AANTEEKENING OVER HET LIGAMENTUM PECTINATUM EN DE EINMGING DER MEMBEANA DESCEMETI M. STRATJB Off. v. Gez. te Utrecht. Met Plaat I. In ziektegevallen , gepaard gaande met vermeerdering der intra- oculaire drukking, wordt bijna standvastig eene meer of min uit- gebreide verkleving van den omtrek der iris met het hoornvlies aangetroffen. In vele dezer gevallen heeft het wegnemen van een stukje iris een reddenden invloed. Ter verklaring dezer feiten is veelvuldig een histologisch onderzoek van den hoek der voorste oogkamer ingesteld. Eene waarneming, welke ik bij gelegenheid van een zoodanig onderzoek deed , schijnt mij eene korte vermelding waardig te zijn , te weten dat de palissadevormige uitloopers der iris (Irisfortsatze Iwanoff en Rollett) bij paard en rund de membraan van Desce- met niet geheel doorboren , doch in dit vlies op eigenaardige wijze eindigen. Eene bijzondere aantrekkelijkheid wordt aan dit onder- werp verleend door de fraaie wijze , waarop de bedoelde verhou- dingen met behulp van het polarisatie-mikroskoop kunnen wor- den gedemonstreerd. Het is bekend dat bij paard en rund in den hoek der voorste oogkamer zich kegelvormige vezelbundels (palissaden) van de iris losmaken die zich nagenoeg loodrecht op de membraan van Des- cemet plaatsen en dit vlies binnendringen. Zij begrenzen als een kolonnade (ligamentum pectinatum) de geheele voorste oogkamer en stellen deze met de achter hen gelegen lymphruimten van het corpus ciliare (ruimten van Pontan a) in verbinding. De voet dezer palissaden wordt door eene kokervormige voortzetting der mem- braan van Descemet bekleed. Zij zijn geheel met dikwijls gepig- menteerd endothelium bedekt. Achter de palissaden zet zich de membraan verder voort , treedt met minder regelmatig geplaatste , kleinere palissaden in verbinding en lost zich eindelijk op in een elastisch net- en balkenwerk, dat voor een klein deel met de sclera , grootendeels echter met de ciliairspier samenhangt a). Tot zooverre verhoudt zich de streek bij paard en rund gelijk. Voor het verdere noodzaken verschillen tot eene afzonderlijke be- schrijving. Bij het paard zijn de palissaden in verschillende meridianen op verschillende wijze ingeplant. In den verticalen meridiaan zijn zij naar buiten van den hoornvlieszoom geplaatst en gepigmenteerd , in den horizontalen meridiaan bereiken zij even naar binnen van den hoornvlieszoom de membraan en zijn arm aan pigment. Van daar dat aan het levende dier in de richting der ooglidspleet het witte ligament door het hoorn vlies heen zichtbaar is ; in den lood- recht daarop staanden meridiaan daarentegen het zwarte ligament achter de sclera verborgen ligt. Men ziet ter weerszijden de iris door een sikkelvormigen grauwwitten zoom begrensd, waarin de kopjes der palissaden als witte puntjes en streepjes te onderschei- den zijn. De symmetrie van het paardenoog is niet beperkt tot de genoemde deelen , maar strekt zich tot het geheele oog uit, zoodat het symmetrie-vlak door den horizontalen of verticalen meridiaan gevormd wordt. Slechts het zijdelings intreden der ge- zichtszenuw stoort de symmetrie (Fig. 1). ]) Bij het paard staan gemiddeld 5 palissaden op 1 mm., bij het rund 10 palis- saden op 1 mm. De streek waar het ligamenturü pectinatum niet of weinig ge- pigmenteerd is , leent zich het best tot histologisch onderzoek. Op doorsneden merkt men op, dat de in de membrana Descemeti gedrongen vezelbundels tot op korten afstand der voorste opper- vlakte naderen doch in geen enkele doorsnede deze bereiken. Op eenvoudiger wijze vervaardigde praeparaten leeren hetzelfde: Men scheurt met eene discisienaald de membrana Descemeti van het hoornvlies en zet deze scheiding voort tot aan de andere zijde van den hoornvlieszoom en van de aanhechtingsplaats van het ligamentum. Dan snijdt men met eene fijne scherpe schaar de palissaden nabij de membraan af, maakt het praeparaat los van de naburige weefsels en legt het in veel glycerine op een objectglas met het ligamentum naar onder gekeerd. Stelt men bij matige vergrooting met de mikrometerschroef de verschillende onderdeden van het praeparaat in , dan kan in de eerste plaats worden vastgesteld, dat het hoogste punt der in de membraan ge- drongen irisuitloopers in een lager niveau gevonden wordt dan de buitenvlakte der membrana Descemeti, welke aan fijnkorre- lig pigment of pigmentcellen kenbaar is. Tevens ziet men hoe de verschillende palissaden binnen in de membraan van Descemet ombuigen en onderling samenhangen door verbindingsstukken , welke evenwijdig met de oppervlakte verloopen. In praeparaten waar de achtervlakte der M. Desce- meti naar boven gekeerd is , bestudeert men deze verbindingsstuk- ken het best. Zij loopcn zeer uiteen in dikte en pigmentgehalte ; gedeeltelijk verloopen zij in de richting van een parallelcirkel van het oog, gedeeltelijk naderen zij meer of min een meridiaan. Waar zij de achtervlakte der membraan nabijkomen , zwelt deze plaatselijk aan, zoodat de halve koker vau glasvlies, welke de bundel van achter omgeeft als een bergrug zich boven het overige der membraan verheft. Ontelbare fijne evenwijdige lijntjes zijn de uitdrukking van een laagsgewijzen bouw, die elders in de M. Des- cemeti slechts door maceratie kan worden aan het licht gebracht. Naar achter toe neemt de dikte der M. Descemeti snel af en houdt zij eindelijk op. In hare plaats treedt een net van balken, die nagenoeg evenwijdig loopen met den hoornvliesrand. Zij vor- men anastomoseerende dunne cylindrische strengen (12 — 20 /«), die weder uit fijne lagen bestaan en in een centraalkanaal (2.5 — 4.5 p) eenig bindweefsel herbergen. Het bindweefsel is evenmin als dat der vroeger beschreven ver- bindingsstukken door kleurmiddelen of andere chemische agentiën te bereiken. Daarom levert het gepolariseerde licht een welkom reagens. Zooals te verwachten was , vindt men den centralen streng dubbelbrekend , den wand enkelvoudig brekend. In het donkere gezichtsveld ziet men daarom slechts het in de as der strengen bevatte weefsel verlicht. Vooral praeparaten uit het niet gepigmenteerde gedeelte geven fraaie objecten voor het onderzoek in gepolariseerd licht. Daar het bindweefsel slechts loodrecht op de richting der vezels dub- belbrekend is , leent zich het eene praeparaat daartoe meer dan het andere. Zoo was in het praeparaat der Figuur 3a den top der palissade in gepolariseerd licht gedeeltelijk donker, omdat de richting der vezels te veel de optische as van het mikroskoop nabij kwam. Ook bij het rund dringen de zeer regelmatig geplaatste palis- saden tot nabij de voorste oppervlakte in de membraan van Des- cemet, zonder deze te bereiken. De in de membraan geboorde kanalen zijn scherp kegelvormig, zoodat het aantal der naar bin- nen gedrongen fijne vezels langzamerhand verminderen moet , hetzij door samensmelten van vezels , hetzij door hunne aanhech- ting aan den wand van het kanaal. Slechts een zeer fijne bun- del blijft eindelijk over. Deze buigt zich ongeveer loodrecht om en vereenigt zich met een anderen bundel van fijne vezels , die in de dikte der M. Descemeti ingesloten ligt en een parallelcirkel rondom de voorste oogkamer beschrijft. De verbindingsstukken zijn hier dus anders dan bij het paard gevormd. Zij zijn meer zelfstandig , terwijl zij bij het paard geheel door de palissaden worden geleverd (Fig. 4). Het is opmerkelijk dat een tweede reeks kleinere palissaden, welke regelmatig achter de eerste ligt, zich anders gedraagt en wel zóó als de iris-uitloopers van het paard. Zij haugen door dunne bogen te samen , welke ten deele buiten , ten deele in het glasvlies verloopen. Om de beschreven structuur waar te nemen , heeft men een ge- schikt object noodig, namelijk een nagenoeg pigmentloos oog. Met discisienaald en fijne schaar kan men daarvan gemakkelijk goed verstaanbare praeparaten vervaardigen , die deels aau de voor-, deels aan de achterzijde moeten worden bezichtigd. Een enkele pigmentcel, bij jonge dieren een regelmatig endo- thelium , doet de ligging van de voorste oppervlakte van het glas- vlies kennen , zoodat men zich gemakkelijk overtuigt dat de iris- uitloopers zoover niet reiken. Het gepolariseerde licht is vooral zeer nuttig om het eindigen van de palissaden der eerste reeks na te gaan. De ombuigende vezels en die van den beschreven circulairen bundel zijn fijn en weinig lichtbrekend. In het pola- risatie-mikroskoop worden zij glanzend wit, wanneer elk onder- deel van de juiste zijde verlicht wordt. Bij den mensch treden de eerste veranderingen in de membrana Descemeti reeds V2 mm. vóór de aanhechting der iris op. De en- dothelcellen worden kleiner , zóó klein dat het endothelium een dicht tapijt van vlak aaneenstaande kernen vormt. Te dezer plaatse worden gewoonlijk de bekende locale verdikkingen der Descemeti gevonden , die zich voordoen als op de achtervlakte van het vlies gelegen fijne, glasheldere druppels. De zone der kleine endotheliën is 0.2 mm. breed. In hare tweede helft bestaat de M. Descemeti reeds uit twee lamellen , die beide met endothelium bekleed zijn. De bovenste lamel lost zich spoedig op in een net met wijde mazen , welks vezels 2 — 7 y, dik zijn en langwerpige endotheliën dragen. Dit net ligt los op de volgende lamellen. In den hoek der voorste oogkamer buigt het zich om en gaat op de iris over. Daar het slechts ééne laag vormt, is het in den regel op goed meridionale doorsneden niet te zien. Henle echter heeft het in zijne Anatomie afgebeeld in een zeer scheef verloopende doorsnede. De reactie van het gepo- lariseerde licht toont dat het net werkelijk van de M. Desceineti afstamt, en geen bindweefsel is. De dieper liggende lamellen , die eveneens in gepolariseerd licht donker blijven, vormen samenhangende, doorboorde platen, die bestaan uit eerst meridionaal, later transversaal gerichte vezels. Nabij den hoek der oogkamer breiden zij zich waaiervormig uit en deelen zich verder. Daar het aantal verbindingen hier zeer toeneemt , gaat het karakter van platen verloren en vormt zich uit de gezamenlijke platen een caverneus elastisch weefsel, dat voor een klein deel in de iris opgaat , grootendeels echter tot aan- hechting voor de ciliairspier dient. Bovenstaande beschrijving van den hoek der voorste oogkamer bij den mensch is grootendeels slechts eene herhaling van von Recken's voortreffelijke verhandeling *), die wel dikwijls aange- haald, doch niet genoeg bekend is geworden. Ik zoude haar niet hebben herhaald , wanneer ik niet hier ter plaatse behalve de reeds beschreven bijzonderheden een eigenaardigen kringswijs ver- loopenden bindweefselbundel in de M. Descemeti had aangetroffen , die ik als analogen van het ligamentum pectinatum van paard en rund meen te mogen beschouwen. Wanneer met de discisie-naald het periphere gedeelte der mem- brana Descemeti zoo zuiver mogelijk van het hoornvlies wordt afgelicht, dan vertoont het gekleurde, in glycerine gelegde prae- paraat in de eerste plaats het net der achterste lamel, de glas- kogels en de endotheliën. In het polarisatie- mikroskoop ontdekt men daarenboven een glanzende streep, die wat nader moet wor- den beschouwd. (Fig. 5d). Zij ligt bijna l/2 mm. van den hoek der oogkamer verwijderd, op de plaats waar de membraan begint zich te verdeelen , en loopt parallel met den rand van het hoornvlies. Wat hare ver- houding in gepolariseerd licht reeds deed vermoeden , kan men ook bij gewone verlichting waarnemen: zij bestaat uit een platten bindweefselbundel, op sommige plaatsen dik genoeg om gemak- 1) Onderzoekingen gedaan in het physiolog. labor. der Utrechtsche hoogeschool. Ie Reeks VU. 1855. keiijk te worden waargenomen, op andere plaatsen zoo ijl dat het gepolariseerde licht een welkom hulpmiddel van onderzoek is. De bundel is gemiddeld 60 p breed en altijd zoo dun, dat hij plaats vindt tusschen de twee juist gevormde lamellen. Aan gekleurde praeparaten, waarin door zorgzame behandeling het endothelium bewaard is gebleven, kan men met de mikrometer- schroef eerst het achterste endothelium, dan den bindweefselbun- del, eindelijk het endothelium der tweede lamel instellen. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat deze, naar het schijnt , standvastige bindweefselring (ik vond hem in de 4 daarop onder- zochte oogen) bijdraagt tot de functie der membraan van Desce- mbt. Het verdient opmerking dat de ring op dezelfde plaats ligt waar ook bij dieren in de zelfstandigheid dezer membraan een bindweefselring wordt aangetroffen, die hier een deel uitmaakt van het ligamentum pectinatum. Het ligt voor de hand te vermoeden, dat de aanwezigheid van den ring uit de ontwikkeling moet worden verklaard , met andere woorden dat de marginale bindweefselring der menschelijke membrana Descemeti een rudimentair ligamentum pectinatum voorstelt, dat van de iris gescheiden is, hetzij bij de ontwikkeling van het individu, hetzij bij de ontwikkeling der soort. Wat daarvan ook zij , het staat vast dat eene met het liga- mentum pectinatum der dieren overeenkomstige verbinding in het menschelijk oog ontbreekt. Deze afwijking in bouw hangt nauw met twee andere samen , welke het menschelijke oog van het dierlijke onderscheiden, te weten dat de iris bij den mensch niet uit vezelbundels is samengesteld en dat de membraan van Desce- met zich reeds in platen heeft opgelost vóór zij de iris bereikt. Bij den mensch hecht zich de iris verder naar achter aan dan bij paard en rand. Het analogon van den hoek der menschelijke voorste oogkamer moet bij deze dieren gezocht worden ter plaatse waar de membraan van Descemet zich in elastische platen en balken heeft opgelost. Waar bij de dieren palissaden en de Fon- tana'sche lymphruimten worden gevonden, bestaat bij den mensch de voorste oogkamer nog onbeperkt. Juni 1887. VERKLARING DER FIGUREN. Fig. 1. Toont nevens elkander den verticalen (V.) en horizontalen (H.) meridiaan van het paai'denoog. In V ligt het lig. pectin. achter de ondoorzichtige sclera, de iris is breeder en draagt een marginale pigment-woeke- ring , het corpus ciliare is slanker ; de orbiculus is breeder dan in H. Fig. 2. Rand der M. Descemeti van het paard van achter gezien. C. hoornvlieszijde. Naar rechts zijn de loodrecht ingeplante palissaden vlak aan de membraan afgeknipt ; naar links vormen de ten deele schuin ingeplante palissaden tal van anastomosen in de zelf- standigheid der membrana Descemeti. De fijn gestreepte deelen vormen een wal die zich verheft boven de overige deelen der membraan. aaa, Plaatsen waar palissaden uit de M. Descemeti treden. Fig. 3. Doorsnede van in de M. Descemeti gedrongen palissaden bij het paard. c. hoornvlies-zijde, s. sclera-zijde. Fig. 4. De twee reeksen palissaden bij het rund. a. Voorste reeks. De spitsen buigen in het binnenste der mem- braan in den aldaar verloopenden fijnen bindweefselbun- del c om. b. afgescheurde rand der M. Descemeti. d. verbindingen der tweede reeks palissaden, welke deels in het glasvlies, deels er op liggen. Fig. 5. Rand der M. Descemeti bij den mensch, van achter gezien. aa. hoek der voorste oogkamer. 9 b. onveranderde endotheliè'n. c. zone der kleine endotheliën en glaskogels. d. eerste splijting der M. Descemeti , tegelijk de plaats waar de bindweefselring gevonden wordt. De achterste lamel vormt het net ff. Bij ee is deze en de bindweefselring weggelaten om den oor- sprong der tweede lamel te toonen, waarmede de overige lamellen overeenkomen. De bindweefselring is ten deele duidelijk te zien , ten deele dun of niet terug te vinden ; aan den rand van het prae- paraat bij d. treden echter de fijne vezels weder te voorschijn welke in het gepolariseerde licht dubbelbrekend worden ge- vonden. ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND WAARNEMINGEN IN 1886 BIJEENGEZAMELD DOOK MX HERMAN ALBARDA TE LEEUWARDEN. Door de welwillendheid van de heeren Mr. J. P. Wickevoort Crommelin, te Haarlem, Mr. H. W. de Graaf, te 's Gravenhage , K. N. Swierstra , te Amsterdam , A. A. Van Bemmelen *) , te Rot- terdam , Th. Nieuwenhuisen Jr. , te Lisse , M. Djs, te Soest en P. 0. C. Duijzend , te Groningen , ben ik in staat het volgende mede te deelen, omtrent hetgeen in 1886 werd waargenomen, betrekkelijk het voorkomen van voor onze Fauna min of meer zeldzame vogels. Falco JBarbarus, L. Falco peregrinoïdes , Temminck. Barbarijsche of kleine Slechtvalk. Een 9 werd, 2 October, op de heide bij Cromvoirt .(N. Brab.) gevangen en later, door den Heer Vanden Bogaert , te 's Hertogenbosch , aan den Amsterdamschen dieren- tuin geschonken (Swierstra). Dit is het tweede voorwerp van deze in Afrika tehuis behoo- rende valk , hetwelk in ons land , ja in westelijk Europa , werd 1) De waarnemingen van den Heer Van Bemmelen werden reeds medegedeeld in het Verslag van de Vergadering der Ned. Dierk. Vereeniging, van 14 November 1886, doch worden, ter bevordering van volledigheid, hier herhaald. 11 waargenomen. In het Leidsch Museum is een (-j", hetwelk, in den herfst van 1857 , op de heide bij Valkenswaard (N. Brab.) werd gevangen en tot 4 Augustus 1862 in het leven werd gehouden (A.). Pandion haliaetus , L. Vischarend. Twee jonge vogels hielden zich , in September 1885 , in de Kralingsche plassen (Z. Holl.) op. Nadat de heer Cankrien één daarvan had geschoten, verdween de andere (v. Bemin.). Een <ƒ werd , 3 September 1886, te Vogelen- zang (N. Holl.) geschoten (Swierstra). Milvus regalis , Brisson. Wouw. In October werd te Masten- broek (Overijssel) een (ƒ geschoten (Swierstra). Milvus aetolius, Vieillot. M. ater, Daudin. M. migrans, Hart- laub. Zwartbruine wouw. Een cf werd , 29 Mei , in de Heeren- duinen bij Santpoort , onder Velsen (N. Holl.) gevangen en maakt deel uit van niijne verzameling , waarin bovendien een 9 is i het- welk , 21 April 1874, in het bosch te Vogelenzang bij Haarlem (N. Holl.) werd geschoten (Cromm.). Vele jaren geleden werd te Harderwijk (Gelderl.) een voorwerp gevangen, en een oud cf, het- welk, 4 Juni 1860, bij Voorhout (Z. Holl,) werd geschoten, wordt in het Leidsch Museum bewaard. Deze soort werd alzoo vier malen in ons land waargenomen (A.). Lanius minor, Gmelin. Kleine klap-ekster of klaau wier. In mijne mededeelingen omtrent het jaar 1885, heb ik, het voorwerp, hetwelk in de verzameling van Natura Artis Magistra te Amster- dam wordt bewaard, besprekende, gezegd, dat het, »naar de Heer Crommelin zich meende te herinneren , in 1854 te Lisse zoude zijn geschoten". Later is mij gebleken, dat deze mededeeling, welke ik van een derde had ontvangen , op misverstand berust en de heer Cr. zich nimmer in dien zin heeft uitgelaten. De aan- gehaalde woorden moeten dus als niet geschreven worden be- schouwd (A.). 12 Pastor roseus , L. Rosé spreeuw. De Amsterdarasche dierentuin ontving, in September, wederom een voorwerp uit Harderwijk. (Gelderl.) (S wierstra). Cyanecula suecica , L. Blaauwborstje. In dezelfde maand ontving gemelde inrichting een , den 9 Mei , te Nunspeet (Gelderl.) gevan- gen cf van Cyanecula caerulecula , Pallas. Het had de borstvlek , die bij C. Suecica wit is , fraai kastanjebruin , de bruine streep over de borst breeder en alle kleuren levendiger, terwijl het bo- vendien ook iets grooter was. Het was in alle opzigten gelijk aan de afbeelding in Dresser's Birds of Europe. Gedurende het ruijen bleef de borstvlek kastanjebruin (Swierstra). Deze verscheidenheid, die, zoo 't schijnt, enkel binnen den poolcirkel of in hooge bergstreken broedt, wordt door sommige schrijvers als eene afzonderlijke soort beschouwd , door anderen als een ras, door nog anderen als een overgangsvorm. Het is ons niet bekend , dat zij vroeger in ons land werd waargenomen (A.). Ruticilla Tithys , Scopoli. Zwarte roodstaart. Meermalen werd opgemerkt, dat deze soort zich jaarlijks meer naar het noorden uitbreidt. Terwijl zij in N. Brabant, Limburg en Gelderland op vele plaatsen broedt, vertoonde zij zich in de overige provinciën ieder jaar zonder tot broeden te komen. De Heer Dys schrijft mij , dat zij vroeger te Soest (Utr.) niet voorkwam , maar thans ook aldaar menigvuldig broedt (A.). Pratincola rubicola, L. Roodborst-tapuit. 26 Maart 2 stuks bij Paterswolde (Drenthe) waargenomen. (Duijz.) en 25 Mei te Soest (Utr.) (Dys). Alauda arborea, L. Boomleeuwrik. Broedt ook te Soest (Utr.) Budytes flavus , L. Var. Rayi, Bonap. Motacilla flaveola, Tem- 13 minck. In Mei werden twee -voorwerpen te Harderwijk (Gelderl.) gevangen (Swierstra). Motacilla sulphurea , Bechstein. Groote gele kwikstaart. In den 's Gravenhaagschen dierentuin en op tuingrond daarnaast werden waargenomen: 1 voorwerp den 25sten Januari, 1 den 28 Septem- ber, 1 den 6den, 9den en 10ilen October, 3 den 2d«» November en daarna tot bet einde van December nu en dan een (de Graaf). Regulus ignicapillus , Naumann. Vuurgoudhaantje. 11 Septem- ber een cT te IJmuiden (N. Holl.) (Swierstra). In November werd een oud <ƒ dood gevonden in bet boscb te Rys (Friesl.) (A.). Plectrophanes lapponicus , L. Ysgors. De 's Gravenhaagscbe die- rentuin ontving 23 October, 2 en 10 November onderscbeidene voorwerpen , welke , volgens opgaaf , bij Harderwijk (Gelderl.) wa- ren gevangen (de Graaf). Passer montanus , L. Ringmusch. Een, 7 October, te Harder- wijk (Gelderl.) gevangen voorwerp is geheel wit met eene sche- merachtige teekening (Swierstra). Columba oenas, L. Kleine boschduif. De Amsterdamsche dieren- tuin ontving, 7 Juni, een Q uit Velp ("Gelderl.) en den 27sten dier maand een oud cT uit 's Gravel and (N. Holl.) (Swierstra): de 's Gravenhaagscbe dierentuin een exemplaar uit Soest (Utrecht) (de Graaf). Te Leeuwarden (Friesl.) was, in October, een voor- werp bij een handelaar in wild (A.). In den nazomer, werd te 's Graveland , gedurende eenigen tijd , eene vlugt van 8 stuks waargenomen, door den heer F. E. Blaauw, die vermoedde, dat de jonge vogels aldaar of in de omstreken waren uitgebroed (v. Benim.). Werd deze soort herhaaldelijk , op onderscheidene plaatsen van ons land waargenomen , zoo werd , voor zoover ons bekend is , nog nimmer eene broedplaats daarvan aangewezen. Daarom ver- 14 dient het volgende, ook met het oog op de waarneming door den heer Blaauw gedaan , vermelding. Jhr. Mr. J. M. van Beijma , van Leeuwarden , merkte , toen hij zich in Augustus te Soestdijk bevond , in het bosch aldaar , een dezer vogels op. Toen hij dit aan den heer Dys mededeelde , gaf deze hem te kennen , dat aldaar jaarlijks een aantal paren broe- den en vertoonde hem een paar jonge , uit het nest genomen vo- gels. Later ontving de heer v. B. ook een paar jongen. Deze onderscheiden zich op het eerste gezigt van de jongen van den veldvlugter ( Columba livia , L.) doordien de vederen van den benedenrug niet wit zijn , maar dezelfde licht blauwe leikleur heb- ben , als de geheele bovenzijde en de zwarte dwarsbanden op de vleugels slechts door enkele vlekjes zijn aangeduid. Deze vogels hebben den winter in eene opene volière goed doorgebragt en hebben thans de kleuren der ouden. Ten gevolge van de zucht om alle boomen , wier groei begint te verminderen , op te ruimen , bestaat er voor deze soort , die haar nest in holle boomstammen maakt, in ons land slechts weinig gelegen- heid te broeden. Vandaar hare betrekkelijke zeldzaamheid (A.). Oedicnemus crepitans, Temminck. Griel. In de duinen onder Wassenaar (Z. Holl.) werd 20 April en 1 Mei telkens een voor- werp geschoten (de Graaf). Strepsilas interpres , L. Steenlooper. Een Q werd , 2 Februari , te Diemen (N. H.) gevangen (Swierstra). Scolopax rusticola, L. Houtsnip. Op het landgoed Veenenburg, onder Lisse (Z. H.) werd , door den boschwachter Van den Burg, eene houtsnip broedende op vier eijeren waargenomen (Nieuwenh.). Tringa pygmaea, Latham. T. platyrrltyncha , Temminck. Breed- bekkige strandlooper. De Amsterdamsche dierentuin ontving, 20 Maart, van Diemen (N. Holl.) 5 mannetjes (Swierstra). 15 JRecurvirostra avocetta, L. Kluit. 15 Augustus 2 mannetjes en 1 wijfje en 16 September een jong cf op Texel. (N. Holl.) (Swier- stra). 5 April een cT op Ameland (Friesl.) (A.). Ardea stellaris , L. Roerdomp. Ten gevolge van den langduri- gen en strengen winter van 1885/86 bezweken in de provinciën Utrecht, Overijssel, Friesland en Groningen vele voorwerpen (A.). Cygnus Bewickii , Yarrel. C. minor, Keys. en Bias. Kleine zwaan. In Januari werden twee jonge voorwerpen bij 's Hertogenbosch (N. Brab.) gevangen (v. Bemm.). Anser cinereus , Mey. en Wolf. Wilde gans. Een paar jonge , onder Beets (Friesl.) uitgebroede vogels werden , 7 Juli , door ons aan den Amsterdamschen dierentuin aangeboden en verkeeren al- daar nog in den besten welstand (A.). Fuligula nyroca. Güld. Witoogeend. 4 November werd een Q bij Molkwerum (Friesl.) geschoten (A.). Sterna Dougalli, Montagu. Dougall's zeezwaluw. Op den 3 November vonden wij bij een handelaar in wild al- hier vijf stuks , twee ouden en drie jongen , van deze soort , welke eenige dagen te voren, bij ruw weder, aan de kust, onder Hal- lum en Ferwerd , (Friesl.) in staltnetten waren gevangen. De ouden vielen terstond in het oog door de gele ]) pooten , zwarten bek met een weinig kersrood aan de basis en de buiten- gewone lengte van de buitenste pennen van de staart, waardoor deze veel dieper gevorkt is , dan bij St. hiruhdo , L. De jongen hadden vleeschkleurige pooten. 1) De kleur der pooten is bij levende voorwerpen en in den zomer waarschijnlijk veel hoogcr, meer roodachtig. Vandaar het groot verschil in de beschrijving daarvan. Deg- land noemt haar rood; Montagu fraai oranje; Meijer, Brehm, Keyserlingh en Bla- sius oranje; Seebohm bleekvermillioen; Temminck, kersrood, Naumann geelrood of roodgeel; Savi en Schlegel geel. 16 Dit is de eerste maal , dat het voorkomen van deze soort in ons land wordt opgemerkt. In mijne „Naamlijst der in de provincie Friesland waargenomen vogels" heb ik ten onregte St. paradisea , Brünnich als synoniem beschouwd met St. Dougalli, Montagu en daardoor het, op 16 October, bij Leiden geschoten voorwerp, een oud cf", als tot deze soort behoorende vermeld. Het behoort tot Sterna paradisea, Brünnich (1764) = St. macrura, Naumann (1819) — St. arctica, Temminck (1820) = St. argentata, Brehm (1822) — St.Nitschii, Kaup. (1824). Sterna Dougalli, Montagu (1813) is = St. paradisea, Keijserlingh en Blasius (nee Brünnich) (1840) = St. Douglasi l), Schlegel (1863). Ofschoon St. Dougalli, Montagu thans voor het eerst en St. paradisea, Brünnich slechts éénmaal in ons land werden waarge- nomen , is het , naar ons oordeel , hoogst waarschijnlijk , dat beide soorten meermalen onopgemerkt onze kusten bezoeken. St. Dougalli, Montagu toch broedt aan de oostkust van Enge- land, in Norfolk en op de Farne-eilanden in Northumberland , en het is dus waarschijnlijk , dat nu en dan , door hevige stor- men , enkele voorwerpen naar onze kusten zullen worden verslagen. St. paradisea, Brünnich broedt aan de kusten van de Oostzee en aan die en op de eilanden van de Noordzee, volgens Droste- Hulshoff, ook op Borkum, en daar zij nimmer de binnenwateren bezoekt, maar zich altijd aan de zee houdt, is het vrij zeker, dat zij , op hare jaarlijksche reizen naar de Middellandsche zee en de westkust van Afrika, langs onze kusten zal trekken. Temminck zegt van laatstgenoemde soort: » visite dans les fortes tempêtes »du nord-ouest les cótes de Hollande" en van eerstgenoemde: »on »le voit accidentellement en aoüt et septembre sur les cötes de » Hollande". Desniettemin heeft het Museum te Leiden, behalve het genoemde voorwerp van St. paradisea , nimmer eenig inlandsch exemplaar van een van beide soorten bezeten. Het is daarom van groot belang meer aandacht aan de soorten van dit geslacht te wijden. 1) Klaarblijkelijk eene misstelling, want kolonel Montagu noemde de soort naar Dr. Mac Dougall, van Glasgow, die haar het eerst ontdekte. 17 Voor hen, die in de gelegenheid mogten komen gevangen of doode zeezwaluwen te onderzoeken, kan welligt het volgend schema van eenig nut zijn , om de soorten , behoudens nader nauwkeurig onderzoek, op het eerste gezigt te onderscheiden. 1. Pooten oranje, bek oranje met zwarte punt . . . .minuta, L. 2. Pooten geel of roodgeel , bek zwart met een weinig kersrood aan de basis Dougalli , Montagu. 3. Pooten rood. a. Bek geheel rood paradisea , Brünnich. b. Bek rood met zwarte of bruine punt hirundo, L. 4. Pooten zwart. a. Bek geheel zwart anglica, Montagu. b. Bek zwart met gele punt cantiaca, Gmelin. c. Bek rood met zwarte punt caspia , Pallas. (A.) Chroicocephalus ridibundus , L. Kokmeeuw. Zoowel oude als jonge voorwerpen van deze soort waren gemeen op de Maas , te Rotter- dam (Z. H.) van November 1886 tot 28 Maart 1887. Zoo ook te Zierikzee (Zeel.) 23 December 1886 en 9 Januari 1887 werden voorwerpen bij Delft (Z. Holl.) opgemerkt en 29 December een exemplaar bij Leiden (Z. Holl.) in de nabijheid van een weiland, hetwelk , uit de verte gezien , geheel met vogels van deze soort bezet scheen te zijn (de Graaf). Hieruit blijkt alzoo, dat de kok- meeuw, ook in vrij strenge winters, in grooten getale, hier te lande, aan of in de nabijheid van de kust, overblijft (A.). Podiceps rubricoüis , Latham. Roodhalsfuut. Werd, in het laatst van Augustus aan de Kaag (Z. Holl.) door W. Verhoog gescho- ten (Nieuwenh.). Op den 6 Maart werd een 9 onder Hallum (Friesl.) aan de kust geschoten (A.). Het medegedeelde bewijst, dat in 1886 wederom vrij belang- rijke waarnemingen zijn gedaan. Wij kunnen hen , die belang 2 18 stellen in de kennis van onze Fauna, niet genoeg aanbevelen, om, zoo zij in de gelegenheid zijn iets merkwaardigs waar te nemen, daarvan nauwkeurige aanteekening te houden en deze openbaar te maken of ons mede te deelen. Leeuwarden, Mei 1887. DE ONTWIKKELING EN DE BOUW DER BURSA FABRICIL DR. K. E. WENCKEBACH. Met Plaat II— V. INLEIDING. Opgewekt door een prijsvraag , door de Philosophische Faculteit te Amsterdam uitgeschreven , begon ik met een onderzoek naar den bouw en de ontwikkeling der Bursa Fabricii bij vogels. De Bursa Fabricii, dus genoemd naar haar ontdekker Fabricius ab Aqua-Pendente , is een klierachtig , zakvormig orgaan , dat bij jonge vogels in open gemeenschap staat met de cloaca en wel door een meer of minder wijde uitvoergang, die in den achter- wand van de onderste afdeeling der cloaca zich opent. De naam , dien de poeliers hier te lande aan dit orgaan geven , is »de jeugd", een naam waaruit blijkt, dat ook aan de poeliers het feit bekend is., dat oudere vogels dit orgaan missen. Gallen ver- haalt, dat in Duitschland de Bursa Fabricii bij de duivenfokkers bekend staat onder den naam van »die Mutter". Aanvankelijk meende ik mij bij dit onderzoek op een vrij onont- gonnen terrein te begeven , doch weldra verdween deze illusie door het vinden van een zeer uitgebreide en ook recente litera- tuur, zoowel wat den bouw als wat de ontwikkeling van het nog altijd vrij raadselachtig orgaan betreft. 20 Moeilijkheden van allerlei aard deden zich bij het onderzoek voor. Slechts pas gestorven of geslachte vogels zijn voor het on- derzoek geschikt, daar het weefsel der Bursa Fabricii zeer spoe- dig verandert en de vogels , die in gevangen staat sterven , veelal aan ingewandsziekten schijnen te gronde te gaan; waardoor het rottingsproces in de spijsverteringsorganen des te spoedi- ger na den dood intreedt. Wel zijn er een aantal vogels dage- lijks levend te verkrijgen , maar vooral voor een stadbewoner zijn de vertegenwoordigers van vele groepen van vogels slechts zeer moeilijk in verschen of geconserveerden toestand verkrijg- baar. Immers, gewoonlijk worden slechts de huid of het skelet van den vogel gepraepareerd , uiterst zelden treft men goed ge- conserveerde intestina in verzamelingen aan. De meeste teleurstel- lingen berokkende mij het feit, dat de Bursa Fabricii bij oude vogels meestal geheel en al verdwenen is , waardoor vrij veel tijd en materiaal verloren gingen. Als het voornaamste punt ter onderzoeking heb ik den micros- copischen bouw en de ontwikkeling der bursa beschouwd. De macroscopische bouw toch vertoont weinig bij zonderheden of be- langrijke verschillen bij de groepen der vogels onderling en is ook reeds zeer nauwkeurig bekend uit talrijke onderzoekingen ; alleen Forbes onderzocht in dit opzicht negentig species , een ge- tal , dat ik bij lange na niet heb kunnen bereiken. Het overzicht der literatuur bevat uitsluitend den inhoud der verhandelingen van vroegere schrijvers over dit onderwerp , ter- wijl de critiek op de daartoe in aanmerking komende werken in de afzonderlijke hoofdstukken geleverd wordt. Uit den aard der zaak was het hoen de species waarbij ik het volledigst de ontwikkeling der Bursa kon nagaan. In overeenstem- ming daarmede heb ik in ieder hoofdstuk de beschrijving van het orgaan bij het hoen vooropgesteld, om daaraan de resulta- ten van het onderzoek bij andere species te doen aansluiten. De onderstaande lijst bevat de namen der 32 species waaraan ik een onderzoek naar de Bursa Fabricii heb ingesteld. In de systematiek heb ik het handboek van Claus gevolgd. 21 le Orde. Gallinacei. Fam. Phasianidae. Gallus domesticus. L. Fam. Tetraonidae. Perdix cinerea. Briss. 2« Orde. Natatores. Fam. Lamellirostres. Anas domestica L. Anas tadorna L. Anas (s. Fulix) nigra L. Fuligula rufina. Br. Cygnus atratus. L. Fam. Laridae. Larus canus. L. Larus marinus. L. Larus argentatus. L. Sterna hirundo. L. Sterna cantiaca. L. 3e Orde. Grallatores. Fam. Charadriidae. Vanellus cristatus. M. &W. Haematopus ostralegus. L. Fam. Scolopacidae. Totanus calidris. Bechst. Fam. H e r o d e i. Platalea leucorodia. L. 4e Orde. Columbinae. Fam. Columbidae. Columba domestica. L. 5e Orde. Scansores. Fam. Picidae. Picus major. L. Fam. Psittacidae. Platycercus eximius. Shaw. 22 6e Orde. Passeres Dentirostres. Fam. Corvi da e. Corvus Corona. L. Fam. S t u r n i d a e. Sturnus vulgaris. L. Fam. Turdidae. Luscinia luscima. L. Conirostres. Fam. Alaudidae. Alauda arvensis. L. Fam. Fringillidae. Fringilla domestica. L. Fringilla coelebs. L. Fringilla. sp. 7e Orde. Raptatores. Fam. Strigidae. Strix flammea. L. Fam. Accipitrinae. Astur palumbarius. L. Astur nisus. L. Buteo vulgaris. L. 8e Orde. Cursores. Fam. Struthionidae. Struthio camelus. L. Fam. Rheïdae. Rhea Americana. Lam. OVERZICHT DER LITERATUUR. De Bursa Fabricii is het eerst in 1604 beschreven door Fabrl- cius ab Aqua Pendente , den beroemden Hoogleeraar van Pa- dua, naar wien het orgaan zijn naam ontving. In zijne: Opera omnia (1) *) zegt Fabricius op pag. 3 van Cap. 1 het volgende: »Tertium quod in podice est adnotandum, »est duplex vesicula, quae in ima ejus parte ad os pubis super - »eminet, et conspicua, exteriorque apparet, simulatque uterus jam »propositus conspectui sese offert; quae cum sit pervia, ita ut »ab ano ad ipsum uterum et ab utero in ipsam, ut puta superius, »infra foramen pateat, ex altera autem , extremo clausa sit, hanc » existimavimus esse locum , in quem gallus semen inmittit , porrigit- »que inibi servetur". Uit deze beschrijving en uit een daaraan toegevoegde vrij on- duidelijke afbeelding blijkt, dat Fabricius ab Aqua Pendente het orgaan voor een dubbele (parige) blaas aanziet, die aan de achter- zijde in de cloaca uitmondt en waarin de haan het Sperma de- poneert. Dit kan (zooals Fabricius verder zegt) geruimen tijd, ja een jaar lang daarin bewaard blijven, en later de door den oviduct nederdalende eieren bevruchten. Het eerst wordt de Bursa Fabricii daarna weder vermeld door Harvey (2) ia 1641. Reeds deze onderzoeker komt op tegen Fabricius' verklaring 1) De achter de namen geplaatste nummers verwijzen naar de literatuuropgave. 24 van de fuuctie der Bursa, voornamelijk omdat ze ook bij vogels van het mannelijk geslacht voorkomt; hij voegt er aan toe : »Accedit quod foramen valde exiguuni et obscurum sit, ut tan- »tae utilitatis non apparet, vix enim aciculum aut setam admit- »tit et in cavitatem caecam termiuatur." Onze beroemde landgenoot Reynier de Clraaff (1668) (3) kon zich ook niet vereenigen met de door Fabricius aan de Bursa toegekende functie, getuige het volgende : »Nos verum talem ejus usum non agnoscimur, quia promiscue » tam gallis quam gallinis inest , et nullam cum ovario communi- »cationem habet." Morgagni (4) meent, dat de Bursa geheel bij de cloaca gere- kend moet worden, om verschillende reden: »Eam ergo ad clo- »acam potius quam ad uterum spectare existimo , propterea quia »non solum figura a Graaffio in eadem Tabula proposita , verum »etiam tunicarum structurae modo et secreti humoris colore bi- »nis iis subrotundis Folliculis persimilem esse, animadverti qui »ad extremum canis intestinum hunc atque hinc locati , brevi collo »in ipso podice desinente cinereum et graveolentem mucum excer- »nunt." Bij Peyer (5) wordt (in 1682) de Bursa Fabricii beschreven als een membraneuse blaas , die door een wijde opening met de cloaca communiceert, tusschen uterus en ureteren is gelegen, doch daarmede in geen gemeenschap staat. PerrauM (1699) (6) ziet in de Bursa een derden blinddarm en vergelijkt kleine zakjes, die zich aan den einddarm van den Struisvogel bevinden, met de anaalklieren van Carnivoren. Schneider (1784) (7) schijnt niet bekend geweest te zijn met hetgeen vroegere onderzoekers over de Bursa schreven; hij meent ten minste hierin een orgaan te zien, waarin de eieren eenigen tijd bewaard blijven en rijp worden; een meening die natuurlijk vervalt met constateeren van de aanwezigheid der Bursa bij beide geslachten (Harvey). BlumenbaclTs Handbuch der vergleichenden Anatomie (1805) (8) stond niij niet ten dienste. Volgens Gallen (45) komen de re- 25 sultaten van dezen onderzoeker op het volgende neder: De Bursa Fabricii biedt bij de verschillende soorten van vogels verschil in vorm aan , ze is eivormig of langwerpig. Blumenbach is de eerste , die opmerkt, dat de Bursa bij jonge vogels het grootst is en bjj oudere vogels grootendeels atrophieert. Terwijl hij Fabricius' meening omtrent hare functie tracht te wederleggen door op de aanwezigheid bij beide geslachten te wij- zen , gaat hij verder en beweert , dat de Bursa bij den haan zelfs grooter is en vrijer in het abdomen ligt dan bij de hen. Ze hangt samen met de cloaca en opent zich daar aan den voor- sten rand van een kleine verhevenheid (scutellum). De grootte van dit scutellum zou in omgekeerde reden staan tot de grootte der Bursa. Waarschijnlijk geleid door het onderscheid, dat hij bij de twee geslachten vond , schrijft hij bij het mannelijk geslacht aan de bursa een functie toe , die bij het wijfje zou ontbreken ; hier toch zou de bursa slechts rudimentair aanwezig zijn. Tannenberg (1810) (9) meent de Bursa Fabricii, hoewel met de geslachtsorganen in verband staande , niet daartoe te mogen rekenen. Hij wijst daarbij op het voorkomen van het orgaan bij zeer jonge dieren terwijl ze later bijna geheel te gronde gaat: iets wat ten eenenmale strijdig is met alle begrippen van geslachtsfunctie. Tannenberg geeft hierbij een zeer goede afbeelding van de lange, cylindervormige Bursa van een jonge eend. Volgens Tiedemann (1810) (10) verschilt de vorm der Bursa, die hij in hoofdzaak evenals zijn voorgangers beschrijft, bij ver- schillende geslachten. Ze is een ovale bij de hoenders en andere vogels; langwerpig ovaal bij den havik en den reiger; langwerpig onder anderen bij de eenden ; bij de gans is zij een kleine ronde zak of indeu- king, die zich in den achterwand der cloaca bevindt. Spangenberg (1813) (11) meent evenals Blumenbach, dat de Bursa slechts bij de mannelijke dieren functioneert; hij verge- lijkt haar verder, als vele zijner voorgangers, met de anaal- klieren, die bij vele andere diersoorten voorkomen. 26 Geoffroy St. Hilaire (1822) (12) hield de Bursa Fabricii voor een »bourse copulatrice" en voor analoog aan den uterus en de zaadblaasjes. Hij is de eerste , die van een Tunica muscularis der bursa spreekt. De follikels zijn volgens hem klieren , die een slijmachtig vocht afscheiden om de onderste deelen van de cloaca vochtig te houden. Verder lezen wij: »I1 faut qu'elle varie beaucoup et ne soit »pas d'une bien grande utilité. »Elle est tapissée de plis longitudinaux comme 1'intérieur de la »matrice de la plupart des mammifères. La position de ce bursa » supérieure en égard a celle de la vessie urinaire rappelle cette »même position de la matrice ou du canal éjaculateur chez les » mammifères. Ces bursae contiennent la liqueur séminale propre a »chaque sexe et ils se mettent en rapport avec Ie coït: c'est la »fonction et la place des vésicules séminales. »Notre loi des conuexions nous parte a adopter cette determi- »nation a 1'égard du sexe male". De eerste meer uitvoerige bespreking der Bursa Fabricii is te vinden in een verhandeling van Barkow (1829) (13) over de cloaca der vogels. Deze laatste onderscheidt hij in drie afdeelingen , waarvan de onderste (buitenste) in haar achterwand de opening der bursa be- vat. »Beim Hahn" zegt hij, »ist die Bursa ungefahr 3 Linien » weit hohl , erstreckt sich aber ausserdem noch 5 bis 6 Linien » weit nach vorn , aber als ein dunnhautiger , nur aus verdichte- »tem Zellgewebe bestehender, undurchbohrter Körper". Evenzoo is het bij de kalkoen. Bij een haan , wiens testikels den hoogsten graad van ontwik- keling hadden bereikt, vond Barkow de Bursa Fabricii geheel ge- sloten , zoodat het achterste einde , dat in de onderste afdeeling der cloaca moest uitmonden, hetzelfde vliezige uiterlijk vertoonde als het voorste gedeelte. Aan haar buitenste achterste grens gaat de gesloten bursa over in een bijna 1| mM, langen, aan zijn ba- sis ongeveer f mM. breeden »Zipfel", die naar de spits toe een weinig smaller wordt, in het midden zijner ondervlakte een lichte 27 groeve vertoont, vrij iu de onderste afdeeling der cloaca uit- steekt , maar door de klep , die de beide onderste afdeelingen der cloaca scheidt, bedekt wordt. Drie millimeter van haar achterste einde bezit de gesloten bursa in hare zelfstandigheid een compact lensvormig lichaam , dat op doorsnede uit bl o edvaats takjes schijnt te bestaan. Tot den zijwand van deze plaats kon hij een dikken tak vervolgen van de Arteria pudenda interna, die zich waarschijnlijk in genoemd lensvormig lichaam vertakt. Hij beeldt deze lensvormige lichamen niet af en zegt dat de beschreven arterietak ook bij volwassen individuen, maar minder ontwikkeld , te zien is ; in andere gevallen heeft hij dien tak ook nooit meer tot aan de bursa kunnen vervolgen. Barkow wijst er op , dat de wand der Bursa Fabrici een klier- achtigen bouw bezit , met name bij een vier weken ouden haan , wiens bursa 5 mM. lang en 3 mM. breed was. De met plooien voorziene wand bevatte talrijke fijne openin- gen, als zoovele uitloozingsbuisjes van klieren. Bij een oud mannetje van de Bonte kraai was de bursa Fabricii gesloten, samen gevallen , vliezig en zonder holte, 6 mM. lang, naar voren spits eindigend ; de grootste breedte bedroeg 2 mM. Bij jonge, een paar maanden oude dieren is ze 1 cM. lang, heeft ongeveer den vorm van een men schelijken uterus , is aan haar vooreinde 9.5 mM., aan haar achtereinde 2 mM. breed. De wanden zijn ruim 1 mM. dik; ze bestaan uit louter acini , die zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde te herkennen zijn. Aan de binnenzijde ziet men talrijke uitstekende gedeelten der binnenste bekleedselen , die onderling grootere of kleinere zakjes vormen , waarin de klieren zich openen. Bij een jonge kraai is de bursa een wijde, 11 mM. lange holte met klierachtige wanden. Bij een oude mannetjesduif en twee oude wijfjes vond Barkow slechts een bijna onzichtbare rest der bursa. Een jonge roerdomp heeft een wijde bursa, 7 mM. lang, met nauwe opening en klierachtige wanden. 28 Bij een oude wijfjesuil werd geeu bursa meer aangetroffen en bij jonge buizerds een bursa van 10'/2 — 12 mM. een ruime klier- achtige holte en een nauwe opening. Bij de tamme eend eindelijk vond Barkow de bursa 9 mM. lang, een nauwe opening, een holte die spoedig blind eindigt, zoodat een borstelhaar slechts a/4 mM. in haar indringen kon. In het midden der bursa zou echter " weder een afgesloten holte bestaan. De wand is zeer hard (bijna kraakbeenig). Het orgaan eindigt in een fijn spitsje, 'twelk Barkow voor een arterietakje houdt, daar hij het heeft kunnen opspuiten. Deze verhandeling is vergezeld van eenige eenvoudige afbeel- dingen. Meckel (1829) (14) noemt de Bursa Fabricii in verband met de inktzakken van Sepia en gelooft , dat deze heterogene organen eenigszins vergelijkbaar zijn. In hetzelfde jaar 1829 verscheen ook een verhandeling van vrij aanzienlijken omvang over de Bursa Fabricii van de hand van Berthold (15). Deze onderzoeker begint met een overzicht te ge- ven van de in dien tijd voorhandene literatuur (de verhandeling van Barkow , die in hetzelfde jaar verschenen was , schijnt hij nog niet gekend te hebben). Daarop bestrijdt hij de meening, dat de Bursa Fabricii te vergelijken zou zijn met de anaalklieren van vele zoogdieren , op de volgende gronden : le. De ware anaalklieren scheiden altijd een sterk riekende stof uit, zoowel bij Mammalia als bij Reptiliën en Amphibiën. Bij de vogels echter wordt nooit het product der bursa sterk riekend aangetroffen : daarentegen is de bij vogels voorkomende staartklier (» Bürzeldrüse") beter met genoemde anaalklieren te vergelijken. 2e. De anaalklieren der zoogdieren en Amphibiën zijn altijd parig aanwezig ; zoo ook de staartklier der vogels ; de Bursa Fa- bricii daarentegen is steeds onparig. Hieraan voegt Berthold de volgende niet zeer steek houdende bewering toe: »Die Bursa, wenn sie eine Drüse vorstellen soll , »ist eine von denen, die mit einem Ausführungsgange versehen »sind, und ware demnach die einzige Drüse dieser Art, welche 20 »bei den Wirbelthieren unpaarig vorkommt, was schwer zu »glauben". 3e. De ware anaalklieren zijn altijd meer ontwikkeld bij de mannetjes en in verder gevorderden leeftijd. De Bursa is echter bet grootst bij zeer jonge vogels. In tegenstelling met Blumenbacb en Spangenberg gelooft Ber- thold niet, dat er een sexueel onderscheid bij de Bursa bestaat. 4e. Als de Bursa een klier was, moest ze altijd een klier- acbtigen bouw bezitten en Berthold beroept zicb op Schneider en Cuvier, die nooit iets dergelijks vonden. Volgens Berthold's eigen onderzoekingen komt de Bursa Fabricii bij alle vogels voor, misschien de struisvogel uitgezonderd; mondt bij haar hoogste ontwikkeling steeds met een vrij ruime opening in de achterwand der Cloaca uit. Bij verschillende geslachten wisselt de vorm af; zoo is ze o. a. bij duiven en eenden zeer groot. Ze is niet door het peritoneum bekleed ; haar wanden zijn niet overal even dik. De buitenste laag is een spierrok , waarvan de vezelen in hoofdzaak van den fundus naar de uitvoergang verloopen. De binnenste laag is bloedrijk en voorzien van talrijke kleine klieren , bij oudere dieren bleek , knobbelig en droog. De bursae van ganzen en eenden zouden niet klierachtig gebouwd zijn , steeds werd een weinig reukeloos slijm , bij watervogels dikwijls een met urinezuur overeenkomende grauwe stof in de Bursa aan- getroffen. De arteriën der Bursa Fabricii ontspringen uit de middelste arteria sacralis en uit de aorta abdominalis , de venae loopen van de Bursa naar de nieren ; de zenuwen ontspringen uit den n. sympathicus maximus en uit den plexus sacralis. De opening der Bursa in de cloaca is vrij klein, voorzien van een klepvlies , dat echter niet zou verhinderen , dat de urine in de bursa dringt. Berthold houdt dan ook de bursa voor de pisblaas der vogels, en wel le om hare ligging ; 2e omdat hij meermalen urine in de bursa aantrof; 3e omdat het orgaan een spierrok heeft en de 30 klieren een ondergeschikten rol spelen ; 4e omdat het orgaan bij het foetus een grooten rol speelt en later te gronde gaat, terwijl het met de allantois zou samenhangen. Treviranus (1831) (16) houdt de Bursa Fabricii eveneens voor een pisblaas , hoewel hij noch een urethra , noch een verbinding met de ureteren vond. Hij zegt echter: »Ich sehe aber nicht was »der Fabricische Beutel, eine sackförmige Erweiterung am hinte- »ren Ende des Mastdarms jener Thiere (Vogel), anders sein kann , »als eine Harnblase". C. G. Carus (1834) brengt in zijne vergleichende Zootomie (17) niets nieuws over den vorm of bouw der Bursa Fabricii te berde. Hij beschouwt haar echter als een » antagonistisch" orgaan der allantois, aan de achterzijde der cloaca geplaatst, evenals de allantois aan de voorzijde; verder als een afscheidend orgaan, dat een gemetamorphoseerd respiratieorgaan zou zijn. Met dit laatste maakt hij zich tot voorlooper van A. Dohrn's hypothesen over den oorsprong van den anus , die , zooals bekend is , door genoemden onderzoeker voor een gemetamorphoseerde kieuwspleet wordt gehouden. Wagner (1834 — 35) (18) meent, dat de Bursa Fabricii bij alle vogels , uitgezonderd den tweevingerigen struis , aanwezig is. Ze reikt tot diep in het bekken achter de cloaca, tusschen de urete- ren , gewoonlijk bedekt met los celweefsel en vet. Ze mondt met een ruime opening onder de ureteren achter in de cloaca uit; ze wordt dan door een plooi gescheiden van dat gedeelte der cloaca, dat als pisblaas dienst doet. Uitwendig vindt men aan de bursa een spierlaag, inwendig vele groeven , waarin kleine ronde slijmklieren uitmonden. Bij Anser , Columba , Caprimulgus , Falco , Nisus e. a. vond hij het orgaan zeer klein ; flinker ontwikkeld bij Falco subbuteo , Strix , Podiceps , Mergus , Lanius , Ardea ; lang en smal bij Fulica , Gallinula , Porphyrio enz. , alle voorzien van talrijke , ongeveer 0.5 m.M. groote klieren. De bij jonge dieren sterker dan bij oudere ontwikkelde klier vergelijkt Wagner met de anaalklieren der zoogdieren. 31 K. E. von Baer (1835) (19) beschouwt de Bursa Fabricii als een deel van de pisblaas der vogels , terwijl ze op zich zelf direct vergelijkbaar zou zijn met de pisblaas der visschen. Huschke (1838) wiens verhandeling »De Bursae Fabricii ori- gine" (20) ik niet heb kunnen raadplegen, was de eerste, die eenige gegevens omtrent de ontwikkeling der bursa bijeenverza- melde. Volgens dezen schrijver verschijnt ze op den vijfden broeddag in de cloaca en wel uit den achterwand der cloaca en de Wolffsche gang gezamenlijk. Op den tienden broeddag is zij zakvormig, aan hare binnen- vlakte voorzien van 11 plooien, die straalsgewijs naar de opening in de cloaca verloopen. Tot den twintigsten broeddag neemt ze in grootte toe. Verder meent Huschke , dat de bursa tot de Wolffsche lichamen in dezelfde verhouding staat, als de pisblaas der zoogdieren tot de nieren. Hierom en omdat de uitvoergangen van het Wolffsche lichaam aan dezelfde plaats uitmonden als de bursa, houdt hij deze laat- ste voor een primordiaalnier. Qrant (1842) deelt in zijne »Umrisse der vergleich enden Ana- tomie" (21) niets nieuws omtrent den bouw der bursa Fabricii mede , doch komt met een nieuw homologon voor haar aan , nml. Cowpersklier , die zich bij de Mammalia tusschen en beneden de ureteren in de urethra opent, evenals de bursa bij de vogels tus- schen en beneden de ureteren in de cloaca uitkomt. Volgens Mayer (1842) (22) vormt gedurende de ontwikkeling van 't hoen de opening der bursa Fabricii in de cloaca een ver- ticale spleet , die veel overeenkomst vertoont met het ostium uteri der Mammalia. Deze stand van zaken verdwijnt na het begin van het eierleggen, en wel in dier voege , dat de randen ineenschrom- pelen en niet meer een dergelijke spleet , maar een onregelmatige opening vormen. Stannlus (1846) beschrijft in zijn leerboek der vergelijkende Anatomie (23) eveneens een meer of min proëmineerende plooi, die de dikwijls zeer ruime opening der bursa in de cloaca bedekt. 32 Bij eeiiige vogels vond hij een uit talrijke opgehoopte follikels bestaande »Wulst", die zich van het ostium der bursa tot aan de anusopening toe uitstrekte. Voor het overige beschrijft Stannius de Bursa Fabricii evenzoo als zijne voorgangers, en voegt er aan toe, dat hij de binnen- vlakte niet zelden , sterk geplooid en bij jonge vogels doorboord vond door de openingen van talrijke secerneerende follikels. In hetzelfde jaar 1846 verschenen ook Curier's Le^ons <ï Ana- tomie comparée (24) waarin deze beroemde natuuronderzoeker in Article IV de structuur beschreef van de Bursa Fabricii: dat or- gaan waarvan nog steeds de functie onbekend was. Hij vond haar als: »une bourse membraneuse et glanduleuse, »qui se trouve dans les oiseaux males et fenielles, au dessus de »leur cloaque et qui s'ouvre a la paroi supérieure de ce sac, plus »en arrière que Ie rectum"- Ze is voorzien van een zenuwtak uit den plexus cruralis en wordt gevoed door een arterie die uit de aorta abdominalis of uit de arteria sacralis media ontspringt. Cuvier's beschrijving der Bursa Fabricii wijkt in zooverre van die van vroegere auteurs af, dat hij vindt, dat hare klierachtige wanden vele kleine holten bevat, die met kleine openingetjes in de gezamenlijke holte der bursa uitmonden. Soms openen zich deze holten in kleine zakjes , die in de holte der bursa proëmi- neeren en door fijne openingetjes hiermede communiceeren. De functie van het orgaan is hem met dat al niet duidelijker geworden ; nooit vond hij een secretum in de bursa ; hij verge- lijkt haar in de verte met de glandulae suprarenales en den thymus. In een fraaie , door goede afbeeldingen opgehelderde verhande- ling van Martin St. Ange (1857) »De 1'appareil réproducteur des animaux vertébrés" (25) wordt ook de Bursa Fabricii nauw- keurig beschreven : allereerst bij de duif : hier doet zij zich bij beide geslachten gelijk voor; ze is zoo groot als een groote aman- del, die van zijn bast ontdaan is; constant vindt men haar in het mediane vlak tusschen rectum en heiligbeen, zoodat ze, als de vogel rechtop staat, boven het rectum ligt. 33 Prepareert men het peritoueaal blad van den wand der bursa af, dan vertoont deze een gekorrelde oppervlakte; de korrels vul- len den gebeelen dikken wand der bursa op. De binnen-opper- vlakte is doorboord door talrijke gaatjes van verschillende afmeting. Bij nader beschouwing blijkt, dat al deze korrels uitvoergan- getjes hebben , waarvan sommigen afzonderlijk , andere in gemeen- schap met 1 — 4 andere in de holte der bursa eindigen. Het zijn dus klieren, die in een zeer resistent, vezelachtig weef- sel zijn ingesloten en een eigen wand bezitten. Ieder uitvoergan- getje is bekleed met een slijmvlies, dat overgaat in dat van de bursa , en bevat » une matière visqueuse de nature albuminoïde »ou cébacée, qui, chez les pigeons agés, se convertit en une sub- »stance que Ton peut faire arriver dans la cavité de la bourse »sous forme vermiculaire , en comprimant ses parois". Dit laatste wordt vergeleken bij het uitdrukken van opgehoopt sebum uit de follikels der aangezichtshuid. Bij een duif van twee jaren oud was de bursa zeer hard en rimpelig; in ieder kliertje en in de bursa zelve was opgehoopt »une substance platreuse ou cébacée d'une »consistance calculeuse, qui remplissait très-exactement ces cavi- »tés". Bij nog oudere duiven was de opening der bursa geobli- tereerd , de wand dun en gerimpeld , het geheele orgaan tot de helft der oorspronkelijke grootte gereduceerd. Daarbij gaat Martin St. Ange de ontwikkeling van het orgaan na ; bij het jonge hoenderkuiken , dat nog niet uit het ei gekro- pen is , is de Bursa Fabricii in verhouding tot de andere organen veel meer ontwikkeld dan bij de volwassen kip. De holte is grooter , de wand dunner, klieren zijn nauwelijks waarneembaar: deze nemen echter sterk toe en verdikken de wan- den der bursa , waardoor hare centrale holte sterk afneemt. Na de zesde maand bij de duif en na de achtste maand bij het hoen begint de bursa hare functioneele werkzaamheid te ver- liezen , 't geen afgeleid wordt uit het feit , dat het secretum , dat uit de follikels gedrukt kan worden, niet meer »albuminoide" maar kaasachtig zich voordoet. Nu volgt de conclusie waartoe Martin St. Ange met het oog op 34 de beteekenis van het orgaan gekomen is: na zorgvuldig de mee- ningen van vroegere schrijvers gewikt en gewogen te hebben , meent hij om verschillende redenen de Bursa Fabricii, die dan toch een rijkelijk secereerende klier is, met de glandula prostata der zoogdieren te mogen vergelijken. Ahlwik (26) gaf in 1855 een uitvoerige beschouwing over de Bursa Fabricii in 't licht. Hierin ziet hij de bursa voor een excretieorgaan aan , dat zijn functie slechts behoudt tot aan het intreden der geslachtsrijpheid. Hij geeft een nauwkeurige beschrijving der bursa bij het hoen, van hare ligging, hare grootte en haar excretuni, dat steeds in de cloaca zou afvloeien, en een kleur-, reuk-, en smakelooze vloeistof van neutrale reactie zou zijn , waarin »Elementarkörn- chen" , vrije kernen en cellen gesuspendeerd zijn : deze cellen zijn waarschijnlijk epitheelcellen , die uit de buisvormige klieren uit- gestooten zijn. In de vierde maand na de geboorte van het kuiken is de bursa eivormig, 1\ — 3cM. lang, heeft een diameter van II — 1| cM. en een uitvoergang van 3 mM. lengte en 2 mM. breedte. Na het einde der ontwikkeling sluit zich de opening der Bursa, de door de buisvormige klieren gesecerneerde vloeistof hoopt zich op en doet door haar drukking den wand der bursa atrophieeren. De aldus verweekende deelen worden geresorbeerd en er blijft een hard geelachtig lichaampje over. Ten slotte gelooft Ahlwik in de bursa een zweetklier te mogen zien en slaat voor, haar glandula ani te noemen. Leijdfg was de eerste, die (in 1857) de Bursa Fabricii goed histologisch onderzocht. In zijne Lehrbuch der Histologie (27) zegt hij het volgende over dit orgaan: »Het verdient vermelding, dat het slijmvlies der Bursa Fabricii der vogels uitsluitend een groote menigte Peyersche follikels bevat; ik onderzocht deze bij Cinclus aquaticus, de patrijs, den steenuil, en de eend." Het bindweefsel van de mucosa omsluit louter ronde gesloten follikels , die dicht naast en op elkander liggen en bij de eend door een bijzondere locale ontwikkeling in de bursa twee of meer 35 voor het bloote oog zichtbare overlangsche plooien doen ontstaan. De follikels hebben een verschillende grootte: haar inhoud is kleincellig , wordt troebel door inwerkiüg van azijnzuur en is duidelijk van bloedvaten voorzien. De oppervlakte der mucosa is bedekt met een laagsgewijs cy- linderepithelium. Leijdig verwerpt verder de meening van R. Wagner en anderen , die slijmklieren met kleine poriën in de bursa meenden te vinden en houdt de bursa voor een lymphoïd orgaan. iflilne-Edwards (1869) (28), die ook een enkel woord aan de Bursa Fabricii wijdt, houdt eveneens de follikels van dit orgaan voor analoog aan Peijer's follikels. De geschiedenis der Bursa Fabricii treedt een nieuwe phase in met de nu volgende verhandelingen van Bornhaupt en Gallen, welke beide op instigatie en onder leiding van Stieda (toen nog in Dorpat) een onderzoek instelden naar den bouw en de ontwik- keling van dit orgaan. Vóór de verdere onderzoekingen echter ter sprake komen moet nog vermeld worden , dat de Bursa Fabricii kortelijk wordt ge- noemd in tal van hand- en leerboeken waarin slechts de meenin- gen van anderen worden gereproduceerd: en wel in de werken van Volgt (1853) (29), Gurlt (1849) (30), C. Vogt (1851) (31), Bergmann en Leuckart (1852) (32), Van der Hoeven (1856) (33), Rodsewitsch (1854) (34), Kolb (1854) (35), Lelscring (1861) (36), Thorell (1861) (37), Troschel (1864) (38), Von Oe- fele (1865) (39), Oven (1866) (40), Hartlng (1867) (41) en misschien nog anderen. Bornhaupt (1567) (42) was de eerste, die door een degelijk embryologisch onderzoek de ware natuur der Bursa Fabricii hoopte te ontdekken ; en daarmede was een grooten stap in goede rich- ting gedaan gedaan. De ontwikkeling van het urogenitaalstelsel was hem hoofdzaak doch telkens kwam hij daarbij ook op de Bursa Fabricii. Na de embryologische onderzoekingen van von Baer en Huschke behandeld te hebben wijst hij op de aanwezigheid van tal van 36 hypothesen omtrent de beteekenis van de bursa en wil nu trach- ten laDgs embryo] ogischen weg achter de waarheid te komen. Hij toont aan , dat Huschke uit geheel onjuiste waarnemingen besloot tot de analogie van bursa en pisblaas , reden waarom hij deze analogie dan ook geheel en al verwerpt. In zijne , zooals later blijken zal , vrij nauwkeurige beschrij ving van de ontwikkeling der cloaca komt o. a. het volgende voor: »Die Epithelialauskleidung der an der Bauchseite gelegenen Cloa- »kenwand wuchert immer mehr dem Hornblatte entgegen. Unmit- »telbar hinter der vorderen Cloakengrenze verschmelzen beide »Blatter mit einander. Diese Verschmelzung ist durchaus nicht, » wie man meinen könnte , die Afteranlage. Indem in solcher Weise »die untere Wand der vorderen Cloakenhalfte sich dem Hornblatte »der Bauchhaut nahert, wird die Höhle der Cloake immer höher »und schmaler, so dass am 5en Tage die Cloake eigentlich nur »zwei seitliche Wandungen besitzt die oben und unten in spitzen »Winkeln auf einander stossen. Da aber das blinde Ende der Clo- »ake die Schwanzkrümmung mitgemacht hat, so bildet er am » 4en Tage den tiefsten Punkt der Cloake wahrend die hintere Wand derselben einen der Schwanzkrümmung parallelen Bogen be- schreibt." Bornhaupt beschrijft nu zeer uitvoerig de verdere ontwikkeling der cloaca en het optreden van een instulping van het hoorn- blad van den buikwand , tot hij bij een stadium komt , (Taf. III Fig. 13) , waarin zich achter aan de cloaca een mediane lamel bevindt , bestaande uit een weefsel , dat van den wand van het blinde einde der cloaca afkomstig is en talrijke lacunen bevat. Dit laatste is de aanleg der Bursa Fabricii , die nu ontstaat door dat er in dit weefsel een steeds grooter wordende holte optreedt, die eindelijk op den 9den en 10den dag zich in verbinding stelt met de hoornbladinstulping, welke laatste weder door het steeds toenemen der omgevende massa , veel dieper wordt. Zoo staat de bursa reeds in open communicatie met de buitenwereld , lang voordat de anus doorbreekt, hetgeen eerst op den 15den aag ge_ schiedt. Ontstaat dus de Bursa Fabricii niet als een uitbochting 37 van den achterwand der cloaca, zooals Huschke meende, zoo is haar weefsel toch , volgens Bornhaupt , afkomstig van het epitheel van den postanaaldarm. De verdere ontwikkeling der bursa is zeer eenvoudig: naarmate ze grooter wordt, stijgt ze in de bekkenholte meer en meer op ; ze wordt eivormig, op den elfden broeddag vormen zich de eerste overlangsche plooien: in deze plooivorming is het buitenste om- hulsel der bursa mede begrepen. Op den vijftienden dag verdikt zich het epitheel hier en daar tot kleine, in de holte der bursa proëmineerende »Knötchen", die zich van het epitheel zoodanig afsnoeren, dat ze in het stroma der plooien ingebed zijn en slechts aan één pool met het epitheel blijven samenhangen. Later woekeren ze in zoo sterken getale, dat het stroma bijna geheel wordt verdrongen. Daar hij dit ook bij jonge kippen vond, besluit Bornhaupt, dat deze organen als buisvormige klieren zijn op te vatten en niet als lymphoïde of Peyer's follikels , zooals Leyuig en na hem ook anderen beweerden. Deze werkelijk zeer nauwkeurige en juiste beschrijving van de ontwikkeling van cloaca en Bursa Fabricii wordt, voorzooverre deze laatste aangaat , vrijwel gecompleteerd door de verhandeling van Gallen (1871) (43) *), die den bouw der volwassen bursa his- tologisch bestudeerde. Deze onderzoeker geeft eerst eene macroscopische beschrijving van de bursa, die vrijwel overeenkomt met 't geen vroegere on- derzoekers , met name Ahlwik , reeds bekend gemaakt hadden : dan volgt een zeer uitvoerig historisch overzicht waaruit ik veel be- langrijks heb kunnen putten; eindelijk het microscopisch onder- zoek, waarin hij tot de volgende resultaten komt: Het omhulsel der Bursa Fabricii vertoont een vezelachtigen bouw ; men kan er twee lagen aan onderscheiden: de vezelen der buitenste loopen 1) Professor L. Stieda in Rönigsberg had de welwillendheid , mij deze verhandeling af te staan en mijn aandacht te vestigen op de jongste verhandeling van ltetterer. 38 transversaal , die der binnenste laag in schuinsche en longitudinale richting. De dikte der geheele omhullende membraan is 0.585 — 0.801 mM. De buitenste laag is 0.385, de binnenste 0.200—0.262 mM. Beide bestaan uit fibrillair bind weefsel, met hier en daar zooge- naamde bindweefsellichaampjes. Na maceratie werden ook enkele gladde spiervezelen aangetroffen: een bepaalde »Anordnung" de- zer spiervezelen kon niet geconstateerd worden. Deze buitenste membraan geeft primaire en secundaire uitloopers af in de plooien , die zich aan de binnenzijde der bursa verheffen. De follikels liggen in rijen langs de randen der plooien , tenzij ze ook in den wand van 't orgaan zelve liggen , zooals het geval is bij de eend. De vorm der follikels wisselt af van kogelrond tot lang gestrekt ellipsoïd. Ze bestaan uit: le een buitenste fibrillaire bindweefsel- laag , die de voortzetting is van de tunica fibrosa der bursa ; 2e een middelste laag van adenoïd weefsel ; 3e een daarin begrepen centrale epitheelmassa. De middelste laag van adenoïd weefsel is 0.070 mM. dik. De elementen van deze laag zijn ronde lymphoïde cellen , die in de mazen van een reticulair bindweefsel gelegen zijn. Daar, waar deze laag de binnenwand der bursa bereikt, slaat zich een voortzetting der buitenste bindweefsellaag naar binnen om en bekleedt zoo de geheele binnenvlakte der adenoïde laag, of anders gezegd : een laagje bindweefsel scheidt de adenoïde laag van de centrale epitheelmassa. Het binnenste gedeelte der follikels , het epithelium , bestaat uit een massa dicht opeengepakte cellen, die in onafgebroken con- tinuïteit staat met de binnenste bekleeding der bursa. Deze laatste bestaat uit laagsgewijs gebouwd epitheel : de cel- len der bovenste laag zijn cylinder- of beter gezegd kegelvormig, de diepere twee of drie cellenlagen bestaan uit kleine ronde cellen. In de follikel vormen de aan de adenoïde laag grenzende cel- len een zoogenaamd »Plattenepithelium", dat langzamerhand in de diepste lagen van de centrale massa overgaat. 39 Bij Seolopax rusticola L. is volgens Gallen de holte der bursa met een plavei-epitheel bekleed. De geringe inhoud der holte be- staat uit een slijmige vloeistof, waarin kleine, uit de follikels af- komstige cellen gesuspendeerd zijn. De bursa is rijkelijk met bloedvaten voorzien. De van de Arteria pudenda interna stammende arterietakjes dringen tot in de folli- kels door, waar ze een capillair net vormen in de adenoïde laag. Ten slotte meent Gallen aan deze follikels geen excretorische functie te mogen toekennen. In 1875 verscheen in de »Atti della Societa Italiana di Scienze naturali" een uitgebreide verhandeling van 36 pagina's van de hand van Tinzenzo Alesi , getiteld »Sulla Borsa di Fabriek) negli Uc- celli" (44). Ze bestaat uit 5 Hoofdstukken en wel: 1. Parte storica. 2. Descrizione della Borsa. 3. Struttura. 4. Processo di Atrofia en 5. Considerazioni. Het historisch overzicht is vrij onvolledig: het ergst is, dat Alesi blijkbaar niet bekend was met het bestaan der verhande- lingen van Bornhaupt en Gallen; zoodat hij veel voor nieuwe resultaten uitgeeft, wat reeds vóór hem beschreven was. Het onderzoek ging over bursae van Gallus domesticus , Mele- agris gallopavo , Anser cinereus , Anas boschas , Columba livia , Columba turtur , Monedula turrium , Turdus meruia , Coturnix dac- tylisonans en Rhea Americaria. Uit de beschrijving der bursa, die in hoofdzaak neerkomt op hetgeen Gallen en anderen reeds daarvan bekend maakten , dient hier het volgende vermeld te worden. Talrijke overlangsche plooien treden op aan de binnenzijde , die volgens Alesi niet doorboord is door kleine kanaaltjes; de wand is zeer resistent en uitrekbaar; twee bindweefselstrengen loopen van de bovenwand der cloaca als twee banden naar de bursa en .versmelten daarmede even boven haar uitvoergang. Ook vindt men hier een nauwkeurige beschrijving van de spie- ren, die de cloaca omgeven en mede samenstellen. De bursa wordt gevoed door takken der Arteriae epigastricae , die in den 40 achterwand indringen. Het bloed verlaat de bursa weder aan den fandus van dit orgaan en stroomt naar de venae epigastricae terug. Daarop gaat Alesi den vorm der bursa ook bij andere vo- gels na. Bij de kalkoen is ze evenzoo gebouwd als bij het hoen, slechts zijn de afmetingen naar evenredigheid grooter. Bij de gans en de eend is ze langer , heeft een dunnen wand , met minder hooge overlangsche plooien ; de binnenzijde der bursa doet zich korrelig voor en wordt door Alesi vergeleken met een »selciato di ciottoli" (plavei van keisteentjes!). De bursa der duif is regel- matig peervormig en heeft een groote consistentie, een korreligen wand van 8 mM. dikte, waardoor de centrale holte der bursa zeer gering wordt. Bij Monedula is de peervormige bursa van boven naar onderen (achteren naar voren) een weinig plat gedrukt. De 2 mM. dikke wand vertoont korrels , doch geen verhevenheden. Hier en daar vertoonen zich kleine gaatjes aan de binnenoppervlakte , die ech- ter niet met de korrels in verband staan, doch steeds zich daar tusschen in bevinden. De bursa van tortelduif, merel en kwartel bieden weinig ver- schil aan ; de eerste twee hebben dikke wanden zonder verheven- heden aan de binnenzijde; de laatste had dunne wanden en kleine longitudinale plooien. De Bursa Fabricii van den Amerikaanschen struisvogel is zeer groot , 6 cM. lang bij 3.5 cM. breed , ovaal , voorzien van een dunnen elastieken wand , die zich ook reeds aan de buitenzijde onregelmatig geplooid voordoet. Een enkel ligament loopt van den achterwand der cloaca naar de bursa. De binnen vlakte is onregelmatig, ten gevolge van meer of minder diepe indeukingen, die zonder regelmaat in alle richtingen verloopen , onderling zich kruisen of samen versmelten »per modo che ritrae assai bene »l'aspetto di una spugna ordinaria del commercie Nè questo è »tutto": de geheele inwendige oppervlakte is dicht v bezet met kleine geïsoleerde, aan steeltjes vastzittende acini »che nello in- »sieme ne risulta un aspetto bellissimo e mirabile, per guisa che »sembra di avere sotto gli occhi 1'ovario di un ciprino" ! 41 Het derde hoofdstuk, de beschrijving der microscopische struc- tuur van de Bursa Fabricii , bevat veel , dat ons uit onderzoekin- gen van vroegere auteurs reeds bekend is ; het volgende moet hier echter vermelding vinden : De tweede laas: van het algemeene omhulsel der bursa houdt Alesi voor een elastische membraan. Gladde spiervezelen trof hij er nooit in aan. De follikels zijn volgens Alesi aan alle zijden door bindweefsels ingesloten en bestaan uit een groot aantal opeengepakte kleine cellen, die in de mazen van een zeer fijn adenoïd weefsel liggen. Het epitheel, dat de bursa inwendig bekleed, is niet laagsgewijs gebouwd, maar is een cylinder epithelium. De in de bursa tredende arteriën geven takken af in iedere plooi der mucosa, die zich weder vertakken in talrijke bloedvaatjes, die nog lang in hetzelfde vlak blijven loopen. Alesi vergelijkt de follikels der bursa Fabricii met die der lymphklieren en gelooft deze beide als identische organen te mo- gen beschouwen. Bij de overige door hem onderzochte species vond Alesi weinig belangrijke afwijkingen. Aan de follikels der tortelduif consta- teerde hij »che presantano ad evidenza uno strato corticale piu » compatto , ed una sostanza centrale piu chiara , separati da un »limite ancor piu preciso , che nelle glaudole linfatiche". Het microscopisch onderzoek der bursa van Rhea Americana bood meer afwijkingen aan. Hier toch liggen de follikels niet onder de oppervlakte der mucosa, maar zitten trosvormig op steeltjes bijeen. Een laag van elastische vezelen bevindt zich onder het epithe- lium en zendt uitloopers in de follikels , die overigens volgens Alesi denzelfden bouw bezitten als die van andere vogels. % Hoofdstuk IV is gewijd aan de atrophie der bursa Fabricii. Dit proces begint, naar Alesi verzekert, met het naar binnen groeien van het epitheel der mucosa , waardoor talrijke instulpin- gen en vertakte kanalen in de mucosa ontstaan. Daarmede gaan ook veranderingen in de follikels gepaard; 42 hierin namelijk ontstaan holten, die met een amorphe detritus gevuld zijn; tegelijkertijd verspreiden zich de lymphoïde cellen, uit de follikels in het omgevende bindweefsel, dat op zijn beurt gaat woekeren en sterk in omvang toeneemt. De follikels worden nu al kleiner en kleiner, verdwijnen eindelijk geheel en al en nu blijft er een ophooping van bindweefsel over vol lymphoïde cellen en in alle richtingen doorboord door de buisvormige in- stulpingen van het epitheel. De atrophie van het geheele orgaan houdt gelijken tred met deze veranderingen zijner elementen, zoodat in dit laatste stadium de bursa bijna geheel met de abdo- minaal-aponeurose is versmolten. In 1877 verscheen al weder een artikel over de Bursa Fabricii, ditmaal van een Engelschman: Forbes (45). Deze schrijver zegt bet onderzoek naar den bouw der bursa begonnen te zijn met het oog op den afwijkenden vorm, dien hij bij de struisaehtige vogels aantrof. Hij behandelt uitvoerig den bouw der cloaca bij de vogels en beschrijft daarop in grove trekken den macroscopischen bouw der bursa bij niet minder dan 90 species. De hoofdzaak zijner resultaten laat ik hier volgen : Passeres: de bursa is gewoonlijk smal, peervormig, voorzien van een kleine opening in de cloaca en van een klierachtigen wand zonder plooien. Ze verdwijnt geheel bij volwassen individuen. Ramphastidae '. de bursa verdwijnt ook hier geheel bij oudere vogels en laat alleen een kleine indeuking van den achterwand der cloaca over. Cuculidae: de hals der bursa is bijzonder lang en dun, het lichaam knodsvormig; de bursa verdwijnt geheel bij volwassen dieren. Dacelo , Merops , Momotus hebben een zeer groote zakvormige bursa. Bij Papagaaien is ze ook zakvormig en heeft slechts een kleine opening. Platycercus icterotis: bij een zeer oud individu was de bursa nog aanwezig, doch de opening was bijna verdwenen. 43 Stringops; hier werd geen bursa aangetroffen. Aceipitres ; de bursa is een vrij groote peervormig zak en wordt zeer klein bij volwassen vogels. 8teganopod.es , (Phalacrocorax ', A^wZa bassana): hier vond Forbes een lange zak van l1^ — 2 inches met een kleine opening, een zeer dikken rand, zeven rijen van breede , onregelmatige , »crypt- like" poriën , gescheiden door weeke plooien , die verstrijken naar- mate ze de uitvoergang naderen. Ziet men in den fundus der bursa in , dan vertoont deze een structuur , die aan een honiggraat doet denken. Plotus anhinga: de opening der bursa is zeer ruim. Ze wordt slechts een weinig toegetrokken door een kleine slijmvliesplooi : het geheel gelijkt veel op de cloaca en bursa van Struthio camelus. Herodiones: de bursa is groot, zakvormig, heeft een kleine opening, inwendig geen plooien of groeven maar groote zakvormige poriën. Het schijnt dat ze bij volwassen vogels geheel verdwijnt. Chauna : de bursa is klierachtig , peervormig , 1 inche lang en voorzien van een tamelijk wijde opening. Bij Cygnus olor is ze een groote, conische zak, l1^ inche lang en met een groote opening in de cloaca uitmondend. Bij zeer oude exemplaren van Fuligula rufina en Tadorna ru- tila was de bursa geheel verdwenen. Pterocles , Gonza en Phaps , vertoonden slechts een klein blind- zakje aan den achterwand der cloaca. Gallinae : de bursa is tubulair of pyriform , voorzien van tal- rijke plooien , die in hoogen mate zijn bezet met klieren , welke niet in de poriën zich openen (Alesi). Ze verdwijnt bij volwassen vogels. Bij de kalkoen is ze 2 inches lang. Serpentarius : hier vindt men een grooten , eenigszins buisvormi- gen zak , met een nauwe opening ; zoo ook bij Otis en Grus. Porphyrio: de bursa is lang, smal, cylindrisch; de centrale holte verdwijnt bij 't begin der atrophie; evenzoo is de toestand in Oedicnemus. Bij Attagis is de bursa peervormig , bij Lams is ze een kleine zak. 44 Uria troïle: de bursa is groot, zakvormig, haar wand dik en klierachtig, de centrale holte klein, plooien zijn niet aanwezig. Bij Alca torda, was de bursa bijna geheel verdwenen. Eindelijk onderzocht Forbes zeer nauwkeurig de struisachtige vogels en wel Casuarius uniappendiculatus. Casuarius pecticollis. Struthio camelus en Rhea americana. Hier is de bursa vrij groot, doch zoo gewijzigd, dat niet de bursa in de cloaca, maar de cloaca in de bursa uitmondt. Forbes deelt verder zonder nader onderzoek de meening van Alesi, dat de follikels der bursa van lympathischen aard zijn. Hij resumeert als volgt: 1°. De bursa Fabricii komt bij beide sexen en waarschij ulijk bij alle vogelspecies voor. 2°. Ze is het meest ontwikkeld bij jonge vogels , atrophieert en verdwijnt meer of min bij volwassen individuen; de periode van begin en einde van dit proces verschilt bij de verschuilende spe- cies belangrijk. Bij sommigen persisteert ze waarschijnlijk levens- lang, hoewel dan functioneel onwerkzaam. 3°. Bjj de meeste vogels is ze een tamelijk groote of een kleine zak, die door een nauwe opening in den dorsalen wand van de »lowest chamber" der cloaca uitmondt. 4°. Bij de struisachtige vogels {Apteryx is twijfelachtig) opent daarentegen de cloaca in de bursa » by a posterior aperture , owing »to the fact that the bursa is not constricted off at the neck ; »but is commensurate in extent with the third or outer chamber »of the cloaca, the two being united into one (only in young birds). 5°. De bursa is een klierachtig orgaan , lymphatische follikels zijn hare essentieele bestanddeelen ; een juist homologon is bij andere vertebraten niet te vinden. ütleda (46) brak in 1880 een lans voor de indertijd door Born- haupt en Gallen verdedigde meening, dat de follikels der Bursa Fabricii van epithelialen oorsprong zijn en dus niets gemeen heb- ben met lymphoide organen , tegenover Alesi en Forbes , die on- bekend met de werken dier onderzoekers de follikels der bursa vergeleken met die van lymphklieren. 45 Stieda grondt zich hier allereerst op den bouw der follikels, en beschrijft deze ongeveer evenzoo als Gallen in 1871 deed. Hier moge het volgende nader vermeld worden : De centrale massa der follikels ziet men in gunstig uitgevallen doorsneden direct samen- hangen met het epitheel. (Later blijkt , dat hij dit nog een enkele maal vond bij een kuiken van twee maanden oud: hij weet niet aan te geven wanneer alle follikels zich afgesnoerd hebben van het epitheel.) De »Grenzmembran" der centrale massa, die soms zich als een dikwijls gebroken lijn voordoet, vertoont meestal slechts één lijn : daar , waar men twee lijnen naast elkander ziet , worden ze gevormd door een overlangsch doorgesneden capillairvat. De bloedvaten vertakken zich in de adenoïde laag en dringen nooit in de centrale massa in , 't geen volgens Stieda zeer pleit voor de epitheliale natuur dier centrale massa. De ontwikkeling der follikels, die door Bornhaupt reeds korte- lijk beschreven was, stelt de epitheliale afkomst der centrale fol- likelmassa geheel buiten twijfel. Stieda beeldt drie stadiën uit de ontwikkeling der follikels af: de eerste figuur is vervaardigd naar een doorsnede door een bursa waarin de primaire en secundaire plooien der mucosa , de omhullende membraan , het bindweefsel- achtige stroma en het langsgewijs gebouwde epithelium reeds dui- eelijk te herkennen zijn. In het epitheel, dat ongeveer 0.015 mM. dik is , vindt men hier en daar verdikte plaatsen van ongeveer 0.050 mM. ; het zijn kleine celwoekeringen waaraan verder niets bijzonders valt op te merken. Stieda noemt ze »Follikelkeime". De tweede figuur is een verder ontwikkeld stadium uit een embryo van ± 50 mM. De verdikte plaats van het epitheel is grooter geworden ; ze grenst zich eenigermate af tegen het epitheel en het bindweefsel. Aan de onderzijde (fundus) der follikelkiem diffe- rentieert zich een kleine hoeveelheid bindweefsel , dat zich ook eenigzins van het overige bindweefsel onderscheidt. Naast deze grootere follikel-kiemen vindt men talrijke anderen, die nog in het eerst beschreven ontwikkelingsstadium verkeeren. De vergrooting der epitheelverdikkingen neemt nu sterk toe: de 46 wordende follikel dringt meer en meer in de diepte der mucosa en het gedifferentieerde bind weefsel wordt tot de adeooïde laag der volwassen follikel. Reeds zeer vroeg snoeren zich de follikels geheel van de onderzijde van het epitheel , waaruit zij ontstaan , af. Daar waar Stieda dit beschrijft, voegt hij er aan toe: »Ob in »diesen Fallen durch den umgünstig gefallenen Schnitt nicht die »Verbindung zwischen Epithel und Follikel getroffen ist, oder »ob wirklich eine vollstandige Abschnürung oder Trennung des »einmal angelegten Follikelkeims stattfinde , darüber bin ich nicht »zu einer endgültigen Entscheidung gekommen. Ich muss beken- » nen , dass ich eigentlich mehr zu letzterer Ansicht hinneige , »weil ich — wie gesagt — bei alteren Embryonen oder bei eben aus- » geschülpften Hühnchen so auszerst selten noch den bestehenden Zu- » sammenhang zwischen dem Epithel der Schleimhaut und dem Fol- •Sflikelinhalt konstatiren kann' '. Hij besluit met als zeker te constateeren , dat de follikels in de mucosa der Bursa Fabricii van het epitheel van den achtersten darmwand afkomstig zijn , dus epitheliale en niet lymphoïde organen zijn. Hij meent eindelijk de bursa in de verte met den Thymus te mogen vergelijken. Een zeer fraaie verhandeling van Gasser (49) , waarin de aller- vroegste ontwikkeling der Bursa Fabricii en der cloaca zeer nauw- keurig wordt beschreven, verscheen eveneens in 1880. Daarin wordt, in aansluiting met zijne vroegere verhandelingen over de cloaca (47) en de primitiefstreep (48) der vogels , het ontstaan der cloaca en- der daarmede onafscheidelijk verbonden Bursa Fa- bricii op een zeer nauwgezette en juiste wijze beschreven. Achter de primitiefstreep treedt een instulping op van het ec- toderm , die zich al vroeg met het entoderm in verbinding stelt. Volgens Gasser hangen op de versmeltingsplaats de drie kiembla- den nog te zamen; hij beschouwt dit weefsel dan ook als nog behoorend bij de primitiefstreep. Doordat het embryo zich ook aan haar achtereinde afsnoert, komt de bedoelde verbindingplaats onder het embryo te liggen en vormt voor een deel den bodem der cloaca. Hij beeldt nu allereerst af (49. Fig. 1) een doorsnede 47 uit een embryo ven vier dagen : de versmeltingsplaats vormt de zoogenaamde »Cloakenhöcker"; naar achteren gaat ze langzamer- hand over in het epitheel der cloaca, in het mesoderm van het staarteinde en in het ectoderm. Naar voren en aan beide zijden is ze scherp van de omgeving afgescheiden. Ze doet zich voor als een DEpithelbrücke" tusschen entoderm en ectoderm. Een kort overzicht der verdere ontwikkeling laat ik hier met Gasser's eigen woorden volgen: »In der oben erwahnten schmalen, einer Epithelverschmelzung »gleichsehenden Leiste, dem früheren Cloakenhöcker, treten vom »Ende des 4° bis zum anfang des 5° Tages ab Lücken auf, die »in den folgenden Tagen an Zahl bedeutend zunehmen. In Folge »der sich andernden Krümmung des hinteren Körperendes und »der Umbildung des Darmendes vertauscht genannte Leiste all- »mahlich ihre horizontale Stellung mit der senkrechten ; die Dimen- »sionen nehmen in einer mit dem Gesammtwachsthum in Ein- »klang stehenden Weise an der Leiste zu. Gegen diese Stelle sinkt »die Körperoberflache in Folge der Erhebung von Wülsten ein, »sodass in den spateren Tagen (17 Tag. u. s. w.) die jetzt senkrecht » stenende Leiste wesentlich zwischen einer Ectodermeinstülpung »und der Cloake sich befindet (zum kleinsten Theile über der »Einstülpung liegt). »Man mus sich das vollstandig gewordene Lückenwerk vorstel- »len als ein in mitten einer epithelartigen Brücke ausgespannte »ausserst dunne, spinnengewebahnliche Lamelle. »Unter weiterem Schwund (starkerer Lückenbildung) der inmit- »ten der Leiste gelegenen Elemente und immer deutlicherer Ura- »wandlung der ausseren Theile derselben zu Epithel findet dann »eine Verbindung von Cloake und Ectodermeinstülpung statt, die »anfaugs noch nicht eine offene Communication herbei führt; es »kleben vielmehr die Epithelzellen noch an einander; starke Fal- »ten an der Durchbruchstelle verdunkeln in dieser zeit das Bild »etwas: erst mit dem weiteren Wachsthum des Embryo ordnen »sich dieselben regel nmssiger und ubersichtlicher und lassen schliess- »lich die offene Verbindung zwischen Darm und Körperoberflache 48 »stattfinden. Jene Ectodermeinsenkung, Cloakeneinstulping , bildet »beim Vogel den gemeinsamen Ausführungsgang für Bursa Fa- »brici und Cloake. Der Körper der Bursa Fabricii wachst von »jener Einstülpung nacb aufwarts , zum Theil ebeufalls auf Kos- »ten oder mit Beihülfe jener Lückenbildung". Hetgeen verder over de Bursa Fabricii gezegd wordt, komt bierop neder : Het onderste deel der ectoderminstulping bebben Bursa Fabricii en darmkanaal gemeen: ze groeit als eigenlijke bursa booger in bet » aufgelockerte" weefsel: men kan dus nu (7de dag) van den eersten aanleg der Bursa spreken. Verder: bij een embryo van 12 dagen. De van de lichaams- oppervlakte komende instulping beeft zicb naar boven aanmerkelijk uitgebreid en zicb tot aanleg der Bursa Fabricii ontwikkelt: men kan nu bet eigenlijke licbaam der bursa onderscbeiden van de ectoderminstulping als toegang tot de bursa, eerst voor deze alleen , na doorbraak van de cloaca voor bursa en darm geza- menlijk. Deze verbandeling gaat vergezeld van uitstekende afbeeldingen der verschillende ontwikkelingsstadiën. Het jongste artikel over de Bursa Fabricii verscheen in 1885 van de band van Retterer (50). Het bevat eerst een lange bespreking van de cloaca der vogels en behandelt dan de Bursa Fabricii in de volgende hoofdstukken : 1. Texture de la bourse de Fabricius sur les jeunes oiseaux. 2. Développement des follicules clos dans la bourse de Fabri- cius. 3. Causes détermiDantes de la disparition des follicules clos et de la bourse de Fabricius. 4. Homologie de la bourse de Fabricius. Een overzicht van de resultaten, waartoe Retterer bij zijn on- derzoek kwam , laat ik hier volgen. 1. De macroscopische bouw van de bursa der vogels wijkt, zooals die door hem beschreven wordt, weinig af van hetgeen wij daarvan door vroegere onderzoekers reeds weten. De bursa van Uria troïle, die Retterer als uitgangspunt zijner 49 beschouwingen neemt, is 2 cM. lang; de transversale en dorso- ventrale afmeting is slechts 1.5 cM. Bij een haan van 49 dagen en een hen van 5 of 6 maanden was ze 2.5 cM. lang, 2 cM. breed, 1.5 cM. dik; de hen had nog niet gelegd. Bij een duif van 3 a 4 maanden is ze 1.4 cM. lang en 0.8 cM. breed. De wand der bursa bestaat uit drie lagen, te weten: een tunica serosa , een muscularis en een mucosa. De tunica serosa is bij Uria troïle 0.016 — 0.025 mM. dik en bekleedt de geheele muscularis. Ze bestaat uit vezelen, die zich tot bundels vereenigen van 0.004 — 0.006 mM. diameter. De bindweefsellichaampjes zijn zeer talrijk, de ovale of ronde kernen zijn 0.004 — 0.006 mM. lang. Daarbij voegen zich eenige weinige fijne, spiraalswijs gewondene elastische vezelen. Ze komt ook bij het hoen en de duif voor. De tunica muscularis , wier bestaan o. a. door Alesi en Stieda ontkend wordt , is bij de duif en het hoen zeer dun. De vezel- cellen zijn 0.030 — 0.040 mM. lang, de langwerpige kern is 0.018—0.020 mM. lang en 0.001—0.002 mM. breed. Bij Uria troïle is ze gemiddeld 0.180 mM. dik en bestaat uit een bui- tenste overlangsche , 0.08 mM. dikke, en een buitenste trans- versale, 0.10 mM. dikke spierlaag. Bij de duif is ze slechts 0.06 — 0.1 mM. dik; bij het hoen bereikt ze een dikte van 0.040—0.240 mM. Bij de zeemeeuw heeft de muscularis een dikte van 0.04 mM. bij den duikeend tot 0.05 mM. Steeds vindt men een vrij sterk ontwikkeld stel van elastische vezelen in de muscularis verspreid. De tunica mucosa kan van 1 — 4 mM. dik worden. Ze is be- kleed met een epithelium van 0.060 — 0.090 mM. dikte. Ze ver- toont talrijke »dépressions en cul-de-sac, qui sont de véritables » sinus ou diverticules de la muqueuse et qui se subdivisent dans »la profondeur du chorion et arrivent jusqu'auprès de la tunique » musculaire". Ze bevat een zeer groot aantal gesloten follikels. 50 Retterer wijkt bij de beschrijving der follikels weder in eenige punten van al zijn voorgangers af; allereerst houdt hij de folli- kels voor aan alle zijden gesloten , i. e. geheel van het epitheel afgesnoerd. Ze bestaan uit twee lagen , een buitenste , die zich met carmijn donkerder kleurt, een binnenste, die zich dan lichter voordoet. Na conservatie in Müller's vocht kon geconstateerd wor- den, dat een adenoïd netwerk de geheele follikel, ook de centrale massa, doorloopt: »Elle forme des mailles tres larges au centre et de moins en »moins larges dans les portions moyennes et corticales. En ap- »prochant de la périphérie, on voit les fibres lamineuses se con- »tinuer directement avec les minces cloisons cellulaires qui sépa- »rent et réunissent en même temps les follicules clos les uns aux »autres". Daarop wordt uitvoerig de aard en de reactie der talrijke in de mazen der follikels ingesloten cellen beschreven en komt de schrijver tot het resultaat, dat ze niets gemeen hebben met lymphcellen , maar overeenkomen met hetgeen Robin noemde »epithéliums nucléaires" en »d'autres termes , des éléments en »tous points semblables a ceux des glandes lymphatiques , des » follicules clos etc. chez les mammifères". Het »chorion", waarin de follikels ingebed liggen, bestaat uit bindweefsel; de aan het epithelium grenzende laag vertoont aan hare oppervlakte talrijke 0.040 uiM. hooge papillen, gevormd door dezelfde weefselelementen als het chorion zelve. Het epithelium is verschillend in de instulpingen en aan de vrije oppervlakte; het is aan de vrije oppervlakte 0.080 mM. dik tusschen de papillen, 0.040 — 0.060 mM. boven de papillen. Het wordt samengesteld door meerdere cellenlagen , die in een »couche profonde" en een »couche superficielle" kunnen onder- scheiden worden ; de eerste bestaat uit prismatische cellen , de tweede uit polyëdrische cellen met ronden kern. In de depressies van de mucosa bestaat het epithelium slechts uit één of twee lagen van prismatische cellen. Retterer legt vooral gewicht op het feit , dat de follikels steeds 51 gesloten zijn. Daar dit een der voorname punten in het volgende onderzoek zal uitmaken , citeer ik hier Retterer's eigen woorden (p. 428): »Stieda croit a une union continue de la substance centrale »avec Tépithelium , au moins chez les embryons de 7 cM. de long. »I1 est possible, qu'a eet age il existe encore des involutions qui »ne soient pas entourées complètement de tissu cellulaire, mais »plus tard, il n'en existe plus. »Ce fait est surtout frappant chez les oiseaux oü Ie chorion »reste traverse par des diverticules de 1'épithélium et oü ces der- »niers arrivent jusqu'a la périphérie des follicules , quoique ces »derniers présentent dans toute leur masse un enchevêtrement » complet de tissu lamineux et d'éléments épithéliaux. L'évolution »rend facilement compte de cette particularité , puisque les folli- »cules ne sont en somme que des portions du bourgeon épithélial »envahi de part en part par Ie tissu cellulaire". Een groot aantal metingen van de grootte der elementen der tunica mucosa komt verder in dit hoofdstuk voor ; eindelijk komen nog de bloedvaten ter sprake; opmerking verdient, dat ook fijne capillaria in de centrale massa der follikels aangetroffen werden. Ook gelukte het Retterer de lymphruirnten der bursa met ni- tras argenti op te spuiten : deze vormen talrijke kanalen , met een endothelium bekleed , die zich steeds aan de peripherie der follikels aanleggen. Waar vier of vijf dezer ruimten samenkomen, vormen ze een sinus. Nooit zag Retterer een lymphvat in een follikel dringen. 2. Evenmin als bij het onderzoek naar den bouw der bursa Fabricii heeft Retterer bij het nagaan harer ontwikkeling gebruik gemaakt van de methode der seriën van doorsneden. Vandaar ontbreekt er , vooral in dit gedeelte , veel aan zijn resultaten. De bursa ontstaat volgens hem uit een ectodermale instulping: op den 13den dag der embryonale ontwikkeling beginnen de fol- likels zich van het epithelium af te snoeren. De afbeeldingen , die dit op moeten helderen , zijn vrij schema- tisch. De epitheel woekeringen , waarvan de afmetingen in alle 52 stadiën zorgvuldig worden aangegeven , groeien meer en meer in het bindweefsel der mucosa. Daarmede gepaard gaat een ingroei- ing van bindweefsel in de jonge follikels, zoodat die, weldra van het epitheel afgesnoerd , geheel door een bindweefselachtig netwerk doorvlochten zijn. De meeste of alle follikels zouden zich reeds na drie of vier dagen afgesnoerd hebben. 3. De Bursa Fabricii gaat verdwijnen bij het begin der geslachts- werkzaamheid. Retterer constateerde de volgende feiten: Bij een jonge kip, die één maand gelegd had, was de bursa kleiner geworden (15 — 8 mM.); door deze inkrimping is de muscularis dikker geworden. De mucosa is geelachtig , de follikels zijn ovaal , door groote ruimten gescheiden , daar het bindweefsel sterk is gaan woekeren. Vele follikels bestaan slechts uit de zich sterk kleurende epi- theliale elementen ; de buitenste grens is niet nauwkeurig meer aan te geven. De involuties van 't epitheel zijn dezelfde gebleven. Bij een driejarig hoen was de bursa geheel verdwenen. In de achterwand der cloaca bevonden zich nog eenige overblijfselen van follikels en vele divertikels. Ook bij een oude casuaris werden nog slechts restes van folli- kels aangetroffen. Eindelijk schrijft Retterer de atrophie der bursa toe aan de woekering van bindweefsel , dat zich verkort en samentrekt , zoo- dat ze meer en meer in de onderste afdeeling der cloaca wordt opgenomen ; terwijl gelijktijdig de epitheliale elementen uit de mazen der follikels geperst worden. 4. Ten slotte bespreekt Retterer de organen, die door verschil- lende onderzoekers als homologa der Bursa Fabricii werden be- schouwd en eindigt met haar met de amygdala der zoogdieren te vergelijken. In het eerste deel van 1887 der Philosophical Transactions of the Royal Society of London verscheen een artikel van 53 H. Gadow (57) *) over de cloaca en de copulatieorganen der Amniota, waarin ook de Bursa Fabricii ter sprake komt. De schrijver behandelt uit vergelijkend-anatomisch oogpunt den bouw der cloaca van reptiliën , vogels en mammalia en geeft aan de drie »chambers" der cloaca de namen proctodaeum (de onderste, epiblastische afdeeling) , urodaeum (die , waarin eerst de allantois, later de urine en geslachtswegen uitloozen) en coprodaeum (het verwijde gedeelte van het rectum) , welke namen ik gaarne over- neem. Wat de Bursa Fabricii betreft vermeldt Gadow slechts , dat ze steeds in het proctodaeum uitmondt en houdt haar ook voor een derivaat daarvan. Ten slotte zij er op gewezen , dat de Bursa Fabricii ook behan- deld wordt in de hand- en leerboeken van Carus (51), Cegen- baur (52), Franz Muller (53), Wicrtcrshclm (54), Balfour (55), Kölliker (56) en anderen. Uit het bovenstaande blijkt ten duidelijkste, dat men het nog lang niet eens is over het wezen der Bursa Fabricii; en dat er uiteenloopende en dikwijls lijnrecht tegengestelde opiniën bestaan over alle onderdeden der bursa, zoowel als over hare vermoe- delijke functie, haar ontwikkeling en homologiën. 1) Een afdruk van deze verhandeling, die nog niet in de Bibliotheken aanwezig was, werd mij welwillend door Professor M. Fürbringer ter inzage afgestaan. II. METHODEN YAN ONDERZOEK. De methoden van conservatie en praeparatie , bij dit onderzoek gevolgd, zijn de tegenwoordig algemeen gebruikelijke. De Bursa Fabricii werd op eenvoudige wijze uit het lichaam van den vogel verwijderd door de buikholte open te snijden , de intestina op zijde te dringen en , te beginnen met het rectum , alle deelen vóór het os sacrum gelegen te verwijderen. De geheele cloaca werd zoodoende met hare aanhangselen uitgepraepareerd en vervolgens geconserveerd. Om de conservatie vloeistof goed te doen indringen werden grootere aanhangende spieren enz. verwijderd en cloaca en bursa veelal opengeknipt. Eerst na con- servatie werd de bursa nauwkeuriger uitgepraepareerd. De conservatie geschiedde : Allereerst in Kleinenberg's Picrin- zwavel 'zuur. Dit liet ik drie uur inwerken ; daarna kwam het object achtereenvolgens in alco- hol van 40, 70 en 90°/o. Het piciïn-zwavelzuur bezit vele goede eigenschappen. De deelen worden uitstekend »in situ" gefixeerd en krimpen niet in 't minst samen , de weefselelementen worden zeer weinig veranderd ; doch daartegenover staat , dat de latere kleuring meestal niet zeer fraai uitvalt. Alles wordt te gelijkmatig en te diffuus gekleurd. Daardoor voldeed dit conservatievocht minder voor de Bursa Fabricii, wier follikels uit dicht opeenge- pakte, kleine cellen bestaan. Eenigszins te betreuren was het daarom, dat ik veel van het- materiaal, dat ik in den zomer van 1886 kon verzamelen, in picrin-zwavelzuur hardde, afgaande op 55 de uitstekende resultaten , die ik herhaaldelijk daarvan bij conser- vatie van einbryonen had verkregen. Bij het embryologisch gedeelte van dit onderzoek deed het dan ook goede diensten. Alcohol heb ik dikwijls aangewend in de opklimmende sterkte van 450|o, 70°/o, 90°/o en wel bijna altijd met uitstekend gevolg ; waar ineens sterke alcohol (van 90°/o) werd gebruikt, was het resultaat veel minder. De gekleurde doorsneden geven in 't algemeen fraaie , heldere beelden , kernen en cellen , dwars gestreept spierweefsel enz. zijn steeds uitstekend geconserveerd. Chroomzuur werd in verschillende sterkten slechts enkele malen aangewend. Sublimaat werd meermalen aangewend en voldeed zeer goed. Deze methode, die van het Zoölogisch Station te Napels is uit- gegaan, bestaat hierin, dat het versche object 15 — 30 minuten in een geconcentreerde oplossing van sublimaat in zeewater wordt gebracht, daarna in zeewater en gedistilleerd water wordt uitge- wasschen, om in alcohol geconserveerd te worden. De electie der kleuring is zeer fraai; vooral voor oudere vogelembryonen is deze methode van conservatie zeer aan te bevelen. Doch men verkrijgt niet constant zulke goede resultaten. Niet zoo heel zelden werden de objecten door mij onbekende oorzaken brokkelig en hard ; soms hadden in de embryonen alle epithelien van hun substraat losgelaten. De aldus geharde objecten werden meestal »in toto" gekleurd en wel in : Picro-carmijn van Ranvier , Borax-carmijn , Haema- toxyline, Aluin-cochenille enz. Borax- en Picro-carmijn voldeden zeer goed en gaven de meeste zekerheid op goeden uitslag der kleuring. Haematoxyline had soms vreemde kuren; was de kleu- ring echter goed uitgevallen, dan was ze ook zeer fraai. De objecten werden in paraffine ingesmolten en in serien van doorsneden gesneden , 't geen met behulp van de beste instrumen- ten der nieuwere techniek 1) niet zwaar viel. De doorsneden moesten , waar 't gold deze nauwkeurig histologisch te onderzoeken , uiterst 1) O. a. CaldweU's microtoom , van het Zoologisch Laboratorium alhier. 56 dun zijn. Voer het fixeeren der linten van doorsneden op 't object- glas werd een mengsel van gelijke deelen collodion en kruidnagel- olie aangewend. Hoe nuttig deze methode van onafgebroken serien van door- sneden is zoowel bij het onderzoek van embryonen als van de organen van wol wassen dieren, zal ook uit de resultaten van dit onderzoek kunnen blijken ; enkele punten, waarover nog strijd ge- voerd werd , konden hierdoor buiten allen twijfel vastgesteld worden. Toch behoefden de resultaten , die ik door middel van de bo- venvermelde methoden verkregen had, nog de zoo onmisbare controle en aanvulling door beter histologisch onderzoek, in het bijzonder van versch en van niet in canadabalsem ingesloten weefsel. Deze methoden voor bijzondere doeleinden zullen ter plaatse aan- gegeven worden. Slechts zij hier nog vermeld, dat Flemming's Chroom-osmium-azijnzuur-mengsel zich als een voortreffelijk fixeer- middel ook voor de Bursa Fabricii deed kennen; dat voor het vervaardigen van dunne doorsneden door versch en niet in pa- raffine ingebed weefsel de ijsmicrotoom uitstekende diensten deed en dat ter isoleering en herkenning der weefselelementen ver- schillende maceratie- en kleuringsmethoden werden toegepast. De bij deze verhandeling gevoegde figuren heb ik alle naar mijne praeparaten vervaardigd. De omtrekken werden met een Camera lucida van Zeiss direct naar het praeparaat genomen. Vooral bij de embryologische teekeningen was het dikwijls noodig uit meerdere doorsneden een beeld te reconstrueeren. Nog verdient vermeld te worden , dat de in de verhandeling opgegeven afmetingen gemeten werden met een oculair-micrometer van Seibert & Kraft. 47 , CA 'as ■ in. DE ONTWIKKELING VAN DE CLOACA EN DE BURSA FABRICII TOT DEN 10DEN BROEDDAG. De Bursa Fabricii en de cloaca der vogels zijn bij hun eerste optreden in het embryo zoo onafscheidelijk verbonden, dat de ontwikkeling van ieder niet wel afzonderlijk kan beschreven wor- den. Wij zullen dus beide gezameulijk in den loop harer ont- wikkeling volgen , totdat de Bursa Fabricii zich als een zelfstandig orgaan voordoet, om dan dit laatste alleen verder na te gaan. Een goed inzicht in de verhouding der deelen in het staart- einde van het embryo is eigenlijk alleen te verkrijgen door het vervaardigen van goede sagittale doorsneden , d. i. zulke, die zooveel mogelijk evenwijdig loopen aan het mediane vlak , dat men zich door het embryo denken kan. Dit is werkelijk geen gemakkelijke taak ; kan men aan de jongste stadiën ook al vrij goed de richting bepalen , in welke men snijden wil , bezwaarlijk , ja onmogelijk wordt dit, wanneer ook het staarteinde zich van het blastoderm begint af te snoeren en zich daarbij naar rechts draait. Ik heb door een groot aantal embryonen uit deze ontwikke- lingsstadiën reeksen van doorsneden gemaakt en wel is hier bijna altijd de toestand der deelen uit de serie van doorsneden te reconstrueeren , doch werkelijk demonstratieve praeparaten waren zeldzaam : hoe de doorsnede uitviel , hing voor een goed deel van het toeval af. Ook Gasskr had hiermede zeer te kampen, getuige 58 het volgende (No. 49. pag. 298): »Ich musz gestehen, dass nichts » so sehr meiner Teclmik widerstrebte , als die Anfertigung brauch- »barer Langsschnitte von 4 — 5 Tage. Erst nach ganz unver- » haltniszmaszigen Opfern an Zeit und Material gelang es mir, »auch hier die vorhandeuen Lücken in der Beobachtungsreihe in » gewünschter Weise auszufüllen." Na den 5en dag gelukte het echter reeds veel beter. Ter controle werden ook verscheidene se- riën van dwarsche doorsneden vervaardigd. Om de verhouding der kiembladen onderling en het deel , dat ieder tot de vorming van cloaca en Bursa Fabricii bijdraagt, goed te begrijpen , is het noodig tot een zeer vroeg stadium van ont- wikkeling terug te gaan. Wij zullen dus bij onze beschrijving uitgaan van een hoenderembryo van het begin van den tweeden dag der incubatie. Op een mediane sagittale doorsnede door zulk een embryo (Fig. 1) blijkt het ons , dat in de primitiefstreep de drie kiembladen nog samenhangen , met andere woorden , ze hebben zich daar ter plaatse nog niet gedifferentieerd. De aanleg der medulla en de chorda dorsalis gaan nog direct in het weefsel der primitiefstreep over, zoo ook de drie kiembladen ; alleen aan de achterzijde heeft het mesoblast zich reeds gedifferentieerd en zich in hare beide pla- ten gespleten. (Fig. 2 mes.). Weldra verandert de stand van zaken : zooals bekend is toch , treden in den loop van den tweeden dag en in het begin van den derden achter de primitiefstreep twee instulpingen op. De eerste komt van de rugzijde en richt zich van boven naar beneden en voren ; ze ligt juist vóór de plaats , waar het mesoblast zich reeds afzonderde en dringt dus uitsluitend in het weefsel der primitief- streep in (Fig. 2. E). Zoo ook de tweede instulping , die zich van be- neden naar boven en achteren richt ; ze groeit der eerste te gemoet , doch komt met haar top iets meer naar achteren te liggen. (Fig. 2. A). Deze laatste instulping is de aanleg der Allantois. Terwijl deze instulpingen optreden en zich vergróoten , begint het achtereinde van het embryo zich langzamerhand af te snoeren en tot een staart uit te groeien. Door het samenwerken dezer pro- 59 cessen veranderen de verhoudingen in het staarteinde van het em- bryo geheel en al. Vervolgen we dit in de figuren 2. 3. 4. 5 en 6. dan wordt het ons duidelijk hoe, naarmate de afsnoering van het embryo en de vorming van een staart voortschrijden , de instul- ping E, die aanvankelijk boven vóór de allantois-instulping A lag (Fig. 2) , achtereenvolgens daarboven (Fig. 3) , daarachter (Fig. 4 en 5) en eindelijk daaronder (Fig. 9) komt te liggen. De primitiefstreep , die eerst vóór de beide instulpingen gele- gen was (Fig. 2) maakt bijna een geheelen cirkelgang: ze ligt in Fig. 4 boven het aanrakingspunt der instulpingen E en A , in fig. 5 daarachter, in Fig. 6 eindelijk bijna geheel daaronder. Het achterste punt der primitiefstreep , waar zich reeds zoo vroegtijdig het mesoblast differentieerde, is natuurlijk mede ge- heel van plaats veranderd ten opzichte zijner aangrenzende deelen. Het komt, zooals al weder uit de genoemde figuren blijkt, vóór de aanrakingsplaats der beide instulpingen te liggen (Fig. 6). Vestigen wij nu de aandacht op eenige bijzonderheden bij deze veranderingen , dan treft ons het volgende : Epiblast en hypoblast dififerentieeren zich in het staarteinde van het embryo meer en meer ; met andere woorden , de samenhang der drie kiembladen strekt zich over een steeds geringer wordende uitgebreidheid uit en wordt eindelijk beperkt tot de plaats, waar epiblast en hypoblast elkander in de boven beschrevene instulpin- gen het meest naderen; daar gaan beide werkelijk nog direct over in het celweefsel der primitiefstreep. Terwijl de beide instulpingen E en A zich verlengen en dieper in het weefsel indringen , begint hare epitheliale bekleeding te woekeren, in dikte toe te nemen. In een embryo, dat zich in het stadium van figuur 4 bevindt, doet zich deze epitheel verdikking bij sterker vergrooting voor zooals in Fig. 8 is afgebeeld. Hier raken de beide verdikte epitheliën elkander reeds en versmelten in zekere mate met elkander. (Zie ook fig. 4, 5 en volgende). Daardoor ontstaat in het aanrakingspunt een eenigszins verdikte plaats , die door Gasser en anderen »Cloakenhöcker" wordt genoemd, welke naam misschien in » cloacaal-aanzwelling" te vertalen ware. 60 Deze cloacaal-aanzwelling doet zich bij het begin van den 4en dag voor als in Fig. 6 is afgebeeld. Hare dikte varieert van 0,048 — 0,068 mM. Hare afmeting van voren naar achteren be- draagt 0,130 mM. Ze is naar voren scherp begrensd. Hier is trouwens de plaats (vroeger geheel achter de primitiefstreep ge- legen) , waar reeds in een zeer vroeg stadium het mesoblast geheel afgescheiden optrad. (Fig. 1 en volgende mes.) Ook naar rechts en links is de cloacaal-aanzwelling scherp begrensd ; alleen naar achteren is ze nog niet geheel van hare omgeving gescheiden; hier hangen de drie kiembladen nog samen; echter alleen juist in het midden: naar beide zijden is de schei- ding tot stand gekomen. Gaan wij nu nog één stap verder, dan vinden we op het einde van den vierden dag de cloacaal-aanzwelling ook naar achteren scherp begrensd : daarmede is de laatste directe samenhang der drie kiembladen , het laatste overblijfsel der primitiefstreep verlo- ren gegaan. Daarbij is de aanzwelling in dikte en breedte afgenomen , naar- mate haar uitbreiding van voren naar achteren grooter is gewor- den (Fig. 7 en 9). Haar dikte toch is nergens meer dan 0,040 mM. , hare lengte van voren naar achteren bedraagt 0,180 mM. Bij sterke vergrooting (Fig. 9) blijkt het, dat in de cloacaal- aanzwelling het epiblast en het hypoblast van den aanvang af nog eenigszins van elkander gescheiden zijn , tenminste zich niet onderling vermengen. Op het einde van den 4en dag neemt elk der kiembladen in de cloacaal-aanzwelling ongeveer de helft van hare dikte in. Slaan we nu een blik op de omgeving der cloacaal-aanzwel- ling, dan zien we, dat de instulping A. zich sterk verlengt en zich ontwikkelt tot allantois. Verder heeft nu ook in de geheele achterhelft van het embryo het darmkanaal zich gesloten door het ventraal aan elkander sluiten der hypoblastplooien , aan welke beweging het splanchnische blad van het mesoblast deelnam. Allantois en einddarm komen samen in een holte cl, die de cloaca zal worden. Deze holte is oorspronkelijk echter niet het 61 achterste uiteinde van het darmkanaal. Nog in het begin van den 4den dag zet dit zich een eind weegs naar achteren voort in een smal kanaal, den »postanaaIdarm", waarin men een aandui- ding heeft te zien van het neurenterisch kanaal , dat bij het hoen wel niet meer tot ontwikkeling komt , doch bij andere vogel- species, zooals bekend is, werkelijk een korten tijd een open communicatie tusschen darmkanaal en medullairkanaal vormt. Deze smalle uitlooper van de holte van het darmkanaal verdwijnt spoe- dig; op het einde van den 4den dag is hij feitelijk verdwenen en eindigt de darm blind, zooals in figuur 7 is weergegeven. Bij het vervolgen der verdere ontwikkeling dezer deelen stui- ten wij op een vrij zonderling verschijnsel. Uitgaande van de plaats , waar de epitheliale bekleeding der cloaca achter in de cloacaal-aanzwelling overgaat , begint het lumen der cloaca in breedte af te nemen ; de zij wanden naderen elkan- der en gelijktijdig begint haar epithelium te woekeren. Van ach- teren naar voren voortschrijdende, zet zich dit proces zoolang voort tot het geheele achterste gedeelte der cloaca op deze wijze geoblitereerd is. De Figuren 10, 11 en 12 geven opvolgende stadiën van dit proces te zien. Een eigenaardig verschijnsel doet zich hierbij voor. In het door woekering van epithelium ontstane compacte weefsel zien we een groote menigte lacunen optreden. Of deze lacunen bij de aaneensluiting der zijwanden en de daarmede gepaard gaande celwoekering uitgespaard blijven of wel zich spontaan in het weefsel ontwikkelen , heb ik niet kunnen uitmaken en doet ook weinig ter zake. Het resultaat is in ieder geval het volgende: In een embryo van 5 dagen bevindt zich aan het einde van de van voren naar achteren belangrijk verkorte cloaca een opstaande plaat van dicht cel weefsel (lacunair weefsel , l. c.) dat een epithelialen bouw heeft. Deze plaat strekt zich naar boven en naar achteren zoo ver uit, als de cloaca zelf op het einde van den 4llen dag zich uitstrekt (vergelijk figuur 12 met fig. 7, 10 en 11) en is daar scherp van het omringende weefsel afgescheiden. Ze bestaat uit kleine , zich sterk kleurende cellen , waartusschen 62 zich lacunen van verschillende grootte bevinden en wel in zoo grooten getale , dat op vele plaatsen het weefsel tot een netwerk wordt, waarvan de lacunen de mazen zijn. (Figuur 12.) Naar voren is deze celplaat niet scherp begrensd, doordat de wanden der cloaca, die beide onmiddellijk in het lacunaire weef- sel overgaan , elkander daar onder een zeer scherpen hoek raken. Een duidelijke afbeelding daarvan geeft figuur 17 , afkomstig van een iets ouder embryo. De dikte van het lacunaire weefsel (van rechts naar links) is zeer gering; ze wisselt af van 0.030 mM. — 0.045 mM. en bereikt deze grootste breedte steeds aan haar ach- tereinde. Op dwarsche doorsnede is verder nog duidelijk te her- kennen , dat het lacunaire weefsel oorspronkelijk uit twee bladen is opgebouwd, die nu samen verkleetd zijn. (Fig. 14 en 17.) De cloacaal-aanzwelling is in het lacunaire weefsel opgenomen; en hoe kon het anders? De bovenste helft der aanzwelling was de voortzetting van de hypoblastische bekleeding der cloaca. Ze moest dus noodwendig in de samensmelting der zijwanden mede betrokken zijn. De afmetingen van het lacunaire weefsel (figuur 12) van boven naar beneden zijn 0.336 mM. van voren naar achteren 0.408 mM. De afmetingen der lacunen liggen tusschen 0.008 mM. dia- meter en 0.112 bij 0.045 mM. Opmerking verdient het, dat men op sagittale doorsueden , daar waar ze volkomen mediaan zijn, op den zesden en zevenden dag in het lacunaire weefsel niet of ternauwernood de grens tusschen epiblast en hypoblast kan terugvinden. Men zou geneigd zijn te gelooven , dat beide hier geheel en al samen versmolten zijn ; doch niet alzoo : op dwarsche en weinig schuinsche doorsneden blijkt het bij zeer sterke vergrooting, dat het epiblast, onmiddel- lijk naast de mediane aansluiting aan het lacunaire weefsel , zich gewoon of verdikt voordoet, maar dat op de aansluitingsplaats zelve hare elementen als het ware uiteengedrongen zijn , zoodat alleen de oppervlakkigste laag van het epiblast , bestaande uit één enkele laag van platte cellen , zich onder het lacunaire weefsel voortzet. (Zie Fig. 14). Wij komen dus tot het resultaat, dat de 63 plaat van lacunair weefsel, die van het einde van den 5aen dag af zich achter aan de cloaca bevindt, geheel bestaat uit hypoblas- tische elementen , afkomstig van de bekleeding van het achtereinde der cloaca. Laat ons thans deze resultaten vergelijken met hetgeen vroegere onderzoekers hieromtrent mededeelden. Het zou mij veel te ver voeren, ja, een verhandeling op zich zelf vormen , indien ik de geheele literatuur over de primitief- streep en den eersten aanleg der cloaca zou willen refereeren en critiseeren. Ik heb mij hierbij hoofdzakelijk bepaald tot de uit- voerige, zeer betrouwbare werken van E. Gasser, , waarin men een uiteenzetting van de meeningen van anderen vindt en waarmede Gasser, zoover mij bekend is, in deze tot nog toe het laatste woord heeft behouden. De onderzoekingen van Huschke (20) kunnen hier gevoegelijk stilzwijgend voorbijgegaan worden. Slechts dient hier vermeld te worden, dat Bornhaupt (42) de eerste ontwikkeling der cloaca reeds vrij nauwkeurig beschreef en van het lacunaire weefsel mel- ding maakt. Hij beeldt dit vrij juist af en gelooft ook terecht, dat het afkomstig is van het epitheel van het achtereinde der cloaca. Het juiste ontstaan en de fijnere détails kon hij echter nog niet aangeven. Gasser beschreef in zijne werken over de primitiefstreep (48) en over de ontwikkeling der cloaca-opening (49) de feiten , die hierbij plaats grijpen zeer nauwkeurig en in de meeste punten stemmen mijne resultaten met de zijne overeen. Slechts in som- mige opzichten kan ik hem niet volgen. Hoe , bijvoorbeeld , rede- neert Gasser? De » Cloakenhöcker" is de rest van het achterste deel der primitiefstreep. Terwijl daarin in drie richtingen de kiem- bladen reeds gescheiden optreden, hangen ze naar achteren bij het begin van den 4tlen dag nog eenigen tijd samen; anders ge- zegd : de aanzwelling bestaat clan , hoewel ze een epithelialen bouw bezit , niet alleen uit epiblast en hypoblast , maar er zijn ook mesoblastische elementen tusschen gemengd. Wanneer dus (zoo ten minste meen ik hem te moeten begrijpen) op het 64 einde van den 4den dag de aan zwelling ook naar achteren scherp is begrensd, moet men haar beschouwen als samengesteld uit elementen der drie kiembladen. Dit is mijns inziens niet juist geredeneerd. Immers vele primitieve organen hangen gedurende een zekeren tijd met de primitiefstreep (en middellijk dus ook onderling) sa- men : ze gaan in zekeren zin daar ter plaatse in elkander over. Maar daarom mag men nog niet aannemen , dat , bij voorbeeld , in het achtereinde der chorda ook epiblastische , of in het cen- traal zenuwstelsel ook hypoblastische elementen voorkomen! Zoo ook is het hier: De cloacaal-aanz welling is, als overblijfsel der primitiefstreep , het punt waar het allerlaatst het verband der drie kiembladen nog bestaat; daarom echter mogen we nog niet aan- nemen , dat epiblast en hypoblast daar onderling en met het me- soblast dooreengemengd zijn. Integendeel, juist omdat we hier met het overblijfsel der primitiefstreep te doen hebben , waaruit zich , als 't ware , de verschillende organen differentieeren , mogen we dit zeker niet aannemen. We zien dan ook op het einde van den 4den dag de scheiding volledig optreden; daardoor blijkt ons ten duidelijkste , dat een vermenging ook niet heeft plaats gehad. In de cloacaal-aanzwelling hangen dus werkelijk alleen epiblast en hypoblast samen. Gasser meent nu verder , dat de cloacaal-aanzwelling zelve , op- gebouwd uit niet te onderkennen elementen der drie kiembladen, op den daarop volgenden dag gaat woekeren en uitgroeien tot het ons bekende lacunaire weefsel, terwijl de cloaca zich versmalt. Ook dit kan ik niet toegeven. Het valt naar mijne praeparaten niet te betwijfelen, dat wer- kelijk de wanden der cloaca van achteren naar voren met elkander versmelten en daardoor aan het lacunaire weefsel het aanzijn geven ; in de beschrijving van dit proces zijn reeds gronden te over daar- voor bijgebracht. Vergelijkt men bijvoorbeeld de achtergrens der cloaca, zooals ze zich voordoet op het einde van den 4en dag (Fig. 7) , met de achtergrens van het lacunaire weefsel op het einde van den 5en dag (Figuur 12), dan ziet men, dat ze vol- 65 komen dezelfde is gebleven. Daarentegen krijgt men de voorgrens van het lacunaire weefsel , zooals boven reeds vermeld werd , nooit scherp te zien , hetgeen zich laat verklaren door het langzaam tot elkander naderen der zijwanden. Dit alles blijkt trouwens zelfs uit Gasser's eigen afbeeldingen (Fig. 49 Taf. I). Neemt men een zelf- standige vergrooting der cloacaal-aanzwelling aan , dan is er geen reden , waarom de achtergrens van het lacunaire weefsel zoo juist ook aan de achtergrens der cloaca zou beantwoorden , terwijl er dan alle kans was, dat de voorgrens van dit laatste juist scherp begrensd zou zijn. Daarbij komt , dat de figuren (Taf. I , Fig. 2 a, 2 6 enz.), waarin Gasser zijn meening uitgedrukt ziet, uit histolo- gisch oogpunt veel te schematisch zijn , dan dat ze mij tot zijn meening zouden kunnen doen overhellen. Dat er daarentegen een woekering der epitheliale elementen van den geheelen achterwand der cloaca bestaat in de in Fig. 10 en 11 afgebeelde ontwikkelingsstadiën , wordt feitelijk bewezen door het groote aantal karyokinetische figuren , dat men in iedere door- snede door het lacunaire weefsel aantreft. Ook de aanblik, dien dit weefsel op dwarsche doorsnede biedt en die ook in Gasser's af- beeldingen vrij goed is weergegeven, wijst er ten duidelijkste op, dat het uit twee platen is opgebouwd en dat de zaak zich zoo toedraagt, als ik ze voorgesteld heb. Eindelijk , wat betreft het aannemen een er geheele versmelting van epiblast en hypoblast met het mesoblast , waardoor Gasser het lacunaire weefsel als samengesteld uit de drie kiembladen beschouwt : om de bovenvermelde redenen "heb ik het mesoblast buiten geslo- ten en , zooals ook reeds uitvoerig besproken werd , bleek het mij uit mijne praeparaten, dat een vermenging van epiblast en hypo- blast ook nooit plaats vindt. Het was noodig bij dit eerste gedeelte der ontwikkeling eenigs- zins langdurig stil te staan, omdat, zooals uit het volgende zal blijken , alleen door het rechte inzicht hierin het mogelijk kon worden , te bepalen , van welk kiemblad de Bursa Fabricii afkomstig is en in welke betrekking zij tot de epiblastische cloaca-instulping en tot de cloaca zelve staat. 66 Keeren wij thans terug tot de verdere ontwikkeling der be- sproken deelen , dan zien we , dat op den zesden dag de toestand in het algemeen dezelfde blijft ; alleen valt op te merken , dat van nu aan het weefsel om de instulping E in dikte toeneemt en zich weldra tot een dikken rand om de aanstaande cloaca-opening verheft. (Vergelijk rr in Fig. 13, 15, 16 enz.). Door deze verdikking wordt de instulping E steeds dieper ; doch niet uitsluitend passief verlengt ze zich, werkelijk begint ze zich ook ^actief te verlengen en wel in de richting van de achterste grens van het lacunaire weefsel. Ook hierin beginnen we nu ver- anderingen te bespeuren. Reeds vroeger ontging het ons niet, dat de lacuuen, die het meest naar achteren gelegen waren , steeds de grootste waren (Fig. 12). Ook merkten wij boven reeds op, dat daar ter plaatse het lacunaire weefsel ook grooter uitbreiding in de breedte bezat. In het begin van den zevenden ontwikke- lingsdag nu wordt dit verschil in grootte zeer aanzienlijk. De achterste lacunen toch nemen belangrijk in omvang toe en een zeker aantal versmelt langzamerhand tot ééne groote holte. (Fig. 13). In het praeparaat, waarna deze afbeelding genomen is , vind ik het vergroote gedeelte van het lacunaire weefsel reeds op 1 1 doorsneden , terwijl het overige op hoogstens twee of drie doorsneden aanwezig is. De lengte der epiblast-instulping E bedraagt in datzelfde embryo 0,475 mM., terwijl de afmeting der achterste lacune is 0,190 mM. bij 0,266 mM. Wij vinden hier de uitwendige cloaca-instulping nog slechts door een dunne membraan van de holten van het lacunaire weefsel gescheiden. Weldra (na den achtsten dag) zal ook deze scheiding verdwij- nen en daarmede is de communicatie van de holte van het lacunaire weefsel met de buitenwereld tot stand gekomen: De aanleg der Bursa Fabricii is aanwezig. Van nu aan toch gaat de holte, aan het achtereinde van het lacunaire weefsel door vergroo- ting en onderlinge versmelting van lacunen ontstaan, zich naar achteren en boven sterk verlengen; ze dringt zich tusschen de ach- terzijde van den einddarm R en de voor vlakte der wervelkolom omhoog. Wij zien dit duidelijk uitgedrukt in de figuren 15 67 en 16, vervaardigd naar praeparaten van embryonen van 8 en 10 dagen. Op den tienden dag, het eindpunt van onze beschouwingen in dit eerste hoofdstuk, vinden wij den toestand aldus: (figuur 16). Achter den einddarm R is een groote niet epithelium bekleede ruimte aanwezig ; het is de aanleg der Bursa Fabricii (B F). Haar hoogte bedraagt 0,805 mM., haar diameter van voren naar ach- teren 0,428 mM. Ze communiceert met de buitenwereld (of liever met de Amnionholte) door een uitvoergang, die 1,330 mM. lang is. Het epitheel dezer uitvoergang gaat vóór aan zijn onderste gedeelte over in een dunne plaat van epitheliaal weefsel ; dit is de rest van het ons bekende lacunaire weefsel en meet van voren naar achteren 0,285 mM. Dit weefsel verbindt de uitvoergang der Bursa Fabricii met de cloaca, die een diameter heeft van 0,617 mM. Talrijke langgestrekte lacunen in de beschreven celplaat wijzen er reeds op , dat hier weldra de doorbraak der cloaca- opening plaats zal vinden. Rondom den aanleg der Bursa Fabricii heeft zich langzamerhand het indifferente embryonale weefsel tot een omschreven laag van eenigszins fibrillair weefsel gedifferen- tieerd , evenals dit bijvoorbeeld ook om den darm en andere or- ganen geschiedt. Zooals uit de wijze van ontstaan der Bursa Fabricii reeds te verwachten was, is een scherpe afscheiding tusschen het epiblas- tiscbe epitheel en dat, wat van de oorspronkelijke bekleeding der cloaca afkomstig is , niet waar te nemen. Het is echter boven allen twijfel verheven , dat het epitheel der Bursa Fabricii zelve afkomstig is van het lacunaire weefsel en dus hypoblastisch is. De aanwezigheid van lacunen in het weefsel der zich reeds vor- mende bursa (Fig. 15) en vooral de hieronder te bespreken resul- taten van mijn onderzoek bij andere species sluiten de mogelijk- heid geheel uit, dat de epiblastische instulping E achter langs het lacunaire weefsel in de lengte zou kunnen uitgroeien en zoo de Bursa Fabricii geheel zou kunnen vormen. (Zie o. a. Gasser). In tegendeel: de epiblastische instulping neemt er geen essentieel deel aan; weldra (ongeveer op den 15en dag) zal ze ook met de 68 holte der definitieve cloaca communiceeren en daarmede is haar verder lot reeds vooruit te zien ; ze verwijdt zich sterk en wordt de onderste epiblastische afdeeling der cloaca, het proctodaeum , waarin, zooals reeds lang bekend is, zoowel het darmkanaal als de Bursa Fabricii uitmonden. Feitelijk brengt dus het epiblast geen bouwstoffen aan voor de vorming der Bursa Fabricii in engeren zin. Overigens kan ik er hier reeds bijvoegen, dat ook later een scherpe grens tusschen het gebied der eigenlijke bursa en dat der onderste cloaca-afdeeling nooit te trekken is. Meestal toch vindt men op de plaats, waar beide in elkander overgaan, in weefsel, dat reeds op het terrein der cloaca ligt, nog wel eenio-e follikels, welke laatste als de essentiëele deelen der Bursa Fabricii zijn te beschouwen. Eindelijk wensch ik hier nog te wijzen op eenige zaken , die niet in direct verband staan tot de bursa. Allereerst op de eigenaardige veranderingen , die de einddarm ondergaat. Aanvankelijk in het bezit van een wijd lrmen (Fig. 7, en 10), wordt ze weldra aan haar onderste gedeelte verstopt door het product eener sterke epitheelwoekering , die daar ter plaatse optreedt (Fig. 11, 13, 15 en 16). Op den tienden dag begint deze opvulling, die vooral op den achtsten en negenden dag zeer massief was , weder te wijken door het uiteenvallen en gedeeltelijk verdwijnen dezer epitheliale be- standdeelen. Het achterste uiteinde van het darmkanaal komt dus hierin overeen met het voorste ; zooals bekend is toch , oblitereert ook het lumen van den oesophagus eenigen tijd in het embryo- nale leven. Het tweede , wat ik nog wensch te vermelden , is het volgende : Reeds zeer vroeg treedt, ter weerszijden van het onderste gedeelte van den einddarm , aan het achterste einde der lichaamsholte , een convoluut van draad- of buisvormige woekeringen van het endotheel der lichaamsholte op. Reeds in een embryo van vier dagen zijn deze constant aanwezig en ook bij de andere door mij onderzochte species trof ik ze aan ; in de volgende dagen nemen ze aanmerkelijk in grootte toe. In figuur 17 (conv.) zijn ze afgebeeld. 69 Het endotheel neemt iii die convoluta een epitheliaal karakter aan. Geenerlei verband met de cloaca of de geslachtswegen heb ik kunnen ontdekken. Ik vermeld ze hier slechts even , omdat mij in de literatuur geen beschrijving daarvan onder de oogen is ge- komen ; ik had echter geen gelegenheid , naar de natuur en de verdere ontwikkeling dezer organen een nader onderzoek in te stellen. Zouden ze misschien in eenige betrekking staan tot de bij vele Vertebraten voorkomende zgn. Abdominaalporien ? Voor ik overga tot een verdere bespreking der meeningen van vroegere onderzoekers, wensch ik de resultaten te vermelden van het onderzoek bij andere vogelsoorten : hier toch vond ik de bevestiging van de opinie, die ik na het onderzoek van Gallus- embryonen meende te mogen koesteren. Ik was zoo gelukkig, embryonen machtig te worden van Sterna cantiaca, Larus argentatus , Anas tadorna en Alauda arvensis , terwijl uit een andere collectie mij eenige praeparaten van em- bryonen van Fringilla domestica ten dienste stonden. Bij al deze embryonen kon ik in hoofdzaak volkomen denzelf- den gang van zaken constateeren als bij de ontwikkeling van Gallus domesticus. In eenige détails, die grootendeels zeer interes- sant zijn , wijken de hier in aanmerking komende deelen echter af. Sterna cantiaca. Door mij werden onderzocht embryonen van 7x/2 mM., 81/,, mM., 9, ÏO1^, 11, 16'/2, 17, 18 en 25 mM. lengte1). Die ontwikkelingsstadiën , die nog alleen het lacunaire weefsel vertoonden , weken hierin weinig of niet af van hoender-embry- onen van 5 a 6 dagen. Figuur 21 is een afbeelding daarvan. Terwijl de lacunen nu nog weinig in getal zijn , nemen die later sterk in aantal toe ; verder is het opvallend , dat het lacu- naire weefsel hier meer in de lengte is gestrekt dan bij Gallus; vergelijken we bijvoorbeeld figuur 12 van Gallus met figuur 21 , dan zien we, dat het lacunaire weefsel bij Gallus veel meer over 1) Het zij hier vermeld, dat de lengte steeds gemeten werd ann het embryo van den op der kruin naar den staart of rug van het embryo. 70 den top der instulping E is gekromd dan bij Sterna; hier kan men trouwens in dit stadium nog niet van een eigenlijke epiblas- tische instulping spreken ; ze wordt nog slechts gerepresenteerd door een geringe indeuking. Een belangrijke afwijking vinden we in een iets ouder sta- dium. Konden we in figuur 21 reeds een bijzonder sterke kromming naar achteren aan het lacunaire weefsel constateeren , in onze embryonen neemt deze steeds meer in lengte toe, zoodat we eindelijk in een embryo van 12 mM. lengte achter aan het lacunaire weefsel een langen smallen uitlooper vinden , die zich naar achteren richt en talrijke lacunen in zich bevat. (Fig. 22). De lengte van deze achterwaartsche voortzetting bedraagt hier 0.285 mM, haar breedte 0.085 mM. De epiblastische instulping E. is nog niet diep in de weefsels ingedrongen ; haar lengte be- draagt nog slechts 0.209 mM. Gaan we nog een stap verder, dan vinden we in een embryo van 16 mM. een toestand (Figuur 23) , die overeenstemt met het- geen men in een Gallus-embryo van 7 dagen aantreft (Fig. 13). Hier toch is ook de instulping E. nog slechts door een dunne membraan gescheiden van de holte, die zich door samensmelting van lacunen gevormd heeft in den achterwaartschen uitlooper van het lacunaire weefsel. Deze uitlooper heeft zich , zooals bij vergelij- king der figuren 22 en 23 blijkt, belangrijk naar achteren en naar boven verlengd. Ze meet nu 0.475 mM. in de lengte, 0.048 mM. in de breedte. De lengte der epiblastische instulping bedraagt 0.408 mM. Slaan we eindelijk een blik op figuur 24, dan zien we, hoe de zaak zich verhoudt in een embryo van 25 mM. lengte. De communicatie tusschen de instulping E. en de holte van het lacunaire weefsel is tot stand gekomen. Uit den achterwaartschen uitlooper van het lacunaire weefsel is de Bursa Fabricii ontstaan; evenals bij Gallus heeft ook hier de doorbraak der cloaca in dit stadium , dat geheel te vergelijken is met een Gallus-embryo van 10 dagen, nog niet plaats gegrepen. De eigenlijke bursa is hier 0.760 mM. lang. 0.1225 mM. breed; haar uitvoergang meet in haar geheele lengte 1.150 mM. 71 Mocht er na het onderzoek van Gallus-embryonen ook nog eenigen twijfel zijn overgebleven of de Bursa Fabricii werkelijk ontstaat uit het hypoblastische lacunaire weefsel of uit de epiblas- tische instulping E. , die twijfel verdwijnt geheel, waar wij de ontwikkeling der Bursa Fabricii van Sterna cantiaca nagaan; hier toch is , zooals reeds voldoende uit de figuren 22 en 23 blijkt , het epiblast geheel van de vorming der bursa uitgesloten; ze ontstaat uitsluitend uit de achterwaartsche voortzetting van het lacunaire weefsel. Ten overvloede vinden we datzelfde geheel terug in embryonen van Larus avgentatus. Van dezen zwem vogel heb ik onderzocht embryonen van 13, 14, 15, 21, 23, 27 en 30 mM. lengte. In zooverre de ontwikkeling der Bursa Fabricii betreft, wijkt Larus in geenen deele af van Sterna cantiaca. Een uitvoerige be- schrijving van eerstgenoemde kan dus gevoegelijk achterwege blijven. Nog van een derde groep van zwemvogels kon ik embryologi- sche gegevens verzamelen , namelijk van Anas tadorna. Hiervan werden onderzocht embryonen van 13, 14, 15,163/4, 17 en 19 mM. lengte. Hier stuiten we niet op de ontwikkeling van een zoo duidelijk herkenbare achterwaartsche voortzetting van het lacunaire weef- sel , zooals bij Larus en Sterna werd gevonden , doch ons treft iets anders. Reeds in ontwikkelingsstadiën , beantwoordende aan hoender- embryonen van 5 — 6 dagen, vinden we de lacunen , die aan de achtergrens van het lacunaire weefsel zijn gelegen , bijzonder groot (Fig. 25). Iets later vinden wij , dat een dezer lacunen zich zoo- danig uitzet, dat het achterste gedeelte van het lacunaire weefsel bolvormig wordt (Fig. 26) in veel sterker mate, dan dit bij Gal- lus het geval is. Eindelijk zien we in een stadium (fig. 27), dat overeenkomt met een Gallus-embryo van 7 dagen , dat zich het lacunaire weefsel achteraan tot een groot bolrond lichaam heeft uitgezet , waartegen de epiblastische instulping E. aanligt. 72 De holte , die deze bol in zich bevat , is in het praeparaat van fig. 27 reeds op 23 sagittale doorsneden aan te treffen, terwijl het overige lacunaire weefsel slechts op een paar doorsneden gevon- den wordt. In den wand der holte vindt men nog eenige kleine lacuuen ingesloten, die nog niet met de groote holte ineensmolten. De afmetingen van het lacunaire weefsel in het embryo , waar- naar Fig. 25 is geteekend, bedragen 0.665 mM. bij 0.324 mM. In dat van figuur 27 is de lengte van de instulping E. 0.575 mM. , de gemiddelde diameter van de groote holte 0.240 mM. Alauda arvensis. Van deze species heb ik drie embryonen kunnen onderzoeken, nml. één van 4 mM. , één van 6.75 mM. en één van 7.75 mM. lengte. De eenige bijzonderheid, die mij in deze embryonen trof, was de relatief zeer groote lengte van 'de cloacaal-aanzwelling in het jongste embryo van 4 mM. Deze toch is hier 0.275 mM. lang, haar breedte bedroeg 0.038 mM. De beide andere embryo- nen bezaten ook het lacunaire weefsel. In het embryo van 63/4 mM. was de lengte van dit weefsel 0.475 mM. , haar hoogte ge- middeld 0.085 mM. Hebben we door deze embryonen een inzicht gekregen in de verhouding van zeer jonge embryonen van de groep der Passeres , de praeparaten van een embryo van HV2 m^* van Fringilla do- mestica gaven ons een stadium te zien, dat overeenkomt met een hoenderembryo van 10 dagen. Hier toch vinden we de Bursa Fa- bricii geheel aangelegd , in open communicatie met de amnion- holte, terwijl de cloaca zich nog niet naar buiten geopend heeft. Het resultaat van de. metingen aan dit embryo was : De lengte der eigenlijke bursa was 0.665 mM., die der geheele uitvoergang ±0.750 mM., de breedte der bursa 0.038 mM. Aan het einde van het beschrijvende gedeelte van dit eerste hoofdstuk gekomen, wensch ik nog met een enkel woord terug te komen op de vrij spaarzame literatuur over het eerste optreden der Bursa Fabricii. De vraag , op welken dag de Bursa Fabricii ontstaat in het em- bryo, is door vroegere auteurs op verschillende wijze beantwoord. 73 Huschke (20) stelde het eerste optreden der Bursa Fabricii op den 5den dag; hij hield dus naar alle waarschijnlijkheid het lacunaire weefsel, dat op den 5den dag ontstaat, reeds voor de Bursa Fabricii zelve; dit komt mij te waarschijnlijker voor door de wijze, waarop hij overigens de ontwikkeling der bursa be- schrijft. (Zie in het overzicht der literatuur onder n°. 20). Bornhaupt (42) meent, dat men eerst op den 9den of 10den dag van de aanwezigheid der Bursa Fabricii mag spreken. Gasser (49) eindelijk stelt het optreden der bursa op den ze- venden dag; dan is er echter nog een dunne membraan aanwe- zig, die de epiblastische instulping en de holte van het lacunaire weefsel van elkander scheidt. Gasser zag deze over het hoofd en stelt daardoor het optreden der bursa te vroeg. Eerst op het einde van den achtsten dag verdwijnt deze afscheiding, en eerst dan mag men dus , mijns inziens , de aanwezigheid der Bursa Fabricii aan- nemen. (Zie ook boven , pag. 66). Wat de ontwikkeling der Bursa Fabricii zelve aangaat, zoo heeft Bornhaupt, (zooals uit het literatuur-overzicht blijkt) reeds zeer juist haar ontstaan beschreven ; hij kon echter de verhouding der kiembladen en het lacunaire weefsel , door de nog vrij gebrek- kige microscopische techniek , nog niet in alle détails nagaan ; hij vermoedde dus , meer dan dat hij zeker kon aantoonen , dat de Bursa Fabricii zich uit het lacunaire weefsel ontwikkelde. Kölliker schrijft de vorming der bursa toe aan de epiblas- tische cloaca-instulping. Op pag. 211 van zijn: » Entwicklungs- geschichte des Menschen und der höheren Thiere" zegt hij : » Ich bemerke daher , auf Gasser und Bornhaupt verweisend , nur »dass soviel feststeht, dass der aussere Theil der Cloake sammt »der Bursa Fabricii von aussen her, also unter Betheiligung des »Ectoderma, sich entwickelt und vom 6 — 7 Tage bis zum 15D als »selbstsfandige, vom Darme getrennte Einstülpung besteht". Gasser beweert ook , dat de ectodermale instulping , door zich naar boven en achteren sterk te verlengen , de Bursa Fabricii vormt, hoewel hij moet erkennen, dat de verlenging der instul- ping eenigszins op kosten van het lacunaire weefsel plaats grijpt. 74 Retterer komt zonder zeer nauwkeurig onderzoek ook tot het resultaat, dat de Bursa Fabricii ontstaat door de verlenging der ectodermale cloaca-instulping. Ook Gadow houdt de bursa voor een derivaat van het Proctodaeum. Ik kan tegenover deze uitspraken de positieve resultaten mijner onderzoekingen stellen en herhaal dat , mocht men ook bij Gallus domesticus al kunnen twijfelen omtrent de afkomst der Bursa Fabricii , de ontwikkeling van dit orgaan bij de groep der zwem- vogsls ons ten klaarste bewijst , dat de bursa is van hypoblas- tische natuur en ontstaat alleen uit het lacunaire weefsel. Ten slotte vragen wij ons af, welke is de phylogenetische beteekenis der Bursa Fabricii ; met welke organen van andere gewervelde dieren is ze vergelijkbaar; wat kunnen we uit hare ontwikkeling omtrent hare natuur vaststellen? Gaan we na , met welke organen vroegere onderzoekers de bursa Fabricii homoloog achtten , dan stuiten wij op zeer uiteen- loopende meeningen. Fabktcius ab Aqua Pendente, de ontdekker van het orgaan, hield het voor een receptaculum seminis. Perrault en anderen vergeleken het met de anaalklieren van sommige mammalia (car- nivora); Schneider meende, dat in de Bursa Fabricii de eieren een tijdlang opgenomen werden , om daar rijp te worden. Bert- hold hield ze voor de pisblaas der vogels, zoo ook Trevirantjs, terwijl Ca rus in de bursa een getuetamorphoseerd respiralieorgaan ziet. Huschke noemt haar een primordiaalnier. Grant houdt de bursa voor homoloog met Cowper's klieren bij de mammalia ; Martin St. Ange ziet in de glandula prostata een homologon der Bursa Fabricii. Ahlwick houdt haar voor een zweetklier; Leudig voor een lymphklier , enz. enz. Uit de in dit hoofdstuk gegeven ontwikkelingsgeschiedenis der Bursa Fabricii blijkt genoegzaam, dat geen van deze homologiën houdbaar is. Zoover mij bekend is , is er in de rij der gewervelde dieren geen orgaan aan de cloaca aan te wijzen , dat in ontwik- 75 keling eenigszins met de Bursa Fabricii te vergelijken zou zijn. Wat ik in de literatuur over de ontwikkeling der cloaca bij andere Vertebraten heb kunnen vinden , leerde mij , dat daarbij tot nog toe geen enkel verschijnsel is waargenomen, dat aan de ontwikkeling der bursa bij vogels herinnert. Alleen kwam het mij bij lezing van het jongste artikel van Gadow (57) mogelijk voor, dat de »anal sacks" der Chelonia , die uit het urodaeum ontstaan , eenigs- zins vergelijkbaar zouden zijn met de Bursa Fabricii. Dit zou de ontwikkelingsgeschiedenis dier organen moeten leeren. Analyseeren wij de feiten van de ontwikkeling der bursa dan komen wij tot het resultaat , dat , voordat de definitieve anaalopening doorbreekt, er zich een verbinding vormt tusschen het epiblast en een van het achtereinde der cloaca afkomstige holte , welke verbinding gelegen is achter de definitieve plaats van doorbraak der cloaca. Geenerlei verband met de geslachtsorganen , nieren of allantois is aanwezig ; we moeten dus alle homologiën , die op een derge- lijk verband berusten, ter zijde stellen. Aanvankelijk meende ik hier te doen te hebben met een ver- verbinding van het epiblast met den postanaaldarm en geloofde de Bursa Fabricii te mogen beschouwen als de aanduiding van een primitieven anus , die van functie veranderd was , nadat er zich later meer naar voren een secundaire anus ontwikkeld had. Ik meende deze hypothese reeds eenigszins bevestigd te zien door het vinden van de boven beschrevene smalle, achterwaartsche voortzetting van het lacunaire weefsel bij Larus en Sterna , die dan direct zou zijn ontstaan uit den postanaaldarm. Edoch , bij nader onderzoek bleek mij dit alles onhoudbaar. De eigenlijke postanaaldarm verdwijnt zoowel bij het hoen als bij andere spe- cies geheel en al, vóór dat het lacunaire weefsel optreedt; en de achterwaartsche voortzetting van dit weefsel bij de zwemvogels ontstaat , zooals boven beschreven is , niet uit den postanaaldarm, maar door een secundaire achterwaartsche uitgroeiing van het lacunaire weefsel. Ziedaar dus weder »die Ochse am Berge". 76 De verschijnselen , die bij de ontwikkeling der bursa plaats grijpen , hebben volstrekt geen overeenkomst met den aanleg van de groote klieren van het darmkanaal; ook daaraan valt redelij- kerwijze niet te denken. Het feit, dat het lumen van het achterste gedeelte der cloaca eerst oblitereert, terwijl daarna eerst een deel daarvan een groote holte gaat vormen , om met de cloaca-instulping te gaan com- municeeren, schijnt mij er wel op te wijzen, dat we hier met een secundair verschijnsel te doen hebben, en er geen belangrijke primitieve beteekenis aan toe te kennen is. Hoe het zij , alvorens er een onderzoek naar de ontwikkeling der cloaca van aanver- wante Vertebraten is verricht, dat daarbij talrijke groepen omvat, kan men over de beteekenis van de verschijnselen , die bij de eer- ste ontwikkeling der Bursa Fabricii plaats grijpen , geen gegronde hypothese uitspreken. IV. DE ONTWIKKELING DER BÜRSA FABRICII YAN DEN 11DEN BROEDDAG TOT AAN HET EINDE DER ONTWIKKELING IN HET EI. In dit hoofdstuk wensch ik allereerst een overzicht te geven van de verdere ontwikkeling der Bursa Fabricii in haar geheel, in verband met de veranderingen, die de cloaca ondergaat gedu- rende den groei van het hoender-embryo, om daarna uitvoeriger de ontwikkeling van de follikels der bursa te bespreken ; daarop volgt het resultaat van bet onderzoek bij andere vogelsoorten , ter- wijl ten slotte de resultaten van vroegere onderzoekingen bespro- ken worden. Wij herinneren ons, dat de Bursa Fabricii in een hoender-em- bryo van tien dagen is aangelegd als een zakvormig orgaan van 0.805 mM. lengte en 0.428 breedte. (Zie vorig hoofdstuk, figuur 16). Inwendig is ze bekleed met een epithelium van 0.008 mM. dikte , dat, zooals we zagen, van hypoblastischen oorsprong is. Reeds in dit stadium van ontwikkeling konden we opmerken , dat de wand der bursa niet overal meer even dik is , maar kiel- en daar verheffingen vertoont, terwijl het epithelium op enkele plaatsen kleine instulpingen gaat vormen. Naarmate nu de bursa zich vergroot en hooger tusschen rectum en wervelkolom op- stijgt , nemen zoowel de verdikkingen van den wand als de epithe- lium-instulpingen in omvang en aantal sterk toe. Dit is het gevolg van den sterken groei van het weefsel en het epithelium, en wel- dra zien we daardoor talrijke onregelmatige plooien zich op de 78 binneuvlakte der bursa verheffen. Deze plooien hebben dit bij het hoen gemeen, dat ze alle verloopen van den fundus der bursa naar het ostium , ongeveer evenwijdig aan de lengte-as van het orgaan. Reeds in een embryo van 11 dagen zijn deze plooien als zoo- danig te herkennen. Ze nemen voortdurend in aantal en omvang toe, zooals blijkt uit de figuren 18—20. De Bursa Fabricii zelve vergroot zich belangrijk. In een embryo van 11 dagen is ze 1.472 mM. lang en 0.57 mM. dik (van voren naar achteren gemeten op sagittale doorsne- den). Dezelfde afmetingen zijn voor oudere hoenderembryonen de volgende : In een embryo van 12 dagen 1.49 mM. en 0.76 mM. » » » » 13 » (fig. 31) i.805 mM.enl.33mM. » » » » 14 » 2.47 mM. en 1.05 mM. » » » » 17 » (fig. 32. 34) 3.6 mM.enl.43mM. » » » » 19 » 3.82 mM.enl.14mM. Terwijl de lengte van het orgaan steeds toeneemt , zien we , dat de dikte daarmede geen gelijken tred houdt; sinds den 14den dag doet zich de bursa van voren naar achteren meer afgeplat voor. Dit is een gevolg van de grootere drukking in de buik- holte, doordat een gedeelte van den dooierzak door de buikspieren omsloten en in de buikholte opgenomen wordt. Daardoor is de bursa in den allerlaatsten tijd der ontwikkeling in het ei zeer plat, zooals ook eenigszins blijkt uit figuur 36, die een dwarsche doorsnede voorstelt door de bursa van een 17 dagen oud embryo. De breedte van het orgaan in de richting van rechts naar links wordt door het platdrukken veel grooter. In een embryo van 15 dagen bedraagt ze 2.10 mM., in dat van 17 dagen (fig. 36) 3,135 mM. Gedurende den groei der Bursa Fabricii heeft deze zich van een eigen wand voorzien en zijn er tal van ronde organen in opge- treden: de zoogenaamde »Follikels", die in een zoodanig aantal zich ontwikkelen, dat ze aan het einde der embryonale ontwik- keling den geheelen wand der bursa opvullen en mede aanleiding geven tot de vorming der reeds boven besproken overlangsche 79 plooien. In een embryo van 17 dagen (fig. 36) konden we reeds zeven groote en talrijke kleinere plooien tellen ; aan het einde der embryonale ontwikkeling zijn er vijftien en meer aanwezig. In de figuren 18, 19 en 20 heb ik getracht de verhouding van de Bursa Fabricii tot de cloaca weer te geven. Aanvankelijk communiceert alleen de Bursa Fabricii met de holte E, die niets anders is dan de oorspronkelijke epiblastische cloaca-instulping E (zie vorig hoofdstuk), die zich lateraal waarts aanzienlijk verbreed heeft. Ongeveer op den 15den dag der ontwikkeling breekt het lumen van het darmkanaal door en ook dit mondt nu uit in de- zelfde holte E1). Deze holte gaat zich van nu aan sterk verwijden , vooral in een achterwaartsche richting. Dit wordt bevorderd , doordat de achterste lip van de uitwendige opening der cloaca een vrij breeden rand naar binnen omslaat (fig. 18 — 20 r), waardoor zich in den ach- terwand een soort van divertikel vormt, (»la poche post-anale"). Thans is de holte E haar definitieven toestand ingetreden en we herkennen in haar de onderste , epiblastische afdeeling (kamer) van de cloaca, het Proctodaeum 2) (Pd.) der volwassen vogels. Het gedeelte van het darmkanaal, waarin de steel der allantois uit- mondde (fig. 18 — 20 A), wordt de middelste afdeeling der cloaca , het Urodaeum (Ud.), terwijl het daarboven gelegen laatste ge- deelte van het rectum (R.) zich tot de bovenste afdeeling der cloaca, het Coprodaeum (Cd.), verwijdt. Hadden we dus aanvankelijk (op den 15deD dag) een toestand, waarvan wij konden zeggen : het darmcanaal mondt uit in de epiblastische uitooergang der Bursa Fabricii: door de verwijding van de laagste deelen van het darmkanaal en van die uitvoer- gang moeten we thans zeggen : de Bursa Fabricii mondt uit in het proctodaeum (fig. 20). In den achterwand van het proctodaeum en in het bovenste nauwe gedeelte daarvan, de definitieve uitvoergang der bursa, 1) De bijzonderheden van dit proces worden hier niet vermeld. Ik kan daarvoor ver- wijzen naar de werken van Gasser, Retterer, enz. 2) Zie naar aanleiding dezer namen het overzicht der literatuur onder n°. 57 (pag. 53. 80 ontwikkelen zich talrijke buisvormige klieren. Deze hebben een geheel anderen bouw en ontwikkeling als de epitheelinstulpingen in de mucosa der Bursa Fabricii en mogen daarmede niet verward worden. Wij zijn thans genaderd tot de beschrijving der histologische veranderingen , die optreden in de weefsels , waaruit de Bursa Fabricii is opgebouwd. Allereerst komen hierbij in aanmerking de reeds meergenoemde » follikels". Zooals uit het overzicht der literatuur blijkt, hebben zich de verschillende onderzoekers over deze follikels zeer uiteen- loopende meeningen gevormd. Ook hier zal het blijken , dat de nauwkeurige kennis van de ontwikkeling der organen een groote factor is voor het goede inzicht in den bouw en de beteekenis dier organen. Het epithelium , dat de binnenvlakte der Bursa Fabricii bekleedt , is opgebouwd uit twee tot drie cellen-lagen, waarvan de cellen vrij regelmatig naast elkander liggen, doch nog geen eigenlijk cylinderepithelium vormen. Op den tienden dag en volgende da- gen heeft het een gemiddelde dikte van 0.008 mM. In een embryo van twaalf dagen vinden we in dit epithelium talrijke kleine verdikte plaatsen. Een dergelijke verdikte plaats geeft op verticale doorsnede een beeld als figuur 28. De toename in dikte geschiedt aan de onderzijde van het epitheel en schrijdt ook verder voort in een op de oppervlakte van het epitheel lood rechte richting. De ondergrens blijft steeds duidelijk zichtbaar , zooals in figuur 28 en volgende is weergegeven. Deze epitheel- verdikkingen (f. k.) zijn de eerste aanleg der follikels ; Stieda noemde ze dan ook y>FollïkelkeimeJ'1 De follikelkiemen , nu , nemen in den loop der ontwikkeling meer en meer in omvang toe, daarbij dieper en dieper in het sub- epitheliale weefsel indringend , niet ongelijk aan de wijze , waarop de haarfollikels in de huid zich ontwikkelen. 81 Ze nemen een bolronde gedaante aan en in een embryo van 15 dagen hebben vele reeds een diameter van 0,032 mM. Ze doen zich dan op doorsnede voor als in figuur 30 en 31. Reeds in dit ontwikkelingsstadium kunnen we opmerken, dat de regelmatige rangschikking der kernen , die in het epitheel zelf steeds duidelijker wordt, in het middelste gedeelte der follikel- kiem eenigszins verloren gaat. Verder treft het ons , dat het subepitheliale weefsel daar , waar een follikelkiem er op rust, een geringe verandering ondergaat; uit de meer regelmatige rangschikking der kernen blijkt , dat de cel- len zich daar ter plaatse eenigszins tegen de follikelkiem aanleg- gen , meer dan dit op de niet verdikte plaatsen van het epitheel het geval is. Naarmate de follikelkiem in grootte toeneemt, dif- ferentieert zich het subepitheliale weefsel daaromheen ook meer en meer , zoodat men eindelijk van een afzonderlijke laag kan spreken , die de follikelkiem omgeeft en het dikst is aan den fun- dus van den follikel '). Hoe dit in zijn werk gaat , is in de figuren 30 — 35 afgebeeld. Ter- wijl het aantal der cellen , die direct om de follikelkiem liggen , sterk toeneemt , zien wij dat weldra een duidelijke grens dit gedeelte van het omringende weefsel afscheidt. Het orgaan , dat nu ont- staan is door de samenkomst van de epitheliale follikelkiem en de buitenste laag, die zich uit het subepitheliale weefsel differenti- eerde , noemen we een follikel 2). Wat ik aan canadabalsem-praeparaten van embryonen omtrent den histologischen bouw dezer follikels kon vaststellen , komt op het volgende neder: Reeds in het ontwikkelingsstadium , dat afgebeeld is in figuur 33 en ontleend is aan een embryo van 17 dagen, hebben de cel- len in het midden van de centrale massa van den follikel (de 1) Gemakshalve gebruik ik hier den naam van „fundus" voor dat gedeelte van den follikel, dat het meest verwijderd i3 van de oppervlakte van het epitheel, het diepste gedeelte; de naam m/op" duidt dat gedeelte der centrale follikelmassa aan, dat vrij aan de holte der bursa ligt. (Fig. 32-34 t) 2) Hoewel dit orgaan niet te vergelijken is met een lymphatischen follikel, behoud ik echter den naam van follikel, om niet een geheel nieuwe nomenclatuur in te voeren. f5 82 oorspronkelijke follikelkiern) haar epitheliaal karakter grootendeels verloren. De cellen liggen niet meer zoo vast aaneengesloten en hangen door protoplasmatische uitloopers met elkander samen. Bij de verdere ontwikkeling van den follikel, wordt dit steeds duidelijker zichtbaar ; daardoor vertoont de centrale follikelmassa eindelijk een opeengepakte massa van cellen, die zeer doet den- ken aan het zoogenaamde lymphoïde weefsel van lymphklieren , solitaire follikel s, enz. Slechts in de buitenste laag der centrale follikelmassa, waar ze grenst aan de buitenste laag van den fol- likel , blijven de cellen eenigzins haar epitheliaal karakter behou- den; zooals ook in fig. 32 — 35 p is afgebeeld, hebben deze cel- len een cuboïden vorm en liggen ze regelmatig naast elkander ge- rangschikt. Deze laag van cubische cellen zet zich direct voort in de onderste cellenlaag van het epithelium der bursa. De cellen aan den top van den follikel ondergaan ook een ver- andering. Reeds in figuur 32 valt het ons namelijk op , dat de bovenste cellen van de centrale follikelmassa een meer gepro- nonceerd epitheliaal karakter bezitten. Deze eigenaardigheid neemt, naarmate de follikel in ontwikkeling vooruitgaat, zeer toe (figuur 33 en 34). Daarbij welft zich de top eenigermate , zoodat hij in de bursa van een kuiken , dat juist uit het ei is gekropen (fig. 34) , een soort van kleine papilla vormt, die in het lumen der bursa pro- ëmineert. Terwijl dit plaats grijpt , komt de geheele follikel echter iets dieper onder de oppervlakte van het epitheel te liggen door den sterken groei van het omringende weefsel. Het gevolg daar- van is , dat we aan het einde der ontwikkeling in het ei den top des follikels vinden in een kleine verdieping van het epitheel, ge- deeltelijk zelfs bedekt daardoor (figuur 34). De samenhang van het epitheel met de centrale follikelmassa blijft niettemin dezelfde. Zooals reeds boven gezegd is , is de centrale follikelmassa steeds door een scherpe grenslijn gescheiden van de haar omgevende periphere follikelmassa. Deze grens is steeds te vinden op alle door- sneden ; die den follikel in gunstige richting treffen. De periphere follikelmassa zelve bestaat eveneens uit cellen, die klein en zeer dicht opeengepakt zijn en iets op lymphoide follikelcellen gelij- 83 ken , evenals de middelste cellen der centrale massa , waarvan ze dan ook microscopisch niet te onderscheiden zijn. Hier en daar ziet men bindweefselachtige vezelen door die cellenmassa verloo- pen , die onderling een fijn netwerk schijnen te vormen. Reeds vroeg treden bloedvaten in deze laag in en vormen er een net van capillaria. Aanvankelijk is de periphere follikelmassa door een niet zeer dui- delijke, maar langzamerhand scherper voor den dag komende grenslijn gescheiden van het weefsel, waarin de follikels zijn in- gebed (het stroma der auteurs) en dat zich, aanvankelijk het gewone embryonale weefsel, langzamerhand tot vezelachtig bind- weefsel met talrijke spoelcellen heeft gedifferentieerd. Dit bind- weefsel neemt slechts zeer weinig volumen in de bursa in en vormt eindelijk niet veel meer dan tusschenschotten tusschen de follikels. Het aantal dezer follikels neemt intusschen enorm toe; in de bursa van een negentien dagen oud hoenderembryo trof ik nog follikelkieinen aan in de eerste stadiën van ontwikkeling. Aan het einde van de embryonale ontwikkeling vullen ze reeds bijna de geheele massa van de bursa op en geven aanleiding tot het ontstaan van de reeds meer genoemde overlangsche plooien , die zich in de holte der Bursa Fabricii verheffen. Het epithelium , dat den geheelen binnenwand en al deze plooien bekleedt, verliest ook meer en meer zijn embryonaal karakter en doet zich aan het einde van de ontwikkeling in het ei in zijn definitieven toestand voor ; het is dan opgebouwd uit meer- dere cellenlagen , waarvan de bovenste uit cylindercellen . de an- dere uit meer ronde cellen bestaan (Fig 34). Op vele plaatsen vormt het epithelium kleine buisvormige, blinde instulpiugen, die zeker voor een deel haar ontstaan te danken hebben aan de on- regelmatige verdikking van den wand der bursa door de toename der follikels, maar ook zonder twijfel voor een deel aan den sterken actieven groei van het epithelium zelf. Bij het nauwkeurig doorzien van volledige seriën doorsneden door bursae in verschillende stadiën van ontwikkeling blijkt, dat voortdurend, ook aan het einde der embryonale ontwikkeling, de 84 centrale massa van alle follikels direct blijft samenhangen met het epithelium, op de wijze als dit in figuur 34 is afgebeeld, hetzij aan de oppervlakte der plooien , hetzij in de diepte der blinde epi- theel-instulpingen. Dit feit zal nader in dit hoofdstuk en ook later nog besproken worden ; ik leg er daarom reeds hier nadruk op : want werkelijk is er bij het nagaan van opvolgende doorsneden niet één follikel te vinden , wiens directe samenhang met het epitheel niet kan worden aangetoond. Eindelijk moeten wij nog een blik slaan op de wijze , waarop zich de Bursa Fabricii van een eigen spierwand voorziet. Hiervan heb ik het volgende kunnen constateeren : Reeds zeer vroeg vormt zich — zooals wij vroeger zagen — om het epithelium der in wording zijnde Bursa Fabricii een laag van dichter embryonaal weefsel. Deze laag differentieert zich meer en meer en op den dertienden dag der embryonale ontwikke- ling vinden we aan haar buitenzijde een uiterst dun laagje gladde spiervezelen , dat zich daar uit de embryonale elementen vormt. Deze vezelen loopen circulair om de bursa (in een vlak loodrecht op haar lengte-as), doch reeds leggen zich eenige weinige vezelen ook in andere richtingen. Dit dunue laagje spiervezelen verdikt zich in den loop der verdere ontwikkeling tot een duidelijken spierrok, die in een embryo van 17 dagen een gemiddelde dikte van 0.032 m M. heeft. Later vertoont hij zich niet meer overal even dik : gewoonlijk is aan de (naar den achterwand der cloaca gerichte) voorzijde de spierrok zeer dun , op eenige plaatsen aan de achterzijde veel dikker , doordat zich daar ter plaatse vezelen , die tot den wand der cloaca behooren, bij die der bursa voegen. Dit is verschillend bij verschillende geslachten en later zal hier nader op gewezen worden. De vezelen van den spierrok der bursa verloopen aan het einde der embryonale ontwikkeling in alle richtingen, elkander bun- delsgewijs kruisend. Bij andere groepen van vogels heb ik, wat de verdere ont- wikkeling der Bursa Fabricii betreft, de hier volgende gegevens kunnen verzamelen en wel aan embryonen van Perdix cinerea, 85 Larus argentatus , Sterna cantiaca , Anas tadorna , Fringella sp , en üJAm imêréana. Bij al deze genera , alleen Rhea uitgezonderd , was de verhou- ding der Bursa tot de cloaca volkomen dezelfde als bij Gallus domesticus; de histologïsche bouw van het epitheel, van het bind- weefsel en van den spierrok en ook de ontwikkeling der follikels kwamen in allen deele overeen met het bij het hoen gevon- dene. Steeds was ook aan alle follikels de directe samenhang van de centrale massa met het epithelium aan te toonen. Alleen bij Rhea werden , zooals hier onder blijken zal , zeer afwijkende toe- standen aangetroffen. Perdix cinerea. Onderzocht werden vier embryonen, afkomstig uit één nest en in hetzelfde stadium van ontwikkeling verkeerend. De bursae werden alle op verschillende wijze gehard , namelijk in alcohol , sublimaat, chroomzuur l0/„ en Kleinenberg's picrinzwavelzuur. De embryonen waren reeds zeer ver ontwikkeld en blijkbaar op het punt van uit het ei te komen: de rest van den dooierzak was reeds geheel in de buikholte opgenomen. De bursae dezer embryonen wijken in geen opzicht af van die van Gallus-embryonen van ongeveer 19 dagen. Slechts zijn alle afmetingen kleiner. Haar lengte bedraagt 2.85 mM , de dikte slechts 0.715 mM. Talrijke plooien bevinden zich op den binnenwand der bursa. Reeds is een groot aantal follikels gevormd, die zich evenzoo voordoen als de in figuur 33 afgebeelde follikels van hoender- embryonen. Een spierrok is ook aanwezig, doch slechts als een zeer dunne membraan. Larus argentatus. Twee verschillende ontwikkelingsstadiën kon ik onderzoeken : één embryo , dat naar mij voorkwam , in ontwikkeling gelijk te stellen was met een hoender embryo van 17 dagen en één dat reeds op het punt van uitkomen was. De bursa van het eerste embryo werd in d warscoupes gesne- 86 den. Haar dikte bleek te bedragen 1.47 mM. , haar breedte 3.1 inM. Opmerkelijk is het, dat de dorsale wand der bursa in dit stadium een veel grootere dikte heeft dan de voorwand; terwijl de eerste op doorsnede 0.903 mM. mat, was de laatste slechts 0.309 mM. dik. Terwijl we bij de tot nog toe besproken groep van vogels steeds een groot aantal overlangsche plooien in de bursa vonden , tref- fen we hier een toestand aan , die daar in zekeren zin het tegen- overgestelde van is. Hier toch heeft de wand een aanzienlijke dikte (zooals ook uit de bovenstaande cijfers blijkt) en wordt doorboord door tal van vertakte kanalen (e. g.) , die alle met epithelium zijn be- kleed. Op doorsnede verkrijgt men den indruk , alsof zich in den wand der bursa talrijke kleine , onregelmatige , afgesloten holten be- vinden; vervolgt men echter deze holten in een serie van opeen- volgende doorsneden , dan ziet men , dat het slechts de doorsne- den zijn van even zoovele kleine gangen , die zich tot grootere vereenigen en eindelijk in de holte der bursa uitmonden. In het epithelium, dat deze gangen bekleedt, treft men talrijke sterk verdikte plaatsen aan. Deze epitheel verdikkingen zijn niet anders dan de follikelkiemen , die we in de Bursa Fabricii van het hoen hebben leeren kennen. Ze wijken van deze ook in bouw volstrekt niet af en doen zich voor als de in fig. 28 — 32 afge- beelde follikelkiemen van Gallus embryonen. De spierrok dezer Bursa is , vooral aan de dorsale zijde , vrij dik; dikker ten minste, dan ze in hoenderembryonen ooit zijn zal. In het tweede, oudere embryo droeg alles de kenmerken van verdere ontwikkeling. De Bursa Fabricii, die in dwarsche en sa- gittale coupes gesneden werd , had de volgende afmetingen : len- 7 mM., breedte 5.60 mM., dikte 2.10 mM. (zie figuur 39). Het verschil in dikte van vóór- en achterwand is hier grooten- deels verloren gegaan en alleen bewaard in het onderste gedeelte , waar de bursa langzamerhand in haar uitvoergang overgaat. De uitvoergang zelf is vrij lang; (1.81 mM). Zoowel de epitheelgangen , als de follikels zijn, in vergelijking met het eerste embryo, in grootte toegenomen. Vele follikels heb- 87 ben reeds een diameter van 0,123 mM. en komen in bouw over- een met den in figuur 33 afgebeelden follikel van een hoender- embryo. Sterna cantiaca. Van deze vogelsoort heb ik één embryo kunnen onderzoeken, dat op het punt van uitkomen was. De Bursa Fabricii van dit embryo is 4,5 mM. lang, 2,75 mM. breed en 2,04 mM. dik. In allen deele komt haar bouw volkomen overeen met hetgeen we bij Zarws-enibryonen vonden: een uit- voerige beschrijving kan daarom achterwege blijven. Slechts valt op te merken, dat de holte der bursa ook relatief veel kleiner is dan bij Larus , zoo ook de gangen , die den wand der bursa door- boren , misschien door de aanwezigheid van een zeer groot aantal follikels, die ook reeds verder ontwikkeld en grooter zijn dan de in figuur 39 afgebeelde follikels van het Larus-embryo. Slechts daar, waar een follikel met het epitheel van een der gangen sa- menhangt, is deze laatste eenigszins verwijd, wat trouwens ook bij Larus het geval is. Anas tadorna. Onderzocht werden twee embryonen; één, waar nog een groote dooierzak werd aangetroffen en één , dat reeds dicht bij het einde der embryonale ontwikkeling was. De bursa van het eerste embryo herinnert in alles aan die van een hoenderembryo van 11 dagen. Ze is 1.615 mM. lang en 0.523 mM. dik. De plooien , die zich weldra op de binnenvlakte zullen verheffen, zijn nog slechts als kleine verdikkingen vanden wand aangelegd, waartusschen het epithelium indriugt. Van fol- likelkiemen is nog geen spoor te ontdekken. Ook de doorbraak van de cloaca naar buiten heeft nog niet plaats gevonden. Het tweede embryo had een flink ontwikkelde Bursa Fabricii. Ze was 8.5 mM. lang en slechts 2.30 mM. breed en 1.71 mM. dik. Ze heeft dus reeds den vorm, die, gelijk we in het vol- gende hoofdstuk zullen zien , eigenaardig is aan de familie der Lamellirostres , namelijk een langgerekten cylindervorm. Een an- dere eigenaardigheid van deze groep , het voorkomen van twee 88 groote , overlangsche plooien aan den achterwand der bursa , vond ik hier niet terug; talrijke plooien verheffen zich aan de binnen- zijde; ze zijn zeer onregelmatig en doorboord door vele epitheel- instulpingen , zoodat het geheel geacht kan worden een tusschen- vorm te zijn tusschen de bursa van het hoen met haar vele, vrij regelmatige plooien en die der Laridae met haar dikken wand , doorboord door sterk vertakte epitheelgangen. In het volgende hoofdstuk zal hier nader op teruggekomen worden. De follikels zijn nog slechts in betrekkelijk klein aantal voor- handen; de meest ontwikkelde verkeeren in het in fig. 33 afge- beelde stadium. In bouw verschillen ze ook werkelijk niet van die van het hoen. De spierrok is weinig ontwikkeld en niet overal even dik. Fringilla sp. Onder eenige eieren van een mij onbekende Fringilla-soort was er één, dat een levend embryo van 24 mM. bevatte. Uit het onderzoek der Bursa Fabricii van dit embryo bleek, dat ze 1.04 mM. lang is; 0.523 mM. is haar grootste dikte. Ze is peervormig, zeer smal toeloopend naar den 0.33 mM. langen, zeer nauwen uitvoergang. De wand is betrekkelijk zeer dik, waardoor de holte der bursa gering wordt (0.104 mM. breedte). De wand is geheel opgepropt met reeds vrij ver ontwikkelde fol- likels van 0.13 mM. diepte bij 0.095 mM. breedte. De meest peri- pheer gelegen follikels hangen met het epithelium samen door zeer fijne epitheelinstulpingen , waarvan het lumen, door de over- vulling van den wand met follikels , meestal uiterst klein is. Rhea Americana. Ik was zoo gelukkig, de Bursa Fabricii te kunnen onderzoe- ken van een embryo van Rhea x) , dat van de kruin tot de stuit, over den rug gemeten, 24 cM. lang was. Ik zal den bouw hiervan uitvoerig moeten behandelen, omdat juist het al of niet voorkomen der bursa en haar structuur bij de struisachtige vogels een questieus punt is in de literatuur over de Bursa Fabricii. 1) Tot anatomisch onderzoek welwillend afgestaan door Prof. Max Weber te Amsterdam. 89 Bij het uitprepareeren van de cloaca uit het lichaam van het embryo was het aanvankelijk , alsof er geen bursa aanwezig was , doch bij nader onderzoek bleek ze niet , zooals bij de an- dere vogels, vrij tusschen cloaca en sacrum in de buikholte te liggen , maar geheel te zijn bedekt door breede overlangsche spierbundels, die een deel uitmaken van de musculatuur van clo- aca en rectum. I Cloaca van een embryo van Rhea Americana. 1. Van terzijde. II. Van voren opengeknipt en uitgespreid. De hierbij gevoegde figuur I is een schets, waarop de cloaca in natuurlijke grootte , van terzijde gezien , is afgebeeld. A is de afgesneden steel der allantois. Aan weerszijden treden het vas deferens en de ureter tusschen het zeer gecompliceerde spierstelsel der cloaca door naar buiten. Een dorsaalwaarts gerichte verdik- king van het geheel wijst op de aanwezigheid van de Bursa Fa- bricii daar ter plaatse onder de spiermassa. Boven deze verdikte plaats dringen mediaan een paar bloedvaten en zenuwen naar binnen. De cloaca werd in 't midden der voorzijde opengesneden, zoo- dat de sneevlakte door de geheele lengte van den allantoïssteel viel. Figuur II is een afbeelding van deze opengesneden cloaca. Evenals bij alle andere vogels bestaat ze uit drie afdeelingen; de bovenste (Cd) is eenvoudig een verwijding van het onderste uit- einde van het rectum, het coprodaeum: de middelste is dat deel van de cloaca , Avaarin de allantois uitmondt , het uro- 90 daeura; de onderste eindelijk, het epiblastische proctodaeurn , vormt een divertikel in den achterwand der cloaca. In deze onderste af- deeling mondt ook hier de Bursa Fabricii uit met een spleetvor- mige opening met eenigszins hobbelige randen (o) , waardoor men dadelijk in de holte der bursa komt: een eigenlijke uitvoergang is niet voorhanden. De Bursa Fabricii , die evenals het geheele embryo , uitste- kend geconserveerd bleek te zijn , werd vervolgens uitgeprepa- reerd. Ze heeft de volgende afmetingen: Lengte 9,5 mM, breedte 7.9 mM en dikte 3,5mM. Het resultaat van het miscropisch on- derzoek laat ik hier volgen. Nadat de groote spieren, die de bursa geheel omgeven, waren weggenomen, werd in haar wand geen eigenlijke spierrok meer aangetroffen ; slechts vond ik hier en daar kleinere spierbundels , die waren blijven zitten. Het interstitieele weefsel der bursa bestaat uit een fijn bind- weefsel , waarvan de elementen spoel vormige cellen zijn (Fig. 38 sp. c.) , die , waar het epithelium er op rust, een dichtere laag vormen. De plooien, die zich in de holte der bursa verheffen, hebben den vorm van zeer dunne steeltjes en lamellen, die een hoogte bereiken van ten hoogste 1,15 mM. De geheele binnenwand is bekleed met een epithelium , dat uit meerdere cellenlagen is opgebouwd. Een zeer af wij kenden aanblik biedt een doorsnede door deze bursa echter, doordat de follikels niet ingebed zijn in den wand, maar uitpuilen in de holte der bursa en als fungusvormige , ge- steelde organen op den binnenwand zitten. (Figuur 37). Op door- snede doet dit denken aan een tros van gesteelde vruchten. Aanvankelijk aarzelde ik, aan deze organen den naam van follikel te geven, maar de overeenkomst met de follikels bij andere vogels is te groot, dan dat we hier aan iets anders zouden kun- nen denken. Gaan we nauwkeurig de structuur dezer follikels na , dan vinden we het volgende : De ontwikkeling der follikels heeft hier blijkbaar in omge- keerde richting plaats gehad : de epitheelverdikkingen zijn niet 91 in het subepitheliale weefsel ingedrongen, maar zijn in het 1 urnen der bursa gaan proëmineeren. Daardoor ligt het epitheliale gedeelte van den follikel , dat elders de centrale follikelmassa vormt, bij Rhea aan de buitenzijde , terwijl het bind weefselachtige gedeelte , dat bij de andere vogels de periphere follikelmassa was , hier het midden van den follikel inneemt. Beide elementen zijn ook hier steeds door een scherpe grenslijn van elkander gescheiden (figuur 38). De directe samenhang met het epitheel is steeds in alle folli- kels te vinden , ja , het springt hier nog meer dan bij andere vogels in het oog, hoe de epitheliale massa van een follikel niets anders is dan het veranderde epithelium zelf. In figuur 38 is een verticale doorsnede door een kleinen follikel van Rhea afgebeeld en men ziet , hoe het epithelium , daar waar het een follikel be- kleedt , in dikte toeneemt : er treden lacunen in op , waardoor de enkele cellen meer uit elkaar worden gedrongen en eeniger- mate een protoplasmatisch netwerk gaan vormen, dat op adenoid weefsel gelijkt. Het meerendeel der epitheelcellen heeft het epithe- liale karakter verloren , en gelijkt eenigzins op lymphoïde cellen : Ze kenmerken zich onder anderen, doordat de kern zich donker- der laat kleuren. De buitenlaag van de epitheliale massa wordt steeds gevormd door platte veelhoekige epitheelcellen , die een soort plavei-epitheel vormen, (figuur. 38. pi.). Zooals reeds boven gezegd werd , is er steeds een scherpe grens te vinden tusschen dit epitheliale gedeelte en de binnenste folli- kelmassa, die hier de periphere laag der andere vogels repre- senteert. Terwijl die periphere laag echter steeds in oudere sta- diën door een scherpe grens van het omgevende interstitieele bind- weefsel werd gescheiden , gaan hier beide geleidelijk in elkander over. Een gedeelte van het subepitheliale weefsel namelijk dringt vergezeld van eenige bloedvaatstakjes door den nauweren steel in den follikel. Daar verliest het zich langzamerhand in een opeen- hooping van cellen , die ook een lyniphoïd karakter dragen en volkomen gelijken op de epitheloïde cellen van de binnenste fol- likelmassa. In figuur 38 heb ik getracht deze histologische dé- tails weer te geven. 92 Het blijkt uit het bovenstaande, dat de follikels bij Rhea in werkelijkheid uit dezelfde elementen zijn opgebouwd als bij de andere vogels : men heeft ze , als 't ware , slechts weder naar bin- nen om te stulpen , om een orgaan te verkrijgen , volkomen ver- gelijkbaar met de follikels der overige door ons beschrevene Bur- sae Fabricii. Dit feit is , als de proef op de som , tevens het be- wijs van de juistheid onzer beschouwingen over den bouw der der follikels bij andere vogels. Toch deed zich nog één vraag bij mij voor. Wij vinden zoo- wel in het epitheliale als in het uit het subepitheliale weefsel gedifferentieerde gedeelte van den follikel , steeds een groote massa cellen, die eenigszins het uiterlijk van lymphoïde cellen hebben en volkomen op elkaar gelijken. Is het nu ook mogelijk, dat al deze cellen één oorsprong hebben ? Met andere woorden : zijn de donkere cellen in de epitheliale follikelmassa gedifferentieerde epi- theelcellen of zijn ze misschien in het subepitheliale weefsel ont-, staan en vandaar uit in het epithelium ingedrongen? Werkelijk pleit het gelijke voorkomen van beide wel eenigs- zins voor deze laatste meening. Toch mogen wij hiertoe niet be- sluiten. De grens tusschen beide elementen , die zich op niet te peripheer uitgevallen doorsneden steeds als een onafgebroken scherpe lijn voordoet , zou nog geen afdoend bezwaar zijn : ik herinner slechts aan het uittreden van lymphcellen uit de op doorsnede toch ook scherp begrensde capillaria, door epithelia enz. Het bewijs echter , dat werkelijk alle cellen der epitheliale massa gedifferentieerde epi- theelcellen zijn, wordt mijns inziens geleverd door het feit, dat bij alle andere vogels , die in dit hoofdstuk beschreven zijn , de schijnbaar lymphoïde cellen het eerst optreden in het midden van de follikelkiem , waarvan de buitenste laag cellen nog lang een meer epitheliaal karakter blijft behouden, (zie fig. 32 — 35). Het is dus niet denkbaar , dat hier deze cellen uit de omgeving zouden zijn ingedrongen. Wij mogen dit dus ook bij Rhea niet aannemen. De literatuur, waarmede wij in dit hoofdstuk hebben rekening te houden , bepaalt zich tot de verhandelingen van Bornhaupt 93 (42) , Stieda (46) en Retterer (50) , welke allen de ontwikke- ling der Bursa Fabricii in hun onderzoek opnamen , zooals uit het aan 't begin dezer verhandeling gegeven literatuur-overzicht is ge- bleken. Bornhaupt, die, zooals in het vorige hoofdstuk bleek, een zeer juist inzicht had in de eerste ontwikkeling der Bursa Fabricii, beschrijft ook de verdere ontwikkeling van dit orgaan in hoofd- zaak zeer naar waarheid. Slechts laat hij de follikelkiemen eerst op den vijftienden dag als kleine »Knötchen" in het epithelium op- treden : wij hebben gezien , dat de eerste follikelkiemen reeds in een embryo van twaalf dagen te vinden zijn. Zeer juist meende Bornhaupt, dat de follikels aan één pool verbonden bleven met het epitheel , doch hij wist nog niet , dat ieder follikel uit twee verschillende elementen wordt opgebouwd. Stieda bevestigt , zooals we gezien hebben , in het algemeen de resultaten van Bornhaupt en geeft daarenboven een nauwkeu- rige beschrijving van de ontwikkeling der follikelkiemen, waar- uit hij de bewijzen put voor zijn meening, dat de follikels niet als Peijer's- of lymphatische follikels mogen beschouwd worden. Bij inzage van 't geen in het literatuur-overzicht daarover voor- komt, zal blijken, dat het resultaat van mijn onderzoek dat van Stieda op de meeste punten bevestigt. Deze onderzoeker komt echter tot de conclusie , dat aan het einde der embryonale ont- wikkeling nog slechts enkele follikels met het epithelium samen- hangen , de meeste zich geheel daarvan afgesnoerd hebben. Had hij seriën van doorsneden kunnen bestudeeren , zonder twijfel zou het dezen kundigen onderzoeker niet ontgaan zijn , dat wer- kelijk alle follikels met het epithelium blijven samenhangen. Een kleine aanmerking op Stieda's figuren is nog , dat de grenslijn (op zijn tweede figuur uit de ontwikkeling van de follikelkiem) tusschen de follikelkiem en het epithelium , waarin ze zich be- vindt, in werkelijkheid niet bestaat; bij sterkere vergrooting blij- ken de epitheliumcellen daar ter plaatse slechts eenigszins dichter opeen gepakt, waardoor de kernen zich wat langer en smaller voordoen (Fig 31 — 34). Zoodoende krijgt het epithelium daar een 94 iets donkerder aanzien. Ook is de bouw van het epithelium niet zoo schematisch , als Stieda dien afbeeldt. Ten slotte rest ons nog de bespreking van Retterer's verbande- deling. Deze onderzoeker komt tot resultaten , geheel strijdig met die van Stieda en ook van mijne onderzoekingen: ik zal zijne zeer uitvoerige behandeling van het onderwerp niet in alle détails weerleggen : slechts wil ik wijzen op hetgeen mijns inziens in hoofdzaak tegen zijne voorstelling is in te brengen. Hij beweert dat de follikels ontstaan als verdikkingen van het epithelium , die zich alle reeds na drie of vier dagen af snoeren van het epitheel en waarin aan alle zijden het omringende weefsel in- groeit , 't welk zoodoende een bindweefselnet vormt, dat zich tusschen de epitheliale elementen zoowel van de centrale als van de periphere follikelmassa bevindt. Dat Retterer tot deze meening kwam , is mijns inziens grooten- deels te verklaren uit het feit , dat hij niet alleen geen seriën van doorsnedeu maakte , maar zich geheel bepaalde tot oude en vrij gebrekkige methoden van onderzoek. Zijne figuren dragen daar ook in hooge mate de sporen van. Men beschouwe bijvoor- beeld zijn Ag. XVII pi. XIX, en lette op den bouw van het epitheel en van de follikelkiem , op de ongelijksoortigheid der daarin voorkomende elementen , op den spitsen vorm der follikelkiem , en men zal tot de overtuiging komen , dat dit geen goede ver- ticale doorsnede door een zeer jongen follikel kan voorstellen , doch misschien een scheeve, tangentiale doorsnede door een ouder stadium. Op alle figuren van Retterer zijn dergelijke aanmerkin- gen te maken, niet het minst op die, welke duidelijk moeten maken, hoe het bindweefsel in de epitheliale elementen in- groeit en daarin een netwerk vormt (Fig XIX e.a.). Ik neem van deze voorstelling dan ook niets aan: in het volgende hoofd- stuk zal worden aangetoond, dat van een fijn bindweefselnet in de centrale follikelmassa geen sprake kan zijn; op blz. 92 heb ik de questie van het al of niet bestaan eener onderlinge uitwisseling van de verschillende elementen in den follikel reeds besproken, en we zagen dat, zoo men bij Rhea Americana ook al een dergelijke 95 uitwisseling zou willen aannemen , men de op lymphoïde cellen gelij- kende elementen van het epitheliale gedeelte dan zou moeten beschou- wen als afkomstig van het subepitheliale weefsel ; maar geen oogen- blik zou men dit kunnen aannemen van de werkelijk eenigszins een netwerk vormende overige cellen van de epitheliale follikel- massa. En wat betreft de bewering, dat de follikels zich na drie dagen van het epithelium afsnoeren , diene het volgende : Waar hij op één doorsnede (als in zijn fig. XVI. pi. XVIII) den samenhang van vele follikels met het epithelium niet ziet, besluit hij dadelijk , dat die dan ook niet meer bestaat , spreekt ver- der over» follicules dos ," beschrijft hoe de afsnoering plaats grijpt en bestrijdt Stieda, die beweerde dikwijls ook later nog follikels aangetroffen te hebben , die nog niet van het epitheel afgesnoerd waren. Ik behoef hiervoor eenvoudig naar de eerste de beste mijner seriën van doorsneden te verwijzen , om het tegendeel te kunnen volhouden. Overigens is hierover in den loop van deze literatuur- bespreking reeds genoeg gezegd en ook in het volgende hoofd- stuk hoop ik hierop nog terug te komen. In overeenstemming met zijn meening, dat alle follikels zich reeds spoedig afsnoeren , beschouwt Retterer de epitheelgangen in den wand der Bursa Fabricii ook als eenvoudige blinde instul- pingen , die in geenerlei verband met de follikels staan , hoog- stens de peripherie des follikels even raken. Met een enkel woord wil hier ook nog de verhandeling van Alesi (44) memoreeren , voor zooverre betreft zijne beschrijving van de Bursa Fabricii van Rhea Americana. Hij zag aan een volwassen exemplaar ook de eigenaardigheid, dat de follikels trosvormig op steeltjes bij elkander zitten. Alesi's afbeelding van dezen toestand (l.c. fig. 11) komt vrij wel over- een met mijn figuur 37. Waar hij echter de fijnere structuur der bursa beschrijft , kan ik hem niet volgen ; hij ziet de laag van subepitheliaal bindweefsel aan voor een laag van elastische veze- len (membrana elastica) en meent ook, dat de follikels bij Rhea volkomen gelijk zijn aan die van andere vogels. Wel beschrijft 96 bij de bursa vau een volwassen exemplaar, maar ik geloof, op grond van 't geen we bij een reeds ver ontwikkeld embryo za- gen, te mogen besluiten, dat deze onderzoeker den waren aard der follikels enz. niet herkend beeft en dat ook in zijn exemplaar de bouw van bet orgaan was, zooals ik dien in dit boofdstuk beb aangegeven. IV. DE POSTEMBRYONALE ONTWIKKELING EN DE VOLWASSEN BURSA. Wij hebben in de vorige hoofdstukken gezien , hoe zich de de Bursa Fabricii bij de vogels ontwikkelt. Aan het einde der embryonale ontwikkeling is ze een zakvor- mig orgaan , dat achter in het proctodaeum uitmondt en uit de volgende deelen bestaat. Een tunica serosa , (de meer of minder volledige bekleeding met de serosa der lichaamsholte), een tuni- ca muscularis (uit gladde spiervezelen bestaande) en een mucosa, met epithelium bekleed en in zich bevattende een groot aantal zoogenaamde follikels , die veel overeenkomst bezitten met lym- phoïde follikels , doch reeds door hunne ontwikkeling toonden daar- mede volstrekt niet identisch te zijn. Thans gaan wij over tot de beschrijving der Bursa Fabricii in hare verdere ontwikkeling in den jongen vogel en in volwassen staat. Zooals in de inleiding reeds werd opgemerkt en ook in het historisch overzicht herhaaldelijk vermeld werd , bestaat de Bursa Fabricii bij de meeste vogels slechts korten tijd. Het gevolg hier- van was dan ook, dat ik in vele vogels of in het geheel geen bursa vond , of nog slechts een rest daarvan. Alle deze gevallen wensch ik in het laatste hoofdstuk nog nader te bespreken. In dit hoofdstuk vinden dus alleen die gevallen een plaats, waar ik een bursa aantrof, die nog geen spoor van atrophie of degene- ratie vertoonden. 7 98 Na een systematisehen opgave van de resultaten van mijn on- derzoek bij de verschillende groepen van vogels volgt een beschou- wing over de elementen der Bursa Fabricii afzonderlijk , in verband met de bestaande literatuur over het onderwerp. Gallus domesticus. Onderzocht werden hoenders van 5 dagen, 12 dagen, 8 weken, en 4 maanden en eeuige exemplaren van 2 en 3 maanden die voor meer histologisch onderzoek werden gebruikt. De Bursa Fabricii van het kuiken van 5 dagen kwam reeds in het vorige hoofdstuk ter sprake ; ook werd daar reeds verwe- zen naar figuur 20 , waarop de verhouding van het orgaan en zijn uitvoergang tot de cloaca is weergegeven. Deze bursa was 5.75 mM. lang, 3.20 mM. dik en eveneens ruim 3 mM. breed. Ze communiceert met de cloaca door een vrij lange en ruime uit- voergang. Op de binnenvlakte verheffen zich talrijke plooien; in de mucosa bevinden zich de follikels, die denzelfden bouw be- zitten als de op pag. 82 e. v. beschreven follikels van een juist uitkomend kuiken. Ze zijn echter in grootte toegenomen : de groot- ste meten 0.145 bij 0.190 mM. Ook hier doet zich de periphere follikelraassa donkerder voor dan de met het epithelium samen- hangende centrale massa; beide zijn steeds door een duidelijke grenslijn van elkander gescheiden. Tusschen de follikels vinden we een weinig bindweefsel. De spierrok der bursa is vrij sterk ontwikkeld. Ze is 0.07 mM. — 0.04 mM. dik; de vezelen loopen tamelijk onregelmatig door elkander, kruisen elkander bundelsgewijze. Toch is op dwarsche doorsnede gemakkkelijk te herkennen , dat de buitenste laag door transversale, de binnenste hoofdzakelijk door longitudinale veze- len wordt gevormd. In het kuiken van 12 dagen vond ik de bursa als een eivor- mige zak, 9.5 mM. lang, 6 mM. breed en 4 mM. dik. De hier in den tekst bijgevoegde figuren vertoonen : I , de bursa met de clo- aca , van terzijde gezien ; ze mondt tusschen de ureteren in de 99 cloaca uit ; II , de cloaca met de bursa van voren opengeknipt en uitgebreid: hierdoor worden de talrijke plooien zichtbaar, die zich KT »Bursa Fabricii van Gallus domesticus (12 dagen oud)". tot 1 mM. hoogte op de mucosa verheffen. In de vrij wijde uit- voergang zijn geen plooien aanwezig. De follikels hebben een diameter van 0.21 — 0.35 mM. , met de bursa zijn ze dus ook iu grootte toegenomen. In een jong hoen van 8 weken is de bursa nog meer peervor- mig, 17 mM. lang en ongeveer 24 mM. in omtrek. Op de mu- cosa verheffen zich veertien lange plooien , die allen evenwijdig verloopen van den fundus naar het ostium der bursa; de meeste bereiken een hoogte van 4 mM. en een dikte van 2'/2 mM. Figuur 43 is een afbeelding van een dwarsche doorsnede door zulk een plooi. De follikels hebben zich bjj hunnen groei tegen- elkander afgeplat en zijn van rond, veelhoekig geworden. Verge- lijkt men de follikels van deze volwassen bursa met figuur 34 dan blijkt , dat de structuur eigenlijk geheel dezelfde is gebleven ; de top van den follikel is echter niet even zooveel in grootte toe- genomen , zoodat ze nu in verhouding tot den geheelen follikel \eel kleiner van omvang is. De samenhang van de centrale massa met het epithelium is volkomen dezelfde gebleven. Waar de follikels iets dieper in de mucosa liggen , vinden we kleine epitheel- instulpingen , die dien samenhang mogelijk maken. Het epithelium heeft een dikte van 0.024 mM. De spierrok meet op doorsnede gemiddeld 0.26 mM. ; ook hier is de binnenste, dikkere laag opgebouwd uit longitudinale, de bui- tenste, dunnere laas uit transversale vezelen. 100 In een kip van 4 maanden vond ik de bursa nog grooter dan de vorige; ze was ongeveer 3 cM. lang. Microscopisch kwam ze in alle opzichten overeen met die van het hoen van 8 weken ; de vogel was te lang dood en in ijs bewaard , dan dat er nog met vrucht microscopisch onderzoek aan kon geschieden. Uit de bovenstaande gegevens over de Bursa Fabricii van het hoen is op te maken , dat ze na de geboorte van het kuiken zeer in grootte toeneemt. Vergelijkt men toch de opgaven omtrent de afmetengen der bursa van kuikens van één, vijf, twaalf, vijf en dertig en honderd twintig dagen met elkander, dan springt dit feit zeer duidelijk in het oog. Anas domestica. De Bursa Fabricii van een eendenkuiken van 6 dagen heeft een lengte van 11 mM. en een diameter van 3^ mM; is volko- men cylindrisch en bezit een ruime uitvoergang. Aan den achter- wand der bursa verheffen zich twee slijm vliesplooien die, zooals op figuur 44 te zien is, bijna het geheele lumen der bursa op- vullen; ze verloopen evenwijdig over de geheele lengte der bursa. De follikels liggen zoowel langs den wand als in de plooien re- gelmatig naast elkander gerangschikt, hangen alle op de beken- de wijze met het epithelium samen en hebben eenigszins een flesch- vorm: de grootste meten 0.3 mM. in de lengte, 0.14 mM. in de breedte. De spierrok is zeer dun ; haar dikte bedraagt iets meer dan 0.016 mM.; de spiervezelen loopen hoofdzakelijk transversaal. De bouw der bursa van een volwassen eend is volkomen dezelfde als die van het bovenbeschreven eendenkuiken. Slechts zijn alle deelen veel grooter. De bursa zelve is 25 mM. lang en heeft een diameter van 6 mM : Ook hier hebben we den cylindervorm. De beide plooien van de mucosa zijn 3.5 mM. hoog en 1.5 mM. breed. De follikels zijn gemiddeld 0.53 mM. lang, 0.24 mM. breed; de centrale massa van de follikels gaat direct over in het epithelium der bursa; de wijze, waarop dit plaats vindt, is afgebeeld in figuur 46 , een verticale doorsnede door den top van een follikel voor- stellende. Wij zien hier hoe het epithelium , dat 0.04 mM dik 101 is, bestaat uit twee lagen, waarvan de bovenste uit cylindercel- len is opgebouwd. De onderste cellenlaag gaat direct over in de buitenste laag van de centrale follikelraassa : deze laag bestaat uit kleine , aaneengeslotene , meer cubische cellen. De centrale fol- likelmassa zelve bestaat uit dicbt opeengepakte cellen , die van fijne anastomoseerende uitloopers zijn voorzien en er het uiterlijk van lymphoïd weefsel aan geven. Haar sterk promineerende top is zeer gedifferentieerd : de cellen van de bovenste lagen dragen het karak- ter van cylindercellen , waartusschen zich kleine lacunen schijnen te bevinden; daaronder ligt een menigte meer spoelvormige, vlakke cellen welke langzaam overgaan in het weefsel der centrale folli- kelraassa , zooals figuur 46 dit aangeeft. De periphere follikel- massa omsluit het epitheliale gedeelte niet zoo geheel en al als bij andere vogels; ze begint eerst iets lager, (figuur 46. p. m.) De spierwand der bursa is 0.057 mM. dik en bestaat hoofdza- kelijk uit transversale vezelen ; slechts hier en daar verloopen eenige longitudinale bundels. Ik heb getracht deze Bursa Fabricii van uit de aorta abdomi- nalis op te spuiten met een carmijn-gelatine massa, doch moet bekennen , dat de injectie niet fraai geslaagd is. Toch zijn op door- snede in de meeste follikels eenige gevulde capillaria aantetreffen : deze bevinden zich alle in de periphere follikelmassa ; geen enkel zag ik tot in de epitheliale centrale massa dringen. Fuligula rufina. Ik kon de bursa van twee pas uitgekomen kuikens onderzoe- ken ; ongelukkigerwijze was de toestand van conservatie , waarin beide bij ontvangst verkeerden, met het oog op microscopisch onderzoek zeer onvoldoende. Op doorsnede was evenwel nog wel te herkennen, dat deze beide bursae (7 mM lang en 0,9 m. M. dik en 2 mM. breed) denzelfden bouw bezitten als die van Anas. Slechts zijn de beide overlangsche plooien van de mucosa hier aan hare basis in verhouding veel smaller dan bij Anas. Cygnus atratus. Het exemplaar dat ik onderzocht was drie maanden oud en bezat een flink ontwikkelde Bursa Fabricii. De lengte van dit 102 orgaan bedroeg 3.10 c.M. de breedte onderaan 13 m.M. boven- aan (aan den fundus) 10 m.M., de dikte 7.1 mM. //Bursa Fabricïi van Cygnus atratus (3 maanden oud)." De hierbijgaande figuren zijn afbeeldingen dezer bursa in na- tuurlijke grootte : I. van ter zijde gezien , II. van voren openge- knipt. In de eerste afbeelding is ook de eigenaardigheid afgebeeld, dat drie (aan de andere zijde twee) spierbundels zich uit den spier- wand van het rectum naar de zijvlakte der bursa begeven en zich daar verspreiden in den spierwand der bursa (sp. b.) Deze laat- ste heeft een aanzienlijke dikte, namelijk van 0.12 — 0.2 mM. en bestaat uit meerdere lagen, die tamelijk los samenhangen. De binnenste lagen bevatten hoofdzakelijk overlangsche vezelen ; die van de buitenste lagen verloopen in alle richtingen. Uit de tweede figuur (II.) blijkt, dat we hier niet zooals bij Anas te doen hebben met twee overlangsche plooien aan den achter- wand der bursa , maar met een zeer groot aantal daarvan. Deze plooien loopen van den fundus en van een soort van raphe in het midden van den achterwand schuins naar voren en beneden. Zij geven op doorsnede een beeld, dat veel overeenkomst ver- toont met figuur 43 van het hoen. Alleen is de vorm en de rang- 103 schikking der follikels hier minder regelmatig en treffen we meer epitheel-instulpingen in de mucosa aan , doordat de follikels in meerdere lagen boven elkander liggen. Alle folikkels hangen met het epithelium samen op de wijze als bij Anas het geval is; slechts is de top veel minder conisch; ze steekt minder in het lumen der bursa uit. De diameter der follikels bedraagt 0.24 — 0.4 raM. Vanellus cristatus. De Bursa Fabricii van een bijna volwassen exemplaar bezat een ovaalronden vorm en een vrij groote consistentie. De lengte van het orgaan bedroeg 10.5 mM. de breedte 8 mM., de dikte 5 mM. De uitvoergang , die ook hier achter in de cloaca uitmondt , was vliezig, 2 mM. lang en 0,45 mM. breed. Aan de buitenzijde kon men reeds de follikels onderscheiden , die in groepjes bij elkander schenen te zitten. Op dwarsche doorsnede blijkt de voorwand der bursa 1.25 mM. de achterwand 2.75 mM. dik te zijn. De spierrok is uiterst dun en onregelmatig; slechts hier en daar treft men eenige bundels aan. De mucosa is zeer dik en vertoont eenige oneffenheden, die den naam van plooien niet verdienen. Daarentegen is ze in alle richtingen doorboord door tallooze met epithelium bekleede vertakte kanalen , die uit de holte der bursa de mucosa indrin- gen. Het epithelium dezer kanalen gaat direct over in de centrale massa van alle follikels. Deze laatste bezitten een diameter van 0.34 — 0.57 mM. en zijn in een ontzettend groot aantal in de mu- cosa opeengepakt. De centrale massa der follikels hangt nog over qen betrekkelijk groote uitgestrektheid met het epithelium samen ; de top des follikels wordt daardoor vrij breed , maar verheft zich slechts zeer weinig; ook draagt hier slechts een enkele laag cel- len aan den top een duidelijk epitheliaal karakter. Het geheel be- antwoordt vrij wel aan het in figuur c. (plaat IV) gegeven schema. In den achterwand der bursa komen de follikels veel lager in den achterwand der uitvoergang dan in den voorwand , een eigen- aardigheid , die bij de meeste vogels voorkomt. 104 Het bindweefsel tusschen de follikels is slechts zeer weinig ont- wikkeld. De bursa van een tweede jonger exemplaar werd in Flemming's vloeistof gehard en gaf vele histologische détails te zien, die ver- der in dit hoofdstuk (pag. 116 e. v.) zullen ter sprake komen. Totanus calidris. Van dezen vogel onderzocht ik een volwassen exemplaar , welks bursa eenigzins peervormig is. Haar lengte bedraagt 11.5 mM. haar breedte 9.5 mM., de dikte 6 mM. Ook aan deze bursa zijn vooral aan de voorzijde de groepen van follikels duidelijk met het bloote oog te herkennen. Op doorsnede vindt men de wanden der bursa buitengewoon dik ; haar holte is daardoor tot een nauwe spleet gereduceerd , doch zendt talrijke nauwe , met epithelium bekleede uitloopers in de dikke raucosa. De follikels, die hier niet zoo dicht opeenge- pakt liggen als bij Vanellus , maar toch ook in zeer grooten ge- tale aanwezig zijn, hebben een diameter van 0.427 — 0.475 mM. Ook hier is de top zeer breed en weinig promineerend. De peri- phere follikelmassa vormt hier slechts een zeer smalle laag om het epitheliale gedeelte van den follikel. De spierrok der bursa is van weinig beteekenis , ze bestaat hoofd- zakelijk uit transversale vezelen en is ongeveer 0.038 inM. dik. In tegenstelling met Vanellus vindt men hier vrij veel los bindweefsel tusschen de follikels. Columba domestica. In een jeugdige volwassen duif trof ik een Bursa Fabricii aan van langwerpigen , bijna cylindrischen vorm, 11 mM. lang, 5 m M. breed en 4.5 mM. dik. De voorwand der bursa is 1 mM. dik, ze bevat slechts één laag van vrij nauw aaneensluitende follikels , de achterwand is in het midden 3 mM. dik en bevat een veel grooter aantal follikels in zich. De samenhang van de centrale follikelmassa met het epi- thelium der bursa wordt ook hier weder mogelijk gemaakt, door talrijke epitheelgangen , die aanvankelijk tamelijk wijd, spoedig smaller worden en zich in alle richtingen vertakken, (zie figuur 40.) 105 De follikels zijn groot; de top vertoont slechts één laag epi- theliale cellen en promineert weinig in het lumen der epitheel- gang, die zich aan haar einde bij den follikel weder eenigszins verwijdt. De periphere follikel massa is in verhouding tot de cen- trale massa zeer dun: de grens tusschen beide is niet zoo regel- matig en scherp als bij andere vogels het geval is; toch is ze overal duidelijk te constateeren. Het epithelium is zeer dun en bestaat ook hier uit twee la- gen van cellen, waarvan de bovenste laag uit cylin dercellen be- staat, de onderste uit meer ronde en cubische cellen. De spierwand is hier slechts vertegenwoordigd door talrijke on- regelmatig verloopende spierbundels. Ook het interstitieele weefsel is zeer ongelijk tusschen de follikels verspreid. In de epitheelgangen der mucosa vond ik op doorsnede een groot aantal kristallen van verschillenden vorm. Zij schenen mij geheel overeen te komen met de verschillende vormen van acidum uricum en zijn dus waarschijnlijk met de urine uit de cloaca in de holte der bursa geperst. Platycercus eximius, Aan de cloaca van een exemplaar, dat mij geconserveerd werd toegezonden1), vond ik een zeer kleine bursa, die echter nog vol- strekt geen teekenen van atrophie of degeneratie vertoonde. Op dwarsche doorsnede bedraagt haar grootste diameter slechts 2 mM. Een nauwe uitvoergang brengt de communicatie tot stand tus- schen de cloaca en de holte der bursa, waarin zich eenige lage oneffenheden vertoonen. Weinige korte, vrij wijde epitheel-instulpingen dringen in de mucosa der bursa in. De follikels , die zeer goed geconserveerd bleken te zijn, hebben een diameter van gemiddeld 0.285 mM. ; het epithelium is slechts 0.012 mM. dik. Het bestaan vanden di- recten overgang van het epithelium in de centrale massa der fol- likels is ook hier niet twijfelachtig. 1) Dr. A. C. Oudeman9 Jzn. stond mij welwillend eenig materiaal, afkomstig uit de Haagsche diergaarde , voor mijn onderzoek af. 106 Het laagst vindt men de follikels ook hier in den achterwand der uitvoergang. De spierrok is zeer weinig ontwikkeld. , Corvus corona. De bursa van een jongen vogel was 14 mM. lang, 5.5 mM. dik; haar grootste breedte (aan den fundus) bedraagt 10 mM. De uitvoergang was 5 mM. lang en 1,75 mM. breed. Zooals ook bij de meeste andere vogelsoorten , vindt men aan de achterzijde van den uitvoergang een plat ligament, dat naar beneden toe breeder wordt en overgaat in het sterke onder- huidsche en intermusculaire bindweefsel aan de achterzijde der cloaca. Daardoor wordt de bursa zelve eenigermate in het bekken bevestigd. Bij opening der bursa bleek deze geheel en al opgevuld te zijn met kleine parasieten, die zich bij nader onderzoek als tot het geslacht Distomum behoorend deden kennen. Telkens stuit men in de van deze bursa gemaakte reeks van doorsneden ook op de door- sneden van enkele achtergeblevene Distoma. Nadat de parasieten zooveel mogelijk waren verwijderd leverde de binnenvlakte der bursa een eigenaardigen aanblik op. Terwijl de voorwand zeer dun is, bezit de achterwand een aanzienlijke dikte, doch heeft eenigszins het voorkomen van een zeef, door talrijke ronde of ovale indeukingen, crypten, die gemiddeld 1.30 mM. diep zijn en ongeveer even wijd. Van deze crypten uit drin- gen nog vele epitheelgangen in de mucosa in. De follikels hebben gemiddeld een diameter van 0.47 mM. Of- schoon het dier reeds eenigen tijd dood was, voor het geconser- veerd kon worden en daardoor de conservatietoestand niet bijzon- der goed was , zoo was toch aan de doorsneden nog zonder eenigen twijfel de directe samenhang van het epithelium met de cen- trale massa van alle follikels te constateeren. De top der follikels is vrij breed, ze promineert echter weinig. Ook hier dalen de follikels veel dieper in den achterwand der lange uitvoergang, dan in den voorwand. De spierwand der bursa is niet sterk ontwikkeld; de bundels 107 hangen tamelijk los samen en verloopen hoofdzakelijk in longitu- dinale richting. Sturnus vulgaris. Bij een jong , bijna volwassen exemplaar trof ik een bursa aan , die bij een lengte van 5.5 mM. een breedte van 4 mM. en een dikte van 3 mM. had. Haar wanden zijn in verhouding zeer dik, waardoor er slechts een klein lumen overblijft. Hierin be- vond zich een kleine Distomum. De achterwand is het dikst; de uitvoergang is kort en nauw. Talrijke epitheel-instulpingen , die zich zeer sterk boomvormig vertakken, dringen door tot in de diepste lagen van de mucosa, die opgevuld is met dicht aan elkander sluitende follikels. Deze hebben gemiddeld een diameter van 0.18 mM. De top van iede- ren follikel is smal maar hoog en tamelijk scherp toeloopend, daarbij aan de basis eenigszins samengesnoerd. De cellen van den top dragen zeer duidelijk het karakter van cylinder-epitheelcellen. De follikels zijn van elkander gescheiden door tamelijk ont- wikkelde bindweefselschotten. Ook de spierwand is flink ontwikkeld , ze is ongeveer 0.085 mM. dik, aan de zijden dunner dan achteraan in het midden. Aan de buitenzijde loopen voornamelijk longitudinale vezelen. Luscinia luscinia. Twee jonge vogels heb ik in alcohol geconserveerd ontvangen; de toestand van conservatie, waarin ze verkeerden, bleek slechts zeer middelmatig te zijn. De Bursae Fabricii waren langgerekt, bijna cylindervormig ; de eene had een lengte van 3.5 mM. en een breedte van 1.5 mM., de tweede was 5 mM. lang en 2 mM. breed. De bouw dezer bursae komt in alle opzichten volkomen over- een met die van Sturnus. Een uitvoerige beschrijving kan hier dus gevoegelijk achterwege blijveo. Slechts dient opgemerkt te worden , dat de periphere massa hier in verhouding tot de cen- trale massa slechts een zeer dunne laag is. De spierwand bestaat hoofdzakelijk uit transversale vezelen. De follikels der kleinste bursa hebben gemiddeld een diame- 108 ter van 0.09 mM., die van de grootste meten gemiddeld 0.16 tuM. Alauda arvensis. Onderzocht werden twee zeer jonge exemplaren , met name één van 6 cM. lengte en één van 8 cM. De peervormige bursa van de eerste was 41/2 mM. lang, haar grootste breedte bedroeg 2'/2 mM. Eigenlijke plooien der mucosa zijn niet aanwezig, daarente- gen dringen talrijke epitheelgangen in de mucosa in , waarmede de follikels direct samenhangen. Deze follikels hebben een dia- meter van gemiddeld 0.24 mM. ; hun top proëmineert sterk in het lumen der bursa of der epitheelgangen , is vrij spits en be- staat uit fraaie cylinderepitheelcellen. De spierwand is zeer dun. De bursa van den tweeden vogel was 8 mM. lang en mat aan den fundus 3.5 mM., meer bij het ostium 2.5 mM. in de breedte. Ook hier was de uitwendige vorm langwerpig peervormig. De bouw der mucosa is geheel dezelfde als die bij het bovenbeschre- vene jongere exemplaar. De uiterst dunne spierwand bevat hoofd- zakelijk transversale vezelen. Evenals in de kleinere bursa is hier slechts zeer weinig interstitieel bindweefsel aanwezig. De achterwand der bursa is dikker dan de voorwand ; de fol- likels hebben gemiddeld een diameter van 0.29 mM. Fringilla domestica en Fringilla coelebs. Van de bovengenoemde Fringillidae heb ik eenige exempla- ren kunnen onderzoeken. De fijnere structuur dezer bursae komt in hoofdzaak overeen met die van de bursa van Alauda. De afmetingen der bursae waren de volgende: Fringilla domestica jong , doch volwassen exemplaar. Bursa peer- vormig, 5 mM. lang, grootste breedte 3.5 mM., kleinste breedte 2 mM. Fringilla coelebs. Twee zeer jonge, nog grootendeels kale vo- geltjes uit één nest. De bursa was 5.5 mM. lang, 2 mM. breed en evenzoo dik. 109 Strix flammea. De Bursa Fabricii van een volwassen kerkuil is een zakvor- mig orgaan , 10 mM. lang en 6 mM. breed. Op doorsnede deed zich deze fraai geconserveerde bursa dade- lijk geheel anders voor als die van andere vogels, doordat we hier te doen hebben met een geval als de in het vorige hoofdstuk beschreven bursa van Rhea Americana: de follikels zijn, als 't ware, uitgestulpt; ze liggen niet in de mucosa, maar verheffen zich daar op als papillen. De voorwand der bursa is zeer dun en vertoont geen plooien of dergelijke; de achterwand daarentegen is 2 — 3 mM. dik. Van de oppervlakte der mucosa dringen wijde crypten of alveolen tot in de diepte der mucosa in ; omgekeerd zou men ook kunnen spreken van een netwerk van dunne plooien, die zich op de mucosa verheffen , elkander telkens rakende en kruisende. Op den wand der crypten verheffen zich nu de follikels die, aan hun ba- sis meer of minder afgesnoerd , geheel den bouw vertoonen van de follikels van Rhea ; de buitenste laag is de directe voortzet- ting van het epithelium , dat zijn epitheliaal voorkomen geheel en al verliest , uitgezonderd de buitenste cellenlaag , die uit cubische epitheliumcellen bestaat. Het overige epitheliale weefsel doet zich voor als een uiterst fijn netwerk , gevormd door de van lange uit- loopers voorziene gewijzigde epitheelcellen zelve. Van bindweefsel is geen spoor aanwezig. Dit alles is afgebeeld iu figuur 45 , vervaar- digd naar een uiterst dunne verticale doorsnede door een follikel , die de hoogte van 0.171 mM. bereikt en een diameter bezit van 0.237 mM. aan zijn basis, van 0.285 mM. in zijn grootste breedte. De binnenste massa van den follikel is identisch met de peri- phere follikelmassa der andere vogels; ze gaat direct over in het sub-epitheliale bindweefsel , bestaat uit eene belangrijke ophoo- ping van cellen , en bevat talrijke bloedvaten , waarvan men de doorsneden ziet , waarvan ik echter geen enkele ooit in het epi- theliale gedeelte der bursa zag dringen. De beide heterogene elementen der follikels zijn ook hier altijd scherp van elkander gescheiden. Niet altijd is de grens even dui- 110 delijk waarneembaar, maar dat ze er is, wordt o. a. ook bewe- zen door het feit dat, waar hier of daar in de serie van doorsne- den een follikel eenigzins beschadigd is, het epitheliale gedeelte altijd langs een scherpe lijn van het substraat is afgelicht. De spierwand dezer bursa bestaat uit talrijke bundels, die elkander in alle richtingen kruisen; haar dikte is niet overal de- zelfde; ze is het dikst in het midden van den achterwand. Astur palumbarius. In een volwassen exemplaar vond ik een Bursa Fabricii van 11 mM. lengte, 10 mM. breedte, 6 mM. dikte. Ze bevat een groote holte , die door een ruimen uitvoergang met de cloaca com- municeert. De bouw der bursa met hare crypten en follikels komt in hoofd- zaak overeen met die van Strix flammea, De follikels zijn ook hier niet in het weefsel der bursa ingebed , maar toch ook niet zoo sterk van de oppervlakte der mucosa afgesnoerd als bij Strix. Een schematische voorstelling dezer follikels is schema d , plaat IV ; hieruit is ook de verhouding van het epitheliale tot het overige gedeelte des follikels af te leiden. De epitheliale laag heeft een dikte van ongeveer *\z — \ der dikte van den geheelen follikel. De follikels zelve zijn in buitengewoon grooten getale aanwe- zig; ze zijn onregelmatig van gedaante en verschillen onderling zeer in grootte; ook nadert de eene follikel meer dan de andere tot den toestand, dien we bij Strix aantroffen (schema e). De spierwand is zeer dun en bestaat hoofdzakelijk uit trans- versale vezelen. Astur nisus. Van deze species heb ik zeven bursae , die mij in alcohol ge- conserveerd werden toegezonden, kunnen onderzoeken. Ze waren niet alle even groot en waren 8 — 15 mM. lang, 5 — 7 mM. breed, 3-4 mM. dik. Twee stuks werden gedeeltelijk in serien van coupes gesneden : bij beide was de achterwand aanzienlijk dikker dan de voor- wand. De bouw dezer bursae komt geheel overeen met hetgeen we 111 bij Astur palumbarius zagen. De follikels zijn echter kleiner en aan hun basis meer saamgesnoerd. In deze bursae waren de bloedvaten door een of andere oor- zaak bijzonder sterk met bloed gevuld gebleven: op doorsnede zag men dan ook tallooze capillaria en ook grootere vaten gevuld met bloedlichaampjes; nooit zag ik echter capillaria in het epi- theliale gedeelte van den follikel dringen , terwijl ze in het daar- onder gelegene weefsel juist zeer menigvuldig voorkomen , even- als bij Strix (zie ook figuur 45). Van een eigenlijken spierrok der bursa kan hier niet gespro- ken worden: slechts hier en daar treft men kleine verspreide bun- dels aan. Buteo vulgaris. De bursa van Buteo heeft in vorm veel overeenkomst met den menscbelijken uterus. Drie exemplaren heb ik onderzocht te weten : 1°. 18 mi. lang 11 mM. breed 6 raM. dik. De achterwand is dikker dan de voorwand. Ook van buiten zijn de follikels duide- lijk te herkennen. 2°. 20 mM. lang 8 mM. breed 4 mM. dik. De wanden dezer bursa waren dunner en slapper dan die van de eerste. 3°. 17 mM. lang 8 mM. breed 4 mM. dik met zeer dunne wanden. De fijnere bouw dezer bursae komt in hoofdzaak ook weder ge- heel overeen met die der bovenbeschrevene vertegenwoordigers der familie der Accipitrinae. Slechts zijn hier de follikels niet alleen kleiner , maar ook in veel geringeren getale aanwezig : ze staan op de oppervlakte der mucosa verder van elkander af, dan bij de andere bovenbeschrevene soorten. Ook zijn ze aan hun basis reeds bijna zoo sterk saamgesnoerd als bij Strix het geval is. De laag van epitheliaal weefsel is hier in verhouding tot de dikte van den ge- heelen follikel dikker dan bij de andere Accipitrinae. Een vrij aanzienlijke spierwand omgeeft de mucosa; de spier- vezelen loopen voornamelijk in transversale richting. In de volgende regelen heb ik getracht een overzicht te ge- ven van de resultaten van het onderzoek omtrent den bouw der 112 Bursa Fabricii , in verband met de reeds daarover bestaande lite- ratuur. Slaan wij allereerst een blik op den uitwendigen vorm der Bursa , dan vinden wij haar veelal eivormig , (o. a. bij de hoenders) , zeer dikwijls peervormig of ongeveer in de gedaante van een mensche- lijken uterus , dat is breed aan den fundus en naar het ostium toe smaller wordend. Karakteristiek voor de Anatidae is de lange cylindrische bursa , die ik bij eenige species kon constateeren , en die onder anderen reeds zeer juist werd beschreven en afgebeeld in 1810 door Tannenberg (9). Daar waar de omhulsels der bursa dun zijn, kan men gewoonlijk aan de buitenzijde reeds duidelijk de folli- kels herkennen. Veel merkwaardigs valt er overigens niet van den vorm der bursa te vermelden en ik kan ten overvloede verwijzen naar de verhandelingen van Barkow , Berthold , Martin St. Ange , Alesi , Forbes , vooral van laatstgenoemde , die veel meer species kon- den onderzoeken dan ik, en wier resultaten in het bij deze ver- handeling gevoegde historische overzicht zijn neergelegd. De grootte der Bursa Fabricii is van allerlei omstandigheden af- hankelijk ; ze wisselt vooreerst af bij de verschillende groepen der vogels, maar naar het schijnt komen er ook iudividueele verschil- len voor. Stieda bijvoorbeeld spreekt van den invloed van het ras en van de voeding bij hoenders. Eindelijk hebben wij gezien in welke mate de grootte van het orgaan afhankelijk is van den leeftijd van den vogel. Daardoor is het niet mogelijk een vast cijfer voor de grootte der bursa aan te geven en verklaart het zich , dat in de literatuur in dit opzicht vrij veel tegenspraak wordt aangetroffen. De holte der bursa staat in een omgekeerde verhouding tot de dikte harer wanden. Zij staat in open communicatie met het proctodaeum door een uitvoergang, die uitmondt midden in den achterwand der cloaca , beneden en tusschen de openingen der ureteren. Het ostium in de cloaca is nu eens rond, dan weder spleetvormig en meestal omgeven door een kleinen verdikten rand. De lengte van de uitvoergang verschilt zeer bij de verschillende 113 groepen van vogels. Soms ontbreekt ze eigenlijk geheel (Rhea, Striv) en staat de holte der bursa eenvoudig door een wijde ope- ning direct in communicatie met de cloaca; soms bereikt ze ech- ter een vrij aanzienlijke lengte , bijvoorbeeld bij Corvus en ook bij Gallus; volgens Forbes onder anderen bijzonder sterk bij de Cu- culidae; eindelijk vinden we allerlei tusschenvormen tusschen deze beide uitersten. In de meeste gevallen vond ik aan de achterzijde van de uit- voergang het in dit hoofdstuk bij Corvus corona beschreven platte ligament dat , naar beneden breed uitloopend , overgaat in de pees- platen van den huid en van de spieren achter aan de opening der cloaca. Ik vond het zeer duidelijk aanwezig bij Gallus, Co- lumba, Totanus, Corvus en anderen. In de literatuur heb ik dit ligament niet vermeld gevonden. Bij de bespreking der samenstellende weefsels van de Bursa Fabricii geloof ik het best te doen door de methode van Retterer te volgen en achtereenvolgens te behandelen de tunica serosa, de tunica muscularis en de mucosa met hare follikels. De Tunica serosa , die als zoodanig o. a. door Alesi en door Retterer werd beschreven, wijkt in niets af van de gewone se- reuze bekleeding van alle andere organen in de buikholte. Ze is echter niet altijd aanwezig, daar in vele gevallen het peritoneum niet zoo diep tusschen de bekkenorganen indaalt, dat de bursa geheel daarmede bekleed wordt: de bursa ligt dan ook niet vrij in de buikholte. Ook kooit het wel voor dat er wel is een »excavatio recto- bursalis" maar geen »excavatio burso- coccygea"; zoodat de bursa alleen aan haar vóórvlakte een sereus bekleedsel heeft. Tunica muscularis. Over het al of niet aanwezig zijn van spier- vezelen in den wand der Bursa Fabricii heeft langen tijd verschil van gevoelen bestaan tusschen de vroegere schrijvers. Terwijl vóór 1871 de tunica muscularis slechts ter loops wordt aangeroerd door eenige schrij vers , opperde in dat jaar Gallen (43) de meening, dat het omhulsel der Bursa Fabricii bij het hoen zou bestaan uit twee lagen van » vezelachtig weefsel". De vezelen 8 114 van de binnenste, dunnere laag liepen longitudinaal, die van de buitenste, dikkere transversaal om de bursa. Na maceratie ble- ken deze te bestaan uit vezelaehtig bindweefsel , waarin vele bind- weefsellicbaampjes en een klein aantal onregelmatig verloopende gladde spiervezelen voorkwamen. Alesi (44) ontkent eenvoudig het bestaan van alle spierweef- sel in den wand der bursa; hij ziet alles aan voor elastisch weef- sel (»membrana elastica" of »strato elastico"). Ook Stieda (46) volgt hem hierin na. Retterer (50) bewees echter in aansluiting aan de beweringen van Geoffroy St. Hilaire , Berthold en Wagner , dat er wel dege- lijk een meer of minder ontwikkelde spierrok aan de bursa te herkennen is en gaf den bouw en de afmetingen hiervan bij eenige species nauwkeurig aan. In dit opzicht sluit ik mij geheel bij Retterer aan. Ik vond, zooals in het beschrijvende gedeelte van dit hoofdstuk is geble- ken, de tunica muscularis bijna altijd aanwezig. In het vorige hoofdstuk hebben wij reeds haar ontwikkeling bij het hoen nagegaan , waar ze ongeveer op den dertienden broeddag optreedt; het eerst worden talrijke transversale vezelen aangelegd. Voor de aanwezigheid van spiervezelen pleiten ook de bewe- gingen en de samentrekkiug , die ik herhaaldelijk aan de bursa waar- nam , wanneer ze oogenblikkelijk uit het pas gedoode dier werd uit- gepraepareerd. Daar waar de muscularis zeer dun is, bestaat ze meestal uit transversaal om de bursa loopende vezelen (Anas , lotanus, Pla- tycercus , Luscinia , Fringilla , Astur , enz.). Bereikt ze een groo- tere dikte , dan is ze samengesteld óf uit talrijke onregelmatig elkander kruisende bundels (bijvoorb. bij Columba, Corvus , Strix) of ze bestaat uit twee duidelijk herkenbare lagen. In het laatste geval komt weder dit verschil voor: of de buitenste vezelen loo- pen transversaal , de binnenste longitudinaal , of het omgekeerde vindt plaats. Het eerste treft men aan bij de Gallinae, bij Cyg- nus, bij eenige Passeres; het laatste bijvoorbeeld bij Sturnus, verder volgens Retterer ook bij Uria troïle. 115 Het kan geen verwondering baren , dat vele onderzoekers den spierrok over het hoofd hebben gezien, daar zijn elementen, dej gladde spiervezelen , dikwijls moeielijk te herkennen zijn. Gallen bij- voorbeeld beeldt op een dwarsche doorsnede de muscularis volkomen juist af, maar meende, zoo als wij zagen, vezelachtig bindweef- sel vóór zich te hebben , terwijl het in werkelijkheid grootendeels spierweefsel was. Op de volgende eigenaardigheid moet hier ook nog gewezen worden : Bij Rhea Americana is de verhouding der Bursa Fabricii tot hare omgeving eenigszins anders, doordat ze hier niet vrij in de buikholte of onder het peritoneum ligt, maar geheel omsloten en bedekt wordt door breede overlangsche spieren, die tot de mus- culatuur van het rectum en de cloaca behooren. (Zie de in den tekst geplaatste figuur 1 op pag. 89). Bij Cygnus atratus trof ik aan weerszijden der bursa eenige platte spierbundels aan , die , van boven van het rectum komend , zich aan den zijwand der bursa aanhechten en daarin overgaan. Zie pag. 102 figuur I. sp. &.). Iets dergelijks is door Alesi beschreven voor de bursa van Gallus , doch hij spreekt daar van ligamenten , die op deze wijze van het rectum naar de bursa loopen. In verband daarmede, dat Alesi ook in de bursa zelve de ware natuur der spiervezelen over het hoofd zag, houd ik het voor waarschijnlijk dat het spierbundels geweest zijn, die hij voor ligamenten aan- zag; ook zijn afbeelding pleit hiervoor. De toestand bij Cygnus en Gallus nu schijnt mij toe een tusschen- vorm te zijn tusschen 't geen wij bij Rhea zagen en den toestand , waarin de bursae der meeste andere vogels verkeeren. Hierdoor komt ook de eigeaaardigheid van Rhea ons niet als zoo afwijkend voor en kunnen wij aannemen , dat hier slechts een quantitatief verschil in de mate van omsluiting der bursa door de lange spie- ren der cloaca optreedt. Of één der beide uitersten genetisch ouder is, kan ik natuurlijk niet beslissen. De mucosa. De volgende bestanddeelen der mucosa moeten hier achtereenvolgens besproken worden: 116 Het interstitiëele bindweefsel. Het epithelium. De follikels. Het interstitiëele bindweefsel is in bijna alle bursae weinig ont- wikkeld , het bestaat uit adenoid en fibrillair bindweefsel en vormt meer of minder dunne tusschenschotten tusschen de follikels, terwijl het zich aan de peripherie, onder de muscularis, meestal tot een dichtere laag vereenigt. Daar, waar groote plooien zich op de mucosa verheffen, gaat een iets dikker bindweefselschot midden in iedere plooi in, van daar uit weder secundair kleinere schotten tusschen de follikels. Gewoonlijk verdicht het intersti- tiëele bindweefsel zich ook een weinig, waar het als substraat voor het epithelium dient. Door die onderzoekers, die de Bursa Fabricii histologisch on- derzochten , is het bindweefsel der mucosa evenzoo beschreven. Slechts spreekt Alesi weder van een » mernbranella elastica" , waar hij het substraat van het epithelium beschrijft. Retterer meent ver- der , dat iu dit subepitheliale weefsel op regelmatige afstanden lage papillen voorkomen, die een eindweegs in het epithelium dringen (ongeveer als in de] opperhuid het geval is) en die vaatlissen voeren. Van iets dergelijks hebben noch vroegere onderzoekers, noch ik ooit iets kunnen ontdekken. Retterer's figuur XII, waarop die papillen zijn afgebeeld , overtuigt mij ook nog niet van hare aan- wezigheid (zie ook hieronder over deze figuur). Het epithelium, dat de mucosa bekleedt, bestaat uit twee of drie lagen van cellen. Een nader histologisch onderzoek naar den fijneren bouw van het epithelium werd verricht aan bursae van Gallus en van Va- nellus. Om de epitheelcellen te isoleeren werd gebruik gemaakt van een sterke oplossing van bijtende potasch (39"/0) en van de zoo- genaamde » Drittelalcohol" (één derde spiritus, twee derden gedis- telleerd water). Door toepassing dezer methoden kon ik den vorm der afzonderlijke epitheelcellen bestudeeren en vond die , zooals ze in figuur 42 zijn afgebeeld: lange cylindercellen , waarvan de ker- 117 nen niet alle op dezelfde hoogte geplaatst zijn en daardoor aan epithelia, die na kernkleuring in canadabalsem zijn ingesloten, het aanzien van laagsgewijs gebouwd epitheliura geven. Een diepe laag wordt gevormd door meer ronde cellen. In strijd met mijn oorspronkelijke meening, dat het epithelium geen bekercellen bevatte, kon ik die naderhand ten duidelijkste aantoonen in de epithelia van de in Flemruing's vloeistof geharde bursae; in figuur 41 is een bekercel van het hoen afgebeeld (bij 1040 malige vergrooting) , die juist gefixeerd werd in het moment van slijmafscheiding. Terwijl zich in het praeparaat, waarnaar deze figuur werd vervaardigd, over de geheele oppervlakte van het epithe- lium een zeer dun laagje mucus heeft uitgebreid , ziet men hier uit de bekercel een klein propje mucus uitpuilen. De figuren 47 en 48 geven slijmcellen te zien uit een bursa van Vanellus crista- tus , eveneens in Flemming's vloeistof gehard. Beziet men het epi- thelium van boven op, dan bemerkt men, dat deze slijmcellen er zich op vrij regelmatige afstanden in bevinden , terwijl ze zich bij zeer sterke vergrooting (1040Xlin.) voordoen als in figuur 48, als 't ware overwelfd door vier der aangrenzende epitheelcellen , die dikwijls in hun aanrakingspunt midden boven de bekercel een zeer fiju gaatje openlaten. Op loodrechte doorsnede vertoont zich het epithelium met zijne slijmcellen bij Vanellus zooals het in figuur 47 is afgebeeld. Aan epithelium, dat in Flemming's vocht was geconserveerd, was ook zeer duidelijk aan te toonen dat het rust op een »mem- brana propria" bestaande uit platte cellen voorzien van platte ker- nen. In doorsneden , die eveneens in Flemming's vocht gehard en in Spillers purple gekleurd waren bleek , dat hier en daar lymphcellen dwars door het epithelium zich een weg naar de oppervlakte banen. De lymphcellen zijn herkenbaar aan de donker gekleurde , vaak gefragmenteerde kernen en bevinden zich op verschillende hoogte in het epithelium. Op vele plaatsen nam ik tusschen de cylindercellen kleine met kleurstof ge- vulde kanaaltjes waar; misschien zijn deze te beschouwen als de overgebleven resten van de wegen , [die de lymphcellen zich 118 bij hun doortocht tusschen de epitheelcellen gebaand hadden. In de meergemelde epitheelinstulpingen wordt het epithelium dunner, ja soms bestaat het in de diepte dier instulpingen slechts uit een laag van cuboïde cellen , waaronder slechts weinige meer ronde cellen. (Alauda , Platycercus , enz.) Gallen beschrijft den bouw van het epithelium reeds vrij juist, doch zijn afbeelding daarvan is nog vrij gebrekkig, hetgeen niet te verwonderen is , in aanmerking genomen de toen nog zeer onvol- doende hulpmiddelen der miscroscopische techniek. Alesi meende, dat het epithelium eenvoudig bestond uit zeer lange (hooge) cylindercellen , »che essendo disporte in un solo »strato, formano un epithelio di aspetto semplice e non stratifi- »cato." Hij beeldt ook iets dergelijks af, dat echter al zeer wei- nig met de werkelijkheid overeenkomt; van kernen is bij voor- beeld niets te zien ! Stieda sluit zich bij Gallen aan , doch Retterer geeft een andere meening te kennen. Het epithelium , dat de holte der bursa be- kleedt, zou bestaan uit talrijke cellenlagen, waarin verschillende soorten van cellen zouden voorkomen. Bij zijne vrij onduidelijke beschrijving voegt hij zijn figuur XII, waarop wel 7 cellenlagen in het epithelium zijn aangegeven, waarvan de bovenste een plavei-epithelium vormen , en waarin ronde , ovale en vierkante cellen met zeer groote en uiterst kleine kernen , een gekor relden of een helderen inhoud geteekend zijn. Het geheel vormt een epithelium van de vreemdste soort. (Voor het embryonale epithe- lium in R.'s figuur XVII en XVIII zie vorig hoofdstuk pag. 94). Hoeveel moeite ik mij ook gegeven heb , iets dergelijks heb ik , evenmin als de' andere onderzoekers, ooit in mijn praeparaten kunnen vinden; ook door aan te nemen dat de figuur naar een zeer schuinsche doorsnede door het epitheel was vervaardigd, kan ik mij haar nog niet verklaren. Retterer wijkt trouwens door zijn onvoldoende methoden van onderzoek in vele opzich- ten van andere onderzoekers af. (Zie ook 't embryologisch ge- deelte). De folliMs der Bursa Pabricii zijn sinds langen tijd het on- 119 derwerp geweest van tal van onderzoekingen. Het resultaat van mijn onderzoek is liet volgende: De centrale follikelmassa doet zich steeds voor als een massa van dicht opeengepakte kleine cellen , waarvan de directe samen- hang met het epithelium der bursa steeds is aan te toonen. Bij nauwkeurig histologisch onderzoek blijkt, dat de follikel- cellen onderling door zeer fijne uitloopers samenhangen. Van een net van bindweefselvezelen is geen spoor aanwezig. Om tot dit resultaat te komen was het noodig zeer vele ver- schillende methoden van histologisch onderzoek toe te passen ; want op doorsneden van in toto gekleurde en in paraffine inge- smolten objecten kon ik door de kleinheid en het opeengepakte der elementen geen helder inzicht in de structuur van den follikel verkrijgen , hoe uiterst dun die doorsneden ook waren. Beter slaagde ik bij het onderzoek van bursae van Gallus en van Vanellus , die in Flemming's vocht gehard waren. Met behulp van een ijsmicrotoom werden dunne doorsneden vervaardigd en deze werden uitgepenseeld en uitgespoeld. Hierbij bleef na die uitspoeling werkelijk in de centrale follikelmassa een uiterst fijn , dicht netwerk over , dat gevormd werd door de samenhangende follikelcellen en in niets overeenkwam met het bind weefsel net van lymphklieren. Vergelijken wij deze beide na- melijk1), dan zien wij dat het bindweefselnet van een lyrnphkllÜ- gevormd wordt door vrij grove, duidelijk uit fijne fibrillen be- staande vezelen , die een zoodanige consistentie hebben , dat ze aan de randen van gedeeltelijk uitgespoelde doorsneden een eind- weegs uitsteken. Hoe men ook een lymphklier conserveert , steeds is het net te constateeren. Hier en daar vindt men de bekende ovale , bleeke kernen van het bindweefsel. Bij toevoeging van kaliloog zwelt het geheele net dadelijk op en verdwijnt. Geheel anders is het in de centrale follikelmassa der Bursa Fabricii. De draadjes van het net zijn veel fijner en doorzichtiger dan die van bindweefsel 1) Ter contr61e werden doorsneden op dezelfde wijze vervaardigd en uitgespoeld van ware lymphklieren, die in Flemming's vloeistof gehard of in | alcohol gemacereerd waren. 120 en zijn uiterst teer, zoodat men met buitengewone zorg de uitge- spoelde doorsneden moet behandelen, om iets van het netwerk te zien; aan in alcohol of andere reagentia geharde objecten is er niets van waar te nemen; de follikelmassa valt daar geheel in klompjes van cellen uiteen. Slechts na harding in Müller's vocht was ook iets van een fijn netwerk te zien. De kernen zijn hier niet die van bindweefselcellen , maar de kleine ronde kernen van de fol- likelcellen zelve. Het bewijs eindelijk van de protoplasmatische natuur van het netwerk der follikelmassa werd geleverd door uit- gespoelde doorsneden door een bursa, die gedurende twee dagen in * alcohol was gemacereerd. Hier toch ziet men in het proto- plasma der cellen en in de draadjes , die ze onderling verbinden , die fijne korreltjes, die zich alleen in werkelijk protoplasma ver- toonen en nooit in bindweefsel voorkomen. De afbeelding van dit netwerk in figuur 49 , bij ruim lOOOmalige vergrooting zal , naar ik meen , ook ieder overtuigen , dat wij hier niet met een bindweefselnet maar met een protoplasmatisch net te doen hebben. Ten stelligste moet ik dan ook tegenover de meening van Ret- terer volhouden, dat in de centrale follikelmassa geen bindweefsel- vezelen aanwezig zijn. De bouw van den follikeltop en van de overgangsplaats van het epithelium in de centrale massa was eveneens nauwkeuriger te bestudeeren aan bursae, die in Flemming's vocht gehard waren. Ik heb getracht in figuur 50 een afbeelding te geven van een verticale doorsnede door den follikeltop van een aldus geconser- veerde bursa van Gallus domesticus. De meeste topcellen zijn tamelijk sterk opgezwollen en gelijken geheel op de slijmsecer- neerende bekercellen , die in het epithelium verspreid liggen en vooral in grooteren getale vlak bij den follikeltop daarin voor- komen. In deze cellen is ook steeds een propje van eene zeer fijn korrelige massa te vinden, waarschijnlijk mucus, die zich nog in de cel bevindt. Somwijlen meende ik ook lacunen tusschen de topcellen op te merken , doch bijna altijd bleek bij nader on- derzoek door de aanwezigheid van een kern de lacune in werke- 121 lijkheid eene opgezwollen cel te zijn. De topcellen gaan dieper in de centrale follikelmassa geleidelijk in de gewone follikelcellen over, zooals ik ook in figuur 50 getracht heb weer te geven. De periphere follikelmassa gelijkt, zooals reeds meermalen werd opgemerkt, zeer op de centrale; ze is hiervan echter allereerst onderscheiden door hare mesoblastische afkomst; verder kleurt ze zich sterker dan de centrale massa , hare elementen zijn dichter opeengepakt en zijn blijkbaar in veel inniger samenhang, want in uitgespoelde doorsneden , waarin de centrale massa geheel uit- eenviel , bleef steeds de periphere massa in haar geheel. Ze bevat talrijke fijne capillaria en ook enkele fijne bindweefselvezelen , die uit de tusscheuschotten in de periphere massa indringen. Het bestaan van een zoo sterk ontwikkeld bindweefselnet als Retterer beschrijft meen ik echter te moeten ontkennen. Hoezeer ik ook de verschillende aangegeven methoden van onderzoek toepaste , nooit heb ik meer dan enkele vezelen kunnen ontdekken. Centrale en periphere follikelmassa worden gescheiden door dezelfde membrana propria , die ook het epithelium van het sub- epitheliale weefsel scheidt. Ze is eenvoudig een voortzetting daar- van en bestaat ook hier uit de bekende platte cellen met platte kernen. De follikels der bursa bestaan , zooals wij gezien hebben , uit twee heterogene bestanddeelen , en wel één dat gedifferentieerd is uit het mesoblastische , embryonale weefsel , en één dat van hypo- blastische epitheliale afkomst is. Bij alle vogels vormt het eerste de buitenste , zich donkerder kleurende laag (de periphere follikel- massa), behalve bij de roofvogels en Rhea , waar deze massa beslo- ten ligt binnen het epitheliale gedeelte. Hier is , zooals wij zagen , de epitheliale massa aan de buitenzijde van den , als het ware , binnenste buiten gekeerden follikel gelegen en gaat ook hier ge- leidelijk in het epithelium der bursa over. De schemata a. b. c. d. e. op plaat IV geven den samenhang met het epithelium aan en de verhouding der beide heterogene bestanddeelen van den follikel onderling. Deze schemata spreken in verband met het bovengezegde, genoegzaam voor zich zelf. 122 Blijkbaar zijn al deze verschillende vormen van follikels slechts modificaties van één zelfde bouwplan. Tusschen vormen tusschen deze schemata kan men in grooten getale aantreffen. Dat één der uitersten genetisch de oorspronkelijke vorm zou zijn , komt mij niet waarschijnlijk voor; wij vinden bijvoorbeeld de follikels, gebouwd naar de schemata d. en e. bij Rhea en bij de Raptato- res , vogelgroepen , die toch wel het allerminst met elkander in nauw genetisch verband staan. In de volgende tabel is aangegeven, welke der door mij on- derzochte species aan de verschillende schemata beantwoorden: Schema a. Embryonen en zeer jonge vogels, ook big Gallus, Cyg- nus , Corvus. b. Anatidae , Platycercus , Sturnus , Luscinia , Alauda , Frin- gïlla. c. Vanellus , lotanus, Columba. d. Astur, Buteo. e. Rhea, Strix, Buteo. Het feit, dat de centrale follikelmassa steeds in alle volwassen bursae met het epithelium in directen samenhang blijft , de eigen- aardige vormen , die daarbij voorkomen , de bouw van het epithe- lium van den follikeltop en van de follikels der roofvogels en van Rhea zijn geheel nieuwe resultaten. Slechts moet ik hierbij deze restrictie maken , dat Gallen den bouw der follikels van Anas tot op zekere hoogte juist weergaf, dat Stieda. beweerde dat de samenhang van de centrale follikelmassa met het epithe- lium nog bij enkele follikels van een twee maanden oud hoen- derkuiken bestond, en dat Alesi de follikels van Rhea reeds be- schreef als » zittende op steeltjes" (»acinelli, attaccati per un picciuolo tenuissimo alla parete interna della borsa"), maar de eigenlijke structuur dezer »acinelli" niet herkende. Wij hebben dus hier in de follikels van de Bursa Fabricii een interessant voorbeeld , hoe epithelium zich kan vervormen in schijn- baar lymphoïd weefsel. 123 » Schijnbaar lymphoïd" noem ik dit weefsel, omdat naar mijne overtuiging noch de periphere noch de centrale follikel massa iets met lymphe te maken hebben; de follikels mogen dan ook aller- minst gelijk gesteld worden met die van lymphklieren of met Peijer's of solitaire follikels , waarmede ze niets gemeen hebben dan , op den eersten aanblik , het uiterlijk. Terwijl de centrale massa alleen reeds door haar afkomst toont geen lymphatisch weefsel te zijn , is er ook mijns inziens niet één goede grond aan te voe- ren om de periphere laag daarvoor te mogen houden : de cellen , dit gaf ook Retterer toe, zijn volstrekt geen lymphcellen; van lymphvaten , lymphruimten of ophoopingen van lymphcellen is niets te bespeuren. Retterer bewees door zijne inspuitingen, dat de lymphspleten niet in de follikel dringen. Ook een alge- meene infiltratie van het interstitiëele weefsel meb lymphcellen , zooals men in de lymphklieren waarneemt, komt niet voor; inte- gendeel, de follikels zijn altijd scherp begrensd en van elkander gescheiden door dunne bind weefselschotten , waarin de bloedvaten verloopen. Stieda heeft dus blijkbaar terecht, in navolging van Bornhaupt en Gallen, aan de follikels der Bursa Fabricii alle over- eenkomst met Peijer's follikels ontzegd. Ten overvloede haalt deze schrijver ook nog als bewijs voor zijne stelling het ontbreken van bloedvaten in de epitheliale fol- likelmassa aan. Van alle overige onderzoekers houdt alleen Ret- terer staande, dat ze er wel in voorkomen. Ik zelf heb dit nooit waargenomen en ben ook van het tegendeel overtuigd. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat Retterer's figuur XXI, waarin hij die bloedvaten afbeeldt, vervaardigd is naar een doorsnede, zóó tangentiaal door den follikel gaande , dat de centrale massa niet getroffen was , te meer omdat de grens der centrale massa ook niet is aangegeven. Wat overigens Retterer's resultaten aangaat, het zal na al het- geen in dit en in het vorige hoofdstuk over den bouw der fol- likels gezegd is , wel geen betoog meer behoeven dat R.'s voor- stelling der follikels als »follicules clos" ten eenen male bezijden de waarheid is. 124 Evenmin als bloedvaten trof ik in de centrale follikelraassa het door Retterer beschreven bindweefselnet aan. 't Geen hij afbeeldt houdt ik voor het overblijvende van de los samenhangende epi- theloide cellen. Overigens is de vraag of bindweefselelementen in de centrale massa voorkomen reeds op verschillende gronden ont- kennend beantwoord op pag. 92 en 94 van het vorige hoofdstuk. Wel geloof ik met Retterer, dat de enkele bindweefselv ezeltjes der periphere follikelraassa direct samenhangen met het bindweef- selachtig stroma, dat de follikels omgeeft; ofschoon ik het nooit in die mate gezien heb, als Retterer dit afbeeldt. Ons rest nog te bespreken, op welke wijze het mogelijk wordt, dat alle follikels der bursa in samenhang met het epithelium kun- nen blijven , terwijl ze in veel te grooten getale in de mucosa opgehoopt zijn, dan dat ze alle in één laag onder het epithelium zouden kunnen gerangschikt liggen. Wij zagen reeds in het vorige hoofdstuk , hoe daaraan wordt tegemoet gekomen door plooien op de mucosa of door epitheelin- stulpingen, die in de mucosa indringen. In de figuren A. B. C. en D. (plaat V) is op verticale door- snede schematisch voorgesteld op welke verschillende wijzen de mucosa is gebouwd , om alle follikels in samenhang met het epi- thelium te doen big ven. A. is een schematische voorstelling van het optreden van plooien op de mucosa. Daardoor wordt haar oppervlakte vele malen ver- groot, zoodat de follikels allen in één laag daaronder kunnen liggen, B. Ook hier treffen we nog plooien op de mucosa aan , maar niet zoodanig ontwikkeld , dat alle follikels aan de oppervlakte kunnen komen te liggen. Talrijke ondiepe , onregelmatige epitheel- instulpingen komen daaraan tegemoet. C. We vinden hier een geheel ontwikkeld stel van vrij regel- matig zich vertakkende epitheelkanalen , die van uit de zeer kleine holte der bursa doordringen tot aan de follikels , die in de diepste lagen der mucosa liggen. Plooien ontbreken. 125 Eigenaardig is het feit, dat bij deze vorm van mucosa de fol- likels , die aan de oppervlakte der mucosa liggen , niet samenhan- gen met het epithelium aan de oppervlakte der mucosa, maar met dat der epitheelinstulpingen ; meestal liggen ze dan met den fundus naar de oppervlakte der mucosa gekeerd en met den top naar beneden. Deze verhouding is onder anderen ook te vinden op figuur 39 , vervaardigd naar een doorsnede door de bursa van Larus. D. is de verhouding der mucosa bij die vogels, waar we naar buiten omgestulpte follikels aantreffen. Men kan hier spreken of van hooge, dunne, elkander telkens rakende plooien op de mu- cosa , of van diepe en wijde crypten of alveolen , die in de mu- cosa indringen. Hier vindt men de follikels ook alleen op de wanden dier alveolen ; ze verheffen zich niet vrij in de holte der bursa. Overgangen tusschen A. B. en C. treft men in allerlei vor- men aan. Deze verschillende vormen der mucosa moeten, mijns inziens, verklaard worden als te zijn ontstaan , doordat de mucosa een grooter oppervlak moest verkrijgen bij het toenemende aantal follikels , die allen met het epithelium der mucosa in samenhang bleven. Vroegere onderzoekers hebben reeds veel van den bouw der mucosa herkend, al was het dan ook niet volledig. Bijna allen maken melding van plooien op de mucosa, die dan ook juist sterk ontwikkeld voorkomen bij het meest algemeeue object voor onderzoek : Gallus domesticus. Barkow spreekt van kleine openin- getjes en uithollingen op de oppervlakte der mucosa; zoo ook Stannius. Cuvikr maakt melding van kleine holten in de mucosa, die door kanaaltjes onderling in verband staan en met een fijn openingetje op de oppervlakte der mucosa uitmonden. Martin St. Ange vindt in de mucosa tal van korrels (»granules") , die door fijne kanaaltjes met de holte der bursa in verband staan ; Ahlwik ziet hierin buisvormige klieren. Alesi , Gallen en Stieda troffen geen openingen in de oppervlakte der mucosa aan. Retterer ech- 126 ter beeldt de epitheelgangen van Uria troïle zeer juist af, doch ziet daarbij over het hoofd, dat de centrale massa der follikels nog met het epithelium dier kanalen in samenhang blijft, hoe- wel hij dit zelf ook eenigszins afbeeldt. Naar mijne praeparaten te oordeelen beantwoordt de bouw der mucosa aan : Schema A. bij Gallus , Perdix (Embryo) Anas , Fuligula , Cygnus. B. bij Anas tadoma (Embryo), Platycercus, Corvus, Alauda, Luscinia en Fringilla ; De laatste 3 geslachten staan reeds meer tusschen B. en C. in C. bij Larus argentatus (Embryo) , Sterna cantiaca (Em- bryo) , Vanellus , Totanus , Columba , Sturnus en volgens Retterer bij Uria troïle. J). bij Rhea Arnericana en bij de Rapaces. Volledigheidshalve moet hier er nog op gewezen worden, dat bij bijna alle groepen van vogels de achterwand der bursa aan- zienlijk dikker is of meer en grootere plooien bezit dan de voor- wand, doordat daar veel meer follikels zijn opgehoopt. Ook da- len steeds de follikels dieper in den achterwand van de uitvoer- gang der bursa, dan in haar voorwand. V. DEGENERATIE EN ATROPHIE DER BURSA FABRICII. Zooals reeds herhaaldelijk werd vermeld, blijft de Bursa Fabricii bij de meeste groepen der vogels slechts korten tijd in haar vol- wassen staat bestaan en is ze spoedig onderworpen aan een pro- ces van degeneratie en atrophie. Ik heb met betrekking tot dit proces slechts weinige gegevens kunnen verzamelen : wilde men er een volledig inzicht in ver- krijgen, dan zou dit eeu uitvoerig afzonderlijk onderzoek ver- eischen , waarbij langdurige observaties aan een uitgebreid mate- riaal zouden moeten worden gemaakt; hiertoe ontbrak mij de tijd en ook de gelegenheid. Ik moet mij dus bepalen , tot het vermelden der resultaten , verkregen bij het onderzoek der hier volgende vogelsoorten: Gallus domesticus. 1. In twee kippen van acht maanden vond ik de bursae slechts 1.6 cM. lang. Naar evenredigheid waren de plooien ook kleiner geworden. De spierwand bleek echter veel dikker te zijn geworden. De bouw der follikels was volkomen dezelfde gebleven, slechts waren ze ook kleiner geworden en werden ze door veel meer bindweefsel van elkander gescheiden. De samenhang met het epithelium bestond nog. 2. In een haan van 10 maanden vond ik de bursa reeds gere- 128 duceerd tot de helft van hare grootte; ze bestond uit een rond zeer vast lichaam met een nauwe holte : de uitvoergang was bijna geoblitereerd , doch nog niet geheel gesloten. Op doorsnede levert deze bursa een allerzonderlingst beeld. De spierwand is sterk verdikt. Daarbij heeft er in de mucosa een zeer sterke woekering van bindweefsel plaats gehad , zoodat men overal , vooral onder het epithelium van de oppervlakte der mu- cosa, dikke lagen bindweefsel aantreft. Het kwam mij voor, dat ook de wanden der bloedvaten meer of minder verdikt waren. Het epithelium is aan de oppervlakte der mucosa sterk gedegene- reerd , op de meeste plaatsen geheel verdwenen. (Het object heb ik dadelijk na het dooden van den vogel in alcohol geconserveerd. Er mag hier dus niet gedacht worden aan een slechte conserva- tietoestand der bursa). Daar, waar het nog aanwezig is zijn de cellen meestal verschrompeld; doch op enkele plaatsen zag het er normaal uit en scheen het wel of er eenige epitheel-woekering plaats vond, waardoor kleine uitbochtingen en plooien van het epithelium tot stand waren gekomen; deze kunnen echter ook het gevolg zijn van de verkleining van het substraat onder 't epi- thelium. In de mucosa zelve treffen wij een groote menigte hol- ten aan. Deze blijken op een onafgebroken reeks van doorsneden niet anders te zijn als de ons bekende epitheel-instulpingen , die zich kolossaal verwijd hebben en hier en daar zijn versmolten. Zoeken wij echter naar de plaats, waar deze verwijde epitheel- gangen op de oppervlakte der mucosa uitmonden , dan vinden wij ze daar ter plaatse sterk vernauwd, ja soms geheel gesloten, naar het schijnt, door den invloed der groote bind weefselmassa's , die men daar aantreft; het epithelium dezer verwijde kanalen is bijna overal gedegenereerd. Hier en daar is het geheel verdwenen , op andere plaatsen heeft het van zijn substraat losgelaten , dan weder hangen de atrophische cellen onderling slechts zeer los samen. Waar het epithelium nog gezond schijnt, is het uit lage cubische of platte cellen opgebouwd. Dit alles doet sterk denken aan een proces, dat in de pathologische anatomie den naam van» vorming van retentiecysten" draagt. Het is het gevolg van de ophooping van 120 vloeistof iii een of andere ruimte bij te geringe of geheel opge- houden afvoer dier vloeistof. Iets dergelijks schijnt ook hier voor te komen. Misschien heeft door de vernauwing van de uitloozings- opening der epitheelkanalen veel vloeistof zich daarin opgehoopt , de wanden doen uitzetten en de epitheelcellen doen degeneree- reu. Daar, waar de gespannen wanden van twee of meer verwijde kanaaltjes elkander raakten , zijn deze door de drukking geheel geatrophieerd en verdwenen. Ook de toestand , waarin de follikels verkeeren , wijst op een verhoogde drukking in de epitheelgangen. De top des follikels puilt niet meer daarin uit, maar is ingedrukt, de follikels zijn van boven als 't ware in de breedte uitgetrokken en , waar dit proces sterk is voortgegaan , vindt men den follikel op doorsnede als een sikkel- of halve-maanvormig lichaam langs de holte der epi- theelinstulping liggen. De structuur der follikels is ook reeds bijna overal verloren gegaan ; in velen ziet men echter nog de grens tusschen centrale en periphere follikelmassa. De verhouding der deelen in deze mucosa , die zoo sprekend op retentie-cysten gelijkt, is een vrij krachtig argument voor het aannemen van een secretie 't zij in den follikel, 't zij in 't epi- thelium , 't zij in beide , want zonder secretie van vloeistof kan men natuurlijk geen ophooping van vloeistof en geen retentie- cysten verkrijgen.. Ik heb echter niet kunnen uitmaken of we hier met een pathologisch geval te doen hebben of met het nor- male degeneratieproces der bursa. 3. Een hoen van 13 maanden bleek als rest der bursa een klein zakvormig aanhangsel aan den achterwand van het procto- daeum te bezitten; het was 4 mM. lang en 3 mM. breed. Op doorsnede vindt men een zeer dikken spierwand , aan de binnen- zijde bekleed met een epithelium dat voorzien was van talrijke onregelmatige plooien en instulpingen. In het sub-epitheliale weefsel bevinden zich , behalve een groot aantal vaatkronkels , als laatste overblijfsel der follikels hier en daar kogelronde ophoo- pingen van donker gekleurde cellen , waarin overigens de struc- tuur van den follikel niet meer te herkennen is. y 130 De kleine holte van dit lichaam stond nog in open communi- catie met de cloaca. 4. Bij een hoen van 18 maanden vond ik nog slechts een kleine, 1 mM. lange uitstulping van den achterwand der cloaca; in den waud bevonden zich bijzonder veel vaten, maar geen overblijfselen van follikels. Fulix (s. Anas) nigra. De Bursa Fabricii van een volwassen exemplaar was nog 20 mM. lang , doch slechts 2 — 3 mM. breed ; ze had dus nog den cylindrischen vorm der Anatidae. De opening der bursa in den achterwand der cloaca was spleet- vormig. Op doorsnede blijkt de eigenaardige bouw der bursa geheel ver- loren te zijn gegaan. De binnenste bekleeding bestaat uit dik epi- thelium met vele onregelmatige plooien. Het sub-epitheliale weef- sel is zeer rijk aan donker gekleurde cellen , misschien een over- blijfsel van de follikel-cellen. Een dikke spierwand omgeeft het geheel. Larus canus. Larus marinus. Sterna hirundo. Van deze drie species onderzocht ik exemplaren , doch kon geen spoor van een bursa meer ontdekken. Haematopus ostralegus. Bij de twee exemplaren , die ik van deze soort kon onderzoe- ken , vond ik een kleine achterwaartsche uitstulping , in den ach- terwand van het proctodaeum als laatste rest van de Bursa Fa- bricii. In beide goed geconserveerde objecten vond ik op door- snede op het epithelium een groote menigte onregelmatige plooien en talrijke ondiepe instulpingen. In het epithelium en het sub- epitheliale weefsel lagen nog vele follikels waarvan sommigen hun structuur nog tot zekere hoogte vertoonden , de meesten echter slechts ophoopingen waren van dicht opeengepakte, donker ge- kleurde cellen. Ï31 Platalea leucorodia. De rest der bursa , die ik hier aantrof, was ± 8 mM. lang en 4'/'2 mM. breed, naar het einde spits toeloopend. Ook hier was ze niet meer dan een achterwaartsche uitstulping van het proctodaeum. Het epithelium , dat de binnenvlakte bekleedt , heeft een onregelmatige oppervlakte. Hier en daar vindt men nog over- blijfselen van follikels, ook al weder in den vorm van dichte op- hoopingen van follikelcellen. Picus major. Ook hier vond ik slechts een kleine uitstulping van den ach- terwand der cloaca. Het sub-epitheliale weefsel scheen hier op sommige plaatsen als geinfiltreerd met cellen , die zeer veel gele- ken op follikelcellen. Fringilla domestica. Bij een volwassen exemplaar vond ik geen enkele rest meer van de Bursa Fabricii, Sturnus vidgaris. De kleine bursa van een volwassen exemplaar was bekleed met epithelium. In de dunne wand was geen spoor van follikels meer te vinden. Astur nisus. Een kleine bursa met zeer dunne wanden werd hier aangetrof- fen. Op het epithelium verhieven zich kleine onregelmatige plooien. In het sub-epitheliale weefsel lagen hier en daar nog de gewone resten der follikels. Zooals uit het bovenstaande blijkt, zijn mijne gegevens om- trent de atrophie der bursa van weinig beteekenis. Met een en- kel woord zij echter nog gememoreerd, wat vroegere schrijvers hierover dachten. Tannenberg was de eerste, die opmerkte, dat de bursa bij oudere vogels kleiner wordt. Verder maakten Blomenbach , Barkow , Ber- thold , Martin St. Ange , Ahlwik , Alesi , Forbes en Retterer eenige waarnemingen daaromtrent bekend. Ahlwik bijv. meende, dat door de sluiting der uitvoergang er een ophooping van vocht ontstond in de bursa en haar wanden door dien druk zouden gaan 132 atrophieeren. Hierbij dient echter opgemerkt te worden , dat de uitvoergang der bursa volstrekt niet altijd oblitereert. Volgens Alesi zou het optreden der ons bekende epitheelin- stulpingen het begin der degeneratie zijn. (zie bist. overzicht pag. 41). Terecht wordt dit reeds door Retterer (1. c. pag. 446 — 447) bestreden, die er op wijst, dat die epitheelinstulpingen reeds in jonge vogels, ja, bij sommige groepen reeds in het embryo optreden. Forbes geeft eenvoudig het resultaat van zijn ook bij oude vogels verricht onderzoek , (zie hist. overzicht pag. 42 e. v.) , en komt daardoor tot zijne op pag. 44, sub 2 aangegeven con- clusie. Retterer eindelijk wijdt een hoofdstuk aan de atrophie der bursa (zie hist. overzicht pag. 52). Ik zelf heb te weinig onder- zocht in deze richting, dan dat ik hier een oordeel over het werk van vroegere onderzoekers zou mogen uitspreken. Wel kan ik veel van wat Retterer verdedigt, met mijne praeparaten over- eenbrengen, maar ook veel is mij in zijn verklaring nog niet duidelijk. Ook over de vraag, of het verdwijnen der bursa in verband staat met het eierleggen , heb ik mij geen oordeel kunnen vormen. Aan het einde dezer verhandeling gekomen, moeten wij nog met een enkel woord bespreken , wat wij uit den bouw der Bursa Fabricii kunnen besluiten omtrent hare functie en hare homolo- gie. In 't algemeen is het resultaat in dit opzicht negatief ge- weest, d. w. z. er is gebleken, dat de meeste theorieën hierom- trent moeten worden verworpen. Wat de functie der bursa aangaat ; daarvan is ons niets geble- ken. Uit het op pag. 123 gezegde volgt genoegzaam, dat de bursa geen lymphklier is. Verder weet ik geen voorbeeld , dat mij de vrijheid zou geven om de follikels als ware klieren te beschou- wen , zooals sommige schrijvers deden. Het epithelium is geen klierepithelium en het orgaan heeft ook niets met geslachts functie of excretie te maken , daar het reeds in het eerste tijdperk van 't geslachtsleven verdwijnt. Het eenige wat op een geringe slijm- 133 secretie wijst , is de aanwezigheid van niet zeer talrijke bekercel- len in het epithelium. Een ander secretum als een weinig slijm vond ik nooit in de bursa. Ook het voorkomen van urinezuur- kristallen tot in het diepste van de epitheelgaagen bij Columba pleit sterk tegen een flinke secretie in de mucosa ; die kristallen zouden dan toch wel opgelost en weggespoeld zijn. Is dus de functie van dit orgaan en zijn beteekenis in het or- ganisme van den vogel ons ten eenenmale onbekend, niet gunsti- ger is het resultaat bij het zoeken naar een homologon of naar de genetische beteekenis van de Bursa Fabricii. Op pag. 74 e. v. werd reeds uitvoerig betoogd , dat de ontwikkelingsgeschiedenis van het orgaan alle bestaande theorieën omtrent homologe organen omver- werpt. Ook de wijze van ontwikkeling der follikels staat , naar mijn weten , alleen , tenzij men haar wil vergelijken met die van de glan- dula thyreoidea en van den thymus, die ook uit het (hypoblastische) epithelium ontstaan , en men , lettende op het spoedige verdwij- nen van den thymus, dit orgaan met de Bursa Fabricii verge- lijkt, zooals Stieda doet. In ieder geval kan dit dan toch niet meer zijn dan een vergelijking »in gewissem Sinne" (zoo als Stieda op pag. 309 zelf zegt). Van een homologie is natuurlijk geen sprake. Retteeer wil een vergelijking met de amygdala der zoogdieren doorvoeren. Ook deze vergelijking gaat niet op , al heeft de amandel dan ook follikels en epitheelinstulpingen ; want volgens de onderzoekingen van Stöhr, Robin en vele anderen zijn de amygdala zonder twijfel lymphatische organen, en wij hebben gezien , dat de bursa daarmede niets gemeen heeft. Het eenige orgaan , waarmede het misschien eenigszins te vergelijken ware, is de anaalzak der Chelonia, van welk orgaan echter de bouw en de ontwikkelingsgeschiedenis geheel onbekend zijn. Misschien zal een later onderzoek van de vele raadselachtige en zoogenaamde lymphatische organen nog te eeniger tijd een or- gaan vinden, dat met de Bursa Fabricii overeenkomt, thans is het nog niet mogelijk er een aan te wijzen. TITELS DER IN DEZE VERHANDELING AANGEHAALDE WERKEN. 1. Hieronymus Fabricius ab Aquapendente. Opera omnia anatomica et physiologica. 16S7. Cap. 1 et Cap. III et VIII pag. 20. Fig. 3. F. 2. Harvey. Exercitationes de generatione animalium 1737. Esc. V pag. 14. 3. Begner de Graaf. Opera Omnia 1677. Cap. XIII pag 315— 317. Tab. 17 en 18. 4. Morgagni. Adversaria anatomica quarta. 1740. Animadv. XXIX pag. 53. 5. I?eyer. Miscellanea curiosa etc. 1682. pag. 205. 6. E*errault. Mémoires de 1'acad. des 3ciences. 1666 — 1699. Tom. III pag. 310. 7. Schneider. Vermischte Abhandlungen zur Aufklarung der Zoölogie 1784. pag. 140. 8. Blumenbach. Handbuch der vergleichenden Anatomie 1805. pag. 170 & 470. 9. Tannenberg. Abhandlung über die mannlicben Zeugungstheile der Vogel. Göt- tingen 1810 pag. 35. Tab. III. fig. 2. 10. Tiedemann. Anatomie und Naturgeschichte der Vogel 1810. Bd. I pag. 465. 11. 8pangenberg. Disquisitio circa partes genitales foemineas avium 1813. Pag. 10. 12. E. CS-eofïroy St. Hilaire. Pbilosophie anatomique des monstruosite's humai- nes. Des organes génito-urinaires. 1822. 13. Barkow. Meckel's Archiv für Anatomie und Physiologie 1829. Heft 4. pag. 433. Tab. IX— X. 14. Meckel. System der vergleichenden Anatomie 1829. pag. 416. 15. Berthold. Nova acta physico-medica academiae caesarae Leopoldino-Carolinae. Tom. 14. 1829. Bonn. pag. 903—918. 16. Treviranus. Die Erscbeinungen und Gesetze des organischen Lebens. Bd. 1 1831. pag. 341. 17. O. G8-. Carus. Lehrbucb der vergleichenden Zootomie. 1834. pag. 487 — 821. 18. Wagner. Lehrbuch der Zootomie. 1843. Th. I pag. 140. 19. K. E. von Baer. Untersuchungen über die Entwickelungsgeschichte der Fische etc. IS35. pag. 44. 20. Huschke. De Bursae Fabricii origine. Jena 1838. 21. G-rant, Umrisse der vergleichenden Anatomie. 1842. pag. 492 — 762. 22. Mayer. L'lnstitut. Journal universel des sciences et des sociétés savantes en France et a 1'étranger. Tomé X 1842. pag. 231. 23. Stannuis. Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der Wirbelthiere. 1846. pag. 33S. 24. Cuvier. Lecons d^natomie comparée. 1846. pag. 278. 25. Martin St. Ange. De TAppareil réproducteur des animaux vertébrés. (Mémoi- res de Tacad. des Sciences , Savants étrangers. 1856. tome XIV). 26. A-hlwib. Historisch-kritische Darstellung der verschiedenen Castrationsmethoden bei Hühnern , 1860. Dorpat. pag. 30. 135 27. Lcydig. Lehrbuch der Histologie des Menschen und der Thiere. 1857. pag. 321 en 324. 28. Milne-JECdwards. Le9ons sur la physiologie et 1'anatomie comparée. Tomé VI. pag. 364. 1860. 29. Voigt. Lehrbuch der Zoölogie. Bd. II. pag. 41. 1853. 30. G-urlt. Anatomie der Hausvögel. 1849. pag. 44. 31. C Vogt. Zoologische Briefe. 1851. Bd. II. pag. 314. 32. Bergmann und. Leuckart. Vergleichende Anatomie und Physiologie. 1852. pag. 198. 33. Van der Hoeven. Handbuch der Zoölogie 1852—1856. pag. 342. 34. Hodsewitsch. Een russische verhandeling. 1854. 35. lvolb. Grundriss der vergleichenden Anatomie, 1884. pag. 309. 36. Leisering. Atlas der Anatomie des Pferdes und der übrigen Hausthiere. 1861. pag. 163. Tab. 43. Fig. V. 37. Thorell. Zoologiens grunder Sednare afdelningen. Stokholm. 1861. pag. 169. 38. Troscnel. Handbuch der Zoölogie. 1 864. pag. 81. 39. von Oefele. Das Hühnervolk und die Pflichten seiner Gebieter. 1865. pag. 280. 40. Owen. On the anatomy of Vertebrates. 1866. pag. 174. 41. Harting. Leerboek van de grondbeginselen der Dierkunde, II Deel 1867. pag. 385. 42. Bornhaupt. Untersuchungen über die Entwickelung des Urogenital-systems beim Hühnchen. 1867. pag. 14, 16, 32 und 37. 43. Oallén. Ueber die Bursa Fabricii. 1871. Dorpat. 44. Vinc. Alesi. Sulla borsa di Fabricio negli uccelli. Atti della Societa Italiana di Scienze naturali. 1875. pag. 133 — 169. 45. W. tV. Forbes. On the Bursa Fabricii in Birds. Proc. of. the Zool. Society in London 1877 n°. XX p. 304—318. 46. L. Stieda. Ueber den Bau und die Entwicklung der Bursa Fabricii. Zeitschrift f. wiss. Zoölogie. Bd. 34. 1S80. 47. E. Gasser. Beitrage zur Entwicklungsgeschichte der Allantois, der Müller'schen Gange und des Afters. Frankfurt 1874. 48. Der Primitiefstreifen bei Vogelembryonen. (Huhn und Gans). In den Schriften der naturw. Gesellschaft in Marburg. Bd. II. Cassel. 1879. 49. Die Entstehung der Cloakenöffnung bei Hühnerembryonen. Archiv für Anat. und Physiologie, Anat. Abth. 1880. 50. Retterer. Contribution a, 1'Etude du Cloaque et de la bourse de Fabricius chez les oiseaux. Journal de 1'Anat. et de la Physiologie. 2le année. 1885. pag. 369. 51. Carus und Gerstaecker. Handbuch der Zoölogie. Leipzig 1868. 52. Gegenbaur. Gründzuge der vergleichenden Anatomie. 1870. 53. Fr. Muller. Lehrbuch der Anatomie der llaussaugethiere. Wien 1871. 54. R. "Wiedersheim. Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der Wirbelthiere. Jena 1883. 55. E. ]M. Balfour. A treatise on comparativ Embryology. London 1881. 56. A-. Kölliker. Entwicklungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere. Leipzig 1879. 57. H. Gadow. Remarks on the cloaca and on the copulatory organs of the Am- niota; in Philosophical Transactions of the Koyal Society of Lon- don. Vol. 178. B. pag. 5. 1887. VERKLARING DER PLATEN. ep. = epiblast. B. F. = Bursa Fabricii. mes. = mesoblast. Cd. = Coprodaeum. hyp. = hypoblast. Ud. = Urodaeum. pr. = primitiefstreep. Pd. = Proctodaeum. md. = medulla spinalis. f.k. = follikelkiem. ch. = chorda dorsalis. cm. = centrale follikelmassa. E. = Epiblast-instulping. p.m. = periphere * „ A. = Allantois. f. = follikels. a.p. = amnionplooi. e.g. = epitheelgangen. puz. = postaoaaldarm. e. = epithelium der bursa. B. = Rectum. sp. = spierrok » „ ca. = cloacaal-aanzwelling. h. =■ holte h » l.w. = lacunair weefsel. ur. — ureter. r.r. =■ randen der cloaca-opening. cap. = capillaria. PLAAT II. Alle figuren, behalve fig. 14, zijn vervaardigd naar mediane, sagittale doorsneden door hoenderembryonen. Figuur 1. Naar een embryo begin van den 2en dag. » SJ. » ,i midden „ „ 2en dag. 3. » „ , einde » ,, 2en dag. » 4. „ „ „ begin „ « 3en dag. » 5. « » « van den 3en dag. 6. * ii „ begin 4en dag. 7. -/ » » einde 4en dag. 8. » „ u 3en dag, aanrakingspunt van epiblast en hypoblast, ster ker vergroot. •i 9. » » „ als fig. 7. cloaca aanzwelling sterker vergroot. » 10. Cloaca van een embryo begin 5en dag. cloaca. " 11. n ,i ii H van den 5en dag. h 12. Lacunair weefsel van een embryo van het einde van den 5en dag. ii 13. Cloaca van een embryo van 7 dagen. » 14. üwarsche doorsnede door het lacunaire weefsel van een embryo als figuur 13, ongeveer gegaan in de richting der stippellijn x — y in fig. 13. H 15. Cloaca van een embryo van 8 dagen. «16 . H h H ii 10 dagen. 137 PLAAT III. Figuur 17. Frontale doorsnede door de cloaca en omgevende deelen van een embryo van 6 dagen. conv. zie pag. 68. » 18. Sagittale mediane doorsnede door de cloaca en Bursa Fabricii van een hoenderembryo van 13 dagen. » 19. Idem van een hoenderembryo van 17 dagen. » 20. Idem van een hoenderkuiken van 5 dagen. » 21. Sagittale mediane doorsnede door het achtereinde van een embryo van Sterna cantiaca , van 12 mM. lengte. » 22. Idem van een embryo van Sterna cantiaca 16 mM. . 23. , „ » ,. 18 mM. 24. „ „ „ » » 25 mM. /, 25. „ „ H „ » Anas tadorna van 14 mM. » 26. » „ „ „ 15| mM. „ 27. „ „ „ „ 17 mM. PLAAT IV. Figuur 28 — 34. Verticale doorsneden door opvolgende ontwikkelingsstadien van folli- kelkiemen uit embryonen van Gallas domesticus. » 35. Dwarsche doorsnede door een follikelkiem van een hoenderembryo (ont- wikkelings-stadium van fig. 32). » 36. Dwarsche doorsnede door de Bursa Fabricii van een hoenderembryo van 17 dagen. • 37. Gedeelte van een dwarsche doorsnede door de Bursa Fabricii van een em- bryo van Rhea Americana van 25 cM. lengte. „ 38. Verticale doorsnede door een kleinen follikel uit het embryo van Rhea Americana. sp.c. — spoelvormige cellen, pi. = plavei-epithelium. » 39. Gedeelte van een doorsnede door de Bursa Fabricii van een embryo van Larus argentatus. » 40. Gedeelte van een dwarsche doorsnede door de Bursa Fabricii van Columba domestica. ' 41. Epithelium met bekercel uit de Bursa Fabricii van Gallus domesticus. (Ge- hard in Flemming's vocht, gekleurd met Spiller's purple). „ 42. In kaliloog gemacereerd epithelium uit de Bursa Fabricii van Gallus do- mesticus. * a — e. Schematische voorstellingen van den verschillenden bouw van de folli- kels der Bursa Fabricii (zie pag. 122). PLAAT V. Figuur 43. Verticale doorsnede door een plooi uit de Bursa Fabricii van Gallus do- mesticus (oud 8 weken). » 44. Dwarsche doorsnede door de Bursa Fabricii van Anas domestica (oud 6£ dag). » 45. Verticale doorsnede ' door een follikel uit de Bursa Fabricii van Strix jlammea. „ 46. Idem door den follikeltop van Anas domestica (volwassen exemplaar). 138 Figuur 47. Idem door het epithelium met bekercel van Vanellus cristatus (geconser- veerd in Flemming's vocht). * 48. Hetzelfde epithelium als fig. 47, van bovenop gezien. ii 49. Net van cellen uit de centrale follikelmassa van Gallus domesticus, na maceratie in £ alcohol. ii 50. Verticale doorsnede door den follikeltop van Gallus domesticus (geconser- veerd in Flemming's vocht). Figuren A — D. Schematische voorstellingen van den bouw der mucosa bij verschil- lende groepen van vogels (zie pag. 124 e. v.). ENTWICKLUNG UND BAU DER BURSA FABRICII. VON Dr. K. F. WENCKEBACH. Auszug. Dem Wunsche der Redaetion dieser Zeitschrift entsprechend , habe ich die Resultate der vorliegenden Arbeit über die Bursa Fabricii der Vogel in mehr algemein verstandlicher Sprache bier kurz zusamruengestellt. Die Bursa Fabricii wurde bei den S. 21 und 22 genannten Species und zwar hauptsachlich in embryologischer und histologi- scber Hinsicbt untersucbt. In einem 5 Tage alten Embryo von Gallus findet man am binteren Ende der Cloake eine scbmale, aus epitbelialem Gebilde bestebende Leiste , welcbe von vielen kleinen Hoblraumen durch- setzt ist. Dieses lacunare Gewebe (Fig. 12) stammt von dem Darmepitbel ber (Fig. 1 — 12), ist also von bypoblastiscber Natur, und wird nicbt — wie Gasser bebauptete — von Elementen der drei Keimblatter zusammengesetzt. Die Lacunen an der hinteren Grenze des lacunaren Gewebes vergrössern sich in den nachsten Tagen und verschmelzen zu einem grosseren Hohlraum (Fig. 13, 15, 16). Dieser wird zur Bursa Fabricii , welcbe am 8en Tage in Verbindung mit der epi- blastiscben Analeinstülpung (E.) tritt, lauge bevor die definitive Cloakenöffnung durchbricht. Genau dasselbe fand icb bei allen übrigen von mir untersucbten Embryonen , und zwar ist bei Larus , Sterna und Anas noch deutlicber als beim Hubn zu con- statiren , dass die Bursa nur aus dem bypoblastiscben lacunaren Gewebe entstebt und nicbt — wie Gasser, Retterer u. A. be- baupteten — unter Mitbülfe der epiblastiscben Analeinstülpung. Hier bildet sich narnlich (Fig. 21 — 27) am lacunaren Gewebe ein nach hinten gerichteter Fortsatz, in welchem die Lacunen 140 zusammenschmelzen und erst dann mit der Analeinstülpung in Verbind ung treten. Auch die kleinen Lacunen in der Wand der eben angelegten Bursa (Fig. 15, 23, 26, 27) beweisen , dass diese Wand vom lacunaren Gewebe herrührt. Der oben geschilderte und aus den Figuren der Taf. II & III ersicbtliche Entwicklungsmodus der Bursa macht es nicht unwahr- scheinlich , dass wir hier eine Andeutung eines früheren , mehr nach hinten gelegenen Anus vor uns haben. Wir finden hier namlich einen Zusammenhang der Analeinstülpung mit einem postanalen Darmabschnitte ; dieser Zusammenhang ist jedoch kein zufalliger, denn die Epiblasteinstülpung richtet sich von vorne herein direct zu den an der hinteren Grenze des lacunaren Ge- webes gelegenen Lacunen; man sollte hier also den Anus suchen. Allein es ist, als ob sp'ater die Faeces einen kürzeren Ausweg mehr nach vorne gefunden batten und dadurch der hintere Ab- schnitt des Darmes mit dera grössten Theile der Analspalte den Werth für den Organismus als Anus verloren hatte. Es bleibt aber fraglich ob wir diese Hypothese annehmen dürfen, weil bis jetzt bei den nahverwandten Reptilien keine Spur eines früheren Anus angetroffen wurde, und auch bei den übrigen Vertebraten kein Homologon für die Bursa Fabricii existirt. Die Bursa wachst sehr schnell und steigt zwischen Rectum und Sacralwirbeln in die Bauchhöhle empor. Dabei andern sich die Verhaltnisse an dieser Stelle so , dass die Analeinstülpung zum unteren Abschnitte der Oloake (Proctodaeum , Gadow) wird , und in diesen die Bursa Fabricii einmündet. (Fig. 18, 19, 20). Auf der Innenflache der Bursa entwickeln sich beim Huhn und bei vielen anderen Species alsbald lange Falten (Fig. 18 — 20), bei anderen tiefe Epitheleinstülpungen. (Fig. 39 , 40). Am zwölften Tage schon fangt die Entwicklung der Follikel an. Sie treten auf als kleine Knötchen im Epithel (Follikelkeime, Stieda), welche alsbald von einer Schicht mesoblastischen Gewe- bes umgeben werden. Die Entwicklung der Follikel ist in den Figuren 28 — 35 abgebildet, und findet bei den übrigen von mir untersuchten Species genau in derselben Weise statt. 141 Der Bau der Follikel bleibt auch im postembryonalen Leben kauptsacklick so , wie er am Ende der embryoualen Entwicklung war (Fig. 34). Sie besteken namlick aus einer epithelialen cen- tralen uud einer niesoblastiscken ausseren Follikelinasse. Beide sind immer durck die Meinbrana propria des Epitkels sckarf von einander abgegrenzt. Die centrale Follikelmassa von allen FolWceln bleibt — wie an zakllosen Scknittserien zweifellos fest zu stellen war — bis zuin Untergang des Organes in directem Zusammenhang mit dem Epithel; niemals scknürt sie sick ab, wie dies von allen frükeren Autoren , kürzlick nock von Retterer, angegeben wurde. Die epitkeliale Structur bleibt nur an der freien Oberflacke der centralen Follikel- masse besteken , sonst gekt sie ganzlick verloren. Die Zeilen sind sekr klein, dickt aufeinander gepackt, und kangen mittelst aus- serst feinen Protoplasmafaden zusammen (Fig. 49). Es gelang mir fest zu stellen , dass keine Blutgefasse oder Bindegewebsfasern wie dies Retterer bekauptet — in die centrale Masse eindringen. Ein Austausck von Elementen zwiscken beiden Tkeilen des Fol- likels findet nickt statt. Die aussere Follikelmasse ist von mesoblastiscker Natur, farbt sick mit Carmin dunkler als die innere , und bestekt ebenfalls aus kleinen , dickt auf einander gekauften Zeilen. Hier trifft man aber viele Capillaren und Bindegewebsfasern an. Die Follikel sind also gar nickt als Peyer'scke Follikel oder »follicules clos" auf zu fassen ; sie kaben nickts mit lympkatiscken Gebilden gemein , als beim ersten Anblick das Aeussere. Stieda bekommt also Reckt gegenüber Retterer, der sick nock in 1885 für die letztere Ansckauung aussprack. Sekr eigentkümlick ist die Follikelform , die wir bei Rkea Ame- ricana und bei den Raptatores antreffen. Hier sind namlick die Follikel nickt in der Mucosa eingebettet, sondern sie erkeben sick darauf wie Papillen. Man könnte sagen , dass sie nack aussen um- gestülpt sind. Dem entspreckend bildet kier der epitkeliale Tkeil des Follikels nickt die innere sondern die aussere Follikelmasse , welcke die mesoblastiscke Masse in sick einsckliesst (Fig. 37, 38, 45). 142 Die schernatischen Figuren a — e Taf. IV stellen die verschiede- nen Follikelformen dar; auf Seite 122 findet man ein Verzeich- niss der Arten, wo diese Formen vorkorameri. Das Epithel , welches die Innenflache der Bursa bekleidet , be- steht aus Cylinderzellen (Fig. 42) und enthalt bei den meisten Vögeln hier und da Becherzellen (Fig. 41, 42, 48). Wie schon bemerkt wurde , bleiben alle Follikel in directera Zusammenhang mit dem Epithel. Bei der ungeheuren Anzahl der Follikel ist dieser Zusammenhang aber nur dadurch möglich , dass sich entweder grosse Falten auf der Mucosa erheben (Fig. 43, 44) oder tiefe Epitheleinstülpungen auftreten (Fig. 39, 30). Diese ver- schiedenen Formen sind mit ihren Zwischenformen in den scherna- tischen Figuren A — D, Taf V abgebildet, die Arten, wo diesel- ben angetroffen wurden , sind auf Seite 126 angegeben. Die Mucosa der Bursa Fabricii ist fast immer umgeben von einer echten Tunica muscularis, und nur selten fehlt auch eine seröse Bekleidung des Organes. Bei Rhea Americana ist das ganze Organ von den breiten Muskeln der Cloake verdeckt (Seite 89, Fig. I) und liegt also nicht frei in der Bauchhöhle. Wie schon langst bekannt war, verschwindet die Bursa Fabricii bereits bald nach der Geburt. Bei den meisten Vögeln ist sie schon vor dem Eintritte der Geschlechtsthatigkeit verschwunden. Ueber diese Atrophie und Degeneration der Bursa habe ich nur wenige und unbedeutende Beobachtungen machen können. Die Function des Organes ist mir ganzlich unbekannt geblie- ben. Auch ein homologes Organ bei andren Vertebraten ist noch nicht auzugeben; nur ist vielleicht die Analtasche der Chelonier als solches zu betrachten, doch ist unsere Kenntniss von die- sem Organe noch sehr beschrankt. Auch Follikel, wie wir sie in der Bursa fanden, sind bis jetzt nirgendwo nachgewiesen ; vielleicht hat Stieda recht , wenn er die- selben »in gewissem Sinne" mit den Follikeln der Thymus vergleicht. Utrecht, 24 Januari 1888. EEN NIEUWE PALUDINA VAN BORNEO. DOOR M. M. SCHEPMAN. (Met een zincographie). Bij het determineeren van eenige partijen land- en zoetwater- mollusken, door den Heer J. Semmelink in 1867 op Borneo ver- zameld , stuitte ik telkens op een groote Paludina, die ik na herhaalde vergelijking tot geen der bekende soorten kan brengen, en die ik daarom voor onbeschreven houd; naar den ontdekker noem ik deze soort: Paludina Semmelinki , mihi. Testa conoidea, inflata, solida, imperforata vel rimata , obscure virens-olivacea ; spira erosa , anfr. verosimiliter 6 , valde convexis, subtilissime spiraliter striatis et striis incre- menti (antice distinctioribus) decussatis. Sutura profunda, inferne filo-marginata. Anfr. ultimus subaugulatus. Apertura ovata, su- perne obtuso-angulata , intus coerulescens-alba , (in adultis intus aurantio-callosa) , marginibus tenuibus, nigro-limbatis. Operculum corneum , ovato-piriforme , concavum , nucleo sub- marginale. Alt.: 42, lat. 34; Apert.: alt.: 24, lat. (cum marg.) 18 mill. Hab. : In flumine Tabanio , prope Pleyharie , Borneo. Leg. : J. Semmelink. Van deze soort zijn mij exemplaren bekend , uit de collecties 144 der Rijks Universiteit te Utrecht en van de Rotterdamsche dier- gaarde , terwijl zich ook in de collectie van den heer Semmelink en van mij exemplaren bevinden, te samen ruim twintig stuks, die, behoudens kleine verschillen, afhankelijk van leeftijd enz. voldoende overeenstemmen ; zij was in de bezendingen , vermengd met Paludina javanica, maar is van deze duidelijk te onderschei- den; zij is veel grooter, de windingen zijn sterk gezwollen , zoodat zij langs den naad bijna horizontaal zijn , onder den naad loopt een ingedrukte lijn , waardoor de naad gerand is. Jonge exem- plaren zijn veel breeder dan P. javanica van gelijke lengte. Van Paludina Hamiltoni , eveneens van Borneo , ken ik slechts de af- beelding en beschrijving bij Reeve (Conchologia iconica) en de beschrijving eener variëteit door Issel (Molluschi Borneensi) waar- mede echter P. Semmelinki onmiskenbare verschillen aanbiedt , Reeve noemt P. Hamiltoni »profunde umbilicata", de windingen »rotundatis"; met geen der andere soorten , van Borneo genoemd , (costata en Sumatrensis) bestaat mogelijkheid tot verwarring. Ver- der vind ik noch in de Monographie van Reeve, noch in de faunistische werken van Mousson (Java) , Tapparone Canefri (Nieuw-Guinea), Hanley en Theobald (Britsch Indie) of in die van Deshayes, Crosse en Fischer enz. (Cambodja, Cochinchina) eenige beschrijving of afbeelding, waartoe ik deze Paludina brengen kan. De jongere exemplaren , met onvolkomen mondrand , zijn niet of nauwelijks van een fijne navelspleet voorzien, bij de volwas- senen ontbreekt die in de meeste gevallen geheel of is tot één millimeter wijd. De oranjekleurige rand in den mond , is meer of minder van den rand verwijderd en loopt bij de zeer oude exemplaren geheel rond, is soms vrij breed bij anderen tot den rechtermondrand beperkt en dan smaller. TIJDSCHRIFT DER NED DIERK. VEREEN Nieuwe Reeks Peel R PU Fu,. /. TIJDSCHRIFT DER NED DIERK. VEREEN. Nieuwe Reeks Deel II . PI. IA. i*a '■■y v * / w \ •**% w Füf ■ i-a**- *\ sffST /$A c Fig.4 / ■' ft ^j • v r/N % ••„ - . '" « "«. ft /£?■ X . -V - - -. ' 't ^P 'f » . > £ö ■ . ' .- o8i*V JUIJSCaniFT DER JVED. MERK. VEREETVS"' RcoksDEEl 11 f Irnpr. TIJDSCHRIFT DER NED.MERK. VEE EEN 2* Reeks DEEL I! TIJDSCHRIFT DER MZD. DIEMK VEREEN. 2V ffceAs MAY. II. 28. I . TIJDSCHRIFT DER KRO. DJERK VERKEN 2 " Reeks DEEL II PI. V. I INT Is/L tt JÜL O tt T J± 1& Dr. Willem Jolian Vigelius Geboren 13 December 1855, gestorven te 'sHage 3 December 1888. In Dr. Vigelius is een verdienstelijk lid, een zeer verdienste- lijk dierkundige aan onze Vereeniging ontvallen. Als candidaat in de Wis- en Natuurkunde trad bij in 1876 tot het lidmaat- schap toe en sedert dien tijd streefde hij krachtig mede tot het bevorderen van het schoone doel: de kennis van het dierenrijk uit te breiden. Tenzij hem dit om redenen zijne gezondheid betref- fende, of omdat hij voor het instellen van onderzoekingen in het buitenland vertoefde, onmogelijk was, woonde hij trouw de ver- gaderingen onzer Vereeniging bij en legde hij daar in zijne mede- deelingen getuigenis af van groote nauwgezetheid in het onder- zoek , van groote voorzichtigheid in zijn gevolgtrekkingen , van groote helderheid in zijn uiteenzettingen. Voor zijn academisch proefschrift had hij het excretorische systeem der Cephalopoden tot onderwerp gekozen en in aansluiting aan dat onderzoek hield hij zich na zijne promotie met vrucht bezig met de studie van het pancreas bij de dieren dierzelfde klasse. Deden deze onderzoekingen hem reeds een plaats innemen onder de zoölogen van beteekenis, in veel hooger mate is dit het geval met zijn uitgebreide, monographisch ontworpen studiën omtrent Bryozoen , van welke de resultaten echter slechts gedeeltelijk het licht zagen. Zijne beide in de » Mittheilungen" van het Zoölogisch Station te Napels verschenen opstellen over de Ontogonie der marine Bryozoen en vooral zijn uitvoerige, met acht meesterlijk geteekende platen versierde, verhandeling over de Bryozoen van den lUb 3den en 4den pooltocht van den Willem Barents, moeten onder het beste gerangschikt worden , dat in de laatste jaren over deze groep werd uitgegeven. Voor deze zelfde afdeeliug van dieren maakte Vigelius zich ook verdienstelijk op het engere gebied , waarop onze Vereeniging zich altijd meer in het bijzonder heeft bewogen : het bevorderen der kennis onzer eigen fauna ; van zijne hand vinden wij een lijst der Bryozoën van de Oosterschelde in het door de Vereeniging uitgegeven Oesterrapport en een fraai geillustreerd aan het samenstel dezer dieren gewijd opstel in Deel I Serie 2 van ons Tijdschrift. Sedert 1885 was Dr. Vigelius lid van de redactie van het Tijdschrift der Vereeniging. Viel het zijn medeleden zwaar den wetenschappelijken man, die zoo te recht een sieraad onzer Ver- eeniging verdient genoemd te worden , op zoo jeugdigen leeftijd te zien verscheiden, dubbel zwaar is het verlies voor hen, die ook in de gelegenheid zijn geweest hem als vriend te leeren waardeeren ! Leiden, Februari 1889. P. P. C. H. ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND WAARNEMINGEN IN 1887 BIJEENGEZAMELD DOOR Mr. HERMAN ALBARDA te Leeuwarden. De Heereri Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin , te Haarlem , Mr. H. W. de Graaf, te 's Gravenhage, K. N. Swierstra, te Amsterdam , F. E. Blaauw , aldaar , A. A. van Bemmelen , te Rotterdam, Tb. Nieuwenhuijsen Jr. , te Lisse, J. N. van de Laar , te Nuland , Dr. M. A. Brants , te Zutphen , K. Bisschop van Tuinen , te Zwolle en P. C. C. Duijzend , te Groningen zijn zoo welwillend geweest, mij wederom mededeeling te doen van de voor de kennis van onze inlandsche Vogelfauna belangrijke waarnemingen, door hen in 1887 gedaan. Daarbij mijne eigene waarnemingen voegende , ben ik in staat het volgende te berichten. Falco aesalon, Tunstedt. Smelleken. »Deze soort, waarvan jaar- lijks, in het najaar, eenige voorwerpen aan onzen boschrijken » boschkant worden gevangen , was aldaar door mij nog nooit in »het voorjaar opgemerkt. Ik bezit thans een <ƒ in den overgang »van het jeugdige in het volkomen kleed, dat, 7 Mei, in het » Vogel veld, gemeente Noordwijkerhout (Z.-Holl.) is geschoten. Een »cf, 25 October, nabij Hillegom (Z.-Holl.) gevangen, is nierk- » waardig, doordien het, terwijl de bovendeelen reeds zeer blauw »zijn, aan de onderdeelen nog de geelachtige tint en de vlekken, » eigen aan het jeugdige kleed, heeft behouden; terwijl andere » voorwerpen met gelijk gekleurde bovendeelen steeds van onderen 10 146 »veel rooder zijn. Een dergelijk voorwerp heb ik nog éénmaal, » reeds 40 jaren geleden, ontvangen" (Cromrn.). De verzameling van » Natura Artis Magistra" te Arasterdam, bezit een oud cf , hetwelk, op 1 April, te Katwijk (Z.-Holl.) werd geschoten (A.). Een oud cT, geheel in kleur, 20 October bij Alblasserdam (Z.-Holl.) gevangen , heeft den geheelen winter in de Rotterdani- sche diergaarde geleefd (v. Bemm.). Falco tinnunculus , L. Torenvalk. » Verscheidene torenvalken heb- »ben hier overwinterd. Een <$ in bijna volkomen kleed, 18 April » nabij den Vogelenzang (N.-Holl.) geschoten, is merkwaardig, » doordien de vierde staartpen van de regterzijde abnormaal is ge- » teekend. De zwarte band namelijk heeft slechts de helft van de » gewone breedte en de pen is grijs tot aan het uiteinde , dat zwart »is en niet wit, zooals gewoonlijk" (Cromm.). Pernis apivorus , Cuvier. Wespendief. » Van deze steeds vrij zeld- »zame soort heb ik weder ontvangen een <ƒ in volkomen kleed, »3 Juni nabij den Vogelenzang (N.-Holl.) geschoten" (Cromm.). Corvus intermedius, v. Bemm. Bastaardkraai. Eeu bastaard van C. comix L. en C. corone L. , werd gedurende den winter van 1887/88 dagelijks in de Diergaarde te Rotterdam gezien , tusschen een groot aantal bonte kraaien , C. corniv L. , een paar roeken , C. frugile- gus L. en eenige kaauwen, C. monedula L. Na vele vergeefsche pogingen, werd het voorwerp gevangen en levend in de dier- gaarde gehouden. Het is kleiner dan C. corone en C. comix en komt, wat de teekening betreft, geheel overeen met de afbeel- ding in Naumann's Naturgeschichte der Vogel Deutschland's , pi. 54 , fig. 2 » (zie over Corvus intermedius wat ik schreef in dit Tijdschrift, Verslag, deel IV, bl. lxxxii — in)" (v. Bemm.). Corvus corone, L. Kraai. 8 September werd, nabij Groningen, een voorwerp geschoten, hetwelk een wit voorhoofd en eenig wit 147 in de vleugels had. De nagels waren ook wit, behalve die der middelste teenen (Duijz.). Nucifraga caryocatactes , L. Notenkraker. Van deze soort, die zich in 1886 in zoo groot getal hier te lande vertoonde, werd, omstreeks half December, een voorwerp geschoten te Loon op Zand (N.-Brab.) (de Graaf). In November zag ik een pas ge- vangen exemplaar bij een vogelhandelaar te Rotterdam (Blaauw). Turdus viscivorus, L. Groote of dubbele lijster. De Rotter- damsche diergaarde ontving , in October , van den Heer Th. Nieu- wenhuijsen Jr. te Lisse (Z.-Holl.) een jong, aldaar uitgebroed exemplaar (v. Bemm.), Turdus iliacus, L. Koperwiek. Eene verscheidenheid van het Q, welke de geheele bovenzijde en de vlekken op de borst geel- bruin , de oorstreek bruin en de zijden van den romp roestrood had , werd 25 October , te Bakhuizen (Friesl,) gevangen. Een dergelijk voorwerp, doch veel lichter, bijna geheel isabelkleurig , werd 30 November, te Wijkei (Friesl.) levend in een lijsterstrik gevangen , en kwam , in Januari 1888 , in het bezit van den dierentuin te Amsterdam (A.). Turdus meruia , L. Zwarte lijster of merel. Een (ƒ in over- gangskleed met enkele witte vederen op de borst en de vleugels werd, 5 October, te Lekkum (Friesl.) gevangen (A.). Ruticilla tithys , Keyserling en Blasius. Zwarte roodstaart. Mij zijn twee voorbeelden bekend, dat deze soort ook in Zuid-Hol- land tot broeden is gekomen. In 1886 huisde een paar, van het begin van Maart tot 8 Mei , op een weinig bezocht , voor het publiek gesloten terrein achter den dierentuin te 's Gravenhage. Het 9 werd 8 Mei gevangen en legde in de kooi een eitje. Het <ƒ bleef nog een paar dagen, doch liet zich niet vangen. Eerst later werd het nest gevonden. Het lag in den kop van een knot- 148 wilg, ongeveer een halven meter beneden het vlieggat en bevatte vier glanzig witte eieren. Ook is goed geconstateerd, dat deze soort , ten minste éénmaal , heeft genesteld in de St Pieterskerk te Leiden (de Graaf). Ruticilla phoenicurus , Keyserling en Blasius. Gekraagde rood- staart. Een geheel zuiver wit voorwerp met roode oogen werd , 4 Augustus, nabij Groningen gevangen (Duijz.). Cinclus aquaticus , Bechstein. Waterspreeuw. » Hoewel Schlegel » opgeeft, dat de Waterspreeuw in ons land nagenoeg overal en in »de provincie Zuid-Holland zelfs eenige malen broedende is aan- » getroffen, waren mij evenwel slechts twee verschijningen van deze » soort in ons vaderland bekend en wel die van het voorwerp , in »het laatst van November 1759, in de sloot van eene linnenbleek »bij Bloemendaal (N.-Holl.) gevangen en vermeld door Nozeman »(Uitgezogte Verhandelingen, V, bl. 76 en Nederlandsche Vogels , »I, bl. 26) en die van een voorwerp in 's Rijks Museum te Leiden » bewaard, hetwelk, in Maart 1833, bij Lisse (Z.-Holl.), werd ge- » schoten en ongetwijfeld hetzelfde is, hetwelk door Temminck »(Man. II, p. 105) als in 1832 geschoten is vermeld, en dat aldaar » eenige dagen verblijf had gehouden, maar er niet schijnt gebroed »te hebben. Ik bezit nu een <ƒ, 26 October, aan de oostelijke »scheidsloot van het buitenverblijf Bosch en Hoven, onder Heeui- » stede (N.-Holl.) geschoten. »Deze drie voorwerpen behooren allen tot het Noordsche ras, » kenbaar aan het gemis van roodbruin aan de borst , met krach- »tigen bek, kloek van gestalte en dus met langere vleugels , vol- »gens Dresser; met dunnen bek en klein, volgens Brehm. (C. sep- » tentrionalis en C. vnelanog aster). »De grootte schijnt dus bij dit ras veranderlijk te zijn, zooals » trouwens ook bij het volgende. Het bewoont noordelijk Europa »en westelijk Siberië, komt voor in Denemarken, Sleeswijk en »Mecklenburg en op Helgoland, verschijnt op den trek in Nor- »folk, aan de oostkust van Engeland, en werd éénmaal in Ierland » aangetroffen. 149 »Het ras met roodbruin aan de borst (C. aquaticus , Bechstein) » bewoont geheel Engeland en Schotland, Frankrijk, Duitschland »en Oostenrijk-Hongarije. Een derde ras, met meer roodbruin aan »het onderlijf (C. aquaticus, var. albicollis , Vieillot) is eigen aan » Zwitserland en geheel zuidelijk Europa als ook aan Palestina en »Algerie. Deze drie rassen, welke sommigen als soorten beschou- »wen, zijn echter niet wel scherp te scheiden. Zoo komen bv. in »de gebergten van noordelijk Spanje voorwerpen voor, die door »de kleur van hun onderlijf het noordsche ras naderen, maar klein »en toch lang van bek zijn; terwijl de Grieksche voorwerpen lich- ter gekleurd, dunner van bek en kleiner zjjn dan die van Zwit- »serlaod en Italië en de voorwerpen van west -Siberië en Armenië »den C. Cashmiriensis schijnen te naderen" (Cromm.). De Heer Duijzend nam, den 16 April, een voorwerp waar, bij eene kleine veenplas te Paterswolde (Drenthe) en berichtte mij nader, dat hij deze soort meermalen op den trek had waargeno- men, maar, dat het hem niet gelukt was een voorwerp te schie- ten , omdat zij zeer schuw waren en opgejaagd zeer ver weg vlogen (A.). Anthus Richardii, Vieillot. Groote Pieper. Een oud (ƒ werd, 12 October, te Harderwijk gevangen (Swierstra). Motacilla alba, L. var. lugubris , Temminck. Rouwkwikstaart. Een voorwerp werd, in het begin van Maart, op Veenenburg, onder Lisse (Z.-Holl.) geschoten, door den onbezoldigden jacht- opziener Van der Berg (Nieuwenh.). Sylvia atricapilla, L. Zwartkop. Op den 11 en 17 Januari zag ik een cT in ons tuintje. Het was geen uit de kooi ontsnapt exemplaar. Ik zag het van zeer nabij. Hoe is het mogelijk, dat bij deze koude een zoo tenger diertje het leven behoudt, Welk een vreemde, verlaatte reiziger! (Brants). Regulus ignicapillus, Naumann. Vuurgoudhaantje. Te 's Grave- 150 land (N.-Holl.) is deze soort gewoonlijk veel talrijker dan R. cristatus, Willugkby (Blaauw). Acrocephalus aquaticus, Latham. Waterrietzanger. In Septem- ber ontving de verzameling van Natura Artis Magistra te Am- sterdam twee voorwerpen, welke zich tegen de vuurtorens van IJmuiden (N.-Holl.) hadden doodgevlogen (Swierstra). Deze soort is nieuw voor onze fauna, want, hoewel Temminck had opgegeven dat zij zeer zelden en bij toeval in ons land komt , werd zij , op de verzekering van Schlegel , dat zij er nog nimmer werd waargenomen, niet in de lijsten der inlandsche vogels opge- nomen (A,), Calamoherpe locustella, Latham, Sprinkhaan-rietzanger. 27 Augus- tus werden, aan den binnenvuurtoren te IJmuiden , drie voorwer- pen gevangen. Een daarvan kwam levend in het bezit van den dierentuin te Amsterdam (Swierstra). Emberiza pusilla, Pallas. Dwerggors. Een <ƒ werd, 14 Octo- ber, bij Harderwijk (Gelderl.) gevangen en voor den dierentuin te Amsterdam aangekocht , waar het nog in welstand verkeert (Swierstra) Dit is de zesde maal, dat deze in Noord-Rusland en Siberië te huis behoorende soort hier te lande werd waargeno- men (A.). Fringilla serinus , L. Enropeesche kanarie of geel sijsje. 30 Sep- tember werd, bij Amersfoort (Utr.) een (ƒ gevangen (Swierstra). In Januari kocht de heer Schopmeijer te 's Hertogenbosch , een aldaar gevangen wijfje (v. d. Laar). Chrysomitris spinus , L. Sijsje. Van half Juni tot half Augustus werden in ons land geheele vluchten van jonge vogels waargeno- men (de Graaf, v. d. Laar). In het park Honingen, te Kralingen, broedde in 1886 een paar (J. v. Buren, in Avicultura van 1888, n°, 8), 151 Coccothraustes vulgaris , Pallas. Appelvink. Een voorwerp werd , 15 November, te Lekkum (Friesl.), in een lijsterstrik gevangen, een ander, eenige dagen daarna, te Veenwouden (Friesl.) (A.). 31 December een prachtig (f bij Raalte (Overijss.) (Bisschop v. Tuin.) Pyrrhula europaea, Vieillot. Goudvink. » Hierbij een vijftal •ïPyrrhula minor, 19 Maart, in den boomgaard op den Wilden- »borch (Gelderl.), geschoten. Met dit buiige weder komen zij nu »in geheele vluchten aan. Deze broeden ook in het graafschap en sniet major, zooals Schlegel aangeeft. Major verschijnt zeer zel- »den, in enkele exemplaren" (Brauts). Loxia pytiopsittacus , Bechstein. Groote Kruisbek. »Werd reeds » eenige malen in ons land aangetroffen (Bouwst. III, bl. 523; »Arch. Neerl. IV, p. 235 en dit Tijdschrift, V, 2, bl. 33). Ver- sder heb ik 5 October, aan den duinkant, bij Bloemendaal , en »8 October in de dennen van het Naaldenveld, bezuiden den » Zandvoortschen weg (N.-Holl.) vluchten van deze soort opgemerkt. » Sedert hebben eenige groote vluchten , uit ongeveer 22 voorwer- »pen bestaande, en ook kleinere gedurende het geheele najaar » langs den geheelen duinkant der gemeente Bloemendaal , van » Santpoort tot den Vogelenzang , verblijf gehouden en zich ook in »de gemeenten Velsen en Hillegom vertoond. Zij hielden zich » steeds hoog in de dennen (Pinus sylvestris , L.) op en bewezen » daardoor de juistheid van den Duitschen naam Kiefern-Kreutz- »schnabel, terwijl zij zich bijna nooit op eene der beide sparren- ssoorten (Abies excelsa, De. en pectinata, De.) neerzetten. Eenige » groote vluchten hebben verder den geheelen winter in dezelfde » streek doorgebracht. Eerst na 15 April begonnen zij allengs te » vertrekken. Enkele vluchtjes zijn nog tot 11 Mei in de dennen »bij Bloemendaal en in het Naaldenveld gezien. Dit lang verblijf »is waarschijnlijk toeteschrijven aan de buitengewoon groote hoe- sveelheid dennenvruchten. Van neiging tot paren en nestelen in sden winter heb ik bij deze vogels niets bemerkt. Zij zijn ver- 152 » trokken, waarschijnlijk, om, gelijk Brehm schrijft, in Mei of »Juni elders te broeden. Onder 19 voorwerpen, door niij ontvan- » gen , was slechts één cf in volkomen kleed , de overige manne- »tjes waren allen in overgangskleed. Van deze 19 zijn 5 manne- tjes en 2 wijfjes in mijne verzameling, 2 mannetjes en 1 wijfje »in die van Natura Artis Magistra en 2 mannetjes en 1 wijfje in »die van baron Snouckaert van Schauburg, te Lisse" (Cromm.). De dierentuin te Rotterdam ontving een , op 9 December , te Bloemendaal gevangen cT (v. Bemm.). Loxia curvirostra , L. Kruisbek. Een oud cf werd , 22 Juni , op Vlieland geschoten. Volgens mededeeling van den Heer A. K. M. Hartog , heeft een paar van deze soort aldaar met goed gevolg gebroed, in een sparreboom achter zijn huis. Er waren vier of vijf jongen. (Swierstra). Columba oenas , L. Kleine boschduif. »In het verslag van 1886 »is de opmerking gemaakt, dat van deze soort in ons land nog » nimmer eene broedplaats werd aangewezen. Ik moet daarom in » herinnering brengen, hetgeen reeds in dit Tijdschrift (Deel V, »bl. 107) is vermeld, namelijk, dat de Heer J. G. Würfbain deze » soort reeds vroeger onder Rheden (Geld.) broedende heeft waar- »genomen, daar hij een voorwerp op het nest heeft gevangen." (Cromm.). Mijn vermoeden, dat de jonge vogels dezer soort, die ik in 1886 zag, te 's Graveland (N.-Holl.) waren uitgebroed, werd be- vestigd. In het begin van October 1886 vond men, in een vijver aldaar , een jong , pas uitgevlogen voorwerp. Het dier was te jong, om ver te hebben kunnen vliegen en was, daar het volko- men gezond was , anders ook niet te water geraakt. Hieruit blijkt ook, dat deze soort nog zeer laat broedt. Het voorwerp bevindt zich in Artis (Blaauw). Een jong cf werd, in het begin van November, in de Roo- versbroekpolder te Lisse (Z.-Holl.) geschoten (Nieuwenh.). 153 Tetrao tetri , L. Korhoen. In het laatst van October , werd , bij Donkerbroek (Friesl.), eene hen geschoten, welke geheel de kleur had van eene Friesche pel (A.). Perdix cinerea, Brisson. Patrijs. De heer F. baron van Tuyll van Serooskerken schoot , 9 September , op Angerenstein , nabij Arnhem, eene geheel witte patrijs en den 16 dier maand nog drie, uit eene vlucht van elf patrijzen. Bij het uitkomen van het broedsel had een der pachters drie witte bij de vlucht in de aard- appels zien loopen (v. Bemm.). Phasianus colchicus , L. Boschfazant, Een 9 > hetwelk geheel isabelkleurig was met flauwe aanduiding van de gewone teeke- ning, werd, in November, te Lisse (Z.-Holl.) in eene klem ge- vangen (Nieuwenh.). Charadrius morinellus, L. Morinelplevier. 22 April werden twee voorwerpen op Tessel geschoten (Swierstra). Tringa maritima , Brünnich. Paarse Strandlooper. Een Q werd , 4 November, op de zeewering bij Holwerd (Friesl.) geschoten (A.). In October zagen de Heer Koller en ik een zestal dezer vogels , pikkende op de betonblokken van de pieren te IJniuiden. Zij waren zoo weinig schuw, dat wij ze tot op ongeveer 4 meter konden naderen (Swierstra). Tringa subarquata , Temminck. Krombek-Strandlooper. De ver- zameling van Natura Artis Magistra ontving twee mannelijke voorwerpen, van welke het eene den 27 Augustus te Oostzaan en het andere den 6 September te Zand voort (N.-Holl.) werd geschoten. Deze soort is soms in groote hoeveelheden bij de poe- liers te vinden (Swierstra). Tringa pygmaea , Latham = T. platyrrhyncha, Temminck. Breed- bekkige strandlooper. Wat omtrent het voorkomen van deze soort 154 in het verslag over 1886 is medegedeeld , berust op een misver- stand, daardoor ontstaan, dat mijn berichtgever den naam Tringa pygmaea , Cuvier , een synoniem van Tringa cinclus minor , Schle- gel, had toegepast op deze soort. Zij is, voor zoo ver mij be- kend, nog slechts tweemaal in ons land waargenomen: in 1862 en 1870 , telkens in Augustus en aan de Hoek van Holland (A). Machetes pugnax , L. Kemphaan. Een 9 me^ eene kleine kraag , evenals die van het ^ , werd, 25 April, bij Molkwerum (Friesl.) gevangen. In November werden onderscheidene voorwerpen in volkomen winterkleed aan de kust , in staltnetten, gevangen. Dat voorwerpen van deze soort hier aan de zeekust den winter over- blijven schijnt meer het geval te zijn, want de wildhandelaren geven daaraan den naam van Zeekemphanen (A.)- Phalaropus fulicarius , L. Een voorwerp werd , in December , te Kloosterburen (Gron.) gevangen (A.). Recurvirostra avocetta, L. Kluit. »Een <ƒ, 8 Juni, aan het » Oranjewater , in het duin bij den Vogelenzang (N.-Holl.) ge- schoten, is in mijne verzameling" (Cromm.). Cygnus musicus, Bechstein. Wilde Zwaan. Reeds op den 4 Oc- tober werd te Driesum (Friesl.) eene vlucht van 36 stuks waarge- nomen (A.). Bij Oude Schild, op Tessel , werd, 10 Februari, een oud Q geschoten, hetwelk den rug van den bovensnavel geheel zwart had en eene zwarte streep van dezelfde kleur langs de vederen van het voorhoofd tot aan de oogen, zoodat het geel aan weers- zijden van den bek beperkt was tot vlekken (S wierstra). Cygnus Bewickii, Yarrel. De kleine Zwaan. De verzameling der Rotterdamsche diergaarde ontving een 9 » hetwelk , 9 Novem- ber , te Rockanje (Z.-Holl.) was geschoten (v. Bemm.). 155 Anser brachyrhynchus , Baillon. Kleine rietgans. De diergaarde te Amsterdam ontving, in het laatst van November, 4 stuks, welke bij Spakenburg (Utr.) waren gevangen (Swierstra). Anser minutus , Naumann. Dwerggans. Dezelfde inrichting ont- ving, in December, een bij Meppel (Drenthe) gevangen V. (Swierstra). Bernicla brenta , Rotgans. Een oud <-ƒ• met grijswitte borst werd, 4 Februari, te Ewijksluis (Gelderl.) geschoten (Swierstra). Anas penelope, L. Smient. 12 November werd, in eene een- denkooi te Anjum (Friesl.), een bijzonder groot cT in prachtkleed gevangen , hetwelk zich van de type onderscheidt , doordien : 1°. het aan weerszijden van den kop eene fraaie, breede, don- ker metaalgroene streep heeft, welke herinnert aan die van Anas crecca , L. Deze streep begint even vóór het oog , verbreedt zich , zoodat zij het geelwit van den schedel bijna raakt en wordt dan gaandeweg smaller, tot zij in den nek spits verloopt. Hare lengte is 51/, , hare grootste breedte 3 cM. Van den schedel langs den nek tot op den mantel zijn de uiteinden der vederen zwart met paarschen weerschijn. Zij vormen aan het benedengedeelte van den nek een vrij breeden , donkeren band. 2°. de krop en borst hier en daar enkele zwartgrijze , uit een tot drie vederen bestaande vlekken hebben en 3°. de onderbuik niet wit is, maar grijs, vermengd met zwart- grijze en enkele witte vederen. Aanvankelijk rees eenigen twijfel, of men hier niet te doen had met een bastaard van A. penelope en A. crecca, maar het is waarschijnlijker, dat het voorwerp enkel eene verscheidenheid van eerstgenoemde soort is. Het <ƒ daarvan heeft, in het pracht- kleed, de uiteinden yan de vederen der zijden van den kop met groen besprenkeld en de groene streep schijnt dus eene uitbrei- ding daarvan te zijn. De Heer baron de Selys-Longchamps , te Luik, aan wien ik eene gekleurde afbeelding van den kop van 156 het voorwerp zond , schrijft mij, dat hij in zijne verzameling onder- scheidene exemplaren bezit met groen aan den kop , maar geen enkel waarbij dit zoo sterk is ontwikkeld. Het voorwerp maakt thans deel uit van de bijzondere verzameling van Nederlandsche dieren van Natura Artis Magistra. Later opperde de heer Selys eenigen twijfel, en het bestuur van genoemd genootschap heeft, op mijn verzoek, de welwillendheid gehad, het voorwerp, tot nader onderzoek, te zenden aan den kundigen schrijver, die zich met een opstel over de bastaard-eenden bezig houdt (A.). Somateria mollissima , L. Eidereend. Was , in het laatst van December en in Januari 1888 , niet zeldzaam aan de Friesche kust (A.). Havelda hyemalis , L. IJseend. Dese soort, welke ons soms jaren achtereen niet bezoekt , overwinterde dit jaar hier in groo- ten getale. Al de in November bemachtigde voorwerpen waren in overgangs- of jeugdig kleed. In December kwamen echter vele in prachtkleed voor. Ik heb meer dan 40 stuks gezien (A.). »Een jong <ƒ, 13 October, bij Knollendam (N.-Holl.) gescho- »ten, is in mijn bezit. Dit is de vroegste datum, dien ik voor »de verschijning van deze soort in ons land kan aangeven. Zij »was dit najaar in Nederland, alsook aan de oostkust van Enge- »land, bijzonder talrijk" (Cromm.). Larus (Chroicocephalus) ridibundus, L. Kokmeeuw. » Hetgeen door Mr. H. W. de Graaf, in het vorig verslag , over » deze soort is medegedeeld van Rotterdam , kan daarvan ook wor- »den gezegd van Amsterdam, alwaar zij weder, van November » 1887 tot 27 Maart 1888, heeft overwinterd en de gewoonte had »zich in de goten der huizen langs de grachten te zetten" (Cromm.). Lestris pomarina, Temminck. Middelste Jager. 17 October werd een jong wijfje geschoten , te Kloosterburen (Gron.) (A.) ; 20 October een jong <ƒ bij de Oranjesluizen, onder Schelling- woude (N.-Holl.) (Swierstra). 157 »Aka lomvia, L. var. Hringvia, Brünnich = Uria troïle leucoph- »thalmos. Bouwst. I, bl. 94, n°. 195. Bastaard-zeekoet. Onder de »groote menigte van de gewone soort (Alca lomvia, L. Uria troïle, »Fab.) aan onze kust gevangen, had ik steeds te vergeefs gezocht vnaar een voorwerp van de verscheidenheid met witten kring en » streep om en achter de oogen. Thans bezit ik een 9 1 20 Ja- »nuari, aan het zeestrand van Zandvoort (N.-Holl.) gevangen. »Van de groote soort {Alca Brünnichii , (Sabine) Malmgren = » Uria Brünnichii , Sabine) , welke , volgens Schlegel en anderen , »nu en dan aan onze kust voorkomt, is mij nog geen enkel in- »landsch voorwerp bekend, gelijk ik reeds vroeger heb medege- »deeld, tegelijk met mijne meening omtrent het geslacht A.lca , » gelijk het door Schlegel (Mus. d. P.-B.) is aangenomen. Zie »Arch. Neerl. IV, p. 236" (Cromm.). Leeuwarden, Juni 1 ÜVEÜ MUSCICAPA PA RVA, BECHSTEIN1) Mr. H. W. DE GRAAF. Van de vier Europeesche vliegen vangers is Muscicapa parva de kleinste en bovendien gekenmerkt door de kleur van krop en keel, die bij oude mannetjes roestrood is. De Engelschen noemen haar dan ook The red-breasted Flyeatcher. Deze vogelsoort, die in warm en gematigd Oostelijk Europa en een deel van Midden- Azië broedt, wordt algemeen voor zeldzaam gehouden, vooral in Westelijk Europa alwaar zij alleen in den trektijd, enkel en spo- radisch, zich vertoond heeft Men vond haar vertegenwoordigd aan de zuidkust van Zweden , in Denemarken , op Helgoland , in Engeland , het zuid-oosten van Frankrijk en het zuid-westen van Spanje. In de meeste streken van Duitschland werd deze vogel aangetroffen , doch overal als eene groote zeldzaamheid vermeld. In België bleef hij onbekend en hetzelfde gold nog kort geleden ook voor ons land. Het voorkomen van M. parva in Nederland is eerst vastgesteld op den 23 September 1888, toen ik een spe- cimen te zien kreeg enkele uren te voren , in een tuin langs het Haagsche bosch , gevangen in eene slagknip , waarin men een meelworm als lokaas en een Parus coeruleus als lokvogel geplaatst 1) Bechstein, Naturgesch. Deutschl. Vög. II. 445 (1807). — Naumann, Naturg. der Vög Deutschl. II. 243. — Temminck. Man. d'ornith. 1. 158 en III. 86. — Fritsch, Naturg. d. Vög. Europa's bl. 196. — Dresser, Birds of Europe. III. pi. 159. — Saunders, Anillustr. Man. of British Birds, bl. 153 (1888). — Brehm, Thierl. Vög. II. 522. 159 had. De gevangene was weinig schuw en at meelwormen terwijl men voor zijne kooi stond ; hij liet echter ander voedsel onaange- roerd en stierf twee dagen daarna. Het exemplaar is voor onze verzameling opgezet door den Heer H. H. ter Meer te Leiden, die bij inwendig onderzoek bevond dat het een wijfje was. Het kleed is ongeschonden gebleven en bestaat geheel uit nieuwe, volgroeide veeren , na voltooiden rui. De kleur der bovendeelen is een grauwachtig bruin, de krop en zijden van het lijf zijn grauw okerkleurig, wat in het rosse trekkend, de kin en keel zijn wat bleeker. Overigens zijn al de onderdeelen wit. De zijden van den kop zijn bruin als de rug, maar grijsachtig achter de oorbedekking. Om de oogleden loopt een lichte kring. De slag- pennen zijn donkerbruin , de kleine hebben even als de vleugel- dekveeren smalle rosachtige randen. De staartveeren , 12 in getal, en allen om het schachteinde in eene stompe punt uitloopend, zijn donkerbruin, en wel: de twee middelparen over hunne ge- heele lengte , met zeer smalle lichte randen ; de drie buitenparen alleen aan de einden, doch overigens van de basis tot over de helft wit, uitgezonderd echter de geheel bruine buitenvlag van het buitenste paar. Het derde paar heeft op donkerbruinen grond eene langwerpige witte vlek op de basaalhelft der buitenvlag. De bek is donkerbruin , de pooten zijn zwart. De iris was bruin. Van de beschrijvingen, die ik vergeleek, komt die welke Teni- minck van het jeugdige kleed geeft het best met de mijne over- een. Ik houd ons ex. voor een jong wijfje, na den eersten rui, ook om de bruine kleur op een gedeelte der basaalhelft van het derde en zesde paar staartveeren. Volgens de auteurs toch zijn bij oude vogels al de staartveeren — minus de vier middelste — tot over de helft geheel wit. Op beide afbeeldingen van Dresser evenwel is de buitenste staartvlag over hare geheele lengte bruin gekleurd. Aan de eigenaardige levenswijze van den roodborst-vliegenvan- ger zal het wel zijn toe te schrijven , dat hij zoo weinig opge- merkt wordt en onvolledig bekend is. In de nabijheid van men- schelijke woningen vindt hij geen behagen, maar gevoelt zich 160 des te meer op zijne plaats in de stilte van het woud. Hij huist bij voorkeur in hoogstarnmige beukenbosschen , waar hij in de kronen der boomen leeft en weinig naar beneden komt. »Da, wo Edeltannen mit Rothbuchen im bunten Gemische stehen und diese Baume ihre üppigen Zweige in hellgrünen und dunklen Farben durcheinander weben , kurz da , wo die Sonne nur spar- sam ihre Strahlen bis auf den Untergrund des Bodens sendet, und wo unter dem grünen Dache ein eigenthümliches , heiliges Dunkel herrscht, da ist unser Vögelchen zu Hause". De schil- dering is van Alexander von Homeyer, » Lieblingswohnsitze von ihm , zegt Brehm , sind Baumgruppen , welche von dichtem Auf- schlage jüngerer Baume begrenzt werden, denn in den Dickich- ten sucht er bei ungünstiger Witterung und namentlich bei star- kern Winde erwünschte Zuflucht". De oude Bechstein deelt mede dat deze vogels ook wel in den zomer kersenboomen bezoeken, doch deze moeteü dan , volgens Naumann , niet ver van het bosch verwijderd zijn. Denkelijk hebben de statige beuken van het Haagsche bosch onze Muscicapa aangetrokken en deze heeft zich laten verschalken, toen zij in het vroege morgen uur het lagere geboomte in de stille omgeving doorzocht. Muscicapa parva komt in Duitschland laat in het seizoen , eerst in Mei en vertrekt vroeg, al in Augustus. In het Noord- westen van Europa zijn in den herfst alleen voorwerpen uit het Noord- Oosten en Oosten te verwachten. In betrekking tot ons exem- plaar verdient het opmerking, dat juist in de week vóór 24 Sep- tember gunstige oostelijke winden hebben geheerscht. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om de volgende fau- nistische aanteekening niet langer in portefeuille te houden. Zij betreft : Phylloscopus superciliosus , J. F. Gmelin. In der tijd is de vangst van een Phylloscopus superciliosus vermeld1), die in den herfst bij Leiden had plaats gehad, 15 Sep- 1) Mr. J. P. van Wiekevoort Crommelin, Nederl. Tijdschr. v. d. Dierk. III. 244 en A. A. van Bemmelen, Bouwst. Fauna v. Nederl. III. 520 sub nom. Phyllopneu9te superciliaris, Schleg. 161 tember 1861. Deze kleine loofzanger, wiens woonplaats Noorde- lijk Azië is, trekt ook in het voorjaar door ons land. Ik heb er een waargenomen den 12 April 1878 in de duinstreek bij den Haag. Mijne aandacht werd getrokken door een vogeltje dat zich in Upenstruiken bewoog, die nog niet in blad waren; het was alleen, niet schuw en dicht bij. zoodat de gelegenheid gunstig was om het goed te zien en te herkennen. In zijn doen deed het denken aan Regulus cristatus, maar ook aan Phylloscopus trochilus. Op Helgoland is Phyll. superciliosus herhaaldelijk in den herfst bemachtigd , of gezien door Gatke , doch in het voorjaar slechts tweemaal, April en Mei. In Engeland werden niet meer dan drie exemplaren gevangen, 1838, 1867 en 1886, allen in September en October. De naam van deze vogelsoort komt niet voor in de Revue des oiseaux observés en Belgique , door Dubois in 1885 bekend gemaakt. In Duitschland is zij zeer zeldzaam. Het Leidsche ex., in onze collectie bewaard, is een unicum. 11 UEBER ZWEI IN DER FEUCHTEN EBDE LEBENDE ABTEN DEB GATTUNG ONCHOLAIMUS DUJ. J. G. DE MAN. Hierzu Taf. VI. Die zwei jetzt zu beschreibenden Arten der Gattung Oncholaimus bewohnen die Insel Walcheren und leben hier in feuchter Wie- senerde am Ufer von Brackwassergraben. Eine ist neu für die Wissenschaft, die andere nicht. Bis jetzt siod sie die einzigen Vertreter dieser Gattung, welche nicht im Meere leben. Ausser den gewöhnlichen Gramineen wachsen in dieser Erde die Salicornia herbacea und der Aster tripolium , Pflanzen , welche die Flora dieser Gegend charakterisiren '). Oncholaimus thalassophygas de M. Taf. VI Fig. la—c. 1876. Oncholaimus thalassophygas, de Man, Onderzoekingen over 1) Wahrend dieser Untersuchung beobachtete ich au derselben Stelle eine Art der Gattung Eurystoma Mar., gleichfalls neu, welche Eurystoma terricola n. sp. heissen moge und sich von den marinen Arten dieser Gattung u. a. auf den ersten Bliek durch das Fehlen der Augenlleeke unterscheidet. 163 vrij in de aarde levende Nematoden, in: Tijdschrift Nederl. Dierkundige Vereeniging, Deel II, p. 181, PI. XII en XIII, Fig. 48a— c. 1884. Oncholaimus thalassophygas, de Man, Die frei in der reinen Erde und im sussen Wasser lebenden Nematoden der Nie- derlandischen Fauna, Leiden 1884, S. 68, Taf. X, Fig. 39. Ich gebe eine neue Beschreibung dieser Art , nicht nur weil es mir gelang ihren Kopf und den Schwanz des Mannchens besser kennen zu lernen, sondern auch darum weil es dann leichter sein wird sie mit dem Onchol. lepidus , der neuen Art, zu ver- gleichen. Die Masse x) sind die folgenden : cf 2,75 mm. , 9 3,5 mm. — x = 35—40. — (3 beim Mann- chen = 51|2 — 6, beim Weibchen = 6lj2 — 7x/3. — y beim Mann- chen = 20—22 , beim Weibchen = 20—24. Der Oncholaimus thalassophygas hat einen schlanken , sich so- wohl nach vorne wie nach hinten ziemlich stark verjüngenden Körper. Die Langsfelder sind gut ausgepragt. Was Kopf und Mundhöhle betrifft, zeigt er die grösste Uebereinstimmung mit dem , die Nordsee bewohn enden Oncholaimus fuscus Bast. Sechs kleine , abgerundete Lippen um die Mundöffnung , von wel- enen jede eine Papille tragt. Hinter den Lippen ein zweiter Kranz von zehn kegelförmigen Papillen , welche auf die gewöhn- liche Weise angeordnet sind : diese Papillen sind ein Bischen grösser als die welche auf den Lippen stehen. Zwischen beiden Papillenkranzen zeigt der Kopf die auch bei Oncholaimus fuscus und bei anderen Arten sich findenden , sechs M-förmigen Figuren. Bei erwachsenen Individuen betragt die Lange, d. h. die Tiefe 1) Die Masse sind in Millimetern angegeben und gelten für das erwachsene Thier. Das Verhaltniss der Gesammtlange zur raittleren Dicke des Körpers wird durch et, das Verhaltniss der Gesammtlange zur Lange des Oesophagus, woza die Mundhöhle ge- rechnet wird, durch (2 und das Verhaltniss der Gesammtlange zur Lange des Schwanzes durch y ausgedruckt. 164 der Mundhöhle 35 — 40 p. Mundhöhle und Zahne wie beini On- cholaimus fuscus gebaut. Der grosse Zabn asymmetriscb , reicht bis zu dem hinteren Papillenkranze und liegt in der rechten ven- tralen Abtheilung der Mundhöhle ; die zwei anderen sind von gleicher Grosse und Gestalt, sind viel kleiner als der grosse Zabn und baben dieselbe Stellung wie bei O. fuscus. Die Leiste, welcbe den grossen Zabn mit der Wand der Mundhöhle vereinigt, zeigt runde , neben einander gelegene Pünktchen. Die Ausmündungs- öffnung der Ventraldrüse liegt auf geringer Entfernung hinter der Mundhöhle und diese Entfernung variirt ein wenig an Lange. Seitenorgane wie bei O. fuscus. Der Oesophagus erweitert sich ziemlich stark hinter dem in der Mitte gelegenen Nervenringe. Auf einer gewissen Entfernung hinter dem After verjüngt sich der Schwanz des Mannchens sehr stark und von hier ab zeigt er fast dieselbe Dicke bis zu dem ein wenig angeschwollenen Hin- terende. Gleich vor der Stelle wo die beiden Theile des Sch wanzes in einander übergehen, beobachtet man an jeder Seite der ven- tralen Medianlinie , ganz nahe zu derselben , eine kegelförmige , auf einer schwachen Hervorragung gestellte Papille; diese beiden Papillen treten besonders bei einer lateralen Lage des Schwanzes hervor. (Fig. 1b). Ausserdem tragt der Schwanz des Mannchens mehrere laterale Borsten , welche ziemlich stark sind , aber kurz , sowohl an der ventralen wie an der dorsalen Seite; mediane Borsten giebt es aber nicht. Vor dem After stehen an jeder Seite der ventralen Medianlinie, derselben sehr genahert, fünf oder sechs Borsten (Fig. ib), deren Anordnung aus der Abbildung erhellt. Auf einer grosseren Entfernung von der Medianlinie stehen drei andere sub- ventrale Borstenpapillen, und zwar eine neben dem After, die zwei anderen einander genahert auf der Mitte der vorderen Ab- theilung des Schwanzes. Einige Borsten schliesslich stehen genau lateral oder subdorsal und auch der hintere schmale Theil des Schwanzes ist mit einigen bewaffnet. Die Spicula sind lang und dünn1 an ihrem inneren Ende ge- knöpft , mit einfacher , nicht gezahnter Spitze ; sie sind stets etiuas 165 kürzer als der Schwanz und erreichen eine Lange von 0,12 mm. Das einfache accessorische Stück, dessen Lange fast '/„ von der der Spicula betragt , besteht aus zwei , durch eine Scheidewand getrennten Rinnen für die Spicula und einer nach innen gerichte- ten Platte, an welcher sich die Muskeln inseriren. (Fig. 16 und lc). Die Geschlechtsöffnung des Weibchens liegt ein wenig hinter, selten auf der Mitte des Körpers; die Geschlechtsröhren sind gleich entwickelt, normal gebaut und ziemlich gross'. ikre Lange übertrifft zumeist die halbe Entfernung der Geschlechtsöffnung bis zum Oesophagus resp. bis zum After. Die grösste Zahl der im Uterus beobachteten Eier war drei und zwanzig. »Röhren- förmiges Organ" vorhanden , die Hauptröhre mündet durch zwei dunne , schlanke , subdorsale Endröhrchen aus , deren Ent- fernung vom After ein wenig grösser ist als der Schwanz. Dieser letztere hat eine charakteristische Gestalt: er verjüngt sich lang- sam und ziemlich regelmdssig bis zum leicht angeschwollenen Hinterende. Der lebhaft sich bewegende Oncholaimus thalassophygas bewohnt die Insel Walcheren und lebt im Brackwasser und in der feuchten, von Brackwasser durchtrankten Erde ; auch beobachtete ich ihn in den Colonien der in unseren Brackwassergraben haufig vor- kommenden Flustra crustulenta Pallas. Mannchen und Weibchen sind gleich zahlreich und erwachsene Individuen wurden in den Monaten Marz, April, August, September und October beobachtet. Oncholaimus lepidus n. sp. Taf. VI Fig. 2a— f. ^ 2,4 mm., 9 2,9 mm. — a = 45. — (3 beim Mannchen = 6*/3, beim Weibchen = 7. — y beim Mannchen = 26, beim Weibchen = 26—28. Die zweite Art der Gattung Oncholaimus welche unsere Brack- wassergegend bewohnt, ist gleichfalls dem Onchol. fuscus Bast. sowie dem Onchol. thalassophygas am nüchsten verwandt. Kopf 166 und Mundböble zeigen im Wesentlichen denselbeu Bau wie bei den zwei genannten Arten. Um die Mundöffnung liegen seebs Lippen, von welcben jede wieder eine kleine Papille tragt. Dann folgt ein Kranz von zebn kegelförmigen , auf die gewöbnlicbe Weise angeordneten Papillen, welcbe bei unserer Art ziemlich gross sind. Zwiscben den beiden Kranzen finden sich die secbs M-förmigen Figuren, welche man auch bei O. fuscus Bast. und O. thalassophygas beobacbtet und deren Zweck mir unbekannt blieb. Bei erwacbsenen Weibcben betragt die Lange der Mund- böhle 34 — 35 [& , bei erwachsenen Manncben 32 — 33 [&. Die Mundböble bat denselben Bau wie bei 0. thalassophygas, Form und Stellung der Zabne sind ganz dieselben. Aucb die Seiten- organe verbalten sicb vollkoinmen wie bei den genannten Arten. Der Oesopbagus erweitert sicb allmablig binter dem gleicb vor der Mitte gelegenen Nervenringe. Die Ventraldrüse ist eiförmig, 35 — 36 f4, lang und liegt auf geringer Entfernung binter dein Oesopbagus; ibre Ausmündungsöffnung ist weit nacb vorne gerückt, indem ihre Entfernung vom Vorderende uur andertbalb bis zwei- mal so gross ist wie die Lange der Mundböble betragt. Augen- flecke feblen. Die Gescblecbtsorgane des Manncbens und des Weibcbens sind bei einer Grosse von 1,9 mm., resp. 2,3 mm. vollkommen ent- wickelt. Die Spicula sind sehr diinn und schlank , an ibrem inneren Ende geknöpft und nach der Spitze bin lei ebt gebogen ; ibre Lange betragt 94 [t , d. b. ungefahr 1j.ll. von der Gesammtlange des Körpers. Das accessorisebe Stück ist klein , keilförmig, gleicbt dem von Onchol. fuscus , und bestebt aus zwei Furcbeu , dureb welcbe die Spicula bingleiten ; es feblt demselben die nach innen gerichtete Chitinplatte, welcbe den Onchol. thalassophygas auszeicbnet. Die Spicula sind ungefabr so lang wie der Scbwanz, oder, indem die Lange des Scbwanzes ein wenig variirt , ersebeinen sie bald ein biseben langer, bald ein biseben kürzer als derselbe. Der Scbwanz zeigt bei beiden Geschlechtern dieselbe Gestalt und verjüngt sicb auf einiger Entfernung binter dem After sebr stark, so dass er, wie beim Mannchen von Onchol. thalassophygas , aus einem 167 vorderen dickeren und aus einera hinteren schlanken Theile be- steht. Das Schwanzende ist nicht verdickt und tragt zwei ausserst kurze Börstchen (Fig. 2/). Die Lange des hinteren schmalen Theiles des Schwanzes variirt ein wenig, und demzufolge auch die Gesammtlange des Schwanzes. Bald ist der schmale Theil kaum 21/2 Mal so lang wie der vordere dicke, bald 3 — 3'/2 Mal. Die beiden Theile des Schwanzes sind scharf von einander abgesetzt und gehen nicht allmahlig in einander über. Beim Mannchen stehen an der ventralen Seite des Schwanzes mehrere sublaterale, kleine, kegelförmige Papillen, aber keine Borsten. (Fig. 2b — d). Der ventralen Medianlinie genahert liegen vor dem After an jeder Seite fünf sehr kleine Papillen, deren Anordnung aus den Ab- bildungen erhellt und zwischen den beiden hinteren Paaren sehe ich an jeder Seite und der Medianlinie unmittelbar anliegend noch zwei Papillen, welcbe noch viel kleiner sind. (Fig. 2c?). Gleich vor der Stelle wo die beiden Theile des Schwanzes in einander übergehen, liegt unmittelbar bei der ventralen Medianlinie, an jeder Seite derselben , eine kleine Papille welche man auch beim O. thalassophygas beobachtet. (Vgl. Taf. VI Fig. \b). Auf einer grosseren Entfernung von der ventralen Medianlinie liegen, der Laterallinie genahert , vier etwas grössere Papillen , und zwar zwei dicht neben einander gleich vor dem After, die dritte auf der Mitte des vorderen Schwanztheiles und die vierte an dessen Hinterende , gleich vor und neben den beiden submedianen Pa- pillen (Fig. 2c?). Nahe der Stelle wo die beiden Theile des Schwan- zes in einander übergehen, beobachte ich auch an der dorsalen Seite eine kleine laterale Papille (Fig. 2b). Vergleicht man die Anordnung dieser nur bei starker Vergrösserung wahrnehmbaren Papillen und die Stellung der den Onchol. thalassophygas aus- zeichnenden Borsten , so erkennt man einige Uebereinstimmung. Die Geschlechtsöffnung des Weibchens liegt stets auf einer ge- ringen Entfernung hinter der Mitte des Körpers. Die symmetrisch angelegten Geschlechtsröhren zeichnen sich durch ihre geringe Ausdehnung aus. Die Lange der vorderen Geschlechtsröhre betragt nur ein Drittel von der Entfernung der Geschlechtsöffnung zum 168 Hinterende des Oesophagus , bisweilen nur ein Viertel , ja ich beobachtete sogar ein 2,9 mm. lauges Weibchen , wo sie nur ein Fünftel betrug. Auf dieselbe Weise ist die Lange der hinteren Geschlechtsröhre stets etwas geringer als ein Drittel von der Entfernung der Geschlechtsöffnung zum After, bisweilen ein Viertel , und bei dem erwahnten , 2,9 mm. langen Thiere nur ein Fünftel. Bei einem 2,33 mm. langen Weibchen beobachtete ich schon ein Ei in dem Uterus: die Anzahl derselben scheint klein zu bleiben. Das » röhrenförmige Organ" gleicht dem des O. thalassophygas und die beiden subdorsalen Ausmündungsröhrchen der Hauptröhre liegen auf geringer Entfernung von und vor dem After, gleich vor der Stelle wo Darm und Enddarm in einander übergehen (Fig. 2c). Das Mannchen unserer Art lasst sich von dem Mannchen des O. thalassophygas durch die folgenden Charaktere unterscheiden. Der Schwauz ist immer kürzer , hat eine einigermassen verschie- dene Gestalt und tragt kegelförmige Papillen , statt Borsten. Dem accessorischen Stücke der Spicula fehlt die nach innen gerichtete Chitinplatte. Das Weibchen unterscheidet sich gleichfalls durch die verschiedene Gestalt des im Verhaltniss zur Gesammtlange auch kürzeren Sch wanzes , dessen vorderer Theil nicht allmahlig , sondern plötzlich in den dunnen Theil übergeht und weiter noch durch die geringe Ausdehnung ihrer Geschlechtsröhren. Der Oncholaimus lepidus bewohnt die Insel Walcheren und lebt hier in ganz feuchter, von Brackwasser durchtrankter Erde an den Wurzeln von Salicornia , von Aster tripolium und von den in dieser Erde wachsenden Gramineen. Zahlreiche Individuen dieses lebhaften Nematoden beobachtete ich , zusammen mit der neuen Eury stoma, im Herbste dieses Jahres. Middelburg, December 1888. Erklarunu' der Abbildungen. Fig. la. Kopf eines Weibchens von Oncholaimus thalassophygas, de Man, in lateraler Lage , so dass sich die ventrale Seite rechts befindet, —™ ; nur einer der zwei kleineren Zahne ist abgebildet, namlich der dorsale, der andere linke ventrale, welcher bei dieser Stellung des Kopfes hinter dem grossen Zahne liegt, nicht. Fig. 16. Ventrale Ansicht der Anakegion und des vorderen dicken Theiles des Schwanzes eines Mannchens derselben Art, ^-. Eine der zwei hinteren , sub medianen , kegelförmigen Papillen ist nebenbei auch noch in Profil ge- zeichnet worden. Fig. \c. Laterale Ansicht des accessorischen Stückes, des Hinterende eines Spiculums und der praanalen Borsten lei einem Mannchen derselben Art, S-f5. Fig. 2a. Kopf eines Weibchens von Oncholaimus lepidus , in lateraler Lage, so dass sich die ventrale Seite rechts befindet, 1-^~-; auch hier ist der linke ventrale Zahn, der hinter dem grossen Zahne liegt, nicht abgebildet worden. Fig. 2b. Schwanzende des Mannchens derselben Art, in lateraler Lage, ~. Fig. 2c. Laterale 'Ansicht der vorderen Analregion, des accessorischen Stückes und des Hinterende eines Spicnlums , derselben Art , 9-j^. Fig. 2d. Ventrale Ansicht der Analregion und des vorderen Theiles des Schwanzes eines Mannchens derselben Art, i£-2. Fig. 2e. Laterale Ansicht des hinteren Körperende eines Weibchens der- selben Art, —■; das Ende des »röhrenförmigen Organes" liegt vorne an der linken Seite. • Fig. 2f. Schwanzende in lateraler Lage , stark vergr. CRUSTACEA NEERLANDICA NIEUWE LUST VAN TOT DE EAÜNA VAN NEDERLAND BEHOORENDE SCHAALDIEREN , MET BIJVOEGING VAN ENKELE IN DE NOORDZEE VERDER VAN DE KUST WAARGENOMEN SOORTEN Dr. P. P. C. HOEK II1) Met Plaat VII— X. De hier volgende lijst behandelt de lsopoden. en de Araphi- poden. Vooraf gaat nog een enkele Cnmacee de tweede voor onze fauna, die door mij verzameld werd sedert de vorige lijst afgedrukt werd. De lsopoden zijn gedetermineerd door A. Dollfus te Parijs, dien ik hier voor zijne medewerking mijn hartelijken dank wensen te betuigen. II. CÜMACEA 45. Cuma Edwardsii, Goodsir. PI. VII fig. 1. Zooals reeds in het 12(le Jaarverslag omtrent het Zoölogisch Station vermeld werd , ge- lukte het in 1887 (8 Augustus), op den Texelstroom op 13 vaam water langs den z. g. Schanswaard visschende, een voor de fauna nieuwe Cumacee te verzamelen. Talrijke (14) exemplaren werden buit gemaakt, toen wij met het pelagische net even boven den bodem vischteu. Den volgenden dag werden korter bij Nieuwediep op een diepte van circa 1) Vervolg van Crustacea Neerlandica I. Tijds. Ned. Dierk. Ver. (2). I. bl 93 — 105. 171 8 voet op de hoogte van bet baken aan den kant van den Zuidwal op nieuw een tweetal exemplaren van dezelfde dier- soort gevangen. Ook toen werd even boven den bodem met het pelagische net gevischt. De areometer teekende langs den Schanswaard 1.023 bij een temperatuur van het water van 19° C. Aan den kant van den Zuidwal kon de areometer niet afgelezen worden »van wege de zee"; gewoonlijk is het water daar iets zouter dan langs den Schanswaard. Van het geslacht Cuma komen er in de noordelijke zeeën twee soorten voor en wel C. scorpioides en C. Edwardsii. Van deze twee komt C. Edwardsii (autore G. O. Sars) ook in de Middellandsche zee voor, terwijl in die zee nog twee andere soorten (C. gibba en C. pulchella) van dit geslacht worden aangetroffen. Cuma scorpioides en C. Edwardsii komen mij voor zeer weinig van elkander te verschillen. Van de eerste dezer twee soorten bestaat er een beschrijving met afbeeldingen van de hand van Goodsir, die ik niet heb kunnen raad- plegen. Van C. Edwardsii werd voor een tiental jaren een uitvoerige beschrijving met voortreffelijke afbeeldingen door G. O. Sars openbaar gemaakt 1). Met die beschrijving heb ik mijne exemplaren vergeleken en daarmede stemmen zij goed overeen. Sars geeft ook de verschillen aan tusschen C. Edwardsii en C. scorpioides: de grootte en de kleur zijn verschillend en dan kan men deze soorten van elkander onderkennen met behulp van de inrichting der achterlijfsaanhaugsels. Deze zijn nl. zoowel bij het wijfje als bij het mannetje bij C. scorpioides aanzienlijk korter dan bij C. Edwardsii; terwijl de binnenste tak bij C. scorpioides slechts uit een enkel lid bestaat , is deze bij C. Edwardsii steeds uit twee duide- lijke leden samengesteld. 1) G. O. Sars, Middelhavets Cumaceer. Arch. f. Math. og Naturvid. III. p. 461 — 512. IV. p. 1— 144. 60 PI. 1878—79. 172 De lengte- verhoudingen van de achterlijfs-aanhangselen , zoowel bij het mannetje als bij het wijfje, zijn nu bij de ex. van Texelstroom volkomen dezelfde als bij C. Edwardsii, Goodsir, zooals Sars ons deze soort nader heeft leeren kennen. De eigenaardige kleurteekeningen op het rugschild door Sars afgebeeld komen ook bij mijn ex. voor. Dat er echter weer andere kleine verschilleu voorkomen tusschen den Middel- landsche-zeevorm en dien van Texelstroom , valt niet te loochenen ; bij het geringe verschil , dat C. scorpioides en C. Edwardsii verfcoouen , bestaat de mogelijkheid altijd nog , dat later blijken zal, dat we ook in dit geval met een enkele soort met talrijke lokale rassen te doen hebben. Op één verschilpunt wil ik wijzen ; volgens G. O. Sars draagt het eerste lid van den naar binnen gekeerden tak van het achterlijfs-aanhangsel bij het mannetje 7 en bij het wijfje 4 „Torner" stekels. Voor de wijfjes van de Texel- stroom-exemplaren geldt hetzelfde; de mannetjes daarentegen hebben niet 7 maar 10 goed ontwikkelde stekels aan dezen tak (PI. VII. fig. 1). Het grootste mannetje onder mijne exemplaren is ruim 5m.m. lang; de wijfjes zijn een weinig kleiner dan de mannetjes. Behalve in de Middellandsche zee komt Cuma Edwardsii (te zamen met C. scorpioides) voor aan de zuidkust van Noorwegen (G. O. Sars) en aan de Britsche kust (Firth of Forth) volgens Goodsir. Voor de Shetlandsche eilanden vermeldt Norman wél C. scorpioides , niet C. Edwardsii. III. ISOPODA gedetermineerd door A. Dollfüs te Parijs A. ISOPODA AQUATICA 1. A. nceidae 46. Anceus maxillaris , Mont. sp. Ofschoon het volwassen dier dezer soort voor zooverre bekend nooit aan de Nederland- sche kust is waargenomen, wordt zij hier opgenomen, om- dat het aan geen twijfel onderhevig is , of het dier, dat 173 door Slabber *) op bl. 71 beschreven en op pi. IX in fig. 1 — 2 afgebeeld is, en dat door bem bij herhaling op de kust van Walcheren werd aangetroffen , moet als de larve (Praniza) van deze soort beschouwd worden. Die larven leven of vrij aan het oppervlak van het water, als wanneer men ze met het pelagische net kan vangen, of hechten zich vast aan visschen , wier bloed zij zuigen. In volwassen toestand zoeken de Anceus-exemplaren hun toevlucht in de gaten, welke de steenborende weekdieren in kalksteenen boren , of in leege zeepokkenhuisjes, of in sponzen; soms in stukken hout door paalwormen aangevreten , in de wortels van Laminarien enz. 3. Aegidae 47. Eurydice pulchra, Leach. Slabber's Agaat-pissebed werd door hem aan de kust van Walcheren waargenomen en door Herklots te Noord wijk aan Zee; Ritzenia Bos verzamelde het dier aan het strand van Kottum , Hoek ving ex. bij Vlissingen (1877) en trof er in 1879 een enkel ex. van aan op een Meduse, die te Terschelling op het Noordzee- strand was aangespoeld. Voor levenswijze en voorkomen van deze soort werden door Ritzema Bos zeer goede waar- nemingen gedaan. Hij vond ze nooit ver in zee , maar ook nooit in poelen of kreekjes, in welke minder dan ongeveer een voet water stond. 3. Asellidae 48. Jaera albifrons , Montagu spec. Sedert Hoek in 1876 dit dier voor het eerst (nabij den Helder) aan de vaderlandsche kust waarnam , werd het op zeer verschillende punten aan- getroffen. Zoo b. v. tusschen Zoutelande en Westkapelle en aan de brekers nabij laatstgenoemde plaats, nabij Veere beneden den dijk, op hout, dat aan den steiger te Stave- nisse bevestigd was geweest, op hout dat in de buiten- haven van IJmuiden en op zulk, dat in de haven van 1) Natuurkundige Verlustigingen. Haarlem. 1778. 174 Harlingen geplaatst was geweest. Onder steenen — aan dijken, hoofden enz. — schijnt deze soort niet zeldzaam te zijn , vooral niet op punten, waar men nog al veel slik aantreft. Ongeveer een meter beneden de vloedlijn vindt men ze geregeld tegen den onderkant der steenen zitten. 49. Janira maculosa, Leach. Werd in 1877 in enkele exemplaren op Alcyonium digitatum aangetroffen , die boven Borkum gedregd was. Is sedert, voor zooverre bekend, nog niet weer binnen het gebied der Nederlandsche fauna waargenomen. 50. Asellus aquaticus , Linn. spec. Zoetwater-vorm ; komt algemeen en veelvuldig voor tusschen waterplanten in dichtbegroeide slooten , vijvers en andere stilstaande wateren. 51. Limnoria Ugnorum, Rathke spec. Werd in Januari 1886 voor het eerst aan de Nederlandsche kust waargenomen en wel in een stuk week hout, dat voor waarnemingen omtrent den paal- worm, tegen een groenhart houten paal in de buitenhaven te Wemeldinge gespijkerd was. De onderzoekingen eener commis- sie uit de K. Academie van Wetenschappen brachten vervolgens aan het licht , dat dit dier op bijna alle voor het Noord- zeewater toegankelijke punten onzer kust voorkomt en dat het zich bij voorkeur ophoudt op een diepte, die slechts weinig boven gewoon laag water reikt. Gaat men van het Zuiden naar het Noorden voortgaande de kust langs , dan is het dier op de volgende punten waargenomen : Vlissin- gen , Kanaal van Veere , Veere , Oost-Beveland , Wemel- dinge , Tholen , Stavenisse , Zijpe , Zierikzee , Hoek van Hol- land, IJmuiden, Nieuwediep , Oude Schildt, Harlingen, Nieuwe Bildt. In de Zuiderzee bezuiden de lijn Enkhuizen Stavoren schijnt het dier te ontbreken , wat vermoedelijk aan het veel geringere zoutgehalte van het water aldaar moet toegeschreven worden. Dat het dier volstrekt niet moet beschouwd worden als later bij ons ingevoerd te zijn , blijkt uit aanteekeningen in de paalworm-verslagen , waarin van den z. g. kleinen worm sprake is en blijkbaar de Limnoria bedoeld wordt. 175 Aan de Friesche kust bevonden zich in het najaar van '87 in het strandhuis van het Waterschap » Het Nieuwe Bildt" over- blijfselen van palen , die reeds voor jaren uit het water ver- wijderd waren en duidelijke sporen vertoonden van door Liranoria te zijn aangetast; zelfs gelukte het verdroogde overblijfsels van dit dier in sommige gangen aan te treffen. 4. Idoteidae 52. Idotea irrorata, Edwards (Say) spec. (Stenosoma) '). PI. VIL jig. 3 en Sr. Oniscus chelipes , Pallas , Dierk. mengelwerk , vertaald door Boddaert, 1770. Idotea Slabberii , Ritzema Bos , = I. tricuspidata forma juvenis. Idotea tricuspidata, Desm. Idotea marina forma tricuspidata, Miers, Revisiou of the Idoteidae. 1881. Sedert de Haan in 1830 deze soort voor het eerst aan de Nederlandsche kust (te Katwijk) waarnam, is zij tallooze malen en op zeer verschillende punten verzameld. Zoo door Herklots eveneens te Katwijk , door Burgersdijk aan den Helder, door Ritzema Bos op Rottum en op Texel, door Hoek aan den Helder en op verschillende punten in het noordelijk gedeelte der Zuiderzee , nl. in de Oost Meep , tusschen Terschelling en Vlieland , in den Balg tot op de hoogte van den ingang van het Amsteldiep, in de Bocht van de Lemmer. De grootste exemplaren van deze soort, die verzameld werden, zijn nog altijd die van de Haan; zeer kleine ex. werden door Ritzema Bos in 1871 te Rottum aangetroffen en door hem als een andere soort (I. Slabberii) beschouwd en beschreven. Voor soorten , die zoo ontzaggelijk varieeren 1) Zooals Harger aantoonde, is de naam door Edwards aan dit dier gegeven (in Say, Journ. Acad. Nat. Sci. I. 1818) ouder dan de naam van Desmarest (1823) en moet bijgevolg de naam van Edwards gebezigd worden. A. D. 176 als die van het geslacht Idotea moet men ook rekenen op verschillen van beteekenis tusschen voorwerpen van dezelfde soort en van verschillenden leeftijd. Nieuwe soorten op te stellen zou voor een dergelijk geslacht alleen mogen ge- schieden met behulp van volkomen geslachtsrijpe individuen. Fraai getijgerde en gestreepte ex. werden in den Balg en in de bocht van de Lemmer aangetroffen. Voorwerpen met eieren en jongen werden in Augustus verzameld. 53. ? Idotea phosphorea, Harger. PI. VII. fig. 2 en 2r. Report U.S. Fish Comm. (1878). 1881. p. 347. pi. V. fig. 27—29. Oniscus viridis , Slabber, Natuurk. verlustigingen. 1778. p. 104. pi. XII. fig. 4—5. Idotea marina, var. pelagioa (partim), Miers, Revision of the Idoteidae, 1881, p. 29. „ marina, var. phosphorea, Miers, ibidem, p. 31. Nee Idotea pelagica, Leach. In de Provincie Zeeland vervangt deze soort de I. irro- rata van de noordelijker gelegen kusten. Exemplaren werden verzameld in het Veergat en aan het westelijk hoofd van de haven van Vlissingen in 1884; op stukken hout af komstig van het zwembad te Middelburg (87) en eindelijk op oesters in het kanaal van Walcheren. Vermoedelijk heeft Slabber deze zelfde soort waargenomen en als Oniscus viridis aan- geduid. Deze soort is zeer gemakkelijk en scherp te onder- scheiden zoowel van I. irrorata , Desm. als van I. pela- gica Leach. *). Men herkent ze gemakkelijk aan den vorm der zijplaten van het 2de en 3de borstsegment, door dat deze 1) Het komt mij voor dat Miers, die in zijn uitstekende //Revision of the Idoteidae. 1881" de I. pelagica, Leach, vereenigt met I. tricuspidala, Desm. (I. irrorata , Edw.) onder den naam van I. marina, Fabr., aan de I. pelagica, Leach, geen recht laat wedervaren. Het is in werkelijkheid een van I. irrorata behoorlijk verschillende soort, en zij houdt zich op een geheel ander terrein op. Zij is ook veel zeldzamer; men vindt ze op met wier en mosselen bedekte rotsen op enkele punten van de kust van Nor- mandie, Groot-Brittanje en Noorwegen. Metzger vermeldt ze voor Helgoland en voor «Schuren bei Mandel " A. D. 177 veel smaller zijn en slecht 2/3 van de lengte van het segment in beslag nemen (PI. VII, fig. 2), in plaats van de geheele lengte zooals bij I. irrorata (PI. VII, fig. 3). Ook is het laatste achterlijfs-segment afgerond aan de naar achteren gekeerde zijhoeken (PI. VII. fig. 2r) bij I. phosphorea en in een stompen punt eindigend , terwijl die zijhoeken zoowel als de eindhoek meer toegespitst zijn bij I. irrorata (PI. VII. fig. 3r). Of deze vorm echter wel identisch is met de ware I. phosphorea , Harger is een vraag , wier eind-beslis- sing alleen gegeven wordt door een vergelijking met mate- riaal van de Amerikaansche kust. Deze soort leeft in rustig water, afgesloten bassins, zout- waterkanalen enz. Op de Fransche kust ook in zilte moe- rassen. Onder de in Juli '87 op oesters uit het kanaal van Wal- cheren verzamelde exemplaren dezer soort bevinden zich meerdere wijfjes met eieren in de broedruimte. Het grootste in ons land waargenomen exemplaar is bijkans 20 m.m. lang. De figuren van PI. VII zijn geteekend naar prepa- raten van dieren — zoowel van I. phosphorea als van I. irrorata — van ongeveer 11 m.m. lengte. 54. Idotea linearis , Pennant spec. Reeds Baster kende dezen eigen- aardigen Idotea-vorm. Na hem hebben de volgende onder- zoekers het dier in Nederlandsche wateren waargenomen: Burgersdijk , Ritzema Bos , Maitland , Metzger, Hoek en Dollfus. Baster verzamelde het dier nabij Zierikzee, Burgersdijk bespreekt het dier in zijn Crustacea indigena zonder te ver- melden, waar hij het aantrof, Ritzema Bos trof het aan 't strand van Rottum en ten noorden van Ameland aan, Maitland tusschen aangespoeld zeewier bij Veere en Kat- wijk. Metzger ving deze soort in de Zuiderzee op een diepte van 4c1 j9 vademen. Hoek verzamelde het dier in 1876 pelagisch visschende in de haven van Nieuwediep, in 1878 in de haven van Terschelling, in 1879 in de Noordzee en 12 178 iu de Zuiderzee nabij Terschelling, in '81 en '82 op ver- schillende punten van de Oosterschelde, als in den Roompot, tusschen Thoornpolder en 's Gravenhoek , in het Engelsche vaarwater tegenover de Zandkreek en in de Vlije. In '84 werd deze soort door hem bij herhaling op de Westerschelde aangetroffen als voor Terneuzen , tusschen Terneuzen en den Eeudrachtspolder, tusschen Baths en de Belgische grens, in de geul tusschen Ossenisse en de Brouwersplaat, tusschen Baths en Walsooorden en even over de Belgische grens. Eindelijk ook in de haven van Vlissingen , waar het dier met Hyperia op kwallen werd gevonden. In 1885 werden twee kleine exemplaren op de reede van Delfzijl verzameld. In '87 ving Hoek eenige ex. aan den Zuidwal nabij Nieuwediep , toen hij daar even boven den bodem met het pelagische net vischte. Dollfus verzamelde in September 1888 een drietal kleine ex. dezer soort op Hydrozoen , die aan het strand nabij Scheveningen waren aangespoeld. Uit deze opgave blijkt dat deze soort niet alleen in de Noordzee nabij de Hollandsche kust leeft, maar dat zij ook in het minder zoute water van het noordelijk deel der Zui- derzee en in het zeer weinig zoute water der Westerschelde tot aan en tot over de Belgische grens veelvuldig voorkomt. Het overvloedig zijn van deze soort aan de Nederlandsche kust is nog daarom [te meer merkwaardig, omdat zij op andere punten van de Noordzee geheel ontbreekt. Zoo schijnt zij aan de kust van Scandinavië niet voor te komen. De grootste ex., die aan de Nederlandsche kust werden waargenomen, schijnen diegene te zijn, die in 1879 bij Ter- schelling verzameld werden. Deze zijn 25 — 30 m. m. lang. Wijfjes met eieren werden in Juli en in Augustus gevangen. 5. Sphaeromidae. 55. Sphaeroma rugicauda, Leach. Maitland verzamelde ex. dezer soort onder steenen aan de sluis bij het huis Zeeburg nabij 179 Amsterdam. (Misschien zijn hiervan de ex. afkomstig, die zich in het Rijks-Museum van Natuurl. Historie bevinden en bij welke als vindplaats vermeld is: het IJ) verder nam Ritzema Bos deze soort waar in het polderkanaal en aan- grenzende slooten met brakwater te Warffum en eveneens in bijna zoet water nabij die plaats. Burgersdijk verzamelde een enkel ex. te Texel. Een door Ritzema Bos in een plas zeewater aan de kust van Ameland verzameld ex. dezer soort werd door hem in zijn dissertatie ten onrechte als S. serratum vermeld. Volgens Ritzema Bos treft men deze soort in Mei in paring aan. B. ISOPODA TERRESTRIA 1. Ligiadae 56. T.Agia oceanica , Linn. spec. Deze soort is op vele punten der Nederlandsche kust algemeen. Sedert Baster ze voor het eerst aan de vaderlandsche kust waarnam (nabij Zierikzee), is zij allengs gebleken een der algemeenste onzer zeedieren te zijn. In de laatste jaren werd zij nabij de haven van Bergen op Zoom , nabij Breskens , bij Vlissingen , bij Kat- wijk en bij Delfzijl aangetroffen ; doch ook op alle andere punten, waar men er naar zocht, is zij waargenomen. Het is de eenige soort van dit geslacht, die men aan de Euro- peesche kusten van den Atlantischen Oceaan en van de Noordzee ontmoet; zij is zeer gemeen op rotsen en onder steenen, die nabij de zee liggen en die van tijd tot tijd door den vloed bedekt worden — ofschoon het geen zeedier is in den waren zin van het woord. Daar zij zekere variaties vertoont, die van leeftijd en sexe afhankelijk zijn , hebben de zoölogen er telkens ver- schillende soorten in meenen te zien : dit is ook het geval met Ritzema Bos, die jonge exemplaren als L. Belgica be- schreven heeft. 57. Ligidium hypnorum, Cuv. spec. Nabij Leiden trof Dollfus in vochtige aarde aan den kant van slooten en kanalen enkele 180 exemplaren dezer soort aan (Sept. '88). Hij stond er een ex. van af voor de collectie der Vereeniging. De eenige die reeds vroeger deze soort in ons vaderland heeft waar- genomen is Maitland , die zegt , dat zij (hij noemt ze L. agilis) te Ter Veere tusschen vochtig mos aan den voet der vestingmuren voorkomt. 58. Haplophthalmus Mcnc/ii, Zaddach spec. Van deze door Max Weber voor het eerst in Nederland (tuinbouwschool »Lin- naeus" bij Amsterdam) verzamelde Isopode (Tijds. N. Dierk. Vereen. V. 1881. p. 192. pi. v. fig. 7— 9), trof Dollfus exem- plaren aan in een hoop tuinaarde en doode bladeren in de zoölogische tuin te 's Hage (Sept. '8S). 59. Trichoniscus pusillus, Brandt. Nabij Leiden werd deze soort door Dollfus in vochtige aarde aan den kant van slooten en kanalen (Sept. '88) waargenomen. Die exemplaren be- hooren inderdaad tot de typische T. pusillus, Brandt, die zoo algemeen is in geheel Midden-Europa en in 't bijzonder in Frankrijk. Max Weber heeft als T. pusillus var. batava een variëteit van deze soort onderscheiden , naar exemplaren , die hij onder steenen aan de Zuiderzee-kusten aantrof; of er voldoende grond bestaat de door W. onderzochte exem- plaren als een variteit te beschouwen , durft Dollfus niet te verzekeren , aangezien hij geene der door W. verzamelde exemplaren heeft kannen onderzoeken. 60. Trichoniscus roseus, Koch spec. Max Weber (1. c. bl. 182) bespreekt deze soort naar aanleiding van het voorkomen van ex. door hem en door Kerbert aan het Zuiderzee-strand (nabij het huis Zeeburg enz.) waargenomen. Dollfus vond een jong exemplaar onder een plank in een tuin aan de Haarlemmerstraat te Leiden (Haarlemmerstraat N° 42). 61. Trichoniscus Leydigii, Max Weber. Dollfus vermoedt dat deze soort synonym is met T. albidus, Budde-Lund. Weber (1. c.) verzamelde ex. onder steenen , die in het fijne zand van het Zuiderzeestrand ingebed lagen en wel binnen het bereik van het hooge water. Weber wijst op het eigenaardige feit, dat 181 deze soort, die als een echte holensoort moet beschouwd worden, vaak onder denzelfden steen wordt aangetroffen, waaronder ook T. pusillus var. batava leeft. 3. Oniscidae. 62. Oniscus asellas, Linn. (=0. murarius, cuv.) Van de gewone kelderraot wordt door Burgersdijk, door Ritzema Bos, door Maitland e. a. melding gemaakt. Het is ongetwijfeld een in Nederland zeer algemeen verspreide soort. (Zie wat Maitland hierover mededeelt in Tijds. N. Dierk. Vereen. I. 1875. bl. 228—269). 63. Philoscia muscorum, Scop. De mospissebed is eveneens in ons vaderland zeer algemeen. Burgersdijk, Ritzema Bos, Mait- land verzamelden deze soort op zeer verschillende punten. (Zie Maitland 1. e.). Ritzema Bos vond in het brakke water van een sloot op den Noordpolder (Warffum) een Philoscia, die volgens hem van de typische P. muscorum verschilt en veel lichter van kleur is. Die vindplaats zou doen denken, dat men hier met Ph. Couchii, Kioahan (= Ph. longicor- nis, B. L.) te doen had, aangezien deze op dergelijke plaat- sen voorkomt. Zij is zeer algemeen aan de kusten van de Middellandsche Zee , hier en daar komt zij voor op de kusten van noordelijk Frankrijk tot aan den mond van de Somme; Kinahan ontdekte ze aan de kust van Ierland. Er is dus niets onwaarschijnlijks in, dat zij ook aan de kust van Hol- land zou voorkomen. 64. Plattjarthrus Hofmannseggii, Brandt. Max Weber maakte het eerst van deze soort voor de vaderlandsche fauna meldino-. Hij verzamelde ze nabij de Zuiderzee. Ed. Everts trof ze zeer dikwijls aan in mierennesten — zoowel van Formica als van Myrmica — nabij Loosduinen , Doorn en in de provincie Limburg. Al de schrijvers en zelfs Schöbl, die een uitstekende monographie van deze soort schreef, hadden haar als blind beschouwd. Niet lang geleden heeft Eaton er echter op gewezen , dat deze Platyarthrus werkelijk oogen 182 heeft — maar zonder pigment. Men vindt ze gewoonlijk onder de steenen, die de mierenhoopen van geringe afme- ting bedekken — dat samenwonen grijpt echter niet altijd plaats. Men treft deze soort overal in Frankrijk aan en in Nederland zal zij ongetwijfeld ook algemeen blijken te zijn , vooral in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Gel- derland. 65. Metoponorthrus pruinosus , Brandt spec. = Porcellio pruinosus , Brandt. Porcellio maculicornis, Koch. van Bemmelen , Bur- gersdijk, Ritzema Bos en Maitland namen deze soort op zeer verschillende punten in ons vaderland waar. Dollfus verzamelde er in '88 Ex. van in de zoölogische tuin te 's Hage. Budde-Lund stelde het geslacht Metoponorthrus op voor een afdeeling van het geslacht Porcellio en wel voor die soorten , die te oordeelen naar hun geheelen lichaams- vorm tot het geslacht Philoscia naderen. De soorten van dit geslacht hooren bijna alle t'huis in de omgeving van de Middellandsche Zee. De Met. pruinosus, die overal voor- komt, schijnt ook uit die omgeving afkomstig te zijn: al- leen daar komt zij voor ver van bewoonde plaatsen, in bosschen enz. dus in een werkelijk nog wilden staat. Overal elders — in Amerika en Australië zoowel als in Europa — schijnt zij den mensch gevolgd te zijn en ontmoet men ze dan ook uitsluitend in de buurt van menschelijke woningen. 66. Porcellio scaber, Latr. Is eveneens zeer gemeen in ons land: overal treft men deze soort onder steenen aan. 67. P. pictus , Brandt. Als de vorige. 68. P. dilatatus , Brandt. Burgersdijk , Ritzema Bos , Maitland trofien ook deze soort bij herhaling in ons vaderland aan. Dollfus vond nog onlangs talrijke ex. onder bloempotten in de plantenkassen der Haagsche dierentuin. Voor deze soort kan men dezelfde opmerking maken als voor Metoponorthrus pruinosus. Zij ook schijnt oorspron- kelijk t'huis te behooren in het Middellandsche Zee-gebied, en daar treft men ze op zeer uiteenloopende plaatsen aan ; 183 op andere punten vindt men ze uitsluitend in of nabij menschelijke woningen en zelfs in den regel in kelders. Buiten Europa is zij slechts zelden waargenomen , ofschoon Budde-Lund mededeelt er een exemplaar van uit Australië ontvangen te hebben. De Hollandsche exemplaren — zegt Dollfus — zijn alle van geringe afmeting en bereiken nog niet de helft der lengte der exemplaren van zuidelijk Frankrijk. 69. P. Rathkei, Brandt. (= P. trilineatus, Koch. P. trivittatus, Lereb.) Dollfus verzamelde eenige exemplaren dezer soort op » Klein Rosendael" nabij Arnhem. Het is, zegt hij , de eenige vertegenwoordiger in ons vaderland van de Porcel- lio's met vijf paar luchthoudende blazen aan de achterlijfs- pooten — in den regel hebben de soorten van dit geslacht n. 1. slechts twee paar dergelijke blazen. Zij houdt zich op dezelfde plaatsen op als Porcellio scaber, maar zij is veel minder algemeen. Het was de eerste maal, dat men ze in Holland waarnam. 70. Armadillidium vulgare, Latr. spec. = Armadillo trivialis , Koch , Snellen v. Vollenhoven 1. c. I. bl. 30. pi. II. fig. 8. Burgersdijk , Ritzema Bos , Maitland , van Haren Noman en anderen namen deze soort op verschillende plaatsen in Nederland waar ; zoo aan den Helder, te Leiden , Gronin- gen , Zalt-Bommel enz. Verschillende schrij vers , zegt Dollfus , hebben gemeend den naam van Koch te moeten behouden (Armadillo [Arma- dillidium] trivialis) voor die exemplaren dezer soort, die een bruine min of meer met lichtere plekken afgewisselde kleur vertoonen , in plaats van de loodgrijze kleur, die zij ge- woonlijk" vertoonen. Meu moet echter in 't oog houden dat het hier een in hooge mate veranderlijk verschil in kleur geldt, dat niet eens voldoende zou zijn, om er een besliste variëteit voor op te stellen. Maitland zegt ; dat hij Armadillo pustulatus , Desm. tus- schen Sertularia's op het strand van Scheveningen heeft waargenomen. Volgens Budde-Lund is deze soort van Des- 184 marest dezelfde als A. vulgare, terwijl Koch en Milne Ed- wards onder dezen naam een zuidelijke soort beschreven hebben, die men in Bretagne terugvindt en die dezelfde is als A. granulatum , Brandt. Het is niet zeer waarschijn- lijk, dat het deze laatste is, die Maitland te Scheveningen heeft aangetroffen. Het geheele aantal op 't oogenblik bekende Isopoden van de Nederlandsche Fauna bedraagt volgens het boven medegedeelde 25, en wel 10 Marine en 15 Land-Isopoden. Bij de zeebewonende zijn twee soorten niet vermeld, die Maitland eens heeft waarge- nomen, en wel Aega emarginata, Leach = A. psora, Pennant, die hij eens tusschen steeüen aan den voet der zeedijk bij den Helder zegt gevonden te hebben en Idotea emarginata , Fabr., die door hem in Nov. 1851 op het strand te Katwijk onder zeewier werd aangetroffen. Het aantal Land-Isopoden , schrijft Dollfus , zal vermoedelijk bij voortgezet onderzoek aanzienlijk grooter blijken te zijn, dan men thans vermoedt: geheele provincies, zooals Gel- derland , Limburg en Noord-Brabant en de veenstreken van Drenthe zijn nog bijna in 't geheel niet onderzocht voor deze groep van dieren. IV. AMPHIPODA A. HYPERINA 1. Hyperidae 71. Hyperia medusarum , O. F. Muller, Ritzema Bos was de eerste, die deze Amphipode voor onze fauna vermeldde (1874). Burgersdijk had er echter reeds veel vroeger ex. van nabij Texel verzameld. Later werd zij bij herhaling buit ge- maakt, zooals b, v. in 1877 voor Vlissingen en op ver- schillende punten in de Noordzee. In het voorjaar van 1882 vond ik ze op de Oosterschelde letterlijk overal; in 1884 zoowel in en voor de haven van Vlissingen als verder van de kust in de Noordzee. In '85 eveneens in de Noord- zee. In '87 ving ik een enkel ex. dezer soort met het pe- 185 lagische net eren boven den bodem visschende in de Noord- zee niet zeer ver van IJmuiden. De groote hoeveelheid exemplaren , die ik in '84 buit maakte, stelde mij in staat mij te overtuigen van de juistheid der trouwens reeds lang als zoodanig erkende meening, dat de van lange voelers voorziene als soorten van het geslacht Lestrigonus, Milne Edwards aangeduide exemplaren de jongen van beide sexen en de volwassen mannetjes van Hyperia- soorteu zijn. B. GAMMARINA 1. Orchestiidae 72. Orchestia littorea , Montagu. Komt vrij algemeen en op ver- schillende punten der Nederlandsche kust voor. Ik zag er ex. van , die Herklots voor jaren te Katwijk verzamelde ; dan zulke , die Ritzema Bos op het strand van Rottum aan- trof en zulke die de Man tusschen Fucus vond, die in '81 op het strand nabij Breskens aangespoeld was. Ik zelfver- zamelde er ex. van aan het Noordzeestrand bij den Helder en bij Westkappelle. Het dier is echter nergens zoo alge- meen als Talitrus locusta. 73. Orchestia Deshayesii, Audouin. Burgersdijk vond voor jaren reeds op het strand van Texel een exemplaar van deze zeer eigenaardige soort; daarna verzamelde Ritzema Bos er in 1871 een ex. van op hetzelfde strand (welk laatste exem- plaar mij echter niet onder de oogen kwam), de Man vond twee exemplaren dezer soort tusschen de exemplaren van Orchestia littorea, die hij in '81 op het strand van Bres- kens buit maakte. 74. Orchestia cavimana , Heller. In 1879 door van Haren Noman nabij Zalt-Bommel in een tuin aangetroffen en sedert dien tijd alleen nog door Everts in ons land waargenomen. De laatste trof er n.1. eenige exemplaren van aan in een kelder te 's Gravenhage (Tijds. N. Dierk. Vereen. IV. 1879. bl. 130 en (2). I. 1887. bl. CXLVII). 186 75. Jalitrus locusta , Latr. Is overal aan het zandige Noordzee- strand te vinden. Scheveningen , Katwijk, Noorclwijk, den Helder; op het strand van Texel, aan de haven van Bergen op Zoom enz. 76. Hyale Nilsonii, Ratkke spec. In 1884 werd deze soort voor het eerst voor de Nederlandsche fauna door mij vermeld. Reeds veel vroeger had Burgersdijk ze echter nabij Tessel verzameld, zooals mij bleek uit ex. dezer soort, die in het Rijks-Museurn van Natuurlijke Historie aanwezig en als Amphitoë species gedetermineerd waren. Het dier is aan zijn groote ronde oogen, korte voorste sprieten en eigen- aardig gevormde handen van het tweede pootpaar bij het mannetje gemakkelijk te kennen. Sp. Bate en Westwoud geven van deze handen een goede afbeelding (Brit. Sessile Eyed-Crustacea. I. 1863. bl. 40); minder nauwkeurig komt mij daarentegen de figuur voor, die A. Boeck van deze handen geeft (PI. III. fig. 3 k). Behalve op ex. van Fucus vesiculosus, nodosus en platycarpus nabij en in de haven van Bergen op Zoom , komt deze soort voor in talrijke ex. in de haven van Wemeldinge en werden eveneens enkele ex. verzameld aan het hoofd van de buitenhaven van Vlis- singen. In het noordelijk gedeelte der Zuiderzee komt deze soort ook voor, zoo b. v. bij Texel (Burgersdijk), op hout uit de haven van Harlingen en eveneens op palen van den dijk te Nieuwe Bildt. Op laatstgenoemde plaats verzamelde ik enkele ex. in October 1886. De ex. van Texel zijn aanzienlijk grooter dan die van Zeeland; die van Harlingen en Nieuwe Bildt zijn klein — maar van hier werden slechts enkele ex. verkregen. Eeu 7 m.m. groot Ex. — een wijfje met eieren — werd in Juli 1871 door Ritzema Bos aan 't strand van Rottum gevonden. (In zijn Crustacea Hedrioph- thalmata van 1874 is dit voorwerp ten onrechte als Am- phitoë littorina, Sp. Bate vermeld). 187 Q. Lysianassidae 77. Tryphosa ciliata, G. O. Sars. PI. VIII. 1, la, 16, Ir. Onder dezen naam heeft Sars l) in 1882 een Amphipode beschreven door hem ten noorden van Egersund op een diepte van 6 — 12 vademen aangetroffen. De eenige, die deze soort later weer gevonden heeft, is Chevreux geweest. Zijn exemplaren werden in het zuid-westen van Bretagne verzameld. Reeds in 1874 heeft Ritzema Bos dit dier echter op 10 a 12 vademen diepte eenige uren ten noorden van Ameland en de Engelsch- man's plaat gevonden. Hij determineerde ze als Lysianassa atlantica, M. Edw.; het fleschje met ex. werd in de collectie der N. D. V. opgenomen en later door mij geopend en onderzocht. Dat het dier een Tryphosa is — ook al moet toegegeven worden , dat de splitsing van het oorspronkelijke geslacht Anonyx, zooals Boeck dat gedaan heeft, tamelijk kunst- matig is — is aan geen twijfel onderhevig. Dat de Anie- land'sche exemplaren tot T. ciliata behooren , komt mij in hooge mate waarschijnlijk voor — ook al is de overeenstem- ming met de latijnsche diagnose van Sars niet volkomen. R. Bos teekende van deze exemplaren , wat hun uitwendig voorkomen betreft, het volgende aan: »De oogen zijn bij 't levende dier vrij groot, langwerpig rond en helderrood. Het dier is levend melkachtig wit en eenigszins doorschijnend." Bij de dieren , die lange jaren op spiritus gestaan hebben , zijn de oogen geheel onzichtbaar geworden. »Oculi ovales , rubri" zegt G. O. Sars. De antennen vertoonen kleine af- wijkingen, van de diagnose van Sars: zoo b. v. is bij mijn exemplaren de bij zweep (flagellum appendiculare) van de antennen van het eerste paar, niet klein , zooals Sars zegt , maar eerder groot te noemen. De antennen van het tweede paar zijn bij Sars ter nauwernood (vix) langer dan die van 1) G. O. Sars, Norgc's Crustaceer. Christiania Vidensk. Selskab. Forhandl. 1882. N° 18 bl. 81. Tab. 3 Fie. 4. het eerste paar; bij mijn exemplaren is dit eveneens het geval ; de steel van deze anten heeft bij Sars het voorlaatste lid bijna (fere) tweemaal zoo lang als het laatste, bij mijn exemplaren is het verschil in lengte dier twee leden niet zoo groot. De figuren 1 , la enz. op PI. VIII zullen het ongetwijfeld mogelijk maken deze soort weer te kennen, mogt ze nog eens nabij onze kust worden aangetroffen. 3. Pontoporeiidae 78. Sulcator arenatius , Slabber spec. Behalve in het Engelsch Yaarwater (Oosterschelde) tegenover de Zandkreek (1882), verzamelde ik in 1884 ex. van deze soort op de Wester- schelde en wel één ex. tusschen Baths en Walsoorden op een diepte van 8 vaam (areometer: 1.016) en drie ex. op een diepte van 5 a 6 vaam tusschen Terneuzen en Borselen in het vaarwater langs de Suikerplaat (areometer: 1.0206). 4 Stenothoidae 79. Metopa rubrovittata , G. O. Sars. PI. VIL fig. 4 en 4'. Het geslacht Metopa behoort ongetwijfeld tot diegene , waarvan de soorten het moeielijkst te onderscheiden zijn. In 1884 heb ik onder de op of buiten de Oosterschelde verzamelde Amphipoden ook Metopa Alderii gemeend aan te treffen. Het was een ruim 3 m. m. groot vrouwelijk ex., dat in de meeste opzichten met genoemde soort overeenstemde , maar daarvan door den vorm der handen van het tweede paar afweek. Nu had A. M. Norman l) in het »Last Report on dredging among the Shetland Isles" melding gemaakt van een varië- teit van M. Alderii , die van den gewonen vorm afweek juist door den vorm der hand van het tweede paar pooten. Deze was n. 1. bij die variëteit meer dan twee maal zoo lang als breed , had een minder schuin afloopende palm , die bovendien over haar geheele lengte tandjes droeg en was eindelijk niet van een zoover naar buiten uitstekenden 1) Report of the Brit. Assoc. f. the Adv. of Sci. for 1868. bl. 273. 189 stekel voorzien. Met deze beschrijving kwam de hand van het 2de pootpaar van het door mij gevangen ex. goed over- een, ik beschikte over geen M. Alderii-ex. om het mijne mede te vergelijken en kwam er dus als van zelven toe mijn ex. als M. Alderii te bestemmen. Sedert kreeg ik op twee verschillende punten in de Noord- zee niet zeer verre van onze kust voorwerpen van deze zelfde soort in handen ; sedert was ik ook — dank de welwil- lende medewerking van den Heer Robertson te Millport — in de gelegenheid dezen vorm met den na verwanten M. Alderii te vergelijken. Thans twijfel ik geen oogenblik meer, of het is een andere soort en wel de sedert dien tijd door Gr. O. Sars ') beschrevene M. rubrovittata. Ook Sars wijst bij zijne beschrijving op de groote overeenstemming van deze soort met M. Alderii, Sp. Bate; dat het twee werke- lijk verschillende soorten zijn blijkt volgens hem uit de ge- ringere grootte, de kortere voelers en den vorm van de handen van het tweede pootpaar. Wat de grootte betreft , zoo is het grootste door mij ver- zamelde voorwerp dat uit den mond van den Roompot : een eieren-dragend wijfje van 4'/4m. m.; dat is grooter dan de voorwerpen, die Sars onderzocht, welke „vix" 3 m. m. lang zijn. Het komt mij voor, dat het niet onmogelijk is, dat de ex. van Sars niet geheel volwassen zijn geweest; dit zou ook uit de lengte van de sprieten blijken. Mijn kleinere ex. stemmen volkomen met de beschrijving van Sars over- een , doch dit is niet het geval met het ruim 4 m. m. lange ex. Dat diertje heeft voorste sprieten, die ruim '/3 van de lengte van" het lichaam lang zijn en wier zweep 10-ledig is (8-ledig volgens Sars). De ongeveer met de voorste in lengte overeenstemmende achterste sprieten hebbeu een 9-ledige zweep. Bij het ex. van é1^ m. m. lengte is ook de hand van het eerste pootpaar wat meer uitgegroeid, langer in verhouding 1) G. O. Sars, Norges Crustaccer. Christiania Vidensk. Selskab. Forhandl. 1882. N° 18. bl. 90. Tab. IV. Fig. 2, 2a. 190 tot de breedte dan volgens de teekening van G. O. Sars. Op PI. VII heb ik in fig. 4 en 4' af beeldingen gegeven van deze hand. Het voorkomen van een grooten stompen doorn aan de eene zijde dezer hand is mij bijzonder opge- vallen , waarom ik van een gedeelte van den bovenkant dezer hand in fig. 4' nog een sterker vergroote afbeelding vervaardigde. Sars maakt van het voorkomen van dezen doorn geen melding in zijn korte beschrijving — maar het komt mij voor, dat hij ze wel heeft willen afbeelden. Voor details als de hier bedoelde zijn zijn overigens zeer karakteris- tieke figuren op te kleine schaal geteekend. Behalve buiten den Roompot verzamelde ik van deze soort in 1885 een ex. in het Rifgat ten Z. W. van het Bor- kummer rif op een diepte van 10 vadem en in 1887 eenige ex. op een diepte van 13 vadem ten Z. W. van de uiterton van het Schulpengat. De ex. van G. O. Sars waren aan de westkust van Noorwegen en in den Varangerfjord (Ooste- lijk Finmarken) verzameld. Voor zooverre mij bekend, is Chevreux de eenige , die het voorkomen van deze soort boven- dien nog constasteerde en wel onder de Amphipoden, die ten Z. W. van Bretagne met de »Hirondelle" van Prins Alb. van Monaco gedregd werden *). 80. Metopa Normani , n. sp. PI. Vil. fig, 5 en 5'. Op 21 Augustus 1885 werd op een diepte van 15 vaam nabij het Borkum- mer rif een Amphipode van het geslacht Metopa gedregd, die als een nieuwe soort verdient vermeld te worden. Er werd slechts één ex. van verzameld en wel een vrouwelijk. De nieuwe soort komt in veel opzichten overeen met M. longimana , Boeck , maar wijkt in andere beslist van deze soort af2). 1) Chevreux, E., Nouvelles espèces de Crustacés Araphipodes du Sud-Ouest de la Bretagne Assoc. Franc. p. Favanc d. Sci. Congres de Toulouse. 1887. 2) Ur. Jules de Guerne vermeldt (Sur quelques Amphipodes marins du Nord de la France. Procès-Verbaux des Se'ances de la Soc. Zool. de France. XI. Séance du 28 Déc. 86) M. longimana, Boeck als gevangen op de reede van Duinkerken. Hij houde mij ten goede, dat ik vermoed, dat dit niet die soort maar mijn M. Normani is. 191 De sprieten zijn vrij lang: weinig minder dan half' zoo- lang als het lichaam. Die van het voorste en achterste paar verschillen nagenoeg niet in lengte. Die van het eerste paar zijn voorzien van een dik en lang onderste lid: het is twee- maal zoo dik als het tweede lid en de lengte evenaart die van het 2de en 3de lid te zamen. Het 3de leedje is trouwens zeer kort, nog niet lf3 zoo lang als het 2de lid. De zweep van de sprieten van het voorste paar is een weinig langer dan de 3-ledige steel; zij telt elf leden, die regelmatig in dikte afnemen. De zweep beschrijft — in het in spiritus bewaarde voorwerp , althans — een sierlijke sikkelvormige kromming: dit is eveneens het geval met de zweep der sprieten van het tweede paar. De sprieten van het tweede paar hebben het 4de en 5de lid ongeveer van dezelfde lengte ; nauwkeurig gemeten blijkt lid 5 iets langer dan lid 4. De zweep van deze spriet is vrij lang voor een soort van het geslacht Metopa, n. 1. slechts weinig korter dan de leden 4 en 5 van den steel te zamen genomen. De zweep is elf-ledig. De pooten van het eerste paar hebben de twee laatste leden ongeveer gelijk lang; het voorlaatste (de carpus) is echter iets langer dan de hand. Deze is uitgerekt eirond van vorm en draagt een klauw , die ongeveer half zoo lang is als de hand; de klauw is aan de binnenzijde fijn gezaagd en nabij het vrije uiteinde (aan de binnenzijde) van een stekeltje of haakje voorzien. De rand der hand tegen welken de klauw aankomt te liggen is eveneens fijn gezaagd. De pooten van het tweede paar zijn van zeer langwer- pige handen voorzien. Deze zijn ongeveer rechthoekig; de naar den klauw gekeerde bovenrand is betrekkelijk kort en met knobbeltjes bezet, die alle ongeveer van dezelfde grootte zijn en waartusschen aan beide zijden kortere of langere stekeltjes staan. Bovenrand en binnenkant ontmoeten elk- ander in een sterk ontwikkelden puntigen tand (PI. VII fig. 5), die aan beide zijden enkele langere en smallere ste- 192 kels of haren draagt. De hand is bijna twee en een half maal zoo lang als breed (PI. VII fig. 5'). De pooten van het 5de paar hebben het eerste lid aan den achterkant niet, die van het 6de paar vrij sterk en van het 7de paar zeer sterk verbreed. Het 3de lid van de pooten van het 7de paar eindigt naar achteren in een puntigen vleugel, die bijna reikt tot aan het einde van het 4de lid. Dit 4de lid is aan dien 7den poot korter dan aan den poot van het 6de paar. De achterlijfsaanhangsels zijn vrij lang en nemen van achte- ren naar voren regelmatig in lengte toe. Die van het laatste paar eindigen in een korten rechten klauw , waarnaast aan de eene zijde een vrij stevig stekeltje is ingeplant. Omtrent de kleur bij het leven , de meerdere of mindere doorschijnendheid enz. van dit dier kan ik niets mededee- len, aangezien het eenige door mij onderzochte voorwerp zich in alkohol bevond. Ook heb ik gemeend met de boven- gegeven beschrijving te kunnen volstaan : zij zal het terug- vinden van het dier ongetwijfeld mogelijk maken. Had ik ook de monddeelen willen beschrijven , dan had ik daar- voor het kleine exemplaartje geheel moeten opofferen. De grootte van het dier bedroeg 4.8 m. m. 5. Oediceridae 81. Pontocrates arenarius , Sp. Bate spec. PI. IX. fig. 7 en 8. In het Engelsche Vaarwater tegenover den Polder van Alte- klein (Oosterschelde) werden in 1881 twee exemplaren dezer soort op een diepte van ongeveer 10 vademen aangetroffen. In de lijst van Schaaldieren der Oosterschelde heb ik ze onder den naam van Pontocrates norvegicus opgenomen: een naam , dien ik na rijp beraad aan de Oosterschelde-ex. niet durf toekennen. Wél komen mijn exemplaren in enkele opzichten , (vooral in den vorm van de hand van het 2de pootpaar) goed met Boeck's beschrijving van P. norvegicus overeen; ze wijken er echter in andere opzichten van af, 193 zoo in de lengte van het geheele dier, als in de lengte der leden van de sprieten. De eenige , die na Boeck een wer- kelijke beschrijving van deze soort heeft gegeven , is Sparre Schneider in Tromsö geweest. Wel rees de vraag bij mij op , of de door Sp. Schneider onderzochte exemplaren wel in der daad met de door Boeck als P. norvegicus beschrevene overeenstemmen — de kans, dat dit wél het geval zou zijn geweest , scheen mij echter zoo groot , dat ik meende het veiligst te handelen , daar ik Boeck's exemplaren niet in handen kon krijgen, door, zoo mogelijk, mijn ex. met zulke van Schneider te vergelijken. Welwillend stelde Schneider mij door het toezenden van nabij Tromsö verzamelde exem- plaren daartoe in staat. Uit de vergelijking bleek nu over- tuigend , dat mijn exemplaren van de Oosterschelde tot een andere soort behooren , als die welke Schneider als P. nor- vegicus beschreef. Daarentegen bleek mij , dat die Ooster- schelde-ex. geheel overeenkwamen met een door den Heer Robertson op of nabij de Clyde verzameld ex. van een Pontocrates-soort , dat echter door genoemden Heer als Kroyera altamarina gedetermineerd was. Voor zooverre men aan de teekeningen en de beschrijving van Sp. Bate en Westwood van deze laatste, door hen opgestelde en alleen door hen beschrevene , soort vertrouwen kan schenken , is echter de Amphipode van Robertson en van de Oosterschelde niet altamarina, maar juist arenaria. Omgekeerd past de afbeelding van de hand van Kroyera altamarina , zooals Sp. Bate en Westwood die geven, volkomen bij de beschrijving en teekening van Schneider voor Pontocrates norvegicus ! Wat dat punt betreft ben ik het geheel met Schneider eens en ook wat zijn opvatting van de identiteit van de Tromsö exemplaren met die van Boeck betreft , sluit ik mij bij zijne meening aan — ofschoon natuurlijk hier de mogelijkheid van een vergissing niet buitengesloten is. Het grootste door mij onderzochte ex. van Pontocrates arenarius is een wijfje van ongeveer 7 ni. m. lengte. Even- 13 194 als de kleinere ex. is het dier fraai roodbruin gepigmen- teerd. De sprieten bij een volwassen eierdragend wijfje zijn vrij lang ; de achterste , die een weinig langer zijn dan de voorste, zijn niet volkomen 'ƒ3 z0° lang a^s het lichaam. De steel van den voorsten spriet is iets langer dan de zweep van dien spriet ; het tweede lid is langer dan het eerste en bijna 4 maal zoo lang als breed; het derde lid is ongeveer half zoo lang als het 2de. De zweep bestaat uit negen leedjes. Van de achterste sprieten is het vijfde lid langer dan het vierde en ruim zevenmaal zoo lang als breed; het vierde lid is aan het distale einde naar achteren toe van een stompen knobbel voorzien; de zweep telt 12 leden en is een weinig korter dan lid 4 en 5 te zamen. Voor de handen van de pooten van het tweede paar geef ik een afbeelding (PI. IX fig. Ik en k'), die mij van het geven van een uitvoerige beschrijving ontheft. Het aanhangsel van den carpus is over een zeer groot gedeelte met den onder- rand van den propodos vergroeid , het voorbij den onbe- wegelijken klauw uitstekende gedeelte van dit aanhangsel is recht en vrij lang. De propodos is 6l/i maal zoo lang als zijn grootste breedte. Op diezelfde PI. IX geef ik in fig. 8k en k' afbeeldingen (bij dezelfde vergrooting geteekend) van propodos en carpus van Pontocrates norvegicus naar exem- plaren mij door Sparre Schneider gezonden : het voorbij den onbewegelijken klauw uitstekende gedeelte van den carpus is hier korter en naar dien klauw toe gekromd. De propo- dos is niet volkomen 5'/3 maal zoo lang als zijn grootste breedte. Ook in de bewapening van den klauw en het carpaal uitsteeksel zijn er constante verschillen van beteekenis op te merken. 6. Epimeridae 82. Iphimedia obesa, Rathke. PI. Vil. fig. 6 en 6'. In 1882 werd in de Noordzee bij de uiterton van den Roompot één ex. dezer soort buit gemaakt. Dit is de eerste maal, dat het 195 dier voor onze fauna werd waargenomen en dus op een lijst van Nederlandsche Schaaldieren kan opgenomen worden. Bij geen der auteurs , die zich met deze soort bezig hielden, komt een juiste beschrijving of afbeelding van de hand van het eerste pootpaar met de haar eigenaardige bewapening voor. Ik heb daarom op PI. VII de figuren 6 en 6' van dat lichaams- deel van dit dier opgenomen. De grootte van het eene door mij verzamelde ex. bedraagt 6 m. m., is dus kleiner dan voor deze soort door Sp. Bate en Westwood (8/20 inch) of Boeck (7 — 8 m. m.) wordt opgegeven. G. O. Sars beschreef in 1882 een nieuwe soort van dit geslacht (I. minuta) en het kwam mij aanvankelijk waarschijnlijk voor, dat mijne I. tot deze soort naderde. Na nauwkeurig onderzoek komt het mij echter veiliger voor er een klein ex. van I. obesa in te zien. In 1887 werd op 3 geogr. mijlen van de kust, IJmuiden Z. O., op ruim 12 vaam water een zeer klein ex. van deze soort met het pelagische net even boven den bodem ge- vangen. Dit ex. is nog kleiner dan het boven behandelde en hoogstens 4 m. m. lang. Boeck vermeldt van deze soort , dat de bovenste sprieten een doorn dragen aan het eerste lid; terwijl bij het Roompot-ex. de voorste sprieten afgebro- ken waren en ik dit onderdeel bij dat voorwerp dus niet kon nagaan, heb ik bij het kleinere later verkregen ex. gevonden, dat niet het eerste maar het derde lid van den steel dezer sprieten op de plaats waar anders de bijzweep ingeplant is, een stomp uitsteekseltje of tandje, dat met een paar haartjes bezet is, draagt. 7. Atylidae 83. Atylus falcatus , Metzger = Atylus uncinatus, G. O. Sars. PI. VIII. fig. 2 en 21. Van deze in 1873 door A. Metzger ') voor het eerst beschreven soort werd in 1882 door G. O. 1) Metzger, A., Faunistische Ergebnisse der im Sommer 1871 unternommenen Excur- sionen. In «Anhang zu dem Berichte über die Expedition im Sommer 1871 auf S. M. Avisodampfer Pommerania." Kiel. 1873. S. 173. 106 Sars melding gemaakt; in het voorjaar van hetzelfde jaar '82 werden door mij enkele exemplaren in den Roompot en wel tusschen de Witte en Zwarte lliterton op een diepte van 6 a 8 vademen gedregd. De eenige die deze soort sedert dien tijd nog aantrof was Chevreux, die ze op een diepte van 8 m. op kiezelgrond (fond de graviers) in de Baai van Croisic vond. Het dier valt spoedig in het oog door de buitengewoon sterk ontwikkelde pooten van het derde paar met een zeer kleine 4de en zeer groote 5de geleding, die aan haar uiteinde een krachtigen sikkelvormigen klauw draagt. Sars voegde bij zijne beschrijving een afbeelding van het dier zelve en van den 3den poot; ik geef in fig. 21 op pi. VIII een afbeelding van dienzelfden poot eenigszins sterker vergroot en in fig. 2 een afbeelding van het ach- terlijf. De Rev. Thomas R. R. Stebbing sprak in zijn mo- nographie van de met den Challenger verzamelde Amphi- poden (1888) het eerst het vermoeden uit, dat Metzger's A. falcatus dezelfde zou zijn als Sars' A. uncinatus. Van de juistheid dezer veronderstelling heb ik mij overtuigd. 84. Atylus Swammerdammii , Milne-Edwards. Dit blijkt hoe langer zoo meer een der gemeenste soorten te zijn van onze kusten: waar de diepte 10 a 20 vaam bedraagt en de bodem uit zand met of zonder wieren bestaat kan men bijna zeker zijn deze soort te ontmoeten. Tusschen Borkum en het Bor- kummer vuurschip op 10 a 12 vadem, noordelijker op een diepte van 17 a 18 vaam, dwars van »Stortemelk" op 15 vaam water, langs de Noord-Hollandsche kust — 3 a 4 geogr. mijlen uit de wal — op een diepte van 10, 12 a 14 vaam , overal is deze Amphipode in grooten getale aan- wezig. De zeer kleine ex. zwemmen even boven den bodem ; hun sprieten zijn van zweepen voorzien , die nog uit be- trekkelijk weinig leedjes bestaan en de kleine tand , die bij de volwassen exemplaren in het midden van den rug aan het op twee na laatste achterlijfssegment vóór den grooten tand is ingeplant , ontbreekt nog geheel. 197 Ook op Texelstroom , op de hoogte van het baken aan den kant van den Zuidwal (1887. N° 5), werd op een diepte van ongeveer 8 voet een ex. dezer soort even boven den bodem met het pelagische net gevangen. Verder (12 Aug. 1887) talrijke ex. op den Balg tot op de hoogte van den ingang van het Amsteldiep. 85. Calliopius laeviusculus , Kröyer. Van deze ook in het Engelsch Kanaal nabij de Fransche kust waargenomen soort , werd in 1878 één enkel ex. op Fucus aangetroffen, die nabij West-Terschelling in het noordelijk gedeelte der Zuiderzee verzameld was. In 1886 vond ik er een enkel ex. van bij het zoeken naar Amphipoden aan een der hoofden te Helder. Op hoogere breedten in ondiep water is dit een zeer algemeen voorkomende vorm , zooals ik afleid uit de groote menigte ex. dezer soort , die door Weber te Vardoe in de Busse Sund werden verzameld. 8. Pardaliscidae 86. Meyaluropus agilis, Norman. PI. VII. fig. 7, VIII. fig. 3, 3d, 3/, 3£; IX. fig. dg, h, i en Je. Van deze voor onze fauna nieuwe soort werd één ex. aangetroffen tusschen een groote hoeveelheid ex. van Atylus Swammerdammii en enkele ex. van Metopa rubrovittata op 19 Augustus 1887 op een diepte van 13 vaam ten Z. W. van de Uiterton van het Schul- pengat. Het is een nog onbeschreven soort; door de welwillende medewerking van den Rev. Thomas R. R. Stebbing ben ik in de gelegenheid mede te deelen, dat de Rev. A. Merle Norman van plan is binnenkort een beschrijving dezer soort openbaar te maken in de »Annals and Magazine of Natu- ral History". De figuren van PI. VIII en IX hebben ge- diend om het Stebbing mogelijk te maken in het door mij verzamelde exemplaar de n. sp. van Norman te herkennen. Waren zij niet reeds gedrukt, ik zou er geheel van afzien hier een beschrijving van deze nieuwe soort op te nemen: 198 ik zou dat doen uit hoffelijkheid voor Norman den uitste- kenden kenner der Noordzee-Amphipoden en tevens omdat mij slechts een enkel en wel vrouwelijk en niet geheel com- pleet ex. ter beschikking heeft gestaan en mijne beschrij- ving dus uit den aard der zaak onvolledig zal moeten zijn. De beschrijving, die hieronder volgt, moet dus eenvoudig beschouwd worden als een toelichting van de op PI. VIII en IX voorkomende figuren. Vooraf deel ik hier nog mede *), dat Norman deze soort reeds voor lange jaren verzamelde , en dat hij haar den M. S. naam Megaloura agilis gaf; dat D. Robertson van Millport haar sedert dien tijd bij herhaling aantrof in de Clyde 2) en eindelijk, dat Walker in het »Second Annual Report on the Puffin Island Biological Station. Liverpool. 1888", van dit diertje melding maakt als van een »remar- kable undescribed species provisionally named by Dr. Nor- man as Megalonoura agilis". Stebbing stelde eenige weken geleden Norman voor , den naam Megaloura in Megaluropus te veranderen en Norman nam met deze wijziging van den geslachtsnaam genoegen. Het wijfje van Megaluropus agilis is een slank, zijdelings vrij sterk gecomprimeerd diertje van nagenoeg 4 mm. lengte. De kop eindigt naar voren in een duidelijken en puntigen snavel; de vrij groote oogen zijn gezeten op goed ontwik- kelde tusschen de twee sprieten iugeplaatste zijlobben. Naar achteren eindigt het lichaam in een diep gespleten, dus uit twee geheel gescheiden platen bestaand, telson. (De vorm der epimeren kon aan het enkele exemplaar, dat mij in han- den kwam , niet nauwkeurig worden uagegaan , vooral omdat zich veel zand en vuil bevond tusschen de epimeren en de 1) Naar mij door den Rev. Thom. R. R. Stebbing verstrekte inlichtingen. 2) Mr. David Robertson was zoo welwillend mij ruim een jaar geleden een kleine collectie Amphipoden van de Clyde te zenden. Een geschreven lijst vergezelde deze zen- ding. Onder N°. 3345 komt op deze lijst voor: Megaloura agilis, n. sp. Norman — het was noodlottig genoeg het eenige dier, dat wél op de lijst voorkomt, maar in de zending zelve ontbreekt. 199 aanhangsels; ook van de de broedholte vormende platen werden slechts enkele duidelijk waargenomen). Voorste sprieten. Lid 2 en 3 van den steel te zamen zijn weinig langer dan lid 1 ; de steel is ongeveer zoo lang als de zweep. De bijzweep bestaat uit een langer leedje en een zeer kort leedje. Het langere is ongeveer zoo lang als het eerste lid van de zweep. De zweep be- staat uit zes lange smalle leedjes. Aan het einde der leden bevinden zich enkele borstels ; aan het eind van lid 2, 4, 5 en 6 is een bleeke kolf van eigenaardigen vorm • ingeplant. De geheele spriet is ongeveer 0.8 mm. lang. Achterste sprieten. Aanzienlijk langer dan de voorste doch niet volkomen tweemaal zoo lang (1.4 mm.). Het 4de lid van den steel is dikker en een weinig langer dan het vijfde. Van de zweep, die in het geheel 8 leden telt is het eerste lid het langste , het achtste zeer kort ; fijne haren zijn aan het uiteinde der leden ingeplant. Bovenkaken (PI. VIII. fig. 3d) goed ontwikkeld , met een verre naar voren reikenden top , die duidelijk getand is ; het aanhangsel draagt meerdere breede aan den top gezaagde platte borstels. De palp is lang, drie-ledig; het middelste lid is het langste en evenals het derde lid van een rij lange haren voorzien. Onderkaken van het eerste paar (PI. VIII. fig. 3/) krach- tig; de palp is vrij breed, tweeledig; het laatste lid van de palp is aan zijn top met weinige tanden en enkele dorens gewapend ; de binnenplaat draagt aan zijn bovenrand 4 a 6 zeer zwakke borstels; de buiten- plaat is met twaalf stevige gezaagde dorens gewapend. Onderkaken van het tweede paar (PI. IX. fig. Sg) hebben niet zeer breede platen. Kaakpooten (PI. IX. fig. 3/t) hebben breede buitenplaten, die aan den binnenrand met vele sterke gekromde tan- den die naar den top van de plaat toe een weinig langer worden , gewapend zijn ; binneuplateu werden 200 niet waargenomen; de palp is krachtig en niet bijzon- der lang; het laatste lid van de palp is klauwvormig. Pooten van het eerste paar (PI. IX. fig. 3^). Zooals uit de afbeelding blijkt is het laatste lid een weinig kor- ter en veel smaller dan het voorlaatste. De klauw is niet bijzonder van vorm en langer dan de helft van het laatste lid. Voor de beharing enz. verwijs ik naar de figuur. Pooten van het tweede paar (PI. IX. fig. 3&). Laatste lid een weinig langer dan het laatste lid van de poot van het eerste paar en slechts weinig korter dan 'het voor- laatste lid. Dit lid heeft een zeer bijzonderen driehoe- kigen vorm met een sterk naar voren uitgebreiden en verbreeden top , die een reeks lange haren draagt. Voor de beharing enz. verwijs ik overigens naar de figuur. Pooten van het derde paar. Zijn evenals de volgende met zeer lange haren bezet. Het laatste lid is smaller en korter (PI. VIII. fig. 3/) dan het voorlaatste. De klauw is zeer bijzonder van vorm : van onderen verbreed en naar den top toe eindigend in een versmald ea pun- tig gedeelte. Nabij het uiteinde is de klauw met een voorbij het uiteinde reikenden dunnen borstel bezet. Pooten van het 4de tot 7de paar. Stemmen in hoofdzaak met die van het 3de paar overeen. Zij nemen naar achteren min of meer in lengte toe. Van poot 5 , 6 en 7 is het eerste lid aanzienlijk verbreed. Van de pooten van het achterlijf zijn de drie eerste paren (de zg. abdominaal-zwempooten) betrekkelijk sterk ont- wikkeld met vrij lange en breede basaalleden en tame- lijk lange , duidelijk gelede , aan de eene zijde behaarde takken. Van de springpooten ontbreken aan het door mij onder- zochte exemplaar die van het laatste paar ; die van het eerste paar zijn in dat vrouwelijke exemplaar alleen 201 aan de linker zijde goed ontwikkeld; deze zijn langer dan die van het tweede paar. Het eene door mij onderzochte wijfje droeg enkele wei- nige eieren in de broedruinite. Deze zijn betrekkelijk groot: hun langste doormeter is bijna 0.4 mm. Ofschoon het gewaagd zou zijn zich daarover al te be- slist uit te laten, zoolang men niet in de gelegenheid is geweest meerdere exemplaren van beide sexen te onderzoe- ken, komt het mij waarschijnlijk voor, dat het nieuwe ge- slacht Megaluropus in de groote afdeeling der Gammarina en wel bij de familie Pardaliscidae tusschen de families Atylidae en Gammaridae moet opgenomen worden. Dat dit geslacht in vele kenmerken tusschen de Atylidae en Gam- maridae in stond, was mij bij het onderzoek van het eene vrouwelijke exemplaar reeds gebleken; dat het tot de in '82 door G. O. Sars opgestelde familie Pardaliscidae moet gere- kend worden, werd mij in hooge mate waarschijnlijk , toen ik een exemplaar dezer soort onderzocht, dat de Rev. Tho- mas R. R. Stebbing welwillend ter mijner beschikking stelde. De naam Megaluropus doelde op sterk ontwikkelde uropoden en nu ontbraken die van het laatste paar aan het door mij verzamelde exemplaar: de Heer Stebbing zond mij een paar ex. , opdat ik kennis kon maken met die laatste uro- poden , op wier groote afmeting de geslachtsnaam betrek- king heeft. Fig. 7 op Plaat VII is een afbeelding van deze aanhangselen. 9. Gr a m m a r i d. a e 87. Gammarus marinus, Leach. PI. VU. fig. 8, 9, 9' en 9". Het geslacht Gammarus is aan onze kusten en in onze wateren door verschillende soorten vertegenwoordigd , wier namen wél bekend zijn: Gammarus marinus, Leach, G. locusta, Linn. spec. en G. pulex, Fabr. Van deze komt de laatste uitsluitend in zoetwater voor; G. marinus leeft in zeewater, doch zou volgens Ritzema Bos ook in brakwater in den 202 noordpolder en in bijkans geheel zoetwater in een sloot bij Warffum voorkomen; G. locusta eindelijk leeft eveneens in zee, houdt zich echter meestal iets verder van het strand op dan G. marinus en zou ook enkele malen in brakwater aangetroffen zijn door Ritzema Bos en door Maitland : door den eerste bij Warffum , door den laatste op Walcheren in den Amstel en in buitensingels nabij Amsterdam. Over 't algemeen is G. marinus , Leach gemakkelijker van de twee andere soorten te onderscheiden dan deze onderling : dit schijnt vooral daarom zeer opmerkelijk, omdat G. pulex een echt zoetwater-dier is , en van G. locusta wél bekend is, dat zij tot op aanzienlijke diepte (op 160 vadem werd deze soort b. v. tijdens den eersten tocht van den Willem Barents gevangen) voorkomt. G. marinus daarentegen is een kustvorm en het zou voor de hand liggen voorop te stel- len, dat juist deze in de gelegenheid geweest was zich aan brakwater te gewennen , te vermoeden dus, dat zij met den zoetwater-vorm groote verwantschap zou bezitten. Men kan het vermoeden — het is echter niet het geval! G. marinus , de kustvorm , is gemakkelijk te onderscheiden van G. pulex , den zoetwater-vorm ; in brakwater komt G. marinus niet voor. De door Ritzema Bos bij Warffum ver- zamelde excemplaren werden door mij onderzocht en niet de geringste twijfel bleef bestaan , of de determinatie van Ritzema Bos is onjuist: het is niet G. marinus, die daar door hem werd gevangen , maar G. locusta — of althans een aan deze soort het naast verwante brakwater-vorm. Bij het bespreken van G. locusta kom ik daarop terug. Hier wensch ik in 't kort de kenmerken te vermelden , aan welke in mijn oog voor de herkenning van G. marinus de meeste waarde toekomt. Vooraf zij het mij echter nog ver- gund hier mede te deelen, dat ik mij zeer langen tijd met de studie der Gammarus-soorten onzer fauna heb bezig ge- houden en dat het sedert lang mijn plan geweest is een uitvoerige beschrijving dier soorten in het licht te geven ; 203 dat ik mij echter, ten gevolge van een verandering in mijn werkkring, genoodzaakt zie dat voornemen te laten varen. Gammarus marinus , Leach werd naar ik met zekerheid kan verklaren (naardien ik de voorwerpen aan eigen onder- zoek onderworpen heb) op de volgende plaatsen aan de Neder- landsche kust aangetroffen. 1873. Strand Noordzee-eilanden (Ritzema Bos). 1881. Op Wieren bij Breskens aangespoeld (J. G. de Man). 1882. Havendammen van Bergen op Zoom (Hoek). 1884. Hoofd van de Buitenhaven te Vlissingen (Hoek). » Dijk bij Veere (Hoek). 1885. Pieren aan de haven van Delfzijl (Horst). 1886. Havendam van Wemeldinge (Hoek). Sprieten. Lengte en aantal leden is zeer veranderlijk en schijnt vrij regelmatig met den leeftijd van het dier grooter te worden. De zweep van den voorsten spriet is aanzienlijk slanker dan die van den achtersten spriet. Het aantal leden van den voorsten spriet bedroeg 48, 38, 46, 30, 42 in vijf verschillende exemplaren, dat van den achtersten spriet bij diezelfde exemplaren resp. 25, 26, 30, 16, 28. De bijzweep der voorste sprieten bij diezelfde dieren telde resp. 8, 7, 9, 6 en 7 leden. l) Aan geen der exemplaren nam ik calceoli aan de sprieten van het tweede paar waar. Oogen. Uitgerekt niervormig: lang en smal. De lengte is bijna gelijk aan de halve hoogte van den kop, de breedte is 3^ maal begrepen in de lengte. Naar voren gerichte zijhoek van den Jcov , duidelijk afge- rond.'2) (Zie PI. VII. fig. 8). 1) Sp. Bate en Westword zeggen (1. c. bl. 371), dat de bijzweep uit slechts drie leden bestaat. Waarschijnlijk op hun autoriteit vertrouwende verklaart Ritzema Bos in zijn proefschrift (1. c. bl. 25) eveneens, dat het zijdelingsche aanhangsel slechts uit 3 leden bestaat. Boeck (1. c. bl. 370) vermeldt, dat de bijzweep 4 — 6 leden telt. 2) Leach (A tabular view of the external characters of four classes of animals. Trans. Linn. Soc. XI. 1S15.) onderscheidt G. marinus van G. aquaticus doordat de eerste heeft „processus inter antennas subacuminatus", de laatste "proecssus inter antennas obtuso rotundatus. 204 Stekels op de drie laatste achterlijfssegmenten. Deze zijn over 't algemeen kort en vrij talrijk. In fig. 9 op Plaat VII zijn zij zoo nauwkeurig mogelijk weergegeven naar een exemplaar gevangen aan het westelijk hoofd van de haven te Vlissingen. De stekels beschrijven te zamen een sierlijken boog op elk der drie laatste segmenten. Elke halve boog van het op twee na laatste segment bestaat uit twee groepen van stekels (zie fig. 9") : de mediane groep telt vier, de distale groep zes stekels; in beide groepen zijn de in het midden geplaatste stekels de grootste. Het op een na laatste segment draagt aan beide zijden van de middellijn des rugs drie langere en daarnaast een groep van vijf a zes stekels , waarvan de middelste het in lengte en zwaarte verre winnen van de buitenste. De stekels van het laatste segment vormen eveneens twee groepjes aan weerszijden van de middellijn van den rug : een mediaan groepje van drie vrij goed ontwik- kelde stekels en een distale groep van een vijftal ste- kels, van welke echter slechts enkele in het midden geplaatste goed ontwikkeld zijn. Vaak ziet men , dat deze stekels zich niet ontwikkeld hebben en klein, als 't ware rudimentair, zijn gebleven; soms — b. v. bij de door Ritzema Bos op de Noordzee-eilanden verzamelde exemplaren — zijn zij , zoowel wat aantal als afmeting betreft , sterker ontwikkeld : een dier exem- plaren had de boog op het op twee na laatste segment uit 26, die van het voorlaatste uit 20 en die van het laatste segment uit 16 stekels samengesteld; al die ste- kels waren goed ontwikkeld , ofschoon de in het middeu geplaatste het in lengte winnen van de zijdelings ge- zetene van elke groep. Tusschen de stekels der laatste drie achterlijfssegmenten zijn geen haren ingeplant. Telson. Het meest voorkomende geval voor de bewapening van het telson is in fig. 9 en 9' op PI. VII afgebeeld: 205 aan het eind zijn drie goed ontwikkelde stekels inge- plant, waar tusschen enkele lange haren geplaatst zijn ; op ruim | van de lengte van het boveneinde zitten twee stekels aan de buitenzijde , terwijl ongeveer op \ van de lengte van het ondereinde af gerekend twee ge- bogen haren naast elkander en op niet zeer grooten afstand van den buitenrand ingeplant zijn. Afwijkingen van deze bewapening zijn voor het telson van G. marinus niet zeldzaam : soms zijn er van de drie eindstekels slechts twee ontwikkeld , soms ontbreekt een der twee zijstekels. Bij het boven besproken exem- plaar, dat zoo talrijke stekels droeg op de drie achter- lijfssegmenten , kwamen in plaats van twee, drie goed ontwikkelde zijstekels aan het telson voor. Laatste paar uropoden. Binnenste tak gelijk aan of weinig langer dan { van den naar buiten gekeerden tak. Voor de beharing van den langsten tak geldt het volgende. Binnen- en buitenrand dragen van afstand tot afstand paren stekels — aan elke zijde 4 a 5 paren — die soms sterk ontwikkeld zijn en dan zijn de daartusschen geplaatste haren weinig talrijk , soms veel minder ont- wikkeld zijn, terwijl de beharing aan beide zijden zich alsdan oneindig sterker vertoont. Voor zoover mij bekend, is Gammarus marinus nooit op een diepte van eenige beteekenis aangetroffen : het is een ware kustvorm. Haar geographische verspreiding is slechts gedeeltelijk bekend en het is de vraag, of allen die haar vermeldden, zich wel altijd de moeite hebben gegeven nauw- keurig vast te stellen, of zij met deze of met de volgende soort te doen hadden. Heller noemt deze soort voor de Adri- atische zee, Chevreux geeft op , dat zij in de Middellandsche zee voorkomt , aan de kusten van den Atlantischen Oceaan en van het kanaal. Aan de Noordzeekusten , zoowel aan de Nederlandsch-Duitsche als aan de Engelsche zijde, treft men ze eveneens aan , vervolgens (op gezag van Norman) aan de 206 Shetlandsche eilanden , op dat van Robertson in de Clyde , autoritate G. O. Sars aan de kusten van Noorwegen. Boeck zegt dat zij langs de geheele Noorweegsche kust voorkomt »indtil Kullen." Laatstgenoemde auteur zegt bovendien, dat deze soort »efter Metzger" gemeen is in brak water aan de kust van Oost-Friesland. Voor zooverre ik dat heb kunnen nagaan , heeft Metzger dat nooit voor deze soort , wél voor G. locusta verklaard. Gammarus locusta, Linn. spec. PI. X. fig. 10 en 10' PI. VII. fig. 10". Deze soort is zoowel in de Noordzee nabij onze kusten , als verder daarvan verwijderd algemeen : zoowel in als buiten de zeegaten , op de Ooster- zoowel als de Wester- schelde, in de Zuiderzee zoowel als in den Dollard komt deze soort in ontelbare exemplaren voor. Ik was in de ge- legenheid exemplaren van verschillende vindplaatsen te ver- gelijken en laat van deze hier een korte opgave volgen. Buitengaats in de Noordzee. Strand bij Katwijk , Noord- wijk en Kijkduin, buiten de Deurlo en buiten den Roompot , buiten het Schulpengat, buiten het Rifgat en nabij het Borkummer rif. Binnengaats. Strand nabij Nieuwediep , op Texel ; in den Texelstroom. Oosterschelde nabij Wemeldinge, in de haven van Bergen op Zoom enz. Westerschelde nabij Vlissingen, in binnen- en buitenhaven aldaar , verder overal tot nabij de Belgische grens. Zuiderzee, in den Balg tot in het Amstel- diep, bij Harlingen , in de Bocht van de Lemmer, nabij haven van Medemblik, nabij Marken, nabij Urk. Ooster- Eems en Dollard op verschillende plaatsen. Ofschoon de exemplaren dier verschillende vindplaatsen niet onbelangrijk van elkander afwijken , is het toch mogelijk ze alle als een enkelen vorm te beschouwen en te beschrijven. Die beschrijving komt dan in hoofdtrekken op het vol- gende neer. Sprieten. Lengte en aantal leden der zweepen zeer veran- derlijk en met de grootte van het dier toenemend. De 207 zweep van den voorsten spriet is weinig of niet slanker doch aanzienlijk langer , dan die van den achtersten. Het aantal leden van de voorste sprieten bedroeg bij man- lijke voorwerpen 39, 34, 33, 30, 26, dat der bijzweep dierzelfde ex. resp. 11, 9, 8, 11, 9; dat der achterste sprieten resp. 20, 19, 16, 21, 16 , dat der calceoli 8, 7, 5, 8, 6. Deze calceoli — die bij G. marinus niet voorkomen — zitten op de onderste leden der zweep. Bij de vrouwelijke voorwerpen ontbreken de calceoli. De zweep der voorste sprieten telt bij haar 32, 29, 26, 21 leden, de bijzweep dierzelfde exemplaren resp. 8, 7, 6, 6, leden; de zweep der achterste sprieten dierzelfde exemplaren 18, 15, 15, 14 leden. Eerste lid der achterste sprieten betrekkelijk klein , niet sterk uitpuilend. Oogen. Uitgerekt niervormig, minder lang dan bij G. marinus. De lengte is aanzienlijk minder dan de halve hoogte van den kop , de breedte is 21/2 maal in de lengte be- grepen. Naar voren gerichte zijhoek van den kop (PI. X. fig. 10) duidelijk hoekig. Even beneden den top van dien hoek bevindt zich een kleine indeuking , die de zetel schijnt te zijn van een huidzintuig. De naar voren gerichte rand van den kop beneden dezen zijhoek beschrijft eerst een flauwe naar voren gerichte dan een diepere naar achteren gerichte bocht. Stekels op de laatste drie achterlijfssegmenten. (PI. X. fig. 10'). Deze zijn over 't algemeen vrij lang en sterk en niet talrijk. Men heeft steeds in het midden van den rug en aan weerszijden daarvan een groepje. Op het voorlaatste en op twee na laatste segment zijn die van het middelste groepje op een goed ontwikkelde verhe- venheid — een soort van knobbel — ingeplant. Tus- schen de stekels in treft men steeds enkele haren aan. De verhevenheid van het op twee na laatste segment draagt bij de volwassen mannetjes in den regel vier stekels, soms 208 drie, soms vijf stekels, daartusschen enkele meer of minder lange karen. Bij de wijfjes draagt deze ver- kevenkeid in den regel twee , zelden drie , nooit vier stekels. Ditzelfde segment draagt in beide sexen gewoon- lijk drie stekels aan weerskanten van de midden verheven- heid; dit aantal kan echter ook twee , of — bij manlijke exemplaren — vier zijn. Ook hier zitten enkele haren tus- schen de stekels ingeplant. Op het voorlaatste segment treft men op de middenverhevenheid bij de mannetjes twee of drie , bij de wijfjes twee stekels aan. Aan weers- kanten heeft men in den regel drie stekels , bij enkele manlijke exemplaren echter vier, bij enkele vrouwelijke twee stekels. Haren tusschen de stekels niet talrijk en niet zeer lang. Op het laatste segment vindt men in den regel in beide sexen in het midden twee op een kleinen afstand van elkander ingeplante stekels, elk vergezeld van enkele haren. Bij manlijke exemplaren komt het soms voor, dat een dezer haren vervangen wordt door een stekeltje half of één derde zoolang als de boven bedoelde stekel. Aan weerszijden zitten in den regel drie stekels, soms slechts twee soms daarentegen vier en in een enkel door mij waargenomen geval zelfs vijf stekels. Ook hier vindt men enkele haren tusschen de stekels ingeplant. Waar het aantal stekels grooter is, dan de regel schijnt te zijn, ontwikkelt de extra-stekel — of de extra-stekels — zich uit een der haren. Telson. (PI. VII fig. 10"). Elk der slippen is meer dan twee maal zoo lang als breed. Ofschoon de bewapening wél kleine verschillen vertoont, kan men toch zonder veel in- spanning als het meest voorkomende geval het volgende herkennen : aan het eind drie goed ontwikkelde stekels, aan den naar buiten gekeerden kant twee stekels op T a | van de lengte van het telson van het boveneinde, verder een stekel op een afstand van het onderste uiteinde gelijk aan | a 1 van die lengte. Deze laatste stekel ontbreekt 209 slechts zeer zelden en dan gewoonlijk alleen aan de eene zijde. Het is eigenaardig, dat hij bij G. marinus niet voorkomt, ofschoon zijn plaats daar regelmatig door een of meer haren aangeduid is. Tusschen de ste- kels zitten enkele haren ingeplant , die gewoonlijk weinig langer zijn dan de stekels zelve. *) Afwijkingen zijn voor de bewapening van het telson niet zeldzaam : vooral de twee hoogêr op aan den rand van het telson ingeplante stekels zijn niet volkomen constant aanwezig : soms is er slechts een van ontwikkeld , soms zitten zij niet naast maar boven elkander, met een kleinen afstand tusschen beide, ingeplant. Van de drie eindstekels zijn er soms slechts twee ontwikkeld, soms — in een enkel door mij waargenomen geval — ontwikkelt zich een vierde stekel tusschen de drie andere. Laatste paar uropoden. Bij mannetjes en wijfjes hebben zij ongeveer dezelfde lengte , n. 1. ruim drie maal de lengte van het telson. In den regel is de naar binnen gekeerde tak een weinig korter dan de naar buiten gekeerde: de verhouding der lengte van de twee takken is in een veel voorkomend geval als 85 : 100. Soms verschillen zij meer, soms zijn zij zoo goed als van dezelfde lengte. De buitenste tak draagt aan zijn uiteinde een rudimen- tair tweede lid , tusschen twee stekels ingesloten. De buitenrand van dezen tak draagt zes paar stekels op ongeveer gelijken afstand van elkander ingeplant en steeds omgeven door bundels lange haren, de binnen- rand van dezen tak is behaard en draagt alleen een ste- keltje op een afstand van ongeveer een vijfde van de lengte van dien tak van het vrije uiteinde. De naar binnen gekeerde tak is uitgerekt lancetvormig. Hij draagt 1) Op het telson van door Max Weber bij Hammerfest verzamelde exemplaren zijn de stekels bijzonder krachtig en vindt men lange, sterk ontwikkelde bevederde haren tusschen de stekels ingeplant. 14 210 aan den binnenrand vier of vijf stekel tj es en talrijke lange baren, aan den buitenrand vijf paar stekels waartus- scben eveneens lange baren. Aan den top is een kuif van lange baren ingeplant. Overigens bestaan er groote ver- schillen tusscben exemplaren van verschillende vind- plaatsen in de beharing, in de sterkte der stekels enz. De roode vlekjes op de drie voorste segmenten van bet pleon zijn gewoonlijk aanwezig, evenals diegene op bet tweede, derde en vierde segment van het lichaam. Zij ver- dwijnen spoedig op in spiritus bewaarde exemplaren en leveren in zooverre geen zeer bruikbaar kenmerk op. Zij komen trouwens ook voor bij den brakwater- vorm dezer soort. De naar achteren gekeerde hoek aan den onderkant der over- elkander heen schuivende zijplaten van het eerste, tweede en derde achterlijfs-segment is spits aan het eerste, toege- spitst aan het tweede en derde segment. Bij laagwater kan men deze soort overal langs de Neder- landsche kust verzamelen ; zij komt echter ook op eenigen afstand van de kust op » eenige" diepte voor. Zoo b. v. op 7 vaam water aan den binnenkant van Callobank buiten de Westerschelde , in het Rifgat (Wester-Eems) op een diepte van 10 vaam, buiten het Schulpengat op een diepte van 13 vaam enz. Natuurlijk is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat bet aan het oppervlak zwemmende dieren waren , die bij het ophalen van bet net daarin zijn geraakt. Pelagisch visschende ving ik het dier — doch slechts in enkele exem- plaren — op Texelstroom (8 Aug. '87) en op de hoogte van bet vuur van Marken in de Zuiderzee. De door Ritzema Bos als G. tenuimanus, Sp. Bate be- schreven voorwerpen behooren ook tot Gr. locusta. Het zijn jeugdige exemplaren hetzij van den zeevorm , hetzij van den brakwatervorm G-. locusta Var. C; zij zijn opmerkelijk door de schaarschte van haren tusschen de stekels op de achter- lijfssegmenten en door de buitengewone lengte der stekels. 88. A. Gammarus locusta, Linn. Spec. Varietas A. (PI. X. fig. 211 11, 11', 11", 11'"). Eeu zeer typischen vorm van deze soort treft men aan op het Haringvliet, Hollandsche Diep en de Nieuwe Merwede. Ik verzamelde er zeer talrijke exemplaren van ; ofschoon zij ook onderling kleine verschillen vertoonen , bestaat er geen bezwaar tegen ze als tot een enkelen vorm behoorende te beschouwen. Grootte , voorkomen , kleur , roode vlekjes enz. als bij G. locusta. Opmerkelijke verschillen in de volgende opzichten : Sprieten. Voorste een weinig korter dan achterste sprieten , of even lang. Zweep der voorste aanzienlijk slanker dan die der achterste. Aantal leden van den voorsten varieert bij de mannetjes tusschen 27 en 34 , dat der bijzweep bij deze zelfde exemplaren tusschen 5 en 7. Bij de wijfjes varieert het aantal leden tusschen 20 en 29 , dat der bijzweep tusschen 4 en 6. De mannetjes hebben 15 a 19 leedjes in de zweep der achterste sprieten; van deze zijn de tien onderste gewoonlijk van calceoli voorzien ; soms zit een dergelijk orgaantje slechts aan de eerste negen leden , soms aan de eerste elf en boven- dien nog aan het dertiende enz. De wijfjes hebben 13 a 15, leden in de zweep der achterste sprieten. Eerste lid der achterste sprieten van aanzienlijke afmeting, doch weinig uitpuilend. Oogen. Uitgerekt niervormig , de naar voren gerichte in- deuking evenwel zeer flauw. De lengte is bijna drie maal begrepen in de hoogte van den kop. De breedte is 2*/3 maal in de lengte begrepen. Naar voren gerichte zijhoeh van den kop (PI. X. fig. 11) onduidelijk hoekig. De bij G. locusta voorkomende in- deuking onder dien hoek is ook hier zichtbaar. Het eerste gedeelte van den voorrand van den kop dat naar onderen op dezen hoek volgt beschrijft een rechte lijn, die met een afgeronden hoek overgaat in een zeer sterk gekromde over het eerste lid der achterste sprieten loopende bocht. 212 Stekels op de laatste drie achterlijfssegmenten. (PI. X. fig. 11'). Deze zijn over 't algemeen minder lang en sterk dan bij de ware G. locusta; daarentegen zijn de daar tusschen ingeplante haren sterker ontwikkeld. De groepeering is overigens dezelfde als bij G. locusta. Alleen zijn de verhevenheden in het midden van den rug veel minder ontwikkeld. Het op twee na laatste segment draagt in het midden bij beide sexen twee onmiddelijk naast elkander gezeten stekels, waaromheen tot acht lange niet of onduidelijk gebaarde haren zijn ingeplant. Aan weerskanten drie of twee stekels eveneens door talrijke haren omgeven. Het voorlaatste segment is op dezelfde wijze gewapend als het op twee na laatste. Het aantal stekels bedraagt in het midden tioee, aan beide zijden daarentegen bijna zouder uitzondering drie ; van deze laatste is de het meest naar buiten gekeerde de langste. Het aantal haren om elk groepje stekels is zes of acht, soms tien stuks. Het laatste segment draagt in het midden twee op eenigen afstand van elkander gezeten stekels, aan beide zijden zitten twee stekels. Het aantal haren om elk groepje stekels is niet zeer standvastig: zes om de middelste stekels , acht of tien om de ter zijde geplaatste. Telson. (Plaat X. fi. 11"). Elk der slippen is twee maal zoo lang als haar grootste breedte. De bewapening is over 't algemeen dezelfde als bij de ware G. locusta- exemplaren. Zij wijkt er echter voornamelijk in twee opzichten van af: in de eerste plaats, door dat er in den regel van de bovenste twee zijstekels slechts één ontwikkeld is en de onderste zijstekel door een haar vervangen is ; in de tweede plaats , in zooverre als het aantal haren tusschen de drie eindstekels veel grooter geworden is en deze haren zelve veel langer zijn. Dat er een van de drie eindstekels ontbreekt, komt bij 213 dezen vorm niet zoo zeldzaam voor als bij de ware G. locusta onzer kusten. Laatste paar uropoden. (PI. X. fig. 11' en 11'") Lengte bij mannetjes en wijfjes ongeveer dezelfde , ongeveer gelijk drie maal de lengte van het telson. De naar binnen gekeerde tak is korter dan de naar buiten ge- keerde, de lengte van den eersten verhoudt zich tot die van den anderen in den regel als twee tot drie. Het komt echter ook voor, dat het verschil in lengte geringer is. De vorm van den naar binnen gekeerden tak, die bij de ware G. locusta-exemplaren uitgerekt lancetvormig en spits eindigend is , is bij deze variëteit gewoonlijk meer overal even breed , dus niet zoo ver- breed in het midden en niet in een spits uitloopend. Dit laatste kenmerk is trouwens bij de mannetjes beter waar te nemen dan bij de wijfjes. Voor de be- haring geldt hetzelfde als voor rug en telson : het aan- tal haren neemt toe , hun lengte wordt aanzienlijker en daarentegen neemt het aantal stekels af. Van de zes paar stekels , die bij G. locusta langs den buiten- rand der buitenste slip zijn ingeplant, treft men er in den regel slechts vier paar aan — enkele keeren is ook een vijfde paar althans gedeeltelijk ontwikkeld. Al de haren zijn lang en duidelijk bevederd. Overigens komen zoo vele kleine verschillen voor, dat ik mij ont- slagen kan rekenen van den taak , die nader aan te duiden. Roode vlekjes op de voorste segmenten van het pleon en dikwijls ook op de voorste segmenten van het lichaam , als bij G. locusta. De naar achteren gekeerde hoeken van de zijplaten der eerste drie achterlijfssegmenten zijn spits en toegespitst als bij G. locusta — de laatste misschien minder uitgerekt toegespitst dan gewoonlijk bij G. locusta het geval is. Deze vorm is zeer algemeen op het Haringvliet, het Hol- 214 landsch Diep beneden en boven de brug aan den Moerdijk en de Nieuwe Merwede. Het zoutgehalte van het water is op de drie niet verschillende namen aangeduide gedeelten van dezelfde rivier wel eenigermate verschillend : de hoogste stand van den areometer op het Haringvliet, dien ik waar- nam, was 1.007 bij een temperatuur van 6° C. Gewoonlijk echter is het zoutgehalte aldaar niet zoo groot: 1.0024 a 1.0035; op het Hollandsen Diep op de hoogte van Willem- stad wees de areometer 1.000 a 1.0008, op de Nieuwe Merwede op de hoogte van de Ottersluis varieerde de areo- meter tusschen 1.000 en 1.0004 a 1.0005. Hooger op de rivier heb ik de dieren niet waargenomen — of juister mij heeft de gelegenheid ontbroken mij te overtuigen of derge- lijke dieren hooger op de rivier ook voorkwamen. Waar- schijnlijk is dit het geval en het zou zeker belangrijk zijn na te gaan, of de daar voorkomende met de exemplaren van het Hollandsch Diep overeenstemden of reeds meer tot de volgende variëteit naderden. De diepte, op welke deze dieren op het Hollandsch Diep vooral voorkomen, varieert tusschen 4 en 7 vadem. B. Gammarus locusta , Linn. Spec. Varietas J3.=Gammarus pulex, Fabr. Auct. (PI. X. fig. 12 en 12'). Nadat ik den bovenbehandelden vorm van G. locusta heb leeren kennen , komt het mij geheel onlogisch voor de gewone Gammarus uit het zoete water onzer beken en rivieren langer als een afzonderlijke soort te beschouwen. Spence Bate en Westwood hebben reeds de moeielijkheid gevoeld de twee soorten G. locusta en pulex van elkander te scheiden: de laatste (vol- gens hen) »bears so near a resemblance to G. locusta in everything except colour and habitat, that it requires the closest observation to distinguish the two species." Het is noodzakelijk hier de diagnosen, die zij voor deze twee soorten hebben opgesteld , nauwkeurig te vergelijken ; ik begin dus met die hier nog eens aftedrukken. Gammarus locusta. Eyes reniform. Superior anteunae longcr than 215 the inferior. Posterior pair of pleopoda having the rami subequal. A red spot on the second , third and fourth segments of the body , on the coxae of the last three pairs of pereiopoda and on the three anterior segments of the pleon, each of which has the postero-inferior angle produced to a point. Gammarus pulex. Very much like G. locusta. A few slender cilia mixed with the spines on the dorsal surface of the fourth and fifth segments of the pleon. Eyes reniform, formed of minute black dots. Secondary appendage of the superior antennae slender, rather short, 3 — 4 jointed. Posterior pair of pleopoda much longer than the preceding pair; having the rami subequal , subfoliaceous and with the margin ciliated. Upper antennae rather longer than the inferior; peduncle of the inferior much longer than that of the superior. Wanneer men nu bedenkt, dat ook bij G. locusta haren tusschen de stekels op de drie laatste achterlijfssegmenten zijn ingeplant, dat ook bij G. pulex roode vlekjes voorko- men b. v. op de zijplaten der drie voorste achterlijfssegmenten, dat ook bij G. pulex de beneden-achterhoek der zijplaten van de drie voorste achterlijfssegmenten spits eidigt; einde- lijk , dat ook bij G. locusta de steel der onderste sprieten veel langer is dan die der bovenste, dan verliezen de boven afgedrukte diagnosen veel van hunne beteekenis. Niet veel beter zijn de diagnosen van Axel Boeck tegen een nauwge- zette vergelijking bestand ; zij luiden als volgt : Gammarus locusta, Linné. Oculi magni reniformes. Angulus inferior posticus segmenti postabdominis 2^ et 3*» in spinam produc- tus. Dorsuin segmenti postabdominis 4*i -6tJ tribus processibus instructum; processu 4*i medio spinis duabus crassis armato; processibus lateralibus spinis quaternis armatis; processu medio segmenti 5*i et 6ti spinis binis et setis nonnullis instructo; processibus lateralibus segmenti 5ti spinas quinas , segmenti 6ti binas gerentibus. Flagellum appendiculare 5 — 9 articulatum. Pedes saltatorii ultimi paris aut ramis longitudine subaequalibus aut ramo interiore quarta parte breviore quam exteriore. Gammarus pulex, Pennant. Oculi parvi ovales. Angulus inferior posticus segmenti postabdominis lmi rotundatus, 2di et 3lii acutus. Segmentum postabdominis 4tum processu destitutum sed in utro- 216 que latere medii dotsi spinis duabus instructum ; segtnentum 5tum in medio dente et in utroque latere una spina armatuni; segmentum ultimum spinas duas gerens. Antennae superiores üagello appendiculari perbrevi. Pedes saltatorii ultimi paris rarnis elongatis, angustis; ramo exteriore tertia parte longiore quarn interiore et in margine setis multis plnmosis instructo. Volgens deze diagnosen bestaat het verschil voornamelijk in den vorm der oogen , in de bewapening van het midden van den rug der drie laatste achterlijfssegmenten, in het aantal leden en de lengte van de bijzweep van de voorste sprieten en in de lengte- verhouding der twee takken van de laatste uropoden. In die kenmerken komt ook werkelijk ver- schil voor — ofschoon het niet zoo groot is, als men uit deze diagnosen zou afleiden : in al die kenmerken staat echter de brakwater-vorm zoo volkomen tusschen den zee- en zoet- watervorm in , dat men óf moet aannemen met drie ver- schillende soorten te doen te hebben, óf met één soort, die zich aan een andere omgeving heeft aangepast , daar een variëteit heeft gevormd , welke variëteit zich op haar beurt gewijzigd heeft, toen ook zij zich langzamerhand uit de om- geving, waaraan zij zich had aangepast, naar een andere verplaatste. De juistheid mijner opvatting zal blijken uit een verge- lijking der beschrijvingen. Ook voor den zoetwatervorm be- paal ik mij bij dezelfde kenmerken , die ik voor den zee- ën den brakwatervorm besprak. Aangezien er echter ook tusschen exemplaren Tan verschillende vindplaatsen kleinere of grootere verschillen aan te toonen vallen , deel ik hier nog mede , dat mijn beschrijving meer in 't bijzonder be- trekking heeft op exemplaren in het begin van April genomen uit een beek (de Zwaanspreng) midden op de Veluwe. Sprieten. Voorste sprieten aanzienlijk slanker en ook langer dan achterste. Aantal leden van de voorste sprieten bij verschillende mannelijke exemplaren 37, 33, 29, 26, de bijzweep dier zelfde exemplaren telt resp. 5, 5, 4, 4 leden ; de zweep der achterste sprieten is uitgerekt 217 kegelvormig en telt bij diezelfde mannetjes resp. 14, 14, 13, 13 leden; het aantal calceoli was 9, 8, 8, 7. De wijfjes hebben in de voorste sprieten hoogstens 30 leden , hun bijzweep telt 4 of 5 leden; de achterste sprie- ten hebben evenals bij de mannetjes 12 a 14 leden in de zweep, doch missen calceoli. Het eerste lid der achterste sprieten is van aanzienlijke afmeting en puilt duidelijk uit. Oogen. Langrond, onduidelijk niervormig. Niet of even tweemaal langer dan breed. De lengte is van drie tot drie en een half maal begrepen in de hoogte van den kop. Naar voren gerichte zijhoek van den kop (PI. X. fig. 12) afgerond of zeer onduidelijk hoekig; het bij G. locusta aanwezige deukje onder dien hoek is nog even zicht- baar. Het op dien hoek volgende gedeelte van den voorrand van den kop loopt recht, rechthoekig (ver- tikaal) op de lengte as van het .lichaam en gaat met een afgeronden hoek over in de sterk gekromde bocht, die om de uitpuiling van het eerste lid der achterste sprieten loopt. Stekels op de drie laatste achterlijfssegmenten. (PI. X. fig. 12'). Deze zijn over 't algemeen zwak en weinig talrijk; de daar naast ingeplante haren daarentegen zijn in den regel sterker ontwikkeld dan bij G. locusta. De rangschikking is overigens in hoofdzaak dezelfde, als bij deze soort en bij de boven beschreven variëteit. Op het op twee na laatste segment heeft men in den regel in het midden twee en aan beide zijden ook twee stekels. De twee mid- denstekels zijn óf vlak naast elkander, óf op een kleinen of iets grooteren afstand van elkander ingeplant. A.an beide zijden vindt men in den regel twee, soms één stekel. Op het voorlaatste segment staan de twee mid- denstekels vlak naast elkander, zijstekels zijn er aan beide zijden twee, in een enkel geval drie. Op het laatste segment ontbreken de middenstekels in den regel ; 218 de zijstekels zijn daarentegen in den regel vrij krachtig ontwikkeld en aanwezig ten getale van twee of drie. Het telson vertoont een dergelijke reductie van het aantal stekels, als de rugzijde der drie laatste achterlijfsseg- menten. Van de drie eindstekels is er in den regel maar één meer over en ook de zij stekels ontbreken gewoonlijk. Daarentegen treft men op het oppervlak , tamelijk onregelmatig in hunne verspreiding, kleinere en grootere haren aan en kunnen deze op hun beurt weer door een stekel vervangen zijn : voor de plaatsing der stekels — in die enkele gevallen waarin zij voor- komen — gelden daarom niet dezelfde regels meer , die wij voor den oorspronkelijken vorm konden vaststellen. De vorm van elke slip van het telson is ongeveer als bij Var. A : de lengte is tweemaal de breedte. Het laatste paar uropoden is vooral bij de mannetjes flink lang : bijna vier maal zoo lang als het telson. Ook hier is in den regel de lengteverhouding van de twee tak- ken van dat pootpaar als 2 en 3. De buitenrand van de langste slip draagt in den regel slechts twee paar sterkere stekels, ongeveer op | en op f van de lengte van dien rand van het begin af gerekend. Soms bedraagt het aantal paren sterkere stekels niet 2 , maar 3 of 4 paar , soms staan zij niet op zoo gelijke afstanden van elkander langs 'den raud van die slip enz. Evenals de kortere slip zijn beide kanten met talrijke en lange meer of minder duidelijk gevederde haren bezet. De kortere slip draagt behalve die haren aan den buitenrand een enkelen langeren en een korteren stekel, aan den bin- nenrand gewoonlijk geen stekels. Het uiteinde van die slip is met twee stekels bezet. De vorm van de kortere slip is ook elliptisch ; zij is echter van boven niet zoo breed , van onderen niet zoo spits , als diezelfde slip is bij de ware G. locusta onzer kusten. Roode vlekjes op de voorste segmenten van het pleon 219 komen soms voor, soms ontbreken zij. Bij den vorm van de Zwaanspreng zijn zij zeer duidelijk ontwikkeld. De naar achteren gekeerde hoek van de zijplaat van het eerste achter- lijfssegment is evenals bij Varietas A. van een rudimentair puntig uitsteeksel voorzien ; zelden „afgerond" zooals Boeck beweert. Specifiek verschil tusschen den vorm dier platen bij deze variëteit en bij de in zee levende G. locusta be- staat er niet. Behalve van de Zwaanspreng kon ik ook exemplaren onder- zoeken uit slooten in den omtrek van Leiden ; uit het Leid- sche duinwater (daarin gerakend telkens als er aan de zand- filters wat hapert) en uit den Amstel. 88. C. Gammarus locusta, Linn. spec. Varietas C. (PI. X. fig. 13 en 13'). Ritzema Bos verzamelde in 1871, 72 en 73 Gammariden in een sloot met bijkans geheel zoet water bij Warffum. Hij meende hierin exemplaren van G. marinus , Leach te zien, een meening, die ik echter niet kan deelen. Van de exemplaren door hem verzameld bevinden er zich in de collectie der Ned. Dierk. Vereeniging. Ik heb het belangrijk genoeg geacht deze aan een eenigszins nauw- keurig onderzoek te onderwerpen. Nu bleek in de eerste plaats , dat het in 't algemeen gesproken een G. locusta en niet een G. marinus was; in de tweede plaats, dat deze vorm van den in zee levenden vorm in verschillende op- zichten afweek. Het lag ook nu weer voor de hand deze afwijkingen op rekening te stellen van de veranderde om- standigheden , waarin deze vorm leeft : het is een brakwater- dier. Wat er mij nu in 't bijzonder in aantrok, was, dat mij door dezen vorm met dien van het Hollandsch Diep te vergelijken de gelegenheid geopend werd na te gaan, of op verschillende plaatsen onder analoge wijziging van levens- omstandigheden steeds dezelfde variëteit ontstaat, dan wél of er ook tusschen beide op die wijze ontstane variëteiten verschillen zouden voortkomen. Voor de vermeerdering onzer kennis van het ontstaan der soorten , is het zeker geen on- 220 belangrijke bijdrage »iets" te weten te komen omtrent het ontstaan van variëteiten ! De brakwatervorm uit den omtrek van Warffum is niet dezelfde als die van het Hollandsen Diep. Aangezien echter het door mij onderzochte aantal exemplaren gering was, geef ik geen uitvoerige beschrijving van al de kenmerken maar bepaal ik mij bij het aanduiden der verschillen. Sprieten. Voorste iets langer dan achterste. Bij mannelijke exemplaren telde de zweep 25 a 27, de bijzweep 5 a 6 leden. Achterste sprieten dierzelfde exemplaren bezitten een zweep van 1 2 leden , waarvan de 8 onderste cal- ceoli dragen. Onderste lid van den steel dier sprieten breed, maar weinig uitpuilend. (PI. X. fig. 13). Oogen. Uitgerekt niervormig. De lengte is 21/3 maal be- grepen in de hoogte van den kop. De breedte is bijna 3 maal in de lengte begrepen. Stekels op de laatste achterlijfssegmenten. (PI. X. fig. 13'). In alle door mij onderzochte exemplaren bevinden zich op het midden van den rug twee en aan weerskanten drie stekels op elk der drie laatste achterlijfssegmenten, met dien verstande dat van die drie zijdelingsche soms maar twee duidelijk ontwikkeld zijn. Elk der stekels is vergezeld van eenige haren ; die in het midden der segmenten zijn ingeplant staan steeds op eenigen af- stand van elkander. Telson. De vorm der slippen is geheel als bij de twee andere variëteiten. De bewapening is zeer eigenaardig , laat zich echter even als bij de andere variëteiten uit- stekend goed van die bij den in zee levenden vorm afleiden. Op ruim | van de lengte, gerekend van het voorste uiteinde , zitten aan den buitenrand twee stekels ingeplant. De voor G. locusta typische op een afstand gelijk -[al van de lengte van het achterste uiteinde ingeplante stekel heeft zich verplaatst: het vrije uiteinde van het telson draagt niet drie maar vier ontwikkelde 221 stekels. Daar tusschen talrijke lange en bevederde haren . Bij de drie door mij onderzochte van de vijf aanwezige exemplaren viel het verschijnsel van het voorkomen van vier eindstekels te constateeren. Laatste paar uropoden. Lengte verhouding der twee slip- pen als bij G. locusta Var. A. Ook de vorm en de be- wapening vertoont met die variëteit groote overeen- stemming. Het aantal stekelparen aan den buitenrand van de langste slip bedraagt vier , in een enkel geval vijf. 89. Melita obtusata, Montagu spec. Werd in 1877 voor het eerst nabij de Nederlandsche kust waargenomen (zie: Hoek, Car- cinologisches 1. c. bl. 140) en werd sedert dat jaar telkens verzameld: op een diepte van 10 of meer vadem is deze soort door de geheele Noordzee gemeen. 1877. Noordzee ten Noorden van Terschelling. 16 Vm. talrijk. 1882. » voor de Roompot. 10 Vm. 1 ex. 1884. » uabij Margate. 10 Vm. enkele ex. 1885. » benoorden Borkummer Vuurschip. 15 Vm. • 1 ex. » » nabij Borkum rif. 10 — 12 Vm. enkele ex. 1886. » ten N. W. van het licht van Eyerland. 13 Vm. zeer talrijk. Op Asteracanthion rubens. » » ten N. W. van het Terschellinger Vuur- schip. 15 Vm. talrijk. 1887. » vier geogr. mijlen van de kust, dwars van Egmond. 14 Vm. 2 ex. » » ten Z. W. van de Uiterton v. h. Schulpen- gat. 13 Vm. 8 ex. » » drie geogr. mijlen van de kust. IJmuiden Z.O. 12 Vm. 5 ex. De typische vorm van deze soort, zooals ze dus door Montagu het eerst beschreven werd, draagt in het midden van den rug een tand aan het eind van het 2de en 3de seg- 222 ment van het pleon. Volgens Norman (Last Report on dred- ging among the Shetland isles , 1868. p. 284) is dit het geval bij het mannetje en is deze vorm uiterst zeldzaam ; hij zelf kreeg slechts eens een dergelijk ex. in handen en ook Metzger (Nordseefahrt der Pommerania. Crustacea et Mollusca, 1875. S. 281) verkreeg slechts eens een ex. van den typischen mannelijken vorm. Van dezen typischen vorm verkreeg ik een mannentje in 1885 nabij het Borkum rif en een vrouwtje in 1887 , 4 greogr. mijlen van de Hollan- sche kust. Is het bekend, dat er ook wijfjes voorkomen, die deze » typische" eigenaardigheid vertoonen? 90. Melita palmata, Montagu spec. Deze soort wordt hier voor het eerst voor de vaderlandsche fauna vermeld. Ik verza- melde er gedurende den zomer van 1884 exemplaren van in de binnenhaven van Vlissingen en in het kanaal van Vlissingen naar Middelburg. Ik vond ze zoowel op het Corps mort [Korrimoor] in genoemde haven als op het hout der schoeiingen, palen enz. Het dier houdt zich steeds nabij het oppervlak van het water op. Op pi. X komt (fig. 14) een afbeelding voor van den propodos van den eersten borst- poot van een mannetje dezer soort. Wel vindt men n. 1. bij verschillende schrijvers afbeeldingen en beschrijvingen van hetzelfde lid van den tweeden poot ; nergens vond ik echter vermeld , dat bij het mannetje ook de eerste poot een van dien van het wijfje afwijkenden vorm vertoonde : boven de inplanting van den zeer weinig ontwikkelden klauw bevindt zich een uitgroeiing , die als een soort kap over de inplan- tingsplaats van den klauw uitsteekt. Het geheele pootje is zwak en weinig ontwikkeld , als 't ware buiten gebruik ge- steld door den zoo geweldig ontwikkelden poot van het tweede paar. 91. Cheirocratus brevicornis , Hoek. Van deze door mij in 1878 beschreven soort , werden later geen andere ex. door mij verzameld. Zooals ik reeds vroeger bekend gemaakt heb, (Carcinologisches. Tijdsch. N. Dierk. Vereen. IV. 1879. bl. 223 144) vond ik talrijke ex. dezer soort in den inhoud eener dreg, met welke in de Reepel niet ver van Terschelling (in de Zuiderzee dus) gevischt was. Sedert werd deze soort o. a. door Henri Blanc in de Kieler Bocht op een diepte van 14 meter verzameld. 92. Niphargus aquüex, Schiödte. Reeds Herklots trof deze soort aan in putten te Leiden. (Zie bij Sp. Bate en Westw. 1. c. bl. 318). Later verzamelde C. Ritsema Cz. exemplaren dier zelfde soort eveneens in een put te Leiden. Daar ter plaatse verkreeg hij in 1879 een zeer groot ex. , dat met welwater opgepompt was. ÏO Ampeliscidae. 93. Ampelisca spinipes , Boeck. (Plaat IX. fig. 6/ — 6n). De door mij in 1879 als A. aequicornis bestemde exemplaren van een Ampelisca-soort , die ten noorden van Terschelling in 1877 gevangen waren, blijken bij nader onderzoek niet tot deze soort maar tot A. spinipes te behooren. Teuzij men over een zeer rijk materiaal beschikt en men dus in de ge- legenheid is de soorten onderling te vergelijken , is het uiterst moeielijk de tot het geslacht Ampelisca behoorende species van elkander te onderscheiden. In hoofdzaak stemden de in 77 verzamelde ex. ook met de beschrijving van A. aequicor- nis overeen , in de lengte der leden van den steel der sprie- ten van het eerste paar weken zij echter daar van af: bij aequicornis moet het derde lid van den steel nauwlijks meer dan \ der lengte van het tweede lid hebben , terwijl bij de boven Terschelling verzamelde exemplaren die lengte nog geen 4 van de lengte van het tweede lid bedraagt. Ik had door tusschenkomst van den Heer Robertson te Millport gelegen- heid gehad ware exemplaren van A. aequicornis te leeren kennen en nam daarom op nieuw het bestemmen der in '77 gevangen exemplaren ter hand. Dat het nu A. spinipes-exemplaren zijn behoeft geen nader betoog, als men de figuren 6/ — n op PI. IX verge- 224 lijkt met de beschrijving dezer soort. Vooral het kenmerk, waaraan deze soort haar naam ontleent is — zooals figuur 6m aantoont — goed te onderscheiden : het voorkomen van talrijke langere en kortere stevige stekels langs de geheele lengte van het 4de en 5de lid van de pooten van het 5de en 6de paar. Zooals ik reeds in '79 mededeelde zijn de exemplaren beide wijfjes. Hun lengte is aanzienlijk geringer dan dit volgens Boeck bij de exemplaren der Noorweegsche kust het geval is : Boeck geeft voor de lengte 30 m. m. op , terwijl het grootste der door mij onderzochte exemplaren slechts 12 m. m. lengte heeft. Tot nog toe werd A. spinipes nooit als in de Noordzee ten noorden der eilandenreeks voorkomend vermeld; wél dat zij zuidelijker voorkomt n. 1. in den omtrek van Croisic aan de zuid- west kust van Bretagne, waar Chevreux en de Guerne ze beiden verzamelden. 94. Ampelisca laevigata, Lilljeb. Ongeveer op 3 geogr. mijlen ten N. van het Terschellinger vuurschip werd op 21 Aug. '86. op een diepte van 20 vaam een enkel ex. van een Amphi- pode van deze soort gedregd. Het dier is vrij algemeen in de z. g. Duitsche Bocht en komt daar volgens Metzger op zandige en slikkig-zandige gronden van Texel tot Blaa- vandshuk overal voor. 11. Photidae. 95. Microprotopus maculatus , Norman (Orthopalame Terschellingii , Hoek, Carcinologisches 1. c. S. 123. Taf. IX. fig. 4—7.) Sedert ik in 1878 deze soort verzamelde (Noordzee nabij Terschelling) gelukte het mij nog meerdere malen er ex. van machtig te worden en wel in 1882 in den mond van den Roompot op een diepte van ongeveer 15 voet en in 1887 in de Noordzee, 3 en 4 geograph. mijlen uit den wal op een diepte van 12 en 14 vaam resp. Op laatstgenoemde plaats werd zij tegelijk verzameld met Atylus Swammerdamii , Melita obtusata en Iphimedia obesa. Eveneens werden een 225 veertigtal ex. gedregd op 13 vaam water in de Noordzee ten Z. W. van de Uiterton van het Schulpengat. Hier werd deze soort aangetroffen in gezelschap van Atylus Swammer- daramii en van Metopa rubrovittata. Ook op Texelstroom werden kleine ex. dezer soort gevangen, toen ik daar ge- durende den zomer van 1887 met het pelagische net even boven den bodem op een diepte van 13 vaam vischte. (1887. N°. 2 & 5) In 1879 gaf ik een beschrijving van deze soort, als behoorde zij tot een nog onbekend geslacht uit de familie der Podoceridae, in het licht. Eerst nadat ik met het geslacht Microdeutopus uit de na verwante familie der Microdeuto- pidae kennis gemaakt had , waartoe het voorkomen eener soort van dit geslacht op de Oosterschelde de gelegenheid opende, bleek mij de nog grootere overeenstemming van het dier in quaestie met dit geslacht , dat door Boeck tot dezelfde familie der Photidae gerekend wordt. Het mag echter niet uit het oog verloren worden , dat de verschillen tusschen de twee families der Photidae en Podoceridae lang niet zoo groot zijn, als men uit een optelling van de vele verschilpunten in den bouw der monddeelen , zooals Boeck die mededeelt, zou willen afleiden. Dat er omgekeerd wel degelijk overeenstemming bestaat , blijkt b. v. uit het voorkomen van basos-klieren in de borstpooten bij beide fa- milies, in het bezit van tamelijk plompe voelers van het tweede paar, wier zweep kort is en slechts uit weinig leden bestaat. Het voorkomen van (het is waar , zeer kleine) haakjes aan het telson bij Microprotopus , wat door Norman in zijn beschrijving niet vermeld is, duidt bovendien op verwantschap tusschen dit geslacht en sommige der Podo- ceridae. Bij de jongere mannelijke ex. is de onderrand van de hand (de palm) nabij de inplanting van den klauw van een grooteren stompen knobbel voorzien en zit de tand , die bij het volwassen ex. hoog op nabij de inplanting van den klauw geplaatst is, ongeveer in het midden van den onderrand. 15 226 13. Microdeutopidae. 96. Microdeutopus gryllotalpa , Costa, Werd in de lijst van Schaal- dieren van de Oosterschelde, die in 1884 in het Oester-rapport werd opgenomen, voor het eerst voor de vaderlandsche fauna vermeld. Het dier is echter volstrekt niet zeldzaam voor onze kust. Behalve op oesterschelpen op de Oosterschelde en even buiten den Roompot vond ik het eveneens op het Corps mort (den Korrimoor) voor de lste binnenhaven te Vlissingen , op oesters in het kanaal van Walcheren en (Aug. 87) in den Balg tot nabij ingang van het Amsteldiep. Ik ben niet in de gelegenheid geweest het dier te ver- gelijken met de beschrijving van Costa (Rend. d. Real. Acad. di Sci. di Napoli. 1858. p. 178). Ik heb mij alleen kunnen overtuigen , dat het deze Amphipode is , die door Boeck en later door Blanc voor M. gryllotalpa gehouden is. Ik ben het volkomen eens met Norman , die de M. gryllotalpa van Sp. Bate en Westwood beschouwt als overeen te stemmen met de M. anomalus , Rathke spec. Het gemakkelijkst herkent men de M. gryllotalpa aan den eigenaardigen vorm der handen van de borstpooten van het eerste paar: het carpale lid met de drie a vier tanden en den propodos met de twee sterk ontwikkelde knobbels. 97. Aora gracilis, Sp. Bate. Van deze, eigenlijk niet tot onze Fauna behoorende , soort werden zes exemplaren verzameld bij de zwart en wit gestreepte ton [Longnose] bij Margate op een diepte van 10 Vaam. De bodem bestond uit grof zand met steenen en krijtbonken. 98. Gammaropsis erytrophthalmus , Lilljeb. PI. IX. fig. 4 k. In 1884 dregde ik een enkel Ex. dezer soort bij de zwart en wit gestreepte ton (Longnose) nabij Margate , op een diepte van circa 10 Vaam. Volgens G. O. Sars is het door Boeck onder dezen naam beschreven dier een naverwante, maar verschillende soort, voor welke Sars den naam G. melanops voorstelt. Dat de nabij Margate verzamelde Amphipode wer- kelijk de G. erythrophthalmus van Lilljeborg is , blijkt uit 227 de lange bijzweep (6 leedjes en een klein leedje) van de voorste sprieten , uit de afgeronde zijlobben van den kop , uit de roodachtig gekleurde oogen , uit den vorm der handen (zie PI. IX. fig. 4 k.) uit de naar achteren gekeerde afgeronde hoeken van het derde achterlijfssegment. Het geslacht Garnmaropsis behoort tot dezelfde Familie tot welke de geslachten Microdeutopus, Aora en eenige andere behooren. Ook aan Garnmaropsis neemt men gemakkelijk de verwantschap tot de Podoceriden waar : zij blijkt uit de sterk ontwikkelde basos-klieren bij de pooten van het 3de en 4de paar , uit zeer kleine haakjes aan het telson en in 't algemeen uit het geheele voorkomen, de goed ontwikkelde sprieten enz. van het dier. Garnmaropsis erythrophthalmus komt op verschillende pun- ten rond de Engelsche kust voor en werd aan de Pransche kust aan de noordzijde van Bretagne verzameld. 99. Podoceropsis excavata, Sp. Bate spec. Plaat IX. fig. 5, 5&, 5r. In Juli 85 werden op de Noordzee tusschen Borkum en het Borkummer Vuurschip , op een afstand van twee geo- graphische mijlen van den vuurtoren van Borkum , op een diepte van 12 vademen, twee exemplaren dezer soort gedregd. Ook Metzger nam het dier reeds nabij de Oostfriesche kust waar — overigens is het voornamelijk voor de kusten van Shetland, Northumberland , Norfolk, de Clyde enz. bekend; de Guerne vermeldt het dier voor de omstreken van Duin- kerken. Op laatstgenoemde plaats komt volgens denzelfden auteur ook P. rimapalmata, Bate voor. Bij Robertson vind ik meegedeeld, dat »this species (P. excavata) is now consi- dered to be only a variety of P. rimapalmata", een bewering, die zeer goed juist kan zijn, maar die ik niet kan onder- schrijven, zoolang ik niet in de gelegenheid ben geweest ook P. rimapalmata te onderzoeken. P. excavata onderscheidt zich van de andere soorten van het geslacht Podoceropsis (Naenia , Sp. Bate) door den vorm van de hand van de pooten van het tweede paar. Van die 228 hand geef ik een afbeelding op PI. IX in fig. 5&. Het is echter de hand van een vrouwelijk exemplaar: vermoedelijk is die der mannetjes grooter en verschillend van vorm. Het geslacht Podoceropsis is zeer naverwant aan Micro- deutopus, Gammaropsis enz. Evenals bij het laatsgenoemde geslacht treffen wij kleine haakjes aan het telson aan (PI. IX. fig. 5r), terwijl ook de sprieten van die verwantschap blijken geven (PI. IX. fig. 5). Sp. Bate rangschikte zijn geslacht Naenia dan ook onder de Podoceriden, terwijl Boeck de bovengenoemde geslachten met Aora, Protomedeia, Autonoë en Microprotopus als subfamilie der Photidae onmiddelijk aan • de familie der Podoceridae vooraf laat gaan. 13. Podoceridae. 100. Podocerus falcatus , Montagu. Deze soort, die ik in mijn » Carcinologisches" getiteld opstel reeds aan een uitvoerige bespreking onderwierp (1879), komt algemeen en steeds in grooten getale voor op de in onze zeegaten geplaatste ton- nen. De eerste, die ik er van verzamelde, trof ik aan op tonnen, die nabij Terschelling uit het water genomen wa- ren ; later vond ik het dier ook te Westkapelle en op het Corps mort in de binnenhaven van Vlissingen. Hubrecht (1880) vond er vele van op een ton, die nabij Petten ge- plaatst was geweest en slechts 9 maanden dienst had gedaan. Bij laag water verzamelde ik er in '86 exemplaren van aan een der hoofden van den Helder. Exemplaren van verschil- lende sexe en leeftijd vertoonen aanzienlijke verschillen ; het gevolg daarvan is geweest, dat die vormen onder ver- schillende namen beschreven zijn : o. a. vrouwelijke exem- plaren onder dien van Podocerus pelagicus, Leach. Zulke vrouwelijke exemplaren ontving Ritzema Bos in 1874 uit Middelburg. G. O. Sars beschreef in 1882 kleinere Podocerus-exem- plaren als Podocerus minutus ; het is volgens hem een vorm, die met P. falcatus groote overeenstemming vertoont. Ook Chevreux (1887) beweert deze nieuwe soort aan de Fransche 229 kust te hebben waargenomen. Zij bewoont diepere gedeelten van de zee niet verre van de kust (20 — 30 vadem volgens Sars, 80 — 100 meter volgens Chevreux), terwijl P. falcatus als een ware litorale vorm dient beschouwd te worden. Ook P. ocius, Sp. Bate schijnt weinig van P. falcatus te ver- schillen. Al de nabij onze kusten verzamelde exemplaren behooren ongetwijfeld tot P. falcatus. 101. Cerapus difformis , Milne Edwards. In 1878 ving ik drie exemplaren dezer soort in de Reepel, niet ver van Terschel- ling (Zuiderzee) ; sedert dien tijd heb ik deze soort bij her- haling weer aangetroffen, n.1. in 1887, toen ik even boven den bodem met het pelagische net visschende op Texel- stroom langs Schanswaard op een diepte van 13 vaam een vrouwelijk exemplaar dezer zelfde soort bemachtigde; op dezelfde wijze visschende ving ik er zeven kleinere exem- plaren van op de hoogte van het baken aan den kant van den Zuidwal op een diepte van 8 voet. Vrij algemeen is deze soort vervolgens aan de hoofden van den Helderschen zeedijk, waar men ze vooral goed bij zeer laag water kan meester worden. Ook Max Weber verzamelde daar talrijke exemplaren. De kleinere exemplaren verschillen wat den vorm der handen betreft niet onbelangrijk van de grootere , en zoo meende ik aanvankelijk met representanten van ver- schillende soorten van dit geslacht te doen te hebben: de volwassen mannetjes hebben , wat die deelen betreft , veel overeenkomst met C. longimanus, Boeck, de kleinere man- netjes daarentegen naderen meer tot den C. abditus , Tem- pleton-vorm. Geleerd door de ondervinding bij de studie der P. falcatus-soorten opgedaan , ben ik zeer skeptisch geworden omtrent het goed recht van verschillende soorten , die alleen verschillen in den vorm der handen van het tweede poot- paar bij de mannetjes. S. J. Sinith trekt het bestaan van den C. Hunteri, Boeck in twijfel — ik vermoed, dat voort- gezet onderzoek er toe leiden zal nog een of meer soorten van dit geslacht op te ruimen. 230 14. Oorophidae. 102. Corophium grossipes, Linn. spec. = C. longicorne, Latreille. Ritzema Bos verzamelde deze soort in 1871 aan het strand van Rottum, Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling en Texel. Bovendien in 1873 te Warffum in het polderkanaal en de aangrenzende sloot op den Noordpolder , dus in brak water. Zij was echter reeds lang voor hem door Pallas in stilstaande wateren bij Leiden en door Snellen van Vollen- hoven in slijk en in brak water veelvuldig aan de sluizen bij Zwanenburg tusschen Haarlem en Amsterdam , gelijk mede op Texel aan den Zuiderzeekant, waargenomen. Maitland trof haar aan onder steenen aan den voet van den Camper veerto ren te Zierikzee en bij het huis Zeeburg nabij Amsterdam in brak water. Ik zelf verzamelde het dier (1882) op de Oosterschelde ongeveer op de hoogte van den Plompen Toren van Koudekerke, in 1884 in de binnenhaven van Vlissingen , in 1885 op 10 vaam water beoosten Eemshorn in N. W. richting van de Witte Ton O. 1 la naar de Zwarte Ton O. 18. Op laatstgenoemde plaats was deze soort zeer algemeen. Bovendien ving ik er in de Zuiderzee gedurende den zomer van 1888 vele exemplaren van met het pelagi- sche net en wel o. a. nabij den vuurtoren van Marken, dwars van Naarden , dwars van Harderwijk , dwars van Elburg 4000 meter uit den wal (areometer 1.003) enz. enz. 103. Corophium crassicorne, Bruzel. Is een der gemeenste Amphi- poden van onze kusten. Bij gelegenheid van het Limnoria- onderzoek kwam zij bijna bij het bezichtigen van elk stuk hout, aan welk gedeelte onzer kust ook geplaatst, in mijne handen. Zij komt op de Ooster- zoowel als de Westerschelde voor (Bergen op Zoom , Tholen , Wemeldinge , Zierikzee , Vlissingen , Middelburg , Veere) , te Helder zoowel als te Harlingen , te IJmuideu als aan den mond van den Nieuwen Waterweg. In het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee trof ik ze alleen aan in een stuk half verteerd hout van een perkoenpaaltje te Drk. 231 15. Cbteluridae. 104. Chelura terebrans , Philippi. In Mei '87 trof de heer Visser, opzichter van den Waterstaat te Harlingen, op een in het noordelijk deel van de Zuiderzee niet verre van Harlingen drijvend stuk hout, dat van een wrak afkomstig was, een diertje aan , dat hij rnij nog levend toezond en dat een ex. van deze soort bleek te zijn. Op hout uit Cherbourg aan de Lim noria-Commissie toegezonden, werden ex. van deze soort naast zulke van Limnoria lignorum aangetroffen. Of- schoon nu laatstgenoemde allesbehalve zeldzaam is aan onze kust, werd, voor zooverre mij bekend, Chelura tot nog toe niet anders als in het boven aangeduide geval in ons vader- land waargenomen. C. CAPRELLINA. 1. Caprellidae. 105. Caprella linearis , Linn. Het geslacht Caprella is in onze fauna alleen door deze soort vertegenwoordigd. Zij i's op vele plaatsen aanwezig, zooals reeds blijkt uit de optelling van vindplaatsen in mijn » Carcinologisches" (bl. 113) en in de opgave van vindplaatsen op de Oosterschelde (Suppl. Deel I. Tijds. N. D. V. bl. 532). Behalve van de daar genoemde punten kon ik er ook onderzoeken , die in de binnenhaven van Vlissingen verzameld waren op het Corps mort en zulke die op p roeflatten , die te Zierikzee geplaatst waren geweest , werden aangetroffen. 106. Podalirius typicus , Kröyer. Men schijnt deze soort alleen machtig te kunnen worden, als men er stelselmatig naar zoekt. Sedert ik ze in 1878 en '79 op verschillende punten in de Zuiderzee en vooral talrijk op den met wieren en sponzen begroeiden bodem van de haven van Terschelling verza- melde, is ze mij nog maar eens weer in handen gekomen: een enkel vrouwelijk exemplaar ving ik in 1884 tusschen de buitenhaven van Vlissingen en de woning van den 232 dijksopzichter in ondiep water. Toch was er mij veel aan gelegen geweest meerdere en vooral volwassen mannelijke exemplaren van onze wateren te kunnen onderzoeken. Im- mers werd in 1882 de juistheid mijner determinatie door Paul Mayer *) in twijfel getrokken. Mayer vond n.1. in den golf van Napels een eenigszins kleineren vorm van het ge- slacht Podalirius , bij welken de groote grijphanden van het mannetje op den palmaarrand niet twee uitsteeksels , maar slechts een dragen en stelde voor dezen vorm den soorts- naam P. minutus voor. Aangezien op de door mij voor die hand van het mannetje gegeven afbeelding ook slechts één dergelijk uitsteeksel te zien was, lag het voor de hand te vermoeden . dat de door mij bij Terschelling verzamelde soort met die van den Golf van Napels en niet met den oor- spronkelijk door Kröyer beschreven vorm zou overeen- stemmen. Het heeft mij aan de gelegenheid ontbroken dit punt nader vast te stellen. Dat ik hier den naam » typicus , Kröyer" voor den in ons vaderland voorkomenden vorm blijf gebruiken, geschiedt, omdat Paul Mayer zelf, naar hij mij onlangs (16 April '89) schriftelijk mededeelde, van zienswijze veranderd is en zijn Podalirius minutus thans als een »Jugendform" van P. typicus, Kröyer beschouwt. 107. Proto ventricosa, Muller = Proto pedata, Abilgaard. Reeds in 1879 deelde ik mede, dat deze soort op verschillende punten van de vaderlandsche kust zeer algemeen is. In la- tere jaren verzamelde ik ze ook dikwijls, zoowel wanneer met het pelagische net binnengaats, als verder van de kust gevischt werd. Zoo b.v. tusschen de sluisdeuren van de buitenhaven te Vlissingen en buiten de Witte Ton N°. 2 van de Deurlo ; op Texelstroom langs Schanswaard en langs het Vuur van Oude Schild ; dan weer op de hoogte van het baken van den Zuidwal beoosten de haven van Nieuwediep en 3 geographische mijlen van de kust, IJmuiden Z. O. 1) Fauna und Flora des Golfe9 von Neapel. Caprelliden. Leipzig. Engelmann, 1882. 233 Vooral de exemplaren van het noordelijk deel der Zuiderzee zijn klein ; veel grooter ten minste zijn de ex., die de heer Robertson mij van de Clyde zond. VERKLARING DER FIGUREN OP PLAAT VII-X. Alle figuren zijn met de Camera lucida geteekend en met lithographisch krijt op cornpapier uitgevoerd. Bij elke figuur is de vergrooting aangeduid. PLAAT VII. Fig. 1. Cuma Edwardsii, Goodsir. Achterlijfs-aanhangsel van een mannetje. » 2.? Idotea phosphorea, Harger. Zijplaat van het tweede borstsegment. » 2r. » » » Uiteinde van het achterlijfssegment. » 3. » irrorata, Edwards (Say) spec. Zijplaat van het tweede borst- segment. » Br, ■» » » » » Uiteinde van het achterlijfsseg- ment. » 4. Metopa rubroviltata , G. O. Sars. Hand van het tweede pootpaar. » 4 . » » > Gedeelte van den bovenkant dier- zelfde hand. » 5. > Normani, n. sp. Hand van het tweede pootpaar. » 5'. » » » Gedeelte van den bovenkant dierzelfde hand. » 6. Iphimedia obesa, Rathke. Hand van het eerste pootpaar. » 6'. > > » Gedeelte van diezelfde hand. » 7. Megaluropus agilis , Norman. Uropode van het laatste paar. » 8. Gammarus marinns , Leach. Kop met het onderste gedeelte der sprieten. » 9. » » » Laatste achterlijfssegmenten met telson en linker uropode van de rugzijde. » 9'. » » » Linker helft van het telson. > 9". >■> » » Stekels op het op twee na laatste achter- lijfs-segment. Rechter helft. » 10". » locusta, Linn. spec. Linker helft van het telson. PLAAT VIII. Fig. 1. Tryphosa ciliata, G. O. Sars. » la. > » » Eerste spriet. » Ib. > » > Tweede spriet. Ir. > > » Telson. » 2. Alylus falcatus , Metzger. Laatste segmenten van het lichaam. » 21. » » » Poot van het derde paar. > 3. Megaluropus agilis, Norman. » 3d. » » > Bovenkaak. > 3/. » » » Onderkaak van het eerste paar. » BI. » > » Uiteinde van den poot van het derde paar. 234 PLAAT IX. Fig. 3g. Megaluropies agilis , Norinan. Onderkaak van het tweede paar. » Bh. » » » Kaakpoot. » Si. » » » Poot van het eerste paar. » Sk. » y » Poot van het tweede paar. » Ak. Gammaropsis erythrophthalmus. Uiteinde van de hand van den poot van het tweede paar. » 5. Podoceropsis excavata. Voorste gedeelte van het lichaam met de sprieten. » hk. » » Poot van het tweede paar. » 5r. » » Telson en laatste uropode. » 61. Ampelisca spinipes , Boeck. Poot van het derde paar. » 6m. » » » Poot van het vijfde paar. » 6ra. » » » Poot van het zevende paar. » Ik. Pontocrates arenarius , Sp. Bate spec. Hand van den poot van het tweede paar. » Ik'. » » » » » Voorste gedeelte dier hand. » Sk. » norvegicus, Boeck. Hand van den poot van het tweede paar. » Sk'. » » » Voorste gedeelte dier hand. PLAAT X. Fig. 10. Gammarus locusta, Linn. spec. Kop met onderste gedeelte der sprieten. » 10'. * » » » Laatste achterlijfssegrnenten met telson en rechter uropode van de rugzijde ge- zien. » 11. » » Varietas A. Kop met onderste gedeelte der sprieten. » 11'. » » » » Laatste achterlijfssegrnenten met telson en linker uropode. » 11". » » » » Telson. » 11'". » » » » Uiteinde van de linker uropode. ■» 12. » » » B. Kop met onderste gedeelte der sprieten. » 12'. » » » » Laatste achterlijfssegmenten met telson en rechter uropode. » 13. » » » C. Kop met onderste gedeelte der sprieten. » 13'. » » » » Laatste achterlijfssegmenten met telson » 14. Melita palmata, Montagu spec. Propodos van den eersten borstpoot van een mannetje. » 15. Cerapus difformis, Milne Edwards. Propodos van den tweeden borst- poot van een mannetje. 'nmsrf/KftT der xjcd merk. yeheex _"/" Serie Deel //. ?-' Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2d* Reeks Deel II. PI. VII. Tijdschrift der Ned. Dierk: Vereen. 1ie Reeks Deel II. i'i vin. Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2de Reeks Deel II. PI. IX Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2rfe Reeks Deel IJ. I'l. X. I ft k " _ i UEBER DIE ENTWICKLUNG DER FARBEN UND ADERN AUF DEN SCHMETTERLINGSFLUEGELN, D». J. F. VAN BEMMELEN, Lehrer in Amsterdam. Die Lesung der WEisMANN'schen Abhandlung über die Farben- uniwandlungen bei den Sphingidenraupen brachte mich auf den allerdings naheliegenden Gedanken, dass vielleicht bei der Flügel- entwicklung in der Puppe analoge Veranderungen der Farben- zeichnungen vorkommen könnten , welche für die Kenntniss der Lepidopteren-Phylogenie ebensosehr von Bedeutung sein mochten. Diesem Gedanken fólgend , untersuehte ich im vorigen Somnier die Entwicklung der Flügel bei Pyrameïs cardui und Vanessa urticae, und theilte die Resultate mit in einem Vortrag, ausgesprochen in der biologischen Section des zweiten Niederlandischen Natur- und Heilkundigen Congresses , und in dem Berichte dieser Versamm- lung publizirt 1). In den Zoologischen Jahrbüchern , 3 Bd. 4 Hft, finde ich jetzt eine Arbeit von Dr. C. SchIffeb,, worin derselbe Gedanke bezüg- lich einer möglichen phylogenetischen Bedeutung der Farbenent- 1) J. F. van Bemmelen, üe ontwikkeling der kleuren en aderen van de vleugels der vlinders in de pop; in: Handelingen van het Tweede Nederlandsen Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden te Leiden op den 26stcn en 27sten April 1889, Seite 90. 16 236 wicklung ausgesprocben und Beobachtungen an Vanessa urticae erwahnt werden. Die Resultate, zu denen ïïerr Schaffer kommt, sind den meiaigen gerade eutgegengesetzt, und dies veranlasst raich, die letzteren bier kurz gefasst mitzutbeilen. Vollkommen ricbtig sagt Herr Schaffer, dass die Farben des Imago sicb erst in den zwei letzten Tagen vor dem Ausscblüpfen ausbilden, also ziemlicb plötzlicb auftreten. Aber es ist seiner Aufmerksanikeit entgangen , dass lange vor diesem Zeitpunkt auf den Flügelanlagen Farben vorkommen, welche von dem definiti- ven Farbenpatron sehr verschieden sind. Er bebauptet, die Flügel seien wahrend dieser ganzen Periode rotb gefarbt, durcb ein Pig- ment, das urn die Kern e der Hypodermiszellen angehauft liegt. Dieser Angabe muss icb bestimmt wiedersprecben , weder bei Urticae, nocb bei Carduï sind die Flügel innerhaïb der Puppen- baut rotb , aber sie nebmen diese Farbe sehr scbnell an , sobald sie aus derselben beranspraeparirt sind. In Wasser, Glycerin , ver- dünnten Laugen, Sauren und Salzen trat die Rötbe in gleicb starkem Maasse auf, ebenso an Trockenpraeparaten (wie sie Herr Schaffer, seiner Angabe nacb , untersucbt bat). Alcohol (von 90o/°) vermag die Röthung zu verhindern, oder wenn sie schon aufzutreten angefaugen bat, zu hemmen. Untersucht man etwas altere Entwicklungsstadien , so siebt man , dass die Umfarbung durch das Rothwerden von zahlreichen Kügelcben in den Hypo- dermiszellen und den Tracheenwandzellen verursacht wird. In jüngeren Entwicklungsphasen dagegen ergiebt sich das merkwür- dige Bild, dass die Kerne selbst dieser Zeilen die rotbe Farbe angenommen baben. Ob die sp'ater auftretenden Kügelcben sich aus den Kernen entwickeln, babe icb bis jetzt nicht sicherstellen können. Bei Pieris brassicae babe icb in keiner Periode der Entwicklung eine dergleiche Umfarbung wahrgenommen. Sobald die Entwicklung der Sehuppen ange fangen hat. bis zum Augenblick , wo die de/initiven Farben auftreten . zeigen die fi'isch herauspraeparirten Flügel eine Farbenzeichnung , welche von der imaginalen sehr verschieden ist, aber demnoch einiges mit ihr gemein hat. 237 Bei Pyrameis carduï ist, vier Tage nach der Puppenhautung, der Grundton der Vorderflügel ein zartes Braungelb , die Unter- flügel sind in etwas dunklerem Braun, aber claneben viel durch- scheinender. In den Zwischeuaderzellen Ic, II, III, IV, V, VI, VII -\- VIII der Vorderflügel bemerkt man hellere Flecken , welche nach der Flügelwurzelseite von dunkleren Halbmonden begrenzt werden. Die Stelle, wo sich die Mittelzellader entwickeln wird, also der laterale Theil der Mittelzelle, ist auch heller als der übrige Flügel. Diese Farbenzeichnung nun verandert sich wahrend der weite- ren Entwicklung sehr langsam und in geringem Maasse. Die Grundfarbe wird anfangs allmahlig starker braun bis zimmet- farbig, und nachher wieder heller. Die Flecken in den Rand- zellen werden heller und scharfer umschrieben. A.uch in Zelle Ib wird ein Fleck sichtbar. Die hellere Stelle im lateralen Mit- telzellenfeld verschwindet bald wieder, dagegen tritt ein aus drei Flecken zusammengesetztes Band in der Mitte des Vorderrandes , wahrend der letzten Tagen vor dem Auftreten der definitiven Zeichnung, auf. In derselben Periode wird eine helle Flecken- reihe in den Randzellen des Hinterflügels sichtbar. Obere und untere Flache der Flügel verhalten sich wahrend dieser ganzen Zeit beinahe gleich. Wiesehr der Farbenton, wie gesagt, sich allmahlig umandert, so stehe ich nicht an, das Gesammtbild dieser Zeichnung dem definitiven oder imaginalen Farbenpatron gegenüber zu stellen und als ursprüngliche Zeichnung anzudeuten. Dieses imaginale Patron kommt in den letzten 36 Stunden des Puppenlebens auf den Flügeln zu vorschein, zuerst kaum sichtbar, nimmt es schnell an Kraft und Scharfe zu, wie eine Photographie im Entwick- lungsbade aufkommt. Die ursprüngliche Zeichnung geht zum Theil in die definitive über, zum Theil wird sie von ihr verdrangt, als ob ein neues Gemalde über eine alte, halb verwischte und ver- blichene Decoration hingemalt wird. Die verschiedenen Farben der definitiven Zeichnung bilden sich nicht zu gleicher Zeit aus. Bei P. cardui ist die rothe Farbe die erste, welche sich zeigt, 238 genau in der Ausbreituug, die sie am ausgebildeten Flügel einnehmen wird, wahrend alle Stellen, die scbwarz werden sol- len, noch die alte zartbraune Grundfarbe zeigen. Durcb das Roth werden die bellen Flecken in Zelle Ib-f-Ic» II und III wieder verdeckt; dagegen entwickeln sicb die in IV, V, VI und VII -j- VIII weiter, werden ungleicb an Grosse, dabei undurchschei- nend weiss, und liefern in dieser Weise die Reihe grösserer weis- ser Flecke, welche in der scbwarzen Vorderecke der Cardui- Vor- derflügel vorkommt. Die Randzellenflecke des Hinterflügels dagegen werden an der Oberseite ganz von einem neu auftretenden sch war- zen Pigment eingenommen , an der unteren Seite verdeckt dieses Pigment nur den Umkreis der hellen Flecke , wodurch diese in Augenflecke umgewandelt werden. Die helle Fleckenbinde in der Mitte des Vorderrandes der Vor- derflügel geht, ebenso wie die Randzellenflecke, in die definitive Zeichnung über. Schon aus diesen Entwicklungserscheinungen bei einer einzigen Art , glaube ich zu der Schlussfolgerung berechtigt zu sein , dass die imaginale Flügelzeichnung keine einheitliche Bildung ist, son- dern eine Zusammensetzung von Ueberresten primitiver, vorüber- gehender Flügelausmusterungen mit einem secundaren Farben- patron. Es liegt auf der Hand , diese secundare Zeichnung für die phylogenetisch jüngere zu halten , und also bei P. cardui die weissen Randzellenflecke und die Vorderrandbinde als Spuren einer übrigens verschwundenen Flügelzeichnung zu deuten , welche sich den nachher aufgetretenen Farben gegenüber , behauptet haben. Diese Vermuthung erha.lt eine sehr betrachtliche Stütze durch die Vergleichung mit verwandten Arten und durch Inbetrachtziehung von Varietaten. Die Erstere lehrt, dass die allen Arten gemein- samen Merkmale gerade durch diese Reste geliefert werden. P. atalanta zeigt genau dieselben weissen Flecke in dem Vordereck- felde der Vorderflügel als P. cardui , nur der Fleck in Zelle III , der bei Cardui fehlt, aber wie wir sahen, in der Entwicklung angelegt wird, ist bei Atalanta erhalten. Nun finden sich aber öfters Varietaten von Cardui, welche diesen Fleck gut entwickelt 239 sowohl an der Ober- als an der Unterseite besitzen. Atalanta selbst liefert Varietaten , welche inmitten der rothen Binde in Zelle II einen kleinen, weissen Fleck aufweisen. Beide Varietaten können be- tracbtet werden als Rückschlage zu dem ursprünglichen Zustande , worin jede Zwischenaderzelle einen hellen Fleck fübrte. P. atalanta vertritt als Imago einen weniger veranderten Zustand als P. cardui. Vanessa io bat an der Oberseite in Zelle II , III , IV, V und VI , 5 weisse Flecken in der blauen Binde ; VII -(- VIII haben sicb zu einem gelben Streifen entwickelt, der mit der ebeufalls vergilb- ten Vorderrandbinde das Auge zu Stande bringt. Die untere Seite dagegen zeigt die Reste der priraaren Zeichnung als 7 weisse Pünktchen in der dunklen Grundfarbe, weil auch in Ib und in VIII ein Rest der primaren Flecke erhalten ist. Auch die Rand- zellenflecke der Hinterflügel sind an der Unterseite angedeutet durch minimale scbwarze Pünktchen , wahrend sie auf der Ober- seite total geschwunden sind, wenn nicht der Augenfleck des Hinterflügels aus der Umbildung der zwei vorderen dieser Flecke hervorgegangen ist. Diese Deutung der Flügelausmusterung von Vanessa io führt uns auf eine allgemeine Erscheinung, die sich herausstellt bei der Vergleichung der Nymphaliden. In weitaus den meisten Fa- milien findet man mehr oder weniger deutliche Spuren einer Fleck- enreihe in den Randzellen der Vorder- und Hinterflügel. Aber diese Flecken können abwechslen von grossen , buntgeran derten Augenflecken bis zu kaum sichtbaren Pünktchen. Sie kommen entweder in allen Zeilen vor, und sind dabei unter einander gleichförmig oder von sehr verschiedener Grosse; oder einige sind sehr gross und zusammengesetzt , wahrend andere beinahe oder vollstandig verschwunden sind. Diese Abwechslung zeigt sich oft bei den verschiedenen Arten desselben Genus, ja selbst bei Varie- taten einer und derselben Art. Lehrreich ist in dieser Hinsicht das Genus Junonia, worin z. B. bei J. almana die Flecken an der Unterseite entweder zu grossen Augenflecken entwickelt, oder durch schwarze Pünktchen kaum angedeutet sind. Vanessa polychloros liefert ebenfalls ein Beispiel dieser Ab- 240 wecbslung; auf der Oberseite der Vorderflügel können die hellen Flecke in Zelle IV, V und VI vorkommen oder fehlen, wahrend VII und VIII wie bei anderen Vanessen zu eiuera Halbmond ver- schmolzen sind. Dieser letztere ist der einzige Rest der ursprüng- lichen Fleckenreihe bei V. urticae, C-albuni und Antiopa, bei der letzteren aber nimmt auch VI an seiner Bildung theil. Eine Stütze für die Auffassung der bellen Randzellenflecke als Reste einer phylogenetisch alten, allen Nyrophaliden gemeinsamen Zeicbnung , sebeint mir auch geliefert durch Vanessa (Araschnia) levana und ihre Saisonvarietat prorsa. Die beiden, so überaus verschieden ausgeschmückten Forrnen haben nl. einige Merkmale gemein und darunter treten besonders hervor weisse Flecke in den Flügelzellen II, III, IV und der helle Halbmond in VI, VII -f- VIII ; in derselben Weise angeordnet und ausgebildet , wie wir sie bei P. cardui, atalanta und V. io antreffen. Dass die Farbe der Randzellenflecke ursprünglich heil war, aber ganz von schwarz oder anderen Farben verdrangt werden kann , scheinen mir u. a. auch die Melitaea- und Argynnis-Arten zu beweisen. Bei den meisten sind alle Flecke entweder braun, schwarz oder perlmutterglanzend ; bei einigen dagegen kommt eine helle Reihe vor , oder haben die schwarzen Flecke einer Reihe helle Mittelpünkte , und diese Reihe ist gerade diej enige, welche , ihrer Lage nach , am meisten mit der Randzellenreihe an- derer Nymphalinengenera übereinstimmt. Ausser von P. cardui konnte ich auch von Vanessa urticae die Flügelentwicklung untersuchen , und die dabei erhaltenen Ergeb- nisse erhoben meine Meinung von der Bedeutung der Randflecke beinahe zur Gewissheit. Die primare Zeichnung der Urticae- Vor- derflügel ist n. 1. zwar von der bei Cardui verschieden, aber die helle Fleckenreihe in den Randzellen kommt in genau derselben Weise vor. Erst durch das Auftreten des bleibenden Roths , 36 Stunden vor dem Ausschlüpfen , werden die hellen Flecke in Zelle II, III und IV verwischt; die schwarzen Flecke der definitiven Zeichnung in II und III bilden sich dabei nicht über, sondern medianwarts von den verschwindenden primaren. 241 Die Grundfarbe der Urticae-Vorderflügel ist anfangs (3 bis 4 Tage nach der Puppenhautung) nicht egal , sondern in zwei Felder getheilt. Die Trennungslinie lauft schief über den Flügel, dem Hinterrande (Innenrande) beinahe parallel, ausgehend vora Vor- derende der nachher sieh bildenden Querader und in der Mitte des Aussenrandes auslaufend. Sie theilt Zelle III diagonal nrit- tendurch. Der proximal-hintere Tbeil des Plügels ist bei auffal- lendera Licbte dunkler, der lateral-vordere Theil heller gefarbt. Bei durchfallendem Lichte kehrt sich das Bild gerade um, denn der erstgenannte Tbeil ist weniger durchscheinend als der letztere. Diese Verschiedenheit der zwei Flügelfelder ist auch in der Aus- musterung der Puppenschale deutlich zu sehen , ebenso die Rand- zellenflecke. Die letzteren sind auch bei P. cardui deutlich auf den Flugelscheiden der Puppe ausgeraalt. Die Farbung der Pup- penschale beruht auf Pignientanhaufungen in dieser Schale selbst, nicht bloss auf Durchscheinen der Flügelanlagen. lm Laufe der Entwicklung andert sich die Grundfarbe der Urticae-Vorderflügel allmahlig von weislich-gelb zu zartbraun, wahrend der Gegensatz der beiden Flügelfelder sich mehr und mehr ausgleicht. Die Randflecke gewinnen dagegen an Helle und Scharfe, bis mit einem Male das Roth der definitiven Farbung auftritt, um innerhalb weiterer zwölf Stunden vom Schwarz und Blau gefolgt zu werden. Hierbei muss hervorgehoben werden , dass die Hinterflügel wahrend dem grössten Theil der Entwick- lungsperiode zartbraun gefarbt sind, und erst kurz vor dem Auf- treten der definitiven Farben sich eine Randfleckenreihe zeigt , aber viel spater und unklarer als auf den Vorderflügeln. Der oben aus der Vergleichung der Imagines von V. urticae und P. cardui gezogene Schluss , dass bei ersterer viel weniger von der primitiven Farbung in der definitiven erhalten ist als bei letzterer , wird also von der Entwicklungsgeschichte vollstan- dig bestatigt. Dies berechtigt uns bei der Anordnung der Vanessa- Arten und im Allgemeinen der Nymphaliden-Genera , diejenigen Formen als die ursprünglichsten zu betrachten, welche eine un- unterbrochene Randfleckenreihe von unter sich gleichförmigen 242 Flecken besitzen. In dieser Hinsicht sind vielleicht unter den Danaïnen und Satyrinen noch weniger veranderte Formen zu fin- den als unter den eigentlichen Nymphalinen. Bei der Vergleichung der verschiedenen Entwicklungsstadien von den Schnietterlingsflügeln, wurde meine Auftnerksamkeit aus- serdein von einer anderen Erscheinung gefesselt, nl. von einer Umbildung des Adersystenis. Sowohl im Vorder- als im Hinter- flügel bilden sich einige Adern zurück, wahrend andere neu zu dem System hinzutreten. Ich bemerke hier, dass ich die Ent- wicklung der Adern hauptsachlich niakroskopisch untersuchte , und deshalb die Adern erkannte an den darin verlaufenden Tracheen- stanimen. Unter neu auftretenden Adern verstehe ich also in er- ster Linie neu auswachsende Tracheen , doch sind die Bahnen , welche diese Luftröhre dabei einhalten , im Voraus schon durch hellere Streifen in der Flügelplatte zu erkennen. Im jüngsten von mir untersuchten Stadium war von einer Mittelzelle weder im Vorder- noch im Hinterflügel die Rede. Dagegen war im Vorderflügel ausser Ader la auch Ij, gut ausge- bildet , so dass man neben einer Zwischenaderzelle Ib auch eine Ic unterscheiden könnte, welche anfangs jede einen hellen Fleck besassen. Ader 2 und 3 entsprangen aus einem Hauptstamm , der spateren Medianader , Ader 4 dagegen zusammen mit 5 und 6 aus einem anderen Stamm , der bald verschwindenden (hinteren) Discoïdalader. Diese Discoïdalader gabelte sich n. 1. in der Mitte des spateren Mittelzellfeldes , und der hintere dieser Gabelaste verlief gerade zum Aussenrand als Ader 4 ; der vordere dagegen theilte sich noch einmal auf der Höhe der spateren Mittelzellquerader, und lieferte so Ader 5 und 6. Ferner entsprangen Ader 7 und 8 nicht aus der Subcostalis , sondern aus einem eigenen Haupt- stamm , der parallel mit und sehr dicht hinter der Subcostalis durch den vorderen Theil des (spateren) Mittelzellfeldes verlief (vordere Discoïdalader). In den folgenden Stadiën sah ich nun vom Anfangstheil der 243 Ader 3 eiuen Tracheenstainrn in die Richtung zum Vorderrand quer auswachsen, bis zu Ader 4 und sich ruit dieser vereinigen. Aus der Vereinigungsstelle wuchs der Tracheenquerast weiter vorwarts, erreichte die Stelle, wo Ader 5 und 6 aus dem vorderen Gabel- ast der hinteren Discoïdalader hervorgehen und mündete darauf in die vordere Discoïdalader, eine Strecke proximal von deren Theilungsstelle in Ader 7 und 8. In dieser Weise war die Querader der Mittelzelle ausgebildet, und darauf fingen sowohl die gegabelte hintere, als die unge- theilte vordere Discoïdalader zu atrophiren an. Doch waren erst sehr kurz vor dem Ausschlüpfen des Imago die letzten Spuren dieser Adern in der Mittelzelle verschwunden. lm Hinterfiügel ge- schah ungefahr dasselbe. lm jüngsten Stadium waren la, H und lc alle drei ausgebildet, die letztere jedoch schon dunner als die zwei ersteren. Ader 2 und 3 entsprangen aus einem eigenen Hauptstamm , 4 und 5 -4- 6 aus einem sich zweimahl gabelnden , anderen Stamm , der darauf über die Lange der spateren Mittel- zelle atrophirte. Die Querader bildet sich ebeuso wie im Vor- derflügel aus; aber der Vorderrand der Mittelzelle wird von Ader 7 statt von Ader 8 gebildet, so dass eine vordere Discoïdalader in allen Entwicklungsstadien des Hinterflügels fehlt. Ader 7 und 8 entsprangen aus einem sehr kurzen Stamm ; vor 8 fand sich noch eine Langsader, die in der Nahe ihres Ursprunges einen zum Vorderrand verlaufenden Querast abgab. Aus diesen Beobachtungen geht hervor, dass das Adersystem wahrend der Entwicklung in der Puppe grosse Umbildungen er- leidet , welche besonders in der Atrophie einzelner Laugsstamme bestehen. Erblickt man , wie ich für berechtigt halte , in diesen Erscheinungen eine abgekürzte Wiederhohlung der phylogenetischen Vorgange , dann geht aus ihnen hervor , dass diejenigen Lepido- pteren, welche im ausgebildeten Zustande Adern in der Mittelzelle besitzen , auf einer tieferen Stufe der Aderentwicklung stehen ge- blieben siud. Reste der Discoïdaladern finden wir bei den Hepia- liden , Cossiden und Micropterygiden. Besonders primitiv zeigt sich das Adersystem der Hepialiden, indem die Gabelung der hin- 244 teren Discoidalader und ibre ursprünglicbe Fortsetzung in Ader 4 , 5 und 6 beinake unverandert erhalten ist. Dagegen ist die vordere Discoidalader bei ibnen , wie bei anderen Lepidopteren verschwunden , vielleicbt aber darf man die bintere Begrenzung der Anbangszelle bei Zeuzera und Cossus als einen Rest dieser Ader deuten. Das Feblen der die Mittelzelle abscbliessenden Querader zwi- scben Ader 4 und 5 bei Nympbaliclen darf nicbt als ein primi- tiver Zustand, sondern als eine Rückbildung betrachtet werden, weil wir die Querader sich wahrend der Entwicklung anlegen und darauf wieder versch winden sehen '). Als ich die Literatur über den von mir untersucbten Gegen- stand nacbscblug, fand icb, dass Fritz Muller im lsten Jabr- gang der Zeitschrift Kosmos (1877) einen Aufsatz publizirt bat über; »die Flügeladern der Scbmetterlingspuppen", worin er be- ricbtet , dass er an eben verpuppten , durcbsicbtigen , brasiliani- scben Scbmetterlingspuppen das Adersystem der Vorderflügel bat durchscbimmern seben, und dass dieses verscbieden war von dem definitiven. Fe. Muller bildet nun, von Siderone ide, genau denselben Aderverlauf ab, als icb an meinen jüngsten Urticae- und Cardui-Stadien beobacbtete , und zieht aus seiner Wabrneb- mung aucb die nabmlicben pbylogenetiscben Scblüsse. Dr. G. E. Adolph hat in Bd. XLI der Nova Acta Leop. (1879) eine grosse Abbandlung über das Adersystem der Insectenflügel publizirt , worin er für die Lepidopteren zu Scblüssen gelangt , mit denen icb die Resultate meiner Arbeit nicbt in Einklang bringen kann. Er unterscbeidet concave und convexe Flügelli- nien , die regelmassig mit einander abwecbseln , und sicb , ausser durcb ibre Lage in der Flügelplatte , aucb durcb ibr Verbalten den Tracbeen gegenüber , unterscbeiden sollen. Die concaven Li- 1) Bei dem Genus Idea (Hestia) unter den Rhopalocera thnt sich die merkwürdige ErscLeinung vor, dass der Aderverlauf durch schwarze Streifen auf den weissen Flügeln genau ausgemalt ist, und dadnrch auch die Lage der fehlenden Discoïdaladern und zweiten Innenrandsadern angegebcn wird. Bevor die Entwicklung dieser Farbenzeichnung untersucht ist, ware es verfrüht aus dieser Erscheinung einen Schluss auf ihre Bedeu- tung für die phylogenetische Stellung dieser Faltergattung zu ziehen. 245 nien verdanken ihr Dasein den Tracheenstammen , die convexen dagegen seien ursprünglich nur Verdickungen im Innern der Flü- gel, worin aber secundar auch Tracheen einwachsen können. Bei Lepidoptera seien von den concaven Rippen nur die Stellen ihres Vorkoinmens erhalten gebliebeu, in der Form der Flügelfalten , welche in der Mitte der Flügelzellen , den (bleibenden) Adern parallel, gefunden worden. Nur eine dieser Concavadern erhalte sich als wirkliche Rippe, es sei dies die Costalader; eine andere nur bisweilen, nl. die zweite oder vordere Innenrandsader. Die übrigen seien immer zu Flügelfalten reduzirt. In der Mittelzelle sei ersteos in der Mitte eine solche concave Flügelfalte wahrzu- nehmen , welche sich gabelt und dessen Gabelaste sich in die Falten der Zeilen IV und V fortsetzen ; ausserdem zwei solche Falten nahe dem Vorder- und Hiuterrande, welche in die Falten der Zeilen III und VI auslaufen. Nach dieser Auffassung waren Ader lb und die Mittelzelladern ganz anderer Natur als die übrigen bleibenden Adern. Nun beweisen mir aber meine Praparate, dass die ersteren sich in ganz derselben Weise anlegen als die letzteren , und sich von diesen nur unterscheiden durch ihre frühzeitige Rückbildung. Dieser zu- folge vereinigen sich Zelle Ib und Ic zu einer, sich bald verengenden Zelle, wahrend die ursprüngliche Bahn der Ader 1), durch eine (con- cave) Falte angegebeh wird, und dadurch scheinbar den Mittelfalten der übrigen Flügelzellen gleichwertig wird. Ebenso verhalt es sich mit den rudimentaren Discoïdaladern , sie setzen sich ursprünglich nicht in die Mittellinie der Zeilen , sondern in die dazwischen verlauf enden Adern fort; und dass sie, im ausgebildeten Flügel, die Querader gerade in den Mittelpünkten zwischen den Abgangs- stellen der Adern 3, 4, 5 und 6 begegnen, beruht auf secundarer Verschiebung , die dann auch z. B. bei Hepialus noch sehr wenig eingetreten ist. Zelle Ib ist also eine Zusammenschmelzung von einer Zelle Ib str. s. mit einer Zelle Ic, und als Beweis dafür kann noch gelten, dass in der von mir wahrgenommenen ur- sprünglicheu Zeichnung bei Vanessa urticae und Pyrameis cardui in beiden diesen Zeilen ein heller Raudfleck vorkommt, welche 246 Flecke bei der Rückbildung der Ader lh zu einem einzigen zu- sammenfliessen. In der Mittelzelle zeichnet Adolph, wie gesagt, drei concave Linien , von denen die mittlere gegabelt ist. Nach meinen Be- funden besteht die hintere dieser drei in keiner Periode der Pup- penentwicklung als Ader. Die mittlere ist der ursprüngliche An- fangstheil von Ader 4, 5 und 6, nicht von den dazwischen gelegenen concaven Falten, die vordere ist der Anfangstheil von Ader 7 und 8. Wiewohl ich die Untersuchungen , von welchen ich im Oben- stehenden die vorlaufigen Resultate mitgetheilt habe , noch bei weitem nicht als abgeschlossen betrachte, so entschloss ich mich demnoch zur Publikation, aus den nachfolgenden Grimden. Er- stens kanu die Kenntniss der Flügelentwicklung in der Puppe für die Systematik der Lepidoptera nur dann fruchtbar sein , wenn sie sich über eine grosse Reihe verschiedener Genera und Arten erstreckt , und dies kann nur erreicht werden , wenn viele Untersucher sich diesem Gegenstand zuwenden wollen. Zwei- tens nöthigte mich die Arbeit des Herrn Schaffee zu einer Mit- theilung meiner Resultate, weil ich seinen Schlüssen nicht bei- stimmen kann , und die Unabhangigkeit und Prioritat meiner Untersuchungen zu behaupten wünsche. Nach dem , was ich bei Vanessa urticae und Pyrameis cardui gefunden habe, zweifle ich nicht, dass in der Flügelentwicklung ein reiches Feld von uner- warteten und wichtigen Befunden vorliegt. — In diesem Sommer hatte ich bisjetzt nur Gelegenheit, Pieris brassicae auf diesen Gegenstand zu untersuchen. Ich fand, dass in den ersten Tagen des Puppenlebens die Flügel ungefarbt und durchscheinend waren ; nach wenigen Tagen wurden die Vorderflügel undurchscheinend und weiss , spater auch die Hinterflügel , und dieser Zustand blieb un verandert , bis zwei Tage vor dem Ausschlüpfen. Dann traten schnell die sch warzen Flecke und der gelbe Ton der Unterseite auf, und zwar aus einem Gusz über den ganzen Raum, den sie auf dem erwachsenen Flügel einnehmen. Weiss ist also die Ur- 247 sprüngliche Farbe, Schwarz und Gelb gehören zur secundaren. Sehr wünschenswerth scheint es mir, die Farbenentwicklung bei Papilioniden zu erforschen , und dadurch zu versuchen , die Richtigkeit der EiMER'schen Schlussfolgerungen über die Ver- wandtschaft dieser Falter l) auf ontogenetischein Wege zu prüfen. Bis jetzt ist es mir nicht gelungen , eine genügende Zahl Raupen einer Papilionidenart zu erhalten. Von der einzigen in den Nieder- landen einheimischen Art P. Machaon, konnte ich nur zwei Pup- pen eröffnen. Von diesen zeigte die eine, jüngere noch sehr durch- scheinende Flügelanlagen , welche von einem zarten grüngelblichen Weiss überflogen waren. Das altere Stadium hatte Flügel , wel- che schon ganz die Form der ausgebildeten Schwingen besassen , aber sowohl an der Ober- als an der Unterseite gleichmassig weiss waren , nur etwas in's Gelbliche spielend , ohne jede Spur einer schwarzen oder sonstigen Zeichnung. Nur nahe dem Rande war die sehr schwache Andeutung einer im Auftreten begrifienen dun- klen Fleckenreihe zu sehen. Diese Beobachtung lasst also ver- muthen , dass die primitive Grundfarbe der Machaonflügel weiss ohne jede weitere Ausschmückung war. Leiden 4 August 1889. 1) G. H. T. Eimer, Die Artbildung und Verwandschaft bei den Schmetterlingen, Jena 1889. I8T DER BYSSÜS EINE GUT1CULARBILDUNG? R. HORST. Hierzu Taf. XI. Die alte Frage, ob die Mollusken durch aussere Poren Wasser in ihr Blutgefass-System aufnekmen können , hat iin letzteu Decennium zu einer genauen Untersuchung der Körperbedeckung dieser Thiere Anlass gegeben , wodurch unsere Kenntniss der ver- schiedenen bei denselben vorkominenden Hautdrüsen bedeutend ausgebreitet wurde. Im Besonderen haben verschiedene Forscher das Byssusorgan der Pelecypoden zuni Gegenstand ihrer Untersuchun- gen gemacht,- und die eingehenden Arbeiten von Tullberg *), Carrière 2), Barrois 3) und Cattie 4), führten zu dem überein- stimmenden Ergebniss, dass der Byssus ein Secretionspro- duct von Drüsen sei, welche sehr warscheinlick homolog sind mit den Fussokleu drüsen (glandes pédieuses Houssay) 5) der Proso- branchier, deren viele ebenso die Fahigkeit haben , fadenförmige Secrete zu liefern. 1) Ueber die Byssus des Mytilus edulis; Nova Acta Reg. Soc. Scient. Upsala, 1877. 2) Die Drüsen im Fusse der Lamellibranchiaten ; Arbeiten aus dem Zool. -Zoot. Institut, Würzburg, Bd. V, 1882. 3) Les glandes du pied et les pores aquifères ehez les Lamellibranches, Lille, 1885. 4) Les Lamellibranches , recueillies dans les courses du //Willem Barents", 2e Partie, Anatomique. Bijdragen tot de Dierkunde, Amsterdam, 1886. 5) Recherches sur Fopercule et les glandes du pied des Gastéropodes; Archives de Zool. Expérim. 2e Sér. T. II, 1884. 249 Nicht wenig wurde ich deshalb überrascht durch eine vorlüu- fige Mittheilung des Herrn L. Reichel nn » Zoologischen Anzeiger" voni 12. September 1887, worm er behauptet, gestützt auf Beob- achtungeu au der wohlbekannten Süss wasser niuschel Dreissena polymorpha, dass der Byssus nicht das Secret von Drüsen sei, sondern eine Cuticularbildung, durch das Epithel des Byssus- apparates abgesondert. In einer ausführlichen Abhandlung, ini fol- geuden Jahre erschienen in »Schneider's Zoologische Beitrage", wurde das Thema weiter ausgearbeitet. Reichel beobachtete Exemplare von Dreissena im Aquarium , und fand dass einige dieser, nachdem sie sich festgesetzt hatten , spa- ter ihre freie Beweglichkeit wieder erhielten ; dies geschah aller- dings nicht dadurch , dass sie ihre Byssusfaden zerrissen , * sondern dass sie den ganzen Byssus mit Stamm und Wurzel abstiessen. Auch machte er Versuche , ahnlich wie sie bereits von Reaumlr mit Mytilus gemacht wurden , um zu erforschen wie die Thiere sich verhalten würden , wenn sie, nachdem sie im Gefasse sich festgesetzt hatteu , ausser Wasser geriethen. Mit zwei Ausnahmen sah er die Thiere bei diesen Versuchen zu Grunde gehen uud an ihrem Byssus hangend absterbeu. Die beiden in Rede stellen- den Exemplare aber Hessen den Byssus los und gelangten wieder ins Wasser ; einer dieser setzte sich alsbald wieder fest. Zur Er- klarung dieser beiden Ausnahmefalle spricht Reichel die Ver- muthung aus, dass die Temperatur dabei einen gewissen Einfluss ausübe ; er hat namlich beobachtet , dass eine solche Erneuerung des Byssus in der freien Natur regelmassig bei dem Wechsel der Jahreszeiten stattfindet. Im Sommer fand er die Dreissena-ïïxem- plare auf Wurzelstöcken und anderen Gegenstanden nahe unter der Oberflache des Wassers festgeheftet ; am Ende des Herbstes dagegen fand er einen solchen Wurzelstock von Byssusorganen ganz bedeckt , ohne dass eine einzige Muschel an ihm befestigt gewesen ware. Diese Wahrnehmung im Zusammenhang mit der Thatsache, dass die Thiere überhaupt im Stande sind, sich unter Umstanden von ihrem Byssus zu lösen, führte Reichel zu der Vermuthung, dass die Thiere beim Begiun des Winters ihren 250 Standort verlassen und in die Tiefe wandern , um nicht ins Eis einzufrieren. Da anzunekmen ist, dass sie sich in der Tiefe durch einen neuen Byssus wieder festheften und nachher im Frühjahr sich wieder davon ablösen , um nahe der Oberflache des Wassers zu leben, so muss bei Dreissena ein periodischer Wechsel des Byssus, welcher der Hautung der Arthropoden analog ist, zwei- mal im Jahre stattfinden. Diese Analogie der Lebenserscheinungen bei Mollusken und Arthropoden hat Reichel warscheinlich zu der Ansicht geführt, dass es auch eine bestimmte Homologie derjeni- gen Organe geben müsse, an denen diese Lebenserscheinungen gebunden sind. Daher würde der Byssus nicht ein Secretion s- product von Drüsen, sondern eine Cuticularbildung *) des Hautepithels sein, ahnlich wie der Körperpanzer der Arthro- poden. Wie bekannt hat bereits Réaumür 2) vor mehr als anderthalb Jahrhunderten durch Versuche die Frage zu lösen gesucht, ob Miessmuschelu durch ihren Byssus für ihr ganzes Leben an den Ort gebundeu sind, an dem sie sich einmal festgesetzt haben. Er fand , dass wenn einzelne dieser Thiere , welche sich an der Wand des Gefasses befestigt hatten, ganz oder beinahe ausserhalb des Wassers gebracht wurden , sie ihre Byssusfaden nicht willkür- lich zerrissen , um wieder ins Wasser zu gerathen , sondern an dem Byssus hangen blieben und zu Gruncle gingen. Diese Beob- bachtung wurde von A. Muller 3), der in 1837 eine eingehende Arbeit über den Byssus schrieb , vollkommen bestatigt ; er gelangte zu der folgenden Ansicht: »die Thiere selbst können die Byssus nicht lösen , denn oft habe ich den Mytilus eclulis und die Tichogonia {Dreissena) bei niedrigem Wasserstande an den Pfahlen im Trock- 1) Auch Eisig hat in seiner Monografie der Capitelliden (p. 406) den Byssus in der grossen Categorie der „Cuticularsubstanzen" einverleibt; er that dies aber, nicht weil er behauptet dass der Byssus kein Secretionsproduct von Drüsen sei, sondern weil «die Spinndrüsen der Mollusken ganz ahnlich klebrige, in der Luft oder im Wasser erstar- rende Faden zu secerniren vermogen wie die gleichnamigen Drüsen der Anneliden und Arthropoden." 2) Histoire de 1'Académie Koyale des Sciences, Paris, 1730, p. 108. 3) Archiv für Naturgeschichte, 1837, p. 1. 251 neu hangen und sterben sehen; kein Thier stirbt aber, wo es sich retten kann." Reichel scheint der Ansicht zu sein dass diese Beobachtungen die einzigen seien, welche wir über die Function des Byssus haben, wenigstens sagt er: »dieser Meinung ist noch von keiner Seite widersprochen worden , im Gegentheil finden sich auch in der neueren Literatur einzelne Beinerkungen , welche beweisen , dass der Byssus als ein dauerndes , die ruit ihm versehenen Muscheln zeitlebens fesselndes Gebilde angesehen wird." Leider ist diese Behauptung nicht ganz richtig, denn bereits in 1842 hat ein französischer Arzt Mabjon de Procé rnitgetheilt 1), dass er eine Miessmuschel gegen die Wand eines Aquariums aufsteigen sah , dadurch dass er ein Paar Mal seine alten Faden ablöste und neue mehr in der Höhe befestigte; nach vier Tagen liess das Thier den Byssus los, fiel auf den Boden des Gefasses und begann spater neue Fadeu zu spinnen und an die Wand des Aquariums aufzusteigen. Dieser Mittheiluug ist eine genaue Abbildung beigefügt, welche zeigt dass die Faden nicht zerrissen, sondern mit einem Theil des Byssusstammes abgelöst sind. Ungefahr zu gleicher Zeit hat Dr. Gould in Boston auch eine Mittheilung über die Fahigkeit des Mytilus gemacht, sich von seinem Byssus zu bef reien 2). Nachher hat auch Möbius, der ausgezeichnete Kenner vom Leben der Meeresthiere , diese Beobachtungen bestatigt; in der Fauna der Kieler Bucht 3) heisst es: »die Miessmuscheln sind nicht für immer an den Ort gebunden , an welchem sie sich an- gesponnen haben. Sie wandern , indem sie sich von alteren Faden losreissen und , fortschreitend , neue spinnen." Wurde durch diese Beobachtungen hinreichend festgestellt, dass der Mytilus nicht durch seinen Byssus zeitlebens an denselbem Ort gebunden sei, auch in Bezug auf Dreissena wurde durch Gassies im Jahre 1868 eine ahnliche Mittheiluug gemacht. Er 1) Annales des Scienc. Nat. 2e Séï. T. XVIII, 1842, p. 59, pi. III, fig. 1—3. 2) Proceed. of the Boston Society, Vol. I, p. 72; Meeting of 15 June 1842. 3) Die Prosobranchia und Lamellibranchia von H. A. Meyer nnd K. Möbius, 1872, p. 75. 17 252 beobachtete die Bewegungen dieser Süsswassermuschelu in seinem Aquarium wahrend verscbiedener Monate uudsah, dass eine Dreis- sena bis vier Mal sich von ihrem. Byssus ablöste uud aufs neue sich wieder festsetzte. In seinem interessanten Beitrag zur Biologie von Dreissena1) sagt er: »son byssus se renouvelle selon la vo- lonté de 1'animal , lui permettant de choisir et changer son lieu de station, et Ie couper impunément selon son caprice ou son besoin". Wir ersehen hieraus dass bereits vor zwanzig Jahren Gas- Sies feststellte, dass auch Dreissena durch seinen Byssus nicht dauernd befestigt wird. Wie eigene Versuche mir gezeigt haben , kaun Jeder der ein Aquarium besitzt , diese Beobachtung leicht bestatigen. Dass diese Muscheln im Freien mit dem Wechsel der Jahreszeiten regelmassig ihren Byssus abstossen , hatte ich bisher keine Gelegenheit zu beobachten. Die histologische Structur des Byssusorganes von Dreissena ist von Carrière und Cattie 2) untersucht worden , nachdem Muller bereits früher seine gröbere Anatomie kennen gelernt hatte. Nach diesen Beobachtungen findet sich an der Unterseite des Fusses (Fig. 1) einer longitudinaler Spalt, die Byssusfurche, welche vorn in einen quer gestellten Spalt , nach hinten in die B y s- sushöhle mündet. Auf Querschnitten durch den Fuss lasst sich deutlich unterscheiden , dass die Byssusfurche auswarts einen ein- fachen Spalt darstellt, nach innen dagegen zu einer halbmond- förmigen Rinne sich erweitert, welche durch das Aneiuander- legen der Spaltflachen zu einem nahezu halbmondförmigen Kanale geschlossen werden kann. Die Spitze des Fusses ist von hellen Drüsenzellen , den sogenannten Schleimdrüsen , erfüllt ; in der Nahe des Querspalts treten aber die ersten grossen Zeilen der Byssus- drüse oder Spinndrüse auf, welche rasch an Umfang zunimmt und die Schleimdrüsen zur Seite drangt, welche nur noch als schmale Bander beiderseits von ihr sich nach hinten ziehen. Ob- gleich die Byssusfurche ringsum von der Spinndrüse umgeben 1) Journal de Conchyliologie, Vol. XVI, 1868, p. 17. 2) Reichel seheint leider Cattie's Abhandlung nicht gekannt zu haben. 253 wird, münden die Zeilen dieser Drüse jedoch nicht in ihre Seiten- wandungen aus, sondern allein in die halbraondförraige Rinne. Nach unten hin erweitert sich die Byssusfurche und geht in die Byssusböhle über; diese steht fast in ibrer ganzen Lange nach aussen offen und wird durch zahlreiche Scheidewande in secun- dare Höhlen , die Byssusfacher , getheilt , welche tief zwischen die Muskeln hineiu dringen. Nun nimmt nach Carrière's Angabe gegen die Byssusböhle hin die Spinndrüse an Grosse ab , und neben den Byssusfachern ziehen nur schwache Reste dieser Drüse einer Strecke weit hin , ohne sie ganz bis zu ihrem Ende zu begleiten. Die Lamellen der Byssus- wurzel können deshalb nicht ein Secretionsproduct von Drüsen sein , sondern mussen von den Epithelzellen der Byssusfacher ab- gesondert werden; er sah an manchen Stellen das erhartete Secret dem Kern dieser Zeilen wie eine Kappe aufsitzen. Dagegen be- hauptet Cattie dass die ganze innere Oberflache der Byssushöhle , gleichwie die Byssusfurche , mit Flimmerepithel ausgekleidet sei ; auch meint er neben den Byssusfachern Drüsen von derselben Natur wie die Spinndrüse beobachtet zu haben , so dass nach seiner Ansicht die Byssuslamellen in ganz analoger Weise gebildet wer- den wie die Byssusfaden. Reichel kann sich keiner dieser beiden Ansichten anschliessen. Seiner Meinung nach ist das Epithel , welches die Byssusfurche bekleidet, kein gleichartiges Flimmerephithel , welches einfach als die Fortsetzung des die Oberflache des Fusses bildenden Flimmer- epithels anzusehen sei, sondern das Epithel des Spaltes ist von dem der halbmondförmigen Rinne characteristisch verschieden. Nur das Epithel, welches den Spalt auskleidet, stimmt mit dem Epithel der Fussoberflache überein , das Epithel der halb- mondförmigen Rinne ist überhaupt kein Flimmerepithel. Allerdings sitzen auch diesen Zeilen Fortsatze auf, und diese Fortsatze mogen die Veranlassung zu dem Irrthum gegeben ha- ben , dass die Zeilen Flimmern tragen , in Wirklichkeit sind sie Cuticularbildungen der Epithelzellen und stellen die denselben noch ansitzende Byssussubstanz dar. lm Spalte 254 sieht man die Flimmeru einer deutlichen Zellmembran aufsitzen , welche auf dem Querschnitt durch eine doppelte Contour be- zeichnet ist, dagegen ist an den Zeilen der halbmondförrnigen Rinne keine Zellmembran wahrzunehmen. Jede dieser Epithel- zellen tragt überdies nur einen solchen flimmer-ahnlichen Cuti- cularfortsatz , wahrend im Spalt jeder Zelle eine ganze Anzahl von Cilien aufsitzt. Auch sollen die Epithelzellen des Spaltes im Verhaltniss zur Lange breiter sein und einen rundlicheren , weni- ger körnchenreichen Kern haben als die Epithelzellen in der halbmondförrnigen Rinne. Es erhellt hieraus, dass Reichel einfach laugnet, dass die Spinndrüse einigen Antheil an der Bildung der Byssusfaden haben soll und diese Bildung nur dem Epithel zuschreibt; erverwundert sich auch, dass Carrière, der für die Byssuslamellen eine analoge Bildung beschreibt, dies hatte übersehen können. Reichel hat wohl die Zeilen beobachtet , welche Tullberg , Carrière , Barrois und Cattie für Byssus-secernirende Drüsenzellen halten ; er hat aber von der vermeinten Function keine Spur finden können, und bezweifelt sehr ob überhaupt diese Zeilen einen Ausführungs- gang besitzen. Welche Bedeutung diese Zeilen dann wohl haben mogen, darüber aüssert Reichel sich leider nicht. Reichel giebt zur Beleuchtung seiner Ansicht die Abbildung eines Praparates , das von einem Thier angefertigt war , in dessen Byssusfurche sich eben ein neuer Byssusfaden bildete; »infolge dessen waren die geschilderten Verhaltnisse sehr deutlich erkenn- bar , ein Zweifel an der Richtigkeit der Beobachtung kann nicht bestehen." Wenn diese Figur wirklich die getreue Abbildung eines Querschnittes der Byssusfurche vorstellt, wie der Verfasser uns versichert, mussen wir glauben , dass er nicht besonders glücklich in der Anfertigung seiner Querschnitte gewesen sei. In meinen zahlreichen Praparaten habe ich niemals ein derartig regelmas- siges Epithel urn die ganze Byssusfurche herum beobachtet; auch von der Anwesenheit der halbmondförrnigen Rinne lasst sich in Reichel's Figur kaum etwas bemerken. Untersucht man Querschnitte der Byssusfurche (Fig. 2), so findet 255 man immer, dass der Spalt von einem regelraassigen Epithel von hoheu Flimmerzellen ausgekleidet ist ; jedoch beim Ubergang in die halbmondförmige Rinne werden die Zellgrenzen bereits weniger deut- lich warnehmbar , und auf dem Boden der Rinne , der in der Mitte ein wenig gewölbt ist , konnte ich keine Zeilen sondern nur mehrere Reihe von dicht neben eiuander liegenden Kernen unterscheiden. Dennocli wird die Epidermschicht auch hier durch eine deutliche Membran begrenzt, welche Flimmerhaare tragt; weil aber in dieser Gegend gewöhnlich ein körniges Secret aus den zahlreichen Mün- dungen der Drüsenzellen heraustritt, sind die Flimmercilien nicht immer so leicht zu unterscheiden , und ich möchte mir Reichel's Deutung in der Weise entstanden denken , dass er einige anein- ander geklebte Flimmerhaare für Cuticularbildungen gehalten habe. Es macht einen sonderbaren Eindruck, dass Reichel in seiner Figur die Zeilen der Byssusdrüse gar nicht abbildet, obgleich er sagt, sie in seinen Praparaten deutlich beobachtet zu haben; er thut gleichwie der Strauss, der seinen Kopf unter die Flügel steekt und meint , dass wenn er den Feind nicht sehe , dieser auch wirklich nicht da sei. Gleichwohl mussen diese Zeilen Jedermann sofort ins Auge fallen , denn es sind grosse, birnförmige Körper mit langem , dünnem Hals und grobkörnigem Inhalt. In Pikro- carmin nimmt der Zellkörper eine röthlich gelbe Farbe an , wahrend der Kern heil und das Kernkörperchen dunkel roth gefarbt wird. Diese Zeilen zeigen eine treffende Uebereinstimmung mit den Drüsenzellen aus der Fussohlendrüse von Conus und Fasciolaria, wie sie durch Carrière abgebildet sind x). Auf Querschnitten des Fusses , in der Nahe des Querspaltes , sieht man öfters, dichte Strange von Körnchen aus den Drüsen- zellen hervortreten. Diese Wahrnehinung stimmt volkommen über- ein mit Cattie's Beobachtungen; er studirte namlich die Bildung der Byssusfaden am lebenden Thier und sah eine weissliche kör- nige Masse aus dem Querspalt herausfliessen. Auch fand er die Endplatten des Byssusfadens aus Tausenden von kleinen Körnchen zusammengesetzt. 1) Archiv für Mikrosk. Anatomie Bd. XXI, 1882, Taf. XXIII, fig. 20 und 23. 256 Reichel behauptet nun weiter, dass in der Byssushöhle die Bildung der Byssussubstanz auf analoge Weise stattfinde , wie in der halbmondförmigen Rinne und ebenso eine Cuticularbil- dung des Epitbels sei. Seiner Ansicbt nacb soll daber das Epi- tbel der Byssusböble nicbt mit Flimmerhaaren verseben sein , denn dies liesse sicb mit der Cuticularbildung scbwerlicb vereinigen. Diese Bebauptung stimmt mit der scbon früber erwabnten Beo- bacbtung Carrière's überein , dass überall in den Byssusfacbern , wo die Lamellen gebildet werden, sicb kein Flimmerepitbel vor- findet , und dass diejenigen byssiferen Mollusken , bei denen solcbes in grösserer Ausdebnung in der Byssusböble vorkommt, einen nur schwacb entwickelten Byssus besitzen. Leider muss icb aber bemerken, dass diese letzte Ansicbt durcb Barrois' Untersucbun- gen scbon binreicbend widerlegt worden ist.CARRiÈRE'sBeobacbtung, dass die Epitbelzellen in ibrem Inneren das Secret bilden, woraus die Byssuslamellen entsteben , konnte Reichel nicbt bestatigen; er bat in diesen Zeilen niemals eine Spur von Sekret entdecken können. Die Drüsenzellen, welcbe von Tullberg , Barrois und Cattie für die Bildungsstatte des Byssusstammes gebalten werden , bat Reichel wobl geseben; er bat aber bei diesen Zeilen keine Ausführungsgange beobacbten können, und die Annabme, dass dieselbe secerniren, findet er rein willkürlicb. Untersucbt man Querschnitte vom oberen Tbeil der Byssus- böble, wie in Figur 3 einer abgebildet ist, dann findet man, dass ibrer dorsalen Seite entlang eine ziemlicb tiefe Furche lauft , umgeben von einer balbmondförmigen Gruppe von Drüsenzellen. Diese Furcbe ist ohne Zweifel nur eine Fortsetzung der Byssus- furcbe des Spinnfingers , obgleicb sie nicbt so tief und etwas breiter ist, als diese; die Drüsenzellen geboren zur Byssusdrüse, welcbe die Byssusböble an der dorsalen Seite bis zu ibrem Boden begleitet. Die Bebauptung Carrière's : » die oben erwabnte , balb- mondförmige Rinne gebt bis zum Anfang der Byssusböble" ist also nicbt gauz genau; aucb von Cattie und Reichel scbeint diese Furcbe übersehen zu sein. Nur von Barrois ist sie bei verscbiedenen anderen byssus- 257 spinnenden Arten beobachtet und rait dem Namen »Canal du byssus" erwahnt. Dieser Forscher glaubt aber, dass dieser Byssus- kanal keine grosse Bedeutung habe und nur als ein Anhang (ac- cessoire) der Byssushöhle zu betrachten sei. Dieser Ansicht kann ich jedoch nicht beistiminen , weil es mir scheint , dass im oberen Theil der Byssushöhle nur in dieser Furche Byssusmaterie secernirt wird. Wohl ist die Wandung der Höhle in ihrem ventralen und lateralen Theil stark gefaltet und mit nach innen vorspringenden Septa versehen ; aber est ist nicht wahrscheinlich dass in diesen Falten Byssussubstanz abgesondert wird , weil sie nur von Schleimdrüsen zeilen umgeben sind , wie man sie in der Spitze des Fusses findet. Uebrigens ist in dieser Region der Byssushöhle die ganze innere Oberflache mit einem regelmassigen Flimmerepithel ausgekleidet , und es scheint unbegreiflich dass dies von Reichel übersehen wurde ; es ware aber möglich , dass infolge der Ein- wirkung der Reagentia die Flimmerhaare in seinen Praparaten verschwunden waren. In dem tieferen Theil der Byssushöhle "andert sich das Vorkom- men der sie umgebenden Wandung; die Byssusfurche wird all- malig weiter und seichter, um endlich ganzlich zu versch winden , wahrend zur gleicher Zeit die Byssusdrüsenzellen sich über einen grosseren Theil der dorsalen Wand der Höhle erstrecken. Es ist aus diesem Verhalten erklarlich , dass man in der oberen Abthei- lung der Byssushöhle nur Byssusfaden trifft, die lose neben ein- ander liegen und einen kaum grosseren Durchschnitt haben als ihre freien Enden , welche in der Furche des Spinnfingers gebildet sind ; raehr nach unten aber werden sie allmalig breiter und flacher und bekommen eine lamellen artige Gestalt. Auch werden diese Lamellen zugleich durch Byssussubstanz mit einander verklebt. Betrachtet man die Figur 4, so findet man dass die Schleim- drüsenzellen ganzlich verschwunden sind ; wahrend am lateralen Theile der Byssushöhle die Muskeln herantreten , sind an ihrer ventralen Seite eigenthümliche Zeilen sichtbar geworden , welche in ihrem Charakter von den übrigen Drüsenzellen abweichen. Diese Zeilen sind kleiner und nicht birnförmig, sondern haben 258 eine rundliche oder vieleckige Gestalt; auch scheint ihr Inhalt weniger grobkörnig zu sein als derjenige der eigentlichen Byssus- zellen. Nach dein Boden der Byssushöhle hin nimmt die Zahl dieser Zeilen bedeutend zu , und lagern sie sich dicht an der Wand der Höhle an , um ihr Secret zwischen den Epithelzellen hindurch darin auszustürzen. Ob diese Zeilen von den Byssuszellen bestimmt verschieden , oder nur eine Entwicklungsform derselben vorstellen , kann ich nicht entscheiden. Barrois hat ahnliche Zeilen bei andern Pelecypoden-Species beobachtet , aber nur bei Typen mit gut entwickeltem Byssus. Wird nun die Byssussubstanz allein von den verschiedenen Drüsenzellen secernirt, wie Tullberg, Barrois und Catti e behaup- teo , oder hat Carrière Recht , welcher meint dass in der untern Region der Byssushöhle, in den Byssusfachern , auch das Epithel daran Theil nimmt? Leider kann ich diese Frage nicht mit Sicherheit entscheiden. Wohl habe ich stets in der Nahe der Byssusfacher bis an ihre unteren Enden Drüsenzellen beobachten können ; dennoch glaube ich dass in dieser Region der Byssus- höhle auch die Epithelzellen als Drüsenzellen fungiren und zur Bildung der Byssuslamellen beitragen. Es war an dem freien Ende dieser Epithelzellen keine deutliche Membran wahrzunehmen , und Flimmerhaare fehlen ohne Zweifel. Ofters meinte ich aber in dem oberen Theile dieser Zeilen eine kleine Masse Secret zu beo- bachten. Nach dem Vorhergehenden wird es überflüssig sein die Ver- schiedenen Argumente zu widerlegen , mit welchen Reichel zu betonen sucht, dass die Secretionstheorie unzureichend sei, um das allmalige Werden des Byssus zu erklaren. Wir haben gezeigt dass die Byssusfurche , in welcher der Byssusfaden gebildet wird , sich noch eine Strecke weit in die Byssushöhle fortsetzt und nach- her allmalig in die Wand dieser Höhle übergeht, welche in ihrem ganzen CJmfang von secernirenden Drüsenzellen umgeben ist. Wird also ein Byssusfaden gebildet, dann ist es leicht verstand- lich , dass zugleich eine Secretion in der Höhle stattfindet und auf diese Weise eine mit dem Byssusfaden zusamraenhangende Lamelle 259 gebildet wird. Da jede folgende Lamelle die vorhergehende schei- denartig umfasst , und sie zusammen den Byssusstamm bilden , so wird nrit der Zunahme der Zahl der Byssusfaden auch ein Wachs- thum in Lange und Dicke des Byssusstamrnes verbunden sein. ERKLARUNG DER ABBILDUNGEN VON TAFEL XI. Fig. 1. Fuss von Dreissena polymorpha. Nach Cattie. Fig. 2. Theil eines Querschnittes durch die Byssusfurche , auf der Höhe der Linie ab von Figur 1. Mit der Camera in ca. 400 facher Vergrösserung gezeichnet. a. Spalt; b. halbmondförmige Rinne; c. Byssusdrüse. Fig. 3. Querschnitt durch den oberen Theil der Byssushöhle, auf der Höhe der Linie cd von Figur 1. Mit der Camera in ca. 36 facher Vergrös- serung gezeichnet. a. Byssuskanal; b. halbmondförmige Rinne; c. Byssusdrüsenzellen; d. Schleimdrüsenzellen ; e. durchgeschnittene Byssusfaden. Fig. 4. Querschnitt durch den unteren Theil der Byssushöhle, auf der Höhe der Linie e f von Figur. 1. Mit der Camera in ca. 65 facher Vergrös- serung gezeichnet. a. Byssuskanal; b. Byssusdrüsenzellen; c. Drüsenzellen; d. Byssus- muskel ; e. Byssusstamm ; /. Byssuslamellen. NASCHRIFT OP CRUSTACEA NEERLANDICA II. Zie bladz. 170 van Tijds. Ned. Dierk. Vereen. (2) 11. 1889. DOOR Dr. P. P. C. HOEK. Met Plaat XII. 45. Cuma Edwardsii, Goodsir. Van deze soort verkreeg ik 30 Augustus j.1. een enkel exemplaar , toen ik in de haven van West-Terschelling niet de kleine dreg vischte, tusschen wie- ren op den bodem groeiende. 86. Megaluropus agilis , Norman. De Rev. A. M. Norman bespreekt in zijn onlangs (Annals and Magazine of Natural History for August 1889. Ser. 6. Vol. IV. p. 122- 123) verschenen »Notes on British Amphipoda" de door mij aan dezen nieu- wen vorm in het systeem der Amphipoden aangewezen plaats. Ik beschouwde het geslacht Megaluropus als tot de familie Pardaliscidae te behooren » a position which in my (Norman's) opinion it caunot retain." Volgens Norman, die het dier reeds 25 jaar beweert gekend te hebben , moet het in de familie Gammariclae gerangschikt worden. Ik beschikte bij mijn beschrijving slecht over één en nog wel geheel onvol- komen exemplaar en wees er reeds op , dat dit dier in vele kenmerken tusschen de Atylidae en Gammaridae instond. Volgens Norman zijn de monddeelen van Megaluropus ge- 261 heel verschillend van die van Pardalisca — wat natuurlijk juist zal zijn. Of nu daarmede tegelijkertijd uitgemaakt is, dat er van geen verwantschap tusschen M. en de familie Pardalis- cidae sprake kan zijn , laat ik hier in het midden. Mijn zeer gebrekkige kennis van het hier ter sprake komende geslacht en van de meeste geslachten der familie Pardalis- cidae vergelijkende met de groote degelijkheid en den omvang van Norman's kennis der Amphipoden, is het zeker het veiligst ons bij zijn uitspraak neer te leggen en het geslacht Megaluropus in de uiterst ruime familie der Gammaridae op te nemen. 91. Cheirocratus brevicornis , Hoek. Volgens Norman (Ibidem bl. 130) is deze in 1879 door mij voor het eerst beschreven en later door Blanc (Amphipoden der Kieler Bucht. 1884) op nieuw behandelde soort een synonyme van Cheirocratus Sundevalli, Rathke spec. Dat noch Blanc noch ik dat op- gemerkt hebben , zou daaraan moeten worden toegeschreven , dat de figuren en afbeeldingen der vroegere schrijvers (vooral van Boeck) zoo onvolkomen zijn. Door mij werd meegedeeld , dat de bewapening der hand van de pooten van het tweede paar geheel van de beschrijving van Rathke en Boeck ver- schilde. Norman zegt nu: »This hand has been well figured by Hoek and Blanc, but not accurately by any previous authors." Daarmede vervalt echter het voorname argument voor het opstellen van de nieuwe soort. 106. Podalirius typicus , Kröyer. Plaat XII, fig. 1 — 3. In het laatst van Augustus van dit jaar gelukte het mij opnieuw eenige exemplaren dezer soort in handen te krijgen. Ik trof er n.1. op 30 Aug. eenige aan op exemplaren van Astera- canthion rubena voor dat doel in de haven van Terschelling, waar ik er in de zomers van 1878 en 79 bij herhaling en vrij talrijke exemplaren van verzamelde , opgevischt. Ik vond er bovendien enkele van op een Solaster papposus, door visschers gevangen in vrij diep water » buiten de steenen" een gezicht ver van de kust van Texel. 262 Bij deze exemplaren bevinden zich ook een paar volwassen mannetjes en met hun hulp ben ik nu in de gelegenheid te constateeren : 1°. dat mijne determinatie van 1879 de juiste is geweest, maar ik toen een fout heb begaan door de hand van het tweede pootpaar van een onvolwassen mannetje als een van een volwassen exemplaar te beschouwen. Dat dus niijn bewering: »Auch die Füsse des zweiten Beinpaares zeigen ausser einer kleinen Differenz in der Grosse eine für beide Geschlechter ganz übereinstim- mende Beschaffenheit" (Carcinologisches. Tijds. N. D. V. IV. 1879. S. 109) onhoudbaar is en deze pooten integendeel zeer aanzienlijk van elkander verschillen in de twee sexen. Zie daarvoor de figuren 1 en 2 op PI. XII. Dat dus de houtsnee en de beschrijving, die bij Spence Bate en Westwood van dit pootje voor een manlijk exemplaar voorkomen , in 't algemeen ge- nomen juist zijn. 2°. Dat Paul Mayer (Fauna und Flora des Golfes von Neapel. Caprelliden. 1882. S. 75) ten onrechte beweerd heeft, dat de door mij waargenomen exemplaren niet tot Podalirius typicus , maar tot zijne nieuwe soort P. miuutus moesten gerekend worden. Naar Paul Meyer mij op 22 Maart '89 mededeelde, moet ook voor de Golf van Napels zijn P. rainutus vervallen , hij schrijft mij, dat hij er zich van overtuigd heeft: »dass auch hier (Golf v. Napels) Podalirius typicus vorkommt und dass mein minutus wol nur ein Jugend- form davon ist." VERKLARING DER EIGUREN OP PLAAT XII. Fig. 1. Hand van den poot van het tweede paar van een manlijk exem- plaar van Podalirius typicus , Kröyer. Fig. 2. Dezelfde hand van een vrouwelijk exemplaar van hetzelfde dier. Fig. 3. Stekels aan de basis der palma van die hand van een vrouwelijk exemplaar, sterker vergroot. UEBER HYDROÏD-POLYPEN MIT ZUSAMMENGESETZÏEM COENOSARCROHR NACH UNTERSUCHÜNGEN AN AMALTHAEA VARDÖENSIS «. sP. VON Dr. J. C. C. LOMAN in Amsterdam. mit Tafel XIII, und 5 Zincographien. I. ElNLEITUNG. Bekanntlich giebt es einige Hydroid-polypen , deren Coenosarc nicht von einer einfachen Röhre gebildet wird , sondern aus mehre- ren neben einander verlaufenden oder anastomosierenden Canal- chen besteht. Zu diesen Polypen mit zusammengesetzten Stammen gehören z. B: Plumularia halecioïdes , Corydendrium parasiticum, Antennidaria antennina, und einige Tubularia und Corymorpha- arten. Es ist aber weit davon entfernt dass die betreffenden Röhren dieser fünf Tiere denselben feineren Bau batten ; vielniehr zeigt jedes ein verschiedenes Verhalten. Da unsere Kenntnis des histo- logischen Baues der Coelenterata in dieser Hinsicht gewiss sehr lückenhaft ist , wird es wahrscheinlich , dass obige Liste , nach einer genaueren Untersuchuug viel grösser werdeu würde. Vor- laufig aber habe ich die Absieht die verschiedenen Falie neben einander zu stellen und ausserdem bin ich in der Lage in den folgen- den Seiten einige neue Thatsachen über Corymorpha hinzuzufügen. Plumularia. Was zuerst Plumularia betrifft , von welchem Genus uur wenige Arten einen zusammengesetzten Stamm besitzen, darf man hier 264 eigentlich nicht von einer Vervielfaltigung der coenosarcaleu Röhren reden , da ja jeder einzelne Polyp im Hydran the n stiel (Hydrocope) und auch weiter nach unteu im Staram ein einfaches Coenosarc- rohr zeigt, das nie mit den neben ihm verlaufenden Röhren anosto- mosiert. Wie in Fig. 1. schematisch darge- stellt ist, besteht der Stamm aus mehreren scharf geschiedenen Röhren. An jeder dersel- ben unterscheidet man Entoderm (ent), Ecto- derm (eet) uud sogar Perisarc (per). Nur die Perisarcschichten dieser neben einander ver- laufenden Röhren verwachsen und bilden zu- sammen den dicken Stammteil des Polypen. Aus der Hydrorhiza wachsen also an einer bestimmten Stelle nicht ein, sondern viele Polypen hervor, die sich aber schon anfangs zusammenlegeu und, wie Weismaen x) ganz zutreffend sagt , aneinander gelöthet bleiben , bis zu einer bestimmten Höhe, wo dann Seitenzweige gebildet werden 2). Corydendrium. Anders verhalt es sich bei Corydendrium parasiticum , obschon diese Art ebenso wenig wie die vorige, einen aus verastelten Coenosarcröhren bestehenden Stamm nachweisen lasst. Die Fig. 2, einen Teil des Holzsehnittes auf Seite 36 der Abhandlung Weis- mann's darstellend , versinnlicht uns diesen Bau auf's deutlichste. Vier Röhren werden hier von einem gemeinsamen Perisarc (per I) umschlossen, drei derselben (die oberen) sind in einen zweiten Perisarc (per II) gehüllt; dann aber hat jede einzelne Röhre ein drittes, ganz dickes Perisarc (per III), in dessen In- nerm sich die Ectodermschicht [eet) und endlich das Entoderm (ent) aufweisen lasst. Nach Weismann findet nun dieses besondere 1) WisisMANN, Die Entstehung der Sexualzellen bei den Hydromedusen. 1883. 2) Ausfiihrlicb.es über diese Art findet sich bei JlCKELt (Morph. Jahrb. 1883 p. 636). Bei Isocola frutescens verlieren sogar die einzelnen Coenosarcröhren im Verlauf des Anfsteigens ihre gesonderten Perisarcröhren , und so trifit man nicht selten auf Stellen, wo das Entoderm einer Röhre mit dem einer Nachbarröhre verschmolzen ist. (1. c. p. 643). 265 Verhalten seine einfache Erklarung ia dem Urastaade, dass die Seitenaste des Stauimrohres bei unserer Art nicht sogleich nach ihrem Entstehen das Perisarc desselbeu durchbohren, wie bei allen andern Campanularien der Fall ist , sondern noch wahrend einer ziemlich grossen Strecke von dem allma- lich dunner werden den Perisarc dieser Mut- terröhre geschützt werden. Derselbe Vorgang wiederholt sich für gewöhnlich, da der Haupt- stamm kurz hinter einander mehrere Seiten- sprossen treibt, und jeder derselben sich bald auf's neue verastelt. Somit werden in dieser Art die Röhren förmlich ineinander geschachtelt , und im Querschnitt erscheinen nun einige derselben von zwei oder höchstens drei Perisarcschichten urageben , von denen die aussere auch stets die altere und dunnere ist. In der vorliegenden Figur stellt also per I. das alteste, per III. das jüngste Perisarcrohr vor. Antennularia. Schon Allman j) giebt eine detaillierte Beschreibung von dern fei- neren Bau dieser Art , und auch Wejsmann hat dieselbe untersucht. Es beisst bei ihm (pag. 188 in der Note) : „Zusammengesetzte Stamme kommen auch sonst vor , so z. B : bei Plumularia hale- cioides und Corydendrium ; dort besitzt aber jedes Coenosarc-Rohr sein besonderes Perisarc , sei es dass dieselben dann bloss aneinander gelöthet , oder , wie bei Corydendrium , auch theilweise in einander ge- schachtelt sind. Hier wird von einem gemeinsamen Ectoderm-Rohr ein einziges Perisarc-Rohr ausgeschie- den, und nur die Entoderm-Röhren sind in der Mehr- zahl vorhanden." Wenn wir also einen Querschnitt des Stammes von Antennularia unter dem Mikroskop /,.- betrachten (fig. 3. Copie nach Allman), so finden wir zuausserst das gemeinsame Perisarc (per) , das von 1) Allman, A monograph of the Gymnoblastic or Tubularian Hydroids. 1871 — 72. 266 'eïmem Ectodermzilinder (eet) ausgesebieden wird. Das Entoderm aber hat unten im Stamnie nicht die Form eines Hohlzilinders , sondern zerfallt in viele kleinere Röhren (ent), die alle in dem gemein- samen Ectoderm eingebettet sind. Das Innere des Stammes end- lich ist ganz hohl. Allman hat zwar die Zilien der Entoderm- zellen nicht gesehen, doch schloss er aus der Bewegung der Flüssigkeit im Innern der Röhren auf ihr Vorhandensein. Tubularia. Der Bau einiger 1 \bularia -ar ten wurde von Allman ebenfalls eingehender untersucht. Unsere Fig. 4., Copie eines den Allman'- schen Tafeln entnommenen Kupferstiches, versinnlicht diesen Bau. Sie stellt einen Querschnitt durch den Stamm dar , in welchem man das Perisarc (per), das Ectoderm (eet) mit seinen Nesselzellen , die Stützlamelle (st. L), sodann ein klein zelliges Entoderm (ent) und ganz in der Mitte eine aus grosseren Zeilen bestehende En- todermaxe (ent1) erblickt. Weiter heisst es wörtlich (pag. 124. seiner Arbeit) : » numerous canals are excavated in the endoderm and take a longitudinal course through the stem, occasionally communicating by lateral oflsets with one another, and finally 267 all merging in a coramon central cavity at the base of the hy- dranth." Von diesen Entodermröhren , deren Zeilen alle zilientra- gend sind, ist stets eine grösser als die übrigen, wie es auch die Figur zeigt. Die sonderbaren chordaahnlichen Zeilen ent' sind wahrscheinlich dieselben wie die von anderen Hydroidpolypen beschriebenen mesodermalen Entodermzellen. Uebrigens ist es nach der ALLMAN'schen halb schematischen Zeichnung schwer, über die Histologie dieser verschiedenen Zeilen formen zu entscheiden. Leider finden sich in der spateren schonen Arbeit Hamann's1), welcher sich der neueren Untersuchungsmethoden bedient hat, keine Angaben über den Bau der Canale und sind nur die Hy- dranthenköpfchen dieser Art berücksichtigt worden , wahrend auch die Untersuchungen Ciamiccian's 2) sich nicht auf diesen Teil erstrecken. Auch Jickeli 1. c. hat diese Frage nicht berührt. Eine detaillierte Beschreibung der Verhaltnisse bei den Tubularia-arten ist jedenfalls erwünscht, und verspricht lohnend zu werden. Corymorpha. Wenn also bei einigen Tubularia-arten wahre Entodermcanale sich in den Stamm fortsetzen, so ist ungefahr dasselbe bei Cory- morpha der Fall. Der Entdecker dieser Tiere, M. Saks (n°. 1), war auch der erste, der dieselben beobachtete. Er beschreibt die Canale wie folgt: »If the skin of the polype, which is pretty strong, be cut up , the inferior is found quite enipty, without any intestines, except a sniall cylindrical gut or stomach, which at the upper end is a little wider than at the lower, and runs straight from the mouth downwards without bending to the lower half of the body , or a little lower , where it terminates abruptly; a large number of threads joined by net-work diver- ging like rays from its end to the skin , where they fasten them- selves. On this stomach are also to be seen strong longitudiual stripes." 3). 1) Hamann, Der Organismus der Hydroidpolypen. Jen. Zeitschr. 1882, p. 473. 2) Cjamiccian, Zschr. f wiss. Zool. Bd. XXXII. 1879. p. 323. 3) Nach der wörtlichen Uebersetzung in Fokues und Goodsir (n°. 2). 18 268 Ia der Arbeit von Forbes und Goodsir (n°. 2) wird die Ana- tomie von Corymorpha kürzlich besprochen. Stamm wie Tentakel sind tnassiv; der flaschenföruiige Magen gebt aber nicbt tiefer als die Tentakel, und Cilia wurden an kei- ner Körperstelle gefunden. Ebensowenig konnten sie die von Sars beschriebenen entodermalen Fortsetzungen des Magens im Stamm wiederfinden und sie glauben deshalb , dass dieser Forscber sicb geirrt babe. Die desbezüglicbe Stelle beisst: »Tbis appearance is presented only by the animal ofter having been kept for some time in alcohol; but we can assist positively that no such struc- tures exist in the living animal. Misled by the above fallacious appearance, M. Sars bas drawn a false analogy between it and the Actineae." Mit andern Worten halten sie was Sars gesehen, für ein durch Alcohol entstandenes Kunstprodukt. Von Alüer (n°. 3) besitzen wir eine ausserst lückenhafte Be- schreibung der neuen Art G. nana, mit sessilen Gonophoren, welche zum Teil adelokodonisch , zum Teil phanerokodonisch sein sollen. Ueber die Anatomie des Stammes und seiner Canale ent- halt diese Arbeit aber nichts Neues. Auch Johnston (n°. 4) hat keine eigene Untersuchungen an- gestellt, kaun also nur Bekanntes mitteilen. In der nachsten Arbeit von Sars (n°. 5) wird eine Corymorpha besprochen aus grösserer Tiefe , welche Planoblasten hat mit vier Tentakeln von gleicher Grosse. Er vermutet, dass diese Tiere zu derselben Art gehören , wie die früher von ihm an der Bergen- schen Kuste gefischten, nur seien es weibliche Individuen, jene aber die mannlichen. Der Handatlas der vergleichenden Anatomie von E. O. Schmidt (n°. 6) bringt uns wieder eine bis dabin unbekannte Art C. uvi- fera , deren Planoblast vier ganz kurze Tentakel tragt , sodann stark verzweigte Gonophorenbüschel besitzt und zu den kleineren Arten gehort, da sie nicht grösser als 1 Incb wird. Steenstrup (n°. 7) widerlegt die in n°. 5 ausgesprochene An- sicbt von Sars und zeigt vielmehr, dass die von diesem Forscher gefundenen Tiere nicht zu derselben Art gehören können. Sie 269 werden also als C. Sarsii beschrieben. Eine zweite Art , der vorigen enge verwandt, welcber er den Namen C. Ianuarii beilegt , wurde leider nur in einem einzigen Exemplare , aus dera Hafen von Rio Ianeiro erhalten. Das Tier batte die kolossale Lange von 6 Inebes. Es folgt jetzt eine vorlüufige Bescbreibung der Corymorpba- arten von Sars (n°. 8), die in einer folgenden grosseren Arbeit (n°. 9) ausfübrlicher besprocbeu werden. Ausser den bis jetzt be- kannten findet sicb bier die Diagnose einer neuen Species, der C. glacialis , welcbe im Varanger Fjord (70° N.B.) gefnnden wurde in einer Tiefe von 60 — 120 Faden. Dieselbe erzeugt keine Planoblasten , sondern besitzt Sporosaccen. Hincks' vffistory of the British Hydroid Zoophytes" (n°. 10) ist wieder rein compilatorisch. Ausserdem kennen wir durch Agassiz (n°. 11) aucb eine Ame- rikaniscbe Art aus Massacbusetts Bay , C. pendula, die ebenfalls Sporosaccen baben soll , welcbe sicb aber durcb den Besitz wobl entwickelter Tentakel von andern festsitzenden Gescblecbtskuos- pen unterscbeiden. Mit dieser Thatsacbe lasst sich die Beobacbtung frei lebender Medusen desselben Tieres , die von demselben Autor gemacbt wurde, jedenfalls nicbt wobl vereinbaren. Sodann erscbien die stattlicbe Arbeit Allman's (n°. 12). Dieser hat Corymorpha nutans lebend erbalten und beobacbten können und giebt uns in seiner monographiscben Bearbeitung ausfübrlicbe Auf- scblüsse über den Bau derselben. Er war wohl der Erste, wel- cher aucb Querscbnitte angefertigt bat, und seiue Schlüsse haben desbalb einen besonderen Wert, wiewobl seine Zeicbnungen der anatomiscben Details immer mebr oder weniger scbematisiert sind. Was das Verbalten der Canale betrifft , sagt er von denselben : >A careful examination will sbow tbat tbis cellular mass , wbicb frequently seems to fill up tbe proximal part of tbe bydrantb , is perforated in its axis by a tubular prolongation of tbe cavity of tbe distal part, tbougb , in consequence of temporary obliteration caused by tbe approximation of its walls , tbis axial tube is usually difficult to detect. Like tbe cavity of tbe distal portion of tbe by- drantb, it is lined witb small spherical cells filled with coloured 270 grauules. It is continued towards the summit of the stem, and then , becoraing wider , receives the longitudinal canals , which have been already described as traversing the stem in its entire length." — In dem systeinatischen Teile werden endlich die bekann- ten Arten , sieben an der Zahl , einer gründlichen Revision unter- worfen, und über zwei Familien mit vier Genera verteilt, wie folgt: I. Fam. Monocaulidae mit sessilen Gonophoren (Sporosaccen). Gen. Monocaulus. sp. glacialis , pendula. II. Fam. Gorymorphidae , mit sich loslösenden Planoblasten. Gen. Halatractus, ein kurzer Tentakel (ob zu- sammengezogen) and drei Tentakelstummel. Pla- noblast ungestielt. sp. nanus. Gen. Corymorpha, ein langer Tentakel, drei Sturn- mel. Planoblast langgestielt. sp. nutans. Gen. Amalthaea, vier gleich kurze Tentakelknos- pen. Planoblast langgestielt. sp. uvifera , Sarsii, Januarii. Ueberdies ist von Allman (n°. 13) noch eine wahre Riesenform beschrieben worden, die in Tiefen von 1800 und 2900 Faden im stillen Ocean unweit der japanesischen Kuste gefunden wurde. Das Tier , welches den Namen Monocaulus imperator erhielt , besass in ausgedehntem Zustande eine Lange von mehr als sieben Fuss (engl.), wahrend der Diameter des grossen Tentakelkreises 9 inches betrug. Die sessilen Gonophoren waren denen von Tubularia sehr ahnlich und von braunlicher Farbe, das ganze Tier aber heil fleischfarben. Das Innere des Stammes war ganz hohl , wahrend doch allen bis dahin gefundenen Corymorphiden ein massiver Stamm gemein- sam war. Die Stützlamelle war bei dieser kolossalen Form auch von ausserordentlicher Dicke und bestand aus höchst elastischen Querfasern. Wenn man z. B. das Tier ausdehnte und nachher wie- der losliess , schnellte es wie eine Uhrfeder zurück. Die Muskeln waren nicht besonders stark entwickelt und das Canalsystem war 271 auch schon beim lebenden Tiere deutlich zu sehen. Leider waren die Exemplare nicht mehr gut erhalten als sie zur Untersuchung gelangten , und daher konnten nur diese wemgen bistologischen Tbatsacben ermittelt werden '). II. Der bau von amalthaea vardöensis , n. sp. Die Tiere, welche Gegenstand meiner Untersuchung waren, verdanke ich der Güte des Herrn Prof. Dr. Max Weber, dein icb dafür meinen besten Dank abstatte. Sie wurden von ihm aus ge- ringer Tiefe (1—2 Faden) iru Busse-Sund bei Vardö 71° N. B. (Nor- wegen) gefischt, wo dieselben wie andere Corymorpha-arten mit dem Fuss im Sande haften. Für diesen Fundort bemerkenswert ist, dass ein kraftiger Strom von etwa vier deutschen Meilen pro Etmal durch die Strasse geht. Der Boden besteht aus Sand und Detritus von Muschelschalen und Kalkalgen. Zur Untersuchung wurde das ganze Tier in Borax-carmin oder Picrocarmin gefarbt, sodann nach Einbettung in Paraffin mit Hülfe der neueren Methoden in Schnittserien zerlegt. Langs- und Quer- serien lieferten ausserst instructive Bilder , aber auch Schragschnitte durch den Polypenkopf leisten vorzügliche Dienste und sind uner- lasslich , wenn man die Canale in ihrer ganzen Lange übersehen will. Für die histiologischen Details war der Conservierungszustand leider kein genügender, die Zilien des Entoderms z. B. sind au keiner Stelle mehr zu finden , und auch die Zeilen des zarten Me- sodermgewebes hier und dort bis zur Unkenntlichkeit verschrumpft. Doch erwiesen sich die gröberen anatomischen Verhaltnisse , der Verlauf der Canale, etc, als vortrefflieh erhalten. Es war mir somit nicht möglich eine detaillierte anatomische und histologische Beschreibung des ganzen Tieres zu geben. Ich habe darum die Absicht in den folgenden Seiten nur das Ver- halten des Canalsystems dieser Corymorphide sicher zu stellen und mit dem anderer Hydroïden zu vergleichen. 1) Jickeli 1. c. p. 667 nennt als bekannte solytare Polypen nur Hydra und Thiarella singularis. Es ist mir rüthselhaft warum er nicht auch die ganze Gruppc der Cory- jnorphidae mit in Betracht gezogen bat. 272 Freie Planoblasten fanden sich zwar nicht, doch konnte ich durch genaue Untersuchung der fast reifen Geschlechtsknospen , welche sich in grösster Menge vorfanden , rait Bestimmtheit auf das Vorhandensein jener freien Medusengemmen schliessen. Die gesagten Geschlechtsknospen zeigen schon einen deutlich medusoï- den Bau, haben vier Radiarcanale , welche in vier gleich grosse knospenförmige Tentakel enden , samtlich mit starken Nesselbat- terien versehen. Demnach gehören die Tiere zum Genus Amalthaea von Allman. Die drei bekannten Arten dieser Gattung sind aber so dürftig definiert, dass ich es nicht wage unsere Art mit einer derselben zu identificieren und dieselbe also einstweilen als Amalthaea vardöensis unterscheiden will. Wahrend des Lebens hatten die Tiere eine Grosse von etwa 5 cM. ; von den in Alcohol conservierten Exemplaren betragt die Lange aber höchstens 3 cM. in Folge der ausserordentlichen Con- traction des Stammteiles. Beim Leben schön rosafarben und durch- sichtig, werden sie in Sprit bald opalweiss. Viele Individuen batten übrigens ihren Fuss noch im Saude geschlossen und es war leicht, den Zusammenhang der einzelnen Körnchen mit den ausserst dehnbaren fadeuförmigen Ausstülpungen nachzuweisen. Das Perisare ist sehr dünn , biegsam und glashell und schützt nur die untere Halfte des Stanimes, wahrend es sich nach oben zu allmalich verliert. Der Stamm ist vom eigentlichen Kopfe deutlich abgesetzt, und zeigt an der Grenzstelle eine ziemlich tiefe Einschnürung. Am Ausseren desselben sind ausser den schon genannten Haftfaden , auch die Canale wahrzunehmen als heil weisse Langsstreifen, welche vielfach anastomosieren. Der Polypenkopf zeigt uns einen breiten unteren Teil, der sich bald in den Mundkegel verschmalert. Am Rande des unteren Tei- les sind die grossen proximalen Tentakel befestigt in einem ein- zigen Kreise. Es sind deren ungefahr fünfzig. Zwischen dem Mundkegel und der Tentakelbasis sprossen die Pedunculi hervor mit den zahllosen sich entwickelnden Planoblasten, welche eben- falls in einfacher Reihe, 16 — 20 an der Zahl, gefunden werden. 273 Die Zahl der Tentakel wie die der Pedunculi ist kleinen Schwan- kungen unterworfen, und ieh kann also nur Mittelwerte geben. Fast unmöglich war es mir, die Zahl der kleinen Mundtentakel zu bestim men , welche in 7—9 Kreisen am Mundkegel sitzen und diesem die Form eines Pinsels geben. Es sind deren bestimmt mehr als hundert, doch ist ihre Zahl für verschiedene Exemplare gewiss keine constante. Eine genaue anatomische Beschreibung der Canale kenne ich nur von Allman (n°. 12). Sie zeigen nach ihm eine grosse Uebereinstimmung mit denen von Tubularia, sind aber zahlrei- cher. Zwar sah er keine Zilien im Innern, da aber beim leben- den Tiere eine deutliche Strömuug der Flüssigkeit wahrgenom- men wurde, zweifelte er nicht an ihrer Anwesenheit. Bei Cory- morpha führt also die Mundöffnung in einen engen Mundkegel, der sich bald zum geraumigen Magen erweitert; aus diesem setzt eine sehr enge Röhre sich unten fort und nachdem das Lumen derselben sich etwas vergrössert hat, entspringen bald nach allen Seiten die Canale, welche sich io der Stammrinde weiter ver- zweigen und schliesslich im Fusse blind enden. Der Hauptsache nach werden wir dieses Verhalten auch bei Amalthaea vardöensis wiederfinden, allein das Canalsystem ist hier viel complicierter gebaut, und zeigt nicht unwesentliche Unter- schiede. Ich schreite jetzt zur genaueren Beschreibung meiner Befunde bei Amalthaea 1). Was zuerst den Mundkegel betrifit, suchte ich nach Langstae- nioleu , da doch Hamann (1. c.) Corymorpha zu seinen Taeniolata bringt. Dieser Forscher sieht in den betreflenden Bildungen die Homologa der Septen des Scyphopolypen und lasst demnach in dem von ihm aufgestellten Stammbaum der Coelenteraten die Scy- 1) Der Uebersichtlichkeit wegen sind in der folgenden Beschreibung die verschiede- nen Körperteile von oben nach unten besprochen , also in einer Ordnung, wie man sie bei der Dnrchmusterung einer Querschnitt?erie erhalten würde. Man vergleiche über- dies die Zincographie tig. 5. auf p. 276, einen zuinTeilschematischen Medianschnitt darstellend. 274 phostoroa aus dem rait Taeuiolen versehenen Hydroidpolypen her- vorgehen. In seiner Arbeit finde ich aber keine eigenen Untersu- chungen über Corymorpha niedergelegt und vermute darum, dass er auf das Vorhandensein der Taeniolen , nur per analogiaui schliesst. Bei Amalthaea sah ich nun wirklich niedrige Taeniolen, doch ver- mag ich keine bestimnite Zahl derselben anzugeben. Das Genus Tubularia, das ich zur Vergleichung untersuchte, besitzt ebenfalls Taeniolen , aber auch hier kommen dieselben jedenfalls nicht im- mer in derselben Zahl vor , und auch ihre Verzweigung nach un- ten zu scheint mir stets eine unregelmassige zu sein. Nach Ha- mann 2) erheben sich meist fünf dieser Langswulste bei Tubularia, wahrend ich nie weniger als acht beobachtete (fig. 10), oft aber mehr. Auf dem Wege zum Magen nimmt ihre Zahl durch Ver- zweigung zu (fig. 12). Beim Uebergang des Mundkegels in den Magen jedoch schwinden sie und gehen in das niedrige Magen- epithel über (fig. 13 en 14) 2). Dieses verhalten zeigten mir f ast alle untersuchten Individuen. Eins meiner Exemplare aber hatte, als es getötet wurde , eben seine Beute ergriffen und kam so zur Untersuchung, was gewiss selten der Fall sein wird. Schnitte durch den ausgedehnten Mundkegel dieses Tieres zeigen keine Taeniolen, das Epithel besteht aus hohen Zilinderzellen , die fast ohne Fal- tenbildung sich bis au den erwürgten Kruster erstrecken (fig. 11). Dieser Umstand und die schwankende Zahl sprechen sicher nicht zu Gunsten der hohen systematischen Bedeutung dieser Taeniolen. 3) Die Contraction des Mundkegels wahrend des Abtötens ist nach meiner Meinung ein Factor, der mit in Betracht gezogen werden muss; nur durch dieselbe lasst es sich erklaren, dass bald mehr bald weniger Langswulste entstehen können. *) 1) Hamann 1. c. p. 516. 2) Siehe auch Hamann p. 516. 3) Auch Allman, Challengcr Hydroida II. General Introduction pag. IX spricht den Taeniolen einen so grossen Wert für die Systematik ab. 4) Ist nicht auch, wie Hamann will, die Stellung des Hydra au der Seite der Oam- panularien und Sertularien eine unnatürliche? Wie schwer es auch sein mag eine Form wie Hydra ihre richtige Stelle zu geben, jedenfalls wird man zugeben mussen, dass ihre nachsten Verwandteu eher die Clavidae und andere Gymnoblasten sind , als die so hoch entwickelten Calyptoblasten. 275 Auch im Magen finden sich Wulste in grosser Zahl , deren Ver- lauf ein unregelmassiger , zumeist aber querer ist. Ihre Entwicklung ist eine so starke, dass sie mit blossem Auge beobaclitet werden können , wenn man einen Polypen der Lange nach geöffnet hat. Auf Langsscknitten unseres Tieres fallen sie gleich in die Augen. Ueber die Pedunculi der stark verzweigten Geschlechtsorgane , welche aus dem unteren Teile des Magens entspringen, habe ich keine Beobachtungen mitzuteilen. Auch die Entwicklung der Pla- noblasten ist eine recht typische und lasst sich vom ectodermalen Glockenkern zur reifen Meduse mit vier Radialcanalen bequem ver- folgen. Ob eine Wanderung der Geschlechtsproducte stattfindet vermag ich nicht an zu geben , die Reifungsstatte der Eier und Sper- matozoen ist aber auch hier das Ectoderm des Spadix , das bei den erwachsenen Planoblasten von den Geschlechtsstoffen strotzeud ange- füllt wird , wahrend die Medusenglocke ausserst dünn bleibt (fig. 9). Die Geschlechtsorgane sprossen aus den Ach sein der grossen proximalen Tentakel hervor. Betrachtet man nun einen Quer- schnitt in dieser Höhe , durch die Ursprungsstelle dieser Tentakel (fig. 1) , so sieht man augenblicklich , dass der Magen nicht, wie bei Tubularia , jetzt sich zu eineni feinen Coenosarcrohr ver- schmalert , sondern Radiarcanale abgiebt , welche sich bald verzwei- gen , und an der Peripherie angelangt, sich nach unten biegen (fig. 2). Hier trifit man sie regelmassig in dem Raume zwischeu zwei Tentakeln , sodass ihre Zahl also genau mit der der Tentakel übereinstimmt. Nach kurzem Verlauf münden dieselben nach aus- sen durch einen wieder regelmassig zwischen zwei Tentakelbasen gelegenen Porus , welcher in der beigefügten Zincographie fig. 5 mit po angedeutet worden ist. Auch bei der folgenden Beschrei- buug vergleiche man diesen zum Teil schematischen Medianschnitt unseres Tieres. Im Ganzen giebt es also einen Kreis von etwa fünf- zig dieser Oeffnungen, die wohl als After zu deuten sind. Keiner der alteren Forscher hat diese Entodermcanale gesehen , was wohl darin allein seinen Grund hat, dass die Methode der Schnittserien von denselben nicht angewendet wurde. Bei den untersuchten Tie- ren waren alle diese Pori natürlicherweise geschlossen, und Quer- 276 schnitte Hessen mir daher immer noch den Zweifel übrig, ob das untere Ende dieser Entodermröhren viellecht ein blindes war (fig. 15). Nur an Schragschnitten gelang es mir, bestimmt nachzuwei- sen , dass das Epithel der Canale sich in das Körperectoderm fort- setzt. Das Verhalten der Stützlamelle ist hier überzeugend. In der Fig. 4 , wo der Schnitt noch nicht genau durch die Oeffnung geführt ist, behalt dieselbe noch ihre Continuitat, wahrend sie in der Fig. 5 durchbrochen ist, und das Entoderm in das Ecto- derm übergeht. Nachdem der Magen also diese Radiarcanale abgegeben hat, I.q 5 m. Mund. eet. Ectoderm. ma. Magen. ent. Entoderm. can. Canale. st. I. Stützlamelle. po. After. mes. Mesoderm. ri. Der von der Stützlamelle gebildete Ring. a, è, c, a', b', e . Planoblaste in verschiedenen Entwicklungsstadien. tent. dist. Mundtentakel tent. jtrox. Ba- salteil eines grossen proximalen Tentakels. 277 wird das Lumen desselben sehr enge und ein einfaches Coenosarc- rohr setzt sich nach unten fort bis an die Stelle, wo der Poly- penkopf ia den Stamm übergeht. Der übrige Teil dieses Polypen- kopfes wird von den bekannten eigentümlichen grossen chordaahn- lichen Zeilen gebildet, die man ebenfalls im Iunern der Tentakel wiederfindet. Dieses Gewebe , der Aboralwulst von Tubularia ver- gleicbbar 1), bat aucb bei Amalthaéa eine grosse Verbreitung. Wah- rend aber beim ersten Genus das Mesoderm der Tentakel durch eine feine Stützlamelle von demselben Gewebe des Aboralwulstes getrennt ist 2), was ich nacb eigenen Praparaten bestatigen kann, setzt sicb bei unserem Tiere das Mesoderm dieses Wulstes in die Tentakel fort (fig. 2). Wir kommen nun zur Bescbreibung des Ueberganges vom Kopf in den Stamm. Scbon am Ausseren nimmt man hier sehr deutlieh eine starke Einschnürung wahr. Aus den Schnitten geht indess bervor, dass die Stützlamelle den grössten Anteil bei derselben hat. An dieser Stelle bildet sie namlich einen förmlichen Ring (fig. 8 n), der zwar dünn aber doch kraftig und stark elas- tisch ist. Sogar makroskopisch , bei der Zergliederung einer Amalthaéa unter der Lupe, lasst sich dieser breite, platte, iris- förmige Ring leicht herauspraparieren und auf seine ausserordeut- liche Elasticitat bequem untersuchen. Das dunne Coenosarcrohr , die Fortsetzung des Magens, durchsetzt nun die Oeffnung des Ringes und geht in den Stamm über. Schon oberhalb des Ringes giebt es aber viele Canale ab , die alle der Stützlamelle enge an- liegen und welche, indem sie sich unregelmassig verzweigen, zur Peripherie ziehen und hier blind enden , ohne also wie die soeben besprochenen Magenfortsatze die Stützlamelle zu durchbohren und sich nach aussen zu öfinen. Auch diese Entodermcanale wurden von Allman bei Corymorpha nicht angetroffen. Sobald jetzt das Coenosarcrohr durch den Ring getreten ist, spaltet sich dasselbe in mehrere Teile, welche ebenfalls der Stütz- 1) Hamann 1. c. 2) Hamann l.c. Taf. XXIII fig. 4. 278 lamelle folgend und sich vielfach verzwelgend uud anastomosierend , dein Ausseren des Stammes entlang bis in den im Sande gehefte- ten Fuss ziehen und hier schliesslich blind enden. (Fig. 6) lm Inneren des Stammes befindet sich keine Fortsetzung des Magen- rohrs, sondern dasselbe wird ganz und gar vom Mesoderm ge- bildet. Man kann demnach drei verschiedenartige coenosarcale Fortsetzungen bei unserer Amalthaea unterscheiden : 1° die Radiarcanale des Magens, 2° die Verzweigungen im Kopfe über dem Ringe 3° die unterhalb des Ringes im eigentlichen Stamme ver- laufenden. Nur die letzteren wurden bis jetzt beschrieben bei Corymorpha, es scheint mir aber auf Grund der nahen Verwandtschaft beider Genera höchst wahrscheinlich , dass man auch die sub 1 ° und 2° genanaten nach einer abermaligen Untersuchung dieser Tiere an der Hand besserer Methoden nachzuweisen im Stande sein wird. Da ich bis jetzt kein Corymorphamaterial besitze , bin ich leider nicht in der Lage diese Verinutung naher zu begründen. Histologie der Canule. Es sollen jetzt noch einige Bemerkungen über die feinere Anatomie der oben beschriebenen Canalsysteme folgen. Zuerst über die aus dem Magen radiar verlaufenden Röhren. Das anfangs weite Lumen verengt sich bald und die bekleidende Zellenschicht wird niedrig, wie aus den Fig. 2 und 3 hervorgeht. Bis zu ihrer Mündung sind sie von dem sie umgebenden Meso- derm durch eine scharf definierte Stützlamelle geschieden. Auf Schnitten schwindet zuletzt das Lumen ganz. Jedoch ist auch dann die entodermale Zellenlage noch klar zu erkennen (fig. 3. und 15.). Ob aber eine Muskelschicht die Canale begleitet muss ich bezweifeln. Ganz anders verhalten sich die weiter unten entspringenden Canale, wie aus dem Querschnitt derselben hervorgeht. Betrachten wir einen solchen bei starkerer Vergrösserung (fig. 7. can) , so sehen wir, dass der nach aussen geiïchtete Teil ihrer entoder- malen Bekleidung aus Zeilen besteht von der gewöhnlichen hoheu Form der Entodermzellen , wie wir sie z. B. im Magen finden. 279 Die Begrenzung der Canale nach der Seite des Mesoderrns ist aber weuiger scharf; das Epithel wird hier ganz platt und war nicht immer deutlich von den nüchstliegenden Mesodermzellen zu unter- scheiden , denn eine Stützlanielïe fehlt an dieser Stelle ganz. Der Raum zwischen den einzelnen Canalen wird aber gleichfalls nach aussen von einer Schicht entodermaler Zilinderzellen eingenommen , welche sich dann gleich den Mesodermzellen anschliessen. Wenn man also einen Querschnitt des Stammes anfertigt, so findet man zuausserst das Ectoderm mit Nesselzellen und schwach entwickel- ten Langsmuskeln , dann folgt die kraftige , elastische Stützlanielïe , und an der Innenseite derselben eine sich continuierlich im Stamm erstreckende Entodermschicht , deren Zeilen starke Ringmuskel- fasern besitzen , die zusammen eine einheitliche Ringmuskelschicht hart unter der Stützlamelle bilden. Die gesammte Entodermschicht, moge sie nun auch behufs Bekleidung der Canale zu einer ganz niedrigen werden , setzt sich sodann ohne merkliche Grenze in das innere Mesodermgewebe fort, welches dadurch seinen ento- dermalen Ursprung aufs deutlichste verrath. Nach alteren Beobachtungen an der lebenden Corymorpha wissen wir , dass die Entodermzellen alle zilientragend sind , und das wird vermutlich hier auch wohl der Fall sein , obschon ich an keinem Praeparate die Ziliën zu finden im Stande war; da die Tiere aber langere Zeit in Alcohol conserviert waren , war eine Erhaltung dieser feinsten Elemente auch nicht wohl zu erwarten. III. ZüSAMMENFASSÜNG UND ScHLUSSBETKACHTUNGEN. Die mehrfachen Coenosarcröhren von Plumularia , Corydendrium , Antennidaria , Tubularia und Corymorpha sind nicht alle der- selben Art. Eigentlich gehören die ersten zwei Genera gar nicht in diese Kategorie , wahrend auch Antennularia , obschon dieselbe verzweigte Entodermröhren besitzt , die in einem gemeinsamen Ectoderm eingebettet sind , betrachtlich von den letztgenannten Formen abweicht. Nur Tubularia- und Corymorpha- Arten stimmen in einigen Hinsichten mit einander überein. Bei Tubularia verteilt sich das Coenosarcrohr unterhalb des Magens in mehrere an der 280 Peripberie verlaufenden Aeste und auch bei Corymorpha wurde ein ahnlicbes Verhaltnis von Allman nachgewiesen. Bei der un- tersucbten Coryrnorphide Amalthaea vardöensis fanden wir aber nicbt weniger als d r e i an versehiedenen Stellen des Coenosarc- robres entspringende Canalsysteme. Aus dem Magen geben sicb verzweigende Radiargefasse zur Peripberie, von denen jedes eine aussere zwiscben zwei Tentakel- basen gelegene Oeffnung hat; wir konnten diese Oeffnungen nacb Analogie abnlicber Bildungen vieler Hydromedusen als Analöff- nungen deuten. *) Diese Excretionsporen des Gastrovascularsystems wurden aber nicht bei den zwei anderen Canalsystemen beobacbtet, die aucb bistologiscb sebr verscbieden gebaut sind. Es wird nam- lich der Polypenkopf vom Hydrantbenstiel nicbt uur durcb eine aussere Einsenkuug, sondern aucb innerlicb getrennt durcb eine von der Stiitzlamelle gebildete starke plattringförmige Fortsetzung , die nur in der Mitte eine kleine Oeffnung lasst, durcb welcbe das enge Coenosarcrobr gerade bindurcbtreten kann. An dieser Stelle giebt dasselbe sowobl über wie unter dem Ringe ein System verzweigter und anastomisirender Röhrcben ab; das obere ver- sorgt den Kopf, das untere verbreitet sich in den Umkreis des Stammes und erstreckt sicb bis in den Fuss. Die Entodermbe- kleidung aller dieser Canalcben besteht an der Innenseite aus stark abgeplatteten Zeilen , wahrend die Zeilen der obengenannten Magen- canale die gewöbnliche bobe Form bebalten haben. Die ersteren werden also wobl im Dienste der Verdauung steben ; ibre Lage, ibr Bau und der Besitz eines Excretionsporus zwingen zu dieser Annabme ; die anderen glaube icb als Circulafcionsgefasse deuten zu dürfen , da scbon Allman eine innere Strömung in denselben beobacbtet bat. Die fast ganzlicbe Abscbnürung des Körpers durcb den von der Stützlamelle gebildeten Ring erinnert uns ohne Zweifel an die Scy- phostoma im Einleitungs stadium der Strobilisation. Der Vergleicb zwi- 1) z.B. bei den meisten Leptomedusen, wo ebenfalls die Radiarverzweigungen de3 Magens am Kande der Scheibe vermittelst kleiner Oeffnungen nach au9sen miinden. 281 schen Polyp und Meduse wird hier besonders leicht durch die für die Medusen characteristische Gastro vascularcanale ; überdies entsprechen die grossen proximalen Tentakel des Polypen den Randtentakeln der Meduse , die distalen aber den Mundarmen der letzteren. Auch die am Magen hervorsprossenden und sich loslösenden Planoblasten sind kein Hindernis für diese Vergleichung, denn auch bei der craspedoten Me- duse Sarsia wurden ja am langen Mundstiele knospende Medusen nachgewiesen , die sich loslösen und nachher geschlechtsreif werden. Man glaube aber nicht, dass ich hier auch nur im Entferntes- ten den Versuch raachen will , Hydropolypen und Scyphopolypen naher zusammen zu bringen. Dazu scheint mir die Kluft zu gross; weder Bau noch Entwicklung sind damit in Uebereinstimmung. Jedenfalls stellen sie zwei parallelle Aeste des Cnidarienstarames dar. Die höchsten Spitzen dieser beiden , die Hydromedusen und die Scyphomedusen zeigen aber bei vielen Arten eine so grosse Aehn- lichkeit und auch die beiden Polypenformen sind trotz ihrer gros- sen Verschiedenheit dennoch so gleichgestaltig , dass man geneigt ist sich nach weiteren Form- oder Wachstumsanalogien umzuse- hen. Da nun zur Characteristik des Scyphopolypen besonders das Vermogen der Knospung oder Strobilisation gehort, scheint mir, nach obiger Anschauung, die Consequenz gar nicht unmöglich, ja geradezu wahrscheinlich , dass auch der Hydroidpolyp Strobili- sationserscheinungen zeigen kann. Nun würde es wohl Niemanden Wunder nehmen , wenn ein Scy- phopolyp existierte , bei welchem die Strobilisation nie zu ganzlicher Abschnürung der Medusen führte ; wo also die erste Knospe zu voller Entwicklung kame und geschlechtsreif würde ohne sich loszulösen. Ein en ganz analogen Fall erblickeu wir meines Erachtens bei unse- rer Art : einen Hydroidpolypen von ausgesprochen medusoïdem Bau, der vom Stiele abgeschnürt wird durch den schon beinahe geschlossenen Ring der Stützlamelle , zusammen mit einer tiefen ectodermalen Ringfurche. Daher glaube ich , dass der merkwürdige Bau der Amalthaea vardöensis morphologisch am Besten erklart wird, wenn man die- selbe als die monodiske Strobila eines Hydropolypen auffast, welche 282 aber auf dieser Entwicklungsstufe verharrt; welche also nur die Einleitung eines Processes zeigt, der bei der Scyphostoma zu der bekannten typischen Erscheinung geführt hat. Und will man endlich nach obiger Ansicht der Amalthaea eine Stelle im Stararabaum anweisen , so geschieht das vielleicht am Besten, wenn man dieselbe nach beistehender Skizze, als einen Hydropolypen Scyphopolypen -71 Cnidarien sehr alten Zweig der Hydropolypen betrachtet, nahe am Ursprung aus dem Cnidarienstamm. LITERATUR ÜBER CORYMORPHA. 1. Saks. Beskr. og. Jagtt. over Dyr ved den Bergenske Kyst, 1835 p. 6. Tab. I fig. 3, a-f. 2. Forbes and Goodsir, Annals of Nat. Hist., 1840, Vol. 5 pag. 309. 3. Alder. Catal. Zooph. of Northumberland and Durham. 1844. p. 18. Tab. 7, fig. 7, 8. 4. Johnston. Hist. of Brit. Zooph. p. 54. Tab. 7. Fig. 3—6. 1847. 5. Sars. Reise i Lofoten og Finmarken. Nyt Magazin for Naturvid. 1850. Vol. 6. p. 135. 6. Schmidt E. O., Handatlas der vergleichenden Anatomie. 1852. Taf. 9. fig. 2. 7. Steenstrup. Meddel. fra de naturh. For. i. Kjöbenh. 1854. p. 48. 8. Sars. Vorlaufige Bescbreibung in: Forbandl. Christiania. 1859. 9. Sars. Fauna littoralis Norvegiae. 1860. P. II. 10. Hincks. A History of the Brit. Hydroid Zooph. 2 vol. 1868. 11. Agassiz. Contr. Nat. Hist. ü. S. Vol. IV. p. 276. PI. 26. 12. Allman. A monograph. of the Gymnoblastic or Tubularian Hydroids. Ray Soc. 1870 --72. 13. Allman. Report of the Hydroidea II. Challenger Expedition. 1888. ERKLARUNG DER TAFEL XIII. (Die Umrisse der Figuren sind mit Hülfe der Camera gezeichnet.) (Fig. 1—9 und 15 beziehen sich auf Amalthaea, fig. 10 — 14 auf Tubularia.) Fig. 1. Querschnitt durch Amalthaea vardoè'nsis in der Höhe der Radialcanale des Magens. Zeiss. Apochr. Obj. 16. Oc. 2. ma. Magen. tent. prox. Die Bases der grossen Tentakel. can. Radialcanale des Magens. mes. Das Mesenchymgewebe. Fig. 2 Querschnitt desselben, etwas unter dem vorigen, um den Verlauf der Canale am Rande des Polypen zu zeigen. — Zeiss. Obj. A. obere Linse abgeschraubt , Oc. 1. Bezeichnung wie Fig. 1. Einer der Canale starker vergrössert. Zeiss. Apochr. Obj. 16. Oc. 12. Schragschnitt des Polypen kurz über einem Analporus. Zeisö. Apochr. Obj. 16, Oc. 18. eet. Ectoderm. ent. Entoderm. stl. Stützlamelle. Schnitt durch die Mündung eines Magencanals. Vergr. und Bez. wie vor. Fig. Querschnitt des Stammes um die darin verlaufenden Canale (can) und das Mesenchym (mes) zu zeigen. Zeiss. Apochr. Obj. 16, Oc. 4. Querschnitt eines dieser Canale (can). Das Entoderm der Aussenseite (ent) hat die gewöhnliche Form, das der Innenwand (ent') ist aber abgeplattet und geht in die Zeilen des Mesenchyms (mes) über. Zeiss. Apochr. Obj. 16, Oc. 12. Medianschnitt durch den oberen Teil des Stammes. Zeiss. Apochr. Obj. 16, Oc. 4. Man sieht den von der Stützlamelle gebildeten Ring (ri), durch welchen das Magenrohr (coe) hindurch geht. Die 19 284 Canale (can) über und unter dem Ringe sind vom Schnitt getrof- fen. Da der Schnitt aber nicht ganz genau durch die Mitte geführt ist, sieht man den Zusammenhang des Magens (ma) mit dem fei- nen Coenosarcrohr (coe) nicht. Fig. 9. Querschnitt eines Planoblasten mit Medusenglocke (gl) und vier Ra- diarcanalen (can 1,2,3, 4). Der Schnitt zeigt das hohe Entoderm (ent) des Spadix und die sich zu Eizellen (eiz) entwicklenden Ecto- dermzellen desselben. Zeiss. Apochr. Obj. 16, Oc. 4. Fig. 10. Querschnitt durch den Mundkegel einer Tubularla um die Taeniolen zu zeigen. Apochr. Obj. 16, Oc. 4. tent. Querdurchschnittene Mundtentakel. ent. Das Entoderm mit 8 Taeniolen. Fig. 11. Querschnitt durch den oberen Teil des Mundkegels einer Tubularia , die gerade einen kleinen Kruster erfasst hat. Verg. wie vor. Fig. ent. Das Entoderm ohne Taeniolen. Fig. 12. Querschnitt durch den unteren Teil des Mundkegels derselben. Vergr. •wie vor. Fig. ent. Das Entoderm mit zahlreichen Taeniolen. Fig. 13. Querschnitt durch den oberen Teil des Magens. Vergr. wie vor. Fig. ent. Das Entoderm ohne Taeniolen. Fig. 14. Querschnitt durch den unteren Teil des Magens. Vergr. wie vor. Fig. ent. Das niedrige Entoderm. tent. prox. Die Bases der grossen proximalen Tentakel. Fig. 15. Querschnitt in der Höhe der Excretionsporen , durch die Tentakel- basen (tent). Zeiss. Apochr. Obj. 16, Oc. 18. can^. Das Lumen dieses Canals enge. can2. Das Lumen bereits verschwunden. An der Stelle wo sich ein dritter Canal befinden sollte, fehlt dieser. Der Schnitt gebt also entweder durch oder unter den Porus ONASMALLCOLLECTIONOF AMPHIBIA EROM THE CONGO WITH DES- CRIPTION OF A NEW SPECIES. L. SCHILT HUIS, Conservatrix to the Museum of Zoology of the University, Utrecht. Ainong the numerous animals , wbich have been presented in the course of the years 1886 — '88 to the Zoological Museum of the University of Utrecht by Mr. A. Greshoff of Boma. (Congo, W. Africa) , and which were all collected in that locality , there are seven species of Amphibia, two of thein being new to science. One is a Rana spec, but the only example received is too young to be of any value as a type for a new species. The other is a Hylambates, to which I propose to confer the name of the kind donor, by whose zealous endeavours so many valuable ad- ditions have been made to the Utrecht University Collections. The list of the Amphibia is the following : Rana sp. n. young. Rappia marmorata Rapp., two specimens , one of them = Rappia (ELyperolius) parellela , Günth. Rappia pusill-a? Cope. , two specimens. As they are females, the characteristic vocal vesicle , which Prof. Cope mentions , is absent (Proc. Acad. Philad. 1862 p. 343). They agree with R, pusilla Gope by their coloration , by the presence of a faint brown line 286 on the canthus rostralis , by the hidden tympanuin , and by the extension of web ; but the snout is rather rounded , not truncate. Rappia nasuta Gthr, one specimen. Our specimen not only possesses the small blackish dots on head and back, described by Dr. Günther and Mr. Boulenger, but is moreover distinguished by a light line , running along the canthus rostralis , the outer margin of the superior eyelid and the side of the body, its ro- stral portion being marked below by a dark line. These charac- ters also belong to Rappia microps Gthr. On the upper eyelids the minute dark dots have become confluent into dark spots. Hylambates Grêshojjii sp. n., one specimen. The vomerine teeth extend in two small, rounded groups beyond the level of the choanae. Tympanum about half the width of the eye, distinct. Three outer fingers webbed at the base, toes nearly entirely webbed ; the disks are well de- veloped. Skin granular on the belly and under the thighs. Ked- dish brown above (in spirits) , lighter beneath. I would not have ventured to describethis new species without having applied a crucial test to its validity as such. For his kind- ness in examining the specimen and in looking at my MS. be- fore it was prepared for the press , I have to thank Mr. Boulenger , the assistant keeper of this Department of the British Museum. Hemisus sudanense Stdchr., one specimen. JBufo regularis Heuss., two specimens. A. Lower surface of hand. B. Lower surface of foot. NOTE ON THE METAMORPHOSI8 OP THE SPONGE-LARVA. BY G. C. J. VOSMAER. With Plate XIV. Dr. O. Maas published in the Zool. Anzeiger (n° 316, 1889) a short note on the 'ectoderru' of Spongilla, in order to prove that Goette was wrong in suggesting that the larval 'ectoderm' disappeared and that the whole sponge originated from 'entoderm'. Dr. Maas' result is : — 'Das Ectoderm der Spongilla-Larre geht nach eingreifenden Veranderungen wahrend der Metamorphose vollstandig in das Epithel des jungen Schwammes über'. I am bound to say that I never believed in Goette 's rather extraordinary statement. However, as I had no opportunity to study the same genus, but only.related Cornacuspongiae, I could hardly attack Goette. I am therefore much interested in Dr. Maas' paper and intend to give a few statements of what I found in a sponge which probably belongs to the genus Myxilla. The adult sponge ressembles very much M. rosacea o. s., but it does not possess so many kinds of spicules. I cannot en- ter into details about the systematic position of this sponge. This will be done in my Monograph, to be published in the 'Fauna and Flora of the Bay of Naples. The free larva consists of an inner mass of various cells, the coenoblastem of Marshall, which is covered all over by cylin- dric epithelium. This epithelium soon exhibits two very distinct portions. By far thé greater part bears ciliae; */, — '/8 of the cir- cumference however is absolutely destitute of them. The flagella- ted cells are very slender ; the others are moi'e or less cubic. I will not enter here into any discussion about their origin , nor give definite names belonging to the system of germinal layers to these cells. I think it for the moment by far the best not to apply terms as hypoblast or entoderm to the cells of larvae like the one I describe here. There is no proof whatever to designate the cells as mesoblast or hypoblast etc. There is an inner mass of various cells, and an outer epithelium. Voila tout. Close un- der the epithelium , i. e. inward the larva , there are some layers of very minute cells, the nuclei of which have almost the same size. These minute roundish cells occur abundantly throughout the whole larva in the stage before the flagellated epithelium is visible. Afterwards they occur especially in the region of the fla- gellated epithelium. Characteristic for the layer of cubic cells is , that between each cell a processus of gland-cells is distinctly visible. The latter lay next to the cubic cells but inwardly, nea- rer to the centrum of the larva. The central mass of the larva shows various cells ; amongst them numerons silicoblasts , especially in the portion towards the cubic cells. In this state a normal larva swims round in irregular curves, but soon (1 — 2 days) becomes fixed. This begins at the pole of cubic cells, and it is clear thafc the gland-cells are here active. Already before the attachment becomes the larva less elongated, more spherical. Afterwards it flatteus more and more and the base of attachment becomes larger. At the same time become the long flagellated cells more cubic and lose their flagella. Gland- cells appear and push their processes between the epithelial cells. In the mean time the inner mass grows and a large quantity of semi-fluid or intercellular substance is secreted. One of the re- sults is , that the cubic cells become fiatter and flatter. In some parts there are quite flat pavement-cells , but in others there are cubic cells even in the adult sponge. I have cultivated many larvae and prepared them for microscopical research in various periods after the attachment. And in this way I could observe in complete series of sections how the flagellated epithelium step 289 for 'step clianged into the cubic or flat one. There is thus no question that the larval epithelium disappears ; it is simply rno- dified cell for cell. And the gland-cells , who in the larva helped to fix the aniraal , secrete in the adult sponge the slimy substance , which covers the whole surface and which is characteristie for Myxilla and other spon ges. By-and-by there appear fissures in the inner mass, close un- der the free surface ; these fissures become wider , are lined by endothelium and give rise to the well-known subdermal cavities. A little later other canals and the flagellated chambers appear in the satne way. I never could see anything of their origina- ting from one central cavity , the epithelium of which is repea- tedly described as entoderm. After the appearance of the flagel- lated chambers, the spicules arrange themselves into bundies and the first traces of spongine become visible. It might be useful to give a short account of the methods foliowed. The freely swimming larvae were put into a glass , the bottom of which was covered by a loose, thin sheet of collodium , on which they attach themselves readilly. The place where a larva was fixed was then cut out under water at various tiraes after the attachment , and the larvae thus together with the collodium , pre- served, stained, imbedded etc. I can recommend this method strongly. The collodium is transparent and easily cut, together with the larva. In cases one wants to observe the fixed side, the collodium may easily be dissolved before the preparation comes into the paraffine. I preserved free and fixed larvae in the fluid , Kleinenberg used for Lopadorhynchus l). Of all the various methods this gave by far the best result. The ciliae were e. g. hardly shorter than in the living animal. Complete series of sections were then cut with Jung's microtom and stuck on the glass in the ordinnary way. Utrecht, Oct. 26, 1889. 1) Zeitschr. Wiss. Zool. XLIV, p. 25. EXPLANATtON Plate XIV. All the figures are diagrammatical. We see a (greyish) inner mass with spicules and an outer epithelium illnstrated by a black line. Fig. 1. Larva with cilae all over. » 2. The cilae are partly lost. » 3. ld.; the larva is less elongated. » 4. Fixed larva. On the top a rest of ciliae. » 5. All the ciliae lost. Subdermal cavaties appear. » 6. Young sponge with subd. cav., canals and flagellated chambers (black spots). Figs. 7 and 8. Portion of figs. 1 and 2, showing the place where the flagellated cells are modified into cubic cells, and between them gland-cells. TIJDSCHB.ÜER mD.DTERK. VER. (2) DL. II. PI. AT FlO.1. Fu?.2. o Ssls Kb i* ■ Z&, •'•'.'.• • ' ■ ' Fy. 4. IMM'ÏM'IM't'l'IM',.';,^- ^4 Fy.3. -'s iflE" s&6 J Dr K Horst fee P WM Trap irapr A J Wende! lith. 7///ASY WUFT DM M/> DIMh VERKFA . ' e, Jcs. U- eUI Fig1 '\ /■;■,: \ ■-■■% s-? _ ) m'HJ kif/' ïgp' )C-.. • a\^ ^ 36. — Aan het Station geschonken Aandeel N°. 50 uitgeloot . . » 10. — f 1458.255 Uitgaven. Exploitatiekosten, vervoer inventaris f 468.535 Administratiekosten » 3018 Uitbreiding inventaris » 29.79 Chemicaliën en glaswerk » 43.37 Reiskosten der Commissieleden » 142.525 Verblijfkosten idem » 310. — Uitgave Jaarverslag » 37 50 f 1061.90 Balans. De ontvangsten bedroegen f 1458.255 De uitgaven bedroegen » 1061.90 Batig Saldo ƒ 39Ö.355 XVII OPGAVE VAN DE VERSCHILLENDE TOCHTEN GEDURENDE DEN ZOMER VAN 1886 ONDERNOMEN. 20 Juli. Vlet Weber. In de richting van Wieringen. Talrijke jonge exemplaren van Cyclopterus lumpus tot 3 Centim. lang. Opmer- kelijk het verschil in kleur bij de verschillende exemplaren. Mannetje van Syngna- thus acus met broedzak , die eieren of jongen in verschillenden staat van ontwikke- ling bevatte. Ook werden talrijke jonge ex. van Syngnathus gevangen. 22 Juli. Vlet. Weber. Aan den »Zuidwal". Talrijke ex. van Cyclopterus lumpus, Syngnathus acus, Zoarces viviparus, Cen- tronotus gunellus (jonge en oude ex.) Cottus gobio, Gobius minutus, Pagurusbern- hardus, (Jarcinus met Sacculina, Mysis enz. Sagartia nivea en andere Actinien op ex. van Chaetomorpha melargonium. Een ex. van Corambe batava, talrijke ex. van Lacuna puteolus, weinige van Lacuna divaricata. Overvloed van jonge ex. van Asterias rubens en Echinus miliaris. 25 Juli. Vlet. Weber. Onderzoek der Oesterputten en der daarvoor ge- legen zandplaten. Littorina littorea in ontelbare ex. bij laagwater, alle bezet met Spirorbis (nauti- loides?) Talrijke ex. van Corophium longicorne. 26 Juli. Vlet. Weber. In de richting van Wieringen. Enkele ex van Cerapus difformis?, talrijke andere Gammariden, Idothea, Dia- stylis Rathkei(P), Monocelis agilis(?), Tetrastemma diversicolor en meerdere andere soorten van Nemertinen. 28 Juli. Vlet. Weber. In de richting van Wieringen. Eén ex. van Edwardsiella spec. 1 Augustus. Vlet. Weber. In de richting van Wieringen. Geen meerdere ex. van Edwardsiella gevonden. 4 Augustus. Vlet. Kohlbrugge. Langs de Hors en beoosten het Fort op de Harsens. Asterias rubens en var. violacea, Ophiura fragilis, Astropecten irregularis , klein ex. van Buccinum undatum; talrijke visschen, waaronder Syngnathus rostellatus, Gasterosteus trispinosus, Cottus scorpio enz. 8 — 9 Augustus. Schokker Loodswezen Texel N°. 2. Hoek en Kohlbrugge. N°. 1. (Oppervlak). Texelstroom langs Schanswaard. N°. 2. (Even boven den bodem met het pelagische net). Texelstroom langs Schanswaard. 13 Vaam. Temperatuur water 19° C. Areometer 1.023. Voor de fauna nieuwe Cumacee. N°. 3. (Even boven den bodem met het pelagische net). Texelstroom langs Vuur van Oudeschild. N°. 4. Met de kor. Texelstroom van Schanswaard tot den Bosch. Diepte ± 5 Vaam. Overvloed van sterren en zeeappels, zwem- en andere krabben; veel Sacculina. Twee schoone ex. van Ostrea edulis, Annelide, Gammariden. In den Dooven Balg werd tusschen witte ton 2 en 3 gedregd. Niettegen- staande de dreg met ballast bezwaard was, bleef zij niet op den grond en was de vangst uiterst onbeteekenend. Harde wind met regen. XVIII N°. 5. (Even boven den bodem met het pelagische net) 9 Augustus. Op de hoogte van het baken aan den kant van den Zuidwal. Diepte ± 8 voet. N°. 6. Van het fort op de Harsens gekord in oostelijke richting met den vloed afdrijvende tot bij het eerste baken van Malzwin. Diepte ge- middeld 7 Vaam. Derriebonken met Pholaden. Veel kleine viscbjes — schol, schar, haring, knor- haan, smelt, ansjovis. Enkele Anneliden, garnalen enz. 12 Augustus. Vlet. Kohlbrugge. Balgzand tot naar Wieringen. Veel Gasterostens pungitius, zeer veel Centronotus gunellus, Zoarces viviparus, Syngnathus met gevulden broedzak, kleine Cyclopterus lumpus, kleine Gadi enz. 19—22 Augustus. Loodskotter N°. 11 (Reservekotter). Hoek en Kohlbrugge. N°. 7. Met de kor op een diepte van 13 Vaam, Z.W. van de Uiterton van het Schulpengat. 19 Augustus. 4 uur N M. Vrij veel bijkans volwassen schar, talrijke kleine tongetjes, nog al wat kleine schartong, veel kleine schol, achttal kleine Pietermannen, dozijn kleine pitvisschen, enkele poonen, overvloed van kleine grondels enz. Zwemkrabben met Sacculina, Hyas araneus, Crangon Allmanni enz. Talrijke Am- phipoden, enkele kleinere Lamellibrauchiaten en Gasteropoden. Asterias rubens, Astropecten, Ophiura, Echinocardium enz. N°. 8. (Even boven den bodem met het pelagische net. Op ruim 12 Vaam water, 3 Geogr. Mijlen van de kust, IJmuiden Z.0. 20 Augustus. 8 uur V. M. Overvloed van Crustaceen-larven , Caprella, Copepoda enz. N°. 9. Groote dreg op dezelfde plaats als N°. 8. Zee- en Slangsterren , Anneliden , schelpen van Uonax en andere Lamellibranchiaten. N°. 10. Met de kor gevischt op ruim 4 Geogr. Mijlen van de kust in Z.W. richting. Diepte 14 Vaam. 20 Aug. 12 uur *s Middags. Gewoon goed. Veel Echinodermen , veel jonge tong, enkele jonge Schol; veel Amphipoden. N°. 11. Even boven den bodem met het pelagische net. Diepte ± 10 Vaam. Dwars van Egmond ongeveer \\ Mijl van de kust. 22 Aug. 9 uur V. M. N°. 12. Op dezelfde plaats als N°. 11 aan het oppervlak. Vooral Crustaceen-larven. N.B De Kor ging eveneens om 9 uur over boord; vischte niet, omdat er te weinig gang in het schip was. Aangezien de Heeren Baron G. H. Clifford en G. W. C. Swaan, die zich welwillend met het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester der Vereeniging en van dien van de Commissie voor het Zcölogisch Station belast hebben , niet op de Vergadering aan- wezig zijn en in gebreke zijn gebleven schriftelijk van hun bevinding te doen blijken , stelt de Voorzitter voor beider rekening en verantwoording goed te keuren onder voorbehoud , dat ook genoemde HH. zich met dit besluit kunnen vereenigen. Aldus wordt besloten met een woord van dank aan de Penningmeesters, de heeren Bottemanne en Kerbert. XIX Inkomsten. Saldo in kas , .... f 124.24 Contributie van 109 Leden » 654. — Idem » Begunstigers » 140. — Verkoop doubletten » 6.40 Bijdrage Tijdschrift van den Heer Schepman » 25. — 7 geschonken uitgeloote aandeelen y> 70. — Legaat van der Sande Lacoste » 5000. — Eente legaat » 103.125 Eente kasgeld » 14.25 f 6137.015 Uitgaven. Onkosten vergaderingen ƒ 2.50 47.30 116.05 5.85 105.025 29.77 20.— 90.— 30.— 120.— 5000.— Idem collectie Idem bibliotheek Drukloonen en advertentiën Verschotten Bestuur, Porto's enz .... Abonnement Fauna en Flora Golf van Napels Idem Centraal Bureau Aflossing 9 uitgeloote aandeelen Idem 3 idem van vorige jaren. Lokaalhuur Bibliotheek Kwitantie A. A. v. Bemmelen Eekening E. J. Brill '81/85 » 72.85 f 5639.345 Balans. De inkomsten bedroegen f 61 37.01 5 De uitgaven bedroegen » 5639.345 Saldo in kas . . ~f 497.77 Namens het Bestuur wordt de volgende begrooting voor het jaar 1887/88 ter tafel gebracht: Ontvangsten. Saldo in kas f 497.67 Nog onbetaalde contributie van vorige jaren » 36. — 1 Ex. Deel II en Supplement Deel I ...» 7. — Contributie 112 Leden » 672. — » Begunstigers » 95. — Bijdrage Teyler's Genootschap » 300. — Abonnement Tijdschrift » 199.50 Verkoop idem y> 100. — 2 Onbetaalde Contributies 1886/1887 » 12.— Extra Bijdragen voor het Tijdschrift door leden x 51.68 Eente legaat » 200. — /' 2170.85 XX Uitgaven. Onkosten vergaderingen f 10. — Idem collectie » 70. — Idem bibliotheek » 200.— Drukloonen en advertentiën » 30. — Verschotten Bestuur, porto's enz » 120 — Abonnement Fauna en Flora Golf van Napels (2 jaar) . . » 60. — Idem Centraal Bureau » 20. — Lokaalhuur bibliotheek » \'l0. — Aflossing 10 Aandeelen » 100. — Twee uitgeloote nog niet aangeboden aandeelen . . . . » 20 — Uitgave Tijdschrift Serie II Deel I » 833 425 Bijdrage Zool. Station » 200. — Saldo in kas » 3S7.425 f 2170.85 Deze begrooting wordt door de Vergadering aldus vastgesteld, niet- tegenstaande de Heer Jentink als zijne meening uitspreekt, dat ook de rente van het legaat van der Sande Lacoste gekapitaliseerd moet wor- den en niet voor het verplaatsbare Station mag aangewend worden. Een meening, die door de aanwezige leden niet gedeeld wordt en wel vooral op twee gronden niet: in de eerste plaats, omdat er in de woorden der beschikking sprake is van een Zoölogisch Station — niet van een vast Station; in de tweede plaats, omdat de erflater bij zijn leven juist het verplaatsbare Station jaarlijks door een bijdrage heeft gesteund en men dus alle reden heeft in zijn beschikking een maatregel te zien strekkende om aan de bestaande instelling zijn geldelijken steun ook na zijn over- lijden te verzekeren De Voorzitter richt vervolgens een woord van dank tot de Hfl. die zich in het afgeloopen jaar met de directie van het Zoölogisch Station der Vereeniging belast hebben Met het oog op bij de regeering aanhan- gige plannen stelt hij de Vergadering voor dezelfde HH uit te noodigen zich voorloopig met de behartiging der belangen van het Station te willen blijven belasten. Dien overeenkomstig wordt besloten, de HH. J. F. van Bemmelen, Hoek, Kerbert en Weber verklaren zich bereid voorloopig als Commissie te blijven fungeeren. Van den Heer van Wijhe, die zich in F reiburg i. B. met der woon gevestigd heeft, was bericht ont- vangen, dat hij zijn mandaat als Commissie-lid niet wenschte verlengd te zien. In het renteloos voorschot ten behoeve van de vestiging van het ver- plaatsbaar Zoölogisch Station , worden de volgende tien aandeelen , toe- behoorende aan de achter de nummers resp. geplaatste personen, uitge- loot: N°. 2, 4 en 126 (J. E. Criellaert); N°. 14 (Dr. P P. C. Hoek); N°. 28 (Jhr. Dr. Ed. E verte); N°. 14ü (wijlen C. Kerbert Gzn); N°. 87 (S. P. Huizinga); N°. 107 (E. Stork); N°. 110 (Lunsingh Tonckens) en N°. 120 (A. Eeltjes). De Heer P. P. C. Hoek , die als lid van de Kedactie van het Tijdschrift aan de beurt van aftreding is, wordt uit een door het bestuur gesteld tweetal: P. P. C. Hoek en J. C. C. Loman XXI bij meerderheid van stemmen opnieuw als lid der Redactie gekozen. Ter vergadering aanwezig verklaart de benoemde zich bereid die betrekking te blijven bekleeden. De Voorzitter noodigt de HH. Jentink en Schepman uit, zich aan het eind van het nieuw aangevangen boekjaar der Vereeniging te willen be- lasten met het nazien der rekening en verantwoording van de Penning- meesters van het Bestuur en de Stations-Commissie. Deze verklaren zich daartoe bereid. In de pauze deed de Heer A. A. van Bemmelen eenige fleschjes met Entozoa en andere dieren door hem in de Rotterdamsche Diergaarde bijeengebracht en bestemd voor de verzameling der Vereeniging, be- zichtigen. Daaronder waren vooral twee voorwerpen van het geslacht Pentastoma, z. g. Worm-mijten, afkomstig uit een Afrikaanschen slang (Python hieroglyphicus) en bij het leven helder goudgeel van kleur, ver- meldingswaardig; eveneens een vijftigtal Ixodes van de huid van Vara- nus (Monitor) bivittatus. Na de pauze houdt de Heer Hoek zijn aangekondigde voordracht over de visscherij met ankerkuilen en staalboomen op het Hollandsch Diep en Haringvliet. In Maart 1880 werd aan den Heer Bottemanne en Spreker door Z.Ex den Minister van Financiën opgedragen omtrent die takken van het visscherij-bedrijf een onderzoek in te stellen. Als resultaat van dat onderzoek, dat door genoemde personen tot in Juli 1887 was voort- gezet, werd in h<>t begin van September een uitvoerig rapport aan den Minister uitgebracht: het zijn de hoofdpunten van dat rapport, die ach- tereenvolgens ter sprake komen. In het eerste gedeelte wordt die vis- scherij behandeld, zooals ze feitelijk bestond, toen het onderzoek werd ingesteld: de visscherij zelve, de visschers, het want, de vaartuigen, die zij gebruiken, het vischwater, dat met dit vischtuig bevischt wordt, de wijze van verpachting enz. enz. worden achtereenvolgens besproken en eenigszins langer wordt verwijld bij de bespreking der visschen, die het hooiddoel der visscherij uitmaken , of in grooter of kleiner aantal gevan- gen worden , zonder dat juist hun vangst bedoeld werd. Op de eigen- aardige omstandigheid, dat de visscherij nu eens de vangst van visch, die zelf waarde heeft, op het oog heelt , dan weer zich op de vangst toe- legt van zulke visch, die als aas voor de vangst van andere, kostbaarder visch dienst moet doen, wordt nadrukkelijk gewezen. In het tweede ge- deelte wordt over de bezwaren, die aan deze visscherij verbonden zijn een en ander medegedeeld; voor een deel vloeien die bezwaren voort uit de wijze waarop deze visscherij wordt uitgeoefend zelve, voor een deel uit de wijze, waarop het vischwater voor deze visscherij verpacht wordt. Overeenkomstig de voorstellen door de heeren B. en H. als resultaat van hun onderzoekingen aan den Minister van Financiën gedaan, zal het vischwater in het vervolg op geheel andere wijze verpacht worden als tot nog toe het geval is geweest. Spreker hoopt spoedig in de gelegen- heid te zullen zijn een gedrukt Ex. van het over het onderzoek uitge- brachte rapport op een bijeenkomst onzer Vereeniging ter tafel te brengen. Nadat de Voorzitter op voorstel van den Heer Jentink een welge- meend woord van dank aan den Heer Hoek voor zijn belangrijke bijdra- gen heeft uitgebracht, sluit hij de vergadering. LIJST VAN SEDERT NOVEMBER 1886 AAN DE BIBLIOTHEEK TOEGEVOEGDE WERKEN. {afgesloten 11 December 1887). B. I. Kefersteln , Wilh., Untersuchungen über niedere Seethiere. 147 Seit. 11 Taf. Overdruk uit: Zeitschr. f. Wiss. Zool. XII. 1862. Sluiter, C. Ph., Die Evertebraten aus der Sarnmlung des Königlichen natur wissen schaftlichen Vereins in Niederlandisch Indien in Batavia, zugleich eine Skizze der Fauna des Java- Meeres ruit Beschreibung der neuen Arten. S. 181 — 220. Taf. I und II. D. A. Overdruk uit: Natuurk. Tijdsch. v. Ned. Indië. XLVII. 1887. C. I. Vigellus, W. JT, De Bacteriën, populair geschetst. Amster- dam. J. H. de Bussy. 1887. 147 bladz. D. A. C. III. Mëbiies, K., Das Flaschentierchen , Folliculina ampulla, be- schrieben und abgebildet. 14 Seit. 1 Taf. D. A. Overdruk uit: Abhandl. a. d. Gebiete der Naturwiss. X. Hamburg. 1887. E. II. Hickson, S. «f., Preliminary Notes on certain Zoological Observations made at Talise Island , North Celebes. Notes upon an Alcyonarian. 4 pag. D. A. Overdruk uit: Proceed. of the Royal Society. N°. 243. 1886. G. IX. Schröder, G., Anatomisch-histologische Untersuchung von Nereis diversicolor , O. Fr. Muller. Inaugural Dissertation. 42 Seiten. 1 Taf. Rathenow. Koppel. 4886. Geschenk van Prof. Karl Möbius. Horst, R., Descriptions of Earthworms. I — III. p. 97 — 106; p. 247-258; p. 291—299. 3 PI. D. A. Overdrukken uit: Notes from the Leyden Museum. Vol. IX. (1887?). H. III. a. Hoek, P. P. C, Crustacea Neerlandica I. 13 pag. 1 PI. D. A. Overdruk uit: Tijdschr. d. Ned. Dierk. Vereen. (2) I. 1887. H. III. b. Hensen, V., Studiën über das Gehörorgan der Decapoden. 94 Seiten. 4 Taf. Overdruk uit: Zeitsehr. f. Wiss. Zool. XIII. 1863. H. III. k. Sye, Chr. C, Beitrage zur Anatomie und Histologie von Jaera marina. Inaug. Dissert. 37 pag. 3 Taf. Kiel 1887. Ge- schenk van Prof. K. Möbius. H. III. p. Pelseneer, P., Note sur la présence de Caridina Demarestii dans les eaux de la Meuse. 12 pag. D. A. Overdruk uit: Buil. d. Mus. Roy. d'hist. natur. de Belgique. IV. 1886. XXIII de JHan , J- O., Uebersicht der Indo-pacifischen Arten der Gattung Sesarraa, Say. S. 639—722. Taf. XVII. D. A. Overdruk uit: Zoolog. Jahrbüeher. II. (1887?). H. VII. c. Everts , Ed., Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Schild- vleugelige Insecten. 237 pag. 4°. D. A. Overdruk uit: Natuurk. Verhand. d. Holl. Maatschij. 3de Verz. IV. 1887. H. VIL h. Oudemans, «F. T., Bijdrage tot de kennis der Thysanura en Collembola. Acad. Proefschr. 104 pag. 3 pi. folio. Amster- dam. J. H. de Bussy. 1887. D. A. J. II. Sluiter, C Ph , Einfache Ascidien aus der Bai von Batavia. S. 242-266. Taf. I — III. D. A. Overdruk uit: Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië XLVI. 1887. K. II. Kobelt, W., Exkursionen in Nord-Afrika. 135 S. D. A. Overdruk uit: Nahrbl. d. Malakozool. Ges. 1884—86. ichepman , M. ML, Bijdrage tot de kennis der Mollusken- Fauna van de Schelpritsen van Suriname. S. 150 — 168. D. A. Overdruk uit: Samml. d. Geolog. Reichs-Museums Leiden (2). I. (1887?) K. IV. d. (?. Kobelt, W., Die Wilhelmshavener Giftmuschel. 14 S. 1 Taf. D. A. Overdruk uit: Jahrb. d. Deutsch. Malakozool. Gesellsch. XIII. 1886. Möbius, Harl, Die Miesmuscheln als Nahrungsmittel. Vor- trag. 1886. 8 Seiten. D. A. L. I. Van Lidth de JTeudo, Th. W., On a collection of Rep- tiles and Fishes from the West-Indies. pag. 129—139. PI. 2. D. A. Overdruk uit: Notes from the Leyden Museum. IX. 1887. L. II. Van Wijhe, «F. W., Die Betbeilung des Ectoderms an der Entwicklung des Vornierenganges. 3 Seiten. D A. — — Ueber die Kopfsegmente und die Phylogenie des Ge- ruehsorffanes der Wirbelthiere. 5 Seiten. D. A. Overdrukken uit: Zoologischer Anzeiger. 1886. L. III. a. Bijdragen tot de kennis der levenswijze en der voortplanting van de ansjovis enz. 45 pag, 4 PI. 4°. Als Bijlage opgenomen in het Verslag van den staat der Nederlandsche Zeevisscherijen over 1886. Gedrukt ter Algemeene Landsdrukkerij. 1887. Gescheuk van de Commissie voor het Zool. Station. L. III. b. Prize Essays issued in connection with the Great International Fisheries Exhibition. London 1883. Andrews, F., The Propagation of the Salmonidae. 19 P. Chambers , W. Oldham , The Propagation of the Salmo- nidae. 14. P. Stilling , J., The Propagation of the Salmonidae. 17 P. Van Lidth de Jende, Th. W., De haring. 23 pag. 2 pi. D. A. Overdruk uit: Van Keulen's Almanak van de Zeevisscherij. 1887. L. III. c. Verslag der verrichtingen van Dr. J. W. van Wijhe aan de Nederlandsche Werktafel in het Zoölogisch Station van Prof. Dohrn te Napels, 10 Maart— 26 Juli 1887. 3 Pag D. A. Uit : ? (Over de ontwikkeling der uitscheidingsorganen der Selachiërs). Wenckebach, K. F., Ontwikkeling van beenige visschen. 8 pag. 1885. D. A. XXIV Wenckebach , K. F., Beitrage zur Entwickelungsgeschichte der Knochen6sche. 27 Seiten. 2 Taf. D. A. Overdruk uit: Archiv f. mikrosk. Anatomie. XXVIII. 1886. Sageniehl, M., Die accessorischen Branchialorgane von Ci- tharinus. S. 307—324. Taf. XVIII. D. E. Overdruk uit: Morphol. Jahrb. XII. 1886. Wenckebach, K. F., De embryonale ontwikkeling van de ansjovis. 11 pag. 1 PI. 4°. D. A. Uit: Verhandel, d. K. Acad. v. Wetens. XXVI 1887. L. VI. b. Postnia, Cf., Bijdrage tot de kennis van den bouw van het darmkanaal der Vogels. Acad. Proefschr. 125 pag. Leiden. A. H. Adriani. 1887. D. A. L. VII. c. Flcischinann, Ueber die erste Anlage der Placenta bei den Raubthieren. 3 Seit. D. A. Overdruk uit: Sitzungsber. d. physik. medic. Societ. zu Erlangen. 1886. M. I. Heiland, Amund, Lakis Kratere, og Lavastr0mme Uni- versitetsprogram for 2<ïet Semester 1885. Kristiania. 18S6. Geschenk van de Kgl. Universit. in Christiania. Ilufot. V, et Tan den Brocck , E., Observations nouvel- les sur Ie tufeau de Ciply et sur Ie Crétacé Supérieur du Hai- naut. Liège. 1880. 163 pag. D. A. Van Cappelle «Ir., H., Over den invloed van niveauver- anderingen op de dierenwereld. 20 pag. D. A. Overdruk uit : ? M. IV. Winkler, T. C, Histoire de 1'Ichnologie. Etude ichnolo- gique sur les empreintes de pas d'animaux fossiles. 200 et IV pag. 12 PI. D A. Overdruk uit: P N. 1. Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Tijdschrift. 2de Serie I. 3. 4. 1887. Elfde Jaarverslag Zoölogisch Station. Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Tijdschrift XXIX. 4. 1885-86; XXX. 1-4. 1886-87. K. Akademie van Wetenschappen. Verslagen en Mededeelingen. Reeks 3. II. 3. 1886; III. 1887. Jaarboek 1886. Verhandelingen 4°. XXV. 1887. Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijs- begeerte. Programma voor 1886. Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Archives Néerlandaises. XXI. 2— 5. XXII. 1—3. 1886— 87. Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. Verslag van het verhandelde 28/IX '86. Aanteekeningen enz. 28/IX '86. XXV N. I. Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch- Indië. Natuurkundig Tijdschrift. XLVI. 1887. Collegie voor de Zeevisscherijen. Verslag over 1886. leylers Genootschap. Archives du Musée Teyler. Série II. Vol. II. 1886. Catalogue de la bibliothèque. 3. 4. Harlem. 1886. Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhcege. Verslag van de aanwinsten gedurende 1885. Vereeniging tot bevordering der Zoetwatervisscherij in Nederland. Orgaan der enz. N°. 3 en 4. 1887. N. II. Société Malacologique de Belgique. Annales XX. Année 1885 (1886). Statuts. 2ième Edition. 1886. Sociéte EntomolQgique de Belgique. Annales XXX. 1886. N. III. Naturhistorisches Verein der preussischen Rheinlande und Westfalens. Verhandlungen. XLIII. 2. 1886. XLIV. 1. 1887. Senckenbergische Naturforschende Gesellschaft. Abhancllüngen. 4°. XIV. 2. 3. 1886. Bericht. 1886 und 87. K. K. Zoologisch-Botanische Gesellschaft in Wien. Verhandlungen. XXXVI. 3. 4. 1886. XXXVII 1. 2. '87. Societa Adriatica di Scienze naturali in Trieste. Bolletino. X. 1887. Zoologischer Anzeiger. IX. 1886. 237-240. X. 1887. 241—266. Naturforschende Gesellschaft in Bern. Mittheilungen. N°. 1133—1168. 1886- 87. Société Helvétigue des Sciences naturelles (Schweiz. Na- turforschende Gesellschaft). Actes Session 68-69. 1884-85, 1885—86. Naturforschende Gesellschaft in Basel. Verhandlungen. VIII. 2. 1887. Naturforschende Gesellsshaft in Danzig. Schriften. Neue Folge. VI. 4. 1887. Zeitschrift für wissen schaf tliche Zoölogie. XLIV. 3. 4. 1886; XLV. 1886—87; XLVI. 1. 1887. Gesellschaft natur f or schender Freunde zu Berlin. Sitzungsberichte. Jahrgang 1886. XXVI N. III. Medicinisch-Natunuissenschaftliche Gesellschaft in Jena. Jenaische Zeitschrift. XX. XXI. 1. 2. 1887, Naturforschende Gesellschaft zu Freiburg i. B. Berichte über die Verhandlungen. I. 1886. Naturhistorische Gesellschaft zu Nürnberg. Abhandlungen. VIII. 4 und 5a. 1887. Jahresbericht. 1886. Physikalisch-Medicinische Gesellschaft zu Würzburg. Sitzungsberichte. 1886. Verein für Naturkunde in Cassel. Bericht XXXII und XXXIII. 1886. Verein für Natur wissenschaft zu Braunschweig . 3 — 5ter Jahresbericht für die Vereinsjahre 1881 — '87. Verein für vaterldndische Naturkunde in Würtenberg. Jahresbefte. XLIII. 1887. Schlesische Gesellschaft für vaterldndische Cultur. Jabresbericht LXIII. (1885). 188'i. Erganzungsheft : Stenzel, K. G., Rbizodendron Oppoliense, Göpp. 1886. Physikalisch-Oekonomische Gesellschaft zu Königsberg. Schriften. XXVII. 1886. Naturwissenschaftlicher Verein zu Bremen. Abhandlungen. IX. 4. 1887. Ministerial Kommission zur wissenschaftlichen Untersu- chung der Deutschen Meere. Fünfter Bericht. Jahrgang XII bis XVI. Berlin. Paul Parey. 1887. Ergebnisse der Beobachtungs-Stationen. 1886. I — XII. Westfalischer Provinzial Verein für Wissenschaft und Kunst. Vier- und fünfzehnter Jahresbericht pro 1885 und 86. Deutscher Fischerei- Verein. Circulare 1886. N°. 5—6; 1887. N°. 1—4. Mittheilunefen der Secticm für Kusten- und Hochseefischerei. 1886. N°. 10—12; 1887. N°. 1—7. Recueil Zoologique Suisse. Tomé III. IV. 1-3. 1886—87. K. K. Naturhistorisches Hofmuseum in Wien. Annalen. I. 3. 4. 1886; II. 1-4. 1887. Ksl. Leopold. Carol. Deutsche Akademie der Naturforscher. Dewitz, H., Afrikanische Tagschmetterlinge. 2 Taf.'l879. 4°. Afrikanische Nachtschmetterlinge. 2 Taf. 1881. 4°. Jugendstadien exotischer Lepidopteren. 2 Taf. 1882. 4°. Westafrikanische Tagschmetterlinge. 1 Taf. 1887. 4°. XXVII N. III. Adolph, E., Ueber Insectenflügel. 6 Taf. 1881. 4°. Abnorme Zellenbildungen einiger Hymenopterenflü- gel. 1 Taf. Io80. 4°. ZurMorphologiederHymenopterenflügel. 6 Taf. 1883.4°. ■ Die Dipterenflügel. 4 Taf. 1885. 4°. Kölliker, Th., Uber das os maxillare des Menschen. 7 Taf. 1 82. 4°. Taschenberg, O., Die Mallophagen. 7 Taf. 1882. 4°. Jordan, H., Die Binnenmollusken. 8 Taf. 2 Kart. 1883. 4°. Gruber, A., Protozoën des Hafens von Genua. 5 Taf. 1884. 4°. Blanc, H., Amphipoden der Kieler Bucht. 5 Taf. 1884.4°. Kessler, H. F., Beitrag zur Entwickelungsgeschichte und Lebensweise der Aphiden. 1 Taf. 1884. 4°. Wunderlicb , L., Beitrage zur vergleichenden Anatomie und Entvvicklungsgeschichte des unteren Kehlkopfes der Vogel. 4 Taf. 1884 4°. Burmeister, H., Neue Beobacbtungen an Macrauchenia patagonica. 2 Taf. 1885. 4°. Kessler, H. F., Die Entwickelungs- und Lebensgeschichte von drei gesonderten Arten (Bisher nur als eine Art, Aphis aeeris, Linné, bekannt). 1 Taf. 1886. 4°. Frenzel, Joh., Mikro^raphie der Mitteldarmdrüsen der Mol- lusken 5 Taf. 1886. 4°. Kolbe, H. J., Beitiage zur Zoogeographie West- Afrikas. 5 Taf. 1887. 4°. Korschelt, E., Zur Bildung der Eihüllen. 5 Taf. 1887. 4°. N. IV. Société Zoologique de France. Bulletin XI. 5—6; XII. 1—4. 1887. Annales des Sciences naturelles. Zoölogie et Paleontologie. Septième Série. I— III. 1886—87, Journal de Conchyliologie. 3e Série. Tomé XXII. 1882. Bulletin Scientifique du Département du Nord et des Pays voisins. 2me Série. IX. 9—12; X. 1—6. 1886—87. Société Linnéenne de Lyon. Annales. Tomé XXX— XXXI. Lyon. 1884—85. Société dy études scientijiques d'Angers. Bulletin. Supplément a 1'année 1884. 1885. » XVième Année. 1885. Journal de Micrographie. X. 11—12; XI. 1—15. 1886—87. Société des Sciences physiques et naturelles de Bordeaux. Mémoires (3); I. 1884. II. 1885. Commission météorologique de la Gironde. Observations pluviométriqnes et thermométriques de 1883 a 85. XXVIII N. IV. Société nationale d'acclimatation de Franee. Bulletin mensuel. 4ième Série. III. 11 — 12; IV. 1 — 11. 1886-87. Société scientifique oV Arcachon. Notice sur la station Zoologique d'Arcachon. 1886. N. V. Linnean Society of London. Journal. XX. N°. 116—117. 1886—87; XXI. N°. 126— 129. 1886-87. List of the Linnean Society of London. Session 1886 — 87. N. VI. Nyt Magazin for NaturvidensTcaberne, XXXI. 1—2. 1887. Archif for Mathematik og Naturvidenskaberne. XI. 1—2. 1886; XII. 1. 1887. Académie impériale des Sciences de St. Pétersbourg. Bulletin. XXXI. 2—4. 1886-87. Société impériale des naturalistes de Moscou. Bulletin. LXII. N°. 2—4. 1886; LX1II. N°. 1. 2. 1887. Tromsö' Museum. Aarshefter. IX. 1886. X. 1887. Aarsberetning for 1885 & 86. Dorpater Naturforscher Gesellschaft. Sitzungsberichte. VIII. 1 1886. Archiv für die Naturkunde Liv-, Esth-, und Kurlands. Mi- neralogische Wissenschaften. IX. 4. 1887. Videnskabs Selskabet i Christiania. Forhandlinger. 1886. Christiania. 1887. N. VII. Zoologische Station zu Neapel. Mittheilungen. VII. 1—2. 1886—87. Fauna und Flora des Golfes von Neapel und der angren- zenden Meeresabschnitte. 4°. XIV. Fraipont, J., Polygordius. 125 Seiten. 15 Taf. 1887. N. VIII. Boston Society of Natural History. Memoirs. 4°. III. N°. 12—13. 1886. Proceedings. XXIII. II. 1886. Museum of Comparative Zoology at Harvard College. Bulletin. XII. 6. 1886; XIII 1—5. 1886—87. Memoirs. 4°. XVI. 1. 2. 1887. Annual Keport of the Curator. 1885—86; 1886—87. Connecticut Academy of Arts and Sciences. Transactions. Vol. VII. 1. 1886. John Hopkins University. Studies from the biological laboratory. III. 8 — 9; IV. 1 — 2. 1886-87. Circulars. Vol. VI. N°. 52—54. 1886. N°. 55—59. 1887. Academy of Sciences of St. Louis. The Transactions. IV. N°. 4. 1886. XXIX N. VIII. The American Naturalist. XX. 11—12. 1886; XXI. 1 — 10. 1887. The Amervan Journal of Science. XXXII. 191— 192; XXXIII; XXXIV. 199—203. 1886—87. Smithsonian Institution. Annual Report for 1884. Part II; for 1885. Part 1.1886. United States Commission of Fish and Fisheries. Part XI. Report for 1883; Part XII. Report for 1884. U. S. Geological and Geographical Survey of the Territories. Sixth Annual Report. 1884—85. 1885. (1887). American Academy of Arts and Sciences. Boston. Proceedings. New Series. XIII. (Whole Series XXI) Part 2. 1886: XIV. Part 1. 1887. Cincinnati Society of Natural History. Journal. IX. 3. 4. 1886—87; X. 1—3. 1887. American monthly microscopical Journal. VII. 11 — 12; VIII. l—ld. 1886—87. Academy of natural Sciences at Philadelphia. Proceedings. 1886. Part. 2. 3. 1887. Canadian Institute. loronto. Proceedings. Third Series. IV. 1—2. 1886— 87; V. 1. 1887. California Academy of Sciences. Bulletin. Vol. II. N°. 5. 6. 1886—87. Wagner Free Institute of Science of Philadelphia. Transactions. Vol. I. 1887. N. IX. Academia nacional de Ciencias en Cordoba. Boletin VIII. 4. 188\ IX. 1—4. 1886. Actas. V. 3. 18<>6. (1887). N. X. College of Science of the Imperial University of Japan. Journal. Vol. 1. Part II— IV. Tokyo. 1887. P. I. Taschenb^rg. O.. Bibliotheca Zoologica II. Zweite bis vierte Lieferung. Leipzig. 1886 — 87. The Zoological Record for 1885. Vol. XXII. London. 1886. P. III. Selenka, K., Die elektrische Projectionslampe. 8 Seit. D. A. Overdruk uit: Sitzungsb. d phys medic. Soc zu Erlangen 1887. Q. I. Wakker, J. H., Onderzoek der ziekten van Hyacinthen en andere bol- en knolgewassen gedurende de jaren 1883, 84 en 85 Uitgegeven door de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencul uur te Haarlem. Geschenk van de Alg. Vereeniging v. Bloembollencultuur. §aint-Lager, Histoire des Herbiers. Paris. Baillière et fils. 1885. 1'20 pag. D. A. Schiiheler, F. C, Norges Vaextrige. 1ste Bd. 2tes Hefte og 2det Bd. 1ste Hefte. Christiania. 4°. 1886. Geschenk van de K. Norske Universitet i Christiania. NAAMLIJST VAN DE LEDEN » ) XKDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING op 4 December 1887. Begunstigers . De Heer C. H. van Dam, voorz. v. 't Best. d. Dierg., Rotterdam, 1885. » » J. v. d. Hoop Jac.zn-, 2de voorz. d. Dierg., Rotterdam , 1878. » y> Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 187-2. x » A. v. Stolk Jzn., Diergaardelaan, Rotterdam, 1884. Teyler's stichting, Haarlem, 1 » Markies G. Doria, direct, v. h. Museum v. Nat. Hist., Genua, 1877. » » Dr. Hermann Fol, professeur honoraire de 1'Université de Genève, Villa Corbet, Cité Lympia, Nizza, 1886. t> » F. V. Hayden, chef Geolog. Surv. of the Territ., Washington, 1879. » » Dr. W. Kobelt, Schwanheim, bij Frank furt a'M., 1877. » » J. Kruisinga. scheepsgezagv.. Hooge Kadijk 147, Amsterdam, 1876. » » J. E. Lusink, schee psgezag voerder, Amsterdam, 1876. j> » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. » » Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877. » » J. Sparre Schneider, conservat. aan het Museum, Tromsoe, 1886. » » Dr. C. Ph. Sluiter, conserv. v. d. Kon Nat. Vereen., Batavia, 1879. » » Dr. C. A. Westerlund, Ronneby, 1877. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan pene verbeterde opgave te doen toekomen. XXXI Gewone leden. De heer Mr. W Albarda, Ginnehen. 1881. b b Mi'. J. Herman Albarda. Leeuwarden, 1884. b b Prof. H. J. van Ankuin, Groningen, 187:2. b b A. A. van Bemmelen. directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1872. b b Dr. J. F. v. Bemmelen. Amsterdam , N. Z. Voorburgwal 100, 1876. » b Prof. W. Berlin, .-D/ïsfm/iï»?. 1872. B b A. Beyen, commissionair in effecten. Delft, 187"'. » b E. E. Blaauw, med. stad., Amsterdam, Spiegelstraat 26, 1887. b b F. E. Blaauw. Amsterdam, Heerengracht 5o4. 1885. b b W, X. M. van de Blocquery, Amsterdam, 1875. b b D. BoHer, oesterkweeker, Scherpenisse, 1882. b b H. E. Bontjes, directeur der inricbting voor zalmteelt, Sons- beekstraat H. N°. 25. Arnhem, 1884. b b Dr. J. Eitzeraa Bos, leeraar aan de Hoogere Burger- en Land- bouwschool. Wagertingen, 1^72. B b C. J. Bottemanne, bootdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwscbe Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. b b 6. J. G-. Brandt, Apeldoorn, 1886. b b Dr. }1. A Brants, leeraar aan de Hoog. Burgerseh , Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876. De beer Dr. P G. Buekers. leeraar a. d. H. B. school v. meisj.. Haarlem, 1875. b b H. Burger. C.Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, Haarlem. Ih79. b b Dr. L. A. J. Burgersdijk, hoogleeraar en leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Deventer, 1872. b » Dr. H. van Cappelle Jr , leeraar aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium. Sneek. \b~~i. b B Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de H. B. school, Arnhem, 1876. b b Baron G. H. Clifford, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 188:2. b b J. E. Criellaert, Rotterdam. 1876. b b Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, Haarlem, 1876. b b Dr. M. C. Dekhuizen, assist. aan h. Pbysiol. Laborat., Leiden, 1880. b » Dr. F. J. Dupont, geneesheer. Rotterdam. 1872 b b J. E. G. van Emden, med. stud.. Leiden, Boommarkt 5. 1887. B b Prof. Th. W. Engelmann. Utrecht. 1*>70. b b Jhr. Dr. Ed Evens, leeraar aan de H. B. school, 's Gravenhage, 1872. b b J. G. Everwrjn, inspecteur bij de Eegistratie , Utrecht, 1884. b b C. J. Franken, phil. cand., Utrecht, 1885. b b Prof. Max. Fürbrinoer. Amsterdam, 1880, b b Dr. H. TV. De Graaf, assistent aan het Zoöt. Lab., leiden, 1880. b b Mr. H. W. de Graaf. Raadsheer in 't Gerechtshof, 's Graven- hage, Xoordemde 23, 18>7. b b Dr. J. H. Hanken, geneesheer, Dordrecht. 1876. B b L. J. van der Harst, leeraar a d. Veeartsenijschool. Utrecht. 187*2. b b Dr. Paul Harting, leeraar a. d. H. Burgerschool, Aa mpen. 1872. b b Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen . Assen, 1880. b b Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, 's Gravenhage, Lv85. b b 0. H. van Herwerden, phil. cand., Utrecht. 1880. b b Dr. P. P. C. Hot k. leeraar a. h Gymn. e. d. H. B. school, Leiden, 1873. b b Prof. C. K. Hotfmann , Leiden, 1872. b b B. 0. M. v. d. Hoop. comm. in effecten, Rotterdam, 1872. XXXII De heer Dr. E. Horst, conservator a. h. Museum v. Nat. Hist., Leiden, 1872. De firma Ten Houten en de Eaadt, Kralingsche Veer, 1884. De heer Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, 1873. » » S. P. Huizinga, leeraar a. d. H. B. school, Leeuwarden, 1872. » » Dr. F. A. Jentink , directeur vau bet M. v. Nat. Hist., Leiden, 1873. » » J. Jessurun de Mesquita, phil. stud., Amsterdam, M. J. Kos- terstraat 20, 1887. » » P. A. de Jong Az., Yerseke, 1885. » » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker , Goes, 1882. » » Di\ C. Kerbert, direct, van het Aquarium, Amsterdam, 1877. » » J. C Kersbergen, directeur van »de Merode", Lekker kerk, 1884. » » Dr. Y. Keyzer, geneesheer, Middelburg , 1872. » » J. H. F. Kohlbrugge, cand. arts, Utrecht, 1887. » » Dr. W. Krol, dirig. offic. v. Gezondh. 1ste kl., Dordrecht, 1878. » » Dr. F. Leo de Leeuw, oesterkweeker, We melding e , 1882. » » Dr. C. Leemans, Leiden, 1880. » » Dr. L. C. Levoir, leeraar aan de Polytechnische School, Delft, 1880. » » Dr. Th. W. v. Lidth de Jeude, conserv. a. h. Mus., Leiden, 1&77. d » Dr. J. C. C. Loman, Amsterdam, 1881. » » Dr. J. Lorié, privaat-docent aan de Eijks-Univers., Utrecht, 1884. » » Dr. D. Lubach, inspect. v. h. geneesk. Staatstoez., Kampen, 1872. » » J. H. Lüps, administrateur van 't Biljoen, Velp, 1886. » » E. B. Luyten, zalm handelaar, Rotterdam, 1884. » » E. T. Maitland, Commelinstraat 25, Amsterdam, 1872. » » Dr. J. C. de Man, geneesheer, Middelburg , 1872. » » Dr. J. G. de Man, Middelburg, 1872. Mejufvrouw Cato Manden, Groningen, 1886. De heer C. L. de Meulemeester, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. » » T. Nieuwenhuisen Jr., Lisse, 1887. » » Prof. D. van Haren Noman, Amsterdam, 1876. » » J. Noordhoek Hegt, Apeldoorn, 1883. » » W. H. J. van Nooten, Schoonhoven, 1875. » » Martinus Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. » » Dr. A. C. Oudemans Js.zn., directeur v. d. Zool. Tuin, 's Gra- venhage, 1882. » » Dr. J. T. Oudemans, Assistent b. d. Zoölogie, Amsterdam, 1885. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. » » Jhr. Dr. J. L. C Pompe van Meerdervoort , oesterkweeker, Ber- gen op Zoom, 1882. » » Dr. G. Postraa , leeraar H. B. school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, student in de medicijnen, Lf.iden, 1883. » » J. G. van Eenterghem, oesterkweeker. Bergen op Zoom, 1882. » » Dr J. van Eees, lector in de Histologie, Amsterdam, 1876. » » P. A. van Eees, gepens. vice-admiraal , 's Gravenhage, 1883. » » C. L. Eeuvens, Zwolle, 1887. » » Dr. J. E. Eombouts, leeraar a. d. Bijz. H. B. school v. meisjes, Amsterdam, 1872. y> » Dr. A. J. van Eossum, Arnhem, 1872. » » Dr. J. J. Ie Eoy, leeraar a. d H. B. sch. v. meisjes, Deventer, 1872. t> » M. M. Schepman , rentm. van Ehoon Pendrecht enz., Bhoon, 1872. » y> J. F. Schill, Amsterdamsche Veerkade 25, 's Gravenhage, 1877. » » J. Semmelink, oud-dirig. offic. v. gez , Zoutmanstr., 's Grav. 1883. » 7> Mr. C. J. Sickesz, huize de Cloese, Lochem, 1872. XXXIII De heer C. van der Sluijs, oesterkweeker , Kralingsche Veer, 1884. » P. C. T. Snellen, koopman, Rotterdam, 1872. G. W, C. Swaan, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. J. M. Swaan, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. K. N. Swierstra, conservator, Nat. Art Mag., Amsterdam, 1875. A. Langerhnizen van Uven , leeraar a. d. H. B. school, Gouda, 1872. Dr. M. 0. Verloren van ïhemaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. E. J. Verschoor van Nisse, Middelburg, 1883. Dr. H. J. Vetb, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B school, Rotterd. 1872. Dr. W. J. Vigelius, leeraar a. h. Gymnasium , 's Gravenhage. 1876. Dr. G. C. J. Vosmaer, assist. aan het Zool. Station, Napels, 1875. Dr. H. W. Waalewijn, leeraar aan de H.B. school, Alkmaar, 1872. Mr. T. A. Wagtho, Tholen , 1882. Prof. Max Weber, Amsterdam, 1882. K. F. Wenckebach, med. doctor., Utrecht, 1886. Mr. J. Wuif bain, Velp. 1884. Dr J. W. v. Wijhe, prosector der anatomie, Freïburgi. B., 1881 H. L. Gerth van Wijk, leeraar a. d. H. B. school, Middelburg, 1873. L. P. Zocher, Haarlem, 1882. Bestuur ÏSS1?— 1888. A. A. van Beminden, Voorzitter, 1882—1886. A. A. W. Hubrecht, Vice- Voorzitter. 1884—1890. P. P. C. Hoek, 1ste Secretaris-Bibliothecaris. 1886—1892. II. J. Veth, 2de Secretaris- Bibliothecaris. 18S6— 1892. C. J. Bottemanne, Penning) neester. 1882 — 1888. R. Horst, Conservator. 1884—1890. Max Weber, Assessor. (1884) 1886-1890. Commissie van Redactie voor liet Tijdschrift. A. A. van Bemmele'n , als President van het Bestuur. C. K. Hoffmann, 1*85—1891. W. J. Vigelius. (1883) 1885—1889. P. P. C. Hoek, Secretaris. 1887—1893. Commissie (Voorloopige) voor het Zoölogische Station (lSSy — 1888). Max Weber, Voorzitter. C. Kerbert, Penningmeester. J. F. van Bemmelen. P. P. C. Hoek, Secretaris. $ffi*2 BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 28 Januari 1888. s Avonds half acht. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Weber, J. T. Oudemans, J. F. van Bemmelen, Loman, Vigelius, Kerbert, Kohlbrugge, Francken en Hoek. Als gast is aanwezig Dr. M. Treub, Directeur van 'sLands Planten- tuin te Buitenzorg. De Heer Kerbert deelt mede, dat Lucioperca sandra, de snoek- baars, voor het eerst in ons vaderland gevangen is en wel op den Rijn nabij Milligen. Voor weinige jaren is men begonnen deze visch, die een groot deel van Midden-Europa bewoont, in Rusland, Scandinavië en Duitschiand vrij algemeen is, maar in den Rijn oorspronkelijk niet t'huis behoort, in laatstgenoemde rivier te pooten. Dat deze aanplanting niet mislukt is, bewijst het vrij groote ex., dat voor weinige dagen in ons vaderland gevangen is. de Heer Loman levert een bijdrage tot de kennis van Corymor- pha , een Hydroidpolyp , die nabij Vardö op een diepte van 4 — 8 vade- men voorkomt en van welke sj3r. exemplaren ontving door tusschenkomst van den Hr. Weber. Vooral omtrent de peripheriscb gelegen vaatachtige ruimten , die hier eenigszins de plaats innemen der gastrovasculaire zakken der ware polypen, werden door Spr. waarnemingen ingesteld. De Heer «f. T. Oudemans deelt mede, dat hij zich bezig houdt met het onderzoek van een Ex. van Chiromys madagascariensis. Twee individuen dezer zeldzame Lemuride bevonden zich in Natura Artis Magistra, doch het bewuste ex. stierf voor eenige maanden. Spreker vestigt de aandacht op het eigenaardige gebit van dit dier, in bijzon- derheid op de groote , doorgroeiende snijtanden , welke op die van knaag- dieren gelijken en waarmede het (ook zeer hardschalige) vruchten open- knaagt, om vervolgens den inhoud tot zich te nemen. Dit geschiedt in hoofdzaak door een uitschrappen met den dunnen derden vinger (soms ook met den vierden). Als bewijs van de vaardigheid van het dier in dit opzicht , vertoont spreker een appel , waarvan al het vleesch door het dier was uitgeschrapt , terwijl de schil slechts voor een klein gedeelte was weggebeten en het klokhuis als een zuil in het midden was over- gelaten. De Heer Weber doet een mededeeling over nieuwe huidsecreten bij Zoogdieren. i°. Bij de dwerg-antilopen (Cephalophus en Grimmia) ligt voor het oog een groote klier, die door talrijke in een rij liggende openingen een secreet uitloost, dat bij het mannetje waterhelder en van olieachtige consistentie is, en aan de lucht spoedig opdroogt. Het reageert zuur, wat het vermoedelijk te danken heeft aan een organisch zuur uit de reeks der boterzuren , dat aan het secreet een eigenaardige lucht geeft. Uit een scheikundig onderzoek van den Heer Wijsman phil. docts. bleek , XXXV dat het secreet in hoofdzaak vitelline is. — Het secreet van het wijfje is indigo blauw en vertoont de bekende kleurveranderingen van lakmoes- papier bij zure of alkalische reactie, zoodat dezelfde hoeveelheid blauw secreet zich telkens rood en blauw laat maken. De Heer Wijsman kon aantoonen, dat die kleurstof noch lakmoes nocb indigo was. Het blauwe secreet wordt door tubuleuse klieren (zoog. zweetklieren) afgescheiden. De mannelijke en vrouwelijke klier bestaat gedeeltelijk uit tubuleuse en gedeeltelijk uit acineuse klieren. 2°. Het geslachtsrijpe mannetje van Halmaturus rufus vertoont in zijn , over 't algemeen roodachtig gekleurd , baarkleed hier en daar aan de ventrale zijde kraprood gekleurde plekken. Die kleurstof laat zich ge- makkelijk van de haren afwrijven; op de huid zelve vormt zij een niet samenhangende laag. Zij heeft haar oorsprong te danken aan tubuleuse klieren van enorme afmeting, die in den hals der haarfollikels uitmonden. Bij het wijfje , waar het grijze haar nergens kraprood gekleurd is, zijn de tubuleuse huidklieren slechts van gewone afmeting. Spreker kent slechts drie gevallen van gekleurd huidsecreet bij zoog- dieren en wel een rood huidsecreet bij Hippopotamus amphibius en bij het mannetje van Halmaturus rufus, een blauw secreet van de maxillaire klieren van de dwerg-antiloop. Belangrijk is het, dat in alle drie gevallen tubuleuse huidklieren de bron zijn van het gekleurde secreet. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 31 Maart 1888. 's Avonds half acht. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), van Haren Noman, J. T. Oudemans , Loman , Kerbert , J. F. van Bemmelen en Hoek. Als gast woont Dr. Sydney J. Hickson , M. A. Cantab., Dr. Sc. Lond., Fellow of Downing College, Cambriclge de vergadering bij. De Heer Hoek spreekt over larven van visschen en wel voornamelijk van de spiering en van de haring. Hij was in de gelegenheid geweest op het Hollandscb Diep groote hoeveelheden dezer vischlarven te verzamelen en had voor de moeielijkheid gestaan deze, zoolang zij nog tamelijk klein zijn, van elkander te onderscheiden. De kleinste die hij in handen kreeg waren 20 a 25 m.m. lang. Wel heeft de spieringlarve van een dergelijke lengte reeds een vetvinnetje , dat bij de haringlarven ontbreekt; dit is echter zeer klein en niet altijd even gemakkelijk te onderscheiden Spreker was er dan ook als van zelven toe gekomen naar andere onderscheidings- kenmerken te zoeken en had die gevonden in den bouw van het geraamte der staartvin. Dit wordt met behulp van afbeeldingen toegelicht. In een bijlage van het Rapport omtrent de Ankerkuilvisscherij , dat door den Hr. Bottemanne en spreker aan Z, E. den Minister van Financiën werd toegezonden en dat als Supplementdeel van het Tijdschrift der Vereeni- ging in druk zal verschijnen, zal een beschrijving der voornaamste op het Hollandsch Diep aangetroffen vischlarven worden opgenomen. De Heer Hickson vermeldt het een en ander naar aanleiding van door hem ingestelde onderzoekingen over de voortplantingsorganen van de Milleporidae. De jonge geslachtscellen, manlijke zoowel als vrouwelijke, liggen in het ectoderm van de »coenosarcale ' kanalen. In een zeer vroeg stadium verlaten zij het ectoderm en begeven zij zich naar het entoderm. Spoedig hierna verkrijgen de eieren stelen, waarmede zij bevestigd zijn aan de »mesogloea". Soms is echter die steel geheel verloren gegaan en dwalen de eieren door amoeboïde beweging door het lumen der kanalen, tot zij op een daarvoor geschikt punt op nieuw een steel verkrijgen en vast gaan zitten. Nadat vervolgens twee poollichaampjes zijn uitgetreden zijn de eitjes rijp geworden; zij bevatten geen dojerkorrels hoegenaamd. Door twee of drie spermatozoa bevrucht vertoont het kiemblaasje zich opnieuw. Later ziet men hierin een aantal kerntjes en deelt het kiemblaasje zich. De fragmenten begeven zich daarna naar het midden van het ei, waar zij een equatoriale plaat vormen. Deze plaat splitst zich in twee gedeelten , die zich naar de polen van het ei begeven. Intusschen neemt het aantal kern- fragmenten toe en verspreiden zij zich over het geheele ei: onduidelijke lijntjes geven in dit stadium , dat met het morula-stadium vergeleken moet worden , de grenzen aan der cellen , waarvan de kern-fragmenten de kernen voorstellen. Het embryo neemt daarna spoedig den vorm aan van een solide blastosphere en verlaat in dat stadium , vermoedelijk , door den mond, het moederdier. De jonge manlijke cellen onderscheiden zich in een vroeg stadium van XXXVII de jonge eicellen door hun grooten , een stevig protoplasmatisch netwerk bevattenden , kern De kern deelt zich en de stukken verspreiden zich dra door de geheele spennospore. In het entoderm van de dactylozooida aangekomen verliest de spermospore haar wand en daarna begeeft een kolonie van jonge spennoblasten zich in de holte van het zooid. De wand van het zooid vormt dan uitzakkingen (sporosacs), waarin de sper- moblasten verblijven , tot zij rijp zijn. Deze sporosacs schijnen niet gevormd te worden voor de spermoblasten er zijn gekomen. Het ontstaan der geslachtscellen bij Millepora steunt de meening van Hertwig en Weismann, dat het ectoderm de oorspronkelijke zetel zou zijn van de geslachtscellen bij de Hydrozoa. Dat een deeling van het ei uitblijft vindt misschien zijn verklaring in het feit, dat het embryo een zwervende levenswijze heeft, zoodra de ontwikkeling is begonnen. Spreker voelt neiging aan te nemen , dat de Hydrocorallinae een afzonderlijken tak vormen van de Hydrozoa , die waarschijnlijk nooit medusiforme gonophoren hebben bezeten. Millepora is niet verwant aan Hydractinia. De Heer Lonian vertoont zink clichés en afdrukken op dun papier van die clichés geleverd door de HH. Koeloffsen en Hübner naar teeke- ningen van de anatomie van Coelenteraten door spreker vervaardigd. De afdrukken munten uit door scherpte. Om als illustratie van het Ver- slag te dienen staat Spreker een der clichés af: het is een lengtedoor- tent.otist. Can ^WfooCr fij. 5. snede van een polyp van een soort van het geslacht Corymorpha met de entodermkanalen (can) en de medusen in verschillende ontwikkelings- toestanden (a, b, c) half schematisch geteekend. De Heer J. F. van Bemmelen doet eene mededeeling betreffende de epitheelderivaten van den ventralen darmwand achter de kieuw- spleten , die door hem het eerst bij Selachii , Ganoïden en Hagedissen ge- XXXVIII vonden zijn, en daarna door de Meuron bij Ainphibien zijn aangetoond, welk laatste onderzoek kort geleden is bevestigd en uitgebreid door Maurer, die bewees dat deze derivaten, bij Anuren ten getale van twee symmetrisch , bij Urodelen ten getale van één asymmetrisch gelegen , worden aangetroffen. Daar deze afwisseling in aantal reeds bij Selachii optreedt , schijnt zij een algemeen verschijnsel te zijn , en behoeft zij geen bezwaar te zijn tegen het homologiseeren der verder gelijksoortige organen. Spreker beeft zich nu de vraag gesteld of de homologa dezer organen niet ook bij andere orden en klassen van gewervelde dieren voorkomen, en is tot het besluit gekomen , dat bij Slangen , Vogels en Zoogdieren derivaten van den kieuwdarmwand aanwezig zijn , die als zoodanig be- schouwd mogen worden. Hij vereenigt zich dus met de meening van de Meuron, die deze organen, door hem accessorische tbyreoïdea ge- noemd, in genoemde diergroepen heeft trachten aan te toonen. Deze zag daarbij echter over 't hoofd , dat daarnevens nog andere epitheelresten overblijven van de kieuwspleten zelve, en wel in 't bijzonder van de derde kieuwspleet, die het zoogenaamde carotislicbaampje vormen. De werkelijke homologa der door spreker suprapericardiaal-Mchamen genoemde or- ganen zijn bij Slangen de epitheelblaasjes, die tusschen de beide thy mus- lobben liggen, en die oorspronkelijk de vierde en vijfde kieuwspleet ver- binden met elkaar en met den achterrand van den kieuwdarm. Bij de Vogels hebben zij dezelfde ligging ten opzichte der derde en vierde kieuw- spleet, en bij de Zoogdieren zijn het de zoogenaamde zijdelingscbe schild- klieren, die acbter de derde kieuwspleet ontstaan en door Born en anderen voor de vierde kieuwspleet gehouden zijn , terwijl His er reeds op gewezen heeft, dat zij derivaten van den sinus retrobranchialis, dus van den darm zelf zijn, terwijl de vierde kieuwspleet ter zijde daarvan meer naar buiten ligt. Al deze deelen hebben met elkaar gemeen, dat zij nader bij de middel- lijn liggen dan de kieuwspleten zelve, en ontstaan uit den buikwand van den darm , links en rechts van de plaats waar de larynx van dezen af- gaat. Spreker merkte op , dat zij nog voor den achtersten aortaboog liggen , en in dit opzicht, evenals in den uitwendigen afgeronden vorm, in het optreden van een duidelijk lumen, dat langen tijd blijft bestaan en in den epithelialen aard van hun wand overeenkomen met elkaar en met het suprapericardiaallichaam der Hagedissen en Amphibien. Het algemeen voorkomen dezer rudimentaire epitheelderivaten doet spreker vermoeden, dat zij overblijfselen zijn van phylogenetisch zeer oude organen, die eene belangrijke functie bezeten hebben bij de voor- ouders der gewervelde dieren, en in dit en vele andere opzichten mogen vergeleken worden bij de thyreoïdea. Omtrent hun oorsprong heeft hij vroeger de hypothese uitgesproken, dat zij gemetamorphoseerde kieuw- spleten zijn. Ofschoon hij erkent, dat tegen deze opvatting belangrijke bezwaren bestaan, acht hij haar niet vervallen, maar hij gelooft dat de suprapericardiaal-lichamen , eenmaal uit een paar kieuwspleten ontstaan zijn, tengevolge van het feit, dat het epitheel dezer spleten eene andere functie kreeg als bekleeding van ademhalingsorganen. Wellicht was deze functie eene secretorische , maar in allen gevalle is zij thans weer ver- loren gegaan. Zij had evenwel ten gevolge , dat , terwijl andere meer naar voren gelegen kieuwspleten , toen hare ademhalingsfunctie ophield , geheel verdwenen , of in de ontwikkeling nog slechts even optraden , de supra- pericardiaalorganen hardnekkig terugkeeren bij de meerderheid der ge- wervelde dieren. Naarmate het aantal kieuwspleten, die nog optreden van achteren naar voren afneemt, rukken zij meer naar voren, maar XXXIX behouden hunne ligging aan de achterzijde van den kieuwdarm , op zijn overgangsplaats in slokdarm en luchtpijp. In de tweede plaats deelt spreker mede , dat het hem gelukt is aan praeparaten van Slangenembryonen aan te toonen , dat een vermoeden , hetwelk hij in zijne verhandeling over de anatomie van den halsstreek der Reptilen had uitgesproken, gegrond was. Het betreft de opvatting der carotis externa bij Slangen , Krokodillen en Schildpadden als een overblijfsel van den tweeden aortaboog, die zijn oorsprong uit het voor- eind van den truncus arteriosus verloren , maar daarentegen zijn inmon- ding in den dorsalen verzamelstam , wiens voortzetting naar voren carotis interna wordt, behouden zou hebben. Op doorsneden overtuigde hij zich dat de carotis externa , bij Slangen althans , werkelijk op deze wijze ontstaat , en derhalve van 't begin af tusschen de eerste en tweede kieuw- spleet ligt. De carotis externa der Slangen (en vermoedelijk evenzoo die der Krokodillen en Schildpadden) is dus niet geheel homoloog met die der Hagedissen. De Heer* lltibrceht deelt voorloopige resultaten mede van door hem ingestelde onderzoekingen over de ontwikkeling van Erinaceus, en be- spreekt het feit, dat de kiemblaas van dit dier niet gelegen is in het lumen van den uterus, maar in den uteiuswand; dat het embryo van den egel met behulp van moederlijk bloed op andere wijze gevoed wordt , als dit bij de meeste andere zoogdieren het geval is. GEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Enkhuizen. Zoölogisch Station. 7 Juli 188 's A v o n d s 7 uur. Aanwezig de HH. Horst (Voorzitter), Bottemanne, Renterghein, J. F. van Bern melen en Hoek. Afwezig met kennisgeving de HH. A. A. van Bemmelen , Hubrecht , Opclemacks, Nieuwenhuisen en Veth. Van den Heer Herman Albarda te Leeuwarden is een opstel inge- komen behelzende een verslag van door hem en anderen in 1887 inge- stelde waarnemingen op ornithologisch gebied; in een briefkaart [gedateerd 5 Juli 1888] deelt de Heer F. Nieuwenhuisen Jr. mede, dat dit jaar weer twee stuks van Coracias aarrula onder Vogelenzang zijn opgemerkt. De Voorzitter stelt voor de buitengewone huishoudelijke Vergadering, van welke de oproepingsbrief gewaagt, te laten vervallen en de bespre- king van de plannen voor de oprichting van een vast Station aan de kust tot op de algemeene Vergadering uit te stellen ; daarvoor in de plaats den Heer Hoek te verzoeken enkele op die oprichting betrekking hebbende mededeelingen te doen. Aan dit verzoek wordt door dezen voldaan. De Heer «F. F. van Bemmelen deelt mede, dat het hem gelukt is, bij embryonen van Tropidonotus natrix, bij welke de vierde kieuwspleet juist aangelegd, maar de vijfde nog niet zichtbaar was, den aanleg der voorste ledematen te vinden, naar welke hij tevergeefs gezocht had bij iets oudere stadiën , die alle vijf de kieuwspleten vertoonden. Daze aan- leg deed zich voor in den vorm van celstrengen aan 't ventrale uiteinde van 't zesde tot en met het dertiende somiet, welke strengen uitliepen in eene dichte celmassa, die aan de lichaamsoppervlakte zichtbaar is als een e kleine zwelling. Dat deze vorming de eerste sporen der voorste ledemaat vertegenwoordigt, blijkt uit hare volkomen overeenkomst met den aanleg van dit orgaan bij embryonen van Lacerta muralis, die op denzelfden trap van ontwikkeling staan. Bij deze echter gaat de groei van 't orgaan door , bij de slang daarentegen verdwijnt het dadelijk weer geheel en al. De vijf somieten vóór die, waaruit de celstrengen uitgroeien, vormen eveneens verlengsels naar de buikzijde , welke echter, in tegenstelling met de eerstgenoemde strengen, met elkaar versmelten tot één, die zich naar voren onder de kieuwspleten door ombuigt en zoo de streek van den tweeden kieuwboog bereikt. Deze strengen vormen den aanleg der tong- spieren , die dus afkomstig zijn van de halssomieten en daarom ook door de zenuwen dier somieten, welke te zamen den hypoglossus vormen , ge- innerveerd worden. Waarschijnlijk zijn het de zenuwen der achterste drie, die den hypoglossus vormen , terwijl die der voorste twee atrophieeren. Geen dezer spinale zenuwen heeft een ganglion, behalve de vijfde, die een rudiment daarvan vertoont. De spreker laat aan de vergadering reconstructie teekeningen zien, waarop de bovengenoemde deelen zijn afgebeeld. XLI De Heer Hoek spreekt over de vischfauna van de Zuiderzee en licht zijne inededeeling toe met een in het station aanwezige verzameling vis- schen. Vooral omtrent de ontwikkeling van enkele algemeen in de Zui- derzee voorkomende soorten konden reeds niet onbelangrijke waarnemingen worden ingesteld. Dit betreft in de eerste plaats de z.g. Zuiderzee-haring. Is men dank de onderzoekingen van Kupffer , Hoffmann en anderen reeds vrij voldoende bekend met de ontwikkeling in het ei en met de eerste vrijzwemmende stadiën [Kupffer kweekte haringlarven op, tot zij een grootte van ongeveer 10 m. m. bereikt hadden], kent men vervolgens ook de jeugdige haringjes, die van 50 — 80 m. m. als z.g. zeebliek in grooten getale door de kuilnetten worden gevangen, zoo was men tot nog toe onbekend gebleven met de verschillende tusschenstadien tusschen de vischjes van bovengenoemde afmetingen. Spr. verzamelde nu gedu- rende Mei en Juni groote hoeveelheden haringlarven, die volkomen in staat zijn de bestaande leemte in onze kennis aan te vullen. Ook van de spiering werden vele larven in verschillende stadiën verkregen ; van de bot laat spr jongen zien, die nog volkomen symmetrisch zijn Eindelijk zijn ook Grobius minutus, Gasterosteus aculeatus en Bellone vulgaiis in ex. van zeer geringe afmeting in de verzameling vertegenwoordigd. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium der Universiteit. 27 October 1888. 's Avonds half 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Horst, J. F. van Bemmelen, J. T. Oudemans, Loman, van Lidth de Jeude, Kerbert, Opdemacks en Hoek. De Heer Horst doet eene mededeeling, toegelicht door afbeeldingen, over eene merkwaardige pelagische Annelide , afkomstig uit den Indischen Archipel. Deze worm, behoorende tot de familie der Syllidae, kenmerkt zich door het bezit van twee hoog ontwikkelde, oranje-kleurige oogen aan de rug- en buikzijde van den kop en vertoont bovendien in de basis van elk voetje, uitgezonderd in dat van het eerste segment, een bruin- achtige zak, die in onderscheidene segmenten geheel of ten deele uit- gestulpt was en bij onderzoek bleek een segmentaal-orgaan te zijn. De spreker staat bij het maaksel dezer zonderlinge organen langeren tijd stil en toont vervolgens aan, dat de besproken worm zonder twijfel langs ongeslachtlijken weg, hetzij door deeling of door knopvorming is ontstaan. Daarna spreekt de Hr. Horst over de inwendige trechtervormige monding der segmentaal-organen bij de Oligochaeten, naar aanleiding van een onlangs verschenen opstel van Dr. Goehlich »Ueber die Genital- und Segmental-Organen von Lumbricus terrestris" ; spreker toont met behulp van teekeningen en praeparaten dezer deelen bij Rhinodrilus en Lumbricus aan, dat de in bovengenoemde verhandeling voorkomende beschrijving en afbeeldingen van den segmentaal-trechter geheel onjuist zijn , en sluit zich in hoofdzaak aan bij de voorstelling door Vejdowsky van dit orgaan gegeven. De Heer Hubrecht bespreekt de ontwikkeling van het hypoblast bij den egel, naar aanleiding van een tusschen spr. en Ed. van Beneden op het congres te Würzburg [20 — 23 Mei 1888 gehouden] gevoerde dis- cussie over dit onderwerp. Spreker had daar nl. medegedeeld, dat het hypoblast zich eerst als een soliede celklomp vertoont, die er als een morula uitziet en dat deze tot een steeds gesloten en op zich zelf staande blaas uitgroeit , die zich eerst later tegen het buitenste blad | voor hetwelk spr. den naam van trophoblast had voorgesteld] aanlegt. Ed. van Beneden had als zijne meening daartegenover uitgesproken, dat de soliede celklomp, die de Heer Hubrecht had waargenomen, door kunst- matige samentrekking van de entodermblaas ontstaan was en dat de ruimte, die de Heer Hubrecht tusschen zijn trophoblast en het entoderm had opgemerkt, in werkelijkheid nooit bij eenig zoogdier bestond. Een gelukkig toeval had nu onlangs aan spreker embryonen van den egel in jeugdige stadiën verschaft, die hem opnieuw overtuigd hadden, dat bij den egel het entoderm zich in werkelijkheid ontwikkelde niet als een aan- XLIII stonds tegen het entoderm aangeplaatste laag, maar als een massieve cel- klomp, die eerst later den blaasvorm aanneemt en zich dan tegen het ectoderm aansluit. Voor den afloop der vergadering wijst de Heer Horst op de wen- schelijkheid gedurende dezen winter , bij wijze van proefneming, een der wetenschappelijke vergaderingen te Leiden te houden. Dit voorstel wordt met instemming begroet en aangenomen. De bedoelde vergadering zal op '29 December e.k. gehouden worden. GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING. Utrecht. Zoölogisch Auditorium, Statenkamer. 25 November 1888. 's Voormiddags 10 uur. Aanwezig de HH. A. A. van Bemmelen (Voorzitter), Horst, Bottemanne, Hubrecht, Veth , Everts, van Herwerden, Reuvens, J. F. van Bemmelen, Wenckebach, van Lidth de Jeude, Everwijn, Op de Macks. J. T. Oude- mans, A. C. Oudemans, Croockewit, Vernhout, Mejuffrouw Schilthuis, de HH. Molengraaff, Koningsbergen en Hoek. Na de aanwezigen en in 't bijzonder de nieuwe leden verwelkomd te hebben, brengt de Voorzitter het volgende verslag uit omtrent den toe- stand der Vereeniging. M. H. Uw aandacht zij gedurende eenige oogenblikken gewijd aan een verslag over den toestand der Vereeniging in het afgeloopen jaar. Kort zullen mijne mededeelingen zijn. Bijzonderheden van zeer belangrijken aard zijn mij niet ter oore gekomen; leden, bezield met liefde voor onze Vereeniging met ten haren behoeve voordeelige testamentaire beschikkin- gen, hebben het tijdige met het eeuwige niet verwisseld; groote giften van levenden zijn haar niet geworden. Doch kleinere bijdragen zijn ook welkom en gaarne herdenk ik de schenking van een vijftigtal guldens, waarmede opnieuw onze kas versterkt werd, en wel door de kwijtschel- ding van uitbetaling van 5 uitgeloote aandeelen, 3 door ons medelid J. E. Criellaert, 1 door ons lid Everts en 1 door den Heer J. C. Stork te Hengelo. Een aantal mededeelingswaardige feiten hebben betrekking op 't Zoölo- gisch Station, en dat belangrijke verslag geeft ons elk jaar zóó uitvoerig en zóó zaakrijk de Secretaris der Stations-commissie. Berichten over onze Bibliotheek, over het Tijdschrift, over onze Collectie, over de gehouden bijeenkomsten, mutatiën van leden, zullen dus den hoofdinhoud van mijn verslag moeten uitmaken. Onze Conservator was zoo goed mij over onze Collectie mede te deelen, dat zij, zooals U bekend is, tijdelijk een onderkomen gevonden had in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie en nu wegens de weinig beschik- bare ruimte, waarop reeds in 't vorige verslag werd gewezen, verhuisd is naar een klein vertrek achter de Bibliotheek-kamer, reeds in 't begin van den zomer. De verzameling zelve bevindt zich volgens het getuigenis van onzen Conservator in een goeden staat. Vermeerderd werd zij met de volgende geschenken : van het lid Schepman eenige exemplaren van Paludinella Steinii, Marts. , eene voor onze Fauna nieuwe slakkensoort; van den Heer Blaauw en ons lid Nieuwenhuisen , beiden te Lisse woon- achtig , een Cyclopterus lumpus ; van mij een tweede exemplaar dezer vischsoort, larven van Hyla arborea, verschillende Entozoa, in de Rot- XLV terdamsche Diergaarde bijeenverzameld, zooals Taenia uit Lepus cunicu- lus, Nematoden uit Grus paradisea, Teeken op de huid van levende exemplaren van Monitor bivittatus en Python molurus gevangen, Taenia en Pentastomum uit Python hieroglyphicus. Ook de belangrijke verza- meling visschen uit het Hollandsch Diep, door Dr. Hoek bijeengebracht, waaronder ook een paar soorten nieuw voor onze fauna, komt ongetwij- feld onze Collectie ten goede en zullen daardoor verscheidene leemten worden aangevuld. Volgens den lsten Secretaris- Bibliothecaris breidt de Bibliotheek zich langzaam doch gestadig uit en wordt daarvan door de leden een veel- vuldig gebruik gemaakt. Zij neemt thans, behalve een gesloten kast, een viertal groote boekenrekken in beslag. De boeken , zoo zegt de Biblio- thecaris, zien er niet kwaad uit, ofschoon natuurlijk ten gevolge van het gebruik, dat de leden er van maken, de banden meer of min bescha- digd worden; en dit kan geene verwondering baren, als men bedenkt, hoeveel een gebonden boek te lijden heeft, als het per post of spoor ver- zonden en niet met de noodige zorg wordt ingepakt, zooals soms wel eens geschiedt. Het aantal Tijdschriften breidde zich slechts weinig uit, en enkele aanvragen, die gedaan werden, zijn niet aangenomen. Zoo o. a. meende de Bibliothecaris, dat het niet op den weg der Vereeniging lag een ruiling te beginnen met het Amerikaansche tijdschrift: Journal of comparative Medicine and Surgery van William A. Conklin. In plaats van het »Bul- letin du Nord de la Prance et du Pays Voisin", dat ophield te bestaan, kregen wij twee nieuwe Pransche zoölogische tijdschriften , een door Prof. Giard te Parijs en een door de H.H. Hallez, Barrois en Moniez uitgegeven. Van het Tijdschrift zag het licht de 1ste en 2de Aflevering van Deel II der 2de Serie en het Supplement Deel II, bevattende een rapport over ankerkuil- en staalboom-visscherij , uitgebracht aan Z. Exc. den Minister van Financiën , een onderzoek dat opgedragen werd aan de Heeren Bot- temanne en Hoek, een lijvig boekdeel met platen en kaarten, vooral belangrijk door de waarnemingen en afbeeldingen van larven en jongen van visschen als de sprot, de spiering, de haring, enz. Veranderingen in het Bestuur of Commissie van Redactie voor het Tijd- schrift heb ik niet te vermelden, want Dr. Hoek werd met algemeene stemmen herbenoemd. De Heeren Jentink en Schepman werden uitge- noodigd de rekening en verantwoording der penningmeesters van de Vereeniging en de Stations- Commissie na te zien. Wat het ledental betreft, mogen wij ons slechts verheugen over de aanwinst van de Heeren J. Büttikofer te Leiden, J. A. Op de Macks te Arnhem en Dr. E. van Rijckevorsel te Rotterdam. Daarentegen bedankten voor 't lidmaatschap de gewone leden Prof. M. Fürbringer en J. Jes- surun de Mesquita te Amsterdam , beiden naar 't buitenland vertrokken, Verder Dr. Y. Keyzer te Middelburg, Dr. L. O Levoir te Delft, Dr. J. Lorié te Utrecht en Dr. D. Lubach te Kampen, en verloren wij door den dood het correspondeerende lid P. J. Hayden te Washington, zoodat de Vereeni- ging op den 30sten September 1.1. in 't bezit was van 109 gewone leden, 9 begunstigers, 4 eereleden, 12 correspondeerende leden, tegen 112 ge- wone leden, 9 begunstigers, 4 eere- en 13 correspondeerende leden in 't vorige jaar. Drie buitengewone wetenschappelijke bijeenkomsten hadden plaats te Amsterdam in 't Zoötomisch Laboratorium van Prof. Weber en wel op 29 October van 't vorige en op 28 Januari en 31 Maart van dit jaar. XLVI En als ik U onze bijeenkomsten in herinnering breng , dan kunnen wij voorzeker niet anders als met een blik van weemoed terugzien op de zomervergadering, te Enkbuizen belegd op 7 Juli 1.1., in bet Zoölogisch Station zelve, waarvan eene bespreking der plannen voor de oprichting van een vast Station en een tochtje op de Zuiderzee den volgenden dag in een geriefelijke stoomboot de aantrekkelijkheid verhoogde. Het mocht niet baten. Op dat tijdstip was onze Vereeniging één honderd en veertien gewone leden rijk. Honderd en negen zijn niet verschenen. Met den mantel der liefde zulke feiten te bedekken, is wellicht het meest wen- schelijke. Hoe het ook zij , gaarne breng ik hier een woord van dank aan den Heer Mr. E. N. Rahusen, Voorzitter van het Collegie voor de Zeevissckerijen , voor het vrije gebruik van de stoomboot „Zuiderzee" der Visscherijpolitie. Aan het einde van dit kleine jaarverslag gekomen, M. H., het 46de dat ik. de eer heb in onze huishoudelijke vergaderingen uit te brengen, thans, nu ik heden voor de laatste maal als Voorzitter tot U spreek, zij het mij vergund U allen hier aanwezige en evenzeer de afwezige leden toe te roepen : steun onze Nederlandsche Dierkundige Vereeniging , die Ver- eeniging, welke door mij en onze medeleden Schepman en van Ankum werd opgericht en die ik steeds zulk een warm hart heb toegedragen ; steun haar ieder naar uwe krachten , uwe middelen , uwe omstandighe- den, uw omgeving, met woord en daad; zend degelijke bijdragen voor het tijdschrift , werf krachtige leden aan , verrijk de collectie met voor- werpen van beteekenis , help de bibliotheek vermeerderen en verzuim niet onze bijeenkomsten met uwe tegenwoordigheid te versieren. Mogen mijne wenschen vervuld worden. Moge de Vereeniging steeds in bloei toenemen. De Heer Hoek doet daarna mededeelincr van bet: DERTIENDE JAARVERSLAG OMTRENT HET ZOOLOGISCH STATION. Op voorstel van uw Bestuur werd er op de den 44en December '87 te Leiden gehouden vergadering der Vereeniging besloten, af te wijken van het artikel in het Reglement op het Zoölogisch Station, dat voorschrijft, dat jaarlijks op de wintervergadering een Commissie moet benoemd wor- den, welke Commissie zich belast met het beheer van het houten gebouw en zijn inventaris. Het Bestuur meende nl., dat het bij de volksvertegen- woordiging aanhangig gemaakte voorstel der regeering, om over te gaan tot cle benoeming van een wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken, voor de geschiedenis van het Station een feit van beteekenis was; dat er kans bestond , dat ten gevolge van dat wetsvoorstel het Station zijn verplaatsbaar karakter zou dienen prijs te geven en eindelijk in den blijvenden, voor goed aan den bodem bevestigden, vorm zou overgaan. Immers tot op zekere hoogte was het voorstel tot benoeming van een adviseur in visscherijzaken een uitvloeisel van hetgeen sedert jaren reeds xLvn door uwe Vereeniging gewenscht werd. Ligt het ons allen toch nog versch in het geheugen, hoe het uwe Vereeniging was, die in den loop van het jaar 1881 zich tot de regeering wendde met voorstellen, die de vestiging van een Zoölogisch Station aan de kust beoogden, die echter tevens bedoelden, dat aan het hoofd dier instelling een zoöloog zou geplaatst worden, van wiens diensten door de regeering voordeel kon getrokken worden voor de bevordering der belangen van visscherij en vischkweekerij. Was dat voorstel in zijn oorspronkelijken vorm ook gevallen, het door uwe Ver- eeniging ontwikkelde denkbeeld had krachtigen bijval gevonden bij het Collegie voor de Zeevisscherijen: zes achtereenvolgende jaren wees zij de regeering op de groote behoefte, die er bestond aan een of meerdere personen, die zich geheel met de studie van met de visscherij en visch- kweekerij in nauw verband staande vraagstukken zou kunnen bezig houden. Van haar kant verklaarde uwe Vereeniging bij verschillende gelegenheden, dat zij bereid was, mocht de regeering tot de benoeming van zulk een deskundige overgaan, hem op alle mogelijke wijzen het gebruik van de haar ten dienste staande hulpmiddelen gemakkelijk te maken. Nu de kans dus groot was, dat eindelijk tot de benoeming van een adviseur zou worden besloten, achtte uw Bestuur het wenschelijk, dat niet tot benoeming van een nieuwe Commissie zou worden overgegaan, maar dat aan dezelfde leden, die in het vorige jaar de Commissie gevormd hadden, tijdelijk het beheer over deze bezittingen der Vereeniging zou worden opgedragen, totdat de beslissing in zake de benoeming van een adviseur gevallen zou zijn. Het is u niet alleen bekend hoe die beslissing geweest is, maar ook, dat aan mij de eer te beurt is gevallen tot wetenschappelijk adviseur in visscberijzaken benoemd te worden. In overleg met uw Bestuur heb ik toen aan de HEL J. F. van Bemmelen, Kerbert en Weber, die met mij tot leden der voorloopige Stations-Commissie benoemd waren, voorgesteld, nuj gedurende het thans nagenoeg geëindigde jaar 1888 met alle op het beheer en de exploitatie van het verplaatsbare Station betrekking hebbende zorgen te belasten. Door genoemde Heeren werd dit voorstel aangenomen, en daarom is het niet, zooals in vorige jaren, de Secretaris der Stations- Commissie, die tot u het woord voert, maar hij, die gedurende het jaar '87/88 als Directeur der instelling is opgetreden. Gewis is het voor u van belang de reden te kennen, die mij er toe bracht een dergelijke schikking uit te lokken. Reeds voor mijne benoe- ming geschied was, had het Collegie voor de Zeevisscherijen mij opgedragen de visscherij op de Zuiderzee tot onderwerp mijner eerste onderzoekingen in mijne nieuwe betrekking te maken. Voor dat onderzoek kwam het mij in hooge mate gewenscht voor het verplaatsbare Station op een punt aan de Zuiderzee te plaatsen , vanwaar uit de voornaamste in die zee aan- wezige vischgronden gemakkelijk per stoomboot bereikt konden worden. Het Station zou op die wijze in tweeërlei opzicht nut kunnen stichten: wilde men er gebruik van maken voor waarnemingen op de algemeene biologie der Zuiderzee betrekking hebbende , wilde men dus faunistische of andere zuiver wetenschappelijke onderzoekingen instellen in dit altijd nog gebrekkig bekend gebied, dan zou men thans gelegenheid hebben, dat van uit het Station te verrichten; tevens zou het het uitgangspunt worden van mijne op de visschen en de visscherij der Zuiderzee betrek- king hebbende nasporingen. Het Collegie voor de Zeevisscherijen had de stoomboot «Zuiderzee" der visscherij-politie ter mijner beschikking ge- steld, voor zooverre de politiedienst haar vrijliet; ik kon dus hen, die XLVIII van onze im'ichting gebruik wilden maken, ook door dit hulpmiddel het instellen der waarnemingen gemakkelijk maken. Het spreekt wel van zelf, dat mijne op de Visscherij betrekking heb- bende onderzoekingen zich niet tot enkele maanden moesten bepalen, maar gedurende geruimen tijd moesten. worden voortgezet. Het Station werd dan ook reeds in Maart te Enkhuizen opgeslagen. De raad dezer gemeente vergunde ons voor een bedrag van 10 cents per vierkanten meter gedu- rende een jaar een stuk aan de gemeente toebehoorenden grond in huur te ontvangen. Aan den voet van den ouden in de wandeling als Dromedaris bekenden toren gelegen, had men van dit terrein een schoon uitzicht op verschillende punten van de baven en de Zuiderzee. Op drie zijden had men goed licht om te microscopiseeren, terwijl de vierde zijde, waar de ingang zich bevond, naar den toren gericht was. Men was er steeds om- ringd door de visschersbevolking, die hunne nieuwsgierige blikken naar binnen wierpen en wier verbazing geen grenzen kende, als zij bemerkten, dat men zich in het Station voornamelijk met het meten en bekijken van ansjovis en haring bezig hield. Behalve van de nieuwsgierigheid der visschersbevolking — vooral van de jeugdige leden — had men op de plek die wij bezetten wel eenigen last van de om den toren gierende windvlagen. Voorjaar, zomer en herfst waren alle even guur en ongestadig gedurende het afgeloopen jaar, en zooals reeds meermalen in de verslagen van het Station werd uitgespro- ken, is ons gebouwtje vooral bruikbaar bij goed weder, als het niet te hard regent en vooral ook als het niet te warm is. Van warmte hebben we daarentegen te Enkhuizen nooit last gehad en tegen regenwater was het gebouwtje, dat met het oog op den langeren tijd gedurende welken het gebruikt moest worden met eenige meerdere zorg in elkander was ge- zet, vrij goed gesloten. Zeker ontheft ge mij gaarne van de taak u op nieuw al de kleine wederwaardigheden te verhalen, die bij het transport, het opbouwen enz. van het houten huis zijn voorgevallen ; daarentegen mag ik ook nu niet nalaten u de bewijzen van sympathie mede te deelen, die onze instelling te beurt vielen. Wederom mochten wij van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken een bijdrage van f 1000 ontvangen, een bijdrage, die ons de voortzetting onzer onderzoekingen in den waren zin des woords heeft mogelijk gemaakt. Gaarne grijpen wij deze gelegenheid aan om Z. E. onzen hartelijken dank te betuigen voor dit bewijs van instemming met ons streven : een echt nationaal streven, daar het geldt ook ons vaderland deel te doen nemen aan het wetenschappelijk onderzoek van de zee en hare kusten. Daarnaast herinneren wij er hier aan, dat van de vader- landsche genootschappen »Natura Artis Magistra" en het Zeeuwsch Ge- nootschap der Wetenschappen ons van den aanvang af en ook weder in het afgeloopen jaar gesteund hebben met hunne bijdragen. De lijst der particulieren, die ons jaarlijks financieel te hulp komen is allengs geslonken : het zij mij vergund hun namen hier nogmaals dankbaar in herinnering te brengen ; het zijn de HH : Prof. H. J. van Ankum te Groningen ; A. A. van Bemmelen te Eotterdam; Dr. M. A. Brants te Zutphen; M. Breu- kelman te Eotterdam; de firma E. J. Brill te Leiden; Dr. J. Th. Cattie te Arnhem ; J. E. Criellaert te Eotterdam ; A. W. van Dam te Eotter- dam ; W. Feltmann Jr. te Eotterdam ; Dr. Paul Harting te Kampen ; Dr. E. Horst te Leiden ; Dr. Y. Keyzer te Middelburg; Mr. F. der Kinderen Fzn. te 's Gravenhage ; W. A. Graaf van Lynden te Middelburg; Dr. J. C. de Man te Middelburg; Dr. J. G. de Man te Middelburg; Dr. J. Mouton te XLIX 's Gravenhage ; Dr. W. Pleyte te Leiden ; M. M. Scheprnan te Rhoon ; P. C. T. Snellen te Rotterdam; Dr. H. J. Veth te Rotterdam; Dr. A. Vrolik te Arnhem. Aan deze HH. zoowel als aan de bovengenoemde Genootschappen zij het mij vergund hier op nieuw — namens u allen — mijn hartelijken dank te betuigen. Van het Station werd in het afgeloopen jaar gebruik gemaakt door Dr. ïïeincke te Oldenburg, door Dr. van Bemmelen, die zich gedurende Augustus, toen het mij, in gevolge andere bezigheden, onmogelijk was langeren tijd in Enkhuizen door te brengen, welwillend met de leiding der zaken in het Station belast heeft, en door mij zelven. Wel is mijn verwachting, dat deze gelegenheid door meerderen uwer zou worden aangegrepen, om u nader met de fauna der Zuiderzee vertrouwd te ma- ken, dus niet geheel bevredigd. Toch geloof ik niet, dat voor de kennis der Zuiderzee het verblijf van bet Station te Enkhuizen geheel vruchte- loos is geweest: er is veel matei'iaal verzameld en vooral de pelagische dierenwereld is vrij nauwkeurig nagegaan. In 't bijzonder zijn het na- tuurlijk de geschubde bewoners geweest, wier voorkomen en ontwikkeling werd onderzocht: aan deze onderzoekingen nam Dr. Heincke, die zich voor de kennis der de Noord- en Oostzee bewonende haringrassen zoo verdienstelijk heeft gemaakt, gedurende de dageu van zijn verblijf in het Station deel. Overigens ontbrak het dit jaar niet aan belangstellende be- zoekers; van uwe leden bezochten de HH. Renterghem, Bottemanne, Hubrecht, Horst en Vosmaer Enkhuizen en het Station; van vreemde- lingen de HH. Dollfus, uitgever en eigenaar van La Feuille des Jeunes Naturalistes te Parijs, Prof. Dolley uit Philadelphia, Prof. W. E. Herdman uit Liverpool en Dr. Paul Mayer uit Napels. Ziedaar, M. H. , een kort en waarachtig relaas omtrent uw Station gedurende het 13de jaar van zijn bestaan. De staat der geldmiddelen van het Station blijkt uit het volgende overzicht; bij het beoordeelen van het betrekkelijk groot batig saldo moet in het oog gehouden worden, dat het houten gebouw op- 't oogenblik nog te Enkhuizen gevestigd is en er dus nog eenige kosten voor het afbreken en transporteeren gemaakt zullen worden, die eigenlijk tot de uitgaven van het loopende jaar moeten ge- rekend worden. Verder zij het mij vergund u er op te wijzen, dat in het afgeloopen jaar met het oog op de plannen voor het volgende, die aan- stonds aan uw bekrachtiging zullen onderworpen worden, de grootst mo- gelijke zuinigheid betracht is. Alleen de post voor het transporteeren, herstellen en opbouwen van het Station is vrij hoog, wat daaraan moet worden toegeschreven, dat het gebouwtje, zooals trouwens in vorige jaar- verslagen reeds is medegedeeld, niet op nieuw in elkander kon gezet worden, zonder een zeer deugdelijke herstelling te hebben ondergaan. OVERZICHT VAN DEN STAAT DER GELDMIDDELEN. Inkomsten. Saldo vorige rekening f 396. 35 5 Subsidie Nederlandsche Regeering » 1000. — Jaarlijksche bijdragen van particulieren en genootschappen. » 159.- — Aan het Station geschonken Aandeel N°. 10 » 10- — ƒ 1565.355 Uitgaven. Transport, opbouwen en herstellen van gebouw en inventaris f 414.665 Exploitatie-kosten » 270.965 Uitbreiding inventaris, aankoop glas, chemicaliën enz. . . » 98. 875 Reiskosten der Commissieleden » 71.90 Verblijfkosten van Dr. van Bemmelen te Enkhuizen ...» 155. — Uitgave Jaarverslag en andere drukloonen » 19.90 Administratie, assurantie, correspondentie » 25.985 f 1057.29 Balans. De inkomsten bedroegen ƒ 1565.355 De uitgaven bedroegen » 1057.29 Batig Saldo f 508.065 Min of meer in aansluiting aan bovenstaand jaarverslag ontwikkelt de Heer Hoek daarna zijne denkbeelden omtrent de wijze, waarop de Ver- eeniging eindelijk tot verwezenlijking van de sinds jaren bestaande plan- nen voor de oprichting van een definitief Station zou kunnen komen. Na een korte historische inleiding, deelt Spr. mede, dat in een in Ja- nuari '88 gehouden bestuursvergadering een voorloopig plan ter tafel gebracht en aan den Heer Hubrecht en hem opgedragen was , dit zoover uit te werken , dat het in de eerste algemeeue vergadering tot basis der besprekingen kon dienen. Het is dus thans mede namens den Heer Hubrecht, dat Spr. het woord voert. Zij nu waren tot de over- tuiging gekomen, dat een eenvoudig maar practisch ingericht gebouw, welks benedenverdieping als laboratorium , welks bovenverdieping als woonplaats van den Directeur dienst zou kunnen doen , voor een som van + 16 mille gebouwd kon worden. Hiervan bezit de Vereeniging er reeds vijf; mogt het haar gelukken een geldleening van 10 mille te sluiten, dan zou zij er zeker in slagen de rest van het benoodigde door schenking te verkrijgen. Een poging om van de regeering een verhooging van de jaarlijksche subsidie te verkrijgen, opdat deze der Vereeniging in staat zou stellen een geregelde aflossing der leening toe te zeggen, had nog tot geen resultaat geleid; ofschoon er alle reden bestond een gunstigen uitslag van deze poging te verwachten, scheen het geraden, wilde men zich niet op nieuw aan teleurstelling blootstellen, een der- gelijk plan aan het oordeel der vergadering te onderwerpen , dat desnoods zonder hulp van den kant der hooge Regeering kon uitgevoerd worden. Een zoodanig plan wordt u dan ook bij deze voorgelegd. Dit plan laat zich in twee hoofdstukken splitsen: Het eerste hoofdstuk houdt zich bezig met de oprichting, het tweede met de exploitatie van het Station. Voor de oprichting is noodig: grond om er op en geld om er van te bouwen. Wat den grond betreft , meenen wij te mogen vertrouwen , dat het rijk ons op den dijk aan de zeehaven te Nieuwediep naast de directiekeet LI der waterstaat gratis een terreintje van voldoende afmeting in gebruik zal willen geven. Wat het geld om van te bouwen aangaat, zoo meenen wij, dat het gelukken zal 10 mille te leenen op aandeelen van f 250, rentende 2 1l20j0 per jaar, mits toegezegd wordt, dat de leening in 40 jaar afgelost zal zijn. Het eerste jaar zou er dus f 250 voor de rente en f 250 voor de aflossing beschikbaar moeten zijn. Hoe kan dit bedrag gevonden wor- den? Sedert jaren besteedt de Vereeniging ƒ100 's jaars voor de aflossing der in 1876 gesloten leening voor het verplaatsbare Station: die leening zal in '89 geheel afgelost zijn. Ook geeft zij f 120 uit voor huur van een lokaal voor de collectie en de bibliotheek, een post die natuurlijk vervalt, als collectie en bibliotheek in het eigen gebouw der Vereeniging een plaats vinden. De Vereeniging besluite nu te beginnen met het jaar 1890 f 200 als jaarlijksche bijdrage voor haar Station af te zonderen en vinde de rest van het jaarlijks benoodigd bedrag door den directeur huur voor de bovenwoning te laten betalen. Wat meer dan 15 mille vereischt wordt, moet door geldelijke bijdragen gevonden worden; wat dit laatste punt betreft zal voorloopig de inrichting van het gebouw, de meubileering enz. getuigenis afleggen van het meer of minder ruim vloeien dier bijdragen. Ameublement en inventaris van het verplaatsbare Station zullen het in ieder geval mogelijk maken , als het gebouw tot stand komt, er ook onmiddellijk partij van te trekken. Het houten ge- bouw zelf zal gedurende de eerste jaren achter of naast het steenen ge- bouw geplaatst worden en als aquarium-kamer , werkkamer van den bediende enz. gebruikt worden. Wat de exploitatie van het Station aangaat, zoo behoort het tot deze plannen, dat het directoraat der instelling in overleg met de regeering aan den wetenschappelijken adviseur in visscherijzaken zal opgedragen worden en dat hem geen honorarium zal worden uitbetaald. Als rijks- ambtenaar zal hij voor zijne onderzoekingen van de lokaliteit der Veree- niging gebruik maken : uit het bedrag der huur door de regeering hier- voor te vergoeden kunnen de kosten voor onderhoud v;:n het gebouw bestreden worden. Verder beschikt het Station over de rijkssubsidie, die tot nog toe jaarlijks voor de verplaatsbare werkplaats genoten werd en zeker ook der Vereeniging zal toegekend worden, als zij een definitief Station heeft ingericht. Een gedeelte dier rijkssubsidie zou gebruikt kun- nen worden, om leden der Vereeniging, die in het Station komen wer- ken, te gemoet te komen in de kosten van hun verblijf te Nieuwediep. Indirect komt aan het Station ook ten goede, wat door den adviseur voor zijne in het belang van visscherij en vischkweekerij ingestelde on- derzoekingen, voor het aanschaffen van hulpmiddelen enz., uit 's rijks kas genoten wordt. Spreker eindigt met de mededeeling, dat het als boven geformuleerde plan in de bestuursvergadering algemeene instemming heeft gevonden ; dat hij dus namens het Bestuur der vergadering kan voorstellen aan deze plannen haar goedkeuring te schenken. Dat het voornemen bestaat daarna vijf leden der Vereeniging uit te noodigen het Bestuur bij zijn pogingen tot bijeenbrengen van de benoodigde gelden ter zijde te staan. Van de gelegenheid tot het vragen van inlichtingen en het doen van opmerkingen wordt gebruik gemaakt door den heer Everwijn, die vraagt of het geen aanbeveling verdient de leening in hypothecair verband te sluiten, en door den Heer A. C. Oudemans, die vraagt of Nieuwediep wel de meest aangewezen plaats is. De Heer Hubrecht verwijst laatstgenoem- Lil de naar de jaarverslagen omtrent het verplaatsbare Station gepubliceerd, in welke telkens Nieuwediep als verreweg de meest geschikte plaats aan onze kust voor zoölogisch onderzoek genoemd wordt en beantwoordt den Heer Everwijn met te zeggen, dat er wel degelijk quaestie is geweest van het sluiten van een hypotheek, maar dat het bestuur gegronde hoop koestert de 40 aandeelen ook zonder hypotheek te zullen kunnen plaatsen. Nadat ook nog enkele andere punten ter sprake zijn gekomen en o. a. de Heer Hubrecht er nadrukkelijk op gewezen heeft, dat het Station op deze wijze wordt de stichting van de Vereeniging, dat de regeering na- derhand met haar de voorwaarden zal moeten regelen, op welke de wetenschappelijke adviseur voor visscherijzaken voor zijn onderzoekingen van die inrichting gebruik zal kunnen maken, wordt het voorstel onder applaus met algemeene stemmen aangenomen en het Bestuur gemachtigd voor de uitvoering te zorgen. De Voorzitter deelt daarna mede, dat de HH. Everts, Everwijn, ten Houten, de Leeuw en Schepman zullen uit- genoodigd worden het Bestuur bij het bijeenbrengen der benoodigde gel- den met raad en daad bij te staan en richt tot de ter vergadering aan- wezige HH. Everts en Everwijn het verzoek zich deze benoeming te laten welgevallen. Deze aanvaarden deze opdracht. De Heer Hoek wordt uit- genoodigd zich voorloopig met het beheer van het verplaatsbare Station, zijn inventaris en geldmiddelen te willen blijven belasten. Ook deze ver- klaart zich daartoe bei'eid. Van de HH. Jentink en Schepman is schriftelijk bericht ingekomen, dat zij de rekeningen en verantwoordingen van den penningmeester der Vereeniging en van den Heer Hoek voor zooverre de kas van het Zoö- logisch Station betreft in hoofdzaak in orde bevonden hebben, doch niet in de gelegenheid zijn geweest omtrent enkele punten , die hun niet ge- heel duidelijk zijn, inlichtingen in te winnen. Op voorstel van den Heer Hubrecht worden hunne aanmerkingen met de rekeningen en verant- woordingen in handen gesteld van de HH. van Lidth de Jeude en Wenckebach, die na onderzoek en na aan de resp. penningmeesters op- heldering gevraagd te hebben, voorstellen de rekeningen goed te keuren. Aldus geschiedt onder dankzegging aan de HH. Bottemanne en Hoek voor het door hen gevoerde beheer. Inkomsten. Saldo in kas f 5497.67 Contributie van Leden » 684. — Idem » Begunstigers » 70. — Abonnement Tijdschrift » 192.50 Verkoop Idem » 105.30 Bijdrage Teyler's Genootschap voor Idem » 300. — 3/m. Eente van f 5000 a 4V2 o/0 » 56.25 l/m. 18/d. rente a 3 °/0 van ƒ 5000 » 20.— 5 Coup. Oblig. E. H » 112 50 Eente kasgeld » 13.125 Bijdragen van Leden voor het Tijdschrift » 51.68 5 geschonken aandeelen » 50. — f 7153.025 LUI Uitgaven. Onkosten vergaderingen Idem collectie . Idem bibliotheek Drukloonen en advertentiën Verschotten bestuur, porto's enz Abonnement Fauna en Flora Golf van Napels (over 2 jaar) Idem Zoological Eecord Idem Ned. Wetensch. Centraal-Bureau Aflossing 10 uitgeloote aandeelen Lokaalhuur Bibliotheek Onkosten van Deel I Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. G. Postraa, leeraar H. B. school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, student in de medicijnen, Kort Galgewater 1, Lei- den, 1883. » » J. G. van Renterghem, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. J. van Rees, lector in de Histologie, Amsterdam, 1876. » » P. A. van Rees, gepens. vice-admiraal, 's Gravenhage, 1883. » » C. L. Reuvens, Zwolle, 1887. » » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888. » » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijz. H. B. school voor meisjes, Amsterdam, 1872. » » Dr. A. J. van Rossum, Arnhem, 1872. » » Dr. J. J. Ie Roy, leeraar a. d. H. B. sch. v. meisjes, Deventer, 1872. » » M. M. Schepman, rentm. van Rhoon, Pendrecht enz , Rhoon, 1872. » » J. F. Schil], Amsterdamsche Veerkade 25, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, conservatrice Zool. Museum, Utrecht, Stationstraat 10, 1888. De heer J. L. C. Schroeder van der Kolk, Geol. Cand., Leiden, 1888. J. Semmelink, oud-dirig. offic. v. gez., Zoutmanstr., 's Grav., 1883. Mr. C. J. Sickesz, huize de Cloese, Lochem, 1872. C. van der Sluijs, oesterkweeker, Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884. P. C. T. Snellen, koopman, Rotterdam, 1872. G. W. C. Swaan, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. LXVIl De heer J. M. Swaan, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. » » K. N. Swierstra, conservator, Nat. Art. Mar/., Amsterdam, 1875. » » A. Langerhuizen van Uven, leeraar a. d. H. B. school, Gouda, 1872. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » » J. H. Vernhout, phil. cand., Cathrijnesingel 48, Utrecht, 1888. » » R. J. Verschoor van Nisse, Middelburg, 1883. » » Dr. H. J. Veth, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B. School, Rotterdam, 1872. » » Dr. G. C. J. Vosmaer, assistent b. d. Zoölogie, Utrecht, 1875. » » Dr. H. W. Waalewijn, leeraar aan de H. B. school, Alkmaar, 1872. » » Mr. T. A. Wagtho, Tholen, 1882. » » Prof. Max Weber, Amsterdam, 1882. » » Dr. K. F. Wenckebach, assistent b. d. Physiologie, Utrecht, 1886. » » Mr. J. Wurfbain, Velp, 1884. » » Dr. J. W. v. Wijhe, prosector der Anatomie, Freiburg i. B., 1881. » » H. L. Gerth van Wijk, leeraar a. d. H. B. school, Middelburg, 1873. » » L. P. Zocher, Haarlem, 1882. Bestuur 1887— 1888. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter. 1888—1894. A. A. van Bf!mmelen, Vice- Voorzitter. (1884)1888—1890. P. P. C. Hoek, lste Secretaris-Bibliothecaris. 1886—1892. H. J. Veth, 2de Secretaris-Bibliothecaris. 1886—1892. C. J. Bottemanne, Penningmeester. 1888 — 1894. R. Horst, Conservator. 1884—1890. Max Weber, Asessor. (1884) 1886—1890. Commissie van Redactie voor het Tijdschrift. A. A. W. Hubrecht, als President van het Bestuur. C. K. Holfrnann, 1885—1891. (1883) ....—1889. P. P. C. Hoek, Secretaris. 1887—1893. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Leiden. Gebouw op de Pieterskerkgracht, N°. 9. 29 December 1888. 's Avonds 7-ï- uur. Aanwezig de HH. van Lidth de Jeude, Dekbuyzen, Jentink, J. F. van Bemmelen, Büttikofer, Schröder van der Kolk, Horst en Hoek. De Heer Hoek demonsteert de miskroskooplamp , die voor eenigen tijd door W. Kochs en Max Wolz in Bonn uitgevonden en in den handel gebracht is. Het is een eenvoudige petroleumlarnp, welks vlam door een zwarte kegelvormige kap of juister koker bedekt wordt. In deze kap be- vindt zich een opening op de hoogte van de vlam , waarin het eene uit- einde van een gebogen glazen staaf gestoken wordt : lamp en koker worden vervolgens zoo geplaatst en zoo hoog vastgeschroefd, dat het andere uiteinde van de staaf juist onder de opening van de objecttafel van het mikroskoop komt. Het licht wordt in zijn geheele sterkte door de glazen staaf voortgeleid en wordt als het aan het andere uiteinde is aangekomen aan de lucht totaal gereflecteerd , daar de hoek , die de lichtstraal met het eindvlak van de glazen staaf beschrijft, kleiner dan ongeveer 40° ïs. Het uittredende licht is dus diffuus en koud. Dezelfde spreker laat teekeningen zien door hem met lithographisch krijt op »Corn''-papier geteekend en beveelt het gebruik dezer hulpmiddelen sterk aan voor het vermenigvuldigen op weinig kostbare wijze van niet al te gedetailleerd uitgevoerde teekeningen. De Heer Jentink spreekt over den koningsvisch (Lampns guttatus), waarvan onlangs een zeer groot voorwerp nabij onze kust gevangen werd. Spr. vertoont een afbeelding geteekend door F. de Veer van een visch dezer soort, vervaardigd naar het exemplaar, dat in 1836 te Noord- wijk gestrand is en verwijst naar een aanteekening van Verster van Wulverhorst Sen. te Noordwijk in een exemplaar van Bennet en Olivier's Naamlijst der Visschen, die in 18"25 in de Verhandelingen der Holl. Maats, d. Wetens, werd gepubliceerd. Dezelfde spreker behandelt de vraag, of het aanbeveling verdient bij het kiezen van een naam voor een nova species den latijnschen naam der plaats waar het dier voorkomt te gebruiken. Hij keurt deze handelwijze af en licht het gevaarvolle daarvan toe door voorbeelden: Parus biar- micus is de naam van een mees, die in Oost-Europa (Perm), maar ook in Duitschland en zelfs in ons vaderland en Groot-Brittanje wordt aan- getroffen; Falco biarmicus is een valk, die in Afrika voorkomt. Semno- pithecus Roxellana l) doet denken aan Rusland ; in werkelijkheid is het echter een bewoner van de met sneeuw bedekte toppen der bergen van Moupin en Thibet! 1) Is Rusland in het Latijn Roxellana? De Roxolani vormden een strijdbaren volkstam in ./Sarmatia Europaea". Zou daar Roxellana van afkomstig zijn? Of is Roxellana een andere schrijfwijze voor Rocceilana en wordt er dus mêe bedoeld een aap, die op de bergen of rotsen leeft? P. P. C. H. LXIX De Heer Dekhuyzen wees op een eigenschap, die de terpentijnolie somtijds bezit, van n.1. het zwarte reductieproduct van osmiurazuur, b.v. in vetbolletjes, in weinige minuten geheel te doen verdwijnen. Spreker schreef dit toe aan het ozon , dat zich bij inwerking van het direkte zonlicht op terpentijn vormt en waarschuwde tegen het gebruik van deze vloeistof ter verwijdering van de paraffine uit doorsneden van weefsels, die met osmiumzuur gefixeerd zijn. Dezelfde spreker deelde eenige waarnemingen over de Brunner'sche klieren van het konijn mede. Zoowel in toestand van rust als na secretie bestaan deze klieren uit tweederlei cellen van geheel verschillend uiterlijk, die echter, zooals uit overgangsvormen blijkt, verschillende stadiën van dezelfde cellen zijn. Een Brunner'sch kliertje in rust vertoont enkele tubulo- acini, die weinig gekronkeld verloopen, een duidelijk lumen bezitten en uit hooge, heldere cilindercellen met basaal gelegen, platte kern bestaan; de meeste tubulo-acini echter loopen sterker gekronkeld, hebben bijna geen lumen, en bestaan uit kegelvormige, zeer donker korrelige cellen met de kern in het midden gelegen. Brunner'sche klieren van konijnen in volle digestie en met gevuld duodenum bestaan bijna geheel uit de heldere cellen met platte kernen. Deze celsoort stelt dus het stadium der »secretleere'' cel voor, de donkere, fijnkorrelige cellen zijn beladen met de moederstof van het afscheidingsproduct. Spreker vertoonde dub- belgekleurde preparaten, de heldere cellen waren blauw gefingeerd door haematoxyline-aluin , de korrelige bruinrood door congorood. De fixatie was met Flemming's meest geconcentreerde mengsel van osmium-chroom- azijnzuur geschied. De overgangsvormen tusschen beide stadiën waren rood gekleurd met een naar het lumen gekeerd blauw gedeelte. De Heer Hoek vertoont ten slotte twee visschen door hem voor eenige weken gekocht van een visscher te St. Pieter nabij Maastricht. Beide visschen waren in de Maas op Nederlandsch gebied gevangen. De een is een grofschubbige voren, de chevanne der Belgen en Franschen, Squalius dobula of Sq. cephalus , de andere is een z.g. Maasforel. Ofschoon de lichaamsvorm van deze laatste eerder aan een zeeforel (Salmo of Trutta trutta) doet denken,, blijkt uit andere kenmerken, zooals uit de tanden van het ploegbeen, de x-formige zwarte vlekjes enz,, dat deze visch als een Salmo fario moet beschouwd worden. Spr. vermoedt, dat deze grootere forellen de visschen zijn, die door de Belgische Maas- en Ourthe-visschers als Truites saumonfées aangeduid worden. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 23 Febr. '89. 's Avonds 1\ uur. Aanwezig de HH. Hubrecht, voorzitter, Loman, J. T. Oudemans, J. F. van Bemmelen, Brandt, Kerbert, Heinsius en Hoek. Bij den secretaris is een schrijven ingekomen van het bestuur der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, waarin deze verzoekt het oordeel der Dierkundige Vereeniging te mogen vernemen over »de in den laatsten tijd toenemende handelwijze van sommige entomologen, die, ter wille van eene strikte handhaving van het prioriteits-recht, generieke namen verwisselen en andere invoeren, ter vervanging van de zoodanige, welke door een langdurig gebruik in de Entomologie burgerrecht ver- kregen hebben, eene handelwijze waaruit noodwendig velerlei verwarring en misverstand moet voortspruiten". Het bestuur der Entomologische Vereeniging had bij haar schrijven het rapport gevoegd, dat over deze aangelegenheid was uitgebracht door eene Commissie bestaande uit de HH. R. Horst, Mr. A. F. A. Leesberg en C. Ritsema Cz. In dat rapport worden twee »regels" voorgesteld, op deze aangelegenheid betrekking hebbende en wel: I. De oudste naam, volgens het binominale systeem aan een geslacht of soort gegeven, moet steeds gehandhaafd blijven. II. Wanneer een bestaand geslacht in meerdere geslachten wordt ge- splitst, moet de oorspronkelijke naam verblijven bij dat gedeelte, wat door den oorspronkelijken auteur als het meest typische werd beschouwd. De Heer Hubrecht deelt mede, dat het bestuur den Heer Horst had uitgenoodigd deze op de nomenclatuur der georganiseerde wezens be- trekking hebbende quaestie op de bijeenkomst van heden te willen inlei- den , doch dat de Heer Horst gemeend had voor deze uitnoodiging te moeten bedanken. Hij stelt daarom voor, deze quaestie commissoriaal te maken, de HH. Jentink, A. C. Oudemans en Vosmaer uit te noodigen in die Commissie zitting te willen nemen en hun te verzoeken op de eerstvol- gende algemeene vergadering der Vereeniging over deze aangelegenheid een rapport uit te brengen. Aldus wordt besloten. De Heer «f. F. van Benituelen deelt mede, dat hij zijne onder- zoekingen over den oorsprong der tong- en ledemaatspieren bij Reptie- len heeft voortgezet en getracht heeft die uit te breiden tot de achterste ledematen. Wegens de kromming der embryonen was het moeilijk goede doorsneden te verkrijgen, maar hij heeft bij Lacerta-embryonen toch kun- nen waarnemen dat aan het 27ste of 28ste tot 31ste myotoom (geteld van het eerste der vier occipitaal-myotomen af) steelvormige uitgroeiingen voorkwamen , geheel overeenkomende met die aan het 6de tot en met 13de myotoom. Zij bestaan uit celstrengen, die met afgerond uiteinde gelegen zijn te midden eener dichte celmassa, die den aanleg der ach- terste ledemaat vormt ; aan de tusschengelegen myotomen ontbreken der- gelijke celstrengen. Elke celstreng wordt begeleid door een zenuwstreng, afkomstig van de bijbehoorende spinale ganglienknoop. Alle ruggemergs- zenuwen staan met elkaar in verband door eene commissuur, loodrecht op hunne richting, dus evenwijdig aan de lengteas van het lichaam. De zenuwen van het 6de tot en met 13de myotoom treden in de aan- LXXI zwelling, die den aanleg der voorste ledemaat vormt. De voorste drie dezer acht zenuwen zijn dunner dan de andere en in later stadiën blij- ken zij niet verder in de ledemaat te zijn doorgedrongen, zoodat de ple- xus brachialis clan uit 5 zenuwen bestaat, behoorende tot den 5den tot 9den wervel (de atlas ontstaat op de plaats van 't 5de somiet). Waarschijnlijk ontstaat dus de musculatuur der voorste extremiteit uit vijf der acht spier- knoppen, die oorspronkelijk in haar aanleg uitgroeien. In jongere stadiën komt bij elk der voorste vijf myotomen een ven- trale zenuwwortel voor, en deze vijf wortels vereenigen zich tot één zenuw, den hypoglossus, die dus oorspronkelijk niet met drie, maar met vijf wortels ontspringt. Ja, vóór den eersten zeer dunnen wortel komen zelfs nog een of twee dunne vezelstrengen voor, die in de rij der ven- trale wortels liggen, maar zich niet met de overige vereenigen. Misschien zijn het sporen van ventrale wortels, behoorende bij occipitaalsomieten, die niet meer tot ontwikkeling komen. Zij verdwijnen weldra, evenals de eerste hypoglossus wortel. Daarentegen voegt zich spoedig een zenuwtak van het 6de somiet bij den hypoglossus. Deze verkrijgt daardoor twee cervicale wortels, naast drie occipitale. In jonge stadiën, als de 5de kieuwspleet juist aangelegd is, vindt men boven elk dezer vijf wortels rudimenten van spinale gangliën, die aboraal- waarts in volume toenemen. Aan de rugzij bleken zij samen te hangen met het blijvende deel der crista neuralis, hetwelk de oorsprongswortels van den accessorius levert. In dit opzicht vertoonen dus de Reptielen andere verhoudingen dan die, welke Froriep voor zoogdier-embryonen (rund) beschreven heeft, waar een scherpe scheiding bestaat tusschen de dorsale wortels van de hypo- glossus-ganglien en de accessoriusvezels, die ventraalwaarts daaronder ontspringen. In tegenstelling met de zoogdieren, maar overeenkomstig met de vo- gels, verdwijnen de spinaaiganglien van den hypoglossus bij Reptielen zeer spoedig weer, in de volgorde van kop naar staart. De celstreng, die ontstaat uit de vereeniging der ventrale uitgroeiin- gen van de voorste vijf myotomen, en die in een boog om de branchi- aalstreek naar de tongstreek (2de branchiaalboog) verloopt en hier den aanleg der tongspieren vormt, verliest weldra haren samenhang met die somieten, maar groeit daarna achterwaarts uit, zoodat zij in verbinding treedt met den aanleg der ledemaatsspieren (schouderblad-tongbeenspiei*). Evenzoo groeit zij ventraalwaarts uit, in den voorwand der pericardiaal- streek, waarschijnlijk tot vorming der tongbeen -borstbeenspieren. De Heer Hoek deelt mede, dat de Heer Ad. Dollfus te Parijs de Isopoden gedetermineerd heeft, die zich in de collectie der Vereeniging bevinden zoowel als diegene, die in de laatste jaren in de talrijke van uit het Zoölogisch Station ondernomen kleinere onderzoekingstochten in de wateren nabij onze kusten verzameld werden en bestemd zijn een plaats in de verzameling der Vereeniging in te nemen. Daarbij werd deze collectie niet onbelangrijk vermeerderd door hetgeen de Heer D. zelf in ons vaderland aan Land-Isopoden verzamelde: n.1. Ligidium hypnorum, Ha- plophthalmus Mengii, verschillende soorten van het geslacht Trichoniscus en eindelijk Porcellio Rathkei, Brandt. Spreker zelf onderwierp de Am- phipoden onzer fauna aan een nieuwe bewerking en hoopt spoedig de lijst der beide bovengenoemde Crustaceen-groepen in het Tijdschrift der Vereeniging openbaar te maken. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Arasterdam. Zoölogisch Laboratorium. 25 Mei '89. 's Avonds 7| uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), A. A. van Bemmelen, Bütti- kofer, Horst, J. F. van Bemmelen, Kerbert, Loman, Molengraaff, van Rees, J. T. Oudemans en Max Weber. De Heer Hubrecht opent de vergadering met een welkomstgroet aan den Heer Max Weber, die na afwezigheid van een jaar, in onze Indische bezittingen doorgebracht, voor het eerst weder een vergadering onzer Vereenigïng bijwoont; hij wijst op het hooge belang voor den Zoöloog van onbekende streken te exploreeren en acht het een gelukkig ver- schijnsel, dat onze Vereeniging reeds verscheidene leden telt, die een be- zoek aan de tropen gebracht hebben. Hij noodigt den Heer Weber uit der vergadering een en ander van zijne reis te willen mededeelen. De Heer 9Iax Weber wijst er op, dat hij nog slechts ternauwernood tijd heeft gehad, om zijne collecties te ontpakken en te rangschikken en dat hij dus slechts enkele algemeene resultaten zal kunnen mededeelen. Zijn reis laat zich gevoegelijk splitsen in twee deelen. Ten eerste een bezoek aan Sumatra en Java gebracht, op welke zoölo- gisch in veel opzichten goed bekende eilanden voornamelijk de zoetwater- fauna onderzocht werd. Vooral werden in de Padang'sche Bovenlanden de talrijke, hoog gelegen zoetwater-meeren onderzocht. Dit onderzoek der zoetwater- fauna werd ook op het tweede gedeelte der reis voort- gezet. Dit tweede gedeelte der reis gold Zuid- en een gedeelte van Centraal- Celebes, Flores en Saleijer. Aangezien het door spreker bezochte gedeelte van Celebes en Flores nimmer door een natuuronderzoeker bezocht was, was het plicht hier als verzamelaar op te treden, waarbij echter alweer voornamelijk van de zoetwater-fauna werk gemaakt en de entomologie na- genoeg geheel verwaarloosd werd. Uit het onderzoek der meeren en rivieren meent spreker te mogen besluiten, dat deze voor een zeer belangrijk deel van uit zee bevolkt zijn. Dit blijkt niet alleen uit de aanwezigheid van echte zee-visschen en het voorkomen van Isopoden, die wij anders gewoon zijn slechts in zee te vinden (Aega, Ichthyoxenos), maar ook uit het bijna geheel ontbre- ken of uiterst zeldzaam zijn van vormen uit onze zoete wateren, zooals Asellidae, Gammaridae, Turbellaria etc. Spreker staat daarna nog bij enkele dier vormen uit het zoete water meer afzonderlijk stil; vertoont Spon- gilia uit het meer van Manindjan (Sumatra), die symbiotisch leeft met draadwieren, exemplaren van de monogenetische Trematode Temnoce- phala, die op Telphusa-soorten voorkomt enz. Daarna spreekt de Heer Weber over de fauna van Celebes. Terwijl Menado goed bekend is, blijkt de zoölogische kennis van Zuid-Celebes nog zeer onvoldoende te zijn. Hij meent dit thans reeds — voor dat zijne verzamelingen bewerkt zijn — te kunnen aantoonen, door er op te wij- zen, dat men zelfs een aantal groote dieren over het hoofd gezien heeft. Anoa depressicornis, steeds van Noord-Celebes vermeld, komt tot aan de Piek van Bonthain toe voor, dus aan de Zuid-spits van Celebes, verder in Bingkoka en Loewoe. Spreker verzamelde verder Hystrix javanica, die van Celebes niet bekend was en talrijke exemplaren van Macacus LXXIII ocreatus, Ogilly, die beiden ontbreken in de lijsten, die S. Muller en Wallace gegeven hebben van de Zoogdieren van Celebes. Ook gelukte bet Lophura celebensis, Peters en Varanus togianus, Peters, die slechts van de Togi-eilanden bekend was, op Celebes machtig te worden. Sus babirusa en Cynopithecus niger schijnen echter uitsluitend eigen te zijn aan Noord-Celebes. Overigens komt het den Heer Weber voor, dat Cele- bes een praevaleerend Indisch karakter heeft. Ten slotte deelde hij nog het een en ander mede over zijne reis door Flores en vertoonde een aantal voor de bevolking van dat eiland karak- teristieke ethnographische voorwerpen. GEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Hilversum. Trompenberg. Hotel Beau Séjour. 7 Juli '89. 's Morgens 10| uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), A. A. van Bemmelen, Botte- manne, van Lidth de Jeude, Koningsbergen, Heinsius, J. F. van Bem- melen, Weber, Croockewit, Horst, Loman, Vosmaer, van Eees, Kohl- brugge, J. T. Oudemans, Reuvens en Hoek. Afwezig met kennisgeving de HH. Everts, Jentink, Kerbert, J. Gr. de Man en Veth. De Voorzitter opent de vergadering en verwelkomt de aanwezigen. Zooals uit den oproepingsbrief blijkt, is op deze bijeenkomst in de eerste plaats de behandeling der nomenclatuur-quaestle aan de orde , over welke ia onze Vereeniging het eerst op de buitengewone vergadering van 23 Februari gesproken is naar aanleiding van eene bij het bestuur inge- komen ch'culaire, door een Commissie uit de Entomologische Vereeniging opgesteld. Drie leden onzer Vereeniging — de HH. Jentink, Vosmaer en Everts — hebben zich bereid verklaard over deze in de zuster- Ver- eeniging aanhangig gemaakte quaestie een praeadvies uit te brengen. Genoemde Commissie had er echter prijs op gesteld, dat, alvorens deze zaak in deze vergadering ter sprake kwam, alle leden onzer Vereeniging van haar op de hoogte gesteld zouden worden, en dat den leden tevens verzocht zou worden er hunne gedachten over te laten gaan en hunne eventueele aanmerkingen aan het adres der Commissie te doen toekomen. Daarom is de circulaire der Entomologische Vereeniging in den convo- catiebrief der bijeenkomst, die heden gehouden wordt, afgedrukt. Er blijkt uit, dat door de Commissie uit de Entomologische Vereeniging twee regels zijn opgesteld en wel de volgende: I. De oudste naam, volgens het binominale systeem aan een geslacht of soort gegeven, moet steeds blijven gehandhaafd. II. Wanneer een bestaand geslacht in meerdere geslachten wordt ge- splitst, moet de oorspronkelijke naam verblijven bij dat gedeelte wat door den oorspronkelijken auteur als het meest typisch werd beschouwd. Van twee der leden der Commissie — de HH. Jentink en Everts — is nu bij het bestuur een schrijven ingekomen , waaruit het volgende blijkt : 1°. dat genoemde HH. Jentink en Everts zich in zake de zoölogische nomenclatuur aansluiten bij het eenparig gevoelen van de leden der Nederl. Dierk. Vereeniging, die naar zij meenen door hun zwygen bewijs gaven van in te stemmen met de beide regels voor- gesteld door de HH. Horst, Leesberg en Ritsema. 2°. dat zij voorstellen, dat het bestuur onzer Vereeniging aan het bestuHr der Nederl. Entomologische Vereeniging van dat gevoe- len der leden onzer Vereeniging kennis geve. 3°. dat zij wenschen , dat het bestuur onzer Vereeniging voorstelle aan het bestuur der Entomologische Vereeniging om gezamenlijk bij het bestuur van het in Augustus te Parijs te houden Zoölogisch Congres een missive in te dienen, waarbij de Nederlandsche Dier- kundigen te kennen geven zich in het vervolg aan de beide aan- genomen regels te zullen houden. LXXV De Heer Vosmaer licht toe, waarom hij niet in de gelegenheid is geweest de laatste bijeenkomst der Commissie bij te wonen. Hij verklaart alsnog zich in hoofdzaak bij bet gevoelen der Commissie uit de Entomo- logische Vereen'ging aan te sluiten , heeft er echter zeer beslist bezwaar tegen het jaar 1751 als uitgangspunt der systematische literatuur aan te nemen. Hij stelt voor 1766 (het jaar, waarin de 12de editie van Lin- naeus' Systema Naturae verscheen) en niet 1751 te kiezen. De Heer Horst voert hiertegen aan, dat het onbillijk is de namen dier schrijvers, die zooals Clerck en Adanson reeds voor 1766 de dubbele nomenclatuur met voordeel hebben toegepast, te laten vervallen. De Heer Hoek meent, dat althans dit onderdeel der quaestie niet voor een voor allen geldende regeling vatbaar is, dat voor verschillende groepen een verschillend jaar wensckelijk kan zijn; dat hij echter in 't algemeen voor 1766 gestemd is, of, als men dat jaar niet wil , voor een jaar veel vroeger dan 1751. Nadat ook nog de HH. Hubrecht en Weber over dit punt het woord gevoerd hebben, wordt het voorstel van den Heer Vosmaer, om als amendement op het voorstel der Commissie 1766 in plaats van 1751 te nemen, met zeven stemmen tegen tien verworpen. Met meerderheid van stemmen besluit de vergadering vervolgens in afwachting, van de beslissingen , die op het Zoölogisch Congres te Parijs zullen genomen worden , zich voorloopig te vereenigen met de conclu- sies, die ook door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn aan- genomen. Met het oog op de ongetwijfeld gewichtige besprekingen, die over het onderwerp der zoölogische nomenclatuur te Parijs zullen gehou- den worden, wordt overeenkomstig het voorstel der HH. Everts en Jen- tink nog besloten , dat het Bestuur der Nederlandsche Dierkundige Ver- eeniging zich verstaan zal met het Bestuur der Nederlandsche Entomologische Vereeniging; dat, indien laatstgenoemde Vereeniging zich bij de onze wil aansluiten door beide Vereenigingen gezamenlijk, anders door de Neder- landsche Dierkundige Vereeniging afzonderlijk, een schrijven gericht zal worden aan het Bestuur van het Zoölogisch Congres te Parijs en er op die wijze de aandacht op gevestigd zal worden, dat de Nederlandsche Entomologen en andere Dierkundigen over twee gewichtige punten op het gebied der zoölogische nomenclatuur geheel overeenstemmend oor- deelen. Na de pauze spreekt de Heer J . F. van Bemiuelen over de kleuren van de vleugels der vlinders en over de wijze waarop zoowel zij als de aderen dier vleugels zich ontwikkelen. Dergelijke onderzoekingen over dit onderwerp , als die van welke hij op een der zittingen van het Tweede Natuur- en Geneeskundig Congres , op 26 en 27 April '89 te Leiden ge- houden , verslag had gedaan , waren onlangs ook door Schaffer ingesteld , doch deze kwam . tot andere resultaten wat de phylogenetische beteeke- nis der kleurontwikkeling betreft. Over dit punt werd door Spr. een opstel voor het Tijdschrift der Vereeniging gereed gemaakt, waarom hier geen verdere uiteenzetting van zijne mededeeling wordt opgenomen. De Heer «J. T. Oudenians deelt mede , dat hij de Canipodea-soort uit de Mammouth-grot in Kentucky, van welke de Heer Everts in de vergadering van 25 November '88 melding maakte, op het voorkomen van oogen onderzocht. Hij trof ze er niet bij aan , moet er echter op wijzen, dat zij evenmin voorkomen bij andere soorten van dit geslacht, zooals b. v. bij de in ons vaderland voorkomende Campodea fragilis. LXXV[ De Heer Bottemanne bericht, dat hij ook weer in dit voorjaar ge- tracht heeft ansjovis-eleren op te kweeken; dat het hem ook nu weer goed gelukt is de eerste en de verdere ontwikkelingsstadien te verkrijgen , maar dat de larven ook dit jaar weer dood gingen , toen zij er aan toe waren hun eihulsel te verlaten. Het maakte op Spr. den indruk , dat de larven in de kunstmatig bevruchte en gekweekte eieren de kracht misten benoodigd om vrij te komen. De Heer Hubrecht vraagt om exemplaren van de mol en wijst op de groote waarde , die een rijk materiaal voor hem heeft voor de voo rt- zetting van zijn onderzoekingen omtrent de placenta van de Insectivora. Tijdens de vergadering kwam bij het bestuur een schrijven in van het lid den Heer F. E. Blaauw, waarbij de op de vergadering aanwe- zige leden werden uitgenoodigd zijn onder 's Graveland gelegen landgoed te komen bezoeken en zijn verzameling levende »vreemde" dieren te bezichtigen. Met ingenomenheid werd van dit aanbod gebruik gemaakt en met groote belangstelling werden de kostbare voorwerpen, die de Heer B. allengs bijeenbracht , bewonderd. Voor hen, die niet in de gelegenheid zijn geweest aan dit bezoek deel te nemen vermelden wij , dat behalve talrijke en meerendeels kostbare zwemvogels , zooals Bernicla sandwicensis, magellanica, rubidiceps en jubata, Cygnus Be- wickii , zeldzame papegaaisoorten en de speelvogel (Chlamydera maculata), vooral de aldaar geboren Amerikaansche struisvogels of Nandoe's van de verzameling van den Heer B. door belangrijkheid uitmunten ; dat het glanspunt van zijn lustoord gelegen is in zijn Gnoe-park , een zeer uit- gestrekt, ruim een hectare groot, rondom van een ijzeren hek voorzien park, waarin deze antilopen zich even vrij bijna als in de vlakten van Zuid-Afrika bewegen kunnen en waarin reeds een zestal jongen het levenslicht aanschouwden, echter. ook zijne prairiehonden (Üynomis ludo- vicianus), de klipdassen (Hyrax capensis), de Bennett's kengoeroe's, de springkonijnen (Mara patagonica), de Burchell-zebra's , de zeldzame Mon- tigny- kraanvogels (Grus viridirostris), de Nieuwhollandsche struisvogels enz. zeer bezienswaard waren ; eindelijk , dat de hupsche ontvangst van den gastheer nog lang in de herinnering van allen, die hem bezochten, zal blijven voortleven. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 26 Oct. '89. 's Avonds 1\ uur. Aanwezig de HEL Hubrecht (Voorzitter), Op de Macks, Kohlbrugge, Heinsius, Molengraaff, Wenckebach, Horst, J. F. van Bemmelen , Vos- maer, Loman, Kerbert, van Eees , Lidth de Jeude, J. T. Oudemans, Weber, van Haren Noman en Hoek. Als gast de Heer Georg Eüge , Hoogleeraar te Amsterdam. De Heer Kohlbrugge spreekt over het handskelet der Wer- veldieren , in 't bijzonder van Hylobates , in verband met de vraag omtrent primaire penta-, hexa- of hepta-dactylie bij de hoogere Verte- braten. Aan de hand van den genoemden aap nam hij tusschen het Eadiale en het Carpale I het Sesambeentje waar, dat bij een jong dier ook reeds in kraakbeenigen toestand voorhanden was; verder een steeds van het Eadiale gescheiden Os centrale; een verbeend Cartilago interarticulare, dat bij een H. leuciscus met den Eadius articuleerde, een pisiforme , dat den vorm had van een Metacarpus: eindelijk bij een H, syndactylus een 6den Digitus aan de ulnaire zijde uit twee phalangen bestaande. Aan den voet vond hij de Tuberositas scaphoidei sterk ontwikkeld en naar achteren haakvormig omgebogen , bij een jong ex. van H. syndactylus was zij echter nog geheel kraakbeenig, ofschoon het Os scaphoideum zelf verbeend was. Verder een Tuberositas aan het Os metacarpi I, die den medianen rand van het Cuneiforme I gedeeltelijk bedekte en bij een H. syn- dactylus een zelfstandig beentje vormde. Eindelijk vond Spr. bij een ex. van laatstgenoemde soort den meest naar binnen gekeerden hoek van den Calcaneus tot een zelfstandig beentje naast het Talus gelegen ontwikkeld. De Heer Horst deelt mede, dat onder de Lunibricinen door Prof. Max Weber uit Hfederl. Indië medegebracht, door hem eene nieuwe soort is aangetroffen, die hij in geen der bekende geslachten een plaats kan geven. Deze aardworm , door hem Glyphidrilus Weberi ge- noemd, behoort tot de groep der Intraclitelliani en bezit de volgende kenmerken: grootte van onzen gewonen aardworm, borstels in 8 rijen, clitellum van het 23ste— 3lste (32ste) segment met gekartelde lijst langs den buikrand, mannelijke genitaal-pori tusschen het 27ste en 28ste seg- ment, opening van den oviduet op het 14de segment, ten getale van 1, 2 of 3 paar, in sommige exemplaren asymmetrisch. De Heer Vosnmer behandelt de twee oorspronkelijke kiembladen, waaruit het lichaam der sponzen wordt opgebouwd , en herinnert aan het verschil in meening, dat tusschen Groette en Maas bestaat. Terwijl Goette beweerd heeft, dat bij de larve van Spongilla het ectoderm vol- komen verdwijnt, heeft Otto Maas onlangs de tegengestelde meening verdedigd: deze kwam n.1. tot de overtuiging, dat het ectoderm der Spongilla-larve volkomen in het epithelium van de jonge spons overgaat. Spreker was nu onlangs in de gelegenheid onderzoekingen in te stellen, die hem tot een beslisten aanhanger van Maas' zienswijze hebben ge- maakt: ook hij houdt het er dus voor, dat in den regel het ectoderm blijft bestaan en beschouwt die gevallen , waarin het verloren is gegaan als abnormale. Hij licht zijn zienswijze toe met praeparaten aan Myxilla ontleend. De Heer Loman deelt de resultaten mede van zijn onderzoek van de oogen van lagere wormen , ingesteld met behulp van Landpla- LXXVIII narien, hem door Prof. Weber ter bewerking toevertrouwd. Bij een der nieuwe vormen vond hij een oog van bijzondere grootte, waarin staafjes en zenuwelementen duidelijk waren ontwikkeld ; hij spreekt het vermoe- den uit, dat het ganglion opticum hier niet voor het oog gelegen is, zooals bij andere vormen, doch dat hier eene gezichtszenuw aan de binnenzijde der pigtnentbekers door eene kleine opening den oogbol binnendringt. De nieuwe soort ontving den naam van Rhynchodemus megalophthalmus. De Heer Kerfoert wijst er naar aanleiding der mededeeling van den Heer Loman op, dat het wellicht belangrijk zou zijn de op stelen geplaat- ste oogen van een soort van het geslacht Stylogopsis wat hun samen- stelling betreft te onderzoeken. Van dit geslacht trof hij groote melkwitte exemplaren aan op steenen beneden de eblijn aan het IJ , tusschen den afsluitdijk bij Schellingwoude en den vuurtoren van Pampus. Hij stelt een der exemplaren van dit voor onze fauna nieuwe dier ter be- schikking van den Heer Loman. De Heer Van Haren Koman spreekt over een geval van anus valvalis door hem waargenomen bij een 49-jarige vrouw en behandelt het ontstaan van het perineum bij vrouwelijke Zoogdieren. De Heer Op de Macks richt tot de vergadering de vraag, of ook onderwerpen op de natuurlijke historie in 't algemeen , de levenswijze , de vangst , het kweeken van dieren enz. op de vergaderingen der Vereeni- ging ter sprake gebracht mogen worden en zet uiteen, dat in zijn oog het bespreken van dergelijke onderwerpen op den bloei der Vereeniging een bijzonder gunstigen invloed zou uitoefenen. De Heer Hubrecht (Voorzitter) antwoordt hierop, dat in de verga- deringen der Vereeniging alle onderwerpen op Zoölogisch gebied voor bespreking in aanmerking kunnen komen. De Heer Hubrecht ontwikkelt zijne denkbeelden over de indeeling der Zoogdieren. Hij stelt in de eerste plaats voor de verdeeling in Deciduata en Adecidua te laten varen, zoowel op anatomische als op grammaticale gronden. Ook betoogt hij, dat de embryologische nomencla- tuur er bij winnen zou , zoo men het gebruik van den term chorion be- perkte tot den bloed voerenden buitensten kiemblaaswand van den mensch en de Primaten en zoo men voor de andere zoogdieren , waar de vascu- larisatie van dien kiemblaaswand op andere wijze tot stand komt, ook andere namen gebruikte. Met een tabel wordt nog toegelicht , hoezeer zoodanige zuivering der nomenclatuur gewenscht is. De Heer Hoek deelt mede, dat hij zich in den laatsten tijd met het determineeren van Nederlandsche Copepoda onledig gehouden heeft. Het geschiedde voornamelijk met behulp van materiaal door den Heer Weber verzameld bij gelegenheid van het ansjovis-onderzoek en door hemzelven in het vorige jaar in het zuidelijk deel der Zuiderzee bijeen- gebracht. Ofschoon hij nog slechts een deel der verzamelde buit bewerkte , heeft hij toch reeds een 15-tal soorten kunnen herkennen , die alle nieuw zijn voor onze fauna. De meeste zijn Calaniden en Harpacticiden ; een paar Cyclopiden zijn er bij en een Pontellide: de door haar grootte, bouw harer oogen en eigenaardig gevormden snavel aanstonds in het oog val- lende Pontella Wollastoni, waarvan Weber er met het pelagische net talrijke exemplaren in de Zuiderzee bij Harlingen ving. TUDS'CHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGIN6 ONDER EEDACTIE VAN A. A. VAN BEMMELEN als Voorzitter der Vereeniging , Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. K. HOFFMANN EX Dr. W. J. V1GELIUS Sde SERIE DEEL II- AFLEVERING 1 en 2 LEIDEN — E. J. BRILL 1888 INHOUD. Bladz. M. Straub. Aanteekening over het Ligamentum pectinatum en de eindiging der Membrana descemeti. Met Plaat 1 1 — 9. Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland, waarnemingen in 1886. . '. 10—18. Dr. K. F. Wenckebach , De ontwikkeling en de bouw der Bursa Fabricii. Met Plaat II— V . 19—138. Dr. K. F. Wenckebach, Entwicklung und Bau der Bursa Fabricii. Auszug 139—142. M. M. Schepman, Een nieuwe Paludina van Borneo 143 — 144. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 30 April 1887 in. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 29 October 1887 iv. Verslag van de. gewone huishoudelijke vergadering van 4 December 1887 v — xxr. Lijst van sedert November 1886 aan de bibliotheek toege- voegde werken xxn — xxix. Naamlijst van de leden op 4 December 1887 , xxx — xxxiii. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 28 Januari 1888 xxxiv — xxxv. De Schrijvers ontvangen 40 overdrukken van hun op- stellen. Wie er meer verlangt, wende zich in tijds tot den Secre- taris der Redactie- Commissie Dr. P. P. C. HOEK, te Leiden. Aan hem zende men ook de opstellen, wier opname in dit Tijdschrift gewenscht wordt. XXXV dat het secreet in hoofdzaak vitelline is. — Het secreet van het wijfje ffind^o blauw en vertoont de bekende kleurveranderingen van akmoes- namVr "bii re of alkalische reactie, zoodat dezelfde hoeveelheid blauw VVZ Xwplkens rood en blauw laat maken. De Heer Wijsman kon klonen ^d d ^ kleur^noch lakmoes noch indigo was. Het blauwe Treet wordt door tubuleuse klieren (zoog. zweetklieren) afgescheiden De ^mannelijke en vrouwelijke klier bestaat gedeeltelijk uit tubnleuse "g^^^JSi van Halmaturus rnfns vertoont in ziin ' om f4 m err0odachtig gekleurd / baarkleed hier en daar aan dfveXale ziide kraprood gekleurde plekken. Die kleurstof laat zich ge- fuakketk vafde ha'ren aLijven; op de huid zelve vormt zij een niet SirtletLlaoaogrsprong te danken aan tubuleuse klieren ; van e norme afmJtin« die in den hals der haarfollikels uitmonden. By het wytje wïar 7et grijze haar nergens kraprood gekleurd is, zijn de tubuleuse Vmidklieren slechts van gewone afmeting. . Soreker kent slechts drie gevallen van gekleurd huidsecreet by zoog- dieren en we een rood huidsecreet bij Hippopotamus amphibius en by het meren en *ei o f bl seCreet van de maxillaire Xr^ an™ dweTg-Soop^Bka.grijk is net, dat in alledne gevallen TuWUme hnidklieren de bron zijn van net geklenrde secreet. E. J. BRILL, te Leiden, heeft uitgegeven: Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni- ging. Dl. I— VI. 2de Serie. Dl. I. 8°. 1875—1887. Supplementdeell. Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden 1881}— 84. Deel I— III , per deel f 4.— » IV — VI en Supplementdeel I . . » » - 6- — 2e Serie. Deel I » » - 6- — NB. Voor de Leden der Vereeniging is het Tijdschrift op franco aanvrage bij den lsten Secretaris-Bibliothecaris der Vereeniging tegen verminderden prijs verkrijgbaar. ArchiV (NiederlandiSChes) für Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871 —82, Band I— V. 8°. f 58.— Supplementband I. 1881—1882. m. 1 Karte und 23 Taf. ƒ 20.— (Enthaltend die zoologischen Ergebnisse der in den Jahren 1878 und 79 mit Schoner «Willem Barents" unternommenen arktischen Fahrten). Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde , bijeen - verz. door J. A. Herklots. 3 dln. 1851—66. 8° ƒ18.70 Graaf (H. W. de), Sur la construction des organes génitaux des Phalangiens. Texte holl. -francais. Essai couronné de la médaille d'or par la Faculté des Sciences de 1'Université de Leide. 1881. 4°. Av. 35 pi. En toile ƒ 30. — Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Revue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement , par H. Schle- gel 8 vol. 1862—80. 8°. . ƒ33.25 , F. A. Jentink , Table alphabétique. 1881. (164). . ƒ4.— Notes from the Leyden Museum , ed. by H. Schlegel a. F. A. Jen- tink. Vol. I— VIII. 1879—86. 8° per vol. ƒ 5.— Piaget (Dr. E.), Les Pédiculines, Essai monographique. 2 vol. 1880. vol. I: texte, vol. II: planches. (XXXIX. 714. 56 pi.) gr. in-4°. En toile ƒ 60.— Supplément. 1885. (XII, 162 et 17 pi.) gr. in-4°. En toile ƒ 18.— Boekdrukkerij van E. J. BRILL te Leiden. TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING ONDER EEDACTIE VAN Prof. A. A. W. HÜBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, Dr. P. P. C. HOEK en Prof. C. K. HOFFMANN 0de SERIE * DEEL II — AFLEVERING 3 LEIDEN — E. J. BRILL 1889 [ff. D. Bladz. In Memoriam Dr. W. J. Vigelius. 144« — 1440. Mr. Herman Albarda , Ornithologie van Nederland , waarnemingen in 1887 145—157. Mr. H. W. de Graaf, Over muscicapa parva, Bechstein. . . . 158 — 164. J. G. de Man, Ueber zwei in der feuchten Erde lebende Arten der Gattung Oncholaimus Duj. Mit Taf VI 162—169. Dr. P. P. C. Hoek, Crustacea Neerlandica. II. Mit Taf. VII— X. . 170—234. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 31 Maart 1888 xxxvi — xxxix. Verslag van de gewone wetenschappelijke vergadering van 7 Juli 1888 xl— xli. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 27 October 1888 xlii — xliii. Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 25 No- vember 1888 xliv — lv. Lijst van sedert December 1887 aan de bibliotheek toegevoegde werken lvi — lxiii. Naamlijst van de leden op 4 December 1888 lxiv — lxvii. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 29 December 1888 lxviii — lxix. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 23 Februari 1889 lxx— lxxi. De Schrijvers ontvangen 40 overdrukken van hun op- stellen. Wie er meer verlangt, wende zich intijds tot den Secre- taris der Redactie-Commissie, Dr. P. P. C. HOEK, te Leiden. Aan hem zende men ook de opstellen, wier opname in het Tijdschrift gewen scht wordt. LXXI zwelling, die den aanleg der voorste ledemaat vormt. De voorste drie dezer acht zenuwen zijn dunner dan de andere en in later stadiën blij- ken zij niet verder in de ledemaat te zijn doorgedrongen, zoodat de ple- xus brachialis clan uit 5 zenuwen bestaat, behoorende tot den 5den tot 9den wervel (de atlas ontstaat op de plaats van 't 5de somiet). Waarschijnlijk ontstaat dus de musculatuur der voorste extremiteit uit vijf der acht spier- knoppen, die oorspronkelijk in haar aanleg uitgroeien. In jongere stadiën komt bij elk der voorste vijf myntonien een ven- trale zenuwwortel voor, en deze vijf wortels vereenigen zich tot één zenuw, den hypoglossus, die dus oorspronkelijk niet met drie, maar met vijf wortels ontspringt. Ja, vóór den- eersten zeer dunnen wortel komen zelfs nog een of twee dunne vezelstrengen voor, die in de rij der ven- trale wortels liggen, maar zich niet met de overige vereenigen. Misschien zijn het sporen van ventrale wortels, behoorende bij occipitaalsomieten, die niet meer tot ontwikkeling komen. Zij verdwijnen weldra, evenals de eerste hypoglossuswortel. Daarentegen voegt zich spoedig een zenuwtak van het 6de somiet bij den hypoglossus. Deze verkrijgt daardoor twee cervicale wortels, naast drie occipitale. In jonge stadiën, als de 5de kieuwspleet juist aangelegd is, vindt men boven elk dezer vijf wortels rudimenten van spinale gangliën, die aboraal- waarts in volume toenemen. Aan de rugzij bleken zij samen te hangen met het blijvende deel der crista neuralis, hetwelk de oorsprongswortels van den accessorius levert. In dit opzicht vertoonen dus de Eeptielen andere verhoudingen dan die, welke Froriep voor zoogdier-embryonen (rund) beschreven heeft, waal- een scherpe scheiding bestaat tusschen de dorsale wortels van de hypo- glossus-ganglien en de accessoriusvezels, die ventraalwaarts daaronder ontspringen. In tegenstelling met de zoogdieren, maar overeenkomstig met de vo- gels, verdwijnen de spinaaiganglien van den hypoglossus bij Eeptielen zeer spoedig weer, in de volgorde van kop naar staart. De celstreng, die ontstaat uit de vereeniging der ventrale uitgroeiin- gen van de voorste vijf myotomen, en die in een boog cm de branchi- aalstreek naar de tqngstreek (2de branchiaalboog) verloopt en hier den aanleg der tongspieren vormt, verliest weldra haren samenhang met die somieten, maar groeit daarna achterwaarts uit, zoodat zij in verbinding treedt met den aanleg der ledemaatsspieren (schouderblad-tongbeenspier). Evenzoo groeit zij ventraalwaarts uit, in den voorwand der pericardiaal- streek, waarschijnlijk tot vorming der tongbeen-borstbeenspieren. De Heer Hoek deelt mede, dat de Heer Ad. Dollfus te Parijs de Isopoden gedetermineerd heeft, die zich in de collectie der Vereeniging bevinden zoowel als diegene, die in de laatste jaren in de talrijke van uit het Zoölogisch Station ondernomen kleinere onderzoekingstochten in de wateren nabij onze kusten verzameld werden en bestemd zijn een plaats in de verzameling der Vereeniging in te nemen. Daarbij werd deze collectie niet onbelangrijk vermeerderd door hetgeen de Heer D. zelf in ons vaderland aan Land-Isopoden verzamelde: n.1. Ligidium hypnorum, Ha- plophthalmus Mengii, verschillende soorten van het geslacht Trichoniscus en eindelijk Porcellio Eathkei, Brandt. Spreker zelf onderwierp de Am- phipoden onzer fauna aan een nieuwe bewerking en hoopt spoedig de lijst der beide bovengenoemde Crustaceen-groepen in het Tijdschrift der Vereeniging openbaar te maken. E. J. BRILL, te Leiden, heeft uitgegeven: Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni- ging Dl. I— VI. 2de Serie. Dl. I. 8°. 1875—1887. Supplementdeell. Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden 188.'} — 8-4 Deen— III , per deel f 4— IV — VI en Supplementdeel I » » - 6. — 2e Serie. Deel I » » - 6- — N* B. Voor de Leden der Vereeniging is het Tijdschrift op franco-aanvrage bij den lsten Secretaris-Bibliothecaris der Vereeniging tegen verminderden prijs verkrijgbaar. Archiv (Niederlandisches) für Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871 —82. Band I— V. 8° ƒ 58.— Supplementband I. 1881— 1882. m.1 Karte und 23 Taf. ƒ20.— (Enthaltend die zoologischen Ergebnisse der in den Jahren 1878 und 79 mit Schoner «Willem Barents" unternommenen arktischen Fahrten). Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van ondei*scheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde , bijeen- verz. door J. A. Herklots. 3 dln. 1851—66. 8° ƒ18.70 Graaf (H. "W. de), Sur la construction des organes génitaux des Phalangiens. Texte holl.-franeais. Essai couronné de la médaille d'or par la Faculté des Sciences de 1'Université de Leide. 1882. 4°. Av. 35 pi. En toile ƒ 30.— Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Kevue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement, par H. Schle- gel. vol. I— X, XII. 8° ƒ51.25 Notes from the Leyden Museum , ed. by H. Schlegel a. F. A. Jen- tink. Vol. I— VIII. 1879—86. 8° per vol. ƒ 5.— Piaget (Dr. E.), Les Pédiculines. Essai monographique. 2 vol. 1880. vol. I: texte, vol. II: planches. (XXXIX. 714. 56 pi.) gr. in-4°. En toile ƒ60. — — Supplément. 1885. (XII, 162 et 17 pi.) gr. in-4°. En toile ƒ 18.— Boekdrukkerij van E. J. BRILL te Leiden. TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING OXD£R KEDACTIE VAN Prof. A. A. W. HÜBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, l)r. P. P. C. HOEK en Prof. C. K. HOFFMANN Sde SERIE DEEL II — AFLEVERING 4 LEIDEN — E. J. BRILL 1889 INHOUD. Bladz. Dr. J. F. van Bemmelen, Ueber die Entwicklung der Farben und Adern auf den Schmetterlingsflügeln 235 — 247. Dr. R. Horst, Ist der Byssus eine Cuticularbildung ? Mit Taf. XI . 248—259. Dr. P. P. C. Hoek, Naschrift op Crustacea Neerlandica II. Met Plaat XII. . . ,_ 260—262. Dr. J. C. C. Loman, Ueber Hydroïd-Polypen mit zusammengesetz- tera Coenosarcrohr nach Untersuchungen an Amalthaea var- döensis n. sp. Mit Taf. XIII 263—284. L. Schilthuis, On a small collection of Amphibia from the Congo with description of a new species 285-r— 286. Dr. G. C. J. Vosmaer, Note on the metamorphosis of the Sponge- larva. With Plate XIV 287-289. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 23 Februari 1889 lxx — Lxxr. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 25 Mei 1889 .............. lxxii — lxxiii. Verslag van de gewone wetenschappelijke vergadering van 7 Juli 1889 lxxiv — lxxvi. Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 26 Oct. 1889 lxxvii— Lxxviir. De Schrijvers ontvangen. 40 overdrukken van hun op- stellen. Wie er meer verlangt, wende zich intijds tot den Secre- taris der Redactie-Commissie, Dr. P. P. C. HOEK, te Leiden. Aan hem zende men ook de ^opstellen, wier opname in het Tijdschrift gewen scht wordt. E. J. BRILL, te Leiden, heeft uitgegeven: Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereerd- ging Dl. I— VI. 2de Serie. DL I— II. 8°. 1875—1889. S u p p 1 e m e n t d e e 1 1. Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden. 1883—84. S uppie ment deel II. Kapport over ankerkuil- en staal- booinen-visseherij. Leiden. 1888. Deel I— III , per deel f 4 — IV — VI, Suppiementdeel I en II. . . » » - 6. — '2e Serie. Deel I en II » » - 6- — N.B. Voor de Leden der Vereeniging is het Tijdschrift op franco- aanvrage bij den lsten Secretaris-Bibliothecaris der Vereeniging tegen verminderden prijs verkrijgbaar. Arclliv (Niederlandisches) für Zoölogie, berausgegeben von Prof. Emil Selexka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871 — 82, Band I— V. 8°. ƒ 58.— ; -Supplementband I. 1881—1882. m. 1 Karte und 23 Taf. ƒ 20.— (Enthaitend die zoologischen Ergebnisse der in den Jahren 1878 und 79 mit Schoner «"Willem Barents" unternommenen arktischen Fahrten). Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde, bijeen - verz. door J. A. Herklots. 3 dln. 1851—66. 8° ƒ18.70 Graaf (H. W. de), Sur la construction des organes génitaux des Phalangiens. Texte holl.-francais. Essai- couronné de la médaille d'or par la Faculté des Sciences de 1'Université de Leide. 1882. 4°. Av. 35 pi. En toile ƒ 30.— Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Revue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement, par H. Schl^- gel. vol. I-X, XII. 8°. . . ƒ51.25 Notes frorn the Leyden Museum , ed. by H. Schlegel a. F. A. Jen- tink. Vol. I— VIII. 1879—86. 8° per vol. ƒ 5.— Piaget (Dr E), Les Pédiculines. Essai monographique. 2 vol. 1880. vol. I: texte, vol. II: planches. (XXXIX. 714 56 pi.) gr. in-4°. En toile f 60-— Supplément. 1885. (XII, 162 et 17 pi.) gr. in-4°. En toile f 18-~ Boekdrukkerij van E. J. BRILL te Leiden. i