TIJDSCHRIFT DBR NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREEM6ING, ONDER REDACTIE VAN A. A. VAN BEMMELEN, als President van het Bestuur, Prof. H. J. VAN ANKUM, Prof. P. HARTING EN Prof. C. K. HOFFMANN. TWEEDE DEEL. 1^ Afl&veï^ing. 'SGRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. KOTTEUDAM, VAN HENGEL & KELTJES. 1875. Uitgaven van VAN HENGEL & EELTJES, te Rotterdam. OVER DE PIIYSISCBE (JEOGRAPaiE VM DE^' INDISCHEi\ ARCHIPEL, DOOK ALFRED HUSSEL WALLAGE, vertaald en door eenige aanteekeningen opgehelderd DOOB P. J. VETH. Prij8 ƒ 0.50. DIE PAPA^aEIEN Mouograpliisch bearbeitet VON OTTO FINSCH. 2 DIn. met eene Kaart en 5 gekleurde Platen. Prijs .... ƒ 25.— EPISTOLAE INEDITAE pAROLI LlNNAEi; addita parte commercii litterarii inediti inprimis circa rem botanicam, Annis 1736—1793, ex litteris autographis edidit HL. C. V A. N H. A. JLi L. Verminderde prijs ƒ 1. — DE GEZONDHEIDSLEER TEGENOVER DE RIOOLSTELSELS DOOR Dr. A. M. BALLOT. Prijs ƒ 0.60. DE KLEINSTE LEVENDE WEZENS. fopulair- weten scluippelijlie voordraclit VAN Dr. FERD. COHN, lloogleeraar aan de UnirersiUil Ic lireslan. Vertaald on van aanteekeningen voorzien DOOR JOH, F. SNELLEMAN. Prijs ƒ 0.65. Yoor^WAAI^pEN VAN JnTEEKENING. Het TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING verschijnt in vier afleveringen, van vier tot vijf vellen druks , met 12 gelithographioerde gekleurde of ongekleurde platen, welke een deel of jaargang zullen uitmaken. De prijs per deel is bepaald op / 7.50. Snclpcredruk. — Joh. van Ottcrloo. — Rotterdam. TIJDSCHRIFT DER JVEDERLANDSCHE DIERKÜIDIGE VEREENIGING, ONDKR REDACTIE VAN A. A. VAN BEMMELEN; als President van het Bestuur, Prof. H. J. VAN ANKUM, Prof. P. HARTING EN Prof C. K. HOFFMANN. TWEEDE DEEL. 2*^ T^FLE VEILING. 'SGRAVENHAGE, MARTINÜS NIJIIOFF. KOÏÏERDAM, VAN HENGEL & EELTJES. 1875. Uitgaven van VAN HENGEL & EELTJES, te Rotterdam. mi DE mmm mmim m m\ mwm mmiv DOOR ALFKED HUSSEL WALLAGE, vertaald en door eenige aanteekeningen opgehelderd DOOB P. J. VETH. Prijs ƒ 0.50. DIE r^AÏ^A-OEIEN Mouographisch bearbeitet VON OTTO PINSCH. 2 Dln. met eene Kaart en 5 gekleurde Platen. Prijs .... ƒ 25.— EPISTOLAE INEDITAE CarOLI LiNNAEi; addita parte commercii litterarii inediti inprimis circa rem botanicam, Annis 1736—1793, ex litteris autographis edidit n. C V A. JNf H. A. JL. L.. Verminderde prijs ƒ 1. — DE GEZONDHEIDSLEER TEGENOVKR DE RIOOLSTELSELS DOOE Dr. A. M. BALLOT. Prijs ƒ 0.60. DE KLEINSTE LEVENDE WEZENS. fopiilair-wetensclianpolijkc voord raclit VAN Dr. PERD. COHN, lloogleeraar aan ile UiiiversileU te lireslau. Vertaald en van aanteekeningen voorzien DOOR JOH. F. SIMELLEMAN. Prijs ƒ 0.65. VoOI^WAAI^EN VAN JnTEEKENING. Het TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSGHE DIERKUNDIGE yEREENIGING verschijnt in vier afleveringen, van vier tot vijf vellen druka , met 12 gelithographiecrdc gekleurde of ongekleurde platen , welke een deel of jaargang zullen uitmaken. De prijs per deel is bepaald op ƒ 7.50. Snulpcrsdruk. — Jo)i. van Ottcrloo. — Rotterdam. TIJD SCHRIFT NEDEHLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN A. A. VAN BE M MELEN, als President vau het Bestuur, Prof. H. J. VAN ANKUM, Prof. P. HARTING EN Prof, C. K. H O F F M A N N. TWEEDE DEEL. 'S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. ROTTERDAM. VAN HENGEL & EELTJES. 187 6. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Over Lcucochroa degeuemns Mouss. en Helix mograhina Mor. en hunne plaats in het Systeem, door M. M. Schepman .... 1 — 6 Naschrift, door denzelfden 6 Determinatie der Dieren, beschreven en afgebeeld in de werken van Job Baster en Martinus Slabber, door R. T. Maitland. . 7—15 Eerste bijdrage tot de kennis der Cirripedieu der Nederlandsche Fauna, door D''. P. P. C. Hoek (met 1 plaat: PI. I). . . . 16—51 Naschrift, door deuzelfdeu 51, 52 Bijlage. Systeem der Europeeschc Cirripedieu, door denzelfden. . 53 — 61 Geocentrophora spkyrocephala N. Gen. N. Sp. , eene Jandbewonende Rhabdocoele, door D''. J. G. de Man (met 1 plaat: PI. II). . 62—67 Verslag van de buitengewone huishoudelijke vergadering. (10 Juli 1875 te Scheveningen) 68 — 72 Verslag van de wetenschappelijke vergadering, (10 Juli 1875 te Scheveningen) 73 — 77 Onderzoekingen over vrij in de aarde levende Nematoden, door D'. J. G. DE Man (met 11 platen: PI. III— XIII) 78—196 Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering. (4 Decem- ber 1875 te 's Gravenhage) 197—211 Verandering der Wet 203 Wetenschappelijke mcdedeelingen 212 — 222 IV I X 11 o U n V A N H E T T W E E Ü E ü E E L. lUadi. Verslag van de buitengewone huishoudelijke vergadering. (5 Fe- bruari ls70 te 's Gravcnhage) '22'i — 237 Verandering der Wet 229— 23G De Gewone Europeesche Laudplanarie, Geudesmits ierrestria O. ¥. Muller, door ü'. J. G. üe Max (met 1 plaat: PI. XIV, fig. 1—11). 238—242 Iets over l'ilitmiiiis (ridentatus Maitland , door D^ P. P. C. Hoek (met 1 plaat: PI. XIV, fig. 12— IG) 213—2^7 Over het onderscheid tusschen Succiiiea pulrii L. en .S'. P/dffi'ri Rossm., door M. M. Scuepman (met 1 plaat: PI. XIV, lig. 17— 2U). 248—253 OVER LEUCOCHROA DEGENERANS MOUSS. EN HELIX MOGRABINA MOR. EN HUNNE PLAATS IN HET SYSTEEM, DOOR M. M. SCHEP MAN. In het 2P deel der Malakozoologische Blatter, onder redactie van Dr. Louis Pfeiffer, heeft Prof. A. Mousson , onder den titel: „Diagnosen neuer Mollusken aus West-Marokko von Dr. von Fritsch und Dr. Kein gesammelt", onder n°. 2 beschreven, Leucochroa degenerans , en in de „ Jahrbücher der Deutschen Malakozoologischen Gesellschaft", l'' jaargang, bladzijde 1 en volgende in een opstel , getiteld : „ Bemerkungen über die von Hrn. Dr. von Fritsch und Dr. Rein aus West-Marocco 1872 zurückgebrachten Land und Süsswassermollusken ", aangevoerd: 4. Leucochroa turcica Chemnitz sp. , 5. L. mogadorensis Bour- guignat sp. , 6. L. degenerans Mousson en 7. L. mograbina Morelet sp. Door het aan voormelde vereeniging verbonden Tausch-Verein , ontving ik dit voorjaar van elk dezer soorten een of twee exemplaren, met uitzondering van L. mogadorensis, waarvan geen voorraad meer scheen te zijn. De exemplaren komen goed overeen met de beschrijvingen en afbeeldingen in de „Jahrbücher" gegeven, slechts L. mo- grabina vertoont de soortskenmerken het minst duidelijk , daar er nog al een sterke aanduiding van den ondersten kiel aan- wezig is, waardoor zij iets meer naar L. degenerans nadert. Mijne exemplaren zijn zeer waarschijnlijk afkomstig van de reis 1 2 van bovengenoemde Ileeren, en zijn «Ins wol als anthentiekc exemplaren voor de beschrijvingen te beschouwen : om dit zeker te weten, schreef ik iiierover aan Dr, W. Kobclt, als Geschilfts- führer des Tauschvereins , maar ofschoon sedert ruim twee maanden verloopen zijn '), heeft Dr. Kobelt mij nog niet met het korte antwoord dat slechts op mijn brief noodig was, vereerd, en ik moet dus tut nu toe in de waarschijnlijkheid berusten. Gelukkig was een mijner voorwerpen van L. degeneraas en van L. mograbina nog levend , dat wil zeggen niet van het dier ontdaan , bij mij aangekomen , en zoowel de omstandigheid dat mijn exemplaar van L, mograbina mij eenigzius twijfelachtig voorkwam , als ook dat er door Mousson van L. degenerans eenc variëteit „validior" beschreven wordt, die eenigzins tot L. mograbina nadert, en eindelijk dat Mousson zelf, in zijn laatstgenoemd stuk , pag. 9, zegt , dat er ten gevolge van groote individueele afwijkingen , voorwerpen zijn , waarover men in twijfel kan zijn , tot welke soort zij gerekend moeten worden , als men niet de voorwerpen derzelfde vindplaats in acht neemt , ja het niet boven twijfel verheven schijnt te achten , of de be- schreven vormen, verschillende soorten of slechts variëteiten zijn , deed mij het plan vormen , te beproeven , langs anatomischen weg, mijne twee levende voorwerpen te onderzoeken en zoo- doende te trachten, eenig soortsverschil op te merkon. Mijne pogingen om de dieren in beweging te krijgen waren vruchteloos, en ik moest daarom van het zoeken van uitwendige verschillen aan de dieren afzien. Na dus de talrijke afsluitin- gen , die zij achter elkander in hunne schelpen gevormd hadden en waarvan de meest buitcnwaartsgolegencn kalkachtig en dik, de latergevormden meer vliezig waren , te hebben verwijderd , gelukte het mij élechts met moeite, er de dieren, die zich zeer diep in hunne schelp teruggetrokken hadden , uit te halen , waarbij de lever en de glandula hermaphroditica achterwege bleven. ') Op dit oogenblik, nu ik mij met de revisie bezig houd, is dit tijdsverloop negen maanden aangegroeid! (9 Juni 1875). 3 De overige dealen van de genitaliën zijn over het algemeen , voor het onderzoek der soorts- en groepenverwantschap veel belangrijker, en deze kwamen in goeden staat te voorschijn. Daar de afbeeldingen, welke A. Schmidt in zijne verhandeling: „ Der Geschlechtsapparat der Stylommatophoren ", nog al ver- schil opleveren bij conchyliologisch nauwverwante soorten , welke nu tot Leucochroa gerekend worden , begon ik met deze te prepareeren. Nauwelijks echter was ik begonnen , of ik zag reeds zulke verschillen met Leucochroëngenitalien , dat ik reeds dadelijk begreep , dat de dieren , wier onderzoek mij bezig hield , onmogelijk in dat geslacht konden blijven. In de tweede uitgave van Albers werk: „Die Heliceen nach natürlicher Verwandt- schaft", bewerkt door Dr E. von Martens , wordt het dier van Leucochroa gekenmerkt door een gladde kaak , met een (of twee) snavelvormigen tand in het midden , door het' ontbreken van een liefdepijl en van den pijlzak en door een gesteeld orgaan , ver- tegenwoordigende de glandulae macosae. De afbeeldingen der genitaliën van L. cariosa Oliv. , cariosula Mich. , baetica Rossm., en candidissima Drap. uit de bovengemelde verhandeling van A. Schmidt, beantwoorden volkomen aan die opgaven. De beschrijving der door mij gemaakte preparaten , zal da- delijk het bewijs leveren voor mijn beweren , dat de dieren niet onder Leucochroa mogen blijven , maar naar het geslacht Helix moeten worden overgebragt; ik zal echter slechts die deelen be- schrijven , welke het meest voor de onderscheiding der groepen en soorten gebruikt worden , daar deze bij het drogen juist het minst veranderen. Bij L. degenerans Mouss. is de penis van zijne inplanting tot aan den musculus retractor 3 mm. lang, spoedig na de inplanting verbreed en ongeveer 1 mm. vóór den musculus retractor weder versmald; van den musc. retractor tot aan het vas deferens, is hij 7 mm. lang, het flagellum heeft 3 mm. lengte, de afstand van den gemeenschappelijken geslachts- gang tot aan den eierleider, bedraagt 2V2 mm. , men vindt daar, eerst ter weerszijden een eenvoudigen pijlzak, waar de pijlen duidelijk doorschijnen ; dan volgen 8 glandulae mucosae en daarna het receptaculum seminis, door een 8 mm. langen steel godra- gen; lu't recM^ptaculuin seiniiiis is ongeveer driehoekig. Bij L. mograbin;i Mor. is de penis van de plaats van inplanting tot aan den musculus retractor 4 mm. lang, vrij gelijkmatig ver- breed in het midden ; tot aan het vas deferens heeft hij eene lengte van 8 mm., lengte van het flagellum 2 mm., de afstand van den gemeenschappelijkcn geslachtsgang tut aan den eierleider is 2^-2 mm.; hier volgt aan weerszijden een pijlzak die uit 2 afdeelingen of lobben bestaat, in de onderste afdeelingen kan men aan elke zijde één der twee pijlen zien liggen , hierboven liggen weder 8 glandulae macosae, terwijl het eironde recepta- culum seminis door een steel van 9 mm. gedragen wordt. Uit deze beschrijvingen blijkt ten duidelijkste, het onbe- staanbare van de plaatsing der twee soorten in het geslaeht Leucochroa; de talrijke glandulae mucosae en vooral het bezit van pijlzakken en pijlen, zijn met die plaatsing onvereenigbaar ; ook ten aanzien der kaak, die ik onmiddelijk onderzocht, om nog nader in mijn gevoelen te worden bevestigd , kon ik slechts hetzelfde zeggen; in plaats van de gladde kaak met één uit- stekenden tand in het midden , die Leucochroa met Hyalina en aanverwante geslachten tot Morch's Oxygnatha vereenigt, hebben de onderzochte soorten eene geribde kaak , en behooren daardoor tot Mörcli's Odontognatha ; beide kaken hebben talrijke lijsten, omstreeks tien hoofdlijsten, buiten de tusschenlijsten ; het tellen bij zoo groot aantal wordt eenigszins onzeker, doordat het dan niet wel mogelijk is, de hoofd- en tusschenlijsten behoorlijk van elkander te onderscheiden. Al de opgegeven anatomische kenmerken verwijzen L. dege- nerans en mograbina naar het geslacht Helix , en wel naar de groep Xerophila Held, zooals zij in het werk van Albcrs, II'' uitgave omschreven is, en zij zouden daar het best in de onder- groep „Carinatae," gebracht kunnen worden, waar zij, voor zoover ik naar de voorwerpen , welke uit die groep in mijn col- lectie zijn , kan oordeelen , niet zeer vreemd komen bij H. Gar- gottae Phil. en H. explanata MüU.; de sculptuur der schelpen is wel nog al verschillend, daar de oppervlakte gekorreld is, daarentegen bij de soorten die ik van de groep Carinatae bezit , regelmatig gestreept of geribd , en dit gevoegd bij den ondersten kiel, zal misschien een liefhebber van doopen verleiden om er een nieuwe ondergroep van te maken , bijvoorbeeld „ bicarina- tae," of zoo iets; zoolang de overige soorten niet behoorlijk ana- tomisch onderzocht zijn ^) , geloof ik dat de twee soorten op de aangeduide plaats een onderkomen kunnen vinden. Om tot de oorspronkelijke vraag der soortsverscheidenheid die bij het belang dat de ontdekking van het voorschrevene mij inboezemde , op den achtergrond was geraakt , terug te keeren , zoo meen ik hierover het volgende te moeten zeggen : wat de genitaliën betreft , geloof ik dat , zelfs met voorbijgaan van de verschillen in lengte der afzonderlijke deelen , die soms aan indi- vidueele variaties onderworpen zijn en dus eerst na uitgebreid on- derzoek zekere resultaten geven kunnen , de omstandigheid , dat de eene soort eenvoudige pijlzakken heeft, terwijl die bij de andere uit twee afdeelingen bestaan , voldoende reden voor een bevestigend antwoord geeft. Penis, flagellum , aantal der glandulae mucosae en vooral de uitgebreidheid van eiwitklier en eierleider enz. zijn niet altijd standvastig, en geringe verschillen daarin zijn slechts met omzichtigheid te gebruiken ; pijl en pijlzakken echter be ■ hooren tot de organen waarvan mij niet bekend is , dat ooit zulke sterke afwijkingen bij ééne soort zijn waargenomen , als het genoemde. Ook de Radulae geven eenige kenmerken aan de hand , die zonder teekening niet recht duidelijk te maken zijn , zoo wordt b. V. aan den IP" tand van den middentand afgeteld, bij H. nio- grabina aan de buitenzijde naast de hoofdspits nog eene zijspits duidelijk, die bij H. degenerans eerst aan den 15''™ tand, even goed waarneembaar is , ook is de basis van het haakvormige gedeelte der tanden van het zijveld bij H. mograbina in betrek- king tot hare lengte veel breeder dan bij H. degenerans : ver- der zijn er nog eenige andere, minder goed te beschrijven ver- schillen, die de soortverscheidenheid schijnen aan te duiden. Zeer te wenschen zou het zijn dat ook de twee nog over- ') Zie het naschrift. Inlijvende soorten L. turcica en niogadorcnsis aan een anatomisch onderzoek konilcn Nvorden omlerworpen '), daar het mij niet on- waarscliijnlijk voorkomt, dat /.ij wol iii lictzelfde geval verkeeren als II. degenerans en mograbina, vóór dat dit geschied is, /;il ik niet liciit tot oeiie verplaatsing overgaan, om niet in dezelfde dwaling, namelijk rangschikking, slechts naar overeenkomst in de schelpen, te vervallen, nadat ik getracht heb, het onvoldoende daarvan op nieuw te bewijzen. Rlioon, 4 November 1874. NASCHRIFT. Gedurende het lange tijdsverloop van ruim 7 maanden, tusschen het aanbieden van mijn stuk (November 1874) en de plaatsing , veroorzaakt door overvloed van bijdragen , is een ge- deelte , en niet het minst belangrijke , reeds bekend geworden door Dr. Kobelt in het Nachrichsblatt der deutschen Malakozoologischen Gesellschaft , n°. 5 und 6, Mai — Juni 1875. In een stuk, getiteld: „Die Gattung Leucochroa Beek," staat: „Nicht zu Calcarina (ondergeslacht door Moquin Tandon voor Leucochroa candidis- sima opgesteld) rechnet aber Bourguignat Hel. turcica Chemn., moirrabina Morelet, tetragona Morelet, die ich freilich von turcica nicht zu unterscheiden wciss, und tunetana Pfr. , denen sich nun degenerans Mouss. anschliesst. Auch in der Malacologie de l'Algerie bleibt Bourguignat bei dieser Ansicht und, wie mich die Untcrsuchung der von Rein und von P'ritsch mitgebrachten lebenden Exemplare belehrte vollkommen niit Recht. Ausser den Unterschicden in Zunge und Kief'er haben diese y\rten nümlich einen Pfeilsack und, wie mir llerr Schacko in Berlin mittheilte, zwei kleine Licbespfeile." Rliiuni. 1 Juni 1875. M. M. Schepman. ') Zie het naschrift. DETEKMINATIE DEK DIEREN, BESCHREVEN EN AFGEBEELD IN DE WERKEN VAN JOB BASTER en MARTINUS SLABBER, DOOR R. T. MAITLAND. In de voorrede der door mij in 1851 uitgegeven Fauna Belgü septentrionalis zeg ik op pag. IX : „ Behalve het vermelden onzer inlandsche dieren , mijn hoofd- „ doel zijnde onze vaderlandsche zoölogische literatuur zooveel „ mogelijk bekend te doen worden , zoo heb ik geene gelegen- „ heid laten voorbijgaan om bij elke soort, dien vaderlandschen „ schrijver of die hollandsche vertaling aan te halen , welke die „ mocht beschreven of in plaat afgebeeld hebben , en zijn door „ mij al onze vaderlandsche Tijdschriften , Verhandelingen en „ Werken van gemengden inhoud ten dien einde doorbladerd „ geworden." Om dit doel te bereiken heb ik alle dieren , beschreven en afgebeeld door onze vaderlandsche natuurkundigen , trachten te determineeren en daarvan in de werken zelve aanteekening gehouden ; ten einde nu de daaraan bestede uren ook voor anderen nuttig te doen zijn , geef ik hierbij de determinatie der afbeeldingen uit de werken van Baster en Slabber. Hoewel Prof. J. van der Hoeven reeds in de „Verslagen en mededee- lingen der Kon. Akademie van Wetenschappen XIV, 1862, pag. 270 sqq.^' zijne Determinatio Iconum Slabberi heeft publiek gemaakt, zoo meen ik toch nog de mijne hier te moeten geven , daar zij in vele opzichten met die van den Hoogleeraar verschillen en ook verscheidene afbeeldingen tot nog toe ongedetermineerd zijn gebleven. V Deel. l. .Fig LIL IIL IV. V. VL II ,Fig . L II. III. IV. Jon Bastkr. Natuurkundige Uiti^panningen , behelzende eenige xcaarnemingen over sommige zee-planten en zee-insecten , nevens derzelver zaadhuisjes en eieren. II dln. 4°. Haarlem. 1702—1765. Tab. I,Fig LIL Sertulariu ouprossina. Lin. ? Fucus vesiculosus. Lin. Halodactylus hirsutus. Flem. Sertularia fuscescens. Gniel. Tab. II , Fig. I. II. Campanularia volubilis. Lam. Tubularia larvnx. Lin. IIL IV. c.V, a. Clava parasitica. Gnicl. V. Plumnlaria falcata. Lin. V. è. VI. 6. B. Serpula iiautiloïdes. Lam. V.c.VI.c. C'. ? Carchesium polypinum. Ehr. VI. a. A. Sertularia abietina. Lin. VI. d. D. ? Serpula lucida. Mont. VIL B. C. Sertularia polyzonias. Lin. VIL A. a. Campanularia intogra. Macgill. VIL A. b. II volubilis. Lam. Tab. III , Fig. I. Carchesium polypinum. Ehr. II. Tubularia larynx. Lin. IIL IV. // indivisa. Lin. V. Buccinum undatum. Lin. met V. E. Pagurus Bernhardus. Lin. V. A. B. D. Hydractinia lactea. v. Bened. V. C . Balanus balanoïdes. Lin. N.B. In i\o vernieuwde hollandsche uitgave van Baster's werk, uitgegeven te Utrecht, zonder jaartal (volkomen denz(dfden druk als de oorspronkelijke uitgave van 1702 alleen met gewijzigden titel) zijn Fig. IV en V op Tab. III uit de kopere plaat weggeslepeu en vervangen door andei e figuren , voorstellende A c- tinia Ciluanthus) s c o t i e u s , Johnst. , overgenomen uit de Philosophical Transactions 1757, pag. 279, Tab. IX, Fig.IV— VI. In den tekst van het werk van Baster is nergens sprake van deze Actinia. Tab. III, Fig. VI. VII. Lobularia digitata. Lam. Tab. IV, Fig. I. Synchaeta baltica. Ehr. II. Caprella linearis. Latr. IJL Polynoë lepidota. Pall. 1. Phyllodoce maculata. Muil. 2. ? 3. Nereis frontalis. Bosc. 4. Hesione. Spec. 5. Phyllodoce viridis. Muil. 6. Opilio. 7. Hydrachna. Spec. 9. 10. Onuphis. Spec. (Tubulae). 11. ? Dorus fusca. Muil. 12. Leptoplana tremellaris. Oerst. Tab. V, Fig. I. Eiernest van ? II. III. // '/ Buccinum undatum.Lin. II. c. Clava parasitica. Gmel. IV. Fucus vesiculosus. Lin. V. Littorina vulgaris. Sow. (jun. aet.). VI. VII. Sertularia argentea. Lin. VIL B. D. Campanularia volubilis. Lam. VIII. Alcyonium digitatum. Lin. VIII. A. C. Halodactylus parasyticus. v. Ben. Tab VI, Fig. I. Eiernest van Cypraea? II. u // Triton? III. . n n ? IV. Isis melitensis. Gmel. V. Alcyonium cydonium. Lam. Tab. VII, Fig. I — III. Sertularia abietina. Lin. II. D. Clava parasitica. Gmel. II. E. Carchesium polypinum. Ehr. IV. V. Fhistra crustulenta. Maitl. N.B. Onder den naam van Eschara lapidescens beschrijft 10 Baster o\) bladz. ö3 f^on oigonaardig polypariiun overvloedig in de brakke wateren van Zeeland voorkomende en voor zooverre mij bekend is nog niet elders waargenomen ; vergelijk Fauna Belgii Septentr. , pag. 61. Ostrca edulis. Lin. Sabella pavonina. Sav. Serpula triquetra. Lin. II contortuplicata. Lin. Terebella conchilega. Gmel. Aeolidia papillosa. Lam. Pentobdella verrucata. Leach. Pagurus Bernhardus. Fabr. Phallusia ampulla. Lam. Eciiinus Basteri. Gmel. Mytilus edulis. Lin. Asterias rubens. Lin. Balanus balanoides. Lin. Actinia crassicornis. Muil. II dianthus. Eli. Littorina vulgaris. Sow. Actinia effoeta. Lin. Aurelia cruciata. Lin. Beroë ovatus. Lam. Cydippe pileus. Esch. Ganzenveder. Zwanendons. Papegaaiendons. Haaienvel. Knevelbaar van een zeebond. Verscbillende vischscbubben. Hom en kuit uit c^cn en denzelfden kabeljauw. Homarus marinus. Edw. Carciuus moenas. Leach. Tab. Vlir, Fig. I— X. Tab. IX,Fig. L IL in. IV. Tab. X,Fig. I. A— C. II. III. IV. V. Tab. xi,Fig. i-vm. IX-X. Tab. XII , Fig. I— VI. VII— X. Tab. XIII, Fig. I. II— IV. Tab XIV, Fig. I. II. III. IV. V. VI. VIL Tab. XV, P^ig. I. A. B. C'. II. III. IV. 1—40, Tab. XVL IP Deel. Tab. l. Tab. II, Fig. l—m. 11 Tab. II , Fig. IV. V. Pilumnus tridentatus. N. Sp. N.B. Deze afbeelding werd steeds voor dat van het ? van de gewone strandkrab gehouden, de vorm van den cephalothorax , de uitgeschelpde voorhoofdsrand , de vorm der schaarpooten laten bij mij geen twijfel over of Baster heeft eene Pilumnus-soort afgebeeld, door mij ook in het IJ waargenomen en van Pilum- nus hirtellus onderscheiden door 3 in plaats van 4 tanden aan de zijde van den cephalothorax , zonder den tand der oogkas mede te rekenen. Tab. III , Fig. I— IV. Crangon vulgaris. Fbr. V. VI. Palaemon squilla. Fbr. VII. VIII . Orchestes littorea. Leach. Tab. IV , Fig. I. IL Pinotheres pisum. Penn. III. Porcellana longicornis. Penn. IV. Maagtand van een garnaal. V-X. Staart van den Pijlstaart rog. Trygon pastinaca. Tab. V. , Fig. I. Cyanea capillata. Esch. II. III. Callirhoë Basteriana. Pér. Tab. VI, Fig. I— IV. Aphrodita aculeata. Lin. V. Polynoë squamata. Sav. Tab. VII, Fig. I— III. Mya arenaria. Lin. IV. Rissoa disjuncta. Mont. V. Aurelia cruciata. Lin. (jun. aet.) sub nomine Geryonia minima. Esch. Tab. VIII, Fig. I— IV. Cardium rusticum. Lin. V— VUL Mactra crassatella. Lam. IX. b. B. Caligus hippoglossi. Kröyer. IX. b. C'. II curtus. Muil. ^ X. A. II $ XL Epibdella hippoglossi. v. Bened. Tab. IX, Fig. I-IX. Cyprinus auratus. Lin. Tab. X, Fig. I— IV. Salicornia herbacea. Lin. V. Gelechia instabilella. Dougl. (Larva et pupa). 12 Tab. XI, Fig. I. Fucus vesiculosus. Lin. II. // divaricatus. Lin. III. IV. // sorratus. Lin. V. II nodosus. Lin. Tab. XII, , Fig. I. ;/ bursa pastoris. Lin. II. Spio seticornis. Fabr. III. Pycnogonum littorale. Muil. Tab. XIII, , Fig. I. Gorgonia lepadifera. Lin. II. Idotea iinearis. Latr. III. // tricuspidata. Dcsm. IV. Ligia oceanica. Fabr. Martinus Slabber. Natuurkundige Verlustin- gen, behelzejule microscopise loaarnemingen van in- en uitlandse Water- en landdieren. 4°. Haarlem 1778. Tab. I. Epcira Diardi. Walck. (Volgens J. v. d. Hoeven Epeira cancriformis. Fbr.) Tab. II. Trombidiuni fuliginosum. Herm. (Volgens J. V. d. ^oé-ug^i Tronibidium tinctorium. Fbr.) Tab. III. Corethra pluuiicornis. Fbr. (Larva et Pupa). Tab. IV. /, /, (Imago). Tab. V, Fig. 1.2. Carcinus nioenas. Lin. (Larva). (Volgens J. V. (/. Hoeven Crangon vulgaris. Lin. Larva. Zoea pelagica. Thomps.) N.B. Door een of ander toeval is Slabber in den waan ge- raakt, dat het diertje door hem op PI. V, Fig. 1, 2 afgebeeld, veranderde in dat van Fig. 3 — 5, terwijl Fig. 1 , 2 de larve eener strandkrab voorsteld , wordt in Fig. 3— 5 die van de garnaal afgebeeld ; ook Prof. J. v. d. Hoeven heeft zich door de getuigenis van Slabber laten misleiden en Fig. 1 , 2 voor een ontwikkelingsstadium van de garnaal gehouden. 13 Tab. V, Fig. 1. 2.2. Carchesium polypinum. Ehr — door v. d. Hoeven niet gedetermineerd. 3 — 5. Crangon vulgaris. Fbr. (Larva). Tab. VI,Fig. 1. Balanus balanoides. Lin. (Naupliusvorm). J. V. d. Hoeven noemt deze afbeelding de larve eener Cirrhipede. 2. 3. Syngnathus acus. Lin. (jun. aet.) (door v. d. Hoeven de soort niet gedetermineerd). 4. 5. Sagitta bipunctata. Krohn. (bij v. d. Hoeven Sagitta germanica. v. d. Hoev.) Tab. VII , Fig. 1. 2. Leucodore ciliata.Johnst.( Volgens tJ.d^oeüön Spio Spec.) 3. 4. Callianira hexagona Esch. (Volgens v. d. Hoeven Callianira Slabberi). Tab.VIII, Fig. 1. Nemertes communis, v. Ben. (bij v.d. Hoeven Nemertes vulgaris, op gezag v. Ben.) 2. Planaria (Vortex) vittata. Frey (bij v. d. Hoeven Gyrator vittatus). 3. Lepas anatifera. Lin. (Naupliusvorm) (bij V. d. Hoeven Anatifa laevis, larva). 4. 5. Noctiluca miliaris. Less. 6, Leptoplana subauriculata. Dies. (is niet zoo als V. d. Hoeven meent op gezag van V. Ben. de larve van een Balanus). Tab. IXjFig. L2. Anceus marinus. v. Ben. ? 3. 4. Harpacticus chelifer. Muil. {v. d. Hoeven determineert deze afbeelding op gezag van V. Ben. als Cyclops staphylinus Jurin). 5 — 8. Campanularia gelatinosa. (Medusavorm of Teleon). [Obelia sphaerulina. Lam.] Fig. 5 en 6 door v. d. Hoeven gedetermineerd op gezag van v. Ben. als campanularia dichotoma in forma medusa; Fig. 7 en 8 zijn niet gedetermineerd). Tab. X,Fig. L2. Leptomera pedata. Muil. 14 Tab. X,Fig.3 — 5.Autülytus prolifera. (Jrubo. $ Sacconereis helgolaiulica. Muil. Tab. XI, Fig. 1. 2. Tubularia (Eudendriuni) raniosa. Lin. (nie- (lu.savonn ofTeleon.) [Occania micros- copica. Péron.J (door v. d. Hoeven op gezag van v. Beneden gedetermineerd als Dinema Slabberi). 3. 4. Pterygocera arenaria. Latr. (door v. d. Hoeven de soort ongedetermineerd ge- laten). Tab. XII , Fig. 1 — 3. Dyanaea cymbalaroïdes. Lin. (bij v. d. Hoeven Tliaumantias cymbaloidea Lam). 4. 5. Idotea linearis. Lat. (bij v. d. Hoeven Ste- nosoma viride v. d. H.) Tab. XIII,Fig. 1. 2. Rhizostoma perla. Esch. 3. Syncoryna pusïlla. v. Ben. (medusavorm of Teleon.) [Oceania sanguinolenta. Pé- ron.J bij V. d. Hoeveel , op gezag van V. Ben. Oceania coccinea. 4. 5. Histriobdella homari. v. Ben. (door v. d. Hoeven gedetermineerd, op gezag van V. Beneden als Histriobdella astaci). 6. Spirorbis uautiloïdes. Lam. (volgens v. d. Hoeven de larve eener Gasteropoda). Tab, XIV, Fig. 1. Campanularia volubilis. v. Ben. (medusa- vorm of Teleon). Oceania tetranema. Péron. 2. 3. Octobothrium lanceolatum. v. Ben. 4. 5. Sphaeroma Spec. (Larva). (bij r. B. iinpictvisus. Daiwiii, terwijl do B. iiiiser ook liot naast niet B. balanoidcs. Liiiii. ovoroonkonit. Bo\eii(licn vermeldt luj Anatifa laevis fds vortegenwoordiger der „ Pedunculati " onder de „Cirripedes/' Voor onze Fauna is dit een eerste en tegelijk eenige ^) proeve. Deze verwaarloozing, lioe zonderling ze schijnen moge, zal nie- mand verwonderen , die met de groep der Cirripedien eenigzins nader bekend is. Darwin , zeker de beste kenner dezer groep, zogt naar aanleiding van de omstandigheid , dat het onmogelijk is de species van Linnaeus terug te vinden : Ik liad het voordeel eenige der Linnaeaansche Synonymen mot Mr. S. Hanley na te gaan; onmogelijk is het, ook maar met eenige zekerheid ver- scheidene zelfs van de gewone Europeesche vormen te herkennen , uit (\o korte boschrijvingen door de meeste auteurs gegeven. Alleen wanneer met de meest mogelijke zorg de schelpjes uit elkander genomen (disarticulated) en gereinigd worden , zoo- dat de inwendige kenmerken onderzocht kunnen worden , is het mogelijk species en variëteiten te onderscheiden. In alle collekties , die Darwin mocht bestudeeren , waren de species enkel naar uitwendige kenmerken bestemd, zoodat zelfs die van de Britsche kust , hoe weinig talrijk ook , nooit alle in een collektie nauwkeurig gedoopt waren. Voor onze Hollandsche verzamelingen, voor zooverre ze mij bekend zijn, kan ik het- zelfde beweren. Eerst Darwin's monographie ^) maakte aan de verwarring ') Toen Burgersdijk voor de bouwstoffen de Crustaccen bewerkt had L. A. J. Burgersdijk, Land- en zoetwater-schaaldieren , in: Bouwstoffen voor een Fauna van Nederland. I. 1853) waren de Cirripedien niet opgenomen. Snellen van Vol- lenhoven noemde in de „Gelede Dieren van Nederland," Haarlem. 1861, eenvoudig de B. sulcatus de algemeen voorkomende zeepok. Ook llarling in zijn „ Leerboek"' Tiel. 1868, waar de meeste vertegenwoordigers uit ouzc dierenwereld genoemd worden, bepaalt zich tot het noemen van B. sulcatus. Lamarck. Bovendien maken zoowel Snellen van Vollenhoven als Ilarting melding van de Lepas anatifera. L. (Anatifa laevis. Lam.). 2) Ch. Darwin. A Moiiograph uf tho Subilii>s Ciriipedin (two volumes) Londen 1851 and 1854. 19 en het onzekere in de systematiek en nomenclatuur der Cirri- pedien een eind. De studie van het rijke materiaal door hem op zijn reizen bijeengebracht, gevoegd bij hetgeen Engelsche collekties hem opleverden , stelde hem in staat grondig kennis te maken met deze groep. Zijn veelomvattend werk zal nog lange jaren de vraagbaak zijn voor allen , die met vormen uit deze classe kennis willen maken niet alleen , maar ook voor allen , die er de anatomie van willen bestudeeren. Darwin's werk werd door de Ray Society in 1851 en 1854 te Londen gepubliceerd. Eerst vijf jaren nadat het tweede deel verschenen was, gaf hij zijn „Origin of Species" in het licht. Duidelijk kan men echter reeds in deze monographie bespeuren (vooral in het tweede deel waar hij over indeel ing en variatie uit wijdt ^), dat zijn philosophische geest zich reeds toen tegen het begrip „normale species" aankantte en dat Cuviersche denkbeelden zich niet meer rijmden met wat onderzoek en vergelijking hem leerden. Ik acht het niet noodig Darwin's indeeling hier uitvoerig te bespreken. Voor de kennis der Europesche vormen verwijs ik naar de bijlage, voor een grondige kennismaking met de geheele groep naar zijn monographie. Alleen voeg ik hier nog bij „ dat de wetenschappelijke kennis der soorten met inacht- neming van hun groote variabiliteit en hun zoo vaak verre geographische verspreiding door hem eerst werd geschapen , terwijl die der geslachten door hem grondig werd hervormd" (Gerstaecker). Voor de kennis der vormen en hun verspreiding, wijst de literatuur, hoe rijk overigens aan geschriften over Cirripedien , na Dar win slechts enkele en zeer verspreide mededeelingen aan. P. J. van Beneden ^) gaf een lijst der op de Belgische kust voorkomende Crustaceen uit, maar nam van de niet parasitische Cirripedien bijna geen notitie. Hij spreekt enkel van een Balanus •) Pag. 152—156. '^) P. .1. van Beneden. Recheiclies sur !a faniie littorale de B( Crustaces. 1861. 20 uNuIaris /.oiulor den auteur \ an die soort te noemen, bovendien van Lepas anatifera. Meijer en Möbius ') publiceerden een „Fauna der Kieler Bucht," waarin van twee Balaniden mel- ding wordt gemaakt. Girschner, ^) die de Oostzee behandelde, maakt ook van een zeepok melding. In 1807 en ^S onder- zocht Miuiter ^) een dier uit deze groep in de nabijheid der kust van Nieuw Voor-Poninieren , terwijl in een onlangs ver- schenen brochure van Metzger, *) die een lijst van de wervel- looze dieren der Oostfriesche kust opgemaakt heeft, het voor- komen van een viertal sessile Cirripedien wordt opgenomen. II. De soorten der Nederlandsche Fauna. Het aantal soorten voor de Nederlandsche Fauna tot nog toe gevonden is niet groot en bepaalt zich tot een zestal. Bedenken wij echter hoe klein ons vaderland is en hoe volkomen onze kusten alle mogelijke rotsen missen , dan moet dit aantal nog vrij aanzienlijk genoemd worden. Het zal mij echter niets verwonderen , wanneer bij voortgezet onderzoek nog meer soorten in de nabijheid van onze stranden worden aangetroffen. De zes soorten zijn : Balanus improvisus. Darwin. /; crenatus. Bruguière. /) balanoides. Linn. II Hameri. Ascanius. Verruca Strömia. Muller. Lepas anatifera. Linn. Een zevende soort, omtrent wier voorkomen ik gerust mijn vermoeden durf uitspreken , is B. porcatus. da Costa. Deze ') Mcyer und Mr)biii8. Fauna der Kielcr Biicht. Lcip/.ig 186.'). *) Girschner. Die Ostsee umi die Scebiider ilircr deiitschen Kilste. (Coibcrg und Draniburg) 1868. ^) Munter und Büchholz. Uebcr Balanus impruvisus. Darw. var. gryphicus. Munter. Beitrag zur Carcinologischen Fauna Deutschlands. Mittheilungen a. d. Naturwissensch. Vcrein v. Neu-Vorpomniern u. liü<:en. I. *) Metzger. Die wirbcllosen Meeresthicre der Ostfricsischeu Kuste. Ein Beitrag zur Fauna der Deutschcn Nordsee. 1874, 21 komt voor in diep water en met de vormen uit dat gebied , die eenigzins zeldzaam zijn , was het my vooralsnog onmogelijk kennis te maken. Voor vormen , die minder zeldzaam zijn , is dit gemakkelijker, omdat de kans grooter is, dat die bij ruw weder op het strand geworpen worden. Zoo gelukte het mij exemplaren van B. crenatus in groote hoeveelheden machtig te worden. Voor B. Hameri diende mij het geluk : in het najaar van 1873 na een hevigen storm mij op het strand bij Katwijk bevindende, vond ik een enkel voorwerp van deze soort: het eenige, dat ik tot nog toe heb kunnen veroveren. Over de gevonden soorten wil ik hier enkele wetenswaardig- heden mededeelen. A. Balanus improvisus. Darwin. Dit is een nieuwe door Darwin het eerst onderscheiden soort. Darwin zelf geeft geen enkele synonym aan , ik twijfel echter niet of het is dezelfde soort, die Waardenburg reeds in 1827 heeft gekend en als B. ovularis. Lamarck heeft beschreven. Waardenburg. B. ovularis. Lamarck Testa conica, alba laevis radii laevissimi habitat aquas marinas et dulces. Darwin. B. improvisus. Darwin Shell conical , white very smooth radii narrow a Balanus capable of living in fresh water and likewise in the saltest seas. Waardenburg was echter ongelukkig in de keus van zijn naam, want met de B. ovularis. Lamarck werd reeds door dien auteur een fossiele species bedoeld: een species overigens, die voor zooverre uit de onnauwkeurige beschrijving van Lamarck kan opgemaakt worden , in menig opzicht van de soort waar- over hier gehandeld wordt, afwijkt. Reeds Waardenburg had echter opgemerkt, dat er een zee- pok bestond , die zoowel in zout als brak water kon leven , en had er exemplaren van verzameld , zoowel aan de Noord-zee ^2 als in den Kliijn bij Leiden: een plaats waar ze ook nu nog kan voorkomen. liet spreekt van zelf dat met deze gemakkelijkheid wat den aard der middenstof betreft, waarin ze leeft, licht een wijde geographischc verspreiding gepaard kan gaan. In den strijd om het leven met andere vormen moetende wedijveren , was het voor haar steeds een voorrecht minder kieskeurig te zijn, wat het zoutgehalte van het water betreft. Terwijl B. balanoides zeer gemakkelijk ge(h)od wordt door ook maar eenigszins brak water en maar in één van de \ijf provincies leeft, waarin Darwin met het oog op het voorkomen der Cirripedien de aarde verdeelt, wordt B. improvisus in twee dier provincies en in beide zeer verspreid aangetroffen. Natuurlijk gelukt het niet dergelijke gegevens op ruimere schaal in rekening te brengen. Waar men met één omstandigheid van dien aard bekend is, tast men omtrent vele andere zeker in het duister. Anders zou het onverklaarbaar zijn , hoe een soort als B. tintinnabuluni. Linn. , die in zout water (voor zoover bekend is) alleen leven kan , in alle vijf der bovengenoemde provincies vertegenwoordigd is. Onder den naam van B. tintinnabuluni neemt Darwin echter tevens een elftal variëteiten op, en dat in dit geval met een dergelijke geringe constantie van kenmerken een zoo ruime ge- ographischc verspreiding gepaard gaat, zal niemand onverklaar- baar toeschijnen: bovendien deelt Darwin zelf juist voor deze soort mede, dat van die verre verspreiding de oorzaak moet gezocht worden in de omstandigheid, dat zij zich bij voorkeur hecht aan scheepskielen. Wat nu die geographische verspreiding van B. improvisus, Darwin Ix'treft, zoo verdient deze wel dat ik er eenigszins over uitweid. Voor Kuropa kende Darwin enk(>l plaatsen op de Engelsche kust: het algemeenst komt ze vour op de kusten van Kent , dat graafschap van Engeland , dat het dichtst ligt bij het vaste land van Noord Frankrijk en België en dat gelegen is tusschen 51° en .')!'• 30 N. Br. Bovendien iiad Darwin nog species uit Hamp- shire (iets zuiihlijker langs lu't kanaal) en uit Ross-shire. 23 De diepte waarop zij voorkwamen varieerde tusschen 5 a 6 voet en 20 vademen. Voor Noord- en Zuid-Amerika noemt DarM'in nu ook ver- schillende vindplaatsen. Nova Scotia in Noord-Amerika , Santa- Cruz in Zuid-Patagonië en Monte Video in La Plata. Een variëteit van deze soort, die zich onderscheidt door dat de schelpjes van buiten gestreept zijn , komt volgens Darwin voor in de West-Indiën , n.1. kreeg Darwin exemplaren uit Charlestown en Guayaquil , eindelijk van West-Colombia. Wij hebben hier dus een soort met een verbazend groot ge- bied, van Novia Scotia en Groot-Brittannië tot Zuid-Patagonië toe; en, wat bijna met geen enkele Mollusk (?) het geval is, deze soort leeft op de oostelijke en westelijke kusten van tropisch Zuid-Amerika (Darwin), Sedert is onze kennis omtrent de verspreiding van deze soort uitgebreid door de mededeelingen van Prof. Dr. Jul. Munter in Greifswald. In Maart 1867 vond hij de leege huisjes van een zeepok op de ondervlakte van een sloep, die uit het riviertje de Rijk in Voor-Pommeren op het land getrokken was. In Augustus 1868 gelukte het hem het levende dier machtig te worden , dat zich in groote hoeveelheden gevestigd had op de palen der badhuisjes, op baggerschuiten enz. Zoodra hij een nauwkeurig onderzoek met behulp van Dar- win's monographie had ingesteld , bleek het hem dat deze , hier in bijna zoet water voorkomende, soort de Balanus improvisus. Darwin was. Om een kleine afwijking in bouw van de exem- plaren door Darwin beschreven in rekening te brengen , stelde hij de variëteit B. improvisus. D. var. gryphicus, Munter op. Voor dat ik met dit feit door Munter waargenomen kennis had gemaakt (de „ Mittheilingen aus den naturwissenschaftlichen Verein von Neu-Vor-Pommern und Rügen" worden, geloof ik, in ons land door niemand gelezen) bestemde ik exemplaren van het geslacht Balanus, die mij door den Heer Boerlage uit den Amstel in de nabijheid van het dorp Uithoorn waren toegezonden en vond ik, dat dit de merkwaardige brakwater- species B. improvisus. D. was. In April had ik de eerste 24 cxomplariMi ontvnii<,'on , in Mei ging ik ze zelf zockon. Ik vond ze zoowel tegen do liouten sclioeiing langs de rivier als togen de stengels van Phragmitos coinniunis. Het waren ecliter de afgesneden en afgestorven stengels van liet vorige jaar, die mot deze huisjes bedekt waren. Levend vond ik geen enkel exem- plaar. Slechts loege huisjes, de meeste zonder operculaar- schelpjfs. In Augustus werden levende, ofschoon nog zeer kleine, cxeniplaran voor mij verzameld, in September ecnigszins grootere, tcM-wijl ik in peisoon in October in de gelegenheid was, mij omtrent het voorkomen van talrijke voorwerpen zeker- heid te verschaffen. De diepte waarop zij voorkwamen, was niet groot. Met opgestroojite mouwen was het steeds mogelijk ook de onderste exemplaren te bereiken. De grootste diepte zal hoogstens twee voet geweest zijn : er zaten echter ook exemplaren even onder den waterspiegel. Zoolang mij voor ons land geen andere vindplaatsen be- kend waren, kwam het mij hoogst vreemd voor, dat een vorm, die op de Engelsche kust niet zeldzaam was, die in Zuid- Amerika voorkwam, en die, zooals mij gebleken was, toen ik door een toevallige omstandigheid ^) in het bezit was gekomen van Munters mededeeling aan gene zijde van Denemarken in Voor- Ponnneren was aangetroffen , vier a vijf uur van onze kust in een onzer rivieren zou huizen. Het voorkomen van deze Balanus in den Amstel bij Uit- iioorn staat echter voor ons vaderland volstrekt niet op zich zelf. In de eerste plaats deelde Dr. Hugo de Vries mij mede, dat er ook zeepokken in de nabijheid van Amsterdam in den Amstel voorkwamen. Dan vond ik ze bij Huizen langs het strand en op de havenhoofden aldaar, vrij algemeen op steenen en schelpen : dus in de Zuiderzee. Vooral de gewone strand- schelp Mya arenaria. Linn., die algemeen op het strand der Zuiderzee wordt aangetroffen, was er in vele gevallen mee bedekt. Ook Cardium edule var. rusticum. Chemn. droeg de- ') Ken Anti(iuar-cataIogus doorblailerende, vond ik daar een se])araal-afdruk van Mütiter's bijdrage genoteerd. Gelukkig was het boekje te krijgen. 25 zelfde zeepokken ^). Vervolgens vond ik onder de zeepokken , die op de schaal van Carcinus maenas zaten en die voor het meerendoel uit Balanus crenatus bestonden, enkele exemplaren van B. improvisus. Ook de Noordzee in de nabijheid onzer kusten is dus met deze vorm bedeeld. Eindelijk mocht het mij ook gelukken, evenals Waardenburg 45 jaar geleden, in zoet water in de onmiddellijke nabijheid van Leiden exemplaren van Balanus te vinden. Balken, die in de Haarlemmervaart bij de zaagmolens buiten de Marepoort gelegen zijn, zijn met talrijke Balanen bedekt , die enkel tot B. improvisus gerekend kunnen worden. Dit is hout, dat uit Amsterdam komt en soms reeds een aanzienlijken tijd in het IJ gelegen heeft. Onze Balaan blijft nu niet enkel in leven in dit zoete water, maar plant er zich ook in voort : hout , dat gedurende den zomer on- der water heeft gelegen, is zoo dik met deze pokken bedekt, dat het afgebrabd moet worden, voor dat het gezaagd kan worden. We hebben dus hier te doen met een soort, die ook in ons vaderland een uitgebreide verspreiding gekregen heeft. Uit hetgeen over haar voorkomen in andere landen wat den aard van het water betreft , waarin zij leeft , bekend is , kan men zich over die verspreiding ten naaste bij een denkbeeld vormen. In de nabijheid van Monte Video vond Darwin verschei- den groote , maar sterk verweerde , exemplaren , die in een klein stroomend riviertje van volkomen zoet water aan de rotsen zaten. Tusschen eb en vloed is hier weinig verschil, maar bij hoog water werden de dieren waarschijnlijk een korten tijd over- stroomd door de wateren uit de wijde la Plata, die hier zelf slechts brak is en soms volkomen zoet. Het water bij Woolwich op de Theems, van waar Darwin ') Ofschoon ik het met Dr. Staring eens ben , dat Mya arenaria de soort is, die de hoofdzaak uitmaakt van de schelpen, die op het strand der Zuiderzee worden geworpen, trof het mij toch, dat op het strand tusschen Huizen en Mui- derberg zooveel exemplaren van Cardium edule var. rusticum, Chemn. voorkwamen, een variëteit, die volgens Maitland vooral op Walcheren t'huis hoort. Zie Staring, Bodem van Nederland. Haarlem. 1860. 26 B. improNisus lieeft ontvangen, moet van tijd tot tijd zeer brak zijn. Munter zegt, dat hij de verspreiding der levende dieren van Greifswald tot Wiek, d. i. door den geheelen — brakwater voerendon — liijkrivier, met inbegrip van de Eldenaer Badinrich- ting , heeft aangetoond en dat het bijna zoete Rijkwater in staat is de B. iniprovisus te kweeken tot afmetingen , zooals Darwin ze slechts bij Monte Video heeft waargenomen. Onze zeepok is dus een dier, dat oorspronkelijk in zee- water t'huis hoort, maai- in zooverre afwijkt van andoren van betzelfde geslacht, dat het niot uitsluitend gebonden is aan een zoo groot gehalte aan zout. Op verschillende plaatsen heeft zich nu deze vorm van uit de zeewatervorm eenigszins gewijzigd en het is niet onbelangrijk na te gaan , (5f en in welk opzicht vooral , deze wijzigingen hebbon plaats gegrepen. Dat ook in ons land de verspreiding van uit de zee is ge- schied, is licht na te gaan. Evenals in Engeland komt het dier bij ons op de kusten dor zoutrijke Noordzee voor. Ter- wijl het Oceaanwater in zoutgehalte varieert tusschen 15 en 35 gram per liter is de hoeveelheid zout in de Noordzee , bijna aan het maximum gelijk, ^) Van uit de Noordzee heeft deze Balanus zich over de kus- ten der Zuiderzee verspreid. Hier is het zoutgehalte reeds aan- zienlijk minder; dit neemt in nog sterker mate af, als we ons van de Zuiderzee in de brakke Amstelrivier begeven. Het zoutgehalte dat in de Zuiderzee nog ongeveer 10 gram bedroog is hier slechts 1,65 gram per liter. Bedenkt men, dat gewoon rivierwater slechts 0.2 gram por liter bevat, zoo is deze hoe- veelheid tocli nog aanmerkelijk te noomon. Dit gehalte aan zout moet nu niet steeds hetzelfde zijn in deze rivier, on ofschoon dit veranderen nog niet nauwkeurig onderzocht is, wil ik reeds nu, steuneiule op de medodeelingen van vortrouwbare personen. ') V()l;;cn8 Hiul. Wagncr's Choniischo Tecliiiol(it:io, l)c in den onderhoek. Overigens zijn de onderste tanden ook dubbel en vertoonen zij zich min of' meer als knobbeltjes (zie Plaat I , fig. 5 en 5*). De maxillen varieeren in deze soort niet, ten minste voor zooverre ik op kan maken uit hetgeen ik zelf vond , verge- leken met Darwin's beschrijving; de maxillen bezitten aan het onderste gedeelte van den voorkant twee groote stekels , en vormen daar gewoonlijk een vooruittredende projectie (a step- formed projection) (zie fig. 6). Ook de palpen en uitwendige maxillen vertoonen geen afwijkingen, wat natuurlijk daarmee samenhangt, dat hun eenvoudige weinig gecompliceerde struc- tuur minder in de gelegenheid is zich te w^ijzigen. Wat mij verwondert is, dat Darwin niet mede deelt, dat de monddeelen hier van borstels en stekels voorzien zijn op een wijze , die in 't oog loopend genoemd mag worden , en verre , hetgeen ik bij andere soorten van dit geslacht heb waargenomen , overtreft. Ook over de Cirri wil ik nog enkele bijzonderheden ver- melden. Boven (pag. 29) schreef ik reeds , dat er meer redenen bestonden, waarom Munter voor de B. improvisus door hem gevonden , zich genoodzaakt had gezien een nieuwe variëteit te scheppen. De andere reden was nu, dat, terwijl Darwin voor het aantal leden in de cirren van liet eerste paar 15 en 12 had opgegeven, hij dat aantal als 16 en 14 had gevonden. Niet alleen nu voor dat eerste paar, maar voor bijna alle pootparen vond ik verschillen en daarom wil ik hier opnieuw een kleine tabel in mijn mededeelingen opnemen. 33 Aantal Leden in de Cirri van Balanus improvisus. Daricin, Volgens Darwin. Volgens Munter. Volgens Volgens Autor. Autor. Ex. uit de Ex uit den Noordzee. Amstel. Volgens Autor. Ex. uit de Zuiderzee. Eerste paar. j ^.^ ^^^^ (P'^tak. . Tweede paar. 2de ^ak. . P'Mak. . Derde paar. ^^^ ^^^ (P'Uak. . Vierde Paar. j g,, ^^j^ _ Vyfde paar.j^,,^^^ _ P"tak. . Zesde paar. ^,, ^^^^ 15 a 24 12 13 13 22 22 34 >) 34 16 U 15 12 13 13 14 12 21 21 29 29 29 26 17 14 13 13 16 14 27 24 32 31 33 33 18 16 13 13 15 12 28 27 31 31 34 34 Of ik steeds met volwassen exemplaren te doen heb gehad, kan ik niet verzekeren: geslachtsrijp waren ze, hun grootte (zie tabel op pag. 28) vertoonde veel verschillen ; voor onder- zoekingen als deze, heb ik echter steeds de grootste exem- plaren uitgezocht. Pag. 83 zegt Darwin : het aantal segmenten in iederen cirrus is veranderlijk (variahie) en neemt toe met den leeftijd. Mag nu een dergelijk verschil gebruikt worden, om een variëteit van een soort af te zonderen? Aan het eind van mijn beschouwingen over B. improvisus. Darwin gekomen , wil ik kort de voornaamste punten samen- vatten. ') Het aantal borstels op elk dezer 34 segmenten bedraa<:t volgens Darwin vijf of zes paar. Voor zooverre ik er onderzocht kan ik dit bevestigen , doch 1". zaten er aan dien kant van elk segment, waar de hoofstekels niet zaten, daar waar elk lid aan het volgende grensde, bovendien twee kleine stekels en 2". zaten er tusschcn die voornaamste borstelK ook nog kleinere, nl. tusschen ieder paar een of twee veel kortere. H4 B. improvisus , I). lieeft C(M1 wijilc verspreiding. is geuKikkelijk wat di'ii aard der midden- stof betreft , (zout-, brak-, zoetwater), vertoont wijzigingen in den vorm van haar tergum, in den bouw van haar wand- schelpjes. varieert, wat het aantal tanden van labrum en mandibula betreft. heeft sterk behaarde monddeelen , en wijkt eindehjk nog af door een veranderhjk aan- tal segmenten in de cirren. Deze punten in hun verband beschouwd , hebben eenige beteekenis. Een zeepok weet zich aan ie pasiens in de zes en dertig uur vi'rverschte ; op een dag werden zij echter onmiddellijk gedoosluiten , dat zij van een Policipes afkomstig waren. 48 D"^ Verruciilac als pon onflorafdooling van do ]ialaiii(la(> aan te zion , acht ik dus ook j)liylogenotisch voor onlogisch. Wat tot nog toe voor onze Fauna van Vorruca is gevonden, is niet vool on hopaalt /.icli t<>t oen oxoinj.hiar in 1859 door den Heer R. T. Maitland op eon oostorscludp aangetroffen. Dit is echter reden genoeg ze als tot onze Fauna hchoorond te rekenen , wan- neer men bedenkt 1° dat ze langs alle kusten dor in onze na- bijheid gelegen landon voorkomt en 2° dat zij in diep water t'huis hoort en het zonder te visschon mot sleepnetten enz. niet mogelijk is, met eenigszins zeldzame vormen uit dat gebied ken- nis te maken. Op onze kust nu hebben zich tot nog toe de dierkundigen weinig met deze wijze van „natuur-onderzoeken" afgegeven. "Wat hot eerste punt betreft zoo kan ik behalve Groot- Brittannië, Ierland, IJsland, Denemarken (alle kusten door Darwin opgegeven) ook de Oost-Friesche kust noemen , waar Metzger ze op oesterschalen in de diepte aantrof. De diepte , waarop zo voorkomt , kan zeer verschillend zijn : volgens Darwin vindt men ze van de laagste eb-lijn tot vijftig k negentig vademen diep toe. Het uiterlijk voorkomen van een Verruca is nu van dien aard, dat men ze onmiddolijk moet lierkennen ; dit wordt voor- namelijk door hot onsymmotrischo veroorzaakt. De schelp be- staat uit opstaande wandstukken en een operculum. Van deze wandstukken zijn er vier; de twee grootste zijn homoloog met rostrum en carina, de twee kleinste zijn op eigenaardige wijze zoowel met de twee andere als met de operculaar- schelpjes verbonden ; zij zijn niets anders , dan het eene terguni en scutum, welke stukken de rol van oporculaarschelpjes hebben laten varen en nu een deel van den schelpwand vormen. Het operculum bestaat dus slechts uit twee scholpjes. Deze staan ongeveer loodrecht op de onbewegelijke scholpjes: zij loopen na- genoeg horizontaal of parallel aan de basis en de oppervlakte, waarop het geheele schelpje vastzit. De geheele schelp bestaat dus uit zes schelpstukjes , waar- van twee bewegelijk; bovendien uit (^cn vliezige basis. 49 Scutum en tergum missen depressor-spieren. Wel hebben zij echter adductor-spieren , die (zooals bekend is) dienen om door contraktie de schelpjes stevig gesloten te houden. De depressor- spieren (vooral de depressores-scutales-laterales) dienen bij de Balaniden , wanneer het dier zelf tegen den mantel of zak aan- drukt , om de operculaarschelpjes te openen. Hoe dit openen der opercula nu bij de Verruciden geschiedt , is mij uit Dar- win's beschrijving niet recht duidelijk geworden. Volgens hem is het voor een deel toe te schrijven aan de veerkracht van het membraneuse scharnier, waarmee de schelpjes zijdelings vastzit- ten , terwijl ongetwijfeld het vooruitbrengen der rankpooten het openen krachtig steunt. Overigens zijn deze diertjes al klein genoeg om er met nauwkeurigheid de functies der afzonderlijke spieren aan na te gaan. De grootte der Verruciden overtreft nl. zelden een vierde Eng. duim (ongeveer 6,4 streep) in diameter, maar is gewoon- lijk nog veel kleiner. Het exemplaar, dat de heer Maitland mij afstond, is slechts vier millimeter groot. Wat eindelijk de Europeesche soort scherp karakteriseert, is 1°. dat de schelp gewoonlijk in de lengte geribd is en 2". dat van de articulare ruggen, die op het bewegelijke scutum zitten , de laagste niet half zoo breed is als de korte bovenste. Over het dier binnen de schelp deel ik niets mede en verwijs ik naar Darwin's werk ; daar ik geen voldoend materiaal heb gehad, was het mij onmogelijk wat Darwin daaromtreet mede- deelt, aan eenige kritiek te onderwerpen. F. Lepas anatifera. Linn. Tot nog toe is dit de eenige vertegenwoordiger voor onze Fauna van de „gesteelde cirripedien.'^ Ik betwijfel echter of er niet reeds meer soorten van het geslacht Lepas op onze kusten verdwaald zijn geraakt. Tot onze fauna strikt genomen behoorend, kan men geen der Lepaden eigenlijk noemen: verschillende soorten komen in den Atlantischen Oceaan voor, soorten trouwens, die op drijvende voorwerpen bevestigd, over de geheele wereld hun gebied uitstrekken ; van deze soor- 4 5U ten is (Ie Lepus anatifera de algemeenste en daar de kenmerken niet al te in 't oog loopend zijn, verwondert het mij niets, dat tot nog toe alle op onze kust gevonden exemplaren voor die soort gehouden zijn. Onwaarschijnlijk komt het mij echter wël voor, als ik bedenk , dat er nog vier andere soorten in den Atlantischen Oceaan en op de Engelsche kusten zijn aangetroffen. (Zie Bijlage). 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie bezit nog van drie soorten van het geslacht Lepas exemplaren. Ongelukkig geeft het etiquette wel aan , dat zij uit den Atlantischen Oceaan af- komstig zijn , maar niet uit welk gedeelte. Zooveel is zeker, dat alle Lepaden , die b. v. in het najaar van 1873 op den bij Scheveningen gevonden balk zaten tot deze soort behoorden en dat ik ook na dien tijd , bij herhaling op onze kust gevonden exemplaren ontving, zonder er een andere soort dan de Lepas anatifera onder te kunnen aantreffen. Deze kan men nl. licht herkennen aan het gladde of flauw gestreepte der schelpjes , en daaraan , dat slechts aan het recht- sche scutum, een umbonale tand voorkomt. Deze umbonale tand (in dien hoek van het scutum , die door den sluitrand en basaalrand gevormd wordt) schijnt enkel te dienen om er de membraan, die de schelpen vereenigt en eveneens den steel mee te bevestigen. Kenmerkend is bovendien de donkere kleur van het bo- venste gedeelte van den steel. Afmetingen van alle deelen varieeren sterk. Darwin on- derzocht een exemplaar met rijpe eieren , welks capitulum nog geen halve Eng. duim {l2''^/i millimeter) lang was: daarentegen was het grootste exemplaar door hem waargenomen met den steel 16 Eng duim (meer dan 4 decimeter) lang. Het grootste voorwerp van onze kust, dat ik heb leercn kennen , meet 34 centimeter, het capitulum bedraagt ongeveer een zevende van de lengte van den steel. De monddeelen zijn door Darwin nauwkeurig beschreven , ofschoon ik op zijn afbeeldingen wel enkele aanmerkingen zou kunnen maken. Zoo is b. v. de onderste tand der mandibel 51 (op PI. X , fig. 5 van het eerste deel) als spits afgebeeld , terwijl zij in werkelijkheid een zeer stomp knobbeltje vormt. Het aantal leden van de cirren wordt door Darwin niet ver- meld. Het is ook bijna ondoenlijk dit aantal met nauwkeurig- heid te bepalen omdat de afzonderlijke leden hoe langer zoo moeielijker onderscheiden worden , hoe meer men naar de basis nadert. Voor de kennis dezer soort behoef ik hier niets meer bij te voegen : de Lepaden worden grootendeels slechts naar uitwendige kenmerken bestemd. De Heer R. T. Maitland stond mij een exemplaar van een variëteit dezer soort, op ons strand aangetroffen, ter beschrijving af. De Lepas anatifera. Linn. var. dentata. Bruguière komt in alle opzichten met de soort overeen , maar wijkt daarvan af door- dat de carina , in plaats van glad of gestreept te zijn , een rij tandjes draagt. Deze worden veroorzaakt , door dat de achter- eenvolgens afgescheiden lagen vrij over het oppervlak van dat schelpje als tandjes uitsteken. Bruguière maakte daarom van dezen vorm een afzonderlijke soort; Darwin beschouwt ze (en terecht naar ik meen) enkel als een variëteit, omdat alle mogelijke overgangen tusschen volkomen gladde en scherp getande carinas aan exemplaren van Lepas anatifera voorkomen. NASCHRIFT. Bovenstaande bijdrage werd door mij in April van dit jaar aan de uitgevers van het Tijdschrift gezonden om (volgens af- spraak met de Redactie) nog in het eerste deel van het Tijdschrift te worden opgenomen. In dat geval zou zij waarschijnlijk tegelijk verschenen zijn met Maitland's naamlijst van Nederlandsche Schaal- dieren. Nu dat niet geschied is, zou men het vreemd kunnen vinden , dat ik dien auteur niet in mijn „ Historisch-gedeelte " vermeld , wat ik natuurlijk niet heb kunnen doen. De Heer Maitland vermeldt nu echter in zijn lijst eenige 52 Cirrijictlioii , die ik niet opgenotMiuI lifb en wier voorkomen (zooals ik den Hoor M. porsoonlijk hol) niedot^odcdd) ik voor onzo Fauna bepaald in twijfel meen te moeten trekken. Deze soorten zijn : N°. 185? L. dentata , als species. N". 186. L. peetinata , door mij niet opgenomen, omdat er mij geen exemplaren van waren voorgekomen en de bestemming van den Heer Maitland zon- der Darwin's monographie geschied was. N". 188. B. palmatus. Een soort zelfs niet als Synoniem door Darwin vermeld. Eindelijk : N°. 192. T). tintinnabulum, buiten twijfel een tropische vorm, die op scheepskielen wel over de geheele wereld verspreid kan geraken , maar toch nooit tot onze Fauna (zelfs niet tot die van Europa) kan ge- rekend worden. Leiden, 19 Juni 1875. 53 Bijl A GE. SYSTEEM DER EUROPEESCHE CIRRIPEDIEN. ORDO. CIRRIPEDIA. A. Cirripedia abortiva. 1. Familie. Peltogastridae. Lilljeb. Geen zelfstandige, van het lichaam afgezonderde mantel. Lichaamsbe- kleedsel vliezig of lederachtig, zonder eenige segmenteering. Pooten ontbreken volkomen. Een zelfstandig spijsverterings-orgaan komt niet voor: de lichaams- holte fungeert als zoodanig. Larven doorloopen een Nauplius- en Cypris-stadium. 1. Geslacht. Apeltes. Lilljeb. Lichaam lang gestrekt, aan het vooreind afgekapt, aan het smallere ach- tereind in een kort chitinbuisje uitloopend, Mondopening aan den onderkant, iets dichter bij het achterste lichaaniseind, zeer groot, rond, door een wal van chitin omringd. Eieren in een eenvoudigen grooten zak bevat, slechts één testikel. Apeltes Paguri. Lilljeb. Kust van Noorwegen. 2. Geslacht. Peltogaster. Rathke. Lichaam lang gestrekt, worstvormig, aan beide einden iets smaller en daar afgerond; aan het vooreind een cloaakopening, aan het achtereind geen chitinbuisje. Mondopening kort bij het midden van den eenigzius ingedeukten voorrand, meer of minder sterk te voorschijn tredend, trechter- of buisvormig, gechitiniseerd. Eieren in een eenvoudigen grooten zak bevat, testikel gepaard, Peltogaster Paguri. Rathke, Rand der mondopening in lobben gesplitst, deze in het midden der buikzijde. Noorwegen enz. Belgische kust. (P. J, van Beneden). Peltogaster sulcatus. Lilljeb. Rand der mondopening niet in lobben gesplitst. Cloaakopening groot en voorzien van eeu rand. Noorwegen. (Lilljeb., Lindström). 54 Peltogaster micro)j;e lloogewoerds- en Koepoorten. 63 zijlobben. Opmerkelijk is het, dat deze landbewonende rhabdocoele op gelijke wijze een hamervormigen kop bezit als sommige land- bewonende dendrocoelen , b.v. Bipalium. Het geheele lichaam , dat, bij opvallend licht, grijsaclitig is met wit doorschijnenden darm, is met trilhaarepithelium bekleed; hier en daar, vooral aan den staart ziet men enkele korte stijve borstels , terwijl de geheele huid met papillen overdekt is , die weder aan den staart het duidelijkst voor den dag treden. Overal in de huid liggen kleine elliptische staafvorniige lichaampjes; behalve deze ziet men, in de achterste helft des lichaams, vele geelachtige puntige en harde lichaampjes tegen die staafjesdragende laag aanliggen (Fig. 4). De mondopening be- vindt zich in het midden van den gebogen voorsten rand van den kop aan de buikzijde , geheel aan den rand ; zij voert in eene voor zamentrekking vatbare buisvormige holte, die naar achteren wijder wordt en het voorste gedeelte van den tonvormigen pharynx omvat. Zoo deze wormen zich vrij bewegen , b.v. zoo men een weinig water toevoegt^ waarin zij dan snel heen en weer zwemmen , zoo bedraagt de afstand van den voorrand van den kop (de mondopening) tot de achterste grens van den ton- vormigen pharynx nagenoeg een derde van de lengte van het geheele lichaam. Aan het voorste gedeelte van dezen langwer- pigen pharynx liggen lengte-spiervezelen , doch over het overige verreweg grootste gedeelte bespeurt men circulaire spierfibrillen. Door deze spieren kan het lumen van den pharynx zich ver- wijden en vernauwen; dit lumen is zeer eng, wordt even vóór het einde van den pharynx wijder en voert dan in een afgerond kegelvormig gedeelte, dat in den darm uitsteekt en evenzoo voor zamentrekkende beweging vatbaar is. De darm is overal, ook aan zijn achterste einde, scherp be- grensd en wordt door het lichaamsprotoplasma omgeven, daar eene eigeidijke lichaamsholte niet aanwezig is. Hij eindigt blind en heeft een wand met vele uitzakkingen , welke van gedaante veranderen. Deze wand is gevuld met talrijke grootere en klei- nere korreltjes. De darm kan zich verengen en verwijden ; neemt men nu in aanmerking, dat, door de bewegingen van het dier fi4 zelvon , ook cU' pharvnx onoplioutlolijk heen en weer getrokken wordt , zoo kan men besluiten , dat deze peristaltische bewegin- gen van nut zijn voor het opnemen , voortbewegen en assimileeren van het voedsel , alsmede voor de afscheiding der excrementen. In het voorste gedeelte van den kop , zie ik aan iedere zijde talrijke zeer fijne schuine strepen , die de uitdrukking zijn van spierelementen of' spierachtig weefsel, hetwelk in staat is den kop te bewegen. Ongeveer op de plaats , waar het verbreede voorste gedeelte in den romp overgaat, ligt het ceiUrale zenuwstelsel, dat uit twee lobben bestaat , wier buitenwanden gebogen en die door eone dorsaal verloopende dwarscoinniissuur verbonden zijn. Het omgeeft het mondkanaal en geeft naar voren twee dikke stammen af, welke zich in den zeer gevoeligen kop vertakken. Op deze lol)ben , waar de kop in den romp overgaat , liggen de beide geelbruine oogen , waarin men duidelijk eene lens kan bespeuren. Terzelfder plaatse, doch meer naar de zijden van het lichaam heen , liggen twee eigenaardige klokvormige organen , die hol zijn en onmiddellijk naar buiten uitmonden , terwijl de trilharen aldaar krachtiger ontwikkeld zijn (Fig. 3). Ik geloof niet dat deze orga- nen , die waarschijnlijk voor samentrekking vatbaar zijn , als de uitmondingen van de afscheidingsbuizeïi beschouwd moeten wor- den , welke laatsten als dikwerf heen en weer gebogen zeer fijne kanalen aan iedere zijde van het lichaam gelegen zijn, duidelijk van den kop tot den staart vervolgd kunnen worden en aan de buikvlakte van het lichaam, ter hoogte van het midden van don pharynx, door een dwarskanaal verbonden zijn. Eerder zou ik hen voor eene soort van zintuigen willen houden. Thans blijft nog over de vrij samengestelde geslachtswerk- tuigen te bespreken. Ik houd het er voor dat zoowel mannelijke als vrouwelijke organen in hetzelfde dier voorkomen en dus deze wormen, gelijk de overige rhabdocoelen , hermaphrodiet zijn. Vermoedelijk ventraal geplaatst ten opzichte van den darm , ligt een groot , uit eenige weinige achter elkander gelegene groote cellen gevormd, orgaan, dat in het midden van het dier in de richting van den darm verloopt (Fig. 1, h). Het bestaat 65 uit een zeer groot voorste gedeelte , waarin eene cirkelronde kern (c) met kernlichaampje te bespeuren is en dat met zeer tal- rijke glinsterende korrels gevuld is, die van zeer klein tot 0,01 mm. groot zijn; achter dit gedeelte ligt een tweede veel kleinere cel, waarin men evenzeer een groote kern opmerkt, doch waar die korrels ontbreken, en hieraan grenst een derde nog kleiner, evenzeer kerndragend , gedeelte. Ik houd dit onpaar orgaan voor vrouwelijk; mogelijk stelt het het ovarium voor. Vervolgens bespeurde ik , tusschen de darmlobben in , ovale fijnkorrelige lichamen , ten getale van slechts vier of vijf. Aan de ventrale zijde ten opzichte van den pharynx, ligt het karakteristieke haakvormig omgebogen harde en holle lichaam , dat zich naar achteren verbreedt en aldaar aan iedere zijde nog door een chitineus lichaampje vergezeld wordt (zie Fig. 2); het ligt , wel is waar, zeer tegen den pharynx aan , doch in een eigen kanaal (ƒ), dat óf afzonderlijk naar buiten uitmondt, óf mis- schien in de mondbuis voert. Vooral duidelijk wordt dit kanaal , zoo de worm op zijn kant gelegen is , wat men door schuiving van het dekglaasje kun bewerkstelligen. Naar achteren is deze haak aan een cilindrisch dwarsgestreept kanaal met dikken wand (g) bevestigd. Nabij dit kanaal ligt , tegen den phaiynx aan, eene ovale blaas (6), die zich, mogelijk door de aanwezig- heid van spermatozoiden , fijn gestreept voordoet : ik kon mij echter niet duidelijk maken of deze blaas op de eene of andere wijze met den haaktoestel in samenhang stond. Ziedaar de korte beschrijving van hetgeen ik waarnam. Hoe deze deelen te ver- klaren? Ik houd het voor het veiligst, de groote ongepaarde cellige deelen (A) voor vrouwelijke, de kleinere ovale {d) voor manne- lijke afscheidingsklieren te houden , de blaas {b) voor eene vesi- cula seminalis en den haak als een uitvoeringsbuis of penis. Als een homologon van den Nemertinendoorn kan hij niet gehouden worden , daar hij ventraal ten opzichte van den pha- rynx gelegen is en zich ook geheel anders voordoet. Wel is waar zou de aanwezigheid dier beide harde lichaampjes aan weerszijden van den haak , die als reservepriempjes zouden kun- nen opgevat worden , voor die meening pleiten , doch ik weet niet den minsten «jjrund aan to irrvon om dio licliaampjcs voor reserve- pritMnj)jes to houden. Meer hoeft liij van (h-n doorn bij het zoetwatergeslaeht Prorynclius, waaraan Lieberkühn eene analoge functie heeft toegekend. Omtrent de levenswijze dezer Geocentrophora weet ik , he- luilve liet vermelde, weinig op te geven, alloen nog dit. In het laatst van Januari vond ik oen geslachtsrij|> exemplaar, in op- gerolde ligging besloten in een kogelrond blaasje, waarvan de wand uit een korrelig dun vliesje gevormd was. Het dier draaide daarin heen en weder, gelijk sommige embryonen plegen to doen. Ik durf uit deze eeno ontdekking natuurlijk niet afleiden, dat deze worm do eigenschap heeft tijdelijk in een dergelijk blaasje te wonen, dat hij wellicht zelf hoeft afgescheiden; doch zoude mogelijkheid niet kunnen bestaan, dat het teedere dier zich hier- door tegen uitdrooging wist te vrijwaren , wanneer zijne omge- ving aan vochtigheid vermindert? Zooals reeds boven gezegd is, kan hij eonigon tijd het water bewonen, doch zoekt, als hij kan, spoedig de aarde weder op. Tot geen der bekende familiën van rhabdocoole Turbellarien kan deze worm gebraclit worden ; ik grondvest op zijn bestaan dus eene nieuwe familie met de kenmerken van het eenige geslacht. Fam. Geocentuophoridae. Genus: Geocentrophora. Landbewonende rhabdocoolen met een plat en slank lichaam, dat overal met trilhaar-epithelium bekleed is. Mondopening aan don voorsten rand. Pharynx lang- werj)ig toiivormig. Twee kiokvormige groeven mot langere tril- haren nabij don pharynx aan den rand van hot lichaam. Haak- vormig gebogene , chitineuse? en ventraal gelegene uitvoerings- buis dor (reslachtswerktui'ron. Species: G. sphyrocophala. Als soortskeiimerken zouden de grootte en g,'daante van den worm, de hamervormige kop en de beide bruingele oogen met de lens kunnen gelden. 67 Verklaring van Plaat IL Fig. 1. Geocentrophora sphyrocepliala inilii, nagenoeg 200- maal vergroot. o mondopening, a afscheidiiigskanalen , b vesicula semi- nalis, h enkelvoudig cellig orgaan, c kern daarin, d ovale, misschien mannelijke, afscheidingsklieren, ^ ka- naal, dat in den haak voert, e lumen van den pharynx, ƒ buis, waarin de haak gelegen is. Fig. 2. Haak met de buis (g) sterker vergroot, Fig. 3. Klokvormige groeve met langere trilharen , zooals deze zich voordoet, als men haar aan den rand van het lichaam schuift. Fig. 4. Epithelium der huid , sterk vergroot : men ziet de ellip- tische staafvormige en , meer naar binnen , drie der puntige harde lichaampjes. Fig. 5. Staart, zooals die zich, oppervlakkig gezien , voordoet. Leiden, Juni 1875. VERSLAG VAN DE BÜITKNGEWUNE HUISHOÜHELIJKK VKKGADEUING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING. gehouden te SCHEVENINGEN, den lü'''" Juli 1875, des toormiddags (e 11 uur. Voorzitter: de Fleer A. A. van Bern mol en. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig, van de eereleden : de Heer T. C. Winkler; van de gewone leden: de Heeren M. M. Schepman, R. T. Maitland, Joli. F. Snelienian, W. Berlin, J. G. de Man, H. J. Veth , C. Kerbert C.zn. , J. G. Boorlage, G C. J. Vosmaer, P. P. C. Hoek, A. A. W. Hubreclit , Fran^ois P. L. Pollen, F. J. Dupont en H. J. van Ankuni. Na een woord van welkom tot de nieuwe leden, die de vergadering der Vereeniging bijwoonden, de Heeren Kerbert, Boerlage en Vosmaer, gericht te ludiben , stelt de Voorzitter voor het vierde punt van den oproepingsbrief tot deze vergadering het eerst te behandelen: „ Mededeelingen over de oprichting van een Zoölogisch Laboratorium en Aquarium te Scheveningen , ov.'r.ciikoriistig de jjlannen van Dr. Pollen (zie }>ag. 146—148 vun lift voimjdiutile Vcrshuj) en voornamelijk over het besprokene in tb' Vergadering- der twee commissiën (samengesteld uit de 69 HH. Bleeker, Mouton , Pollen, van Stolk , van Ankum , van Bemmelen, de Bont, Dupont, Hoek, Hoffmann, Maitland, de Man, Snelleman en Westerman)." Nadat aan dit voorstel door de aanwezigen bij acclamatie goedkeuring is verleend, zegt de Voorzitter, dat de boven- genoemde gecombineerde vergadering zoo even plaats had en de afgevaardigden uit de Dierkundige Vereeniging met veel belang- stelling van de commissie voor het Laboratorium en Aquarium een vershiiJ- van de vorderingen der zaak sedert 23 Mei 1873, toen deze door den Heer Pollen , voor het eerst in eene verga- dering der Vereeniging, werd ter tafel gebracht, hebben vernomen. Hjj deelt voorts mede , dat de afgevaardigden der Ver- eeniging aan de commissie gaarne op nieuw den zedelijken steun der Vereeniging hebben verzekerd en dat de commissie van haar kant toezegging heeft gegeven eerlang een afschrift der statuten voor het Laboratorium en Aquarium aan het Bestuur te zullen toezenden, opdat daardoor de plannen der commissie door eene Vereeniging , op wier oordeel de commissie hoogen prijs stelt, grondig zouden kunnen beoordeeld worden. Tot zoolang zoude in elk geval , naar de meening der Afgevaardigden , de Vereeniging moeten wachten een bepaald oordeel over de plannen der commissie uit te spreken. Door toejuiching betuigt de vergadering het besprokene goed te keuren. Thans wordt aan de orde gesteld punt 1 van den op- roepingsbrief : „Benoeming van een lid in het Bestuur in plaats van Dr. E. Piaget." De Voorzitter meent, alvorens men tot eene keuze overgaat, te moeten mededeelen , dat de tegenwoordige Secretaris Prof. H. J. van Ankum zich door vele bezigheden genoodzaakt ziet te verzoeken , dat zijne betrekking van Secretaris aan een ander der Bestuursleden wordt opgedragen , wanneer, na ge- dane keuze, het Bestuur, volgens art. 13 der Wet, onder elkander de betrekkingen gaat verdeelen. Daar dan voor die betrekking bepaaldelijk het nieuw te benoemen lid zal in aanmerking komen, drukt de Voorzitter den wensch uit, dat 70 de vergadering een lid in hot Rostuur zal benoemen, uitstekend geschikt voor diin niociel ijken post. Do rioogleorntir Berlin vostiijt de aandacht op het wenschelijke, dat President en Secrctaiis in olkandors nabijheid , 200 mogelijk in dezelfde stad , wonon on hoopt , dat de vergadering bij hare keuze daarop zal lotton. Bij daarop gehouden stenuning wordt tot lid in het Bestuur, bij horsteinniing mot Dr. Ed. Everts te 's Gruvonhage, benoemd de Heer H. J. Voth te Rotterdam, die, ter vergadering aan- wezig, verklaart de betrokking gaarne te zullen aanvaarden. Met betrekking tot het tweede punt der circulaire voor deze vergadering, deelt de Voorzitter mede, dat door hem en den Secretaris der Vereeniging rechtspersoonlijkheid voor de Vereeniging bij Z. M. den Koning is aangevraagd , maar dat zij daarop van Z. E. den Minister van Justitie eene missive hebben ontvangen , houdende kennisgeving , dat in de statuten moet worden uitgedrukt: P. waar de Vereeniging is gevestigd; 2°. voor welk bepaald tijdvak van minder dan dertig jaren zij is aangegaan. Voorts vermeldt de missive , dat bij de aanvrage o. a. een voldoend bewijs moet worden overgelegd , dat door de Ver- eeniging tot de aanvrage om rechtspersoonlijkheid is besloten. In verband met een en ander wordt thans besloten , dat de Vereeniging rechtspersoonlijkheid zal aanvragen. Na eenige discussie wordt Rotterdam als plaats der vestiging aangewezen en bepaald, dat de Vereeniging voor 29 jaren 11 maanden is aangegaan. De wetsveranderingen , in verband hiermede noodzakelijk , zullen onder de punten van beschrijving voor de volgende ver- gadering worden aangegeven. Einilelijk doet de Voorzitter mededeelingen over de ge- dachtenisviering, in September e. k. , te Delft van Leeuwenhoek's ontdekking der microscopische wezens. 71 Overeenkomstig hetgeen in de gewone huishoudelijke ver- gadering te Amsterdam, d.d. 21 November 1.1., is besloten, zijn door het Bestuur circulaires aan de verschillende Maat- schappijen , Vereenigingen en Genootschappen in ons land , die zich bezighouden met de beoefening der natuur- en geneeskundige wetenschappen , gericht , waarin deze werden uitgenoodigd tot plechtige herdenking van Leeuwenhoek's belangrijke ontdekking te willen medewerken en een tweetal afgevaardigden te zenden naar eene vergadering , die in Februari 1.1. te Amsterdam met betrekking tot deze feestviering zoude gehouden worden. Het Bestuur heeft overal de grootste sympathie voor haar plan ondervonden. Al die genootschappen , met uitzon- dering echter van hare Zuster- Vereeniging , de Nederlandsche Entomologische, hebben zich bij de Vereeniging aangesloten en afgevaardigden naar de vergadering te Amsterdam gezonden. Ook hier is het plan der Vereeniging luide toegejuicht. Als leden der regelings-commissie zijn daar benoemd: spreker zelf als Voorzitter, Prof. H. J. van Ankum als Secretaris, Prof. Th. W. Engelmann , P. J. Haaxman , Prof. P. Harting , Prof. C. K. Hoffmann, Prol'. C. A. J. A. Oudemans, Mr. J. Soutendam, Prof. B. J. Stokvis en Dr. G. F. Westerman. Er is besloten , dat men zal beproeven een fonds bijeen te brengen, tot het stic iten eener Leeuwenhoek's medaille, die, om de tien jaar, aan deiigenen, onverschillig van welke nationali- teit, zal worden toegekend, die zich, óf in dien tijd, óf reeds vroeger, het meest verdienstelijk heeft gemaakt in het onderzoek der microscopische wezens. Dat fonds zal op den dag der feest- viering aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen wor- den overgedragen , die het daarna zal beheeren en de moeielijke taak op zich nemen , telkenmale de medaille toe te kennen. De Voorzitter vermeldt verder, dat ruime ondersteuning is ontvan- gen van alle zijden: van leden van het Vorstelijk Huis, van Genootschappen , van particulieren , niet alleen voor het fonds , maar daarenboven voor de feestviering. De bijdragen zijn zoo groot, dat niet alleen de gedachtenisviering zelve luisterrijk be- looft te zullen zijn , maar ook reeds bij die gelegenheid de 72 eerstt' metlaille zal kumit-n uitgereikt worden. Het hooggeachte nieileli»! tier Vereeniging, de Hoogleeraar Harting , heeft het uit- spreken eener feestrede op zich genomen. Het Gemeentebestuur van Delft heeft een marnieren gedenksteen aangeboden , die in het huis, waar éénmaal de groote natuuronderzoeker heeft ge- woond , zal geplaatst en op den feestdag zal ontbloot worden. Er zal i'ciie tentoonstelling gehouden worden van microscopen en andere werktuigen, brieven, portretten en geschriften van en over Leeuwenhoek gedurende zijn leven en later in het licht verschenen , benevens van microscopen door Nederlanders in vroeger tijd vervaardigd. Ten slotte zal een bezoek gebracht wonlen aan het graf van Leeuwenhoeken een maaltijd worden aangeboden aan buitenlandsche Geleerden en Afgevaardigden van buiten- en binnenlandsche Genootschappen , die de feestviering komen bijwonen. Nog op ééne zaak meent de Voorzitter te moeten opmerkzaam maken, n.1. , dat de commissie bepaald heeft, aan alle leden der Dierkundige Vereeniging, onverschillig of zij al dan niet de feestviering door geldelijke bijdragen hebben ondersteund , een bewijs van toegang tot de feestelijkheden uit te reiken. De commissie heeft hiertoe besloten , om aan de Vereeniging een bewijs van sympathie te geven voor het initiatief door haar genomen. Het feest zal plaats hebben te Delft op 8 September e. k. Na eene korte pauze, waarin het Bestuur over de ver- deeling der verschillende betrekkingen iieeft gehandeld , deelt de Voorzitter mede , dat de Heer van Ankum als vice- president , de lieer Veth als Secretaris der Vereeniging zal op- treden, terwijl de andere bestuursleden dezelfde posten, als zij het laatst bekleedden , zullen behouden. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter deze buitengewone huishoudelijke Vergadering, onder mededeeling , dat de gewone huishoudelijke vergadering van dit jaar waarschijnlijk in haryngidae, met Oncholaimusen Mononchus. Men beschouwe deze groepeering slechts als eene poging om de vrij levende nematoden tot familiën te vereenigen; zeer mogelijk is het dat zij later blijkt onjuist geweest te zijn. Thans nog een enkel woord over de bij de soortbeschrijvingen bijgevoegde tabellen. Ik geef bij iedere soort de nauwkeurige Fam. I. Fam. II. Fam. III Fam. V. Fam. VI. Fam. VII 83 afmetingen der voornaamste lichaamsdeelen van zooveel mogelijk individuen; ik houd deze handelwijze voor nuttig, daar men uit deze tabellen vooreerst de variatieën in afmetingen kan leeren kennen en vervolgens tot het besluit kan komen dat deze afme- tingen bij eene zelfde soort soms zeer kunnen verschillen (vgl. bv. Bastiania), en men dus in het algemeen voorzichtig zijn moet met het vormen van nieuwe soorten , wanneer de maten eenigszins afwijken. Ik laat de geslachten op elkander volgen in de volgorde hunner verwantschap (vgl. Bütschli , o. c. , pag. 54). Ironus Bast. Van dit door Bastian gegrondveste geslacht, dat na dezen schrijver nog niet teruggezien is , had ik het geluk eene nieuwe soort te leeren kennen en daarvan bovendien het mannetje te vinden , dat Bastian bij zijne soort onbekend bleef. Gelijk bijna alle door den Engelschen helmintholoog ge- vormde geslachten, is ook Ironus een „goed" geslacht en zeer gemakkelijk te herkennen. Rond de mondopening bevinden zich papillen . mogelijk ook lippen ; aan de laterale wanden van den kop komen sleuven voor, zooals bij Dorylaimus. De mondope- ning voert in eene met chitineuse wanden bekleede holte , die eerst halfbolvormig is en dan in den hoogst eigenaardigen zeer langen cylindrischen langzamerhand zich verengenden pharynx overgaat Deze pharynx voert over in den driezijdigen en daar- door onderscheidbaren oesophagus , waarvan de wand radiair verloopende spierfibrillen bezit. De staart van het mannetje bezit vóór den anus talrijke schuin verloopende cuticulairstrepen , zooals bij de mannetjes der Dorylaimen, hoewel niet zoo regelmatig. De spicula worden door twee accessorische stukken begeleid en zijn karakteristiek gebouwd, afwijkende van die der Dorylaimen. 84 Prat'aiKilc papilloii koint-ii iiiot voor; de houw der geslachts- wcrktuigcn bleof mij onbt'kciul , die van Ix't wijfje zijn oclitcr waarschijnlijk twoedoelij;. Ironus scliijnt dus tamcliik aan df I )(ii vlaiincn verwant te wezen, en wel omdat beide geslachten een gelijksoortige cuti- culair-bekleeding, die ongeringd is, een gelijk georganiseertien oesoj)hagus en waarschijnlijk on fr<'enkomstige geslachtswerktui- gen bezitten ; zij verschillen daarentegen door den eigenaar- digen pharvnx bij Ironus en het gemis van |)raeanale papillen bij de mannetjes van dit geslacht. Terwijl de Engelsche soort het zoete stilstaande water be- woont, leeft de mijne in vochtige kleiaarde. Ironus tenuicaudatus n. sp. In het begin der maand .Juni trof ik ileze soort aan in zeer waterrijken bodem tusschen wortels van riet (Phragmites) niet verre van Leiden, volwassen en in beide geslachten. Het mannetje wordt 3,3 mm. het wijfje 3,8 mm. lang. Het zijn slanke dieren, daar het lichaam nagenoeg \ijftigmaal zoo lang is als breed; naar voren wordt het geleidelijk dunner, naar achteren eindigt het met een haarfijnen staart. De huid is glad; men ziet ook, behalve de vrij breede zijvelden , lengtestrepen , die door den spiertoestel worden voort- gebracht en zich voordoen als bij de Dorylaimen. Even- zoo vind ik, alléén ventraal , een vooral aan de achterste lu'Ift van li(^t lichaam duidelijk, zeer smal mediaanveld; ook hierdoor toont Ironus zich aan Dorvlaimus verwant. De kop is half bolvormig en door eene insnoering van den romp gescheiden ; rond de mondopening zie ik zes stompe lage papillen , \ irr subniediane en twee laterale. Vooraan ziet men vier zeer korte, submediaan geplaatste borsteltjes. In de halfbolvormigc iniimte, waarin de mond- opening (in den kop) \oert , liggen cliitineus(> deelen , misschien wel tan, zullen enkele dier punten nog wel eens ter sprake komen. Dorylaiimis regius n. sp. Plaat 111. Fig. 2„_d. Deze, voor de wetenschap, nieuwe soort bereikt de enorme lengte van 8,(1 mm., bij eene grootste breedte van 0,15 mm., en is de grootste Dorylaimus , dien ik tot dusverre heb aange- troffen. Hij behoort ook tot de zeldzame soorten , daar ik slechts één enkel e.xemplaar heb waargenomen. Ik vond hem in de maand Mei in kleiaarde, tusschen wortels van mos, niet ver van Leiden ; het dier was geheel volwassen en droeg vijf eieren bij zich. Naar voren wordt het slanke lichaam lang- zamerhand smaller, naar achteren eindigt het met een zeer kor- ten en stompen staart. Spoedig is deze soort te herkennen aan haren kop, die door een zeer opvallende iiisnoering van den romp is gescheiden en bovendien aan de laterale zijden nog zeer diepe halssleuven bezit. De kop welke in verhouding tot de lengte van het dier klein te noemen is, bestaat uit zes duidelijk onderscheidbare lippen , vier submediane en twee lateiaU'. Op 93 deze lippen bevinden zich kleine stompe papillen , die in twee kransen gerangschikt zijn. De voorste krans bestaat uit zes papillen, daar op iedere lip ééne papil gezeten is; de achterste werd mij, wat het getal papillen betreft, niet zoo duidelijk, daar ik meende op ieder der laterale lippen tw^e papillen en op ieder der submediane ééne te zien ; ware deze waarneming juist , zoo zouden er in het geheel veertien papillen op den kop voorkomen. De oesophagus is ^/y van de lengte van het geheele dier lano-; zijne vorm is kenschetsend. Ter hoogte van de hersenen, die nagenoeg op de grens van het voorste en middelste derde gedeelte van den oesophagus gelegen zijn, is hij zeer eng en dun, terwijl hij vervolgens vrij spoedig in het veel breedere achterste gedeelte overgaat. De geslachtsorganen liggen volkomen symmetrisch aan weers- zijden der viilva, welke even achter het midden van het lichaam aangetroffen wordt. De staart, welks vorm kenschetsend is, is slechts V90 ^'^n ^e lengte van het geheele dier lang. Zeer schoon konden hier de huidpapillen waargenomen wor- den , die over het geheele lichaam , doch het meest langs de mediaanlijnen voorkomen en in bouw met die overeenstemmen , welke Bütschli van zijnen D. maximus beschrijft. De huidlaag is zeer dik en bestaat uit minstens drie lagen ; van de oppervlakte gezien , neem ik twee stelsels van zeer fijne gebogene en elkan- der kruisende strepen aan haar waar. De spierelementen lieten zich bij dezen worm zeer fraai isoleeren. Door zijne afmetingen , de gedaante en betrekkelijke lengte van den oesophagus en door den bouw van den kop is deze worm zeer gemakkelijk van alle overige soorten te onder- scheiden. 94 Afmctingoii , uiti^oilrukt in Vieo"'" ^''i" »'*-'!' milliiiK'ter. ■f Oesophagus . 185 Gr. oes. — vulva 530 Vulvn -r- anus 640 Staart 15 Geheele lengte 1370 Breedte bij de vulva 24 Breedte bij gr. oes 20 Breedte bij anus 15 Lengte der eieren 25 Vhlb 62 Vhol VU Vhsl 92 Dorylaimus robustus n. sp. Plaat III. Fig. K-A' Ook deze belangrijke Dorylaimus behoort tot de meer zeld- zame grondbewoners, daar ik, evenals van de vorige soort, ook van deze slechts één exemplaar en wel het mannetje mocht aantreffen. Hij leefde in vochtige kleiaarde die met riet, Phrag- mites , begroeid en vlak bij een stroom van zoet water gelegen was, evenzeer in de nabijheid van Leiden. Evenals de vorige soort, behoort mijne D. robustus tot de grootere Dorylaimen , daar deze worm , bij eeno grootste breedte van 0,17 mm., eene lengte van 7 mm. bereikt. Het lichaam (iat dus iets minder slank is dan Jat van D. regius, wordt naar voren toe geleidelijk dunner, terwijl liet naar achteren met een uitermate korten stompen staart eindigt, waarvan delengte slechts Vi6o bedraagt van de lengte van het geheele dier. De niet hooge kop is , zooals wel bij de meeste soorten van dit ge- slacht, door eene insnoering van den romp gescheiden en be- staat uit vier submediane en twee laterale lippen , die evenwel niet bijzonder diep van elkander geïsoleerd zijn : het zijn zes zwakke zeer stompe uitsteeksels rond de mondopeniug. Pa- pillen komen er niet op vuor. Aan de lateiah' zijden liggen 95 weder de gewone halssleuven. De doorn is betrekkelijk zwak , en meet Vg van de lengte van den oesophagus. Ik kon hier duidelijk waarnemen dat de aanhechtingsplaats van de doorn- membraan aan den wand der mondholte niet op den bodem der mondholte gelegen is; de mondholte wordt daar ter plaatse alleen zeer veel enger, doch omgeeft naar achteren heen den doorn nog een eind weegs. De oesophagus, die V5 van de ge- heele lengte bereikt, is, waar hij aan den doorn geinsereerd is, elHpsoidisch verdikt; hij wordt dan cylindrisch , is bij de hersenen het dunst en wordt daarop geleidelijk (en dus niet onmiddellijk, gelijk bij D. regius) dikker en breeder. Darm en rectum vertoonen niets bijzonders. De spicula zijn zeer slank , aan beide uiteinden puntig, terwijl de binnenste helft verbreed is; in het voorste gedeelte verloopt weder eene verdikte chitin- streep. De spicula worden door twee korte, van achteren iets dikkere, accessorische stukken beschut. Op éénigen afstand vóór den anus (0,4 mm.) ligt eene mediane rij van bijna veertig zeer kleine en lage papillen ; nagenoeg twaalf voorste en twaalf ach- terste van deze rij liggen onmiddellijk tegen elkander aan , ter- wijl de in het midden gelegene op een geringen afstand van elkander verwijderd liggen (vgl. de vergroote afbeelding). Deze papillen zijn schijfvormig en door een rond klein dik knopje gekroond ; de zenuwen , die naar ieder toeloopen , zijn duidelijk waar te nemen. Van af den anus tot nog een eind vóór de papillenrij vertoonde de huïd de gewone schuine strepen. Jammer dat ik ook van deze soort slechts één exemplaar waarnam, daar zij, evenals D. regius, door hare grootte uit- termate geschikt is voor de studie van den fijneren bouw der Dorylaimen. Daarom moge aan de volgende opgaven niet veel waarde worden toegekend. De cuticula is zeer dik , en bestaat uit minstens twee lagen , eene buitenste zeer dunne en binnenste zeer dikke. Zoowel als men haar van de oppervlakte beschouwde , als wanneer men de optische doorsnede waarnam , vertoonde de huid wederom twee stelsels van zeer fijne elkander kruisende lijnen. Toen ik de spierlaag en de intestina verwijderd had, 9« bemerkt^ ik, de cuticula van de opptTvlaktt' beschouwende, twee stelsels van elkander kruisende vrij breede banden , waar- van de beteekenis mij onbekend bleef. De spierlaag is buitengewoon sterk; zeer duidelijk waren bet fibrillaiie en liet protoplasniatische gedeelte der spieren. Nabij den kop vertoont de huid de gewone liuidpapillen , die hier vrij symmetrisch in de mediaanlijnen liggen. Aan dit exemplaar was ik ook in de gelegenheid vast te stellen, dat de wam! tier montiholte eene regtstreeksche voort- zetting is van de cuticula van den kop. De mm. retractores der spicuia waren iluidelijk. Afmetingen in Vieo""" van een millimeter. Oesophagus 225 Gr. ces. — anus 870 Staart 7 Geheele lengte 1102 Lengte doorn 25 Breedte in het midden 27 Breedte gr. oes 26 Breedte anus 12 Vhlb 42 Vhol 5 Vhsl 160 Dorylaimus elongatus n. sp. Plaat 111. Fig. 4,_e. Ook deze soort behoort tot de niet talrijk voorkomende Do- rylaimen. Zij werd door mij eenmaal in den winter en eenmaal in den zomer aan dezelfde localiteit, een tuin te Middelburg, aan- getroffen , waar zij aan de wortels van grasplanten leefde. Gelijk de beide vorige soorten , bereikt ook deze eene aan- merkelijke lengte, namelijk van 5,5 mm.; daar hare grootste breedte slechts 0,053 mm. — 0,056 mm. bedraagt, zoo is zij zeer slank , en de slankste van alle door mij waargenomen 97 soorten. Zij is in hooge mate verwant aan D. maxinnis Btsli. Naar voren toe wordt het lichaam smaller, naar achteren eindigt het met een korten stompen staart, die evenwel betrek- kelijk langer is dan bij D. maximus Btsli en ook een andere gedaante heeft , daar hij meer uitgerekt is en niet zoo kort af- gerond. Ook de kop wijkt van dien van D. maximus B. af; dit lichaamsdeel is namelijk door een slechts zeer geringe ver- nauwing van den romp gescheiden , en bezit noch lippen noch een spoor van papillen , terwijl die bij Bütschli's soort wel aan- wezig zijn. De kop eindigt dus naar voren met een stomp vlak, waarin de mondopening gelegen is. De doorn heeft dezelfde eigenaardige gedaante als bij D. maximus B. , eene gedaante die zeer verschilt van die der andere soorten ; hij wordt zeer lang , en zeer fijn vooral naar voren, bezit echter duidelijk drie achter elkander gelegen ver- dikkingen. De oesophagus is aan het voorste gedeelte dun en smal en wordt bij het achterste derde gedeelte breeder. De geslachtsorganen liggen ten opzichte der in het midden van het lichaam geplaatste vulva symmetrisch. Het mannetje bleef mij tot dusverre onbekend. Afmetingen in ^Aeo^'*'" van een millimeter. Oesophagus . . . Gr. ces. — vulva Vulva — anus Staart .... Geheele lengte. Breedte vulva . Breedte gr ces. Breedte voorrand Vhlb Vhol Vhsl Aanmerking: de opgave van de lengte en de betrekkelijke lengte van den oes. bij N°. 1 is niet juist, daar de oes. bij dit ex. gekronkeld lag en dus de maat te kort. Daardoor zal de betrekkelijke lengte wel bij beide exx. 12 bedragen hebben. 9^ Dorylaimus papillatus Bast. Plaat IV. Fig. 5. Deze ook in Duitschland en Engeland voorkomende soort behoort tot de gemeenste, de narde bewonende, Dorylaimen. Men treft luiar gedurende voorjaar en zomer menigvuldig aan de wortels van mos en grasplanten aan. De rond Leiden waargenomen exemplaren dezer soort bo- den evenals die, welke Bütsclili waarnam, verschillen van de beschrijving, die Bastian van zijne soort geeft, hoew-el de verschillen onzer Leidsche van een andere natuur zijn. Voor- eerst zijn de hier levende voorwerpen slanker en grooter dan de Engelsche, mijne exemplaren bereikten eene lengte, die tusschen 2,6 mm. en 3,3 mm. afwisselde, terwijl de Engelsche slechts 2,5 mm. lang werden; zonder twijfel echter heeft Bastian slechts jonge dieren gezien. Hierin ligt misschien ook de reden van de meerdere slankheid onzer voorwerpen , daar die met den leeftijd dikwijls toeneemt. In overeenstemming met die meerdere lengte is ook de oesopliagus, die iets korter was. De betrekkelijke lengte van den staart komt met die der Engelsche voorwerpen geheel overeen , zoodat ik in het geheel niet aan een verschil onzer dieren en der Engelsche denken kan. De zes koppapillen zijn zeer duidelijk waar te nemen. Opjnerkelijk is liet, dat, terwijl ik mij zoo lang (bijna een geheel jaar) met het onderzoeken van aarde bezig gehouden heb , ik geen mannetje ontmoet heb; deze moeten bij onze soort al bijzonder zeldzaam zijn. 99 Afmetingen in Vi60^*^° van een millimeter. N". 1 9 N°. 2 9 N°. 3 9 Oesophagus . . Gr. oes. — vulva Vulva — anus . Staart Geheele lengte . Breedte vulva. . Breedte gr. oes. Lengte ei . . . Vhlb Vhol Vhsl 96 115 210 5% 4267, 12% 33 77 108 105 250 672 470 17 15 29 47s 72 125 140 255 7 527 19 17 19 28 475 75 Aanmerking: N". 2 en N". 3 volgen , ten opzichte van N°. 1, niet den regel , dat de oes. bij meerdere lengte korter wordt. Dorylaimus rhopalocercus n. sp. Plaat IV. Fig. 6a_c. Deze soort is aan de gedaante van zijnen staart gemakkelijk te herkennen. Zij bewoont vochtige met riet begroeide kleiaarde niet verre van Leiden , waar ik liaar in de maand Juni aantrof in talrijke exemplaren. Hare lengte (ik vond wederom slechts wijfjes) bedraagt 1,7 — 1,9 mm., zij is iets korter dan de algemeen voorkomende D. papillatus B. en nagenoeg zoo lang als , of iets langer dan D. tritici B. Haar lichaam is zeer slank van vorm , terwijl zij behalve daai'door ook door den bouw van den kop en van den staart licht van andere soorten kan worden onderscheiden. De kop, door eene vernauwing van den romp gescheiden, is min of meer halfbolvormig, bezit de typische laterale halssleuven, doch het was mij niet mogelijk het bestaan van lippen of papillen aan te toonen ; op de afbeelding heb ik wel is waar papillen, in twee kransen , aangeduid , doch ik wilde daarmede slechts eenige zeer zwakke en wellicht niet aanwezige uitsteeksels aan- duiden, die ik meende te onderscheiden. De doorn is gewoon van lou vorm; de oesophagiis, die ', i van dv gclici']»' lengte van liet dier lang is, is in zijn voorste helft zeer dun en gaat op zijn midden langzamerhand in de hreedere achtei'ste helft over. De vulva ligt oj) het midden van het lichaam of soms iets vóór het midden. De hoogst karakteristieke staart is half bolvormig en breeder dan het lichaam even vóór den anus; A 8 87, 8 7 6 4 lirecdte gr. oes . . 6 8V» 7% 87. 8 6 Lengte spicnla . . 6 7V, Vl.lb 40 48 50 45 45 50 40 42 VhoJ 5 6V3 67, 5 5 5 47. 47. Vhsl 6% 6^/, 47, 6 6 57. 575 4 Annniorking: N". 3 en N". 7 waren voorwerpen zonder eieren ; van de overigen weet ik niet of zij eieren bij zich droegen. Een exemplaar dat wel een ei had, doch waarvan ik de raaten niet ver- meld , komt in afmetingen geheel met N°. 6 overeen III. ÏYLOPIIAKYNX N. G K N. Dit gcslaclit, nieuw voor de wetenschap, liehoort tot de iK'hnigrijksten der door mij waargenomen geslacliten en wel omdat liet licht verspreidt omtrent de pliylogenie van Tylencholaimus , Tylenchus en Aphelenchus. Alvorens tot deze theoretische bescliouwing over te gaan, willen wij de voornaamste kenmerken in oogenschomv nemen. Hoogst belangrijk is de bouw van den pharjnx; deze be- staat uit drie min of meer gebogen staven, die aan haar einde i'-dcr \ iin een knoblicl voorzien zijn; zij loojx'ti evenwijdig of divcrgccrcn zelfs min of meer naar voren. De oesoj)hagus 117 is als bij Tylenchus gebouwd en bezit een paar bulbi. De huid is geringd. De geslachtswerktuigen zijn tweedeel ig en wijken dus af van die van Tylencholaimus , Tylenchus en Aphelenchus; een e bursa bij het mannetje is afwezig. Ik beschouw nu deze wormen als ten hoogste verwant aan de primitieve stamouders der Tylencholaimen , Tylenchen en Aphelenchen , aan de hypothetische Tylolaimi ; uit deze laatsten., welke een gelijk gebouwden pharynx bezaten , doch een oeso- phagus als bij Dorylaimus en Tylencholaimus, ontstonden de Tylopharynges hoofdzakelijk door verandering van den oesopha- gus, die nagenoeg denzelfdeu bouw kreeg als wij bij Tylenchus aantreffen. Uit andere Tylolaimi ontwikkelden zich wormen , wier ge- slachtswerktuigen , in stede van tweedeelig, zooals nog bij de Tylopharynges, enkelvoudig en niet verdeeld waren. Uit deze wormen ontstonden de Tylencholaimen door meerdere aaneensluiting en meer convergeeren der geknobbelde chitinstaven ; wat hun overig maaksel betreft, ondergingen zij weinig verandering. Uit deze wormen ontwikkelden zich eindelijk, behalve de Tylencho- laimen , ook de Tylenchen en Aphelenchen door volkomen aan- eensluiting der chitinstaven, zóódat die den speer vormden , zoo- als die zich tegenwoordig voordoet, dan ook door wijziging van den bouw van den oesophagus. De Tylopharynges beschouw ik dus als zeer oude vormen , die na verwant zijn aan de wel waarschijnlijk uitgestorven Tylolaimen. "Wat de tegenwoordig levende geslachten betreft, zijn zij verwant aan de stamouders der Ironi , Dorylaimi , Odontosphae- riden aan de eene zijde en aan de Tylencholaimen , Tylenchen en Aphelenchen aan de andere zijde. Tylopharynx striata n. sp. Plaat VI. Fig. 15,_d. Deze merkwaardige dieren zijn tamelijk zeldzame wormen , die men reeds in April volwassen aantreft in vochtige kleiaarde aan de wortels van grasplanten in de omstreken van Leiden. 118 Beide geslachten bereiken (lez«^lf(lc' lengte van bijna 1 millimeter, bij een gemilileldo dikte van U,026 mm.; de staart neemt bij mannetje en wijfje ', ,s der geheele lengte in, zoodat deze wor- men zicli daardoor gemakkelijk laten herkennen. Nog sneller vallen zij in het oog door de fraaie wijze waarop de huid ook in de lengte gestreept is, op eene wijze zooals ik nog bij geen andere vrije nematode waarnam. De strepen loopen namelijk zeer regelmatig en evenwijdig over het geheele lichaam, met uitzondering van het lange dunne gedeelte van den staart. Overigens zijn deze wormen ook dwars geringd, hoewel deze ringen slechts bij sterke vergrooting, het bestaan den kop zijn waar te nemen. De kop vertoont geene lippen of papillen ; op de hoogte van het midden van den reeds vroeger beschreven pharynx is hij vernauwd en van vier submediaan verloopende cuticulaire verdikkingen voorzien, die naar achteren heen spoedig eindigen; dientengevolge krijgt hij een min of meer vierzijdig voor- komen. De oesopliagus meet in beide geslachten nagenoeg ^g der geheele lengte; reeds boven beschreef ik hem. Het vóór den pharynx liggend vestibulum is min of meer cylindrisch. Aan den middelsten scherp afgeteekenden bulbus bemerkt men radiaire spierfibrillen ; hij geleidt in eene achterste verwijding, die uit groote cellen schijnt gevormd te zijn. In den middelsten bulbus is het lumen knopvormig verbreed en, zooals in het voorste gedeelte van den oesopliagus, iloor chitin begrensd; achter den middelsten bulbus houdt deze chitineuse begrenzing op. Bij beide geslachten neemt het lichaam achter den anus snel in dikte af en loopt kegelvormig toe; het gaat alsdan over in den haarfijn eindigenden staart , die ^3 der geheele lengte bedraagt. De spicula zijn fraai gebogen , zeer slank en bezitten één (of twee) accessorisch stuk. De staart van het mannetje heeft geen bursa , doch wel papillen ; ik onderscheidde geene mediane, alleen laterale papillen; met zekerheid n;tin ik er drie vóór den anus waar, waarvan twee voorste meer mediaan waarts gelegen waren en de dei-de nai)ij den anns, doch meer lateraal geplaatst was. Even aeht'^r h<'t midden van liet breede gedeelte van den 119 staart vond ik eene vierde papil , die evenzeer lateraal gelegen was, terwijl ik eindelijk eenige papillen opmerkte , onmiddellijk daar waar de staart in het lange dunne gedeelte overgaat. De ge- slachtsdeelen van het mannetje bleven mij onbekend , daaren- tegen strekten die van het wijfje zich als bij Dorylaimus regel- matig en symmetrisch aan iedere zijde der vulva uit ; deze laatste is een weinig achter het midden van het lichaam gelegen, zoo men het dunne gedeelte van den staart niet mederekent. De afmetingen, in Vsbs^'^" van den millimeter, zijn: N°. I N«. 2 N°. 3 d r? 9 Oesophagus 37 38 41 Aanmerking: N°. 2 Gr. oes. — anus . . . 120 115 heeft een korteren Staart 78 47 80 staart dan ik in de Gr. oes. — vulva . . Vulva — anus .... 55 69 beschrijving aangaf; zijnelengte schijnt dus Voorrand van den kop tot te variëeren, daarente- het achtereinde mid- gen blijft de verhou- denbulbus 20 21 22 dingvan den oesopha- Pharynxlengte .... 4 4 gus tot het gedeelte Geheele lengte .... 2;i5-0.92 200 245 van het lichaam , dat Breedte in het midden. Breedte gr. oes. . . . Vhlb Vhol 6% 6 39 3 5% 5'A 36 4'A 7 67. 35 6 3 tusscheu den anus en de achterste grens van den oesophagus begrepen is , steeds Vhsl dezelfde. IV. Tylencholaimus n. gen. Syn.: Tylenchus Btsli. (pt.) Bütschli publiceerde in zijne „ Beitriige zur Kenntniss der freilebenden Nematoden , Dresden 1873" de beschrijving en af- beelding van een worm , dien hij , wel is waar, in het geslacht 120 Tvlcnchus Bast. plaatste, doch in een aanhangsel aclitcr de he- sclirijvinrr zijner overige Tylenchen invoegde. Deredenen, waarom hij ilit dier niet onder de echte Tylenchen oj»ii;iin , waren deze , dat deze worm een tal van eigenschappen ni(>t het geslacht Dorylaimns gemeen had. Ik heb het geluk gehad twee voor de wetenschap nieuwe Nematodcn te vinden , die in de wezenlijkste kenmerken met Bütschli's Tylenchus mirabilis ovcr^'enkoincn. Ik stel derhalve voor, voor deze drie soorten een nieuw geslacht te vormen, waaraan ik den naam van Tylencholaimus geef. Dit geslacht bevat dus dieren, die tusschen Dorylaimns en Tylenchus in gelegen zijn en wel meer bepaaldelijk den l)ouw van den oeso- phagus en het histologisch maaksel van het ovarium (ook ik vond tot dusverre slechts wijfjes) met Dorylaimns, den mond- doorn en de gedaante der geslachtswerktuigen met Tylenchus gemeen hebben. Phylogenetisch moeten zij als vormen beschouwd worden , die ouder zijn dan de Tylenchen en Aphelenchen. Tylencholaimen zijn dus aan het bezit van een een weinig min- der soliden Tylenchus-doorn in den koji en een oesophagus zonder bulbi, doch met verdikte chitinbuis in de achterste helft gemakkelijk van de overige Nematoden , en meer in het bij- zonder van Tylenchus B. en Aphelenchus B. te onderscheiden. Deze dieren bewonen den grond aan de wortels van planten. Tylencholainnis minimus n. sp. Plaat VI. Fig. 16,_„. Deze dieren leven zeer tnli'ijk aan de wortels van gras- planten en behooren ondei' de meer algemeen voorkomende aard-nematoden ; ik vond hen het voorjaar en flen zomer door bij Leiden. Hoewel zeer aan de door Biitschli beschreven soort, Tylen- cliu'^ iniral)ilis Btsli verwant, kunnen deze Leidsche Tylencho- Ininitii toch licht onderscheiden worden. In de eerste plaats Ijcrcikcn onze dicrcMi hoogstens de lengte van 0,63 mm., zooals ik door h«'t meten van vele volwassen voorwerpen te weten 121 kwam , terwijl de Duitsche soort 1 mm. lang wordt. De oeso- phagus is bij T. minimus langer, daar hij constant een derde van de geheele lichaamslengte bereikt, bij T. mirabilis Btsli V4; vooral echter doet zich ook de kop van onze wormen anders voor, daar die uit twee platte, op elkander geplaatste en afge- ronde, misschien echter kantige schijven bestaat, waarvan de fijnere bouw mij evenwel een raadsel bleef: alleen kwam mij het voorkomen van papillen als vrij zeker voor. Vergelijkt men echter Bütschli's afbeelding met de mijne, zoo zal men moeten bekennen , dat het maaksel werkelijk verschilt. De doorn is bij dit dier niet solide, zooals hij bij de echte Tylenchen althans schijnt te wezen , doch bestaat duidelijk uit drie, aan het achtereinde geknopte staven, welke naar voren convergeeren. Onze wormen hebben dezelfde betrekkelijke dikte en dezelfde respectieve staartlengte , hoewel de staart bij T. minimus afge- ronder is en niet zoo bochtige wanden bezit , als men , afgaande op de afbeelding bij Bütschli, voor T. mirabilis Btsli zou moe- ten aannemen. De vulva ligt bij mijne soort, gelijk bij de Duitsche, achter het midden van het lichaam en wel op de grens van het mid- delste en achterste derde gedeelte der geheele lengte. De mannetjes vond ik niet, hoewel ik er met inspanning naar gezocht heb. 122 Afmetingen in Vïbb**" ^'«i" p^"" millimeter. Oesophagus . . . Gr. oes. — vulva. Vulva — anus . , Staart Speerlctijite . . . Breedte Mj vulva . Gehcelc lengte . . Vhlb Vhol Vhsl N°. 1, ■18 58 45 N°. 2. ö'/l 4 7 löG'/ï 22 3V. 28V, 1 52 57 46 «Va 4 7 161 25 3 25 N°. 3 51 51 49 6 4 5-^ 157 28 3 26 N°. 4. 52 59 39 5 4 155 24 3 31 N^ 5. 49 57 37 4 7 148V, 23 3 27 AaniBi-rking: onder speerlengte versta ik den afstand van den voorrand van den kop tot aan den achterrund van de speer, dus iets meer dan de speer eigenlijk lang is. Tylencholaimus Zcelandicus n. sp. Plaat VI. Fig. 17,_,, Tylencholaimus Zeelandicus n. sp. is een worm , dien men 's zomers algemeen aan de wortels van riet aantreft op het eiland Walcheren , waar dit aan den oever groeit van slooten , die met het daar veel voorkomend brakwater gevuld zijn. Hij leoft daar met andere brakwatergrondnomatoden , als ik dit woord ge- bruiken mag, Sphaerolaimus gracilis niilii on andere, later te beschrijven. Deze wonnen , waarvan ik weder slechts wijfjes vond , zijn grooter dan Tylencholaimus minimus mihi , do rond Leiden voorkomende soort, daar zij de lengte van 1 mm. bereiken; daarbij zijn zij even slank , wellicht nog slanker. Kop, speer en oesophagus schijnen in vorm en bouwgeheel met dezelfde deelen van Tvlenchol. minimus overeen te stemmen, alleen is de oesophagus betrekkelijk veel korter, en de speer, waarin men duidelijk i-en luinen l)osp(nirt . in verhouding tot de / PI II. ^.^ /^ /%W)inirirnfflfiffl^ k-7# f %•«■■! «I ^^9o"i \.;:i^ 128 lengte van dm oesophagus iets langer. Wat onze soort evenwel niet alleen aanstonds kenmerkt, maar ook belangrijk maakt, is de ligging van de uitmonding der geslachtsbuis en de veranderde plaatsing van deze laatste zelve. Terwijl toch zoowel bij Tylen- chol. niirabilis Btsli als bij Tylenchol. mininius mibi de vulva in de achterste helft van het lichaam geplaatst was, li<>-t dit orgaan bij ïylenchol. Zeelandicus op de grens van het voorste en middelste derde gedeelte van het lichaam , en , terwijl rle geslachtsbuis bij de beide eerste soorten naar voren toe gericht was, strekt zij zich bij de laatste soort naar achteren heen uit. De staart is kort, gelijk bij de beide andere Tylencholaimen , en aan zijn einde stomp afgerond. In zijne geheele physionomie, den geslaclitstoestel daarge- laten, toont deze worm overeenkomst met de beide andere soorten, zoodat ik hem voorloopig, niettegenstaande de geheel verschillende ligging der geslachtswerktuigen , tot het geslacht Tylencholaimus blijf rekenen. Afmetingen , uitgedrukt in '/250'*''" van den millimeter, zijn de volgende: 9 Oesophagus 47 Gr. ces, — vulva 35 Vulva — anus 167^2 Staart 7V2 Geheele lengte 260 Speerlengte . ^'^j^ Breedte bij vulva 9 Breedte gr. ces 8 Vhlb 30 Vhol 6'i, Vhsl 35 124 V. T Y L E N C II U S B A 8 T. Van (Mgciilijkc Tylcncliiii trui' ik een zestal soorten in den grond aan , levende aan de wortels van grasplanten en andere kruiden. Van deze zes soorten beschouw ik bijna de helft als nieuw voor de wetenseiiap, terwijl ik ten opzichte der overigen eenige nieuwe waarnemingen kan niededeelen. Algemeen vindt men Tyl. filiformis Btsli , dubius Btsli, Davainii Bast. en elegans mihi; Tyl. exiguus n. sp. trof ik slechts zelden aan ; de mogelijkheid bestaat echter, dat ik deze soort dikwerf over het hoofd zag, deels wegens hare kleinheid, deels wegens hare overeenkomst met T. Davainii Bast. en elegans. Ook T. robustus n. sp. behoort niet tot de zeer algemeen voor- komende soorten. Van T. Davainii B. trof ik alleen het mannetje, van du- bius Btsli en filiformis Btsli beide geslachten en van de drie overigen slechts de wijfjes aan. Zonder twijfel is echter het getal onzer inlandsche aard- tylenchen nog veel grooter. Tylenchus rohnstnu. n. sp. Plaat VI. Fig. 18„_r. Deze belangrijke soort bewoont vrij algemeen den kleigrond dei- weilanden bij LeidtMi , in \-ochtigen grond aan de wortels van de daarop groeiende planten. Zij wijkt van alle tot dusverre bekend gewtirden Tvlenchen door hare bij uitstek krachtige speer af. Ilai-e l(>ngte bedraagt 1,1 mm., bij (H>ne breedte van 0,043 mm. , zoodat men haar niet bijzonder sbmk kan noemen. Naar voren wordt het, overal met duidelijke doch dicht bijeen lig- gende' huidringen bekleede, lichaam allengskens smaller, naar achteren eindigt het stunip, zooul> bij 'V. dubius Btsli. Karakteristiek is de kop, die zich bij doorvallend licht eigen- 125 aardig gekleurd voordoet. Door eene insnoering van den romp gescheiden , bezit hij telkens subniediaan eene cutieulaire verdik- king, die als eene gewelfde rug naar achteren loopt en spoedig ophoudt , min of meer als bij mijne Tylopharynx striata. Op ieder der laterale kopwanden ziet men , aan de opper- vlakte, twee gebogen min of meer evenwijdige cuticulairkam- men ; voor het overige ontbi-eken lippen of papillen , gelijk bij de echte Tylenchen. De zoo opvallende speer, die Vs ^'^^^ ^^^^ oesophagus lang is, dus buitengewoon van grootte, is in hare kleinste voorste helft nauwer dan in het achterste gedeelte ; hier is zij cylindrisch of prismatisch van vorm en eindigt in de drie groote knobbels. Ieder dier knobbels correspondeert met eene bepaalde zijde van de speer; deze is dus uit de vereeniging van drie, ieder in een knobbel eindigende, staven gevormd, welke bij Tylopharynx (zie vroeger) nog geheel geïsoleerd voorkomen. De oesophagus , die Ve dsr geheele lengte lang is , insereert zich halverwege de speer, bezit een middelsten bulbus, die vrij moeilijk is waar te nemen , en een wijder achterste gedeelte , dat uit groote kernhoudende cellen gevormd is , zooals bij T. As- kenasyi Btsli. In zijne voorste helft herkent men het lumen van den oesophagus aan een duidelijke chitinstreep, achter den mid- delsten bulbus neemt men deze streep minder duidelijk waar. De darm is zeer dicht met donkere korrels gevuld, waar- door deze wormen M'einig doorschijnend zijn. De vulva ligt iets achter het midden van het lichaam; de geslachtswerktuigen zijn asymmetrisch, zooals zulks aan dit geslacht eigen is. Ik trof soms drie a vier eieren in den uterus aan. De staart is opvallend kort en stomp, daar liij slechts V47 van de geheele lengte lang is; zijn wand bleek uit twee cutieu- laire lagen gevormd te zijn , een binnenste dunnere en een buitenste, die eene voortzetting is van de buitenste cutieulaire laag van het lichaam; deze buitenste laag is eigenaardig ver- breed en toont radiaire strepen , die veroorzaakt worden door eene voortzetting van de huidringen van het lichaam op den staart. 12(; Afnii^tingon in Voas*'*^" ^■<*'i '^''^ millimeter. 9 Oesophagus 45 Gr. oes. — vulv:i 120 Vul va — anus 110 Staart 6 Speerlengte 10 Afstand poru.s excret. tot voorrand kop . . 38 Gebeele lengte 281 Breedte bij vulva 11 Breedte bij gr oes 10 Vhlb 26 Vhol 6'/, Vhsl 47 Tyienchus dubins Btsli. Plaat VIL Fig. 19„_e. Deze wormen vindt men zoowol rond Middelburg als bij Leiden algemeen in kleiiiarde aan de wortels van mos en andere planten. Over het algemeen meer wijfjes dan mannetjes. De eersten worden langer dan de laatsten , de lengte der mannetjes bereikt 0.79 mm , die der wijfjes 0.87 mm.; de hier levende vertegenwoordigers der soort zijn dus langer dan de Duitsche. Opmerkelijk ook dat onze voorwerpen slanker zijn dan die, welke Bütschli waarnam. De kop is door eene insnoering van den romp afgescheiden en bezit waarschijnlijk lippen, doch ik was niet in staat mij van de overeenkomst met de Duitsche vormen in die mate te over- tuigen als ik zulks wel wenschte. Zoo kon ik ook niet uitmaken of het achterstee deel \an den oesopliagus al dan niet verbreed was. De porus excretorius lag een eind vóór het achterste uit- einde van den oesophagus en het scheen of er slechts één zijkanaal aanwezig was. De bursa kwam met die van Bütschli's dieren geheel overeen. Het wijfje, dat Bütschli ni(!t vond, hoewel het biereen der algemeenste jiematnden is, heeft een stomp eindigenden staart. 127 aan welks uiteinde de cuticula verdikt en die Y10 ^^^' gflieele lengte lang is. De vulva ligt even achter het midden van het lichaam. Ook jeugdige vormen treft men uiterst menigvuldig aan, waaraan men nog niet bepalen kan tot welk geslacht zij be- hooren ; uit de bijgevoegde afmetingen dezer jeugdige vor- men kan men besluiten , dat de soort met den leeftijd slan- ker wordt en evenzoo oesophagus en staart relatief in lengte afnemen. Het is hier de plaats om op eene fout te wijzen in Bastian's beschrijving van Tyl. obtusus. De Engelsche schrijver vei-meldt, zooals uit zijne afmetingen A'olgt, dat de staart van het wijfje Vi5 en de oesophagus ^14 van de geheele lengte lang zijn ; nu volgt evenwel uit zijne afbeeldingen , dat de oesophagus driemaal langer is dan de staart, derhalve zou de oesophagus nagenoeg Vs van de geheele lengte meten. Is dit echter zoo het geval, dan zou de beschrijving van T. obtusus zeer goed op mijne wor- men passen, daar Bastian voor de lengte van het wijfje 0.88 mm. en voor die van het mannetje 0.77 mm. opgeeft. Alsdan zou ook de soort T. dubius Bütschli kuinien wegvallen en de Duit- sche zoowel als onze dieren den naam van Tyl. obtusus B. moeten dragen. 12ö At'iiiftingen in V^2w'^"' "H"- voor zooverre liet N". 1 en N". 2 betreft; N°. 3 en N°. 4 in VasB"**"" van een millimeter. Oesophagus Gr. oes. — anus Staart Gr. oes. — vulva Viilva — anus Gelioele lengte Speerlengte Voorrand kop tot porus excretorius Hoogte kop Lengte der bursa Lengte der spicula Breedte bij vulva of in liet midden. Breedte gr. oes Breedte anus Vhlb Vhol Vhsl NM N°. 2 N°. 3 1 N°. 4 d 9 Jeugdige vormen. 34 35 32 32 142 92 112 12% 14 80 80 12 12 190 210 141 156 5 5 4 5 28 1 29 1 23 26 21 6 6 7 6 6'A 5% 6 57. 5% 5 31 32 24 26 6 6 4% 5 15 15 12 13 Tylenclius jiliformi.t Btsli. Plaat VIL Fig. 20,_a. Tot ('e algemeenste nematodeii in kleiaarde aan de wortels der planten, waarmede onze weiden overdekt zijn, behooren langstaartige Tylenclien , die ik onder bovenstaanden naam op- voer en waarvan ik drieërlei verscheidenheden heb oj)gemerkt, die mogelijk allen afzonderlijke soorten vormen Voorloopig stel ik luMi bij elkandci- rii laat lu^t aan (' ])hiats \ol\vasseu dieren aan, welke een doorn bezaten, zooals die bij de eerste groep voor- komt, dus gelijk bij den echten filiformis Btsli ; deze individuen werden echter nog langer en nog slanker dan de voorwerpen der tweede groep. Ook (leze voorwerpen vat ik voorloopig onder den naam van T. filiformis Btsli te zameii. Deze dieren wer'len '>,S min. Ian staai-t is hij dczp sooi-t korter dan l)ij T. filiformis; do huid is fijn i^criiigd. Jichalvc (h)or kortcren ot'sophagus en kor- teron staart laat deze soort zich (his ondersclieiden door de geheel verschillende ]igginschrijven ga, werd door mij slechts eenmaal bij Leiden aangetroffen in den winter aan de wortels van mos. Zoo geheel zeker ben ik echter niet of ik den werkelijken Davainü vóór mij heb gehad. IJet dier, een mannetje, mat slechts 0,84 mm., de Engel- sche dieren bereikten de lengte van 0,tta mm. ; overigens was mijn voorwerp even slank, terwijl het ook een betrekkelijk even langen oesophagus en even langen staart bezat. I)<' porus e.xcretorius lag naar verhouding niccr naar ach- tei-fii dan bij Hastian's voorwerpen; daai' evenwel de af lieeldingen van dezen schrijver over het algemeen onnauwkeurig zijn, zoo 133 geloof ik dat er in dit verschil van ligging, alsmede in enkele andere geringe afwijkingen , nog geen grond bestaat om onze voorwerpen voor soortelijk verschillend te houden. Aan den kop scheen het alsof er lippen (twee mediane?) aanwezig waren; de oesophagus bezat een midden-bulbus en in dezen eene verdikking der chitinintima. Het accessorische stuk bevond ik evenzoo gebogen , doch niet zooveel als Bütschli zulks waarnam ; onmiddellijk róór den anus ligt mediaan eene kegelvormige papil. De afmetingen zijn in V255^"^" ^^^n een millimeter. Oesophagus 35 Gr. ces. — anus 150 Staart 30 Geheele lengte 215 Breedte in het midden 7 Breedte gr. ces 5^, Doornlengte 4 Vhlb 33 Vhol 6 Vhsl 8V4 Tylenchus elegans n. sp. Plaat VII. Fig. 23,_e. Hoewel deze soort dezelfde afmetingen heeft als Tylenchus Davainii B. , zoo houd ik haar toch voor verschillend. Men vindt haar het geheele jaar door in kleiaarde op het eiland Walcheren en wel in zuiveren kleigrond , die niet door het daar veelvuldig voorkomende brakwater doortrokken is. In de eerste plaats komt het mij voor dat de kop anders georganiseerd is; hij eindigt zeer stomp en hoewel de mogelijk- heid bestaat dat hij uit lippen gevormd is , zijn die toch niet zoo sterk ontwikkeld als bij T. Da\'ainii B. , ja, men kan haar niet als zoodanig onderscheiden. De doorn is tamelijk dun en zwak en voert naar voren in de mondholte, die meestal een 134 diiidolijk bpkprvorniige gtMlaante lu-eft ; het gobool doot zich iniii ut' iin't'r voor als hij T. fiiiloniiis Btsh. Dr huid is chiidt'hjk y;friiig(L IVi] somniigt.' voorwerpen schoen (h^ geheele hchaainslioh'' met groot'-re en kh'inere vetcellen ge- vuhl, bij anderen was zij (hiarvan geheel ontbloot. De middelste buibus van den ocsojihagus is duidehjkcr dan do acliterste; ter hoogte van th'zen aciitersten Hgt de porus excretorius. Staart en l)nrsa (h)en zich voor als bij T. Davainii B. Een voornaam punt van onderscheid treft men aan in de zeer geringe ontwikkeling van liet accessorisch stuk der spicula, dat zich als een ter nauwernood zichtbaar, zi-cr kort en bijna niet gebogen staafje voordoet. Zoowel bij Hastian als bij Bütscldi vond ik opgeteekend , dat het accessorisch stuk bij Tyl. Da- vainii B. de halve lengte der spicula lang is; het is bij deze soort ook zeer sterk gebogen, gelijk Bütscldi zulks heeft afge- beeld. Ook zijn de spicula bij onze soort betrekkelijk korter dan bij den T. Davainii B. Wanneer het mij later gelukken mag, T. Davainii B. nog eens aan te treffen, dan zal ik waarschijnlijk in staat zijn beide soorten scherper te diagnostiseeren. De afmetingen van dezen worm zijn de volgende: N". 1 en N". 2, zomer-exemplaren , zijn uitgedrukt in V'o55*^'=", N°. 3, N°. 4 en N°. 5, winter-<'xemplaren . zijn opgegeven in Vsw*'"" van een millimeter. 135 Oesophagus Gr. oes. — anus Staart Vulva — anus Geheele lengte Speerleugte Bursalengte Spiculalengte Voorrand kop tot porus excret. Porus excret. tot de vulva . . Breedte in het midden . . . . Breedte gr. oes. Vhlb Vhol Vhsl N°. 1 N°. 2 N°.3 N°. 4 N°. 5 ö Ö c? 9 9 34 3.5 30 31 145 140 130 29 27 33 30 44 30 41 •208 202 195 221 198 4 4 4 8 4'A 4 3% 25% 28 119 24 103 7 6V. 6 77. 57, 67. 5% 30 32 32 32 30 6 6 7 7 7 77, 6 7 7 Aanmerking: Onder speerlengte weder te verstaan: voorrand kop tot achterste grens der speer. VI. Aphelenchus Bast. De ondervinding heeft mij geleerd , dat men bij het identi- ficeeren van soorten van vrij levende nematoden met die, welke Basiian heeft beschreven, zeer voorzichtig moet wezen, en wel daarom omdat zijne afbeeldingen dikwerf onnauwkeurig zijn. Wanneer zich nu het geval voordoet , dat eene worm eene geheel andere woonplaats heeft als Bastian opgeeft en hel exem- plaar, dat men voor zich heeft, werkelijk in een paar, hoewel ondergeschikte punten schijnt te verschillen, dan acht ik het goed zulk eene soort onder een nieuwen naam , mits zoo volledig mogelijk te beschrijven. Alsdan toch bestaat er kans om zich, zoo men een dergelijke soort in de door Bastian vez'melde woon- 18<^ plaats vindt, to vergewissen of beide soorten werkelijk verschil- lende zijn. Om deze redenen voer ik eenen dooi' mij aaiigctroften Aplie- lenclins onder een nieuwen naam op. Aphelenchus modeit liet opnieuw althans voor r slank , dun en half- (•irkf']\oi-inirc gebogen; lu-t binnensti' niteiiuh^ selieen mij drie- 139 hoekig verbreed toe. Met zekerheid kon ik niet uitmaken , of de geslachtsbuis enkelvoudig was. Darm fijnkorrelig. Afmetingen in Vnös^**^" ^an een millimeter. Oesophagus 28 Gr. oes. — anus 55 Staart , 18 Geheele lengte ..., 101 Breedte in het midden 2% Breedte gr. oes 27^ Breedte anus 2 Vhlb 40 vhoi sy,. Vhsl 57, VIII. Cephalobus Bast. Uit dit geslacht vermeld ik slechts drie soorten ; zonder twijfel leven er hier te lande meer. Het zijn over het algemeen kleine dieren en men heeft meestal sterke vergrootingen noodig om hen te leeren kennen; evenals de soorten van Monhystera, mogen ook deze tot onderwerp dienen voor latere nasporingen, Cepha- lobus reeds grenst aan Plectus en Rhabditis; het vormt echter naar mijne meening een zeer natuurlijk geslacht, dat men spoedig aan den karakteristieken pharynx kan herkennen. Deze is eng en bezit chitineuse wanden , die hier en daar als verdund en elders weder verdikt zijn. Daardoor doet zich de optische doorsnede niet voor als een tweetal evenwijdige chitinstaafjes , doch als twee nu eens verdikte, dan weder dunnere staafjes, die daarom verre van rechtlijnig zijn , zooals bij de Rhabditis-soorten, Overigens zijn lihabditis en Cephalobus verwante geslachten , ja , ik ben er zelfs in geslaagd een overgangsvorm tusschen beide geslach- ten te vinden , namelijk een Cephalobus , waarvan het mannetje een bnrsa droeg; hierdoor vervalt als absoluut kenmerk de af- wezigheid eener bursa bij de C'eplialobus-soorten. 10 MO Desniettemin kan mon de soorten van Ce])lialobiis aanstonds ondersclieitli II \an die van Ixliabditis , daar zij een gelieel ver- schillend \()()ikonu'n lieltlien. Iemand, die eenmaal echte Ceplialobi, Kliahditiden of Plectus ge/ien lieeft , zal deze genera niet spoedig verwarren. Ceplialobiiti oxi/uroïdes n. .•<•/>. Plaat Vil. Fig. 26,_„. Deze is een der algemeenst voorkomende aardnematoden , die men rond Leiden aan wortels van planten aantreft Hij is zeer na verwant aan C. oxyiuis Btsli. Het mannetje wordt niet langer dan 0,51 mm., gelijk ik door het meten van vele voorwerpen be- vond, waarvan de lengte tussclien 0,44 mm. en 0,51 mm. afwisselde, terwijl het mannetje van C. oxyuris Btsli 0,83 mm. lang wordt. Hoewel zeer fijn zoo is de huid toch duidelijk geringd. Deze soort is niet slank, daar de lengte slechts 20 — 23 malen de breedte overschrijdt. De kop is gewoon gevormd, gelijk de pharynx. Ook de oesophagns heeft dezelfde gedaante als hij C. oxyuris B., eene gedaante, die men hij alle Ceplialobi terugvindt en evenals de pharynx op de natuurlijkheid van het geslacht heenwijzen. Hij is bij oxyuroides mihi evenwel langer, daar liij V^ , bij oxyuris Btsli nog niet ^/t, der gansche lengte bereikt. Ook de staart is langer dan bij oxyuris Btsli en bereikte hij al mijne voorwerpen dezelfde betrekkelijke lengte, waaruit men kan afleiden , dat deze lengte een specifiek kenmerk onzer soort is. Hij bezit veel overeenkomst met dien van C. oxyuris Btsli, doch de mediaan geplaatste postanale papil is, zoo zij al niet ontbreekt, zeer laag eu steekt niet zoo uit als bij C. oxyu- ris Btsli. Verder ziet men ook drie laterale papillen , ééne ter hoogte van den anus , ééne nagenoeg op het midden van den staart en ééne even voor het begin der gebogene staartspits. Deze papillen komen evenwel ook bij C. oxyuris Btsli voor. Zijvelden duiilelijk. De zijmemlu-aan neiMnt men vooral op de achterste helft van het lichaam waar. De porus excretorius ligt even achter het midden van den oesophagus. ^ C. oxvuroides mihi verschilt dus van V. oxvuris Btsli door 141 constant geringere grootte, langeren oesophagus en langeren en eenigermate afwijkend gebouwden staart. De spicula zijn slank , de accessorische stukken zijn aan hun binnenste uiteinde omgebogen. Het is de standvastigheid der afmetingen , die mij noopt beide soorten voor werkeUjk verschillend te houden. Deze afmetingen , uitgedrukt in Vssb**"*" van een millimeter, zijn: Allen mannetjes. N°. 1. N°. 2. N°.3. N°.4. N°. 5 Oesophagus Gr. ces. — anus Staart Pharynxlengte Spiculalengte Voorrand — porus excret. Breedte in het midden . . Breedte bij den kop . . . Breedte bij den anus . . , Vhlb Vhol Vhsl Geheele lengte 38 82 ny^ 3 5V., 6 473 22 3V. 11 131 36 77 11 5% 5% 1% 473 23 3V2 11 124 32 75 10 33 70 11 ó 22 21 6 6 17. 4 5-/3 20 20 20 37. 373 n. 12 11'/, 10 119 117 114 Cephalobus striatus B. Plaat VIIL Fig 27,_b. De vertegenwoordigers dezer soort , rond Leidon voor- komende, zijn veel slanker dan de p]ngelsche; dewijl hierin echter het eenige verschil gelegen is , zoo meen ik het beste te handelen deze dieren onder Bastian's naam op te voeren. Men vindt hen in den zomer, dikwijls in gezelsciiap van de volgende soort , aan wortels van grassen en riet. Ik mat slechts één voorwerp, dat de lengte van 0,5 mm. had,, dus iets korter was dan Bastian opgeeft; ik geloof echter dat mijn exemplaar nog niet volwassen was, zooals ik uit de 14l> relativo IfiigtPii van staart on oosopliagus meen te mogen aHt'iili'n. l)rn kop vond ik, zooals Hiitsclili dien beschrijft, niet twee (of drie) lobben, waarop men korte staafvormige papillen waar- neemt. De mondholte is typisch gebouwd. Door de meerdere slankheid mijner voorwt-rin-n schijnt ook de stomp eindigende staart slanker van vorm te zijn ; een uitvoeringsbuisje aan het einde, dat Bütschli afbeeldt, vind ik niet. De zijmernbraan is duidelijk. De huid is fraai geringd. Afmetingen dezer soort in V25:,**'" ^"i" *"<'" millimeter. V Oesophagus 36 Gr. ces. — vulva 42 Vulva — anus 36 Staart 137j Geheele lengte ISTVj Breedte even vóór de vulva 6 Breedte bij den anus 3 Vhlb 21! Vhol 37, Vhsl 97, Cephalohus hursifer n. sp. Plaat VIII. Fig. 28,_g. Deze wormen vindt men volwassen in de wintermaanden rond Leiden in kleiaarde tusschen wortels van mos. Zij zijn daarom zoo belangrijk, daar zij een overgang vormen tot de bursadragende Khabditisvormen ; eerst zelfs , toen ik nog geene echte Cephalobi kende, hield ik deze soort voor eenen Rhabditis. Doch toen ik in Ceph. striatus B. e. a. echte Ce- phalobon gezien (>n hunne physioiu)niio had leeren kennen, zoo kwam ik al spoedig tot lift lirsluit, dat de soort, waarvan de beschrijving volgt, eene Cephalobus is. Ceph. bursifer mihi behoort tot de kleine nematoden , daar het mannetjp eene lengte van 0,5 mm., het wijfje van 0,58 mm. 143 bereikt. De uitwendige gedaante is bij beiden dezelfde; naar voren wordt het lichaam geleidelijk smaller, evenzoo naar ach- teren , waar het stomp eindigt. Deze stompe staart draagt evenwel een zeer kleine spits, zooals Bütschli er een bij C. striatus B. beschrijft. De kop draagt zes lippen , op elk dezer eene vrij hooge papil. De pharynx is gelijk bij de overige Cephalobi gebouwd; zijn lumen wordt door drie chitinlijsten begrensd, die een paar verdikkings- plaatsen bezitten en zich voordoen alsof ieder uit verscheidene achter elkaar gelegen stukken bestond. De oesophagus is bij het mannetje iets meer dan een vierde, bij het wijfje juist een vierde der geheele lengte lang en heeft denzelfden karakteristieken vorm als andere Cephalobi ; hij is namelijk in zijne voorste helft verbreed , wordt achter zijn mid- den vrij snel smaller, waarop hij vervolgens in een bulbns over- gaat, waarin een tandtoestel gelegen is. Bij het mannetje wordt de staart V255 "i^i. lang; beziet men den staart van de mediane (ventrale) zijde, zoo bemerkt men dat hij door eene zeer smalle bursa omgeven tvordt , waarin papillen voorkomen, gelijk bij de echte Rhabditiden. Van ter zijde gezien , bemerkt men op den staart slechts eene in de lengte verloopende lijn , die de uitdrukking is der bursa. Tn deze bursa neem ik zes papillen waar, waarvan drie achter, twee vóór en één nabij den anus gelegen zijn ; de drie postanale be\ inden zich op vrij gelijke afstanden van elkander af, doch de voorste postanale is verder van de anale dan van de tweede postanale papil verwijderd. Bij de anale papil is de bursa reeds zoo smal , dat zij moeilijk meer waar te nemen is. De achterste praeanale is even ver van de anale papil verwijderd als deze van de voorste postanale. De tweede praeanale ligt bijna tweemaal zoo ver van de eerste of achterste praeanale als deze van de anale papil af ligt. Naar ieder der papillen voert eene duidelijk herkenbare zenuw. De spicula zijn gelijk en eindigen met eene scherpe punt ; naar achteren zijn zij afgerond. Ook komt er een acces- sorisch stuk voor. 14 J n.' st:i:irt van hot wijt'jt! is V/,, der geheele lengte lang, fimligt stonip on draagt ovonzoo oen fijn spitsje. Do vulva ligt achter hot middon on wol moor hi'paald nuddon tusschon het achter- einde van don oesophagus on het einde van het lichaam. De geslachtsorganen zijn hij hot wijfje symmetrisch ; de eieren elliptisch mot afgerondo iiitr>inett waargenomen , moge aan hun geringe grootte worden toe- ueschreven. De afmetingen , in V2B5*'*" van een millimeter, zijn de volgende; N°. 1 N". 2 N°. 3 9 Ó9 235 19 313 3.T 8 56 220 18 294 24 7 10 9% 29 5 59 Qi' oes. — anus 208 Staart (uitgerekt) Or oos vul va 13 103 105 Geheele lengte Voorste papil — anus Pharvnv Ipnfrtp 280 Breedte in het midden loy, Vhlb 30 5 Vhol 5 Vhsl 167, i ifi'/- 21 . Pleet us cirvdfut: B. Plaat VIII. Fig. 30,. Hoewel het door mij waargenomen exemplaar dezer soort niet de lengte bereikt had, welke het volgens Bastian bereiken kon , zoo besciiouw ik het toch als tot bovenstaande soort te 147 behooren , daar alle overige eigenschappen in overeenstemnning zijn met de beschrijving van den Engelschen geleerde. Ik vond deze soort aan de waterrijke wortels van riet nabij den oever van een watergang of stroom bij Leiden , waar o. a. ook de fraaie Dorylaimus robustus n. sp. door mij werd waar- genomen. Het dier was volwassen en droeg een ei bij zich. Zijne lengte bedroeg 1,1 mm., de voorwerpen van Bastian 1,6 mm. Aan den kop bemerk ik vier submediane en twee laterale zeer kleine afgeronde lippen onmiddellijk bij de mondope- ning, welke door Bastian over het hoofd werden gezien. Er zijn slechts vier submediane zeer korte borstels aan den kop aanwezig , terwijl ik ook hier en daar aan den staart enkele zeer korte borstels waarnam. De huid is zeer fijn dwars geringd. De niondholte is van voren wijd, wordt geleidelijk naar achteren smaller en gaat in een eng kanaal over, hetwelk in den oeso- phagus uitmondt; het voorste gedeelte van het lumen van den oesophagus doet zich door gebogen chitinstaven kennen. Zijcirkels vrij groot. De vulva ligt vóór het midden van het lichaam. De zijmembraan is duidelijk, de geslachtsorganen symmetrisch. De afmetingen in Vass^*"" ^'^n den millimeter zijn : 9 Oesophagus 71 Gr. ces. — vulva 71 Vulva — anus 116 Staart 36 Geheele lengte 294 Pharynxlengte . . 9 Lengte ei 12 Breedte bij vulva H'A Breedte gr. ces IOYj Breedte anus 6Y2 Vhlb 26 Vhol 4 Vhsl 8V, 148 Plectus ftisifonins B. Plaat VIII. Fier. 31„_,. Hoewel het uiterst bezwaarlijk is , tle door Bastian beschre- ven Plocti ten gevolge zijner dikwijls onvoldoende beschrijvingen en oiinauwkourige afbeoldingcMi t(^ herkennen, zoo geloof ik toch met juistheid te handelen als ik de volgende soort , waar- van de beschrijving volgt , onder l)ovenstaanden naam opvoer. Ik vond deze wormen slechts zelden en wel in vochtige aarde tusschen plantenwortels bij Leiden in de laatste dagen van December 1874. Ik acht zulk eene li;mdelwijze beter, dan om bij ieder verschil een nieuwe soort van dit geslacht te vormen. In de eerste plaats bereikten mijne exemplaren slechts de lengte van 0,58 mm., die van Bastian 0,92 mm., en in de tweede plaats waren de huidringen slechts Hauw zichtbaar en niet zoo duidelijk als, volgens Bastian's beschrij\ ing, bij deze soort het geval schijnt te zijn. Naar voren wordt het lichaam smaller, evenzoo de staart, waarvan de vonu en relative lengte volkomen overeenstemmen met de afbeelding en afmetingen bij Bastian. Ik zie zijcirkeltjes aan den koj), waaraan geen lippen te onderscheiden zijn, doch wel vier borsteltjes. De mondholte wordt naar achteren eenigszins nauwer. Aan het voorste gedeelte van den oesojjhagus zijn weder drie divergeerende chitinstaven aanwezig, welke den binnenwand van het lumen begrenzen. De bulbus is vrij smal en lang. De vulva ligt in het midden van het lichaam , de geslachtswerktuigen zijn dubbel en symmetrisch. Zijinruilii-aan diiidelijk. Huidringen zeer fijn , het duidelijkst aan den staart. M9 De afmetingen zijn uitgedrukt in Vsöb^**" ^'^^ ^^^ millimeter. 9 Oesophagus 37 Gr. oes. — vulva 37 Vulva — anus 59 Staart 14 Geheele lengte 147 Pharynxlengte 5 Lengte van den bulbus 6 Breedte bij vulva 8 Breedte gr oes 6^/, Breedte anus 4 Vhlb 20 Vhol 4 % vhsi loy, Plectns longicaudatus Btsli. Plaat IX. Fig. 32,_e. Dey>e soort leeft niet Plectus communis B. in vochtige klei- aarde bij Leiden, M'aar men haar reeds in Mei volwassen aantreft. Het zijn kleine diertjes, die de lengte van 0,5 mm. be- reiken en daarbij eene breedte van 0,017 — 0,02 mm. bezitten; spoedig onderscheiden zij zich door den langen slanken staart. Aan den kop komen vier submediane kleine borstels voor, doch geene laterale, zoo min als lippen. Hij is betrekkelijk spitser dan die van Plectus communis Btsli. De mondholte wordt naar achteren eenigszins nauwer; het voorste gedeelte van den oesophagus is karakteristiek door de sterke ontwikkeling der gebogen chitinstaafjes, welke het lumen begrenzen. De zijcirkeltjes zijn ovaal en halverwege de lengte van den pharynx gelegen. De huidringen zijn dicht bij elkander geplaatst, pjene zijmem.braan komt bij deze soort niet voor. De staart is een zesde tot een zevende der geheele lengte lang en voldoet geheel en al aan Bütschli's beschrijving. Nu en dan zie ik een borsteltje op het lichaam, ook op den staart verspreid. li>u De oesophagiis wordt iets langer dan een vierde der ge- heele lengte. De afmetingen, nitgedrukt in Vojs'""" van een millimeter, zijn de volgende: N». 1. N°. 2. Oesophagus. . . . Gr. oes. — vulva Vulva — anus . . Staart Geliefle lengte . . Pharynxlengte . . Breedte bij vulva Vhlb Vhol Vhsl 35 26 40 19 120 ó 24 3V„ 6V, 70 18 121 5 4 30 3V, 6'A Plectus communis Btsli. Plaat IX. Fig. 33,_^. Terwijl het reeds zeer lastig is de door Bastian beschreven Plecti te herkennen , zoo valt het nog moeilijker de bovenstaande soort te identificeeren , dewijl hare ontdekker Bütschli er in liet geheel geene afbeelding van gegeven heeft. Zijne beschrijving en de bijgevoegde afmetingen voldoen echter goed aan hetgeen ik aan mijne dieren waarneem en daarom waag ik het hen onder bovenstaanden naam op te voeren en er de afbeelding mijner voorwerpen l)ij te voegen. Deze, allen wijfjes, bereikten eene lengte van 0,44 mm. hij eene breedte van 0,025 mm.; de oesophagns was iets langer dan een vierde, de staart bereikte Va of Vg der geheele lengte. Aan den kop, welks voorvlakte vrij breed is, kon ik vier tamelijk groote sub- mediane borstels onderscheiden; laterale zijn niet aanwezig, zoo min als lippen. De pharynx is prismatisch en behoudt naar achteren dezelfde breedte; de zij-organen ligg(.'n zeer naar voren en het voorste gedeelte van het lumen van den oesopiiagus kenmerkt 151 zich door drie chitinstrepen. Deze bouw komt dus zeer overeen met dien \^an Plectus parietinus Bast. , zooals ook Bütsclili zulks vermeldt. De vulva ligt eer vóór dan achter het midden van het lichaam. De huidringen zijn zeer fijn. De staart wordt spoedig achter den anus smal doch blijft zich dan tamelijk gelijk. Hier en daar, bijv. op den staart, zie ik een enkel fijn borsteltje. De zijmembraan is zeer duidelijk. Van Plectus longicaudatus Btsli onderscheiden onze wormen zich dus door korteren staart, geringere slankheid van het lichaam en eene meer prismatische , overal even wijde mondholte, ein- delijk door het bezit eener duidelijke zijmembraan. De afmetingen dezer soort zijn in ^255*'^" van een millimeter: N°. 1. N°. 2. 9 9 30 29 27 25 42 40 12% 13 111 107 6V. 6% 6 6V4 5 18% 17 373 373 9 8 Oesophagus .... Gr. ces. — vulva Vulva — anus . . Staart Geheele lengte . . Breedte bij vulva. Breedte gr. ces. . Pbarynxlengte . . Vhlb . Vhol Vhsl Plectus auriculatus Btsli. Plaat IX. Fig. 34„_,3. In de maand April trof ik in vochtige aarde tusschen wor- tels van gras bij Leiden een zeer kleine nematode aan , waar- van ik niet weet of ik gerechtigd ben hem voor den Plectus auriculatus Btsli. te mogen houden. Omdat ik evenwel slochts één voorwerp aantrof, wensch ik liever dit te beschrij- 152 veil, dan op dit exemplaar ecne nieuwe soort te grondvesten. lli't was een wijfje dat ik vond; het was slechts 0,32 imu. lang 011 0,02 nini. breed, terwijl Hiitschli's voorwerpen 0,Ó7 mm. lang en 0,04 mm. hreed wi-rdon. Hoewel de kop aan ile mediane zijden evenzeer cuticulaire verbreedingen vertoonde, zoo kwam het mij toch voor, gelijk uit mijne afbeelding te bespeuren is, dat de fijnere bouw van den kop eenigermate afweek. Ook meende ik de fijne en spitse hoornen , waarin de ge- bogen wanden der cuticulaire verbreedingen uitloopen , niet voor beweegbare borstels te moeten houden , maar voor de optische doorsnede van gebogen kammen met van voren snijdende ran- den, welke meening bevestigd schijnt te worden door het uit- wendig voorkomen van den kop, van de mediane zijden bezien. De zijcirkels zie ik duidelijk, de huidringen daarentegen vrij onduidelijk, nog het beste te onderscheiden aan den staart. Dit laatste lichaamsdeel wordt '/g der geheele lengte lang; bij Bütschli's voorwerpen bereikte het slechts Vi2- I^e vulva ligt evenzoo in het midden. Hoewel moeilijk te ondersciieiden , was de zijmembraan toch zichtbaar. Aan later onderzoek laat ik het over te beslissen of hier een andere dan wel dezelfde soort voorkomt. De oesophagus was iets langer dan een vierde der totale lengte van het lichaam. Afmetingen in Vsss^^*^" van een millimeter: 9 Oesophagus 23 Gr. oes. — vulva 19 Vulva — anus 31 Staart 9 Geheele lengte 82 Hoogte der oortjes 3'/^ Breedte bij vulva 5 Hreedte bij anus 2'/.- Afstunil voorruiid — poius . ló Vhlb 16 Vhol 3Vj Vh.sl It 153 X. R H A B D I T I S D U J. Hier te lande en in het algemeen in Europa schijnen slechts weinige echte soorten van Rhabditis den zuiveren kleigrond te be- wonen ; de soorten van dit geslacht leven meer in rottende en vuile of half rotte stoffen. Ik \ond slechts ééne echte Rhab- ditis in zuivere kleiaarde; ik trof slechts de wijfjes aan, zoo- dat ik, daar ook Bütschli slechts wijfjes dezer soort vond, durf besluiten dat de mannetjes zeldzaam zijn. Ik nam in koe- mest nog twee andere soorten van Rhabditis waar, die beide nieuw zijn voor de wetenschap. De Rhabditiden laten zich aan het uitwendig voorkomen , den prismatischen pharynx , het gemis van zij-organen en de natuur der spijsverteringsorganen op het eerste gezicht van de Plecti en aanverwante vormen on- derscheiden. In het algemeen kan men zeggen dat de ware Rhabditiden niet in den zuiveren grond leven , daar ook de Rhabditis mon- In^stera Btsli. door den bouw harer geslachtswerktuigen van de andere soorten zeer afwijkt. Deze soort dan , de Rhabditis monhystera Btsli. Plaat IX. Fig. 35. is de eenige Rhabditis, die de zuivere kleiaarde bewoont en dus niet in vuile, rotte stoffen leeft. Ik vond haar bij Leiden, in Juni, volwassen aan de wor- tels van gras en andere phanerogamen. Het waren wormpjes van 0,5 — 0,6 mm. lengte, iets slanker dan de Duitsche voorwerpen; ook was hun oesophagus iets langer en de staart over het algemeen iets korter dan bij Bütschli's dieren. De vulva lag even ver van de staartpunt verwijderd, namelijk Vs — V4 van de totale lengte; toch kwam het mij voor dat de vulva betrekkelijk een weinig verder van den anus ver- wijderd was. f>4 Zonder twijfel zijn deze verschillen van localen aard. De huid is zwak geringd en vertoont ook lengtestrepen , die door de spierfibrillen veroorzaakt worden. Ik kon niet zekerheid bevestiiren , (Uit de geslachtsbuis enkelvoudig is. Eene zijmembraan nam ik niet met zekeriieid waar. Al het overige komt met de beschrijving en afbeelding van Bütschli overeen. De afmetingen dezer Rhabditis zijn uitgedrukt in \/255**''" van een millimeter. N°. 1. N°. 2. N°. 3. 34 33 33 75 65 70 22 19 18 21 16 15 152 133 136 47. 47. 4% 8 7 773 7 67i 7 4 3 37» 20 19 19 4'A 4 4 77* 87s 9 Oesophagus Gr. ces. — vulva . . Vulva — anus .... Staart Geheele lengte .... Pharynxlengte Breedte in het midden Breedte gr. ces. . . . Breedte anus Vhlb Vhol Vhsl Rhabditis Bütxchlii n. sp. Plaat IX. Fig. 36,_a. Deze was een der beide Rhabditissen , die ik in koemest aantrof en wel in beide geslachten; het was in September 1874 dat ik deze dieren bij Leiden waarnam. Naar den aard der m:innelijke biii'sa zou deze soort tot het Sehneidorsche geslacht Pelodera moeten gerekend worden; zij wijkt \an alle bekende soorten zeer af. liet Miannetje woidt 1 mm , li't w iifjc 1..']9 mm. huig; 155 bij het eerste is de lengte van den oesophagns ^/g , bij het laatste '/,- — Vg der totale lichaamslengte lang. Naar voren versmalt het lichaam weinig; aan den kop komen waarschijnlijk drie lippen voor, welke met uiterst kleine borstel- tjes bewapend zijn , vermoedelijk twee op iedere lip. De lippen zijn niet door eene insnoering van het integument van het lichaam afgescheiden , maar integendeel , het integument doet zich achter de lippen eenigermate verdikt voor. De pharynx is gewoon gebouwd en voert in den oesophagus, waaraan men een middelsten meer ovalen en een achtersten meer kogelronden l)ulbus waarneemt; in den laatsten lio-t het tandtoestel Bij het mannetje, dat hoogstens 0,043 mm. breed wordt, eindigt het lichaam in de karakteristieke, den staartpunt geheel omvattende bursa met negen papillen. Deze papillen zijn in drie groepen, elk van drie, geplaatst, evenals bij Rhabditis pellioïdes Btsli; telt men van voren af aan , dan bereiken de eerste, tweede en derde den rand der bursa; het zijvlak der bursa is tusschen de derde en vierde papil het breedst en springt met afgeronden hoek naar buiten uit; de vierde papil bereikt den rand niet, wel de vijfde en zesde, bij welke laatste papil de rand der bursa zich altijd hoekig uitgesneden voordoet; van de drie achterste papillen schijnt slechts de middelste den rand te bereiken. Vergelijkt men den loop dezer papillen met dien bij R. pel- lioïdes, zoo ziet men dat er in dezen groote overeenkomst bij beide soorten bestaat; het geheel verschillend voorkomen der wijfjes daargelaten, verschillen beide soorten toch ook zonder twijfel in het maaksel der spicula, die bij onze soort zeer ge- compliceerd zijn; er schijnen hier aan iedere zijde der spicula één en dan nog in het midden tusschen hen een mediaan accessorisch stuk, in het geheel dus drie accessorische stukken , aanwezig te zijn. Dan ook is de bursa, waarvan de lengte 0,082 mm. bedraagt bij een mannetje van 1 mm. , in verhouding tot de spicula veel grooter dan bij R. pellioides. Zeer kenschetsend is het vrouwelijk staarteinde; het lichaam eindigt even achter den anus koepelvormig en gaat dan zeer 11 1 f)r> plotselin*^ ovor in eed laiijfen , /.eci- dunnen, Hochti^en en haar- fijn ('in(lii,f<'niltn staart; bij geen wijfje der mij bekende Pelo- (b-ra's zift men zulk een hingen staart, die '/^ — Vc 1 kh>iner, daar h(>f mannetje mijner Rh. gracili- eaud.i eene lengte bereikt van 0,75 mm., het wijfje van 0,9 mm.; het mannetje is 0,037 mm. , het wijfje 0,031 nim. breed. De lengte van den oesophagus bediaagt Vs — Ve ^^^ totale lengte bij 157 beide geslachten ; die van den staart evenzoo Vs — Ve t)ij het mannetje, bij het wijfje nagenoeg V19 der geheele lengte. De vulva ligt vóór het midden en zóó dat het vóór de vulva gelegen gedeelte des lichaams tot het er achter gelegene staat als 5 : 7. Vergeleken bij Rh. longicaudata Btsli. wordt dus de oesophagus betrekkelijk iets langer, evenzoo de staart van het wijfje, vooral evenwel die van het mannetje. Naar voren wordt het lichaam langzamerhand smaller en eindigt in den kop, die waarschijnlijk uit drie lippen gevormd wordt , waarop duidelijke borsteltjes geplaatst zijn. De pharynx is zuiver prismatisch en \oert in den oesophagus, welke in den beginne cylindrisch is, vervolgens smaller wordt om in den een tandtoestel dragenden bulbus over te gaan; eigenlijk hebben wij bij deze soort dus slechts ééneii bulbus, zooals bij Leptodera oxophila Schn. In het geheel doet de gedaante van den oesophagus aan Cepha- lobus denken. De darmwand is gevuld met talrijke donkerbruine korreltjes van V750 nim. grootte; nabij de vulva is de darm eenigermate vernauwd door de aanwezigheid der geslachtswerktuigen. Bij het wijfje eindigt het lichaam met een langen haarfijn eindigenden staart; aan het mannetje bemerken wij daarentegen de bursa, die karakteristiek is voor onze soort. Hare zijranden zijn naar de buikvlakte gericht, is van achteren afgerond, ter- wijl de zijkanten ongemerkt langzaam naar voren in de huid overgaan, doch nu en dan uitgebogen zijn; de rangschikking der papillen komt zeer overeen met die bij Rh. longicaudata Btsli; er is echter ééne papil meer aanwezig, in het geheel dus tien , evenals zulks het geval is bij Leptodera curvicaudata Schn. Nabij den achterrand der bursa bij den staart liggen zeer dicht bij elkander drie papillen , die tot op den rand der bursa doorloopen; dan ziet men er eene, welke men niet bij Rh. lon- gicaudata Btsli. aantreft; zij komt niet aan den rand, doch steekt met eene spits uit op de dorsale vlakte der bursa. Na deze be- merken wij nog vóór den anus wederom twee dicht bij elkander gelegen papillen en een derde op een grooteren afstand , welke laatste evenmin als de zevende (van voren af rekenende) tot 158 den ^bursaraiul doorloojjt , maar op liare dorsale vlakte uitsteekt; na een grooto tus.sc-licnruinite zien wij, tiians praeanaal , twee dirlit liij elkander gelegene, die den land bcieiken en ten laatste de allervoorste , die evi-n ver van de tweede papil verwijderd is als de derde van de \ ierdc Wij merken nogmaals op, dat de rand ilcr bursa nabij de tweede, derde en nabij de \ijfde en zesde papil boogsgewijze is uitgesneden. De staart van het mannetje is veel langer dan de bursa en steeds naar lie buikvlakte gericht, daarbij haarfijn uitloopende. De spicula zijn 0,024 mm. lang, zij zijn aan de basis afge- rond en met elkander vergroeid , aan hun einde met een naar voren gericht haakje gewapend ; aan weerszijden van hen ligt een accessorisch stuk. Even vóór en nabij den anus steekt een mediane kegelvormige papil uit. De huid is dwars geringd en toont longi- tudinale stiepen , die door de spierfibrillen worden voortgebracht. De vrouwelijke geslachtswerktuigen zijn symmetrisch aan weerszijden der vulva gelegen; er lagen verscheidene eieren in , die 0,035 mm. lang waren. Afmetingen in V^2d5^**" van een millimeter, behalve N". 5, die '" Vieo"'"' is gemeten. N°. 1 N°.2 N». 3 N».4 N°. 5 N°. 6 9 N°. 7 9 üesophagus Gr. oes — vulva. . . Vulva — anus .... Gr. oes. — achterraud der bursa Staart Geheele lengte .... 34 120 38 192 34 110 30 174 39 140 35 214 37 140 40 217 20 75 25 120 37 61 69 60 227 38 58 68 66 230 XI. DiPLOGASTER. Ook vati dit geslacht bewoont ééne soort den kleigrond ; ik vonH haar evenwel slechts tVnmaal en vergat haar af te beel- 159 den , zoodat ik niet anders doen kan , dan hare afmetingen vermelden. Daarentegen wil ik de heschrijving vermelden van een Di- plogaster, die wel is waar niet in den grond leeft, maar met Doryl. borborophilus mihi en de vermelde Rhahditiden door mij in koemest werd aangetroffen. Diplogaster sp. Deze door mij in zuiveren kleigrond gevonden Diplogaster wus 0,57 mm. lang en bezat de volgende afmetingen , die uitge- drukt zijn in \/i)55^''^" van een millimeter. Het was een wijfje, doch ik konde niet goed de vulva onderscheiden. 9 Oesophagus 2G Gr. oes. — anus 85 Staart 35 Geheele lengte 146 IMondholte. '2^ /\ Voorrand — midden van den middelsten bulbiis. 13 Breedte in het midden S'/j Breedte gr. oes 5 Breedte anus 3Y4 Breedte voorrand 2 Vhoi 5V2 Vhsl 476 Diplogaster coprophages n. sp. Plaat X. Fig. 38a_c. Zoo geheel zeker ben ik niet of deze Diplogaster, dien ik in koemest op een weiland bij Leiden in September 1874 vond, werkelijk een eigen nieuwe soort vormt, daar hij in liooge mate aan Diplog. filicaudatus Btsli. verwant is, welke insgelijks in koemest leeft. En ik zou thans misschien gemakkelijker deze zaak kunupn uitmaken , wanneer ik niet nagelaten had het mannetje, dat ik ook aantrof, af te beelden, daar het toch een liekende zaak is, dat de mannetjes van verschillende doch ver- wante nenuitodeu steeds meer verschilpunten vertoonen , dan 160 hunne respectieve wijfjes. Voorloopig beschrijf ik mijne dieren onder een afzonderlijken naam. De wormen worden 1,17 — 1,24 mm. lang; de kop doet zich afgeknot voor, daar het lichaam naar voren weinig smaller wordt evenals bij D. filicaudatus Btsli. Lippen bespeurde ik niet , doch wid aan iedere zijde een zeer kort borsteltjf^; waarschijnlijk be- vinden er zich zes rond de mondopening. De mondholte is wijd, doeh niet zoo diep als bij Diplog. filicaudatus Btsli; hare wand scheen nabij de mondopening met longitudinale kammen of cuticulaire verdikkijigen bekleed te zijn, min of meer op dezelfde wijze als bij Diplog. rivalis Leydig. Deze cuticulaire verdikkingen worden door Bütschli bij Diplog. filicaudatus noch besproken , noch afgebeeld. In deze mondholte ligt één groote tand; misschien zijn er nog kleinere tanden voorhanden. Daar waar de oesophagus aan den wand der mondholte verbonden is, ziet men op den wand van den oesophagus een chitineuse verdikking. In den voorsten buli)us verloopen radiaire spierfibrillen. De darm doet zich zeer donker voor en is met dichte korrels gevuld. De geslachtsdeelen zijn symmetrisch tweedeelig. De staart, die iets minder dan '/s der geheele lengte lang is, eindigt haarfijn. De oesophagus bereikt ^7 der geheele lengte; de afstand van het einde van den oeso])hagus tot de vulva is V.3 — V*» die van de vulva tot den anus evenzoo V3 — 'A der totale lengte lang ; de vulva ligt dus tamelijk verre vóór het midden \ an h.'t lichaam. Van D. filicaudatus Btsli. onderscheidt zich onze worm door den afwijkenden bouw der mondholte, korteren staart en door fden de voorondei's d(>zei* soort in de nal)urige H'lde; lan^zanieidiand gewenchm zij zich aan het Ixnvonen van ik water, of liever deze verandering \an levenswijze, die wel UVd met eene soortsverandering gepaard ging , geschiedde door de natuurkeus in den strijd om het leven. Van het wonen in brak water gingen onze dieren geh^idelijk over tot het bewonen van vochtige zilte aarde tusschen wortels van rietplanten , die in brak water, hunne vorige woonplaats, groeiden, en zoo treffen wij thans duizende Spilophora's , die van hunne voorouders ver- schillen en die ik thans als Spilopliora geophila nova sp. be- schrijven ga, in dien zilten grond op Walcheren aan. En het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat, als de strijd om het leven er toe leidt, er zich uit onze thans een zilten grond bewonende Sp. geophila na eenigen tijd eene nieuwe Spilophora zal gaan ontwikkelen, die in zuivere kleiaarde wonen zal, in eenen bodera die slechts met zoetwater in verbinding staat. Zóó ook stel ik mij de phylogenese van Chromadora bioculata M. Sch. en van onze Leidsche Chromadora Leuckarti voor. Mannetje en wijfje bereiken dezelfde lengte van 0,7 — 0,9 mm. ; zij zijn niet slank van gestalte. Naar voren worden zij weinig smaller, meer naar achteren heen. Aan den kop bemerk ik zes uitstaande borstels, terwijl er hier en daar over het geheele lichaam borsteltjes gevonden wor- den , en wel in de submediaanvelden. De huid is dwars geringd ; in de zijvelden verloopen twee longitudinale rijen van grootere korreltjes , die tot op den kop en het einde van den staart te vervolgen zijn ; in deze rijen loopen de ringen uit , en tusschen haar verheft zich misschien eene zeer lage zijmembraan. De mondholte is niet diep; op haren bodem bespeur ik aan de dorsale zijde een zeer zwakken tand, terwijl hare wanden aldaar zeer verdikt zijn ; zijorganen ontbreken , doch er schijnt geheel aan den voorrand eene uitstekende papil of lip te zijn , die dit orgaan wellicht vervangt. De oesophagus , welke bij al de zes door mij gemeten voorwerpen een zesde der geheele lengte lang is , vangt met eene zeer zwakke aanzwelling aan , waarin ik drie ongelijke apophysen opmerk , die liaar oorsprong nemen van den bodem der mond- holte; hij wordt vervolgens cylindrisch en gaat dan in den grooten lf.4 bulbns over. Even achter dezen ligt de ventrale halsklier. De staart van het nmnnctje wordt, naar het sclüjnt, iets korter dan i'>r il en muts /itiain hij Jeze soort nergens papillen of borsleipapillen ; hierdoor onilersciieidi zij zicii aan- stonds van Spil. inaequalis B. , waarmede zij overiirens wel eenige overeenkomst l)ezit. De vul va ligt nagenoeg op het midden van Int lichaam. Ook met Chromadora caeca B. biedt onze soort vele punten van verwantschap; in de eerste plaats eeliter is onze soort eene Spilophora. Bastian zegt vervolgens dat bij Clir. caeca slechts een schijn is van longitudinale rijen \an groote korrels op de zij- velden; bij onze soort echter zijn deze rijen zf-er duitlelijk en over het geheele lichaam te bespeuren. Ook is de oes. bij onze soort, zooals ik door herhaalde metingen mij verzekerde, steeds iets langer dan bij Ciirom. caeca, terwijl ook de ])laatsing der kopborstels eene andere schijnt te wezen. Afmetingen nitgiMJrukt in '/.^iö''"' van don millimeter: Oesopbagus Gr. oes. — amis . . . Gr. oes — vulva . . Vulva — anus .... Staart GeluH'le !en;_'to ... Breedte in lit-t iidddcn Hreedte j/r oes. . . . Vhlb Vhol ... Vhsl N». 1 i N». 2 N°.3 N». 4 N». 5 ] 6 d 6 9 9 38 31 30 37 31 160 130 128 70 85 58 75 25 22 22 31 28 22;) 185 180 225 195 10 9 9V. 10% lOVa 9V, 8'/j BV, lOV, lOV, 22 21 20 21 19 6 6 6 6 ! 0'/, 9 8>/, 8V, VU 7 j N». 6 9 60 69 30 190 lOV, 18 G 6'/» 165 XIV. C H R o M A D o R A B. Tot dusverre kende men van dit meestal zeewormen bevat- tende geslacht slechts ééne soort, die in zoet water leeft, als- mede ééne, die den grond bewoont. Van deze laatste soort, de Clir. (lubia Btsli. is het evenwel nog niet zoo geheel zeker, of zij wel een echte Chromadora genoemd mag worden. Ik lioud het dus voor vrij belangrijk eene echte Chromadora rondom Leiden te hebben aangetroffen. Zij leefde daar in zuivere kleiaarde aan wortels van planten en men vindt haar in Mei en den ge- heelen zomer door. Chromadora Leuckarti n. sp. Plaat X. Fig. 41a_d. Deze natuurlijk nieuwe soort bereikt de lengte van 1,2 mm. en bezit oen slank lichaam , daar hare lengte nagenoeg veertig malen hare breedte overschrijdt. Even achter het midden van het lichaam is zij het breedst, daar zij aldaar 0,034 mm. breed is. Naar voren neemt haar lichaam geleidelijk in dikte af, zoodat deze nabij den kop 0,015 mm. bedraagt; evenzoo wordt het naar achteren spoedig dunner en gaat in den staart over, die nagenoeg ^/h der geheele lengte lang is. De voorrand van den kop is gewelfd en wordt omgeven door twee kransen van zeer zwakke papillen , ieder ten getale van vier, welke submediaan geplaatst zijn ; die van den voorsten krans zijn iets sterker dan die van den tweeden. Behalve deze papillen steekt er aan iedere zijde een vrij sterke scherpe doorn uit, dien men alleen dan ziet, als de worm van zijne mediane vlakten uit beschouwd wordt. Achter deze papillen is in ieder der vier mediaanlijnen een borstelhaar inge- plant. Op een afstand, die nagenoeg een vijfde bedraagt van de lengte van den oesophagus , van den voorrand verwijderd , bemerkt men wederom een krans van vier tweemaal zoo lange borstels, welke evenzoo submediaan gelegen zijn. Ook ovor liet geheele lichaam ziet men vervolgens subme- edraagt van de If-ngtt- van dt-n oesopliagns, licrcren de tamelijk kleine cirkelrondf zijorgancn. De oesophagiis zelve, welke nagenoeg een vi(M-(le van de gelieele lengte lang is, loopt als een cylindrisclie buis door liet licliaani heen en is aan zijn achterste einde een weinig verdikt. De darm is niet, zooals hij antlere Monhysterae, met vele doch slechts niet weinige korndtjes gevuld; dientengevolge zijn deze wormen zeer doorschijnend. De vnlva ligt halverwege den kop en den anus; de geslachts- werktnigen kwamen mij voor enkelvoudig te zijn, zooals bij de ware* Monhysterae. De spicula zijn 0,014 mm. lang, en zeer slank , doch acces- sorische stukken trof ik niet aan. Ken enkele maal meende ik, dat ik bij het mannetje drie, op vrij groote afstanden geplaatste praeanale papillen aantrof; met zekerheid ben ik van hare aan- wezigheid niet overtuigd. OverigiMis komen er nergens pa])illen of borstels voor; aan de huid merkte ik alleen fijne strepen , in de lengte verloopende , op, die door de spierlaag werden voortgebracht. Door deze beschrijving laten zich onze dieren gemakkelijk terugvinden. Het is mij nu evenwel niet zeker of onze wormen wel tot het geslacht Monhystera behooren : vergelijken wij toch de kenmerken die Bütschli, in zijn verhandeling over de Ne- matoden van den Kieler zeeboezem , van Monhystera opnoemt, met die welke ons door oiiZ(> soort wonlen aangeboden , zoo merken wij itij onze doliehura vooreerst het gemis van borstels om en aan den kop, de althans waarschijnlijke afwezigheid eener staartklier en van accessorisehe stukken oj), terwijl, zoo mijne waarneming van praeanale papilhii bij het mannetje juist mocht zijn, ook deze tegen de natuur van Monhystera zou- de pleiten. \'(iorlel van den pharynx ontl)rek('n bij on/.e Walcliersoho soort. Ik zie twee cirkeh'onde zij-organen , die op eene andere wijze gebouwd zijn als bij Sph. hirsutus B. (Bütschli). Bij onze soort springt het gedeelte, dat in de verdieping past, niet vooruit, maar is zelfs meer naar buiten toe uitgehold. Ook de mnsculoiise o("soj)liagus is korter en aan zijn einde dikker dan in het midden. De vulva , die niet chitineus is, ligt achter het midden van het lichaam, de vaginaalklier is tamelijk groot. De geslachtsbuis is enkelvoudig en verloopt naar voren tot nal)ij den oesophagus. De staart is betrekkelijk even lang als bij S. liirsutus B. en komt er in gedaante ook zeer mede overeen. Aan den kop schijnen twee kransen van borstels geplaatst te zijn; ook over het geheele lichaam zijn borstels verspreid, doch op verre na niet zoo dicht als i)ij S. hirsutus B. Het mannetje heeft dezelfde gedaante als het wijfje. De spicula zijn zeer slank; nabij de spits ligt een enkel- voudig groot driehoekig accessorisch stuk, dat beide spicula omvat. Wat deze soort echter onmiddellijk van S. hirsutus B. , den eenigen tot dusverre bekenden Sphaerolaimus, onderscheidt, is, dat hare Imid niet geringd is en geene dwarse ringen vertoont. Het geringd zijn der huid is dus geen noodzakelijk vereischte voor een Sphaerolaimus. 181 De afmetingen dezer interessante soort zijn in Vsós*'*^" ^^^ een millimeter. N°. 1 N°. 2 N". 3 N°. 4 N°. 5 N°. 6 d c3< ö 9 9 Jong. 9 67 52 54 61 51 46 Gr. oes. — anus 205 180 170 210 160 Gr. oes. — vulva 118 105 105 Vulva — anus 56 60 55 Staart 39 310 34 266 33 257 35 270 31 247 30 Gehet'le lengte 235 Breedte in het midden . . . 11 9% 97, lov, 8V, 9 Breedte gr. oes lOVs 8% 8% 8Vs 8V, Breedte auus 9V, 7 Voorrand tot aan de zij-organen 10 7 9 7 Vhlb 28 30 27% 26 30 27 Vhol 473 5 4\ 4V2 5 5 Vhsl 8 8 8 8 8 8 XX. o N C H o I. A I M U S. Ook een Oncholaimus schijnt zijne pelagische woonplaats verwisseld te hebben tegen met riet begroeide kleiaarde, die niet ver van een brakwatersloot gelegen was. Ik nam de volgende soort , die nieuw is voor de wetenschap, op het eiland Walcheren waar en houd haar, zooals ik uit analogie, doch vooral op theoretische gronden durf beweren , voor eene soort, die noch in de naburige Noordzee, noch in de Schelde meer te vinden is, terwijl de anders gebouwde afstammelingen harer voorouders daar zonder twijfel nog wel voortleven. Oncholaimus thalassopliygas n. sp. Plaat XII en XIII. Fig. 48,^,. Ik trof deze merkwaardige aard-oncholaimen in Augustus aan en wel volwassen mannetjes, alsmede vormen, die dezelfde U'2 lenf;tP horpikcn , floch ann \vclk<> do geslachtsdeeleii nog niet ontwikkf'M waron r-ii die ik noot jniitre wijfjes hond. r)nzo soort is het meest verwniit aan Oneh. 1'nscus Bast. De mannetjes worden 2,1 mm. lang, de grootsten der wormen , wier kunne nog ni(!t te bepalen was, bereikten evenzeer delengte van 2 nmi. Zij hei)ben een slanke gedaante. I)»' kop is stomp afgerond; aan dozen neemt men vier? zeer korte snbmediane papillen waar, doch overigens geene borstels. In de gewoon gevormde mondholte zio ik drie tanden, waarvan er een groot is on kogolvormig, de beide anderen zwakker en tamelijk gelijk ontwikkeld. Iv-n ring van het zenuw- stelsel om den oesophagus valt spoedig in het oog; de oeso- phagus meet '/g van de lengto van het geheele dier. De staart van het maniiotje is karakteristiek; acliter den anus wordt hij aanvankelijk weinig smaller, doch daarop wordt hij plotseling zeer dun en gaat zoo in een smal geileelte over, dat aan het einde weder eenigormate is verdikt en waar de staartklier met eene nauwelijks zichtbare papil uitmondt. Noch op den kop, noch ergens anders bespeurt men borstelharen , be- halve hier en daar op den staart , alsmede eene rij van 5 of 6 steeds gebogen borstels ventraal vlak bij en vóór d(Mi anus. Even vóór de plaats waar het broedere gedeelte van den staart in het smallere overgaat, ziet men twee stompe papillen, ééne aan iedere zijde, op ieder van welke een kort borsteltje ge- plaatst is. De spicula zijn zeer lang en slank en worden Vso- ^''^^ ^^^ geheele lengto van den worm lang; zij zijn overal even dun, behalve aan iiun l)innonste uitoiiido, dat trechtorvornn'g ver- breed is. Er ligt oen zoor klein , ()^ aal , accessorisch stuk bij. Vóór de sj)icula neemt men oj) do huid over een tamelijk grooten afstand een veertigtal schuine evenwijdige stropen waar, gelijk flie bij Dorylaimus worden aangetroffen. De ruimte tusschen de voorste dier strepen on don anus lied raagt -/o van de geheele lengte van het dier. Van Onchol. fuscus B. ondeischoidt onz(> O. thalas'^ophygas zich door het gemis aan pigment, een slankoi- lichaam, een 183 duidelijken hersenring en eenen op eene verscl bouwden staart. lende ajze g€ De maten dezer soort zijn in V255' als volfrt: van een millimeter Oesophagus Gr. oes — auus. . . . Staart . Geheele lengte Breedte in het midden. Breedte gr. oes Spiculalengte Vhlb Vhol Vhsl NM N°. 2 d c? 100 85 410 300 30 29 540 415 15 I3V2 14 27 36 31 5V2 5 18 14 N°. 3 I N°. 4 1 N°. 5 I N°. 6 Allen jeugdige vormen; geslachtsloos. 100 95 74 400 365 240 33V2 30 22V2 535 490 335 14^2 14 11 14 38 35 30 5V3 5 4V2 16 16 15 75 270 28 375 12V, 30 5 137, XXI. MoNONCHus Bast. Van dit goed gekarakteriseerde geslacht trof' ik een drietal soorten aan , waarvan twee nieuw voor de wetenschap zijn. Hetgeen ik aan de vroegere beschrijvingen van dit geslacht kan toevoegen , bestaat vooreerst daarin dat ik eene soort heb aangetroffen , waarin in plaats van éénen , drie tanden in de mondholte voorkomen ; in den geheelen overigen bouw is deze soort een Mononchus, ik mag dus besluiten dat het aanwezig zijn van slechts één tand uit de diagnose van dit geslacht kan weggelaten worden; deze tanden zijn van tamelijk gelijke grootte, één bevindt zich op de plaats , waar bij de overige soorten de enkele tand gevonden wordt en de beide anderen liggen met den eersten in één zelfde vlak symmetrisch aan de ventrale zijde van den pharynx. 184 Wat echter van meer Lelaiiir is, is mijne ontdekking der tut (lusverre nog onbekende mannetjes, en ^vel van twee soorten. Bij deze mannetjes bi\iiidt /ieli steeds })ra('anaal eene mediane rij van papillen, waarvan lu-t aantal verscliilt naar de soort; ouk treft men postanale j)a])illen aan , zoowel dorsale als ventrale en dan lateraal gelegen; deze papillen iiebben evenwel een ander voorkomen dan die vóór di'U anus gelegen zijn. De spieuia lieblicn In-t uiterlijk van die van Doryhiinius ; zij zijn slank , in een stompen boek gebogen en vertoonen eene in de lengte verlooj)ende middelste cbitinstreep. Nabij bun bui- tenste uiteinde bevinden zicb twee karaktei'istieke accessoriscbe stukken, welke echter nabij den dursajen rand der spicula te zamen komen en zich daar, naai- het schijnt, tot één stuk ver- eenigen. Hun ventrale rand doet zich als geland voor. Ook den bouw der overige geslaclitswerktuigen leerde ik kennen: de geslachtsbuis is, als bij Dorylaimus, tweedeelig, d. i. splitst zich naar voren toe in twee strengen. Over het algemeen komen de Mononchen vrij talrijk voor, en opmerkelijk is het, dat ik althans van Mononchus tridentatus n. sp. , ook verscheidene mannetjes aantrof. Wij vangen onze beschrijving aan met Mononchus Bastiaui u. sp. Plaat XIII. P'^ig. 49,_r. Deze soort is na verwant aan M. papillatns B. , doch l^e- reikt eene meerdere lengtt», daar zij 2,& mm. lang wordt. Overigens wordt zij ook voldoende door de gedaante van den staart en van den kop, alsmede hare afmetingen geken- sciietst. Aan den kop onderscheid ik duidelijk twee kransen van papillen , die nagenoeg in grootte overeenkomen met die van M. papillatus B. In de eerste plaats bevinden er zich zes even groote papillen nabij en rond de mondopening, vier sub- mediane en twee laterale; een weinig achter deze treft men den tweeden krans aan, welke uit tien papillen gevormd wordt , namelijk twee grootere laterale en acht kleinere submediane, 185 waarvan er telkens twee gelegen zijn op de randen eener half- cirkelvormige verdikking der cuticula aan de buitenoppervlakte van den kop. Evenzoo liggen de laterale papillen op het midden eener dergelijke laterale cuticula-verdikking; ook van deze ver- dikte banden zijn er dus zes, vier submediane en twee laterale. De mondopening voert in een nauw kanaal , dat in de gewoon gevormde mondholte geleidt , waarin aan den medianen dorsalen rand de tand geplaatst is. Aan ieder der laterale zijden van den kop op de plaats, waar hij in den romp overgaat, zie ik eene groef'; ook Bütschli zag die bij vele soorten ; hare functie bleef mij onbekend. De oesophagus wordt naar achteren iets, hoewel zeer weinig, breeder, hoewel zijn lumen , dat zich door zes chitinstaven als zeszijdig doet kennen, geene- verwijding toonde. De vulva ligt een weinig achter het midden van het lichaam en doet zich als een dwarse spleet voor, welke door eene ovale verdikking om- geven is. De staart is met de spits naar binnen gebogen en loopt in een langere, zich meer versmallende, punt uit dan bij M. pa- pillatus B. Onze worm, waarvan ik de mannetjes niet vond, is dus van M. papillatus B. onderscheiden : 1", door meerdere grootte , 2°. door de aanwezigheid van twee kransen van koppapillen , 3°. door meerdere slankheid , 4". door korteren staart , welke ook spitser uitloopt; bij M. papillatus B. is de staart Vis» bij onze soort V24 der geheele lengte lang , 5°. door betrekkelijk korteren oesophagus. In den anatomischen bouw vertoonde deze soort geene merkbare verschillen van andere. Ik vond haar in de maand Januari volwassen in vochtige aarde aan de wortels van mos niet verre van Leiden. 18H Hare afmetingen bedragen in Vjbb**"" van een millimeter: Oesophagus Gr. oes. — vulva . . . Vulva — anus Staart (uitgerekt) . . . Gohoele lengte Pharyiixlengte Breedte iu het midden Breedte gr. oes Vlilb Vhol Vhsl N'. 1. N°. 2. 145 125 28Ó 225 210 185 23 655 558 13 12 20 18 lö 16 33 31 h 5 4 il 5 24 Mononchus tridentatus n. sp. Plaat XIII. Fig. 50a_c. Deze hoogst belangrijke soort , de eerste waarvan ik de mannetjes aantrof, komt rondom Leiden en Middelburg talrijk voor, waar men haar reeds in Mei in zuiveren kleigrond aan wortels van grasplanten kan vinden. Belangrijk is dit dier ook door zijne daarin alle andere soorten overtreffende lengte en de aanwezigheid van niet één, doch drie tanden in do mondholte. Mijne M. ti'identatus dan bereikt de aanmerkelijke grootte, de wijfjes van 3 mm., de mannetjes van 2,7 mm.; in gedaante komen beide geslachten tamelijk overeen, alleen wordt de staart van het wijfje iets langer dan die van het mannetje. Naar voren wordt het lichaam zeer weinig smaller en ein- digt in den kop, waaraan men , onmiddellijk rondom de mondope- ning, zes papillen waarneemt, weder vier subinediane en twee laterale, die allen gelijk zijn in vorm, van voren convex met een korte stompe spits. Behalve deze ligt er een tweede krans ook van zes papillen, allen op dezelfile wijze geplaatst; deze papilh-n dorn zich als meer kegelvormige afgeronde uitsteeksels 187 voor ; het zijn deze papillen , waardoor de zijranden van den kop bij eene bepaalde ligging zich als puntige spitsen aan het oog voordoen. De mondholte is zeszijdig en wordt door twee zijdelingsche en vier submediane zijvlakken begrensd. Omtrent de plaatsing der drie betrekkelijk zwakke, doch even groote tanden ben ik niet geheel zeker geworden : een der tanden is bevestigd aan den dorsalen kant van de mondholte, in den hoek, waarin de beide dorsale zijwanden te zamen komen ; de beide andere tanden liggen niet in een hoek, doch op het midden van een zijwand en wel symmetrisch ten opzichte van den eersten tand en zóó dat zij met dezen in een zelfde dwarse doorsnede van den kop geplaatst zijn. De eerste tand nu zal wel op dezelfde plaats gelegen zijn als de enkele tand der andere Mononchen en de beide andere, hetzij in de laterale, hetzij in de ventrale zijwanden. Deze tanden zijn zeer kort en min of meer driehoekig. De oesophagus behoudt overal dezelfde wijdte en is ^ƒ5 der geheele lengte van den worm lang. De staart van het mannetje wordt geleidelijk smaller en is aan zijn einde min of meer knopvormig verdikt; hij is ^1^ of ^/^g der geheele lengte lang, Den bouw der geslachtsbuis beschreef ik reeds vroeger. De spicula zijn zeer slank , een weinig gebo- gen , met eene in het midden verloopende verdikking der chitine- stof en worden begeleid door twee, aan de vrije randen ge- tande, accessorische stukken, die, de spicula omsluitende, zich aan de dorsale zijde van deze met elkander vereenigen. De spicula worden door twee mm. retractores bewogen. De praeanale papillen nu liggen, ten getale van 16 of 17, in ééne mediane rij aan de buikvlakte ; zij zijn bijna even dicht bij elkander geplaatst of soms iets meer van elkaar af verwijderd, naarmate zij meer naar voren liggen; naar ieder be- geeft zich eene zenuw. Postanaal zie ik tweeërlei papillen en wel twee paar aan de ventrale vlakte aan de voorste helft en twee paar dorsaal , aan de achterste helft van den staart; deze papillen doen zich kleiner en puntiger voor dan de praeanale; de achtersten der dorsale zijn het best te onderscheiden en springen scherp driehoekig uit, zoo men 13 188 (Jen staart van de dorsale vlakte uit heschouwt. Ook bij Dory- lainuis borboropliilus niilii beschreef ik dergelijke postanale papillen. De geheele huid v;m dczcii worm toont longitudinale stre- pen, veroorzaakt door de aanwezigheid der spierfibrillen. Vóór den staart neemt men zeer talrijke schuine strepen aan iedere zijde waar, dezelfde die men ook bij de mannetjes der Dorylaimen aantreft. De geslachtswiM-ktuigen van het wijfje liggen evenzeer sym- metrisch ten opzichte der vulva en zijn ook tweedeelig. De vulva ligt even vóór de grens van het achterste tweede en derde gedeelte van het lichaam ; de staart bezit geen papillen en heeft dezelfde gedaante als bij het mannetje|, doch wordt alleen iets langer. De staartklier bestaat uit eenige groote cellen , die vlak achter de spicula gelegen zijn. Van alle andere Mononchen is deze soort door hare drie tanden onderscheiden. Mogelijk stelt zij min of meer een over- gangsvorm tot de Oncholaimen daar. De afmetingen zijn in V255*''^" van een millimeter: Oesophagus Gr. oes. — anus. . . . Gr. oes. — vulva . . . Vulva — anus Staart Geheele lengte Spiculalengte Voorste praeanale papil tot aan den anus . . Breedte bij vulva of in het miiiden lireedte aan den hals . Vhlb Vho] Vhsl N°. 1 15Ü 475 60 685 22 21 12'/, 32 11 N". 2 140 460 58 660 19'i 12 35 4V': 11 N°. 3 N». 4 N». 5 0^ 9 9 130 162 155 446 300 250 215 165 52 78 80 628 757 650 22 64 21 27 21 13 16 30 29 31 4.11, * IS 4% 4Vr, 12 y% ÖVa Aanmerkin- gen: N'\ 1,2, 3 en 4 zijn Leidsche, N°. 5 eenMid- delburgsch exemplaar. N°. 1 had 16, N°. 2 had 15 on N°. 3 17 praeanale papillen. 189 Mononchus braehyuris BtsLi. Plaat XIII. Fig. 51. Mononchus braehyuris Btsli. vond ik 's zomers zoowel rondom Leiden als bij Middelburg, doch niet talrijk. In de laatste plaats trof ik de mannetjes aan, die tot dusverre onbekend waren. Onze Nederlandsche braehyuris is niet zoo lang als de Duitsche, daar hij slechts, de mannetjes 1,3 mm., de wijfjes 1,7 mm. lang, werd aangetroffen, terwijl Bütschii het wijfje 2,3 mm. lang zag worden. Alle overige eigenschappen dezer gemakkelijk herkenbare soort vind ik evenwel bij onze voorwer- pen terug , zoodat ik niet aan de identiteit twijfel. Zoo zie ik aan dezen worm de hooge koppapillen , de ver- dikkingsstrepen in den wand der mondholte, alsmede den korten opvallenden staart terug. De staart van het mannetje bezit bijna dezelfde kenmerken als die van M. tridentatus milii; hij is gelijk aan dien van het wijfje. Ventraal en mediaan komen er elf, aan elkander in ge- daante gelijke, vrij hooge praeanale papillen voor, die denzelfden vorm hebben als bij M. tridentatus mihi:een bolvormig segment met een kort kegelvormig spitsje op den top ; naar ieder dezer papillen verloopt een zenuwtak. Ook op den eigenlijken staart, dus postanaal , schijnen weder papillen voor te komen , die zich als zwakke puntige uitsteeksels voordoen en wel twee a drie paar op de rug ■ en een paar op de buikzijde. De spicula zijn slank en in een weinig stompen hoek gebogen ; zij loopen spits toe en bezitten weder een middelste verdikkingsstreep. Het accessorisch stuk is evenzoo als bij M. tridentatus mihi tweedeelig en omsluit de beide spicula; aan de dorsale zijde dezer laatsten komen de beide helften van het accessorische stuk bijeen ; aan de randen loopen zij uit in twee of drie stompe tanden. 190 De afmetingen zijn in VasB*'"" van een millimeter: N°. 1 N». 2 d" 9 125 95 290 105 125 13 10 430 335 11 13 11'/, 39 26 3V. 3V, 33 33 N». 3 Oesophagus Gr. oes. — anus . . . Gr. oes. — Tulva . . Vulva — anus .... Staart Geheele lengte .... Breedte in het midden Breedte gr. oes. . . . Vhlb Vhol Vhsl 92 115 110 8 325 IIV, 10% 29 3'/^ 40 Leiden, September 1875. VERKLARING DER PLATEN Plaat III. Fig. 1. Ironus tenuicaudatus de Man , het voorwerp met de chitinlichaampjes in den pharynx. Beide figuren stellen het dier voor, van een der laterale zijden gezien. Fig. 2. Dorylaimus regius de Man , a van een der mediane zijden gezien , evenzoo fig. h. Daarentegen zijn fig. c en d in lateralen stand afgebeeld. Fig. 3. Dorylaimus robustus de Man, fig. a, c en d van de laterale , fig. h van de mediane zijde uit gezien. In fig. d liggen de 10 h, 12 voorste staartpapillen een weinig te veel van elkander af In dezelfde figuur (d) ligt de worm niet juist lateraal ; dientenge- volge liggen de staartpapillen niet aan den rand der teekening. 191 Fig. 4. Dorylaimus elongatus de Man. Alle figuren in laterale ligging. Plaat IV. Fig. 5. Dorylaimus papillatus Bast., het staartuiteinde van het wijfje. Fjg. 6. Dorylaimus rhopalocercus de Man , a het wijfje zijde- lings gezien, b de kop evenzeer in laterale ligging, c de staart. Fig. 7. Dorylaimus tritici Bast. , alle figuren lateraal gezien. Fig. 8. Dorylaimus borborophilus de Man , a het mannetje van ter zijde gezien. Men ziet aan den dorsalen rand van den staart een der beide staartpapillen. b de kop van de mediane, c van de laterale zijde uit beschouwd, cl de anaalstreek met spicula , e een enkel spiculum op zijde gezien , ƒ het wijfje van ter zijde , g de ge- slachtsstreek van het wijfje van de buikzijde uit ge- zien en meer vergroot. Plaat V. Fig. 8. Dorylaimus borborophilus de Man, h de staart van het mannetje op zijde , i dezelfde ventraal gelegen met de beide uiterste staartpapillen , k een zeer jong dier, bijna ^2 n^"^- lang, rechts ligt de doorn met den secundairen doorn sterker vergroot. Fig. 9. Dorylaimus gracilis de Man , a het voorste gedeelte van het mannetje, mediaan gezien; slechts voor een gedeelte zijn de spierfibrillen in den oesophagus aange- geven; b het achterste gedeelte ter zijde, c een enkel spiculum , sterker vergroot. Fig. 10. Dorylaimus similis de Man , a voorste gedeelte van het lichaam lateraal gelegen , b het allervoorste gedeelte mediaan , c hetzelfde lateraal geplaatst , d staarteinde op zijde. Fig. 11. Dorylaimus Bastiani Btsli, a voorste, b achterste uit- einde van het lichaam , beide lateraal. 192 Fi^. 12. Dorylainius longicaudatus Btsli, a van de mediane, h van do lateral<:> /ijdo gezien, met de huidpapillen, d staart van het wijfje, e de spicula op zijde, ƒ dezeltdcn oj) den kant (inerliaan) gezien met de accessorische stukken. Plaat VI. Fig. 12. Donlainuis longicaudatus Btsli, c de staart van het mannetje terzijde. Fig. 13. Dorylainius hrigdammensis de Man, a \oorste gedeelte , b de kop, beide lateraal gelegen , e de kop van de mediane, (/ dezelfde nog eens van de laterale zijde gezien, e de staart van het wijfje, / die van het mannetje, lateraal gelegen. Fig. 14. Dorylainius stenosoma de Man, de kop, a in latera- len , b in madianen stand. Fig. 15. Tylopharynx striata de Man, a voorste gedeelte van het lichaam met de huidstrepen slechts gedeeltelijk af- gebeeld, b de kop in lateralen , c in ventralen stand, (/ de staart van het mannetje. Fig. 16. Tylencholaimus minimus de Man, a de kop in lateralen, b in ventralen stand. Fig. 17. Tylencholaimus zeelandicus de Man, a de worm in lateralen stand, b de kop evenzeer van ter zijde. Fig. 18. Tylenchus robustus de Man, alle figuren in late- ralen stand , « en b het voorste gedeelte van het lichaam, c de staart. Plaat VIL Fig. 19. Tylenchus dubius Btsli, a het voorste gedeelte van het lichaam, b de staart \ an het wijfje, c die van het mannetje; alle figuren in lateralen stand. Fig. 20. Tylenchus filiformis Btsli, a de kop van een voor- werp der eerste groep, b, c en in medianen stand, c de staart. Fig. 50. Mononchus tridcntatns de Man, a de kop van het mannetje van ter zijde, b het achterste gedeelte van het mannetje ; dorsaal zijn twee der postanale achter elkaar gelegen papillen afgebeeld en door de pijltjes aangewezen ; e anaalgcdcelte des lichaams met één spi- culuin en één accessorisch stuk. Fig. 51. Mononchus brachyuris Btsli, het achterste gedeelte van hot mannetje. Men ziet hoe de beide accessorischc stukken zich op den dorsalen rand dor spicula ver- eenigen. TÏ.V. Pt VI. I \ \\ il^ '44 ■1:::: -] \ $ 8^ ■' "II VERSLAG GEWONE HtHSHOÜDELIJKE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING^ gehouden te 's Gravenhage , in de Bestuurskamer van het Koninklijk Zoölogisch Botanisch Genootschap, den 4 December 1875, des voormiddaqs ie 11 uur. Voorzitter: de Heer A. A. van Bern melen. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren : J. G. de Man, A. Eeltjes, M. M. Schepman, C. K. Hoffmann , Ed. Everts, A. A. W. Hubrecht, F. A. Jentink, W. Burck, P. P. C. Hoek, W. Berlin, R. T. Maitland , J. Lorié en H. J. Veth. De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede dat de Heeren H. J. van Ankum , F. J. Dupont, G. F. Westerman , W. K. J. Schoor, Joh. F. Snelleman en H. C. Roeters van Lennep bericht hebben gezonden , dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter leest daarop het volgende verslag voor: M. H. ! Vergun mij een oogenblik uwe aandacht ter me- dedeeling van een verslag over het afgeloopen jaar dat, ik voeg het ter uwer herinnering hierbij , met ult°. September eindigt. Mochten wij een jaar geleden ons bevinden in eene der 14 198 zalen vhii liet Koninklijk Zoölogisch Genootscliap Natura Artis Alii^istrii , ons door btMuiiicleling van dm Dii't'ctrur Westermau ten gebruike afgestaan , Uedvn zijn wij door bemiddeling van den Directeur Maitland in staat gesteld te vergaderen in de bestuurszaal van het Koninklijk Zoölogisch Botanisch Ge- nootschap. Van de gewone leden is ons niemand door den dood ontvallen, doch op de lijst van hen die voor het lidmaatschap bedankten vindt men de namen van de H". R. E. de Haan , Directeur van de Hoogere Burgerschool te Winterswijk , Dr. J. F. van Hengel te Hilversum, Dr. H. van 't Hoff te Eotterdam , P. A. van Rees, Kapitein ter Zee te Hellevoetsluis en Dr. Hugo de Vries, vroeger Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam , nu naar Würzburg vertrokken. Tot het lidmaatschap zijn 11 Heeren toegetreden, nl. A. Beijen , Commissionair in effecten te Delft; W. N. M. van de Blocquery te Amsterdam ; Dr. J. G. Boer- lage te Uithoorn aan den Amstel; Dr. P. G. Buekers te El- burg; Dr. W. Burck , Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leiden; P. J. Haaxman , Apotheker te Rotterdam; Dr. A. de Jong te Delft; C Kerbert C.zn., Student in de Wis- en Natuurkunde te Leiden; W. H. J. van Nooten , Conservator der lagere dieren aan het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistia; K. N. Swierstra, Conservator der in- secten aan laatstgenoemde inrichting; G. C. J. Vosmaer, Stu- dent in de Wis- en Natuurkunde te Leiden. Door het bericht, van den Erlangschen Iloogleeraar ontvangen , betreffende het aannemen zijner benoeming, is de Heer E. Selenka onder de eereleden kunnen opgenomen worden. Ten gevolge van die verminderingen en vermeerderingen wijst het ledental onzer Vereeniging een cijfer aan van 108, verdeeld in 5 begunstigers, 3 eereleden, 1 buitenlandsch lid en 99 gewone leden , terwijl vóór een jaar het getal leden bedroeg 101, verdeeld in 5 begunstigers, 2 eereleden, 1 buitenlandsch lid en 93 gewone leden. In ons Bestuur hadden belangrijke veranderingen plaats. Dr. E. Piaget, onze Vice-President , bedankte als lid van het 199 Bestuur en de Heer H. J. Veth werd tot Bestuurslid benoemd. Prof. H. J. van Ankum legde zijne betrekking neder als Se- cretaris. Door een en ander werd eene nieuwe regeling der betrekkingen van de Bestuursleden noodzakelijk en nam de Heer Veth de nioeielijke taak van Secretaris en de Heer van Ankum de gewoonlijk meer gemakkelijke van Vice-President op zich. De Penningmeester, Conservator, Bibliothecaris en President bleven hunne functiën waarnemen. De ontvangsten over 1874/75 hebben bedragen ƒ 1068.83, de uitgaven ƒ 827. 30i , zoodat een batig slot overblijft van ƒ 241. 52i. Hieruit blijkt, dat / 222.79 meerder is ontvangen en ƒ 208,63 meerder is uitgegeven dan in het vorige jaar. Even als in het voorgaande Jaarverslag vermeld ik hier, dat onder het cijfer dezer ontvangsten , dat hoog mag genoemd worden , de toelage van Teyler's Genootschap k f 300, bij het einde van eiken jaargang van ons Tijdschrift te innen , door toevallige omstandigheden kort na de sluiting van het boekjaar ontvangen is. Ware dit niet het geval geweest, dan zouden de ontvangsten de begrooting met ƒ 74.44 i hebben overschreden. Van het Tijdschrift is het 1°*'^ deel en 2 afleveringen van het 2*^* deel verschenen ; ten behoeve der 2 overige afleveringen en een gedeelte van het 3^*^ deel is reeds meer dan de ver- eischte copie en platen voorhanden. Opmerkenswaardig is het, dat dus in onze Vereeniging het tegenovergestelde wordt waar- genomen als bij vele andere tijdschriften, alwaar met angst het tijdstip verbeid wordt waarop weder eene nieuwe aflevering het licht moet zien en de redacteuren elkaar afvragen: hoe zal zij vol komen ; terwijl bij ons de redacteuren met elkaar moeten overleggen op welke wijze de plaatsing der vele bijdragen te regelen, zonder ontevredenheid te verwekken. De Bibliotheek is thans overgebracht naar het nieuwe Zoötomische Laboratorium aan het einde der Kaiserstraat te Leiden, alwaar de Directeur, Professor HofFmann , de goedheid had, voor hare berging een der kamers te willen afstaan. Ten 0})zichte der plaatsing heeft zij dus eene groote verbetering on- dergaan. De Bibliotheek werd ook dit jaar met verscheidene 200 beliiiigrijkt' wt'rken vernieenlerd , w narctiulrr voornamelijk mogen genoemd wonlen: de verslagen der Dultsclie Commissie in Kiel , ter onderzoeking van de Noordzee , een werk , dat van het hoogste belang is voor de studie onzer zeefauna, daar liet onder- zoek der genoemde Commissie zieli ook over een gedeelte onzer kusten lieeft uitgestrekt; verschillende werken over Crustacea, zoodat de literatuur over deze klasse in de Bililiotheek der Ver- eeniging reeds van eenige beteekenis mag genoemd worden , enz. Verscheidene werken, waaronder zelfs belangrijke, werden ten geschenke ontvangen. Het is het voornemen van den Bibliothecaris om voort te gaan met het aanschaffen van nieuwe en oude monographieën ten gerieve van de studie der Fauna van ons land en onze kusten. De Collectie bevindt zich in hetzelfde lokaal als onze Biblio- theek ; haar toestand is uitmuntend; l)ehalve de ingewandswor- men zijn de meeste voorwerpen gedetermineerd en geëtiketteerd en alle goed geconserveerd. Overigens kan ik slechts met tal van jemeriaden antwoor- den op de vragen : is de Collectie belangrijk vermeerderd , is er veel verzameld, zijn er vele geschenken ontvangen; neen M. H.! van eenig belang is er in het afgeloopen jaar weinig of niets ontvangen; indien alle leden der Dierkundige Vereeniging had- den samengespannen om de vermeerdering onzer verzameling voor- werpen tegen te gaan , zoodanig doel zoude weinig beter bereikt zijn geworden. Spreekt men dan van den bloei der Dierkundige Vereeniging , van haar met groote schreden voorwaarts gaan , dan moet de Collectie uitgezonderd worden. Slechts met de afdeeling der Conchyliën , dank zij de toezendingen van de Hee- ren Roeters van Lennep en Schepman , is een noemenswaardig begin eener verzameling gemaakt. Ik beveel onze Collectie ten dringenste allen leden aan , zoowel aan diegenen welke zich met de studie van een speciaal gedeelte der lagere dieren bezighouden, als aan hen die als leeken en liefhebbers verzamelen. Een woord nog over het Leeuwen hoeks-herdenkingsfeest. Het kan gelukkig kort zijn. Gelukkig zeg ik, omdat het telkens mededeelen van zaken, welke, al hebben ze ook ontzaglijk veel 201 moeite en tijd vereischt en tot zulk een glansrijk i'esultaat ge- leid, nu toch voor het grootste gedeelte tot het verleden be- hooren , weinig aangenaams oplevert voor den mededeeler of de toehoorders. In onze laatste vergadering te Scheveningen gaf ik een résumé der toekomstige plannen ; die plannen zijn ten uitvoer gebracht op den 8'*^" September. De finan- ciëele resultaten waren zeer gunstig; bij de laatstgehoudene bijeenkomst der Leeuwenhoek-commissie heb ik rekening en verantwoording gedaan; de ontvangsten bedroegen tot op dien dag / 3443.50, de uitgaven / 2949.42. Onder deze uitgaven zijn zoowel het maken der gouden Leeuwenhoek-medaille en het fonds voor alle toekomstige medailles , dat aan de Koninklijke Academie werd overgedragen , als alle andere onkosten begrepen en was er dus toen nog een saldo van ± f 500 in kas , voorloo- pig bestemd voor een 2'^^ fonds, waarvan ik op den 8^**" Sep- tember melding heb gemaakt; daar er evenwel nog gelden moesten inkomen en uitgaven plaats hebben , kan de suppletoire rekening- courant eerst over eenigen tijd aan de Leeuwenhoek-commissie door mij overgelegd en door haar de definitieve bestem- ming van het saldo met de Koninklijke Academie geregeld wor- den. In genoemde bijeenkomst werd tevens besloten tot de uitgave van een Gedenkboek, met welks samenstelling zich Prof. Harting wel heeft willen belasten , eene mededeeling die allen belangstellenden in het Leeuwenhoek's herdenkingsfeest voor- zeker hoogst welkom zal zijn. Het Zoölogisch Station aan onze kust is nog in statu quo; ik verwijs naar de uitvoerige mededeelingen daarover gedaan in de verslagen onzer vergaderingen van 21 November 1874 en 10 Juli 1875 en voeg slechts daarbij , dat het door de Com- missie voor de oprichting van een Zoölogisch Laboratorium en Aquarium te Scheveningen beloofde afschrift der statuten , dat aan ons Bestuur zoude toegezonden worden , nog niet is in- gekomen. Ik eindig M. H. dit verslag met het uitspreken van den wensch: moge die oprichting niet immer tot de vrome wenschen blijven behooren- 202 Na voorlezing van dit verslag doet de Penningmeester re- kening en verantwoording over het jaar 1874/75, waarvan hier een uittreksel volgt: Ontvanpsteyi. Goed slot van 1873/74 ƒ 395.884 Contributie van 4 begunstigers a ƒ 10 . . - 40. — (/ van 101 gewone leden a ƒ 6 . - 606. — Rente van de gelden in de kas aanwezig a 4 Vo - 26.944 / 1068.83 Uitgaven. Onkosten der vergaderingen ƒ 12.05 n der Collectie - 50.— Aankooj) enz. voor de Bibliotheek - 95.07 ^ Drukloonen - 8.40 Tijdschrift - 520.65 Bijdrage voor liet Leeuwenhoek-medaillefonds. - 100. — Kleinere verschotten der Bestuursleden. . . - 41.13 ƒ 827.304 Balans. Ontvangsten ƒ 1068.83 Uitgaven - 827.30^ Goed slot . . . . / 241.524 De Heeren Dr. A. A. W. Hubrecht en Jhr. Dr. Ed. E V erts, door den Voorzitter uitgenoodigd om de rekening en verantwoording van den Penningmeester na te zien, verklaren, na zich eenige oogenblikken met een onderzoek te hebben bezig gehou- den , haar in volkomen orde te hebben bevonden en stellen dus voor die goed te keuren. Nadat de vergadering zich hiermede heeft vereenigd, dankt de Voorzitter den Penningmeester voor zijn nauw- keurig beheer en de genoemde Heeren voor de genomen moeite. Ter voldoening aan art. 27 der wet, wordt nu door don Penningmeester de volgende begrooting voor liet vereenigings- jaar 1875/1876 overgelegd: 2oa Otitvangsten. Goed slot van 1874/75 / 241. 52^ Contributie van 4 begunstigers k ƒ 10. . . - 40. — ,/ van 99 gewone leden k / 6 . . - 594. — Bijdrage Tevler's Stichting 1874/75 (V' deel van het Tijdschrift) - 300.— Idem 1875/76, 2'>« deel - 300.— 3^« deel - 300.— Onvoorziene inkomsten memorie. ƒ1775. 52i Uitgaven. Onkosten der huishoudelijke vergadering . . / 25. — „ .; wetenschappelijke // . . - 25. — // // excursie - 25. — Conserveeren van de voorwerpen der Collectie. - 75. — Aankoop enz. van boeken - 250. — Tijdschrift - 900.— Diverse drukloonen - 15. — // onkosten - 35. — Crediet voor het Zoölogisch Station (verg. dit verslag, p. 208) - 200.— Onvoorziene uitgaven - 225. 52^ /1775.52i Punt 3 van den beschrijvingsbrief, om nl. in de wet (vol- gens besluit van de vergadering van 10 Juli '75) de volgende bepalingen op te nemen : „ De Vereeniging is gevestigd voor 29 jaar en 1 1 maanden en heeft haren zetel te Kotterdam ," wordt met algemeene stemmen aangenomen. De Secretaris leest daarop de volgende circulaire van het Aardrijkskundig Genootschap voor: Amsterdam, October 1875. Het zal u allicht bekend zijn , dat in de vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap, den 20 Juni 1874 te Kot- 204 terdam «gehouden , tot het ondernemen eener expeditie naar de Büven-Djanil)i en de Korintji-vallei op Suroatra besloten is. Het terrein , zoo toonde de lieer Versteeg op die verga- dering aan, ligt daar als ten naastenbij geheel onbekend te midden der Nederlandsche bezittingen; het onderzoek daarvan belooft niet alleen schoone uitkomsten voor de wetenschap maar evenzeer voor handel en nijverheid. ') ') Over de resultaten , voor de wetenschap te verkrijgen , zeidc de Heer Versteeg (Tijdschrift Aardr. Gen., n". 4, pag. 117 — 124) het volgende: „Welk een ruim veld van onderzoek voor den aardrijkskundige doet zich hier niet voor.' „Kn zoude het terrein onvruchtbaar zijn voor andere specialiteiten? „Van de onderscheidene hoogere en lagere bergen, die zich dasir moeten bevinden, zijn er twee, die reeds bepaald als vulkanen worden aangewezen: de Korintji, die voortdurend zijn rookwolken in het luchtruim uitstoot en de Berapi, van welke Junghuhn vermeldt, dat hij daaruit rook zag opstijgen, toen hij in 1842 Sumatra's Westkust langs voer. „Maar van den aard der overige is niets bekend, evenmin van hot inwendige samenstel der uitgestrekte, denkelijk roeerendeels alluviale vlakten , die den middel- en benedenloop van het riviergebied bepalen. „Zouden geoloog en mineraloog hier hun gading niet vinden, te eerder als zij zich herinneren, dat Korintji en Limoen veel goud zouden opleveren, dat de rivieren kwarts en ijzersteen zouden afvoeren ! „Kn de kruidkundige? Moge de weelderige tropische plantengroei hier al veel overeenkomst aanbieden met dien der aangrenzende gewesten, b.v. Palembang, dan mag men vragen of deze laatste dan reeds zoo volledig bekend is; of niet menige niet of weinig bekende boom , heester of plant is te verwachten in die rijke dalen, op die hooge plateau's en tegen de hellingen dier gebergten, op een terrein, dat zoo verschillende zones omvat? „Hoe hoog wordt nu reeds niet opgegeven van den rijkdom aan prachtige woudboomen in die streken I Weten wij niet reeds dat in de bergstreken rijst en tabak geteeld wordt, dat de lagere gedeelten benzoë, drakenbloed, rottan, gomme- lastiek en getah pertja opleveren? Is dat alles geen nader onderzoek waard? „Zoo zal een terrein, doorkruist van olifanten, tapirs en twee soorten van rhinocerossen , waar de beer en de orang-oetan niet vreemd worden geacht, waar de antilope graast, de panw en argusfaisant haar schitterenden vederendos uit- spreiden , waar vlinders met prachtige kleuren rondfladderen en een talrijk insecten- koor zich doet hooren, waar mogelijk een geheel onbekende zoctwaferfauna leeft, ook voor den zo«">loog niet onvruchtbaar kunnen worden geacht. „De bevolking, volgens sommigen zuivere Maleiers, volgens anderen een mengsel van deze met Javanen uit den tijd toen het rijk van Modjopahit tot hier zijn gezag deed gelden ; gedeeltelijk — zoo als in Korintji , waar zij zelfs een eigen 205 Terstond na die algeraeene vergadering wendde zich het be- stuur tot Z. E. den Minister van Koloniën om zekerheid te erlangen of deze onderneming der Regeering aangenaam zou zijn en op haren steun zou mogen rekenen. Z. E. toonde zich al dadelijk met het plan ingenomen en had de goedheid daarover de adviezen der Regeering van Ned. Indië en der plaatselijke autoriteiten op Sumatra in te winnen. Voor weinige weken moch- ten wij van Z. E. die adviezen ontvangen , gepaard met de over- legging der in de archieven aanwezige reisbesciirijvingen en kaarten, die reeds eenig licht kunnen verspreiden over het ge- bied, dat ons Genootschap nader wenscht te doen onderzoeken. Die adviezen luiden bijna zonder uitzondering zoo gunstig, dat het bestuur thans de noodige maatregelen meent te moeten nemen , ten einde zoo spoedig mogelijk tot de uitvoering van het plan over te gaan. Binnen kort zal uit het vrij groot aan- tal personen , dat zich voor de expeditie beschikbaar heeft ge- steld, een keuze kunnen worden gedaan en definitief worden vastgesteld, langs welken weg men de Korintji-vallei zal trachten te bereiken , en met welk onderdeel der wetenschappelijke waar- nemingen de verschillende leden zich zullen belasten. Het is echter gemakkelijk te begrijpen dat de kosten dezer onderneming, die wij niet lager dan f 25,000 zouden durven ramen , verre de krachten van ons jeugdig Genootschap te boven gaan. Dat Genootschap is voor het welslagen geheel afhankelijk van de medewerking der natie en den steun der taal en alphabet zouden bezitten — in geregelde niaatschai)pijen levende: gedeel- telijk even als in aangrenzende deek^n van Palembang, zwervende, zonder woning, zonder kleeding, van boschproducten lovende; in e'én woord op den laagsten sport van beschaving staande en bekend onder den naam van Koeboe's, omtrent welke bet aan zonderlinge verhalen niet ontbreekt. „Ook op dit gebied dus stof tot onderzoek te over." Over de resultaten, voor den handel te verwachten, bracht de spreker liet volgende in het midden : „Is het dan zoo onmogelijk dat de onbekende streek de koloniale landbouw- productie verhoogen, dat zij nieuwe depots van steenkolen, van metalen kan bevatten, ligt het eiland Bangka daar dan zoover af, dat het ondenkbaar is dat zich ook hier tin bevindt, gelijk Everwijn dit reeds eldcr.s op Sumatra's Oostkust aantoonde?" 206 Regeering. Deze laatste zal ons te gereeder en te overvloediger verleend worden , naarmate de belangstelling der eerste zich krachtiger openbaart. Daarom meende het bestuur een beroep te mogen doen op alle wetenschappelijke lichamen , genootschap- pen en personen in Nederland , die geacht kunnen worden bij onze onderneming belang te hebben , alsmede op die handels- lichamen en verlichte vertegenwoordigers van handel en industrie, welke mét ons de overtuiging deelen , dat de aardrijkskundige onderzoekingen onzpr dagen niet minder ten bate komen van handel, scheepvaart en nijverheid dan van de wetenschap. Krachtig werken in den vreemde de aardrijkskundige genoot- schappen in verbond met vertegenwoordigers van wetenschap en handel , om de kennis van den aardbol te vermeerderen en tevens nieuwe terreinen voor den handel, liefst den nationalen , te openen. Wilt dan nu ook het Nederlandsche Genootschap steunen, wanneer het ten bate van den Nederlandschen handel, in de Nederlandsche koloniën en bezittingen een nog onbekend terrein wil ontsluiten , een terrein , waarvan wetenschap en handel beide de schoonste vruchten kunnen plukken. Wilt het jonge Genootschap steunen , wanneer het beproeft zijn sporen te ver- dienen op een veld , dat voor zijne onderzoekingen zoo bij uit- nemendheid geschikt is , wanneer het in Nederland weder die belangstelling in aardrijkskunde en tevens dien ondernemings- geest tracht op te wekken, waardoor dat land in vroeger eeuwen rijk en machtig is geAvorden. Opgave van 't geen ge voor de expeditie zoudt wenschen bij te dragen kan geschieden bij een der ondergeteekenden. Overtuigd dat de volvoering van een plan , dat met zooveel zorg is voor- bereid, en waarin de eer van Nederland in zoo hooge mate is be- trokken, geheel van uwe medewerking afliankelijk is, ziet zij de bewijzen uwer belangstelling met gespannen verwachting te gemoet. Namens het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap: P. J. Veth, Voorzitter. C. M. Kan, i ^ ^^ ,„ ^ } secretarissen. N. W. Posthumus, ^07 Na voorlezing deelt de Secretaris nog mede , dat het Bestuur niet ongeneigd is de zaak te ondersteunen , maar dat het meent eerst nog nadere inlichtingen te moeten afwachten. Op eene vraag van Prof. Berlin of de toestand der kas eene geldelijke ondersteuning zou toelaten en of de Vereeniging door het geven eener bijdrage ook eenigen invloed op de handelingen van het Aardrijkskundig Genootschap in dezen zou kunnen uit- oefenen , antwoordt de Yoorzitter ad 1°. dat hij meent dat de kas in voldoenden staat is tot het geven van eenen kleinen materiëlen steun en ad 2°. dat hij op deze vraag geen bepaald antwoord kan geven , maar dat hij er ook daarom voor is nog nadere inlichtingen af te wachten , alvorens tot eene beslissing over te gaan. Prof. Berlin vindt het echter beter reeds nu eene zekere som onder bepaalde voorwaarden ter beschikking te stellen. Dr. Hubrecht meent , dat de ondersteuning dezer expeditie in strijd zou zijn met art. 1 der wet, waarin vermeld staat, dat de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging zich ten doel stelt de kennis der inlandsche ongewervelde dieren te bevorde- ren. Prof. Berlin zegt, dat hij aan deze bepaling niet had ge- dacht, maar geeft toe dat deze wel een bezwaar is. Nadat Dr. Jentink zich tegen eene bijdrage onder welken vorm ook heeft verklaard , vraagt Prof Hoffmann de medewerking der verga- dering tot het tot stand brengen eener wetsverandering, te be- handelen in eene zoo spoedig mogelijk te houden buitengewone vergadering. Hij stelt nl. voor in art. 1 het woord „inlandsche" te laten vervallen. Na eenige discussie wordt dit voorstel tot wetsverandering met algemeene stemmen , op één na , ondersteund. Nog wordt besloten reeds nu een brief aan het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap te richten , waarin de Vereeniging hare ingenomenheid met het plan betuigt, terwijl een voorstel van Dr. Hubrecht tot het doen circuleeren van lijsten voor bij- dragen bij de leden met groote meerderheid wordt verworpen. Dr. Hoek vraagt nu ook de ondersteuning der vergadering om in art. 1 der wet nog eene verandering te maken. Hij wil nl. , dat de Vereeniging haren werkkring over het geheele gebied 208 der dierkunde zal uitbreiden. Nadat Prof. Berlin . ook al meent hij , dat de Vereeniging eenmaal tot die uitbreiding zal moeten komen, vooralsnog daartegen waarschuwt, wordt ook deze wets- verandering bij meerderheid van stennneii ondersteund. Prof. Hoffmann deelt mede, dat de Smithsonian Institution aanvrage heeft gedaan om tot onderzoek te mogen ontvangen voorwerpen voorkomende op eene bepaalde geographische breedte, overeenkomende met die van ons land. Tot zijn spijt kan de Ver- eeniging aan dit verzoek niet voldoen , omdat dit in strijd zou zijn met art. 41. Hij vraagt aan de vergadering of zij zich zou kunnen vereenigen met eene wetsveran lering, die ten doel had, dat voorwer- pen uit de Collectie wel naar het buitenland kunnen worden ter leen gegeven. Met algemeene stemmen wordt deze vraag bevestigend beantwoord. Hetzelfde lid kondigt nog een voorstel tot wets- verandering aan. Hij wil nl. , dat de vergadering de functiën van de verschillende Bestuursleden aanwijst en niet, dat deze die functiën onderling verdeelen. Prof. Hoffmann vraagt nu het woord voor een onderwerp van geheel anderen aard. Hij herinnert er aan, dat reeds in de vergadering van 15 November 1873 een voorstel door het Be- stuur gedaan is tot het oprichten van een Zoölogisch Station. Hoezeer dit voorstel toen ook in den smaak der leden viel , is er om verschillende redenen, aan allen bekend , geen gevolg aan gegeven. Hij meent, dat het wenschelijk is deze zaak niet uit het oog te verliezen en wijst nogmaals op de groote behoefte die er bestaat om op eene geschikte plaats aan onze kust de gelegenheid te verschaffen tot het doen van Zoötomische onder- zoekingen. Hij stelt dus voor eene som beschikbaar te stellen tot het inrichten van zeer eenvoudige zoölogische werkplaatsen en eene commissie van 3 leden te benoemen (één Bestuurslid en 2 leden buiten het Bestuur) om te onderzoeken welke voor het volgende jaar de beste plaats zou zijn om hiermede een begin te maken. Men zou dan op die plaats gedurende eonige maan- den eene kamer moeten huren , waar eenige instrumenten 209 (echter geene mikroskopen of stalen instrumenten), reagentjën etc. tot gebruik der leden konden bewaard worden. Wenschelijk ware het , dat in dezelfde plaats de zomervergadering werd ge- houden. Nadat Prof. Berlin dit voorstel ten sterkste ondersteund had, wordt het met algemeene stemmen aangenomen. De verga- dering besluit voor het eerste jaar f 200 voor dit doel beschik- baar te stellen en benoemt tot leden der bedoelde commissie de H". Prof. C. K. HofFmann, Dr. P. P. C. Hoek en Dr. A. A. W. Hubrecht , die allen deze opdracht aanvaarden onder belofte van in de eerstvolgende bijeenkomst verslag hunner be- moeiingen te doen. De Secretaris deelt mede, dat hij eene circulaire ontvangen heeft van den volgenden inhoud : M. N. Rauïs, attaché au secrétariat de l'Académie royale des sciences place du Musée, 1, a Bruxelles, se proposant de faire publier un ouvrage portant pour titre: Dictionnaire uni- versel des académies , sociétés savantes , observatoires , universités , musées, archives, bibliothèques , jardins botaniques, etc. ou ca- talogue méthodique de tous les établissements qui concourent au progrès des sciences, des lettres et des arts, a l'honneur de recourir a l'obligeance de M.M. les présidents, directeurs, ad- ministrateurs, secrétaires, bibliothécaires , rédacteurs, afin d'ob- tenir, dans la mesure du possible et en ce qui concerne les établissements qu'ils dirigent, des réponses aux demandes de renseignements enoncées ci-après: P. Le titre de l'établissement? 2". Date de la fondation , création etc. ? 3°. Son but? 4°. Composition du bureau (les titres seuls)? 5°. Siège OU local avec Tadresse exacte? 6^. Concours, prix etc? 7°. L'établissement possède-t-il : bibliothcque, archives, mu- sées, cabinet de médailles ou d'antiquités , observatoires, la- boratoires? 8°. Publications: Le nombre et le genre (bulletin, revues, 210 annales ou mémoires). Le nombre de volumes publiés depuis la tbndation. Lr inoyen le plus facile de se jjrocurer ces j)ublica- tions, soit \)ar aehat , sout par écliaiige. Le prix par volume ou par abonnement? y". Tous autres renseignements utiles et qui ne sont pas compris dans les demandes précédentes. N.B. Prière a M.M. les secrétaires et rédacteurs de vouloir donner de la publicité a cette note, afin d'avancer l'impression du travail auquel elle se reporte. Nog vermeldt de Secretaris, dat hij de gevraagde inlichtingen omtrent de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging aan den Heer Rauïs geven zal, maar dat hij nog wachten wil tot na de be- handeling der heden aangekondigde wetsveranderingen. Prof. Hoffmann stelt voor het aantal afdrukken, die de schrijver van een stuk in het tijdschrift ontvangt, te brengen van 10 op 25. Dit voorstel wordt aangenomen. De Secretaris brengt onder de aandacht der leden of het bij wijze van proefneming niet wenschelijk zou zijn bij de volgende zomervergadering de excursie op Zaterdag en de vergadering op Zondag te houden. Men zou dan geene bezwaren ondervinden met de zeelieden, die er niet dan met groote moeite toe te ver- krijgen zijn om des Zondags den vasten wal te verlaten en tevens zou men in de gelegenheid zijn materiaal op te doen voor even- tueel op de wetenschappelijke vergadering te bespreken onder- werpen. Ook dit voorstel wordt goedgekeurd. Dr. Hoek drukt zijn leedwezen uit, dat Prof. van Ankuni niet aanwezig is. Hij zoude gaarne van hem vernemen , waarom deze als redacteur van het tijdschrift de vermelding zijner be- trekking bij zijn naam had weggeschrapt. Hij betoogt het nut dezer bijvoeging, zooals dit dan ook in Duitsche tijdschriften algemeen aangenomen is. De Voorzitter deelt mede, dat hij daarover reeds met Prof. van Ankum had gesproken en uit diens antwoord bleek, dat die weglating had plaats gehad om- 211 dat ook vroeger zulke eene bijvoeging niet was geschied. Dr. Hoek stelt nu voor aan de schrijvers de vrijheid te verleenen bij hunnen naam ook hunne betrekking te vermelden , vooral in het belang der verzending naar het buitenland. Na eenige dis- cussie wordt dit voorstel aangenomen. Nog wordt er naar aanleiding eener discussie tusschen Prof. Hofïmann en Dr. de Man besloten aan de redactie van het tijdsclirift voor te stellen uit liun midden een Secretaris te benoemen, en werd met algemeene stemmen de wensch geuit, dat Prof. Harting zich met die taak zoude willen belasten ^) De Secretaris doet de wenschelijkheid uitkomen om eenige correspondeerende leden te benoemen en verzoekt, nadat het nut hiervan ook door anderen op den voorgrond is gesteld, hem voor eene volgende vergadering opgaven te willen doen van candidaten , die voor dit lidmaatschap in aanmerking zouden kunnen komen. De buitengewone vergadering, tot behandeling der vermelde wetsveranderingen , wordt bepaald op Zaterdag 5 Februari. Na eenige discussie wordt besloten , dat deze weder te 's Gravenhage zal worden gehouden. Tevens wordt aan den Secretaris verzocht in het vervolg de Besturen van het Aardrijkskundig Genootschap en de Nederlandsche Entomologische Vereeniging telkens in kennis te stellen van den datum der vergadering , om op die wijze te trachten te voorkomen , dat de vergadering van eene dier vereenigingen met die der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging samenvalt. Op eene vraag van een der leden of de Secretaris ook be- zwaar heeft aan het einde der vergadering een kort overzicht der notulen te geven, antwoordt deze, dat hij voor zoover mo- gelijk daaraan gaarne voldoen zal. ') Op een schrijven van den Voorzitter is het welwillende antwoord van Prof. Harting ontvangen, dat hij niettegenstaande zijne hooge jaren en zijnen zich steeds meer en meer uitbreidenden werkkring het mandaat voor één jaar zonde aanvaarden. 212 Alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mededeelin- gen wordt den leden verzoclit in liet vervolg zooveel mogelijk vooruit aan den Secretaris op te geven over welke onderwerpen zij zullen spreken , opdat die dan onder de punten van beschrij- ving zouden kunnen worden opgenomen. Alsnu is de Heer Veth liet eerst aan het woord. Uit naam van den Heer Snelleman biedt hij voor de collectie twee fleschjes met ingewandswormen aan en wel Cysticercus tenuicollis uit het mesenterium van Ovis musimon en een lintworm uit de maag van Python bivittatiis. Over dezen laatsten worm zijn door den Heer Maitland later de volgende aanteekeningen ingezonden , met verzoek die in het verslag mede te deelen. Naar aanleiding van eenige ingewandswormen van een Python, uit de Rotterdamsche Diergaarde afkomstig, door den Heer Veth vertoond en waarin ik Solenophorus grandis Crepl. meende te herkennen , beloofde ik de volgende aanteeke- ningen over dezen worm, vroeger door mij gemaakt, voor het verslag beschikbaar te stellen. In 't najaar van 1861 werden mij door den oppasser in de slangengalerij van Natura Artis Magistra te Amsterdam eenige wormen ter hand gesteld, die hij uit een levenden Python bivittatus aldaar bekomen had. Opmerkelijk was bij het te voorschijn treden dezer entoparasieten , dat gemelde oppasser nimmer eenig spoor van deze wormen in de ontlastingstofFen van de slang bespeurd had; het dier was immer gezond en at goed tot twee dagen vóórdat hare onwelkome gasten haar schijnbaar vrijwillig verlieten , daar zij ten getale van vijf zonder eenige vermenging met faeces per anuni levend te voorschijn kwamen. Reeds bij de eerste oppervlakkige beschouwing trof mij de vreemde vorm van den kop dezer dieren , die uit twee ver- eenigde cylinders scheen samengesteld te zijn, waardoor de lust tot nader onderzoek zeer bij mij werd opgewekt. Daar er tot dien tijd slechts weinige bandwormen bij de slangen waren waargenomen , die slechts een geslacht van 4 soorten vertegen- 218 woordigen en die allen hij voorwerpen uit de familie der Boa's gevonden zijn , heb ik de geschiedenis dezer dieren nage- gaan en bevonden , dat de eerste lintworm bij eenen Python door de Blainville in de Diergaarde te Parijs in 1823 ontdekt is en door hem Bothridium Pythonis genoemd werd in zijn Appendice au traite des vers intestinaux de Bremser, pg. 250, pi. XI, fig. 15, Deze nieuwe geslachtsnaam werd door Blainville ge- maakt op grond van de verdikking van den kop, die, in plaats der 4 zijdeliiigsche gapende zuigorganen der Bothriocephalen , uit 2 buisachtige lichamen is samengesteld welke gevormd wor- den door de gedeeltelijke aaneenhechting der lippen , zoodat de kop uit 2 tezamen gegroeide cylinders bestaat , die elk afzon- derlijk in de geheele lengte-as door een kanaal zijn doorboord. De ongeschikte soortsnaau) van PytJionis werd in 1836 door Duvernoy (Ann. d. se. nat. xxx, 77) veranderd in den meer eigenaardigen van laticeps. Leblond , die in 1836 evenzoo deze soort gevonden heeft , haar uitvoeriger bestudeerde en verschei- den eigenaardigheden in haar samenstel ontdekte , meende gerechtigd te zijn een nieuw geslacht te kunnen vormen , dat hij Prodicoelia (^TTpó, lic, %c/A/(a:, van voren met 2 hollig- heden) noemde; deze zelfde soort is later nog eenmaal teruggevon- den in Frankrijk door Bourjot en wel in den Eunectes saytale Wgl. Eene tweede soort, de Botliridium ine.gacephaluni Duv. werd in 1827 door Retzius te Stokholm in den Python bivittatus aangetroffen en (in königl. Svensk. Vetenskaps Handl. for an. 1829, p. 129, tab. VII) beschreven onder den naam van Bothriocephalus Pythonis; ook Duvernoy vond dezen worm in 1833. Creplin zegt in 1839 (in de Allgemeine Encyclopedie von Ersch und Grube, Th. XXXII, s. 298) het voorwerp van Retzius in 1828 gezien te hebben , in de verzameling van den grooten Helmin- tholoog Rudolphi onder den naam van Uibothrium Boae tigridae; daar hij deze beide geslachtsnamen afkeurde , meende hij een derde te moeten voorstellen , namelijk dien van Solenophorus QacoK^v, (fopécc^ die , volgens het karakter van het woord , scheededrager, beter met de kenmerken van het dier strookt. Behalve door Retzius en Duvernoy is deze soort nog gevonden 15 in 1839 bij de Astroj^his Tigris Wgl. in Oost-Indië door Lamare- Piquot , en te Breslau door Otto evenzoo in laatstgenoemde slangensoort. De derde bekende soort , Solenophorns ovatus Dies. bevindt zicli in het Weener museum en is door Kotschy in de ingewanden van den Pytlion hierogiyphicus uit Afrika ontdekt. De laatste en vierde soort, door Creplin Solenophorus grandis genoemd en tot welke de voorwerpen beiiooren gevonden in slan- gen afkomstig van het Genootscliap N. Artis M. en van de Rotter- dainsche Diergaarde, is vroeger slechts éénmaal, nl. in 1839, in eene nieuwe soort van Python door Otto te Breslau aangetrofFeji en beschreven door Creplin in bovengenoemde Encyclopedie. De beide laatste soorten vermeen ik tot ééne soort te moeten ver- eenigen onder den naam door Creplin aan haar gegeven. Uit bovengenoemde aanhalingen blijkt dus, dat lintwormen in de groote slangensoorten niet meer dan negenmalen werden aan- getroffen. De kenmerken van het geslacht Solenophorus zijn de volgende : het lichaam is week , plat , lang en bestaat uit eene zeer groote menigte dwarsche geledingen , die eenigszins over elkaar heen liggen , de verdikking van het hoofd is bijna even lang als breed , aan de voorzijde plat afgesneden , van bin- nen met twee zijdelingsche buizen voorzien , die van boven en van onderen geopend zijn ; hiervan kan men zich gemakkelijk over- tuigen door er een dun borstelhaartje door te steken. De on- derste opening der buizen is vroeger nog niet waargenomen. De openingen der eiernesten zijn op 't midden der geledingen (met uitzondering van die Af^r bovenste) geplaatst; zij worden elk afzonderlijk onder den overhangenden rand van den voor- gaanden ring van eene tweede opening vergezeld, die het man- nelijk geslachtswerktuig bevat. De soort van Natura Artis Magistra en van de Rotterdamsche Diergaarde, door Creplin grandis geheeten , onderscheidt zich van hare medesoorten doordat de kop, die 4i mm. lang en 4 mm. breed is, uit twee gekoppelde buizen bestaat, welke naar beneden toe eenigszins opgeblazen zijn en vervolgens plotseling 215 versmallende, eenigszins in een punt uitloopen. Dit hoofd zit dwars over de breedte van het lichaam , de hals is zeer kort en voor de helft smaller dan de kop. De voorste geledingen zijn zeer kort, de daaropvolgende zijn van 2 — 4 maal langer dan breed en liggen een weinig over elkander heen, terwijl de achterste rand zijdelings uitsteekt en eenigszins opgeslagen is. De grootste geledingen hebben alle in het midden , langs ééne zijde de openingen der eiernesten , die met een ronden verdikten rand voorzien zijn. De voorwerpen van Natura Artis Magistra hebben eene middelbare lengte van db ^ meter, terwijl de breedte der geledingen verschilt van 2 mm. tot 9 mm. De Heer van Bem melen biedt daarop eveneens voorde collectie de volgende voorwerpen aan. Een 20jarige oesterschelp, afkomstig van de oesterbanken te Bruinisse in Zeeland ; een voorwerp van monsterachtige grootte. Argulus foliaceus Linn. gevonden op een drie-doornigen stekelbaars { Gasterosteus aculeatus Linn.), welk voorwerp door hem gedurende een Stal weken levend waargenomen werd. Het diertje geraakte dikwijls los van den stekelbaars, doch hechtte zich in den regel zeer spoedig weder vast; toen deze stierf, zwom de vischluis vrij rond , doch overleed 24 uren daarna. Ingewandswormen uit de lever van een Casuaris (Casuarius galeatus) en uit de ingewanden van een Russa-hert {Cervus russa), (afkomstig van de Rotterd. Diergaarde). Eene Anatifa-soort uit de Roode Zee. Dr. E v erts biedt een zeldzaam werk voor de bibliotheek aan. Het is getiteld: Organisation , Systematik und Geographi- sches Verhaltnisz der Infusionsthierchen von C. G. Ehrenberg. Berlin 1830." De platen in dit werk komen overeen met die van zijn later en grooter werk. Als bijzonderheid vermeldt Prof. Hoffmann, dat door Ehrenberg een werk aan de nagedachtenis van Leeuwenhoek is gewijd bij gelegenheid van het 200jarig herinnoi-ingsfeest , 216 getitel'l: Foi-tsetzunji; dw mikrons eenige niededeelingen te doen betrefiende een onlangs verschenen werkje van Prof. Engelmann getiteld: „Onderzoekingen ov(m- ontwikkeling en voortplanting van Infusoria, bij de feestelijke herdenking van de ontdekking der mikroskopische wezens , aan de nagedachtenis van Antony van Leeuwenhoek gewijd." Niet alleen een hoogst belangrijk overzicht , maar ook eene aanzienlijke bijdrage tot de kennis der Infusoria werd in ge- noemd werkje tezamengebracht, en voorzeker moeten wij hulde brengen aan de nauwgezetheid en scherpzinnigheid waarmede de gevolgtrekkingen na een veeljarig onderzoek dezer zoo hoogst moeielijk te onderzoeken dieren zijn tezamengevat. Ofschoon het niet in mijne bedoeling ligt uitspraak te doen over uitkomsten die het gevolg zijn ecner langdurige ondervin- ding, kan ik toch niet nalaten eenige opmerkingen dienaan- gaande in het midden te brengen. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan de „ware knopvorming" bij Vorticellen , welke volgens Stein ten stelligste ontkend werd op grond dat deze slechts in schijn bestaat en inderdaad als knopvormige conjugatie moet beschouwd worden. Prof. Engelmann echter meent de echte knopvorming in den ouderen zin te kunnen constateeren , en wel bepaaldelijk voor Vorticella microstoma en coyivallaria ; hij is van oordeel dat deze actie zeker plaats grijpt bij alle soorten van dit geslacht. Tegen dit vermoeden moet ik ten stelligste verzekeren , dat echte knop- vorming (d. i. in den ouderen zin) nimmer bij Vorticella nehu- lifera wordt aangetroffen ^); slechts eenvoudige deeling en daarop- volgende enkysteering bestaat voor deze soort. Wellicht zou men mijne geringe ervaring oj) dit gebied als oorzaak voor het nog ') Aiulere soorten Intil ik niet ter onderzoek beschikbaar 217 niet bespeuren dezer actie kunnen aanmerken ; ik behoef echter slechts te wijzen op het onafgebroken onderzoek dat ik zoowel des zomers als des winters onder alle mogelijke omstandigheden instelde , zonder in eenig opzicht genoodzaakt te zijn dit te moeten of te loillen afbreken. Langs dezen weg had ik dan ook het geluk resultaten te verkrijgen die aanleiding gaven dat ik mijne zienswijze, welke ik thans na voort- gezet onderzoek nog met dezelfde overtuiging wensch te verde- digen, op de duidelijkste wijze trachtte te ontvouwen. Mijne verhandeling, welke in het Zeitschr. f. wiss. Zool, (XXIII, 1873, blz. G04— 608. PI. XXX. Fig. 21-39) eene plaats gevonden heeft, bevat de meest verrassende uitkomsten, en ofschoon Prof. Engelmann weinig waarde daaraan schijnt te hechten , zoo moet ik toch ten stelligste verzekeren , op grond van mijne vroegere en van kortelings gemaakte navorschingen , dat de ontwikkeling der Vorticellen (althans van V. nebidifera) veel eenvoudiger is dan hetgeen men daaromtrent uit de meeste onderzoekingen zou verwachten. De middelen welke Prof. E. aangeeft om een druppel waarin Vorticellen al of niet geïsoleerd voortleven , langen tijd te bewa- ren zonder dat zij gevaar loopen aan schadelijke invloeden bloot te staan, zijn ongetwijfeld der aandacht overwaardig; ik meen echter de eenvoudigste hulpmiddelen, als de beste, te moeten aannemen. Het geschikste is ongetwijfeld de Vorticellen in een druppel zoo min mogelijk in contact te brengen met vreemde stoffen ; daartoe moet men zich in de eerste plaats getroosten verscheidene uren achtereen één enkel individu te bespieden en te- gelijkertijd controle-preparaten bij aantallen in voorraad te hou- den onder even zoo vele microscopen , welke na afloop bewaard blijv(!n in vochtige kamers, bestaande eenvoudig in eene klok op een met water gevuld bord. Wanneer men eenmaal deze voor- zorgen in acht neemt, dan kan het eens na tal van mislukte pogingen gelukken een resultaat te verkrijgen , zooals ik dit heb aangegeven. Wat kan nu de oorzaak zijn dat ik niet éénmaal echte knopvorming en zelfs de knopvormige conjugatie slechts dan 218 zag wanneer schadelijke invloeden het leven der Vorticellen be- dreigden; hoe komt het, vraag ik mij nu af, dat de vele hon- derden Vorticellen, die ik onder de voorzeker hoogst gunstige voor- waarden steeds zag, onafgebroken eene zoodanige levenskracht bezaten dat alle verrichtingen steeds dezelfde waren. De zoozeer uiteenloopende resultaten van Prof. Engelmann en van mij moe- ten voorzeker de grootste verwondering baren ; intusschen valt het niet te betwijfelen dat de genoemde voorzorgsmaatregelen de kans van slagen vergrooten. Zou men dan de echte knopvor- ming niet als een gevolg van de eene of andere nog onbekende oorzaak kunnen beschouwen , zooals ik getracht heb eene oor- zaak te vinden voor de knopvormige conjugatie? Hoogst merkwaardig is hetgeen Prof. Engelmann zegt van de afgesnoerde knoppen ; — zij gedragen zich n.1. volkomen op dezelfde vvijze, zooals ik duidelijk omschreven heb voor de dee- lingsindividus, welke al dansende de gosteelde individus naderen alvorens weg te zwemmen , of bij ongunstige gesteldheid daar- mede te versmelten (conjugeren). Zou de echte knopvorraing niet even zoo goed als de knopvormige conjugatie bij zekere moeielijk te bepalen omstandigheden epidemisch optreden ; zeker is het dat laatstgenoemde althans in geenerlei verband staat met de voortplanting. Heeft men dikwerf deze conjugatie alsook echte knopvorming in eenig verband zoeken te brengen met geslachtelijke voortplanting, nog nimmer werd eenig positief resultaat daarvan verkregen ; steeds bleven de uitstekendste Infusoriënonderzoekers zich bepalen tot hypothetische beschouwin- gen over den verderen gang van ontwikkeling. De eenige belangstelling, die Prof. E. aan mijn onderzoek meent te moeten wijden , ligt in eene opmerking welke zeer zeker in disharmonie is met hetgeen hij zegt op de eerste blad- zijde van zijn feestgeschrift , waar maar al te duidelijk gewezen wordt op „onze onbekendheid met de ontwikkeling der meeste Infusoricn enz." (de Vorticellen rekenen klaarblijkelijk ook mede). Daarmede is dus in strijd de bemoi'king „de ontwikkeling der kernfragmenten tot Trichodina grandinella wijkt zoozeer af van al hetgeen omtrciit ontwikkeling van Infusoriën en cellen in 't 219 algemeen vast staat enz." Voorzeker een gewaagde uitspraak; en ware liet dat in het algemeen feiten onwankelbaar vast stonden , waarom ware het dan niet mogelijk daarenboven nog bijzondere ontwikkelingsmomenten voor Infusoriën en zelfs ook voor cellen te ontdekken. Het is helaas maar al te waar dat in vele opzichten nog maar uiterst weinig omtrent ontwikkeling der Infusoriën is bekend; wij bewegen ons maar al te veel op the- oretisch gebied. Als voorbeeld noem ik slechts dat men zelfs nog niet eens geslaagd is de ontwikkeling der grootste Infuso- riën (Stentoren) zelfs bij benadering te bepalen. Wat ten slotte Prof. E. nog aanhaalt , dat mijn onderzoek op zoo moeielijke waarnemingen berust , moet ik dit volkomen toe- stemmen. Echter bewijst dit niets , — want wat moeielijk is kan daarom toch mogelijk zijn. Wanneer de groote Ehrenberg gedu- rende zijne veeljarige Infusoriënstudie niet voortdurend die groote moeielijkheid had ondervonden , dan zouden wij reeds lang den loop der ontwikkeling van deze microscopische wezens even goed kunnen volgen als wij thans die van een kikvorsch kennen. Na deze mededeeling opperde Prof. Hoffmann de vraag of die verschillende ontwikkeling ook in verband kon staan met het seizoen , even als hij herhaaldelijk in het najaar Acineten in vrij zwemmende Infusoriën heeft zien veranderen , maar nooit in een anderen tijd van het jaar. Uit de mededeeling van Dr. Everts bleek echter, dat hij zijne proeven in alle seizoenen gedaan heeft. De Heer Hoek is volstrekt niet zeker, dat de ontwikkeling van nabij elkander staande vormen dezelfde zou zijn. Naar aanleiding van de mededeeling van Dr. Everts aan- gaande de ongeslachtelijke voortplanting van Vorticella in een druppel water bij vrije toetreding der lucht en van een aandui- ding tot copulatie bij beperkten luchttoevoer (wanneer de toe- treding der zuurstof door een dekglaasje is verminderd) deelt Dr. B u r c k mede dat dit overeenkomt met hetgeen eenigen tijd geleden door Oscar Brefeld is gevonden bij Pemcillium crus- taceurn {glaucum). 220 Brofold vond dat de inycplia van dezen zeer algemeenen bdiimmel onder gewone omstandigheden slechts ongoslachtlijke conidiën voortbrachten, maar dat zieh liij beperkten toevoer van zuurstof op dat niycelium geslachtsorganen (ascogonium en pol- linodiuni) ontwikkelden , die na de bevruchting aanleiding gaven tot de vorming van een vruchtlichaam (sclerotium). Om deze geslachtelijke voortphinting te voorschijn te roepen, zaaide Brefeld de sporen uit op een stuk versch brood, zoodanig met water bevochtigd , dat de sporen te gelijker- tijd eenigszins dieper in het brood drongen. Nadat zich bij deze overvloedige voeding op de normale wijze de mycelia hadden ontwikkeld, legde hij het brood met de zijde waarop de sporen waren uitgezaaid op een glasplaat, waar- door de toevoer van de zuurstof en de daarmede gepaard gaande uitputting van het mycelium in conidiëndragers werd verminderd. Op deze wijze ontwikkelden zich na verloop van 7 a 10 dagen op dat mycelium de geslachtsorganen. Naar aanleiding van eene mededeeling van Dr. Hubrecht in de vorige wetenschappelijke vergadering, deelt deze mede, dat hij eenigen tijd daarna van Dr. Engelmann het bericht had ontvangen , dat deze zijne denkbeelden aangaande de vorming van haemoglobine in de gangliën der Nemertinen deelde. Dit werd toen door Prof. Berlin lietwijfeld , die nu tot sprekers leedwezen de vergadering reeds heeft verlaten. De laatste mededeeling was die van den Heer Hoek, die met weinige woorden de uitkomsten opsomde van een onderzoek , door hem gedurende de zomermaanden te Kampen en later te Leiden ingesteld. Het betrof de zoetwater-Copepoden der Ne- derlandsche fauna. Behalve de soorten van het geslacht Cyclops, waarvan hij er tot nu toe zeven had aangetroffen, maakte hij melding van één soort van het geslacht Canthocamptus (C. sta- phylinus Jur.) en één van het geslacht Temora. Voor de soor- ten van het geslacht Cyclops wees hij 1". op het eigenaardige verschijnsel dat daarvan twee vrij gemakkelijk te onderscheiden 221 species tezamen in regenbakken voorkwamen ; dit was hem daarom zoo vreemd voorgekomen omdat de levensomstandigheden in dergelijke volkomen afgeslotene en duistere ruimten alles be- halve normaal kunnen genoemd worden; 2°. op het feit, dat onze fauna in rijkdom aan soorten ternauwernood voor die van geheel Duitschland onderdeed en het hem reeds gelukt was een vorm , aan Claus onbekend gebleven , als waarschijnlijk karakteris- tiek Aoor onze Fauna aan te treffen : ter eere van den grooten Hollandschen natuuronderzoeker, die het eerst het feit gecon- stateerd had dat deze Cyclopsen een metamorphose doorloopen , had hij deze soort C. Leeuwenhoekii gedoopt. In het geheel gaf hij op , dat met de soorten door de Heeren Maitland en Ritzema Bos aangetroffen, er voorloopig reeds tien konden ge- rekend woorden tot onze Fauna te behooren. Eenigszins uitvoeriger sprak hij over Temora Clausii n. sp. Dit is een in de Leidsche grachten algemeen voorkomende soort van een geslacht, dat als uitsluitend de zee bewonende bekend staat, een geslacht , dat tot de familie der Calaniden behoort en in menig opzicht een nauwe verwantschap tot het geslacht Diapto- mus vertoont. De kenmerken , die het daarvan onderscheiden , zijn echter van dien aard , dat een verwisseling onmogelijk is : Diaptomus heeft vijf-, Temora vier- en twintig-ledige voorste antennen ; de binnenste tak van het eerste paar roeipooten bestaat bij Diaptomus uit twee, bij Temora uit één lid; de roeipooten van het vijfde paar (de zoogenaamde rudimentaire-pootjes) be- staan bij Diaptomus uit twee takken , bij Temora slechts uit een enkele reeks van op elkander volgende leden. Voor de karakteristiek der soort had hij haar met alle hem be- kende soorten vergeleken en bevonden , dat het opstellen van een nieuwe soort, die hij naar Prof. Claus, den verdienstelijken monograaf dezer groep , wilde noemen , allezins gewettigd was. Talrijke teekeningen van de details der door hem beschreven dieren liet spreker rondgaan ; hij eindigde met de mededeeling dat door hem eerstdaags eene bijdrage voor het Tijdschrift der Vereeniging over de vrijlevende zoetwater-Copepoden der Neder- landsche F*una aan de Redactie zou worden toegezonden. 222 Ten slotte herinnert de Voorzitter den Heer Maitlund aan zijne belofte om doubletten uit zijne verzameling aan de Ver- eeniging ten geschenke te geven , waarop deze belooft daaraan spoedig te voldoen, en sluit daarop de vergadering, na de ver- schillende sprekers dank gezegd te hebben voor hunne mede- deelingen. VAN DE BUITENGEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING, gehouden te 's Gravenhage , in de Bestuurskamer van het Koninklijk Zoölogisch Botanisch Genootschap, den 5 Februari 1876, des voormidJays te 12 uur. Voorzitter: de Heer A. A. van Bern mei en. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de Heeren : W. Burck , C. Kerbert Cz. , G C. J. Vosmaer, J. G. Boerlage, F. A. Jentink, Ed. Everts, H. J. van Ankum , Joh. F. Snelleman, W. Berlin, R. T. Maitland , B. Horst, A. A. W. Hubrecht, P. P. C. Hoek, C. K. HofFmann en H. J. Veth. De Voorzitter heet de leden welkom in deze vergadering die voor de Vereeniging van zeer groot belang kan zijn , en deelt mede dat de Heer Schepman bericht heeft gezonden de vergadering niet te kunnen bijwonen , terwijl een ander Bestuurs- lid , Dr. de Man , zich op het oogenblik te Napels bevindt. Daarop verleent de Voorzitter het woord aan den Heer Hubrecht tot het uitbrengen van het Rapport van de commissie tot het voorbereiden van een tijdelijk Zoölogisch Station aan de Nederlandsche kust. De commissie , die zich geconstitueerd heeft : Prof. HofF- mann, President, Dr. Hubrecht , Secretaris, Dr. Hoek, Pen- 2U ningmoester, lipoft in do eerste plaats willen uitmaken welk punt aan de Nedorlandsclu' kust het meest geschikt ware tot het houden der zomervergadering in 1876, waaraan dan tevens voor eenigen tijd eene gelegenheid tot zoötoniische onderzoekingen op versehe zeedieren zou verbonden worden. Verschillende voor- waarden moesten daartoe vervuld worden, als daar zijn: geene overmatige reis- en transportkosten , gelegenheid om met booten en visschers materiaal te verzamelen , geschikte localiteit voor een tijdelijk laboratorium, logies, en vooral een zoo rijk moge- lijk arbeidsmateriaal. Na van bevoegde zijde inlichtingen ingewonnen te hebben omtrent Ameland, Schiermonnikoog, Texel, den Hoek van Hol- land , Petten en Nieuwe Diep , is de commissie tot de conclusie gekomen dat op laatstgenoemde plaats die voorwaarden het best vereenigd worden en heeft zij dus de eer die plaats voor de aanstaande zomervergadering vóór te slaan. Een tweede hoofdpunt was het bekomen van een geschikte localiteit , die tot laboratorium en vergaderplaats zou kunnen dienen. De bevoegde autoriteiten zouden wellicht niet ongeneigd bevonden worden eenige der daar aanwezige Rijkslokalen voor dat doel beschikbaar te stellen; desniettemin meende de com- missie dat de Dierkundige Vereeniging met het bezit van een eigen lokaal veel meer gediend zoude wezen , zoowel doordien men de voor microscopische en embrvologische studiën noodza- kelijke vereischtcn naar goedvinden kon aanbrengen , als door de onafhankelijkheid van tijd , plaats enz. die daarmede samen zoude gaan. Immers het verkrijgen van een dergelijk verplaats- baar laboratorium voor de Vereeniging , reeds meermalen in deze vergadering ter sprake geweest, scheen der commissie niet alleen niet boven de krachten der Vereeniging te gaan, n)aar bovendien eene hoofdvoorwaarde voor den bloei van ons jeugdig Genootschap. Na een voorloopig project voor een dusdanig ge- bouwtje, dat geheel in hout zou moeten worden opgetrokken, gemaakt te hebben , heeft de commissie zich in betrekking ge- steld met den leverancier van de houten loodsen die door de Venusexpeditie naar Réunion zijn modegevoerd. Deze heeft de 225 kosten van eene keet, zooals die in bijgevoegde teekeningen , model en bestek aan de vergadering wordt voorgelegd , geraamd op ongeveer ƒ 1500. — en de tijd benoodigd voor de aflevering op drie maanden. Rekent men nu dat er voor het aanschaffen van netten , instrumenten , glaswerk enz. op de wijze als dit bij nader overgelegde specificatie van den Penningmeester der com- missie aan de vergadering gedetailleerd wordt , alsmede voor de bedrijfskosten der aanstaande zomervergadering nog / 1000. — noodig zijn , zoo zoude met eene som van ƒ 2500.- — het plan der commissie te verwezenlijken zijn en de Vereeniging in het bezit komen van middelen , die haar voor een reeks van jaren gelegenheid tot wetenschappelijke werkzaamheid op voldoende schaal zouden verzekeren , vooral daar het laboratorium zóó zou geconstrueerd zijn , dat het met gemak uit en in elkander gezet en afwisselend naar Vlissingen , Texel , Ameland en andere be- langrijke punten van onze kust zou kunnen vervoerd worden. Tot het verkrijgen van bedoelde f 2500, waartoe de financieele middelen der Vereeniging ontoereikend zijn, meent de commissie dat tweewegen openstaan: 1°. vrijwillige bijdragen van particulieren, van geleerde genootschappen en van de regeering, die ook het Zoölogisch Station te Napels reeds geldelijk steunde, 2°. aan- vulling van het nog resteerende door middel van een renteloos voorschot in aandeelen van ƒ 10, aflossende binnen een zeker, nader te bepalen , tijdsverloop. Tot nadere regeling van de bijzonderheden deze leening betreffende, stelt de commissie u voor haar mandaat in dien geest te willen uitbreiden en haar tevens tot dat doel den Heer Schepman , Thesaurier der Ver- eeniging, toe te voegen. Zoodra het verkrijgen van de genoemde som verzekerd zal zijn — en het laat zich aanzien dat men dit binnen zeer korten tijd zou mogen te gemoet zien — zou met het vervaardigen der keet, het aanschaffen der instrumen- ten enz. een aanvang kunnen gemaakt worden. Het zal der commissie dus aangenaam zijn , zoo zij op deze hare plannen uwe goedkeuring mag verwerven , te meer omdat de tijd dringt en zij bij verwerping harer voorstellen haar mandaat als geëindigd zou moeten beschouwen , daarbij 22H tevens betreuroiulf dat oen zoo vruclitbaar veld aan de werk- zaamheid van do loden dor Vereeniging zou onttrokken worden. Namens de commissie tot enz. A. A. W. HUBRECHT, Secreta7'is. De Heer Hoek, Penningmeester der commissie, brengt het volgende rapport uit ; In aansluiting aan ln-tgoon door den Secretaris . als verslag der werkzaamheden der commissie is medegedeeld , zij het mij als Penningmeester vergund u eenigszins uitvoeriger omtrent het financieele gedeelte onzer plannen in te lichten. In de eerste plaats geef ik u in hoofdtrekken eene Begrooting der Kosten, verhonden aan de oprichting^ uitrusting en periodiek in-gehruik- stelling van een Zoölogisch Station aan onze kust. Het timmeren van het houten gebouw ƒ 1100. — Voor het verwen en de ruiten - 200. — Zeildoek bedekking - 100.— Benoodigde flesschen. , . , - 51.96 tt reagentiën - 29.62 « chemische instrumenten - 112.50 Il schrijf- en teekenbehoeften en diversen. - 147.75 II physische en andere instrumenten ... - 154.56 Netten, touw en ander vischtuig (schoppen enz.) . - 150. — Meubilair - 100.— Onvoorziene uitgaven - 53.61 Kosten gedurende den zomer 1876 - 200, — Drukloon, zegels, porto (voor de uit te schrijven loening) - 100. — Totaal .... ƒ 2500.— Wat in de tweede plaats het bijeenbrengen dezer som be- treft, zoo meent de commissie, dat het de Nederlandsche Dier- kundige Vereeniging mogelijk zal zijn hierin te slagen , gedeel- telijk door vrijwillige bijdragen van regooring, genootschappen enz. 227 credeeltelijk door het uitschrijven eenei- leening met rentelooze aandeelen a /" 10. Wat de Vereeniging zelve betreft, meent de commissie dat voor de verwezentlijking harer plannen nog gedurende het jaar 1876 eene verhooging van de reeds toege- stane ƒ200 met ƒ100 voldoende, maar tevens onvermijdelijk zal zijn. De commissie acht het evenwel noodzakelijk dat een besluit der vergadering bepale, dat evenals de bovengenoemde ƒ 100 voor dit jaar worde toegestaan tot bestrijding der onkosten voor het drukken der circulaires en aandeelen , de porto's der brieven en het zegelrecht voor elk aandeel , zoo ook in het vervolg jaarlijks een som van ƒ 100 zal besteed worden tot aflossing van 10 rentelooze aandeelen a ƒ 10. Namens de commissie tot enz. P. P. C. Hoek, Penningmeester. De Voorzitter brengt daarop de voorstellen der commissie in discussie. Duidelijk blijkt daarbij dat deze zeer in den smaak der leden vallen. Slechts de Heer Horst vraagt of het niet beter is de werkplaats op eenvoudiger wijze in te richten. Ook door andere leden worden nog vragen tot de commissie gericht , welke aanleiding geven dat deze nog de volgende inlichtingen geeft. Het oorspronkelijk plan om een lokaal te huren , is afgestuit op het bezwaar, dat deze huur bijna de geheele subsidie der Vereeniging zou vereischen , terwijl men dan nog geene zoo goede werkplaats zoude verkrijgen , als wanneer daarvoor opzet- telijk een gebouwtje werd ingericht. In de nu ontworpen keet zal ruim gelegenheid bestaan voor 7 personen om te werken, zoo noodig zullen er zelfs 10 a 14 personen plaats kunnen vinden. Aan de werkzaal is een klein lokaal verbonden , waarin de aquariën kunnen worden geplaatst. Het zeil- doek tot bedekking wordt zoo groot genomen , dat het aan de eene zijde een eind afhangt; wordt dit op de eene of andere wijze gesteund , dan zal men eene soort van veranda ver- krijgen. Altijd zal de keet in de nabijheid van bewoonde 228 huizen worden opgeslagen , hetgeen o. a. voor het verkrijgen van versch water noodzakelijk is. Wat de stevigheid van het gebouw betreft, oin aan storm het hoofd te bieden, wijst de commissie er op, dat de keeten op Kéunion, die zeer dicht aan het strand stonden , de veel heftiger stormen der tropische gewesten met goed gevolg hebben weerstaan. Ter bewaring der afgebroken keet, heeft de Directeur van het Zoötomisch Labo- ratorium te Leiden de ruime zohlers van dat gebouw beschik- baar gesteld, terwijl de custos dier inrichting belast zal worden met het opzicht over het opstellen van het gebouw, telkens wanneer dit vereischt wordt. De commissie dringt er verder op aan, dat er niet het oog op de leening spoed zal worden gemaakt met de aanvrage om rechtspersoonlijkheid voor de Vereeniging. De Secretaris ant- woordt hierop dat hij met deze aanvrage gewacht heeft tot na de behandeling der heden aan de orde gestelde wetsveranderingen , maar dat hij er nu spoedig werk van zal maken Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten de gevraagde ƒ 100 alsnog uit de kas te verleenen. Prof. Berlin bedankt de commissie voor hare activiteit en de nauwkeurigheid , waarmede zij zich van haar mandaat heeft gekweten, eene activiteit zooals hij die slechts zelden in vergaderingen had aangetroffen. De voorstellen der commissie worden , nadat nog vermeld is dat ook Prof. Harting zeer daarmede ingenomen is, met algemeene stemmen aangenomen, terwijl het mandaat wordt uitgebreid, gelijk het door de commissie is voorgesteld. Voordat wordt overgegaan tot de behandeling der voorstellen tot wetsverandering, stelt de Voorzitter met het oog op de veranderingen in art 1 voor, dat de vergadering als hare be- doeling uitspreke , dat de Nederlandsche Dierkundige Vereeni- ging zich niet op het gebied der Entomologische Vereeniging zal bege^en. Na eene korte discussie wordt eene motie, aldus geformuleerd : De vergadering hoogelijk waardeerende hetgeen door de 229 Nederlandsche Entomologisehe Vereen iging voor de kennis onzer fauna verriclit is en nog verricht wordt, verklaart, dat het geens- zins de bedoeling der Dierkundige Vereeniging is, indien art. 1 wordt gewijzigd zooals het door de Heeren HoflPniann en Hoek voorgesteld is, werkzaam te zijn op het gebied der Nederland- sche Entomologisehe Vereeniging, bij acclamatie aangenomen, nadat de Heer Everts heeft verklaard , dat hij de aanneming dezer motie onnoodig vindt. Nu wordt overgegaan tot de behandeling van art. 1 , dat overeenkomstig het voorstel der Heeren HofFmann en Hoek zal luiden : „ De Nederlandsche Dierkundige Vereeniging stelt zich ten doel , de kennis der dierkunde te bevorderen." De Heer Hoek Hclit deze wetsverandering ongeveer op de volgende wijze toe: „Zeker ware het hier een uitstekende gelegenheid over de beteekenis van een wet in een gezelschap als het onze uit te weiden ; maar ook al zouden we aannemen dat een dergelijke quaestie hier op haar plaats was, zoo is het toch wel een feit dat het ons heden middag daartoe zeker aan tijd zou ontbreken. Zooveel staat echter vast , dat een wet alleen dan een goede mag genoemd worden, wanneer ze 1°. een behoorlijk reglement van orde is, 2°. niets duldt wat met het belang der Ver- eeniging strijdt, maar 3". overigens zooveel mogelijk vrijheid laat bestaan. „Vatten we onze wet zoo op , dan moet gij met mij de voorgestelde veranderingen met vreugde begroeten ; het doel van die allen is n.1. in de ruimste mate de wetenschappelijke vrijheid (als ik zoo spreken mag) te bevorderen en onze vereeniging van een lichaam , dat een zeer beperkten werkkring gekozen heeft (hoe belangrijk die werkkring ook zijn moge), te maken tot een algemeen wetenschappelijk zoölogisch gezelschap, een gezel- schap , dat wel door beperktheid van middelen grootendeels ge- noodzaakt is (en waarschijnlijk nog lang blijven zal) zich voor- namelijk aan dat écne doel te wijden, maar dat aan den anderen kant een open oog en een belangstellend hart heeft voor alles wat de wetenschap der zoölogie in haar geheelen omvang betreft. „ Maar, M. H. , er is nog een andere reden , waarom ik de 16 230 verschillende voorgestelde wetsveranderingen met warmte durf aanbevelen. Een Vereeniging als de onze kan alleen bloeien, wanneer ze is een kind van haar tijd , ja , ik durf verder gaan en ik aarzel niet te verklaren, dat onze Vereeniging alleen in dat geval recht van bestaan heeft. „ En was onze Vereeniging tot nu toe eene die den eere- naam van „kind van haar tijd" verdiende? Tot op een zekere hoogte, ja! Werpt hetgeen tot nog toe door haar gepraesteerd werd ook al geen reuzen-gewicht in de schaal , toch heeft zij reeds gunstig in de richting van den tegenwoordigen tijd ge- werkt. Getuigt alleen het zoo sterk toegenomen aantal leden niet voor een groote belangstelling, een wakker geworden sympathie voor alles wat onze wetenschap betreft? „ Het valt echter niet tegen te spreken , dat de meer faunis- tische richting (die bij de vroegere schrijvers voor de zoölogie gold) tot nog toe bijna uitsluitend door hare leden werd gevolgd, en was het niet de wet, die ons leden noodzaakte, wilden we waarlijk in het belang der Vereeniging werkzaam zijn , die rich- ting bijna uitsluitend voor oogen te houden? In hoeverre op 't oogenblik de meer faunistische richting nog de heerschende is , wil ik geheel in het midden laten ; ik vraag u eenvoudig : is het verstandig ons in onze statuten juist aan die richting te blijven binden? en pleit het niet veel meer voor onzen weten- schappelijken zin, wanneer onze statuten zoo zijn ingericht, dat we steeds met het verloopend tij onze bakens kunnen verzetten en dus nooit eenig wetsartikel ons verhindert, belangstellende in den bloei der Vereeniging, op elk gebied der zoölogie in haar geheelen omvang werkzaam te zijn ? „Vreesde ik niet te uitvoerig te worden, ik zou u willen vragen: is het op 't oogenblik nog practisch uitvoerbaar de studie der ongewervelde dieren van die der gewervelde te schei- den? Mag ik mij ook niet te ver wagen, toch wil ik er u op wijzen hoe Kowalewsky, Kupfer en Haeckel , Ascidiën aan Am- phioxus snoeren en hoe Seuiper de segmentaal-organen der An- neliden bij haaien terugvond. En wordt het met zulke feiten voor oogon niet onverantwoordelijk , dat een wetenschappelijk 231 gezelschap zich onnoodig grenzen stelt, die de wetenschap zelve niet meer erkent? „ Ik weet het , gij zult mij antwoorden : groot is het gevaar, dat we te veel van de jeugdige krachten onzer Vereeniging zullen vergen , of aan den anderen kant , dat de studie der Ne- derlandsche Fauna zelve er onder lijden zal ! Maar is dat ge- vaar inderdaad niet uiterst gering? Moet niet de kennis der vormen voorafgaan aan elke degelijke behandeling van eenig zoölogisch onderwerp, uit welk oogpunt ook op touw gezet? En zal niet de wetenschappelijke behandeling der Fauna er juist mee gebaat zijn , dat we er naast leden , die zich speciaal in vormenkennis verdiepen, anderen zullen krijgen, die zich meer uitsluitend in een vergelijkend anatomische of physiologische richting bewegen ? „ Professor Lacaze-Duthiers trekt tegenwoordig jaarlijks naar RoscofF, aan de kust van Normandië, met eenige zijner leerlingen, oni er op zoölogisch gebied werkzaam te zijn. Wat is wel de aan- leiding geweest tot deze handelwijze? Hij zelf deelt ze u mede in de speech waarmee hij in 1874 zijn lessen opende: „Engeland bezit tegenwoordig uitvoerige monographieën over de meeste groepen der op haar gebied voorkomende vormen, Frankrijk mist zei" En zijn de bijdragen zooals ze in zijn Archives de Zoölogie Expérimentale opgenomen worden ook alles behalve van zuiver faunistischen aard; dorst naar de kennis der Fauna gaf de eerste impuls en op de basis door die kennis gelegd viel het hem licht reeds menig voor het geheele gebied der Dierkunde belangrijk feit aan den dag te brengen. „ De kennis der Fauna en meer speciaal die der lagere dieren onzer Fauna moet per se ook bij ons de basis vormen; opdat echter de belangen der geheele Dierkunde niet uit het oog zouden worden verloren — ziet M. H. het is daarom , dat ik mij , door Professor Hoffmann gesteund , geroepen heb gevoeld de verandering van Art. 1 en 2 der wet voor te stellen. „Dat ik u allen hier tegenwoordig met aandrang uitnoodig u aan ons gevoelen aan te sluiten , behoeft geen betoog.^' 232 De Secretaris doet daarop voorlezing van drie brieven door verscliillenile leden ingezonden , lioofdzakelijk niet liet oog op deze wetsverandering. Terwijl de Heer A. Bakker de uitbreiiling van art. 1 zeer toejuicht, vinden de Heeren M. M. Schepnian en W. Albarda daarin vele bezwaren. De eerste vindt de Vereeniging nog te jong en haar werkkring nog te onbepaald, om nu reeds aan uitbreiding te denken; de tweede herinnert aan de over deze zaak gevoerde discussies in de vergadering van 15 Mei 1872 en ontzegt der vergadering het recht om op deze wijze aan de vereeniging een anderen werkkring te geven , dan bij de vaststelling der wet is bepaald. Hierna ontstaat eene langdurige discussie, waarvan het on- doenlijk is een nauwkeurig overzicht te geven. Het voornaamste wordt liier kortelijk vermeld. De Heer van Ankum zegt dat hij liet nut der verandering niet inziet en dat art. 1 , zooals het nu in de wet staat, volkomen de bedoeling der oprichters uitsprak. De Heer Berlin geeft dit toe , maar meent dat men juist in dit opzicht gedwaald heeft bij de vaststelling der wet. Intusschen verklaart hij , dat hij de verandering niet zonder gevaar acht en voor eene crisis in de Vereeniging vreest, die zich o. a. door vermindering van het ledental zou kunnen open- baren ; hij zal zich echter niet tegen de aanneming van het gewijzigde art. 1 verklaren. De Voorzitter deelt het bezwaar van Prof. Berlin ook wel eenigszins , maar meent dat het aantal leden eer vermeerderen dan verminderen zal. Ook de Heer Hoffmann antwoordt den Heer van Ankum op zijn bezwaar, dat deze het nut der verandering niet inziet ; hij zegt o. a. dat wanneer eens iemand in de opterichten werkplaats zich met de studie der visschen zou willen bezig houden , men dit met de wet in de hand zou moeten weigeren , en dit kan toch de be- doeling der Vereeniging niet zijn. Ook vraagt de Heer Hoffmann het oordeel der vergadering of de redenering van den Heer Albarda juist is. De Heeren van Ankum en Hoek meenen van neen, omdat in de wet niet vermeld staat hoeveel leden zich voor eene wetsverandering moeten verklaren , opdat deze aangenomen zij. Naar aanleiding van het bezwaar, dat de beoefening der 233 hoogere dieren wellicht te veel hoofdzaak der vereeniging zou worden, vestigt de Heer Hubrecht de aandacht op het heden genomen besluit omtrent de oprichting van een zoologisch station ; hij meent dat dit besluit toch wel voornamelijk aan de lagere dieren onzer Fauna ten goede zal komen , maar hij protesteert er tegen , dat de Vereeniging zich aan knellende banden zou leggen. Hij wenscht vrijheid om elk onderwerp uit het gebied der dierkunde ter sprake te kunnen brengen. De Heer Horst is niet tegen de opneming der hoogere dieren binnen den werkkring der Vereeniging, maar zou niet gaarne zien , dat zij die uitbreidde over de dieren buiten ons vader- land. Vooral vreest hij dat het tijdschrift dan veel te weinig ruimte zal aanbieden. De Heer Hoek beantwoordt nog den Heer Berlin: is het reeds nu niet zonder gevaar eene zoo diep ingrijpende verandering te maken , dit bezwaar zal steeds toenemen , naarmate de Vereeniging langer bestaan en zich meer bevestigd heeft. De Heer Berlin vestigt nog het oog op de Entomologische Vereeniging: ook hier is de kennis onzer Fauna hoofdzaak, maar daar ondervindt men geene bezwaren, dat ook de Arthropoden van andere gewesten worden besproken. Hij stelt voor, dat de vergadering zich vereenige met de volgende toelichtende verklaring : Hoofddoel der Vereeniging blijft de beoefening der Nederlandsehe Fauna. De Voorzitter stelt nu voor het art. in stemming te brengen , zooals het is voorgesteld. Mocht dit worden verworpen , dan zal hij in stemming brengen of de Vereeniging zich alleen in ééne richting wil uitbreiden , door nl. ook de hoogere inlandsche dieren binnen haren werkkring op te nemen. Art. 1 wordt daarop aangenomen met 12 tegen 4 stem- men. Deze laatsten zijn de Heeren van Ankum , Jentink, Horst en Everts , wier namen hier op hun verzoek worden medegedeeld. Art. 2 is door dezelfde Heeren voorgesteld aldus te lezen : „ Zij wenscht aan het bereiken van dit doel dienstbaar te maken alle hulpmiddelen, vvaarover de wetenschap beschikt." De Heer van Ankum zou dit gansche artikel willen laten vervallen, hetgeen. 234 niidat ook de voorstellers zich daarmede vereenigd hebben, met algeriieene stemmen wordt goedgekeurd. Art, 10 is door den Secretaris voorgesteld te lezen : „Aan allen die zich met de studie der dierkunde bezighouden , zoowel binnen als buiten 'slands, en die der Vereeniging behulpzaam zouden willen zijn,'' enz. Ook deze verandering, als een nood- zakelijk gevolg ^•an de aanneming van het gewijzigde art. 1 , wordt goedgekeurd. Art. 13 stelt de Heer Hoftmann voor te lezen : „Het Bestuur der Vereeniging bestaat uit zes leden , die op de huishoudelijke vergadering worden gekozen. Zij bekleeden de volgende be- trekkingen : P. President. 2°. Vice-President. 3°. Secretaris. 4°. Penningmeester. 5°. Conservator. 6°. Bibliothecaris." Het doel van den voorsteller is dat de leden de functiën der Bestuursleden zullen bepalen en dat dit niet meer geschie- den zal door de Bestuursleden onderling, zooals tot nog toe het ge\al was. Nadat de Heer Veth zich hiertegen had ver- klaard, om de bezwaren die daarvan in de praktijk liet gevolg zouden zijn , wordt ook deze wijziging bij meerderheid van stemmen aangenomen. Hetzelfde lot valt te beurt aan het voorstel van den Heer van Bemmelen, om achter de woorden brengt en ligt in art. 17, 29 en 32 het woord jaarlijks in te voegen, ofschoon de Heer van Ankiiin deze verandering geheel overbodig vindt. .\rt. 41 al. 1 wil de Heer Iloffmann als volgt lezen: „De eigendommen der Vereeniging kunnen slechts met toestemming van het Bestuur naar het buiteidand ter leen worden gegeven." Na korte toelichting en discussie wordt het art. aldus aangeno- men met 15 tegen 1 stem. Al. 2 van hetzelfde art. stelt de Heer van Bemmelen voor te lezen: „Die eigendommen kunnen niet worden vervreemd dan 235 met schriftelijke goedkeuring van V* der gewone leden, behou- dens de bepalingen omtrent ruiling en verkoop in art. 44 al. 2 en art. 49." De Heer van Ankum vindt het oorspronkelijke art. beter; desniettegenstaande wordt de wijziging bij meerderheid van stemmen aangenomen, nadat eerst de door den Heer van Bemmelen voorgestelde wijziging van art. 44 al. 2, luidende: „Omtrent den aankoop van voorwerpen en de ruiling of den verkoop van dubbele exemplaren zal de Conservator in overeenstemming met het Bestuur handelen," goedgekeurd is. Art. 42, door de Heeren van Bemmelen en Hoffmann voorgesteld te lezen: „In het archief zullen alle officiëele stukken worden bewaard," wordt met algemeene stemmen aldus gewijzigd. Het voorstel van dezelfde Heeren om art. 43 te laten weg- vallen , wordt verworpen , terwijl daarna een voorstel van den Heer van Ankum wordt aangenomen , strekkende om President en Secretaris te machtigen uit het archief al datgene te verwij- deren , wat geene waarde meer heeft. De Heeren Hoffmann en Veth stellen verder voor art. 44 al. 1 te lezen: „De verzamelingen zullen bij voorkeur inlandsche voorwerpen van lagere dieren bevatten" en art. 46: „De Biblio- theek zal bestaan uit werken op het gebied der dierkunde te huis behoorende , bij voorkeur uit die over lagere dieren. „Deze beide lezingen worden aangenomen , nadat uit de toelichting ge- bleken is , dat deze artikelen aldus zijn geredigeerd , omdat de voorstellers meenen , dat het gebied der insecten en arachniden hier van zelf uitgesloten is , daar de Nederlandsche Entomolo- gische Vereeniging eene zoo kostbare bibliotheek en eene zoo rijke verzameling van inlandsche voorwerpen bezit. Wat de hoogere dieren betreft , daarvan verzamelingen te maken , is zoowel uit een financieel oogpunt als uit plaatsgebrek voorloopig onmoge- lijk, en aan boeken over die dierklassen is minder behoefte, omdat die veel gemakkelijker dan de speciale werken over lagere dieren elders te vinden zijn. Eindelijk heeft de Heer van Bemmelen nog voorgesteld art. 47 der wet en art. 2 van het reglement op de bibliotheek 256 te lezen : „Omtrent den aankoop zal de Bibliothecaris in overeen- stemming met het Bestuur handelen." Daar ook hiertegen geen bezwaar is, worden deze veranderingen aangenomen. Reeds voor het behandelen dezer verschillende voorstellen tot wetsverandering, had de Heer Berlin zich verwonderd be- toond, dat de wet zoovele leemten scheen te bevatten. Zijn voor- stel om eene commissie tot het ontwerpen eener geheele nieuwe wet te benoemen werd echter niet ondersteund. De Heer van Ankum komt daarop nu nogmaals terug. Er wordt besloten de Heeren Dupont en Snelleman in commissie te benoemen om de wet nog eens aandachtig door te lezen en er zich van te overtuigen of er na de gemaakte wijzigingen ook tegenstrijdig- heden in zijn gebleven, Alsnu is aan de orde de beraadslaging of de Vereeniging de expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap naar Midden- Sumatra al dan niet steunen zal. De Heer Hoffmann deelt ook namens de overige Bestuursleden mede, dat hij met het oog op de kosten , verbonden aan de inrichting van het zoölogische station , op het oogenblik geene vrijheid kan vinden , de verga- dering aan te raden, om de expeditie geldelijk te steunen. Wel is hij er voor dat de Vereeniging zooveel mogelijk zedelijken steun zal toezeggen. Zoo zou men b.v. de zaak kunnen bevorderen door het benoemen van eene commissie om den zoöloog, die eventueel de expeditie zal mede maken, inlich- tingen te verschaffen omtrent het conserveeren van lagere dieren. Ook zou men kunnen aanbieden om later de medegebrachte voorwerpen te rangschikken en te determineeren. Nadat ook de Heer Hubrecht zich tegen geldelijken steun verklaard had, omdat de Vereeniging zelve voor het uitgeven van haar Tijdschrift eene bijdrage van Teyler's stichting geniet, wordt met groote meerderheid van stemmen in den zin van het door beide Heeren gesprokene besloten. De Secretaris zal van dit besluit aan het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap kennis geven. 237 De Voorzitter deelt nog mede dat tijdens de vergadering reeds voor 60 aandeelen a / 10 in de rentelooze leening voor de oprichting van een zoölogisch station is deel genomen en be- veelt deze zaak verder zeer aan in de belangstelling der leden. Na den Heer Maitland te hebben dankgezegd voor zijne be- moeiingen tot verkrijging van het vergader-locaal , sluit de Voorzitter de vergadering. DE GEWONE EUROPKESCHE EANDPLANAHIE, GEODESMÜS TEKHESTKIS 0. F. MÜLLEK. DOOB J. G DE MAN. De kennis der gewone in ons werelddeel levende landplanarle laat nog immer zeer veel te wenschen over, niettegenstaande zij, voor zooverre ik weet, reeds vier malen vv^erd waargenomen. Haar ontdekker, de beroemde O. F. Muller, gaf van haar de diagnose: Fasciola linearis , supra convena , cinerea , subtus alha. Dugès vond haar, eene halve eeuw later, in Frankrijk terug, beeldde haar af en voegde er bij , dat de ligging der mond- opening, de gedaante van den gespierden pharynx , de boom- vormige vertakking van het darmkanaal , het mannelijk geslachts- orgaan en de vasa deferentia geheel met de gelijknamige deelen der zoetwaterplanarien overeenstemden. De beide laatste waar- nemers, F. Muller bij Greifswald en Noll bij St. Goar ver- meerderden onze kennis niet. Eene mij aangeboden gelegenheid wilde ik dus niet laten voorbijgaan , om zoo mogelijk eene kleine bij- drage tot de kennis dezer, zeker zeldzame, platwormen te lederen. Ik ontving verscheidene volwassen voorwerpen door de goed- heid van den Heer Schepman , die hen bij of na regenachtig weder op kleiachtigen bodem, te Rhoon niet verre van Rot- terdam aantrof. Mijne voorwerpen nu bereikten , zoo zij zich geheel uit- strekten, de lengte van 2\ centimeter; het lichaam is dan rol- rond , aan de buikzijde afgeplat en aan de voorste helft slanker en dunner dan aan de achterst»-; dit voorste slanke gedeelte 239 bewegen zij tastend heen en weer. Gelijk naakte slakken krui- pen zij voort, en kunnen zich, evenals deze, in hooge mate in- en uitrekken. Ook leiden zij een nachtelijk leven : 's avonds begonnen zij in het vat , waarin zij gehouden werden , heen en weer te kruipen , terwijl zij zich op den dag verborgen hielden. Gelijk sommige Nemertinen , hebben zij het vermogen van te spinnen ; eenmaal zag ik een mijner dieren aan een gesponnen draad boven aan den wand van het glas hangen. Van boven zijn zij donkergrauw tot zwartachtig, van on- deren vuilwit, waaruit volgt dat onze soort eene andere is dan Geodesmus bilineatus M. , dien MetschnikofF beschreef en dien ik voor een uitheemschen worm houd , welke door vreemde plan- tenaarde bij toeval in den botanischen tuin te Giessen geraakte; overigens behooren beide wormen tot hetzelfde geslacht, zooals aanstonds blijken zal. Uitwendig is onze worm overal met uiterst korte trilharen bezet, die alleen aan de beide uiteinden van het lichaam iets grooter zijn. Evenals Geod. bilineatus be- zit Geod. terrestris neteldraden , die zich op dezelfde wijze voor- doen en ontwikkelen als bij de Giessensche soort. Bij prikkeling stoot hij deze zeer fijne draden naar buiten uit, die men dan bv. tusschen het dekglaasje en het objectiefglas in grooten ge- tale aantreft. Het huidpigment bestaat uit door uitloopers anas- tomoseerende cellen , waarin ik geen kern opmerkte. Het zenuw- stelsel , dat ook bij dezen worm wel voorhanden zijn zal , nam ik niet waar. — Als zintuigen bezit dit dier twee geheel van voren nabij den voorrand gelegen eivormige blaasjes, waarvan de grootste binnenste helft met pigment bekleed is, dat in veel- hoekige cellen als zeer kleine donkerbruine lichaampjes is afge- zet: een kern bespeurde ik in deze cellen niet. De voorste helft dezer blaasjes is roodpaars gekleurd ; in ieder ligt een paraliellopipedumvormig kristal, dat uit drie rechthoekige la- mellen bestaat , die tegen elkander aan liggen , doch zich ge- makkelijk laten isoleeren. MetschnikofF houdt deze organen , die op gelijke wijze bij Geod. bilineatus voorkomen , voor oogen : mogelijk zijn het ge- hoororganen , voor welke laatste meening de aanwezigheid van 240 het eigenaardicr kristal, dat als otolith zou kunnen tungeeren , pleit. De aanwezigheid van pigment zou er niet tegenstrijden, daar, zooals de lioogJHeraar Iloflniann de goedheid had mij mede te deelen , ook bij het gehoororgaan van de laiven der Ascidien pigment wordt aangetroffen. De verschillende celsoorten , waaruit Metschnikoff beweert dat het lichaamsparenchym is opgebouwd, vond ik bij onze soort terug: 1°. de moedercellen der neteldraden (fig. 10), 2°. bolronde cellen met kern en een inhoud van zeer talrijke vetachtig blinkende korreltjes, waaraan ik geen moleculair- beweging waarnam; deze cellen hebben 0,026 mm. in middellijn (fig. 5): Graffe ^) houdt haar evenzoo voor moedercellen der neteldraden , waarin deze zich nog niet ontwikkeld hebben en 3°. onregelmatige, zeer ongelijke cellen met kern en korreligen inhoud , welke laatste in moleculair-beweging verkeert en die wel de elementen zijn , waaruit de darmwand is opgebouwd. Metschnikoff daarentegen meent dat deze cellen tusschen den darm en het lichaamsparenchym in liggen. De pharynx (fig. 11) is tonvormig, zeer gespierd, bezit longitudinale en circulaire spiervezels, alsmede inwendig wim- perende watervaten. Zijn buitenwand draagt trilharen. Een paar malen nam ik in of nabij den pharynx zeer jeugdige ne- matoden waar, die een soort van stilet in het voorste gedeelte des lichaams droegen. (Myorictes?) Metschnikoff vond deze wor- men ook bij Dendrocoeliini lactewn Oersted. Volgens het ge- voelen der meeste schrijvers bestaat de darmwand uit eene laag cellen ; Metschnikoff vermeldt evenwel bij Geod. bilineatus dat de darmholte met eene protoplasmatische stof gevuld is. Wat mij aangaat, ik deel hier alleen mede, dat ik dezelfde elementen terugvond, ilie de Russische schrijver opgeeft, 1°. ronde cellen of wel protoplasmahoopjes (fig. 4) met één of meer vacuolen , die donkere harde korrels bevatten, meestal ook met een of twee bolronde blaasjes, gevuld met talrijke zeer kleine korrel- tjes, die (ioor snelle moleculair-beweging een ingesloten kern (?) ') Graffe, Zur kenntiiiss de Turbcllarieii , Z. t'. W. Zool. Bd XXIV. 241 nu eens in de eene clan weder in de andere richting bewegen. De middelliin dezer cellen of protoplasniahoopjes (fig. 4) bedroeg tot 0,026 mm., 2°. geïsoleerde, meest echter tot groepjes ver- eenigde vetcellen (fig- 6). De darmholte doet zich, evenals bij Geod. hilineatus als een kanaal voor, dat van voren naar achteren heenloopt en aan iedere zijde Windzakken afgeeft: een maaksel, dat meer aan Nemertinen dan aan Dendrocoelen doet denken. Hieruit blijkt dat de bouw, dien Dugès aan het darmkanaal van onze wor- men toeschrijft , onjuist is. Ook de geslachtsvverktuigen wijken van die der zoetwater- planariën af. De zich kronkelende vasa deferentia vereenigen zich tot een ongepaard kanaal , dat in den kegelvormigen , zeer contractielen en gespierden penis (fig. 2 , h) voert. Deze ligt in eene holte, die wel door den porus genitalis naar buiten mondt en waarvan de wanderi trilharen dragen (fig. 8 , a). De sper- matozoïden hebben een rond of ovaal knopje. De aan weers- zijden der mannelijke deelen gelegen oviducten geven ieder een dwars kanaal af, dat in een breede buis uitmondt (fig. 2, a), die naar achteren verwijd is en blind eindigt doch naar voren zich in de holte opent, waarin ook de penis ligt. Ventraal ten opzichte dezer buis ligt een karakteristiek orgaan , dat naar voren haakvormig omgebogen is en blind eindigt , alsmede naar achteren met de wijde buis (a) samenhangt. Mogelijk is dit orgaan het receptuculum semisis. Een uterus, gelijk die bij de zoetwaterplanariën voorkomt, ontbreekt, misschien functionneert de buis (o) als zoodanig; de kiemklieren vond ik niet. Uit deze beschrijving volgt dat deze landplanarie in haar bouw bijna geheel met Geodesmus hilineatus M. overeenstemt en men dus juist handelt ook onze soort tot dit geslacht te brengen. Met zekerheid kennen wij thans in Europa twee land- turbellarien , eene dendrocoele Geodesmus terrestris O. F. Muller, en eene rhabdocoele, de om Leiden levende Geocentfophora sphyrocephala de Man , die ik vroeger in dit tijdschrift beschreef. Leiden, Oct. 1875. 242 Verklaring van Fig. 1—11 op Plaat XIV. Fig. 1. Geodesmns terrestris O. F. Muller, driemalen vergroot. Fig. 2. De geslachtsorganen van dezen woi'ni: a. verwijd vat, waarin de oviducten uitmonden , b. penis. Fig. 3. a. Eivormig orgaan , gehoororgaan ? h. het kristallichaam, geïsoleerd. Fig. 4 — 7. Histologische elementen. Fig. 8. Het vat (b), waarin de oviducten (c) uitmonden, en dat zelf zich in de penisholte opent (u) ; onder het vat het haakvormig orgaan. Fig. 9. Spermatozoïde. Fig. 10. Neteldraden met moedercellen. Fig. 11. Pharynx. IETS OVER PILUMNUS TRIDENTATUS MAITLAND. Dr. P P. C HOEK. Eenigsziiis uitvoeriger clan dit door den Heer Maitland in zijne „Naamlijst van Nederlandsche Schaaldieren " ^) gedaan is, wil ik hier van bovengenoemde soort een beschrijving geven Reeds lang was het mij bekend , dat er in het brakke Amstelwater krabben voorkwamen: toen ik er dezen zomer talrijke van ge- vangen had en ze vergeleken had met een exemplaar door den Heer Maitland mij afgestaan, bleek het mij 1°. dat deze van dezelfde soort waren en 2°. dat het opstellen van een nieuwe soort voor dien vorm allezins gewettigd was. In het geslacht Pilumnus vereenigde Leach -) het eerst eenige vormen , die door oudere auteurs tot het geslacht Cancer gerekend werden. Zoo komt P. hirtellus als Cancer hirtellus voor bij Pennant ^), Herbst *), Linnaeus ^) terwijl, wanneer men enkel op de afbeeldingen afgaat , misschien reeds Rondelet ®) en ') Deel 1 van dit Tijdschrift pag. 232. '^) Leach. Malacoatiaca Podophthalnia Brittaniiiae. London 1815 — 1817. 3) Pennant. British Zoology. 1777. •*) Herbst. Versucii einer Natiirgeschichte der Krabben und Krebse 1790 — 1804. ^) Linnaeus. Systema Naturae. Edit. Gmelin. 1788. *) Rondelet. Libri de piscibus marinis. Lngduni 1554 — 55. 244 Gesner ^) tot dit geslacht behoorende vormen hebben gekend. Wat Job Baster -) als „ Strandkrabbe" karakteriseert, moet (naar de teekening althans) waarschijnlijk ook voor P. hirtellus worden gehouden. Verder komt P. vespertilio Leach als Can- cer vespertilio bij Fabritius '') , P. aculeatus Guerin als Cancer aculeatus bij Say ^) voor enz. Het geslacht Pilumnus van Leach werd door de latere schrijvers overgenomen (door Desmarest ^) , Latreille^), Milne Edwards ') , Bell ^)) en tegenwoordig worden daartoe alle Bra- chyuren gerekend, voor welke de volgende diagnose geldt: de buitenste aiitoriiien zijn lang en borstelvormig; het onderste lid gaat niet over in de omliggende deelen maar is er door een scherpe lijn van gescheiden en vnlt zoo den binnenrand van de orbita aan ; het tweede lid ia bijna even breed als lang, het derde langer dau het tweede. Het derde lid van de buitenste hulpkaak is overdwars vierkant en uitgesneden aan den binnen-voorkant. De twee pooten van het voorste paar zijn ongelijk en krachtig, het tweede paar is niet langer dan het derde of vierde. De schaal is bol , het voorste gedeelte sterk van voren naar achteren gekromd. Het abdomen bestaat in beide geslachten uit zeven leden. Van dit geslacht nu, dat, zooals Milne Edwards te recht opmerkt, ofschoon het in bijna alle zeeën verspreid voorkomt, toch een der natuurlijkste is , komt de bovengenoemde P. hirtellus in den Atlantischen Oceaan in de nabijheid der Fransche en Engelsche kust voor. Op de Westkust van Engeland is dit volgens Bell een gewone soort, namelijk in diep water en vooral in het zuidelijk gedeelte (Cornwallis, Devonshire, Dorsetshire, ') Gesner. Historia animaliura, Liber IV de Aquatilibus, in fol. 1558. ^) Jb. Baster. Natuurkundige Uitspanningen. 1762. ') Fabritius. Entomologia Systematica. Copenha<,aie 1793. Volume de Sup- ple'ment publie' en 1798 (Milne Edwards). *) Say. An Account of the Crustacea of the United States. Journal of the Academy of natnral Sciences of Philadeljiiiia. Vol. I. 1817. ') Dcsmare.^t. Dictionnnirc des Sciences naturelles. Tomé XXVIII. 1823. Pag. 233. ") Latreille. Histoire naturelle des Crustace's, Arachnides et Insectes de rEncyclope'die me'thodique. 1789—1825. '') Milne Edwards. Histoire naturelle des Crustace's. 1834. ") Bell. British Rtalk-eyed Crustacea. 18.'i3. 245 Hampshire en Sussex). Komt tieze soort ook bij ons voor? Tot nog toe werd ze niet gevonden , maar haar voorkomen behoe- ven wij niet in twijfel te trekken , — ook al moeten wij om zekerheid te hebben , afwachten tot wij beter in de gelegenheid zullen zijn met onze diepzeefauna kennis te maken. De teekening van Baster duidt zonder twijfel een P. hirtellus aan , eerder dan eenige andere soort, en bovendien geeft Metzger ^) op, dat zij in „ Ilumnierkilsten " bij Helgoland aangetroffen worden. Een vorm na aan dezen Pilumnus verwant, een nieuwe soort van dit geslacht, een tweede voor Noord-Europa werd onlangs door den Heer Maitland onderscheiden en kort door hem gekarakteriseerd. In hoeverre er reden bestaat in dezen vorm een nieuwe soort te zien, moge blijken uit een vergelijking der kenmerken van deze en van P. hirtellus : P. hirtellus Leach. Voorrand door een diepe en tamelijk wijde spleet verdeeld. Zijdelingsche voorrand voor- zien van vier scherpe stekels. Voorste pooten ongelijk en min of meer wrattig. Het abdomen van het mannetje is het breedst aan het derde lid. Regiones hepaticae van dons voorzien. Lengte 22 streep (10 lignes M. E.) Bewoont de zeeën van Eui'opa. P. tridentatua Maitland. Voorrand door een hoogst op- pervlakkige spleet verdeeld. Zijdelingsche voorrand voor- zien van drie weinig ont- wikkelde stekels. Voorste pooten ongelijk , maar glad. Het abdomen van het mannetje neemt tot het vijfde lid in breedte af: het zevende is weer iets breeder. Regiones hepaticae volkomen glad. Lengte (van het grootste exem- plaar) 15 streep. Wordt in brak en bijkans zoet water aangetroffen. ') Zoologische Krgebnisse der Noidseefahrt voni 21 Juli bis 9 September 1872. X. Priistfirea bcarbeitet von Metzprcr. 17 24 n De verscliillon zijn flus vrij aair/ioniijk : moet men deze twee vormen ook als na verwant beschouwen , zoo is toch de han- delwijze van den Heer Maitland. die er een nieuwe soort van maakte, volkomen gerechtvaardigd. Een andere vraag is echter, of men zou willen aannemen , dat deze vorm door variatie van P. hirtellus is afgestamd, of heide van een (dan waarschijnlijk uitgestorven) soort als afstammelingen moeten gedacht worden. Komt P. hirtellus ook op onze kusten voor, dan is er geen een reilen waarom de laatste meening de voorkeur verdienen zou. Na de boven gegeven karakteristiek kan in de plaats van een verdere beschrijving de hi(>rbij gevoegde teekening (zie fig. 12 — 16 op Plaat XIV) haar diensten bewijzen. Ten slotte nog een enkel woord o\er voorkomen enz. dezer soort. Behalve uit de Zuiderzee, had de Heer Maitland exem- plaren van den Y-dijk bij Amsterdam en uit een sloot met zoet water nabij Haarlem. Ik zelf ving ze slechts in den Amstel : zoowel in de onmiddelijke nabijheid van Amsterdam als circa vijf uur meer landwaarts bij het dorp Uitlioorn. Over de diepte, waarop zij voorkwamen, deelt de Heer Maitland niets mede; waarschijnlijk wordt met zijn „steenon langs de Zuiderzee'' enz. ongeveer de strand-lijn bedoeld. In de nabijheid van Amster- dam nu ving ik er in de maand Augustus in korten tijd een tiental van, eenvoudig door mij aan den kant te plaatsen, tus- .schen de steenen scherp toe te kijken en ze dan met de hand te grijpen. Zij bevonden zich daar één h. twee voet onder water. Te Uithoorn haalde ik ze echter uit grootere diepten op. Met een baggernet langs in het water geplaatste palen schurend , bracht ik er talrijke exemplaren van boven , uit een diepte van een h, anderhalf meter. Hoogst eigenaardig was hier het gezelschap van lagere die- ren, waarin ons krabje zich bevond. Kondom zaten er dikke knoesten van Alcvonella Lamarck tegen de palen ; daartusschen Balanus improvisus Darwin, Dreissena poljmorpha Pallas ^), ') Dit is de zoogenaamde rivier-mcssel , die in rivieren , kanalen en meren met liaav byssus op steenen, schelpen, hout enz. va«t/,itteud, zoowel iu zwak zout 247 Spongilla lacustris Lieberkühn en overal , waar nog slechts eenige plaats was Cordyllopliora lacustris Allmann in sierlijke boschjes. Wat eindelijk de vraag aangaat, in hoeverre de vrouwelijke individus zeldzamer zijn dan de mannelijke, zoo moet ik nadruk- kelijk verklaren, dat mij het tegendeel gebleken is van wat Bell voor P. hirtellus beweert en wat Maitland voor P. triden- tatus heeft overgenomen. Terwijl Bell op 20 a 30 mannetjes slechts één wijfje aantrof, vond ik onder 16 exemplaren 10 wijfjes en slechts 6 mannetjes. Wat de reden is van dit zon- derlinge verschil waag ik niet te beslissen ; misschien is de ver- houding verschillend voor verschillende tijden van het jaar. Leiden^ 5 November 1875. Verklaring van Fig. 12 — 16 op Plaat XIV. Fig. 12. Pilumnus tridentatus Maitland, 2 maal vergroot. Fig. 13. Voorkant der schaal van de buikzij om de inplanting der buitenste antennen te doen zien , 6 maal vergroot. Fig. 14. Abdomen van het wijfje, 2 maal vergroot. Fig. 15. Abdomen van het mannetje, 2 maal vergroot. Fig. 16. Buitenste hulpkaak , 3 maal vergroot. (brak-) water als in zoet, maar niet in zeewater voorkomt; een Mollusk met een buitengewoon groot gebied, daar zij zoowel in Zuid-Risland als in Frankrijk en Kngeland wordt aangetroffen. „In Holland und Belgien hat sie sich , diirch die vielen Kanalverbindungen begunstigt, weit verbreitet und ist in beinahe allen schiff'baren Flüssen nnd Kanalen zu finden: so in Harlemer Meer(?), im Laufe des Unterrheins bei Leyden, in dem SchiflFswerften der Maas bei Rotterdam" uiidsow. (Carl Kreglinger, Systematisches Verzeichniss der in Deutschiand leben- den Binnen-MoUusken. Wiesbaden , 1870.) OVKU HET OIsDKKSCHKII) TUSSCHEiN SUCCINEA PUTKIS L. EN S. PFEIFFERI KOSSM. M. M. S C H E P M A N. Sedert Adolf Schmidt in ^, ZeitxcJirift für Malakozoologie " lO'*^"" Jalirgaiig, n°. 4, blz. 49 ei) 50, er opmerkzaam op heeft gemaakt, dat Succinea pntris L. on Snccinea Pfeif'eri Rossm., in gevallen waar de schelpen geen zekere onderscheidingsken- merken aan de iiand gaven , door het onderscheid in de kaken konden worden herkend, zijn deze twee soorten , door de meeste sclirijvers als zoodanig aangenomen. Succinea Pfeifferi^) was, tot Kossmassler haar in zijne Icviiograpine enz. Heft I van S. putris onderscheidde, als variëteit dier sooi-t aangezien. Volgens A. Schmidt is het kenmerkende der kaken zonder teekening niet duidelijk te maken; latere schrijvers hebben de kaak van aS. putrix beschreven , als aan den concaven rand één midden- tand en twee zijtanden , waai'van één aan elke zijde, bezittende, terwijl de kaak van 5. Pfeifferi slechts den middentand heeft In den laatsten tijd zijn , hoewel beide soorten steeds door velen erkend worden , eenige Malakologen weder aan de soorts- zelfstandigheid der twee vormen gaan twijfelen. ') Succinea elegatis Riss. wordt door sommige schrijvers voor synoniem met Pfeifferi gehouden , en deze naam zon dan de jirioritcit hebben en de soort reeds vroeger naar de sdiclpen oiiderscheiden zijn geweest; '\V. belioud voorldopig naar bet voorbeeld van vele anderen den naam Pfeifferi Kossm. 249 Zoo geeft Dr. Kobelt in zijne : „ Fauna der Nassauüchen Mollusken," Wiesbaden 1871, n**. 38, sprekende over liet on- derscheid in de kaken , in eene noot aan , dat Mörch in eene verhandeling over de Mollusken van IJsland, zegt, eene me- nigte spiritusexemplaren van Succinea Grönlandica te hebben onderzocht, waarvan eenigeii aan de kaak zijtanden hadden, even als »S. putris, anderen niet, terwijl de schelpen aan elkander gelijk waren, en trekt daaruit het besluit dat: öf toch twee soorten voorhanden waren , óf dat het voorkomen van de zij- tanden misschien van den ouderdom van het dier afhing. Dr, Kobelt geeft aan , zelf kaken van Succineen te hebben onder- zocht, die tusschen beide vormen het midden hielden. Bij de beschrijving der soorten (1. c. pag. 162, 163) zegt Dr. Kobelt bij S. Ffeiferi: „ Ob diese beiden Arten wirklich als verschie- dene Arten auseinander gehalten werden können , dürfte trotz der von Ad. Schmidt entdeckten Verschiedenheit der Kiefer noch nicht über allen Zweifel erhaben sein ; ich habe von Heyne- mann eine Form aus den Rheinwaldungen bei Knielingen erhal- ten , die die Gestalt von putris mit der dunklen Farbe des Thiers von Pfeifferi verband und in der Gestalt des Kiefers ungefahr in der Mitte stand." H. Freiherr von Maltzan Federow heeft volgens Prof. E. von Martens {Malakozoologische Blatter, Bd. 21, pag. 111 sq.) in het Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Meklenburg, Jahr 1873, in een „ Systematisclies Verzeichniss der Meklenburgischen Binne'nmollusken ," Succinea Pfeiferi en putris, welke in paringstoestand waren aangetroffen, vereenigd. Of er nog meer gronden voor de vereeniging worden aangege- ven, weet ik niet, daar ik het geschrift zelf, niet bezit. Prof. von Martens beschouwt deze omstandigheid niet als een bewijs, daar bv. Helix variabilis en Stenogyra decoUata ook in copula zijn gevonden , zonder dat iemand daarom hun soortsverschei- denheid zal willen betwijfelen. H. Seibert heeft in het Nachriditshlatt der deutschen Mala- kozoologischen Gesellschaft voor 1873, n°. 4, in een stuk, ge- titekl: „Die Molluskenfauna von Eberhach am Neckar'^ beide 250 soorten opgegeven , maar voegt er in een noot bij : „ *S'. putris L. und 6'. P/eiferi Rossm, halte icli für eine Art." Wie nog meer het gevoelen der drie voormelde schrijvers moge deelen , ik kan op grond v;in anatomische onderzoekingen aan beide soorten gedaan, mij niet bij hen aansluiten, daar ik hoe langer hoe meer overtuigd ben , dat zij als van elkander verschillend behooren te worden beschouwd. In de eerste plaats kan ik de meening van Dr. Kobelt, dat het voorkomen van zijtanden aan de kaak van Succineen , van den leeftijd afhangt, niet bevestigen. Ik heb jonge voorwerpen van 5. putris van verschillende grootte onderzocht en bij alle kaken min of meer duidelijk den aanleg der zijtanden of lijsten gevonden; bij een exemplaar met een schelp van 3 mm. lengte, gemeten van de spits tot aan de basis van den mond , zijn er reeds sporen te zien; bij een van 4 mm. is de typische vorm reeds zeer duidelijk waarneembaar; bij twee elk van ± 7 mm. bij het eene exemplaar iets flauwer dan bij het andere, maar toch duidelijk genoeg; een exemplaar van 8 mm. lengte heeft de lijsten duidelijk en zeer sterk over den concaven rand der kaak uitstekende tanden , zelfs sterker dan bij een exemplaar van bijna 9 mm. en een van 11 mm., hoewel bij deze laatsten toch ook geen twijfel kan bestaan tot welke soort zij, volgens de kaken, moeten gebracht worden. Evenmin kan ik dus de kaak, die Lindström in zijn interessant werkje: „07n Gotlands nutida Molhisker,^' op plaat II afbeeldt , on volgens hem tot een jong exemplaar van aS. putris behoort , als voor de geheele soort geldende erkennen , en zou haast geneigd zijn te denken , dat wij of met eene afwijking of met een op S. putris gelijkenden vorm van 6'. P/eiferi te doen hebben. Bij de in Maastricht door mij gevonden voorwerpen van a^.'. Pfei^eri, wier schelpen veel overeenkomst met aS. putris hadden , vond ik bij nauwkeurig onderzoek slechts bij één exemplaar een klein uitsteeksel , aan den concaven rand der kaak aan de eene zijde van den midden- stand , maar dit was van geheel anderen aard , dan bij aS. putris en schijnt mij dus niet toe een overgang uit te maken. De vorm van de tanden tier radula zijn bij Lindström 1. c. 251 zeer goed weergegeven , en ik kan dus volstaan met naar zijne teekeningen te verwijzen ; ik wil slechts opmerken dat ook hierin eenige aanmerkelijke punten van verschil bestaan. Wat de penis betreft, deze verschilt bij beiden zoo aanmer- kelijk, dat ik geloof, dat hierin reeds bewijs genoeg ligt, om het soortsrecht van S. pntris en van & Pfeiferi op te vestigen en beide soorten voor altijd van elkander te onderscheiden , ook in gevallen waar andere kenmerken geen zekere resultaten mochten opleveren. Rij S. putris ben ik eenigzins in het onzekere over de grenzen tusschen penis en vas deferens. Ik meen echter liet er voor te moeten houden, dat de grens daar is, waar de mus- culus retractor penis zich aanhecht op de plaats, die ik op de plaat, fig. 17, met een * heb aangegeven; wel loopt van daar tot aan de plaats door ** aangeduid, nog een breede maar veel zwakkeren band, waarvan de beteekenis mij niet zeer duidelijk is , maar die ik meen , tot de bij andere soorten ook wel voor- komende zwakkere spieren te moeten brengen en dus op dit oogenblik buiten rekening te kunnen laten. Aangenomen dat de penis bij * aanvangt, krijgt men twee afdeelingen , waarvan de eerste, van het vas deferens afgerekend, een kromming maakt met twee ongeveer rechte hoeken , waardoor de beide uiteinden weder nabij elkander komen te liggen ; deze afdeeling wordt van den niusc. retr. af langzamerhand wijder, tot aan de plaats, waar zij in de tweede afdeeling overgaat; daar is zij weder vrij plotseling vernauwd; de tweede afdeeling begint met een eikel- achtige zwelliiig en gaat dan in een van lieverlede dikker wor- dend gedeelte over, dat bij zijn uitgang naar buiten weder wat versmalt. De penis bij S. Pfeiferi daarentegen is eenvoudig knodsvormig, in het midden gebogen, naar buiten toe smaller wordende, de overgang van vas deferens en penis is zeer dui- delijk en plotseling. Vlak naast het vas deferens is een sterke spier, de musc. rectract. penis en nog een lang, veel zwakker spiertje. Moquin Tandon en Lehman geven bij S. Pfeiferi twee korte spieren aan ; ik heb buiten de ééne sterke spier, slechts die veel dunnere langere gevonden , hoewel ik dikwijls zeer nauwkeurig zocht. Lelmian heeft in zijn werk : „ Die lebenden 252 Schnecken mid Muscliebi der Umgegend Stettins und in Pommern ," ook de besclirijving en afljeelding der genitaliën van S. putris en Pfeifferi gegeven; bij die besclirijving is niet bijzonder acht geslagen op bet verscbil dat in de mannelijke geslaclitswerktui- gen ligt; bij Siicc pntrit> is de beschrijving vrij kort, bij Pfeiferi staat: „Die anatomisclien Verliiiltnisse gleiclien denen der vorigen Art," van de penis staat niets dan: „Die Ruthe niit 2 kurzen Muskeln an der Spitze." De figuren der genitaliën zijn ook niet zeer voldoende, om bet ondeiscbeid spoedig op te merken. Of men nu mijn meening ten opzichte van de grens van penis en vas deferens bij aS. putris deelt, doet bij de behandelde kwestie weinig ter zake; men heeft hier óf een penis in twee afdeelingen , zooals boven omschreven, óf een naar den penis, die dan toch genoeg van die van S. Pfeiferi verschilt, sterk verwijd vas deferens, dat dan weder volstrekt niet overeenkomt met dat van aS Pfeiferi. Nog heb ik een punt van verschil gevonden , in dat deel der genitaliën , gelegen nabij de plaats waar het vas efterens in den oviduct overgaat, de vesicula seniinalis, en hoewel dit orgaan aan eenige individueele variaties onderworpen is, blijft er toch kenmerkends genoeg over, om beide soorten ook hierdoor van elkander te onderscheiden. Bij beiden bestaat dit deeltje uit een grondblaasje, met twee vingervormige aanhangsels; bij S. Pfeiferi echter is het grondblaasje veel meei- gezwollen dan ik het bij aS. putris heb gevonden en daardoor bij de eerste soort breed, bij de tweede soort langwerpig ovaal. De vingervormige aan- hangsels zijn bij »S. putris in vergelijking tot het grondblaasje lang en smal, door een duidelijke groef overlangs gescheiden, ook aan den top duidt eene min of meer duidelijke groef de grens tusschen 'beiden aan; huniu' lengte verschilt weinig bij sommigen, bij anderen daarentegen meer, waardoor ook de af- scheiding aan den top duidelijker wordt. Bij «S. Pfeiferi zijn de aanhangsels in verhouding tot het grondblaasje kleiner en hun gezamenlijke oppervlakte wordt door die van het laatste overtroffen; zij zijn tevens korter en breeder en daardoor meer ovaal, hun grens is overlangs iiiet zuo duidelijk aangegeven als 253 bij S. putris, aan hun top echter, blijft, daar het buitenste aan- hangsel meestal langer is dan het binnenste (d. w. z. dat, het- geen het naast bij het vas efferens ligt) en er soms zelfs eenig- zins overheen gekromd is , tusschen beiden een vrij diepe insnijding. Op de omstandigheid dat de aanhangsels bij alle onderzochte exemplaren van S. Pfeiferi door pigment min of meer zwart gekleurd zijn, bij «S. putris niet of weinig, wil ik geen gewicht leggen , daar dit bij de verschillende exemplaren aan afwisseling onderworpen was en dus onder de cathegorie der zeer twijfelachtige , slechts op de kleur berustende kenmer- ken moet worden gebraclit. In het bovenstaande meen ik , behalve in eenige min of meer bekende feiten, in andere, die meer in het bijzonder van anatomischen aard zijn , genoegzamen grond te hebben aange- wezen om beide genoemde vormen als soortelijk verschillend te beschouwen , niettegenstaande alle overgangen , die in het zoo variabele uitwendige deel, de schelp, en in de somtijds niet minder aan afwijkingen onderhevige kaak mogen gevonden worden. Rhoon , 12 December 1875. Verklaring van Fig. 17 — 20 op Plaat XIV. Fig. 17. 19. een gedeelte \ p. penis. der Genitaliën van I v. d. vas deferens. Succinea putris L. l m. r. p. musculus retractor penis. Fig. 18. 20. idem van [ v. s. vesicula seminalis- Succinea Pfeifferi j a. vingervormige aanhangsels daarvan. Rossm. / V. e. vas efferens. ■ ^ --.* \ I'l. VIII. ?8' ? mi é \\^ \ \ \ M\^ 6. i'i. .\i\'. '*V 5 WHSE 04941 ;;;i^:i:ii;iii:yiiiiiiiiiiii