet in aanmerking tegen over de belangrijkheid van Campôche- hout als verfstof. M. GreresHOorr. Chef der IVe Afdeeling van 's Lands Plantentuin. Japansche Stachys. ) y Het bericht omtrent deze plant in de vorige aflevering van dit tijdschrift opgenomen heeft ten gevolge gehad, dat een groot aan- tal personen zich voor het ontvangen van „Tehoroguï’”’-knolletjes bij ’s Lands Plantentuin hebben aangemeld. Het meerendeel der aanvragers schijnt er echter niet op gelet te hebben, dat het ver- strekken der knolletjes eerst zal kunnen plaats hebben na den cerst- NS volgenden oogst in den loop van het volgend jaar in den bergtuin te TRhadas. De ondergeteekende neemt de vrijheid hierop ander- „maal de aandacht te vestigen, ten einde noodelooze correspondentie te vermijden. Burrexzore, 23 December 1891. TrevB. Eene kwaal der Koffiebladeren. Het weinig zeldzame verschijnsel, dat op de koffiebladeren witte, veelal geslingerde, strepen voorkomen, trad in den loop van het jaar in het Soloksche zoo veelvuldig op, dat de kwaal haar on- schuldig karakter scheen te verliezen en zij een ongunstigen in- vloed op de koffieheesters scheen te gaan uitoefenen. Dit gaf aanleiding, dat de zaak hier werd onderzocht en wel door den Chef der IIe Afdeeling Dr. J. M. Jaxse. Aan het door dien afdeelingschef over zijn onderzoek opgemaakte rapport is het volgende ontleend. „Op de bovenzijde van alle toegezonde bladeren (doeh ook op die zijde alléén) was eene witte streep zichtbaar, die verschillend breed en zeer sterk gekronkeld over de oppervlakte van het blad scheen te loopen.” „Veelal was uit het verloop dier lijnen niet veel meer op te maken, maar niet zelden ook liet zich het verloop nader vervolgen, en daarbij bleek dan, dat die streep ééne enkele lijn vormt, welke smal (+ '/, m. M. breed) begint en langzamerhand breeder wordt, om dan plotseling te eindigen. De grootste breedte die ik bij een dezer strepen waarnam bedroeg ongeveer 6 m. M.” „Nooit gelukte het mij het voorkomen van twee lijnen op één blad te constateren”. „Hoewel de streep nu eens bij den rand, dan weer in het midden van het blad begint, zoo ziet men den aanvang toch zeer dikwijls dicht bij den middernerf liggen, het zij in het midden of meer naar top of basis toe. In enkele gevallen ziet men, dat de streep steeds aan dezelfde zijde van den middernerf blijft, zoodat slechts de ééne bladhelft de streep vertoont, terwijl de andere helft geheel normaal is gebleven”. „Dit verloop der strepen maakt reeds den indruk, dat deze niet — 112 — door slakjes veroorzaakt kunnen zijn welke van bwiten over de bladeren kruipen (zooals men wel Kerondersteld heeft), maar dat hier eene inwendige oorzaak werkzaam is.’ „Dit blijkt te meer uit het feit, dat het vliesje, dat men met een mesje van het blad kan verwijderen, niets anders is dan de ongeschonden opperhuid van het koffieblad. Onder dit huidje ziet men dan wel is waar de normale groene bladkleur te voor- schijn komen, maar het gebrek aan glans wijst er reeds op, dat hier het inwendige bladweefsel bloot ligt.” „Hieruit blijkt dus, dat men de witte strepen te beschouwen heeft - als gangen welke ontstaan zijn door verwijdering van een deel van het bladweefsel direet onder de opperhuid van het blad.” „Niet alleen bij koffiebladeren zijn echter deze gangen bekend, maar ook vele andere planten vertoonen die (zooals in ons vaderland o.a. eiken, wilgen en vooral de hulst) en bij deze is het bekend dat zij veroorzaakt worden door zoogenaamde mijnrupsjes, die het bladweefsel plaatselijk wegvreten.” „Voor dengene in wiens nabijheid aangetaste kotfiebladeren voor- komen, kon het niet moeielijk zijn zich de vlindertjes te verschaf- fen, door een aantal bladeren te bewaren in een glas of stolp en nauwkeurig op te letten of en wanneer de volwassen rupsjes het blad verlaten. Deze zullen zich dan verpoppen en eindelijk als vlinders uitvliegen” „Een schadelijken invloed van de gangen der mijnrupsen vond ik nergens vermeld, integendeel heerscht de meening, dat zij nooit eenig kwaad van beteekenis veroorzaken” „Vernietigen van de bladeren, vooral van die waarin zich nog jonge gangen bevinden, zal natuurlijk de vermenigvuldiging van het insect tegengaan; doch is die maatregel slechts dan aan te bevelen wanneer men zeker is, dat de inseeten schade doen aan de plant.” surukubi- B | ) ( Ooij evaars: pe Ì DJ Jkada- geta. VAARTUIG VORM. Plaat HT. Wasen-gata en lkada- gata Plaat [ Plaat ll Plaat II ie Kawatard gata (Moerkat) BLOEMEN-STANDAARDS VAN BAMBOE mf Fukurokuja gata (Wijshoofd ij aes L Sairais gata (Retort) Hiöku gata Uskegel) l Tearukub, (Ooijevaa J aten nek} EE | Teolegata (Emmer) Ranguigara (Palissade) Ro-gata (hoeispaan) BLOEMEN STANDAARDS VAN BAMBOE (Chunesche poort} s, angû 4 (Drie hood) (Emmer) VAARTUIG VORM Wasen gata À del atlas Blot. dehik eid. sie / k A ’ 4, "ie Jb nf „in ls dn 6 p Ed f De, EN k wen wl Pe Mee Ur BN ab KN p r ste ere ‘5 Ld vride KE Fa, 3 5185 0 d 2e ii Vd Bn vR: Da!