T IJ D S C II R I F T DER NEDERLANÜSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING OXDÜR KEDACTIE VAN Prof. A. A. W. HÜBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. K. HOFFMANN EN Dr. J. F. VAN BEMMELEN Sde S E I^ I E DEEL III — AFLEVERING 1 LEIDEN — E. J. BRILL 1890 TIJDSCHRIFT DER NEDEHLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING TIJDSCHRIFT DER NEDERLAl^DSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING ONDEK REDACTIE VAN Prof. A. A. W. HUBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, Dr. P. P. C. HOEK , Prof. C. K. HOFFMANN (Afl. 1 en 2), Dr. J. F. VAN BEMMELEN (Afl. 1), Prof. G. RUGE (Afl. 3 en 4) EN Dr. C. Ph. sluiter (Afl. 3 en 4) Sde SEI^IE IDEEIj III LEIDEN — E. J. BRILL 1890—92 INHOUD I. Wetenschappelijke Bijdragen. A.fleverine 1. December 1890. Bladz. Dr. A. C. OuDEMANS , JzN., Phoca phoetida , Fabricius 1 . Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen in 1888 en 1889 12. Dr. G. C. J. VoSMAER , Note.s on some species of Stelletta and other genera allied to it 35. Dr. P. P. C. Hoek , The fishes of the Zuiderzee. With PI. I— V . 38. Aflevering Q. November 1891. Mr. H, W. de Graaf , In Memoriam J. P. van Wickevoort Crommelin 81. L. ScHiLTHUis, On a CoUection of Fishes from the Congo. Witli PI. VI 83. Mr. Herman Albarda , Ornithologie van Nederland. Waarnemingen in 1890 93. J. Demoor et M. Ciiapeaux, Contribution a la physiologie ner- veuse des Echinodermes. Avec PI. Vil . . . , 108. Afleverins 3 en 4. October 189S. Dl'. C. Ph. Sluiter, Ueber die Bewegung einiger tropischen Mol- lusken und Ophiuren. Mit Taf. VIII 170. Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Ueber das Vorkommen von Or- thragoriscus-Arten an der Niederlandischen Kuste. Mit Taf. XI. 185. Mr. Herman Alharda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen in 1891 191. Dr. C. J. Wynaendts Francken, Sexueele evolutie 206. A. A. W.HuBRECHT, The Nephridopores in the Earthworm. With Pl.XII. 226. Dr. G. C. J. VosMAER, On the canal System of the Horaocoela and on the morphological Value of the terms Osculum and Pore in Sponges 235. P. P. C. Hoek, Sur Ia trnite de mer dn Rhin. Avec les planches IX et X 243. \ A. C. OTTDEMANS, J'\ Den 29en Juli, 1889, werden bg Zoutkamp aan de Lauwerzee twee robben gevangen , die mij des avonds werden toegezonden. Zij kwamen den 30en des avonds te half 7 aan. Onmiddellijk was het verschil tusschen de twee robben , wat kleur betreft , merk- baar. De eene, eene Phoca . vituUna , L., was grauw-groen , licht en donker gemarmerd; de andere was bruin en zóó ruw, dat ik er den indruk van kreeg , alsof het dier , in letterlijken zin , door den modder was gesleept, en met de gedachte »hy zal in het water wel schoon worden" werd de rob in den vijver ge- laten. Zijne bewegingen waren traag, hij lag op zijde en braakte eene roodbruine massa. Blijkbare pogingen , om te zwemmen , mislukten , en met eenen stok voortgeduwd , kwam het dier ein- delijk in een groepje iris terecht, waar het, met den kop boven water, stil bleef liggen. Den volgenden dag had het dier weer gebraakt; toch zwom het rond, hoewel veel langzamer dan zijn kameraad. Tot mijne verbazing was de bruine kleur er niet afgewasschen. Donkerbruin over den bovenkop , nek en rug, was het aan de zijden lichter, en zeer licht geelbruin aan de keel , borst en buikzijde , terwijl de kleur rondom de oogen en van den snoet geheel zwart was. 1 Over nek , rug en zijden waren elliptische , lichtgekleurde ringen zichtbaar met een donker middenveld. De oppasser noemde den rob, ter onderscheiding van den andere, daarom » den getijgerde". In den beo-inue weigerden de dieren de hun aangebodene visch; doch na eenige dagen lieten zij zich die wel smaken. Steeds bleef de gewone vitulina levendig en de bruine zwartsnoetige traag. Den 12^-n Augustus was de bruine voor het eerst op den kant, o-eheel uit het water ; doch hij verdween daarin , toen ik hem van nabij wilde bezien. Den 13^" gelukte het mij beter; toen bleek het, dat de huid met bultige zweertjes bedekt was, sommige daarvan, vooral dicht bij den » staart" waren bloederig (het is moeilijk den oppassers te leeren , om toch van »achterpooten" te spreken, zg blijven » staart" zeggen, al wordt hun hunne fout gedemonstreerd); ook de achterpooten en eene plek dicht bij den anus bloedden. Bij iedere poging om het dier aan te raken , toonde het zich vijandig , door naar mij te happen ; toen het zich weder te water wilde begeven , liet ik het met vrede liggen. Naarmate het opdroogde, werd de teekening onduidelijker en verdween allengs b^ua geheel. Den Iben werd mij gerapporteerd , dat het dier op sterven lag. De dood volgde dan ook kort daarop. De stank, dien het dier verspreidde, was walgelijk; ik schreef dien toen aan de etterende zweertjes toe. De beharing was zóo ruw, dat ik die niet anders vergelijken kan dan met stroobloe- men (immortelles). Het kwam mij voor, dat eenige haartjes plat waren, niet rond, in eene scherpe punt uitliepen en zeer stijf of stroo-achtig van aard waren ; de kleur was donkerbruin op den rug en geelbruin op de buik. Onder de beharing was de pikzwarte huid zichtbaar, die rondom de oogen en den snoet bijna naakt was. Blijkbaar was het dier in den rui ; want de haartjes zaten overal zeer los, zoodat ze gemakkelijk van de huid konden afgekrabd worden. Talrijke exemplaren van Echinophthirius setosus, de robbenluis, werden verzameld en op spiritus bewaard. Het exemplaar bleek een wijfje te zijn. De lengte was 110 cm. van de neuspunt tot aan het staarteinde; de omtrek achter de voorpoorten 85 cm. De speklaag was van 2 tot 4 cm. dikte. Hier en daar liep uit het spek , op de vlakte , ontstaan door de snede van het mes, vloeibaar vet, dat er vies uitzag. Of dit een ziekteverschijnsel, dan wel een norraaaltoestand is, weet ik niet. De kop werd afgesneden , en de schedel geprepareerd ; bg de maceratie is de achterste kies van de linker-bovenkaak verloren gegaan. Had ik van den beginne af geweten , dat behalve Phoca vitulina nog eene andere soort aan onze stranden kon voorkomen , ja zelfs al eens gevonden werd , ik had meer waarnemingen gedaan en meer genoteerd ; ik had de huid laten opzetten en het geheele skelet geprepareerd. Vóór eenige dagen allen's »History of North American Pinni- peds" ter hand nemende, trof mij de gelijkenis van de figuur, Phoca foetida voorstellende, met den laatst gestorven rob zoo- zeer, dat ik terstond nasloeg, wat allen vermeldt van de »Geo- graphical Distribution". Het gedeelte, betreffende Europa, luidt als volgt: »lt is commou in Iceland , and Malmgren and Von Heuglin state it to be numerous at Spitzbergen. The last-named author gives it as abundant in summer in the Stor-Fjord and its bran- ches , in Hinlopeu Strait , and in the bays of the northwest coast of Spitzbergen, occurring in great herds as well as singly, in the open water along the shores and in the openings in the ice- floes. He states that it is also numerous about Nova Zembla, where great numbers are killed for their skins and fat. It is a common species on the coast of Finland, and further eastward along the Arctic coast of Europa and doubtless also of Western Asia. It is also a common inhabitant of the Gulf of Bothnia and neighboring waters, and also of the Ladoga and other interior seas of Finland. It is said by Blasius to extend southvvard along the coast of Middle Europe to North Germany, Ireland , and the British Channel. Professor Flower has recorded its capture on the coast of Norwich , England , and it undoubtedly occurs at the Orkneys and the Hebrides, where it is supposed to be represeuted by the species known there as »Bodach" or »01d Man". A spe- cimen was also taken many years since on the coast of France , but here, as on the shores of the larger British Islands, it can occur as merely a rare straggler" (p. 615). Wanneer men echter bedenkt , dat deze soort voor leekeu over het algemeen moeielijk te onderscheiden is van de Phoca viUüina ^ dan is de kans , dat Phoca foetida zoowel aan onze stranden , als aan die van de eilanden bewesten en benoorden Schotland voor- komt, grooter, dan wel gemeend wordt. De beschrijving, die ik daarna las, was, even als de figuur, zóo volkomen passend op het individu , hetwelk nog in mijne herinnering bestond , dat ik niet meer twijfelde, of ik had werkelijk in de Haagsche Dier- gaarde een exemplaar gehad van Phoca foetida, gevangen op onze kust. Allen zegt van deze soort o. a. : »Adult, generally blackish-brown above; darkest on the back, lighter on the sides , with large oval whitish spots ; beneath nearly uniform yellowish white; nose and ring round the eye usually black ; mystacial bristles and claws dusky or blackish ; pelage rather harsh. Length of the adult, 5 to 6 feet;female smaller" (p. 600). Ik had dus blijkbaar een exemplaar der type vóór mg gehad. »There is a wide range of individual variation in color, in the newly-born young as well as in the adults , as the following remarks will show" (p. 600). (Volgt de beschrijving van verschillende afwijkingen van de boven beschrevene type). »Nilsson has distinguished a black, a white, and a brownish- gray color- variety. The first is described as dark brownish-black , blacker above and more grayish-brown below , marked everywhere with pale streaks, which sometimes form small whitish oval rings : head and neck with single small whitish spots; nose and eye- rings uniform black; limbs uniform brownish-black. The white variety is described as uniform soiled- white , slightly darker on the middle óf the back. The brown variety is said to be uniform brownish-gray ; paler below" (p. 602). Nilsson's » black color- variety" is dus allen's type , waarmede ons exemplaar overeenstemt. »There appears to be also a quite wide range of variation in size" (p. 602). (Van verschillende auteurs worden nu afmetingen genoteerd, waaruit blijkt, dat het langste mannetje 156 cm. en het langste wijfje 138 c.m. was, gemeten van de neuspunt tot aan het staarteinde). »Aside from the skull of the feniale being smaller than that of the male, its structure is weaker, the surface less roughened for the attachmeut of muscles , the muzzle narrower , the teeth smaller, and the lower jaw much slenderer" (p. 604). Het voorbeeld van allen volgende, geef ik hier de verschil- lende afmetingen van den schedel , die vóór mij ligt , (n°. 99). Lengte 170 m.m. Breedte bij de processus mastoidei 106. Breedte bij de arcus zygomatici 104. Afstand van den voorrand der intermaxillaria tot het einde der hamuli pterygoidei 86. Afstand van den voorrand der intermaxillaria tot den achter- rand der laatste kies 62. Afstand van den voorrand der intermaxillaria tot den meatus auditorius 119. Afstand van den voorrand der intermaxillaria tot den processus glenoideus 114. Afstand van de sutura palato-maxillaria tot het einde der ha- muli pterygoidei 36. Lengte der alveolaar-rand der maxilla 69. Breedte der regio palatina aan het einde der maxilla 44. Ossa nasalia , lengte 89. Ossa nasalia, breedte vooraan 14. Ossa nasalia, breedte bij de suturae fronto-maxillariae ll^/g. Breedte van den schedel bij de dentes canini 30. Breedte van den schedel interorbitaal 6. Breedte der uares posteriores, vertikaal 15. Breedte der nares posteriores , transversaal 25. Breedte der nares anteriores , vertikaal 22. 6 Breedte der nares anteriores, transversaal 24. Hoogte van den schedel bij de bullae auditoriae 72. Lengte der hersenholte 72. Breedte der hersenholte? Lengte der onderkaak 107. Afstand van den voorrand van den raraus tot den achterrand der laatste kies 50. »In the series of skulls collected by Mr. Kumlien, which were carefully marked for sex , the old males have an average length of about 186 mm., and an average breadth of about 115 m.m., while the same dimensions in the old females are respectively 168 m.m. and 108 m.m." (p. 604). Het exemplaar der Haagsche Diergaarde was dus een vohoas- sen wijfje. »In general, skulls of the same sex and of corresponding ages vary considerably in details of structure and proportion , but the only purely individual variations worthy of special comment are exhibited in the teeth , which are surprisingly variable in respect to size, and in the number and shape of the accessory cusps. Th at these variations are not due to age and the accidents of attrition is shown by the fact that they are as well marked when the teeth first cut the gum as at later stages" (p. 604). (Volgt eene algemeene beschrijving der kiezen met die der afwijkingen). Aan mijnen schedel (n*'. 99) heeft de voorste kies der boven- kaak links slechts 2 spitsen , zonder de minste aanduiding van eene derde, en rechts een zeer klein derde spitsje, geheel achteraan. De tweede kies heeft 4 spitsen , eerst eene zeer kleine voorste spits, dan de grootste, waarop twee kleinere volgen. De derde kies heeft 3 spitsen , eerst eene zeer kleine voorste spits , dan de grootste , waarop weder eene kleine volgt met eene zeer flauwe aanduiding van eene vierde. De vierde kies is volkomen gelijk aan de derde. De achterste kies heeft 3 spitsen. De middelste is de grootste, waarop in grootte de achterste volgt en dan eene kleine voorste. De beide wortels van deze kies zijn voor een groot gedeelte ver- groeid , eerst aan huu einde vrij en aldaar zeer breed , niet puntig. Vau de onderkaak is de voorste kies links voorzien van 5 spitsen en wel vier op eene rij , waarvan de tweede de grootste is en ééne aan de binnenzijde zeer kleiu ; rechts van 7 spitsen en wel vier op eene ry , waarvan de voorste zeer klein is en de derde de grootste, terwijl . aan de binnenzijde drie spitsjes zijn, waarvan de voorste zeer klein en de achterste de grootste. De tweede kies links heeft 4 spitsen , waarvan de tweede de grootste is en rechts 6 , waarvan de twee voorste zeer klein zijn en de vierde de grootste is. De derde kies links heeft 5 spitsen , waarvan de derde de grootste is en rechts 6 , waarvan de vierde de grootste is. De vierde kies links heeft 6 spitsen , waarvan de vierde de grootste is en rechts 5 , waarvan de derde de grootste is. De vijfde of achterste kies heeft links 5 spitsen, waarvan de middelste de grootste is en rechts 4 spitsen , waarvan de tweede de grootste is. Over het algemeen heeft dus de rechterhelft der onderkaak veel meer spitsen aan de kiezen dan de linkerhelft. »Iu the males the teeth average (in linear dimensions) about one-eighth larger than in the females ; but the size varies so much in individuals of the same sex that the teeth are as large in some females as in some males" (p. 605;. »Iu color the Ringed Seal is not easily distinguishable from certain phases of the Harbor Seal, but it difïers from it in its general form , which is much slenderer, with longer limbs and tail, narrower head, and more pointed nose" (p. 607). In tegenstelling met de bewering van hierboven , dat de Phoca foetida meestal slanker is , dan de Phoca vitidina , was het exem- plaar , dat het onderwerp is van dit opstel , buitengewoon dik , veel dikker , dan ik ooit vitulinas heb gezien. Eveneens in tegen- stelling hiermede zijn de figuren, die allen zelf in zijn werk van Phoca vitulina. en Phoca foetida geeft! »The Ringed Seal may, however, be distinguished externally from both the Harbor and the Greenland Seals by the form of the manus, in which the first digit is the longest, the others successively slightly decreasing. The cranial characters, and espe- cially the dentition , differ too widely from those of the Harbor Seal to even require a comparison in the present connection , as do also most of the principal bones of the skeleton" (p. 607). Qngelukkig heb ik geene afmetingen van de ledematen en den staart genomen, noch de eigenaardigheid van den eersten vinger van de hand opgemerkt. Na afsnijding van deu kop werd het lijk begraven , en hoewel ik verleden week zelf met behoedzaam- heid het wilde opgraven , viel alles zoo uit elkaar , dat het uit- zoeken van de vingerkootjes uit de aarde en de vergane breiige vleeschmassa niet doenlijk was , en ik mijn voornemen , om het geheele skelet te redden, moest laten varen. In eene aanhaling uit notities van den heer kumlien, natuur- onderzoeker bij de Howgate Pool-Expeditie , vind ik op p. 621 van allen's werk : »After the l^t of March very few pregnant females were killed at this place, they having by this time choseu the localities for having their young. Those killed after this date were all adult »Tigak", or old stinking males". En op p. 624: »It is only the adult males (called »Tigak", = Stinker, by the Eskimo") that emit the horribly disagreeable , all-permeating , ever penetrating odor that has suggested its specific name. It is so strong that one can smell an Eskimo some distance wheu he has been partaking of the flesh; they say it is more nourishing than the flesh of the females , and that a person can endure great fatigue after eating it. If oue of these Tigak comes in contact with any other Seal meat it will become so tainted as to be repulsive to an educated palate ; even the atluk of the Tigak can be detected by its odor". (Een » atluk" is eene opening in het ijs). Dr. rink, eveneens door ALLEN (p. 624, noot) aangehaald, zegt over dezen stank het volgende: 9 »It derives its scientific name from the nauseous sraell peculiar to certain olcler individuals, especially those captured in the in- terior ice-fjords , which are also on an average perhaps twice as large as those generally occurring off the outer shores. When brought iuto a hut and cut up on its floor, such a seal emits a smell resembling soraething between that of asa foetida and onions, almost iusupportable to strangers. This peculiarity is not noti- ceable in the younger specimens or those of a smq,ller size , such as are generally caught, and at all events the smell does not detract from the utility of the flesh over the whole of Greenland". [Danish Greenland^ its People and its Products, p. 123). Ik geloof zeker, dat eink meer bij de waarheid is dan kum- LiEN ; want , zoo als ik reeds boven zeide , het exemplaar , dat ik onder handen had , was een oud wijfje , en de stank was wal- gelijk. Zóó doordringend was die stank echter niet, als kumlien van de oude mannetjes verhaalt; want mijne kleederen riekten er niet naar, en na mijae handen eenige keeren gewasschen te hebben . waren zij de lucht kwijt. Benieuwd om te vernemen , of dit de eerste maal was , dat het voorkomen van Phoca foetida aan ons strand was geconstateerd, raadpleegde ik h. schlegel's » Zoogdieren van Nederland", doch vond daarin slechts het volgende: » Onze kusten worden slechts door eene soort van Robdieren , te weten den gewonen Zeehond , bewoond. Men zegt , wel is waar, dat nog twee andere soorten, namelijk Phoca foetida en Phoca cristata van tijd tot tijd aan onze kust voorkomen , maar deze opgaven dienen door nauwkeurige waarnemingen gestaafd te wor- den , alvorens men ze als feiten kan aannemen. Ten opzichte van Phoca foetida is dit voorkomen aan onze kust wellicht mogelijk; deze soort heeft intusschen zooveel overeenkomst met onzen ge- wonen Zeehond , dat in vele gevallen slechts het onderzoek van den schedel beslissend is voor de bepaling beider soorten" t^p. 22). Daar ^r sedert inderdaad waarnemingen konden plaats gehad hebben , verzocht ik den heeren Prof. max weber , Dr. f. a. jen- TiNK en A. A. VAN BEMMELEN , mij te willen mededeeleu , of hun 10 daarvan ook iets bekend was. Welwillend deelde Prof. weber mij mede , dat Z. H. G. geen geval van het voorkomen van Phoca foetida op onze kust bekend was , doch dat Z. H. G. aan de mogelijkheid daarvan niet twijfelde, daar het ook op de Noord- duitsche kust gevonden en niet gemakkelijk van Phoca vitulina te onderscheiden is. Dr. jentink schreef my bereidwillig , dat Z. Z. G. nimmer een exemplaar van Phoca foetida zag , op onze kust gevangen of gestrand, doch dat volgens schlegel's » Zoog- dieren van Nederland" het voorkomen ervan wellicht mogelijk is, doch alleen nauwkeurig vast te stellen na onderzoek van den schedel. De heer a. a. van bemmelen had de goedheid , mij te verwijzen naar zijne mededeelingen in de » Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland", derde Deel, p. 232, en in het » Tijd- schrift der Dierkundige Vereeniging" Deel V, Verslagen , p. XXVII. De »Bouwstofi'en" opslaande, vind ik over deze soort: »Het is zeer mogelijk, dat deze soort ook aan onze kusten voorkomt, doch bepaalde en juiste opgaven zijn mij niet bekend". In November 1879 kon door den heer van bemmelen voor het eerst het feit worden geconstateerd , dat bij Rockanje , op het eiland Putten , een exemplaar van Phoca foetida was gevangen. In de Vergadering van 15 November, 1879, van de Nederland- sche Dierkundige Vereeniging deelt Z. E. namelijk mede (» Tijd- schrift", V. p. XXVII): » . . . . dat vóór eenige dagen een zeehond in de Rotterdamsche Diergaarde gebracht werd , gevangen aan onze zeekust nabij Rockanje, en dat deze tengevolge der ondergane mishandelingen bij het vangen steeds op den rug lag en spoedig stierf. Gedu- rende dien korten tyd was het mij niet opgevallen , dat hij ver- schilde van den geioonen zeehond {Phoca vitulina). Na den dood den schedel in handen krijgende, bespeurde ik, dat het dier be- hoorde tot Phoca foetida, welke soort nimmer aan onze kust was waargenomen Deze soort en de Phoca vitulina hebben zeer veel overeenkomst; het voornaamste verschil bestaat in de bui- tengewone smalheid van den schedel midden tusschen de oogholten bij Phoca foetida. Dit kenmerk zal aan dezen schedel ieder ge- 11 makkelijk iu het oog vallen. De oogholten zijn daarenboven ver- bazend groot, terwijl de oogen zeldzaam kolossale afmetingen hebben. Voor de Nederlandsche Fauna is deze diersoort nieuw. Ik zou haar onderscheiden door den naam van smalschedel- zeehond" . Zoo is dan het exemplaar, waarvan de schedel thans in het Museum der Haagsche Diergaarde bewaard wordt , het tweede , dat genoteerd kan worden , als aan de Nederlandsche kust gevangen te zijn. Deze twee gevallen , doch vooral dat , door den heer A. A. VAN BEMMELEN medegedeeld, bewijzen ten duidelykste, dat Phoca foetida geen zeldzame gast moet zijn , te meer daar leeken deze soort niet gemakkelijk kunnen onderscheiden van den Ge- wonen Rob. Hoewel de heer a. >. van bemmelen voor deze soort den naam van smalschedel- zeehond voorgesteld heeft, meen ik het te moeten betwijfelen , of wy , zoölogen , ons met dien naam by robbenjagers verstaanbaar kunnen maken. 11 it berichten van onze noordelijke eilanden blijkt ten duidelijkste, dat men daar den naam van zee- hond zelden of nooit gebruikt. Veeleer kent iedereen daar den naam van roh. Ik neem daarom de vrijheid , de namen Ruige Rob of Stinkrob voor te stellen. De ruigheid van de huid is zóó ken- merkend , dat menig robbenjager terstond zal erkennen , dergelijke voorwerpen wel eens in zyne handen gehad te hebben , wanneer men hem daarover spreekt. Ook schijnt de stank, dien oude in- dividuen verspreiden, een onfeilbaar kenmerk te zijn. 's Gravenhage , 4 December, 1889. ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND WAARNEMINGEN IN 1888 EN 1889 BIJEEN GEZAMELD DOOR M«. HERMAN ALBARDA te Leeuwarden. De Heeren Mr. H. W. de Graaf, te 's Gravenhage , Dr. F. A. Jentink, J. Büttikofer, H. ter Meer en C. L. Reuvens, te Lei- den, K. N. Swierstra, H. Koller en F. E. Blaauw, te Amster- dam, Th. Nieuwenhuijsen en Ed. Blaauw, te Lisse, A. A. van Bemmelen , te Rotterdam , J , N. van de Laar , te Nuland , Dr. M. A. Brants, te Zutpben, K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle en P. C. C. Duijzend, te Groningen, zijn wederom zoo welwil- lend geweest mij mede te deelen wat hun bekend is geworden, omtrent het voorkomen hier te lande van voor onze Fauna minder of meer zeldzame vogels. Hierdoor ben ik in staat gesteld menige belangrijke waarne- ming voor vergetelheid te bewaren en de bouwstofien voor eene betere kennis van onze inlandsche Vogelfauna aanmerkelijk te vermeerderen. Mijn overzicht loopt ditmaal over de beide jaren 1888 en 1889. Vooral met het oog op de waarnemingen omtrent het verblijf hier te lande van het steppenhoen , heb ik het beter geoordeeld geen afzonderlijk overzicht over 1888 in het licht te geven. Astur palumbarius , L. Havik. »Een paar broedde en kreeg »jongen op den huize Velhorst (Gelderland). Het oude nest op 13 »deii Wildeuborch werd niet weder betrokken, raaar het wijfje »komt gedurig aldaar rooven" (Brauts, 9 April 1889j. Haliaetus alhicilla , Brissou. Zeearend. Was in den winter van 1888/89 buitengewoon talrijk, en ouder de geschoten exemplaren waren veel oude , wat gewoonlyk niet het geval is (A.). Nyctea nivea, Daudin. Sneeuwuil. 9 November 1888 werd bij Sexbierum (Friesland) een zeer fraai oud 9 geschoten (A.). Otus vulgaris , Flemmiug. Ransuil. De Rotterdamsche diergaarde ontving, 25 Juni 1888, vier jongen, welke te Beetsterzwaag (Friesland) waren uitgebroed (v. Bemm.). Schlegel vermeldt de bosschen van Gelderland en Noordbrabant alleen als broedplaatsen hier te lande (A.)- Picus major, L. Bonte specht. Van half September tot half November 1889 was in alle provinciën een sterke trek van deze vogelsoort. Zij vertoonde zich overal, waar raaar boomen z^n, zelfs in tuinen , midden in de steden. De trek was in westelijke richting. In 1862 werd een dergelijk verschijnsel waargenomen (A.). Coracias garrula , Z. Scharrelaar. »Een nauwkeurig onderzoek » heeft mij doen zien, dat, behalve die, welke in de Bouwstoffen »en in dit Tijdschrift zijn vermeld, nog een viertal voorwerpen >in ons land zijn voorgekomen. Een werd in Noordbrabant , hoogst » waarschijnlijk bij Uden, geschoten en bevindt zich in de ver- » zameling van de Rotterdamsche diergaarde. Twee mannetjes, bij »Uden en een wijfje, te Baflo (Groningen) geschoten, maken »deel uit van de verzameling van den heer van den Bogaert , te »'s Hertogenbosch" (v. Bem'm.). Muscicapa collaris , Bechstein. Witgehalsde Vliegen vanger. Het Leidsche Museum ontving een Q, hetwelk, 4 September 1889, te Lisse (Zuid-Hollandj door den Heer Ed. Blaauw was geschoten (Büttikofer). 14 Muscicapa parva , Bechstein. Kleine vliegenvanger. 23 September 1888 werd een jong 9 bij het Haagsche bosch gevangen. Het is de eerste maal , dat deze soort hier te lande werd waargeno- men (de Graaf). Zie de beschrijving in dit Tijdschrift , (2) deel II, blz. 158. »De heer Groeneveld , hoofd eener school 4^ klasse, » liefhebber van insektenetende vogels, deelde mij mede, dat hij »een voorwerp van deze soort, waarschijnlijk een jong Q, vond » onder eene partij levende, insektenetende vogels, welke hem »te koop werden aangeboden. Het was den 26 Augustus 1889 »bii Amersfoort (Utrecht) gevangen" (Koller). Acredula caudata , Z. Staartmees. »Een oud ^T, 14 Mei, te »Lisse (Zuid-Holland) geschoten, heeft den kop geheel wit , zonder »eenig spoor van den donkerbruinen band van de oogen tot den »nek. Onderscheidene dergelijke voorwerpen werden gedurende »den zomer aldaar waargenomen" (Nieuwenh.). Het voorwerp werd mij welwillend ter bezichtiging toegezonden. De meening, dat de exemplaren met geheel witten kop behooren tot een noordsch ras, hetwelk ons land enkel in de wintermaanden be- zoekt, blijkt derhalve niet juist te zijn (A.). Lanius rufus, Brisson. Roodkoppige klauwier. »Een nest werd » bij den Wildenborch (Gelderland) in den kop van een wilg , »gevonden. Ik bezit een ei" (Brants, 9 April 1889). Corvus frugilegus , L. Roek. Een geheel wit (ƒ werd , in April 1889, te Ezinge (Groningen) gevangen (Duijzend). Nucifraga caryocatactes ^ L. Notenkraker. 22 October 1888 was op de markt te Amsterdam een voorwerp, hetwelk te Nijkerk (Gelderland) was gevangen. Een ander werd in het duin bij Haarlem (Noord-Holland) geschoten (Nieuwenh.). 17 October 1888 werden bij Arnhem (Gelderland) een cT en een 9 geschoten, 22 October aldaar een (ƒ en 2 November een cf te Doornspijk (Gel- derland) (de Graaf). De dierentuin te Amsterdam ontving een 15 voorwerp uit Diemeu (Noord-Hollaud) (Swierstra). In December 1889 werd te Staphorst (Overijssel) een exemplaar gevangen. Deze soort heeft derhalve ons land in 1886, 1887, 1888 en 1889 be- zocht (A.). Garridus glandarius , L. Vlaamsche gaai of houtekster. Van het laatst van September tot half November 1889 trok deze soort by duizenden door westelijk Europa. De Heer de Selys-Longchamps , te Luik , meende , dat de voorwerpen eeuigszins verschilden van onze iuheerasche en misschien behoorden tot een tusschenras tus- schen deze en het Siberische ras, bekend onder den naam van Garrulus Brandtn , Eversmann. Ik heb daarop een groot aantal dezer vogels onderzocht, maar geen kenmerkend verschil kunnen ontdekken. Wel had een enkel exemplaar eeue meer kaneelkleu- rige tint op den kop en den nek en waren de meeste voorwer- pen iets kleiner, maar dit laatste kan daaraan liggen, dat het meerendeels jonge vogels waren. De Heer de Selys twijfelde later ook aan de juistheid zyner meening. Het schijnt, dat de vrucht der eiken in 1889 in oostel^k en Midden-Europa is mislukt en dat gebrek aan voedsel deze vogels heeft gedreven naar westelijk Europa , waar die vrucht overvloedig was. Gelderland en Noordbrabant werden tegelijkertijd bezocht door een overgroot aantal eekhorentjes (A.). Sturnus vulgaris , L. Spreeuw. Een voorwerp met witten kop werd, 14 October 1888, bij Amsterdam gevangen en later voor den dierentuin aldaar aangekocht (Sw^ierstra). Turdus iliacus j L. Koperwiek. Het isabelkleurig voorwerp, waarvan in het overzicht over 1887 gewag is gemaakt, en het- welk zich in de Amsterdamsche diergaarde bevindt, is na de ruiing geheel gelijk gebleven of misschien iets donkerder van kleur geworden (Swierstra). Hieruit blijkt , dat dergelijke kleur- verscheidenheden niet van tijdelijken aard zijn, zooals wel eens wordt beweerd en zeker het geval is met de enkele witte vede- ren, die sommige vogels, bijv. musschen , nu en dan hebben (A.). 16 Turdus meruia, L. Merel. »Een nest, hetwelk, in het voorjaar ï-vau 1887, onder Heeswijk (Noord-Brabant) werd gevonden , he- rvatte drie geheel witte en drie leikleurige jonge vogels" (v. d. Laar). Ruticilla tithys, Scopoli. Zwarte roodstaart. » 25 Juli 1889 schoot »ik te Groningen een cf. Het wijfje vloog met de jongen rond" (Duijzend). Dit is de eerste keer, dat het broeden van deze soort in eene onzer noordelijkste provinciën wordt geconstateerd (A.). Anthus pratensis , L. Graspieper. »In het begin van Juni 1888 »werd een isabelkleurig (ƒ ^^ Lisse (Zuid-Holland) geschoten" (Ed. Blaauw). Dit voorwerp , hetwelk men mij ter bezichtiging zond , was grootendeels van de genoemde kleur. Het had echter de stuitvederen en de groote dekvederen der vleugels kaneelkleurig , de groote slagpennen lichter, de pooten licht geel en den iris rood (A.). Anthus obscurus , Latham. Oeverpieper. Werd gedurende het geheele koudere jaargetijde van 1888/89 aan de kust der Zui- derzee, onder Diemen (Noord-Holland), waargeuomen (Swierstra). Budyies nigricapillus , Bonaparte. Noordsche gele kwikstaart. »Uit Harderwijk kregen wij, 9 April 1889 een (ƒ en 10 Mei »een ander, beide nog niet geheel in prachtkleed. Bij het exem- »plaar van 10 Mei was de witte oogstreep nog gedeeltelijk aan- »wezig" (KoUer), Acrocephalus aquaticus , Latham. Waterrietzanger. De diergaarde te Amsterdam ontving een levend voorwerp, een oud cf, hetwelk, den 2 Augustus 1889 , te IJmuiden (Noord-Holland) tegen den vuurtoren was gevlogen (Swierstra). Locustella naevia, Bonaparte. Sprinkhaan-rietzanger. »De Haag- »sche dierentuin ontving, 18 Augustus 1889, een jongen vogel » dezer soort, dien dag door eenige jongens in het Wassenaarsche »duin (Zuid-Holland) gevangen. Hij kon toen nog niet goed 17 » vliegen, maar houdt zich zeer goed. De vogel heeft dit eigen- »aardige, dat hij zich bijna altoos op den bodem der kooi op- » houdt, en springt hij al eens op een stok, dan loopt hij er in » de lengte overheen , om dadelijk weer op den bodem af te dalen. »Hy is een loop- maar geen springvogel. De voormelde vangst » bewijst, dat de soort ook in Zuid-Holland broedt. Ook heeft ï>miju broeder, G. M. de Graaf, den 9 Juni 1887, eene menigte » sprinkhaan-rietzangers gehoord, langs de Teylinger-laan , tus- »schen Piet Gijzenbrug en Sassenheim (Zuid- Holland). Zij hielden »zich, op zandgrond, verscholen in laag, dicht eikenhout, door- »mengd met drooge grassen. »Toen ik, 22 Juli 1887, mij te Cromvoirt (Noord-Brabant) » bevond, werd mij door de heeren H. van Goor, aldaar en L. »van den Bogaert, te 's Hertogen bosch , in wier inlandsche ver- » zamelingen ik A. naévia vertegenwoordigd vond, verzekerd, dat »dit vogeltje menigvuldig broedt in de laag gelegen, door grep- »pels doorsneden beplantingen van bandhout — eene salixsoort" {S. viminalis?) »die men mij aldaar aanwees" (de Graaf). Emheriza rustica, Pallas. Woudgors. 24 October 1888 werd by Harderwijk (Gelderland) een cT ? zoo men meende van E. pusilla, Pallas gevangen. Het werd door de Amsterdamsche diergaarde aangekocht. Later is echter gebleken , dat het voorwerp niet tot genoemde soort behoorde , maar eene Emheriza rustica , Pallas was (Koller). Het is de eerste maal , dat deze in Siberië , Noordoostelijk Rusland en Noordelgk Scandinavië te huis behoorende vogel hier te lande wordt waargenomen. (A.). Emheriza hortulana , L. Ortolaan. »Schlegel vermeldt, in zijne » Vogels van Nederland," dat de ortolaan jaarlijks, op den trek, »ons land bezoekt, maar aldaar niet broedt. Ik kan dit bepaald » tegenspreken. Niet alleen is hij hier" (Nuland, bij 's Hertogen- bosch) »het geheele jaar, maar in 1888 ontving de Heer Schop- »meyer, te 's Hertogenbosch , een jongen vogel, die te Nieuwkuik 2 18 > (Noord-Brabant) uit het nest was gehaald. Deze is nog in zijn » bezit" (v. d. Laar, 13 Mei 1889). Serinus hortulanus , Koch. Europeesche kanarie of geel sijsje. Een 9 werd, 25 October 1888, bij Harderwijk (Gelderland) ge- vangen (S wierstra). Coccofhraustes vulgaris^ Pallas. Appelvink. »Ik ben in het bezit »van een nest met zes eieren. Het bevond zich in een appelboom »en bestaat uit vrij grove takjes en uit haren. Het paartje schijnt » weder te willen broeden. Ook in het vorig jaar broedde deze » soort op den Wildenborch" (Gelderland) (Brants, 9 April 1889). 30 December 1889 werd een exemplaar te Noordwijkerhout (Zuid-Holland) geschoten (ter Meer). Loxia pytiopsittacus , Bechstein. Groote kruisbek. In de eerste dagen van Juni 1888 vertoonde zich, nabij Bergum (Friesland), eene troep van ongeveer 200 stuks. Zij bleven aldaar drie weken en voedden zich met de knoppen , spruiten en bloesems van boo- men , vooral van eiken. Een twintigtal werd gevangen. Het waren allen jonge vogels in overgangskleed. In het laatst van die maand werden ook enkele voorwerpen te Joure (Friesland) waargeno- men (A.). Twee stuks, beide jonge vogels, werden, 13 Juni 1889, te Harderwijk (Gelderland) gevangen (Koller). Loxia curvirostra , L. Kruisbek. »10 Juni 1888 zag ik, te sPaterswolde (Drenthe) eene vlucht van tien stuks. Mij dunkt, »dat zij vroeg zijn. Ik heb ze nooit vóór half Juli aangetroffen" (Duijzend). In de tweede helft van October 1888 waren in Friesland veel jonge voorwerpen (A.). In het laatst van Juli 1889 waren deze menigvuldig in Gelderland (Koller). Loxia bifasciata, C. L. Brehm. Witband-kruisbek. Deze soort, die zich slechts zeer zelden in ons land vertoont, bezocht dit, 19 evenals België, in 1880. In September werden 12 stuks, bij Harderwijk (Gelderland) gevangen. Drie daarvan , twee mannetjes en een wijfje, die voor den Amsterdamschen dierentuin werden aangekocht, waren jonge vogels in overgangskleed. In dezelfde maand werden twee stuks , een oud en een jong cT, nabij Haarlem (Noord-Holland) geschoten, uit eene vlucht van 10 stuks, welke zich aldaar gedurende een paar maanden hebben opgehouden (Koller). Syrrhaptes parado.vus, Pallas. Steppenhoen. Deze bewoonster van de Aziatische Steppen , wier raadselachtig verhuizen in massa naar westelijk Europa in 1863 zulk een opzien baarde, bracht ons in 1888 op nieuw een bezoek. Nadat , in de laatste helft van April , in Polen , Saksen en Pom- meren vluchten dezer vogels waren verschenen , trokken zij steeds meer naar het westen en bereikten in de eerste helft van Mei ons land. Den lö^ï^ dier maand werd in het duin bij Egmond aan Zee (Noord-Holland) een oud cf gevonden , hetwelk zich tegen de telegraafdraden had dood gevlogen. Spoedig vermeerderde het aantal. Zij vestigden zich bij voorkeur in de duinen; vermoedelijk omdat de plantengroei aldaar het meest overeenkomt met die van de zilte steppen van hun vaderland. Uit tal van berichten van onderscheidene plaatsen bleek, dat zij in het laatst van Mei algemeen waren te vinden in de kuststreek van Zeeland , Noord- en Zuid-Holland en op de Noordzee-eilanden. Van alle zijden werden exemplaren gezonden, zoo levende, als doode ; want, niet- tegenstaande het herhaaldelijk in de dagbladen gedaan verzoek , om ze zooveel mogelijk te sparen , werden zij onbarmhartig ver- volgd , zoo met schietgeweer , als met netten en strikken. Zoo werden , naar men mij verzekert , nog in October , op Texel vele exemplaren met netten gevangen en voor ƒ5 a ƒ 10 per stuk verkocht, om, ten deele althans, naar het buitenland te worden verzonden. Bovendien werden vele voorwerpen gedood of gewond , door dat zij in aanraking kwamen met telegraafdraden , die meestal 20 ziju aangebragt op dezelfde hoogte boven den grond, als waarop deze vogels gewoonlijk vliegen. Ook werden zij dikwijls met de band gevangen , uitermate verzwakt als zij waren door de helm- teek , op Texel honselaar genaamd (Ixodes) , die zich vooral aan den hals hecht en niet zelden verzweringen veroorzaakt. Hoewel de Steppenhoenders dikwijls heen en weder trokken , bleven zij toch gedurende den zomer in de genoemde streken stand houden. Van hun voorkomen op onze heidevelden vernam men aanvankelijk niets. 20 Juni werd echter een voorwerp bij Rolde (Drenthe) geschoten en den volgenden dag werd een ander bij Assen gevangen. In Juli en Augustus werden in die provincie, onder anderen te Borger en Rolde , alsmede hier en daar in Overijssel koppels waargenomen. Na het openen van de jagt , in September , nam de vervolging op schrikbarende wijze toe , en het duurde dan ook niet lang , of men berichtte uit vele plaatsen in Holland alsmede van de eilanden , dat de Steppenhoenders geheel waren verdwenen of nos slechts zelden voorkwamen. Terzelfder tijd vertoonden zich echter op de heidevelden van Overijssel , Drenthe en zuidoostelijk Friesland vele , hoewel niet zeer talr^ke vluchten. In October had een algemeen terugtrekken plaats. Berichtte men ons van de kuststreek , dat de vogels haar verlieten , zoodat men vreesde , dat zij hun vaderland weder gin- gen opzoeken , in onze oostelijke provinciën vermeerderde hun aantal sterk. In die maand en in November waren vluchten van 40, 60, ja soms 100 stuks aldaar niet zeldzaam. Deze vermin- derden, wel is waar, in December, maar er bleven nog genoeg over , om de hoop te voeden , dat zij aldaar zouden overwinteren. Ook op de heide tusschen Laren en Bussum (Noord-Holland) wer- den in die maand vier stuks waargenomen (F. E. Blaauw) en den ] 7zich eene zeer groote troep dezer vogels in Overijssel en Gel- »derland. Zij trokken heen en weder en werden waargenomen »te Zwolle, bij Hasselt, te Nieuwleuzen, te Wijhe en te Zut- 28 »phen. Yolgens ooggetuigen werd de lucht er door verduisterd »en bedroeg hun aantal, naar schatting 2000. Twee daarvan » werden geschoten. Ik heb die bij een geweermaker te Zwolle »gezien" (v. Tuinen). »19 October zag ik te Garmerwolde (Gro- »ningen) zes stuks. Zij kwamen uit het noorden en trokken naar » het zuidoosten. Zij vlogen niet zoo hoog , of zij waren met een »ganzenroer zeer goed te schieten geweest" (Duijzend). De vrij sterke zuidoostelijke wind , welke in die dagen heerschte over een groot deel van Europa, heeft vermoedelijk deze vogels op hunne reis naar het zuiden eenigszins van de gewone richting doen afwijken en hen doen dralen die voort te zetten (A). Anser minutus ^ Naumann. Dwerggans. In Februari 1888 kreeg ik een levend exemplaar, hetwelk in Friesland was gevangen en nog in mijn bezit is (F. E. Blaauw, 24 Januari 1889). Bernida leucopsis , Bechstein. Brandgans, Een oud 9 , hetwelk 16 Januari 1889, onder Hallum , (Friesland) werd gevangen, had de wangen fraai roodbruin , in plaats van wit (Swierstra). Bernida ruJicoUis, Pallas. Roodbalsgans. Omstreeks 15 Decem- ber 1888, werden onder Eestrum (Friesland) drie voorwerpen gezien. Een daarvan werd gevangen (A.). De Amsterdamsche diergaarde ontving 17 November 1889, een exemplaar, hetwelk eenige dagen te voren op Wieringen was gevangen (Swierstra). Anas boschas , L. Wilde eend en Dafila acuta , L. Pijlstaart. Een bastaard van deze beide soorten werd, 28 Januari 1888, in eene eendenkooi onder Engwierum (Friesland) gevangen. Het was een 9- De beschrijving, door den Heer Koller gemaakt, is de volgende: Geheele lengte 0,56 M. Lengte van den bek 0,055 M. , van de slagpennen 0,245 M. , van den staart 0,09 M. Kleur en teekening als die van A. bosschas , maar lichter, met uitzondering van de draagvederen , waarvan de teekening op die 29 van D. acnta gelijkt. Vleugeldekvederen met een weinig lichtere randen. Spiegel groen , aan de voorzijde begrensd door een licht bruinen band als bij D. acuta , aan de achterzijde door een zwarten , welke gevolgd wordt door een witten. Staart wigvor- mig. Staartpennen zwartbruin met lichtbruine randen en dwars- banden. Bek donker grijsachtig blanw; bij den wortel van den bovensuavel aan weerszijden eene onregelmatig vierkante, licht blauwe vlek. Pooten roodachtig grijsblauw. Zwemvliezen iets donkerder. Iris donkerbruin. 23 Januari 1889 ving men in eene eendenkooi onder Ternaard (Friesland) wederom een dergelijken bastaard. Het is een jong cf in overgaugskleed. De Heer Koller beschreef het als volgt: Geheele lengte 0,63 M. Lengte van den bek 0,06 M., van de slagpennen 0,28 M. , van den staart 0,12 M. Kop bruinzwart met paarsen en groenen metaalglans. Hals wit, welke kleur aan weerszijden van den nek naar boven in eene punt uitloopt. Krop vaal purperbruin. Borst en zijden met witte en zwartbruine zig- zaglijnen. Rug evenzoo maar meer in het bruine trekkende. Vleugeldekvederen grijsbruin. Schoudervederen zwart en wit ge- waterd , de buitenste zwart gevlekt. Spiegel als bij D. acuta. Staartpennen vaal bruin met witte randen en dwarsstrepen ; de middelste zwart, hunne uiteinden naar boven gekromd, maar nog niet geheel uitgegroeid. Onderdekvederen zwart met witte randen aan de buitenzijde. Stuitvederen bruinzwart met lichtere randen. Bek blauwgrijs, op den rug zwart. Iris bruin. Pooten granw- achtig roodbruin. Zwemvliezen donkerder. De kleur der vederen van het vorig kleed , waarmede de borst nog ten deele is bedekt , gelijkt het meest op die van de jonge vogels van D. acuta 7 December 1889 werd nogmaals een mannelijke bastaard van genoemde beide soorten gevangen , in eene eendenkooi onder Engwierum (Friesland). De beschrijving daarvan, door den Heer Koller gemaakt , is deze : Geheele lengte 0,59 M. Lengte van den bek 0,06 M. , van de slagpennen 0,255 M. , van den staart 0,09 M. Kop bruinzwart 30 met paarsen en groenen metaalglans , band aan den hals breed en wit iedere veder met een vaal purperbruin randje. Deze band aan w^eerszijden naar boven , naar den nek , in eene punt uitloo- pende. Nek grauwbruin. Krop vaal purperbruin, iedere veder met een bruinwit randje. Borst van boven v^it, van het middon tot aan den buik met grauwzwarte zigzaglijntjes. Buik eveuzoo. Draagvederen met witte en zwarte zigzagstrepen. Bovendeelen evenzoo , maar in het bruine trekkende. Vleugeldekvederen grijs- bruin met lichtere randen , slagpennen grauwzwart , schouder- vederen grijs. Spiegel groen , aan de voorzijde begrensd door een bruinen band , zooals bij D. acuta , aan de achterzijde door een zwarten , gevolgd door een witten. Middelste staartpennen in aanwas , nog niet buiten de andere uitstekende, een weinig naar boven gekromd, zwartgrijs ; de overigen donkergrijs met vuilwitte randen. Ondekvederen van den staart zwart, aan de buitenzijde witgerand ; bovendekvederen en stuitvederen grauwzwart met lichtere randen. Bek donkerblauw aan de zijden , zwart op den rug. Iris bruin. Pooten grauwroodbruin , zwemvliezen donkerder. Van het vorig kleed zijn op de borst, den mantel en de vleu- gels nog eenige vederen aanwezig. Zij hebben de kleur van dat van D. acuta. Anas boschas , L. Wilde eend en A. penelope, L. Smient. Een bastaard van deze soorten, een cT, werd, in Maart 1889, in eene eendenkooi onder Anjum (Friesland) gevangen. De Heer Koller beschreef dien als volgt: Geheele lengte 0,59 M. Lengte van den bek 0,046 M., van de slagpennen 0,0275 M. , van den staart 0,12 M, Voorhoofd en kruin zwart met bruine randjes om de vederen; wangen en hals bruinachtig okergeel met kleine, zwarte vlek- ken , waarop een groene metaalglans. Oorstreek evenzoo , maar zonder vlekken. Streek om en achter de oogen, achterhoofd en nek metaalgroen ; keel zwart ; tusschen de oogen en den boven- snavel eene kleine, geelwitte vlek. \ 31 Krop vaal purperbruin. Borst wit. Buik , zijden en bovendee- len evenzoo, maar met lichtgrijze en zwarte, dwarse zigzaglijnen. Vleugeldekvederen grijswit. De binnenste der kleine slagpen- nen grijs, hun buiteuvaau tot aan de punt met witten rand; één daarvan met eene lange , zwarte streep , de buitenste zwart met een groen middenveld , hetwelk den spiegel vormt. Groote slagpennen donkergrijs. Staartpennen donkergrijs met witte ran- den ; de twee mi.idelsten zwart , puntig , een weinig opwaarts gebogen. Onderdekvederen zwart. Bovendekvederen evenzoo , maar met lichte randen. Stuitvederen zwartgrauw met witte dwars- strepen. Bek blauwgrijs met donkere punt. Iris bruin. Pooten vaal roodbruin. Z wemvliezen zwartgrauw. Anas penelope, L. Smient en Anas crecca , L. Wintertaling. 9 October 1888 werd, in eene eendenkooi op het eiland Schier- monnikoog (Friesland) een bastaard van deze beide soorten ge- vangen. De beschrijving, door den Heer Koller gemaakt, is de volgende : Geheele lengte 0,44 M. Lengte van den bek 0,04 M. , van de slagpennen 0,22 M., van den staart 0,08 M. Kop en het grootste gedeelte van den hals fraai roodbruin. Aan weerszijden vóór en achter de oogen en langs den nek een raetaalgroene band , hier en daar met roodbruin gemengd. Bovenste gedeelte van de keel zwart. Krop vaal purperbruin; iedere veder met eene kleine, ronde , zwarte vlek. Borst en buik wit. Zijden en bovendeelen met zwarte en witte zigzaglijnen. Vleugeldekvederen grijs. Binnenste kleine slagpennen grijs met eene langwerpige, grijze vlek. Spiegel als bij A. crecca, doch aan de achterzijde met eene zwarte streep, zooals bij A. penelope. Groote slagpennen zwartbruin. r Staartpennen grijsbruin met vuil witte randen ; onderdekvede- ren zwart; stuitvederen bruingrys met wit gewaterd. Bek zwart, geheel als bij A. crecca ^ behalve aan de basis, waar de eigenaardige leikleur van dien van A. penelope te voor- schijn komt. Iris bruin. Pooten donker loodkleurig. S 32 Een gedeelte van het zomerkleed , hetwelk , vooral op den rug , nog aanwezig is, gelijkt het meest op dat van A. penelope , maar de donkere vlekken zijn duidelijker en scherper begrensd. De vijf hier beschreven bastaarden worden allen bewaard in de verzameling van inlandsche dieren van » Natura Artis Magistra", te Amsterdam. Oedemia nigra, L. Zwarte zee-eend. »In Juli 1889 ontvingen »wij, uit Zandvoort, eene zwarte zee-eend, wat wij, met het oog »op het tijdstip van voorkomen, nogal merkwaardig vonden. Een »paar weken later kregen wij uit Egmond aan Zee een levend » exemplaar, hetwelk wel eene curiositeit mag heeten. De kleu- »ren van den snavel zgn juist omgekeerd; wat gewoonlijk zwart »is, is oranje (iets hooger gekleurd dan gewoonlijk) terwijl het »geel door zwart is vervangen" (Swierstra). »In Augustus 1888 was deze soort op de Groninger Wadden »in ontelbare troepen te vinden. De zeehondenjager J. Visser »ving een aantal dezer vogels, die, tengevolge van het ruien »der slagpennen, niet konden vliegen. Zij hebben, evenals vele » eenden , de gewoonte zich in den ruitijd tot groote troepen te » vereenigen en beschutte plaatsen op te zoeken" (v. Bemm.). Fuligula marila , L. Toppereend. »18 September 1889 werd, »aan het zeestrand onder Loosduinen (Zuid-Holland) een jong (f »met de hand gegrepen. Het had smal onzuiver wit over den »bek en eenige vederen van het mannelijk kleed op den rug" (de Graaf). Het zoo vroeg verschijnen van dit voorwerp, doet vermoeden, dat het in de nabijheid is uitgebroed (A.). Harelda hyemalis , L. IJseend. Werd in November en Decem- ber 1 888 , in vrij grooten getale , waargenomen op de Zuiderzee , nabij Stavoren en Molkwerum (Friesland). In December 1889 vertoonden zij zich op de Wadden en de Lauwerszee , nabij Oost- mahorn (Friesland). De geschoten voorwerpen waren jonge vogels (A). »28 November 1889 werd een (^ in het begin van overgang 33 »tot pvachtkleed op deu Pampus gescboteu eu twee tlagen later »zag ik bij een poelier eeu wijlje , dat mode uit Noord-Holland » afkomstig was" (Koller). Het verdient opmerking, dat deze soort, die zich soms jaren achtereen niet laat zien, thans in 1887, 1888 en 1889 ons land heeft bezocht (A.). Stei'jui caspia ^ Tallas. Keuzen-zwaluw. Van deze zeldzame be- zoekster vau ons land v^erd , 21 September 1889, aan het zee- strand onder Loosduinen (Zuid-Holland) eeu jong voorwerp ge- schoten (de Graaf). Ster7m hirimdo ^ L. Vischdiefje. 14 September 1888 werd te IJm uiden (Noord-Holland) een jong (ƒ in overgang tot het win- terkleed geschoten (Swierstra). 13 üctober 1888 ving men te Kloosterburen (Groningen) een Q , hetwelk het winterkleed byna geheel had aangenomen. Het was zeer klein en daarom vermoe- delijk uit het Noorden afkomstig. Beide voorwerpen , welke in de inlandsche verzameling van de Amsterdamsche diergaarde wor- den bewaard, zijn daarom inerkwaardig, omdat deze soort ons land reeds in Augustus en het begin van September verlaat en derhalve hier slechts bij uitzondering in winterkleed wordt aan- getroÖen (A.). Thalassidroma Leachii^ Temminck. 8 November 1889 werd een exemplaar in een boschje nabij Deventer (Overijssel) geschoten. Het is hetzelfde voorwerp, waarvan in de dagbladen gewag is gemaakt , onder den naam van T. pelagica , L. (de Graaf). Colymhus arcticus, L. Parelduiker. In het midden van Decem- ber 1889 werd door W. Verhoog te Kaag (Z. -Holland) , op de ringvaart van het Haarlemmermeer, een oud Q in pracbtkleed geschoten (Nieuwenh.). Mormon arcticus , L. Papegaaiduiker, Een voorwerp , dat dood , 3 34 maar nog warm was, weid, ia October 1889, aan het zeestrand ouder Loosduinen (Zuid-Holland) gevonden (de Graaf). 11 No- vember 1889 vertoonde zich eene kleine vlucht op de Lauwers- zee, ual)ii Munnekezijlen (Friesland). Een daarvan werd gescho- ten. Het was een oud cf. Gewoonlijk zijn de voorwerpen, welke aan het strand worden gevonden, dood uit zee aange- spoeld (A.). Uit het medegedeelde blijkt , dat in de beide laatste jaren weder menige belangrijke waarneming is gedaan. Moge hierdoor ieder, die belang stelt in de kennis van onze inlandsche fauna , worden opgewekt , om , zoo hij iets merkwaardigs waarneemt , daarvan nauwkeurig aanteekening te houden en deze openbaar te maken of mij ten dien einde mede te deelen. Leeuwarden, 27 Januari 1890. NOTES ON SOME SPECIES OF STRLLETTA AND OTHl-m GENERA ALLIKD TO IT G. 0. J. VOSMAER. Dr. Emil von Marenzeller published not long ago a short and interesting paper, entitled: — »üeber die adriatischen Arten der Scbmidt'schen Gattungeu SteUetta und Ancorina' ^). Every spon- giologist will be tbautiful to the author for tbis bit of Augias- würk , and likewise agree with bis sentence: — »Ich erlcannte bald das einzige Mittel, die Scbmidt'schen Namen für die Wis- senschaft feruerbin brauchbar zu macbeu , in der Nachuntersu- chung der Originalexemplare". As I have also been able to study raany of Schmidt's original specimens, and compared them to living and well-preserved ones, it niigbt perhaps be useful to state in how far I can agree with Marenzeller. On the whole I came almost to the same results, which are already worked out and illustrated for my Monograph of the Incalcaria of the Bay of Naples. Schmidt erected the genus SteUetta in 1862 and then described five species. I have already stated in another paper ~) that I could not consider S. mamillaris and discophora as belonging to SteUetta. About the three other species, viz. grubii, toageneri and 1) Annalen des K. K. Naturhistorischen Hofmaseums. Wien. Bd. IV. 1889 2) Bronn's Klassen and Ordnungen. p. 319. 36 boglicii I was not sure, but suggested a close relation to S. dor- sigera, described by Schmidt in 1864. Marenzeller presently idea- tiBes the latter with S. gruhii atid boglicii on account of the spiculation. If I compare the figures of Marenzeller with mine, I am bouud to say, that I fully agree with him. Before me lies a printed plate of my Monograph with a large quantity of va- rious spicules of S. dorsigera O. S. I also figured spicules of an origiual specimen of Schmidt's S. gruhii, and thought there might be a specific diöerence between both species, on account of the »head" of the tetraxons. Now Marenzeller also figures tetraxons of the same ^) original specimen of Schmidt's S. gruhii^ but his figures leave uo doubt aboat the identity. In investigating ano- ther bit of spicules of the same specimen I moreover find that also such spicules occur as Marenzeller draws. Hence 1 follow Marenzeller, happy that another species can be cancelled. I do not possess preparations of *S. anceps O. S. but Marenzeller's figures of it leave no doubt about the identity with «S. gruhii. As for the occurence of trichodragmata I also agree more with Maren- zeller than with Sollas and Auchenthaler. I too feel inclined to consider them as spicules which miglit occur, but which do not so always. I do not see spicula iudicautia in them , as I called such spicules which are of specific value. 1 also believe that Astrella Soll. is to be united to Stelletta. The example Maren- zeller gives (p. 10) of S. dorsigera is striking» The genus Ancorina accordiug to Schmidt's diagnosis ought to be cancelled. But Sollas and Marenzeller found sanidasters , and on account of these I keep the genus provisionally. Marenzeller also attributes specific value to the anatomy of the cortex. »Ein nach allen Richtungen sich verzweigendes System von bliischen- förmigen Hohlraumen , die mit einander in Verbindung treten, nimmt den Raum ober der Faserschichte der Rinde ein und stellt die Verbindung zwischen den nicht gedraugt liegenden Poren und 1) I studied them in 1879, being in Graz at Prof. Schulze's Laboratory, and I be lieve there was only one specimen of S. grubii , so it munt be the same. 37 den Clioueu her, die erst iin Bereiche der Faserschichte das gewöhn- liche Anseheii von gut abgegreuzten cylindrischen Röhreu haben". As to this point 1 think that but very little value is to be attributed to it. Betweeu this systera of lacuuae aud the system of canals deseribed in Stelletta there are sufficiënt transitions. A specimen of A. cerehrum from Naples possesses hicunae , but also much more distiuct contorted canals , like in *S. c/rubii. On the other hand I often saw lacunae-like inhalant canals in S. grubii. The difference is , I believe , a very secundary one and by no means always sharply defiued. In a Naples-specimen of A. cerehrum I had mixed up the sa- uidasters with the chiasters and dertermined it as Stelletta wa- generi. A comparatively high power is necessary to distinguish thera clearly one from another. Whether Stelletta mucronata O. S. = S. carbonaria O. S. as Maren- zeller accepts I cannot make out. It may be , but S. mucronata O. S. may be several other things as well. We all agree that only a very few species of Schmidt can be determined without autopsie of the original specimens. Now Marenzeller did uot see those of S. mucronata^ and as I was enabled to study Schmidt's specimen of S. carbonaria in the Naples' collection, I think it wiser to take the specific name » carbonaria". Of course it is not a Stelletta, but can be brought to Stryphnus of Sollas. Sollas *) has put Stelletta helleri O. S. to Papyrula, a genus of Schmidt's erected in 1868. But Gray's Penares has priority, it having been erected in 1867 especially for S. helleri O. S. If really Papyrula candidata O. S. is identical with Stelletta helleri O. S. as Schmidt himself hints at, and as Sollas sarcastically , but quite rightly suggests , the whole name Papyrula is super- fluous. Unfortunately Sollas has overlooked Gray's name, and Marenzeller follows him in his error. The sponge is thus to be called Penares helleri O. S. Utrecht, Holland. Juni 1890. 1) Challenger Report. Tetract. p. 199. THE FISIIES OF THE ZUIDERZEE') D \ P. P. C. HOEK With PI. I— V. This is a list of the fishes I observed in the Zuiderzee: 1. Pei'ca üuviatilis. Perch. Baars. 2. Acerina cernua. Rufi. Pos. 3. Cottus scorpius. Sea-.scorpion. Zeedonderpad. 4. Gobius minutiis. One-spotted goby. Kleine grondel. 5. Gobius Rutbensparri. Two-spotted goby. Ruthensparr's grondel. 6. Liparis vulgaris. Sea-snail. Slakdolf. 7. Zoarces viviparus. Viviparous blenny. Puitaal. 8. Gasterosteus aculeatus. Thi-ee-spined stickleback Driedoornige stekelbaars 9. » spinacliia. Sea-stickleback. Zeestekelbaars. 10. Ammodytes t(jbianus. Lesser launce. Smelt. 11. Pleuronectes platessa. Plaice. Schol. 12. » flesus. Flounder. Bot. 13. Solea vulgaris. Sole. Tong. 14. Osmerus eperlanus. Smelt. Spiering. 15. Esox lucius. Pike. Snoek. 16. Belone vtilfjaris. Garfish. Geep. 17. Gobio fluviatiHs. Gudgeon. Grondel. 18. Leucisciis rutilus. Roach. Blankvoorn. 19. AlburniiH hicidns. Bleak. Alver. 20. Clupea harenf^iis. Herring. Haring. 21. » sprattu*. Sprat. Sprot. 22. Engraulis encrasicholus Anchovy. Ancbovis. 23. AnguiHa vulgaris. Eel. Aal (Paling). 24. Petromyzon üuviatilis. Lampern. Rivier prik. There can be no question that this num ber of 24 does not re- 1) This i)aper is a translation of a Chapter of a Report I subraitted to the Dutch Board of Fisheries in August 1889. The whole report is published iu the Verslag over den Staat der Nederl. Zeevisscherijen over 1889. I think it is desirable to publish a trauslation of that part of my Report which treats of the fishes of the Zuiderzee, as more geueral and international attention bas been paid of late to the question of inima- ture lish and as ruy investigations probably are not quite lacking in interest in regard to that question. 39 present the total number of fishes occurring iu the Zuiderzee ordinarily or only temporarily. A few of them are true fresh- water fisbes, aud of these some (perch , ruö', pike, gudgeou and bleak) were observed only once , or twice as was the case with the roach: there is no reason for entering into details as to these fishes. I only wish to state that the perch and the gudgeon were caught in very uearly fresh water near Schokland; that the pike and a couple of roaches were taken in a »kwakkuil" near the south- coast — not far from the Muiderzand — , whereas the rufi's, the bleak and the other roaches were caught to the south of the en trance of the „Kamper Ketel" (mouth of the river IJsel). Of the 18 remaining fishes the sea-stickleback , the lesser- launce, the garfish and the sea-snail have only been observed once : the sea-stickleback between Volendam and the Nek , the lesser-launce not far from the Knar , and the garfish between Urk and the Enkhuizer Zand ; the sea-snail was fouud in the con- tents of a „kwakkuil" which had been fishing in the Hop. An- other and very sniall specimen of the garfish was taken when a pelagic net was used ofl Blokzijl at a distance from the coast of about 4000 Meters. None of these four fishes can be considered to belong to the fauna of the Zuiderzee proper. Neither is this the case with the sole ; only small specimens, and those moreover exceptionally, were observed in the contents of the „kuil" nets. The sole spawns in the Northsea near the coast; the newly born soles probably disperse in different direc- tious and some of them enter the Zuiderzee. When winter ap- proaches the sole removes to the deeper parts of the Northsea and most probably those few specimens which entered the Zuiderzee will also try to reach the open sea again. (In the Vuilegat, between Hollandsch Diep and Haringvliet , a couple of small soles were also taken in a so-called »Ankerkuil", which was fishing there). Thirteen species of fishes are left. They can conveniently be divided in such as are important for the fishery (plaice, Sounder, smelt, herring, sprat, anchovy and eel) and such which from an ecouomical point of view are of a very proble- 40 matic importance. The latter include the one- aud two-spotted go- bies, the sea-scorpion the three-spined sticklehack, the viviparous blenny and the lampern. Of these the sea-scorpion and the blenny at least are eaten — the blenny is even in high esteem among the fishermen — whereas gobies, sticklebacks and lamperns for men are quite uneatable. Gobies and sticklebacks are among the most common animals of the Zuiderzee. According to Möbius and Heincke the one- spotted goby is to be distinguished from the two-spotted ; both occur in the Zuiderzee though the last was observed only on one occasion. The common form of the Zuiderzee is the one-spotted goby (G. minutus). It spawns in the Zuiderzee, as may be concluded from the immense number of larvae and young ones which were taken with the pelagic net. The fish seems to be ripe late in the season: at least I got specimens of 4 millim. — the smallest fishlarva I have met with in the Zuiderzee — on June 5, 1888. The areometer showed 1.006, temperature 15° C. Numerous specimens of 9 millim. and upwards were taken on June 15 and June 29 in the south-eastern part of the Zuider- zee: probably these animals grow very fast, as I caught as early as July 12 a specimen of 20 millim. in one of the pelagic nets with which I had been fishing near the en trance of the Kamper Ketel. Between those of 9 and those of 20 millim. all trausitional sizes are represented. On plate III fig. 1 is made after a larva of 4 millim. belonging to this species. The three-spined sticklehack is to be had from every „kuil" net and from every surface-net nearly without exception. They are found most abundantly ho wever in those parts of the Zui- derzee with small salinity where the larvae of the herring and smelt are dwelling also : I never had a good catch of these larvae without taking some of the sticklehack also. They have good reason to stay there as they prefer to feed on fish-ova and young fishes when they can get them — small Crustaceans (spe- cies of Mysis, larvae of Mysis, Corophium and others) however are not despised by them. 41 Lamperns were only taken four or five times in ray presence with the „kwakkuil"; they were ouly single and sraall speci- mens; a regular fishiug of lamperus for the lines ofour cod-fisher- men, such as is practised on our rivers and also, though in a lesser degree than higlier up the river, on the Hollandsch Diep and Ha- ringvliet, is quite uukuowu on the Zuiderzee. For the fishermen of this sea this animal is quite valueless. The specimens I saw all belonged to Petromyzon fluviatilis. The sea-scorpion is also taken with the „kwak-" and „wonder- kuil"-nets ; it is by uo means rare in the Zuiderzee in autuinn and winter and most probably spawns there also. On Decem- ber 14 some specimens were brought me which were in a far ad vaneed stage of maturity — they were all of them females. In the western part of the Baltic, which seems to have great analogy with the Zuiderzee, the sea-scorpion spawns from November until March. The fishermen say this fish is good for eatiug in Sep- tember and October. The viviparous blenny is a rather common fish in the Zuiderzee. When it is taken in May fishermeu are fond of eating it, as they say its flavour is splendid in that month. It spawns in autuniu , or more exactly at the begiuning of the winter, and is viviparous. In December I took a couple of specimens out of a kwakkuil ; they had the body-cavity filled with young ones. These were small fishes of a length of about 40 millim., about 200 in each mother; they showed already quite the ap- pearance and even the characteristic pigmentation of the mother. A free swimming specimen taken ll^h April 1888 ouly slightly exceeded 40 mm. iu length; the explanation of this fact beiug probably that the spawuiug period of this blenny exteuds into the spring. Plaice and flounder are treated here together, as they are almost always taken in the compauy of oue another: the appa- ratus suitable for catching the oue flatfish takes the other also. luj the Zuiderzee the flounder is very common , the plaice 42 much less so. In former times plaices mauy more and much larger seem to have been taken in the Zuiderzee , than at present is the case. The largest plaices which now are met with in that sea are one foot long at best (the fish is measured here , as in all other cases , from the tip of the head to the end of the tail-fin). A few specimens of that size were taken in my presence near the east margin of the Eukhuizer Zand. Most curious 1 think is the fact that so very many very small plaices are taken — and sacrificed — in the Zuiderzee. They are all con- sidered as young flounders and I must confess that it is not so very easy to distinguish them from one another at first sight. On beginning my investigation in March and April 1888 I did not find so very many of these small flatfishes in the „kuil" nets; after- wards the number iucreased and then I was struck by the cir- cumstance that so many of the so-called small flounders were small plaices. I collected some of them every time and after- wards settled by accurate investigation that the smallest of the little flatfishes collected and by far the greater part of them were young plaices , and not young flounders Larger specimens of these two fishes are easily distinguished from one another only by touching them: the plaice is smooth at the lateral line and also along the insertion of the unpaired (dorsal and anal) fins , whereas the flounder is rough , armed with spines at those places. When the fishes are very small one can hardly rely upon that characteristic , as the flounders in that condition show this roughness to a very small degree only. To distinguish the fishes from one another in that case one is obliged to recur to coun- ting the number of the rays of the dorsal and anal fins — this done, the danger of erring is quite eliminated. The plaice has 65 to 77 rays in the dorsal and 50 — 57 rays in the anal fin ; the flounder 58 to 64 rays in its dorsal and 40 — 45 rays in the anal fin. I investigated 54 smaller flatfishes taken with the kuilnets; 24 of these were under 70 millim. long, 20 measured from 70 to 100 raillim., whereas the others were longer than 100 millim. 33 of these were young plaices and 21 flounders 43 — a proportion which is to be considered as quite accideiital , as sometimes ouly two or three , sonietimes six or eight of these fisbes were taken out of tbe coutents of a kuilnet and tbese almost always — or nearly so — belonged to the same species. I give bere in two different tables the lengtb and tbe nuraber of tbe rays of the fins of the Httle flatfisbes I have investigated. a. Plaice. Pleuronectes platessa. JiUMUEK OF DATE 01' NUMBEa MJlIBEa NUMBEK LENGTH THE THE OF THE KAYS OF THE KATS OBSBEVATION OBSERVATIOPJ OP THE DOESAL FIN OF THE ANAL FIN 1 39 m.m. 49 11 July 88 74 54 2 49 „ >9 JJ 73 52 3 54 „ 63 25 Sept. 88 70 53 4 55 „ 49 11 July 88 67 51 5 55 „ 87 7 April 89 70 54 6 56 „ jj )9 70 54 7 59 „ 63 25 Sept. 88 71 55 8 60 „ jj » 77 57 9 60 „ 56 31 Aug. 88 66 50 10 61 „ 71 14 Dec. 88 74 53 11 62 „ 87 17 April 89 65 50 12 62 „ j> jj 76 55 13 63 „ 68 22 Nov. 88 68 53 14 64 „ 87 17 April 89 72 54 15 65 „ 63' 25 Sepl. 88 71 53 16 66 „ 87 17 April 89 68 50 17 57 „ jj )> 73 52 18 67 „ 54 17 Aug. 88 76 54 19 68 „ 87 17 April 89 73 57 20 68 „ 63 25 Sept. 88 71 53 21 69 „ 86 9 April 89 75 55 22 70 „ 87 17 April 89 73 53 23 71 „ 63 25 Sept. 88 69 52 24 77 „ 71 14 Dec. 88 76 55 25 78 „ 87 17 April 89 71 52 26 78 „ » >j 72 56 27 84 „ 65 24 Oct. 88 72 52 28 90 „ 87 17 April 89 74 55 29 108 „ ,, iJ 68 50 30 111 „ 82 26 March 89 69 50 31 112 „ ,j „ 73 54 32 127 „ 71 14 Dec. 88 74 51 33 188 „ 82 26 March 89 76 55 44 b. Flounder. Pleuronectes flesus. NUJUiKR OF DATE OF SUMBER KUMBEB KLMUKIt LEKC.TH TUE THE OF THE KAYS OF THE RATS OBSERVATION OBSEEVATION OF THE DORSAL FIN OF THE ANAL FIN 1 64 m.m. 86 9 April 89 63 43 2 66 „ >y „ 60 42 3 72 „ » )j 63 43 4 72 „ » » 63 43 5 73 „ 59 42 6 77 „ jj » 59 42 7 78 „ >» » 61 42 8 79 „ )j 63 43 9 81 „ „ 60 42 10 81 „ 82 26 March 89 61 42 11 80 „ 86 9 April 89 57 41 12 90 „ jj jj 63 45 13 91 „ 87 17 April 89 61 40 14 93 „ jj jj 58 40 15 94 „ 82 26 March 89 61 42 IG 105 „ 87 17 April 89 64 44 17 110 „ 68 22 Nov. 88 59 43 18 120 „ 86 9 April 89 57 40 19 125 „ 68 22 Nov. 88 63 45 20 126 „ jj ,j 63 40 21 132 „ 86 9 April 89 62 43 As an excuse for communicating these tables » in extenso" I may say that I do so because I am wishful that the reader should not carry away the irapression that it is a case of two forms separated by artificial or problematic differences , but that he should be con- vinced that we are dealing with two perfectly defiuite species, separated by well marked distinctious. One luight leap to the conclusion that , as in the Zuiderzee not the plaice but the flounder is the object of the fishery, a good deal of the damage caused by the fishing with »kuilnetten" is averted , because the young flatfishes killed by these apparatus for the greatest part are not young Sounders but young plaices. Not niuch can be said against that argument — it is open however to an objection. The bays or inlets with brackish water which the Northsea fonns at the Dutch and German coasts (the Zuiderzee , DoUard , the Jade-Bay , partly also the Baltic) are to be considered as gigantic nurseries for those Northsea-fishes which spawn near the coast. There are Northsea-fishes (such as the 45 anchovy aud the spring herriug) vvhich use the Zuiderzee as a spawuing-place — but 1 dou't speak of them at preseut. 1 raean those fishes which spawu iu the Northsea, the young of which do uot stiiy, however, at the spawning-places, but euter the Zui- derzee there to reiuaiu for a short time aud to feed on the abun- dant nourishment they find in that shallow and brackish bay. In the Zuiderzee this is especially the case with the plaice, perhaps also with the sole, though the latter fish only sekloui penetrates within the Southern part of the Zuiderzee (south of the Enkhuizen — Stavoren line). Now the Northsea-coast fishery aud the Zuiderzee-fishery are not quite independent of one another, in so far as fishermen from Urk and Volendam fish in both seas aud are aecustomed to change tem- porarily the one for the other, when they think the latter pro- mises them a better living. But in the Northsea they depend for a good deal on one of the fishes which passes part of its youth in the Zuiderzee: viz. the plaice. I often was told by fishermen of the south coast of the Zuiderzee and also by other people, who, though no fishermen, believed themselves to be well iuformed in fishery matters, thart the Northsea was the principal fishing ground for the üshermen of Urk and Volendam, that they could gain a living there and that it was not right that they should spoil the fishery of the Zuiderzee with their »kwak-" and „wonderkuil" nets. I often refuted this assertion by pointing out , that the Northsea-fishing was no longer so luerative as formerly , that it is no longer so easy to have a good catch there, and therefore that it was quite reasonable, that they should avail themselves of the liberty — so dear to them as to the fishermeu of the southcoast — to fish where they believed the benefit largest. The fishing with »kwak-" and »wonderkuil" nets has got quite a new aspect from the fact I ascertained: as far as the flatfishes are concerned they do not spoil the fishing of those of the southcoast so much as their own fishing in the Northsea! ïhose who fish for plaices in the Northsea complain of the bad results of the fishing in that sea ; they must therefore make up the deficiency iu the Zui- derzee, and after having used there the »kwakkuil" in summer and the 46 wonderkuil in winter to their hearts desire, they have destroyed thousands and thousands of little plaices, which otherwise would have yielded precieus fish for their trawls. I said that the smal! est flat fishes of those I investigated were plaices, and this perhaps might cause my assertion not to be accepted. If it is true that the flounder is born in the Zuiderzee and that the plaices enter it froin the Northsea, then there is every reason to expect that the sinallest flatfishes obser- ved there should be Sounders. Either the whole theory of the swimming in of the little plaices is false — or it raust be pos- sible to explain why no very small flounders have been taken. The explanation which I can give is I believe quite sufficiënt: I collected flatfishes only where they were sought with the »kuil" nets, and with these nets fishing is only possible where the depth is at least six or seven feet : this depth moreover being necessary for my steaoaer to get board and board of the fishing vessel. The very small flounders, however, dweil in much shallower parts of the sea near the coast and this especially in water of little salinity. In May I was a couple of times successful in coUectiug with the surface-net a few very small flounders (one raight as well call them flounder-larvae) and I got also several specimens , as I fished with the surface-net (8 June '88) in the Eems and in the Dollard : they were floun- ders of 9 millim. and were still nearly quite symmetrical. They lived in water of very small salinity (areometer 1.0025 at 15*|2° Celsius) and they led in company with larvae of the herring and of the smelt a pelagic life. Later on they prefer a sandy bottom on a muddy or in general a soft and fenny ground: for a rather large part the bottom of the Zuiderzee is of a softer consistence and the plaice are very fond of it ^). To coUect the smallest flounders in the Zuiderzee one ought to search the places with sandy bottom near Harderwijk, on the Kamperzand and in 1) Möbius aud Heincke mention the same in their very valuable little book on the fishes of the Baltic, p. 93: «Die Goldbutt (plaice) lebt vorzugsweise auf schlammigem Grunde"; p. 96: «Die StrufFbutt (flounder) lebt vorzugsweise auf sandigem Grunde." 47 sballow parts of the Enkluiizerzand ; there one wouldbe most likely to find them At those places the »kuil" nets, however, do not fish aud wheii one was fishing there accidentally, I could uot approach it with the stearaer at my disposal. To show the correctness of my explanation 1 he^^ to poiut out moreover, that the little flatfishes which I collected at observation 49, 63, 71 aud 87 were all of them little plaices , aud that the bottom over which the »kuiluet" weut on those occasions in every case was a soft one. On the contrary I ouly got little flounders on studying the contents of a net which was trailed over the Kamperzand as far as the south of the Ketel (Observ. N° 86). I took Ï4 the first the best of the little flatfishes and 13 of them were little flounders. When full-grown flounders are taken with the drift-net, with the silken-nets or with the long-line, it does not matter so much what the bottom is : when once in the season for the flounder- fishing with driftnets, you see it performed through the whole sea. A curious myth prevails in the Zuiderzee, viz. that it is pos- sible to make out at once even with the smallest flatfishes whether they are flounders or plaices: the flounder being always right- handed , the plaice lefthauded. This, however, is an error : as a rule both fishes are righthanded (that means bearing the eyes at the right side). ï uever observed a single specimen with the eyes at the left side in all the small plaices I investigated, neither did I meet with a single such specimen among the larger ones. However such specimens occur as well among plaices as among flounders. Another story is, that the flounder are right-handed or left-handed according to sex »dass die manulichen and weib- lichen Flunder verkehrt zu einander sind" (Möbius und Heincke 1. c. p. 96.) and this also was told me on the Zuiderzee, though it lacks foundation also. Smelt. This little Salmonoid is spread through the whole Zui- derzee; it is caught with »kwak" and »wonderkuil" nets, with the »dwarskuil" and so-called smelt-» driftnets", finally also under the ice with a kind of fixed net. It is one of the most commou 48 fishes of the Zuiderzee and a few years ago was almost quite neglected. In later years, however, the smelt has come in high deniand, especially for the London , Paris and Brussels markets, and this no doubt is a great advantage for the fishermen, and much more so for the dealers in those fishes. Most probably the Zuiderzee's smelt production has been bene- fitted by the probitive measures dictated by the law of '81. My researches leave no doubt but that the kuilnets cause great destruc- tion among the young smelts. Little smelts are found in the Zui- derzee nearly throughout the whole year ; they are very tender , and so are always already dead when the contents of the net come aboard the vessel. With regard to the length of the little fishes of this species, observed in those nets, a good dealofobser- vations were made and these I unite in the following table. NUMBER OF THE DATE SIZE OF THE FISHES OBSERVATION 20 February '89 74 The smallest 68, the largest 90 m.m. 14 March '89 78 Tl'.e smallest 48, middle-sized 75 m.m. 20 March '89 80 The smallest 50, tlieu come some of 57 — 60 m.m , of 70, of 80 — 90 m.m. Larger fishes covered by shales of 115 m.m. 26 March '89 82 The smallest 55, theu very mauy of 80 m.m., then everysize is represented upto 130 m.m. 27 March '88 2 The smallest 66, the largest 120 m.m. 3 April '88 3 130 m.m. till 158 m.m. 9 April '89 86 A few specimeus of about 70 m.m. 17 April '88 10 A few spechneus of about 75 m.m. 25 May '88 25 A few spechneus of about 93 m.m. 6 June '88 30 Not very many small specimens; these of about 90 m.m. 11 July '88 49 A few of about 96 m.m. 18 July '88 52 Very small üshes of 41 — 52 m.m. 17 August '88 54 Numerous little smelts of rt 60 m.m. 23 August '88 55 Many small ones varying between 50 and 66 m.m. 31 August '88 56 Smaller ones of 50 — 60 m.m. and also lar- ger ones. 1 September '88 57 One specimen of 50 m.m., many larger ones. 6 September '88 58 Smaller ones of 58 — 70 m.m. and larger ones. 18 September '88 61 A few specimens of 78 m.m. 11 October '88 64 Small specimens of 51 m.m., larger ones of 75. A good deal still larger. 24. October '88 65 The smallest ones 54 m.m., then some of 63 m.m. and larger. 14 December '88 71 Little fish varying between 58 and 80 mm. 4d This list shows clearly tliat little sinelts of t'roni 50 — 70 niillim. are to be fouud tliroughout the whole year. Only betweea the second half of April and the first half of July these very small ones have disappeared , at least have growu very seldora in the kuilnets: the size of the smallest fishes in that time is 75 — 90 m.ra. In the beginning of July it is again the turn of the smallest ones to show themselves. Hitherto almost nothing was known with regard to the reproduction of the smelt in the Zuiderzee. About one point iuformation was quite wanting: the spawning-places of the smelt were unknown. There was reason to believe that the spawning of this fish did not happen in the Zuiderzee itself but was to be looked after in the river IJsel and perhaps in other rivers also. I paid special attention to the subject and the results of my investigations are as foUows. It is true that tbe smelt ascends the river IJsel in spring — it is also undoubted that these fishes do so to spawn in the fresh water of this river. However it is not true that this is done by all the smelts : there are also some (and probably they are very numerous) which stay in the Zuiderzee and produce their offspring there. T did not study the spawning places of the smelt high up on the river IJsel , but I met with the smallest larvae of this fish in the Zuiderzee. One could think , though it would have been rather improbable, that these little larvae had descended already from the IJsel or were carried down by the current of that river: in that case one would find these larvae also in the mouth of the river or in that river itself below Kampen, about the time that the most numerous and the smallest larvae were observed in the S. E. part of the Zuiderzee. On the same day (12 July '88) on which I collected with a single sweep of the surface-net — at a distance of one quarter of an hour outside the Ketel — a whole bottle of younger and older smelt-larvae, I did not succeed, either in the IJsel below Kampen, or in the Ketel, in catching a single larva , though I fished six times at dift'erent places always with two surface-nets at the same time. The spawning places of the smelt in the Zuiderzee are in the 50 most brackish parts and probably especially where the bottom is sandy. The smallest larvae were taken with the surface-net to the west of Schokland, at a distance of about 2000 meters from the islaud. This was on 23 May '88. 1 figured one of the larvae taken on that occasion (PI. III. fig. 2); it was 5.2 m.m. long and it bore still a part of the nutritive yolk at a little distance behind the head, showing that it only of late came out of the egg. They were taken together with a large quantity of herring- larvae ; they could be easily distinguished from these latter by their dimensions, by the place the nutritive yolk occupied, by the position of the anal aperture, and by the preseuce of pigment- spots especially along the ventral side of the body. With the excep- tion of the embryonic pectoral fins in this condition no appendages are present aud the unpaired fins are also wanting. Duriug June small smelts were taken repeatedly amidst the young herrings; the latter ones, however, were always still by far the most numerous. Only towards the end of the month was a good catch of sraelt-larvae made : this happened on June 29 to the west of Elburg about 4000 Meter from the shore. The sur- face-nets stayed in the water only one quarter of an hour ; yet this time proved quite sufficiënt to catch a whole bottle-full of smelt larvae. The surface-net was small, and had a circular opening of 60 centimeters diameter only. Thousands and thousands of fishes were taken having a leugth of from 15 to 33 millim. Afterwards nearly on every occasion, wheu the surface-net was used, larvae of the smelt were collected. An exceedingly rich catch was again made on July 12 uot far from the entrauce-buoy of the Ketel. The length of the larvae was then between 19 and 36 millim. On July 18 the first young smelt of the season was met with in one of the kuilnets. It was a little fish of about 41 m.m. In the report on the »Ankerkuil"-Fishery I published in coopera- tion with Mr. Bottemanne I have given an ample description of the larvae and young fishes of this species, of the herring and some other fishes. So I do not intend to publish particulars about the same ani- mals here. The smallest smelt-larvae which I collected at the Hol- 51 landsch Diep had already a len^th of 22 milliiu. In the Zuiderzee, however. often much smaller ones (of 15 — 22 millim.) were taken. On the contrary larvae smaller than 15 millim. arè scarcely represented under the fish I coUected — which , probahly , is in consequenee of the little fish preferriug to stay in very shallow water where I coiild iiot follow them. As soon as the little smelt- larvae have a length of 13 to 15 m.m. the oval swira-bladder niakes it easy to recoguize them — even with the uaked eye oue eau distinguish them in a group of herring-larvae. W. P. van den Eude, who published in 1847 some observa- tious on the smelt, tells us that he investigated on March 21 a dozen specimens of these fish caught in the IJsel near Zutphen. He fouud in the stomachs of these fishes neither any solid nor fluid matter: au observatiou quite in accordance with those of Barfurth and Mieseher Ruesch who studied the salmon. Those smelts, however, which stay in the Zuiderzee do not observe this measure of temperance: I opened in April '88 a female smelt of 158 millim. length, weighing 30 gram; it was not yet quite ripe, its ovary having a weight of 4 gram. The stomach was over-filled with food and contained remains of shrimps and a smaller smelt of 73 millim. length. The same observation was repeated in March '89, when several very nearly ripe female fishes were opened: one contained a Gobius of 45 m.m. length, the second a very large shrimp, the third two well-developed shrimps and so on. These fishes were so ripe, that at least part of the eggs were fit to be shed and to be fertilised. In the Baltic a larger smelt of 15 — 30 centimeters in length, which prefers to live in the sea and only in the spring-months enters the river for the purpose of spawning is distinguished from a smaller one 10 — 15 centimeter long, which iuhabits the Hafs and lakes shut olï from the sea the whole year round. The latter is also easily known by its strong flavour which resembles the smell of spoiled gherkins. I do not believe there is reason to dis- tinguish on the Dutch coast two such races of smelts. There are probably small diöerences between the smelts of the Hollandsch 52 Diep aud those of the Zuiderzee and the IJsel; however these are uot sufficieatly important to distinguish the animals from one another as races or varieties. There is no differeuce in size be- tween the fishes of the Zuiderzee and those of the HoUandsch Diep. Whether the sraelfcs of the Zuiderzee difïer from those of the IJsel-river I dare not decide — however, I can hardly think so. As the smelt of the IJsel comes also from the Zuiderzee, at first it looks rather absurd to admit such a difference: the meaning would be, however, whether a difference existed between those smelts which spawn in the Zuiderzee and those individuals who enter the IJsel for that purpose. I do not believe such difierence exists: I admit that out of the same shoals of smelts part of the fishes ascend the river and part spawn in the Zuiderzee itself. The rich catches of smelt-brood in the neighboorhood of the mouth of the IJsel , where the water of that river reduces the salinity of the sea to a minimum, show that those places are to be considered as the spawning places of this fish. The herring is the most important fish for the Zuiderzee- fishermen — and so it has been for several centuries. When the lake Flevo changed into the Zuiderzee a herring entered it with the salt water of the Northsea. What kind of herring was it that made its entrance in this sea? There is a very remarkable difference between a herring and a herring! Fishermen and dealers in fish know this perfectly well and so does everybody who has eaten herrings with atteutiou. The practical man knows how to distinguish the diö'erent herrings from one another, the scientists, however, experienced great difEculty in defining those differences, the existence of which could not be deuied. Dr. Heincke ') of Oldenburg has the great merit to have hit the point in this matter. He showed that the methods for distinguishing herring-races as hitherto applied were not even sufficiënt to distinguish from one another two difierent species 1) Heincke, Fr., Die Varietaten des Herings. Jahresber. der Commission z. Unters. der Deutschen Meere. 1878. S. 4i und 1882. S. 1. 53 of fish (berriu^ and sprat); aud he also furnislied us with a method with wbich this distiuctiou is to be performed witb mathematical precision. I need not enter here in detail on tbis metbod of Heincke's — moreover, it is not tbe study of races in general wbicb inte- rests us most, but only tbe question , to settle if possible, wbat kind of animal tbe Zuiderzee-berring is. In literature not mucb is to be found about tbis fish. Cornelis Nozeman publisbed in 1761 a translation in Dutcb of Watson's Animal World. Cbapter XV. p. 208 — 216 treats of tbe berring. Tbere is a uote at tbe foot of p. 214 and 215 in wbicb tbe translator says that tbe Zuiderzee-berring begins to sbow itself about tbe same time tbat tbe Dutcb fisbermen catcb tbe berrinsr near the Englisb coast; tbat tbe number of these Zuiderzee- berrings increases very rapidly and does so in an incredible and extraordinary way. In tbis year 1759, says Nozeman, I got of these Zuiderzee-berrings already towards tbe end of September. They enter the Zuiderzee (filled with roe and spawn) by the pas- sages aud stay in this inclosed sea during little under six montbs; all this time they are caught by tbe fisbermen of Overijsel, Gelderland and Holland. They are smoked everywhere and in different ways. When tbe catcb begins they are filled with roe and spawn but they grow gradually more meager: they are still taken in large quantities even when they begin to spawn. »There is reason to believe, Nozeman says, that these berrings, wbich come to tb^ Zuiderzee to spawn there, form the main part of tbat remnant of berrings wbicb escaped the nets of tbe Northsea-fishermen. In Marcb still millions of them are taken in the Zuiderzee, after baving spawned tbere; the fishes inhabiting the deep sea visit shallow waters to spawn there and as we observe every year tbat the berring spawns in tbe Zuiderzee, from wbicb it returns to the Nortbsea about April , we might perhaps conclude that tbis inland sea of ours is the birthplace if not of all at least of most of the berring sboals of the Nortbsea". Of course this theory of Nozeman is not to be accepted with- 54 out reserve ; however, 1 could not resist the temptation to mention his communication, as he is one of the very few who have published anything about tbis iuteresting fisb, aud, as I was fortuuate enough to find out, that a good deal of what Nozemau tells us is in accordance with the facts. Of less value is what W. P. van den Ende published about 1850 on the sanie subject. He calls his article a proposition to reform the herring-fishery in the Zuiderzee. Du- ring a staj at Helder in 1832 the herring was extraordinarily abundant in the Zuiderzee (he does not teil us whether he stayed at Helder in autumn or in spring). It was very soou known everywhere that such very rich catches took place in the Zuider- zee and men came from the French coasts of the Northsea to share in the fishery of the Zuiderzee. As they were not perniitted to fish in Dutch territorial waters, they bought the herrings of our fisher- men. They had much to pay (as much as seventy guilders for 10,000 fishes), being obliged to spend thousands of guilders to clear their ships ; yet they were so numerous that in Tessel alone 400 French ships entered. The abuudauce of herrings soon, how- ever, diminished again : the fishes — van den Ende says — changed their direction and entered into the Zuiderzee no more. Therefore van den Ende proposed te send ships to those places of the Northsea »where the floating spawn-masses of these fishes were to be found." Haviug collected a sufficiënt quantity of that spawn they were to briug it over into the Zuiderzee etc. Schlegel (Visschen van Nederland, p. 145) tells us that the Zuiderzee-herring shows itself in some years, as for example between 1825 aud '36, in immense quantities; he does not say whether this herring spawns in the Zuiderzee or not; but he probably thinks it does, as he tells us that the spawn often covers vast plains along the shores of the sea, and that it is to be distinguished, even at a considerable distance, as a white mass ; at and in the vicinity of those places young herrings are observed in great quantities. As to the herring-fishiug, Schlegel says, that it begins in November and lasts till May, the two last months of the year often yielding very rich catches. 55 Van den Ende says that very rich catches of herring took place in the Zuiderzee about 1832; Schlegel mentions the years 1825 — 36 as having been exceptionally rich in this regard ; a third author (Sloet's Journal XI. 1855.) tells us, that there are two kinds of Zuiderzee-herrings, viz., ordinary herrings and so-called »ijle" (empty) herrings, and that the latter were seen for the first time in the year 1828. On a single day (4 December 1828) 60.000 »tal" (numbers) of 200 herrings each were taken. These diffe- rent statements agree with oue another and show that about that time (1825 — 28 — 32 — 36) immensely rich catches of herrin o's took place in the Zuiderzee. It will not be easy to settle now , whether the assertion, that this herring was a shotten one, is right. Though in a paper published in 1856 (Onze Tijd XVII. p. 289) the same statement is published , and though I have found that it is still the opinion of different persons who are in relation with the Zuiderzee-fishery , that this herring is a shotten one, I should not like to say that it is my opinion also — I often had occasion to observe that it was not the opinion of the fishermen either. Hoffmann ^) studied the question as to what time of the year this herring was ripe. According to him this happens about the middle of April, or, when spring is late, not before the end of the said raonth. He was successful in artificially fecondating the eggs of the herring; these eggs came out in water containing 0.743% of salt. The eggs developed in a normal way in wooden tanks with running water at a mean-teraperature of 9.4° C. and were ready in about 1 2 days. The young herring coming out of the egg has a quite larva-like appearence, with a length of 6.2 or 6.4 m.m., it possesses a yolk-sac the greatest diameter of which is about 1 m.m. As to the metaraorphoses through which this larva has to pass before we are able to recognize in it a young herring, Hoffmann did not succeed in observing them : like the German Comraission he failed to rear the larvae in aquaria. l) Verslag Staat Nederl. Zecvisscherrjen. 1878. Bijlage II. 56 Hoffmann, moreover, tried to ascertaiu whether the young fishes, which the fishermen of the Zuiderzee are accustomed to call »zeebliek" (a kind of whitebait), are indeed young herrings or not. He corapared the number of rays of the pectoral, ventral , dorsal and anal fins, the number of keeled scales between the ventral and anal fins of the little fishes with those of the full- grown herrings, and comes to the eonclusion that what is called »zeebliek", is nothing else but young herring. As these young herrings are taken in the Zuiderzee throughout the whole year there is good reason to believe that the young herrings stay in the Zuiderzee during the first year of their existence, Hoffmann's coutributions to the knowledge of the life-history of the herring , the principal fish of the Zuiderzee , have proved very valuable in many regards ; I tried also to augment that knowledge, but chose another way to attain the end I wished. I almost entirely omitted to rear the young herrings artifici- ally , and tried to find in the open sea the material neces- sary for the study of the development of this fish, and was fortunate enough to collect all the stages I wanted. Before giving the results of my own studies, I wish, however, to point out that the investigations of KupfFer ^) and Hoffmann have been highly profitable to my own researches. I hardly believe that without these »Vorstudien" 1 should have been successfull in work- ing out this part of ray task. The first time I got a mature female herring in the Zuider- zee was on 9 April 1888. The slightest pressure was sufficiënt to cause the eggs to come out of the genital pore. The weight of the fish was 125 gram., that of the spawn 27.5 gram. The colour of the spawn was no longer yellow but rather reddish ; the eggs were diaphanous like glass. On April 17 I got agaiu quite mature herrings ; there were numerous female and also a few male specimens: the fluid milt as well as the eggs came out of the i) Kupffer, Jahresber. d. Comm. z. Unters. d. Deutschen Meere. IV — VI. 1878. 57 genital opeuiogs almost spontaneously. That day I found so many ripe herriügs aniougst tbose caugbt with bow-nets in the neigh- bourbood of Marken , tbat I resolved to try to collect (with the aid of the dredge) such spawu as luight be deposited oü the bot- tom. 1 was told tliat abuiidance of spawn might be found between the island of Marken and the coast, near a point called the Volen- dammer corner. I was uot suceessful tbat day and believed it was due to the circumstance that the number of ripe male her- rings was not yet very considerable. Numerous ripe male fishes were observed for the first time on 25 April: wooden boxes con- tainiug herriuc^s showed the fish floating in the soft roe. Eggs were present also, and those I collected and investigated had all of them been fertilized. On the 1*** May I searched again the bottom at about the same place as on April 17. At this place the depth was 4 feet; that day the temperature of the water was (at 3 o'clock in the afternoon) 12° C, and the areometer showed 1.0087 (a little over 1 "/g salt). The water was extremely clear. With the aid of a little dredge a great quantity of spawn was collected at diffe- rent points; it was found attached to various objects, such as little stones, shells, pieces of wood etc. A comparison with such eggs as were observed coming out of the female herrings made it quite undoubted that these were indeed herring eggs. Moreover, whereas immense quantities of herrings were taken at that place with the aid of bow-nets on the very day that I collected the spawn , no other fish was observed there at that time. In the beginning of May '88 bad weather during several days made it quite impossible to continue these investigations. On May 15 spawn was again collected: the eggs were now much more advanced in development and contained an embryo curved round the uutritive yolk. The deposition of the eggs of the herring, and probably also their development in the spring of 88 were retarded considera- bly by the cold and rough weather. Ou May 24 abundance of eggs of tbis fish were still found in the neighboorhood of Urk (to the south of the island). They were attached to various ob- 58 jects anti also to Ulva ; the water at that place had a depth of about 5 or 6 feet, the temperature was 14°8 C. and the salinity O.BSo/q (areometer 1.007). Whereas the bottoni was rather muddy at the Volendammer corner , it was composed here of a mixture of mud and sand. These two places must no doubt be considered as two of the most important spawning places of the Zuiderzee herring. Pro- bably there are other such places : as for example extensive parts of the so-called »Knar", the shallow parts to the north of Pampus, flat grounds along the coast of Overijsel, and so on. As a rule these are the places where the bow-nets are used and drag- net fishing is tried : the herrings taken with these apparatus (near Marken, Urk, at the Knar etc.) are over-ripe and almost worthless fishes which visit the shallow places towards the end of the fishing of each spring there to propagate their species. It was on 23 May '88 that I caught the first free-swimming herring-Iarva. In the table here inserted I give a list of the different points where herring-larvae have been collected. I =-( tH g ïï S B »* " ■* H-^ *• " " ** " ^ D ** - - - S5 g '^ re "^ > 1— 1 (— ' tö to ^ 1— 1 1— < UJ ÜO to to to to «O OO tO Oï o i^ÜitJi.tf^rfi.Otti-.rf». >i^ cc 03 C*3 c>o o o co !25 o o H !z: t25 X -: z 0 =5^ =3 33 5:3 re « Ï53 "-5 0 '^ re s =» ^ ? » P c 5 0 a emmer lanken e Wes ozijl entn ischo s ►1 35 l?i' S- re 3 re c/J 0 re -1 TT CD P re i3 re re c^ pr r > O O- 2_ 03 0 0 ^ 55 "5^ 0 CD 5 ^ P^ re re 85 p CB p '-Ï S- t-t- £- ts P >^ ►-3 PI H- ' 1— > 1— 1 1— 1 t— 1 1— ' 1— 1 1— ' t-^ k— 1 1—1 w-J 1— 1 1— 1 1— 1 1— 1 i-l- i^ OS #-^1 ■x 00 -0 —T ~:j ~5 hp^ en *- tn OT tn tf». P1 — O O o o 000 0 0 0 0 0000 PI Ol 0 00 CJl CJl 01 ^ 0 » ppp p p p p p 0 0 p p oppp > H a SI 3 > w 1— 1 v-i )— 1 1— 1 1— 1 1— J 1— 1 J-J 1— 1 ^-1 H- ' 1— 1 i_i l—l 1— 1 1— 1 p b b b b b b b b 0 b b b 'h>a>'a> c: o o o 0 c 0 0 0 0 0 0 0 er 0 0 3 H n ^1 Ci bO os :^ -3 -Q oc C/3 CC C5 i_^ 0 1-^ — oo 00 cc bO C5 >-^ 00 Oi Cl -a ~ï ?3 fcO 0 1—' bO to to to 1 — 1 1— 1 1— 1 r" P a o Ol oo C— 1 0: kf^ 0; k) 00 00 in 1 1 1 1 0 1 1 1 1 cc Oi to cc Oi N2 Ol te. u~ t_j 1— 1 1— 1 (s3 10 1— ' pi 0 Cl fe- 01 o cc tS 1— ' H- J ^ ïC 1:0 cn Cl K5 0 !— ' CX) <5 -^ 2 3 3 3 = S 3 3 w 3 3 3 3 5 3 3 3 > S 3 3 3 b b §-3 i 3 b b 3 3 3 3 3 3 3 H- er O H- FFH-H- o " p- c re ^ »-s I-' I-' ^1 C5 -*ï fB to 0 to 00 to ^H 1-- O to ^ ïi a- 1— 1 C/C ^~ to cc >f^ 0000 — ai 'S "2 c 2 ï;o"2"2.'H TJ o - n 'S. S-"3.re re re re 0 ï ï s S 5 . §■ 3 C3 re o' M re re re H^ VI re "- re" ö re as re M C/ï 3 re 1— 1 3 3 -re a • co ö re c« 3 b3 re r &3 re cc re . re re 3 PI p re P 0 3 re 5" • P < 0 B P- 3 p re B 0 P re P re er 5J", i-i 1 1 , o re < ►1 P i-« < o P' 1 0 g © 'S- « «o as d N I— !• ©^ OC Qü 60 As is shown by tliis list the herring may be seen in the larva- stage in the Zuiderzee nearly during two months (from May 23 until July 18); that larvae would have been also there before May 23 might be coneluded from the circumstance that a good many of those caught on that day had a length of 18 — 21 m.m. already. I dare not estimate how much sooner they might make their appearance in a year, when spring is early, but I feel sure that also in this regard considerable diflferences may occur. The places where the larvae have been observed are also mentioned on this list: they are all near the coast , and most of them are situated in the eastern and south-eastern parts of the Zuiderzee. There also the smallest larvae were taken, and there the salinity of the water is smallest. At the first four stations where larvae were taken the areometer showed even a remarkable low degree of salinity: however , herring-larvae were caught also in water with a somewhat higher percentage of salt , as was to be foreseen from the fact mentioned p. 57 that herring-spawn was met with also at such places as for example near Marken and ürk. Those parts of the Zuiderzee which surrouiid the mouth of the IJsel, being the least salt ones of the Zuiderzee, seem to be highly favorable to the spawning of this fish. The greatest salinity recorded at a place in the Zuiderzee where herring-spawn or herring-larvae were observed was 1.0087. This eorresponds about with P/j, salt, whereas the Northsea contains upwards of 3"/^ salt. Hofifmaun succeeded in hatchiug the eggs of the Zuiderzee-herring in water containing also about P/^ salt, and Meyer ^) says that in that part of the Baltic , where the spring-herring spawns, the salinity of the water varies not incon- siderably; (0.09- 0.54o/o in the mouth of the Schlei, and 0.9 — LSo/^ in the western Baltic) ; yet it is always a good deal lower than that of the Great Belt and other parts of the eastern Baltic, where the winter-herring spawns , and where it is at least 2°/^^. 1) Meyer, H. A., Beobachtungen über den Wachsthuin des Herings im westJichen Theile der üstsee. Jahresber. d. Comm. z. wiss. Unters. d. Ueutschen Meere. IV — VI. T878. S. 227-251. 61 As also is reconlod ia the table of p. 59, the temperature of the water at the phices where herriug-hxrvae were observed varied between 23 May and 18 July from 14°5 to 18°5 C. VVhen herriug-spawn was eolleeted (ou 1, 15 and 24 May) the tempera- ture of the water was resp. 12°, 12°5 and 14°8 — rather high temperatures compared with those (9°4 C.) whieh Hoöniaun ob- served wheu hatchiug herriug-óva. A higlier temperature is very favourable, as well for a more rapid developmeut of the eggs, as for the growth of the hatched larvae. Meyer tells us that the egg of the herring requires for hatching forty days when the temperature is 3°5 C, fifteeu days when the temperature is 7 — 8°, and eleveu days when it is 10—11°. HofiFmann observed, that 12 days were necessary when the temperature was 9°4 C. This is quite in accordance with Meyer's observation. The latter moreover ascertained, that for the development of the egg of the herring only 6 — 8 days are required when the temperature slightly exceeds 11°: most probably the eggs of the Zuiderzee-herrings in the course of May '88 will have developed at that rate. No doubt the Zuiderzee-herring spawns during several weeks, and this might also be coucluded from the dimensions of the larvae eolleeted. On 23 May larvae were caught measuring 18 — 21 m.m. and at the end of June still such were met with, which had exactly the same length. The smallest larva I eould identify as herring-larva was taken May 24 and had a length of 7.25 m.m. I have figured it (PI. IV. fig. 3) and, as that figure shows, the little animal was still furnished with a yolk-sac of considerable size — more than one m.m. long. Most probably this larva had hatched already a few days before , as Hofi'mann says , that the larvae which he reared, on comiucr out of the egg, had a length of 6.2 to 6.4 m.m. only. The well-filled and even with the naked eye visible yolk-sac proves, however, that its age cannot vet have been considerable. Kupöer ^) says, that the herring- larvae born in the brackish water of the Schlei have a length 1) Kupffer, C, Ueber Laichen und Entwicklung des Herings iu der westlichen Ostsee. Jahresber. d. Comm. IV— VI. 1878. S. 33. 62 of 5.2 — 5.3 m.m. and that none of the animals reared artifi- cially in aquaria sliowed a tracé of a yolk-sac af'ter having rea- ched a length of 7.5 m.m. According to him , this leugth was reached iu three or four days. Now I think it hardly possible that in the open sea swimmiug larvae would grow more slowly than such reared in aquaria ; therefore I incliue to admit that the larva caught with. its yolk-sac was a couple of days old at the most. Numerous larvae of the next-following stage were taken to the West of Schokland , and between Kampen and ürk. They have a length of about 16 mm.; their age will be about 20 days or a month, when the time necessary for the development of the egg is reckoned also. I figured this stage in Fig. 4. The dorsal fin is formed, and may be distinguished even with the naked eye ; the pectoral fins have the shape of fleshy plates, and the ventral fins are still wantiug. The tail begins to curve upwards and shows at its underside the first two cartilaginous pieces. The ventral fins are clearly visible as soon as the young her- ring has got a length of 24 m.m. In larvae only 20 m.m. long it is possible, at least with some trouble, to ascertain the place where these fins will be found in a later period. When the lar- vae become larger than 24 m.m. their development advances very regularly. The largest herrings which still must be considered as herring-larvae have a length of 35 — 36 m.m. The figures 5 & 6 of PI. V are drawn after such a fish, taken with numerous others oatside the Ketel : they are in this condition well worth studying a little more earefully , as they shed light over a very interes- ting circumstauce in the life-history of our herring. I call the development of the herring a metamorphosis and the young fish a larva , as new organs are formed during this period and others assume in it a quite different form. The change from larva in young fish with the Zuiderzee-herrings takes place when their length is about 35 a 36 m.m. I call it a larva, as long as it is still naked, i. e., bears no scales , as long as it possesses embryonic pectoral fins and its form is comparatively 63 narrow or low. Passiug over froni the larval condition into that of a youug iish its height sooa iucreases coüsiderably as is shown by the followiug table : A larva of a lcui,4li of 20 iii.iu. lias a licight ol 1 iii.iii. ., » » » „ 21. „ „ „ „ „ IM „ » » ,. i> .» 27 „ „ „ „ „ 1.8 „ „ » „ » » 28 „ „ „ „ „ 2 » » » » u -^J »> » >J )J ,j 'i-* )> » .) ,) » » '^2.5 „ „ „ „ „ 2.8 „ » » )j » » 'J'J » )j » » j» j 37.5 „ „ „ „ „ o „ „ „ „ „ „ ,. „ 40 ,, „ „ „ „ G.7 „ We see {'rom this list that, when a herring-larva of 34 m.m. chauges iuto a youug herring of 40 m.m., a change of leugth of about 18°/o happens to take place, with a change in height from 3.3 into 6.7 ra.m., i. e. of over 100%. Some of the little fish of 36 m.m., and distinctly all those of 37.5 m.m. show the be- ginniug of the formation of a scaly covering ; at the same time the embryonic pectoral fins begin to retire and to make place for the norraal ones ^). It is thus shown that the herring of the Zuiderzee , like the spring-herriug of the western Baltic and those of the little river Schlei change the larval condition in that of the young fish after having aquired a length of 35 a 36 mm. The herring-larva of the Northsea on the contrary reaches a length of 46 a 48 m.m. before uudergoing its metamorphosis and assuming the lasting shape of the young fish. In the eastern Baltic a herring spawns in water the saltness of which is considerally higher than is the case in the western Baltic ; it there spawns in antumn and not in spring, as does the herring of the western Baltic, of the Schlei, and as we have seen that of the Zuiderzee; there the lar- vae attain a length of 45 m.m. before assuming the appearance of a little herring. So it would have been possible, only judging 1) I have given a description of the metamorphosis of the pectoral fins and of other changes taking place during the development of the herring in the Report on fishing with .Ankerkuileu". Brjlage C. [1888]. 64 froni the diraeiisions of the larvae, to foretell , that the larvae collected in the Zuiderzee belonged to a herring which spawns in spring in brackish water. Exactly in the same way I was able to pronounee a decided opiniou over the herrings caught in 1886 and 87 in the Hollandsch Diep and Haringvliet, where the water is brackish as in the Zuiderzee. No spawning-places of the her- ring are known in these waters; a good raany young herrings (like whitebaits in the Thames) are met with , a few fullgrown ones also , and I was auxious to ascertain where they came from. The larvae enabled me to pass judgment as to their origin : in the first place, because I collected them in great quantities in jMarch ; and in the second place, because they measured 46 — 48 m.m. — a single one even having a length of nearly 50 m.ra. No doubt they are not born in the water where they were taken: they belong to a race of herrings, which spawns in winter in the open Northsea in water of great salinity. But let us return to the herring of the Zuiderzee : we know now that it is a herring spawning in brackish water during spring-time, and the larvae of which are coraparatively small. The next chapter of its life-history deals with its youth. As soon as they have reached the size of 40 a 50 m.m. they are called »zeebliek" by the Dutch fishermen , and the same name is stil) given them when their size is more than twice as long. During this period of their existence they stay in the Zuiderzee and only change it for the open Northsea after their length has become about 110 a 120 m.m. Their rate of growth seems to be rather different in different individuals; as a rule they will stay in the Zuiderzee until they are about one year old and have got a length of about 115 m.m. A good many irregularities, however, occur no doubt in this respect. Before entering in a discussion thereupon I give a list of the measures of the young herrings which I have collected in the Zuiderzee throughout nearly all the months of the year. 65 DATE DIMENSIONS OV THE YOUNG IIEUUINGS OUSERVED 13 March '88 1 27 „ '88 17 April '88 25 „ '88 25 May '88 29 June '88 11 July '88 18 „ '88 24 „ '88 17 August '88 23 „ '88 31 „ '88 6 September '88 18 '88 25 '88 11 October '88 24 '88 20 November '88 14 December '88 20 February '89 20 March '89 26 „ '89 9 April '89 67—106 m.m. G8 — ]13 m.m., most of tliem vary between 68 and 78 m.m. G7 — 102 m.m., most part aboiit 80 mm. Most of tliein 75 m.m.; a single one of 120 m.m. Numerous specimens of about 90 m.m.; four iiave a leugth of 55 m.m. A few specimens of 37 m.m. Tlie snuillest ones are 37 — 12 m.m.; the larger ones 57 — GO m.m. Tlie smallest ones 37 m.m., the largor ones 57 — 59 m.m. Numerous specimens of 48.75 and 80 m.m., a few of 98 mm. 56 — 81 m.m. 60—68 m.m. 40 — 50 m.m. tlie smaller ones; larger ones of 60 — 70 m.m. 58—75 m.m. 76 — 83 m.m. 65 — 95 m.m. 81—90 m.m. i 65 — 80 m.m. One specimen of 73, numerous of 85 — 90,several of 100 — 112.5 m.m. Numerous ones of 80 — 100 m.m. 73 — 100 m.m.; most of them between 88 and 95 m.m. 77 — 100 m.m.; most of them between 85 and 95 m.m. 49—75, 70—78, 83—114 m.m. A few specimens of about 90 m.m. The fishermen assert, that almost in every mouth of the year »zeebliekjes" (young herrings) of every size (i. e. between 50 and 110 ra.m.) may be founcl in the Zuiderzee. Judging* from the little table giveu above , it canuot be denied that there is reason for this assertion. When we pay special attention to such young herrings as have a length of from 70 — 95 m.m., and which more in particular are named »zeebliek", we find that little fishes of that leugth occurred in March , April and May and again in July, August, September, October, November, De- cember and February; June alone seems to be destitute of little herrings of that size , but then the material I collected in that month is not so abundant, that great value should be attached to the negative conclusion arrived at for that month. The smallest of the young herrings appear toward the end of June; after what we have said above (p. 60) over the long du- ration of the spawning period of the herring, we cannot wonder at the circumstance that such very small herrings also occur in the second half of July, and that these are caught together with other ones of the sanie spawning period and having a length of 58 ra. ra. already. 1 think it quite clear that on August 31 little fishes are taken of 40 to 50 m.ra. and also other ones of 60 to 70 m.m. November 20 a single straggler is 73 m.m., most of the young herrings, however, have then a length of 85 — 90 m.m.; De- cember 14 their length is 80 — 100 m.m. Probably in winter they grow longer at a very slow rate only and this explains that the majority on February 20 had a length of 88 — 95 m.m, only. How are we to explain, however, that there occur in July young herrings of 98 m.m , in August of 80, in September of 90 , in November of 110 m.ra.; how to understand those young herrings which have on March 26 a length of 49 m.m. only? The only explanation I can give rests on the supposition that all the young herrings which are caught in the Zuiderzee are not boru in that sea: there may occur also other young fishes, which have entered the Helsdeur or any other way and which are — like the white- bait caught on the HoUandsch Diep and Haringvliet — the off- spring of an in winter spawning Northsea-herring. Occasionally immense quantities of young herrings and young sprats are caught near the Dutch Northsea-coast, in the strait between Helder and Texel, and even in the harbour of Nieuwediep. At the latter place I collected a few of them in the month of August. Whe- reas the young herrings boru in the Zuiderzee in that month will have a length of about 60 m.ra., the young herrings I then collected in the Nieuwediep-harbour measured 80 a 85 m.m.: probably they were the offspring of herrings which spawned in winter in the Northsea not f ar from the coast. Why should not such little fishes enter the Zuiderzee as well, since this is done by fuU-grown herrings, so-called half-herrings and sprats? I adrait thus that from time to time »zeebliekjes" from the North- sea may enter the Zuiderzee; but I think too that, in some raonths of the year, their number must be of no consequence at all. I remeuiber for example that I have investigated in March '89 several hundreds of young herrings, which had all about the 67 same length (85 — 95 m.m.), aud which no doubt were allofthem produced by the spawuing of the previous suminer. On May 25 '88 a whüle basket of »zeobliek" only contained smal! fishes of about 90 m.m. — amongst them only a couple of young herrings of 55 m.m. were met with and these probably were the offspring of a herring which spawned in the Northsea in winter. Whereas I consider the spawning in the Zuiderzee of a race of spring-herrings as a well established fact, that young herrings born in the Northsea should mingle with such as are natives of the Zuiderzee , is only a supposition. Strongly in favour of this supposition is the circumstance that, together with little Zuiderzee- herrings, little sprats also are sometiraes caught in the kuilnets : as the sprat never spawns in brackish water these specimens un- doubtedly must have entered that sea frora the Northsea — and might not young herrings have accompanied them on this visit? Of course we lose sight of the young herrings which leave the Zuiderzee : we are quite ignorant of their habits after they have entered the Northsea. Having spent a couple of months , perhaps about a year in that sea, they try to reach the Zuider- zee again , to spawn in the water that has seen their birth. That the herring enters the Zuiderzee there to spawn , that they fulfill this function in spring aud prefer doing so in brackish water, has been determined — as I have tried to demonstrate — by direct observation. Ho wever, Heincke's researches on the her- ring-races of the Baltic having opened quite a new way for those, who are interested in the study of this fish , I was anxious to ascertain whether application of his method would yield for the Zuiderzee-herrings a result as decisive as he arrived at for those of the Baltic. My researches in this regard were not unsuecessful, and therefore I beg leave to occupy a little space on their des- cription. Heincke has succeeded in establishing the differences between the two races of herrings of the Baltic ; the oue which spawns in spring in brackish water, the other which has great resem- blance with the Northsea-herring, aud spawns in autumn in water 6Ö of mucli greater salinity. Whereas fishermen and dealers in her- rings linow liow to distinguish these two herrings , and several others also, at first sight, before Heiuclce no naturalist suc- ceeded in this. He began hy comparing herrings with one ano- ther in four respects only ; and as the conclusions obtained in this way were only found confirmed when comparisou was afterwards extended to numerous other characteristic raarks , I resolved to limit myself in my investigations to these four pecu- liarities ^). They are: the distance from the apex of the head to the be- ginning of the dorsal fin , from the same point to the origin of the' ventral fin, and to the anal aperture; and in the fourth place the length of the anal fin. With the aid of these four di- mensions, provided that they are applied to very numerous spe- cimens, it is possible to characterise a herring race. The compa- rison of numerous specimens is necessary, because otherwise an individual variation might play a too important part. To compare the said dimensions of numerous specimens of fish with one another , Heincke's method always considers them in relation to the length of the fish. The index of any dimension is the quotiënt , resulting from the divisiou of tlie length of the whole fish by the said dimension. On comparing numerous her- rings from various seas with one another it was found that: the index of the position of the dorsal fiu varied between 2.08 and 2.47. „ „ „ „ „ „ „ ventral fin „ „ 1.97 and 2.28. „ „ „ „ „ „ „ anal aperture „ „ 1.41 and 1.65. „ „ „ „ length of the anal fin „ „ 12.5 and 7.5. To make the comparison easier the indices of the dorsal fin are divided in four groups , which are represented by the ciphers 1, 2, 3 and 4 : 1 is used in all those cases in which the dor- sal fin-index is between 2.08 and 2.17, 2 when it is between 1) In this part of my paper I have not foliowed the original text (in Dutch) of my report; though the conclusions in the main staid the same I preferred to write it down agaia, as my experience with regard to the auturan herring of the Zuiderzee of late has considerably increased and in the second place, as I wished to insert in this paper those facts and consideratioas also, which for practical reasons found a place in one of the appendices of the original report. 69 2.18 and 2.27, 3 between 2.28 and 2.37 and 4 when it is be- tween 2.38 and 2.47. In the same way for the indices of the abdominal fin the letters a, b, c en d are used ; for the anal aperture five cases are distinguished and these are represeuted by the ciphers O, I, II, III & IV. Finally the letters A, B, C and D show to which category the fish is to be reckoned as far as the length of the anal fin is concerned. The great advantage of ap- plying this method is evident : with four letters and ciphers a formula is composed, which fills the place of a description, and enables us to compare numerous specimens with one another, almost at first sight , and with mathematical precision. In the first place 200 fuU-grown Zuiderzee-herrings caught in various months of the year were selected at hap-hazard and in- vestigated. The result was that of the 320 matheraatically com- patible combinations forty five were found represented under these 200 fishes. When we neglect 21 lormulae which occurred once, in the remaining 179 tishes altogether we only observe 24 combinations ; these , however , are not represented equally , as may be seen from the followiug record. NUMBER OF ; NUMBER OF FORMULA TIMES PERCENTAGE FORMULA TIMES PERCENTAGE 2b IB 26 13 2c IIC 4 2 2 b IIB 23 11.5 2 b IIC 3 1.5 2 c 11 B 20 10 2 c III B 3 1.5 2c 1 B 12 6 3b IA 3 1.5 1 b IB 12 G 3c IB 3 1.5 2a IB 11 5.5 2a OB 3 1.5 3c I]B n 5.5 Ib IIB 3 1.5 3b IIB 9 4.5 Ib IIC 2 1 2b IC 7 3.5 3c IIA 2 1 2b IA 6 3 3b IIC 2 1 3b IB 6 3 3b IC 2 1 2 b IIA 4 2 2a IA 2 1 Though only 200 fuU-grown herrings were investigated , the coraparatively great analogy of their formulae compels us, I think, to acknowledge, that this number was not quite insignificant, at least as far as the four peculiar traits which were investigated are concerned. Comparing these formulae with those established 70 for Northsea-herriugs and also witli those of spring-herrings of the Baltic — the elaborate reports over these herrings pnblished by Heincke enabling us to do so — there remains uot the least doubt that our Zuiderzee-herring dififers greatly from the first mentioned herring, and bears great resemblanee to the second. The position of the dorsal and ventral fins is highly charac- teristic in this respect: in the spring-herring of the Baltic these fins have a much more advanced position, and a larger index in consequence, than is the case with the Northsea-herring, and also with the auturan-herring of the Baltic. Therefore, whereas the formulae of the last-raentioned herrings are combinations con- taining 1 a, 2 a and 1 b, the spring-herring-formulae show com- binations containing 2 b, 2 c, 3 b and 3 c. Under the 200 herrings of the Zuiderzee which I studied there are only 88 (19'^/o), the formulae of which are combinations containing 1 a, 2 a and 1 b. Combinations containing 2 b, 2 c, 3 b and 3 c on the contrary are represented under these 200 155 times (77.5^/o). I am not quite decided whether we are to cousider those lO'^y which represent the Northsea type as true Northsea-herrings which entered the Zuiderzee along with shoals destiiied to spawn in that sea, or as Zuiderzee-herrings, which in some respects still display in structure their near relationship with Northsea-herrings. As an illustration of the importance of this characteristic feature the formulae of a few Northsea-herrings, which were taken in the summer of 1887 off Peterhead by the nets of a Vlaardingeu herring-logger, may be of use. There were only six of them in- vestigated by me but they show the Northsea type in such a remarkable way as to give me liberty to insert their formulae here. LENGTIl OF THE HERRINGS FORMULA 291 m.m. 2a OB 265 m.m. la IB 237 m.m. 2a IB 279 m.m. la IB 259 m.m. la IB 242 m.m. 2a IB 71 These lierrings so distinctly corres[)Ond witli one another that Olie feels inclined — eveu tliough their number is so very small — to poiut tbeni out as represeutatives of a true herrin<^- race, even more so tban is the case witb tbe Zuiderzee-berring. However, tbe latter in tbis respect excel again tbe berrings of tbe Hollaudscb Diep and tbose of tbe Haringvliet; tbe not very numerous specimens caugbt in tbese estuaries do not sbow a distinct type: wbereas some of tbem migbt be considered as Nortbsea-berriugs, otbers mueb more resemble tbose of tbe Zui- derzee-race. A very interesting point in tbe study of tbe Zuiderzee-berring treats of the questiou, wbetber tbere differeuces between autumu- and spriug-berrings exist or not. Some years a bit earlier, otber years later a herring enters tbe Zuiderzee during tbe last montbs of tbe year. In tbe autumn of '88 wben I was engaged in the in- vestigation of tbe Zuiderzee-fisbery only very few berrings were caugbt. In October and November '89 tbe catches of berrings were ratber important ; I availed myself of tbis opportunity to settle tbe question wbat kind of herring was tbis Zuiderzee- autumn-berring. To understand tbe importance of tbis question the following much be borne in mind. In early spring, as soon as the water of tbe Zuiderzee gets free again from tbe drift-ice whicb (mainly frora tbe IJsel-river) enters it, berrings begin to show tbemselves, and a very active fisbing sets in. In some years tbis happens towards tbe end of January or tbe beginning of February, in otbers not before the beginning or middle of March, and from that time tbe herring fisbing is continued until tbe middle or end of April. As we have seen above (p. 57), about that period tbe spawning of the berrings takes place, and, as soon as it is finisbed, a period begins during whicb no berrings enter the Zuiderzee. Tbis lasts till autumn, wben, about tbe end of September, new sboals make their appearance. In October and November herring- fishing takes place in the Zuiderzee and in some years is even revvarded witb abundant catches. As a rule it draws to a close towards tbe begiuniug of December, and it is a very popularo})!- 72 nion among the fishermen of the Zuiderzee that this happens in cousequence of the coldness of the water. The question to settle , if possible , is the foUowing : must these autumn-herrings be considered as fore-runners of those herrings which next spring will enter the Zuiderzee, or do they belong to another race ? Has the Zuiderzee its autumn- and its spring-herrings as the Baltic has, or is there no reason to distinguish two Zuiderzee-races? Of late I have had again a fair opportunity off investigating a number of true Zuiderzee-autumn-herrings. I then measured and calculated the formulae of 120 herrings caught in autumn in the Zuiderzee , or at the entrance to that sea betweeu Helder and Texel : this number proved quite sufiBcient to show the very near rela- tion of these herrings with the spring-herrings of the Zuiderzee. This may be best judged by comparing the foUowing table, from which purposely those are omitted which were only encountered once, with the table of p. 69. NUMBER OF NUMBER OF FORMULA TIMES PERCENTAGE FORMULA TIMES PERCENTAGE 2b IB 17 lé 2 b IIA 3 2.5 2 c IIB 17 14 2c IIC 3 2.5 2 b IIB 11 9 Ib IB 2 1.6 3b IIB 9 7.5 Ib IIB 2 1.6 3c IIB 5 4 3c IB 2 1.6 2b IA 5 4 3 c III B 2 1.6 2c IB 4 3 2 c 111 B 2 1.6 2 b IIC 3 2.5 2 c III C 2 1.6 3b IB 3 2.5 2b IC 2 1.6 3b IIC 3 2.5 2c IIA 2 1.6 Ib IIC 3 2.5 2a IA 2 1.6 Of the remaining 16 a few show a quite extravagant for- mula; thus 2d IIC, 2d IIB, 3d III C aud 4d IV C ; some have the combination of peculiar features characteristic of the true Northsea-herrings : la IA, la IB, 2a IIB, 2a IIC gi- ving, combined with those entered in the above list: Ib I B (2), Ib IIB (2), Ib IIC (3) and 2 a I A (2) , in all 13 of the 120 or IP/oi which might represent the Northsea-race under the au- tumn-herrings, a number even smaller thau that found for the 73 herrings of the Northsea-type among those caught in spring. Eight herrings remain , eacli of tliem represented only once; these are: 2b üB 3 b IIA 3 c II A 2c IA 2c OB 2 b IliC 3b IC 3a Ui I thiuk it hardly necessary to poiut out the great reserablauce of each of these formulae in most respects to those enlisted ia the table given above : 2 b O B and 2 c O B are nearly identical with 2 b 1 B and 2 c I B ; 3 b II A and 3 c II A much resemble 3 b II B and 3 c II B ; 2 c I A corresponds with 2 c I B ; 2 b III C with 2 b II C, and 3 b IC with 3 b II C; 3 a IB is the only formula which does not correspond as far as the first two characters are concerned with one of the formuUie of the table. Altogether there are only 18 of the 120 autumn herrings investigated, which do not show the type of the true Zuiderzee-spring-herrings ; 85"|o of them , however, show this type most decidedly ; whence for me there remains not the least doubt, that (generally speaking) all the herrings which visit the Zuiderzee belong to one race only , which is a race of herrings spawning in the spring-raonths in brackish water. I calculated the formulae for a number of small (not full-grown) herrings of the Zuiderzee (so-called zeebliekjes) also. As I had seen already a good deal of the life-history of the Zuiderzee- herring before, and had been present, so to say , when the young ones were born , and had observed them during their early youth and more or less regular growth , I did not feel the slightest doubt with regard to their descent. It was not exactly on account of this that I wished to compare their formulae with those of the full- grown herrings: my intention in doing so was rather to have another occasion for testing the method I had hitherto foliowed. I investigated 100 small fishes, the length of which as a rule varied betweeu 50 and 100 mm., a few however were smaller 74 than 50, a few longer than 100 ram. They represent 33 combi- nation-forraulae , or only 14 when those are omitted which were met with only once. I put those 14 formulae and the number of times they were observed together in the foUowing table. FORMULA NUMBER OF TIMES PERCENTAGE FORMULA NUMBER OF TIMES PRECENTA6E 2c IIB 14 3 c III B 4 2 c III B 13 2 c IIC 4 2b IIB 9 3b IIB 3 2 c III C 8 3 c III C 3 2 b II C , 7 3c IIC 2 3c IIB 5 2 b III B 2 2 b lil C 5 Ib IIC 2 Only two of these herrings (l b I[ C (2)) show the type cha- racteristic of the herrings of the Northsea; among those which were met only once there are three more having a Northsea-her- ring formula (1 b UB, 1 b I B and 1 a III B). Thus we found araong 100 young herrings of the Zuiderzee (so-called zeebliekjes) only five which might be considered as Northsea-herrings. Of course I do not attach any importance to the circurastance that this number is smaller than is that of the full-grown herrings of the Northsea-type — especially as frora other cons'derations (see p. 66) it might be expected that occasionally a good many young Northsea-herrings mix with those born in the Zuiderzee. From the 95 remaining young herrings ten more must be taken away whose formulae do not indicate the Zuiderzee-type; three of these in some respects show the sprat-character (ld III B, 2d III B and 2d III C) — however they are not sprats , as at once ma^^ be seen from their short anal fins; a fourth with the for- mula 1 c II B resembles a sprat as far as the first two respects are concerned. The five others are herrings with rather abnor- mal dimensions (4 d III B, 4 c IV C , 2 c IV B , 3d IIÏ B , 3 a III C and 3 b II D) — it would be difiicult to explain these combinations. ïhe 85"/j| which are left belong doubtless together; there are six of those represented only once , and therefore not figuring 75 ia the list given above. Their forinulae are: 3 b III B, 2 b IB, 2 c UIA, 3 c IC, 3 b III C and 2 c IV C, each of thera appro- achiiit; very nearly to formulae of the said list. Looking at the formulae of these 85 little fishes a bit more carefully , one is struck by the fact that their rautual agreement is greater still than is the case with the full-growu herrings. This may partly be due to the circnmstance, that in later life small difïerences might develop between individuals which in youth reseuible one another more perfectly. It is also possible that herrings originally stran- gers in the Zuiderzee, might in the Northsea mix among shoals about to return to the Zuiderzee , the sea in which they were born. Having often found sprats among the shoals of Zuiderzee- herrings , and knowing that these uo doubt mixed tbemselves in the Northsea with the herring-shoals bound for the Zuiderzee, no objection can be raised , I think , against admitting that Northsea- herrings also may have joined the througs which approach our . coasts and enter our gates. But to return to the small ones. In general they agree quite well with the full-grown ones; but comparing the formulae of p. 69 carefully with those of p. 74 , a slight difference in the index for the anus as well as in that for the length of the anal fin is discovered : the anal aperture in the full-grown fishes of the Zuiderzee has in 2^,^% of the cases I studied the index O ; in 48'Vo the index I; in 45<'/o the index II, and in 4V.2% of the cases the index III. In the small herrings this index, however, was never found to be O; in 3"/„ of the fishes I have investigated it was I; in 48^'o the index was II; in 46''/o it was III, and in 3°/o it was even IV ; sunimarizing these resalts, my conclusion would be , that whereas the index for the anus for the small herrings of the Zuiderzee is II & III, for the full-grown herrings it is I & II ; and , as my conviction that these young and full-grown herrings be- long together is uot in the least weakened by this divergence, I only can explainit by admitting that the Zuiderzee-herring during its grovvth moves its anus slightly backwards. The anal fin in the young herrings in 01 cases out of 100 has as its index B, and 76 in 37 cases C; in tlie full-growu fishes in 12 cases out of 100 it is A, in 75 cases B, and in only 13 cases C. So its index in the full-grown fishes seenis to be slightly larger — the fin therefore relatively shorter : I should not like , however , to express myself here with the same decision , as in the case of the position of the anal aperture , because it is extremely difBcult to measure the length of a fin in fishes as small as the young herrings which I investigated — a slight difference in the measurement taken might cause a difference of consequence in the figures I have given. Be this as it may — as a general conclusion of my researches on the Zuiderzee-herriug I believe I can legitimately state that: 1°. The Zuiderzee-herring is a spring-herring , spawning in brackish water. 2°. The greatest dimensions the Zuiderzee-herring-larva acquires , before assuming the appearance of a young herring, are much smaller than those of the full-grown Northsea-herrinjy-larvae. 3°. The young herrings born in the Zuiderzee stay in that sea uutil their length is from 100 to 120 m.m., then to exchange it for the Northsea. 4°. Part of these herrings return to the Zuiderzee as so-called sprats , having a size of about 150 a 160 m.m.; most ot them only return, when full-grown and approaching matu- rity. They begin to enter the gates toward the end of September , and continue doing so till in April , only stop- ping this incursion when the water of the Zuiderzee gets too cold. The later they enter the more they approach ma- turity. 5°. Youuger and older sprats enter with the herrings, and pro- bably such herrings as are not born in the Zuiderzee occa- sionally do so also. Sprat. Only rarely I discovered little fish of this species among the immature fishes caught with the kuilnets. In the following list the formula I calculated for each is communicated. 77 NUMBER DATE LliNeJTll 01' THE FISH FORMULA. 1 13 March '88 129.5 m.m. Ic IVÜ 2 — „ — 115 1 c IIIE 3 27 March '88 99 1 d IV E. 4 11 Octob. '88 65 2d IVF 5 20 Febriiary '89 116 Ic IIIE 6 — „ — 116 Ic IVD 7 20 March "89 70 Ic IVE 8 26 „ '89 50 1 d 111 D 9 — ,, — 55 1 d IV 1) 10 » 63.5 „ 2c IVD 11 9 April '89 140 Ic III D For the Zuiderzee the sprat is a fish of no consequence. I thought however, that it was important to insert here the formulae I cal- culated, as comparison with those of the herring shows in a re- markable way the great merit of Heiucke's method. Anchovy. On this fish of late very important investigatious have been carried out, and their results published by Hofimann , Wenekebach and others. I have not been able to add a great deal to our knowledge about this interesting fish ; I only was fortunate enough to coUect some information with regard to the time when most eggs of this fish are found floating in the Zuiderzee. Whenever I used the surface-uet duriug the summer of '88 I paid special attention to this question. Yet I only twice had the good luck to observe these eggs: on June 7 aud again on June 14. Though the fishing with surface-nets was continued until the middle of July , after June 14 no eggs of anchovies were met with. Various circumstances may have occasioned this, and probably the principal cause was that I was obliged to use the pelagic net at places in the Zuiderzee where the salinity of the water was particularly small , and the auchovy not prefers such water. Weber and Wenekebach during their investigations of '86 collected most eggs between 6 and 7 July — this happened , however , in the northern part of the Zuiderzee on the other side of the line running from Enkhuizen to Sta- voren. These were no doubt eggs of fishes which entered the 78 Zuiderzee at a much later date. At the places where I observed the floating eggs of the anchovy the areometer indicated a sali- nity of more thau l^jo salt (areometer 1.009 at 15° C. and at an- other place 1.008 at 17° C). Occasion ally I was present when rich catches of anchovies with the aid of the »wonderkuil" were made; at first , though they were all »fuH" fishes (i. e. repleuished with spawn or roe), most of them were not quite ripe ; but towards the middle and end of June male as well as female fishes became quite ripe ; later on a few spent fishes were observed between the fuU ones. On July 19 I investigated one hundred anchovies caught with so- called standing nets — a kind of drift- nets attached to the bot- tom by means of anchors — to make out, if possible, whether the fishing of anchovies at such an advanced date was injurious or not. I found that most of these fishes were spent. Among the males tbere were still a few the soft roe of which contained ripe spermatozoa; the females nearly all showed totally or almost to- tally empty ovaries: in that year (1888) the spawning period of the anchovy in the Zuiderzee can be said to have lasted from the beginning or the first week of June until the middle of July. The youDg anchovies stay in the Zuiderzee till in the autumn of the year of their birth. During my investigations in the Zuiderzee I did not often observe young anchovies. An»anchovy- larva" of about 15 m.m. length was taken near the entrance- buoy of the Zwolsche Diep ; this happened on July 6. The water at that place was very nearly fresh, and as only a single spe- cimen was taken there, I think it is possible that it was one which got astray. I figured the little fish, which from its characteristic shape cannot easily be misunderstood, in fig. 6 of PI. V. On Oc- tober 11 1888, off VoUendam , a young anchovy of 80 m.m. length was found in the contents of a »kuilnet". 1888 was not a very favorable year for the anchovy-fishing in the Zuiderzee; in all only 15.000 »ankers", barrels, containing about 3500 fishes each, were caught. In that year not very many fishes can have spawned in the Zuiderzee; nor was this the case 79 iu 1889, when only 1600 »ankers" were taken. This year (1890) auchovy-fishing in the Zuiderzee has been exceedingly profitable: whereas fór the richest year known hitherto , a catch of about 100.000 »ankers" has been noted , in 1890 pro- bably about 200.000 » ankers" will have been caught. In the autumn of this year very considerable quautities of young ancho- vies have been observed, and destroyed with the kuilnet-fishing in the Zuiderzee. On September 19 soine small anchovies (measuring from 62 — 85 m.m.) were brought me, a dozen out of a rauch larger colleetion which were taken with a drift-net (macquerel- net) which had been fishing near Huisduinen , at the Northsea- coast close by Helder , where the Zuiderzee communicates with the Northsea by means of the Helsdeur. No doubt these were little anchovies born in June or July in the Zuiderzee; their age was 2^/2 a 3 months, their length 60 to 80 m.m. They were then on their way to the Northsea there to grow and fatten. E e 1. Occasionally a few little eels (65 a 75 m.m.) were taken with the surface-net, as, for instance, between Lemmer and Stavoren ofF the so-called Style Bank (areometer 1.004), and to the west of Schok- land (areometer 1.0006). Whether the eel spawns in the brackish water of the Zuiderzee, or goes as far as the Northsea for that purpose, I have had no opportunity of ascertaining. In the Zuider- zee a very considerable eel-fishiug goes on, and, as fishes of all sizes are caught there during 4 to 5 months (May — September), I feel inclined to admit that most of the eels which either have been born in the Zuiderzee, or have entered that sea from the Northsea, as a rule do not enter the fresh water of the rivers which commu- nicate with the Zuiderzee. The best months for the eel-fishing iu the Zuiderzee are May and June, whereas in October this industry is quite brought to a close: no autumn eel-fishing, such as is practised in the lower- most parts of our rivers with great success , takes place in the Zuiderzee. EXPLANATION OF PLATE I-V. Plate I. Map of the Zuiderzee, scale 1 : 316.000. The depths are indicated in feet at ordinary low tide. Red lines show the places where obser- vations with „kuilnets" were made, the numbers added represent the numbers of the list of observations. Blue lines and numbers refer to observations on herring- and fiounder-fishing with the aid of drift-nets. Numbers in black indicate the places where fishing with bow-nets and standing nets was observed. Plate II. Map of the Zuiderzee, on which the places where herring-spawn and herring-larvae were observed are shown by red, and those where smelt-larvae were met with by blue points. Numbers in red or blue are again taken from the list of observations. Plate III. Fig. 1. Larva of Gobius minutus, length 4 m.m. 29 diameters. a. Part of the nutritive yolk. Pig. 2. Larva of Osmerus eperlanus, length 5.2 m.m. 40 diameters. This is the youngst larva of the smelt, I observed. Part of the nutritive yolk is still to be distinguished (at d). Fig. 3. Larva of Osmerus eperlanus, length 15 m.m. 7 diameters. At a the swimming-bladder may be seen, at è a first tracé of the adipose fin. Plate IV. Pig. 1. End of the tail of a larva of the herring of about 10 m.m. 88 diameters. Fig. 2. End of the tail of a larva of the herring of 18 m.m. 58 dia- meters. Fig. 3. Herring-larva of Ty.) m.m. — youngest observed. 40 diameters. Fig. 4. Herring-larva of 16 m.m. 61/2 diameters. Fig. 4'. End of the tail of the larva of Fig. 4. 40 diameters. Plate V. Fig. 5. Herring-larva of 32.5 m.m. 41/2 diameter. Fig. 5'. Young herring of about 37 m.m. Natural size. Fig. 6. Larva of Engraulis encrasicholus of 15 m.m. 6 '7.2 diameter. Fig. 7. Head of a larva of the herring of ± 23 m.m. 43 diameters. uwsr/fiiirrDER nep m:Rh' imiïEA.yr /^vpAx.D'-r/ /// PU. WDscf/ii/irm/i x£/) DfERA' yj:R/;ty ^rf?<;'A-x d,'o/ /// Pl.JI n/ij.sc/Hiirroim xm difrk \meEX 2iRcrk.-i, Dr,./ /// P/ /// GohiiLs niijiiiJu.1 Itiriu' i in. III /lUiil a_ GiiJcr/Zv Dan den i>iti-fief' Il lu/cfscJieidcn 2[iitt:n mm de füjiiuf Zanii :'0~ l/l 11/ Anus Jii) m m hidc.r IM Finn Siiiennijlaivf in iiv/Ai' xit/i bu3 ile iivenMaas en 6u bdi- oi/i'in laat ondersc/teideti lidi „M:ri:Zi,iiy,-,d„!ysm. :. Sfat^pi-iuieiTule der Uwoe on^evcfi' 10 m m Staar/, iiildnde lérnrootina 38. . I'J^rifcvk J,i , dchn „ L,m^cn/,at/:„-n . sj/of T/.w.s(/jJiin'/)i;R yei) DrEmi'\T;n^EX^rji,pj!s./)veJ JU PI V. A'op pa/l een hat'intfliirve PtiH - 2o m./n. Jemivotinn iS Fu,.5. Lajwe mul 32j tnm k4V2 f UI. .')' An/ovis ' larve Wane/funa jV^ééf. Zenaic- roek." (de Graaf). Daar de vederen eu haren rondom den bek, die bij jonge vogels alt^d aanwezig zijn, zeer licht afslijten, blijft het m. i. nog de vraag, of in dit geval niet eene andere oorzaak b.v. het steken van den bek door de tralies , eene nauwe etensbak of iets derge- lijks , hetzelfde gevolg kan hebben gehad (A.). Sturnus vulgaris ^ L. Spreeuw. »Een jong 9, hetwelk in wit 96 » kleed het nest had verlaten, kreeg bij de eerste rui op de boven- »deelen van het lichaam grijsbruine vederen met lichtere randen »en op den krop en de borst bruinachtig vale met witte punten. »Bek geel. Pooten donker. Oogen licht bruin. Geschoten te de »Bildt (Utrecht) den 28 Juli." (Koller). Erithacus rubecula , L. Roodborstje. »27 December zag ik, even » buiten Leiden, aan eene opengehakte bijt, een roodborstje, » hetwelk zich ijverig bezig hield met het vangen en verslinden »van stekelbaarsjes [Gasterosteus aculeatus, L.) , die in menigte » daarheen kwamen om lucht te scheppen." (Büttikofer). Anthus campestris , L. Duinpieper. »Van deze soort, die, hoe- »wel in kleinen getale, in onze duinstreken broedt, had ik nooit »een exemplaar in najaarskleed gezien. 27 September werd een »bi) 'sHage, op eene vinkenbaan, gevangen. Hij is in dit kleed »moeieliik te krijgen." (de Graaf). Anthus obscuruSj Latham. Oeverpieper. »Ik zag een exemplaar , » hetwelk, 28 December, in het duin bij den Haag was gevangen. »De soort bezocht, in October, ook de steenen hoofden van het Haagsche ververschingskanaal". (de Graaf). Anthus Richardii , Vieillot. Groote pieper. » Op eene vinkenbaan »te 's Gravenzande (Zuid-Holland) werd, 24 October, een exem- »plaar gevangen. De najaarsrui was nog niet voltooid; want op »kin, keel, borst en nek kwamen nog tal van nieuwe veertjes »uit. De tarsen waren 33 mm. lang. De buitenste staartveer was, »met inbegrip van de schacht, wit. Op de binnenvlag alleen » was , langs *,'j van den rand , een zeer smal donker randje , dat » geleidelijk in breedte afnam." (de Graaf). Matadlla alba, L. Witte kwikstaart, en Af. sulphurea, Bech- »stein. Groote gele kwikstaart." Niettegenstaande den buitengewoon » strengen winter, werden, 3 December, een exemplaar van laatst- » genoemde soort en 27 December een van eerstgenoemde bij den »Haag waargenomen." (de Graaf). 97 S>/hna atricapilla , L. Zwartkop. en S. hortensis , Bechstein. Tuinfluiter. »Iu luiju tuin te Zutpheu vond ik oen nest van S. atricapilla. »Des avonds, te zes uur, de tijd, waarop het mannetje broedt, »voud ik er dit op zitten. Nieuwsgierig of er ook een ei in » koude zijn van den koekoek, die hier dit jaar zoo menigvuldig » voorkomt, onderzocht ik de eieren en bevond, dat deze van 5. * hortensis waren. Den volgenden dag zat dan ook een wijfje van »deze soort op het nest en 's avonds wederom » atricapilla (ƒ, zoo > kenbaar aan zijn zwarten schedel. Daar het nest zeer laag zat >en de vogels zeer tam waren, kon ik duidelijk zien, dat het » wijfje geen bruinen schedel had. Hevige regen- en windvlagen » verstoorden deze merkwaardige huishouding. Wat is het geweest ? »Een 9 '^^^ atricapilla met licht grijzen kop of eene kruising »vau beide soorten?" (Brants). De eieren kunnen in deze niet beslissen , omdat die van beide soorten niet zelden zeer veel op elkander gelijken. Naumann zegt omtrent die van S. atricapilla : » Gewöhnlich haben sie auf einem »schwach röthlichweissen Grunde matt-olivenbraune und asch- »graue Zeichnungeu, die dichter oder einzeluer stehen und in > Punkteu , Schmitzen , Gekritzel , oder marmorartigen Flecken >bestehen, über welche einzelne schwarzbraune Punkte zerstreut >sind, die meistens einen röthlichbraunen Rand wie Brandflecke » haben und fast nie ganz fehlen. So gezeichnete Eier sehen einer »Spielart von denen der Gartengrasmücke so ahulich, dass sie fast » nicht zu unterscheiden sind." (A.). Emheriza aureola, Pallas, Wilgengors. »13 October kocht ik, >op de markt te Amsterdam, een jong cf, hetwelk den vorigen >dag te Harderwijk (Gelderland), op eene vinkenbaan , was ge- » vangen". (Koller). Deze soort behoort tehuis in Siberië en gaat in den winter naar Noord-Indië en China. Temminck geeft op , dat zij ook in de Krim en in eeuige zuidelijke provincies van Rusland voorkomt, wat echter door anderen wordt betwijfeld. 7 98 Zij sch:giit zich langzamerlaand naar het westen uit te breiden. Pallas en Lepechin vonden haar, in de vorige eeuw, enkel in Siberië en wel het meest in het oostelijk gedeelte daarvan. Liljeborg vond haar, in 1868, in grooten getale aan de Dwina, bij Ar- chaugel en ook aan de Onega. Volgens Nillson , beeft zij haar zomerverblijf sedert tot in Lapland uitgebreid. Jonge voorwerpen werden op Helgoland gevangen en komen soms in Scandinavië voor. Het is de eerste maal, dat zij hier te lande wordt waarge- nomen. (A.). Frmgilla coelebs, L. Vink. »20 Maart werd, by Harderwijk » (Gelderland) een merkwaardige hermaphrodiet van deze soort » gevangen. De rechterzijde is grootendeels gekleurd als het man- » netje in prachtkleed, de linkerzijde als het wijfje. Die kleuren »zyn juist op het midden gescheiden. Oogen donkerbruin. Pooten »grijsbruin. Lengte der slagpennen , rechts 84, links 81 mm. »Linkerhelft van den staart 17^ u^dq- korter dan de rechter. » Professor Max Weber, te Amsterdam, heeft het voorwerp » anatomisch onderzocht en daarvan verslag gegeven in de zitting »van 31 Mei van de Afdeeling Natuurkunde der Koninklijke »Akademie van Wetenschappen en uitgebreider in de zoologischer »Anzeiger, Jahrgaug XIII, p. 508." (Koller). Pyrrhula europaea, Vieillot. Groot ras. P. major, Brehm = P. coccinea, Selys. »Van dit hier zeer zelden broedend ras heb ik »op den Wildenborch (Gelderland) een nest met eieren gevonden." (Brants). Pyrrhula (Corythus) enucleator , L. Haakbek. »Een cf werd, 9 »November, te Peize (Drente), in eene lijsterstrik , gevangen. »Het wordt in het Akademisch Museum te Groningen bewaard." (Duijzend). Deze soort bewoont de poolstreken van Europa en Amerika, doch strekt hare zwerftochten nu en dan uit tot het Noorden van Schotland en werd ook eene enkele maal in Midden-Duitsch- 99 land, België en Frankrijk aangetroffen. Het is voor het eerst, dat zy in ons land wordt waargenomen. (A.). Loxia bifasciata, C. L. Brehni. Witband-kruisbek. Deze soort heeft zich in 1889 ook in Friesland vertoond. In den herfst werd te Wierum een cT gevangen. Het is nog in leven en door mij aan de Amsterdamsche diergaarde geschonken. Het is een zeer verstandig en uiterst tam dier, hetwelk z^n verpleger spoedig kent en dezen telkens met luid geroep begroet. Opmerking ver- dient, dat de punten van den boven- en den ondersnavel bijna niet over elkander zgn gekruist. (A.). Tetrao tetrix ^ L. Korhoen. »2 October werd te Oosterwokle > (Friesland) een 9 geschoten, hetwelk geheel grijs is met zwarte »teekening". (Koller). Otis tarda, L. Groote trapgans. De strenge winter, in oostelijk en Midden-Europa gepaard met veel sneeuw, heeft ten gevolge gehad , dat deze soort ons in grooten getale heeft bezocht. 15 December werd een 9 geschoten in den Westveerpolder onder Waarde, bij Goes (Zeeland), (ter Meer). 18 December bij Eind- hoven (Noord-Brabant) een cf • (v. Bemm ). In het midden der maand vertoonde zich een paar te Stavoren (Friesland), in de onmiddelijke nabijheid van den spoorweghaven. Het Q werd ge- schoten. Het cf Averd twee dagen later nog te Laaxum gezien , doch is daarna verdwenen. (A.). In de laatste helft van December 1890 en de eerste van Januari van dit jaar hield zich in de 1) Het schijnt, dat ecu deel dezer vogels, op hunnen tocht naar het Westen, niet voor de zee zijn teruggedeinsd, maar naar Groot-Britanje zijn overgestoken. J. E. Hartiug maakt in the Zoölogist for 1891, p. 108—106, melding van 7 voorwerpen, welke van 9 December— 5 Februari aldaar zijn geschoten, er bijvoegende dat het allen wijfjes waren, (v Bemm.). In Jturaenië heeft de soort in dezen winter veel geleden De vorst viel aldaar in met een hevigen steppen wind, die eene massa fijne sneeuw aanbracht, ten ge- volge waarvan de bodem met eene ijskorst werd bedekt. Door gebrek aan voedsel genood- zaakt, kwamen de vogels, die anders op 250—400 passen met de buks moeten worden geschoten, in de nabijheid van de boerenwoningen, alwaar velen werden gedood. Men bere- kent, dat te Bukarest niet minder dan 800 stuks ter markt zijn gebracht. (lUustrirte Jagdzeitung, XVII Jahrg. p. 252). 100 omstreken van Zevenaar (Gelderland) eene vlucht van 18 stuks op, 14 Januari gelukte het Jhr. J. L. van Nispen van Sevenaer een daarvan, een cT, te schieten. 20 December werd een jong cf bij Klarenbeek, tusschen Zutphen en Apeldoorn (Gelderland) geschoten, (Brants). Omstreeks denzelfden tgd werden op de Veluwe nog een paar stuks bemachtigd. (A.). 31 December werd in de Haarlemmermeer een voorwerp aangeschoten door P. Roeloffs. (v. Bemm.). 27 Februari 1891 ontving ik een fraai 9, hetwelk den vorigen dag te Drogeham (Friesland) was geschoten. (A.). Gallinago galUnula, L. Bokje. »De Heer L. van den Bogaert, »te 's Hertogenbosch deelde mij mede, in Mei te hebben bevonden , »dat een in de omstreken dier stad geschoten voorwerp een ei »bij zich had, dat nog niet volkomen rijp was. Dit wordt in »zyne verzameling bewaard." (de Graaf). Ofschoon dit feit noch geen afdoend bewijs levert, versterkt het toch het vermoeden, dat de soort in enkele gevallen hier te lande broedt. (A.). Totanus calidris , L. Tureluur." »20 Mei schoot ik te Lisse » (Zuid-Holland) een voorwerp, hetwelk in het oog viel door zijne » bizonder lichte kleur. Bij het onderzoek naar het geslacht, bleek »mij, dat het links mannelijk, rechts vrouwelyk was, maar dat »de geslachtsdeelen weinig ontwikkeld waren." (Ed. Blaauw). De eigenaar zond mij het exemplaar , hetwelk hij later aan 's Rijks museum te Leiden afstond, welwillend ter bezichtiging, nadat hij het had opgezet. Het is iets grooter dan gewoonlijk en in overgang van het winter- tot het zomerkleed. De schedel is licht vaal grijs met kleine donkere vlekjes. De nek is donkergrijs , dicht met zwarte vlekken bezet, de keel wit met enkele donkere, bruingrgze vlek- jes; de krop en de borst zijn blaauwachtig wit, op de zijden een weinig rossig , met vele zwartgrauwe vlekken , welke naar onderen toe grooter en ronder worden en op de zijden en de onderdek- vederen van den staart pylvormig zijn. Onderbuik en schenen wit met enkele donkere vlekjes. Schouderdekvederen met lichten 101 raud. Groote slapjpennen zwartbruin , licht omzoomd. Onderrug en begin der stuit wit. Bovendekvederen van den staart en deze vuilwit met zwarte zigzaglijneu. Van de roestkleur , welke men bij gewone exemplaren vindt, is geen spoor aanwezig. (A.). Ciconia jiigra, L. Zwarte ooievaar. Te Lith (Noord-Brabant) werd een voorwerp in eene eendenkooi gevangen. (KoUer). 14 Augustus werd te Beverwijk (Noord-Holland) een jong (ƒ ge- schoten (ter Meer) en 3 October een te Wester-nieland (Groningen). (Duijzend). Ardea minuta , L. Woudaapje. Nadat mijn overzicht over 1888 en 1889 het licht had gezien, vernam ik, dat, in November 1889 , nog een voorwerp in een rietveld te Ryperkerk (Friesland) werd geschoten. Ofschoon ik vermoed, dat de soort in deze pro- vincie broedt, geven de beide genoemde voorwerpen daaromtrent nog geene zekerheid. Het zijn beide jonge vogels en achterblijvers op den trek. De ouden verlaten ons land reeds in September. (A.). Cygnus Bewickii^ Yarrell. Kleine zwaan. Omstreeks het midden van December werd bij 's Hertogeubosch een voorwerp gevangen. Het stierf echter spoedig. (F. E. Blaauw). Anser arvensis, Naumann. Akkergans. Niettegenstaande de zeer strenge koude , bleef deze soort bij duizenden hier overwinteren. In vele streken brachten zij veel nadeel toe aan de rogge. In andere, waar zoo weinig sneeuw lag, dat het gras er boven uitstak, zooals in den Wargasterpolder (Friesland) , verzamelden zij zich in grooten getale , en in plaats van , zooals zy gewoonlijk doen , 's avonds naar zee te trekken , bleven zij aldaar overnachten , echter binnen den kring van eene eendenkooi, waar niet mag worden geschoten. Hieruit blijkt, dat zij geruimen tijd zonder water kunnen leven (A.). Anser minutus , Naumann. Dwerggans. Een jong 9 werd , 28 102 Januari, te Garijp (Friesland) gevangen. (A.). Twee jonge voor- werpen, in de tweede helft van November, in de omstreken van Meppel gevangen, werden voor den Amsterdamschen dierentuin aangekocht. (Koller). Bernida ru/icoUis , Pallas. Koodhalsgans. Een voorwerp werd, 31 December, nabij Goedereede, op Overflakkee (Zuid-Holland) gevangen. Het bevindt zich in de Rotterdamsche diergaarde, (v. Bemm.). Anas boschas , L. Wilde eend en A. strepera, L. Krakeend. Een bastaard van deze beide soorten , een cT in prachtkleed , werd , 23 Februari , in eene eendenkooi te Warga (Friesland) gevangen, Geheele lengte 0,568 M. Lengte van den bek , 0,0057 M. ; van de slagpennen 0,275 M. ; van den staart 0,098 M. Voorhoofd donkergrauw. Bovengedeelte van de keel en wangen tot aan de oorstreek lichtbruin, ten deele met donkere stippen. Bovenkop , hals en onderste gedeelte van de keel zwart met groenen weerschijn. Om de keel een smalle , witte band , die niet tot in den nek doorloopt. Krop kastanjebruin, iedere veder met eene ronde, door eene bruinachtige witte streep door midden gedeelde vlek. Borst wit, van boven met halvemaanvormige zwarte vlekken ; naar den buik toe met vederen die een grijzen zoom hebben. Buik grijs met donkere zigzaglijntjes. Zijden en draagvederen met witte en zwarte zigzaglyneu. Bovenrug donker- grijs, dicht bezet met witte zigzaglijntjes en stippen. Onderrug zwarb. Schoudervederen bruingrijs met licht grijze zigzaglijnen. Vleugeldekvederen bruingrijs , ten deele met roodbruine randen ; vóór den spiegel met zwarte, die aldaar een band vormen. Van de slagpennen der tweede orde , de drie eersten bruingrijs , naar de punt toe lichter, de twee volgenden lichtgrijs met zwarten buitenrand. Vederen van den spiegel zwart , ten deele met groenen glans , aan de uiteinden met lichtbruinen band, Groote slagpennen vaal grijsbruin. Staartvederen grijs, gedeeltelijk met witte ban- 103 deu; (Ie middelste vier veel donkerder. Ouder- en bovendekvederen zwart. Bek zwart. Bovensnavel aau weerszijden over de geheele lengte met eene roodgele vlek. Pooten bruinrood ; zwemvliezen donkerder. Oogen bruin. (Koller). Een ander exemplaar, eveneens een cf in praehtkleed, werd, 22 December , in eene eendenkooi te Engwierum (Friesland) ge- vangen. Geheele lengte 0.58 M. Lengte van den bek 0,055 M., van de slagpennen 0,27 M. , van den staart 0,095 M. Kleur en teekeuing verschillen niet noemenswaardig van die van het beschreven voorwerp. (Koller). A7ias boschas , L. Wilde eend en A. penelope , L. Smient. Een bastaard van deze soorten werd, 16 October, in eene eenden- kooi , te Piaam (Friesland) gevangen. Geheele lengte 0,54 M. Lengte van den bek 0,052 M., van de slagpennen 0,255 M., van den staart, 0,092 M. Het voorwerp is grooten deels in een winterkleed, dat het meest overeenkomt met dat van de mannetjes van A. penelope. De vleugeldekvederen zijn echter grijs, in plaats van wit. Aan den krop zijn eenige vederen van het praehtkleed aanwezig, die eene purperbruine kleur heb- ben , en in de draagvederen zijn enkele , die , op witten grond , donkere zigzagstrepen hebben. Bek groenachtig blaauw; op den rug en aan de punt zwart. Oogen donkerbruin. Pooten grauw- bruin. Zwemvliezen donkerder. (Koller). Fuligula jerina^ L. Tafeleend en F. nyroca^ Güldeustadt, Wit- oogeend. »Een cT van de eerstgenoemde soort en een 9 '^^^ ^^ laatst- » genoemde zijn, terwijl zij in een der vijvers van de Rotter- »damsche diergaarde geheel vrij leefden, gepaard en hebben drie »jongen (een mannetje en twee wijfjes) groot gebracht. Deze zijn » geheel gelijk aan de voorwerpen (een mannetje, een wijfje en »een jong wijfje) welke, in April 1850, op de Kralingsche plas- »sen werden geschoten en in de verzameling van opgezette in- 104 »inlandsclie vogels van genoemde inrichting worden bevfaard. » Vroeger werden die bastaarden voor eene afzonderlijke soort » gehouden en als zoodanig beschreven, onder de namen van »FuUgula ferinoides , Bartlett (1847), F. Homeyeri, Baedeker »(1852), F. intermedia, Jaubert (1853) en F. leucoptera, Newton »(1860). Ofschoon thans de meeste ornithologen overtuigd zijn van »de onjuistheid dier raeening, levert het medegedeelde ten over- » vloede een afdoend bewijs daarvan en kan het strekken, om »ook hen te overtuigen, die, met E. F. von Homeyer, nog steeds »aan eene afzonderlijke soort blijven vasthouden. »Hoogst opmerkelijk is ook, dat, terwijl de bastaarden van » andere eendensoorten meestal onderling aanmerkelijk verschillen »in grootte en kleur, de bastaarden uit deze kruising ontstaan » slechts zeer geringe verschillen in grootte, lengte van den bek »en de pooten en in de tinten vertoonen : verschillen, welke ik, »op grond van door mij gedane waarnemingen bij andere dier- » soorten, zou meenen , dat in verband staan met de omstandigheid »tot welke der beide soorten de vader en de moeder behooren. »Die zoo constante vorm en kleur hebben er ongetwijfeld veel »toe bijgedragen, dat men ze zoo lang voor eene afzonderlijke » soort heeft gehouden. Nu de diergaarde in het bezit is van dit » drietal bastaarden, weusch ik eene, naar mijne meening, be- » langrijke proef te nemen, door te beproeven, of zij, van alle » andere vogels afgezonderd, met elkander jongen kunnen voort- »brengen. Mocht dit gelukken, dan zal het van belang zijn de » proef voort te zetten, ten einde te weten over hoevele generaties »zich de vruchtbaarheid uitstrekt. Tevens zal men dan kunnen »zien, of die jongen weder aan hunne ouders gelijk zijn, dan »wel een zoogenaamden terugslag naar eene van beide stamsoorten » vertoonen. (v. Bemm.). Lestris parasita, Brünnich. Kleine jager. Een jong Q werd, 7 October, te oude Bildtzijl (Friesland) gevangen. (A.). Thalassidroma Leachii, Temminck. Vaal stormvogeltje. Een 105 voorwerp werd, in Octo])er , bij Schiedam (Znid-Holland) gescho- ten. (Ed. Blaauw). Sula bassaiia , Brisson. Jan van Gend. »Twee oude vogels werden , »11 en 12 April, op het strand van Zandvoort gevangen. Na »den hevigen storm, welke een paar dagen te voren, uit het » Westen en Noordwesten had gewoed, werden, 18 October, twee »oude voorwerpen aan het strand te Scheveningen bemachtigd. »Eeu daarvan bevindt zich levend in den Haagschen dierentuin. >1 November werd aan hetzelfde strand nog een oude vogel ge- » vangen." (de Graaf). Omstreeks denzelfden tijd werden ook aan de kust van Friesland onderscheidene voorwerpen gevangen , waar- onder eenige oude. Deze feiten verdienen daarom vermelding , omdat, hoewel de soort jaarlijks door stormen naar onze kust wordt verslagen , het gewoonlijk jonge voorwerpen zijn. (A.). Podiceps auritus, Latham. Geoorde fuut." 2 Augustus werd op »de Nieuwmeer, onder Aalsmeer (Noord-Holland) een cT in pracht- >kleed geschoten, hetwelk waarschijnlijk aldaar had gebroed". (KoUer). Colyynhuft glacialis , L. IJsduiker. Een jong <ƒ werd, in Januari, te Schellingwoude , bij de Oranjesluizen (Noord-Holland) geschoten. (Koller). Colymbus arcticus , L. Parelduiker. 13 Januari werd een jong cf geschoten , op den Pampus , onder Diemen (Noord-Holland). (Koller). Mormon arcticus^ L. Papegaaiduiker. In het laatst van Maart werd , aan de Hoek van Holland (Zuid-Holland) een jong ^ ge- vangen, (v. Bemm.). 20 October werd een jong voorwerp onder Scheveningen gevangen en levend voor den Haagschen dierentuin aangekocht, (de Graaf). 29 October werd een oud cf in de duinen bij Vogelenzang (Noord-Holland) gevangen. (Koller). 106 Aau mijn voornemen, om te trachten al wat omtrent onze vogelfauna belangrijks wordt waargenomen zooveel mogelijk te verzamelen en door den druk openbaar te maken , ten einde de feiten, waardoor de kennis van die fauna wordt uitgebreid, voor vergetelheid te bewaren en bouwstoffen te verzamelen voor eene latere bewerking van deze, heb ik in 1885 voor het eerst uit- voering gegeven. Nu er zes jaren zijn verloopen , reken ik het niet ondienstig eens nategaan welke resultaten daardoor zijn verkregen. Behalve een groot aantal waarnemingen omtrent het voorkomen , de levenswijze, het broeden, de geographische verspreiding enz. van onze inlandsche vogels , hebben wij het getal der soorten met zeven zien vermeerden. Het zijn: Ephialtes scops ^ L. De Dwergooruil , Muscicapa parva , Bechstein. De kleine Vliegenvanger. Acrocephalus aquaticus , Latham. De Waterrietzanger. Emheriza aureola , Pallas. De Wilgengors. Emberiza rustica , Pallas. De Woudgors. Pyrrhula (Corytims) enu- deator , L. De Haakbek ; en Sterna Dougalli , Montagu. Dougal's zeezwaluw. Van de soorten, welke tot de zelden in ons land voorkomende worden gerekend, werden waargenomen: Falco barbarus , L. De barbarijsche Slechtvalk; Milvus regalis , Brisson. De Wouw ; Milvus aetolius , Vieillot. De zwartbruine Wouw; Aquila clanga, Pallas. De Bastaardarend; Nyctea nivea , Daudin, de Sneeuwuil; Picus minor, L. De kleine bonte specht; Coracias garrula , L. De Scharrelaar ; Lanius rufus , L. De rood- koppige klaauwier ; Nucifraga caryocatactes , L. De Notenkraker ; Pastor roseus , L. De rosé Spreeuw ; Turdus ruficollis , Pallas. De roodgehalsde Lijster; Pratincola rubicola, L. De Roodborst-tapuit ; Cindus aquaticus , Bechstein. De Waterspreeuw ; Phileremus alpes- tris, L. De Bergleeuwerik ; Anthus Richardii, Vieillot. De groote Pieper; Budytes Rayi, Bonaparte. De Engelsche gele Kwikstaart; Budytes nigricapillus , Bonaparte. De Noordsche gele Kwikstaart; Matacilla lugubris , Temminck. De Rouwkwikstaart. Plectrophanes lapponicus , L. De IJsgors ; Emberiza pusilla , Pallas. De Dwerg- 107 gors; Emheriza cia , L. De grijze gors; Sfrinus hortulanus , Kóch. Het geel Sijsje of de Europeesclie kanarie; Loxia pytiopfiittacus ^ Bechstein. De groote Kruisbek; Loxia hifasciata , C. L. Brehm. De Witbaud-kruisbek ; Si/rrhaptes parado.rus , Pallas. Het Steppeii- hoen ; Otis tarda , L. De groote Trapgans ; Charadrius morinellus , L. De Morinelplevier ; Tringa Temminckii , Leisier. De kleinste Strandlooper ; Phalaropus fulicarius , L. De rosse Franjepoot ; Phalaropits hyperhoreus , L. De aschgrauwe Franjepoot ; Numenius tenuirostris , Vieillot. De Dunbekwulp ; Plegadis falcinellus , L. De Ibis; Ciconia nigra ^ L. De zwarte ooievaar; Gallinula pusilla^ Pallas. Het kleinste Waterhoentje; Cygnus Bewickii, Yarrell. De kleine Zwaan; Anser brachyrhynchus , Baillon. De kleine Rietgans; Anser miniituSj Naumann. De Dwerggans ; Bernida rujicollis , Pallas. De roodbals-gans ; Somateria moUissima , L. DeEidereend; Fxdigula nyroca^ Güldenstadt. De Witoog-eend; Harelda hyemalis , L. De IJseend ; Sterna caspia , Pallas. De Reus-zeezwaluw ; Lestris parasita , Briinnieh. De kleine jager ; Thalassidroma Leachii , Teraniinck. Het vaal stormvogeltje ; Sida bassana , Brisson. De Jan van Gend ; Colymbus glacialis , L. De IJsduiker , Colymbus arcticus , L. De Parelduiker, Uria Hringvia , Briinnieh. De bastaard- zeekoet en Mormon arcticus , L. De Papegaaiduiker. Behalve een aantal variëteiten , werden niet minder dan acht uit den wilden staat gevangen bastaarden van eenden (allen uit de provincie Friesland) beschreven. Deze resultaten zijn alleszins bevredigend. Mogen allen , die belang stellen in de kennis van onze inlandsche vogels , er door worden opgewekt , ora , zoo zij in de gelegenheid zijn eenige belangrijke waarnemingen te doen , die openbaar te maken , of daarvan aan mij mededeeling te doen ! Door vereeni- ging van kraciiten is ook op dit gebied nog veel tot stand te brengen. Leeuwarden, 3 Juni 1891. TRAVAUX DE LA STATION ZOOLOGIQUE DU HELDER I. CONTRIBUTION A LA PHYSIOLOGIE NERVEUSE DES ECHINODERMES. JEAN DEMOOR ET MARCELLIN CHAPEAUX Docteurs en Seiencos naturelles , Univei'sité de Bruxellos. Avcc Planche VII. Introduction. Les savantes recherches des frères Hertwig (1) et {2) ') sur la structure des Actinies et des Méduses ont amené ces auteurs a grouper et a développer dans une theorie générale d'une haute positivité , les données anatomiques et embryologiques que la science avait antérieurement acquises sur la genese et 1'évolution du sy- stème uerveux. L'embryologie des animaux supérieurs fait voir que tous les or- ganes du système nerveux dérivent de la couche ectodermique et démontre ainsi la fonction nerveuse du feuillet germinatif externe des premiers stades erabryonnaires. Suivant les frères Hertwig, il en serait de même chez tous les Métazoaires : l'ectoderme est formé d'abord par une simple couche de cellules ideutiques; bientót ces éléinents cellulaires contractent entre eux des rapports intimes par l'intermédiaire de leurs prolon- gements protoplasmiques. Grace a l'irritabilité et a la contractilité de ces cellules , l'assise formée par leur ensemble satisfait aux mul- tiples nécessités de la vie de relation quoiqu'il ri'y ait cependant 1) Les numéros renvoient a la bibliographie qui se trouve a la fin du travail. 109 encore aucuue spécialisation morphologique , la cellule épithéliale étant a la fois sensorielle , ganglion uaire et musculaire. Mais une différeuciatiou plus profoude des fonctions araène, par la suite, une complexité auatomique plus grande: la forme de chaque ele- ment s'adapte a sou activité nouvelle. Ainsi se différencient les formations primitives de l'ectoderme , tandis que les rapports qu'el- les avaieut entre elles deviennent de plus en plus intimes par l'augmeutation du uombre de leurs prolongemeuts protoplasmiques se constituant en plexus fibrillaire. Les difïérentes sortes de cellules que nous venons de voir naitre se localisent maintenant en couches. Les cellules épithélio-musculaires et les cellules sensorielles restent dans la zone externe , les cellules gangliouuaires émigreut dans la profondeur du tissu de revètement. Une modification ultérieure amène bientót une condensation de certains éléments dans des territoires déterminés de l'organisme; la surface du corps présente alors des régions ou domine la fonc- tion musculaire et d'autres oi\ la fonction nerveuse est prépondé- rante. Toutes ces régions ont d'ailleurs une structure relativement uniforme et la différence ne porte que sur la quantité de certains éléments, nombreux dans celles-ci et rares dans celles-la. C'est ainsi qu'apparait progressi vemen t dans la série des êtres, la pre- mière distinction d'une partie centrale et d'une partie périphéri- que dans Ie système nerveux. Les deux parties cestent toujours localisées dans la couche externe du corps, en un mot Ie système nerveux est épithélial. Ce stade une fois atteint, Ie système nerveux acquiert, dans un degré plus élevé d'évolution , la structure qui pendant longtemps fut considérée comme absoluraent typique, parcequ'elle était la seule bien connue: Ic système central aussi bien que Ie système périphérique s'éloiguent du feuillet originel (l'ectoderme) et vont former a Vintérieur nn système autonome et nettement dijférencié qui entre alors en rapport intirae avec Ie tissu conjonctif protec- teur développé simultanément. Ainsi se forment aux dépens du système nerveux épithélial primitif les organés terminaux sensi- bles et raoteurs, les fibres uerveuses et les centres nerveux. 110 Nous n'avons pas a déraontrer dans ce travail combien cette theorie se dégage netteraent des faits observés par Kleinenberg, van Beneden , Claus , Eimer , Hseckel , Gegenbaur et principale- ment par les frères Hertwig; nous nous bornons 'a dire qu'elle a été confirmée par les recherches postérieures , notamment par celles de Hoffmann et de Hamann sur les Echinodermes , de van Wijhe et de Dohrn sur l'embryologie des Vertébrés. Ce serait également sortir de notre plan que de démontrer ici combien les différents stades indiqués par les frères Hertwig sont clairement réalisés dans la série animale , et a quel point les Actinies , les Méduses acras- pèdes , les Méduses craspédotes , les Echinodermes aöirment cette évolution morphologique du système nerveux épithélial. Les aualogies constatées dans Ie mode de développement du système nerveux dans ces différents groupes font prévoir la loi générale dont chacune des recherches citées démontre une appli- cation particuliere. Il en est bien ainsi chez les Echinodermes, comme les recherches de Hoffmann (3) et de O. Hamann (4) l'ont établi. »Wir treffen im ektodermalen Epithel, dit ce dernier auteur, »im Algemeinen vier Eleraente an , welche ich als Stützzellen, als »Sinneszellen , als Ganglienzellen, und Nervenfibrillen bezeichnet »habe. Die beiden letzgenannten Elemente findet man in der Tiefe » des Epithels , wahrend Stütz- und Sinneszellen durch die Nerven- »fibrillen und Ganglienzellen zu einen Ganzen verbundeu werden , »welches das Nervensystem bildet. überall ist die Nervenschicht »in Zusammenhange geblieben mit dem Epithel. . . ." On comprend de quelle importance doit être désormais , non seulement pour la morphologie, mais encore pour la physiologie générales l'étude des fonctions du système nerveux ectodermique , cette forme primitive , cette réalisation ancestrale du système ner- veux tout eutier. Déja cette question a fait chez les Méduses l'ob- jet des travaux de Romanes ; chez les Echinodermes , elle a été traitée par ce dernier auteur et Ewart (5) , (7) , (8) et (9) ainsi que par Krukenberg (10) et W. Preyer (11). 11 peut paraitre téméraire de voir entrepreudre , dans ces con- ditions , de nouvelles recherches sur la physiologie nerveuse des 111 Echinodermes. Si nous nous sommes engagés clans cette même voie, c'est par ce que la distinction admise par plusieurs auteurs (12) et (13) dans Ie système nerveux des Astérides n'est pas en- core complètemeut justifiée; d'autre part les résultats obtenus par les expériraentateurs ne sont pas toujours concordants ; enfin uos expériences nous dounaient Ie nioyeu d'élucider plusieurs points restés obscurs dans Ie fonctionuement du vaste complexus ner- veux de ces animaux. On ne connait guère, actuellement, les réactions mutuelles des différentes régions nerveuses les unes sur les autres et l'ou ne saisit pas bien quel est Ie méeanisme mis en jeu dans Ie système général des Echinodermes. Pour essayer de completer quelque peu nos connaissances dans cette direction, il convenait, a notre avis, de choisir un type et de l'analyser Ie plus complètemeut possible. Ainsi se dégageraient probablement les fonctions spéciales de chaque territoire nerveux et les rapports physiologiques qui les unissent. Il entre d'ailleurs dans Ie plan de l'un d'entre nous d'envisa- ger les réactions motrices dans les divers groupes d'animaux afin de pouvoir moutrer la complication progressive d'une fonction nerveuse importante et de pouvoir établir un parallèle entre les deux évolutions anatomiqne et physiologique que présentent les formes organiques. Toutes nos expériences ont été taites sur Asteracanthion richens. Nous savons combieu les formes des Echinodermes sont varia- bles , combien , même dans Ie groupe des Astérides , les résultats expérimentaux différent d'un genre a l'autre. Les observations de Romanes et de Preyer Ie démontrent suffisamment. Nos conclusions ne seront done pas généralisées : elles s'ap- pliqueront exclusivement a Asteracanthion, Toutefois la couuaissauce assez détaillée de physiologie nerveuse de ce type viendra, espérons-nous, completer les remarquables travaux de nos devanciers et préciser les données relatives au fonctionuement du système nerveux dans la série des Echinodermes. 112 I. CONSIDERATIONS ANATOMIQÜES. "U Asteracantliion ruhens tres aboudante sur les plages de la Mer du Nord a la forme d'une étoile; autour d'un disque central sont distribués régulièrement cinq bras. Le corps présente une face ventrale et une face dorsale. Cette distinction n'est pas purement anatomique, elle est aussi pliysiologique : l'animal progresse sur la face ventrale et fait de grands efforts pour revenir a cette situation normale quand on le place dans une autre position. Un examen superficiel de la région ventrale montre que chaque bras est parcouru par un sillon [sillon ambulacraire) qui s'étend depuis son extrémité libre jusqu'a sa base. Les cinq gouttières ainsi formées se réunissent a la face inférieure du disque central pour aboutir a nne excavation dans laquelle s'ouvre la bouche. Dans les sillons plus ou moins largement ouverts suivant l'état de tranquillité de l'animal, se trouvent des tentacules (tentacules ou pieds ambulacraires) qui s'agitent constamment sur l'iudividu sain et non excité. Ces tentacules sont distribués de cbaque cóté de la ligne médiane du sillon suivant deux rangées longitudinales. Les gouttières ambulacraires sont limitées par des cótes assez élevées, garuies de nombreuses baguettes calcaires mobiles qui peuvent se rabattre sur le sillon ambulacraire et le fermer quand on irrite l'animal. En dehors de ces organes tres mobiles, séparés d'eux par une légere dépression longitudinale, mais toujours sur le bord du sillon ambulacraire , sont fixés d'autres éléments calcaires moins élevés , plus irréguliers et beaucoup moins mobiles que les premiers. Les deux ordres de productions calcaires que nous venons d'exa- rainer portent des appendices formant les pédicellaires. Les pédicellaires externes limitent la région ventrale. A leur niveau les téguments se recourbent vers le haut et prennent la coloration rouge-brun tachetée de blanc et de violet qui constitue un caractère spécifique de l'animal. La surface dorsale présente une région centrale qui se continue sur les cinq bras, Cette région a une forme pentagonale qui se 113 dessine tres bieu dans certaiiies forraes de contracture des bras. Les cótés de ce pentagone sout iudiqués par des sillons limitant la base de chaque bras, qui, pour ne pas être nettement démar- qués sur tous les exemplaires n'eii peuvent cependant pas moins être toujours retrouvés. Daus uu des angles de ce polygone se trouve une plaque arroudie, blanchatre, lisse a l'oeil nu, formant l'entrée d'un système d'irrigation dont nous parlerons plus loin; eet organe se uomme la plaque madréporique. Un examen macroscopique des téguments dorsaux permet d'ob- server a leur surface des formations calcaires laissant entre elles de petits espaces irréguliers que remplissent des téguments mous. Daus ces espaces proéminent un grand nombre de corps érectiles considérés comme des formations branchieés (kiemenartige Bildung); ce sont les tubules. Entre ceux-ci et les formations calcaires se rencontrent aussi des pédicellaires et une deuxième forrae de pro- ductions calcaires qui est sans intérêt pour notre étude, les paxilles. Nous devons signaler maintenant quelques faits anatomiques pour la connaissane desquels la dissection et l'observation micros- copique sont nécessaires. Les téguments sont soutenus par des plaques calcaires distri- buées irrégulièrement dans la région dorsale, mais nettement sériées dans la partie ventrale. En disséquant cette dernière ré- gion, on voit, en effet, que Ie sillon ambulacraire est limité en haut et de chaque cóté par une suite de pièces résistantes, apla- ties , nommées pièces amhulacraires , formant une série de somites tres étroits; chaque somite comprenant deux de ces plaques. Celles-ci sont intimement unies entre elles sur la ligne médiane par un tissu conjonctif tres dense et un tractus musculaire puis- sant. Elles formeut ainsi par leur réunion une sorte de voute qui constitue elle-même Ie sillon ambulacraire. L'extrémité infé- rieure de chaque plaque s'articule avec une autre plaque portant les pédicellaires ventraux et que 1'on appelle plaque ad ambulacraire. La crête ventrale formée par la série de ces plaques a la même struc- ture dans toute sa longueur. Les pièces des différents somites sont réu- nies par des tractus longitudiuaux dirigés parallèlement a l'axe du bras. 114 Une raodification structurale s'observe a la base du bras. Celui-ci s'articule, a ce uiveau, avec un gros tubercule de la région dis- cale; cette artlirose est tres solide, tres intime. Si Ton compte, a partir de ce tubercule deux somites , on arrive a un troisième somite dont les pièces ambulacraires sont beaucoup moins solide- ment attachées que les autres a celles du deuxième et du qua- trième somites (PI. VII fig. 6). Il y a ainsi dans cette région un loeus minoris resistentie. Nous verrons que c'est toujours au niveau du troisième somite que se fait Ie detachement des bras lors de l'autotomie. Nous avons déja signalé dans la gouttière ventrale la présence des tentacules ambulacraires. Ceux-ci constituent des tubes creux dont les parois sont en coutinuité parfaite avec les téguments généraux. Leur cavité communiqué avec un système de vésicules et de canaux entièrement séparé de la cavité générale du corps et est en rapport avec Ie milieu extérieur par l'iutermédiaire d'un canal unique {canal du sahle) débouchant au dehors par Ie crible que forme la plaque madréporique. Ces tentacules sont terminés par une ventouse. Grace a leur extreme mobilité et au pouvoir qu'ils ont de s'attacher aux objets extérieurs, ils servent d'organes de progression. Les pédicellaires que nous avons signalés comme étant tres nombreux sur les deux faces de Asteracanthion sont des organes en forme de pince a mors puissants. Les mouvements de ces or- ganes sont lents; ils ne peuvent pas être observés a l'oeil nu, mais sous un faible grossissement , il est parfaitement possible d'étudier leur physiologie. Les tubules sont des organes érectiles dont la paroi , fermée au dehors, a la même structure que celle des téguments dorsaux. Leur cavité est en communication directe avec la cavité générale du corps. Nous avons maintenant a décrire la structure générale des tégu- ments. Quelle que soit la région du corps que Ton examine, on rencontre la même disposition élémentaire. Ainsi en allant de la péri- phérie vers la profondeur, on observe: 1" l'épithélium, 2*^ la couche 115 coujonctive tres développée renfermant les plaques calcaires sque- lettiques et quelques faisceaux musculaires disséminés , 3" la coucbe musculaire continue, 4" uue couclie coujonctive tres peu impor- tante, 5° l'épithélium coelomique. Nous ne ferons pas 1'analyse histologique de ces différents terri- toires ; un seul nous intéresse particulièrement , Ie tissu nerveux. Mais avant d'examiner en détail ce dernier, faisous remarquer qu'il prend une importance plus grande en certains points: ce systhne nerveux condensé , Ie seul connu jusque dans ces derniers temps et qui fut signalé pour la première fois par Tiedemann, est formé par im anneau pentagonal auquel se rattachent cinq cordons qui se trouvent au fond du sillon ambulacraire. L'anneau nerveux entourant la bouclie est situé dans la dépression que nous avons signalée a la face ventrale du disque. Au point de jonction de chaque cordon avec l'anneau central existe un faible renflement que , depuis longtemps , on a nommé ganglion. Les premières recberches détaillées sur la structure élémentaire du système nerveux des Astérides sont dues a Hoffmann (3). Ce savant indiqua que les cordons radiaux des bras , l'anneau ner- veux ventral , les pieds ambulacraires et Ie tentacule terminal ne présentent aucune différence essentielle dans leur ectoderme. Il considéra en même temps ce dernier comme étant de nature uer- veuse. Ces observations étaient justes, mais les recberches plus récen- tes de Hamann (4) et d'autres naturalistes ont montré que l'épi- thélium ectodermique a une complexité plus grande que Hoffmann ne l'avait pensé; en outre un róle nerveux doit lui être attribué non seulement dans quelques organes spéciaux, mais aussi dans toute l'étendue de la surface du corps, de telle sorte que la dé- nomination de feuillet nerveux ne serait nullement déplacée si on l'appliquait a l'ectoderme des Astérides. Examinons rapidement la structure histologique de cette coucbe. Sur uue coupe transversale du cordon nerveux, on observe d'abord une cuticule mince sans structure apparente, même a un fort grossissement. Eusuite vient uue coucbe composée de cellules ser- 116 rees les unes contre les autres et formant deux assises irrégulières. Ces derniers éléments sont de deux ordres que Hamann a désignés sous les noms de » Epithelstützzellen'' et de » Epithelsinnes zeilen' \ En réalité, ces foriuations ne présentent de différences que dans les prolongements qu'elles émettent, Tun vers la périphérie et l'autre vers la profondeur. Les cellules épithéliales de soutien offrent des prolongements relativement larges, unis, se colorant a peine par rhématoxyiine ou Ie carmin de Mayer et qui traver- sent, a des intervalles réguliers et en ligne droite, toute l'épais- seur de l'ectoderme en figurant ainsi une sorte de palissade dont la claire-voie serait assez large. Les prolongements des cellules sensitives sont d'une grande ténuité, ne traversent jamais toute l'épaisseur de répithélium , mais se recourbent au contraire dans sa profondeur, se colorent bien par les réactifs et présentent sur leur trajet des varicosités qui leur donnent un aspect tout spécial. Le corps cellulaire d'un diamètre de 5 a 8 f^.. environ semble être le même dans tous les éléments périphériques : il est quelque peu fusiforme, son protoplasma contient le plus souvent des gra- nulations, le noyau se colore tres peu et renferme un nucléole bien apparent et relativement volumineux. Passons a la partie profonde de l'ectoderme, L'observation y montre, en premier lieu, les prolongements des »Epithelstützzel- len" entre lesquels se trouve un réseau Jibrillaire tres net, qui ren- ferme dans ses mailles des ponctuations constituant la section de fibrilles longitudinales. Ce rétieulum a un aspect qui rappelle assez bien la substance grise des Vertébrés. Ca et la se présen- tent des éléments cellulaires , les uns tres rares et relativement volumineux et les autres si petits que l'on ne peut les analyser sérieusement qu'avec de forts grossissements. Ces cellules sont pour la plupart fusiformes et émettent parfois des prolongements variqueux tres ténus; leur protoplasma, peu développé, renferme de grosses granulations ; le noyau , qui occupe la plus grande partie de la cellule, reste transparent sous l'action des réactifs colorants et possède un gros nucléole qui, au contraire, se colore tres bien. 117 Les considérations histologiques remarquables de Hamann d'une part et la physiologie de l'autre, établisseut que Ie réseau fibril- laire infraépithélial est constitué par des Jibrilles nerveuses et que les cellules qui y sont iucluses sont des ceUules ganglionnaires. Cette couche nerveuse, avons-nous dit, se retrouve aussi bien dans l'ectoderme dorsal que dans l'ectoderme ventral et partout elle conserve Ie même facies. Il n'y a de différence réelle que dans Ie nombre des élémeuts qui la constituent. Ainsi , elle est plus développée dans Ie cordon radial , dans Tanneau nerveux , a l'extrémité des tentacules ambulacraires , dans les tubules dor- saux, dans Ie tentacule terminal. Les cellules ganglionnaires sont surtout tres nombreuses dans les ganglions; Ie cordon circulaire (commissural) en possède moins que ces derniers ; dans les cor- dons radiaux , ces formations sont moins nombreuses encore. En général on peut donc dire que Ie système nerveux des As- térides tout en appartenant encore a l'ordre diffus, accuse cepen- dant une tendance a la centralisation par une condensation des éléments ganglionnaires en des points déterminés. Les fibrilles nerveuses épithéliales passeut dans Ie tissu con- jonctif dermique oü nous avons signalé la présence de faisceaux musculaires épars ; ces fibrilles parviennent jusqu'a la couche mus- culaire infratégumentaire continue et aboutissent enfin a l'épithé- lium coeloraique. Existe-t-il chez Asteracanthion un système nerveux entérocoelien isolé analogue a celui que Cuénot (13) a décrit, principalen! ent chez Asterias glacialis ? Nous n'osons pas nous prononcer. On trouve au dessus de l'épithélium péritonéal et en relation intime avec cette couche , une zone fibrillaire tres probablement nerveuse, mais dans laquelle il ne nous a pas été possible cependant de trouver des élémeuts ganglionnaires. Cependant nous croyons que ce territoire est réuni au système nerveux épithélial par les fibrilles nerveuses que nous avons décrites comme partant de Tépithélium externe pour aboutir ïi l'épithélium coelomique. 118 II. PHYSIOLOGIE DU SYSTEME NERVEUX, Les phéaomènes qui nous renseignent sur l'état fonctionnel du système nerveux de Asteracanthion peuvent être groupés en cinq classes : Mouvements généraux des bras et mouvements de retournement. Autotomie. Réactions des tentacules. Réaetions des tubules et des pédicellaires. Mouvements des téguments dorsaux isolés. Nous étudierons successivement ces diverses manifestations. Avant d'analyser leurs modifications expérimentales multiples , nous exarainerons , au commencement de chaque chapitre , les phé- nomènes tels qu'ils se présentent cliez les animaux intacts. A. MouTements des bras. — Retournement. Une astérie normale, placée dans un vase contenant de l'eau de mer fraiche et éclairé également de tous cótés , se met rapi- dement en marche en se dirigeant vers la paroi du vase , Ie plus souvent vers la plus voisine. Pendant la progression, un ou deux bras sont nettement dirigés vers Ie but a atteindre et travaillent d'une fa9on prépondérante ; les trois ou quatre autres appendices collaborent par leur mécanisme propre, au mouvement indiqué par les bras étendus en avant. Une coordination parfaite existe entre les différentes manoeuvres des centaines de tentacules et des bras considérés dans leur ensemble. Pendant, la progression, les extrémités de ces derniers sont légèrement soulevées; l'oeil et Ie tentacule terminal , quoique appartenant a la paroi ventrale , ex- plorent ainsi les environs , fait important pour les bras directeurs chez lesquels Ie soulèvement de la partie terminale est d'ailleurs tres notable. L'Astérie atteint la paroi du vase , grimpe Ie long d'elle , parvient jusqu'a la surface de l'eau , promène souvent un, deux, trois ou quatre bras Ie long de la nappe liquide superfi- 119 cielle, un ou plusieurs bras restant fixés a la paroi solide du vase pour servir de point d'appui. Si l'ou place l'Astérie sur Ie dos , elle se remet rapidement sur la face veutrale. Le retournement se fait suivant un mode tres constant. Uu des bras exécute une torsiou qui, commen9ant a la pointe et s'étendant vers la base, fixe progressivement sur le sol les tentacules d'un bras. Un second bras fait la même manoeuvre, mais en se tordant en sens contraire. En même temps , les deux bras vont en divergeant jusqu'a ce que leurs axes longitudinaux forment, étant dans le prolongement l'un de l'autre, une ligne autour de laquelle le reste du corps oscillera. Pour faciliter la rotation du corps autour de cette ligne, les trois bras non fixés se ramassent sur eux-mêmes , et se recourbent vers le centre , de fa9on a rapprocher le plus possible le centre de gravité de la ligne d'appui et a rendre ainsi la culbute de la masse générale plus aisée. Chez les types de grande taille la torsion des bras peut se faire suivant une même flêche. La fixation des tentacules se fait alors progressivement dans un , deux , trois bras, et les deux bras restant, ainsi que le disque, oscillent autour du plan de susten- tation formé par la partie de l'Astérie qui est fixée ventralement. Quand l'activité de l'animal est assoupie, quand 1'eau dans la- quelle il vit commence a se corrompre, on observe fréquem- ment un mode de retournement absolument spécial que Romanes a décrit comme normal chez Astropecten. L'animal se soulève plus ou moins haut sur l'extrémité de ses bras. Ordinairement , deux de ceux-ci courbent alors leur pointe, fixent les tentacules de cette région et continuent a faire adhérer successivement les ten- tacules qui sont plus rapprochés de la base, le tout se faisant sans aucune torsion des bras. Quand les deux bras sont fixés sur une longueur sufiSsante , toute la raasse touvne en décrivant un are de cercle autour du point d'appui et ramene ainsi la face ventrale sur le sol. Les différentes actions musculaires que comporte le retour- nement, exigent une coordiuation fonctionnelle tres grande. Voyons quelles sont les conditions requises pour qu'il puisse s'effectuer. 120 1°. Ou isole un bras d'Astérie par deux sections interradiales se réuüissant au centre (PI. VII, fig. 9). Le bras se retourne par- faitement, il en est de même de l'animal amputé. Ou détache successivement les autres appendices. L'Echinoderme reduit progressiveraeut a quatre , trois ou deux bras est replacé chaque fois dans l'eau sur le dos. Le retournement se fait dans chaque cas, la vitesse du phénomène n'est pas influencée. 2°. Sur un bras détaché et en partant de la base, on en- lève, par des sections transversales , des tranches d'un centimètre d'épaisseur (PI. VII, fig. 9). Le retournement s'opère toujours et cela jusqu'a ce que la longueur primitive du bras qui était de 10 cm. soit réduite a 4 cm. Ces résultats sont opposés a ceux que Vulpian (14) a décrits; ils ne concordent pas avec ceux obtenus par Krukenberg et Romanes chez Astropecten , et se rapprochent au contraire beaucoup des observations faites par Baudelot (15) et Preyer, principalemeot chez les Astéries. 3^ Ou sectionne sur une Astérie normale , un , deux , trois , quatre bras prés de la base (fig. 10 PI. VII). a) l'enlèvement de un ou deux bras ne gene pas l'animal. h) » de trois bras rend le retournement difficile. c) » de trois bras , les deux appendices restants étant non voisins, rend le retournement le plus souvent impossible. 4°. Sur un bras isolé , on coupe l'extrémité a 1 centimètre du sommet. Le bras se retourne. On enlève un nouveau segment d'un centimètre, le retournement n'a plus lieu. On isole un second bras de 10 cm. de long; mis dans l'eau sur la face dorsale , il commence immédiatement la torsiou de son extrémité et opère son retournement complet en quatre minutes. On détermine sur ce bras les mêmes lésions que sur le precedent, on observe alors que le retournement ne s'effectue plus qu'en 10 minutes. Dès que le tron90u du bras est place dans l'eau, les tentacules entrent en érection; ceux de l'extrémité oscilleut latéralement et essaient de se fixer, mais ils y parviennent tres raremeut. Les tentacules moyens se mettent en action , le bras se courbe dans son ensemble et par ce doublé manége, le tron^on 121 peut parfois se replacer, mais tres péiiiblement , sur la face ven- trale. Si l'ou eulève uu segmeut de 2 cm. de longueur a la base du troü^Oü, Ie retouruemeut ue peut plus s'exécuter. 5°. Sur uu bras de 10 cm. de longueur on fait l'avulsion de deux segments de 1 cm., la première a la base , la seconde au sommet. Le bras se retourne au bout de 15 minutes, mais la ro- tation devient impossible après un nouvel enlèvement de IVg cm. a la base. 6°. Sur une Astérie , les ganglions sont touches a l'aiguille rougie au feu. Les tentacules s'agitent fortement, 1'animal prend une forme irreguliere et puis se retourne. Arrêtons ici l'exposé de cette partie de uos expériences pour en interpréter les résultats. Une question se pose d'abord. A quoi doit-on attribuer le manque de retournement de 1'animal tout entier , d'un bras , ou d'uue partie de bras? le fait peut-être du soit a l'absence de perception de la positiou vicieuse , soit a l'impossibilité de réagir de la part de l'auimal , soit enfin a uue cause rendant le phéno- mène impossible, au point de vue mécanique. Théoriquement, nous pouvous en effet supposer que l'animal , dans certaines condi- tions, ne sera pas renseigné sur la position vicieuse qu'il occupe et ue teudra pas a se remettre dans la position qui lui est néces- saire pour le parfait fonctiounement de ses organes. Nous pou- vons croire aussi que l'Astérie peut se trouver dans de telles con- ditions que , tout en ayant la conscience orgauique de sa situation anormale, elle ne pourra pas amener l'orientation exacte de ses appareils par suite d'une impuissance réactionnelle. Enfin il se peut que des conditions purement physiques fassent persister l'or- gauisme dans une situation sur laquelle il est exactemeut ren- seigné et contre laquelle il réagit. Nous aurons a tenir compte de ces données dans Tinterpréta- tiou de nos résultats. Un bras isolé , privé de sa partie basale , ou de sa partie dis- tale OU des deux a la fois se retourne; nous pouvous donc con- clure que les mouvements coordonnés nécessaires pour produire le retournement dépendent d'une partie quelconque du sijstème condensé. 122 Il est vrai qae Ie retournement ne se produit plus quand la lon- gueur du bras est trop réduite. Mais quelle en est la cause? On voit les tentacules s'étendre , osciller vers les cótés , et les diverses composantes de l'acte se manifester. Si l'acte lui même du retournement ne se produit pas, nous pensons qu'il faut en chercher la raison dans Ie peu d'efforts dont .la partie du bras mutilé est capable et dans l'effet mécanique minimum dont elle est susceptible , et pas du tout dans une absence de réaction ou dans un manque de perception de la position. Il est a noter, d'autre part, que la faculté du retournement est rapidement ané- autie par la section de Textrémité des bras. Nous devons, encore une fois, chercher la cause dans les données mécaniques du pro- blème. En eiïet, Ie retournement commenee toujours par la tor- sion de 1'extrémité du bras. Il suffit d'une légere déviation late- rale a ce niveau pour que les tentacules terminaux puissent se fixer et assurer ainsi un point d'appui au déploiement des efïorts consécutifs. Or, quand l'extrémité du bras est sectionnée, les ten- tacules , malgré leur agitation , ne parviennent pas a se fixer sur la paroi du vase a cause de l'augmentation des dimensions trans- versales du bras au fur et a mesure que Ton se rapproche de sa base. Le bras reste donc nécessairement dans sa position vicieuse. C'est également une cause mécanique qui rend difficile le retour- nement de l'Astérie réduite a la région discale a laquelle sont encore rattachés deux bras non voisins (Exp. 3). Ce qui justifie cette interprétation , c'est que lorsqu'on isole physiologiquement trois bras analogues sur une Astérie normale, par la section des cordons nerveux au niveau des ganglions , le retournement se produit tres facilement. Dans ces conditions, les trois bras isolés sont actifs , bieu que leur travail ne soit pas directement adapté au but final : le retournement. Le travail coordonné des deux bras, restés en rapport avec le centre, entraine les trois autres bras; il sufifit, grace a l'aide passive des appendices isolés, a amener le retournement. Quelle que soit la portion de l'astérie que l'on isole, on obtient le réflexe du retournement. Celui-ci peut donc être exécuté par n'importe quelle région du système nerveux con- 123 densé, envisagée séparement. Nous nous demandons si, au point de vue de cette actiou , ce système nerveux a la même valeur en cliacun des points de son territoire. Considérons les expériences suivantes : On sectionne progressivement les cinq commissures de l'anneau nerveux ventral (fig. 1' pi. VII) et l'on replace l'Astérie dans l'eau sur sa partie dorsale. Les bras sout ainsi successivement iudivi- dualisés au point de vue du système nerveux condensé. L'isolement d'un rayon ne donne aucun résultat. L'isolement de deux bras rend Ie retournement pénible. Après l'isolement de trois bras la diffieulté s'accentue. Après l'isolement des cinq rayons l'animal présente une allure tres remarquable a observer. Les bras se retournent individuellement , mais il n'y a aucune coor- dination entre leurs mouvements. Le disque est tiraillé de tous cótés par chacun des bras voulant parfaire sa propre rotation; les différentes forces appliquées sur lui se détruiseut mutuellement de sorte qu'il conserve sa position renversée. L'animal se présente donc fiualement avec ses cinq bras retournés mais tordus autour de leur point d'insertion au disque (fig. I). Vulpian , Krukenberg , Romanes et Preyer ont obtenu des ré- sultats analogues chez différentes espèces d'Echinodermes. Dans leurs expériences , comme dans les nótres , le retournement est rendu impossible par défaut de coordination entre le travail des cinq bras. Y a-t-il au niveau de l'anneau périoesophagien de simples com- missures qui réunissent les cordons nerveux radiaux et rendent le travail synergique des bras possible ou bien y a-t-il a ce niveau un véritable centre de coordination? Il est peut être erronné de vouloir trouver chez des animaux aussi peu élevés que les Echiuodermes une localisation de la fonc- tion coördinatrice et de parier de centre coordinateur. Il est cepen- dant a considérer que la situation et la structure de eet anneau rendent Thypothèse plausible. Il s'agit douc de la contróler au point de vue physiologique. a) Sur une Astérie on fait la section des cinq cordons nerveux 124 des bras a 1 cm. des ganglions. L'animal présente quelques mou- vements irréguliers , puis il se retourne. b) Ou coupe les cinq tractus nerveux radiaux , Ie plus prés possible des ganglions. Le retournement est extrèmement difiBcile, il manque même souvent. Les sections faites dans ces deux expériences ont mis en évi- dence l'individualité fonctionnelle des bras au point de vue du système nerveux condensé. Les bras agissent isolement, d'une fa9on ))égoïste" pendant un certain temps. La région centrale est restée intacte ; sa fonction de coordination , si elle existe , doit être normale. Or, les tentacules de la base du bras sont en rap- port direct avec la portion du cordon nerveux restée attachée a l'anneau péribuccal (exp. a) et sont donc soumis a l'influence du centre. Ces tentacules, bien que ne produisant pas l'acte méca- nique dont il s'agit , répondent aux ordres du centre coordina- teur, réagissent contre l'anarchie motrice des cinq bras et amè- nent ainsi une rapide pseudocoordination qui permet le retourne- ment. Il n'en est plus de même dans Texpérieuce (b); la section a rompu tout rapport direct entre les tentacules et la région ner- veuse centrale. Tous les tentacules sont innervés par le système nerveux rendu absolument indépendant, les bras ne re^oivent plus, du moins directemeut, les ordres du centre resté intact, le retour- nement devient donc excessivement pénible par suite du défaut d'enteute entre les manifestations individuelles de cliaque bras. La difficulté n'est pas cependant aussi grande ici que dans le cas oü le lésion portalt sur le centre lui même, lésion que nous avons vu entrainer l'impossibilité habituelle de retournement. Dans cette dernière expérience, le centre de coordination est fortement atteint; dans l'autre, il est intact. Or la continuité de tout le système nerveux explique facilement les conséquences de chacune de ces expériences. Ces faits montrent que le collier nerveux entourant la bouche doit avoir une aciion prépondérante dans la coordination des réac- tions motrices de Aster acanthion. Une questiou importante se pose maintenant. Comment l'As- 125 térie est-elle renseignée sur la positioii vicieuse qu'on lui a donnée et quelles sont les seusations qui la Jéteriuineut a se retourner? On sait que cette même questiou posée a propos des ani- maux supérieurs est restée saus répouse jusqu'ici. Bien des expli- catious out été dounées uiais toutes préseutent des poiuts faibles. La theorie que Steiner (16) a éniise a la suite de ses études sur les mauifestatious motrices de la grenouille nous semble être Ie plus conforme aux données expérimentales. Elle rapporte racte du retournement a des seusations de tension anorraale survenant dans les articulations de la tête avec la colonne vertebrale ; elle ne fait intervenir en rien les perceptions tactiles dans la genese de ce phénomène. Mais eet acte est d'une coraplexité si grande chez Asteracantbion , comme nous allons Ie voir ici et comme nous I'apprendrons mieux encore plus tard , qu'il est difficile , pour ne pas dire impossible, d'arriver a une conclusion formelle. Exami- nons les faits, nous les interpréterons ensuite. Prenons une Astérie bien reguliere et, suivant une methode de Preyer, faisons la traverser en son centre par un fil a une extré- mité duquel s'attache un disque d'environ 3 cm. de diamètre qui sert d'appui a la face dorsale de l'animal. L' Astérie est placée la face ventrale en haut et est suspendue dans l'eau. Nous observons immédiatement l'érection des tenta- cules de la région centrale de l'animal , les tentacules de la partie périphérique des bras restent inactifs et contractés. Si l'animal est suspendu bien horizontalement on ne voit pas ou tres rarement, se dessiner une tendance au retournement. Mais il suflBt de rompre tres légèrement l'équilibre de Tanimal oü de tou- cher délicatement la périphérie d'un bras au moyen d'un corps dur pour voir les phénomènes du retournement se manifester aus- sitót. Nous renversons une Astérie et nous faisons traverser l'extré- mité de chacun de ses bras par une fine corde dont un des bouts est fixé a un bouchon de liège. L'animal, dont les bras sont aiusi soutenus par cinq bouchons, flotte dans l'eau en prenant la fonne d'un calice. Les tentacules des bras se mettent immédiate- 126 ment en érection et en mouvement, une torsion se produit rapi- dement a l'extrémité d'un ou de deux bras et ainsi nait un mouve- ment de rotation de tout Ie système. Tous les bras se tordent bieutót. La résistance offerte par les corps flottants soutenant les bras , Ie défaut de point d'appui stable empêchent Ie retournement de se faire , mais ce qui est important a noter dans ce cas, c'est que l'aniraal fait tous les efforts possibles pour se retourner. Le mouvement de rotation , sera peut-être considéré comme provo- quant les réactions motrices du retournement ; il n'en est rien cependant, car si l'on prend un animal préparé comme dans la dernière expérience et si Ton fixe chacun de ses bras a un cadre immobile de fa^on a empêcher tout déplacement de l'animal dans sa totalité, on n'en voit pas moins se produire les réactions sim- ples que nous avons analysées plus haut. Une astérie est placée la face ventrale en haut sur trois ou quatre cordes fixées parallèlement dans Teau. Dans cette expé- rience, Tappui dorsal est tres reduit, mais on comprend que les conditions de soutien et d'appui sont tres variables dans les diffé- rents territoires de l'animal. Les tentacules s'étendent fortement et s'agitent avec énergie de sorte que le retournement ne tarde pas a se produire. Que faut-il conclure de ces expérieuces? Quand l'animal est soutenu par une tres petite portion de sa surface dorsale et que ses tentacules sont , conséquemment , in- actifs , le retournement n'a pas lieu — Les impressions fournies par la région dorsale seraient donc nécessaires pour faire naitre le phénomène. Quelle est la nature de ces impressions? Si l'animal suspendu appuyé par sa face dorsale sur un plan tres étroit ne soutient pas ses bras, mais les laisse pendre, le retournement se produit. Un léger déséquilibre de l'animal dé- termine égaleraent ce phénomène. L'appui d'un des bras de 1' As- térie suspendue, sur un corps résistant dune surface réduite (ba- guette du verre disposée horizontalement) provoque encore l'acte. — L'appui sur quelques cordes a le même effet. — La suspen- 127 sion tle l'auiraal par l'extréiiiité des ciuq bras, mettant Ie corps daus des conditious de soutien tres variables et provoquaut l'érec- tiou des teatacules, amèue aussi Ie retournemeut. Ces expériences prouvent qxi'il ne peut être question de rapporter Ie phénomène a des percepiions de tact ou de contact. Mais elles montrent que l'acte se produit l'' chaque fois que les teutacules sont eu érectiou et s'agitent dans l'eau, en mani- festant aiusi, comme nous Ie verrons plus loin, leur état d'exci- tatiou. Ce serait douc Ie fait de l'impossibilité pour les tentacules d,e pouvoir se fixer qui amènerait Ie réjiexe combine du retourne- ment. 2° quaud les bras se trouvent dans des conditions d'équilibre imparfait (aiïaissement des bras non soutenus , déséquilibre amené par un appui excentrique, ou par un appui tres variable pour les ditféreuts points du corps) L'absence d'équilibre donne aux bras des positions variées et produit, en conséquence, des tensions irrégulières dans les téguments dorsaux. Ces états de tensions varia- bles provoquent encore Ie phénomène. Nous croyons donc pouvoir ramener Ie retournement a deux causes : l'excitation tentaculaire et la tension irreguliere des tissus. Nous rechercherons, dans Ie chapitre de la physiologie des ten- tacules, les rapports qui existent entre ces deux causes. Examinous Ie phénomène de plus pres. A eet effet, décrivons les expériences suivantes. On en léve les téguments dorsaux d'uu bras d'Astérie par deux deux sections suivant Ie sillon longitudinal que nous avous signalé entre les pédicillaires internes et externes de la face ventrale. Le bras dépourvu de sa paroi dorsale et des viscères qu'il contenait est renversé dans l'eau. Ses tentacules s'agitent et il se retourne au bout de S'/j minutes. On tache de répéter l'expérience après 10 minutes, le retournement ne se produit plus. Les tentacules sont d'ailleurs iramobiles, quelques courbures générales du bras se manifesteut encore , mais pour disparaitre bientót. Le calrae absolu dans lequel l'appendice est entre ne doit pas faire croire que cette portion mutilée de V Asteracanthion est morte, car les animaux ou les bras isolés réduits a leur partie ventrale qui , pendant la 128 courte période de vie active succédant a eet état, se sont accolés aux parois latérales du vase, peuvent encore être retrouvés adhé- rant a ces parois 18 heures après l'opération. Ce dernier fait montre bien leur vitalité , puisque quand une Astérie meurt, elle se dé- tache des corps sur lesquels elle était fixée. Ainsi douc , une As- térie réduite a sa partie ventrale se retourne. Si l'on enlève même la partie proximale ou la portion distale d'un bras n'ayant que les téguments ventraux , Ie retournement se produit. Si l'on sec- tionne les deux portions a la fois , sur une faible longueur, Ie phénomène se manifeste encore suivant des procédés mécaniques sur lesquels nous n'insistons pas. En somme, les téguments ven- traux isolés se comportent pendant une période de temps variable mais assez courte d'ailleurs, absolument comme 1'Astérie normale. Après cette période Ie retournement ue se fait plus, quoique l'or- gane en question conserve sa vitalité. Il nous est donc permis de conclure provisoirement que les téguments dorsaux n'interviennent pas comme cause provoquante di- recte du retournement, mais qu'ils agissent bien comme cause déter- minante d'une fagon secondaire. Nous devons dire maintenant quelques mots de certains mouve- ments généraux que présentent les bras de Asteracanthion dans des circonstances différentes. Nous voulons parier des contractures qui, amenant la flexion ventrale des bras sur Ie disque, rappro- chent les extrémités de ceux-ci et donnent a l'Astérie une forme en tulipe (Tulpeuform (fig. II). Si l'animal est couché sur Ie dos, il peut relever ses cinq bras autour du disque de telle fa^on qu'il ne soit plus appuyé que par cette dernière région ; s'il est place sur sa face ventrale , les bras en se rapprochant soulèvent Ie dis- que, de telle sorte que l'Astérie n'est appuyée finalement que sur l'extrémité de ses cinq appendices. La position prise par l'aniraal n'est pas durable; celui-ci revient a sa situation première, mais bientót il est de nouveau pris de contracture et reprend son aspect anormal. Ce fait se reproduit un nombre variable de fois. Le phénomène 129 peut s'observer aussi sur uu bras isolé ; on voit cette partie de l'organisrae se relever sur sa partie basale, revenir a la position horizontale et ainsi de suite. L'irritatiou traumatique ou électrique du cordon ventral chez des iudividus épuisés soit par la répétitioa des expériences, soit par la continuation prolongée d'une irritation faible, provoque cette allure. Ou la déterraiue également en souraettant 1'aniraal a des variations thermiques brusques. Un grand nombre de sub- stances chimiques l'amènent aussi. Etudions a la fois TeSet de ces substances sur les mouvements de contracture des bras et sur eeux du retournement. Nous avons obtenu les mouvements en entonnoir par 1'hydroxylamine (a une certaine dose), la vératrine, la quiniue (période d'excitation tres forte), la nicotine, l'atropine, la cocaïne, Ie bromal (a dose forte) ; Ie bromoforme , Ie chloroforme , Ie chloral et Ie butylchloral (pé- riode d'excitation) , la narcéine et la codéine (premier stade de leur action), la morphine, l'apomorphine, la narcotine (dose forte), la brucine, la strychnine (peu), l'aconitine, la physostigmine (au commencement de son action). Le retournement devient plus rapide et plus frequent sous l'ac- tion de la caféine , de la quinine et de l'atropine. Il est rendu plus pénible par Thydroxylamine et la narcéine a dose forte. Enfin il devient impossible chez les animaux soumis a l'action des corps suivants (nous ne citons ici que ceux qui agissent sur la contracture des bras) : la vératrine , la nicotine , la cocaïne , le bromal, le chloroforme, le bromoforme, le chloral, le butychloral, la narcéine, la codéine, la morphine, l'apomorphine, la thébaïne, la brucine, la strychnine, l'aconitine, la physostigmine. Si l'on met ces résultats en présence de ceux que nous signa- lerons plus loin, on s'aper9oit que les corps qui provoquent Tani- mal a prendre la forme en tulipe, déterminent aussi Térection des tentacules , ce qui prouve que l'agent chimique , causaut cette allure, a une action excitante sur le système nerveux condensé (voir plus loin) soit directement sur les éléments moteurs , soit in- directement par son action sur les éléments sensibles. Nous faisons 9 130 cette distinction parce que la forme en tulipe se présente indépen- damraent de l'action du corps chimique sur Ie systèrae nerveux sensible. Nous voyons , en eifet, suivant 1'alcaloïde employé une anesthésie ou une hyperesthésie accompagner la position anormale de raniraal. Une chose frappera dans la lecture de ce paragraphe. La plu- part des alcaloïdes qui provoquent la forme en tulipe , qui ont donc une action excitante sur Ie système nerveux moteur anéan- tissent ou ralentissent Ie retournement de 1'animal. A quoi attribuer ce phénomène étrange a première vue ? nous ne pouvons lui reconnaitre que deux causes : A) Une anesthésie totale qui fait que l'animal ne peut plus être renseigné sur sa position vicieuse. Ex. cocaïne, bromal, chloral , butylchloral. B) Une action différente des corps sur les ganglions et sur les tractus nerveux ou une sensibilité plus grande de la première région pour ces corps. Ex. hydroxylamine , nicotine, atropine, codéine. Nous arrivons donc a cette conclusion générale que les deux systemes nerveux (condensé et diffus) ont chacun un róle physiolo- gique distinct et absolument autonome et aux conclusions particu- lières suivantes: 1) Les mouvements coordonnés qui provoquent Ie retournement de Vanimal sont des réjlexes dépendant du système nerveux condensé. 2) Uintervention des centres réunis autour de la houehe , aug- mente la rapidité de ce phénomène. B. L'autotomie. W. Preyer, L. Frédéricq (17) A. Giard (18) ont sfgnalé et étudié l'autotomie chez l'Etoile de mer. Dans certaines conditions , une Astérie se débarasse de ses bras. La section se fait toujours chez Asteracanthion ruhens en un point bien déterminé. Les téguments dorsaux se coupent au niveau des sillons que nous avons signalés sur Ie disque a la base des bras. 131 La paroi ventrale se sépare du reste du corps au niveau du locus minoris renstentia; , c'est a dire au troisième somite. Ce lieu de moiiidre résistauce est nettement mis en évidence par Tauatomie. Uu autre fait vient établir son existenee : quand on laisse entrer une Astérie en putréfaction , il arrive un moment ovi Ie bras par lequel on veut la soulever se détache du disque; dans ce cas, Ie detachement se fait toujours au niveau du troisième somite. L'auto- tomie eulève Ie bras avec les ccECums digestifs et une partie des orgaues génitaux qu'il renfermait , mais elle n'entraine jamais une partie de l'estomac; elle amène la section du cordon nerveux au dela du ganglion, de sorte qu'elle ne lèse en aucune fa9on Ie collier nerveux péribuccal; Ie disque reste ainsi absolument intact. La chute d'un bras produit une tres large ouverture. On sait combien chez les crustacés l'ouverture de l'autotomie de ferme promptement de fa9on a empêcher toute bémorrhagie. Chez Asté- racanthion la contraction des parois limitantes de la cavité , pour n'être pas si rapide , ne se fait cependant pas longtemps attendre, de sorte que l'animal ne semble pas incomniodé par la blessure qu'il vient de se faire. L'autotomie, étudiée au point de vue des réactions motrices, est toujours un acte réflexe. Pour qu'elle se produise il faut une ex- citation forte. Nous l'avons déterminée chez Asteracanthion par la ligature des bras , par l'exitation électrique portee sur Ie cordon nerveux ambulacraire , par certains agents cbimiques. Dans les diöérents cas, la chute du bras s'est toujours faite suivant Ie même processus. Nous pouvons en conclure que Vautotomie chez V Astérie est sous la dépendance d'un système organique propre (système nerveux) mis en action par les excitants. Causes determinant l'autotomie. A. Ligature des bras. — Une Astérie est suspendue par un bras que l'on serre brusquement et fortement a l'aide d'une corde. La section de ce bras se fait au bout de une ou de deux minutes suivant la vitalité de l'animal. L'autotomie ne se pratique pas si Ie bras est peu serre ou si la ligature se fait progressivement. 132 On reprend immédiatement Taniraal qui vient de s'autotomiser; on Ie suspend de la même facon par iin second bras. Le detache- ment de celui-ci se fait après une longue période d'excitation latente ; si l'on répète la même expérience sur un troisième appen- dice, il est rare que l'on puisse obtenir encore Tautotomie. B. Electriciié, — L'autotomie peut être produite en portant l'excitant directeraent sur le cordon nerveux ambulacraire ou sur les éléraents du collier périoesophagien. Electrisatiou du cordon nerveux. — Nous nous servous pour dé- terminer l'autotomie de l'extra-courant de rupture d'une bobine de Dubois-Reymond mise en activité par deux piles Leclanché. L'ex- citateur est formé par deux fils de platiue distants l'un de l'autre de ^/^ de cm. Ces fils sont revêtus électrolytiquement de noir de platine sur leurs extrémités libres qui ont environ 10 millim. de longueur. lis se prolongent a l'intérieur d'un manche de caout- chouc vulcauisé assurant l'isolement et sont reliés par des conduc- teurs souples aux bornes de la bobine. Nous observons 1° que le temps d'excitation latente est d'au- tant plus court que l'excitateur est place plus prés du ganglion. Quand les électrodes sont places immédiatement au dela de ce centre sur le cordon nerveux , l'autotomie se produit au bout de 40 a 90 secondes. 2°. La période d'excitation dimiuue si Ton place un électrode sur le ganglion et l'autre sur le cordon. 3°. La période d'irritation nécessaire pour provoquer la chute d'un bras est moindre encore quand les électrodes sont places tous les deux sur le cordon nerveux péribuccal. Il nous est arrivé souvent, en employant des animaux con- servés pendant cinq ou six jours dans l'aquarium, de ne pouvoir provoquer l'autotomie par l'irritation du cordon veutraL II nous suffisait, dans ces cas, de placer les électrodes sur l'anneau ner- veux pour obtenir au bout de 40 a 60 secondes le detachement du bras tenu en main. De ces expériences peut se déduire la conclusion générale que: 133 he ganglion de la base du bras a une inflxience importante sur Ie pliénomène de rautotomie. Passons maiuteuaut en revue les expériences suivantes: 1°. On enlève u une Astérie tous les téguments dorsaux et tous les viscères. L'excitation électrique du cordon nerveux produit encore l'autotomie. Le phénomène peut même se manifester douze heures après que la lésion a été produite. L'autotomie est donc indépendante du système nerveux diffus ; elle dépend exdusivement diL systhne nerveux condensé. 2°. On coupe sur une Astérie normale le cordon nerveux au voisinage immédiat du ganglion. L'électrisatiou du cordon ainsi isolé du centre n'amène pas l'autotomie. On fait la sectiou sur un autre bras a 2 cm. du ganglion , l'électrisation de la portion péripbérique du cordon reste inefScace , celle de la portion cen- trale amène la cbute du bras. L'autotomie pour ce produire exige Vintervention fonctionnelle du ganglion. Le réjiexe se réalise grdce a une action centrifuge née dans le ganglion et mise en éveil par une excitation venant de la périphérie. Le système nerveux diöus ne suffit pas pour transmettre au centre l'excitation portee sur une région du système condensé isolée de 1'anneau péribuccal. 3°. On isole pbysiologiquement un bras d'Astérie par la section des deux commissures qui aboutissent au ganglion correspondant. L'autotomie se produit a la suite de l'excitation de ce bras. Uautotomie est donc indépendante du travail général du cordon péribuccal. 4°. Sur un bras isolé par deux sections interradiales , l'autoto- mie se produit a la suite de l'excitation électrique du cordon am- bulacraire. Sur ce même bras, l'autotomie ne se produit plus quaud on détruit auparavant le ganglion au fer rouge. L'autotomie du bras dépend du travail propre du ganglion qui lui correspond. 134 Le ganglion nerveux localisé au bras iutervient-il seul dans 1'autotomie ? L'expérience suivante va nous permettre de répondre a la question. On sectionne sur Aster acanthion les commissures périoesopha- giennes qui aboutissent a un ganglion ; le bras correspondant est donc isolé au point de vue physiologique. On suspend ensuite Tanimal par le bras fortement ligaturé ; Tautotomie ne se produit pas, mais par l'électrisation elle se fait bien. Sur la même Astérie la ligaturé d'un des autres bras provoque l'autotomie. Il est a noter que ce second bras est resté en rapport avec un ganglion réuni aux ganglious voisins par les commissures nerveuses ventrales. Uautotomie est d'autant plus factie que le hras est en rapport avec une plus graaide portion de Canneau périoesophagien. L'étude d'autres formes d'Echinodermes montre que le phéno- mène de l'autotomie constitue une réaction devenant progressive- ment un acte réflexe véritable dépendant d'un centre propre. Preyer a fait voir, en effet, que l'autotomie chez certaines Astérides se produit sur des bras isolés d'une fa9on quelconque , qu'elle peut se faire successivement un nombre variable de fois sur un même bras qui se divise ainsi en beaucoup de segments. L'autotomie serait donc dans un premier stade d'évolution , réalisé dans les espèces étudiées par Preyer , un acte dépendant d'une région quel- conque du système nerveux condensé , il deviendrait dans un second stade {aster acanthion rubens) un réflexe régi par le travail des een- tres qui se sont constitués dans ce système nerveux. C. Excita?its thermiques et chimiques. — Ces excitants détermi- nent difficilement l'autotomie cbez Aster acanthion. Nous l'avons obtenue plusieurs fois en plongeant subitement l'animal dans l'eau de raer a 35°. Nous l'avons vu se produire aussi tres souvent par l'injection de 1 cm.^ de chloroforme ou de narcotine dans des animaux de taille moyenne. Les substances chimiques altèrent profondement l'allure du phé- nomène. I 135 Citons d'abord les substances dont Taction auéautit l'autotomie: acétone, sulfoual , quiuiue {2'^ période), cocaïne, bromoforme, cblorolbrme (2'-' période), vératrine (?), paraldéhyde et aldéhyde (doses fortes), butylchloral, chloral, ether, aconitine, physostigmine. Les alcaloïdes suivauts reudeut Tautotomie plus rapide: aconi- tine, (lère période), quiuine (lère période), nicotine, atropine, bromal. Dans l'étude de [cette question il est de la plus haute impor- tance de tenir compte de la dose employee. Nous devons faire remarquer ici combien l'étude des efFets produits par les agents chimiques est complexe et combien il est nécessaire, pour en avoir une idee nette, d'étudier Tinfluence de chaque substance sur les diverses raanifestations de l'animal ainsi que nous Ie faisons a la fin de ce travail. Ainsi les tentacules et les tubules peuvent ne pas être anesthésiés alors même que l'auto- tomie ne se produit plus. L'animal étant dans une immobilité absolue, dans une passivité totale, l'autotomie peut encore tres bien se manifester; c'est ce qui se présente dans les cas d'em- poisonnement par toute une série d'alcaloïdes. Enfin il arrive que l'Astérie meut encore parfaitement ses bras et cependant ne s'auto- tomise plus. Voici quelques exemples de ces différents cas: Action du hromal. Il y a déja anesthésie totale des tentacules et des tubules quand l'autotomie peut encore se produire. Action de la narcéine. — L'autotomie est possible alors qu'il y a anesthésie des tentacules et des tubules, que l'animal ren- Tersé ne peut plus se remettre sur sa paroi ventrale , et qu'il se manifeste encore cependant des contractions des bras. Action de la thébaïne. — Ce corps produit l'anesthésie rapide des tentacules et des tubules, il détermine une immobilité abso- lue de l'animal. L'excitation du cordon ventral amène pourtant un detachement du bras. La cafeïne et la papavérine donnent des resul tats a peu prés identiques. Action de Vapomorphine. — Elle parésie fortement les tubules et les tentacules, la motricité reste intacte et l'autotomie se pro- duit normalement. Action de la physostigmine. — L'autotomie est anéantie alors 136 qu'il y a encore sensibilité des tentacules et hyperesthésie des tu- bules. Nous ue pouvons nous expliquer ces effets remarquables que par Taction différente des alcaloïdes sur les territoires mul- tiples du système nerveux. (Jn corps pourra anéantir l'action du système diö'us saus agir sur Ie système condensé ; il pourra enlever a l'anneau périoesophagien son pouvoir réflexe propre sans faire perdre, a une même dose, l'activité du cordon nerveux ventral; il pourra agir différemment sur les éléments sensibles et moteurs du système nerveux. Grace a ces effets variés il déterminera les divers états pathologiques sur lesquels nous venons d'appeler l'attention. Ce chapitre peut se résumer dans les theses suivantes: Chez Asteracanthion rubens , Vautotomie , en tant que réac- tion motrice, est un réflexe qui a pour centre Ie ganglion nerveux du bras. Uintensité du phénomène est Jonction du nombre des ganglions travaillant synergiquement. C. Reactions des tentacules ambulacraires. Les tentacules ambulacraires présentent une grande mobilité. Sur l'animal normal , on les voit s'étendre , se rétracter et se mou- voir en tous sens. Quand on place l'Astérie sur Ie dos , Texcita- tion déterminée par Ie déplacement produit la réaction de tous ses tentacules, la fermeture de la gouttière ambulacraire et Ie ra- battement des pédicellaires de la région. Cet état ue persiste pas longtemps ; bientót les gouttières ambulacraires s'ouvrent large- ment, les tentacules s'étendent et s'agitent. Ces différentes manifestations ont été étudiées en détail par Preyer sur un grand nombre de formes. EUes peuvent se grouper en deux classes tres différentes au point de vue de la physiologie nerveuse: les mouvements de rétraction et les mouvements d'extension. A. Mouvements de rétraction. Une irritation mécanique , chimique , électrique , portee sur les tentacules ambulacraires produit la rétraction des organes direc- tement excités et de leurs voisins immédiats si 1'excitation est un peu forte. La contraction dure assez longtemps. 137 L'excitation est-elle plus forte, il y a diffusion et la réaction tentaculaire se mauifeste dans des régions éloignées du point at- teint. La diffusion se produit de la fafou suivaute: a) L'excitation est portee sur les tentacules de la partie péri- phérique du bras. L'irradiatiou centripète se manifeste d'autant plus loin que l'irritation est plus énergique. b) Les tentacules de la partie médiane du bras sont touches. L'irradiation se fait , avec la même intensite , a la fois vers la pé- riphérie et vers la base. c) Ou irrite les tentacules de la base d'un bras. Il y a irra- diation centrifuge dans Ie bras atteint. L'irradiation en sens in- verse se manifeste par une contraction des tentacules de la base des deux bras voisius et même de ceux des deux autres bras. La même irradatiou s'observe quand on excite directement Ie cordon nerveux ventral; mais l'excitant porté sur ce tractus pro- duit un effet plus marqué, une irradiation plus intense que lors- qu'il est porté sur les tentacules. C'est donc Ie mode d'expérimentation qui convient Ie mieux pour l'étude de l'irradiation des réflexes. L'excitation du cordon nerveux ventral d'un bras par Ie cou- vant électrique donne 1° une contraction des tentacules, allant progressivement de la base a la périphérie de ce bras ; les tenta- cules terminaux explorateurs ne se rétractent habituellement pas; 2° une coutraction des tentacules des deux bras voisins, de la base vers la périphérie; cette réaction commence avant que les tenta- cules de la portion périphériqne du bras directement excitée aient répondu a l'irritation ; 3° une contraction des tentacules des deux autres bras , se déclarant encore une fois avant que la réaction soit complete dans les deux précédents. Il résulte de ces expériences que l'irradiation des réflexes est Ie plus rapide dans Ie cordon nerveux péribuccal; queue est plus lente dans Ie tractus nerveux des bras et qu'elle devient de plus en plus di^- cüe a se produire a mesure que l'on se rapproche de l'extrémité pé- riphériqne de celui-ci. 138 Ces données viennent encore une fois montrer qu'il existe au niveau du collier périoesophagien des régions jouant un róle pré- dominant daus la pliysiologie nerveuse. ü'autre part Taaatomie démoütre la grande richesse des ganglions en éléments nerveux. Il nous semble naturel de conclure que ces organes constituent de véritables centres. B. Mouvements d'extension. Une Astérie couchée sur sa face dorsale etend tous ses tenta- cules au bout d'un temps variable. line forte irritation mécanique de cette face produit Térection de tous les tentacules. En depo- sant une goutte d'acide fort sur les téguments dorsaux de Astera- canthion on obtient Ie même phénomène. La question des réactions tentaculaires consécutives a l'irrita- tion de la surface dorsale est d'une grande importance et nous devons nous y attacher quelque peu. Romanes a montré que l'ex- citation dorsale amène une réaction rapide des tentacules corres- pondant au point lésé et produit ensuite , par diffusion , une ré- traction des tentacules voisins. Ce fait est vrai; mais comme Preyer l'a démontré pour différentes Astérides , l'irritation fortede la surface dorsale produit, outre la rétraction au point sous-jacent au traumatisme, une érection tentaculaire dans des régions qui ne correspondent pas au point d'application de l'excitant. Il y a donc la deux phéuomènes: une contraction tentaculaire réflexe directe au niveau du siège de l'excitation et une érection tenta- culaire réflexe indirecte dans les autres régions de l'animal. Que signifie cette deuxième manifestation ? Avec Preyer, nous la rapportous a uu phénomène d'irritation provoqué par l'exci- tation forte que re^oit Ie système nerveux condensé au niveau correspondant a la lésion dorsale et qui se propage dans Ie sy- stème nerveux condensé en determinant ainsi l'érection tenta- culaire. Plus l'excitation dorsale sera énergique, plus Ie réflexe direct, qui soustrait les tentacules a l'influence nocive du milieu externe, sera important; plus elle sera faible , moins Ie réflexe de préser- vation se manifestera et plus l'agitation tentaculaire deviendra 139 évidente. Voila commeut les phénoiuènes doivent se passer si rbypothèse est exacte. Consultous l'expérience. 1°. On dépose une goutte d'acide azotique sur la face dorsale d'un bras d'Astérie normale; les tentacules ventraux correspoudant au poiut soumis au corrodaut se rétractent sur une lougueur de quatre centim ; les autres entrent en érection. Nous ajoutons une nouvelle goutte a la même place, l'irradiation du réflexe direct devieut plus importante, la rétractiou s'effectue dans toute la longueur du bras excité et même dans les tentacules de la base des deux bras voisins. Les autres tentacules se mettent en érection. 2°. Une goutte d'acide est déposée au milieu du disque d'une Astérie. Tl y a rétraction tentaculaire dans la portion basale des cinq bras et extension dans la partie périphérique de cbacun de ceux-ci. Nous croyons que dans ces expérieuces l'érection tentaculaire ne dépend pas directement de la lésion périphérique et qu'elle ne se manifeste pas comme couséquence immédiate d'une sensation trausmise par Ie système nerveux diffus dans lequel l'excitation aurait irradié. Nous pensons , au contraire , que cette érection ré- sulte de l'irradiation d'une sensation dans Ie système nerveux condensé par suite de l'excitation que celui-ci re9oit en un point tres reduit de son étendue. Si notre hypothese est bonne, il faut que la section des cordons nerveux des bras influence mauifeste- ment Ie phénomène. Or c'est ce qui arrive. a) Ou coupe les cordons nerveux des bras par Ie milieu de leur longueur. Ou attend que les phénomènes réactionnels déterminés par la lésion ' aient disparus. On dépose une goutte d'acide au milieu du disque: les tentacules de la base des bras se contractent tous , ceux de la portion périphérique conservent leur allure normale. b) On sectionne les cordons nerveux des bras au tiers péri- phérique de leur longueur et on dépose une goutte d'acide sur la région discale : les tentacules sont contractés au voisinage du disque, ils sont en érection un peu plus loin. Quant aux tentacules qui sont situés au dela des sections faites 140 sur Ie cordon ambulacraire, ils ont des manifestations absolument normales. c. On pratique la section du cordon nerveux ventral de deux bras par Ie milieu de leur longueur et on détermine par un trau- matisme direct la rétraction de tous les tentacules. On dépose en- suite une goutte d'acide au milieu du disque et on observe que les tentacules de la partie centrale de l'animal restent contractés, que ceux de la partie périphérique des bras non lésés entrent en érection assez rapidement et que ceux de la partie périphérique des bras mutilés reprennent peu a peu mais longtemps après, leurs raouvements ordinaires. (Fig. 13). Il résulte de ces phénomènes d'arrêt dans la propagation de l'irritation que tes tractus du système nerveux condensé sont la voie de propagation du deuxième réjiexe qui vient s'embrancher sur Ie réflexe direct la rétraction. Dans quelle direction s'opère cette diffusion? Preyer d'après ses expériences sur Asterias glacialis et Luidia conclut que l'excitation amenant l'érection tentaculaire a son ori- gine dans Ie ganglion nerveux du bras et que son irradiation est toujours centrifuge. Les excitants périphériques mettraient en ac- tion Ie ganglion de la base du bras ; celui-ci enverrait alors a la périphérie les excitatious determinant l'érection des tentacules. L'auteur en désaccord avec Romanes est tres catégorique dans ses conclusions : »Felilen die Centren oder sind sie verletzt, oder »ihre Verbindungen mit den centralen Commissuren unterbrochen , »dann ist die Extension beeintrachtigt oder aufgeboben". Les faits que nous avons signalés chez Asteracanthion ne con- firment pas entièrement les conclusions de Preyer. Il est possible, en effet , d'obtenir l'érection tétanique des tentacules sur des bras isolés du ganglion nerveux qui leur correspond. Voici l'expérience qui Ie démontre: on coupe un bras d'Astérie au dela du gang- lion. On provoque la contraction de tous les tentacules de ce bras par l'irritation mécanique. On dépose une goutte d'acide sur les téguments dorsaux a la base du bras: les tentacules de la partie basale de l'appendice restent contractés, ceux de la péripbéri 141 restent ea érection. Sur la partie péripbériqne d'un bras préparé comme Ie précédeut, on dépose une goutte d'acide: la contrac- tion tentaculaire persiste alors a la partie périphérique du bras , taudis que Textension se produit a la base; mais il est a remar- quer que dans ce cas l'érectiou est tres lente et peu notable. Nous pouvons donc conclure que V érection tentaculaire est une manifestation indépendante de la fonction du ganglion. 11 faut noter cependant quelle est une manifestation d'ordre centrifuge , comme Ie raontrent bien les expérieaces suivantes. On sectionne uu bras d'Astérie j une érection des tentacules se manifeste dans la portion détachée alors que ces organes sont encore rétractés dans la portion restée adbérente a l'animal. L'érection progessive dans la partie coupée se fait suivant Tordre centrifuge. Quand elle se produit, après un certains temps, dans la partie adbérente, elle s'y propage du centre vers la pé- riphérie. On coupe Ie cordon nerveux d'un bras; la partie péri- pbérique de ce dernier, qui est isolée du reste de Tanimal au point de vue du système nerveux condeusé, présente une tres grande agitatiou tentaculaire. Les tentacules de la partie du bras restée adbérente au disque conservent leurs mouvements ordinaires OU se contractent sur une faible longueur. On peut quelquefois observer leur érection aprës un certain temps. Dans ces deux expériences , Ie traumatisme provoque l'excitation qui diffuse directement par voie centrifuge dans Ie système ner- veux condensé. Cette excitation ne se propage pas , du moins comme telle , vers la partie basale du bras. L'expêrience qui suit justifie notre réserve. L'excitation électrique faible et prolongée du cordon nerveux ven- tral produit , au bout d'un certain temps , une érection des ten- tacules sauf de ceux qui sont compris entre les deux électrodes OU qui sont situés immédiatement en dehors du champ d'excita- tion. Ou diminue la force de l'irritant: la diffusion de l'excitation diminue et on atteiut ainsi une valeur excitante pour laquelle l'irradiation ne se manifeste que d'une fa9on centrifuge ; la partie basale du bras soumis a l'électrisation restant inactive. 142 Comment faut-il comprendre les réaetions d'ordre centripète qui se produisent sous 1'influence d'un courant électrique relati- vemeut intense? Nous les interprétons comme suit; Ie trauma- tisme détermine une irritation qui se propage jusqu'au ganglion OU jusqu'a un centre situé sur la longueur du cordon. lei nait une sensation qui provoque un courant en sens inverse, ce der- nier provoque l'érection dont nous venons de parier. Ce qui justifie cette idee, c'est que dans la partie du bras restée attachée au corps , l'érection tentaculaire commence a la base du bras pour s'étendre de la vers Ie niveau de la section. De même que nous avons obtenu l'érection tentaculaire par l'excitant chimique appliqué sur la face dorsale de l'animal, de même nous pouvous l'obtenir par Tapplication de l'excitant élec- trique sur cette même face. Quand on fixe pendant un certain temps les électrodes sur les téguments dorsaux , on voit tous les tentacules , sauf ceux qui sont sous-jacents au point d'application , se mettre en érection. Sectionnons Ie cordon nerveux de un ou de deux bras au niveau du ganglion et portons les électrodes sur Ie .disque. Nous obtenons une érection des tentacules dans les bras sains; Ie même phénomène se produit tres tardivement dans les bras lésés. Sur un bras détaclié du corps de FAstérie, nous sectionnons Ie cordon ventral sur deux points quelconques de son trajet. Nous appliquons les électrodes dorsalement, l'érection de tous les tentacules se fait attendre assez longtemps. Les expériences qui precedent sont importantes , car leurs ré- sultats donnent lieu a de nombreuses conclusions. Elles montrent d'ahord que h ganglion nerveux nest pas indispensahle pour que Ie réjiexe secondaire de l'érection puisse se produire. Elles prouvent ensuite, que la présence du ganglion augmente la vitesse du réjiexe secondaire. Enfin elles font voir que Vexcitation électrique s'irradie assez facilement dans Ie système diffus et que les deux systemes nerveux , diffus et condensé, sont réunis entre eux pas des connexions nom- breuses. Quand nous décrivions plus haut les voies suivant lesquelles 143 s'irrailient les excitations pour produire les deux réflexes: rétrac- tion et extension , notre exposé ue s'appliquait qu'ii l'excitation chimique a diffusiou peu étendue. L'emploi de rélectricité vient de nous moutrer que la sensatioii suit en effet ce chemin dans les cas habituels , raais elle vient de nous prouver aussi qu'il existe d'autres voies d'irradiation , pénibles et lentes en réalité, mais qui peuveut veuir suppleer a la première , si celle-ci est dé- truite. Les résultats que nous avons obtenus relativement a l'extension des tentacules étant différents de ceux rapportés par Preyer au sujet de Liiidia, uos conclusions ont du être également différen- tes ; nous ne pensons pas cependant qu'il y ait au fond désaccord entre ce deruier auteur et nous. Nous croyons, au contraire, que les phéuomèues exposés par Preyer et par nous, a propos des fonctions des tentacules , s'enchainent et montrent Tévolu- tion fonctionnelle qui est caractérisée chez les Echiuodermes par la différenciation et Findividualisation progressives de centres a fonctions spéciales. En écrivant ces pages nous avons conscience de la complexité des faits que nous avons signalés et nous sentons corabien leur exposé est laborieux. Cette complexité n'a rien d'étonnant. Nous sommes en présence, en effet, d'une des premières spécialisations que les fontions nerveuses préseutent a étudier dans la série ani- male. Des démarcations nettes n'existent pas encore entre les dif- férents phénomènes qui s'isolent, des limites précises ne dessin- neut pas encore les territoires qui s'autouomisent. Des facteurs nombreux interviennent dans toutes les expérinces et ce n'est que par la multiplicité et la variété de celles-ci que Ton parvient a éliminer successivement les causes d'erreur dans l'appréciation des résultats. C'est ainsi que forcément l'étude se coraplique et que l'exposé s'en ressent. Examinons maintenant la question sous une autre face. Les phénomènes de diffusion amenant Ie réflexe secondaire: l'érection, se produiseut difficilement et d'une fa9on peu évidente sur des animaux fatigués , sur des Astéries ayant séjourné quelques heu- 144 res dans un vase dont l'eau n'a pas été renouvelée ou ayant passé plusieurs jours dans un aquarium, même si l'eau est toujours fraiche. Chez ces animaux l'érection tentaculaire que détermine habituellement l'irritation de la région dorsale ne se produit plus OU tres peu. Nous verrons plus loin que Tirritabilité propre des tésruments dorsaux examinés dans ces conditions est fortement diminuée. Y aurait il douc un rapport étroit chez 1'animal normal entre l'état fonctionnel des téguments dorsaux et l'extension des tenta- cules? L'état des tissus dorsaux agirait-il sur les raanifestations tentaculaires qui sont les facteurs de la progression et des diffé- rents mouvements mécauiques de l'Astérie? Pour répondre a ces questions , rappelons les expériences sui- vantes qui ont été faites un grand nombre de fois sur des exem- plaires de taille variée et sortant toujours immédiatement de l'eau de la mer. 1°. On enlève les téguments dorsaux et tous les viscères d'une Astérie. On voit les mouvements normaux d'extension et de ré- traction des tentacules disparaitre au bout d'un temps assez court. Les tentacules restent immobiles, ils sont plus ou moins en con- traction. Les téguments ventraux restent donc au bout d'un cer- tain temps dans une immobilité absolue. Ils conservent cependant leur vitalité; la sensibilité reste intacte: l'excitatiou du cordon nerveux produit la rétraction complete des tentacules et la ferme- ture de la gouttière ambulacraire. 2°. On enlève la paroi dorsale d'un bras isolé ; au bout de 20 minutes les tentacules sont absolument immobiles. Mais si ceux-ci sont inactifs, Ie bras n'en continue pas moins a se recourber. Renversé, il essayera de reprendre sa position première. L'opé- ration est pénible et souvent impossible a cause de Tinactivité des tentacules, EUe se fait cependant quelquefois: Ie bras se courbe fortement, il n'est plus appuyé ainsi que sur une surface tres ré- duite. Et grace a l'oscillation imprimée a sa masse par les con- tractures dont il est Ie siège, il parvient a culbuter. 3°. On supprime la région dorsale de trois bras. Les mouvements 145 tentaculaireg disparientöt, 1'anesthésio venant frapper lea tissus. Cette anesthésie est tres tenace. Téguments ventraux isolés: Ier stade. — Erection des tentacules; mouve- raents de ces organes. — 2e stade: Rétraction des tentacules, immobilité et anesthésie de ces organes. Le chloroforme a une action anesthésiante tres forte qui est précédée d'une action excitante prononcóe. L'excitation agit prin- cipalement sur les ganglions de la chaine péribuccale, centre du réflexe de l'autotomie. Ces résultats sont conformes a ceux obtenus par Preyer sur Asterias, Astropecten bispinosus, Ophioderma et Ophyomyxa. L'auteur ne parle pas de l'actiou du chloroforme sur le centre ganglionnaire , effet qui ressort nette- ment de nos observations. BroinofoFine. Les effets généraux sont les mêmes que ceux du chloroforme. Il est a remarquer que l'excitation déterminée par ce corps est moins notable que celle produite par le chloroforme; nous n'avons jamais obtenu l'autotomie chez les Astéries soumises aux effets de cette substance. Broiual. Injection de 1 crn.^ d'une solution a ^^: Légere extension des tentacules ambulacraires ; tubules fortement proéminents. — Insensibilité de ces deux ordres d'organes. — Il est impossible de faire détacher les tentacules des parois du vase par une excitation quelconque. Animül dans une solution a zhv' Anesthésie rapide. — Erection des tubu- les. — Rétraction des tentacules. — Pas de retournement. Anirnal dans une solution a tïVïï^: L'Astérie prend la forme en tulipe. Rétraction des tubules et des tentacules. Anesthésie. — Alors qu'il y a anesthésie absolue, l'autotomie se produit encore ap'rès application des élec- trodes pendant 1 minute sur le cordon nerveux ventral du bras. Animal dans une solution a y^Vir: Légere agitation. Les phénomènes décrits pour le cas precedent se produisent ensuite. L'autotomie essayée sur une des Astéries non encore plongées dans la solution se fait après 1 minute 30 secondes d'excitation. Nous essayons l'autotomie sur le même type après 2 et 7 minutes d'immersion : la chute des bras se produit respectivement après 60 et 40 secondes d'excitation. — Chez une autre Astérie , qui a l'état normal s'autotomise après une excitation de 35 secondes, nous obte- nous la séparation des bras, pour des immersions ayant dure 7 et 15 mi- 158 nutes, après 20 et 50 secondes d'excitation. — Dans un troisième sujet dont la période d'excitation latente est de 30 secondes nous obtenons après des immersions de 15, 25 et 35 minutes des valeurs respectives de 20, 40 et 120 secondes pour la période d'excitation latente. Il est a noter que dans ces cas Tautotomie se produit alors qu'il y a anesthésie complete de Tanimal, Les effets généraux du bromal sont obtenus: par des solutions a ^Ts\a au bout de 3 minuten; par des solutions a tt^vö au bout de 6 minutes; par des solutions a ï^^tttt au bout de 14 minutes. Téguments dorsaux: Dans une solution a -g^s, Tanesthésie électrique est tres vite obtenue et la fermeture des téguments dorsaux est anéantie. Le bromal est un anesthésique pur tres énergique. Il n'atteint pas du tout le systéme nerveux moteur. A dose plus au raoins forte , ce corps produit une excitation notable des éléments ner- veux xnoteurs du systéme diffus et du systéme condensé. Quiuine. Injection de 1 cm. 3 d'une solution a j-èo : Agitation tres forte. — Position en tulipe. — Retournements nombreux et rapides sans que le sujet soit mis pour cela sur la face dorsale (6 retournements en 80 minutes). — Tentacules tres agités. — Autotomie tres rapide (7 , 10 et 5 secondes d'excitation la- tente). — L'animal revient au repos après 15 a 45 minutes. — Parésie. L'autotomie reste pourtant rapide (excitation latente: 20, 15 et 10 secondes). L'irritation que provoque le phénomèue amène une agitation générale de l'astérie et du bras autotomisé. Injection de 2cm.^ d'une solution a y^s : L'animal est immédiatement abattu. Il ne se retourne pas quand on le place sur le dos. Après 20 minutes d'im- mersion il n'y a plus d'autotomie. Animal dans une solution d shv au tttV^: Anesthésie rapide. Les tentacules sont en rétraction. Les animaux mis sur le dos ne se retournent pas. Tissus dorsaux dans une solution a tAtt: Légere agitation des tubules; mouvements spasmodiques des pinces des pédicellaires. Si l'on arrive pro- gressivement a la solution a xAtt les tubules s'immobilisent en extension, tandis que si l'on soumet les tissus directement a cette dose , il y a rétrac- tion. Dans les deux cas, il y a anesthésie. On peut d'ailleurs éteindre toute sensibilité sans amener aucune agitation si on fait agir l'alcaloïde lente- ment et progressivement. Cette anesthésie est tres profonde et tres durable. Dans une solution a rê^s, nous avons vu les téguments dorsaux arrêter leur fermeture au milieu de l'opération. Dans une solution a j^^tt, la fer- meture est totalement supprimée. La quinine abolit la sensibilité. Elle produit une tres forte 159 excitation des ólóments nerveux moteurs, a laquelle succède tardivement une paralysio motrice d'origino nervouse. A-lcool. L'alcool excite fortement Ie systéme nerveux moteur. n Ie dó- prime pendant une deuxióme période de son action et produit en ménie temps l'anesthósie. Narcotine. Animal déposé dans une solution a Aitt' — Rétraction imraédiate des ten- tacules et des tubules. — Au bout de 5 minutes , un bras s'autotomise ; une excitation de 5 secondes suflBt pour entrainer la chute des autres ap- pendices. Téytwients dorsniix: Rétraction des tubules. — Anesthésie progressive. L'enroulement des téguments est empêchée d'une fa9on absolue , même par les Solutions tres faibles. Téguments ventraux : Les solutions, même faibles, produisent une certaine agitation (contractures et réactions des tentacules). La narcotine est un anesthésique pour Ie système nerveux. Elle est pendant sa première période un excitant pour Ie sy- stéme nerveux condensé et principalement pour les centres gan- glionnaires péribuccaux. Oodéine. Inj'eclion de 2 c/n.3 d'une solution a ^-^ü : Agitation des bras. — Pas de retonrnement. — Courbures irrégulières des bras. Mêmes phénomènes chez les animaux piongés dans des solutions a rrnro- 6t a -jsjjix. Téguments dorsaux dans une solution a ttAtttJ En arrivant progressivement è, cette dose, on observe: 1° Une érection et une agitation considérables des tubules. La sensibilité est conservée. L'excitation électrique produit de lé- gères contractions passagères (Textension des tubules s'oppose , en efFet, a la réaction habituelle de eet organe). 2° Une rétraction des tubules accom- pagnée d'anesthésie; celle-ci est profonde, totale et durable. Téguments dorsaux places en entier dans une solution a r^hsv' Enroule- ment rapide, irregulier. Les téguments tendent a reprendre leur position quand on les place sur la face dorsale. Nous avons obtenu une fois un retournement complet. — Extension des tubules. — A des doses plus fortes, l'enroulement est retardé ou empêché; les tubules sont rétractés. Partie ventrale: La période d'agitation de cette partie est plus forte et plus longue que celle des téguments dorsaux. 160 La codéine est un anesthésique- L'action anesthésiante est précédée d'une action excitante tres considérable. ^conitine. Astérie dans itne solution a ttAts- oic a tsü : Les tubules sont en extension. — Les tentacules sont rétractés. — La sensibilité est normale. — L'ani- mal ne se retourne pas. — Contractures des bras. — Positions en tulipe. — L'aiitotomie persiste tres longtemps. Injection de 1 cm3 d\me solution a ^^^ : Mêmes effets que dans Texpérience précédente. L'autotomie disparait assez vite. Un stade d'hjperesthésie tres notable est a noter dans ce cas. Téguments dorsaux. Solutions fortes: anesthésie immédiate. Solutions fai- bles: hyperesthésie longue; anesthésie progressive. Une solution a ^shös empêche la fermeture des tissiis dorsaux. L'aconitine produit 1'anesthésie. Une hyperesthésie notable pré- cède Ie stade d'insensibilité. Narcéine. Injection de 2 cm.3 d^ne solution a ^|ü: Agitation. — Déplacements ra- pides. — Positions en tulipe. — Retournements. Animal place dans une solution a i-tVtt: Rétraction des tentacules. — Posi- tion en tulipe. — Agitation tentaculaire. — Au bout de 3 minutes , parésie des tentacules; au bout de 6 minutes, anesthésie. Anesthésie des tubules. — L'autotomie reste possible. Animal place dans une solution a ^-l^-: L'autotomie se produit quand il n'y a plus la moindre réaction des tentacules si Ton soumet l'animal a l'ex- citation électrique. Téguments dorsaux: Agitation des tubules. — Tardivement, anesthésie et repos de ces organes. Cette anesthésie tardive des tubules arrive quand il y a encore des mouvements spontanés de ces appendices. — La sensibilité pour l'excitation électrique disparait tres lentement; elle revient aussi tres tard. La fermeture des tissus dorsaux est empêchée par les solutions les plus diluées. Cette propriété réapparait tres tard dans l'eau de mer. Région ventrale: Période d'excitation tres forte. La narcéine anéantit les mouvements réactionnels des tubules et des tentacules, sans faire disparaitre leurs mouvements spon- tanés. Elle n'abolit pas l'autotomie. Elle ne déprime pas Ie sy- stème nerveux moteur. Elle est un excitant, pendant la première période de son action, pour les organes dépendant du système nerveux condensé. IGl Chloral. Injeclion de 1 cmj.' (Tune soluüon a ^.'^ : L'animal reste immobile; il ne se retourne pas. Les tentacules sont rétractés. — L'autotoinie est impossible après 5 minutes d'imiuersion. Animal dans une soludon a ^io^: Insensibilité et immobilité rapides. Animal dans une soltition a y,fVü- : Agitation longue. — Forte érection des tubules. — Calme et anesthésie. Animal dans une solution a ^js\t;: Les effets commeucent a se manifester au bout de 10 minutes. — L'animal reste immobile. — Le calme général est atteint quand la sensibilité est encore entièiement intacte. — L'anes- thésie est tres lente a venir. Tissus dorsaus dans une solution a ^Azr: Enroulement impossible. Tissus ventraux: Il y a immobilité quand les tentacules sont encore tres excitables. Le chloral est un calmaut. Son action anesthésique est lente, n produit une excitation des éléments moteurs du systéme ner- veus condensé. Butylcliloral. Mêmes effets que le chloral. Hydroxylamine. Injecüon de 1 cm. 3 d'une solution a ^V- Anesthésie progressive des tubules et des tentacules. L'insensibilité de ces derniers se produit assez lentement. Jnj'ection de 1 cm.^ d'une solution a j^^: Les tentacules conservent leur sensibilité; ils sont en extension et présentent des mouvements assez nom- breux. La même série de phénomènes se présente chez les animaux piongés dans des solutions a t^, a tvv et h. tvw- On peut diluer la solution jusqu'a Trèffir et encore obtenir les effets spé- cifiques de l'hydroxylamine a faible dose : parésie et immobilité des tubules ; agitation des tentacules. Tissus dorsaux: La réaction a l'excitation électrique est rapidement ané- antie. La fermeture des tissus dorsaux est abolie dans les solutions a TtsW 6t ^ Tsxsv- L'état normal réapparait lentement quand on replace l'animal OU les organes dans l'eau de mer. L'hydroxylamine est un anesthésique- A dose faible, alle reste anesthésique pour le systéme nerveux diffus , mais elle devient excitant pour le systéme condensé. Morphine. Animal place dans une solution a 7^5- : L'animal ne se retourne pas. — • Contracture des bras. — Les tentacules sont les uns en extension , les au- 11 162 tres en rétraction. — Les mouvemeiits de cesorganes, qiiand ils se pro- duisent, sont tres lents. — Parésie. — L'autotomie reste possible. Tégumenis dorsaux: 1° Hyperesthésie des tubules. Sur un exemplaire nous n'avons pas de réaction pour une résistance de 590 cm.; il nous sufBt d'ajou- ter une solution de morphine a l'eau pour voir se manifester, dans lea mêmes conditions, une réaction tres notable. 2° Parésie. — Anesthésie. — L'insensibilité ne persiste pas longtemps. Dans les solutions faibles, la ferme- ture des tissus dorsaux est tres rapide. Ces tégumeuts présentent ensuite des mouvements de torsion. Partie ventrale: \° Période d'excitation : Déplaceuient. — Autotomie rapide. 2° Période de repos et de parésie : jamais d'anesthésie complete. La morphine est uu excitant pour les deux system.es nerveux. Son pouvoir anesthésique est a peu prés nul. Fapavérine. Animal dans une solution a -j-^s : Erection des tubules , des tentacules des pédicellaires. — Mort de l'Astérie. Dans une solution a -g^^: Les mêmes phénomènes se produisent, mais Ie mort ne survient pas. L'anesthésie des différents organes est rapidement obtenue. L'autotomie est possible pendant un temps tres long. Les mêmes phénomènes se manifestent quand ou expérimente sur les téguments dorsaux ou ventraux isolés. Dans une solution a ï-s^ts-tt, les téguments dorsaux ne se ferment pas. Le fait n'est pas du a l'élément musculaire, car 1'excitation par 1'électricité de la face interne des téguments détermine aussitót la fermeture de la paroi soumise a l'action de la papavérine. La papavérine est un excitant des éléments moteurs du sy- stème nerveux diffus. Il est un anesthésique énergique mais peu durable. -A-tropine- Injection de 1 cm. dhme solution a ■^^•. Agitation. — Extension des tenta- cules. — Contractures et mouvements bizarres des bras. Astérie dans des solutions d ^^ü , siu et tüW: Mêmes phénomènes. L'au- totomie est toujours facile. Tissus dorsaux: Mêmes phénomènes. — Hyperesthésie tres évidente par rexcitation électrique. — Pas d'anesthésie. — Fermeture tres rapide des tégu- ments dorsaux. Paroi ventrale: Agitation tres forte. L'atropine est un excitant du systéme nerveux. I 163 Nicotine. Injection de 1 cm.^ (Vun ligrtide provenant de la viacération du tahac: En- ronlement tres irregulier des bras (fig. 111). Tentacules en extenaion. Prolap- 8US de l'estomac. — L'animal rejette une uiatière brunStre par la bouche. — I\i9 de retournement. — La sensibilité est conservée. — L'autototnie est rapide. — L'ouverture résultant de la cbute des bras ne se ferme pas. Astérie placée dans une solution de nicotine: Mêmes phénomènes. Tissus dorsaux. Dose faible : hyperesthésie. Les téguments s'épuisent tres lentement. Ainsi, en produisaüt des excitations électriques de 10 en 10 secondes pendant 5 niinutes, nons obtenous chaqiie fois des réactions for- tes, alors que sur des tissus normaux on a épuisé l'excitabilité au bout de 40 a 50 secondes dans ces conditions. En augmentant petit a petit la dose du poison , nous obtenons les ré- sultats suivants : A. Par excitation de 7 en 7 secondes , on obtient 5, 6 ou 7 réactions avant d'avoir produit l'épuisement total. Sur des téguments normaux , 3 ou 4 contractions obtenues après des intervalles consécutifs de 7 secondes sont déja exceptionnelles. — B. L'excitabilité diminue. Ainsi, l'excitation est prolongée pendant 3, 4, 5 secondes sans qu'il y ait réaction, mais alors surviennent brusquement 3, 4 contractions courtes et tres rapi- des. — Cette allure ne s'observe jamais a l'état normal. C. Disparition com- plete de l'excitabilité. Celle-ci revient lentement. Les dissus dorsanx se fer- ment rapidement dans les solutions de nicotine. La nicotine est un excitant du systéme nerveux moteur. Elle influence probablement peu Ie systéme sensible. A haute dose, son action est déprimante. Preyer a déja démontré que la nicotine produit une agitation et qu'elle empC'che Ie retournement de l'animal. ^cétone. Le premier effet de ce corps est excitant, Ie second est dé- primant. Le fait s'applique aux différents phénomènes réactionnels que nous avons étudiés. F*hyso8tiginine. Astérie mise dans une solution d zvvrs' ïi'animal ne se retourne pas. — Extenaion des tentacules , immobilité. — Parésie des tubules. — Contrac- tures des bras. — L'autotomie est impossible après une immersion de 10 miüutes; la section des téguments dorsaux se fait rapidement; celle de la paroi ventrale ne se réalise pas. 164 Téguments ventraux dans itne solution d W-gü' Autotomie tres rapidement anéantie. Il faut un séjour de 20 minutes dans l'eau pour que Ie phéno- rnène puisse de nouveau se réaliser. Malgré l'impossibilité de l'autotomie, les mouvements généraux de la paroi ventrale ne sont pas abolia, Téguments dorsaux : Extension des tubules ; agitation de ces organes, — Hyperesthésie. — Fermeture rapide et irreguliere des téguments. Les solutions a -g^Aw ont une action dépressive. On obtient les mêmes phénomènes par Tinjection de l'alcaloïde a l'inté- rieur du corps. La physostigmine est un excitant. Ses efifets se manifestent beaucoup plus longtemps sur Ie systéme diflfus que sur Ie sy- stème condensé. EUe a une aetion dépressive immediate sur les centres ganglionnaires qui président au réflexe de l'autotomie. Brucine. Injection de 1 cm.^ d'tme solution d siiy ou shi)- Les tentacules sont forte- ment agités. Cette période dure quelques minutes. — Rétraction des ten- tacules. Animal mis dans des solutions d tAit et ^Att : Contractures des bras. — L'autotomie reste possible. Tissus dorsaux. Première période: la réaction des tubules est exagérée. Deuxième période: contraction permanente des tubules; il n'est plus possi- ble dans ces conditions d'étudier les effets de Texcitation. Dans une solution a s-^^tijs la paroi dorsale se terme rapidement. La solution a TrTrèTnr rend ce phénomène impossible. La brucine a une action excitante sur tout Ie systéme nerveux- Stryclmine. Mêmes eflfets que la brucine; son action est cependant moins marquée. Curare. Le curare ne produit aucun efFet caractéristique sur les Astéries. Nous sommes a ce sujet d'accord avec Vulpian, Stassano (19) et Preyer. Vératrine. Injection de 1 cm.^ d'une solution d z\' Agitation des bras. — Position anormale. — Incoordination motrice. — Pas de retournement. — Agitation des tentacules. — Autotomie impossible 20 minutes après l'injection. Astérie dans une solution a t^tt ou d tAü-: Mêmes effets qu'avec l'injec- tion. — On observe encore des mouvements des bras et des tentacules alors que l'autotomie est déja absolament abolie. 165 Tissus dorsaux: Une soliition h li^ pioduit une agitation forte et courte des tubulea. — Rétractiou des tubules et anesthésie. üne solntion a -gi^ empêche renroulement des tissus dorsaux. La pro- priété revieiit rapidement quand on met les tissus dans l'eau. D'ailleurs, si rexcitation n'est pas trop forte, il sufEt d'exciter la face interne des téguments soumis è, l'alcaloïde pour produire la fermeture de cette paroi dorsale. Part»/ ventrale: La vératrine amène la rétraction des tentacules et la disparition absolue des mouvements généraux de courbure. La vératrine serait donc un paralysant du système musculaire et un déprimant du système nerveux. IV. ACTION DE LA CHALEUR SUR ASTERA- CANTHION RUBENS. Nous soumettons les Astéries a des températures croissantes et nous observons les faits suivants: I. 18°. Retoiirnement normal. — Durée IV2 minute. 21**. Retournement irregulier. — Durée 2 minutes. 24°. Rétraction des tentacules. — Positions en tulipe. — Pas de retour- nement. Autotomie normale. (Excitation latente = 15, 20 secondes). L'exem- plaire remis dans l'eau a 18° reprend complètement son état normal. II 18°. Retournement normal. 24°. 28°. Sensibilité normale. — Agitation des tentacules. — Positions en tulipe. — Retournement irregulier ayant dure 4 minutes. III 18°. L'Astérie est normale. 33°. Calme absolu pendant IV2 minute. Retournemeot irregulier d'une durée de 3 ou 4 minutes. — Position en tulipe. — Sensibilité émoussée. 18°. Retour a l'état normal. IV 18°. Etat normal de Aster acanthion. 35°. Rétraction des tentacules. — Positions en tulipe. — Les cinq bras a'autotomisent. — Anesthésie. 166 La chaleur produit 1'anesthésie. EUe détermine une excitation motrice courte mais forte. N. B. — A une haute température, les tissus de l'astérie perdent leur tonicité. Les bras se détachent alors du corps avec une tres grande facilité sans qu'il y ait eu cependant autotomie. Si l'on replace l'animal dans l'eau froide , les tissus se raidissent et l'état normal réapparait. Il est donc facile de voir si l'autotomie s'est produite ou non sous l'action de la chaleur. — On retire l'eau chaude et sans toucher a l'animal on fait arriver de l'eau froide; après quelques minutes, l'inspection du locus minoris resistention que nous avons décrit, montre s'il y a eu séparation pu non des somites for- mant par leur snccession Ie squelette du bras. La chaleur influence-t-elle la rapidité de l'autotomie? Voici les chiffres que nous avons obtenus: Temp. 18° . 20° . 22° . 24° . Excit. lat. Te . 20 sec. 16 . 18 sec. 18 . 20 sec. 20 . 18 sec. 20 II. Excit. lat. Temp . 15 sec. 22° . . 15 sec. 24° . . 15 sec. 26° . . 12 sec. 28° . III. Excit. lat. . 15 sec. . 22 sec. . 20 sec. . 20 sec. La valeur de l'excitation latente n'est donc pas sensiblement modifiée par des températures comprises entre 16° et 28°. La chaleur modifle-t-elle Ie phénomène du retourneoient? Temp. Temps nécessaire au . Le phénomène commence immédiatement. . Le phénomène commence immédiatement. . Le phénomène commence immédiatement. . Le phénomène commence immédiatement. . Le phénomène commence après 3 minutes. , . tendance au retournement après 31/2 minutes. La chaleur influence le retournement; au dessus de 23° 1'acte de- vient pénible , irregulier , et même rapidement impossible. La tera- pérature optima pour Asteracanthion semble être de 16° a 18°. *) 16°. 90 sec. . . 19°. . 100 sec. . . 21°. . 120 sec. . . 23°. . 100 sec. . . 27°. . 180 sec. . . 29°. pas de retournement *) La température maxima de l'eau qui a été observée cette année au Helder (Nieu- wediep) est de 20,7 degrés (25 Juin 1891). Pendant le mois de Juillet 1891 , les températures maximae de i'eau observées sont de 16° 8 a la surface et de 17° 1^2 mètres de profoudeur. 167 Fne température de 35° n'est pas mortelle quand elle n'agit pas trop longtemps. tJne température de 30° agissant un certain temps est dange- reuse pour 1'animal. Ces taits ccucori-leiit assez bien avec ceux que Preyer a signalés en ce qui concerne uu yraml nouibre d'Astéries et d'Ophiurides. Ce travail a été fait au laboratoire maritime du Helder. Nous remercions la Société Néerlaudaise de Zoölogie de Thospitalité qu'elle a bien voulu nous douner daus sou Instibut. Nous exprimons aussi toute uotre gratitude a Monsieur Ie Dr. Hoek, directeur de la Statiou Zoologique du Helder, dont l'extrême amabilité a rendu notre séjour sur la cóte néerlandaise septentrionale hautement utile et particulièrement agréable. BIBLIOGRAPHIE. 1. o. UNB R. Hertwig. — Das Nervensystem und die Sinnesorgane der Me- dusen. — Leipzig. 1878. 2. O. UND R. Hertwig. — Die Actinien. Jenaische Zeitschr. f. Naturwiss. Bd. XIII und XIV. 1879—80. 3. C. K. IIoFFMANN. — Zur Anatomie der Asteriden. Niederland. Archiv. f. Zool. Bd. II. 1874-75. 4. O. Hamann. — Btitrüye zur Histologie der Echinodermen. Zeitschr. f. wis- sensch. Zool. Bd. XXXIX. 1883. 5. RoMANES. — Jellg-fish, Star-fish and Sea Urchins. The internat, scient. series. 1885. 6. RojiANES. — Preliminary Observations on the Locomotor System of Medusae. 7. RoMANES and E wart. — Observations on the Locomotor System of Echino- derms. Philosoph. Trans, of the Royal Soc. London. Part. III. 1881. 8. RoiiANES. — The Locomotor Si/stejn of Star-fish. Nature. Vol. XXXVI. n° 914. 1887. 9. RoMANES. — Observations on the Physiol. of Echinod. Journ. Linn. Soc. Lond. Zool. Vol. XVII. n° 99. 1884. 10. Krukekberg. — Beitrüge zu einer Nercenphysiologie der Echinodermen. Vergl. phys. Stud. 2 Reihe. 1 Abth. Heidelberg. 1881. 11. Preyer. — Uber die Bewegungen der Seesterne. Mittheil. aus der Zool. Stat. zu Neapel. Bd. VII. 1886—87. 168 12. C. JiCKELi. — VorUiufige Mittheilungen uher das Nervensystem der Echi nodermen. Zool. Anzeiger. XI. n° 282. 1888. 13. L. CuÉNOT. — Le système nerveux entérocoelien des Echinodermes. C. R. Acad. Sc. Paris. T. III. n» 22. 14. VuLPiAN. — Le(:ons sur la physiologie générale et comparée du système nerveux. 1866. 15. Baudelot. — Contrihution d V étude du systeme nerveux des Echinodermes. Arch. Zool. expér. 1872. 16. Steiner. — Die Functionen des Central-Nervensy sterns. Erste Ahtheilung. — Braunschweig , Friedrich Vieweg, 1885. 17. Ti. Frédéricq. — Uautotomie chez les Etoiles de mer. Revue Scientif. 1887. p. 584. 18. A. GiAKU. — Vautotomie. Rev. Scientif. 1887. p. 629. 19. Stassano. — Mém. Soc. biolog. Paris. 1883. 20. Steinee. — Archiv. f. Anat. Physiol. u. wiss. Med. Jahrg. 1875. S. 172-174. EXPLICATION DE LA PLANCHE. VIL Fig. I. Aspect présenté par Aster acanthion dont les cinq commissures in- terganglionnaires de l'anneau péribuccal ont été coupées. » r. Schema de l'anneau nerveux péribuccal. — a' : niveau de la section. » II. Forme en tulipe prise par un animal posé sur sa face dorsale. » III. Aspect présenté par un animal soumis a l'action de la nicotine. » IV. Retournement d'un bras d'astérie appuyé sur trois cordes. » V. Vue dorsale de la partie médiane des téguments ventraux d'un bras, montrant Ie lieu oü se fait Ia section du bras lors de 1'autotomie. ■» VI, VII et VIII. Tubules. — VI, en état de contraction ; VII, en état de demi-extension; VIII, en état d'extension, » IX. Bras d'astérie enlevé par deux sections interradiales. a Qt h: sections transversales faites sur la base du bras. » X. Schema d'une astérie dont un bras a été enlevé par une section faite au niveau de la base de l'appendice. a: niveau d'une section. » XI, Schema d'une astérie dont un bras a été enlevé par deux sec- tions interradiales. x: niveau d'une section. » XII. Schema de l'irradiation du réflexe primaire des tentacules (ré- traction). E: point d'excitation. — Les flèches indiquent Ia voie I niliscHHIFr ll/iK Nh'l). lilKJ^K. \KHKJiN. P'- Reeks lii-i-llll F,n.3. **è^- '4 w^ .N Fic/2A. .^ Fi,j2H -^.^ ''-««■'• riW-tfHHIt'T DKR NED DIEKK- VEKEEN 2"R^eksPcv]/r/ 11 'f- #-\ ^ ^w , 'i\ v;; r I u f% A\ ^/ ■--/-f» 169 de diffusion; les chiftrea 1, 2 et 3 indiquent la succession des bras atteints. partie du bras oü les tentacules eont en contraction. partie du bras oü les tentacules sont normaux. Fi^. XUI. Schema de l'irradiation du réflexe secondaire des tentacules (ex- tension) survenant h la suite d'une irritation de la parol dorsale du disque. — E. point d'excitation. — S: niveau d'une section faite sur Ie cordon nerveux ventral. Partie du bras oü les tentacules sont en rétraction. -f- -)- -f- -f- + Partie du bras oü les teutacules sont en extension. P{\rtie du bras oü les tentaculus sont normaux. TABLE DES MATIÈRES. Pages. Introduction 108. Chapitre I. Considérations anatomiques 112. » II. Phygiologie du système nerveux 118. A. Mouvements des bras. Retournement 118. B. Autotomie • 130. C. Réactions des tentacules ambulacraires 136. D. Mouvements des tubules et des pédicellaires . . . 146. E. Mouvements des téguments dorsaux isolés .... 150. Conclusions générales 152. » III. Influence des poisons sur Asteracanthion rubens . . . 154. » IV. Action de la chaleur sur Asteracanthion rubens . . . 165. Bibliographie 167. Explication de la planche 168. 12 UBER DIE BEWE6UNG EINIGER TROPISCHEN MOLLUSKEN UND OPHIUREN VON Dk. c. Ph. sluiter. Mit Tafel VIII. Obgleich in den letzten Jahren von verschiedenen Forscbern die Fussdrüsen der Lamellibranchiaten untersucht worden sind , so bleibt doch die freie Fortbewegung dieser Tiere mittelst des Fusses noch immer nicht recht verstandlich. Alle directe Beobacli- tungen derartiger Bewegungen scheinen mir desshalb von Inte- resse und ich erlaube mir daher im Folgenden einiges über dieselben mitzuteilen. Dass Mytilus und Dreissena fahig sind gelegentlich ihreu Bys- sus los zu lassen und einen neuen zu spinnen , daran wird jetzt wohl niemand mehr zweifeln; auch ist die Art und Weise, wie beim lebenden Tiere (bei Dreissena wenigstens) der Byssus sich bildet und auf die Unterlage festheftet von Ca.ttie ') beschrieben worden. Ob aber der Byssus auch für die Fortbewegung beuutzt wird, bleibt eine offene Frage. Es ist eine gelaufige Vorstellung, welche , wie Horst ^) hervorhebt , Marion de Proce zuerst mitteilte, I 1) Cattie, Les Lamellibranches, recuellies dans les courses du „Willem Barents", pg. 38. Bijdragen tot de Dierkunde, uitgeg. d. Kon. Zool. Gen. Natura Artis Magistra, 1886 (Oct. 1884). 2) Horst, Ist der Byssus eine Cuticularbildung? Tijdschr. der Nederl. Dierk. Ver- eeniging, 2e Ser. Bd. II, fig. 251. 171 dass Miessmuschela gegen die Wande von Aquarien dadurch auf- steigen konnen, dass sie ihre alten Fi'ideu los lassen und neue spinnen , welehe sie etwas höher befestigen. Es wird allerdiugs auf diese Weise ein kleiner Ortswechsel vermittelt, welcher aber für das Tier wobl obne Bedeutung sein wird , da er zu langsam und zu klein ist, als dass man annebmen könnte, dass dadurcb wirk- licb eine Fortbewegung bezweckt würde. Aucb bei verscbiedeneu tropiscben Muschel kommt ein derartiges willkürlicbes Loslösen des Byssus vor, und vielfacb findet man die losgelassenen Bys- susstamme auf den Korallenblöeke befestigt. Da mir diese gelüufige Vorstellung der Bewegung der Miess- muscbeln durcb das Spinnen neuer Byssusfiiden und das sicb Aufzieben an denselben immer sebr sonderbar vorkam , nabm icli mehrere lebende Exemplare zweier dort auf den Korallenriffen sehr haufig vorkommenden Muscbeln, einer grosseren Art, Bar- hatia Helhlingia Chem. und einer kleineren Barhatia virescens Beëvë mit und versetzte sie in's Aquarium. Wabrend IVj bis 2^/2 Tag batten sicb die Tiere einen neuen Byssus gesponnen und an die Glaswand des Aquariums festgebeftet. Einige Tage blieben sie auf ibrem Platz , eines Morgens aber fand ich zwei derselben , welcbe icb am vorigen Abend nocb auf ibrer alten Stellen befestigt gesehen batte , nicht weniger als 25 c.M. davon ent- fernt mit einem neuen Byssus an die Glaswand angekittet , wabrend der alte noch an dem früheren Ort geblieben war. Von Byssus- faden zwischen dem alten und dem neuen Aufenthaltsort war keine Spur zu finden. Der neue Ort war bei dem einen um etwa 1 d.M. höher an der Glaswand als der erste. Das Tier hatte also in die Nacht eine Strecke von 25 c.M. quer nach oben zu- rückgelegt , und als ich die Glaswand genauer uutersuchte , fand ich auch die hinterlassene Spur recht deutlich bewahrt als ein schleimiges Band , welches sicb mit einigen Buchten zwischen den beiden Orten erstreckte. Den Tag über blieben die Tiere alle ruhig an ihrem Platz. Abends aber sie belauschend, sah ich sie öfters auf der Wanderung und war erstaunt über die verbalt- nissmassig grosse Schnelligkeit, mit der sie sicb fortbewegten. 172 Die Bewegung geschah in Hauptsache so , wie dieselbe von den Gastropoden bekannt ist. Der Fuss war das ausschliessliche Be- wegungsorgan , indem derselbe sich ganz nach Art der Schnec- ken abwechselnd zusammenzog und weit hervorstreckte , unter dem durch reicliliche Schleimabsouderung der zurückgelegte Weg deutlich angezeigt wurde. Der Fuss ist, wie es nach dem eben Mitgeteilten zu erwarten war, sehr gross {Fig, 1). Die vordere Halfte besteht aus dem schmalen, ziemlich spitzen, fingerförmigen Fortsatz , welcher an der ventralen Seite , wenigstens wenn das Tier nicht kriecht , eiue tiefe, schmale Rinne hat. Die hintere Halfte tragt den Byssus. Diesen sieht man aus der langlichen fast spaltförmigen Byssushöhle hervortreten und zwar nur aus der Mitte derselben , wo er ausschhesslich befestigt ist , da die inne- ren Seitenflachen der Byssushöhle gar kein Byssusmaterial liefern (siehe weiter unten). Nach hinten" schliesst sich die Byssushöhle wieder, indem nur noch für eine kurze Strecke eine nicht tiefe Rinne (vergl. Fig. 1 , 3 und 4) übrig bleibt , aus welcher keine Byssusfaden austreten. Auch diese wird allmahlig seichter und verschwindet (vergl. Fig. 2). Wenn ein Tier untersucht wird, welches den Byssus losgelassen hat, oder wenn man den Byssus entfernt (was bei in Alkohol conservierten Tieren ziemlich leicht durch sanftes Ziehen geschehen kann), so sieht man in der Mitte der spaltförmigen Byssushöhle eine gefurchte, weisslich gefarbte Lamelle zum Teil aus der Byssushöhle hervorragen , an welcher der Byssus befestigt war. {Fig. 1 und vergl. Fig. 5). Auch der Stamm des losgelassenen oder ausgezogenen Byssus ist am proxi- malen Ende deutlich in zwei Lappen geteilt, welche die mittlere Lamelle der Byssushöhle zwischen sich eingefasst hielten. Wenn man das Tier aber beobachtet , wahrend es der Glaswand entlang kriecht , so sieht man , dass es die Form des Fusses nicht unbetrachtlich geandert hat. Der ganze Fuss ist dann mit breiter Flache gegen die Glaswand gedrückt. Die vordere fingerförmige Halfte ist flach ausgebreitet , wahrend die tiefe Rinne fast ganz verschwunden ist. Auch die Seitenwande der Byssushöhle, so wie der hinterste Teil des Fusses haben sich abgeflacht und an die 173 Glaswand angelegt, intiem die mittlere Lamelle, welche das eigentlicbe Byssus-absouderude Organ ist , sich mehr oder weniger 7Airückgezogeu bat. Au der ganzen Fusssohle wird Scbleim abge- soudert, der wobl zum bessereu Festsaugeu behülflich ist, wie bei den Gastropoden. Nacb Kenntnissnahme des macroscopischen Verbaltens, wollen wir jetzt den bistologiscben Bau des Fusses naber betrachten. Zerlegt man dazu den Fuss in die gewchnlicben Querschnittserien , so ergiebt sich leicbt folgendes. Die vordere tingerförmige Halfte giebt , wenn das Tier mit dem Byssus festsitzt , also nicht kriecht , eiuen Querschnitt, wie in Fig. 6 dargestellt ist, welcher Quer- schnitt durch die Mitte dieser Halfte geht, etwa in der Höhe der Linie ah von Fig. 1. Die Rinne kommt ungefahr bis zur Halfte der Höhe des Fusses und ist von einem hohen Cylinderepithel urasiiumt. Die Wande der Rinne sind glatt. An der ünteuseite und auch an den Seitenflachen ist die Wand aber gekrauselt, an der Rückenflache aber wieder glatt. Das hohe Cylinderepithel ist überall gleichartig. An der Unterseite und den Seitenflachen , also dort WO die Wand gekrauselt ist , liegt eine ziemlich breite Zone von Drüsenzellen {Fig. 6, dr)^ welche wohl ohne Zweifel Schleim- drüsenzellen darstellen. Sie münden zwischen den Epithelzellen aus und ergiessen ihr Secret in den Einbuchtungen der gekrau- selten Wand {Fig. 8). Ferner ist eine kraftige Musculatur entwic- kelt, an welcher hauptsachlich dorsoventrale und laterale Fasern zu unterscheiden sind. Diese Musculatur dient selbstverstandlich dazu die Form dieses fingerförraigen Vorderstückes des Fusses zu andern und zwar die dorso-ventralen Fasern zur Abflachung, also beim Kriechen ; die lateralen , welche jedenfalls viel schwacher sind , zur Verschmalerung des Fusses und also zum Losmachen desselben von der ünterflache. Weiter nach hinten geht die tiefe Rinne ziemlich plötzlich in die Byssushöhle über, indem fast zugleich die mittlere Lamelle auftritt. Ein Querschnitt durch diesen Teil des Fusses, etwa in der Höhe der Linie cd von Fig. 1, giebt ein Bild wie es in Fig. 5 dargestellt ist. Die beiden seitlicheu Lappen, welche die Byssus- 174 höhle umgrenzen {Fig. 5 si) stimmen überein rait den beiden seitlichen Teilen der vorderen Fusshalfte , indem die Rinne zu der geraumigen Byssushöhle geworden ist , in welche die mittlere Lamelle hineinragt. Der Aussenrand der Seitenlappen ist noch gekriiuselt , zum Teil auch noch der innere Rand (i) bis zu einem leistenförmigen Vorsprung (a). Von dort ab ist die Innenflache glatt. Die Schleimdrüsen [dr) erstreckeu sich wieder an dem Aussenrand der Seitenlappen nur so weit derselbe gekrauselt ist. Weiter nach oben (b) ist die Wand glatt und die Drüsen fehlen. Auch sieht man deutlich , dass an der Innenseite der Sei- tenlappen gar kein Byssusmaterial geliefert wird und die Byssus- drüsen fehlen {Fig. 7). Der Byssus wird namlich ausschliesslich von der mittleren Lamelle {ml) gebildet, Diese erscheint aufdem Querschnitt kammartig eingeschnitten und die Byssuslamellen ent- stehen zwischen je zwei derartigen kammförmigen Leisten. Die Lamellen legen sich neben einander, und verkleben um den Bys- susstamm zu bilden, wie das auch von mehreren anderen Arten bekannt und beschrieben ist ^). Die Byssusdrüsenzellen liegen nur in den kammförmigen Leisten , {Fig. 1 . dr) , in zwei oder höchstens drei Reihen unter dem Cylinderepithel. Von diesen langlich birnförmigen Zeilen wird die Hornsubstanz als feine Fasern abgesondert , welche zusammenfliessen und die Byssus- lamelle bilden. Die Grenzen der verschiedenen Lamellen sind , obgleich sie fest mit einander verkittet sind, noch bis in den Byssusstamm zu unterscheiden. Die Musculatur dieser mittleren Lamelle ist ziemlich kraftig. In der Mitte verlauft dorsoventral ein kraftiges Muskelband, das nach den verschiedenen kammar- tigen Leisten Asten abgiebt. Dieses Muskelband mit seinen Seiten- zweigen stellt den sogenannten Byssusmuskel dar. Noch weiter nach hinten schliesst sich die Byssushöhle nach unten durch Verwachsung der beiden Seitenlappen, setzt sich aber, 1) CakbiÈRE, Die Drüsen im Fusse der Lamellibranchiaten. Arb. a. d. Zool. Zoot. Inst. Würzburg. Bd. V 1882. Barbois, Les glandes du pied et les pores aquifères chez les Lamellibranches. Lille 1885. 175 wie es bei vielen anderen Formen bekannt ist, noch eine Strecke weit im Fusse fort. In Fig. 4 ist eiu Querschuitt dargestellt , fast unmittelbar hinter der offenen Byssushöhle , in der Höhe der Linie ef vou Fig. 1. An der Basis ist noch stets die Rinne zu uuterscheiden , welche aber nicht mehr bis in die Byssushöhle durchliiuft. Die mittlere Lamelle ragt hier noch frei in die Höhle hineiu, ebenso wie die untereu kammförmigen Leisten. Zwischen diesen letzteren entstehen noch stets die Byssuslamellen , welche in der Mitte wieder zur Bilduug des Byssusstammes zusammen- treten. lui oberen Teil ragen die Leisten aber nicht mehr frei in die Höhle hinein , sondern sind mit der Innenwand der Seiten- lappen verwachsen. Es werden hierdurch spaltförmige Canale ge- bildet in welchen noch Byssuslamellen gebildet werden [Fig. 4, ca). Verfolgt man die Schnittserie weiter nach hinten , so sieht man, dass die Byssushöhle weiter nach obeu rückt, so dass der Abstand zwischen der spaltförmigen Rinne an der Fussbasis und der Byssushöhle immer grösser wird {Fig. 3). Die Zahl der frei in die Byssushöhle hineinrageuden Lamellen nimmt allmahlig ab, indem immer mehr derselben mit den Seitenlappen verwachsen. Endlich verwachst auch die mediane Leiste mit der gegenüber liegenden Seite {Fig. 3 m). Noch weiter nach hinten verwachsen auch die letzten freien Lamellen mit den gegenüber liegenden Seitenlappen , so dass nur noch spaltförmige Canale übrig blei- ben, in welchen Byssusmaterial geliefert wird.. Die Zahl nimmt aber jetzt ab , so dass alsbald nur noch zwei oder drei dieser Canale übrig sind {Fig. 2 , ca) Auch diese schliessen sich , womit der ganze Byssusapparat aufhört. Der Aussenraud des Fusses bleibt aber auch hier noch immer zum Teil gekrauselt, und so weit diese Krauselung reicht, fiuden sich auch die zahl- reichen Schleimdrüsen {Fig. 2 u. 3 c?r), welche zwischen den Epithelzellen , wie oben beschrieben , ausmünden. Aus dieser Beschreibung und aus den Abbildungen der Quer- schnitte des Fusses geht also erstens hervor, dass auch bei Barhatia der Byssus ohne Zweifel ein Absonderungsprodukt ist der Byssusdrüseu und keine Cuticularbildung, wie es zuletzt noch 176 für Dreyssena polymorpha voii L. Reichel ^) vorgestellt wurde. Das Irrige dieser Vorstellung Reichel's wurde schon von Horst (1. c.) nachgewiesen. Sehr deutlich ist bei Barhatia auch zu sehen , dass nicht nur die Drüsen der offenen Byssusliöhle , sondern auch die weiter nach hinten sich fortsetzenden Facher, bis an die aussersten Enden derselben [Fig. 3, ca) noch immer Byssusma- terial liefern und zwar immer in der Form von Lamellen. Wahrend Horst glaubt, dass bei Dreyssena zura Teil wenigstens auch die Epithelzellen noch als Drüsenzellen fungieren und 'Byssusmaterial liefern können , scheint mir bei Barhatia der ganze Byssus nur aus den eigentlichen Byssusdrüsen zu entstehen. Überall waren die Epithelzellen deutlich abgegrenzt , wenn auch in den weiter nach hinten liegenden Facheru die Flimmerhaare zu fehlen schei- nen. Die Schleimdrüsen sind überall am Aussenrande des Fusses entwickelt, und zwar nur dort, wo der Rand gekrauselt ist. Allein bei der offenen spaltförmigen Byssushöhle ist noch die Innenflache der Seitenlappen zum Teil mit Schleimdrüsen versehen , und zwar auch dort nur so weit die Wand gekrauselt erscheint. Wenn nun auch die Absonderung des Byssus , so wie die Fort- bewegung des von dem Byssus losgelösten Tieres wenigstens eini- germassen verstanden werden kann , so bleibt doch noch die erste zur Fortbewegnng notweudige Bedingung, namlich das willkür- liche Loslösen von dem alten Byssus zu erklaren. Ich kann zwar nicht mit absoluter Gewissheit sagen , wie die Tiere dieses Los- lösen bewirken , aber ich glaube doch mit grosser Wahrschein- lichkeit darthun zu können, dass die Tiere sich durch kraftige Muskelcontraction willkürlich von dem Byssus losreissen , und es also kein der Hautung der Arthropoden analoger Vorgang ist, wie es Reichel vorstellt. Als ich öfters spat Abends das nacht- liche Treiben meiner Tiere im Aquarium belauschte, war ich so glücklich zweimal den Augenblick zu treflfen , dass ein Barhatia Helhlingia sich eben von seinem Byssus loslöste und seine Wanderung 1) L. RkIchel. Über die Bildung des Byssus der Lamellibranchiaten in: Schneider. Zool. Beitrage, 2 Bd. p. 107. Abstr. Journ. R. Mier. Soc. Londen 1888. P. 6, p. 935. 177 anfiiifT. Die Tiere hatteu dazu die fingerförmige vordere Fusshiilfte weit uach vorn ausgestreckt , und die Soble flach gegen die Glaswand ausgebreitet. Der hintere , Byssus tragende Teil anderte alsdann auch allmiihlig seiue Gestalt. Die beiden Seitenlappen , welcbe sonst einen ziemlicb scharfen freien Rand aufweisen, flachen sich auch ab und letren sich au die Glaswand an. Jetzt zieht die raittlere Lamelle sich mit kriiftiger aber nicht plötzlicher Muskelcontraction zurück, das Tier ist vom Byssus abgelöst und kriecht langsara vorwarts. Dass wirklich der Byssus abgebrochen wird und zwar bei den dunnen Fiiden in den Fachern der mittleren Lamelle, habe ich durcli Untersuchung eines Tieres ermittlen können , dass ich unmit- telbar uach der Abtrennung vom Byssus aus dem Bassin herausnahm und tötete. A.us den Querschnitten durch den Fuss ergab sich nun, dass wirklich der Byssus nicht völlig abgelöst war, sondern zwischen den Fachern der mittleren Lamelle noch überall die feinen Byssusfaden, welche aus den Abfuhrcanale der Byssusdrü- senzellen zwischen den Epithelzellen hervortreten als abgebro- chene Fetzen zu finden waren. Die Byssusfacher so wie auch die ganze mittlere Lamelle batten sich stark zurückgezogen , und batten hierdurch wohl die feinen Byssusfaden , welche hier auch noch mehr oder weniger weich sind, zerrissen. Wie oben schon bemerkt geht das Loslösen des Tieres vom Byssus nicht plötzlich , sondern allmahlig, so dass wahrscheinlich bei dem Zusammenziehen , Fa- den für Faden abreisst. Man könnte meinen, dass, wenn dieses Losreisseu verhaltnissmassig so leicht geht, die Anheftung der Tiere mitteltst des Byssus nicht so fest sein könnte, wie die Erfahrung doch lehrt, dass es wirklich der Fall ist. Hierzu ist aber zu bemerken , dass die Tiere die Anheftung des Byssus an den Fuss unterstützen durch kraftiges Zusammenziehen der Scha- len, wodurch sie sich an den Byssus fest klemmen. Wenn man durch Durchschneiden des Schliessmuskels diese Kraft aufhebt, so kann man wirklich bei anhaltendem aber sanftem Ziehen den Byssus herausziehen, ohne dass es viele Mühe kostet. 178 Eine andere Beobachtung, welche ich schon vor langerer Zeit gemaclit habe , über die Fortbewegung einiger Nacktschnecken , möchte ich hier kurz erwahneu. Es gilt namlich das Schwimmen einiger tropischen Arten , und zwar von Casella philippensis (Bgh) Placohranchus ocellatus (v. H.) und einer Bornella (sp.) Art, an der Oberflache des Meeres. Bekanntlich wurde vor einigen Jahren von Victor Willem ^) darauf aufmerksam gemacht, wie einige Süsswasser Gastropoden an der Oberflache von Flüssigkeiten sich fortbewegen können. Er beobachtete bei Limneen , Planorben und Paludinen , dass diese Tiere nicht nur, wie schon langst bekannt, an der Oberflache frei schwimmen können , und sich freiwillig zu Boden sinken lassen , indem einige Luftblasen entweichen , sondern dass sie an der unteren Flache einer von ihnen selbst abgesonderten Schleim- schicht hinkriechen und auf diese Weise verhaltnissmassig weite Strecken zurücklegen können. Neuerdings wurde von Grafin Maria VON Linden ^) noch einige Beobachtungen an Lymneën mitge- teilt , denen zufolge das Schwimmen an der Oberflache ausschliess- lich verursacht wurde durch ein Luftblaschen , das in das Atem- loch bezw. in die Lungenhöhle zurücktritt oder über den Rand der OfiFnung hervorsteht. Von einer Fortbewegung an einer Schleim- schicht an der Oberflache scheint von der genannten Autorin nichts gesehen zu sein. Wenn also bei diesen im Süsswasser lebenden Lungenschnecken das Schwimmen am Wasserspiegel , hauptsachlich , wo nicht aus- schliesslich von der Anwesenheit einer Luftblase bedingt ist, so kommt nach einer Mitteilung von Weltner ") bei jungen Dreis- senen ein Schwimmen und eine Fortbewegnng an der Oberflache 1) V. Willem. Note sur Ie procédé employé par les Gastéropodes d'eau douce pour glisser a la surface du liquide. Buil. Ac. roy. de Belg. Ser. 3 T XV, p. 421. — Vergl. aber hierzu die Notiz von Dr. Koehne in Naturw. Rundschau, herausg. v. Sklarek 1888. p. 364. -2) Grafin Makia. v. T,inden. Das Schwimmen der Schnecken am Wa.sserspiegel. Biolog. Centralblatt, XI Bd. 1891. p. 763. 3) W. Weltnek. Zur Entwicklung von Dreissensa. Zusatz. Zool. Anz. von Victor Carus. XIV Jahrg. p. 450. 179 vor, welche selbstverstandlich nicht von einer Luftblase abhangig ist, soiuleru nur durcli die von den Tieren selbst abgesonderten Schleimschicht ermöglicht wird. Eine derartige Fortbewegung und das Schwimmen am Wasser- spiegel obne Mithülfe einer Luftblase, habe ich bei den oben erwiihnten tropischen Nacktschnecken beobachtet. Die Tiere leben alle auf den Koralleurififen in seicbtem Wasser, und ich habe nicht uur im Aquarium , soudern auch an ihrem natürlichen Aufenthaltsort , öfters gesehen , wie die Tiere bis an den Wasser- spiegel heraufklettern , und dann allmahlig die Fusssohle au der Oberflache des Wassers ausbreiten. Der Kopf geht hierbei stets voran , wie es auch wohl zu erwarten war ; das Loslösen der hin- iereu Schwanzspitze geschieht aber erst, nachdem die vordere Hiilfte sich einige Minuten lang an der Oberflache hin und her bewegt hat. Wahrend dieses Spieles wird aus den Schleimdrüsen des Fusses ein zaher Schleim abgesondert, welcher sich an der Oberflache ausbreitet. Ist diese Schleimschicht genügend gross, so lasst das Tier auch die hinterste Schwanzspitze los und hangt an dem von ihm selbst gebildeten Boden. Dass die Tiere hierbei die Fusssohle etwas vertiefen , und wie ein Boot getragen werden sollen, wie O. Schmidt es vermutet (Brehm's Illustriertes Thier- leben) habe ich nie gesehen , und ist auch bei den oben erwahn- ten Tiere bestimmt nicht der Fall, da man sehr gut Wasser über das Tier hingiessen kann , ohne dass sie dabei untersinken. Ob die Tiere fiihig sind an der Unterflache der Schleimschicht in einer bestimmten Richtung fort zu kriechen , wie es von Willem und Weltner vorgestellt wird, scheint mir wenigstens sehr frag- lich. Die ganze Schleimschicht mit den anhaftenden Tieren be- wegt sich zwar , aber diese Bewegung wird , soweit ich habe entscheiden können , nur von den Strömungen an der Oberflache und vom Winde beherrscht. Die Schnecken mogen zwar an der Schleimdecke sich langsam bewegen können und kriechen , ein wirklicher Ortswechsel wird hierdurch aber kaum erreicht werden. Man bedenke nur, dass sowohl die Schleimdecke als die Schnecke frei im Wasser schwimmt, und also bei einer Bewegung der 180 Schnecke an der Unterflache der Schleimdecke , auch diese letztere eben so weit nach binten gezogen wird, als die Schnecke sich nach vorn zu zu bewegen bemüht ist. Da der Widerstand , welchen die Schleimschicht im Wasser erfahrt jedenfalls viel kleiner ist, als der , welchen die Schnecke erfahrt , so wird auch die Rückwarts- bewegung der Schleimschicht viel grösser sein , indem die Schnecke uur sehr wenig von der Stelle kommen wird. Es ist also diese Bewe- gung an dem von den Schnecken selbst abgeschiedenenSchleim entlang bei den das Meer bewohnenden Schnecken jedenfalls nicht so er- giebig, wie es nach den früheren Beobachtungen (vergl. v. Mar- TENs *) , welche neuerdings von Zykofp ^) erganzt wurden , bei landbewohnenden Nacktschnecken , der Fall ist, welche an von ihnen selbst gesponnenen Schleimfaden auf und ab klettern können. Den Zweck, welchen die das Meer bewohnenden Schnecken durch dieses Schwimmen an der Oberflache zu erzielen suchen , scheint mir denn auch weniger eine Ortsbewegung oder ein Suchen nach Nahrung zu sein , sondern ein Streben nach einer luftreicheren Wasserschicht, lm Freien habe ich die Tiere nur schwimmend an der Oberflache gefunden in den kleinen Türapeln , welche bei der Ebbe öfters zwischen den Korallenblöcken mit Wasser gefüUt zurück bleiben , und wo jedenfalls bei der grossen Hitze , das Wasser nicht viel Luft mehr gelost halten wird. Auch faud ich , dass , wenn ich die Tiere aus den grosseren Aquarien heraus nahm, und in kleinere Behalter versetzte , in welchen ich das Wasser nicht wechselte und keine Luft durchströmen liess , die Tiere nach etwa einen halben Tag, nach oben kamen und sich an der Oberflache schwimmen Hessen. Auch bei den grosseren Nackt- schnecken , Aplysia tigrina und Aplysia gigas habe ich öfters beobachten können , wie sie , wenn das Wasser in den Aquarien- bassins nicht genügend durchlüftet war , bis an den Wasser- spiegel heraufkletterten , und die breite Flache der Fusssohle an 1) V. Martens. Zur Kenntnis der fadenspinnenden Schnecken. Zool. Anzeiger, I Jahrg. 1878, pg. 239. 2) Zykoff. Bemerkung über fadenspinnende Schnecken. Zool. Anzeiger XII Jahrg. 1889. pg. 584. 181 (Ier Oberfliiche ausbreiteteu , oline sich aber ganz von der Wand los zu lüseu. Auch von diesen beiden Apli/sia-krien , wird ein ziemlich züher Schleiiu abgesondert, mittelst welchem sie sich wenigstens teilweise ani Wasserspiegel halten können. Bei diesen grossen Nacktschnecken ist die Schleimschicht aber nicht ini Staude das ganze Tier zu tragen , da sie sich , wenn ein zu klei- ner Teil der hinteren Fusssohle nur noch au die Wand befestigt bleibt, nicht mehr an der Oberfliiche behaupten können, sondern langsam hinuntersinken, indeni sie ihre breiten Fusslappen als Fallschirm benutzen. Ich erlaube mir an dieser Stelle zuletzt noch eine Beobachtunsf mitzuteilen , welche ich über die Bewegung einer Ophiure anstel- len konnte, die gelegentlich frei schwimmend in meinen Aquarien sefunden ward. So viel mir bekannt, wurde das freie Schwiinmen einer Ophiure noch nie beobachtet. Bekanntlich ist von Lüdwig ^) wohl mit Recht die höchst merkwürdige Form , Ophiopteron elegans LuDW. , welche von J. Brock bei Arabon erbeutet wurde, als eine wahrscheinlich schwimmende Ophiuridenform , beschrieben wor- den, aber das Schwimmen selbst des Tieres ist von Brock leider nicht beobachtet. Dass wirklich die eigentümlichen grossen Fles- sen des Ophiopteron den Zweck haben , das Schwimmen des Tieres zu ermöslichen scheint auch mir fast zweifellos. Sehr auffallend war es mir daher als ich ein freies Schwimmen beobachtete bei einer Ophiure mit fast ganz glatten Armschildern , so dass diese das Schwimmen auf eine ganz andere Weise erzielte , als es höchst wahrscheinlich bei Ophiopteron der Fall ist. Es handelt sich namlich um eine kleine Ophioglypha , welche soviel ich bis jetzt habe ermitteln können , noch nicht beschrieben ist ^). Das Tier ist sehr gemein in der Bai von Batavia, und lebt dort in einer 1) H LuDwiG. Ophiopteron elegans, eine neue, wahrscheinlich schwimmende Ophiuri- denform. Z. f. w. Z. Bd. XLVII. pg. 459. 2) Ich worde das Tier niichsten niiher beschreiben, dü ich eben eine Sammlung In- discher Echinoderraen, zum Teil von Bleeker zum Teil von mir selbst gesammelt be- arbeite. 182 Tiefe von 4 — 15 Faden auf dem Schlammboden , in welchen es sich gewöhnlich verkriecht. In meinen Aquarien habe ich die Tiere in einem mit Schlammboden verschenen Bassin langere Zeit am Leben gehalten und ihr Treiben beobachtet. Gewöhn- lich liegen sie ganz ruhig im Schlamme versteekt, oder Kriechen laugsam in demselben umher. Als ich aber neue Tiere in das Bassin brachte, fiel mir sofort auf, dass diese kleinen Ophiogly- pliae nicht , w^ie die Ophiuren sonst zu thun pflegen , die Armen weit ausstreckten und sich ruhig hinuntersinken liessen , sondern alsbald mit den Armen kraftige rythraische Bewegungen machten , durch welche es ihnen möglich war , sich wahrend einiger Zeit schwimmend zu halten, und sogar, wenn sie eine Strecke weit hinuntergesunken waren, sich wieder nach oben zu bewegen. Die Bewegung geschah iramer so, dass ein Arm gerade nach hinten gerichtet war , und unbeweglich blieb , indem von den vier übrigen Armen , zwei links und zwei rechts kraftig nach hinten schlugen, dann sich wieder langsam nach vorn bewegten ura wieder ein en plötzlichen kraftigen Schlag nach hinten zu ermög- lichen. Auf diese Weise wurde eine stossweise aber ziemlich schnelle Bewegung erzielt. Es schien mir dann von Interesse zu ermitteln, ob die Tiere auch im Stande waren sich freiwillig vom Boden zu erheben und fort zu schwimmen. Unter normalen Verhaltnissen scheinen sie das uun allerdings nicht oder sehr selten zu thun, indem sie sich im Schlamme versteekt halten. Wenn ich aber den Schlamm unter oder neben den Tieren um- wühlte, oder sie selbst berührte, habe ich öfters beobachten können', wie sie sich mittelst einiger kraftigen Bewegungen der Arme aus dem Schlamme herauswühlteu , mit einigen Ruderschla- gen eine Strecke weit fortschwammen , um sich dann sinken zu lassen und allmahlig wieder im Schlamme zu verkriechen. Es scheint den Tieren gleichgültig zu sein , welche vier von den fünf Armen sie als Kuderorgane gebrauchen, da ich bei demselben Tiere das eine Mal diesen, dann wieder einen andren Arm un- beweglich nach hinten gerichtet fand , was sich gewöhnlich leicht feststellen lasst, da die Arme öfters nicht gleich lang sind. 183 In Vergleich mit deru Opinopteron ist est jedenfalls sehr merk- würdig, wie eiue gleiche, den Tieren ursprünglich fremde Func- tion auf gauz verschiedenen Wegen erworben werden kann.Wahrend doch bei Opinopteron die lang ausgezogenen Armstacheln eine dunne Membran zwischen sich fassen und so zu speciellen Schwimmorganen ausgewacliseu sind, hat unsere Opldoglypha auf viel einfacherem Wege ein gleiches , oder wenigsteus ein gleicliartiges Resultat erreicht. Nur die sehr dunne Scbeibe und hauptsiichlicli die kraf- tige Museulatur zwischen den Armwirbeln sind es , welche sich für die Schwimmbewegung mehr besonders angepasst zu haben scheinen. Amsterdam, Februar 1892. ERKLARUNG DER ABBILDUNGEN VON TAFEL YIII. Fic. 1. Fuss der Barbatia Helhlingia. Etwa zweimal vergrö3sert. » 2. Querschnitt durch den Fuss derselben , noch etwas weiter nacli hinten als die Linie gh in Fig. 1. ca spaltförmige Canule , als letzte hintere Fortsetzung der Byssushöhle , in welchen noch immer Bys- ausmaterial gebildet wird. dr. Schicht von Schleimdrüsenzellen. > 3. Querschnitt auf der Höhe der Linie gh. Die mediane Leiste [m) ist noch mit der gegenüberliegenden Seite verbunden. Einige Filcher enden schon frei und die Byssuslamellen legen sich gegen einander. dr. Schleimdrüsenzellen, » 4. Querschnitt auf der Höhe der Linie ef. Die mediane Leiste ist frei, und eine grössere Zuhl Facher sind ausgebildet. Die spalt- förmige Rinne ist aber noch nicht in die Byssushöhle durchge- brochen. » 5. Querschnitt auf der Höhe der Linie cd. si. Die Seitenlappen , ml. die mittlere Lamelle mit den Filcbern, zwischen welchen der Byssus eutsteht. h Nicht mehr gekrauselter Rand des Fusses. dr. Schleim- drüsenzellen , i. gekrauselter Rand an der Innenseite der Seiten- lappen, a. leistenförmiger Vorspung wo die Krauselung aufhört. » 6. Querschnitt auf der Höhe der Linie ah. r tiefe Rinne mit glatter Wand ohne Schleimdrüsen, dr Schleimdrüsen an der gekrjiuselten Wand des fingerformigen Fortsatzes. » 7. Einige Facher der mittleren Lamelle der Byssushöhle. m. Byssus- muskel, mit den Verzweigungen in den Facher. bdr. Byssusdrü- senzellen. b. Byssus. > 8. Epithel an den gekrauselten Wanden mit Schleimdrüsenzellen, welche zwischen den Epithelzellen ausmünden. UEBEU DAS VÜEKOMMEN VON ORTHRAGORISCUS-ARTEN AN DER NIEDER- LAKNDISCÏÏEN KUESTE. VON Dr. Th. W. VAN LIDTH DE JEUDE. Mit Taf. XI. Das Genus Orthragoriscus , zu der Familie der Haftkiefer {Plec- tognathi) gehörig, ist eine Gattung pelagischer Fische, deren Reprasentanten in den meisten gemassigten und tropischen Mee- ren angetrofïen werden. Nach Günther, Day und den meisten anderen Ichthy oiogen gehören zu dieser Gattung nur drei Arten, namlich: O. mola L., O. lanceolatus Lienard und O. (Ranzania) truncatus Retzius. Die zweite Art wurde soweit mir bekannt nur bei der Insel Mauritius angetrofïen. Die beiden andern haben eine weitere Verbreitung. Günther berichtet das Vorkommen von O. truncatus im Atlantischen und Stillen Ocean, und obgleich Day meldet, dass diese Art an den englischen Kusten verschiedene Male gefangen wurde, ist sie meines Wissens an unserer Kuste niemals aufgefunden worden. Dagegen findet man in der ichtyo- logischen Litteratur öfters Exemplare von O. mola erwahnt, welche an unserer Kuste angespült wurden. In » Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland" erwahnt A. A. van Bern melen 6 an unserer Kuste angetroffene Exemplare, namlich, 2 bei Katwijk, 2 bei Zandvüort, 1 bei Nieuwe Diep und 1 bei Middelburg. Har- ting beschrieb im Jahre 1865 ein am SOsten Nov. 18G4 zu Hel- 13 186 der gestrandetes Exemplar unter deni Nameu O. ozodura. Ver- fasser dieses gab in »Notes frora the Leyden Museum Vol. XII," die Besehreibung eines besonders grossen, am 13*^1 Dec. 1889 bei der Insel Ameland gestrandeten Exemplares ; und machte dabei auf die Abweichungen bei den verschiedenen Beschreibungen von O. mola aufmerksam. Ende November des vorigen Jahres wurde bei Callantsoog an der Nord-Hollandischen Kuste ein Exemplar dieser Fischart gefangen, und Herrn Dr. Hoek Director der Zöolog. Station der »Nederl. Dierk. Vereeniging" zugeschickt. Auf meine Bitte hatte Dr. Hoek die Güte dieses Exemplar dem Lei- dener Museum zu überlassen um mir die Gelegenheit zu verschaffen zu untersuchen inwiefern dieses Exemplar mit dem von mir in »Notes from the Leyden Museum" beschriebenen übereinstimmte oder abwich. Das Resultat dieser Untersuchung, von der die Hauptsache in diesen Zeilen mitgeteilt werden wird , war, dass soviele Abweichungen zwischen den beiden Exemplaren existieren, dass sie meiner Meinung nach nicht unter ein and dieselbe Art gebracht werden können. Obgleich beide Exemplare sich auszeichnen durch ihre Grosse, so ist doch das amelandsche, von welchera die Leber allein 68 Kgr. scbwer war, viel riesiger als dasjenige von Callantsoog , dessen Totalgewicht circa 90 Kgr. betrug. Dimensionen der beiden Exemplare : Abst. von der Spitze des Mundes bis zum Schwanzende » » » » derSchnauze» » » » » » Wurzel der Rückenflosse bis zur Wurzel der Analflosse am vordern Teil gemessen . » von der Wurzel der Rückenflosse bis zur Wurzel der Analflosse am hinteru Teil gemessen . » von der Spitze der Rückenflosse bis zur Spitze der Analflosse » von der Spitze des Mundes bis zum vordern Teil der Wurzel der Rückenflosse Ameland Callantsoog Meter. 2,23 1,40 1,12 2,80 1,45 1,23 0,76 0,64 1,62 187 » vou der Spitzo der Schuauze bis zum vordern Teil der Wurzel der Rückenflosse » von der Spitze des Muiides bis zum vordern Teil der Wurzel der Analflosse » vou der Spitze der Schuauze bis zura vordern Teil der Wurzel der Analflosse » vou der Spitze des Oberkiefers bis zum vordern Teil der Wurzel der Brustflosse. » vou der Spitze der Schuauze bis zum vordern Teil der Wurzel der Brustflosse » vou der Spitze des Oberkiefers bis zum Augen- centrum » von der Spitze der Schuauze bis zum Augen- centrum Ameland Callanlsoog Meier. 1,53 0,67 0,30 0,77 0,87 0,40 0,43 0,195 0,225 Das riesige Exemplar war ein Weibchen mit einem Ovarium vou 4.5 Kgr. uud Eiern von circa 0.45 m.m. im Durchsnitt, das andere war ein Mannchen mit wenig entwickelteu Hoden. Wenn wir nun die ünterschiede in dem aussern Körperbau betrachten , wird zuerst unsere Aufmerksamkeit erregt durch die über den Mund hervorragende Schnauze unseres kleinsten Exem- plares. Die diesem Aufsatze zugefügte Abbilduug nach einer Pho- tographie , welche Dr. Hoek nach dem frischen Exemplar hat ver- fertigen lassen , zeigt diese hervorragende Schnauze oder Proboscis sehr deutlich. Diese Proboscis endigt an der Vorderseite rait einer knöchernen Scheibe und lüuft am Körper hin aus in eine sehr stark prononcierte Wölbung, welche sich über dem Auge an beiden Seiten verlauft. Ueber und hinter dem Auge ist diese Wölbung am stiirksten, nimrat dann wieder ab und verschwindet kurz vor der Brustflosse. Auf diese Weise wird an der Rückenseite gleichsam ein Kamm gebildet , der sich ausdehnt von eben vor und über dem Auge bis zur Wurzel der Rückenflosse. Bei unserm amelandschen Exemplar ist von eiuer solchen Proboscis oder auch von einer 188 knöchernen Scheibe nichts zu sehen , hier ist das Maul mit eini- o-ermassen vorstehenclen Kiefern der hervorragendste ïeil des Körpers. Dagegen erwahnt Harting bei O. ozodura sowohl Pro- boscis als knöcherne Scheibe uud fügt hinzu : » Ce disque osseux doune au rauseau de Tanimal uue certaine ressemblance avec celui de quelques mammifères fouisseurs a nez prominent et tronqué." Bei ausgestopften Exemplaren ist, wenn nicht durch die Ein- führung irgend welcher festen Substanz das Einschrumpfen der Haut verhindert wird von solch einer Proboscis oder Schnauze sehr wenig zu sehen. Die knöcherne Scheibe aber tritt grade durch das Eintrokneu mehr hervor und liegt als ovales Scheibchen über dem Munde. Bei zwei ausgestopften Exemplaren des Leidener Museums ist dieses Scheibchen sehr deutlich sichtbar. Erstens bei einem Exemplar der niederlandischen Kuste . und zweitens bei einem Exemplar aus Livorno, wahrend es ganzlich fehlt bei einem Exemplar aus Japan, bei welchem Exemplar auch in lebendigem Zustande nicht die Spur einer Schnauze vorhanden war, wie aus der Zeichnung von Schlegel in der » Fauna Japonica" erhellt. Dass das Vorhandensein einer Schnauze nebst knöchernen Scheibe kein Geslechtsunterschied sein kann folgt aus der That- sache , dass Hartings Exemplar ein Weibchen war, wahrend unser Exemplar aus Callantsoog ein Mannchen ist. Das Fehlen der leisesten Spur einer Proboscis bei unseren Rie- senexemplar aus Ameland widerspricht der Behauptung Günthers : »With age a hump is developed above the mouth, which in very young specimens is a spine." Ich glaube also mit dem vollsten Rechte annehmen zu können, dass das Vorhanden sein oder Fehlen der hervorragenden Schnauze einen Artunterschied darstellt; und möchte mit Steenstrup uud Lütken die Exemplare mit Schnauze von den andern trennen und sie unter dem Namen O. nasus zusammenbringen , wahrend ich für die Exemplare ohne Schnauze den Namen O. mola beibehalten möchte. Weiter sieht man auf der Abbildung unseres O. nasus von Callantsoog hinter der Brustflosse eine Reihe von Langefalten 189 von denea die Stiirkste, ungefahr in der Mitte, genau in der llichtung nach dem Auge liiii verliiuft. Diese Falten waren, als das Tier abgeiiilutet war in der Haut sichtbar als locale Auschwel- luugen. Aucb Harting gibt diese Falten in seiner Abbildung, und bemerkt: »De plus elle (la peau) possède un grand nombre de plis, lesquelles en guise de petites crêtes s'élèvent a la surface, quelques uns a une bauteur de presque un centimètre." Diese Falten sind aucb uocb deutlicb sicbtbar am ausgestopften Exem- plar der uiederl. Kuste im Leidener Museum, wahrend jede Spur dieser Falten feblt bei unserem amelandschen Exemplar und bei dem aus Japan. Zum Schluss nocb eine Bemerkung über den Streifen der die Schwanzflosse vom Körper trennt. leb macbte bereits in meiner Beschreibung des amelandschen Exemplares darauf auf- raerksam , dass hier der Streifen deutlich sichtbar war und faltig aussah , was hauptsachlich deshalb auffiel , weil die Verknöche- rung der Haut, die an der ganzen Oberflache des Tieres vor- komrat, in jeuem Streifen grösssenteils feblt und nur vorkam in den Erhebungen der Falten dieses Streifens. Dasselbe kann man wahrnebmen an unserem japaniscben Exemplar und die in der Fauna Japonica gegebene Zeichnung zeigt auch deutlich einen faltigen Streifen. Der in diesem Aufsatze beschriebene und abge- bildete O. nasus zeigt einen sehr undeutlichen ganz mit Hautver- knücherungen besetzten Streifen, welcher bei einer flüchtigen Untersuchung sogar übersehen Averden könnte. Harting erklart ausdrücklich dass bei seinem Exemplar von O. ozodura kein faltiger Streifen zwischen Körper und Schwanz vorkommt, ob- gleich er erwiihnt: »Une bande tres foncée qui s'étend depuis la nageoire dorsale jusqu'a la nageoire anale en bordant la nageoire caudale." Auch bei unserem Exemplar von der niederl. Kuste mit der knöchernen Scheibe über dem Munde, und den Langefalten auf der Seite ist der Streifen zwischen Körper und Schwanzflosse ohne Falten und sehr undeutlich. Wenu man also erstens veryjleicht das amelandsche Riesen- 190 exemplar mit dem aus Japan so stimmen diese beiden überein im Fehlen einer hervorragenden Schauze nebst knöchernen Scheibe, im Fehlen von Langefalten auf der Seite des Körpers und im Vorhandensein eines faltigen Streifens zwischen KörperundSchwanz- flosse ; wiihrend zweitens Hartings O. ozodura , unser Exemplar aus Callantsoog und das ausgestopfte Exemplar im Leidener Mu- seum von der niederl. Kuste zusammen übereinstimmen im Fehlen von Falten im Streifen zwischen Körper und Schwanzflosse, und im Vorhandensein einer hervorragenden Schnauze nebst knöchernen Scheibe und der Langefalten auf der Seite des Körpers. Wir können also als feststehend annehmen , dass sowohl O. mola L. als auch O. nasus Ranzani an unserer Kuste vorkommen, obgleich ich nicht ganz sicher behaupten möchte , dass sie in nor- malen Umstanden in der Nahe unserer Kuste leben. Merkwürdig namlich ist es dass von den fünf von van Bern melen erwahnten Fallen, von denen die Data des Fanges genau angegeben sind, diese Data alle in die erste Halfte des Decembers fallen, dass Hartings O. ozodura am SO^teii Nov, an unserer Kuste strandete, und dass von den beiden von mir beschriebenen Exemplaren das erste am BO^^en Nov. auf Ameland angespült wurde, und das zvsreite am 5ten Dec. in frischem Zustande in Leiden ankam und also auch Ende November gefangen sein muss. Leidener Museum, 14 April 1892. ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND WAARNEMINGEN IN 1891. BIJEENVERZAMELD DOOK Mr. herman ALBARDA, te Leeuwarden. De Heeren F. E. Blaauw, te 's Graveland, J. Büttikofer en H. H. ter Meer , te Leiden , Mr. H. W. de Graaf, te 's Graven- hage, Ed. Blaauw, Th. Nieuwenhuisen en Mr. R. baron Snouck- aert van Schauburg , te Lisse , Dr. C. Kerbert , te Amsterdam , A. A. van Bemmelen , te Rotterdam , J. N. van de Laar , te Nu- land, K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle, Dr. H. van Capelle, te Sneek en P. C. C. Duizend, te Groningen, hebben mij mede- gedeeld, wat zij in 1891 belangrijks hebben waargenomen, omtrent onze inlandsche vogels. Door die welwillendheid ben ik in staat wederom een overzicht te leveren, hetwelk menig voor de kennis van onze Avifauna belangrijk feit behelst en waarin het voorkomen van twee voor die Fauna nieuwe soorten wordt vermeld. Aquila danga Pall ^). Bastaardarend en A. naevia Wolf. Schreeuw- areud. 1) Wat Je schrtjfwijze der namen aangaat, heb ik de regels gevolgd, welke door de Allgemeine Deutsche ornithologische Gesellschaft zu Berlin zijn aangenomen, in de XVI jaarlijksche vergadering, te Frankfort a M., den 12e en lïJe Mei 1891. 192 lu het laatst van October werd in Overijsel een ruigpootarend geschoten. Men gaf mij op, dat het een Steenarend (A. chry- saëtos fulva L,) was. Eenige inlichtingen overtuigden mij echter spoedig, dat het deze soort niet konde zijn. De vraag was echter : is het een Bastaardarend dan wel een Schreeuwarend ? Hoewel in de lijsten onzer inlandsche vogels eerstgenoemde soort wordt ver- meld, als zijnde eenige malen hier te lande waargenomen, kwam het mij , met het oog op de geographische verspreiding van beide soorten, welke thans veel beter bekend is dan vroeger, veel waarschijnlijker voor, dat A. naevia ons nu en dan bezoekt, dan A. clanga. Dit gaf mij aanleiding het, voor zoover dit mogelijk was, daarheen te leiden, dat al de sedert 1850 in ons land ge- vangen of geschoten voorwerpen aan een nieuw onderzoek werden onderworpen. Ik heb daarbij de meest mogelijke ondersteuning ondervonden en deel de uitkomst hier mede. 1". In November 1850 werd te Rockanje , by Brielle (Zuid- Holland) een voorwerp geschoten. Het werd aan de Rotterdam- sche Diergaarde aangeboden en door den Heer van den Bergh gedetermineerd als een wijfje van A, clanga Pallas. Het was echter in staat van ontbinding , zoodat het , noch in zijn geheel , noch als skelet, is bewaard geworden. Wij zijn dus niet in staat, omtrent de juistheid van deze determinatie zekerheid te verkrijgen. Neemt men echter in aanmerking , dat destijds clanga en naevia bijna altyd met elkander werden verwisseld, doordien men toen nog afging op hun zoo veranderlijk kleed en nog niet, zooals thans, op kenmerken aan de structuur ontleend, dan acht ik dit onzekere en, zooals later zal blijken, geheel op zich zelf staande feit onvoldoende om A. clanga onder onze inlandsche vogels op te nemen. 2°. In Mei 1855 werd op het Loo (Gelderland) een tweede ruigpootarend gevangen. Deze leefde ongeveer een jaar in den Amsterdamschen dierentuin en werd daarna aan het Leidsch Museum afgestaan. 193 Professor Schlegel determineerde dit voorwerp als eeu wijfje van middelbare grootte van A. danga en maakte er eene beschrij- ving van, welke hij later (Vogels van Nederland, 1854 — 1858, bl. 35) bekend maakte, onder bijvoeging van de afmetingen van eenige lichaarasdeelen *). Deze aandachtig nagaande , viel het mij op , dat zij te klein zijn voor een wijfje van danga. Ook vond ik , dat de bijgevoegde afbeelding (pi. 26) niet overeenkomt met de beschrijving. Zij stelt een geheel éénkleurig, donkerbruin voorwerp voor en moet alzoo gemaakt zijn naar een zeer oud voorwerp van naevia of naar eene danga. Ik maakte den Heer Büttikofer op het een en ander opmerk- zaam en verzocht hem het skelet aan een nader onderzoek te willen onderwerpen. Hij deed dit met de meeste welwillendheid, gaf zich de moeite het voorwerp te vergelijken met al de anderen van beide soorten, welke het Museum bezit en schreef mij, dat hij geen oogenblik twijfelde aan de juistheid van mijn vermoe- den , dat het niet eene danga maar eene naevia is. Ook de neus- gaten, die toevallig goed bewaard zijn gebleven, zijn kort ovaal, bijna rond. Schlegel zegt zelf (Mus. d. Pays-Bas, 1.1. p. 3, en De Dieren- tuin van Natura Artis Magistra, 1872, blz. 26) diS^i danga en naevia daardoor van elkander te onderscheiden zijn, dat eerstge- noemde lange, elliptische neusgaten heeft, laatstgenoemde daar- entegen bijna ronde. Daar nu de afbeelding zeer duidelijk lange, spleetvormige , eenigszius scheef staande neusgaten vertoont , zoo vermoed ik , dat de beschrijving is gemaakt naar het op het Loo gevangen voorwerp (hetwelk vermoedelijk in slechten staat verkeerde, want anders had men het wel opgezet, daar het Museum geen enkel inlandsch exemplaar bezat), maar dat later de afbeelding 1) Vreemd is het, dat de lengte van den voet wordt opgegeven als 3j duim te be- dragen, terwijl later (Mus. d. Pays-Bas 1862, Aquilae p. 6) daarvan wordt gezegd: • Tarse 3 pouces". Daar bij beide Parijsche maat is bedoeld, maakt dit een verschil van 13.5 m.M. De Heer Büttikofer vond, dat die voet in werkelijkheid 3.7 Parijsche duimen of 96.0 m.M. lang is. 194 naar een ander voorwerp , en ditmaal eene echte clanga , is ver- vaardigd. De Heer Büttikofer deelt dit vermoeden geheel, doch is, even- min als ik , in staat het volledig bewijs daarvan te leveren. 30. In 1890 te Eindhoven zijnde, vond de Heer Mr. H. W. de Graaf, in eene verzameling opgezette vogels, in het bezit van den oud-pastoor Smit, doch door diens broeder bijeengebracht en nagelaten , eenen kleinen ruigpootarend , welke , zooals hij later vernam , ongeveer twintig jaren geleden , te Strijp (Noord-brabant) was gevangen. Naar de aanteekeningen , welke hij destijds had gemaakt en mij mededeelde , te oordeelen , was ik met hem van meening , dat het eene naevia moest zy n , doch achtte het wen- schelijk, dat het voorwerp nog nader werd onderzocht. De Heer Büttikofer is zoo welwillend geweest naar Eindhoven te reizen en heeft bevonden , dat het eene jonge naevia is , waar- schijnlijk een mannetje. 40. Op den 2en Juli 1890 werd, in het Heerenduin bij Velsen (Noord-Holland), door den jager van den Heer van Hoorn, te Am- sterdam , een exemplaar geschoten , hetwelk door den Heer H. H. ter Meer te Leiden werd opgezet en gedetermineerd als een wijfje van clanga. De Heer F. E. Blaauw van 's Graveland heeft , op mijn verzoek , dat voorwerp nader onderzocht , alle door my ge- stelde vragen beantwoord en mij zelfs eene schetsteekening van de neusgaten gezonden. Met hem ben ik van oordeel , dat het een wijfje van naevia is, in licht, onvolkomen kleed, overeenkomende met de afbeel- ding, welke Dresser van den jongen vogel geeft. Hoewel de eigenaar beweert groot belang te stellen in het genootschap „Natura Artis Magistra", waarvan zijn vader meer dan dertig jaren medebestuurder was, zijn alle mijne pogingen, om hem te bewegen het voorwerp daaraan af te staan , vruchteloos ge- weest en zal dit dus , helaas , binnen korteren of langeren tijd verloren gaan. 5°. 27 October 1891 werd op het buitengoed Schoonheten, onder Raalte (Overijsel) een arend geschoten , door den jager van 195 den heer K. F. C. baron Bentiiick. Deze, van mij vernemende, dat het voorwerp tot eeue hier te lande zelden voorkomende soort behoorde, heeft het met de meeste welwillendheid aan het Leidsche museum afgestaan en daardoor die inrichting belangrijk verrijkt. De Heer Büttikofer , die er mij eene uitvoerige beschrijving van zond, verklaart, dat het een jong wijfje van naevia is. Voor zoover mij bekend is, zijn dit de eenige kleine ruigpoot- arenden , welke in onze verzamelingen worden bewaard. Het blijkt dus, dat naevia ons land van tijd tot tijd bezoekt, en ofschoon het nu niet geheel onmogelijk is, dat te eeniger tijd eene danga hierheen verdwaalt, zoo hebben wij nog geen bewijs, dat dit heeft plaats gehad. De Bastaardarend {Aquila danga Pallas) zal dus voorloopig van de lijst onzer inlandsche vogels geschrapt moeten worden. Daarentegen zal de Schreeuwarend {A. naevia Wolf) daarin moeten worden opgenomen. Pernis apivorus (L.) Wespendief. 20 September bracht mij een jager een jong wijfje , hetwelk door hem op Watervliet , te Velseu, (Noord-holland) was geschoten (Snouckaert). In het laatst van October werd op Nyenhuis, onder Heino (Overysel) mede een jong wijfje geschoten , en veertien dagen later vond men in het bosch aldaar nog een dood voorwerp, (v. Tuinen). Buteo vulgaris Bechst. Buizerd. In het laatst van December werd , in de nabijheid van 's Hertogenbosch , een exemplaar van de witte verscheidenheid van deze soort gevangen. Het is in het bezit van den Heer G. Schopmeijer aldaar, (v. d. Laar). Ni/dea nivea (Thunb.). Sneeuwuil. In October werd bij Zwolle een voorwerp waargenomen, (v. Tuinen). Athene noctua (Retz.) Steenuil. „Indien honger hem plaagt, „maakt deze vogel zich schuldig aan het dooden en verslinden „van duiven in duiventillen. Ik heb dit te Nijmegen waargenomen 196 „en dit reeds voor de tweede maal. Telkens was de grond met „sneeuw bedekt." (Ed. Blaauw). Ofschoon het vreemd schynt, dat deze kleine roofvogel een duif aanvalt en Naumann en anderen beweren , dat hij de duiven enkel verontrust, door zijn in- en uitvliegen , heeft toch A. J. Jackel eenige malen hetzelfde waargenomen '). (A.). Syrmium aluco (L.). Boschuil. „Als eene groote bizonderheid „kan ik melden, dat ik in het bezit ben van een oud wijfje, „hetwelk 27 Juni, door mijn jachtopziener , nabij Lisse (Zuid- „Hollaud) werd geschoten. De bekende verzamelaar , nu wijlen „mr. J. P. van Wickevoort Crommelin , verzekerde mij , nimmer „een voorwerp van deze soort uit Holland te hebben ontvangen." (Snouckaert). Picus minor. L. Kleine bonte specht. „Het vermoeden omtrent „het voorkomen van deze soort alhier fzie Overzicht over 1890) „is bevestigd. »Voor ongeveer veertien dagen, schoot mijn pluimgraaf, die »er mg reeds vroeger over had gesproken, hier een mannetje en „een wijfje." (24 April 1891, F. E. Blaauw). Sitta europaea L. Boomklever „Deze soort is in Holland niet „zoo zeldzaam als in het overzicht van 1890 gezegd wordt. Zij „werd door mij in Januari op Keukenhof, onder Lisse, gezien." (Nieuwenh.). „5 April nam ik in het Haagsche bosch een voor- „werp waar." (Snouckaert). Upupa epops L. Hop. Een mannetje en een wyfje werden, 22 Augustus , te Apeldoorn geschoten, (ter Meer). Coracias garrula L. Scharrelaar. In het laatst van Novem- 1) Zie Systematische Uebersicht der Vogel Bayerens. Herausg. von Prof. Dr. R. Bla- siu3, Münclieü, 1891, S. 72. 197 ber werd te Oiiimerscliiuis (Overijsel) eeu voorwerp geschoten. (V. ïuiu.). Muscicapa grisola L. Grauwe Vliegen vanger. „Ofschoon deze „soort meestal in het laatst van Augustus verdwijnt, zooals Schlegel „opgeeft, komen toch niet zelden ook later exemplaren voor, die „den herfstrui reeds ondergaan hebben (doortrekkende?). Ik zag „b. V. pas gevangene den 15'ien en 21«ten September en den 2'len „October en den 25«ten September 1888, telkens één individu. „Ook in de collectie van Wickevoort Crommeliu is zulk eene late „vangst vertegenwoordigd, door een wyfje, 17 September 1854 „te Santpoort gevangen." (de Graaf.). Ampelis garrulus L. Pestvogel. Deze soort, welke zich sedert 1851 niet weder in grooten getale in ons land vertoonde, werd in November en December waargenomen in kleine vluchten, in Noord- en Zuid-Holland , Friesland en Drente. Parus ater L. Zwarte mees. „20 December heb ik twee stuks „op de voorplaats van Keukenhof, onder Lisse, gezien. Ik heb ze „zelfs den geheelen zomer gehoord. Vroeger kwamen zij in Maart „hier aan. Verleden zomer zag ik een uit eikenschot komen en „vond een nestje zonder eieren. Later werd dit verstoord." (Nieuwenh.). „Deze mees, door mij parelmees genaamd, komt hier in vrij „grooten getale in November en vertrekt gewoonlijk weder in „Maart. Dien trek neem ik ieder jaar waar, en het is geen won- „der 8 a 10 stuks in de sparreboomen aan te treffen. Deze soort „is dus minder zeldzaam in Zuid-Holland, dan men vroeger meende. (Ed. Blaauw.). Lanius minor Gmel. Kleine wurger. „In de laatste dagen van „September of de eersten van October 1859 of 1860 , werd, door „den heer J. E. Criellaert, op het moesland achter zijne woning „op de Schiekade, te Rotterdam, een oud mannetje in zomer- „kleed geschoten , dat op een boonenstaak zat. Het werd door 198 „hem opgezet en kwam later, met zijne geheele verzameling, aan „de Rotterdamsclie diergaarde. Het voorwerp was volkomen gaaf „en had ongeschonden slag- en staartpennen , zoodat het niet in „gevangen staat kan hebben geleefd. Temminck zegt (Man, 2e ed. „II, p. 145) van deze soort „tres rare en Hollande", maar, hoe- „wel daarvan meermalen sprake is geweest, is dit de eerste keer, „dat haar voorkomen hier te lande goed wordt geconstateerd." (v. Bemm.). Turdus iliacus L. Koperwiek. 20 October werd een geheel isabel- kleurig voorwerp nabij Groningen gevangen. (A.). Turdus torquatus L. Beflijster. 26 October werden bi] Balk (Friesland) twee mannetjes gevangen van de witgevlekte variëteit. Behalve de gewone bef, die vuilwit is, hebben zij een aan- tal , hier en daar tot vlekken vereenigde , sneeuwwitte vederen op den kop, den nek en den hals. Zi) zijn door mij aan de verzameling van Natura Artis Magistra , te Amsterdam , geschon- ken (k.). Cyanecula suecica (L.) Zweedsch blauwborstje. „Een prachtig „mannetje werd, 10 Mei, in het duin onder Loosduinen (Zuid- „Holland) op een vinkenbaan gevangen en door den Haagschen „dierentuin aangekocht. De bruinroode keelvlek had den vorm „van een langwerpig, liggend vierkant. De vogel leefde tot in „April 1892, en de kleur dier vlek is, ook na den herfstrui, „onveranderd gebleven. Dit was de derde maal , dat een voor- „werp van deze soort aan den HoUandschen duinkant in handen „kwam. Het eerste, een wijfje, 20 Mei 1885 gevangen, is door „mij vermeld in dit Tijdschrift, serie 2, deel I, bl. 59, het „tweede, een jong mannetje, 18 Mei 1890 onder Wassenaar be- „machtigd, leefde in genoemden dierentuin tot in November „d. a. V. Ook op dit exemplaar veranderde de bruinroode vlek „niet van kleur", (de Graaf). Bovendien werd 9 Mei 1886 een mannetje van deze hier te 199 lande zeldzame soort te Nunspeet (Gelderland) gevangen. Zie over- zicht van 1886, bl. 3. (A.). Ci/anecula leucocyanea (C. L. Brehm). Blauwborstje. Voorwer- pen van deze soort waren dit jaar nogal vrij wat op de Ani- sterdamsche vogelmarkt te vinden (Nieuwenh.). Een voorwerp heeft te Franeker (Friesland) overwinterd en verscheen dagelijks op eene voederplaats , in gezelschap van een roodborstje. (A.). Phileremus alpestris (L.) Bergleeuwerik. In den Prins Alexan- derpolder , bij Rotterdam , werden , 28 Juni , een paar dezer vogels gevangen. Zij zijn nog in leven in de diergaarde aldaar. Het waren volwassen vogels. Of zij daar broedden durf ik niet be- slissen (v. Bemm,). Deze soort, die in Europa in Siberië, Noord-Rusland en Scan- dinavië broedt, komt aldaar reeds in Mei aan. Het is derhalve hoogst opmerkelijk , dat in het laatst van Juni hier nog een paar vertoefden. (A.). Budytes flavus Rayi Bonap. Engelsche gele Kwikstaart. „Een „oud mannetje met geheel gelen kop vertoonde zich , 20 April , „op eene weide onder den Haag. Den volgenden dag vond ik „den vogel op dezelfde plaats terug en had ook toen gelegen- „heid hem goed , ook door den binocle , op te nemen. Er was „beide keeren een tweede in de nabijheid , die echter niet met „geel was uitgemonsterd , waarschijnlijk een wijfje. Beide verdeel- „den hun verblijf tusschen het weiland en eene bijna drooge sloot. „Deze vorm broedt ook in ons land. In 1888, 31 Juli, werd „onder Loosduinen, in het nest van zulk een kwikstaart een „jonge koekoek gevonden. Toen de pleegvader, zijn pleegkind „willende voeren, gevangen werd, bleek hij een B. Rayi te „zijn, in afgedragen kleed, met gele streep over de oogen. Dit „exemplaar wordt in de collectie van Wickevoort Crommelin „bewaard. „Dresser, Hl, p. 277, plaat 294, geeft eene afbeelding van 200 „den mau met gelen kop en van het jongere kleed met gele „oogstreep". (de Graaf). Sijlvia cinerea Latham. Grasmusch. 2 October werd nog een exemplaar bij den Haag gevangen, (de Graaf). Emberiza lapponica L. IJsgors. 3 Februari was op de markt te Amsterdam een voorwerp en 10 Maart een ander. Beide waren waarschijnlyk bij Harderwijk gevangen. (Kerbertj. Emberiza hortulana L. Ortotaan. Deze soort werd ook dit jaar weder te Nuland (Noord-Brabant) broedende gevonden, (v. d. Laar). De Amsterdamsche dierentuin ontving 5 , 7 en 12 Mei zeventien stuks, allen oude vogels, welke in de omstreken van Harderwiyk waren gevangen. (Kerbert). 11 Februari ontving ik van den Haagschen Dierentuin eene variëteit, welke eenigszins aan E. cirlus deed denken. Hoofdkleur van kop, hals en krop grijsachtig groen; de ve- deren donkerbruin gezoomd. Mantel , rug en bovendekvederen van den staart bruin met breede , overlangsche zwarte vlekken. Slagpennen bruin , hier en daar zeer onregelmatig wit en licht geel gevlekt. Buik en onderdekvederen van den staart zeer don- kerbruin met lichte randen. Zijden roestkleurig. Staart donker- bruin met een vlekje aan het einde van de derde pen rechts. Bek donker vleeschkleurig , van boven bruinachtig. Pooten licht geel- achtig bruin. Het is een mannetje. De Heer H. H. ter Meer, te Leiden, vermoedt, dat het eene vereeniging is van albinisme en melanisme. Zonderling is het , dat deze vogel, naar mij verzekerd werd, met de gewone kleur van den ortolaan in de diergaarde is gekomen en eerst aldaar zoo is veranderd. (Snouckaert). Serinus hortulanus Koch. Geel sijsje of Europeesche kanarie. In het begin van October werd te Doornspijk (Gelderland) een mannetje gevangen. (A.). 201 Otis tarda L. Groote trapgaus. 30 Januari werd een mannetje bij Deventer geschoten, (ter Meer). Dit dient nog te worden ver- meld , ter aanvulling van hetgeen in het overzicht van 1890 door mij is medegedeeld , omtrent hot voorkomen van deze soort hier te lande in den winter van 1890 — 1891. (A). Nicmenius arquata L. Wulp. Ofschoon deze soort en de regen- wulp {N. phaeopus L.) in vrij grooten getale op onze eilanden en aan de kust overwinteren, ziet men haar in dat jaargetijde nooit ver landwaarts in. Het trok daarom in hooge mate mijne aan- dacht , toen ik , 2 Januari , des avonds , omstreeks negen uur, bij mistig weder, zuidenwind en 14° Fahr. vorst, een groot aantal dezer vogels over de stad hoorde trekken. Het waren niet enkele, rondzwervende troepjes, maar talrijke trekkende scharen, die zich in eene bepaalde richting voortspoedden. Trouwens voedsel of water konden zij hier niet vinden , immers het had , sedert 25 No- vember 1890, aanhoudend en fel gevroren, en de bodem was bijna overal met sneeuw bedekt. Ik vermoedde daarom , dat het oude voorwerpen waren , die getracht hadden den winter op hunne broedplaatsen in het noorden door te brengen, doch, door plotseling invallende groote koude, van daar waren verdreven. De weerkundige waarnemingen be- vestigden dit. De winter, die in Midden-Europa zoo streng was, was in het hooge noorden tot dusver buitengewoon zacht ge- weest. Op eens trad aldaar echter strenge koude in, zoo zelfs, dat de thermometer te Haparanda , aan de Botnische golf, op den 3en, 5en en 6en, — 3°, — 13° en — 20° Fahr. aanwees. Waarschijnlijk kwamen de vogels van nog hoogere breedte en had zich de koude daar reeds vroeger doen gevoelen. Later zag ik, dat Dr. Gütke hetzelfde verschijnsel meer dan eens heeft waargenomen ^). Cygnus musicus Bechst. Wilde zwaan. „De Heer L. van den 1) Die Votcelwarte Helf^oland. Herausg. von Dr. R. Blasius, Braunschweig 1891, S. 473. 14 202 „Bogaert, te 's Hertogenbosch , schreef mij, 11 Maart 1891 : „In „„den afgeloopen winter waren deze zwanen hier bij honderden „„in de polders. Zij leden echter zooveel armoede, dat eenigen „„half dood van honger en koude van het ijs werden opgeraapt" ". (de Graaf). Cygnus olor (Gmel.) Zwaan. De Amsterdamsche dierentuin ont- ving, 21 Januari één en 26 Januari twee stuks, welke op Texel (Noord-holland) waren geschoten (Kerbert). „Het waren twee „mannetjes en een wijfje in volle kleur. Of het werkelijk wilde „vogels waren , wie zal dat uitmaken ? In Zuid- en Noord-holland „zijn vele halfgetemde zwanen, en zoo deze niet tydig worden „gekortwiekt, vliegen zij licht weg". (F. E. Blaauw). Anser hyperhoreus Pallas. Sneeuwgans. Reeds lang vermoedde ik, dat enkele voorwerpen van deze soort, bij uitzondering, ons land bezoeken. Toen ik nu, in „Die gefiederte Welt", Jahrg. XVI, n°. 13, S. 137, las, dat de Heer Edm. Pfannensmidt, op den 13"^" Januari 1887, bij Emden, twee stuks had waargeno- men , maakte ik eenigen mijner ornithologische vrienden er op opmerkzaam en deed zooveel mogelijk onderzoek. Van nu wijlen den Heer Koller vernam ik , dat hij , jaren geleden , eene vlucht van negen dezer vogels , nabij Amsterdam , over het IJ had zien trekken, en een wildhandelaar, te Leeuwarden, verzekerde mij, toen ik hem de soort eenigszins aanduidde , dat hij , eenige jaren geleden, zulk een vogel met andere ganzen had ontvangen. Te oordeelen naar de nauwkeurige beschrijving, welke hij en zijn knecht, ieder afzonderlijk ondervraagd, er van wisten te geven, twijfel ik niet aan de juistheid van dit feit. Ik maakte toen onderscheidene ganzenvangers van beroep op de soort opmerkzaam en loofde zelfs eene vrij hooge premie uit voor hem, die mij een levend of dood voorwerp zoude leveren. Tot dusver bleef echter al mijn pogen vruchteloos. Zeer aangenaam werd ik derhalve verrast door een schrijven van den Heer F. E. Blaauw, te 's Graveland , waarin deze mij mede- 203 deelde, dat zijn pluimgraaf, die vvegeus militairen dienst, den winter te Naarden doorbracht, in de maanden November en De- ceuiber, op de gemeente- weide aldaar, vier sneeuwganzen had waargenomen. Hij voegde daarbij , dat hij geen twijfel koesterde omtrent de juistheid van dit bericht, omdat genoemde waarne- mer, die in het algemeen een goed oog heeft om vogels te on- derscheiden, de soort goed kende; want dat hij, meer dan drie jaren, in zijne menagerie, uit Amerika ontvangen voorwerpen had verpleegd. Uit de beantwoording van de nadere vragen , welke hy , op mijn verzoek, aan genoemden pluimgraaf deed, blijkt het vol- gende. Deze had den vogels voor het eerst gezien op den IT^en No- vember en die, ongeveer eene maand lang, bijna iederen dag waargenomen. Gewoonlijk kon hij die tot op schotsafstand na- deren , doch enkele malen kwam hij er veel nader bij , wanneer hij zich door een aarden wal kon dekken. Zij waren alle vier sneeuwwit en dus oude vogels. De kleur van den bek en de pooten koude hij goed onderscheiden. De zwarte uiteinden hunner groote slagpennen vielen zeer in het oog: vooral wanneer zij vlogen of zich hiertoe gereed maakten , als wanneer zij eeuige passen met opgeheven vleugels liepen alvorens zich te verheffen. Hij heeft hen nimmer eenig geluid hooren geven ^). Toen op den iTiien De- cember de vorst inviel en eenige dagen later zich schaatsenrijders vertoonden op het ijs van de voor een deel overstroomde weide, verdwenen de ganzen. Ofschoon nu geen dezer vogels werd geschoten of gevangen, laat echter deze zoo langdurige en nauwkeurige waarneming door een daartoe alleszins bevoegd persoon , geen den minsten twijfel over en zullen wij dus aan deze soort eene plaats moeten geven in de rei van die vogels , die ons land , zij het ook zelden , be- zoeken. l) Dit is vooral karakteristiek; want, terwijl alle andere ganzeu, vooral bij het op- vliegen, gewoonlijk luid schreeuwen, geeft, volgens het eenstemmig getuigenis van alle waarnemers, deze soort bijna nooit eenig geluid. 204 Anser hrachyrchynchus Baill. Kleine rietgans. 20 Januari ont- ving ik een wyfje, hetwelk aan het Kagermeer (Zuid-Holland) was geschoten. (Snouckaert). Anser minutus Naum. Dwerggans. De Anasterdamsche dieren- tuin ontving 8 April een voorwerp , hetwelk te Dingstede (Drente) was gevangen. (Kerbert). Bernicla ruficollis (Pallas). Roodhalsgans. Het voorwerp, waar- van in het overzicht van 1890 melding is gemaakt, was een oud mannetje in zomerkleed. (v. Bemm.). Somateria molUssima (L.). Eidereend. In December ontving ik een mannetje in overgangskleed , hetwelk in het noordeu van de provincie Groningen was gevangen. (F. E. Blaauw). Harelda hyemalis (L.). IJseend. 25 Januari werd een mannetje in prachtkleed geschoten nabij Brielle (Zuid-Holland.) (v. Bemm.) Podiceps ruhricollis Gmel. Roodhalsfuut. Ik ontving, 26 Januari, een jong wijfje, hetwelk onder 's Gravesande (Zuid-Holland) was gevangen. (Snouckaert). Colymhus glacialis L. IJsduiker. 25 December vond men een geschoten voorwerp dood op het :gs, nabij het Sneekermeer (Friesland), (v. Capelle). Columhus arcticus L. Parelduiker. 23 Januari werd een zeer jong voorwerp in overgangskleed in Gelderland geschoten, (v. Bemm.) en 25 December een jong mannetje op de rivier de Lek (Zuid- holland). (Duizend). Uria troïle leucophthalmos Fab. = U. rhingvia Brünn. Bastaard- zeekoet. Van deze, hier te lande zeer zelden voorkomende ver- scheidenheid werd, 17 Juli, te Helder (Noord-holland) een oud wijfje in zomerkleed gevangen (v. Bemm.). 205 Mormon fratercula Temm. Papegaaiduiker. „Een joug mannetje, „2 April, op het zeestraud te Zaudvoort gevonden, is voor onze" (die van den Haagscheu dierentuin) „verzameling opgezet en tevens „het eeuig exemplaar, dat wij ooit in het vleesch ontvingen. Het „zijn schier uitsluitend jonge vogels, die aan de Hollandsche „kust in handen komen. In de collectie van Wickevoort Crom- „melin is slechts één oud mannetje, 10 Mei 1879, van Calantsoog, „tegeu zeven jongen, in November, Januari en Maart van Zand- „voort outvangeu en die verzameling bevat, op eene enkele uit- „zondering na, al de voorwerpen, die de eigenaar gedurende „twintig jaren, 1855 tot 1879, van de Noord-hollandsche kust „bekwam. Ook in het Leidsch Museum, heeft men, zooals de „heer Büttikofer mij schrijft, geen enkel geheel oud exemplaar „uit Nederland, wel half volwassen vogels iu verschillende sta- „diën, namelgk een jong mannetje, Noordwijk, 26 Maart 18Ö0, „een jong wijfje, van daar, 10 Februari 1860, een dito, van „Katwijk, Augustus 1865, vier skeletten en een schedel, alle „meer of minder jong , uit Holland , zonder nadere opgaven. Uit „het bovenstaande blijkt, dat ook jonge dieren hier te lande „alles behalve gewoon zijn (de Graaf). Er komen toch ook wel oude exemplaren hier te lande voor. De verzameling van Natura Artis Magistra bezit twee oude man- netjes, het eene, in November 1889, te Munnekezijlen (Fries- land) geschoten, het andere, 24 October 1890, in de duinen bij Vogelenzang (Noord-Holland) gevangen. (A.). Mei 1892. SEXUEELE EVOLUTIE D». C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN. Men behoeft slechts te denken aan de Damen van Weissmann, Brooks , Düsing , Wallace , Romanes e. a. om in te zien , hoe ver- bazend veel in de laatste jaren gewerkt is op het theoretisch gebied der evolutie en der daarmede samenhangende problemen. Indien Darwin uit zijn graf kon opstaan , dan zou hij een enorme hoeveelheid litteratuur te doorworstelen hebben , wilde hg zich op de hoogte stellen van al hetgeen sedert zijn dood in de door hem aangegeven richting is voortgearbeid en gepubliceerd. Ook twee onzer landgenooten hebben op dien weg eene bijdrage ge- leverd: Prof. Hugo de Vries in zijn „Cellulare Pangenesis" (1889) en Dr. J. F. van Bemmelen in zijn prysverhandeling over „de erfelijkheid van verworven eigenschappen" (1890). Bij die vraag- stukken behoeven wij dus hier niet nader stil te staan ; wij wen- schen ons te bepalen tot een andere niet minder belangrijke quaestie, nam. die van het ontstaan en de heteekenis der geslachte- lijke voortplanting. § 1. Het is een algemeen bekend verschijnsel, dat bij een onnoemelijk aantal diervormen de mannetjes en wijfjes onderling zoovele punten van verschil aanbieden , dat het niet moeielijk valt, ze van elkander te onderkennen reeds by een oppervlakkige uitwendige beschouwing. Vooral bij vogels is dit zeer sterk het 207 geval, waar zeer algemeen de mauuetjes in schoonheid boveu de wijfjes uitmunten. De verklaring hiervan door verschillende on- derzoekers gegeven loopt uiteen. Zooals wij weten , riep darwin daartoe het beginsel van sexueele selectie te hulp, d. i. volgens hem hatlden de (ƒ des te meer succes bij hun het hof maken aan de wijfjes en dus meer kans door voortplanting hun kenmerkende eigenschappen aan een nakomelingschap over te erven , naarmate zij door pracht van vederen enz. de wijfjes meer wisten te be- hagen en zich tot hare uitverkorenen te maken. Volgens wallage daarentegen hebben wij geenszins de invoering van dien nieuwen factor „sexueele teeltkeus" noodig. Volgens hem waren oorspron- kelijk de 9 even schoon als de cf, maar door haar mindere kracht , haar plicht van broeden enz. veel meer dan de cf aan allerlei gevaren om de prooi van aanvallers te worden , blootge- steld. Door de natuurlijke teeltkeus zou zoodoende bij haar langzamer- hand die schoonheid verdwenen en alleen de minder schoone, de meer eenvoudig en eenvormig geteekende individuen in den strijd om het bestaan bewaard gebleven zijn. Een volkomen andere verklaring weer geeft de Amerikaansche zoöloog w. K. BROOKS in zijn „The law of heredity" (Baltimore 1883). Deze wijt de verschillende teekening en versierselen bij cf en Q aan een geheel andere oorzaak nam. aan den meerderen aanleg tot variatie bg het <ƒ . Niet alleen is — zooals reeds Darwin opmerkte — het cf meer blootgesteld aan de werking der natuur- lijke teeltkeus en zijn specifiek cT organen veel meer variabel dan specifiek 9 •> maar ook ligt volgens Brooks de aanstoot tot variatie voornamelijk iu het cT en hebbeu wijzigingen , die in het type bij het cT optreden, meer waarschijnlijkheid te worden voortge- plant en erfelijk te worden dan die, welke bij het 9 optreden. De cf geslachtscel zou namelijk een grootere geschiktheid hebben om de door varieerende organen afgescheiden gemmulae in zich op te hoopen dan de eicel , en Brooks komt zoo zelfs tot deze alge- meene hypothese, dat de spermatozoide de variatie veroorzaakt, terwijl het ei de erfelyke karaktertrekken der species overdraagt. 208 § 2. Hoe dit nu ook zij , het feit staat vast , dat zich in asso- ciatie met de sexueele diiïerentiatie der geslachtscellen, ook de individuen , die deze dragen , bij de hoogere organismen in ver- schillende andere lichaamsdeelen tot twee sexen hebben gediffe- rentieerd. Terwijl de wijfjes begiftigd zijn met een aantal speci- fieke organen , die in verband staan met de baring en met de voeding van het embryo, zooals buizen voor eierlegging, broed- zakken , melkklieren enz. , treft men weer bij het mannetje meer organen aan voor copulatie , inrichtingen ter bevordering der be- vruchting. Maar wg kunnen nog verder gaan. De cf neigen in het algemeen meer tot een actief, de 9 tot een passie/ optreden ^). De minder bewegelijke, meer rustende levenswijze van het Q geeft dikwijls aanleiding tot een grooteren lichaamsomvang ^) en een grooter conservatisme in lichaamsbouw. Zoo is bij het Q de tempe- ratuur lager en is haar levensduur langer, terwijl bij het cT vele eigenaardigheden wijzen op een grootere intensiteit van stofwis- selings- en vormingsprocessen. Hiertoe zijn o. a. te brengen de huidwoekeringen tijdens den paartijd bij visschen , welke te beschou- wen zgn als een gevolg van tijdelijke hypertrophie , die een uitweg zoekt. Hoezeer al dergelijke verschijnselen met het geslachtsleven samenhangen, blijkt bijv. uit de gevolgen van castratie, in welk geval wij het cf iïi lichaamsvorming tot het Q zien naderen en in zijn verdere ontwikkeling een streven tot wegblijven van al de genoemde secundaire sexueel cf kenmerken kunnen waarnemen. Wij komen dus tot het besluit, dat verschillen in geslachts- organen een grooten invloed kunnen uitoefenen op den geheelen habitus der sexe , in welken zich een aantal sexueele karakter- trekken voordoen, die niet onmiddellijk met de essentiëele ge- 1) Volgens Lombroso e. a. is de geslachtsdrift, ook bij den mensch, sterker bij het (ƒ dan het Q. 2) Uitermate sterk is dit het geval bij die dierspecies, waar het (-ƒ• parasitisch op het lichaam van het Q leett, zooals b.v. bij Boneliia viridis onder de Gephyreï, Chondra- canthus onder de Copepoden en Scalpellum onder de Cirrhipeden. Gewoonlijk zijn daa tevens die mannetjes als gevolg van die parasitische levenswijze, in hun geheelen bouw sterk gedegenereerd en, om zoo te zeggen, voor niets geschikt als voor de fecun- datieacte. 209 slachtsfunctie samenhangen, — hoe duister ons dit physiologisch verband veelal ook zijn moge. Even gecompliceerd is het ver- schijnsel van den sexueelen hartstocht of geslachtsdrift. Bij de rijpwording der geslachtsstoffen drijft een volkomen onwillekeurig psychologisch agens de mannetjes naar de wijfjes en — als een verkleind spiegelbeeld van het gedrag der individuen , die ze dragen — beweegt zich de (ƒ geslachtscel , actief optredende , naar de zich passief gedragende , op haar plaats blijvende Q eicel om zich met deze te vereenigen. § 3. Wij komen nu van zelf tot deze belangrijke vraag: Ge- geven de vele primaire en secundaire sexueele verschillen , welke zijn dan de omstandigheden , die bepalen tot welke sexe zich een bevrucht ei zal ontwikkelen? m. a. w. wat bepaalt het geslacht van het zich ontwikkelend individu? Een morphologische verklaring als antwoord op deze vraag is tot dusverre nog niet gegeven kunnen worden en het ligt nog in het duister in hoeverre de toekomstige sexe aan primaire ver- schillen tusschen de geslachtscellen dan wel aan den invloed van secundaire omstandigheden te wijten is. Maar — al moge voor- alsnog geen volkomen bevredigende oplossing bereikt zijn , — de inenschelijke geest, dorstende naar de kennis van het onbekende, blijft niet gaarne staan voor onopgeloste raadsels en zoo zijn ook voor dit mysterie reeds vele pogingen ter onthulling in het werk gesteld. Vroeger, zoo bv. B, S. Schultze, nam men wel aan, dat er twee soort eicellen waren, die zich na de fecundatie resp. tot cf en 9 ontwikkelden, canestrini daarentegen was van oor- deel, dat de sexe afhing van het aantal in het ei binnenge- drongen spermatozoïden. Talrijke onderzoekers hebben evenwel aingetoond, dat polyspermie uiterst zelden voorkomt en dan meestal tot abnormale nakomelingen aanleiding geeft, zoodat het als een pathologisch verschijnsel te beschouwen is. Gewoonlyk is het binnendringen van meerdere spermatozoïden onmogelyk, door- dat de eerste een eigenaardigen prikkel op het eiplasma uitoefent, die byv. tot sluiting der micropyle aanleiding geeft. 210 HOFACKER (1828) en sadler (1830) meenden de wet te mogen opstellen , dat de sexe in overwegende quantiteit van geboorten afhangt van den relatieven ouderdom der ouders d. i. uitvalt ten gunste van het geslacht van den oudste der beiden, m. a. w. dat , zoo de man ouder was , er meer jongens , zoo de vrouw on- geveer even oud of ouder was, er daarentegen meer meisjes uit het huwelijk zouden geboren worden. Hun theorie had alleen be- trekking op den mensch, terwijl het aantal gevallen, waaruit zij hun conclusie afleidden , het cijfer 2000 niet te boven ging en dus zeer beperkt mag genoemd worden. De jongste, veel ruimere onderzoekingen van stieda (1875), die zich over 100.000 en van BBRNER (1883), die zich over 268.000 geboorten uitstrekten, heb- ben hun uitkomsten en hypothese dan ook geenszins bevestigd, maar tot het resultaat gevoerd, dat, afgescheiden van den ouder- dom der ouders, in het algemeen het aantal cT geboorten pre- valeert, zelfs volgens hun cijfers méér, indien de vader jonger dan wanneer hy ouder dan de moeder was. Deze voor de vroe- gere wet negatieve uitkomsten zijn later nog bevestigd door SCHLECHTER (1884) ten opzichte van paarden. Een andere, evenmin voldoende gesteunde theorie was die van starkweather , die in zijn „Law of sex" (1883) beweerde, dat de sexe bepaald wordt door de relatieve physische ontwikkeling der ouders, in dier voege, dat de » superior parent" bijvoorkeur de omgekeerde sexe als die waartoe hij zelf behoort , voortbrengt. Meer waarschijnlijkheid heeft de theorie van thury (1863) en DÜsiNG (1883). Deze komt hierop neer, dat de sexe in verband staat met den tijd der bevruchting d. w. z. dat, zoo deze plaats heeft kort nadat het ei is afgestooten, dit meer neiging vertoont zich tot een wijfje te ontwikkelen, terwyl omgekeerd, zoo hier langen tijd tusschen verloopen is , m. a. w. bij een oude eicel , die eerst laat bevrucht wordt, er veel meer kans bestaat dat het produkt tot het mannelijk geslacht zal behooren. Ook hensen neigt tot deze opvatting, maar strekt de invloed van den ouder- dom eveneens op het (ƒ geslachtselement uit. 211 § 4. Volgeus DÜsiNG wordt verder de sexe bepaald door de oogenblikkelijke behoefte d. i. er bestaat een soort zelfreguleering der natuur, die streeft naar eene herstelling van het gestoorde evenwicht in de proportie der beide sexen. Is daarom door de een of andere oorzaak bv. na een oorlog of na een epidemische ziekte de getalsterkte der eene sexe sterk verminderd, dan wordt dat verlies door daaropvolgende meerdere geboorten dier sexe ge- compenseerd. Maar düsing gaat nog verder. In zijn „Die Reguliering des Geschlechtsverhaltnisses" (Jena 1884) betoogt hij, dat bij men- schen, dieren en planten gunstige uitwendige omstandigheden een vermeerdering van vrouwelijke nakomelingen veroorzaken , omdat zoodoende daarvan meer partij zal getrokken worden , aangezien wijfjes voor de geslachtsproductie veel meer voedsel en andere voordeelige condities behoeven en er tevens bij een grooter aan- tal wijfjes ook meer jongen kunnen geboren worden. Daarentegen zullen volgens hem ongunstige uitwendige omstandigheden een toename van mannelijke geboorten met zich brengen , daar er dan meer kans bestaat op kruising, die tot een krachtiger produkt aanleiding geeft. Daarenboven; wanneer de boven besproken be- wering van Brooks, dat de mannetjes meer variabel zijn en hun variatie veel eerder voortplanten dan de wijfjes, waarheid bevat, dan is bet m. i. duidelijk, dat een grootere productie van man- netjes onder ongunstige omstandigheden voor de species niet an- ders dan voordeelig kan zijn , daar er dan veel eerder jongen zullen geboren worden , die tegen dat ongunstig karakter der tijden beter toegerust zijn, omdat zij voortsproten uit vaders, die zich daaraan aangepast hebben. Van de genoemde influenceerende uitwendige omstandigheden z^n wel die, welke met de voeding in verband staan, de voor- naamste en voor het bewijs van den invloed van dezen factor op de sexe staat ons een rijke verzameling van waarnemingen ter beschikking. Noemen wij hier slechts enkele der voornaamste. Bij bijen is het bekend , dat de bevruchte eieren zich ontwikkelen tot geslachtlooze werkbijen , enkele evenwel tot de koninginnen 212 en wel juist die, welke in de kolonie het rijkelijkst gevoed wor- den. Bij bladluizen is het evenzoo bekend , dat na reeksen par- thenogenetiscbe generaties van wijfjes , bij de komst van den herfst met zijn meerdere koude en minder voedsel mannetjes beginnen op te treden en daarmede geslachtelijke voortplanting. Bij de wespsoort Nematus ventriculosus vond voN sibbold gedurende de verschillende opvolgende zomermaanden een des te grooter nu- meriek overwicht van geboren w^fjes, naarmate de temperatuur en de voedselvoorraad toenamen. In het begin van den zomer waren de uit bevruchte eieren geboren cT talrijker, kort daarop was hun aantal ongeveer gelijk aan dat der Q , om dan gedurende Augustus zeer sterk door dat der laatsten overtroffen te worden, welk getalverschil dan weer tegen het einde van den zomer daalde. In het algemeen kan men dus wel zeggen , dat bij vele lagere diergroepen gunstige voedingsomstandigheden de geboorte van wijfjes bevorderen. Een dergelijke invloed zal bij lagere ontwik- keling wel grooter zijn, dan wanneer men in de reeks der orga- nismen hooger opklimt, en bij hoogere diervormen, speciaal zoog- dieren is hij dan ook nog niet direct aan te toonen, zijn de waarnemingen nog onvoldoende en de uitkomsten te onbeslist. Toch vond bv. yung , dat bij donderpadden , waaruit zich onder gewone omstandigheden iets meer Q (± 57 o/^) ontwikkelden , het overwicht van dezen verbazend toenam , naarmate de larven met meer voedzaam dierlijk voedsel gevoed werden (tot meer dan 80 %). Naast den invloed van de voeding en van het daarmede samen- hangende jaargetijde van geboorte , ingeval er meerdere generaties in éénzelfden jaarkring geboren worden , meenen sommige onder- zoekers, dat ook de temperatuur merkbaar op de quantiteit der sexe influenceert en er in koude tijden van het jaar meer mannetjes geboren worden dan in warme. Het is dunkt mij evenwel de vraag, of deze omstandigheid wel als afzonderlijke factor mag in rekening gebracht worden en niet veeleer als een onderdeel der stofwisselingsprocessen moet worden opgevat, in welk geval ze natuurlek tot het reeds besprokene terug te brengen is. 213 § 5. Wij kuuueu uu tot eeu audere hoogst belangrijke biolo- gische vraag overgaan, die zich onwillekeurig aan ons opdringt, en wel deze: „Waarom traden er in de organische natuur twee sexen op?" Deze vraag is volkomen gewettigd, aangezien die sexueele differentiatie er niet van den beginne af geweest ia , maar zich eerst phylogenetisch uit een algemeen asexueele voort- plantingswijze ontwikkeld heeft, zoowel in het planten- als in het dierenrijk. Nemen wij bijv. de groote groep der Thallophyten onder de Cryptogamen, dan kunnen wy de volgende reeks van complicatie onderscheiden: A. Zonder copulatie, a. zonder afzonderlijke organen door deeling of afsnoering, h. met afzonderlijke organen door zwermsporen of broedcellen. B. Met copulatie. a. van twee gelijke organen (zygosporen) met of zonder beweging. h. van twee ongelijke organen (oösporen en carposporen). Hetzelfde geldt voor het dierenrijk. Ook hier zien wij in de ontwikkeliugsreeks der organismen een geslachtelijke voortplanting door een ongeslachtelijke voorafgaan , en eerst bij reeds zeer hoog staande vormen treedt de eerste wyze geheel op den achtergrond. Daarenboven treedt hier evenals by de Cryptogamen naast de sexueele veelvuldig een asexueele voortplanting bij dezelfde vor- men op en zoo vinden wij ook in verschillende klassen van het dierenrijk een generatiewisseling van opeenvolgende sexueele gene- raties en ongeslachtelgke knopvorming bv. bij Hydrozoen , Tre- matoden (Cercariën), Cestoden (Cysticereus) en Tunicaten (Stolo prolifer). Maar ook embryologisch blijkt de gestelde vraag gewettigd. Beide soort geslachtsstoffen ontwikkelen zich bij het cj^ en Q uit volkomen homologe embryonale weefsels en wel altijd , behalve by Coelenterata , in het mesoblast. Bij sommige diervormen zoo- als bij de gewone slak Helix vormen zij zich zelfs in de verschil- lende deelen van éénzelfde geslachtsklier. Algemeen wordt een sexueel indifferent embryonaal stadium doorloopen. Specifieke ge- slachtskenteekenen en bijkomende sexueele apparaten treden eerst 214 laat in de embryonale ontwikkeling op en waar zij slechts bij de ééne sexe voorkomen , daar vindt men deze toch , tot onder de hoogste vertebrata, in rudimentairen aanleg als homologa bij de andere sexe terug. Om deze bewering te staven, herinneren wij slechts aan het volgende : Embryonaal. Wolfsche lichaam (Mesonephros) Wolfsche gang Müllersche gang Embryonaal. Primaire sinus uro- [genitalis Genitaalknobbel Genitaalplooien cT Parovarium Gartnersche kanaal ^) Oviduct Q Vestibulum Clitoris 2) Labia majora Epididymis Vas deferens Hydatis Morgani cT Pars membranacea [urethrae Penis Scrotum Maar genoeg : alles wijst er op dat de twee sexen , die onder de hoogste dierlijke organismen , waarmede wij gewoonlijk alleen in aanraking komen , zoo scherp gescheiden zijn , toch geenszins zoo volkomen onvergelijkbaar naast elkander staan, maar uit éénzelfden stam gesproten zijn. Daarom moeten wij trachten de be- teekenis van die splitsing te doorgronden. Alvorens hiermede voort te gaan dient evenwel eerst nog een verschijnsel besproken te worden, dat schijnbaar met die splitsing in strijd is, nam. het hermaphroditisme of de vereeniging van beide geslachtelijke elemen- ten in éénzelfde individu. § 6. Terwijl echt hermaphroditisme als normale toestand slechts bij hooge uitzondering onder vertebraten gevonden wordt, zooals bg enkele visschen (Chrysophrys , Serranus) , is het zeer veelvuldig voorkomende bij ongewervelde dieren. Onder de Coelenterata vinden wij het by de Ctenophoren, onder de Wormen bij Plat- 1) Bij het zwijn, vele herkauwers en apen. Ook hij slangen, gecko's, gymnophionen en lacerta onder de reptilia vindt men bij het Q rudimenten van een Wolfsche gang. 2) Bij sommige rodentia, insectivoren en lemuriden is de clitoris nog evenals een penis door de urethra doorboord. 215 helmiuthen, Eirudiiieae, Oligochaetae eu Bryozoën , onder de Mollusceu bij Euthyneuren en Pteropoden , onder de Artliropoden bij Cirrhipedien en Tardigraden ; verder nog bij Tunicaten, Sagitta, Synapta enz. Genoeg om aan te toouen, dat er bijna geen dier- groep bestaat, waarin het niet wordt aaugetrofien. Vooral zien wij het bij trage of vastzittende dieren , waar het cT minder kans en gelegenheid heeft het 9 voor bevruchting te bereiken bv. bij de gewone slak, aardworm, bloedzuiger en oester. In al deze ge- vallen hebben wij te doen met een volledig hermaphroditisme , waarby beide geslachtselementen rijp worden en hetzelfde individu tot beide sexueele functies in staat is, hetgeen niet het geval is bij partieel of rudimentair hermaphroditisme, waarmede het door allerlei overgangsvormen verbonden is en dat ook onder de ver- tebrata dikwijls voorkomt. Bij de beoordeeling van het hermaphroditisme moeten wij nu wel in het oog houden , dat de productie van beide soort geslachts- stoifen meestal periodiek plaats grijpt, d. i. niet terzelfder tijd maar na elkander en wel meestal de cT elementen vóór de 9. Zeer duidelijk is dit verschijnsel vooral bij phanerogame planten , waar het dichogamie genoemd wordt en die meest protandrisch zijn. Het is onmiddellijk begrijpelijk, dat daardoor zelf bevruch- ting wordt tegengegaan , die dan ook slechts bij uitzondering voorkomt. Maar dan mogen wij ook tot de conclusie komen , dat het voor het physiologisch proces der voortplanting van ondergeschikt belang is of beide soort sexueele stoffen al of niet op éénzelfde individu worden voortgebracht. De hoofdzaak is, dat het ééne ge- slachtelijke element door het andere, afkomstig van een ander individu bevrucht wordt, afgescheiden daarvan of dit één of beide elementen oplevert. Het hermaphroditisme blijkt geen absoluut phijlogenetisch ontwikkelingsstadium der genitaalorganen te zijn ; overal treedt het op bij diervormen , die met andere , welke niet hooger staan eu waar de sexen wèl volkomen gescheiden zijn , tot éénzelfde groep behooren. De productie van beide elementen door hetzelfde individu bevordert natuurlijk de kansen van be- 216 vruchtiüg. Hun verdeeling over gescheiden sexen daarentegen is, zoo er aan de voorwaarde van voldoende gelegenheid tot copulatie voldaan wordt, weer een krachtig middel tot vermijding van zelfbevruchting. Daarenboven kan bij de hoogste organismen de sexueele complicatie zóó groot geworden zijn , dat zij moeielgk meer zonder te groote nadeelen en gevaren voor het individu , daarin hermaphroditisch kon opgehoopt worden. § 7. Wg kunnen dan nu terugkeeren tot onze oorspronkelijke vraag : „Waarom is in de natuur een splitsing in twee geslachten opgetreden?" welke vraag na onze laatste bespreking van het hermaphroditisme nu liever te preciseeren is in deze andere: „Wat is de beteekenis van het proces der bevruchting?" Maar ook nu weder doet zich een moeilijkheid voor, welke wij noodzakelijk eerst in het reine moeten brengen. Zij is deze: Wat hebben wij te denken van de parthenogenese , waar wel is waar sexen voorkomen , maar de eieren zich toch zonder voorafgaande bevruchting kunnen ontwikkelen? Staan wij ter illustratie van dit verschijnsel een oogenblik stil by een paar der meest bekende voorbeelden. Reeds Aristoteles veronderstelde bij de honigbijen de mogelijkheid eener ontwikke- ling der eieren langs parthenogenetischen weg. Maar eerst in 1745 werd die mogelijkheid tot zekerheid door de waarnemingen van Bonnet, die bij Aphiden opmerkte, dat gedurende den ge- heelen zomer reeksen achtereenvolgende generaties optraden , die uitsluitend uit wijfjes bestonden, welke das wel in maagdelijken staat moesten blijven en toch een nakomelingschap voortbrachten. Een direct bewijs leverde later Dzierzon , die het bijenkoninginnen door afknippen der vleugels onmogelijk maakte gedurende een brniloftsvlucht bevrucht te worden , en nu zag dat de gelegde eieren zich alle uitsluitend tot mannetjes ontwikkelden. Een niet minder sterk bewijs voor den oorsprong der (f bijen uit onbe- vruchte eieren was het feit, dat zoo de koningin eener Duitsche soort door mannetjes van een andere bv. een Italiaansche bevrucht werd, wel de later geboren 9 maar niet de cT bastaarden waren. 217 Het is evenwel geenszins een algemeene regel , dat de pathe- nogenetisch ontwikkelde eieren tot het mannelijk geslacht behooren ; het resultaat daarvan is onderling bij verschillende species zeer uiteenloopend. En dit, niettegenstaande deze wijze van voortplan- ting zeer weioig verspreid is en veel minder voorkomt dan her- maphoditisme. Behalve nam. bij Hymenoptera en Heniiptera onder de Insecten vinden wij haar nog slechts bij enkele Crustacea (Daphnia , Cypris) en by Rotatoria. Ook in het plantenrijk is zij uiterst zeldzaam , ofschoon toch niet volkomen ontbrekend : zoo geeft bijv. de Bary haar voor sommige fungi aan. Dit alles : haar gering en onregelmatig voorkomen en de ver- scheidenheid der resultaten wijst er op , dat de parthenogenesis phylogenetisch moet opgevat worden als een degeneratie van sexueele voortplanting. De pathenogenetische eieren zijn te be- schouwen als intracellulair hermaphroditisch en onvolkomen geslachte- lijk gedifferentieerde elementen. In geen geval evenwel mag men dit proces in rekening brengen als een phylogenetische ont- wikkelingstrap tot de sexueele voortplanting. Reeds lang toch vóór de difierentiatie van specifieke eicellen was reeds een be- vruchting in den vorm eener conjugatie van gelijkvormige plasma- massa's opgetreden. En wat de oorzaak dier degeneratie betreft, zij zal wel gezocht moeten worden in den struggle for life der species , b.v. in geval de mogelijkheid tot copulatie sterk vermin- derde of wanneer het voor de soort hoogst wenschelijk was, dat een zoo groot mogelijk aantal jongen zeer spoedig ter wereld kwam. § 8. Wanneer wij ons dan nu afvragen , wat wel de fundamen- teele beteekenis is der sexueele voortplanting, dan moeten wij hierbij, naar mij toeschijnt, twee punten wel onderscheiden, nam. de vraag, welk belang zij had voor de instandhouding der soorten, de vorming van nieuwe species , en de quaestie , als hoedanig het physiologisch (physisch-chemisch) proces der bevruchting is op te vatten. Nu dunkt mij de eerste vraag gemakkelijker op te lossen dan de laatste. Door de sexueele bevruchting toch werd de mogelijk- 15 218 heid sresfeveu vau een otieindig aautal combinaties van verschillende individueele eigenschappen. Het optreden van twee geslachten is daardoor ongetwijfeld van enorme beteekenis (Tragweite) geweest in de organische natuur. Volgens weismann was zelfs die splitsing in twee sexen een noodzakelijke voorwaarde voor de vorming van nieuwe species en is eerst daardoor de mogelijkheid van blijvende variatie geschapen. Immers, zooals men weet, houdt hij streng vast aan de niet overerfelijkheid van gedurende het leven verioorven eigenschappen , daar het kiemplasma niet door aanpassingsverande- ringen vau het individu geinfluenceerd wordt. Bij ongeslachtelijke voortplanting en evenzoo bij reine parthenogenese is dus volgens hem de vorming eeuer nieuwe soort onmogelijk en in laatstgenoemd geval kan evenmin sprake zijn van het rudimentair worden van organen. De bron der voor overerving vatbare individueele ver- schillen is dus alleen te zoeken in de vermenging van twee ver- schillende aangeboren erfelijkheidstendenzen , die bij de sexueele of amphigone (Haeckel) voortplanting plaats heeft. Zoodra daar- om — door welke oorzaak dau ook — eenmaal een conjugatie- proces was opgetreden , verdween dit niet meer , maar bleef voor- goed behouden, daar hierin het onmetelijke voordeel van »An- passungsfahigkeit der Art an neue Existenzbedinguugeu" be- sloten lag. Maar stellen wij het geval , dat men niet zoover met den Freiburgschen geleerde meegaat en vooralsnog vasthoudt aan de meening , dat wijzigingen in de constitutie van het organisme in kiem (gemmulae) op de geslachtscellen worden overgebracht — hetzij dan die wijzigingen spontaari optreden (Nageli , Eimer) , hetzij door de functie en het gebruik der organen (Lamarck, Packard) , hetzij door den invloed der omgeving (Spencer, Semper). Ook in dat geval blijft toch door de sexueele voortplanting de mogelijkheid van variatie buitengewoon bevorderd en uitgebreid. Maar nimmer vergete men, dat dit nuttig gevolg in den strijd om het bestaan nooit kan worden aangevoerd als een verklaring van het ontstaan en het wezen van het bevruchtingsproces, want een resultaat , hoe nuttig ook , kan nimmer volstaan voor de oor- 219 zaak vau eeii verschiinsel , wil meu niet vervallen in de gevaar- lijke paden der verouderde teleologie. Die verklaring moet langs chemisch-physischen weg gezocht worden. § 9. Alvorens na te gaan welke verschillende meeningen er over het wezen van het proces bestaan , willen wij eerst zien welke opvattingen er heerschen omtrent de eigenaardige pool- Ikhaampjes of richtingsblaasjes , die door het ei vóór de bevruchting worden uitgestooten en zoo algemeen in de verschillende groepen van het dierenrijk zijn waargenomen in den vorm van een excretie van den eicelnucleus , die deze afgeeft alvorens zich met den mannelijken kern te vereenigen: als het ware om zich voor dit laatste te prepareeren. bütschli en hertwig zagen hierin een atavistische rudimentaire celdeeling als overblijfsel eener oorspron- kelijke parthenogenesis en vergelijkbaar met de deeling der spermato- zoïdemoedercel. Het is duidelijk , dat bg een dergelijke interpretatie aan de uitstooting een physiologische beteekenis ten eenen male ontzegd wordt. Dit is niet het geval by de verklaring , die balfour, VAN BENEDEN en MiNOT van het feit gaven. Volgens hen toch is de eicel in den beginne van hermaphroditisch karakter en wordt nu in de poollichaampjes het mannelijk element uitgestooten ter voorkoming van parthenogenetische ontwikkeling en om plaats te maken voor de opname van de bevruchtende (ƒ nucleus van een ander individu. Weer geheel anders was de uitlegging van weis- MANN. Terwijl toch de vorige onderzoekers aan beide richtings- blaasjes éénzelfde rol toekenden , was deze volgens hem voor het eerste en tweede poollichaampje geheel verschillend. Volgens Weismann namelijk is het kernplasma van het kiemblaasje der eicel opgebouwd uit twee verschillende bestanddeelen nam. P. het kiemplasma , het vormend element van het latere embryo , dat er naar streeft zich te gaan deelen en 2". het histogeen of ovogeen plasma , dat de gewone vitale functies der eicel vervult en dat er naar streeft het eicellichaam te vergrooten zouder deeling. Het eerste richtingsblaasje nu zou bestaan uit laatstgenoemd ovogeen plasma, dat verwijderd wordt om het eerstgenoemde meer belangrijke 220 kiemplasma de overhand te geven en overwegeuden invloed te verzekeren. Daarentegen zou het tweede richtingsblaasje bestaan uit de helft van het vrouwelijke kiemplasma , dat op die wijze een eenvoudig quantitatieve reductie ondergaat ter vervanging door het binnentredend spermaplasma en dat dan ook niet in geval van pathenogenese door de afscheiding van een tweede blaasje in hoeveelheid (tot op de helft) verminderd wordt. § 10. Het is duidelijk dat met een dergelijk verschil van gevoelen omtrent de beteekenis der pooUichaampjes een niet minder groot ver- schil van inzicht omtieut de werking der spermatozoïde op de eicel gepaard gaat. sachs en de bary beschouwden deze als van ingrijpend chemischen aard, vergelijkbaar met de werking van fermenten. ROLPH (Biologische Probleme 1884) noemt de bevruchting een proces van isophagie ; hij spreekt van een zeer sterkeu honger , die de spermatozoïden drijft naar de substantie der eicel als naar eene voedende zelfstandigheid , die in staat is dien honger te stillen. Meer aanhangers vond de hypothese van vele andere geleerden (van beneden , bütschli , hensen) die de bevruchting beschouwen als een verjongingskuur, een impuls tot ontwikkeling der eicelsubstantie. Het mannelijk element zou dus een aanbren- gen zijn van vitale energie, aanleiding gevende tot celgroei en celdeeling. Hoewel in deze opvatting voorzeker alsnog iets mystieks ligt opgesloten , zoo komt zij toch zeer goed overeen met tal van waarnemingen. Zoo vindt zij b.v. een grooten steun in de onder- zoekingen van MAOPAS bij de infusorie Stylonychia pustulata (Comptes Rendus 1886 en 1887). Hij nam hierbij waar, dat na een zeker aantal asexueele celdeelingen en individuvermeerderingen de op die wijze gevormde afstammelingen , indien zij zorgvuldig geisoleerd werden , als het ware werden uitgeput in levensvat- baarheid. De deeling kwam tot volkomen stilstand en , afwijkend van hun gewoonte , trachtten de individuen , bij gebrek aan an- dere, met elkander te conjugeeren, hetgeen evenwel, nu zij alle leden van éénzelfde familie waren, zonder eenig vruchtbaar re- sultaat bleef. Werden zij evenwel in staat gesteld met individuen 221 van een andere familie te conjugeereu, dan trad weder een rijke reeks van opvolgende generaties op. Zelfs bij zoo lage vormen als deze vinden wij dus reeds een soort generatiewisseliug , een voor bet bestaan der soort noodwendige afwisseling der asexueele door sexueele voortplanting. Wij kunnen niet afstappen van de verjongingstheorie zonder nog even te bebbeu stilgestaan bij de vraag, in hoeverre het daarbij een noodzakelijk vereischte zou zijn, dat de parende in- dividuen niet tot eenzelfde familie behooren. Ten opzichte van den mensch heeft aan die quaestie der consanguinaire huwelijken Dr. N. p. VAN DER STOK een uitvoerige studie gewijd in zijn boek „Huwelijken tusschen bloedverwanten" (1888). Hij komt daarin met Alfred H. Huth (The marriage of near kin 1875) tot de conclusie, dat de natuur geen bloedschaude kent en er tegen de paring tusschen nauwverwaute familieleden geen instinctmatige , natuurlijke afkeer bestaat. Deze mag ook geenszins per se scha- delyk genoemd worden of geacht worden aanleiding te geven tot degeneratie en steriliteit. Wèl zullen natuurlijk, wanneer beide leden in sommige voor de soort ongunstige eigenschappen over- eenkomen , deze laatsten door erfelijkheid bij de nakomelingen in versterkten graad te voorschijn treden , hetgeen Sanson uitdrukt met de woorden: „La consanguinité n'agit pas autrement, qu'en favorisant rhérédité". De oorsprong der verbodsbepalingen , die in vele landen tegen dergelijke huwelijken bestaan , is te zoeken in den godsdienst (Mozaïsche wetgeving) en wel met het oog op de zeden. Daarom zijn die bepalingen ook hoegenaamd niet te ver- werpen, wanneer men slechts bedenkt, dat zij niet op een hy- gieniscli , maar op een sociaal en moreel standpunt baseereu. Tot een soortgelijk resultaat kwam een ander Nederlandsch ge- leerde, Dr. j. iiiTZEMA BOS (Handelingen Nat. Congres 1891) naar aanleiding van proeven met Mus decumanus. Hij vond dat daarbij de productiviteit eerst op den duur door voortgezette enge ver- wan tschapsteelt afneemt en deze ten slotte zelfs onvruchtbaarheid kan teweegbrengen, maar dat het niet bewezen is, dat de incest- teelt als zoodanig tot de verzwakking der' nakomelingschap of 222 tot het ontstaan van monstrositeiten en ziekelijke dieren aanlei- ding geeft. Volgens STRASSBURGER Zijn de celnuclei van eicel en spermato- zoïde niet geslachtelijk van elkander onderscheiden , maar gelijk- waardig en hebbeu de verschillen in algemeenen habitus van de cT en 9 individuen, die ze dragen, alleen ten doel de beide ge- slachtselementen bijeen te brengen, Strassburger staat dus lijnrecht tegenover Brooks , die zooals wij vroeger zagen de spermatozoïden in tegenstelling van de eicel beschouwt als de verzamelplaats, waar zich de gemmulae , die tot variatie der species leiden , ophoopen. Daarentegen komt weismann weer met Strassburger overeen, in zooverre als ook hij de physiologische waarde van beide ge- slachtelijke elementen gelijk acht en het essentiëele der bevruch- ting ziet in een verdubbeling der nucleaire germinatieve plasma- massa dus in een quantitatief niet in een qualitatief proces van samensmelting. Volgens hem berust de bevruchting slechts op een vermeerdering van het (door de uitstooting van het tweede richtingsblaasje verminderde) kiemplasma door de bijvoeging van het spermaplasma; maar de kernsubstantie der geslachtscellen is evenmin als die der somatische cellen geslachtelijk gedifieren- tieerd. Wanneer er dan ook geen bevruchting plaats heeft , kan toch even goed het ei-kiemplasma zich beginnen te ontwikkelen , maar om spoedig bij gebrek aan voldoende boeveelheid daarmede te moeten ophouden (Leuckart bij de kikvorsch , Oellacher by het hoen , Hensen bij het zoogdierei). Bij parthenogenese evenwel is de hoeveelheid kiemplasma in de eicel wèl reeds voldoende, en bevruchting dus onnoodig voor de ontwikkeling van het ei, die daarom echter fundamenteel niet onderscheiden is van de ontwikkeling van bevruchte eieren. Blijkbaar is Weismann's opvatting van de zaak volkomen af- wijkend van de boven ontwikkelde verjongingshypothese; bij hem toch is geen sprake van een impuls en de spermatozoïden worden slechts passief aangetrokken door de eicel. Maar bij zijn wel wat al te eenvoudige interpretatie van het zoo duistere en ingewikkelde 223 proces is het dan ook uiet iu te zien, wat de ruannelijke sexe, zoowel het geslachtelijke element als het individu zoo hartstoch- telijk naar de correspondeereude vrouwelijke sexe drijft en waarom „überhaupt" een zoo samengesteld proces als dat der bevruchting in de outwikkeliugsreeks der voortplanting is opgetreden , terwijl daarenboven langs dien weg verschijnselen als de bovenvermelde door Maupas waargeuomeue moeielijk te verklaren zijn. §11. Wij kunnen niet eindigen zouder nog een blik te werpen op het wezen der voortplanting, in zooverre deze samenhangt met twee andere momenten in het leven van het individu, nam. groei en dood. Hoezeer dergelijke quaesties aan de orde van den dag zijn blykt o. a. wel hieruit, dat de professoren Spronck en Siegenbeek van Heukelom beide aan deze stof het onderwerp voor hun rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt ontleenden. Wanneer de rijpe eicel begint te groeien , dan zal haar inhoud sneller toenemen (volgens de 3 ^ ^ i ."y^ \ \ /^^v \ rif r ^r-v r:^ .J f/fj r^ % i___„J lUIISCUJUfT UfK Xfll. -UIERK VjmtfX 2' Hmks -Deel 11/ - IXg 1. Hubrechl et J« Groot del /\ I II. VERSLAGEN GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING. Leiden. Hotel Lion d'or. 1 December 1889. 's Voormiddags 10 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), A. A. van Bemmelen, Horst, Bottemanne, Everts, Keuvens, J. F. van Bemraelen, Jentink , Weber, van Lidtb de Jeude, Schröder van der Kolk, Büttikofer en Hoek. De Voorzitter verwelkomt de aanwezigen en brengt het volgende Ver- slag uit over den toestand der Vex'eeniging gedurende het jaar 1888|89. "Wederom , M.H., ligt een Vereenigingsjaar achter ons ; wederom wordt door de regelen onzer Statuten uw Voorzitter geroepen om een terugblik te werpen op de voornaamste gebeurtenissen waardoor zich die afgeloopen jaarkring voor onze Vereeniging gekenmerkt heeft. En waar die taak thans voor de eerste maal door mij staat vervuld te worden , raag ik met bijzondere voldoening constateeren , dat het jaar dat achter ons ligt een jaar van bloei en voorspoed geweest is, een jaar waarin een opgewekt leven in onze Vereeniging geheerscht heeft en waarin belangrijke gebeurtenissen plaats vonden , andere werden voorbereid. Den bloei der Vereeniging leid ik niet alleen af uit het feit, dat ons ledental, zooals ik u zoo dadelijk in bijzonderheden vermelden zal, eenigszins toenam, maar veelmeer daaruit, dat onze vergaderingen zich in een trouw, vele zelfs in een ongewoon groot bezoek verheugen mochten. Onze wintervergadering van 1888 te Utrecht was daarvan het eerste bewijs, onze zomervergadering in Juli te Hilversum gehouden, was drukker bezocht, dan zelfs de oudste leden zich van eenige vorige zo- mervergadering herinnerden. Ook de avondvergaderingen te Amsterdam, van diegenen onzer, die, zoo onze Vereeniging aan lichaamsoefeningen gewijd ware, de »wer- kende" leden zouden genoemd worden, zagen een toenemend aantal belangstellenden in de gastvrije ruimten van het Zofitomisch Instituut der Amsterdamsche Universiteit bijeen. De wisselingen , die dit jaar in het personeel waaruit onze Vereeniging bestaat zijn voorgevallen, zijn de volgende: De dood ontrukte ons van de begunstigers: den Heer Joost van Vol- lenhoven. Van de leden: de Heeren D. Bolier, C. L. de Meulemeester en Dr. W. J. Vigelius. Zonder reden op te geven bedankten voor het lidmaatschap: de Hee- ren Dr. H. van Cappelle en ür. J. C. de Man en Mejufvrouw Cato Man- den, de Heeren W. H. J, van Nooten, P. A. van Eees, Dr. A. J. van Kossum en L P. Zocher. Wij verloren dus één begunstiger en tien leden. Tot het lidmaatschap ti-aden veertien nieuwe leden toe en wel de Heeren J. M. Croockewit, Utrecht, O. Baron Groeninx van Zoelen, 's Hage, H. W. Heinsius, Amsterdam, J. C. Koningsberger, Utrecht, Dr. G.A.F. Molengraaff, Amsterdam, Dr. J. F. A. Mellink, Leiden, C. J. B. Mijns- sen, Amsterdam, Leo W. F. Oudenhoven, Helder, T A. O. de Rid- der, Katwijk, Mejufvrouw L. Schilthuis, Utrecht en de Heei'en J. L. C. Schröder van der Kolk, Leiden, J. H. Vernbout, Utrecht, Prof. E. Rosenberg, Utrecht en Prof. H. Treub, Leiden. Onze correspondeerende leden vermeerderden ingevolge een votum uwer vergadering met drie. Z. D. H. de erfprins — thans de regee- rende vorst — van Monaco, de heer A. Dollfus te Parijs en Dr. F. Heincke te Oldenburg. Al deze heeren hebben die benoeming met dank- betuiging aangenomen. Het ledental bedraagt dus nu: 8 begunstigers, 3 eereleden, 15 cor- respondeerende en llo gewone leden. Van het Bestuur onzer Vereeniging waren ten vorigen jare twee leden aan de beurt van aftreding, de voorzitter en de penningmeester. Bei- den werden herkozen , maar de eerste , die reeds vooraf zijn wensch om den hamer neder te leggen had kenbaar gemaakt, was ook door dit onmiskenbaar bewijs van vertrouwen niet van zijn voornemen af te brengen en bleef bij zijn besluit. Bij de daarop gevolgde nieuwe stemming hebt gij mij tot zijnen plaatsvervanger aangewezen; waar ik dit onder de fata te vermelden heb , kan ik niet nalaten nogmaals met nadruk er op te wijzen, hoeveel onze Vereeniging verschuldigd is aan haren vorigen, tevens haren eersten president, die van hare oprichting in 1872 at, zestien jaren lang met hare leiding belast was. Steeds heeft hij met energie en toewijding hare belangen behartigd. Rotterdam was de bakermat onzer Vereeniging en uit Rotterdam is door zijn toedoen onzer Vereeniging steeds krachtige steun toegevloeid. Dat hij in zijn wensch om af te ti-eden volhard heeft, op een tijd- stip, waarop onze Vereeniging een tijdperk van nieuwen bloei intrad, mag voor hem het afscheid van den voorzitterstoel vergemakkelijkt heb- ben: voor ons is bet een nieuw bewijs hoe in zijne verhouding tot onze Vereeniging persoonlijke motieven nooit gemengd zijn geweest. Wij verheugen ons, dat wij hem niet als bestuurslid verloren hebben, dank zij uw votum, dat hem ten vorigen jare als vice-voorzitter aange- wezen heeft. De toestand onzer financiën geeft reden tot bevrediging. Het batig saldo onzer vorige rekening bedroeg f 627.56^; dat van de rekening waarover zoo straks door de Commissie ad hoc verslag zal worden uitgebracht /" 618.00. Van onze blijvende bronnen van inkomst verdient er geen meer bijzonder uw aandacht dan de post contributies van leden. Dit moet de spil zijn waarom de financiën onzer Vereeniging draaien. En ieder uwer zij het dringend aanbevolen tot de hechtheid daarvan het zijne bij te dragen door in eigen kring bij voortduring be- dacht te zijn op het winnen van nieuwe leden. Schenkingen gewerden ons dit jaar slechts in den vorm van afgeloste en uitgelote aamleelen in de rentelooze leening van 1876 waarvan er door den lieer Everts en de erven van wijlen ons medelid H. l^er- bert een tweetal, ieder ten bedrage van f 10.— a:in de Vereeniging werden afgestaan. Op nieuw mochten wij er ons in verheugen, dat het Regeeringssub- sidie van f 1500.— , hetwelk wij in het voorgaande jaar genoten ook voor dit jaar werd toegestaan. Wij vleien er ons mede ook in volgende jaren op gelijk bedrag te mogen blijven rekenen en stellen ons voor, zooals ook reeds vroeger word aangeduid, door dat verhoogde subsidie aan de leden, die zich met onderzoek aan de kust willen bezighouden, vooral ook voor zoover zij kweekelingen zijn der instellingen voor Hoo- ger Onderwijs, het verblijf te Nieuwediep financieel te vergemakkelijken. Uit den oproepingsbrief voor deze vergadering hebt gij kunnen zien dat de staat der geldmiddelen van het Zoölogisch Station een afzonder- lijk punt op de agenda uitmaakt. Sedert het legaat van de Sande La- coste in de kas onzer Vereeniging vloeide, edoch onder beding dat het voor de stichting van een blijvend Zoölogisch Station zou worden dienst- baar gemaakt , is er zonder twijfel aanleiding om de rekening van het Zoölogisch Station een zelfstandige plaats onder de verantwoording on- zer geldmiddelen te gunnen. Die aanleiding wordt door de historische traditie te dezer zake nog zeer versterkt, wanneer wij bedenken, dat van 187() af het Zoölogisch Station steeds zelfstandig door eene commis- sie beheerd werd, die tevens de geldmiddelen afzonderlijk verantwoordde. Wij wenschen ook in het vervolg op denzelfden weg te blijven voortgaan. En zoo kom ik als van zelf tot de bespreking van de inrichting, die sedert welhaast vijftien jaren het lievelingskind onzer Vereeniging ge- weest is. Het Zoölogisch Station mag op het jaar 1889 voorzeker dank- baar terugzien , en het was op onze vorige wintervergadering, te Utrecht gehouden, dat door U, M. H., krachtig werd medegewerkt, om voor die inrichting eene periode van nieuwen bloei te openen. Op die vergadering werd door het Bestuur een voorstel ter tafel ge- bracht, dat voor de toekomst èn van onze Vereeniging èn van het Sta- tion hoogst gewichtig mag genoemd worden en dat met acclamatie door alle aanwezigen werd begroet en aangenomen. Het was het U be- kende voorstel tot het aangaan eener leen ing van ƒ10000 ten laste on- zer Vereeniging, rentende 'i'/j "/^ en aflosbaar bij uitloting in veertig jaren. Dat bedrag zou gevoegd worden bij de f 5000 van het legaat van de Sande Lacoste reeds in vorige jaarverslagen dankbaar vermeld, en zoo zou in 1889 werkelijk een begin kunnen gemaakt woi'den met de vestiging van een definitief steenen gebouw, dat als Nederlandsch Zoölogisch Station de plaats zou innemen, die tot nu toe op veel be- scheidener schaal door onze houten inrichting vervuld was. Het zal U nog versch in het geheugen liggen, hoe op die vergadering van '25 November 1888 de aanwezige leden zich niet tot dit votum be- perkten, maar hoe reeds dadelijk de leening voor een belangrijk deel onder de aanwezigen geplaatst werd. Het bestuur mocht de voldoening smaken, dat de zorgvuldig uitgewerkte plannen, die door zijn medelid Dr. Hoek ter tafel gebracht en toegelicht werden en die vergezeld wa- ren van een uitvoerige financieele raming , zoozeer het vertrouwen in de toekomst onzer Vereeniging wekten, dat op den avond van dien dag voor een bedrag van bijna vijf duizend gulden aan de voorgestelde lee- ning was deelgenomen. Voorwaar een bemoedigend resultaat voor de VI commissie die werd aangewezen om de verdere bijzonderheden der lee- ning te regelen, waartoe nevens het Bestuur werden uitgenoodigd de HH. Everwijn , ten Houten , de Leeuw en Jhr. Dr. Ed. Everts. Die Commissie is in de maanden December 1888 — Februari 1889 meermalen bijeen geweest en mocht zich verheugen binnen weinige we- ken niet alleen het geheele bedrag van ƒ 10000 volteekend te zien, maar bovendien aan giften en schenkingen een bedrag van ruim ƒ 2000 in de kas der Vereeniging te zien vloeien , die met name voor het te stichten gebouw bestemd waren. Voorwaar een uitkomst die boven ver- wachting was, wanneer wij bedenken dat dit laatste bedrag nog ruim f 700 hooger is, dan wat wij voor veex'tien jaren als renteloos voor- schot voor de stichting van ons houten gebouw verkrijgen mochten ! Ach- ter het verslag dezer vergadering zult gij de namen der vrijgevige schenkers vermeld vinden , hier past een hartelijk woord van dank zoo- wel aan hen, als aan degenen, die onze leening door hunne deelneming hebben doen slagen. Het bijeengebrachte bedrag, dat onze raming voor het te stichten ge- bouw met nog f 1200 overschreed, veroorloofde ons thans voorberei- dende stappen te doen om tot de aanbesteding over te gaan. Alvorens dit kon plaats vinden moest echter een plek gevonden worden , waarop het gebouw zou kunnen worden gevestigd en wel een plek die niet door aankoop zou behoeven te worden verkregen. Reeds hadden vroegere besprekingen, in 1881 met den toenmaligen Minister van Waterstaat gevoerd , ons het uitzicht gegeven dat van Eijkswege te Nieuwediep een plek grond ter onzer beschikking zou worden gesteld en wij ontleenden aan die ervaring de hoop , dat ook thans van de zijde van de Regeering met betrekking tot dat punt op medewerking zou mogen worden gerekend. Die hoop werd niet beschaamd en na onderhandelingen met de Mi- nisters van Waterstaat , Handel en Nijverheid en van Financien , die ik hier niet in bijzonderheden zal wedergeven , werd de heer Gordon , Ont- vanger der Registratie en Domeinen te. den Helder door de Regeering gemachtigd met onze Vereeniging een contract te sluiten , waarbij haar voor den tijd van 50 jaren een stuk gronds van 1247 D M. aan de havendijk te Nieuwediep in erfpacht werd afgestaan tegen eene jaar- lijksche recognitie van ƒ1. — Dit contract kwam in Mei 1889 tot stand en werd namens U door Uwen voorzitter en secretaris onder- teekend. Intusschen had onze ijverige 1" secretaris, ook nog in andere richting maatregelen voorbereid, die tot bespoediging van den bouw zouden kunnen leiden , zoodra zekerheid omtrent den bouwgrond zou verkregen zijn en was hij, in overleg met onzen Leidschen architekt den heer W. Kok, met het opmaken van bestek en voorwaarden voor de aanbesteding be- gonnen en wel op den grondslag van de schetsplannen , die in onze vorige wintervergadering voor U allen ter bezichtiging hebben gelegen. Zoo kon dan op 18 April 1889 tot de aanbesteding worden overge- gaan. Dit geschiedde in de lokalen van het hotel de Burg te Nieuwe- diep in tegenwoordigheid van den secretaris Dr. Hoek , en de uitkomst was, dat bij eene raming van / 16.800 de Heer Schuitemaker te Dordrecht als minste inschrijver voor een bedrag van f 16.000 aanne- mer werd van den bouw van het Zoölogisch Station der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. En zoo werd dan in Mei 1889 met het leggen der fundamenten en VII spoedig daarop met het bouwen begonnen. Het geluk heeft ons uiter- mate gediend, dat juist do maanden Mei tot Juli 188!) zon ongewoon droog en helder geweest zijn. Het metselwerk kwam daardoor onder de allergunstigste condities tot stand en toen Augustus veel hemelwa- ter begon aan te voeren , was ons gebouw reeds onder den kap en waren onze spouwmuren tegen onwelkome inwendige bevochtiging beschut. Het toezicht tijdens den bouw werd uitgeoefend door onzen reeds genoemden architekt-adviseur den heer Kok , hst dagelijksch toezicht door den heer Haringx , opzichter van 's Rijks Waterstaat te den Hel- der, wien daartoe door den heer Kempees, ingenieur te Alkmaar, be- reidwillig verlof was gegeven. Met dankbaarheid herdenken wij dit alles waar thans ons gebouw, zooals ik mij ook onlangs persoonlijk heb kunnen overtuigen , als een afgewerkt geheel voor ons staat, en met zijne breede voorzijde naar de Nieuwedieper haven gekeerd eon goed figuur maakt. Een kleine houten loods, die men aan de achterzijde gewaar wordt is meer dan een bergplaats van glaswerk en instrumenten : het is het ons door lang gebruik dierbaar geworden houten stations-gebouwtje , dat nu als afgestroopte pophuid in de onmiddelijke nabijheid van de ontplooide imago nog van den vroegeren larventoestand getuigenis aflegt. Moge de imago inderdaad tot vruchtdragende werkzaamheid gedurende lange jaren geroepen zijn ! Het inwendige van het gebouw nadert ook zijn voorloopige voltooiing. Ik zal daarop niet vooruitloopen , omdat gij U op onze zomervergadering van 18!)0 met eigen oogen zult kunnen overtuigen van de bijzonder- heden der inrichting. Laat ik alleen zeggen , dat waar wij er thans reeds in geslaagd zijn in onze benedenverdieping een tweetal lokalen aan het departement van Waterstaat te verhuren en waar de boven- verdieping een zeer betrouwbaar huurder gevonden heeft in den advi- seur voor visscherijzaken — voor wien overigens onze eerste secre- taris-bibliothecaris bereid is persoonlijk borg te blijven — wij op het afgeloopen jaar , uit een speculatief oogpunt , met welgevallen mogen terugzien. Heeft onze vereeniging door die verhuring al niet het volledige, vrije gebruik van het geheel , hare ruime bibliotheekzaal en het dub- bele laboratorium, dat beneden van 1 Januari tot 31 December voor hare leden beschikbaar is , mag eene zóó groote verbetering heeten , dat wij inderdaad zeggen mogen met do stichting van dit gebouw een nieuwe era in ons vereenigingsleven te zijn ingetreden. En waar wij zooeven van den adviseur voor visschei"ijzaken gespro- ken hebben als huurder van de bovenwoning, daar past het ons te be- denken, dat ook de directeur van het Zoölogisch Station, hij die namens onze vereeniging dat station leidt en beheert, daar huist en dus blij- vend met ons gebouw in het nauwste verkeer staat. Het is eene moeielijke vraag om uit te maken wie van beiden de hoofdbewoner zal zijn van onze bovenwoning. Volgde ik mijne neigin- gen dan noemde ik in de eerste plaats den directeur van het Station. Maar dit zou onze vereeniging in de beschamende positie brengen , dat zij van hem die geheel belangeloos het beheer over hare roerende en onroerende have voert, ten overvloede nog huurpenningen vorderen zou. Wij allen weten hoe de benoeming van Dr. Hoek — die al zoo lange jaren de ziel van onze Vereeniging en van ons Station geweest is — tot adviseur in visscherijzaken , met de stichting van een zoölogisch sta- tion reeds sedert jaren in een samengesteld vfisselverband staat Thans mogen vi^ij het niet verzwijgen hoezeer het ons verheugt, dat daaruit een toestand is ontstaan, die hem nog meer dan vroeger in de gelegen- heid zal stellen èn aan onze vereeniging èn aan den staat èn -aan de wetenschap belangrijke diensten te bewijzen. In Mei des volgenden jaars stelt hij zich voor de woning te betrekken; voor de eerstvolgende zomercampagne zullen dus ook de laboratoria te Nieuwediep en de verdere hulpmiddelen voor onderzoek, die onze inrichting hoopt te bie- den, voor allen ter beschikking staan, die daarvan wenschen gebruik te maken. Thans nog een enkel woord over de lotgevallen, die in 't afgeloopen jaar onze houten inrichting wedervoer. Eeeds vroeg in het voorjaar werd zij van Enkhuizen naar het Nieu wediep getransporteerd, om daar in de onmiddelijke nabijheid van de plek waar haar steenen opvolgster zou verrijzen te worden opgeslagen. In een druk bezoek heeft zij zich niet mogen verheugen. Wel was Dr, Hoek herhaaldelijk in den loop van den zomer voor eenige dagen te Nieuwediep , maar behalve de heeren Heinsius en J. M. Croockewit, die er in Juli en Augustus eeni- gen tijd gewerkt hebben en Dr. J. F. van Bemmelen, die medio Augus- tus te Nieuwediep aankwam , om zich eveneens met bepaalde onderzoe- kingen bezig te houden, vond het Station geen belangstelling. Laat ons hopen dat daarvan ten deele de verklaring te vinden is in den wensch om op de voltooiing van het nieuwe gebouw te wachten , dat zooveel meer waarborgen geeft voor vruchtdragend onderzoek. Trouwens ook om andere redenen was in den afgeloopen zomer het bezoek van on» houten Station door onoverkomelijke hinderpalen be- moeilijkt. Was de schuldenlast , die op het gebouwtje drukte , telken jare verminderd en dit jaar geheel opgeheven , het scheen alsof een andere druk daarvan de plaats heeft willen innemen. Immers op 20 Aug "1889 was de winddruk dermate toegenomen, dat de inrichting daartegen geen weerstand kon bieden en ... . van haar dak beroofd werd , zoodat de nau- welijks aangevangen werkzaamheden van Dr. van Bemmelen tot een ongewenscht einde kwamen. Behalve eenig verlies aan glaswerk en chemicaliën is de daardoor veroorzaakte schade gelukkig vrij beperkt gebleven en dit ongeval zou ons kunnen tx-oosten over het zoo straks besproken beperkte bezoek. Ware het geschied terwijl aan verschillende werktafels met kostbare instrumenten belangrijke onderzoekingen ge- daan werden, dan zouden wij, zooal geen menschenlevens, dan toch veel meer te betreuren hebben dan thans het geval is. Trouwens ook deze keerzijde heeft hare medaille en de wetenschap, dat ons stee- nen station tegen weer en wind ten volle bestand is, deed ons het ongeval zoo al niet met leedvermaak, althans met wijsgeerige berus- ting dragen. Na de catastrophe, werd het gebouwtje deugdelijk gerepareerd, met eene gemetselde fundeering en een zinken dak voorzien en vormt thans zooals ik reeds zoo sti'aks vermeldde , een zeer gewaardeerd aanhangsel van het blijvende Instituut en zal als aquariumlokaal, als werkplaats voor grootere dissecties enz. ongetwijfeld nog menig jaar goede diensten kunnen bewijzen. Gij weet, dat het ons voornemen is bibliotheek en collectie onzer Vei'eeniging is ons definitief gebouw een blijvende plaats te geven, ter- IX wijl wij tot nu too daarvoor hulplokalen te Leiilen in huur hadden. Keeds worden kasten in de ruime vestibule voor de laatste gereed ge- maakt, terwijl het flinke bibliotheekvertrek door onze steeds in omvang toenemende boekerij een huiselijk en tot studie uitlokkend aanzien zal verkrijgen. Over bibliotheek en collectie zij het mij vergund hier in te lasschen wat mij door den bibliothecaris en den conservator onzer Vereeniging dienaangaande gemeld werd. De bibliothecaris schrijft , dat , ofschoon betrekkelijk weinige boeken wer- den aangekocht, de bibliotheek der Vereeniging in het afgeloopen jaar toch op verblijdende wijze vooruit ging. Vele leden, correspondeerende zoowel als gewone, zonden overdrukken van zoölogische geschriften door hen gepubliceerd en uit nagenoeg alle landen stroomden ons de tijdschriften toe, die wij in ruil voor het onze ontvingen. Een bijzondere en dankbare vermelding verdient het feit, dat het Museum of Compar- ative Zoology te Cam bridge in Amerika de toch reeds kostbare reeks van door haar uitgegeven werken, die de directie ons allengs had toe- gezonden, met die deelen en stukken aanvulde, die vóór de ruil werd aangegaan, waren verschenen. Zoowel het Bulletin van genoemd Mu- seum als de door hetzelve uitgegeven Memoirs (oorspronkelijk lUustra- ted Catalogue) zijn nu volledig in onze bibliotheek aanwezig. Een kost- baar boekgeschenk ontving onze Vereeniging uit de nalatenschap van ons zoo droevig ontvallen medelid Dr. Vigelius. Mevrouw de Weduwe V. geboren Fentenaar van Vlissingen zond ons een kistje boeken, van welke vooral verschillende leerboeken — zooals van Huxley, Wieders- heim, Hertwig, Foster en Balfour, Kölliker, Hoffmann, Claus — en ver- schillende stukken van het Zoologische Jahx-esbericht (1880— 8G) als aangewezen zijn om leemten in de bibliotheek onzer Vereeniging, straks van die van ons Station, aan te vullen. Wij herhalen hier den dank, die reeds schriftelijk aan de geëerde schenkster werd betuigd De conservator bericht mij, dat onze verzameling nauwelijks een on- derkomen gevonden had in tet kleine vertrek achter de bibliotheek, toen zij nog vóór het einde van het jaar ook van daar weer moest verhui- zen , wijl het huis verkocht en afgebroken werd. De Hr. Hoek was toen zoo bereidwillig haar in zijn werkvertrek, aan de overzijde der straat gelegen, zoolang op te nemen, totdat zij weldra, naar wij hopen, in het vaste zoölogisch station eene blijvende plaats krijgen zal. De col- lectie bevindt zich in goeden staat, hoewel met het oog op haar aan- staande nieuwe verblijf, in den laatsten tijd alleen het hoog noodige aan haar onderhoud besteed vrerd. De Crustacea Edriophtbalmata, dank zij de zorgen der HH. Dollfus en Hoek thans allen bestemd, werden gecatalogiseerd; het aantal voorhanden soorten bedraagt thans zestig. Als aanwinsten der verzameling mogen vermeld worden: van den heer Bottemanne een gedroogd exemplaar van Solaster j^cipposus , op de Wester Schelde verzameld; van den heer A. A. van Bemmelen een Uordms aquaticus en een Ascaris uit Simia satyrus, van den heer S. Nieuwenhuizen eenige Entozoa uit Lanius collurio, waarschijnlijk Fi- laria nodulosa, van den heer C. J. van Putten een Gordius aquaticus. Omtrent ons Tijdschrift valt mede te deelen, dat door het verschij- nen van Afl. 3 (Juni) en Afl. 4 (vóór weinige dagen) het tweede deel van de Nieuwe Serie gereed kwam. Het deel maakt, nu de Verslagen met kleine letter , met minder spatie en in verkorten vorm werden op- genomen , een veel flinker vertoon , dan tot nu toe het geval was : had- den wij vroeger in sommige deelen nagenoeg evenveel vellen aan de Verhandelingen als zulke aan de Verslagen gewijd , thans trefl'en wij er slechts 78 bladz. Verslagen op '290 bladz. Verhandelingen in aan. Die 78 bladz. behelzen de Verslagen van 17 vergaderingen. Dit is het eerste deel, dat de Vereeniging geheel zonder financieele steun heeft uitgege- ven en dit leidt er mij toe die uitgave in uw bijzonderen steun aan te bevelen : zonder tijdschrift — geen betrekkingen met andere genoot- schappen , we missen dan bovendien een orgaan , dat een levend archief mag genoemd worden van hetgeen in en door onze Vereeniging tot stand komt. Daarom moet het U, M. H., ernst zijn dat orgaan te willen steunen — al ware het voorloopig eenvoudig door er op in te teekenen. Één deel in twee jaar! De redactie van het Tijdschrift leed een gevoe- lig verlies door het reeds vermelde overlijden van Dr. W. J. Vigelius; aan zijne nagedachtenis werd door Dr. Hoek in het orgaan onzer Ver- eeniging een woord van hulde gebracht ^ waarmede wij allen van harte hebben ingestemd. Ik mag mijne opsomming van hetgeen de afgeloopen jaarkring ons opleverde niet sluiten , zonder nog te wijzen op een feit , dat ons in na- dere betrekking tot onze zustervereeniging bracht, die de insectenwereld tot haar arbeidsveld gekozen heeft. Keeds in de verslagen onzer zo- mervergadering vindt gij vermeld, hoe eene uitnoodiging van het be- stuur van het internationale zoölogische congres om op hare vergade- ringen van Augustus 1889 de zoologische nomenclatuur en hare wetten ter sprake te brengen in den boezem der Entoraologische Vereeniging weerklank had gevonden. Bepaald geformuleerde wenschen werden in die vereeniging vastgesteld en daarna ook ons toegezonden. Zij wer- den in onze zoraervei-gadering in discussie gebracht en ten slotte is daaruit en uit de verdere onderhandelingen met het bestuur der Ned. Entom. Vereeniging een gemeenschappelijk schrijven aan het bestuur van het Parijsche Congres voortgevloeid. Enkelen onzer hebben verschil- lende vergaderingen van dat Congres bijgewoond. Wel is daar de no- menclatuur ter sprake gekomen, echter eerst op de laatste dagen, en de discussies over dit moeielijke onderwerp hebben spoedig zoodanigen omvang aangenomen, dat men ze heeft moeten verdagen tot het eerst- volgende Congres. Mocht alzoo het gemeenschappelijk optreden van de beide Nederland- schen Vereenigingen die der dierkundige wetenschap dienen nog niet tot een bepaalde uitkomst hebben geleid, het feit dat de vriendschap- pelijke verhouding, die er tusschen onze beide vereenigingen bestaat hier weder duidelijk in het licht is getreden, mag niettemin met een waardeerend woord herdacht worden Hoewel het in zekeren zin buiten den engeren kring van ons ver- eenigingsleven ligt, wil ik U ten slotte in het geheugen roepen, hoe een lid van ons bestuur in het afgeloopen jaar van eene wetenschappelijke reis naar den Indischen Archipel in goeden welstand huiswaarts keerde, beladen met een rijken buit van dieren des velds en der wateren. Reeds mochten wij vernemen, dat de wetenschappelijke bewerking daarvan met rassche schreden voorwaarts schrijdt en ik mag niet twijfelen, of ook in onze vergaderingen zal daarvan een en ander ter sprake komen. XI En zoo heb ik voor ditmaal mijn taak afgoweven en richten wij , na dezen blik op het verleden , recht hoopvol het oog op de toekomst. Na dit verslag, dat met acclamatie wordt begroet, te hebben uit- gebracht, stelt de voorzitter voor een kleine afwijking te maken van de door den oproepingsbrief aangegeven dagorde en allereerst over te gaan tot de benoeming van een directeur van het station der vereeni- ging. Had de heer Hoek zich op de vorige vergadering bereid verklaard zich voorloopig met het beheer van de aan het station behoorende gel- den en goederen te willen belasten, zoo stelt de voorzitter thans voor hem definitief te benoemen tot directeur van het station der vereeni- ging. Dit voorstel wordt met applaus aangenomen ; de heer Hoek ver- klaart zich gaarne bereid die benoeming te aanvaarden. Hierna brengt de commissie , die zich belast heeft met het nazien der rekening en verantwoording van den penningmeester der vereeniging, welke commissie bestaat uit de HH. van Lidth de Jeude en Büttikofer, bij monde van den eerste verslag uit over het gevoerde beheer. Ontvangsten. Saldo in kas f 627,56^ Achterstallige contributien (5) » 30, — 116 leden » 096,— 8 donateurs » 95, — Verkoop Tijdschrift Suppl. deel II » 169,50 2 geschonken aandeelen (n°. 29 en 44) » 20, — Subsidie Suppl. deel II (Minister van Financiën) .,..)) 500, — Verkoop obligatien E. H. 2 stuks )^ 2040,— » » E. H. 3 » » 3030,— Eente van 5 Oblig. » » 200,40 Rente kasgeld » 20,25 / 7428,71^ Uitga oen. Lokaalhuur bibliotheek f 99, — Advertentie uitloting » 5,50 Brill drukwerk » 35,35 Brill op rekening Suppl. deel II betaald » 750, — Abonnement Centraalbureau )) 20,— Bibliotheek onkosten » 191,91^ Collectie » » 13.80 Verschotten Bestuur » 144,77^ Uitgelote aandeelen (N°. 7, 21, 24, 29, 35, 44, 47,51,108). » 90,— Zoological Kecord » 12,10 Aan Dr. Hoek voor Zool. Station » 5131,50 » » rente legaat 1887 1889 » 305,52^ Onkosten verkoop obligatien E. H » 11,25 /■ 6810,71^ XII Balans. De ontvangsten hebben bedragen f 7428,71^ De uitgaven hebben bedragen » 6810,71^ Batig saldo . . f 618, — Overeenkomstig het voorstel der commissie wordt de rekening en ver- antwoording goedgekeurd en de dank der Vergadering gebracht aan den penningmeester zoowel als aan de commissie, die zich met het nazien der boekhouding belastte. De volgende begrooting voor het jaar 1889/90 wordt aan het oor- deel der Vergadering onderworpen en zonder discussie vastgesteld. hikomsten. Batig Saldo Anno Pree f 618,— Batig Saldo Anno Pree. Zoölogisch Station » 6278,40 Contributie 113 leden a / 6 » 678,— Contributie 6 begunstigers a ƒ 10 y> 60, — Contributie 1 begunstiger a ƒ 25 )) 25, — Verkoop Tijdschrift ...» 265,80 Bijdragen van auteurs in de onkosten der illustratie. . . » 107,50 1 Mei — 30 September huur bovenwoning Z. S » 125, — Jaarlijksche bijdragen voor de exploitatie van het Z. S. . » 1940, — Verkoop van Suppl. Deel II (Boekhandel) » 98,40 Montant . . ƒ10196,10 Uitgaven. Tijdschrift 2^^ Serie Deel II: E. J. Brill P. W. M. Trap Koeloffzen en Hübner. . . Suppl. Deel II nog te betalen Onkosten bouw en inrichting Zool. Station (Resteerend ge- deelte) Exploitatie van het Zool. Station gedurende 1890 . . . Aflossing 10 aandeelen a /" 10 Aflossing 1 aandeel a / 250; 2[ "/o van 10,000 (f 250) . Drukwerken Verschotten van bestuursleden Onkosten van vergaderingen (ƒ10), Advertenties (ƒ10) . Abonnement Fauna und Flora Golf von Neapel (over 2 jaar) Huur lokaal bibliotheek (1 October '89-30 April '90). . Abonnement Zoological Record (ƒ 12), Dito Bureau Cen- tral (ƒ20) Onkosten bibliotheek (ƒ 140) , dito Collectie (ƒ 10) . . . Montant . , f 770,925 )) 154,— » 5,15 » 201,55 » 6278,40 » 1694,075 100,— 500,— 55,- 120,— 20,— 60,— 55,— » 32,- » 150,— ƒ10196,10 Wat de gelden van het Zoölogisch Station aangaat, zoo deelt de heer Hoek mede, dat hem gedurende het afgeloopen jaar ƒ20167,96 ten dienste hebben gestaan, dat hij daarvan ƒ13889,56 heeft besteed, zoodat er thans nog ƒ 6278,40 beschikbaar is. Inkomsten en uitgaven waren als volgt: xm Inkomsten. Batig saldo vorig jaar f 508,06'' Kegeeringsbijdragen (/SÜO: 'SS; /löUO: '89) » 2000,— Leening » 10000, — Legaat v. d. Sandc Lacoste » 5000, — Met legaat gemaakte rente » 437,02^ Bijdragen voor ééns » 2006, — Jaarlij k-sche bijdragen )i '145, — Diverse baten (bieronder drie geschonken aandeelen : N°. 35, 47 en 51) » 71,87 / 20167,96 Uitgaven. Exploitatie (daaronder begrepen transport en opbouwen) van het houten Station f 519,61 Aannemer 7 termijnen » 11620, — Architect 3 » » 750,— Opzichter (dagelijksch toezicht) ... » 150, — Aankoop aarde voor ophoogen van terrein » 10, — Verplaatsen, fundeeren , met zink dekken v. h. houten Station » 450, — Drukloon, advertenties, overdracht grond » 206,31 Correspondentie, telegrammen, assurantie » 47,89 Eeiskosten Dr. Hoek (als Directeui-) » 125,50 » Voorzitter ....)) 10,25 /• 13889,56 De nog beschikbare gelden zullen, nadat er den aannemer zijn drie laatste termijnen , den architect zijn laatste termijn mede uitbetaald en er de kosten van verschillende kleinere buiten het bestek vallende werk- zaamheden uit bestreden zullen zijn, ongeveer toereikende zijn, om er de allernoodzakelijkste aankoopen (meubels, gasornamenten , gordijnen enz.) mede te bekostigen. Ongetwijfeld zal men den bodera van de kas zien , lang vóór het Station in alle opzichten goed uitgerust zal kunnen heeten ; de heer Hoek meent er echter in te zullen slagen het met de beschikbare gelden zoover te sturen, dat er in het Station gewerkt kan worden De rest moet dan allengs door zuinig beheer op hetgeen jaar- lijks ter beschikking der inrichting zal staan , gevonden worden. Ten dezen opzichte wordt voorts besloten , dat de heer Hoek rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer in zake den bouw van het vaste Station zal afleggen , zoodra het gebouw zal zijn opgeleverd en dat hij voortaan de administratie van de jaarlijks ter beschikking van het Station staande middelen per burgerlijk jaar dus van 1 Januari — 31 December zal voeren. Nog wordt besloten, dat achter het verslag dezer vergadering gedrukt zullen worden a. De lijst der personen en lichamen , die den bouw van het vaste Station steunden door een bijdrage voor ééns. b. De lijst der personen en lichamen , die een jaarlijksche bijdrage geven voor de e.xploitatie van het Station. c. De lijst der personen , die aandeelen namen in de leening groot f 10000 voor den bouw van het vaste Station. XIV xVlbim komt het volgende punt van de agenda aan de orde: bet slui- ten van een overeenkomst tusschen de vereeniging en den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in zake de voorwaarden, waaronder het den wetenschappelijken adviseur in visscherijzaken vergund zal worden van het station der vereeniging gebruik te maken. Na een korte historiscbe inleiding, uiteenzettende, hoe de vereeniging zich bij een vroeo-ere gelegenheid bereid heeft verklaard de hulpmiddelen , waar- over zij toen beschikte , ten dienste van de zoölogische onderzoekingen van den visscherij-adviseur te stellen en hoe zij zich, toen zij den Mi- nister van Waterstaat, Handel en Nijverheid verzocht om kosteloozen af- stand van grond , verbonden heeft in het nieuw te stichten gebouw op nader te regelen voorwaarden aan den adviseur een werkplaats in te ruimen, onderwerpt de voorzitter het volgende ontwerp van een over- eenkomst aan de goedkeuring der vergadering. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging komen overeen als volgt: 1. De wetenschappelijke adviseur in visscherijzaken is tevens direc- teur van het zoölogisch station der Nederl. Dierk. Vereeniging. 2. De Nederlandsche Dierkundige Vereeniging plaatst in het station haar boekerij, verzameling van op de Nederlandsche fauna be- trekking hebbende dieren en staat het gebruik van deze, en van de aan het station behoorende instrumenten , meubelen enz. aan den wetenschappelijken adviseur in visscherijzaken toe. 3. Uit de jaarlijks voor het instellen van onderzoekingen op het ge- bied van vispcherij en viscbkweekerij beschikbare gelden wordt aan de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging door het CoUegie voor Zeevisscherijen een bedrag van f 300 per jaar voldaan , als buur der twee vertrekken , die meer in het bijzonder de werkplaats zijn van den adviseur. 4 Instrumenten, boeken en andere hulpmiddelen, die door den ad- viseur voor zijne op de visscherij en viscbkweekerij betrekking hebbende onderzoekingen op Eijks kosten worden aangeschaft, blijven de eigendommen van den Staat, doch kunnen met ver- lof van den adviseur en onder zijne verantwoording ook door andere in het station werkzame personen gebruikt worden. 5. Deze overeenkomst treedt in werking op 1 Januari 1890 en is gedurende 5 jaar van kracht en telkens voor 5 volgende jaren, tenzij een der contractanten minstens drie maanden voor de termijn verstreken is aan den anderen contractant zijn wensch om de overeenkomst te wijzigen kenbaar heeft gemaakt. Even- eens wordt zij herzien, wanneer de adviseur door een ander vervangen wordt. Dit ontwerp wordt ongewijzigd aangenomen en het bestuur uitge- noodigd het sluiten van een dergelijke overeenkomst aan Z. E. den Mi- nister van Waterstaat, Handel en Nijverheid voor te stellen. Het be- stuur verkrijgt vrijheid zoo noodig in de overeenkomst punten van on- dergeschikten aard te wijzigen, zonder daarvoor de goedkeuring eener leden-vergadering te behoeven. Hierna geschiedt de verkiezing van een lid in de Commissie van re- 1 XV tlactie van het Tijdschrift der Verecniging in de plaats van Dr. Vige- lius, die overleden is. Uit het door hot bestuur voorgedragen tweetal Dr. J. F. van Benimelen en Dr. J. C. C. Lonmn wordt de eerste niet meerderheid van stemmen gekozen. Hij verklaart zich bereid die betrekking te bekleeden. Van het renteloos voorschot ten behoeve van de vestiging van het verplaatsbare Zoölogische Station worden de 10 laatste aandeelen be- taalbaar gesteld, liet blijken bij opening der briefjes de volgende te zijn , be- hoorende aan de personen , wier namen achter de nummers resp. geplaatst zijn: N°. 58 en bO (Prof. J. W. Gunning te Amsterdam), N°. 70 (M.M. Schepman te Rhoon), N°. 9t (Dr. J. G. de Man te Middelburg), N°. 98 (Prof. J. van Rees te Amsterdam), N°. 413 (wijlen P. van Leeuwen te Alkmaar), N°. 118 (Dr. G. Zaalberg te Leiden), N°. 123—125 (J. E. Criellaert te Rotterdam). De voorzitter verzoekt de HH. Reuvens en Schroeder van der Kolk zich aan het eind van het pas ingetreden boekjaar te willen belasten met het nazien der rekening en verantwoording van den penningmees- ter der vereeniging, en sluit het huishoudelijke gedeelte der vergade- ring, met de mededeeling , dat het overbrengen van de bibliotheek en de collectie der vereeniging naar het station te Nieuwediep enkele wijzigingen in de wet der vereeniging noodig zullen maken en dat het bestuur dus, zoodra de nieuwe regeling een definitieve geworden zal zijn, daartoe de noodige voorstellen zal doen. De heer van Lidth de Jeude verkrijgt nog voor de pauze het woord om er bij het bestuur krachtig op aan te dringen, dat het openen van het nieuwe station feestelijk en met eenigen luister gepaard zal gaan. De voorzitter antwoordt hierop , dat dit geheel is in den geest van bet bestuur; dat zich reeds in het bestuur een feest-commissie geconsti- tueerd heeft ; dat een feestelijke opening echter met eenige kosten ge- paard gaat, die niet met de middelen van de vereeniging of van het station bestreden mogen worden. Dat dus geen besluit kan genomen worden , zoolang het niet gebleken is , of het gelukken zal de voor de feestelijke opening noodige fondsen bijeen te brengen. Na de pauze komen de volgende sprekers aan het woord. De Heer Horst vertoont een aantal para.sieten door hem aange- troffen bij een exemplaar van Orthagoriscus niola, dat den lOJen November 1.1. bij Katwijk strandde en naar het Rijks Museum van Na- tuurlijke Historie werd overgebracht. Hij herinnert er aan hoe reeds P. J. van Beneden er op gewezen heeft, dat deze vischsoort bijzonder rijk aan parasitische dieren is. Buiten op den kop vond Spr. een exem- plaar van Tristoma inolae, dat grijsachtig wit gemarmerd was en in kleur met de huid van de visch nagenoeg overeenstemde, zoodat Blan- chard zeker ten onrechte deze soort, als rood heeft afgebeeld en be- schreven ; waarschijnlijk is het dezelfde soort die reeds door Risso op Maan- visschen in de MicUlellandsche Zee waargenomen en als Fr. cephala be- schreven werd. Op de kieuwen werden 21 exemplaren van Cecrops LatreiUii XVI aant^etrofifen. De maag herbergde talrijke individus van Bothriocephalus microcephalus van verschillende afmetingen ; voorts werden in het darm- kanaal twee Distoma-species, Dist. nigroflavum en Dist. macrocotyle in onderscheidene exemplaren aangetroffen. De lever was geheel door- weven met een groot aantal scolices van Tetrarhynchus elongatus en in de rugspieren werd een scolex van Tetrarhynchus reptans gevon- den. In het peritoneaalvlies lagen eenige Füaria exemplaren ingekap- seld. In antwoord op eene vraag van den Heer Weber, of de maag ook nog herkenbaar voedsel bevatte , aangezien er nog steeds onzekerheid bestaat of Orthagoriscus zich voedt met wieren of met kwallen , deelt Spr. mede, dat hij alleen een drietal ex. van Hyperia tnedusarum heeft kunnen herkennen, hetgeen zou pleiten voor de juistheid van laatstgenoemde opvatting. Naar aanleiding van de mededeeling van den Heer Horst vermeldt de Heer Everts, dat hij in 1870 een te Katwijk aangespoelde Ortha- goriscus mola onderzocht en zich meent te herinneren toen een Neraa- tode (in vorm met Filaria overeenstemmende) in het gehoororgaan te hebben aangetroffen ; naar aanleiding dierzelfde mededeeling zegt de Heer Weber dat hij een parasitische Copepode op de kieuwen van O. aan- trof, die hij meent dat van Laemargus niet verschilde; ook vond hij een Philohotrium in de ingewanden. De Heer «Tentink vertoont een stuk van een half verganen perkoen- paal van den Rotterdamschen Waterweg afkomstig en vraagt de aan- wezigen hem in staat te stellen den Heer Ingenieur Welcker omtrent de insecten, die dit stnk hout herbergt, in te lichten. De Heer Everts herkent de larven als te behooren tot den kleinen snuitkever Phloeopha- gus (Codiosoma) spadix\ de Heer IVeber noemt den naam van de zich eveneens op het hout bevindende Duizendpoot : het is een Blanju- lus guttulalus; verder bevinden zich nog kleine Acarinen op het hout en waarschijnlijk ook exemplaren van larven van den anderen kever, die het op perkoenpalen gemunt Leeft en door den Heer Fokker in het Tijdschrift der Entomolog. Vereeniging uitvoerig beschreven is. De Heer A. A. van Bemmelcn heeft ex. van larven van dezen anderen ke- ver (Nacerdes melanura) in een doosje bij zich en is dus in staat die aan de aanwezigen te vertoonen. De Heer Hoek bespreekt de haring van de Zuiderzee. Hij wijst op de groote bezwaren , die het tot voor weinige jaren heeft opgeleverd de haringen van verschillende zeeën systematisch van elkander te on- derscheiden en de groote verdienste, die Heincke zich heeft verworven door ons een methode aan de hand te doen , die ons eindelijk tot die onderscheiding in staat stelt. Spreker paste nu die methode toe op de Zuiderzeeharing. Zij bestaat voornamelijk daarin, dat men zeer talrijke exemplaren onderzoekt, dat men van elk exemplaar nauwkeurig talrijke maten neemt, dat men die maten bij verschillende visschen onderling vergelijkbaar maakt door ze terug te brengen tot de lengte van het geheele lichaam , dat men eindelijk de nuances van eiken maat door een klein aantal karakters weergeeft. Het toepassen van deze methode leidde er spreker toe de Zuiderzeeharing te beschouwen als een haring, die in hoofdzaak met de oostzeevoorjaarsharing overeenstemt. Zou echter die overeenstemming werkelijk iets te beteekenen hebben , dan moest geconstateerd worden, dat de Zuiderzeeharing in het voorjaar paaide, xvn dat zij (lat deed in brak — zelfs zeer brak water en dat de larven, die zich uit de baringeieren ontwikkelden, zich door geringe grootte van de larven van Noordzee-haringen onderscheidden. In al die punten bleek de overeenstemming volkomen te zijn, zooals Spreker in staat is zijn hoorders duidelijk te maken door hen te doen zien, lüaar en wan- neer hij haringkuit en haringhirven verzainekle en door hen in de gele- genheid te stellen larven en jonge vischjes van de Zuiderzeeharing te vergelijken met dergelijke uit de open Noordzee afkomstig. Voor de Oostzee is het door de onderzoekingen van Heincke vast- gesteld, dat daar behalve de in het voorjaar in het westelijk deel in de brakste bochten zich vermenigvuldigende haring, ook een ware najaars- haring wordt aangetroffen. Aangezien er nu ook in het najaar in de Zuiderzee een haring binnentrekt, gewoonlijk in gering aantal, maar b.v. in het afgeloopen jaar '89 in aanzienlijke boeveelheid , was het denkbaar, ofschoon niet waarschijnlijk, dat zich ook in de Zuiderzee heide vormen van haringen zouden vertoonen en dat dus die Zuiderzee- naj aars-haring een in najaar of winter in zouter water zich vermeerde- rende visch zou zijn. Spr. was nu in de laatste weken in de gelegen- heid een groot aantal baringen dier laatste categorie te onderzoeken en meent thans in staat te zijn met grootere beslistheid, dan hij in zijn in Augustus '80 hij het CoUegie voor Zeevisscherijen ingediend Kapport kon doen , te verklaren , dat die Zuiderzee-najaarsharing niet verschilt van de Zuiderzee-voorjaarsharing ; dat het voor een groot deel ))Vülle" visch , echter geen »rijpe" visch is en dat hij er dus eenvoudig voor- loopers in ziet van de veel grootere scholen, die in het volgende voor- jaar de Zuiderzee zullen binnenkomen. De voorzitter dankt de verschillende sprekers voor hunne mededee- lingen en sluit de vergadering met een hartelijk ))tot weerzien''. LIJST DER PERSONEN EN LICHAMEN, DIE DEN BOUW VAN HET VASTE STATION STEUNDEN DOOR EEN BIJDRAGE VOOR ÉÉNS. De heer Prof. Raphael Blanchard , Parijs. » » E. J, Brill , Leiden. )) » J. G. Everwijn, Utrecht. » » Dr. A. W. M. van Hasselt , 's Gravenhage. » » Mr. R. W. J. Ketjen, Wortreede. » B P. Kikkert, Hzn., Vlaardingen. Wed. C. Kolff en Zn., Middelharnis. De heer Dr. A W. Kroon, Jr., Leiden. jo » Mr. A. van Naamen van Eemnes, Zwolle. Maatschappij ))Nieuwe Merwede N°. 2". Kralingsche Veer. De heer Adr. Pot, Elshout, ajd Kinderdijk. B )) J. G. van Renterghem, Bergen op Zoom. 3) » Mr. A. D. van Kiemsdijk , Utrecht. » » P. L. Slis en Zoon, Middelharnis. > » Dr. C. Ph. Sluiter, Batavia. » » Dr. M. Treub, Buitenzorg. j) » Prof. P. J. Veth, Arnhem. XVIII De heer Prof. Max Weber, Amsterdam. y> )) Mr. J. C. Wurfbain, Velp. Eenige leden der Vereeniging tot Bevordering van de Nederlandsche Visscherij. LIJST DER PERSONEN EN LICHAMEN, DIE EEN JAAR- LIJKSCHE BIJDRAGE GEVEN VOOR DE EXPLOITATIE VAN HET STATION. De Nederlandsche Kegeering. Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ))Natura Artis Magistra". De heer Prof. H. J. van Ankuin, Groningen. » » Dr. J. Th. Cattie, Arnhem. » » J. E. Criellaert, Rotterdam. » j> M. Dirkzwager, Gz., Maassluis. )) » Dr. R, Horst, Leiden. » )) Mr. F. der Kinderen , Fzn., 's Gravenhage. )) » W. A. Graaf van Lynden , Middelburg. » » Dr. J. G. de Man, Middelburg. » » Dr. W. Pleyte, Leiden. » » Dr. A. Vrolik, Arnhem. » » Prof. Max Weber, Amsterdam. LIJST DER PERSONEN, DIE AANDEELEN NAMEN IN DE LEENING GROOT / 10.000 VOOR DEN BOUW VAN HET VASTE STATION '). De heer Prof. H. J. van Ankum , Groningen. » Mr. W. Baartz, Rotterdam. )) A. A. van Bemmelen, Rotterdam. » Dr. J. F. van Bemmelen, Amsterdam. )) Prof. D. Bierens de Haan, Leiden. » Prof. J. T. Buys, Leiden. )) Dr. M. C. Dekhuyzen, Leiden. » J. E. Criellaert, Rotterdam. » Jhr. A. Everts , 's Ilage. » Jhr. Dr, Ed. Everts, 's Hage. )) W. Feltmann , Rotterdam. » Prof. D, E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden. » Dr. R. Horst, Leiden. » B.F. Krantz , Rotterdam. )) J. W. Lodeesen, Amsterdam. )) Dr. J. 0. C. Loman, Amsterdam. )) Dr. G. A. F. Molengraaflf, Amsterdam. 1) Het origineel dezer lijst bevindt zich ten kantore der Leidsche Bankvereeniging , H. F. C Gerlings te Leiden. Naardien de coupons en de uitgelote aandeelen aan ge- noemd kantoor betaalbaar gesteld zullen worden, worden de aandeelhouders dringend uitgenoodigd er aan genoemd kantoor kennis van te geven, indien de aandeelen in an- dere handen overgaan. ï°. 1. De » 2. \> » 3. » » 4. » » 5. » » 6. » » 7. » y> ,v.' y> » 9*. )) » 10 en 11. )) » 12. )) » 13. » )) 14 en 15. B )) 16 en 17. » » 18. » X 19 en 20. )) » 21. » XIX N°. 22. De heer Prof. E. Mulder, Utrecht. » Mr. H. L. A. Obreen, Leiden. )) Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Jlage. » Dr. J. T. Oudemans, Amsterdam. )i J. R. H. Neorvoort van de Poll, Amsterdam, » M. M. Scbepman, Rhoon. » J. F. Schill, 's Ilage. D J. Schilthuis, WJzn., Groningen. » Ph. W. van der Sleyden, Maastricht. » Mr. L. Serrurier, Leiden. » Pi-of. W. F. R. Suringar, Leiden. » Prof. H. Treub, Leiden, » J. Verfaille, Helder. » Prof. J. W. van Wijhe, Groningen. » Dr. P. P. C. Hoek, Leiden. y> Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht. y> 23. V » 24. » 7) 25. » » 26 en 27. T> •» 28. » > 29. » y) 30. •P » 31. ï » 32 en 33. » » 34. )) » 35 en 36. » » 37. » » 38. » » 39. » » 40. » LIJST VAN SEDERT DECEMBER 1888 AAN DE BIBLIOTHEEK TOEGEVOEGDE WERKEN. (afgesloten 12 December 1889). B. I. Blanchard, R., Pseudo-parasites , 8 pag. D. A. Overdruk uit: Dictionn. encyclopéd. d. Sci. Médic. (2). XXVII. 1889. ülulter, C. Ph., Die Evertebraten aus der Sammlung des Königlichen NaturwissenvSchaftlichen Vereins in Niederlan- disch Indien in Batavia. 29 S. D. A. Overdruk uit: Natuurk. Tijds. v. Ned. Ind. XLVIII. 1S89. C. II. Haeckel, E., Die Eadiolarien (Ehizopoda Eadiaria). Eine Monographie. Berlin, Georg Eeimer. 1862. 1 Vol. Text 572 Seit. 1 Vol. Atlas. 35 Kupfertaf. fol. möbius, M., Bruchstücke einer Ehizopodenfauna der Kieler Bucht. 31 S. 5 Taf. 4°. D. A. Overdruk uit: Abhandl. d. K. Preuss. Akad. d. Wiss. zu Berlin (1888). 1889. F. I, üluiter, C Ph., Nachtragliches über die Echinodermen Fauna des Java-Meeres. S. 105—110. 1 Taf. D. A. Overdruk uit: Natuurk. Tijds. v. Ned. Indië. XLIX. 1889. G VII. de ]?Ian , J. O., Ueber zwei in der feuchten Erde lebende Arten der Gattung Oncholaimus, Duj. 8 Seit. 1 Taf. D. A. Overdruk uit: Tijds. N. Dierk. Vereen. (2). II. 1889. — — Espèces et genres nouveaux de Nématodes libres de la Mer du Nord et de la Manche. 10 p. D. A. Overdruk uit: Mémoires d. 1. Soc. Zool. pour 1889. — — Troisième sur les Nématodes libres de la Mer du Nord et de la Manche. 33 P. 3 PI. D. A. Overdruk uit : Mémoires de la Soc. Zool. de France. 1882. G. IX. Horst, R., Contributions towards the knowledge of the Annelida polychaeta. p. 161 — 186. pi. 7 and 8. D. A. Overdruk uit: Notes from the Leyden Museum. IX. (1889?). — — Contributions towards the knowledge of the Annelida Polychaeta. 9 Pag. 1 PI. D. A. — — On a Eemarkable Syllis-bud with extrudible segmental- organs. 5 Pag. 2 PI. D. A. Overdrukken uit: Notes from the Leyden Museum. XI. (1889?). H. III. a. Hoek, P. P. C, Crustacea Neerlandica. II. 65 bl. 4 PI. D. A. Overdruk uit: Tijdschr. d. Ned. Dierk. Vereen. (2). II. 3. 1889. Naschrift op Crustacea Neerlandica II. 3 bl. 1 PI. Overdruk uit: Idem (2). II. 4. 1889. XXI n. III. e. (a) Lllljeborja; , Vi\, Doscriptinn ile deux espèces nouvelles de Diaptomus du Nord de l'Europe. 3 P. {b) Poppc, 8. A., Diagnoses de deux espèces nouvelles du genre Üiaptomus, Westwood. 2 P. (c) de Gucrne, «f., et «f. Rtcliard, Diagnoses de deux Diap- tomus nouveaux d'Algérie. 3 P. (rf) — (c) U»id Brochure. Overdruk uit: Buil. d. 1. Soc. Zool. de France pour 1888. D. A. — — et — — Sur la distribution géographique du genre üiaptomus. 3 P. 4°. D. A. Overdruk uit: Comptes Rendus de l'Acad. d. Sci. 1888. H. III. k. Dollfus, A., Isopodes terrestres recueillis aux A(jores en 87, 88 et 89 par Th. Barrois et Chaves. 3 p. D. A. Liste Supplementaire d'Jsopodes des AQores. 2 p. D. A. Overdrukken uit: Revue biologique du Nord de la France. I. 1889. — — Liste préliminaire des Isopodes extramarins recueillis aux A9ores pendant les campagnes de l'IIirondelle. 7 p. D. A. — — Description d'un Isopode fluviatile du genre Jaera. 2 p. D. A. Overdrukken uit: Bulletin de la Soc. Zool. de France. 1889. — — Crustacea Neerlandica. Isopoda, 13 bl. 1 pi. D. A. Uit Hoek, Crustacea Neerlandica. Tijds. d.N. üierk. Ver. (2). II. 3. 1889. — — Sur quelques Isopodes du Musée de Leyde. p. 91 — 94. pi. 5. D. A. Overdruk uit: Notes from the Leyden Museum. (18S9?). H. III. p. de Man , «F. O., Ueber einige neue oder seltene indopaci- fische Brachyuren. 44 S. 2 T. D. A. Overdruk uit: Zool. Jahrbüch. IV. 1889. H. VII. c. Ei'erts, E,, Proeve eener rangschikking der in Nederland vertegenwoordigde Coleoptera-Familiën. 46 bl. 2 PI. D A. Overdruk uit: Tijdschr. v. Entomol. XXXII. 1889. H. VII. e. Blancliard, R., Note sur les causes et la fréquence des cocons doubles dans les diverses races de Bombyx mori. p. 89-92. D. A. Overdruk uit: Bulletin Soc. Zool. de France. 1889. H. VII. f. «FuUien, J., La Chique (Sarcopsylla penetrans) sur la Cóte occidentale d'Afrique ; et Blanchard, R., Quelques mots sur la chique, p. 93 —99. D.A. Overdruk uit: Bulletin de la Soc. Zool. de France. 1889. K. III. Fol, H., Sur l'anatomie raicroscopique du Dentale. P. 91 — 148. 4 PI. D. A. Overdruk uit: Arch. de Zool. Exple et Génie. (2). VU. (1889?). L. II. van Ifyhe , .1. W., Die Kopfregion der Granieten beim Araphioxus, nebst Bemerkungen über die Wirbeltheorie des Schadels. S. 558 -o6. D. A. Overdruk uit: Anat. Anzeiger. IV. 1889. (Nr. 18). Tan Bemmclcn , «f. F., Ueber die Suprapericardialkörper. S. 400-407. D. A. Overdruk uit: Anatomischcr Anzeiger. IV. 1889. \xir L. III. a. Heckel, •!., und Riidolf Hner, Die Siisswasserfische der Oestreichischen Monarchie mit Rücksicht auf die angranzen- den Liinder. 388 S. mit 204 Holzschnitten. Leipzig, Engel- mann. 1858. Heincke, Fr., Die Varietaten des Herings. II. Zugleich ein Beitrag zur Descendenztheorie und Systematik. fol. 86 S. 3 Taf. D. A. Overdruk uit: Bericht der Coramiss z. Wiss. Unters. J. Deutschen Meere in Kiel. 1881. Möbius, K., und Fr. Helncke, Die Fische der Ostsee. 105 S. fol. D. A. Overdruk uit: IV. Bericht der Commiss. zur Unters. d. Deutschen Meere in Kiel. 1883. L. III. c. Helncke, Fr., Bemerkungen über den Farbenwechsel einiger Fische. 13 S. D. A. Overdruk uit: Schriften d. naturw. Vereins für Schleswig-Holstein. I. 3. 1875. van Wyhe, J. W., Ueber die Mesodermsegmente desEumpfes und die ICntwicklung des Exkretionssysteras bei Selachiern. S. 461—516. 3 Taf. D. A. Overdruk uit: Arch. f. Mikrosk. Anat. XXXIII. 1889. L. V. b. van Benimelen , J. F. , Ueber die Herkunft der Extre- mitaten- und Zungenmuskulatur bei Eidechsen. 16 S. mit einer Abbild. D. A. Overdruk uit: Anatomischer Anzeiger. IV. (1889). N°. 8. L. VII. a. Reuvens, C L., Die Affen im zoologischen Garten zu Rotterdam. 14 Seit. D. A. Overdruk uit: Zool. Garten. XXX. 1889. M. I. IVlnkler, T. C, Musée Teyler. Catalogue des collections géognostico-rainéralogiques. Harlem , Héritiers Loosjes, 1889. 127 p. D. A. N. I. Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Tijdschrift. (2). II. 3. 4. 1889. Dertiende Jaarverslag Zoölogisch Station. 1888. Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Tijdschrift. XXXII. 1—4. 1889. K, Akademie van Wetenschappen. Verslagen en mededeelingen. Afd. Natuurkunde (3). V. 2. 3. VI. 1. 2. 1889. Jaarboek voor 1888. Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijs- begeerte. Programma over 1888. Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Archives Néerlandaises. I— XL 1867—1877; XXIII. 2-5. 1889. XXIII Provinciaal Utrechtsch Genootschap van K. en W. Verslag van het verhandelde. 1888. Aanteekeningen van het verhandelde. 1888. K. Natuurhmdige Vereeniging in Ned. Indië. Natuurkundig Tijdschrift. XLVIII. 1889. Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Notes from the Leyden Museum. Vol. II — XI. Leyden E. J. Brill. 1880—1889. (Vol. II. III. Geschenk van Dr. Hoek, IV— XI. Geschenk van E. J. Brill). Collegie voor de Zeevisscherijen. Verslag van den staat der Nederlandsche Zeevisscherijen over 1888. Teylers Genootschap. Archives du Musée Teyler. (2). III. 3. 1889. Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Verslag van de aanwinsten gedurende 1887; Idem ge- durende 1888. Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Handelingen van het Eerste Congi-es. Haarlem. 1888. Idem van het Tweede. Leiden. 1889. N. II. Académie r. des Sciences , des Lettres et des Beaux- Arts de Belgique. Bulletin. (3). XIII. XIV. XV. XVI. 1887—88. Annuaire. 1888. 1889. Société malacologique de Belgique. Annales. XXII. Année 1887. (1888). Société entontologique de Belgique. Annales. XXXI. 1887. (1888). XXXII. 1888. (1889). N. III. Naturhistorischer Verein der preussischen Rheinlande und Westfalens. Verhandlungen. XLV. 2. 1888. XLVI. 1. 1889. K. K. Zoologisch- Botanische Gesellschaft in Wien. Verhandlungen. XXXVIII. 1888. 3. 4. XXXIX. 1889. 1 . 2. Societa Adriatica, BoUettino. XI. 1889. Zoologischer Anzeiger. Xli. 295-296. 1888. XIII. 297- -322. 1889. Register zu Bd. I— X. N°. 1—268. Leipzig. 1889. Naturfor schend e Gesellschaft in Bern. Mittheilungen N°. 1195-1214. 1889. Société Helvétique. Verhandlungen. 71 Jahresversammlung. Solothurn. 1888. XXIV Naturforschende GeselhcJiaft in Danziq. Schriften. VIL 'i. 1^89. Zeitschrift für loissemsch. Zoölogie. XL VII. 4. 1888. XL VUL 1889. Namen- und Sachregister über Band XXXI— XLV. 1888. Gesellschaft naturforschende Freunde in Berlin. Sitzungsbei'ichte. Jahrgang 1888. Medicinisch-naturwiss . Gesellschaft in Jena. Jenaische Zeitschrift. XXIII. 1—4. 1888—89. Naturforschende Gesellschaft zu Freihurg i. B. Berichte. IIL 1888. IV. 1—5. 1888 -89. Naturhistorische Gesellschaft zu Nürnherg. Jahresbericht. 1888. Verein für Nuturkunde in Cassel. Bericht. XXXIV und XXXV. 1886—88. 1889. Physikal. Medicinische Gesellschaft zu Würzhurg. Sitzungsberichte. 1888. Verein für Vaterlandische Natiirkunde in Würtemberg. Jahreshefte. XLVter Jahrgang. 1889. Schlesische Gesellschaft für vaterlandische Cidtur. Jahresbericht. 1888. Breslau, 1889. Physikalisch Oeconomische Gesellsch. zu Königshergen. Schriften. XXIX. 1888. Naturiüissenschaftl. Verein zu Bremen. Abhandlungen. X. 3. 1889. Ministerial Kommission zxir Untersuchung der Deutschen Meere. Ergebnisse der Beobachtungs-Stationen. Jahrg. 1887. VII— XII. 1888. I— IX. Sechster Bericht, XVII bis XIX. Jahrg. Heft 1. 1889. Atlas Deutscher Meeresalgen. Istes Heft. Taf. 1—25. folio. Berlin, Paul Parey, 1889. Deutscher Fischerei- Verein. Circulare 1888. N°. 5. 1889. N°. 1—3. Borne, Max von deiu. Tod den Fischfeinden. Berlin. (1889). Recueil Zoologique Suisse. Tomé V. 1. 1888. K.K. Naturhistorisches Hofmuseum in Wien. Annalen. III. 3. 4. 1888. IV, 1—3. 1889. Ksl. Leop.-Carol. Deutsche Akademie der Naturforscher. Hofer, B , Untersuchungen über den Bau der Speichel- drüsen und des dazu gehörenden Nervenapparats von Blatta. 1887. 54 S. 3 T. XXV Simroth, II., Beitriijye zur Kenntniss der Nackt- sclineckcu. 18S'J. !)1 S. 4 T. Gunippenbcrg, C. Frclli. von , Systeraa Geome- trarum. ^2ter Theil. 1888. 131 S. Wilekens, M., Beitrag zur Kenntniss des Pferdege- bisses. 1888. 28 S. 8 Taf. Pohllg, H., Dentition und Kranologie des Elephas an- tiquus, Falc. Ister Abschnitt. 1888. 280 S. 10 T. N. IV. Sociétê Zoologique de France. Bulletin. Xill. 1888. 9—10. XIV. 1889. 1—8. Annales des Sciences naturelles. Zoölogie et Paleontologie. VI. 4—0. 1888. VII. 1—6. 1889. Journal de Conchyliologie. (3). Tomé XXV.' 1885. Bulletin Scientijique de la France et de la Belgique. (3). I. IX— XII. 1888. II. I— IV. 1889. Société d'études scientifiques d^Angers. Bulletin. XVième Année (1885) 1886. XVIième Année (1886). 1887. Journal de Micrographie. XII. 16—17. 1888. XIII. 1889. i— 4; 6-17. Société des Sciences physiques et naturelles d. Bordeau.v. Mémoires (3). III. 2. 1887. Commission météorologique de la Gironde. Observations pluviométriques et thermométriques. 1886 —87. Société nationale d' acclimatation de France. Bulletin mensul (4). V. N°. 24. Numero supplemen- taire. 1888. Revue des Sciences naturelles appliquées. Bulletin men- suel. 36ième Année. N°. 1—23. 1889. Iievu£ hiologique du Nord de la France. I. 4—12. 1889. II. 1—3. 1889. Feuille des jeunes naturalistes. XIX. N°. 219—225, 227—230. N. V. Linnean Society of London. Journal. Vol. XX. N°. 121.122. 1889. XXI. 132—135. 1889. Marine hiological Association of the United Kingdom. Journal. N°. 1. 1887. II. 1888. New Ser. Vol. I. 2. 1889. N. VI. A''^^ Magazin Jir Naturvidenskaheme. XXX. 1. 3. 1889. 1/ XXVI Archiv for Matliematik og Naturvidenskah. XIII. 1. 1889. Académie impériale des Scienees de St. Pétersbourg. Bulletin. XXXII . 2—4. 1888. Société impériale des naturalistes de Moscou. Bulletin. 1888. N°. 3. 4. 1889. N°. 1. Meteorologische Beobachtungen. 1888. Iste Halfte. Tromsoe Museum, Aarshefter. XII. 1889. Aarsberetning for 1888. Dorpater JVaturforscher-Gesellschaff. Sitzungeberichte. VIII. 1888. 3. Archiv für die Naturkunde Liv- , Ehst- und Kurlands. Mineralogische Wissensch. (I). IX. 5. 1889. Bergens Museum. Aarsberetning for 1888. (1889). Videnskabs Selskabet i Christiania. Forhaudlinger. 1888. (1889). N. VII. Museo civico di Storia naturale di Genova. Annali. (2). II— VI. Zoologische Station zu Neapel. Mittheilungen. VIII. 3. 4. 1888. IX. 1. 2. 1889. N. VIII. Boston Society of Natural History. Proceedings. XXIII. 3, 4. 1887—88. Museum of comparative Zoology at Harvard College. Bulletin XVI. N°. 2. 3. 1888. 4. 5. 1889. XVII. 3. 1889. 4. 5. XVIII 1889. Memoirs. Vol. I. 1. 1865. 2. 1865. » » II. 3. 1870. » » XIV. N°. 1. Part. II. I. 1889. » » XII. XIII. 1884. Annual Eeport for 1887—88. John Hophins University. Circulars. Vol. VII. N°. 66. 67. Vol. VIII. 6S. 74. Acadeniy of Science of St. Louis. Transactions. V. 1. 2. 1888. Tlie American Naturalist. XXII. Nov. December 1888. XXIII. January— May 1 889. The American Journal of Science. XXXVI. N°. 216. 1888. XXXVII; XXXVIII. 225— 227. 1889. Smithsonian Institution. Report. 1886. Part. I. xxvrt U. S. Commission of Fish and Fisheries. The fisheries and lishery industries of the United States. Section III. Tho fishing grounds of North America. Washington. 1887. Section V. History and methods of the fisheries. 2 Vol. 's text , 1 Vol. Plates. Washing- ton. 1887. 4°. Cincinnati Society of Natural History. Journal. XI. 4. 1889. XU. 1—3. 1889. American monthly microscopical Journal. IX. N°. 12. 1888. X. 1-8. 1889. Academy of natural Sciences of Philadelphia. Proceedings. 1888. Part II. III. 1889. Part. I. Canadian Institute. Toronto. Proceedings. (3). VI. N°. 1. 1888. 2. 1889. Annual Report Session 1887 — 88. Cali/ornia Academy of Science. Proceedings. Second Series. Vol. I. 1. 2. 1888—89. N. IX. Academia nacional de Ciencias en Cordoha. Boletin. XI. 3a. 1888. N. X. College of Science of the Imperial University of Japan. Journal. II. Part IV. V. 1888-89. » III. » I. II. 1889. O. II. Hubrecht, A. A. \¥., P. Harting herdacht, 60 bl. D. A. Overdruk uit: Jaarb. der K. Akad. v. Wetensch. 1888. P. I. Taschenberg, O., Bibliotheca Zoologica. II. Siebente Liefe- rung. Leipzig. 1889. Zoologischer «fahresberlcht. Leipzig. 1880. Abth. I — IV; 1881. Abth. I; 1882. Abth. I und III; 1884. Abth. I und III; 1885. Abth. I und III; 1886. Geschenk van Me- vrouw de Wed. Dr. W. J. Vigelius. P. II. DollTus, A., L'histoire naturelle è, l'exposition universelle. 12 p. Ü. A. Overdruk uit: Feuille d. Jeunes natural. 1889. Congres International de Zoölogie. Paris. 1889. Eap- ports présentés au Congres par R. Blanchard, H. Filhol, P. Fischer et Ed. Perrier. Lille , 1889. 160 bladz. Geschenk van R. Blanchard. P. III. Ilelnslus, H. W., Eine Verbesserung der Abbe'schen Camera lucida. 2 S. 1). A. Overdruk uit: Zeitschr. f. wiss. Mikrosk. VI. 1889. P. IV. Coste, Voyage d'exploration sur Ie littoral de la France et de ritalie. 2me Edition. Paris. 1861. 291 P. 2 Cartes. 4°. Geschenk van Dr. C. Kerbert. Fol, H., Sur l'extrême limite de la lumière diurne dansles profondeurs de la Méditeranée. 3 P. D. A. Overdruk uit : Gompies Hendus de l'Acad. d. Sc. h. Paris. 1889. xxviir P. V. (a). Foster, M. und F. M. Balfoiir, Grundzüge der Entwick- lungsgeschichte der Thiere. Deutsche Ausgabe von Kleinen- berg. Leipzig. 1876. (b). Huxley, Th. H., Grundzüge der Anatomie der Wirbel- losen Thiere. Deutsche Ausgabe von Spengel. Leipzig. 1878. (c). Hölliker, A., Entwicklungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere. 2te Auflage. Leipzig. 1879. (d). Mojsvar, A., Nojsisovics Edlen von, Leitfaden bei zoologisch-zootomischen Praparirübungen für Studirende. Leipzig. 1879. (e). Claus, C, Grundzüge der Zoölogie. I. IL Marburg. 1880—1882. (f). Wiedcrsheiiu , IL., Lehrbuch der vergleichenden Anato- mie der Wirbelthiere. Jena. 1883. (g). Hoffniann, C K., Grondtrekken der vergelijkende ont- wikkelingsgeschiedenis van de gewervelde dieren. I. Lei- den. 1884. (h). Wiedersheiin, R., Grundriss der vergleichenden Anatomie der Wirbelthiere für Studirende bearbeitet. Jena. 1884. (i). Hertirig, O., Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der Wirbelthiere. Jena. 1888. (a) — (i) Geschenken van Mevrouw de Wed. Dr. W. J. Vigelius. Q. I. (a). Hoch, D. "W. D. «f., Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora. 6te Auflage. Leipzig. 1865. (b). Suringar, W. F. R., Handleiding tot een bepalen van de in Nederland wildgroeiende planten. 2de Druk. Leeu- warden. 1873. (c). §acbs, J., Lehrbuch der Botanik. 4te Aufl. Leipzig. 1874. (d). Elchler, A. W., Blüthendiagrammen, I. IL Leipzig. 1875—78. (e). Thomé. O. W., Lehrbuch der Botanik. 5te Aufl. Braun- schweig. 1877. (a) — (e) Geschenken van Mevrouw de Wed. Dr. W. J. Vigelius. Schiibeler, F. C, Viridarium Norvegicum. Norge's Vaex- trige. Et Bidrag til Nord-Europas natur- og culturhistorie. II. 2. 18ö8. 40. S. 193—587. Med lUustrationer. (Geschenk van de K. Norske Universitet i Christiania.) • Q. III. (a). Schorn, Mineralogie. Arnhem. 1870. (b). §choute, P. H., Handboek der Kosmographie I. II. Lei- den. 1875. (c). — — , Leerboek der Kosmographie. Leiden. 1876. (d). Schorlcminer , C, Lehrbuch der Kohlenstoffverbindungen oder der organischen Chemie. 2te Aufl. Braunschweig. 1874. (a) — (d) Geschenken van Mevrouw de Wed. Dr. W^. J. Vigelius. NAAMLIJST VAN DE LEDEN ') DER ^VEDERLANDSCHE DIERKXJNDIOE VERKENIOING op 4 December 1889. Begunstigers. De heer Mr. P. L. F. Bluss^ , Lid van Gedeput. Stuten van Z.-Holl., Konings- kade 1, 's Gravenhage , 1889. » » C. H. van Dam, voorz. v. 't Best. d. Dierg. , Rotterdam, 1885. i> > J. van der Hoop Jac.zn., 2de voorz. d. Dierg., Rotterdam, 1878. Mevrouw de Wed. Dr. C. J. C. Reuvens — Blussé, Breestraat 27, Leiden, 1889. De heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. > » A. van Stolk Jzn. , Diergaardelaan, Rotterdam, 1884. Teyler'8 Stichting, Haarlem, 1872. De heer W. A. Viruly Verbrugge, Rotterdam, 1884. » » Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Rotterdam, 1885. » •» Dr. G. F. Westerman, direct, v. h. Koninkl. Zoölog. Genootschap Natura Artis Mayislra, Amsterdam, 1885. (Tevens Eerelid 1874). Eereleden. De heer Dr. P. J. van Beneden, hoogleeraar, Leuven, 1886. » » Dr. E. Selenka , hoogleeraar, Erlangen, 1874. » > Dr. T. C. Winkler, conserv. van Teyler's Stichting, Haarlem, 1873. Correspondeerende leden. De heer Dr. R. Blanchard , professeur-agrégé a la Faculté de Médecine , 32 Rue du Luxembourg, Parijs, 1884. » » E. v. d. Broeck, cons. a. h. M. royal d'Hist. Nat. Brussel, 1877. V » Adr. DoUfus , 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888. » » Markies G. Doria, direct, v. h. Museum v. Nat. Hist., Genua, 1877. » » Dr. Hermann Fol , professeur honnoraire de l'üniversité de Genèoe, Villa Corbet, Cité Lympia, JSizza, 1886. » » Dr. F. Heincke , Lehrer a. d. Realschule, Oldenhurg, 1888, » ï Dr. W. Kobelt, Schicanheim bij Frankfort a. d. I\L , 1877. » » J. Kruisinga, scheepsgezagv. , Hooge Kadijk 147, Amsterdam, 1876. » » J. R. Lusink, scheepsgezagvoerder, Amsterdam, 1816. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eenc verbeterde opgave te doen toekomen. XXX De heer Dr. J. Mac Leod , hoogleeraar, Gent, 1884. > > Albert Vorst van Monaco, Parijs, 1888. > > Dr. Moritz Nussbaum , hoogleeraar, Bonn, 1877. > » J. Sparre Schneider conservat. aan het Museum, Tromsoe, 1886. » » Dr. C. Ph. Sluiter, conserv. v. d. Kon. Nat. Vereen., Batavia, 1879. > » Dr. C. A. Westerlund, Ronnely , 1877. Gre^vone leden. ! De heer Mr. W. Albarda, Ginneken, 1881. 1 » » Mr. J. Herman Albarda, Leeuwarden, 1884. J » » Prof. H. J. van Ankum , Groningen, 1872. ƒ » » A. A. van Bemmelen, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1872. ■» » Dr. J. F. van Bemmelen, Amsterdam, N.Z. Voorburgwal 100, 1876. » » Prof. W. Berlin , Amsterdam, 1872. V » A. Beyen , Burgemeester, Pernis, 1875. > > E. E. Blaauw, med. stud., Amsterdam, Leidschegracht 51, 1887. » » F. E. Blaauw, Amsterdam, Heerengracht 534, 1885. » » W. N. M. van de Blocquery , Amsterdam , 1875. » » H. E. Bontjes , directeur der inrichting voor zalmteelt , Sonsbeekstraat H. N°. 25, Arnhem, 1884. > » Dr. J. Ritzema Bos, leeraar a. d. H. B.- en Landbouwschool, Wageningen , 1872. V > C. J. Bottemanne , hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. » > G. J. G. Brandt, Apeldoorn, 1886. > » Dr. M. A. Brants, leeraar aan de H. B. school, Zutphen , 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers. Leiden, 1876, De heer Dr. P. G. Buekers, leeraar a. d. H. B. school v. meisj., i^/aar^em, 1875. » » H. Burger, C.Pzn. , leeraar aan het Gymnasium en de H. B.school, Groningen , 1879. > » Dr. L. A. J. Burgersdijk, hoogleeraar en leeraar a. d. H. B.school, Deventer, 1872. » » J. Büttikofer, conservator Museum Nat. Hist. , Leiden, 1888. » » Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de H. B. school, Arnhem, 1876. » » Baron G. II. ClifFord, oesterkweeker , Bergen op Zoom, 1882. » » J. E. Criellaert, Rotterdam, 1876. » > Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, Haarlem, 1876. » » J. M. Croockewit, phil. cand. , Utrecht, Voorstraat, 1888. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, assistent a. h. Physiol. Laborat. , Leiden, 1880. » » Dr. F. J. Dupont, geneesheer, Rotterdam, 1872. » » J. E. G. van Emden , med. stud., Leiden, Boommarkt 5, 1887. » » Prof. Th. W. Engelmann. Utrecht, 1876. » > Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B. school, 's Gravenhage, 1872. » » J. G. Everwijn, inspecteur bij de Registratie, Utrecht, 1884. > » C. J. Franken, phil. cand., Utrecht, 1885. ■» » Dr. H. W. de Graaf, assistent aan het Zoöt. Lab., Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, raadsheer in het Gerechtshof, 's Gravenhage , Noordeinde 23, 1887. > » Otto Baron Groeuinx van Zoelen , 's Gravenhage, 1888. » » Dr. J. H. Hanken , geneesheer, Dordrecht, 1876. » > L. J. van der Harst, leeraar a. d. Veeartsenijschool, Utrecht, 1872. V j> Dr. Paul Harting, leeraar a. d. H. B.school, Kampen, 1872. » » Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Assen, 1880. » > Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, '.•* Gravenhage, 1885. » » H. W. Heinsius, phil. cand., Nieuwe Prinsengracht, Amsterdam, 1889. » » 0. H. van Herwerden, phil. cand., Utrecht, 1886. I XXXI De heer Dr. P. P. C. Hoek, wetens, advis. in visscherijzaken , Leiden, 1873. Prof. C. K. Hoffmann , Leiden, 1872. B. C. M. van der Hoop, comm. in effecten, Rotterdam, 1872. Dr. R. HorRt, conservator aan het Museum v. Nat. Hist., Leiden, 1872. G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884. Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, 1873. S. P. Huizinga, leeraar a. d. H. B. school, Leeuwarden, 1872. Dr. F. A. Jentink , directeur v. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1873. P. A. de Jong Az., Yerseke, 1885. V » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker , Goes , 1882. » » Dr. C. Kerbert, direct, van het Aquarium, Amsterdam, 1877. > » J. C. Kersbergen , directeur van »de Merode", Kekkerkerk , 1884. » » J. H. F. Koblbrugge, arts, Oudegracht B. 7, Utrecht, 1887. > » J. C. Koningsberger, phil. cand., Utrecht, Stationsweg, 1888. > > Dr. W, Krol, dirig. offic. v. gcz. Isie kl., Dordrecht, 1878. > > Dr. F. Leo de Leeuw, oesterkweeker, Wemeldinge, 1882. » » Dr. C. Leemans, Leiden, 1880. > > Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conserv. a. h. Mus., Leiden, 1877. » » Dr. J. C. C. Loman, leeraar a, h. Gymnas., Amsterdam, 1881. » » J. H. Lüpa , administrateur van 't Biljoen, Velp , 1886. » » E. B. Luyten, zalmhandelaar, Rotterdam, 1884. > » R. T. Maitland, Commelinstraat 25, Amsterdam, 1872. » » Dr. J. G. de Man, Middelburg, 1872. > > Dr. J. F. A. Mellink, Leeraar a. d. H. B.school en het Gymnasium, Leiden, 1889. » » Dr. G. A. F. Molengraaff, Amsterdam, Plantaadje-Middellaan 88, 1888. » » C. J. B. Mijnssen , Assuradeur, Amsterdam, 1889. » » T. Nieuwenhuisen Jr. , Lisse, 1887. > » Prof. D. van Haren Noman, Amsterdam, 1876. ï » J. Noordhoek Hegt, Apeldoorn, 1883. > » Martinus Nijhofi", uitgever, 's Gravenhage , 1872. > » J. A. Op de Macks, direct, d. vischkweekerij , Arnhem, 1888. » » Dr. A. C. Uudemans Js.zn., direct, v. d. Zo'ó\.'£mn,''sGravenhage,\8S2. > > Dr. J. T. Oudemans, assistent bij de Zoölogie, Amsterdam, 1885. » » Leo W. F. Oudenhoven, Helder, 1889. » > B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen , 1882. ^ > Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meedervoort, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. G. Postma, leeraar a. d. H. B. school, Almelo, 1882. > > C. J. van Putten, student in de mecicijnen, Kort Galgewater 1, Leiden, 1883. » » J. G. van Renterghem , oesterkweeker. Bergen op Zoom, 1882. » » Prof. J. van Rees, Amsterdam, 1876. > y CL. Reuvens, Breestraat 27, Leiden, 1887. » » T. A. O. de Ridder, Burgemeester, Katwijk, 1889. > » Dr. E. van Ryckevorsel , Westplein 7, Rotterdam, 1888. » > Dr. J. E. Rombouts, leeraar a. d. Bijz. H. B.school v. meisjes, Amsterdam, 1872. > > Prof. E. W. Rosenberg, Utrecht, 1389. » » Dr. J. J. Ie Roy, leeraar a. d. H. B. sch. v. meisjes, Deventer, 1872. > > M. M. Schepman, rentm. van Rhoon , Pendrecht enz., Rhoon, 1872. > » J. F. Schill , Anna Paulownastraat 76, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, conservatrice Zool. Museum, Utrecht, Stationstraat 10, 1888. De heer J. L. C. Schroeder van der Kolk, Geol. Cand., Leiden, 1888. » » J. Semmelink, oud-dirig. offic. v. gez. , Zoutmanstr. , 's C?rai>., 1883. > » Mr. C. J. Sickesz , huize de Cloese, Lochem, 1872. XXXII De heer C. van der Sliiijs, oesterkweeker , Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884. » » P. C. T. Snellen, koopman, Rotterdam, 1872. » » G, W. C. Swaan , oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. > » J. M. Swaan, oesterkweeker. Bergen op Zoom, 1882. » » K. N. Swierstra, conservator, van Nat. Artis Mag., Amsterdam, 1875. > » Prof. Hector Treiib, Leiden, 1889. > » A. Langerhuizen van Uven, leeraar a. d. H. B. school, Gouda, IS12. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat , huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » » J. H. Vernhout, phil. cand., Cathrijnesingel 48, Utrecht, 1888. » » R. J. Verschoor van Nisse, Middelburg, 1883. » » Dr. fl. J. Veth, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B. schoo\, Rotterdam, 1812. » » Dr. G. G. J. Vosmaer, assistent b. d. Zoölogie, Utrecht, 1875. » » Dr. H. W. Waalewyn, leeraar aan de H. B. school, Alkmaar, 1872. » . Mr. T. A. Wagtho, T/iole7i, 1882. » » Prof. Max Weber, Amsterdam, 1882. » » Dr. K. F. Wenckebach, assistent b. d. Physiologie, Utrecht, 1886. » » Mr. J. Wurfbain, Velp , 1884. » » Prof. J. W. van Wijhe, Groningen, 1881. » » H. L. Gerth van Wijk, leeraar a. d. H. B. school, Middelburg, 1873. Bestuur ISS'T— 1888. A. A. W. Hiibrecht, Voorzitter. 1888-1894. A. A. van Bemmelen , Vice-Vonrzitter. (1884) 1888 — 1890. P. P. C. Hoek, 1ste Secretaris-Bibliothecaris. 1886 — 1892. H. J. Veth, 2dc Secretaris-Bibliothecaris 1886-1892. C. J. Bottemanne, Penningmeester. 1888 — 1894. R. Horst, Conservator. 1884—1890. Max Weber, Assessor. (1884) 1886—1890. Commissie van Redactie voor het Tijdsclirift. A. A. W. Hubrecht, als President van het Bestuur. C. K. Hoffmann, 1885-1891. J. F. van Bemmelen, 1889-1895. P. P. C. Hoek, Secretaris. 1887-1893. Zoölogisch Station te Nieuwediep. P. P! C. Hoek, Directeur. XXXIII BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zootomie. 28 December 1889. 's Avonds 7^ uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Weber, J. T. Ouderaans, Kerbert, J. F. van Bemmelen, Heinsius, Koblbrugge en Hoek. De Heer Kerbert vertoont exemplaren van Dlploboflirltim similc gevonden in Lamna cormibica (in den darm), in hetzelfde dier, waarin ook P. J. van Beneden deze parasiet in enkele exemplaren aangetrof- fen heeft. Dezelfde Spr. laat exemplaren van Oceania basteriana zien, een Meduse uit de Noordzee afkomstig, die zich in den afgeloopen zomer in groote hoeveelheden in de grachten van Amsterdam vertoond heeft. De Heer Weber spreekt over de geslachtsorganen bij de Selachiërs en herinnert aan hetgeen in '81 door Bolau en in '85 door Schneider over de eigenaardige zakken, die bij de mannetjes van de Holocephalen voorkomen en zich door het pterygopodium tot in de borstholte zou- den uitstrekken, was medegedeeld. Spr. wijst er op dat Sagemehl deze zelfde zakken reeds vóór Schneider had waargenomen. Hijzelf onderzocht deze zakken bij een Lamna cornuhica, ofschoon hij ze reeds vroeger bij een Acanihias waarnam. Omtrent hunne functie koestert hij de mee- ning, dat zij zich vullen kunnen met zeewater, waarin zich door het dier uitgestooten spermatozoïden bevinden, en dat zij deze vloeistof daarna in de geslachtsopeningen der wijfjes kunnen overbrengen. De Heer W. laat daarna een groote hoeveelheid eieren van Chelonia midas zien, die hem de sectie van een schildpad dezer soort had opge- leverd. In Juli '89 had een van Antwerpen komend Amerikaansch schip meerdere exemplaren dezer schildpad overboord doen werpen en hiervan was blijkbaar het door hem onderzochte, evenals meerdere nog onlangs in Westkappelle gestrande exemplaren afkomstig. De eieren waren — jammer genoeg — alle onbevrucht geweest; in de eileiders werden ei ruim 80 aangetrotfen, terwijl de eierstok er nog honderde bevatte. De Heer Hoek deelt mede, dat hij in het eind van Augustus en in het begin van September van het afgeloopen jaar op de reè van Nieuwe- diep met het pelagische net bij herhaling larven van Clrripcdiën gevangen had. Sommige dezer larven bevonden zich in het weinig be- kende laatste Nauplius-stadium, waarin zij op het punt staan hun vrij zwemmend karakter prijs te geven en zich als Cypris-larven vast te hech- ten. Dit stadium , door Dohrn het eerst waargenomen voor een in de Indische Zee levende Lepade (waarschijnlijk L. auslralis), is door hem het Archizoëa- stadium genoemd en is in 187,3 door Willemoes-Suhm uit- voerig beschreven voor Lepas fascicularis. Bij beide soorten van Lepas is de rand van het rugpanser in dit stadium met talrijke stekels bezet en zijn deze stekels aan hun top doorboord voor de uitloozing van een secreet, dat door nabij den voet der stekels gelegen kliercellen wordt af- gescheiden. Bovendien draagt dit panser ongeveer in het midden der rugvlakte een lang aanhangsel, dat met stekeltjes bezet is. Het van on- s XXXIV der dit panser uitstekende lichaam der larve heeft de drie goed ontwik- kelde paren aanhangselen der Nauplius-larve, vertoont bovendien de als op het hersenganglion ingeplante Zintuig-draden en eindigt naar achteren in twee zeer lange stekels, die in hetzelfde mediane vlak zijn ingeplant en de anaalopening tusschen zich in hebben. Van deze twee stekels is diegeno, die meer ventraalwaarts is gezeten, verreweg de gewichtigste. Hij is in het meer naar voren gerichte gedeelte aan de veutrale zijde met zes paar doi'ens bezet, bezit dan nog eenigszins meer naar achteren een paar sterkere stekels en eindigt in een soort vork. Overigens draagt het geheele oppervlak zoowel van deze als van den rugwaarts van den anus ingeplanten stekel, als ook dat van dien stekel, dien op het rugpanser gezeten is, een groot aantal regelmatig daarover verspreide kleinere dorentjes. De door Spr. gevangen Metanauplius-larven komen nu met dit sta- dium overeen. Alleen is het rugpanser veel minder sterk gewapend: van alle aan den rand geplaatste stekels is slechts één paar aan de achter- zijde van het panser te zien (behalve natuurlijk de zijdelingsche vooraan het panser gezeten horentjes, die reeds van het eerste Nauplius-stadium dagteekenen). Ook de in het midden der rugvlakte ingeplante stekel ontbreekt. Het eigenlijke lichaam der larve is echter volkomen als bij de Archizoëa gewapend : de zes paar dorens van den meer ventraal- waarts ingeplanten stekel zijn behoorlijk ontwikkeld en vertoonen in de oudste waargenomen stadiën een eigenaardigheid, die tot nu toe onop- gemerkt is gebleven: in de holte van eiken doren onderscheidt men ge- makkelijk enkele der haren, die gezeten zijn op den aanleg der achter- lijfspooten, die zich onder de nog af te stroopen laatste Nauplius-huid vertoonen. Het aantal pootparen correspondeert met dat dezer dorens ; ach- ter deze 6 paar onderscheidt men gemakkelijk het paar rudimentaire achterlijfsaanhangsels en ziet men, dat het paar eenigszins meer naar achteren gezeten, sterkere dorens als voorloopers van deze aanhangselen moet opgevat worden. Tusschen het Sde paar Nauplius- aanhangsels en den meer ventraalwaarts ingeplanten stekel is het oppervlak aan de buikzijde met meerdere rijen van uiterst fijne haren bezet; als 4de paar kop- borstaanhangsels treft men hier aan beide zijden nabij den rand van het rugpanser een verhevenheid aan, die met een viertal vrij lange haren bezet is. Deze verhevenheid is ook reeds door Dohrn en door Claus (Genealog. Grund- lage d. Crustaceensystems) waargenomen; Claus nam nabij deze verhe- venheid nog een ander paar plaat-vormige aanhangselen waar, terwijl spreker daar slechts met uiterst fijne haren bezette lijsten kon bespeu- ren. Hij eindigt met te wijzen op de groote beteekenis, die voor de ver- gelijking der Crustaceeu-groepen onderling aan de kennis der Cirripediën- metamorphose toekomt. XXXV BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Gebouw voor Zootomie. '22 Februari 18!)0, 's Avonds 7V2 uur. Aanwezig de HU. Hubrecht (Voorzitter), van Rees, J. F. van Bemmelen, Kohlbrugge, Heinsius, Molengi-aaff, J. T. Oudemans, Wenckebach en Loman. Afwezig met kennisgeving de HS. Weber, Hoek, A, A. van Bemmelen en Kerbert. De Heer Heinsius spreekt over de floinatiën van sommige Acarinen. Volgens waarnemingen van Axel Lundström komen op verschillende plantensoorten eigenaardige inrichtingen voor, door hem domatiën ge- noemd , die — in de vrije natuur — bijna altijd bewoond worden door mijten en wier bestaan moeilijk anders kan verklaard woi'den dan als werkelijk voor deze diertjes bestemd te zijn. Ue mijten zouden namelijk door het opeten van voor de plant schadelijke parasieten (sporen enz.) deze van veel nut zijn, terwijl zij omgekeerd van de plant profiteeren door de veilige woningen, welke deze hun aanbiedt. Wij hebben dus met een geval van symbiose te doen van planten en dieren. Over dag zijn de mijten meestal in de domatiën verscholen, 's Nachts gaan zij over de bladen wandelen om voedsel te zoeken; de bladen zelve worden vol- strekt niet duor hen aangetast, maar wel zag Lundström ze myceliën enz. eten. De domatiën kunnen den vorm hebben van haarbosjes (linde), omvouwingen van den bladrand (eik) , zakjes in de oksels der bladner- ven (koflae) of taschjes aan den stengel (Eugenia). De mijtensoorten die de linde bewonen zijn : Tydeus foliorum Can. et Franz. en Gamasus rapallidus Koek. Van vele andere planten kon Lundström slechts ge- droogde exemplaren onderzoeken, waarin alleen overblijfselen van mijten aanwezig waren. Spr. slaagde er in in den Hortus alhier dit geval van symbiose bij de koffie- plant waar te nemen en levende mijten in de do- matiën te vinden, wat aan L. niet gelukt was. De Hr. H. vraagt of een der leden ook in staat is hem den naam dezer mijten op te geven , ten einde te weten te komen of het dezelfde soort is, die in de vrije natuur de plant bewoont. In antwoord op deze laatste vraag wordt door den Hr. Hubrecht aan Spr. den raad gegeven, zich te dieneinde te wenden tot ons medelid den Hr. A. C. Oudemans te 's Hage. De Heer Horst spreekt over de morphologie van het vrouwelijk ge- slachtsorgaan van Eudrilus, naar aanleiding van eenige exx. door dr. Jullien in Liberia verzameld en hem ter onderzoek toevertrouwd. Dit Lumbriciden-geslacht werd tot hiertoe slechts waargenomen in Z. -Amerika, de Antilies en Nieuw-Caledonie. Perrier, die 't eerst het onder- zocht , ontdekte , dat het vrouwelijk geslachtsorgaan van dat der overige Lumbriciden belangrijk afweek, door dat het ovarium hier in samenhang is getreden met het receptaculum seminis. Later onderzocht Beddard hetzelfde orgaan bij E. Boyeri en E. sylvicola en vond, dat in den uitvoergang van het recept, seminis, in het 14e segment gelegen, twee organen uitmonden: Ie aan de voorzijde een rond, gesteeld blaasje, door hem als een soort eiwit-klier beschouwd; 2e aan de achterzijde een ge- XXXVI kreukelde buis, die in een niervormig zakje uitloopt. Dit zakje bleek in een aantal kamertjes verdeeld te zijn en eieren in alle stadiën van ont- wikkeling te bevatten; daarom werd het door hem als ovarium opge- vat en de gekronkelde buis als oviduct. Hoewel Beddard later nog een rudimentair ovarium vond, dat op de gewone plaats in het I3e segment lag, maar omgeven werd door een buisvormige zak, die ook in den uitvoergang van het recept, seminia uitmondde, bleef hij bij zijne mee- ning , dat Eudrilus zich onderscheidt : door de afwijkende ligging en den saraengestelden bouw van het ovarium , door den samenhang van ovarium en oviduct en de verbinding van oviduct met recept, seminis. Spr. kan zich met deze opvatting niet vereenigen, maar beschouwt het in het 14e segment liggende, met eieren gevulde, zakje niet als een ovarium, maar als homoloog met het recept aculum ovorum van andere Lumbricideu. Hij wijst er op, dat bij het door Rosa ontdekte geslacht Teleudrilus een vrouwelijk geslachtsorgaan voorkomt, dat in vele op- zichten met dat van Eudrilus overeenstemt. Hier is het ovarium op de gewone plaats in het 13e segment gelegen , evenwel ligt het niet vrij , zooals bij andere Lumbriciden, maar is omgeven door een buis, dienaar het receptaculum ovorum voert; in eene verwijding van deze buis ligt de trechter van de oviduct. In het 14e segment bevinden zich een paar recept, seminis, die in een gemeenschappelijke spierachtige blaas uit- monden, en door een blindzak in verbinding treden met de buis, die het ovarium omgeeft. Het groote verschil tusschen Eudrilus en Teleudrilwi bestaat daarin , dat bij het laatstgenoemde geslacht de oviduct en het recept, seminis ieder hun afzonderlijke uitvoergang hebben behouden. Onderstellen wij evenwel dat de mediane blaas verloren ging en het recept, seminis door bovengenoemde blindzak in den oviduct uitmondde , dan zouden wij ongeveer een toestand hebben , zooals bij Eudrilus voor- komt. De Hr. Horst meent, dat het in het 14e segment gelegen oi'gaan nimmer een ovarium zijn kan, wijl het een spierwand bezit en verdeeld is in compartimenten , wijl het samenhangt met de oviduct , en wijl het niet is gelegen in de rij der mannelijke geslachtsorganen. De Heer ilubrecht refereert een opstel van Rich. Hertwig over de conjugatie van Farauiacciuni en wijst op de belangrijke uitkomsten van dit onderzoek. Ten slotte richt de Heer IVent-kebacli tot de leden het verzoek hem , ten behoeve van embryologische onderzoekingen , behulpzaam te zijn in het verkrijgen van Hagedissen in den paartijd van half April tot half Juni. XXXVII BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zootomie. 25 April 1890. 's Avonds 7V2 uur. Aanwezif^ de HH. Hubrecht (Voorzitter) , Loman , Weber , Kohlbrugge , Heiiisiurf, Molengraaff, Koniogsberger , Oudemans , Vosmaer en Hoek. De Heer Hoek spreekt over bet hermaphrodltisnie van de vis- üelicii uit de familien der Percidae en Sparidae. Bij elk dier families vertoont bet verscbijnsel der tweeslacbtigbeid zich onder een eigen vorm. ïot de Percidae bebooren de oudst bekende vormen van bermapbrodiete visscben: Serranus cabrilla, S. scriba en Centropristis hepatus. Terwijl nu de andere door Spr. onderzocbte Percidae niet tweeslachtig bleken te zijn , zijn de genoemde visscben het steeds en wel op die wijze , dat bun geslachtsklieren er als eierstokken uitzien , dat zij echter niet uitsluitend eierstokken zijn, daar haar wand aan de binnenvlakte niet overal met ovariaal-lamellen bezet is, maar in een bepaald gedeelte , gewoonlijk naar de buikzijde van den visch toegekeerd, een tweetal naar binnen groeiende uitstulpingen of aanzwellingen ontwikkelt , die uit testiculair parenchym zijn samengesteld. Steeds is echter bet vrouwelijk deel van de geslachts- klier veel omvangrijker dan het manlijke en daarom verdienen deze visscben dus beschouwd te worden als wijfjes, die tevens manlijke voort- plantingsproducten voortbrengen. Bij de Sparidae komt bermapbroditisrae nu veel algemeener voor dan bij de Percidae. In verreweg de meeste soorten dezer familie treft men naast eenslacbtige ook tweeslachtige exemplaren aan en wel schijnt dan de regel te zijn , dat de exemplaren óf vrouwelijk zijn 6f berniaphrodiet. Soorten bij welke alle exemplaren tweeslachtig zijn, schijnen echter in deze familie niet voor te komen — tenminste Spr. trof in alle door hem onderzochte soorten ook voorwerpen aan, die eenslachtig en vrouwelijk waren. Zoo ook bij Cbrysopbrys auratus — ofschoon Syrski voor deze soort opgeeft, dat zij constant hermapbrodiet is. Naast de vrouwelijke vond Spr. bij vele soorten tweeslachtige exemplaren en wel bij Box salpa , Charax puntazzo, Sargus Rondeletii, S. annularis, S. Salviani en Pagellus mor- myrus (Syrski en anderen constateerden bet voorkomen van tweeslachtig- heid bij Cbrysopbrys auratus; door Spr. kon van deze soort slechts een enkel ex. onderzocht worden en dat was een vrouwelijk voorwerp). Alle door Spr. onderzochte exemplaren van Cantbarus lineatus waren vrouwelijk. Van Pagellus erythrinus, Oblata melanura en Box boops werden naast vrouwelijke ook zuiver manlijke exemplaren geconstateerd. Deze laatste schijnen dus ware eenslacbtige Sparidae te zijn — alle andere vertoonden naast vrouwelijke bermapbrodiete exemplaren. In één opzicht echter valt er ook bij de manlijke exemplaren van laatstgenoemde soorten nog een rudmient van het oorspronkelijk hermapbroditisme waar te nemen. Onder- zoekt men de uitvoergangen der geslachtsorganen bij een bermapbrodiete Sparide , b. v. bij Box salpa, dan blijkt de oviduct een kanaal te zijn met een dikken wand , terwijl de vasa efferentia bestaan uit een systeem van met elkander communiceerende lacunen, die bun verloop hebben XXXVITI door dien dikken wand yan den oviduct, Terwyl nu bij de door hem onderzochte manlijke exemplaren van Box boops , Pagellus erythrinus ena. geen spoor van een eierstok te bekennen is , is de oviduct er nog aan- wezig en wel in den vorm van een aan beide zijden gesloten gang , waaromheen de vasa etferentia op dezelfde wijze gerangschikt zijn , als dit bij de hermaphrodiete ex. het geval is. Spr. hoopt spoedig in de ge- legenheid te zullen zijn, zijn onderzoekingen voort te zetten en meer uit- voerig van de door hem verkregen resultaten verslag uit te brengen. De Heer Konlngsbergei* deelt mede dat hij onderzoekingen heeft ingesteld op de ontwikkelingsgeschiedenis van Lineus obscurus betrek- king hebbende, een Nemertine wier embryologie voor eenige jaren door Prof. Hubrecht bestudeerd is. Vooral de ontwikkeling van het middelste kiemblad had Spreker bijzonder belang ingeboezemd. Voor dit kiemblad had de Heer Hubrecht een ontwikkeling uit de beide oorspronkelijke kiembladen bepleit , terwijl voor ditzelfde blad later door Eabl een voor alle organismen overeenstemmende ontwikkelingswijze — n.1. uit het buitenste kiemblad — betoogd was. De praeparaten, die Spr. van jeugdige ont- wikkelingsstadien had kunnen vervaardigen, maakten hem echter tot een beslisten aanhanger van de zienswijze van den Heer Hubrecht. De Heer Kohlbrugge deed eenige korte mededeelingen : 1''. Deelde hij eenige bijzonderheden mede over de spieren der voorste ledematen der G-ibbon-apen , zoover deze kunnen dienen ter verklaring der buitengewone kracht , waarmede deze apen , slechts gebruik makende van hun armen , zich van boom tot boom slingeren. Hij wees voornamelijk op de plaatsen van oorsprong en aanhechting en op den vorm van die spieren, die den benedenarm buigen, op de sterke ontwikkeling der schouderspieren en op den eigenaardigen M. abductor tertii internodii indicis, in verband met de Mm. interossei en de korte duimspieren. 2**. In aansluiting aan de, in de vergadering van 26 Oct. '89 gedane mededeelingen over den zoogenaamden Praehallux bij bovengenoemde apen werden nieuwe i'esultaten verkregen met betrekking tot het verband van dit beentje met den M. tibialis posticus bij Prosimiae en Rodentia. 3^. Wees spreker op de groote overeenkomst der hersenopper vlakte van Hylobates met die der hersenen van Semnopithecus. De Heer Weber brengt een rog (Raja clavata) ter tafel met een abnormale rugvin vlak achter de spuitgaten en buitendien een embryo van diezelfde rog-species, waar aan de buikzijde het kopgedeelte der borstvin vrij is van den kop , zooals de heer Bureau (Bulletin de la Soc. Zool. de France. 1889) dit bij een ex. van Raja stellata aan beide zijden waarnam. De Heer Weber wenscht de aandacht van hen, die in het nieuwe Zoölog. Station b.v. veel roggen zullen zien in 't bijzonder op deze abnormaliteit te vestigen. De Heer Vosinaer deelt mede, dat er in kippeneieren veelvuldig onder de schaal zwarte vlekjes voorkomen, die uit Coccidium (oviforme?) bestaan , zooals door Podwyssozki in Centralblatt für Bacteriën- und Pa- rasitenkunde beschreven werd. Hij verzoekt bij voorkomende gelegenheid hierop te letten, vooral omdat het voorkomen van deze Coccidien in kippeneieren hier en daar veelvuldig schijnt te zijn , terwijl elders geen enkele wordt gevonden. XXXIX GEWONE AVEÏENSCIIAPPELI.TKE VERGADERINCx Helder. Bibliotheek van het Zoölogisch Station. 5 Juli 1890. 's Naiuid- daffs 1 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Veth, A. A. van Bemmelen, Weber, Vosraaor, van Kees, Kerbert, Everts, Heinsius, Loman, J. ï. Oude- mans, Dekbuyzen, Ruge, Horst, van Renterghem, van Lidth de Jeude en Hoek (Secretaris). Als gasten: de HH. C. H. Bogaert, Schout-bij-Nacht, Directeur en Commandant der Marine te Willemsoord, C. A. Beukenkamp, Burge- meester van Helder, Prof. E. Mulder, Hoogleeraar te Utrecht, H. J. de Wal, Kapitein-Luitenant, Havenmeester te Willemsoord, Dr. C. Kerbert als Directeur van het Genootschap «Natura Artis Magistra" te Amster- dam, L. J. K A. Jeekel, Luit. t. Z. 1ste Klasse, Adjudant van den Schout- bij-Nacht en F. Bot, Luit. t. Z. 2de Klasse. De volgende HH. hebben bericht gezonden tot hun leedwezen verhin- derd te zijn de vergadering bij te wonen : Van de leden : de HH. W. Albarda, Everwijn, ten Houten, Nieuwen- huisen, Op de Macks, de Ridder en Reuvens. Van de genoodigden: de HH. Jhr. A. Everts te 's Hage, Dr. A. W. Kroon Jr. te Leiden, W. A. Graaf van Lynden te Middelburg, J. W. Lodeesen te Amsterdam, Adr. Pot te Elshout "/a. Kinderdijk, Mr, J. C. de Marez Ovens te 's Hage, Mr. A. van Naamen van Eemnes te Zwolle, Prof. J. T. Buys te Leiden, Prof. Siegenbeek van Heukelom te Leiden, Prof. W. F. R. Suringar te Leiden, Dr. W. Pleyte te Leiden, Ph. W. van der Sleyden, Hoofdingenieur te Maastricht, Mr. H. J. A. Obreen te Leiden, Dr. A. Vrolik te Arnhem en W. Feltmann te Rotterdam , het Bestuur der Burgerlijke Maatschap «Nieuwe Merwede II" en het Bestuur der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. De Voorzitter (Prof. Hubrecht) richt, alvorens de vergadering te openen , de volgende woorden tot de aanwezigen : Weest allen welkom te dezer plaatse , Gij, die het hoogste gezag, het militaire en het civiele, in deze ge- meente bekleedt, onze hooggewaardeerde gasten; Gij , die onze zuster- vereenigingen op dierkundig gebied vertegenwoordigt; Gij, die het streven onzer vereeniging door krachtigen geldelijken steun bevorderd hebt; Gij, niet het minst, leden onzer vereeniging, trouwe deelnemers in onze winter- en zomerbijeenkomsten , Welkom voor de eerste maal in eigen huis, aan eigen haard! Terecht heeft onze Secretaris, toen hij ons bij circulaire tot de zomer- vergadering van 1890 bijeenriep, deze bijeenkomst eene gewichtige, dezen dag een feestelijken voor onze Vereeniging genoemd. En wie onzer, die in de laatste achttien jaren zoo dikwijls bijeen kwamen in herbergzamo lokalen, daartoe ., welwillend afgestaan", zal niet dank- baar gestemd zijn , dat voortaan die welwillendheid in zooveel mindere mate zal behoeven te worden ingeroepen , nu een eigen dak aan onze Vereeniging ten allen tijde beschutting biedt. XL Velen uwer hebben de wordingsgeschiedenis van deze onze eigene woning van het begin gevolgd ; anderen , eerst sedert jongeren datum onze medeleden , kennen die geschiedenis slechts ten deele , nog anderen is doel en streven van de Dierkundige Vereeniging en haar Station alleen in algerneene trekken bekend. Op een dag als deze mag echter met goed recht uw woordvoerder uwe aandacht vragen om , door een meer onivattenden terugblik op de achttien jaren die achter ons liggen, op de beteekenis van den dag van heden het juiste licht te laten vallen. Onze Nederlandsche Dierkundige Vereeniging , in 1872 gesticht , staat thans in 1890 als een bloeiende achttienjarige maagd voor ons en vindt de beste verzekering voor een onbezorgd voortbestaan en voor een ge- zegenden ouderdom in ons aller toewijding en gehechtheid. Zij is echter niet de eenige uiting van het streven van de Nederlanders der 19de eeuw, om op het gebied der diei'kundige wetenschap werkzaam te blijven in de voren , die in vroegere eeuwen Swammerdam en Leeuwenhoek , Baster en Slabber met zoo schoone uitkomsten geploegd hadden. Toen de Dierkundige Vereeniging in 1872 in het leven geroepen werd, zagen reeds twee oudere zusters welwillend hare geboorte aan. Het dierkundig genootschap Natura Artis Magistra was reeds vier-en- dertig, de ISederl. Entomologische Vereeniging reeds zeven-en-twintig jaren oud. Beide huldigden de dierkundige wetenschap en hoewel eerst- genoemde uit haren aard in de oogen van het groote publiek met de wetenschap als zoodanig al weinig te maken had, weten wij die hare bibliotheek, hare verzamelingen, hare publicatiën enz. kennen, hoe haar schepper en leider, ons diep betreurd eerelid Dr. 6. F. Westerman, steeds een open oog had voor streng wetenschappelijk streven en hoe hij aan de Londensche Zoological Society, waar óók de dierentuin aan de beoefenaars der wetenschap het materiaal en de bezoekers van dien tuin hun de hulpmiddelen verschaften , hare vruchtdragende werkzaam- heid trachtte af te zien. Was Artis een zoölogisch centrum , waarvan de bloei en de beteekenis van jaar tot jaar toenam , de Entomologische Vereeniging heeft op haar gebied niet minder voortreffelijk gewerkt. Zij voorziet in eene behoefte , die allerwege gevoeld en zelfs in vele stedelijke entomologische Ver- eenigingen belichaamd woi'dt. Toen nu voor achttien jaren naast deze beide de Nederlandsche Dier- kundige Vereeniging te voorschijn trad, hadden hare stichters in de eerste plaats de meer verwaarloosde overige afdeelingen van ongewervelde dieren op het oog. Maar na korten tijd werden de beperkingen van haar terrein , die men aanvankelijk noodig had geacht, opgegeven , werden de statuten in den ruimsten zin geïnterpreteerd, en zagen wij daardoor onze wetenschap- pelijke vergadei'ingen in veelzijdigheid toenemen. Wat was in den beginne het doel , dat den stichters onzer Vereeniging voor den geest stond? Gij vindt het in het verslag van de eerste constitueerende vergadering, uitgesproken door den voorzitter van het voorloopig bestuur, dien wij ons verheugen nog altijd in ons midden behouden te hebben, den heer A. A. van Bemmelen. Geregelde samenkomsten van leden tot het bespreken van dierkundige onderwerpen, vorming eener dierkundige boekerij en vorming eener standaard-collectie van de lagere dieren van Nederland , insecten uitge- zonderd , ziedaar de drie desiderata. Vooral op het laatste werd gewicht gelegd, op grond van de zoo juiste overweging, dat anatomisch en XLI embryologisch onderzoek eerst dan rijke vruchten belooft, wanneer vindplaats en naam van de onderzochte wezens boven allen redelijken twijfel vaststaan. Wij mogen vrijelijk verkondigen , dat de beide eerste wenschen ruim- schoots vervulling gevonden hebben Vergaderingen hebben wij er vele in de afgeloopen jaren gehad, druk bezochte en minder talrijke, zoodanige waar de gezelligheid, andere waar de strenge wetenschap de boventoon voerde, maar zeer zeker is onze belangstelling in die bijeenkomsten van jaar tot jaar klimmend. Eene bibliotheek van toenemenden en tot blijschap stemmenden om- vang is thans ons eigendom. In die achttien jaren is zij van een kleinen kern tot een achtenswaardige verzameling aangegroeid en menigeen onzer heeft op hare hulp reeds herhaaldelijk een snel verhoord beroep gedaan. Haar groei staat in nauw verband met het tijdschrift onzer Vereeniging, waarvan in den loop der jaren reeds acht deelen het licht hebben gezien , die als ruilmiddel tot de uitbreiding onzer boekver- zameling zoo belangrijk bijdragen. En waar deze onze plechtige bijeen- komst juist in de bibliotheekkamer van het Station plaats vindt en wij met welgevallen hier ons oog laten rusten op de boekenreeksen die ons aan alle zijden omringen, mogen wij niet vergeten, dat zonder de onver- moeide en steeds waakzame zorg van mijnen overbuurman noch onze bi- bliotheek, noch ons tijdschrift zich dermate in een krachtig leven zouden verheugen. En nu het derde desideratum waaraan reeds in 1872 terecht zoo hooge waarde gehecht werd: de standaard- collectie. Met haar is een aanvang gemaakt, maar zij is nog verre van volledig. Zoo straks zal ik zeggen waarom. Thans moet ik er U aan berinneren, dat reeds in '187'2 bij hen, die het belang en de beteekenis van zoodanige collectie zoo juist inzagen, het besef levendig was, dat het bijeenbrengen en bewerken van zooda- nige verzameling met veel grooter moeite gepaard zou gaan, dan wel oppervlakkig scheen. Vergeten wij niet, dat het een geheel andere opgave is om eene volle- dige collectie van de Evertebrata van Nederland bijeen te brengen, dan om eene verzameling bijv. van de schelpen, van de visschen, de vogels of de zoogdieren van Nederland te maken. Bij al deze laatsten toch is het alleen om de voorwerpen te doen en intelligente verzamelaars worden onder jachtopzieners, visschers, ja zelfs onder de oudere schooljeugd in voldoenden getale aangetroffen. Bij de meeste Evertebrata komt hot echter niet uitsluitend op de voor- werpen aan, die men slechts in sterke spiritus zou te plaatsen hebben om een bruikbare bijdrage voer de standaard-collectie te leveren. Hier doet juist de voorafgaande behandeling , de conservatie alles ter zake ; hier is het in zeer vele gevallen onvermijdelijk dat men een zorgvuldig en veel tijd eischend microscopisch preparaat vervaardigt om ook voor het nageslacht aan de vondst waarde te geven. Ik denk hier bijv. aan de groote af deelingen der Protozoa, Coelente- rata, Vermes, Bryozoa enz. enz. Om van de parasitische Plathelminthen en Crustaceen niet eens te gewagen, noch van zoovele andere, ^v^er gemakkelijke herkenning, ons, leden der Dierkundige Vereeniging, toch dikwijls zoo wenschelijk zou zijn. Ook wijs ik hier op de talrijke zoo verschillende en toch zoo belangrijke pelagische larvenvormen in hunne verschillende ontwikkelingsstadiën, die eveneens in eene werkelijke stand- aard-collectie niet mogeyi ontbreken Kortom, er is wel geen twijfel aan, dat men eene collectie als den XLII stichters onzer Vereeniging voor den geest stond, nooit bij bestelling verkrijgen kan, dat tot hare vorming velen, in de eerste plaats de leden der vereeniging, moeten medewerken, en dat dien leden daartoe tijd, o-elecrenheid, netten van verschillenden vorm, chemicaliën en andere hulp- middelen ten dienste moeten staan. Ook over alle jaargetijden moet zich het onderzoek uitstrekken en zelfs vpaar de grootste ijver alle mede- werkers bezielt, zullen toch nog vele jaren verloopen eer men het eind- doel begint te naderen. Een en ander, hoewel niet met die woorden uitgedrukt in hare ver- slagen, was bij de stichting onzer Vereeniging reeds velen harer oudste leden door het hoofd gegaan en het kan ons niet verwonderen, dat op de eerste gewone huishoudelijke vergadering, die onze Vereeniging ge- houden heeft, de vergadering van 15 November 1873, die o. a. door circa vijf der ook thans hier aanwezigen werd bijgewoond, een voorstel van het bestuur ter tafel kwam omtrent het oprichten van een Zoölogisch Station. Wel is waar op hoogst bescheiden schaal : eene toelage van niet meer dan tweehonderd gulden werd daarvoor aangevraagd! — maar toch spreekt het er duidelijk uit, boe reeds toen het hoofddoel van onze Vereeniging vereenzelvigd werd met het bestaan van eene inrichting aan de kust, waaraan het spraakgebruik den naam Zoölogisch Station vastknoopt, en waarbinnen aan de eischen hierboven opgesomd, zou kunnen voldaan worden. De vergadering vereenigde zich in 1873 met dat voorstel en droeg aan de heeren Selenka en Hoffmann op, de noodige maatregelen voor te bereiden. Euim twee jaren bleef onverhoopter wijze deze aangelegenheid in statu quo. Niet, dat het de beide aangewezenen aan ijver of toewijding zou ontbroken hebben. Integendeel, Maar juist bij hun streven, om onze Vereeniging zoo spoedig en zoo goed mogelijk de verlangde werk- en woonplaats te verschaften, waren zij te eerder geneigd aanvankelijk het oor te leenen aan sirenenzang die aan onze Vereeniging ))een groot aquarium en zoölogisch laboratorium te Scheveningen" voorspiegelde (zie Tijdschr. Ned. Dierk. Vereeniging, ül. I, blz. 146) waarvoor breeds on- geveer zestigduizend gulden waren toegezegd" en waarvoor een totaal bedrag van ))drie honderd duizend gulden" zou noodig zijn, en wel met de bijvoeging, dat »het Aquarium, Zoölogisch Laboratorium, Museum en Bibliotheek geheel volgens de eischen van den tegenwoordigen stand der wetenschap zullen zijn ingericht " Zooals het met meer stichtingen uit die dagen der ))(xründung" be- ruchter nagedachtenis gegaan is, hebben intusschen al deze grootsche plannen alleen op het papier geleefd. En nauwelijks had zich de overtuiging van hun gering specifiek ge- wicht meer op den voorgrond gedrongen, of de mandataris der Ver- eeniging, Dr. C. K. Hotimann (Dr. E. Selenka was inmiddels naar Duitsch- land vertrokken) , bi-acht in de wintervergadering van 1875 op nieuw het voorstel tot zijn oorspronkelijken vorm terug en vroeg wederom een crediet van f 200. — om voorloopige stappen te doen, ten einde in den zomer van 1876 eene gelegenheid tot zoölogisch onderzoek aan de kust tot stand te brengen. Dit werd met algemeene stemmen aangenomen en met Dr. Hoffmann werden Dr. Hoek en Dr. Hubrecht aangewezen als Commissie, om de wenschen van de Vereeniging te dezer zake te verwezenlijken. Die Commissie haastte zich hare opdracht in nauwgezette overweging te nemen en namens haar werd in eene buitengewone vergadering van \i,m 5 Februari 1870, door hem die thans de eer heeft hbt woord tot U te voeren een rapport uitgebracht, dat gij op blz. 'l^S van het tweede deel van ons Tijdschrift vindt afgedrukt. Dat rapport en de daarbij gevoegde uitgewerkte begrooting van den toennialigen penningmeester Dr. Floek , mocht den bijval van de aanwe- zige leden verwerven en welgemoed werden op de schouders der jonge Vereeniging de hxsten en de verantwoordelijkheid eener — zij het ook rentelooze — geldleening gelegd , die men binnen dertien jaren hoopte te kunnen aflossen en waardoor een eigen houten inrichting, een ver- plaatsbaar Zoölogisch Station , het eigendom onzer Vereeniging zou worden. Gij allen weet, dat deze plannen in den zomer van 187G inderdaad zijn verwezenlijkt geworden, en gij hebt op het oorspronkelijke gebouwtje , dat later nog eenigszins vergroot werd, reeds .bij uw komst herwaarts, ongetwijfeld een blik geworpen : het is nu tot de bescheiden rol van nevenvertrek van onze nieuwe steenen woning teruggebracht, maar zoo het met bewustzijn in het lief en leed van zijn bewoners en beheerders deelen kon, dan zou het heden toch met zekeren trots deze bijeenkomst aan HoUand's noorderspits gadeslaan. Niet alleen indachtig aan de goede diensten die het van 1876 tot heden , gedurende veertien achter- eenvolgende zomers aan onze Vereeniging bewezen heeft, maar vooral, omdat ook in het eerste campagne-jaar de gemeente Helder de geko- zen standplaats voor het station was en het station tot die stand- plaats thans definitiel' is teruggekeerd. Latere ervaringen aan andere punten der kust, hoe aangenaam en leerrijk ook in velerlei opzicht, hebben op den duur bij ons de overtuiging gevestigd, dat hier het gun- stigste punt is voor het meest veelzijdige zoölogische onderzoek, en heb- ben ons met goed vertrouwen vervuld , toen wij eene keuze moesten doen voor de vestiging onzer blijvende inrichting. Gij zult niet van mij verlangen , dat ik u heden eene uitvoerige schets geef van de geschiedenis van ons Zoölogisch Station van 1876 — lt^89. Die geschiedenis staat geboekt in de veertien jaarverslagen, die hier voor mij liggen en die de meesten uwer kennen. Slaan wij die verslagen op dan blijken de lotgevallen vele en velerlei. Slechts een enkele greep daarin zij mij vergund. Vooreerst treft het ons, wanneer wij op die veertien jaren terugzien, lioe, naast de vele plaatsverwisselingen van ons beweegbaar station, ook in den staat der geldmiddelen, waarmede het beheerd werd, groote schommelingen vallen op te merken. Tweemaal was er een deficit, eens van /"Ho, ééns van f290, tsvaalfmaal een batig saldo dat echter tusschen / 93 en ƒ988 ge- slingerd heeft. Nooit was echter de financiëele toestand zóó, dat wij de toekomst donker inzagen. Dankbaar erkennen wij dat de Regeering, Teylers genootschap , het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen , Natura Artis Magistra , het Zeeuwsch Genootschap , hetCollegie voor de Zeevisscherijen, de Vereeniging van Oesterkweekers enz,, alsmede vele belangstellende particulieren ons een krachtigen en betrouw- baren, zij het dan ook afwisselenden steun verleend hebben. Wat het doorzochte terrein betreft , wij mogen met gerustheid ver- klaren dat de verplaatsbaarheid van ons vroeger gebouw ons veroorlooft over de fauna van de verschillende punten van onze kust een deugdelijk vergelijkend oordeel te vellen. Vlissingen (1877 en '84). Delfzijl (1885), Bergen op Zoom (1881 en '82), den Helder (1876, "80, '86 en '87) en Terschelling (1878 en '79) vormen de uiterste punten; daarbinnen zijn ook nog Tholen ClNS.'i) pu Enkhui/en (1888) als door ons bezochte plekken te vermelden. Daarbij komt dat, naast de werk- XLIV zaamheden aan de kust, die in het station verricht werden , ook de zee- gaten, de Zuider- en de Noordzee binnen het door ons onderzochte gebied vallen. Tot zoodanige uitbreiding onzer werkzaamheid heeft de hoog gewaardeerde ondersteuning van opvolgende Ministers van Marine ons bij voortduring in staat gesteld. Zonder die medewerking zouden de veertiendaagsche tocht met den loodsschoener in 1877, de tochten met loodskotters (1885) en betonningsvaartuigen (1878, 79) met de stoom- schepen de Schelde (1884) en de Narebout (1886), met stoom barkassen en andere Kijksvaartuigen nooit hebben plaats gehad. Het is ons een behoefte en een plicht te dezer plaatse die krachtige hulp dankbaar te herdenken. Dat wij er ons in mogen verheugen twee hooggeplaatste vertegenwoordigers van dien tak van Staatsdienst heden in ons midden te zien , die ons de eer aandoen deze plechtigheid wel te willen bijwonen, bevestigt ons in de overtuiging, dat wij ook in de toekomst bij het De- partement van Marine op diezelfde welwillendheid zullen mogen rekenen. Ons streven en hetgeen door ons gaandeweg bereikt werd heeft ook in het buitenland waardeering gevonden en de diploma's van bekroning onzer inzendingen op de Berlijnsche en Londensche visscherijtentoonstel- lingen, waar wij een overzicht van onze werkzaamheden, gedeelten onzer verzamelingen , modellen en platen heenzonden , leveren daarvan het bewijs. Ook bezoeken door buitenlanders gedurende korteren of langeren tijd aan onze inrichting gebracht vallen te vermelden en de heeren Nuss- baum uit Bonn , Zograff uit Moskau , Blanchard en Dollfus uit Parijs hebben een persoonlijken indruk van het Station en van hunne eigene werkzaamheden aldaar naar hun vaderland meegenomen. Ook mag het niet vergeten worden, dat ons Station bij herhaalde gelegenheden als model gediend heeft — zelfs in bijzonderheden — voor andere houten gebouwtjes, die aan tijdelijk zoölogisch onderzoek gewijd waren , en onder de archiefstukken van den Secretaris zijn er vele, die betrekking hebben op soortgelijke toezendingen van plattegronden enz,, aan buitenlandsche navolgers, In het binnenland hebben wij in de afgeloopen veertien jaren meer- malen het bewijs kunnen erlangen , dat onz,e werkzaamheid op prijs werd gesteld. De afzonderlijke publicatiën, die van wege het Station het licht hebben gezien en die wij gewoon zijn als het Oesterrapport en het Ans- jovisrapport aan te duiden , waren uitvloeisels van die waardeerende be- langstelling. En al blijft hetgeen daarin door wetenschappelijke waarde uitmunt geheel het geestelijk eigendom van hen die het leverden — van Dr. Hoek , Dr, Horst e. a, voor de oester , van Dr. Wenckebach e. a. voor de ansjovis — toch mag onze Vereeniging zeggen, dat haar Station het vereenigingspunt geweest is, waar de mannen der praktijk en de mannen van de theorie de handen tot een gemeenschappelijk doel heb- ben ineengeslagen. In de laatste vijf jaren heeft die zoo gewenschte zucht tot samenwer- king meer en meer een anderen vorm aangenomen. Daarin voorgelicht door herhaalde en uitvoerige adviezen van het Col- legie voor de Zeevisscherijen , heeft de Nederlandsche Regeering het wenschelijk geacht , dat de talrijke vraagpunten , die voor het visschers- bedrijf van veel gewicht zijn en die alleen door gegevens - ten grooten deele nog onbekend ! — uit het gebied der zoölogische wetenschap kun- nen beantwoord worden, een punt van nauwgezet onderzoek zouden uitmaken voor een speciaal daartoe aangewezen deskundig ambtenaar , die zich daaraan bij uitsluiting wijden kon. Dat deze overwegingen bij de Eegeering reeds thans ingang gevonden XLV hebben en dat on« ijverig medelid Dr. Hoek tot die nieuwe betrekking is afingewezen, is eene gebeurtenis op zichzelf voor de Ncderlandsche visscherij van uitnemend belang. Mag men het ons euvel nemen, dat wij, dio in groote trekken de lotgevallen van het Station der Dierkundige Vereeniging vervolgen, hier in het licht willen stellen, dat toch ook aan onze Vereeniging een belangrijk aandeel in het tot stand komen dier gebeurtenis toekomt .' Om u dit weder geheel voor den geest te roepen, verzoek ik u met mij in gedachten een tiental jaren terug te gaan toen ons houten Sta- tion ook te Nieuwediep was opgeslagen en wel op de terreinen van de Maatschappij Nederland , wier kantoren kort te voren naar Amster- dam verplaatst waren. Toen, in 1880, even als reeds in 1875, waren de leden der Stations Commissie overtuigd, dat een blijvend steenen gebouw op den duur boven een verplaatsbaar houten de voorkeur zou verdienen en meermalen weid- den in do avonduren in het Station doorgebracht, plannen besproken om tot zoodanigen blijvenden toestand te geraken. De welwillende medewerking van den civiel ingenieur C. A. Huygen te den Helder gaf aan die plannen en besprekingen den vorm van schets- teekeningen en plattegronden, die in het daarop volgende jaar bij uw bestuur en in uwc vergaderingen in overweging zijn genomen. Wij slaagden er in ook de belangstelling van den toenmaligen minister van waterstaat Jhr. Klerck voor onze plannen te winnen en zijn ruime blik veroorlootde hem in te zien, dat een flink zoölogisch station ook aan de visscherij in het algemeen op den duur belangrijke diensten zou kunnen l)ewijzen. Zoo werd hij tot onze groote vreugde bereid gevonden in 1881 een bedrag op de begrooting uit te trekken zoowel voor de stichting als voor het jaarlijksch bedrijf van zoodanig station. Dat niet reeds toenmaals die stichting tot stand is gekomen ingevolge een afwijzend votum der Tweede Kamer is u bekend , ook dat de oorzaken van die mislukking van zeer verschillenden aard geweest zijn (zie bl. LXXI van Dl. VI van het Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereeniging , alsmede blz. 563 van de Gids 1890. I). Edoch de jonge plant, door .samenwerking van den toenmaligen mi- nister van Waterstaat en van onze Vereeniging in 1881 voorloopig ge- poot, werd door de afstemming in de Tweede Kamer wel met ondoor- dachte hand uit den bodem gerukt, maar toch niet geheel met wortel en tak. Er bleven kiemen van over, die zoowel bij het Departement van Waterstaat al^s bij de Vertegenwoordiging in latere jaren vruchten ge- dragen hebben. En onder die vruchten reken ik in de eerste plaats datgene waarop ik zooeven gezinspeeld heb, toen ik er op wees dat de zucht om weten- schap en praktijk in het belang der visscherij te doen samenwerken in latere jaren een nieuwen vorm had aangenomen, die ongetwijfeld ook aan onze inrichting ten goede komt. De wetenschappelijke adviseur in visscherijzaken is sedert l.l. winter tevens directeur van ons Zoölogisch Station ; met den Staat der Neder- landen verbond onze Vereeniging zich contractueel tot het afstaan van zekere lokalen , kortom er is wisselwerking ontstaan, die beider belangen een gewichtigen stap voorwaarts heeft gebracht. Maar ook op ander gebied mogen wij het waarschijnlijk achten dat het negatieve votum der Tweede Kamer kan hebben medegewerkt om voor ons vruchten te dragen. Wie uwer durft beweren, dat dit teleur- XLVI .i tv»mm niet beeit m^desetrerkt om asm den bekenden botxnicus ^^r-M? c in zgn ■ - ■^r'T.. bl^ - '■ bï> ' ?000 asn dssr beï gij aS« £- M. H. r Te r: - - ^ n: ^^ -SiT5T.: r "sri:;: Eerreiï3^i»»i':ïiT ro' c§^ =y ^ >S1 ae T*C*CC.- . 3öi If - "' . 2^' fk^ï "Uaasav rn ^-7^. f - -■-_ _ *- L[ : - ^ r ^^ - - - -^ - T. - XLvi: En nu. M. IL., ra-j^r ik tot mijn u'rgang'-:' ' u aan herinneren, hoe de ".venïch om de f^nn te kennen aan de stichters van onze '• -,el recfla dadelijk voor den ^p' * -*'r'' rr: niet stilgezeten en op v bevestigd en belan^rgk levendig van overtuigd , met den dag onze werkzaamheid op dat gebie»i. __-- :_ hulpmiddelen onder één dak vereenigd. en 's winters, in den herfat en in de lente ^.---^y-- — -- - — :' van die kennis een steentje bg te dragen , ieder op het gebied " ketize. van zgn voorliefde of van zgn meer '■ ' - *-^ - moeten wg gaan overwegen de vruchten va garen, door hemieawde onderzoekingen de vc. ven en aan het geheel een vorm te geven . ói^ de sta lie der va'-rrlan"- Ik t^fel nie: of ■la.^.- ;■ "er- gelgkend anat-jmi*eh en vp .e- leverd worden in waarde en _ ^n zgn in beiderlei richting het onderzoea ie ve.. r- zoeker? zooveel mogelr'k "- -teur:^-. E-n -r.':'- -f": reeds vroeger uwe . van een deel der -^^ ..^ .. verblgfkosten van j .o-hten onder ons, die tot ■'- pelgke doel willen i„ ..-:.-. ien. Andere vo-:r?teK - ...._. strekking zullen te gelegener tgd bg u worden aar . lX. Dit alles samenvattende w^ ik er me '^ l - - nieuwe toestanden waarin wl' ons geplaatst vinde* je en rerhoogde werkzaamheid moeten aansporen, dat de Vereenizlng *h5i!= is -^^l in de toekomst on-f het begin van eene _ Mannen als van der : -n. ats »r'.UA, aïs rii.. .^i. hebben ons het vc: - -er^vrr i^r :r- :r:: * ^-= verbeterde technische L: verblgdende uitkomsten ^ ^ :^ ._: ---„_: .-. --_ aan te wenden. En hiermede M. H. verklaar ik het Zoölogiseh ----- ^erXederli--- '~ - Dierkun-üge Tereeniging voor geopend, en uit to: kennismalong n. ' - - ' =r. "e loealiteiten. " ~ den eerewgn z. op den vo«:: Vereenigirg en :]. --;:: o ons Staticn De Heer C- A. Beukeukaoap. van E- het woei der nieuwe — - die ook voor de industrie van zoo groote De Heer L>r. C. Rerbert vraagt als Direeieur van bet Gen: XLVIII Natura Art is Magistra het woord om het bestuur der Vereeniging met de gewichtige gebeurtenis van dezen dag te complimenteeren. Op hem rust bovendien de aangename taak namens het Bestuur van het Ge- nootschap Natura Artis Magistra aan den Heer Hoek mede te deelen , dat het Bestuur hem in zijn jongste vergadering benoemd heeft tot Eerelid van het Genootschap. Spreker verzoekt Dr. Hoek het diploma te aanvaarden als een bewijs, hoezeer de diensten door hem aan de wetenschap die ons allen zoo dierbaar is bewezen, ook door het Bestuur van » Natura Artis Magistra" op prijs gesteld worden. De Heer Hoek dankt den Heer Kerbert hartelijk voor de eervolle onderscheiding, die hem ten deel is gevallen en verzoekt hem de betui- ging van zijn erkentelijkheid ook aan het Bestuur van het Genootschap N. A. M. te willen overbrengen. Hij grijpt deze gelegenheid aan om als Directeur van het Station den aanwezigen welkom te heeten en den wensch uit te spreken, dat het eerste bezoek, dat velen heden aan de nieuwe instelling brengen, zulke aangename herinneringen moge achter- laten, dat allen er door opgewekt mogen worden het nog dikwijls te herhalen. Nadat de verschillende lokalen zijn bezocht herneemt de Voorzitter (de Heer Iliibrecht) het woord en zegt : M. H. Wij hebben de wandeling door onze lokaliteiten voltooid. Ik meen, dat wij van de nieuwe schepping zeggen mogen : en zij zagen dat het goed was. Aan het geheel en aan de bijzonderheden hebben vele hoof- den en handen reeds sedert vele maanden hun aandacht en haar vlijt gewijd. Die allen hier te gedenken, dankbaar te gedenken is niet mogelijk althans niet met name. Maar zij zullen allen toegeven , dat voor één hunner een uitzondering behoort te worden gemaakt, die niet alleen de eerste lijnen op het papier zette , de voorloopige berekeningen ontwierp , de indeeling uitdacht en verbeterde, maar die ook over de bijzonderheden waakte, even als hij thans over het geheel zijne zorgende vleugelen uitstrekt : ik bedoel onzen 1" Secretaris-bibliothecaris tevens Directeur van het Station. Ik was van- daag reeds meer dan eens genoopt van hem te gewagen: ik doe het thans voor het laatst, maar omdat ik het uit uw aller naam doe met des te meer warmte. Uit uw aller naam dus, zeg ik hem dank voor zijn zorgen , dank voor zijn toewijding en spreek ik den wensch uit dat deze instelling lange, lange jaren onder zijn kundig beheer moge staan, aan zijne ervaren leiding moge zijn toevertrouwd. Dat hij ook voor eigen werk en eigen studie hier schoone jaren belevel Had ik zoo straks gelegenheid de opvolgende Ministers van Marine en van Waterstaat hulde te brengen , zoo mogen wij die van Binnenlandsche Zaken niet vergeten. Het jaarlijksch subsidie van dit Dejjartement ge- noten en onlangs weder met öO^/q verhoogd is altijd de levende kern van ons budget geweest : zonder dat subsidie zou onze vereeniging kun- nen blijven bestaan maar ons Station zeer zeker wegkwijnen Dankbaar gedenken wij dan ook de opvolgende Ministers Heemskerk , Kappeyne , Six, Pijnacker Hordijk, Mackay en de Savornin Lohman voor dien krach- tigen steun. Onder hen die niet meer tot de levenden behooren , zijn er twee namen, die ons heden bijzonder levendig voor den geest behooren te staan. Het zijn namen, die ik zoo straks reeds genoemd heb en wel van den Minister Jhr. G. J. Klerck en van Dr. C. M. van der Sande Lacoste. XLIX Op den voor ons zoo plechtigen dag van de opening van dit Station brengen wij aan hunne nagedachtenis eene dankbare hulde. En om daar- aan een blijvenden vorm te geven stel ik u voor, mede namens het Bestuur der Vereeniging, om ter herinnering aan den dag van heden een kleinen gedenksteen in onze vestibule te plaatsen en daarop die beide namen te vermelden. De Heer C II. Boa^acri , Schout-bij-Nacht , beantwoordt den Voor- zitter en dankt namens de gasten voor de aangename oogenblikken , die zij in het nieuwgebouwde Station hebben doorgebracht Ook hij felici- teert de Vereeniging met het door haar verkregen succes en eindigt met de verklaring at" te leggen, dat het hem als Directeur en Commandant der Marine te Willemsoord steeds aangenaam zal wezen de nieuwe instel- ling van dienst te kunnen zijn. De Heer A. A.. van Bcmmelen , oud-Voorzitter der Vereeniging , grijpt deze gelegenheid aan, om te verklaren, dat ook hij zich innig verheugt over den goeden uitslag, waarmede het streven der Vereeni- ging bekroond geworden is. De Voorzitter dankt den Schout-bij-Nacht Bogaert, den Heer van Bemmelen en de andere sprekers en zegt, dat thans de werkzaamheden een aanvang kunnen nemen , die gewoonlijk de hoofdschotel uitmaken van wat in de wet onze wetenschappelijke zomervergadering genoemd wordt. Zoo heb ik dan thans de eer die vergadering te openen. De Heer Hoek vertoont een zalm, aan de feestvierende leden der Vereeniging, tot opluistering van den straks te houden maaltijd, aange- boden door den Heer Op de Macks. De zalm is afkomstig van de Duna en eerst voor eenige uren te Helder aangekomen. De Heer Hoek deelt mede, waarom het niet van belang ontbloot is vast te stellen, of deze zalm met den Rijnzalm overeenstemt, dan wel er van verschilt: HoUandsche vischkweekers ondervinden soms bezwaren in het verkrijgen der voor hun kvveekerij noodige zalmeieren en hadden daarom voor eeni- gen tijd tot de regeering het verzoek gericht in plaats van eieren van den Kijnzalm zulke van den Dunazalm te mogen gebruiken. Althans gedeeltelijk kan men zich bij het beoordeelen van dat verzoek door de overweging laten leiden, of er verschil bestaat tusschen Rijn- en Duna- zalm of niet. Spreker wijst er op, dat het onmogelijk is na kennismaking met een enkel ex. van Dunazalm omtrent deze quaestie een beslist oor- De Voorzitter dankt de verschillende sprekers en sluit de vergadering te half vijf ure. LIFI BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Zaterdasr 25 October, Ainsterdam. Gebouw voor ZoiUoraie. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), van Rees, Oudemans, de Meyere, Kerbert, Ruge, Rosenberg, Goedhart, Heinsius , Loman, Lotsy en Hoek. De Voorzitter verwelkomt de nieuwe leden. De Heer IjOinan deelt een nieuw geval mede van het voorkomen van een Duizeu(l|»oot (Arthronomalus) in jch Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool en J. C. Koningsberger, Assistent aan het Botanisch Labo- ratorium dierzelfde Hoogeschool langeren tijd binnen zijne muren aan het werk. Dr. Vosmaer onderzocht bouw en ontwikkeling van den schedel der kraakbeenige visschen, de heer Koningsberger hieM zich met de studie van dieren van verschillende groepen bezig, bereidde zich voor voor onderzoekingen door hem in te stellen in onze oudere zuster-instel- LXIV ling in Napels. Ik zelf maakte — voor zooverre mijn ambtsbezigheden mij tijd overlieten — eveneens met veel genoegen van de nog wel on- volkomen, maar toch in vele opzichten voor onderzoek gunstige gele- genheid gebruik en zette mijne in Napels begonnen onderzoekingen omtrent den bouw der voortplantingsorganen van de visschen in het Heldersche Station voort. Dat onderzoek zal mij waarschijnlijk nog lange- ren tijd bezig houden en zeer ongaarne zou ik mij daarom reeds nu over door mij verkregen resultaten uitspreken. Toch wil ik er op wijzen, dat het verblijf te Helder mij telkens in de gelegenheid heeft gesteld zulke visschen in geheel verschen staat te onderzoeken , die men anders slechts zelden in handen krijgt. Ik noem hiervan de hors (Caranx tra- churus), de makreel (Scomber scomber). de koning van de poon (Mullus surmuletus), het hai*nasmannetje (Aspidophorus cataphractus) en andere. Ik was verder in de gelegenheid verschillende personen , zoo in- als buitenslands, met het toezenden van onderzoekingsmateriaal van dienst te zijn. Ik twijfel er geen oogenblik aan , of ook in deze richting zal het Station op den duur in menige behoefte kunnen voorzien. Slechts koestere men in deze nog geen te stoute verwachtingen ! Het Station beschikt niet — zooals b.v het Napelsche — over een staf van meer en minder ontwikkelde verzamelaars, aan welke men slechts zijn wen- schen behoeft kenbaar maken, om ze binnen weinige uren bevredigd te zien. De omgeving van Helder — Nieuwediep, schoon de rijkste van ons gansche kustgebied , levert een betrekkelijk geringe verscheidenheid van bewoners op en voor wat verder in zee te verzamelen is, hangen wij voorloopig nog geheel van den goeden wil en de belangstelling der te Helder hun vangst lossende visschers af. Zeker — dat moet anders worden! Men meene echter niet dat bet gemakkelijk zal zijn in deze behoefte te voorzien. Wat daarvoor noodig is, is een stoomschip van genoegzame zeewaai-diwheid om er zee mee te bouwen , al waait het een weinig! Dat vaartuig moet ten minste zoo groot zijn als een der transport- stoomschepen bij het loodswezen in gebruik — en er zal nog heel wat water door het Texelsche gat naar zee stroomen, voor de Vereeniging een dergelijk vaartuig zich kan aanschaffen , bemannen en gebruiken kan. Voorloopig blijft — misschien nog wel een beetje lang — een derge- lijk stoomschip tot onze vrome wenschen behooren. Ik wil echter een op hetzelfde gebied thuis behoorende maar veel bescheidener wensch hier uitspreken: het Station heeft dringend behoefte aan een eigen roeiboot, model vlet, met zeiltuig enz. Hadden wij die, dan konden wij ten minste in de haven en met goed weer op de ree met de pelagische netten visschen en ons althans gedeeltelijk zelf helpen. In dit jaar lieten onze financiën niet toe deze uitgave te doen en ik vrees, dat ook in '91 de middelen daartoe niet zullen strekken. Voor andere inrichtingen is het uitspreken van een wensch vaak voldoende om ze bevredigd te zien — zou er voor ons Station minder sympathie bestaan dan voor zoo menige andere instelling? Ik wensch nu eerst rekening en verantwoording af teleggen van het door mij gevoerde beheer. Deze rekening sluit zich aan aan diegene , die in de win- tervergadering van 4888 door den Penningmeester der toen nog fungeerendo commissie voor het Z S. is afgelegd Zooals uit het hieronder geplaatste over- zicht blijkt, is in deze rekening zoowel de exploitatie van het verplaatsbare Station gedurende 1889 als de bouw van het nieuwe Station (gedurende 1889 en begin van 1890) begrepen. Omtrent de exploitatie van het nieuwe Station gedurende het jaar Januari — 31 December 1890 zal door mij in het voorjaar van '91 rekening en verantwoording worden afgelegd. LXV Inkomsten. Batig saldo vorig jaar f 508,06^^ Kegeeiingsbijdrasen (/oUO: '88; fir^OO: '89) o 2000,— Leoning » 10000,— Legaat v. cl. Sande Lacoste » 5000, — Met legaat gemaakte rente » 437,02^ Bijdragen voor ééns » 2000, — Jaarlijksche bijdragen » 145, — Diverse baten (bieronder drie geschonken aandeelen: N°. • 35, 47 en 51) » 71,87 Met kasgeld gemaakte rente » 105,39 f 20273,35 Uitgaven. Exploitatie (daaronder begrepen transport en opbouwen) van het houten Station (gedurende zomer 1889) . . . f 549,55 Aannemingssom verminderd met f W als rente van een voor den vervaldag betaalden termijn) y> 16590, Architect » 1000,— Opzichter (dagelijksch toezicht) » 150, — In orde brengen van het terrein, aankoop aarde , tuinman » 09,12^ Verplaatsen , fundeeren , met zink dekken van het houten gebouw )) 450, — Drukloon, advertenties, onkosten overdracht grond. . . » 206,31 Correspondentie , telegrammen , assurantie » 47,89 Reiskosten van den Directeur » 134,55 Idem van den Voorzitter der Vereeniging . . . . » 10,25 Aan den aannemer voor buiten het bestek vallende werk- zaamheden )) 374,21 Ameublement » 556,36 Aansluiting gasleiding, gasoi namen ten » 108,95 Bediende (tot 1 Januari 1890) » 24,20 Batig saldo (gestort in kas Z. S. Exploitatie 1890) ...» 1,95^ f 20273,35 Uit deze rekening en verantwoording blijkt , dat de beschikbare geld- middelen ons inderdaad in staat gesteld hebben onze inrichting tot stand te brengen. Het past hier nog eens een woord van hartelijken dank te richten tot hen, die door ruime giften of door het nemen van aandeelen krachtig hebben bijgedragen om het benoodigde kapitaal bijeen te bren- gen. Aan de jongere , aan de werkende leden onzer Vereeniging te too- nen , dat de in onze instelling gestoken gelden geen dood kapitaal zijn , maar rente afwerpen der wetenschap, die ons dierbaar is, tot voordeel I De voor de exploitatie van het Station gedurende 1890 beschikbare gelden zijn verkregen door de regeeringsbijdrage , door de huur van de door mij als Adviseur in Visscherijzaken in gebruik genomen ver- trekken en eindelijk door de jaarlijksche bijdragen van in onze instelling belangstellende personen en van het Ctenootschap Natura Artis Magistra. Wij gevoelen onder groote verplichting te staan bij onze milde gevers, en dat in de eerste . in de voornaamste plaats by Z E. den Minister van Binnenlandsche Zaken voor de krachtige wijze, waarop hij ons Station subsidieert. De regeeringsbijdrage stelt ons bovendien in staat hun, die LXVI zich voor het instellen van een onderzoek in ons Station, tijdelijk te Nieuwediep willen vestigen , het verblijf aldaar gemakkelijker te maken door hun een kleine som daags als vergoeding voor de allernoodzakelijkste onkosten uit te keeren. Een vast bedrag zal daarvoor jaarlijks beschik- baar gesteld worden: alleen zij, die zich tijdig daarvoor aanmelden kun- nen voor die vergoeding in aanmerking komen. Nog in een ander opzicht heeft het het Station dit jiiar niet aan be- langstelling ontbroken : wij kregen bij herhaling bezoek. Behalve de U reeds bekende personen , die de openingsplechtigheid met hun tegen- woordigheid opluisterden, mag ik o. a. de bezoeken vermelden van den^ Voorzitter (Mr. E. N. Eahusen) en den Secretaris (Prof. J. T. Buys) van het Collegie voor Zeevisscherijen , van Dr. Kaiser, 's Rijks Adviseur- Ve- rificateur van Zeevaartkundige Instrumenten, van Prof. Haswell uit Melbourne, van Dr. Heincke uit Oldenburg, Dr. Rhurabler, Dr. Ehren- baum en Fischmeister Hinkelmann uit Kiel, te zamen den wetenschappe- lijken staf vormende aan boord van een stoom trawler gehuurd voor een wetenschappelijk onderzoek in de Noordzee. Op een anderen dag vereerden de Heeren Legrand , Gezant van Frankrijk bij de Nederlandsche rtegeering, Rigaux, Fransch Hoofdingenieur, Bourguin, Fransch en Maes, Belgisch Ingenieur ons Station met een bezoek. Op een buitengewoon fraaien Octoberdag bezochten Prof. Ernst Haeckel en Max Fürbringer, begeleid door onze medeleden Max Weber en Georg Ruge onze instelling en aangenaam was het mij op onmiskenbare wijze te bespeuren, dat ook zij met onze wel eenvoudige maar toch practische installatie ingenomen waren. Ik ben hiermede aan het einde gekomen van mijne mededeelingen over onze nieuwe inrichting. Ik acht het onnoodig haar in Uwe belang- stelling aan te bevelen. Laat mij trachten mij de schoone taak, die ge mij hebt toevertrouwd, waardig te maken, maar wilt mij daarbij steunen door voor Uw onderzoekingen van het Station een ruim gebruik te maken. Op voorstel van de HH. Reuvens en Schroeder van der Kolk, die zich met het nazien der boekhouding belast hebben , wordt de boven medegedeelde rekening en verantwoording vanj den Directeur van het Station onder dankzegging goedgekeurd. De HH. A. A. van Bemmelen, Vice- Voorzitter , R. Horst, Con'iervator en Max Weber, Assessor, die aan de beurt zijn om als leden van het Bestuur af te treden, worden met meerderheid van stemmen herkozen. Namens een Commissie uit het Bestuur, bestaande uit de HH. van Bemmelen, Max Weber en Hoek, deelt laatstgenoemde mede, welke wetswijzigingen door de vestiging van het vaste Station en door het overbrengen van boekerij en verzameling naar dat gebouw noodig zijn geworden. Het komt der Commissie wenschelijk voor 1°. De functies van Bibliothecaris, Conservator en Assessor voor bestuursleden te laten vervallen. 2°. De functies van Bibliothecaris en Conservator over te dragen aan den Directeur van het Zoölogisch Station. 3°. In plaats van het vereenigingsjaar te laten duren van 1 October ^30 September, het burgerlijk jaar als vereenigingsjaar aan te nemen en 4°. De huishoudelijke bezigheden van de wintervergadering over te brengen naar de zomervergadering. LXVII In het begin van 1891 zal de Commissie, wier voorstellen tot wets- wijziging,' bij het Bestuur ingang gevou'^len hebben , een gevvijzig' » J. R. H. Neervoort van de Poll, Amsterdam, 1890. Mevrouw de Wed. Dr. C. J. C. Reuvens — Blussé, Breestraat 27, Leiden, 1889. De heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. > » A. van Stolk Jzn., Stationsweg 33, Rotterdam, 1884. Teyler's Stichting, Haarlem, 1872. De heer Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Rotterdam, 1885. > » W. A. Viruly Verbrugge, Mauritsweg, Rotterdam, 1884. £2ereledeu. De heer Dr. P. J. van Beneden, hoogleeraar, Leuven, 1886. » » Dr. E. Seleuka, hoogleeraar. Erlangen, 1874. » » Dr. T. C. Winkler, conserv. van Teyler's Stichting, Haarlem, 1873. Correspondeerende leden. De heer Dr. R. Blanchard , professeur-agrégé a la Faculté de Médecine, 32 Rue du Luxembourg, Parijs, 1884. » > E. v. d. Broeck, cons. a. h. M. royal d'Hist. Nat. Place de l'Industrie 39, Brussel, 1877. ^ » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Oharron, Parijs, 1888. » » Markies G. Doria, direct, v. h. Museum v. Nat. Hist., Genua, 1877- » » Dr. Hermann Fol , professeur honoraire de l'üniversité de Genève , Villa Corbet, Cité Lyrapia, Nizza, 1886. » > Dr. F. Heincke, Lehrer a. d. Realschnle, Oldenhurg, 1888. » » Dr. W. Kobelt, Sc/iwanheim bij l'i ank fort a. d. M., 1877. » > J. Kruisiuga, scheepsgezagv., Hooge Kadijk 147, Amsterdam, 1876. > » J. R. Lusinck, scheepsgezagvoerder, Amsterdam, 1876. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier nnmen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan ceue verbeterde opgave te doen toekomen. LXXVIII De heer Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. » » Albert Vorst van Monaco, Parijs, 25. Rue du Faubourg St. Honoré, 1888. » » Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877. >. » J. Sparre Schneider, conservat. aan het Mnseiim, Tromsoe, 1886. » » Dr. C. Ph. Sluiter, conserv. v. d. Kon. Nat. Vereen., Batavia, 1879. » » Dr, C. A. Westerlund, Ronnehy, 1877. Gre-wone leden. De heer Mr. W. Albarda, Ginneken, 1881. » » Mr. J. Herman Albarda, Leeuwarden, 1884. » » Prof. H. J. van Ankum, Groningen, 1872. 5 » Dr. F. H. Bauer, Hilversum, 1890. » » A. A. van Bemmelen, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1872. » » Dr. J. F. van Bemmelen, Amsterdam, 1876. {Tijdelijk Ned.-Indië.) » » C. A. Beukenkamp, burgemeester, Helder, 1890. » » A. Beyen, burgemeester, Pernis, 1875. » » F. E. Blaauw, 's Gravetand, Huize Westerveld, 1885. » » W. N. M. van de Blocquery, Amsterdam, 1875. » » H. E. Bontjes, directeur der inrichting voor zalmteelt, Sonsbeekstraat H. N°. 25, Arnhem, 1884. » » Dr. J. Ritzema Bos, leeraar a. d. H. B.- en Landbouwschool, Wage- ningen, 1872. » » C. J. Bottemanne, hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. ï> » G. J. G. Brandt, Apeldoorn, 1886. » » Dr. M. A. Brants, leeraar aan de H. B. school, Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers. Leiden, 1876. De heer Dr. P. G. Buekers, leeraar a. d. H. B. school v. meisj., Haarlem, 1875. » » H. Burger, C.Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B. school , Groningen, 1879. » » J. Büttikofer, conservator Museum Nat. Hist. Leiden, 1888. » » Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de H. B. school, Arnhem, 1876. » » J. E. Criellaert, Rotterdam, 1876. » » Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, Haarlem, 1876. » » J. M. Croockewit, phil. cand., Utrecht, Voorstraat, 1888. » » Dr, M. C. Dekhuyzen, assistent a. h. Physiol. Laborat., Leiden, 1880. » » J. E. G. van Emden, med. cand.. Leiden, Boommarkt 5, 1887. » > Prof. Th. W. Engelmann, Utrecht, 1876. » s Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B. school, 's Gravenhage, 1872. » » J. G. Everwijn, inspecteur bij de Registratie, Utrecht, 1884. » » Dr. C. J. Wijnaendts Francken, Utrecht, 1885. » » Dr. J. W. C. Goethart, Amsterdam, Alexandei'kade 5, 1890. » » Dr. H. W. de Graaf, assistent aan het Zoöt, Lab,, Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, raadsheer in het Gerechtshof, 's Gravenhage, Noordeinde 23, 1887. » » Otto Baron Groeninx van Zoelen, 's Gravenhage, 1888. » » Dr. J. H. Hanken, geneesheer, Dordrecht, 1876. » » L. J, van der Harst, leeraar a. d. Veeartsenijschool, Utrecht, 1872, » » Dr, Paul Harting, leeraar a. d. H. B. school. Kampen, 1872. » » Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Assen, 1880. » » Generaal Dr. A. W. M, van Hasselt, 's Gravenhage, 1885. V > Dr. H. W. Heinsius, leeraar H. B. school, Amersfoort, 1889. » » C. H. van Herwerden, phil. cand., Utrecht, 1886. » » Dr. P. P. C. Hoek, wetens, advis. in visscherijzaken. Helder, 1873, » » Prof, C, K, Hoffmann, Leiden, 1872, » » B. C, M. van der Hoop, comm, in effecten, Rotterdam, 1872, LXXTX De heer Dr. R. Hor8t, cons. ftan het Museum v. Nat. Hist., Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, KrdUin/sche Veer, 1884. » . Prof. A. A. W. Hubiecht", Utrecht, 1873. » » S. P. Huiziiiga, leeraar a. d. H. 13. school, Leeuwarden, 1872. > » G. Jelgersma, arts, Meerenberg, Bloeinendual, 1890. » » Dr. F. A. Jentink, directeur v. h. Mus v. Nat. Hist., Leiden, 1873. V » P. A. de .long Az., Yerseke, 1885. » » .1. M. Kakebeeke, oesterkweeker, Goes, 1882. » » Dr. C. Kerbert, direct, v. Natura Artis Magistra, Amsterdam, 1877. » > J. C. Kersbergen, directeur van »de Merode" Lekkerkerk, 1884. » » J. H. F. Kohlbrugge, arts, Alexanderplein 3, Amsterdam, 1887. > » J. C. Koningsberger, phil. cand., Utrecht, Stationsweg, 1888. » » Dr. F. Leo de Leeuw, oesterkweeker, Wemeldinge, 1882. » » Dr. G. Leemans, Leiden, 1880. » » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conserv. a. h. Mus., Leiden, 1877. » V Dr. J. C. C. Loman, leeraar a. h. Gjranas., Amsterdam, 1881. » » Dr. C. H. van der Looy, Rotterdam, 1890. » » Dr. J. P. Lotsy, Dordrecht, 1890. • » ï H. J. Lovink, gemeente-opzichter, Zutphen, 1890. » » J. H. Lüps, administrateur van Biljoen, Velp, 1886. » » E. B. Luyten, zalmhandelaar, Rotterdam, 1884. » » R. T. Maitland, Commelinstraat 17, Amsterdam, 1872. > , Dr. J. G. de Man, Middelbury, 1872. » » Dr. J. F. A. Mellink, leeraar a. d. H. B. school en het Gymnasium, Leiden, 1889. » » Prof. G. H. van der Mey Jr., Amsterdam, 1890. » » J. C. H. de Meyere, phil. cand., Spinhuissteeg 5, Amsterdam, 1890. » j. Dr. G. A. F. Molengraaf!, Amsterdam, Plantaadje-Middellaan 88, 1888. . » Prof. J. W. Moll, Groningen, 1890. > » O. 0. A. J. Moreau, Kapt. Luit., Nieuwediep, 1890. > » C. J. B. Mijnssen, assuradeur, Amsterdam, 1889. ï> » T. Nieuwenhuisen Jr., Z/sse, 1887. » » Prof. D. van Haren Noman, Amsterdam, 1876. » » J. Noordhoek Hegt, Apeldoorn, 1883. » i- Martinus Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. » s J. A. Op de Macks, direct, d. vischkweekerij, Arnhem, 1888. > » Dr. A. C. Oudemans Js.zn., direct, v. d. Zool. Tuin, 's GVarenAa^e, 1882. » » Dr. J. T. Oudemans, assistent bij de Zoölogie, Amsterdam, 1885. > . Leo W. F. Oudenhoven, Helder, 1889. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. » » Prof. C. A. Pekelharing, Utrecht, 1890. s > Prof. Th. Place, Amsterdam, 1890. » » P. Polviet, postdirecteur, Helder, 1890. » » Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, oesterkweeker. Bergen op Zoo7n, 1882. » » Dr. G. Postma, leeraar a. d. H. B. school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, stud. med.. Korte Galgewater 1 , Leiden, 1883. » » Prof. J. van Kees, Amsterdam, 1876. » » J. G. van Renterghem, oesterkweeker, van Galenstraat 21, 's Graven- hage, 1882. » » P. E. van Renesse, stations-chef. Helder, 1890. » » Dr, C. L. Reuvens, conservator a. h. Mus. van Nat. Hist., Breestraat 27 Leiden, 1887. » » T. A. O. de Ridder, burgemeester. Katwijk, 1889. » » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888. » » Dr. J. E. Rombouts, leeraar a. d. Bijz. H. B.school v. meisjes, Amsterdam, 1872. » » Prof. E. W. Rosenberg, Utrecht, 1889. LXXX De heer Dr. J. J. Ie Roy, leeraar a. d. H. B. sch. v. meisjes, Deventer, 1872. » » Prof. Georg Ruge, Amsterdam, 1890. » » M. M. Schepmau, rentiii. van Rhoon , Pandrecht enz., R/ioon, 1872. » s J. F. Schill, Laan Copes van Cattenburch 10, \ > P. C. T. Snellen, Rotterdam, 1S7'/. ï- > H. van Son, Hilversum, 1890. > » G. W. C. Swaau, oesterkweeker. Bergen op Zoom, 1882. » » J. M. Swaan, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. > » K. N. Swierstra, conservator van Nat. Artis Mag., Amsterdam, 1875. » » Prof. Hector Treub, Leiden, 1889. » » A. Langerhuizen van üven, leeraar a. d. H. B. school, Gouda, 1872. » » D. A. G. Vastenou, instituteur. Helder, 1890. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bg A ?« er s foor t, 1872. » !• J. H. Vernhout, phil. cand., Cathrijnesingel 48, Utrecht, 1888. « » R. J. Verschoor van Nisse, ]\J iddelburg , 1883. » » Dr. H. J. Veth, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B. school, i?o^^erJam, 1872. » » Dr. G. C. .1. Vosmaer, assistent b. d. Zoölogie, Utrecht. 1875. » » Mr. T. A. Wagtho, Tholen, 1882. » » Prof. Max Weber, Amsterda}n, 1882. s » Dr. K. F. Wenckebach, assistent b. d. Physiologie, Utrecht, 1886. » » W. Westendorp, hoofd eener school, Helder, 1890. * * Mr. J. Wurtbain, Velp, 1884. » » Prof. J. W. van Wijlie, Groningen, 1S81. > > H. L. Gerth van Wijk, leeraar a. d. H. B. school, Middelburg, 1873. Bestuur 1890— 1891. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter, 1888 — 1894. A. A. van Bemmelen, Vice-Voorzitler, 1890 — 1896. P. P. C. Hoek, l3te Secretaris-Bibliothecaris, 1886 — 1892. H. J. Veth, 2ciibci'g heeft den Secretaris schriftelijk verzocht in het verslag dezer vergadering een onnauwkeurigheid, voorkomende in het referaat zijner op 25 October '90 in een buitengewone vergadering der Vereeniging gehouden voordracht, te willen herstellen. Aan het eind van genoemd referaat (Tijdschr. (2) III. Verslagen, bl. LIV, 2(le regel van boven) staat: Zich steunende op de ligging dezer elementen bestrijdt Spreker ten slotte de door Leboucq en later door Kükenthal geliuldigde opvatting, als zoude er in het handskelet een stamreeks en radiën te herkennen zijn. De Heer Kosenberg heeft echter niet die opvatting bestreden, wel de ivijze waarop genoemde auteurs zich voorsiellen , dat die stamreeks en die radiën in het skelet der lede- maten te herkennen zijn. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VEKGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 26 September 1891. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Sluiter, Weber, Kerbert, Ruge, de Meyere, Loman, Vosmaer en Hoek. De Heer Loiuaii doet vei'slag van door hem ingestelde onderzoekingen over den bouw van de Hydroidpolypen. Hij onderzocht meer in 't bij- zonder Tubularia coronata. Het aantal kanalen , dat deze T. -soort naar boven toe in het binnenste van den stam vertoont, bedraagt niet 10, zooals bij T. indivisa, en ook niet 2, zooals bij T. mesembryanthemum , maar 3. Het zijn bij T. coronata alleen de grootste vormen, die dit ka- naalsysteem in behoorlijk ontwikkelden toestand vertoonen. De Heer §luiter deelt een en ander mede over de allengs zich weer ontwikkelende fauna van het eiland Krakatau. Meer in 't bijzonder bespreekt hij de reptiliën en insecten (van deze laatste in 't bijzonder de krekels) , die zich daar weer gevestigd hebben. De Heer Hubrecht wenscht twee op de fauna van Sumalra be- trekking hebbende mededeelingen te doen. De eerste betreft den harigen miereneter, waai'van spreker ook op de zomervergadering melding maakte. Spreker geeft enkele inlichtingen , hoe hij er toe gekomen was een be- schrijving van dit dier in het licht te geven (Nature, Sept. '91). Het was indertijd op Sumatra gevangen , doch bij de overzending naar Holland verongelukt. Ook deelt hij mede , dat het knaagdier , waarop hij te Nij- megen de aandacht vestigde en dat door hem op de Padangsche Beneden- landen verkregen was, gebleken is een jong exemplaar te zijn van het geslacht Rhizomys, hetwelk tot heden niet op Sumatra aangetroffen was, al draagt ook een der soorten den naam van R. Sumatrensis. Mochten later volwassen exemplaren verkregen worden, zoo zal de vraag, met welke soort men hier te doen heeft, beantwoord kunnen worden. De Heer Hoek vertoont photographiën van een manlijk en vrouwlijk exemplaar van het zoogenaamde Schotje , een kleineren zalmvorm , van welken noch Schlegel, noch van Bemmelen in hun geschriften over de visschen van Nederland melding gemaakt hebben. Spreker kon zich er van overtuigen , dat dit dier inderdaad behoorde tot Trutta trutta , de zeeforel genaamd, ter onderscheiding van de uitsluitend in zoetwater levende beekforel. Spreker wijst op de groote moeielijkheden met welke men bij de onderscheiding der soorten van het geslacht Trutta te kampen heeft. XCI De Heer RiiffC doet , in aansluitint,' aan vroeger door bera medege- deelde bijzonderbeden omtrent de pleurazakken bij de Hylobatiden, ver- slag van door hem bij de Antbropoïden ingestelde waarnemingen. Het gelukte bera hij deze vormen vast te stellen, dat er een innige vvederzijd.scbe betrekking bestaat tusscben den vorm van den wijden maar korten thorax, de sterk naar den k(^p teruggedrongen pleurazakken en de daarmede gelijken tred houdende sterke naar links verplaatsing van bet hart (en van de hart- toppen) en dat met deze verschijnselen een hechte vergroeiing van het peri- cardium met het diapbragma gepaard was gegaan üit deze pbrenico- pericardiale vergroeiing is een verkleining van de mediale kwab van de rechter long voortgevloeid. De meerdere of mindere ontwikkeling van deze bij alle zoogdieren voorbandene zich tusscben bet pericardium en bet diapbragma inschuivende longkwab is dus bij de Antbropoïden afhanke- lijk van den graad van versmelting van bet pericardium en bet diapbragma en deze versmelting is op baar beurt afhankelijk van de door den vorm der borstkas bepaalde uitbreiding der pleurazakken. Dientengevolge kan men een aantal correlatie-toestanden aanduiden . met behulp waarvan de hier besproken diervormen zich in een natuurlijke reeks laten rangschik- ken. Hylobates behield het meest den oorspronkelijken toestand , zooals wij dien ook nog bij de lagere apen aantreffen. De Chimpansee sluit zich bij Hylobates aan; dan volgt de rij langs de Orang, terwijl de Gorilla in zoo booge mate in ontwikkeling voortschrijdende verschijnselen ver- toont, als dit ook ongeveer bij den mensch het geval is. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 28 November 1891. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Weber (Voorzitter), Horst, de Meyere, Seydel, Loman, Burger, Vosmaer, Sluiter, Èosenberg, van Kees, Ruge, Goetbart, J. T. Oudemans, Kerbert en Hoek. De heer Hor§t vertoont een paar ledige eikapsels van een bloed- zuiger, door den Hr. C. Ritsema den 19en Juli gevonden tegen den onderkant van een plank in een moeras aan de Lutte bij Oldenzaal. Dezelfde spreker handelt daarna over eene gordelvorniige verdikking aan het staarteinde van Urochaeta corelhrura, welke aardworm door Prof. Weber in vrij grooten getale bij Buitenzorg verzameld werd. Het vermoeden van Fr, Muller, dat op die verdikte plek eene nieuwvorming van segmenten zou plaats hebben, werd onlangs door Beddard opnieuw ter sprake gebracht en verdedigd. Evenmin als Perrier kan de Hr. Horst zich met die zienswijze vereenigen; hij tracht door eene uitvoerige bespre- king van het anatomisch maaksel der verdikte segmenten zijne zienswijze te verdedigen. Spr. wijst ook nog op een eigenaardigheid van den darm , die tot hiertoe over het hoofd gezien werd, namelijk dat hij min of meer spiraalsgewijs gewonden is, De Heer Rosenberg laat een menschelijke wervelkolom zien , die eigenaardigheden vertoont, die men als atavistische moet opvatten, en bovendien eene, die op eene in de toekomst te verwerven eigenschap schijnt te wijzen. Het is de wervelkolom uit een geraamte van een pas geboren, misvormd kind, dat in hooge mate sirenevorming toont Blijk- baar om deze misvorming is het geraamte i'eeds voor langen tijd in de verzameling van het Anatomische Instituut der Utrechtsche Hoogeschool geplaatst. Spr. heeft aan deze wervelkolom 14 paar ribben gevonden en wel is de 2Iste wervel, van den atlas als eersten af gerekend , nog borst- wervel. De 20ste wervel is van twee groote evenlange ribben voorzien. Aan den 21 sten wervel is de rib van de linkerzijde ±2 centimeter lang , aan de rechterzijde draagt die 21ste wervel slechts een zeer korte rib. Dit geval toont dus den 2üsten en 21 sten wervel in een in hooge mate atavistischen toestand en deze openbaai-t zich ook nog daardoor , dat de 258te wervel geheel het karakter van een lendewervel heeft. Aan den 8sten wervel der kolom is het ribbenpaar weinig ontwikkeld (gereduceerd) en deze eigenaardigheid wordt door Spr. als ))Zukunftsbildung" verklaard. Hij eindigt niet aan de demonstratie van het geraamte eenige opmer- kingen vast te knoopen , waarin bij aantoont , dat deze waarnemingen spreken ten gunste van de denkbeelden , die Spr. in een vroeger uitgegeven opstel omtrent de omvorming van de wervelkolom heeft medegedeeld. XCIII De Heer Biirffor spreekt over de ontwikkeling van de IWIIl- Icr'selie san» bij vogels. Bij tien L'end en den Bergeend (Tadorna) j^roeit de Müllersche gang, in tegenstelling met hetgeen alle latere onderzoekers van verschillende Auniioten hebben beweerd , op dezelfde wijze als door Balfour en Sedg- wick ') in 1879 voor het Hoen is beschreven, d. w. z. niet behulp van cellen, die van de Wolffsche gang afkomstig zijn. Op dwarsdoorsneden blijkt het massieve uiteinde van de Müllersche gang altijd met den wand van de Wolffsche samen te hangen ; doch de wijze van samenhang is zeer uiteenloopend. Soms is de verbinding uiterst kort, zoo zelfs, dat men in eene door- snede van 15 //. dikte bij geleidelijk veranderde instelling van het mikros- koop den gewonen wand van de Wolffsche gang langzamerhand dikker ziet worden , en eindelijk geiicheiden in een ééncelligen wand en daar- buiten eene celgroep , die in de volgende sneden blijkt het massieve uit- einde te zijn van de Müllersche gang. In dit geval , dat overeenkomt met hetgeen Balfour en Sedgwick als tweede stadium hebben beschre- ven, zijn dunnere sneden ter controle noodzakelijk, daar de afscheiding, over een gedeelte van de dikte der snede in den wand aanwezig , anders licht twijfel kan veroorzaken , of de waargenomen samenhang wel wer- kelijk bestaat, of misschien slechts een gevolg is van plaatselijk scheeve doorsnede. In andere gevallen strekt zich echter de verbinding over eene, soms aanmerkelijk, grootere lengte uit, zoodat ze op een grooter aantal sneden zichtbaar is; maar gewoonlijk is dan de samenhang minder innig, dan in het eerste geval Dicht bij het uiteinde nog zeer duidelijk waar te nemen , wordt de verbinding verder kopwaarts meer en meer twijfel- achtig, is dikwijls over eenige sneden geheel afgebroken om zich telkens, zij het ook slechts door enkele cellen , toch weder te vertoonen. Deze wijze van samenhang komt vrij wel overeen niet het derde stadium van Balfour en Sedgwick. Het schijnt mij echter toe , dat deze verschillende wijzen , waarop de Müllersche gang met de Wolffsche samenhangt, geen tijdperken in den groei vertegenwoordigen. Een samenhang met bet peritoneale epitheel , gelijk Wiedersheim ^) beweert bij Schildpadden te hebben waargenomen , komt bij Eend en Bergeend nergens voor. Wel splitsen zich van het verdikte epitheel hier en daar groepen van cellen af; maar deze treden nergens in verbinding met de voortgroeiende Müllersche gang. Zij schijnen slechts het mesen- chjm te vermeerderen. Maar niet alleen de groei van de Müllersche gang, ook de vorming van de abdominale opening heeft in hoofdzaak plaats op de wijze door Balfour en Sedgwick voor het Hoen aangegeven. Eenige opeenvolgende diepere inzinkingen vertoonen zich op den bodem van eene overlangs loopende groeve in het verdikte epitheel op de laterale oppervlakte der oernier. Een massieve celstreng zet zich telkens van den wand dezer inzinkingen achterwaarts voort, om zich al dan niet duidelijk te vereenigen met de celstreng, die van de volgende inzinking uitgroeit. 1) Balfour and Sedgwick, On the existcnce of a hcad-kidney in the embryo chick, and on certain poiuts in the development of the Miillerian duet. (^uart. journ. of mier. scienee. Vol. XIX. n. s 1879. 2) R )F ieders fieim, Ueber die Entvvickliini; des Tlrogeuitalapparates bei Crocodillen und Sehildkröten. Archiv. f. mikrosk. Anatomie. Bd. XXXVl. 1890. XCIV Maar deze celstrengen hangen overigens niet direct met het epitheel samen , en wijken dus in dit opzicht af van de door Balfour en Sedgwick bij het Hoen beschreven y)ridges," die eerst dan, wanneer er zich een lutuen in vormt, van het epitheel loslaten Ik kan niet zeggen of het aantal inzinkingen aanvankelijk steeds het- zelfde is; ik heb ze verschillend, zelfs tot acht opeenvolgende, waarge- nomen. Ook zijn ze niet alle even diep, wat misschien voor een deel veroorzaakt wordt, doordat ze niet gelijktijdig ontstaan. Misschien blijven er ook enkele van 't begin af rudimentair. In iets oudere embryo's is het aantal afgenomen ; de holte in ieder afzonderlijk zet zich in de bijbehoorende celstreng veel verder voort , en de daardoor gevormde kanaaltjes blijven over eene grootere lengte zelf- standig en vereenigen zich duidelijk tot een, trouwens nog zeer korte Müllersche gang, Hoe deze vermindering , waardoor ten slotte slechts één enkele trechter over is, plaats grijpt, kan ik nog niet met zekerheid zeggen Ik geloof echter niet, dat ze, gelijk Balfour en Sedgwick veronderstellen, een- voudig op de voorste na oblitereeren. Veeleer schijnen ze , althans ge- deeltelijk , zich te vereenigen , doox'dat hunne wanden samenvloeien , dikwijls met (tijdelijk) verlies van luraen. Nauwkeurige vergelijking van een grooter aantal embryo's zal mij , naar ik hoop . hierin meer zekerheid verschaffen. Waarschijnlijk zal ik mij dan ook meer beslist kunnen uitlaten over een ander zeer belangrijk punt. Op verscheidene plaatsen vind ik name- lijk in verschillende embr3'o's van deze stadiën, dat de wand van het diepste gedeelte der inzinkingen, en de daarvan uitgaande celstrengen met den wand van de Wolffsche gang samenhangen, en het wil mij voor- komen , dat het achterwaarts voortgroeien van deze celstrengen , even als later van het uiteinde van de Müllersche gang , althans voor een deel reeds geschiedt ten koste van cellen van de Wolffsche gang. De Heer J. Th. Oudemans deelt het een en ander mede over ver- schillen in de kleur «Ier poppen van liet gewone Koolw^ifje, Pieris hrassicae L. Dieren, die bij hem op lichten ondergrond (gaas) verpopt waren, hadden zeer weinig zwart pigment gevormd en waren dientenge- volge bijna geheel geelgroen. Andere , tegen een zwarte schutting tot pop veranderd hadden daarentegen zeer veel pigment ontwikkeld en hadden een grauwzwarte kleur; deze komt op donkeren ondergrond zeer weinig uit en levert aldus een zeer goede bescherming. Behalve deze twee laat spreker poppen zien van exemplaren, die als rups geruiraen tijd op de zwarte schutting hadden rondgekropen , toen door spreker waren mede- genomen en 025 zuiver witten grond verpopt; deze poppen waren bijna even donker als dö zooeven besprokene. Hieruit blijkt, dat de invloeden, die de donkere kleur doen ontstaan juist werken in den tijd , dat de rups zich een goede plaats ter verpopping zoekt, hetgeen soms verschei- dene dagen lang duren kan. Eindelijk worden nog eenige poppen vertoond, die zich in twee groepen aan de tegenovergestelde wanden eener glazen flesch verpopt hadden. De eene groep was, hoewel het verschil niet groot was, toch merkbaar don- kerder dan de andere. Dit staat zeer waarschijnlijk in verband met de licht- en schaduwzijde der flesch. Spreker hoopt deze enkele waarnemin- gen in het aanstaande jaar door proefnemingen uit te breiden en zal alsdan de resultaten daarvan te dezer plaatse mededeelen. GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING. Utrecht. Zoölogisch Auditorium, Statenkamer. 13 December 1891. 's Voormiddags lÜV, uur. Aanwezig de HH. A. A. W. Hubrecht (Voorzitter), Jentink, Loman, Horst, Bottemanne, Croockewit, Everwijn, Vosmaer, Vernhout, Mejuf- vrouw Schilthuis, de HH. Seydel, Weber, Pekelharing, P. F. Hubrecht, Eosenberg, van Lidth de Jeude , Sluiter, Koningsberger, van Bemraelen, Wenckebach, Veth en Hoek. De Voorzitter begroet de aanwezigen en in 't bijzonder de nieuwe leden , die voor het eerst een algemeene Vergadering der Vereeniging bijwonen. Hij zegt: Wederom is de dag diiar, waarop onze Vereeniging hare jaarlijksche gewone wintervergadering houdt, eene vergadering, waarop de bijvoeging Dhuishoudelijke' zoo recht van toepassing is, omdat er toch éénmaal *s jaars moet worden ))gebesogneerd'' (zooals onze voorouders dit noemden), over geldelijke aangelegenheden , over aanwinsten en verliezen , over personen en zaken, in één woord over de ^huishouding" onzer Vei*- eeniging. Maar daarnaast heeft een artikel van onze wet het voorschrift ge- voegd, dat op die vex'siadering door Uwen voorzitter een vei'slag omtrent het afgeloopen vereenigingsjaar zal worden uitgebracht, een terugblik dus op het lief en leed, dat achter ons ligt, zal worden geworpen. Aan dat wetsartikel maak ik mij thans gereed ten tweeden male ge- volg te geven. Toen ik dat in 1889 voor de eerste maal te Leiden deed , was het mijn maidenspeech als Uwen voorzitter, thans zal bet waarschijnlijk mijn zwanenzang zijn, althans wat de opsomming van de fata onzer Vereeniging betreft. Immers zoo straks zullen U wetswijzi- gingen worden voorgelegd, waarbij U in overweging wordt gegeven, voortaan den Secretaris als den kroniekschrijver der Vereeniging aan te wijzen, eene verandering die mijns inziens niet alleen Uwe overweging, maar zeer zeker Uwe goedkeuring verdient Immers, hij, de Secretaris, is het, die uit bet archief en de correspondentie der Vereeniging die fata het gemakkelijkst bijeenverzamelt: hij, de penvoerder, zij voortaan tevens de verslaggever. En dubbel betreurt Uw voorzitter het in dezen stond, dat die be- paling niet thans reeds van kracht was, nu hij geroepen is verslag uit te brengen over een vereenigingsjaar, gedurende hetwelk hij zelf in een ander werelddeel vertoefde Intusschen er zijn nog uitwegen, waarop hij zich de taak kan ver- XCVI lichten, haar tot het aller noodzakelijkste kan beperken. Voor twee jaren toch was een belangrijk deel van het jaarverslag aan de lotge- vallen van het troetelkind onzer Vereeniging, het Zoölogisch Station gewijd : thans is het niet alleen mijn recht , maar ook mijn plicht zoo straks aan onzen Directeur va.n het Zoölogisch Station te vragen ons een overzicht te willen geven van wat het afgeloopen Vereenigings- jaar voor het station heeft opgeleverd , welke de feiten zijn , die ver- melding verdienen in de geschiedenis van onzen jongsten , waarlijk niet minst voordeeligen spruit. Toch kan ik de verleiding niet weerstaan om met een enkel woord vooruit te loopen , op hetgeen wij straks van hem zullen hooren en nu reeds te verklappen, hoe de thermometer staat. Gij weet, dat ik tijdens het dertienjarig bestaan van ons houten Station meermalen heb medegewerkt om het jaarverslag daarvan op te stellen , dat ook telkens in onze wintervergadering werd uitgebracht. De com- missie voor dat station gebruikte een thermometer, waarmede zij den graad van belangstelling en de warmte der sympathie aflas, waarin het station zich tijdens het verstreken jaar van de zijde der leden had kunnen ver- heugen. Die thermometer was het lijstje van hen, die het bezocht en die er gewerkt hadden. Welnu in den afgeloopen zomer heeft die thermo- meter zeer hoog gestaan , hooger dan die van het Meteorologisch Instituut. Onze verwachtingen te dezer zake , die wij hadden vastgeknoopt aan de vervanging van ons houten gebouwtje doov een steenen huis , zijn dus niet gelogenstraft. Maar ik ben op onverantwoordelijke wijze afgedwaald van hetgeen more solito in het verslag van Uwen voorzitter in de eerste plaats ver- melding verdient. Dat is het ledental en de wijzigingen die dit on- dergaan heeft. Door den dood verloren wij drie leden, de heeren Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, Dr. H Hartogh Heys van Zouteveen en K. N. Swierstra. Was de eerste een onzer degelijkste en kundigste Neder- landsche ornithologen , de tweede heeft zich op een gebied bewogen , waarop hij een groot aantal land- en vakgenooten aan zich heeft kunnen verplichten. Door zijne vertaling in het Nederlandsch van Darwin's vol- ledige werken opende hij voor een groeten kring van Nederlandsche lezers de gelegenheid om persoonlijk kennis te maken met den reuzenarbeid van dien genialen denker, wiens naam op de negentiende eeuw zal overgaan. Dat de vertaling van Hartogh Heys door hem nog met aanteekeningen voorzien werd , bracht zijnen lezers nog het voordeel, dat zij daardoor he- kend gemaakt werden met veel , wat over diezelfde onderwerpen sedert door anderen geschreven werd. Wijlen ons medelid Swierstra mochten wij slechts zelden op onze ver- gaderingen zien ; wanneer wij in Artis vergaderden , ontbrak echter de ijverige conservator zelden. Daarentegen begroeten wij als nieuwen begunstiger den Heer M. Reep- maker te Rotterdam en als nieuwe leden de Heeren J. H. van Balen en Dr. H. Bitter te Helder, Mr. P. F. Hubrecht te 'sHage, Mr. D. B, Ie Jolle, Dr. O Seydel en Dr. C. P. Sluiter, allen te Amsterdam, de laatste daarmede uit het correspondeerend weder tot het werkend lid- maatschap toegetreden. Voor het lidmaatschap bedankten de Heeren H. E. Bontjes, W. Wes- tendorp, Dr. J. F A. MeUink, Dr. J. P. Lotsy en Dr. J. F. van Bemmelen. Wij tellen dus heden drie eereleden , negen begunstigers, veertien correspondeerende en honderd drie en twintig gewone leden. XCVII Het Bestuur ondercfinpf in het afgeloopen jaar geen wijzigingen , alleen de Ketlactie van het Tijdschrit't moest het verlies betreuren van ür. J F. van Bemmelen, die toen zijn verblijf in Ned.-Indië het tijdelijk karakter verloor, uit den aard der zaak ophield tot onze redactie te behooren. Van de vergaderingen in bet afgeloopen jaar door onze Vereeniging gehouden kan ik grootendeels slechts ))van hooren zeggen*' spre-;en. üe gewone huishoudelijke wintervergadering werd op 30 November 1890 te Amsterdam gehouden, en daartoe waren twintig leden opgekomen. De zomervergadering te Nijmegen op 5 Juli 11 mocht zich ook in het bezoek van zeventien leden verheugen, voorwaar een verblijdend en opwekkend verschijnsel , waar in vroegere jaarverslagen bet aantal der leden, die tot die zomervergadering opkwamen, zoo dikwijls met den mantel der liefde moest bedekt worden, en een kleine slip van dien mantel daartoe al voldoende was. Onze buitengewone avondvergaderingen , waai'van er in den loop van winter en voorjaar vier gehouden werden, verheugden zich ook in belang- stellende opkomst: zij dragen er veel toe bij om den band tusscben de leden te versterken. Mochten wij daaraan kunnen toevoegen, dat zij ook aanleiding gaven , ora het daar ter sprake gebrachte in meer uitge- werkten vorm aan ons Tijdschrift toe te vertrouwen! Ook de zooveel betere gelegenheid tot zoölogische studiën, die thans het geheele jaar door in ons Zoölogisch Station wordt aangeboden , moge naar wij hopen aanleiding zijn, dat onze werkende leden de vx'uchten van hun ondei'- zoek bij voorkeur in ons Tijdschrift openbaar maken. Dat zij zich spie- gelen aan het goede voorbeeld van onze beide buitenlandsche gasten, die in den zomer van '1891 te Nieuwediep gewerkt hebben en wier verhandeling in de pas verschenen tweede aflevering (deel III, serie 2) van ons Tijdschrift het licht zag. Behalve deze aflevering verscheen de daaraan voorafgaande eveneens in den loop van het laatste vereenigings- jaar en wel op '29 November 1890. Ons Tijdschrift is, zooals wij weten, de machtigste hefboom om onze boekerij door ruiling aan te vullen , en dus komt de aanbeveling zoo- even bedoeld niet alleen den goeden naam der Nederlandsche dierkun- digen, maar ook der volledigheid onzer boekverzameling ten goede. Die verzameling werd in het afgeloopen jaar door geschenken ver- meerderd van de leden Max Weber, R. Blanehard, Sluiter, Horst, Koningsberger , de Man , Heinsius , Westerlund , Schepman , Wenckebach , Reuvens, Loman, Hoek en Hubrecht en verder van de H.H. Demoor, de Boeck, Verhoogen, Solvay, Heger, Gerard , Massart, Bordet en Ayers. Van de nieuwe Genootschappen of Instellingen , met welke de Vereeni- ging voortaan ruiling zal onderhouden , noemen wij in de eerste plaats Ie Musëe d'histoire naturelle de Marseille. Van dit Museum ontvangt de Vereeniging de werken uitgegeven naar aanleiding der onderzoekin- gen verricht in het laboratorium van marine zoölogie te Marseille. De Vereeniging ontvangt eveneens de werken , die verslag doen van de onder- zoekingen in de Stations te Napels , Plymouth en Liverpool. Met vol- doening vermelden wij, dat de Royal Micro.scopical Society, die sedert '83 in gebreke was gebleven hare uitgaven aan de Vereeniging te zenden, er in het afgeloopen jaar toe gebracht is, de serie van haar boekwerken in de bibliotheek der Vereeniging geheel aan te vullen Verder ontving de Vereeniging een nagenoeg volledig stel der werken uitgegeven door het Genootschap tot Bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam (dank zij de goede zorgen van ons medelid van Haren Noman, Secretaris van het Genootschap). Door aankoop verkx-eeg de XCVIII Vereeniging een ex. van Bloch, Oeconoraische Naturgeschichte der Fische Deutscblands , van Pontoppidan's Naturhistorie in Denemarken, van de Zoologische Jahresberichte 1887, 88 en 89, die door Paul Mayer worden geredigeerd, enz. enz. Het voornemen bestaat in het begin van 1892 de vervolglijsten op den Catalogus van de boekerij der Vereeniging, waar- van er thans zes verschenen zijn, met de boekwerken die in 1891 in- kwamen vereenigd, als een Eerste Vervolg op den Catalogus het licht te doen zien. Ook voor de uitbreiding der collectie was het afgeloopen jaar niet ongunstig: de verzameling van visschen werd verrijkt met verschillende exemplaren waaronder van soorten , die tot nog toe ontbraken. En dat zoowel van zoetwater- als van zeevisschen. Van enkele voor de fauna nieuwe vondsten werd reeds in de verslagen der vergaderingen melding gemaakt: zoo van Trigla lineata, Cobitis barbatula e. a. Ook voor de uitbreiding van hetgeen van onze lagere dierenwereld allengs verzameld is, werd zorg gedragen. Met waardeering vermelden wij daarbij, dat Dr. Loman zich de moeite gaf de Coelenteraten der collectie aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en tijdens zijn verblijf aan het Station die afdeeling in de verzameling niet onbelangrijk verrijkte. Zoo- als bekend is, zijn reeds vroeger de Echinodermen en de Crustaceen der verzameling gedetermineerd en gerangschikt : het zou zeker in hooge mate wenschelijk zijn, dat van onze jongere zooiogen er zich enkelen toe aangetrokken gevoelden aan een revisie van verschillende nog over- blijvende gi'oepen hun krachten te wijden. Een langer verblijf aan het Station, gedurende hetwelk dan van diezelfde afdeeling ook versch mate- riaal in oogenschouw werd genomen, zou op die wijze voor beide par- tijen voordeelig kunnen worden. Wij hebben hierbij vooral op het oog groepen zooals de Bryozoen , verschillende afdeelingen van wormen (met uitzondering van de door de zorgen van Dr. Horst grootendeels gedeter- mineerde Anneliden) , van Weekdieren en eindelijk de Tunicaten. Met den staat der geldmiddelen onzer Vereeniging kunnen wij tevre- den zijn. Niettegenstaande ons budget met ƒ 250. — 'sjaai'S voor aflos- sing (in 1890 weid het aandeel n°. 8 uitgeloot) en met bijna /" 250. — voor rentebetaling bezwaard is geworden, sluiten wij toch nog met een batig saldo van ƒ380. 72^. lutusschen er valt in het volgende boekjaar een deel van ons Tijdschrift te voldoen en ieder onzer zij dus in eigen kring werkzaam om het ledental der Vereeniging te helpen uitbreiden. Er zijn er nog velen in den lande , die , zonder ooit de dierkunde als weten- schap beoefend te hebben , toch voor vraagstukken , die met die weten- schap in verband staan, belangstelling koesteren, en die, met ons streven sympathiseerende, gaarne daarvan door toetreding tot het lidmaatschap blijk willen geven .... mits daartoe aangezocht wordende. Hierop mocht ik niet nalaten nogmaals uwe aandacht te vestigen. De Londensche Zoological Society is van oudsher juist door deze categorie van leden tot haar grooten bloei gekomen : trachten wij haar in deze na te volgen. Onder de fata van het afgeloopen jaar zij nog met een enkel woord vermeld de uitnoodiging , die ons gewerd, tot deelneming aan het 2e In- ternationale Ornithologische Congres te Buda-Pesth. De Heer Büttikofer, die als gedelegeerde der Ned. Regeering derwaarts reisde, werd door het Bestuur bereid gevonden ook onze Vereeniging aldaar te vertegen- woordigen. Omtrent zijn wedervaren is reeds een en ander officieel be- kend geworden: wij mogen daaruit niet betwijfelen, of onze Vereeniging heeft in hem een waardigen representant gehad. Van het Internationale Zoologische Congres dat in 1892 te Moskou XCIX bijeengeroepen wordt , is soortgelijke uitnoodiging nog niet tot ons geko- men . hoewel het aan indivi'lueele oproepingen niet ontbroken heeft. Mocht alsnog zoodanige invitatie tot ons gericht worden, dan mogen wij hoop voeden onder de derwaarts vertrekkende leden onzer Vereeniging wel één te vinden, die ons zal willen vertegenwoordigen Zijn de dag- bladen ten deze te vertrouwen, dan is x*eeds van regeeringswege een Nederlandsch dierkundige als gedelegeerde aangewezen. En Congressen als de hier bedoelde worden door ons met verdubbelde belangstelling gadegeslagen , waar wij aan het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres de zoo liberale gift danken, die den Directeur van ons Zoölogisch Station in staat stelde een vlet in de vaart te brengen , waarvoor dan ook de passende naam van 't Congres gekozen werd. Moge het jaar, dat thans weder voor ons ligt en dat wellicht met wetswijziging — ueter gezegd wetsvereenvoudiging — een aanvang zal nemen , als zoovele vorige van toenemenden bloei getuigen ! Veel ligt in uwe handen mijne Heeren wat tot dien bloei kan bijdra- gen. Door belangstelling in onze bijeenkomsten, door onderzoek in ons station, door bijdragen voor ons tijdschrift en door schenkingen aan onze bibliotheek, kan ieder uwer medewerken om dien bloei te bevor- deren. Aldus geschiede het ! Ik heb gezegd. De Directeur van het Zoölogisch Station brengt daarna verslag uit over de lotgevallen dier instelling gedurende het afgeloopen jaar. Hij herin- nert aan het besluit eener vorige vergadering, krachtens hetwelk door hem rekening en verantwoording wordt afgelegd per burgerlijk jaar, dus op de eerste huishoudelijke bijeenkomst, die gehouden wordt nadat een jaar verstreken is. Hij had er daarom op gerekend ook met het uitbren- gen van een verslag te wachten , tot in de eerste helft van het volgende jaar een huishoudelijke vergadering zou plaats vinden. Toen het bestuur er echter bij hem op aangedrongen had, dat hij reeds heden het belang- rijkste van hetgeen gedurende 1891 in en met het Station was voorge- vallen zou mededeelen, had hij gemeend aan dien aandrang gehoor te moeten geven. De financiën , zoo zegt hij , zullen waarschijnlijk toereikend zijn om de uit- gaven te dekken Dank zij de bijdragen van Z E. den Minister van Bin- nenlandsche Zaken . van het genootschap Natura Artis Magistra en van verschillende particulieren, beschikte het Station over ruim / 1900 Er is zooveel mogelijk naar gestreefd met dat bedrag toe te komen en dat was daarom niet zoo gemakkelijk, omdat én de koude winter én het drukke gebruik , dat in het afgeloopen jaar van het Station gemaakt is én het vuorloopige karakter van het ameublement, dat allengs geheel ))op voet van oorlog" dient gebracht te worden , de kas der instelling ter dege hebben aangesproken. Die koude , ons allen nog zoo versch in het geheugen liggende winter, maakte het aanbrengen van verschillende voorzieningen — tochtportalen , dubbele ramen enz. — noodzakelijk. De vijand , tegen welken men te Nieuvvediep te strijden heeft, is niet zoo zeer de koude, als wel de sner- pende wind, wiens adem in werkelijkheid verstijvend wordt, als hij — zooals in den winter van '90 — '91 gedurende meerdere weken het geval was — over onafzienbare sneeuw- en ijsvelden heengestreken is voor hij ons bereikt! Ook in de andere maanden van het jaar, zelfs in de zooge- naamde zomermaanden , deden zich in ons boven op een zeedijk geplaatst gebouw van alle atmospherische invloeden harde wind, storm enz. het meeste en het onaangenaamste gelden. Wat overigens het nieuwe gebouw aangaat , zoo voldoet het in vele op- zichten uitstekend. Groote gebreken traden nog niet aan het licht en kleine lieten zich zonder groote bezwaren verhelpen. In den afgeloopen zomer von- den tot vijf, met mij zelven er bij gerekend zes, personen tegelijk gelegenheid hun studies tijdelijk in het Station voort te zetten, zonder elkander in den weg te loopen of op eenige wijze tot overlast te zijn. Een belangrijke aanwinst is de tusschen hoofd- en bijgebouw — gedeeltelijk in het laatste — gereed gekomen aquarium-kamer. Zonder groote kosten te maken , zijn wij er in ge- slaagd een vertrek van 16 D Meter buiten het hoofdgebouw, voor het opstellen van het toestel met stroomend water en talrijke tafels voor losse aqua- rium-kommen, in te richten. Ik heb daarna een poging aangewend, om een te Berlijn door Dr. Robert Muencke uitgevonden zoogenaamd ))Was- serstrahlgeblase" toe te passen en met behulp van de waterleiding een gestadigen luchtstroom te ontwikkelen en dien te voeren door de losse aquarium -kommen. Het bleek echter spoedig, dat dit toestel ingevolge den geringen druk van de Heldersche waterleiding zoo'n geweldige water- hoeveelheid noodig had, dat nagenoeg het geheele budget onzer inrich- ting daardoor verzwolgen dreigde te worden. Gelukkig was de afzender bereid zijn toestel, dat zeker groote waarde heeft voor het ontwikkelen van een krachtigen luchtstroom gedurende korten tijd — zooals b.v. voor de blaaspijp in een chemisch laboratorium — terug te nemen. Behalve van het toestel met stroomend zeewater hadden wij voor het in het leven houden van het onderzoekingsmateriaal vooral veel dienst van in de haven geplaatste karen. Voorloopig — zoo komt mij voor — moeten wij ons met deze wel eenigszins primitieve hulpmiddelen trachten te be- helpen, tot het ons gegeven zal zijn een behoorlijk pomptoestel op te stellen en wij het dagelijks bij hoogwater opgepompte versche zeewater door onze aquarium-bakken kunnen laten circuleeren. Ameublement en inventaris werden onderhouden en niet onbelangrijk uitgebreid Van glazen artikelen van allerhande aard verkrijgt het sta- tion allengs een zeer aanmerkelijken voorraad : het hatelijke breken , dat in onze verplaatsbare inrichting vooral van het voortdurend in- en uit- pakken en transporteeren het gevolg was, heeft wel niet geheel opge- houden — de harde handen, de ruwe aanpak, van mijn aan het zeeleven ontleend personeel eischen nog voortdurend slachtoffers — maar verblij- dende verschijnselen van beterschap doen zich op dit gebied kennen. Een zeer aanzienlijke verrijking gewerd der inventaris door de reeds in het verslag van den vooizitter vermelde schenking van een roeiboot, waarmede het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres een blijk gaf van zijn sympathie in onze jeugdige instelling. Het is een zoogenaamde vlet, met twee man goed te hanteeren , een schuitje dat gemakkelijk voortgeroeid kan worden en dat met het gaffeltuigje , dat het voert , al zeilende een ))goed gangetje gaat". ïal van kleine tochtjes — waaronder naar Texel, naar W leringen enz. — werden in den afgeloopen zomer met dit vaartuigje van uit het station ondernomen. Verder konden wij enkele malen van een stoombarkas van de K. Nederlandsche Marine ge- bruik maken en hadden wij meermalen en dan gedurende verscheidene dagen de beschikking over de stoomboot der Visscherij -Politie op de Zuiderzee. Door bijna alle bezoekers van het station werd aan een of meer tochten deelgenomen — deze werden niet altijd door goed weer be- gunstigd , doch elk dier kleinere expedities leverde ons nieuwe gegevens voor de verrijking onzer kennis omtrent voorkomen , verspreiding enz. van de dieren onzer kasten. Jammer alleen, dat die tochtjes zich alle tot de Zuiderzee moesten bepalen en het onzeewaardige der vaartuigen , Cl die wij pebruikten , de Noordzee en de bewoners harer wateren en harer diepten voor ons onbereikbaar maakte ! Gedurende het afgeloopen jaar maakten elf zoölogen tijdelijk voor hun onderzoekingen van ons station gebruik. Aan drie hunner kon uit de kas der instelling een kleine vergoeding daags voor de bestrijding der onkosten aan hun verblijf te Helder verbonden, worden uitgekeerd Van deze elf onderzoekers waren er drie buitenlanders, niet-leden der Ver- eeniging. Vergunt mij in korte trekken te vermelden met welk doel , zoo mogelijk ook met welk resultaat, elk hunner in het station werkzaam geweest is. De HH. Heinslus en Goelliart bezochten het station tweemaal, eerst omstreeks Paschen , daarna in Juli Het doel hunner onderzoekingen was zich omtrent de pelagische dierenwereld — of, om met Hensen te spreken, omtrent het Plankton of Halyplankton — der zee nabij onze kusten op de hoogte te stellen. Behalve met het materiaal, dat zij zei ven verzamelden , zetten z;,j hun waarnemingen voort met in picrinezwavel- zuur geconserveerd materiaal, dat hun eenige maanden achtereen weke- lijks van uit het station werd toegezonden. Tijdens hun verblijf gingen zij meer in bijzonderheden de omstandigheden na, die bij het rijzen en dalen van Noclilucca miliaris een rol spelen. Wellicht zullen genoemde HH. ons spoedig in de gelegenheid stellen in dat laatste onderzoek en in de voorloopig reeds door hen verkregen resultaten een blik te werpen. De Heer Geh. Med. Eath en Lijfarts van den Groothertog van Saksen Weimar. Dr. L*. Pfeiffer — door zijne Protozoën als Krankheitserreger aan de meesten uwer wel bekend — vertoetde gedurende een 14tal dagen in het station. Eenigen tijd geleden vond ons medelid Prof. Pekelharing in de spiercellen van Syngnathu^, die hij onderzocht om ze te vergelijken met de welbekende structuur dierzelfde cellen bij Hippocampus, Mixo- sporidiën. Hij had dit feit ter kennis gebracht van Dr. Pfeiiïer en deze had zich daardoor aangemoedigd gezien de hem reeds van vele i'ivier- visschen bekende Protisten ook bij in zee levende dieren dier klasse te gaan onderzoeken. Ofschoon zeer vele visschen en dat van zeer verschil- lende groepen door hen onderzocht werden , gelukte het hem slechts bij één viöchsoort en dat nog maar bij een enkel exemplaar dei-gelijke Mixo- sporidiën aan te tretfen. Dit was bij den z.g. horsmakreel of marsbanker [Caranx trachurus). Ons medelid Prof. van l¥i|he bracht slechts een kort bezoek aan het station. Zijn doel was embrjonen van de rog (Raja davata) te verza- melen. Ken groot aantal door hem onderzochte rog-eieren leverde in den aanvang een weinig bevredigend resultaat : de eieren , die door de vis- schers worden aangebracht , zijn gewoonlijk afkomstig van visschen , die gedurende hun kortstondig verblijf in het bun van het visschersvaartuig die eieren gelegd hebben. Dientengevolge bevinden deze zich in de allereerste stadiën van ontwikkeling. Het gelukte nu die eieren zoowel in een groote vleet in de aquarium-kamer, als in een kaar in de haven zich zeer behoorlijk verder te doen ontwikkelen, en ik geloof, dat de Heer van Wijhe er dan ook zeer goed in geslaagd is , zich de em- bryonen van de gewenschte stadiën te verschaöen : na zijn vertrek kon- den hem nog eenige malen vrij groote hoeveelheden levende rog-eieren toegezonden worden. CII Ur. Lonian bezocht het station, gedurende een 14tal dagen in het eind van Juli en in het begin van Augustus; hij onderzocht verschil- lende Hydroidpolypen en wijdde meer in het bijzonder zijn aandacht aan soorten van het geslacht Tubularia. In een der vergadering-verslagen onzer Vereeniging vinden wij reeds het een en ander opgeteekend om- trent het door hem ingestelde onderzoek. Tijdens zijn verblijf maakte hij zich tegenover de Vereeniging nog bijzonder verdienstelijk door de in de collectie aanwezige Coelenteraten te sorteeren en gedeeltelijk nieuw te determineeren. De HH. Dr. Demoor en Dr. Cliapeaux:, beiden van de Brusselsche Universiteit , vroegen en verkregen vei'lof gedurende een tweetal maan- den in het station werkzaam te zijn. De in het laatste nummer van ons Tijdschrift opgenomen verhandeling van genoemde HH. (»Een Bijdrage tot de kennis van de zenuwphysiologie der Echinodermen") ontheft mij van de taak van hun onderzoekingen in het station uitvoerig vei'slag te doen. Hun doel was vast te stellen, welke meer in het bijzonder de rol is, die door de twee door hen onderscheiden ))systemen" in het zenuwstelsel der Echinodermen, n.1. door het meer saamgedrongen en meer verstrooide stelsel, vervuld woi'dt. Elk dier stelsels heeft een eigen werkzaamheid, samen verdeelen zij al den arbeid , die de betrekkingsverrichtingen — la vie de relation : het zenuwleven vereischen. Heeft elk dier stelsels zijn eigen taak, zoo kunnen de twee apparaten elkander toch te hulp komen en aldus synergetisch de openbaring van de zoo verschillende uitingen van het zenuwleven bevorderen. Prof. Moll uit Groningen zag zich door omstandigheden genoodzaakt zijn bezoek aan het station te bekorten. Hij vatte de studie onzer marine Algen, waarmede in der tijd te Helder door Prof. Suringar begonnen werd , weer op en verzamelde in korten tijd talrijke vertegenwoordigers van deze nog altijd zoo belangrijke groep van lagere planten. Prof. Pekelharing uit Utrecht was in Augustus in het station werk- zaam. Hij had de goedheid mij omtrent het onderzoek, dat hij in het station instelde, het volgende mede te deelen. De rug- en borstvinspie- ren van Syngnathus zijn uit vezels opgebouwd juist als die , welke Ranvier in de rugvinspier van Hippocampus ontdekte Die vezelen zijn bijzonder rijk aan sarcoplasma en hebben bovendien een zeer eigenaar- dige rangschikking hunner contractile fibrillen. De Heer Pekelharing meende nu in dat materiaal een gunstige gelegenheid te hebben, om een oplossing te beproeven van de vraag, of de uiteinden van de zenuw- vezelen met de spierfibrillen in onmiddellijke aanraking komen , dan wel door een laagje sarcoplasma daarvan gescheiden blijven. Naar hij mij bij zijn vertrek mededeelde, was hij daarin niet volkomen geslaagd; had zijn onderzoek hem echter in staat gesteld in de structuur der vezelen, met name in verschillen dier structuur tusschen de verschillend geplaatste vezelen der spier onderling, een blik te werpen. De Heer Pekelharing maakte verder van de gelegenheid gebruik materiaal te verzamelen , dat hem later het instellen van onderzoekingen omtrent het voorkomen van reticulair bindweefsel in het darmkanaal bij visschen mogelijk zou maken. De Heer Teriiliout, Phil. Cand. der Utrechtsche hoogesehool, kwam eveneens in Augustus te Helder en hield zich daar met het onderzoek van vertegenwoordigers van verschillende groepen uit het dierenrijk bezig. Meer in het bijzonder onderzocht hij verschillende schaal- en weekdieren. cm De Heer de Weilere , Phil, Cand. te Amsterdam , was van einde Auixustus tot half September in het station werkzaam. Zijn doe! was eveneens zich meer in het algemeen te orienteeren omtrent de fauna der kust en verschillende vertegenwoordigers dier fauna in verschen staat te onderzoeken. Zoo onderzocht hij van de Protozoën vooral NocWuca ; van de Coelenteraten zoowel Actiniën als van de Hydromedusen Tubu- laria, Obelia, Hijdractinia , Serlxdariën en Campanulariën; van de Echinodermen Asleracanthion ; van de Wonnen Polynoe, J'liijllodoce, Spio, Terebellttf Nereis en andere, verder Pontobdella\ van de Crustaceën, behalve enkele Cirripediën, Copepoden ^n Ostracoden , verschillende Am- phipoden , Isopoden en üecapoden ; verder Cynthia en Botrylins van de Tunicaten; Membranipora van de Brjozoën ; Aeolis, Doris, Buccinum, Mya, Sepia van de weekdieren, verschillende visschen enz. Van alle hoofdgroepen passeerden dus in weinige weken talrijke levende exem- plaren bij hem de revue. Voeg ik daar ten slotte aan toe, dat ik zelf, voor zooverre mijn vele reizen en andere dienstverrichtingen mij tijd overlieten, de gelegenheid om tal van visschen nader te onderzoeken mij zooveel mogelijk ten nutte maakte , dan geloof ik , dat U met mij zult willen erkennen , dat ons station in het afcjeloopen jaar inderdaad aan zijn doel beantwoord heeft. Zeer aangenaam zou het mij zijn , als enkele onzer jeugdige krachten het voorbeeld onzer Belgische vrienden wilden volgen en het volgende jaar gedurende langeren tijd — een paar maanden minstens — in het station wilden komen vertoeven , om daar een met het oog op seizoen en om- standigheden gekozen onderwerp geheel uit te werken. In het afgeloopen jaar kwam het nog al eens voor, dat iemand , die tengevolge van slecht weer of andere omstandigheden een paar dagen van zijn verblijf ver- loren zag gaan , reeds vertrekken moest , toen hij met zijn onderzoekingen goed op dreef begon te komen. Voor die onderzoekingen is dat te be- treuren — maar ook voor de jeugdige instelling, wier eenige glorie zijn moet, dat er wex-kelijk wat degelijks tot stand komt! Nog in een ander opzicht beantwoordde het Station in het afgeloopen jaar goed aan haar bestemming: door zeer vex'schillende personen en instellingen — buiten- zoowel als binnenlandsche — werd voor het ver- krijgen van levend of volgens opgave geconserveerd studiemateriaal zijn tusschenkomst ingeroepen. Zoo werden groote hoeveelheden haaien en roggen gezonden aan het zoölogisch laboratorium der Universiteit te Utrecht, zoowel als aan dat te Jena; embryonen van Raja clavata wer- den aan Prof. van Wijhe te Groningen en aan Prof. Dobrn te Napels gezonden ; het zoölogisch laboratorium der Amsterdamsche hoogeschool ontving levende exemplaren van Jiyas en zeesterren ; Prof. MoU te Groningen ontving Laminariën , Dr. Pfeiffer te WeimAv Syngnathiis-^ aan Dr Goethart en Dr Heinsius werd gedurende eenige maanden wekelijks Plankton gezonden ; haring en zeebliek werd aan Dr. Heincke te Olden- burg gestuurd. In December kreeg het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden door tusschenkomst van het station een exemplaar van een ongewone Orlhagoriscus soort en werd aan Dr. Vosmaer te Utrecht een partij levende zeopieren geleverd: genoeg, om U te doen zien, dat het Station ook in dit opzicht er naar streeft in een behoefte te voorzien. Des te beter zal het dit allengs kunnen doen, hoe meer vaste vind- plaatsen voor bepaalde diersoorten of bepaalde jaargetijden voor het op- treden van sommige zeldzamere dieren bekend worden. crv Het zy mij ten slotte vergund nog met een enkel woord melding te maken van de bezoeken van verschillende belangstellenden, die ons Sta- tion ten deel vielen. Het College voor de Zeevisscherijen , welks krach- tige voorspraak onze instelling steeds gesteund heeft , vergaderde in Juni in het station en was daar de gast onzer Vereeniging; van onze leden verblijdden ons de HH. Prof. van Rees, Prof. Weber, Dr. van Lidth de Jeude, Prof. van Haren Noman, T. A. O. de Ridder en C. J. Botte- manne met een bezoek, terwijl wij van niet-leden o. a. Prof. Gérard van het Instituut Solvay te Brussel , Dr. Hartlaub van de Section für Kusten- und Hochseefischerei van de Duitsche Visscherij- Vereeniging , Prof. Schoute uit Groningen en Regierungsrath Landsberg uit Trier mochten begroeten binnen de muren van ons Station. Zietdaar, M. H., uit de geschiedenis van ons Station gedurende het afgeloopen jaar hetgeen mij het meest der vermelding waard voorkomt. Veel moet aan onze instelling nog verbeterd, veel uitgebreid worden. Zooals de inrichting nu is, voldoet zij echter reeds aan tal van eischen: laat ons vol moed volharden in ons streven een eenvoudig maar prae- tisch ingericht kustlaboratorium te bezitten , dat krachtig meewerkt tot vermeerdering onzer kennis der in zee levende organismen. Laat het troetelkind der Vereeniging ook haar glorie zijn! De Penningmeester der Vereeniging legt vervolgens Rekening en Ver- antwoording af van het beheer door hem gevoerd in het boekjaar 1 Oc- tober '90 — 30 September 1891. Ontvangsten. Saldo in kas f 37.64 Contributie 122 leden a ƒ 6.— » 732.— » 8 begunstigers a f 10. — » 80. — Huur bovenwoning Z. S » 293.75 )) werkkamers van den Adviseur in Z. S j) 300. — Jaarlijksche bijdragen voor Z. S ...» 1635. — Verkoop Tijdschrift .— .— i- . . . . . » 26.32 Rente kasgeld » 12.74 f 3111 Ab Uitgaven. Aflossing één aandeel Leening 1889 (N°. 8) ...... ƒ 250.— Rente leening (f 9750 a 21/2 °/^) » 243.75 Exploitatie Zoölogisch Station » 1900 — Onkosten uitgave van het Tijdschrift » 69 97^ » Bibliotheek » 141.05 Contributie Nederl. Wetensch. Centraal-Bureau » 20. — Voorschotten Bestuur » 109 45 Onkosten Vergadering , . » 2.50 f 2736.725 Balans. De ontvangsten hebben bedragen ƒ311745 De uitgaven hebben bedragen » 2736.7:^^ Batig saldo. . . f 380. 72^ cv De HH. D. A. G. Vastenou te Helder en J. C, Croockewit te Utrecht, die deze rekening en verantwoording hebben onderzocbt, verklaren ze in orde bevonden te hebben. De vergadering vereenigt zich met hun oordeel en dechargeert den Penningmeester, onder dankzegging, van het door hem gevoerde beheer. De Directeur van het Zoölogisch Station legt vervolgens rekening en verantvFoording af van zijn beheer gedurende het jaar 1890. Ontvangsten. Van den penningmeester der N. D. V. (zie Verslag vergade- ring van 30 Nov. 1890) ƒ 1539.— Extra bate » 1 95^ ƒ 1540.955 Uitgaveti. Onderhoud gebouwen f 387.48^ » en uitbreiding ameublement en inventaris ...» 27018 Exploitatie » 292.19 Correspondentie, telegrammen, vrachten » 18.86 Alkohol en chemicaliën » 87. Oö Schrijfbehoeften » 9 50 Dienstpersoneel » 309.48 Verblijfkosten van twee in 't Station werkzame leden der N. D. V. » 120. — Reiskosten van den Directeur » 16.55 Assurantie » 29 65 f 1540,955 Ook deze rekening en verantwoording is door de H.H. Vastenou en Croockewit onderzocht. Op hun voorstel wordt zij , onder dankzegging aan den Directeur van het station , goedgekeurd en deze gedechargeerd van het door hem gevoerde beheer. De Voorzitter dankt de H.H. Vastenou en Croockewit voor de moeite, die zij zich hebben getroost , bij het nazien der administraties. Tot leden van de Commissie van Redactie van het Tijdschrift in de plaats van den Heer HofFniann, die aftreedt en zich niet herkies- baar stelt, en van den Heer J. F. van Bemmelen , die naar Nederlandsch Indiü vertrok , worden uit de door het bestuur voorgedragen dubbel- tallen: Kuge en J Th. Oudemans, Sluiter en Vosmaer, de H.H. Ruge en Sluiter gekozen. De laatste ter Vergadering aanwezig neemt deze benoeming aan De Voorzitter noodigt de H.H. Kerbert en J. Th. Oudemans uit zich wel te willen belasten met het nazien der rekeningen en verantwoor- dingen van het nu ingetreden boekjaar. Daarna wordt tot behandeling der door het bestuur ingediende voor- stellen tot wetswijziging overgegaan. Een nieuw ontwerp van wet is in het begin van November — tegelijk met den oproepingsbrief voor de Vergadering — aan de leden toegezonden ; daarbij is tot hen het ver- zoek gericht eventueele amendementen vóór 11 December schriftelijk bij den Secretaris in te dienen. Aan dit verzoek is voldaan door den Heer Schepman en door een lid, dat onbekend wenscht te blijven. De Heer Schepman heeft voorgesteld in het artikel, waarin van het toezenden van de wet aan de leden gesproken wordt, tevens te bepalen, dat ook CVl gedrukte exemplaren van de reglementen op bibliotheek , station en tijd- schrift aan de leden woi'den toegezonden (een amendement , dat door het bestuur wordt overgenomen); verder wenscht de heer S. in het eerste op de bibliotheek betrekking hebbende artikel te lezen , dat die boe- ken de voorkeur zullen hebben , die voor de studie der Nederlandsche fauna dienstig zijn (een amendement, dat het bestuur heeft doen be- sluiten voor te stellen de vermelding van den aard der boekwerken geheel weg te laten) en eindelijk komt het den Heer S. wenschelijk voor, dat aan het slot van het eerste op de verzameling betrekking hebbende artikel opgenomen worde, dat de verzameling tevens bestaan moet uit op het land levende lagere dieren met uitzondering der insecten en spinnen, tegen welk laatste amendement het bestuur bezwaar heeft. De van den anonymen medewerker ingekomen amendementen , hebben op den vorm en de redactie der afzonderlijke artikelen betrekking en zijn voor het meerendeel gaarne door het bestuur overgenomen. De verschillende artikels worden voorgelezen ; enkele geven tot nadere beraadslaging aanleiding. Ten slotte worden zij vastgesteld zooals zij hieronder zijn medegedeeld. I. Duur en Doel. Art. 1. De Nederlandsche Dierkundige Vereeniging is aangegaan voor een tijdperk van 29 jaar en 11 maanden. Zij is gevestigd te Eotterdam. Art. 2. Zij stelt zich ten doel de kennis van het dierenrijk te bevor- deren , o. a. door de volgende middelen : a. Door bijeenkomsten te houden. 6. Door een tijdschrift uit te geven. c. Door te Helder een Zoölogisch Station voor onderzoek open te stellen. d. Door eene boekerij en eene verzameling aan te leggen. II. Leden. Art. 3. De Vereeniging telt gewone leden', begunstigers, buitenland- sche leden , correspondeerende leden , leden van verdienste en eereleden. Art. 4. Om gewoon lid te zijn moet men inwoner van het Kijk of van zijne Overzeesche Bezittingen zijn. De gewone leden hebben stemrecht. Zij betalen eene jaarlijksche bij- drage van zes gulden. Art. 5. Inwoners van het Rijk en zijne Overzeesche Bezittingen kun- nen begunstiger worden. De begunstigers hebben stemrecht. Zij betalen eene jaarlijksche bijdrage van niet minder dan tien gulden. Art. 6. De gewone leden en begunstigers verbinden zich voor een maatschappelijk jaar, loopende van den eersten Januari tot den laatsten December. Wie voor zijn lidmaatschap wenscht te bedanken, of niet langer als begunstiger wenscht aangemerkt te worden , geeft daarvan vóór den eersten October aan den Secretaris kennis. Art. 7. Niet-inwoners van het Eijk en zijne Overzeesche Bezittin- gen kunnen als leden toetreden door betaling van vijf en dertig gulden in eens. Deze buitenlandsche leden hebben dezelfde rechten als de gewone leden. Art. 8. Zij die verlangen gewoon lid, begunstiger of buitenlandsch cvir lid te worden , moeten door een der leden schriftelijk bij het bestuur worden voorgesteld. Art. 9. Aan hen, die, buitenslands of in de koloniën, /ich met de studie van het dierenrijk bezig houden en de Vereeniging behulpzaam zijn tot bereiking van haar doel , kan het correspondeerend lidmaatschap worden aangeboden. Art. iO. Tot lid van verdienste wordt uitsluitend benoemd wie zich jegens de Vereeniging bijzonder verdienstelijk gemaakt heelt; tot eerelid wie zich op het gebied der dierkunde bijzouder onderscheiden heeft. Art. 11. Over de benoeming tot correspondeerend lid, lid van ver- dienste of eerelid beslist de huishoudelijke vergadering op voorstel van het bestuur. Tot die benoeming worden ^ der uitgebrachte stemmen vereischt. Correspondeerende leden, leden van verdienste en eei-eleden hebben het recht de vergaderingen bij te wonen en daaraan een werkzaam deel te nemen. Zij hebben geen stemrecht en betalen geenerlei bijdrage. Zij ontvangen, met de gewone leden, alle circulaires, verslagen, enz., die door de Vex'eeniging worden verzonden. III. Bestuur. Art. 12. Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een Voorzitter, een Vice- Voorzitter, een Secretaris, een Penningmeester en drie gewone leden ; zij worden op de gewone huishoudelijke Vergadering , de vier eersten als zoodanig, benoemd. Art. 18. Het bestuur treedt elke zes jaar af, telkens om de twee jaar hetzij twee, hetzij drie der leden, volgens een daarvan door het bestuur te maken rooster; de aftredende leden zijn terstond herkiesbaar. Een lid , dat tusschentijds benoemd is , heeft zoolang zitting als het lid , in wiens plaats hij gekozen is, nog zou gehad hebben. Art. 14. Aan het bestuur is de toepassing en handhaving der wet en de regeling van alles, wat met den werkkring der Vereeniging in ver- band staat , opgedragen. Art. 15. De Voorzitter is met de leiding van alle vergaderingen be- last. Hij wordt bij ontstentenis als zoodanig vervangen door den Vice- Voorzitter. Art. Uk De Secretaris houdt notulen van hetgeen op iedere verga- dering verhandeld en besloten is en teekent zoo getrouw mogelijk de mondelinge mededeelingen der leden op. Een verslag van elke vergade- ring wordt door hem voor de pers gereed gemaakt; daarvan wordt aan elk lid een exemplaar toegezonden. Bij het verslag der gewone huis- houdelijke vergadering voegt hij de naamlijst der leden met opgaaf van het jaar hunner toetreding en van hunne woonplaats. Art. 17. Hij brengt jaarlijks op de gewone huishoudelijke vergade- ring verslag uit over den toestand der Vereeniging. Art. 18. De correspondentie is hem opgedragen. Art. 19 Hij geeft aan alle leden ééne maand vóór de gewone huis- houdelijke vergadering kennis van dag en plaats harer bijeenkomst, benevens van de punten van behandeling; voor elke wetenschappelijke vergadering roept hij de leden eene week van te voren op. Art 20^ Hij draagt zorg voor een geschikt lokaal tot bijeenkomst en voor de doelmatige inrichting daarvan tot het houden der vergadering. Art. 21. Hij bewaart het archief der Vereeniging; hij zendt een ge- cvni drukt exemplaar van deze wet en van de in Art. 34, 42 en 46 genoemde reglementen aan elk der leden. Art. 22. Is de Secretaris niet ter vergadering aanwezig, dan noodigt de Voorzitter een der leden van het bestuur uit zich met het secreta- riaat te belasten. Art. 23. De Penningmeester beheert, onder zijn persoonlijke verant- woordelijkheid, de fondsen der Vereeniging. Tot het doen van uitgaven, die niet op de begrooting voorkomen , behoeft hij machtiging van het bestuur Art. 24. Hij legt jaarlijks op de gewone huishoudelijke vergadering de rekening en verantwoording van zijn beheer met de daarbij behoo- rende bewysstukken over , die door twee leden , door den Voorzitter aan te wijzen , wordt nagezien. De vergadering dechargeert hem , na goed- keuring van die rekening, van zijn beheer. Art. 25 Hij vordert de contributie van begunstigers en leden in; wordt deze niet voldaan, zoo sommeert hij den wanbetaler desnoodig hem zijn contributie binnen drie maanden vrachtvrij te voldoen. Wordt dit verzuimd , dan beschouwt hij den nalatige als van het lidmaatschap vervallen te zijn , en geeft hij hiervan den Secretaris kennis. Art. 20. Hij doet alle betalingen op een mandaat, geviseerd door den Voorzitter en een der andere leden van het bestuur. Jaarlijks legt hij aan de gewone huishoudelijke vergadering eene begrooting der geld- middelen voor het volgende boekjaar ter vaststelling voor. IV. Vergaderingen. Art. 27. Jaarlijks worden één gewone huishoudelijke en verscheidene wetenschappelijke bijeenkomsten gehouden De gewone huishoudelijke ver- gadering moet vóór den l^^^n j^\[ plaats hebben, de wetenschappelijke vergaderingen worden bij voorkeur te Amsterdam en gedurende de win- termaanden gehouden. Art. 28. De Secretaris neemt van alle wetenschappelijke mededeelin- gen eene korte uiteenzetting in het verslag der vergadering op. Art. 29. Stemming over personen heeft plaats met gesloten briefjes. Art. 30. Bij elke stemming beslist , behoudens het bepaalde in Art. 11, 52 en 53, de volstrekte meerderheid der aanwezige leden. Bij staking van stemmen over personen beslist het lot, over zaken de Voorzitter. Art. 31. Het bestuur kan, wanneer het zulks noodig oordeelt, eene buitengewone huishoudelijke vergadering beleggen. Het bestuur is verplicht zoodanige vergadering te beleggen , wanneer tien of meer leden het verlangen daartoe schriftelijk en met opgaaf van redenen aan hem te kennen geven. De leden worden ten minste één week vóór den dag van zoodanige bijeenkomst opgeroepen , met opgave van al de te behandelen punten. V. Tijdschrift. Art. 32. De Vereeniging geeft een tijdschrift uit , onder den titel van y> Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging.' Art. 33. De redactie is opgedragen aan den Voorzitter der Vereeni- ging en drie leden , die op de huishoudelijke vei'gadering uit een door het bestuur voorgedragen dubbeltal daartoe worden benoemd. CIX Van die redactie treedt om de twee jaren één lid af, volgens een door haar op te luaken rooster. Het aftredende lid is terstond herkiesbaar. Art. .'34. Üe werkzaamheden der redactie zijn geregeld bij een afzon- derlijk Ileglement voor de uitgave van liet Tijdschrift. Ar'1'. 35. Het Tijdschrift is voor de leden voor verminderden prijs verkrijgbaar. VI. Zoölogisch Station. Art. 3ó. De Vereeniging stelt het Zoölogisch Station te Helder voor de onderzoekingen harer leden open. Art. 'ól. Het station wordt bestuurd door een directeur, daartoe op een huishoudelijke vergadering, bij meerderheid van steramen, uit een door het bestuur voor te dragen dubbeltal benoemd. Op zijn voorstel kan door het bestuur tijdelijk een der leden tot assistent-directeur be- noemd worden. Art. 38 De directeur heeft het recht op nader ovei-een te komen voorwaarden de bovenverdieping van het station te bewonen. Art. 39. Hij ontvangt van den Penningmeester der Vereeniging de gelden, die jaarlijks voor de exploitatie van het station op de begroo- ting uitgetrokken zijn. Hij legt jaarlijks op de gewone huishoudelijke vergadering de rekening en verantwoording van het door hem in het voorgaande jaar gevoerde beheer, met de daarbij behoorende bewijsstuk- ken , over. Die vergadering dechargeert hem , na goedkeuring van die rekening , van zijn beheer. Art. 40. Hij doet jaarlijks op de gewone huishoudelijke vergadering verslag van hetgeen in hec al'geloopen jaar in het station is voorgevallen. Art. 41. Hij houdt van alle hulpmiddelen voor wetenschappelijk on- derzoek aan het station toebehoorende een uitvoerigen inventaris bij. Art. 42. De voorwaarden , waarop door de leden der Vereeniging (en in bijzondere gevallen door buitenlandsche dierkundigen) van het station gebruik gemaakt kan worden , hun rechten en verplichtingen , zijn bij afzonderlijk huishoudelijk reglement vastgesteld. VIL Bibliotheek en Verzameling. Art. 43. De bibliotheek der Vereeniging wordt gevormd door boek- werken, die ten geschenke, in ruil of door aankoop verkregen zijn. Art. 44. De bibliotheek is geplaatst in het Zoölogisch Station. Art. 45. De directeur van het Zoölogisch Station is belast met de zorg voor de bibliotheek. Op zijn voorstel kan door het bestuur tij- delijk een der leden tot adjunct-bibliothecaris benoemd worden. Art. 46 De voorwaarden , waarop van de boekerij gebruik gemaakt kan worden , zijn omschreven in het afzonderlijk reglement op de bibliotheek. Art. 47. De verzameling der Vereeniging bestaat bij voorkeur uit vertegenwoordigers van de Nederlandsche zee- en zoetwater-fauna. Art. 48. De verzameling behoort tot den inventaris van het station onder beheer van den directeur dier instelling. Het gebruik der verza- meling is den leden in overleg met den directeur vergund. ex VUL Boekenfonds- Art. 49. Het boekenfonds der Vereeniging bestaat uit de voor reke- ning der Vereeniging gedrukte , nog niet verkochte exemplaren van dea- len van het tijdschrift der Vereeniging of van andere boekwerken. Art. 50. Het wordt bewaard in het Zoölogisch Station der Vereeni- ging en beheerd door den directeur van het station. Hij zorgt, dat daarvan een behoorlijke inventaris wordt bijgehouden en levert de door de leden, door den boekhandel, of in ruil gevraagde werken af. IX. Archief. Art. 51. In het archief van de Vereeniging worden alle hare beschei- den door den Secretaris bewaard. Het is geplaatst in zijne woning ; hij houdt eenen inventaris daarvan bij. X. Vervreemding van eigendommen. Art. 52. Eigendommen van de Vereeniging kunnen alleen vervreemd worden , met schriftelijke goedkeuring van ^/^ der gewone leden , behou- dens de bepalingen , die omtrent ruiling en verkoop in de artikelen han- delende over bibliotheek en boekenfonds voorkomen. Wordt ooit tot verkoop van het Zoölogisch Station besloten, dan wordt de koopsom allereerst gebezigd tot aflossing der geldleening voor den bouw van het station gesloten. XL Wet en Reglementen. Art. 53. Voorstellen tot verandering der wet worden aan den Secre- taris twee maanden vóór de gewone huishoudelijke vergadering schrif- telijk medegedeeld en door hem onder de punten van behandeling vol- ledig opgenomen. Tot iedere verandering van de wet wordt eene meerderheid van V3 der uitgebrachte stemmen vereischt. Art. 54. De in Art. 34, 42 en 46 vermelde huishoudelijke regle- menten worden in overleg met de redactie van het tijdschrift (Art. 34), resp. met den directeur van het Zoölogisch Station (Art. 42 en 46] door het bestuur vastgesteld. Nadat de afzonderlijke artikelen aldus zijn vastgesteld , wordt de geheele nieuwe wet met algemeene steiumen aangenomen. Het bestuur treedt daarna af, doch wordt herkozen, zoodat het nu aldus is samengesteld : A. A. W. Hubrecht, Voorzitter, A. A. van Demmelen, Vice-Voorzitter. P. P. C. Hoek, Secretaris. C. J. Bottemanne , Penningmeester. R. Horst. H. J. Veth. Max Weber. CXI In de eerste bestuursvergadering , die gehouden zal worden , zal de rooster van aftreding van het bestuur worden opgemaakt. Alsdan zullen tevens de reglementen op het station, het tijdschrift en de bibliotheek worden vastgesteld. Daarna zal de nieuwe wet met deze reglementen alzonderlijk gedrukt en aan de leden toegezonden worden. De vergadering besluit, dat nu het nieuwe boekjaar loopt van 1 Ja- nuari '1>'2 tot 31 December van dat jaar, de Penningmeester, voor de drie maanden sedert het einde van het vorige boekjaar (30 September) verstreken, een contributie van de leden zal helïen gelijk aan het een vierde van de gewone jaarlijksche contributie. Een afzonderlijke begrooting voor de maanden October — December 1891 wordt daarna aan de leden voor- gelegd, in ontvangst en uitgaaf sluitende met een bedrag van f 637.10. Inkomsten. Batig saldo f 380.725 Contributie 123 leden (gedurende drie maanden) » 184.50 Huur bovenwoning Zoölogisch Station (gedurende drie maanden). » 71 .87^ f 637.10 Uitgaven. Vergaderingen f 3. — Zoölogisch Station » 125. — Verschotten bestuur » 40. — Bibliotheek » 75. — Onvoorziene uitgaven » 25.— Batig saldo » 369.10 f 637.10 Nadat deze begrooting is goedgekeurd , wordt aan de Vergadering de begrooting voor het jaar 1892 voorgelegd, sluitende in ontvangst en uitgaaf met een bedrag van f 3718.60. Inkomsten. Batig saldo f 369.10 Contributie van 122 leden » 732. — » » 9 begunstigers » 90. — Huur bovenwoning Zoölogisch Station » 287.50 Huur werkkamers adviseur in Zoölogisch Station . . . . » 300. — Bijdrage van den Mini.ster van Binnenl. Zaken voor Z. S. . » 1500. — Bijdragen van particulieren voor Z. S » 140. — Verkoop van het Tijdschrift » 300. — ƒ 3/18.60 Uitgaven. Onkosten vergaderingen f 10. — Exploitatie Zoölogisch Station » 1900. — Tijdschrift (2; Deel III » 750.— Drukloonen » 75. — Rente van de leening 1889 » 237.50 Uitloting van één aandeel » 250. — Onkosten van de bibliotheek y> 250. — Bureau Central Scientifique Néerlandais » 20.— Voorschotten van bestuursleden » 120. — Flora en Fauna Golf van Napels (2 jaren) » 60. — Onvoorziene uitgaven » 46.10 f 3718.60 cxir Ook deze begrooting wordt goedgekeurd en daarna sluit de Voorzitter het huishoudelijk gedeelte der vergadering. Na de pauze krijgt de Heer «Jentink het woord; deze vermeldt in de eerste plaats, dat in het binnenland van Australië, 1*200 mijlen van Adelaide in het rulle zand een buideldier leeft, dat op een mol gelijkt, althans als een gravende insecteneter onder de buideldieren beschouwd dient te worden. Van dit dier verscheen een ongekleurde afbeelding in ))la Nature" en een beschrijving van Trouessart. Kort geleden werd Spr. echter een uitvoerige beschrijving met bijzonderheden omtrent de levens- wijze van dit dier van de hand van Stirling toegezonden. Een gekleurde afbeelding begeleidt deze beschrijving van het Notoryctes typhlops ge- doopte dier en Spr. laat deze afbeelding aan de vergadering zien. Dezelfde Spreker behandelt daarna de Roode Rat met grijpduim aan de achterpooten uit onzen Indischen Archipel. Hij herinnert aan de be- schrijving met afbeelding door Cuvier opgenomen in zijn Mammifères naar de door Duvaucel achtergelaten, bij de Fransche Academie berus- tende, papieren. Met het door Cuvier onder den naam Pithechir melanurus beschreven knaagdier kwam een dier overeen , dat in 1834 door de toenmalige Natuurkundige Commissie in twee exemplaren aan het Leid- sche Museum gezonden werd. Later beschreef Peters een knaagdier als Chiropodomys penicillatus en meende bij nader onderzoek, dat dit het- zelfde dier was als de Pithechir melanurus. Spreker was echter in de gelegenheid het door Peters beschreven dier te onderzoeken en beweert op grond daarvan , dat de staart van stekels voorzien en de tegenover- stelbaarheid van den duim slechts gering was en dat dit een ander dier is. Dit zeldzame knaagdier , waarvan in de lijsten van dieren , die in Artis geleefd hebben , wordt melding gemaakt , is nu volgens bij Spr. ingekomen bericht in drie exemplaren (man , vrouw en jong) door den Heer Pasteur op de Goenong Gedeh buit gemaakt. De exemplaren zijn aan het Leidsche Museum ten geschenke aangeboden en Spr. hoopt ze eerst- daags in handen te krijgen. De Heer van Lidih de Jende deelt mede, dat hij van het Zoö- logisch Station te Helder een exemplaar van een Orthagoriscus-soort ontvangen heeft en dat deze naar alle waarschijnlijkheid tot een andere soort dan de meer gewone 0. mola behoort. Het kenmerkende van het pas ontvangen exemplaar is gelegen in het voorkomen van een soort snuitvormige uitgroeiing boven den bek en in het weinig duidelijke van een band langs de staart vin. Spreker houdt dit exemplaar voor een ver- tegenwoordiger van O. nasus, Sani. Het exemplaar, dat ±90 kilogram woog, is gestrand nabij Callantsoog; de Heer Hoek heeft het dier laten photographeeren en Spr. is in de gelegenheid die photographie te laten rondgaan bij de aanwezige leden. De Heer van Bemmelen deelt uit naam van het lid den Heer Reuvens , die Spreker heden als directeur der Diergaarde te Rotterdam vervangt , mede , dat onlangs een exemplaar van Lampris guttatus (den Koningsvisch) op het Zoötomisch Laboratorium te Leiden aangebracht is, dat aan de Hollandsche kust gevangen was. Het is volgens Spr. het zevende exemplaar dier soort , dat aan onze kust is waargenomen. Dezelfde Spr. vermeldt de reeds door den Heer van Lidth de Jeude CXIII besproken Orthaf?oriscus en brengt in herinnering, ilat ook van de voor ons vaderhuul nog zoo zeldzame Lucioperca sandra een op 8 December '91 te Waardenburg in Gelderland gevangen exemplaar op 't oogenblik te zien is in het Leidsche Zoötomische Laboratorium. Spreker biedt daarna een verzameling ingewandswormen , voor het meerendeel in de Kotterdamsche diergaarde in de ingewanden van vei*- schillende dieren aangetroffen, aan den Heer Horst aan. Het is een groote massa Neuiatoden uit een zeer oud ex. van Ursus labiatus; een reusachtige Taenia van eene vrouw afkomstig; twee stuks uit de excre- menten van eene eene maand oude leeuwin; een achttal uit faeces van den zeldzamen Cephalophus sylvicultrix, de woud-antiloop van de Congo , een unicum in de Diergaarde en evenals de Anoa depressicornis van Celebes (de Koe-antiloop) afwijkende van den eigenlijken antilopen-vorm en, merkwaardig genoeg, evenals deze faeces vertoonende geheel over- eenkomstig die der zebu's en buffels. Verder een aantal stukken van een Taenia uit Plictolophus I eadbeateri van Australië, Nematoden uit de maag en een Taenia uit de lever van Mus musculus ; wormen uit de ingewanden van Larus marinus en argentatus ; een Taenia uit Felis minuta van Java en eenige Pentastomum's uit den lever en de longen van Mus rattus. De Heer Hubrecht houdt een voordracht, met talrijke praeparaten opgeluisterd , over de ontwikkeling van Pipaia en meer in 't bij- zonder over de placentatie bij dit insectenetend dier. Spr. doet uitko- men , dat elk geslacht van Insecteneters een eigen type van placentatie- proces vertoont en beschrijft meer uitvoerig de twee niervormige pla- centas , die bij het geslacht Pipaia de schijfvormige placenta van andere Insectivora vervansren. NAAMLIJST VAN DE LEDEN ') DER op 1 Januari 1892. Begunstigers. De Heer Mr. P. L. F. Blussé, lid van Gedeput. Staten van Z.-Holl., Konings- kade 1, 's Gravenhage, 1889. » » C. H. van Dam, voorz. v. 't bestuur d. Dierg., Koningin Emma-plein, Rotterdam, 1885. » » J. R. H. Neervoort van de Poll, Amsterdam, 1890. » » M. Reepmaker, secretaris v. 't bestuur d. Dierg., Westersingel 37, Rotterdam, 1891. Mevrouw de Wed. Dr. C. J. C. Reuvens— Blussé, Breestraat 27, Leiden, 1889. De Heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. 3> » A. van Stolk Jzn., Stationsweg 33, Rotterdam, 1884. Teyler's Stichting, Haarlem, 1872. De Heer Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam, 1885. » » W. A. Viruly Verbrugge, Mauritsweg, Rotterdam, 1884. Eereleden. De Heer Dr. P. J. van Beneden, hoogleeraar, Leuven, 1886. » » Dr. E. Selenka, hoogleeraar, Erlangen, 1874. » » Dr. T. C. Winkler, conserv. van Teyler's Stichting, Haarlem, 1873. Correspondeerende leden. De Heer Dr. R. Blanchard, professeur-agrégé a la Faculté de Médecine. 32 Rue du Luxembourg, Parijs, 1884. » »• E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat. Place de l'Industrie 39, Brussel, 1877. » » Adr. Dollfus, 35. Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888. » » Markies G. Doria, direct, v. h. Museum v. Nat. Hist., Genua, ISll. V » Dr. Hermann Fol, professeur honoraire de l'üniversité de Genève, Villa Corbet, Cité Lympia, Nizza, 1886. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden , wier namen , betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eene verbeterde opgave te doen toekomen. cxv De Heer Dr. F. Heincke, Lehrer a. d. Realschule, Oldenhurg, 1888. y > Dr. W. Kobelt. Schtvanheim bij Frankfort a. d. M., 1877. » » J. Kruisinga, scheepsgezagv., Hooge Kadijk 147, Amsterdam, 1876. » » J. R. Lusinck, scheepsgezagvoerder, Amsterdam, 1876. » > Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. » » Albert Vorst van Monaco, 25. Rue du Faubourg St. Honoré, Parijs, 1888. » » Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877. » » J. Sparre Schneider, conservat. aan het Museum, Tromsoe, 1886. > > Dr. C. A. Weaterlund, Ronnehy, 1877. Grewone leden. De Heer Mr. W. Albarda, Ginnehen, 1881. > » Mr. J. Herman Albarda, Leemmrden, 1884. » » Prof. H. J. van Ankum, Groningen, 1872. » » J. H. van Balen, uitgever, Helder, 1891. » » Dr. F. H. Baiier, (Samarang), Hilversum, 1890. » » A. A. van Bemmelen, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1872. » » CA. Beukenkamp, burgemeester, Helder, 1890. » » A. Beyen, burgemeester, Pernis, 1875. » » Dr. H. Bitter, arts. Helder, 1891. > ï. F. E. Blaauw, 's Graveland, Huize Westerveld, 1885. » » W. N. M, van de Blocquery, Amsterdam, 1875. » » Dr. J. Ritzema Bos, leeraar a. d. H. B.- en Landbouwschool, Wa- geningen, 1872. > » C. J. Bottemanne, hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. » » G. J. G. Brandt, Apeldoorn, 1886. » » Dr. M. A. Brants, leeraar aan de H. B. -school, Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers. Leiden, 1876. De heer Dr. P. G. Buekers, leeraar a. d. H. B. school v. meisj., Haarlem, 1875. » » H. Burger, C.Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B. school, Groningen, 1879. » » J. Büttikofer, conservator Museum Nat. Hist. Leiden, 1888. j. » Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de H. B. school, Arnhem, 1876. » » J. E. Criellaert, Schiekade, Rotterdam, 1876. » » J. M. Croockewit, phil. cand., Utrecht, Voorstraat, 1888. » » Dr. M. G. Dekhuyzen, assistent a.h. Physiol. Laborat., ie2Wen, 1880. » » J. E. G. van Emden, med. cand.. Leiden, Boommarkt 5, 1887. » » Prof. Th. W. Engelmann, Utrecht, 1876. » » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B. school, 's Gravenhage, 1872. > » J. G. Everwijn, inspecteur bij de Registratie, Utrecht, 1884. » » Dr. 0. J. Wijnaendts Francken, Utrecht, 1885. » > Dr. J. W. 0. Goethart, Amsterdam, Alexanderkade 5, 1890'. » » Dr. H. W. de Graaf, assistent aan het Zoöt. Lab., Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, vice-president van het Gerechtshof, 's Gra- venhage, Noordeinde 23, 1887. » » Otto Baron Groeninx van Zoelen, 's Gravenhage, 1888. » V Dr. J. H. Hanken, geneesheer, Dordrecht, 1876. » » L. J. van der Harst, leeraar a. d. Veeartsenijschool, Utrecht, 1872. V » Dr. Paul Harting, leeraar a. d. H. B. school, Kampen, 1872. » » Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, 's Gravenhage, 1885. » > Dr. H. W. Heinsius, leeraar H. B. school, Amersfoort, 1889. » j> C. H. van Herwerden, phil. cand., Utrecht, 1886. » » Dr. P. P. C. Hoek, wetens, advis. in visscherijzaken, Helder, 1873. ». > Prof. C. K. Hoffmann, Leiden, 1872. CXVI De Heer B, C. M. van der Hoop , comm. in effecten , Zuidblaak , Rotterdam, 1872. » » Dr. R. Horst, cons. aan het Museum v. Nat. Kist., Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884, » » Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, 1873. » » Mr. P. F. Hubrecht, lid van den Raad van State, 's G^rayen^a^re, 1891. » » S. P. Huizinga, leeraar a. d. H. B. school, Leeuwarden, 1872. » » G. Jelgersma, arts, Meerenberg, Bloemendaal, 1890. s » Dr. F. A. Jentink, directeur v. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1873. » » Mr. D. B. Ie Jolle, genjeente-secret., Keizersgr. 523, ^ms/erdam, 1891. » » P. A. de Jong Az., Yerseke, 1885. V » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker, Goes, 1882. » » Dr. C. Kerbert, direct, v. Natura Artis Magistra, Amsterdam, 1877. » » J. C. Kersbergen, directeur van »de Merode", Lekkerkerk, 1884. » » J. H. F. Kohlbrugge, arts, adres den Heer Luuring, 0. Z. Voorburg- v?al 78, Amsterdam, 1887. » » Dr. J. C. Koningsberger, Utrecht, Stationsstraat, 1888. * » Dr. F. Leo de Leeuw, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conserv, a. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1877. » > Dr. J. C. C. Loman, leeraar a. h. Gymnasium, Amsterdam, 1881. » » Dr. C. H. van der Looy, Zuidblaak, Rotterdam, 1890. » » H, J. Lovink, gemeente-opzichter, Zutphen, 1890. » » J. H. Lüps, administrateur van Biljoen, Velp, 1886. » » E. B. Luyten, zalmhandelaar, Rotterdam, 1884. » » R. T. Maitland, Gommelinstraat 17, Amsterdam, 1872. » » Dr. J. G. de Man, Middelburg, 1872. » » Prof. G. H. van der Mey Jr., Amsterdam, 1890. » » J. C. H. de Meyere, phil. cand., Spinhuissteeg 5, Amsterdam, 1890. =• » Dr. G.A.F. Molengraaff, Amsterdam, Plantage-Middellaan 88, 1888. j> » Prof. J. W. Moll, Groningen, 1890. » » O. C. A. J. Moreau, Kapt. t. Zee, Nieuioediep, 1890. » » C. J. B. Mijnssen, assuradeur, Amsterdam, 1889. » » T. Nieuwenhuisen Jr., Lisse, 1887. » » Prof. D. van Haren Noman, Amsterdam, 1876. » » J. Noordhoek Hegt, 's Gravenhage, 1883. » » Martinus Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. » » J. A. Op de Macks, direct, d. vischkweekerij, Velp, 1888. » » Dr. A. C. Oudemans Js.zn., direct. V. d. Zool. Tuin, 's öravejiAa^re, 1882. » » Dr. J. T. Oudemans, Amsterdam, 1885. » » Leo W. F. Oudenhoven, Helder, 1889. » >•- B. A. Overman Jr., oesterkv?eeker, Tholen, 1882. » » Prof. C. A. Pekelharing, Utrecht, 1890. » » Prof. Th. Place, Amsterdam, 1890. » » P. Polvliet, postdirecteur, IMder, 1890. » » Jhr. Dr. J. L, C. Pompe van Meerdervoort, oesterkweeker, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. G. Postma, leeraar a. d. H. B. school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, stud. med.. Korte Galgewater 1, Leiden, 1883. » » Prof. J. van Rees, Hilversum, 1876. » » P. E. van Renesse, stations-chef, Helder, 1890. » » J. G. van Rentherghem, oesterkweeker, van Galenstraat 21, 's Gra- venhage, 1882. » » Dr. C. L. Reuvens, conservator a. h. Museum v. Nat. Hist., Bree- straat 27, Leiden, 1887. » >^ T. A. O. de Ridder, burgemeester. Katwijk, 1889. » » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888. CXVIl De Heer Dr. J. E. Rombouts, leeraar a. d. Bijz. H. B. school voor meisjes, Amsterdam, 1872. > > Prof. E. W. Rosenberg, Utrecht, 1889. » » Dr. J. J. Ie Roy, directeur d. H. B. S., Deventer, 1872. » » Prof. Georg Ruge, Amsiterdam, 1890. » » M. M. Schepiuan, rentru. van Rhoon. Pandrecht enz., Rhoon, 1872. » » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenburch 10, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, conservatrice Zool. Museum, Utrecht, Kerkstraat 26 bis, 1888. De Heer Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, Leiden, 1888. » » J. Semmelink , oud-dirig. offic. v. gez., Zoutmanstr., 's Gravenhage,\^^Z. » » Dr. O. Seydel , prosector bij de anatomie , Marnixstraat 388, Am- sterdam, 1891. » » Mr. C. J. Sickesz, huize de Cloese, Lochem, 1872. » » Dr. C. Ph. Sluiter, lector bij de Zoölogie, Amsterdam, 1891. V > C. van der Sluijs, oesterkweeker. Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884, » > P. C. T. Snellen, Wijnhaven, Rotterdam, 1872. » > H. van Son, Hilversum, 1890. » » G. W. C. Swaan, oesterkweeker. Bergen op Zoom, 1882. » » J. M. Swaan, oesterkweeker. Bergen op Zoom, 1882. » » Prof. Hector Treub, Leiden, 1889. > > A. Langerhuizen van Uven, leeraar a. d. H. B. school, Gouda, 1872. » > D. A. G. Vastenou, instituteur, Helder, 1890. » > Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » > J. H. Vernhout, phil. cand., Cathrijnesingel 48, Utrecht, 1888. » » R. J. Verschoor van Nisse, Middelburg, 1883. > » Dr. H. J. Veth, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B. school, Rotterdam, 1872. > > Dr. G. G. J. Vosmaer, assistent b. d. Zoölogie, Utrecht, 4875. » » Mr. T. A. Wagtho, Tholen, 1882. » » Prof. Max Weber, Amsterdam, 1882. » » Dr. K. F. Wenckebach, assistent b. d. Physiologie, Utrecht, 1886. » Mr. J. Wurfbain, Velp, 1884. » » Prof. J. W. van Wijhe, Groningen, 1881. » » H. L. Gerth van Wijk, leeraar a. d. 'Q.^. school, Middelburg, \%12>. Bestuur 189S. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter. A. A. van Bemmelen, Vice- Voorzitter. P. P. C. Hoek, Secretaris. C. J. Bottemanne, Penningmeester. R. Horst. H. J. Veth. Max Weber. Cominissie van Hedactie voor het Tijdschrift. A. A. W. Hubrecht, als Voorzitter van het Bestuur. C. Ph. Sluiter, (1889) 1891 — 1895. Georg Ruge, 1891 — 1897. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1887—1893. Zoölogisch Station te Helder (Nieuwediep). P. P. G. Hoek, Directeur. BUITENaEWONE WETENSCHAPPELIJKE YERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 30 Januari 1892. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Horst, Weber, de Meyere, Seydel, Loman, Sluiter, Euge, Goethart, Heinsius, van Eees, Molen- graaff en Hoek. De Heer Hoek spreekt over hermaphrodiete kabeljauiren. Hij ontving in het afgeloopen jaar van den heer Oterendorp de geslachtsorganen van een kabeljauw , die uit twee kleine , over een groot deel van den zij- wand met elkander samenhangende ovariën bestonden, een van welke — vermoedelijk het linksche — met een zeer omvangrijken testis bezet was. De HH. Goethart en Heinsius vervaardigden van deze geslachts- organen een goede photographie , die spr, bij zijn hoorders laat rond- gaan. Eenige weken geleden kreeg spr. opnieuw de voortplantingsorga- nen van een tweeslachtigen kabeljauw in handen ; ook deze waren reeds uit het lichaam van den visch verwijderd toen spr. ze ontving. Evenals in het door den Heer Weber beschreven geval puilden de aan beide ovariën bevestigde manlijke gedeelten uit in de zich achter de anaal- opening bevindende ruimte der lichaamsholte. Aan het naar de buikzijde van het dier gekeerde oppervlak van de eierstokken zijn deze door de behandeling bij ))het schoonmaken" van den visch beschadigd, het naar de rugzijde gekeerde oppervlak is daarentegen volkomen gaaf gebleven en dit oppervlak is in zooverre het belangrijkste, als daaroverheen twee vasa deferentia verloopen, die van de testicula afkomstig naar de plaats waar de eierstokken samenhangen convergeeren. Het verder verloop de- zer uitvoerkanalen kon niet worden nagegaan , daarentegen gelukte het van de testis af het uitvoerkanaal in een reeks van doorsneden als een buis met een wijd lumen te vervolgen. Een vas deferens is tot nog toe bij geen tweeslachtigen kabeljauw waargenomen : zoowel Weber als Howes deelen mede, dat de spermatozoa uit de testes in het ovarium geraken en ook in de jongste beschrijving van de teeldeelen van een hermaphro- dieten kabeljauw (Ramsay Smith in 9*^'' Annual Report of the Fishery Board for Scotland) wordt van geen uitvoerbuis melding gemaakt. Spr. toont aan, dat het voorkomen van een eigen uitvoerkanaal aan de man- lijke geslachtsklieren de vergelijking van de tweeslachtigheid der kabel- jauwen — die niet tot de groote zeldzaamheden schijnt te behooren — met het hermaphroditisme van andere Teleostiers zeer vergemakkelijkt. Dezelfde spreker vermeldt, dat hij een fraai exemplaar van de beek- forel ontving , dat in een beekje nabij Laag Keppel gevangen was. Het was een manlijk exemplaar, dat ruim 45 centimeter lang was, bruilofts- CXIX kleed aan hail en een kleine lKiakvormin<^- aan de onderkaak vertoonde. Voor zooverre men daarover aan het, toen spreker het ontving, sedert eonige dagen in alkohol geplaatste exemplaar nog kon oordeelen , stemde de kleur en de teekening volkomen overeen met de fraaie afbeelding van een manlijken Trutta fario , zooals Louis Agassiz die gegeven heeft op Plaat V van zijn ))Poissons d'eau douce ile l'Europe centrale." De Heer Hrinsiits laat eenige mikroskopische praeparaten zien om te iiewijzen, dat onder omstandigheden z. g. Venetiaansche terpentijnolie uitstekend als middenstof voor mikroskopische praeparaten dienst kan doen. De Heer Seydcl bespreekt het voorkomen van inscriptiones tendineae in den musculus obliquus abdominis externus bij Zoogdieren. Deze moe- ten als overblijfselen beschouwd vporden van de bij de lagere Wervel- dieren in het spierstelsel van den romp algemeen voorkomende z. g. in- termusculaire tusschenschotten. Den meest oorspronkelijken toestand treft men bij Knaagdieren (Mus rattus, Lepus cuniculus) en verder bij Tupaja javanica aan. De spier wordt hier in zijn caudaal gedeelte door 6 of 7 flauw afdalend geplaatste tusschenpezen bijna over zijn geheele breedte dwars doorgedeeld. (Voor Tupaja heeft Leche reeds het voorkomen van tusschenpezen in den M. obliquus abdominis externus bekend gemaakt). In de orde der Prosimii bestaan volgens de onderzoekingen van G. Euge overal inscriptiones of hun overblijfselen. Hier grijpt een reductie van de tusschenpezen plaats, die aan hun ventrale uiteinde begint en langzamerhand dorsaalwaarts voortschreidt. Ten slotte blijven slechts de dorsale uiteinden der pezen in geringe afmeting bewaard. Ook bij de smal- en platneuzige apen bestaan nog slechts de dorsale eindgedeelten der inscriptiones, terwijl bij de afzonderlijke groepen in de bijzondere wijze, waarop de peesresten zich gedragen, scherpe verschillen opgemerkt kunnen worden. Zoo was wat bij Hylobates Mülleri en agilis werd aan- getroffen volkomen in overeenstemming met bepaalde toestanden in de rij der catarrhinen; H. Lar vertoonde nog slechts sporen van- tusschen- peesresten. Bij H. syndactylus, bij de eigenlijke Anthropoiden en bij den mensch komt geen aanduiding daarvan meer voor. Erinaceus europaeus en verder de Buideldieren (Phalangista vulpina en Didelphys virginiana) gaven op andere wijze blijk van een beginnende ontaarding van de tusschenpezen. Elke afzonderlijke inscriptio vertoont zich hier in een grooter of kleiner aantal stukken opgelost en deze zijn op zeer onregelmatige wijze ten opzichte van elkander verschoven. Gaat dit verdeelingsproces voort, dan kunnen de tusschenpezen ten slotte ge- heel verdwijnen. Bij Carnivoren (Canis familiaris, Felis catus) en bij de Ungulaten (Cephalotus Maxwelli) ontbreken de tusschenpezen en het is mogelijk, dat hun uittreding op de boven aangegeven wijze plaats vond. Bij Vogelbekdieren (Ornithorhynchus paradoxus) treft men slechts onbe- teekenende resten van inscriptiones aan. Bij Chiropteren (Pteropus Ed- wardsii) kwam een tusschenpees te zien , die in opstijgende richting dwars door een groote caudale spierafdeeling ging en die uit een groot aantal afzonderlijke stukken ontstaan moet zijn. De heer van Rees demonstreert toestelletjes — conische papieren kokers, waarvan de bovenste opening juist in de oogkas past en de on- derste door een lichtdicht passend dekseltje kan worden afgesloten — , die in staat stellen de ongevoeligheid of ten minste zeer geringe gevoeligheid cxx der raacula lutea en der fovea centralis voor uiterst zwak licht waar te nemen. »Pour apercevoir un objet très-peu lumineus, il faut ne pas Ie regarder" heeft Arago gezegd en spr. bracht nu één of meer V4~^/4 cM. breede vlekjes van lichtende verf tegen de binnenzijde van de dek- seltjes, met welke hij de kokers afsloot, aan. Wordt nu het kokertje — nadat het afgenomen dekseltje kortstondig verlicht is — in de oogkas gedrukt, zoodat een volkomen afsluiting van het licht bereikt wordt, het andere oog tevens gesloten, zoo verdwijnt het lichtende vlekje bij fixatie, om op nieuw zichtbaar te worden, als men het duistere veld daarnaast fixeert. üe heer Weber vertoont een aantal anatomische praeparatea van Elephas africantis en staat meer in het bijzonder stil bij de herse- nen, daar omtrent deze eerst betrekkelijk weinig bekend geworden is. De op- gave van Topinard, dat bij een ))jeune éléphant" de verhouding van het hersengewicht tot het lichaamsgewicht was = 1 : 500 schijnt de eenige aanduiding in die richting te zijn , die in de literatuur voorkomt. Spre- ker bepaalde het lichaamsgewicht van den vrouwelijken olifant , dien hij ontleden kon, op 1642 kilo, terwijl de hersenen, met de pia gewogen, 4,37 kilo zwaar waren. Daarbij verdient in 't oog gehouden te worden , dat het onderzochte exemplaar nog niet volwassen was en door ziekte uitermate mager was geworden In elk geval kan geconstateerd worden, dat de hersenen van den olifant, wat o,a.ngaat haar absoluut gewicht, overtroffen worden door de hersenen der groote Balaenoptera-soorten. Deze zijn de zwaarste die bij zoogdieren gevonden worden. Daarop vol- gen evenwel de hersenen van den olifant. BUITENGEWONE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 2 April 1892. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Weber, Pekelharing, Rosen- berg, Horst, Büttikofer, van Lidth de Jeude, van Rees, Jelgersma, Goethart, Heinsius, Sluiter, Ruge , Loman en Hoek. De Heer Horst laat lichtdrukken zien door Strumper & C° te Ham- burg vervaardigd naar photographiën en uitmuntende door nauwkeurig- heid en scherpte. De Heer Hoek vertoont een klein exemplaar van de vorschkwab, Baniceps raninus , Linn, spec. , dat in de vorige maand gevangen was in een garnalenkor even buiten het Schulpengat ; het is een visch , die op de lijsten van Nederlandsche visschen tot nog toe niet vermeld werd. Het schijnt geen gezellige visch te zijn , immers ook aan de Engelsche kust werd het dier gewoonlijk slechts in een enkel exemplaar tegelijk gevangen. Deze visch bewoont noordelijke zeeën , gaat zuidwaarts tot aan het Kanaal , is echter aan de Fransehe kust uiterst zeldzaam. Naar aanleiding van deze mededeeling zegt de Heer Weber, dat hij eveneens een exemplaar dezer soort bezit, dat nabij onze kust gevangen is. De Heer «Fclgersiua demonstreert praeparaten van de kleine hersenen van vogels behandeld volgens de methode van Koch, gewijzigd naar Golgi, en ontwikkelt de voordeelen aan deze methode verbonden. Deze bestaan o. a. hierin, dat zij reeds na twee maanden een goed praepa- raat geeft. De Heer Pckelliarin;a( vertoont eenige doorsneden van den kop van Hirudo medicinalis waaruit blijkt van hoe voortreffelijke hulpmiddelen dit dier voorzien is om te beletten dat het opnemen van voedsel, door stolling van het bloed, bemoeilijkt wordt. Gelijk bekend is, bevat de kop van den bloedzuiger eene groote menigte , ongeveer bolvormige kliertjes, die door cilindrische uitloozingsbuizen met de holte van den pharynx samenhangen. Het secreet van deze kliertjes, waarin met het mikroskoop tallooze bolvormige, zich met haematoxyline kleurende lichaampjes gevonden worden, is in staat de stolling van het bloed, en ook het aaneenkleven van de bij zoogdieren in het bloed voorkomende bloedplaatjes te voorkomen. Uit de ter tafel gebrachte preparaten blijkt nu dat de tanden, waarmee de kaken gewapend zijn, een kanaal bezitten, waarheen een aantal CXXIl klierbuisjes convergeeren , en dat aan de punt van den tand in de holte van den phaiynx uitkomt. Het is duidelijk, waar te nemen, dat de bol- vormige lichaampjes uit de klieren door den tand heen naar buiten komen. Op het oogenblik dus, waarop door den bloedzuiger de wond ge- maakt wordt, brengt het dier de verwonde bloedvaten in onmiddellijke aanraking met het afscheidingsproduct der klieren, waardoor iedere be- lemmering van de afvloeiing van het bloed , hetzjj door de vorming van propjes van aaneengekleefde bloedplaatjes , hetzij door de afscheiding van fibrine, voorkomen wordt. De Heer Hubreclit laat spirituspraeparaten en microscopische door- sneden zien van Lumbricus^ ten einde aan te toonen, dat, in afwijking van hetgeen de Engelsche monografen hieromtrent mededeelen, de ne- phridioporen gedeeltelijk zeer hoog dorsaal worden aangetroffen en de uitvoerbuis een eigenaardig verloop neemt tusschen de laag der kring- spieren en die der overlangsche spiervezelen. In de tweede plaats brengt hij een serie afbeeldingen ter tafel van zwangere uteri en verschillende placenta-vormen van Tarsius, Nycticebus, Galeopithecus en Tupaja, waarvan ook spirituspraeparaten vertoond worden. GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING. Ginneken bij Breda. 26 Juni 1892. 's Voormiddags 11 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Veth, Bottemanne, Schep- man , Weber , Euge , van Bemmelen , van Eentex'ghem , Sluiter en Hoek. Afwezig met kennisgeving de HH. Horst, Goethart en Reuvens. De Voorzitter heet de aanwezigen welkom en herinnert er aan, dat dit de eerste maal is, dat de huishoudelijke vergadering in de zomer- maanden plaats vindt. Hij grijpt deze gelegenheid aan , om aan de leden mede te deelen, dat Z. E. de Minister van Binnenlandsche Zaken op een daartoe door de Hoogleeraren in de Zoölogie aan de Rijks-Universi- teiten tot hem gericht verzoek, besloten heeft, jaarlijks een bedrag van f 500. — beschikbaar te stellen, opdat daarmede voor beoefenaars der Zoölogie de kosten aan het verblijf te Helder verbonden, tijdens zij in het Zoölogisch Station aldaar werkzaam zijn, bestreden worden. Deze mededeeling werd met groote ingenomenheid ontvangen. De Secretaris brengt daarna verslag uit over den toestand der Ver- eeniging. In deze kwam sedert de vorige (13 December '91 te Utrecht gehouden) vergadering slechts weinig verandering. De lijst der Begun- stigers , Eereleden en Correspondeerende leden bleef ongewijzigd. Van de gewone leden ontviel ons de Heer G. J. G. Brandt door zijn vertrek naar Fresno (Californië); de Heer Muskens Med. Stud. te Utrecht trad echter tot het lidmaatschap toe en dus bleef het aantal onveranderd. In het bestuur der Vereeniging kwam geene wijziging. Dezelfde per- sonen , die er vóór de wetsherziening in zitting hadden , zagen zich op nieuw met het vertrouwen der leden vereerd. In de huishoudelijke ver- gadering van 1894 treden twee, in die van '96 drie; in die van '98 twee dezer bestuursleden af; het rooster dezer aftreding wordt in de eerste bestuursvergadering, die gehouden zal worden, vastgesteld. De nieuwe wet werd gedrukt en met de door het bestuur vastgestelde reglementen op de uitgave van het Tijdschrift , op het Zoölogisch Station en op de Bibliotheek aan de leden toegezonden. De gewijzigde statuten werden bij K. B. van 8 April 1892 goedgekeurd. Wat de bibliotheek aangaat, zoo heeft het voor eenige weken aan de leden toegezonden vervolg op den Catalogus van de tusschen Juni '84 en 31 December '91 verkregen uitbreiding getuigenis afgelegd. Tegelijk met dat vervolg werd den leden een lijst gezonden van de boekwerken die de Vereeniging in April jl. van Mejufvrouw C. A. van Wickevoort Crommelin te Haarlem ten geschenke ontving. Het was de wensch ge- CXXIV weest van ons hooggeschat medelid , wijlen Mr. J. P. van Wickevoort Croramelin, dat een gedeelte zijner boekerij na zijn overlijden aan onze Vereeniging ten geschenke aangeboden zou worden en uit de lijst van boekwerken, die U werd toegezonden, is U gebleken in hoe ruimen zin Mejuf vrouw van Wickevoort Crommelin aan dezen wensch uitvoering gegeven heeft. Herhalen wij hier den dank, dien het bestuur zich gehaast heeft aan de milde schenkster over te brengen. Het aantal der Genootschappen, met welke onze Vereeniging in ruil- verkeer staat , is opnieuw eenigszins vergroot, üe nieuwe lichamen zijn : The Nova Scotian Institute of Science, Halifax, Canada. The Linnean Society of New South Wales, Sydney. The Imperial University of Tokyo , Japan. De Collectie der Vereeniging, die thans deel uitmaakt van den inven- taris van het Zoölogisch Station, is in de vestibule in ruime kasten op- gesteld. Voor elk der hoofdgroepen van lagere dieren is thans een af- zonderlijke kast , voor de horens en schelpen der Weekdieren zijn een aantal met glas gedekte lessenaars beschikbaar. Van het Tijdschrift is de aflevering , die het 3de deel der 2de serie zal afsluiten ter perse. Die aflevering zal van niet minder dan zeven onzer leden bijdragen bevatten en zal in October het licht zien. Omtrent de geldmiddelen der Vereeniging is het moeielijk in het midden van een boekjaar een oordeel uit te spreken. Op de vergadering van December 1891 werd een begrooting vastgesteld voor de drie maanden 1 October — 31 December 1891, zoowel als eene voor het boekjaar 1892. Voor de drie laatste maanden van het vorige jaar sluit de rekening en verantwoording van den Penningmeester met een batig saldo van ƒ 384,78^. Die rekening en verantwoording is aan het onderzoek onderworpen ge- weest van de HH. Kerbert en J. Th. Oudemans. De Penningmeester zal zoo aanstonds zoowel die rekening en verantwoording als een begrooting van ontvangsten en uitgaven voor 1893 aan het oordeel der vergadering onderwerpen. Wat eindelijk het Zoölogisch Station betreft , zoo is het u bekend , dat deze instelling uit den aard der zaak haar grootste activiteit in de zomermaanden ontwikkelt. Sedert in December van het vorige jaar vrij uitvoerig over de langzaam maar gestadig voortschrijdende ontwikkeling van ons Station gerapporteerd werd, is daar weinig der vermelding waardigs voorgevallen. Tenzij men daaronder ook verschillende aanvullingen van den inventaris enz. verstaan wil. Zoo werd het ameublement van de werkkamers verbeterd, nieuwe werktafels aangeschaft en vrij wat flesschen en andere artikelen van glas bijgekocht. In de vestibule wer- den groote kasten , die als magazijn dienst doen en tevens kasten met glazen deuren voor de opname der collectie bijgebouwd. Daar werd bo- vendien een donkere kamer, voor het behandelen van photographische praeparaten, afgeschoten , terwijl in den hoek waar zich het raam bevindt aan den wand bevestigde tafels aangebracht werden. Voor de deur, die toegang geeft tot het terrein achter het Station, werd een tochtportaal gebouwd, waarin eveneens de deur uitkomt, die de aquariumkamer af- sluit. Van alle zijden aan den wind blootgesteld is het zeker niet ver- wonderlijk , dat men in het gebouw hoegenaamd geen last heeft van vocht.. Daartegenover staat echter, dat gedurende de wintermaanden de koude als zij van harden wind vergezeld gaat zich buitengewoon doet gelden. Om zooveel mogelijk de vorst buiten het gebouw te houden werd in de laboratorium-vertrekken een Duitsch-Amerikaansche vulkachel cxxv gepliiatst , wier voornaamste taak is , zoolang als het vriezende weer aanhoudt , de temperatuur eenige graden boven het nulpunt te houden. Waarschijnlijk zal het noodig zijn ook in de vestibule een dergelijke kachel te plaatsen. Tot het aanbrengen van dubbele ramen in de l)e- nedcnvordieping zijn we nog niet overgegaan ; we werden zoowel terug- gehouden door de groote kosten als door de overweging, dat voor het microscopiseeren de dubbele ramen juist niet wenschelijk zijn. Gedurende de eerstvolgende weken, waarschijnlijk tot in het begin van September zal , naar de ingekomen aanvragen te oordeelen , van het Station een zeer druk gebruik gemaakt worden. Dat is een goed teeken — maar zijn bedenkelijke zijde heeft dit verschijnsel toch ook! Wij be- doelen het feit, dat het gebruik, dat van het Station gemaakt wordt, zich nog te veel op de beide zomermaanden blijft concentreeren. Van April af aan — maar vooral in de maanden Mei en Juni — is de ge- legenheid om in het Station te werken een allergunstige : wat het gebruik van verschillende hulpmiddelen betreft en vooral wat de bediening aan- gaat, zou men dan ongetwijfeld onder betere omstandigheden werkzaam zijn , als later, wanneer men het gebruik van een en ander met meerdere personen moet deelen. Hopen wij dat in volgende jaren, zij het ook slechts een enkel onderzoeker, in ieder voorjaar het Station tot zijn werkplaats zal willen kiezen. De rekening en verantwoording van de voor het Station beschikbare gelden voor 1891 , sluit in ontvangst en uitgaaf met een bedrag van f 2071 ()2.V. Deze rekening en verantwoording is eveneens door de HH. C. Kerbert en J. Th. Oudemans nagezien en accoord bevonden. Een overzicht van ontvangsten en uitgaven moge hier eene plaats vinden. ONTVANGSTEN Van den Penningmeester der N. D. V f 2025. — Verkocht zoölogisch materiaal X) 32.61^ Extra baten » 14.01 f 2071. 62i- UITGAVEN Onderhoud gebouwen ƒ Sll.'il Aquariumkamer en vertimmering houten gebouwtje ...» 128.68 Nieuwe schutting (half), tochportalen , tochtramen ...» 267.51 j Spreekbuis en electrische bellen » 38.91 Onderhoud en uitbreiding inventaris en ameublement . . » 258.69 Exploitatie » 298.94 Alkohol en chemicaliën » 15.82| Dienstpersoneel » 3.56.05 Schrijfbehoeften, correspondentie, telegrammen . . . . » 42.44|- Belasting, erfpacht, assurantie » 82.49^ Vergoeding voor verblijfkosten, aan in 't Station werkzame leden der N. D. V. uitgekeerd » 204.80^ ƒ 2071.621 Op voorstel van den Voorzitter wordt de Directeur van het Station daarna gedechargeerd van het door hem gedurende het jaar 1891 ge- voerde beheer. De rekening en verantwoording van den Penningmeester der Ver- CXXVI eeniging over de drie laatste maanden van het jaar 1891 komt daarna ter tafel. Overeenkomstig het voorstel van de HH. Kerbert en Oudemans wordt ook deze rekening en verantvj-oording goedgekeurd. Zij is als volgt samengesteld: ONTVANGSTEN Saldo in kas f 380.72| Contributie (voor 3 maanden) van 113 leden » 169.50 Huur bovenwoning Z. S. (voor 3 maanden) » 71.87 J f 62i2.10 UITGAVEN Onkosten van twee bestuursvergaderingen f 5.50 Exploitatie Zoölogisch Station » 125. — Onkosten Bibliotheek » 48.53 Voorschotten Bestuur » 58.28| f 237.311 BALANS De ontvangsten hebben bedragen f 622.10 De uitgaven hebben bedragen » 237.31 1 Batig saldo . . f 384.781- De Penningmeester onderwerpt daarna de volgende schets van be- grooting voor het Vereenigingsjaar 1893 aan het oordeel der Vergadering. Deze sluit in ontvangst en uitgaaf met een bedrag van f 3101.25. INKOMSTEN Batig saldo (dienst 1892) Memorie. Contributie van 125 leden f 750. — Contributie van 9 begunstigers » 90. — Huur bovenwoning Zoölogisch Station » 281.25 Huur werkkamers Adviseur in Z. S » 300. — Bijdrage van den Minister van Binnenl. Zaken voor Z. S. . » 1500. — Bijdragen van particulieren voor Z. S » 155. — Verkoop Tijdschrift » 25. — f 3101.25 UITGAVEN Exploitatie Zoölogisch Station f 1955.- Idem Afd. Collectie Kente en uitloting leening 1889 Onkosten vergaderingen )) Bibliotheek )) Tijdschrift Contributie Bureau Central Fauna und Flora des Golfes von Neapel ....... Voorschotten van bestuursleden Onvoorziene uitgaven 50. 481.25 10.— 250.— 70.— 20.— 30.— 120.— 115.— f 3101.25 CXXVII Deze begrooting geeft tot geen nadere beschouwingen aanleiding en wordt dus vastgesteld zooals zij ter tafel gebracht is. Bij de nu volgende uitloting van een aandeel in de geldleening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station gesloten, wordt het aandeel N°. 14 (staande op naam van Dr. R. Horst te Leiden) uittreloot. Na de pauze deelt de Heer Weber mede , dat hij tot tweemaal toe niet verre van Jena een pad (Bufo vulgaris) had aangetroffen , die vliegenmaden in zijn neusholte herbergde. Het bleken bij onderzoek larven te zijn van Lucilia sylvarum, een zich zeer langzaam ontwikkelende vlieg. Uit een in den Zoologischer Anzeiger aangetroffen mededeeling had Spr. gezien, dat hetzelfde verschijnsel ook in de nabijheid van Ham- burg en van Kopenhagen was voorgekomen. De Heer Hoek vertoont talrijke afbeeldingen van Limnoria lignorum, zoowel van het geheele dier en zijn uitwendige aanhangsels, als van doorsneden. Hij bespreekt het samenstel van deze kleine Isopode in verband met haar levenswijze en het voedsel dat zij gebruikt. Het schoone weder doet de aanwezige leden een wandeling in Ginne- kens liefelijke omgeving verkiezen boven een voortzetting van de weten- schappelijke besprekingen. 5 WHSE 04947 INHOUD. Bladz. Dr. A. C. OUDEMANS Jzn. , Phoca phoetida. Fabricius 1 Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen in 1888 en 1889 . • 42 Dr. G. C. J. VosMAER , Notes on some species of Stelletta and other genera allied to it , . , 35 Dr. P. P. C. Hoek , The fishes of the Zuiderzee. With PI. I— V .... 38 Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 1 December 1889, iii Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 28 December 1889 xxxiii Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 22 Februari 1890 xxxv Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 25 April 1890 xxxvit Verslag van de gewone wetenschappelijke vergadering van 5 Juli 1890. Met twee Platen xxxix Verslag van de buitengewone wetenschappelijke vergadering van 25 -October 1890 lii De Schrijvers ontvangen 40 overdrukken van hun op- stellen. Wie er meer verlangt, wende zich in tijds tot den Secre- taris der Redactie-Commissie, Dr. P. P. C. HOEK, te Helder. Aan hem zende men ook de opstellen, wier opname in het Tijdschrift gewen scht wordt.