TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGIN6 ONDER REDACTIE VAN Prof. A. A. W. HUBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, Dr. P. P. C. HOEK, Prof. G. RÜGE (Afl. 1) en Dr. C. Ph. SLUITER 3de SERIE DEEL "V BOEKHANDEL EN DEUKKERIJ E. J. BKILL LEIDEN — 1898 INHOUD I. Wetenschappelijke Bijdragen Aflevering 1. Juli 1896. Bladz. Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen van 1 Mei 1894 tot en met 30 April 1895 gedaan 1 R. T. Maitland, Zonderling dierlijk product Zoarium in de binnenwa- teren van Zeeland: Eschara lapidescens van Baster .... 10 Dr. R. Horst, Naamlijst der tot de Nederland sche Fauna beboorende Annelida Polychaeta 15 P. Kooreva ar, De larvetoestand van Hypodermabovis 29 Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen van 1 Mei 1895 tot en met 30 April 1896 gedaan 35 Aflevering 3—4. .Juni 1898. Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen van 1 Mei 1896 tot en met 30 April 1897 gedaan 47 J. W. Langelaan , Les corpuscules sanguins des crustacés décapodes et leur róle phagocytaire. (Avec PI. I) 57 Mr. M. C. Piepers, Die Farbenevolution (Phylogenie der Farben) bei den Pieriden 70 Dr. P. P. C Hoek, On four Pycnogonids, dredged during the Cruise of H. E. M. S. Challenger. With an Appendix. (With PI. II and III) . 290 Mr. H. W. de Graaf, Acrocephalus aquaticus (Gmel.) broedende in Nederland. 302 Dr. C. Ph. Sluiter, On a probable periodical Amputation of the Disk-covering by some Ophiurids 306 J3*] 5-1 II. Verslagen Aflevering 1. Juli 1896. Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 Januari 1895 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 Maart 1895 . Naamlijst van de leden op 1 Januari 1895 -. Lijst van in 1894 aan de Bibliotheek toegevoegde werken . . . Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 30 Juni 1895 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 October 1895 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 December 1895 Naamlijst van de leden op 1 Januari 1896 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 Februari 1896 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 25 April 1896 . Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 28 Juni 1896 Bladz. III VI x XIV XXIII XL XLIII XLVI LI LV LVII Aflevering 3-4. .Juni 1898. Verslag van de buitengewone huishoudelijke en wetenschappelijke verga- dering van 31 October 1896 lxviii Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 November 1896 . lxxv Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 Januari 1897 . . lxxvii Naamlijst van de leden op 1 Februari 1897 lxxix Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 27 Maart 1897 . . lxxxv Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 30 Mei 1897 (tevens feestvergadering ter herdenking van het 25-jarig bestaan der Vereeniging) lxxxviii Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 October 1897 . . cv Naamlijst van de leden op 1 Januari 1898 cvn Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 Januari 1898 . . cxn Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 Maart 1898 . . cxv I. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND. WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1894 TOT EN MET 30 APRIL 1895 GEDAAN, VERZAMELD DOOR MR. HERMAN ALBARDA , te Leeuwarden. Door de Heeren P. C. C. Duizend, te Groningen, Dr. M. A. Brants , te Zelhem , W. Warnsinck en S. H. Jakma Szn , te Arn- hem, Th. Nieuwenhuizen , te Loenen aan de Vecht, F. E. Blauw, te 'sGraveland, Dr. C. Kerbert, te Amsterdam, Ed. Blaauw en Mr. R. baron Snouckaert van Schauburg, te Lisse, J. Büttikofer en H. H. ter Meer, te Leiden, W. J. Heijligers, te Schiedam, A. A. van Bemmelen, te Rotterdam, L. van den Bogaert, te 's Hertogenbosch en Jos. van der Harten , te Einhoven , ben ik weder in staat eenige waarnemingen betrekkelijk onze inlandsche vogelfauna mede te deelen. De zoo buitengewoon strenge winter van 1894/95 bracht ons in den aanvang zeer weinig vreemde gasten. Vermoedelijk is dit daaraan toe te schrijven , dat de wind zoo weinig oostelijk was. De ondervinding toch leert , dat wij slechts dan , wanneer deze , gedurende den trektijd , aanhoudend uit het oosten waait, kans hebben op het bezoek van vogels , die in het noorden en oosten van ons werelddeel en in Noord- en Midden-Azië te huis behooren. In de eerste maanden van 1895 kregen echter oostelijke en noordelijke winden de overhand. Er viel overal veel sneeuw , bij l strenge vorst, en toen vertoonden zich dan ook onderscheiden soorten, die ons slechts bij uitzondering bezoeken. Astur nisus (L.). Sperwer. Ik vond deze soort op den Wildenborch (Gelderland) broedende (Brants). Nyctea nivea Thunberg. Sneeuwuil. 4 Maart nam ik te Arnhem een volwassen voorwerp waar (Jakma). 22 Maart werd door den jager Blijendaal, te Callantsoog (Noord-Holland) een exemplaar in overganskleed geschoten (A.). Otus vulgaris Flemming. Oor- of Ransuil. Van deze soort, welke , wegens het ontbreken van bosschen , hier zeer zelden voorkomt, hield zich een troepje van 5 stuks, gedurende den winter, in een tuin nabij Leeuwarden op. Eene groep sparreboomen hadden zij tot hoofdverblijf en schuilplaats gekozen. Er werden twee van geschoten (A.). Picus minor L. Kleine bonte specht. 3 Januari werd nabij Velp (Gelderland) een jong tf geschoten (Snouckaert). Ik zag een, naar het mij toescheen , jong voorwerp te Nieuwersluis (Utrecht) (Nieuwenh.). Ampelis garrulus L. Pestvogel. 10 Januari werd een <ƒ te Voor- schoten (Zuid-Holland) geschoten (ter Meer). In het laatst dier maand werd deze soort te Hintham (Noord-Brabant) gedurende drie dagen waargenomen (van den Bogaert). Omstreeks 10 Februari werden een <ƒ en een 9 te Eelde (Drente) in lijsterstrikken ge- vangen (Duizend). Lanius rufus Brisson. Roodkoppige Klaauwier. 8 Juni werd te 's Hertogenbosch een 9 op het nest gevangen (v. d. Bogaert). Te Zelhem vertoonde zich deze soort in dit voorjaar (Brants). Corvus corone L. Kraai. Het paar, hetwelk in 1594 in een schoorsteen nestelde, heeft dit jaar weder, evenals vroeger, zijne jongen in een ijpeboom groot gebracht. Wel zag ik , toen in den beginne de nestbouw nog niet goed wilde vlotten , beide vogels, ieder met een tak in den bek, in den schoorsteen verdwijnen , maar zij hebben ten slotte toch aan de gewone wijze van nestelen de voorkeur gegeven (A.). Corvus corniv L. Winterkraai. Op het eiland Schiermonnikoog hield zich gedurende de wintermaanden een variëteit op, die vuil wit was met bruinen kop en bruine vlekken op de vleugels (zie De Vogel n°. 12). Turdus musicus L. Zanglijster. 7 October werd te Bakhuizen (Friesland) eene fraaie, licht aschkleurige verscheidenheid gevangen. Zij werd aan het Museum » Fauna Neerlandica", te Amsterdam, afgestaan (A.). Turdus sibiricus Pallas. Siberische lijster. In Maart werd in de nabijheid van Rotterdam een voorwerp gevangen. Het werd door den Heer W. J. Heijligers , te Schiedam , aangekocht en is nog in leven. Volgens de beschrijvingen , welke de eigenaar en de Heer Ed. Blaauw er mij van hebben gegeven , heeft het de grootte van een zanglijster (T. musicus L.) Bek hoornzwart, van onderen bruinachtig. Pooten geelbruin. Iris bruin. Bovenzijde leikleurig, hier en daar donkerder. Eene breede, niet zeer heldere, witte streep boven het oog. Keel en borst onzuiver wit met roodgeel en met bruine vlekken , die strepen en op de borst eene halve maan vormen. Buik wit, met ronde, drupvormige , bruine vlekken. Het is dus in overgangskleed en vermoedelijk een 9. Deze soort komt hier te lande slechts zeer zelden voor. Wel is waar, zegt de Hoogleeraar Schlegel (De vogels van Nederland bl. 213), dat zij in ons land zoowel »in het volmaakte als in het over- gangskleed werd gevangen", maar een opzettelijk ingesteld onder- zoek heeft dit niet bevestigd, Er werden , voor zoover ik heb kunnen nagaan , tot dusver slechts twee voorwerpen gevangen. In September 1854 ving men er een te Paterswolde (Drente) , die in het bezit kwam van Dr. H. Reilingh , te Groningen , die het later aan het Leidsch Museum schonk. De Heer Büttikofer bericht mij daaromtrent , dat het het kleed heeft van het volwassen mannetje met talrijke sporen van dat van een jongen vogel en dat het het eeuige inlandsche exemplaar is, hetwelk het Museum bezit. 1 October 1856 werd een jong cT in een lijsterstrik -gevangen te Noordwijk (Zuid-Holland). Het maakt deel uit van de verza- meling van de Heeren de Graaf, te Leiden. Uit de beschrijving, welke de Heer G. M. de Graaf er van heeft gegeven (Herklots, Bouwst. v. e. fauna v. Nederl. II, blz. 311) blijkt, dat het even- eens een jong cT in overgangskleed was. Van andere, met name van voorwerpen in volkomen kleed, is mij niets bekend geworden. In de collectie van Wickevoort Crom- melin en in het Musenm » Fauna Neerlandica", te Amsterdam is deze soort niet vertegenwoordigd. Nu is het mogelijk, dat hier of daar in eene particuliere ver- zameling een voorwerp aanwezig is, maar, zoolang daarvan niet blijkt , moeten wij het er voor houden , dat gedurende de laatste veertig jaren hier te lande slechts drie voorwerpen, allen in overgangskleed , zijn waargenomen (A.). Budytus fluvus var. nigricapillus Bonap. (B. borealis Sundev.) Noordsche gele kwikstaart. »18 Mei waren op de Amsterdamsche » vogelmarkt twee stuks, oogenschijnlijk beide mannetjes, welke » nabij Harderwijk (Gelderland) waren gevangen. Zij hadden een » zwarten kop , die , vooral bij de wangen , sterk afstak tegen het » helder zwavelgeel van de keel en hals, welke laatste van de borst »door een donkergrijs hoefijzer was afgezet. De vogelaar van der » Poel zeide mij , dat hij , vijf weken geleden , 6 a 8 stuks van » ditzelfde ras had gehad (Nieuwenh.)". Van dit ras, hetwelk in het Noorden broedt, komen nu en dan voorwerpen bij ons voor. In de collectie van Wickevoort Crommelin is een Q, hetwelk, 14 Mei 1864, te Bloemendaal (Noord-Holland) werd gevangen en het Museum » Fauna Neerlandica" te Amsterdam bezit twee mannetjes in prachtkleed , 4 en 10 Mei 1886 te Harderwijk gevangen (A.). Motacilla lugubris Teinininck. Rouwkwikstaart. In Maart werd op een vinkenbaan te Vucht (Noord-Brabant) een voorwerp ge- vangen, (v. d. Bogaert). 28 Juli zag ik een tf op den weg naar Veenenhurg (Zuid-Hollaud) (Nienwenh.). Regulus cristatus Willughby. Goudhaantje. Op het landgoed Keukenhof, onder Lisse (Zuid-Holland) vond ik deze soort broe- dende. De jongen, ö a 7 in getal, hielden zich buitengewoon lang in de nabijheid van de broedplaats op (Ed. Blaauw). Ofschoon deze soort , in kleinen getale , in onze oostelijke pro- vinciën broedt , werd dit , voor zoover mij bekend , tot dusver nog niet in Zuid-Holland waargenomen (A.). Emberiza pusilla Pallas. Dwerggors. »De Heer Heijligers, te » Schiedam, zeide mij dat deze soort hier te lande niet zoo zelden » voorkomt als men gewoonlijk meent. Hij had bij vogelvangers »te Rotterdam wel eens 10 a 12 stuks tegelijk aangetroffen , welke »in de nabijheid dier stad waren gevangen" (Ed. Blaauw). Emberiza cirlus L. Cirlgors. In 1891 werden mij twee stuks bezorgd , welke alhier (Arnhem) op den Menthenberg , onder geel- gorzen', waren gevangen. Daar zij geen voedsel tot zich wilden nemen , stierven zij spoedig (Jakma). Vau dit feit , hetwelk eerst nu ter mijner kennis kwam, maak ik melding, omdat de soort hier te lande zoo -uiterst zelden voorkomt (A.). Serinus hortulanus Koch. Europesche kanarie. 23 November werd nabij de Hoek van Holland (Zuid-Holland) een cf gevangen en 7 November een 9 te Doornspijk (Gelderland) (Snouckaert). 19 November was op de markt te Amsterdam een nabij Harder- wijk gevangen voorwerp. (Nieuwenh.). Otis tarda L. Trapgans. 13 Januari werd te Midlaren (Drente) een jong 9 geschoten. Het was alleen (Duizend). 8 Februari ver- toonde zich een koppel van acht stuks te Susteren (Limburg). 6 Een daarvan werd geschoten en door den Heer G. J. van der Vliet, te Overveen, aan Artis geschonken (A.). 26 Februari schoot men tusschen Huissen en Elden (Gelderland) een oud d\ uit een koppel van vijf stuks (Warnsink) en te Gennep (Limburg) werd , uit een koppel van acht stuks , een Q geschoten (v. d. Bogaert). Charadius morinellus L. Morinelplevier. I November werd bij Dockum (Friesland) een (f in winterkleed gevangen (A.). Artis ontving 9 Juni een voorwerp uit Hilversum (Noord-Holland) (Kerbert). Grus cinerea Rechstein. Kraanvogel. In het laatst van November werden, op het Molenveld , bij Horst (Limburg) twee jonge vogels gevangen. Zij werden aan den dierentuin te Amsterdam afgestaan (Kerbert). Cygnus musicus Bechstein. Wilde zwaan. De strenge vorst, die gedurende de eerste maanden van dit jaar in het grootste deel van Europa en Azië heerschte en gepaard ging met veel sneeuw, noodzaakte een groot aantal dezer vogels tot ons over te komen. Dagelijks zag men ze , in grootere of kleinere troepen , van het oosten naar het westen trekken , tot zij aan onze kust en bij de eilanden eene geschikte verblijfplaats vonden. Ofschoon de huiden eene veel geringere handelswaarde hadden dan vroeger, werd toch een overgroot aantal dezer vogels gedood. Dat deze soort slechts door nood gedrongen de zee opzoekt, maar verreweg de voorkeur geeft aan zoet water, bleek ook nu weder uit het volgende. Eenige jaren geleden werd , ter bevordering van den afvoer van het boezem- water, een kanaal gegraven van uit de Smalle Eester-zanding tot in de Leije (Friesland). Daarin nu ging zulk een felle stroom, dat het niet toevroor. De zwanen hadden dit spoedig bemerkt, en in de laatste dagen van Februari vestigde zich aldaar een troep van meer dan 200 stuks (A.). Cygnus olor Gmelin. Zwaan. Omstreeks half Februari werd een voorwerp geschoten in den polder van Rosmalen en Nuland (Noord- Brabant) (v. d. Bogaert). 20 Februari schoot men een jong 9 in de duinen onder Noord wijk (Zuid-Holland) (Snouckaert) en 13 Maart ontving Artis een voorwerp uit Engelen (Noord-Brabant) (Kerbert). Cygnus minor Keys. en Bias. Kleine zwaan. 6 October werd bij Veenendaal (Utrecht) een cf geschoten en 8 Maart een te Ubbergen (Gelderland) (ter Meer). Omstreeks half Februari schoot men een te Orthem, nabij 's Hertogenbosch (Noord-Brabant) (v. d. Bogaert). Anser hyperboreus Pallas. Seeuwgans. »14 Februari kreeg ik, »des namiddags, bericht, dat, sedert den ochtend, zich acht » stuks vreemde ganzen bevonden in den Poelpolder alhier (Lisse, » Zuid-Holland). Ik ging terstond mijn geweer halen, en na twintig » minuten rijden op schaatsen, was ik ter plaatse. Ik zag de vogels » zitten, midden in het weiland. Vier daarvan waren geheel wit » met zwarte uiteinden aan de slagpennen ; de vier anderen , die »ik voor jongen hield, waren licht aschgrauw. De bodem was »met sneeuw bedekt, maar hier en daar staken dichte, hooge » bossen gras daar boven uit, en deze waren door de vogels uit- »eengescheurd. Ik trachte ze onder schot te krijgen, maar, hoewel »ik op mijn buik over het ijs der slooten kroop, was het mij »niet mogelijk er nader bij te komen, dan ongeveer 100 M. ; »een afstand, waarop ik met mijn centraalgeweer, kaliber 15, » niets konde uitreiken. Tot twee maal toe beproefde ik te vergeefs »de vogels te naderen. Daarna vlogen zij in zuidelijke richting »weg. Zij hadden de grootte van Akkerganzen (Anser arvensis »Naumann) en gaven, ook bij het opvliegen, niet het minste » geluid. De volgende dagen heb ik vruchteloos op dezelfde plaats »naar de vogels omgezien. Kort daarna werd door den jager Verhoog »ook een koppeltje (hij weet niet precies hoeveel) in den Haar- »lemmermeerpolder waargenomen" (Ed. Blaauw). Op den 1 Maart werden drie voorwerpen dezer soort onder Hempens (Friesland) door een ganzenvanger van nabij gezien. Zij lieten zich echter niet vangen (A.) ]). Anas crecca L. Wintertaling. Eene fraaie, licht havanakleurige verscheidenheid werd, omstreeks 10 April, nabij 's Hertogenbosch gevangen. De beschrij ving is de volgende : 9. Grootte als van de type. Bek zwart. Pooten en zwemvliezen donker leikleurig. Iris licht bruin. Schedel en nek donker havana- kleurig. Rug licht bruingeel. Vleugeldekvederen grijs. Verlengde schoudervederen iets donkerder. Spiegel geheel wit. Slagpennen grijs. Staart vuil wit. Wangen, keel en borst licht bruinachtig geel. Buik en onderdekvederen van den staart vuil wit (v. d. Harten). Alca torda L. Alk. Door het vele ijs in zee daartoe gedwongen , was deze soort bizonder talrijk aan onze kust, ja werden niet zelden half verhongerde exemplaren binnenslands , op het ijs der slooten , gevonden (A.). 18 Februari werd te Helder (Noord-Holland) eene merkwaardige verscheidenheid van deze soort geschoten. De geheele onderzijde is , evenals bij de type, wit. De bovenzijde is echter, in plaats van bruinzwart, roomkleurig, hier en daar bruingrijs, met uitzondering, van den schedel, die vuil wit en van de stuit en den staart, die donker bruingrijs zijn. Bek en pooten normaal. Iris grijsachtig. Het is een 9- (v- Bemm.). 1) De Heer F. E. Blaauw meent (Comparative List of the Birds of Holland and England, in Notes from the Leyden Museum, Vol. XX, p. 216) dat het niet zeker is, of de voorwerpen, welke in November en December 1891 bij Naarden werden waarge- nomen, lot deze soort behoorden, of wel tot Anser {Cheii) albatus Cassin, eene kleinere soort, welke in Amerika te huis behoort en eenige malen naar Ierland is overgevlogen. Neemt meu echter in aanmerking, dat omstreeks 15 Februari Europa grootendeels onder de sueeuw lag en in het midden en oosten daarvan alsmede in Siberië opnieuw buitengewoon felle vorst met oostenwind was ingetreden, dan bestaan er, meen ik, alle redenen, om te vermoeden, dat de vogels, van welke thans sprake is, door gebrek aan voedsel van daar tot ons zijn gekomen en niet uit het westen; vooral niet, omdat op dat tijdstip in Ierland, evenals in geheel Groot-Britarnië, dooiweder heerschte (A.). Mergulus alle (L.) Kleine alk. Ook van deze soort werden onder dezelfde omstandigheden vele exemplaren gevangen. (A.). Uria troile var. leucophthalmos Schlegel. Bastaard-zeekoet. 28 November ontving de dierentuin te Amsterdam een 9, hetwelk nabij Blokzijl (Overijsel) was gevangen (Kerbert). Leeuwarden, Augustus 1895. Zonderling dierlijk product ZOARIUM in de binnenwateren van Zeeland; ESCHARA LAPÏDESCENS van Baster R. T. MAITLAND Job Baster van Zierikzee beschreef voor bet eerst in 1759 in zijne »Opuscula subseciva I, pg. 83, pi. VII, fig. 4, 5" (vertaald in 1762 met den titel van » Natuurkundige Uitspanningen" onder den naam van Eschara lapidescens of Steenachtige Eschara (het Zoarium of een Kolonie van Bryozoën) door hem in de brakke slooten van het » Eiland Schouwen" gevonden, somtijds tot groote klompen uitgegroeid ; verder zegt hij , dikwijls vindt men ze aan riet of dergelijke gewassen, zonder basis zoo rond als een kluwen of kloen ; dikwijls zijn ze tegen de muren of sluizen , of tegen de planken van de schoeyingen der weiden , met eene zijde die dan plat is vast , terwijl het ander gedeelte , dat vrij in 't water is , altoos eene rondachtige figuur heeft; als diagonose geeft hij op » Eschara lapidescens, conglomerata , foliolis tenuibus, crispis, coadunatis, simplicibus", (d. i.) Steenachtige Eschara, groeijende als een kluwen, met dunne enkelde gekrulde bladen » terwijl zijn afbeeldingen op plaat VII, fig. 4, 5 de natuur vrij getrouw ge- volgd zijn. Later in 1766 heeft Pallas ze onder den naam van Eschara crustulenta (Korstachtig Hoorn wier) in zijn »Elenchus zoophytorum" pg. 39, n°. 8 (in 1768 in 't hollandsch vertaald onder den titel van » Naamlijst van Plantdieren") vermeld, als 11 zijnde ook door hem in 't Meertje van Rockanje nabij Brielle waargenomen. Pallas 1. c, Le Francq van Berkheij (in Verk. Holl. Maatsch. v. Wetensch. te Haarlem VIII, 2, bl. 19) en Idem Nat. Hist. v. Holl. II, (1771), bl. 980), benevens Houttuyn (N. H. volgens het Samenstel v. Linnaeus XXXIV (1780), bl. 272) hebben over het voorkomen dezer soort in 't Meertje van Rockanje, waaruit het reeds tijdens Pallas verdwenen is en er tegenwoordig niet anders dan in subfossielen staat voorkomt, eenige hevige pennen- strijd gevoerd, terwijl zij waarschijnlijk misleid door de uitdrukking van sponsachtig daaraan gegeven , aan dat woord eene verschillende beteekenis hechtten, de één verstond onder sponsachtig de uiterlijke sponsvormige gedaante, de ander de eigenschap der sponsen, van door water uitzetbaar te zijn waardoor zij Eschara lapidiscens Bast., Alcyonella fungosa Lam., en Spongilla lacustris Ln onderling verwarden, waaraan ook C. A. Bergsma in zijne bekroonde prijs- vraag Commentatio in quaestionem ; an Incrustationes indigenae sint chemicae, an vero alius originis? (»Annal. Acad. L. Bat. 1824 — 25") heeft schuldig gemaakt. J. Ab Utrecht Dresselhuis zegt in diens »Prov. Zeeland en hare aloude gesteldheid en gere- gelde vorming" verschenen in » Nieuwe Werken v. h. Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschapp. I (1839) bl. 79" dat »in een kreek, » vroeger de Brugsche vaart genoemd bij Oostburg zich eene plaat » bevindt, die bij buitengewone droogte genoegzaam droog ligt, »en waarop alsdan eene menigte sponsachtige versteende klompen » gevonden worden van verschillende grootte, die bij den eersten » oogopslag naar puimsteen gelijken. Bij nader onderzoek blijkt het » echter, dat ook de rietstengels op dat punt er mede omgroeid »zijn, en dat men ze enkel voor omkorstingen houden moet, welke »door de fijnste slibdeeltjes (?) gevormd worden". Na uitspoeling der afgestorven slymige sarcode massa, die ten gevolge van ontbinding gemakkelijk kan verwijderd worden, wordt het kalkskelet (zoarium) in uitgedroogden toestand, door het toetreden van lucht in de cellen (zoöecia) en in alle tusschen- ruimten, even als de drooge spons, specifiek lichter dan het water, en daarom op deszelfs oppervlakte drijvende, door stroom en wind 12 op den oever geworpen. Gedurende een driejarig verblijf te Veere van 1842 — 44 vond ik vele malen dit zoarium niet zelden aan- gespoeld langs de zachtkellende oevers der vestigsingels dier stad , voornamelijk achter bet toenmalig arsenaal (zie mijne »Fauna Belgii septentrionalis" 1851, pg. 62). Vele dier voorwerpen van rietstengels afkomstig badden eene langwerpige , afgeronde cylinder- vorm , terwijl andere die zich op schuttingen of brugpalen en sluis- deuren hadden ontwikkeld bolrond waren met eene platte basis; alle hadden wegens het schuren door het water de koolbladvor- mige uitgroeiingen verloren , welke ze kenmerken zoolang zij in ongeschonden staat op hunne oorspronkelijke plaats noch vastge- hecht zitten. De Heer A. A. van Bemmelen vermeldt in »Tijdschr. Ned. Dierk. Vereenig. I (1874) bladz. 155", dat zich geheele klompen der Eschara lapidescens Bast. tegen de brugpalen van de stadsgracht, nabij de geslechte Dampoort te Middelburg gehecht hadden en dat zij ook gevonden zijn door den Heer N. Lafontein in eene sloot nabij Koudekerke op Walcheren. Den 13 September 1888 schreef mij Dr. J. G. de Man dat deze producten zeer gemeen voorkomen in de zeer brakke wateren in de omstreken van Mid- delburg; de Heer van Geytenbeek in »Proeve eener Geologische Verhandeling over de Provincie Zeeland. (Diss. inaug.) Leiden 1875" zegt in eene noot aan den voet van bladz. 74, dat de Siltensteen in overvloed wordt gevonden in een poel tusschen Goes en Wolfaartsdijk , eu dat deze Siltensteen niets anders is dan de incrustatiën van Eschara lapidescens Bast. Het is opmerkelijk dat Dr. A. Herklots, hoezeer in Middelburg geboren nergens in zijn werk over nederlandsche Weekdieren (Haarl. 1862) van deze incrustatiën melding maakt, hoewel zij bij de plattelandsche bevolking van Zeeland algemeen bekend zijn onder den naam van Palingbrood in de omstreken van Goes , van Ziltensteen te Neuzen , van Sintels nabij Groede , en van Zout- ballen in de omstreken van Middelburg. En thans! laat ons eens nagaan wat is Eschara lapidescens Baster. Wij beschouwen dit opmerkelijk en vreemd product der 13 brakke wateren van onze Zeeuwsche Eilanden als eene lokale variëteit der algemeen en veelvuldig op schelpen en steenen der zeeuwsche stroomen voorkomende species, door mij in 1851 in mijne » Fauna Belgii septentrionalis" op pg. 62 beschreven en genoemd Flustra Johnstonii , naar den engelschen auteur van »Nat. Hist. of British zoophytes" (die deze soort in 1842 als eene variëteit van Membranipora membranacea beschrijft en afbeeld,) terwijl Hincks in zijn » British marine Polyzoa (1880) )>pag. 140, PI. XVII, f. 5—8" ze beschrijft als eene zelfstandige species onder den naam van Membranipora Lacroivii Sav., door den invloed van zoetwater bezwangerd met overvloedige organische bestand- deelen , en door het groote gehalte aan koolzure kalk van het brakke water waarin zij zich bevinden, ten gevolge der in den vetten bodem aanwezig zijnde afgestorven en verweerende zee- schelpen, behoorende tot de geslachten van Mytilus, Cardium, Lutraria, Mya enz., die in groote menigte in de zeeklei voorko- men , verkrijgt het zoarium dezer soort , het product dezer nietig kleine wezens , zulk een buitengewoon grooten omvang en vorm als door Baster is beschreven. Een vorm van Membranipora welke veel overeenkomst heeft met de Eschara lapidescens van Baster wordt door Th. Hincks beschreven op pag. 133 van zijn evengenoemd werk onder den naam van fossaria, en gevonden door M. Wigham in eene brak- water poel op ééne mijl afstand van zee gelegen nabij Yarmouth in Engeland ; de beschrijving en de afbeeldingen PI. VIII, fig. 1 — 4, die hij van de cellen (zooscia) geeft, komen volkomen over- een met die van onzen inlandsche soort ; volgens Wigham zoude deze fossaria eene variëteit van Membranipora monastachys Bulk zijn van welke het zoarium zich aan de stengels der waterplanten in brakwater hechten en er onregelmatige sponsvormige aangroei- sels maken; wij echter zien er niets anders clan eene variëteit in van Membranipora Johnstonii, de meest gemeene soort op de schalen onzer zeeuwsche mosselen, terwijl Membr. monastachys bij ons nog niet is waargenomen , en Membr. Lacroivii in Egypte t'huis behoort. 14 De Heer Dr. J. Lorié te Utrecht, die sedert eenige jaren eene bijzondere studie maakt van de zoogenaamde Versteeningen van Rockanje en van andere brakke wateren van Zeeland deelt ons mede dat zuivere zoarien van Membranipora zonder kalkaardig om- kleedsel door hem zijn aangetroffen in eene sloot der Schakerloo- polder op 't Eiland Tholen nabij de zeedijk, en dat de oorspronke- lijke Eschara lapidescens van Baster niet in de oude haven van Zierikzee wordt aangetroffen , daarentegen wel in twee volkomen afgesloten poelen ten N. O. der stad (namelijk »het Kaaskens- water en de Rondeweel") waar hij niet alleen afzonderlijke brok- stukken van 2 — 4 decimeters in middellijn aantrof maar tevens eene kleine blinde klip van opeengestapelde brokstukken gevormd en op den O. Z.-Oostelijken oever gelegen , zij had eene hoogte van eene halve meter bij eene lengte van 90 meters, en sterk genoeg om een mensch te kunnen dragen. De golfslag was er vrij sterk , hetgeen waarschijnlijk veel tot de ontwikkeling der bryozoën heeft kunnen bijdragen , zooals zulks ten opzichte der koraalriffen in de indische zeeën het geval is. De afzonderlijke rotsblokken onderscheiden zich van die van Rockanje doordien zij minder verkalkt zijn dan deze, hoewel zij stevig en talrijk genoeg zijn om een soort van wal in miniatuur te vormen, die door de visschers als aanlegplaats gebruikt wordt. De Heer Lorié heeft ook in eene kleine kreek van de Margarethapolder te Neuze eene der- gelijke wal aangetroffen , welke aan die van Zierikzee doet denken. Opmerkelijk is het, dat geen enkel buitenlandsch auteur, noch b. v. Lamarck , in zijn Animaux sans vertêbres , noch Johnston in British zoophytes , noch Hincks in British marine Polyzoa, noch P. J. v. Beneden in Recherches sur les Bryozoaires de la Mer du Nord, van de waarnemingen van Baster gewag maakt. Hierop maakt echter Gmelin een gunstige uitzondering, daar hij onder den naam van Millipora crustulenta deze soort van Baster citeert. NAAMLIJST DER TOT DE NEDERLANDSCHE FAUNA BEHOORENDE ANNELIDA POLYCHAETA DOOR Dr. R. HORST. De hier volgende lijst der Polychaete Anneliden van ons land is in hoofdzaak gebaseerd op de verzameling van het Zoölogisch Station der Nederl. Dierk. Vereeniging. Daar gedurende het acht- tienjarig bestaan dezer instelling op verschillende punten onzer kust werd verzameld — waarbij ik meermalen zelf in 't bijzonder op de Annelida lette — mag deze lijst als een vrij volledige opsomming der tot deze groep behoorende soorten beschouwd worden. Toch twijfel ik niet of van de kleinere vormen, de Syl- liden b. v., en de grootendeels als commensaal met andere dieren levende Polynoës , zullen er wel eenigen aan onze aandacht ont- snapt zijn. Evenwel mag het hier opgenoemde getal van 40 soorten reeds vrij aanzienlijk genoemd worden, wanneer men bedenkt, dat onze kust uit zand en klei bestaat en kunstmatige zeewe- ringen slechts hier en daar de rol van natuurlijke rotsen ver- vullen ; in zulk een gebied kan men geen fauna verwachten , die in rijkdom eenigzins zou kunnen wedijveren met die van de rotsige kusten van Scandinavië en Engeland. Daarentegen schijnt onze Anneliden-fauna die van de Belgische kust belangrijk te overtreffen , want Pelseneer1) kon daar slechts 2 1 , Lameere2) 24 soorten verzamelen . 1) Ann. Soc. R. Malacol. de Belgique, Dl. XVI, 188T, p. LXXXVIII. 2) Manuel de la Faune de Belgique, 1.895. 16 Daar de rnededeelingen van Maitland (Fauna Belgii septentrionalis) en Herklots (Natuurlijke Historie van Nederland) omtrent hier levende soorten slechts ten deele op eigen waarneming berusten, mag van hunne opgaven slechts met uiterste omzichtigheid gebruik gemaakt worden. Als leiddraad bij het bestemmen dezer groep heb ik mij aller- eerst bediend van Malmgren's klassieke verhandelingen »Nordiska Hafs-Annulater" en »Annulata polychaeta Spetsbergiae , Groenlan- diae , Islandiae et Scandinaviae , hactenus cognita", voorts van Johnston's »Catalogue of the British non-parasitical worms" en van Ehlers' bekende werk »die Borstenwürmer". Dankbaar heb ik ook gebruik gemaakt van eeuige faunistische studies over de Anneliden van Noordelijk Europa, die in den laatsten tijd ver- schenen zijn: »the Polychaeta sedentaria of the Firth of Forth" door Cunningham en Ramage *), voorts » Report on the polychae- tous Annelids of Liverpool Bay door James Hornell 2), » les An- nélides polychètes des Cótes de Diuard" door Baron de St. Joseph 3) en »les Annélides polychètes des Cótes du Boulonnais" door Ma- laquin 4). Daar het dikwijls niet mogelijk is met behulp eener bloote be- schrijving, zonder afbeelding, een tot deze groep behoorend dier te bestemmen , heb ik bij elke soort een of meer schrijvers ver- meld , bij wie men eene goede afbeelding vinden kan ; het spreekt van zelf dat onze landgenooten Baster en Slabber daarbij niet ver- geten werden. Aphroditidae. 1. Aphrodite aculeata L. Baster, Natuurk. Uitspanningen, Dl. II, 1765, p. 65, pi. VI, fig. 1 -4 ; Pallas, Miscell. zoologica, 1766, p. 77, pi. VII, fig. 1 — 13; 1) Trans. R. Soc. Edinburgh, Dl. XXXIII, 1888. 2) Reports upon the fauna of Liverpool Bay, Dl. III, 1892. 3) Ann. Sc. nat., Zoölogie, 7e Se'r. dl. I, 1886 en volgenden. 4>) Revue biologique du Nord de la France, 1890 en 1891. 17 Kinhero , Freg. Eugenies Resa omkriug Jorden , Annulata, 1857, pi. F. lig. 2. De » stekelige zeemuis" is vrij gemeen langs onze kust en wordt na hevige stormen somtijds in grooten getale op liet strand gevonden. Polynoidae. 2. Lepidonotus squamatus L. Baster , loc. cit.j p. 69, pi. VI, fig. 5 ; Audouin et Milne Edwards, Ann. d. Scienc. Natur. Dl. XXV11, 1832, p. 416, pi. 7, fig. 10-16; Kinberg, loc. cit., p. 13, pi. IV, fig. 15. Baster's „geschubde zeemuis" is overal zeer gemeen aan onze kust, ook in de Zuiderzee. 3. Harmothoë hnbricata L. ( — cirrata Müll.) Dalyell, Powers of the Creator, vol. II, 1853, p. 167, pi. XXIV, fig. 11 en 12; Malmgren, Nordiska Hafs-Annulater, 1865, p. 66, pi. IX, fig. 8. Ofschoon niet zoo gemeen als de voorgaande, komt deze soort toch veelvuldig langs onze kust voor en werd verzameld in de haven van Vlissingen , de Zuiderzee en op het Borkummerrif. Het zijn meest dwerg- vormen , die ter nauwernood de helft van de lengte bereiken van de exemplaren uit het hooge Noorden ; het grootste exemplaar bij Kamperduin verzameld, had een lengte van 40 mm. 4. Lagisca propinqua Mgrn. Malmgren, Annulata polychaeta, 1867, p. 9. pi. I, fig. 3; M'Intosh , British Annelida, Trans. Zool. Society, Dl. IX, 1877, p. 375; Hornell, Reports upon the Fauna of Livefpool Bay, Dl. III, 1892, p. 137. Deze soort, veelvuldig op de Iersche kust, werd ook bij ons herhaaldelijk verzameld, o. a. op het Borkummerrif, in de Wes- terbalg , Texelstroom , de haven van Vlissingen en de Ooster- Schelde (van de laatste vindplaats vroeger als P. impar Johnst. 18 vermeld '). Zij is van H. imbricata gemakkelijk te onderscheiden door de diep gegroefde kop , de dicht bij elkaar geplaatste groote oogen en het voorkomen der schilden. Het exemplaar van het Borkummerrif stemt geheel overeen met de beschrijving van M'Intosh. Het komt mij voor, dat de afbeelding van Malmgren veel te wenschen overlaat. 5. Nychia cirrhosa Pall. Malmgren , Nordiska Hafs-Annulater , p. 58, pi. VIII, fig. 1 ; Malaquin, Revue biologique du Nord de la France, Dl. II, 1890, p. 277, pi, VI, fig. 3-7. Werd slechts enkele malen aangetroffen in de Eemsmond , het Randselgat en op het Borkummerrif. 6. Laenilla glabra Mgrn. Malmgren, Nordiska Hafs-Annulater, p. 73, pi. IX, fig. 5. Een exemplaar, dat gevonden werd in een koker van Lanice conchilega , moet waarschijnlijk gebracht worden tot bovenge- noemde soort, die gewoonlijk als commensaal in de koker van Chaetopterus insignis wordt aangetroffen. üigalionlriae. 7. Pholoë minuta Fabr. Malmgren, Nordiska Hafs-Annulater, p. 89, pi. XI, fig. 13. Deze kleine soort werd een paar malen aangetroffen, in de Zuiderzee bij Wieringen en in de Ooster-Schelde op oesters. 8 ? Sthenelais boa Johnst. Johnston, Catalogue of British non-parasitical worms, p. 124, pi. XIII, fig. 6—15. Een klein exemplaar, nabij de buitenhaven van Vlissingen ge- vangen , moet waarschijnlijk tot deze soort gebracht worden. Nereldae. 9. N er eis pelagica L. Baster, loc. cit. Dl. II, p. 147, pi. VI, fig. 6; Ehlers, Die Borstenwürmer , p. 511, pi. XX, fig. 11—20; 1) Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. Supplement. Dl. I, p. 550. 10 Malmgren, Annulata Polychaeta, p. 47, pi. V, fig. 35. Malmgren, Nordiska Hafs-Anuulater, p. 109, pi. XI, fig. 15 en 16 {Heter onereis). Baster's »Zee-Duizeudbeen" is een der meest geraeene vormen aan onze kust. In de beschrijving, door Ehlers van deze soort gegeven, is ten opzichte der borstels eene onjuistheid ingeslopen. Hij zegt namelijk op p. 514 »die Borsten des oberen Astes haben alle einen graten- formigen Anhang, der langs der Schneide mit einer Reihe feiner Harchen besetzt ist. Die Borsten des unteren Astes treten oft in zwei Bundel gesondert auf; die oberen sind darin die gleichen wie im obereo Aste, die unteren, denen haüfig Borsten mit graten- formigen Anhang beigemischt sind, haben einen kurzen, breiten, Sichelförmigen Anhang, der in eine fast gerade Spitze auslaüft und neben der Scheide eine Reihe ziemlich grosser Haare tragt." Nu treden ook bij deze soort, evenals bij de naverwante in de Middellandsche Zee levende N. parallelogramma , ongeveer van af het 25ste segment , in de dorsale borstelbundel tusschen de degen- vormige sikkelvormige borstels op, die in de achterste segmenten zelfs de eenige aanwezige zijn. Deze sikkelvormige borstels in de dorsale bundel onderscheiden zich van die in de ventrale bundel daardoor, dat zij nagenoeg niet gekromd, ook veel korter zijn en slechts weinig haartjes laogs de rand dragen. Ook komen bij N. pelagica evenals bij N. parallelogramma in de dorsale bundel alleen homogomphe borstels voor; in de bovenste helft van de ventrale bundel homogomphe degenvormige en heterogomphe sikkel- vormige borstels. In de onderste helft van de ventrale bundel zijn alleen heterogomphe borstels voorhanden. De epitoke geslachtsrijpe vorm {Heter oner eis) dezer soort ver- schijnt bij ons omstreeks April, werd althans in de haven van Nieuwediep op 5 April, in de Eendracht bij Tolen op 28 April gevischt. Ook Malaquin vermeldt haar optreden op de kust van Boulogne tegen het einde van Maart. De afbeelding van Malmgren van het voetje van het 9 schijnt mij meer overeenkomstig de natuur dan die van Ehlers. 20 10. Nereis (Ceratonereis) longissima Johust. Johnston, Catalogue of British Worms, 1865, p. 164; Malmgren, Annulata polychaeta, p. 57, pi. V, fig. 32. Hoewel minder gemeen dan de voorgaande soort , niet zeldzaam op onze kust. Gewoonlijk ontbreken de tandjes op de slurp geheel, maar toch treft men dikwijls op het basale gedeelte ter weerszijde (veld VI) een groepje van rudimentaire tandjes aan. Evenals bij N. pelagica treden ook bij deze soort in het achterste lichaamsgedeelte, onge- veer van af het 60ste segment, in de dorsale bundel korte sikkel- vormige borstels op, die meer achterwaarts de eenige aanwezige zijn. Een epitook Q werd op 30 April in de haven van Nieuwediep gevangen. 11. Nereis (Ilediste) diversicolor O. F. Müll. Malmgren, Annulata polychaeta, p. 49, pi. IV, fig. 28; Ehlers, Borsten würmer, p. 554, pi. XXII. fig. 5 — 9. Niet zeldzaam, vooral op punten waar het zoutgehalte van het water gering is ; werd verzameld in de Ooster-Schelde bij Bergen- op-Zoom , in den Eems-mond , de haven van Delfzijl enz. De bewapeniug der slurp stemt in 't algemeen met die van N. pelagica overeen , maar de tandjes zijn zwakker ontwikkeld. In de dorsale borstel-bundel der voetjes werden hier geen sikkel- vormige borstels waargenomen. In de bovenste helft der ventrale bundel vertoonen de sikkelvormige borstels eene eigenaardige wijziging in de achterste segmenten , daarin bestaande , dat de sikkel verloren gaat en nu de langste punt der heter ogomphe geleding van het heft langer wordt en afgerond , en dien ten gevolge het voorkomen krijgt van een gewone borstelspits ; dit begint omstreeks het 40ste segment. Men kan zich het ontstaan dezer borstel ook zóó voorstellen , dat het sikkelvormige eindstuk in plaats van met het heft bewegelijk verbonden te zijn , daar- mede is vergroeid. Volgens de waarnemingen van Ehlers en M'Intosch schijnt deze soort geen epitooke vorm te bezitten 12. Nereis (Leontis) Dumerilii Aud. et M. Edw. Ehlers, Borstenwürmer , p. 535, pi. XX, fig. 21—37; 21 Malmgren, Auuulata polychaeta, p. 52, pi. IV, fig. 25. Vrij zeldzaam ; werd in atoke vorm aangetroffen in de Zuiderzee bij Medemblik , op de Ooster-Schelde bij Wemeldinge en in epitoke vorm in het Vlielander gat. Op het dorsale deel van het maxil- laire slurp-gedeelte (veld TI) soms duidelijke tandgroepjes. 13. Nereis succinea Leuck. Frey und Leückart. Beitrage zur Kenntniss Wirbelloser Thiere, 1847, p. 154, pi. II, fig. 11; Ehlers, Borstenwürmer , p. 570, pi. XXII, fig. 18—22. Vrij zeldzaam ; werd verzameld in de Zuiderzee , in de haven van Eukhuizen en van Wemeldinge aan de Ooster-Schelde. Op het midden van het basale slurp-gedeelte (veld V) kunnen de tandjes soms geheel ontbreken , soms tot vijf in getal voor- handen zijn. 14. Nereis (Nereilepas) fucata Sav. Ehlers, Borstenwürmer, p. 546, pi. XXI, fig. 41 — 44; Malmgren, Annulata polychaeta, p. 53 en 60, pi. III, fig. 18, IV, fig. 26 en 27; Wirén, Bihang K. Svenska Vet.-Akad. Handl. Bd. XIV, p. 888, pi. I— III. Bewoont te zamen met de heremietkreeft ledige schelpen van de wulk e. a. 15. ? Nereis (Stratonice) Marionii Aud. et M. Edw. Aüdouin et Milne Eüwards, Ann. Scienc. Nat., Dl. XXIX, 1833, p. 207, pi. XIII, fig. 1—6. Een exemplaar, verzameld op de Randsel (Eems-mond), meen ik tot deze soort te moeten brengen , hoewel de voeler-cirri veel langer zijn dan zij door de Fransche onderzoekers worden beschreven. Vroeger werd een soortgelijk exemplaar door mij vermeld van de Ooster-Schelde. (Tijdschr. N. Dierk. Ver. Supplement Dl. I, p. 554). Neplithyidac. 16. Nephthys Hombergii Aud. et M. Edw. ; Aüdouin et Milne Edwards , Ann. Scienc. Nat., Dl. XXIX, 1833, p. 257, pi. XVII, fig. 1—6 ; 22 Ehlebs, Borstenwürmer, p. 619, pi. XXIII, fig. 7 en 42. Niet zeldzaam aan onze kust. 17. Nephthys caeca Fabr. Oersted, Grönlands Annulata Dorsibranchiata, p. 41. pi. VI, fig. 73, 74, 77, 79—86. Ehlers, Borstenwürmer, p. 588, pi. XXIII, fig. 10—34. Wirén, Vega Exped. Vetensk. Jakttagelse, Bd. II. 1863, p. 392, pi. XXX en XXXI, fig. 1—3. Slechts enkele exemplaren werden verzameld aan het strand bij Katwijk en in de Ooster-Schelde. Door de onderzoekingen van Möbilis , Wirén e. a. schijnt wel vastgesteld te zijn , dat de AT. ciliata van O. F. Muller en Ehlers en de N. longosetosa van Oersted en mij alle tot deze zelfde soort behooren. Sillididae. 18. Autolytus prolifer O. F. Müll. Slabber, Natuurk. Verlust. 1778, pi. 10, fig. 4. (9); O. F. Muller, Zoologia Danica, 1788, pi. Lil; Keferstein, Zeitschr. f. Wissensch. Zoölogie, Dl. XII, 1862, p. 113, pi. XI, fig. 1—6 (cf, Polybostrichus Mulleri); Max Muller, Arch. f. Auat. en Phys. 1855, p. 13, pi. II, (9, Sacconereis helgolandica) ; Een voedster-dier met eenige zich ontwikkelende vrouwelijke jongen {Sacconereis) werd gevangen in de haven van Nieu wediep. Phyllodocidae. 19. Phyllodoce maculata Müll. Baster , Natuurk. Uitspanningen , Dl. I, pi. IV, fig. 1 ; O. F. Muller, von Würmern des Sussen u. salz. wassers, 1771, p. 156, pi. X; Malmgren, Annulata polychaeta, p. 23, pi. III, fig. 16. Enkele exemplaren werden verzameld in de haven van Nieuwe- diep en het Randselgat. 23 20. Phyllodoce lamelligera Johnst. Johnston, Catalogue of British non-parasit. Worms, p. 175, pi. VI, fig. 1-6; Ehlers, Borstenwürmer , p. 139, pi. VI, fig. 1—6. In de Zuiderzee werden drie exemplaren gevangen. 21. Eulalia viridis Müll. Jonhnston, Catalogue of British non-paras. Worms. p. 178, pi. XVI, fig. 11—15; Audoüin et Miknk-Edwards Ann. Sc. Natur. Dl. XXIX, 1833, p. 248, pi. XVI, fig. 9—13: Malmgrek , Nordiska Haft-Annulater, p. 98, pi. XV, fig. 39. Niet zeldzaam aan onze kust. 22. Eumida sanguinea Oerst. Malmgren, Nordiska Haft-Annulater, p. 97, pi. XIV, fig. 28. Zeldzaam ; waargenomen op de Ooster-Schelde en in de haven van Nieuwediep. 23. Eteone picta Quatref. Quatrefages, Hist. Nat. des Annelés, p. 147, pi. XVIII, fig. 18—23. Twee exemplaren, aangetroffen op oesters van de Ooster-Schelde ontvangen , stemmen vrij wel overeen met de beschrijving en af- beelding door Quatrefages van deze opvallend geteekende soort gegeven ; alleen hebben de rugcirri bij onze exemplaren een minder spitse gedaante. Arlciidae. 24. Scoloplos armiger Müll. Muller, Zoologia Danica, p. 22, pi. XXII, fig. 4 en 5 ; Rathke, Nova Acta Ac. Caes.-Leop.-Car. Nat. curios. Dl. XX, 1843, p. 176, pi. VIII, fig. 9-15; Cunningham and Ramage, Trans. R. Soc. Edinburgh, Dl. XXXIII, 1888, p. 642, pi. XXXVIII, fig. 7. Vrij gemeen aan onze kust, o. a. op de zandbanken »de Onrust" en de »Hors" bij Texel. 21 Opheliidae. 25. Ophelia limacina Rathke. Rathkk, loc, cit. p. 190, pi. X, fig. 4—8. CUNNINGHAM AND RAMAGE , loc. cit. p. 654, pi. XLI, fig. 16. Vrij zeldzaam. Werd aangetroffen op de Ooster- en Wester- Schelde, op het strand bij Katwijk en in de Zuiderzee. 0 Tclethusae. 26. Arenicola marina L. Grube, zur Anatomie und Physiologie der Kiemenwürmer, 1838, pi. 1. Cunningham and Ramage, loc. cit. p. 648, pi. XXXIX, fig. 13. De »zeepier" is zeer gemeen op verschillende punten onzer kust: de banken van de Oost. Schelde, het strand onzer Noordzee- eilanden, de Wadden boven de kust van Groningen enz. Chloraemidae. 27. Trophonia plumosa Müll. O. F. Muller, Zoologia Danica, Dl. III, p. 16, pi. XC. Rathke, loc. cit. p. 208, pi. XI, fig. 1 en 2. Cunningham and Ramage, loc. cit. p. 674, pi. XLVI, fig. 39. Onderscheidene exemplaren werden verzameld op het Borkum- nierrif. 28 ? Siphonostoma sordidum Qfg. Quatrefages, Ann. Sc. Natur. 3e Sér. Dl. XII, p. 282, pi. IX, fig. 10. Een kleine Chloraemide , vroeger door mij op de Ooster-Schelde aangetroffen, moet waarschijnlijk tot deze soort gebracht worden. (Tijdschr. N. Dierk. Ver. Supplement dl. I. p. 554). Spionidae. 29. Nerine cirratulus delle Chiaje. 25 Claparède, Annél. Chétop. du Golfe de Napels, 2e Partie, p. 66. pi. XXIV, fig. 1. Cünningham and Ramage, loc. cit., p. 637, pi. XXXVI, fig. 2. Onderscheidene exemplaren werden in de buitenhaven van Vlis- singen gevangen. 30. Polydora (Leucodoré) ciliata Johnst. Baster, Natuurk. üitsp. Dl. II, 1765, p. 148, pi. XII, fig. 2; Slabber, Natuurk. Verlust. 1778, p. 51, pi. VII, fig. 1 — 3; Keperstein, Zeitschr. f. Wissens. Zool. Bd. XII, 1862, pi. X, fig. 1-10; Cünningham and Ramage, loc. cit. p. 641, pi. XXXVII, fig. 5. Baster's »zeeduizendbeen met zeer lange grijpers" is zeer ge- meen op verschillende punten onzer kust , o. a. in de haven van Nieuwediep op de steenen van den havendam. Cirratulidae. 31. Cirratulus cirratus Müll. Johnston, Catalogue of Brit. non-paras. Worms, p. 210, pi. XVIII, fig. 7-12; Cünningham and Ramage, loc. cit. p. 643, pi. XXXVIII, fig. 9. Onderscheidene exemplaren werden verzameld aan de kust van Zeeland , beneden den dijk tusschen den Watertoren van Veere en het huis van het Dijkbestuur. Capitellidae. 32. Capitella capitata Fabr. Eisig, Capitelliden des Golfes von Neapel , 1887, p. 849. Cünningham and Ramage, loc. cit. p. 679, pi. XLVII, fig. 43. Niet zeldzaam ; o. a. in de Ooster-Schelde bij Wemeldinge. Ammocharidae. 33. Qivenia fusiformis Delle Chiaje. ( — filiformis Clap). 26 Claparède, Annél. Ohétopodes du Golfe de Naples, 2e Part., p. 186, pi. XXVI, fig. 5; von Drasche, Beitr. z. fein. Anat. der Polychaeten , II, 1885, pi. I. Eenige exemplaren werden verzameld in de Zuiderzee beoosten Wieringen. Hoewel de kokers dezer soort licht verward kunnen worden met die van Lanice conchilega , zijn zij van deze toch ge- makkelijk te onderscheiden, wijl zij smaller zijn en bovendien de voorwerpen (stukjes schelp , zandkorrels enz.) waarmede zij van buiten bekleed worden , alle met hun smalle kant daarop zijn vastgekleefd en dientengevolge elkaar dakpansgewijs bedekken. Hermellidae. 34 ? Sabellaria spinulosa Leuck. Malmgren', Annul. Polychaeta, p. 102, pi. XI, fig. 66; Quatrefages, Hist. Nat. des Annelés, Dl. II, p. 314, pi. XIII, fig. 1-16. Maitland zegt eens eenige kokers op het strand bij Katwijk te hebben gevonden (Fauna Belgii Sept I. p. 208). ALmphictenidae. 35. Pectinaria belgica Pall. Pallas, Misc. Zoolog. p, 122, pi. IX, fig. 3—13; Malmgren, Nord. Hafs-Annulater, p. 356, pi. XVIII, fig. 42 ; Cunningham and Ramage, loc. cit. p. 656, pi. XLII, fig. 20. De »belgische zandkoker" is vrij gemeen langs onze kust en wordt soms in grooten getale op het strand aangetroffen. 36. Pectinaria auricoma Müll. O. P. Muller, Zoologia Danica, I, p. 26, pi. XXVI. Malmgren, Nord. Hafs-Annulater, p. 357, pi. XVIII, fig. 41. De »goudkam zandkoker" is zeldzaam ; slechts eenige exemplaren werden gedregd in de Zuiderzee bij Wieringen. Hornell (Report upon the fauna of Liverpool bay. III, p. 162) beweert dat de op- gave van Malmgren, volgens wien deze soort 17 bundels haar- 27 borstels en 13 rijen karnborstels bezit, niet juist is, en zegt, dat er slechts 15 paar van de eerste en 12 paar van de laatste voorhanden zijn, evenals bij P. belgica. Dit is evenwel niet het geval; wel bezit P. auricoma evenals P. belgica 17 voetjes, maar terwijl bij laatstgenoemde soort de beide laatste voetjes geheel borstelloos zijn , komen bij P. auricoma in het voorlaatste voetje haarborstels en karnborstels, in het laatste voetje alleen haarbor- stels voor. Terebellidae. 37. Amphitrite figulus Dalyell. ( — Johnstoni Malmgr.). Dalyell, Powers of the Creator, Dl. II, p. 191, pi. XXVII; Malmgren, Nord. Hafs-Annulater, p. 377, pi. XXI, fig. 51; Cunningham and Ramage, loc. cit., p. 661, pi. XLIII , fig. 23. Niet zeldzaam. Deze soort werd verzameld in de buitenhaven van Vlissingen , bij West-Kapelle , bezuiden de Randsel en bij Wieringen. Volgens Cunningham en Ramage maakt zij geen eigenlijke koker, maar wordt het slip, waarin het dier leeft, eenvoudig door slijmafscheiding tot een buis rondom het lichaam aaneengebakken. 38. Lanice conchilega Pallas. Pallas, Misc. Zoolog. p. 131, pi. IX, fig. 14—22; Baster, Natuurk. Uitsp. Dl. I, p. 92, pi. IX, fig. 4; Cunningham and Ramage, loc. cit. p. 664, pi. XLIII, fig. 26. De » schulpkoker" is zeer gemeen langs ons strand, dat soms met duizenden van hare kokers is bedekt. Sabellldae. 39. Sabella pavonia Sav. Baster, Natuurk. Uitsp. Dl. I, p. 88, pi. IX, fig. 1; Malmgren, Nord. Hafs-Annulater, p. 398, pi. XXVII, fig. 82; Cunningham and Ramage, loc. cit. p. 669, pi. XLIV, fig. 31. Van de »groote gepluimde kokerworm" werd een exemplaar, 28 waaraan een eiertros van Sepia was vastgehecht, verzameld op de kust van Zeeland. Serpulidae 40. Pornatocp.ros triqueter L. Baster, Natuurk. Uitsp. p. 90, pi. IX, fig. 2; Quatrefages, Hist. Nat. des Anuelés. Dl. II. p. 528, pi- XV, fig. 24d en 25 ( Vermilia trifidd) ; Cunningham and Ramage, loc. cit. p. 673, pi. XLV, fig. 36. In de Noordzee op steenen en schelpen. Annelida chaetognatlia. 41. Sagitta bipunctata Q. & G. Slabber, Natuurk. Verl. p. 46, pi. VII; Leuckart und Pagenstecher , Arch. f. Anat. u. Phys. 1858, p. 593 , pi. XXI (Sagitta germanica) ; O. Hertwig, Jen. Zeitsch. f. Naturw. Dl. XIV, 1880, p. 258, pi. IX, fig. 1, 16 en 17. Slabber's »pijl" is niet zeldzaam aan onze kust; zij werd ver- zameld in de haven vau Delfzijl , nabij Egmond , en op de Ooster- Schelde. Leiden, Juni 1895. DE LARVETOESTAND VAN HYPODERMA BOVIS P. KOOREVAAR, Veearts aan het Gemeentelijk Abattoir te Amsterdam. In de October-Vergadering 1895 van de Nederl. Dierk. Ver- eeniging demonstreerde de Heer Dr. C. Ph. Sluiter enkele Oestrus- larven, welke door mij in het ruggemergkanaal van een jong rund waren gevonden. Sedert dien tijd heb ik bij een groot aantal runderen van 3/4 — Vl2 jaar en bij enkele volwassen runderen tot 6 jaar oud, Oestrus-larven in het wervelkanaal aangetrofien. De krven liggen vrij in het vetweefsel tusschen de dura mater spinalis en het periosteum , vooral in het achterste gedeelte tot de cauda equina. In verschen toestand hebben de larven een doorschijnend witte kleur met een lichtgroenen inhoud. Zij zijn geleed en laugwerpig; de geledingen zijn bij de in spiritus gelegde exemplaren duide- lijker zichtbaar dan bij de versche larven. De afmetingen van deze spinale larven variëeren aanmerkelijk; in eene collectie, welke ik van Oct. tot Pebr. verzamelde, bevindt zich een exemplaar van 5 m.M. lengte en V2 m.M. breedte; de overige zijn 6—14 m.M. lang en 1— 2V3 m.M. breed. In het warme, nog niet vastgeworden vet, liggen de larven gestrekt; maakt men ze vrij , dan krommen ze zich en trekken ze zich samen; hierdoor worden ze aanmerkelijk korter en dikker; 30 in dezen contractie- toestand zijn de geledingen ook duidelijk waar te nemen. Overigens hebben deze larven de kenmerken van de larven der Oestridae. In 1884 vond de Veearts Hinrichsen bij de sectie van een tuberculeusen os het eerste exemplaar van deze larven in het ruggemergkanaal ; io 1888 publiceerde hij in het Archiv für wissenschaftl. und Prakt. Thierheilkunde. Bd, XIV. het onderzoek van 39 runderen. Bij 14 daarvan (meest de jongere) trof hij in een gedeelte van de wervelkolom 1 — 20 larven aan. Reeds in 1863 heeft Prof. Brauer deze larve in zijne Monographie der Oestriden beschreven en afgebeeld; nieuw bleef echter het feit, dat deze Oestrus-larven in het ruggemergkanaal veelvuldig voorkomen. Verdere mededeelingen over het vinden van deze larven in het wervelkanaal bij runderen zijn nog gedaan door Hinrichsen, Horne en Ruser in de Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiene van 1895.- Hinrichsen hield deze Oestrus-larven voor het eerste , nog on-, bekende stadium van Hypoderma bovis; Prof. Brauer sloot zich bij deze meening aau. Horne kwam door het veelvuldig voorkomen van deze larve in het wervelkanaal tot de conclusie , het ruggemergkanaal als de nor- male verborgen verblijfplaats van Hypoderma bovis te beschouwen. Half Januari trof ik de eerste exemplaren van Hypoderma-larven onder de huid aan; bij een nader onderzoek werden nog tien Oestrus-larven in het epidurale vet van het wervelkanaal gevonden. Het voorkomen van Hypoderma-larven onder de huid, in zoo- genaamde wormbuilen, en tevens Oestrus-larven in het ruggemerg- kanaal bij hetzelfde dier, werd in de maanden Jan., Febr. en Maart herhaalde malen bij de geslachte runderen aan het Abattoir waargenomen. Het is opmerkelijk , dat de grootste spinale larven in grootte en vorm niet verschillen van de jongste Hypoderma-larven in de subcutis; de subcutane larven zijn iets minder doorschijnend; de oudere subcutane larven (3de stadium) zijn mat wit en voorzien van donkere, dwarse strepen; nog later worden zij aanmerkelijk 31 dikker en peervorraig; de kleur wordt meer grauwgeel tot donker- bruin; deze larven hebben zich ingekapseld, de huid geperforeerd en veroorzaken de bekende wormbuilen in de huid. In genoemde maanden vindt men meermalen de spinale larven uit het vet gekropen , zittende bij de tusschen wervelgaten ; enkele malen worden zij met het eene uiteinde in de wervelgaten aangetroffen. Den 28sten Febr. j.1. deed ik nog een interessante vondst; bij een eenjarig rund met een groot aantal Hypoderma-larven onder de huid, — de subcutis op den rug en de lenden was hevig ontstoken en veretterd, — werden nog drie spinale larven ont- dekt. Bij het onderzoek van den zeer oedemateusen oesophagus vond ik dertien Oestrus-larven in het bindweefsel tusschen de mucosa en de muscularis; zij hadden de grootte, vorm en kleur van de aanwezige spinale larven. Later trof ik nog tweemaal Oestrus-larven op dezelfde wijze in den wand van den oesophagus aan. Ook Curtice heeft Oestrus- larven in den oesophaguswand gevonden ; later bleek , dat dit de larven van Hypoderma lineata waren, welke in de Vereenigde Staten voorkomt. Horne doet nog de interessante mededeeling, dat hij bij een jong rund het geheele lichaam zoo vol met Hypoderma-larven aantrof, dat het aan de consumptie moest worden onttrokken. Zijn deze spinale en oesophageale larven werkelijk de larven van Hypoderma bovis in het eerste stadium? De groote overeenkomst tusschen de jongste subcutane en de grootste spinale larven bij hetzelfde dier, het verschijnen van larven onder de huid, gepaard gaande met het verdwijnen der larven uit het ruggemergkanaal , pleiten er sterk voor. Opmerkelijk is dat geen enkele onderzoeker de larven op weg van het wervel- kanaal naar de subcutis heeft aangetroffen. Horne beweert meer- malen vuilgroene larvegangen in het vleesch te hebben waar- genomen , welke uit het ruggemergkanaal , tusschen de spieren door, tot onder de huid voerden. Eenmaal werd een larve, bij aanwezigheid van subcutane en spinale larven , tusschen de doorn- vormige uitsteeksels aangetroffen ; bepaalde larvengangen heb ik 32 tot heden niet gezien. Wel heeft het epidurale vet bij aanwezig- heid van Oestrus-larven een vuilgele kleur ; soms vindt men in het vet een groene korrelige massa ; daarenboven is het week en oedemateus. Om uit te maken of deze spinale larven de Hypoderma-larven zijn , bracht ik ze onder de huid van een ander dier om ze daar tot rijpe larven te laten ontwikkelen en hieruit zoo mogelijk de Hypoderma bovis te kweeken. Ik nam als proefdier een hondje , dat sedert begin Januari met Echinococcus veterinorum werd gevoerd. Den 3den Feb. bracht ik onder aseptische cautelen elf spinale Oestrus-larven van een kalf door een twee cM. groote opening onder de huid in de linker lendenstreek ; de wond werd gehecht , genas spoedig en de hond bleef normaal ; van de elf ingebrachte larven merkte ik niets. Acht dagen later werden op dezelfde wijze aan de rechterzijde vijftien larven onder de huid gebracht ; ruim een uur later maakten een collega en ik de hechtingen los en zagen tot onze verbazing, dat alle larven op een na verdwenen waren. Na twee dagen zag ik een larve onder de huid op den ribwand zitten , 8 cM. van de huidopeuing verwijderd; hare langwerpige, ronde vorm was dui- delijk door het dunne hondehuidje zichtbaar; bij het betasten rolde ze onder de vingers. Den derden dag was ze tot de doorn- vormige uitsteeksels voortgekropen en den vierden dag was ze verdwenen. De hond bleef normaal; 14 dagen na de eerste inbrenging was onder de huid nog niets waar te nemen. Wat was er van die 26 larven bij den hond geworden? Ik besloot den hond af te maken om na te gaan waar de larven beland waren. De sectie was interessant. Na het wegnemen der huid werden vijf nog levende larven in de subcutis teruggevonden; een op den ribwand links, een vóór den schouder, een op den schenkel rechts, een op den schedel en de vijfde larve in den kinhoek. In de subcutis en de onderliggende spieren waren geene sporen van het wandelen waar te nemen; 33 maar enkele oedeinateuse plaatsen werden iu de subcutis en de spieren aangetroffen. Bij de opening van de buikholte vloeide eenig bloederig vocht af. Tusschen de darmlissen, dus vrij in de peritoneaalbolte, wer- den zes larven weergevonden. Verder vond ik vijf larven in het vet van de milt, nieren, omentum, lieskanaal en het retroperitoneale weefsel ; na wegname der nieren kwamen nog drie larven uit de psoas-spieren te voor- schijn. In de pleuraholten waren geen vrijliggende larven aanwezig; wel werden nog vijf larven aangetroffen , waarvan drie in den wand van den oesophagus en twee in het peritracheale weefsel. Zeer merkwaardig was de bevinding in het ruggemergkanaal ; na het blootleggen van het ruggemerg bleek, dat twee larven in het vet tusschen de dura mater spinalis en het periosteum ge- zeteld waren ; het vet daar ter plaatse was iets weeker en bloederig. Alle 26 ingebrachte larven waren, voor het meerendeel levend, teruggevonden. Groote wandelingen hadden zij in betrekkelijk korten tijd , — 8 en 14 dagen na de inbrenging onder de huid — gemaakt. Gangen of sporen van de door de larven gevolgde wegen waren , ondanks het nauwkeurige onderzoek niet te vinden. Wel waren enkele kleine oedemateuse plaatsen in de subcutis en tusschen de spieren aanwezig en werd eenig bloederig vocht in de buikholte gevonden. Den 17den Febr. bracht ik op dezelfde wijze twintig spinale Oestrus-larven onder de huid van een l1^ jarigen bok. Voor zoover mij bekend is worden bij de geit de larven van Hypoderrna bovis niet aangetroffen. Den 29sten Feb. d. a. v. vond ik bij den bok vijf subcutane knobbeltjes , elk met een centrale opening, waaruit eenig vuilwit vocht vloeide. Deze larven wil ik tot rijpe larven laten ontwikkelen. Tegelijk voederde ik twee jonge hondjes met spinale Oestrus- larven ; met een spateltje werden de larven in de keelholten ge- bracht. Beide hondjes werden na 2 en 4 dagen gedood ; bij de 34 sectie heb ik geen enkele larve buiten het digestiekanaal of resten der larven in de maag en darmen kunnen terugvinden. Bij een konijn bracht ik met een caoutchouc-buisje tien larven direct in den oesophagus; gedurende drie dagen onderzocht ik de faeces; in de faeces noch bij de sectie van het later gedoode konijn heb ik iets van de ingebrachte larven kunnen ontdekken. Zooals uit de sectie van den hond is gebleken zijn de onder de huid gebrachte larven naar verschillende plaatsen , overeenko- mende met die , waarin zij bij runderen zijn aangetroffen , gewan- deld. Deze bevinding in verband met het negatieve resultaat, dat de inbrenging der larven per os heeft opgeleverd , doet mij tot de meening overhellen, dat de jonge larven van Hypoderma bovis het eerst onder de huid komen, van daar naar het ruggemerg- kanaal en andere plaatsen verhuizen om later weer in de subcutis terug te keeren en zich daar verder te ontwikkelen onder de be- kende verschijnselen. De bevinding van de verdere ontwikkeling der spinale larven onder de huid van den bok hoop ik later mede te deelen. Maart '96. ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND. WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1895 TOT EN MET 30 APRIL 1896 GEDAAN, VERZAMELD DOOR M* HERMAN ALBARDA te Leeuwarden. Ofschoon ik vau velen mijner gewone medewerkers een nega- tief antwoord ontving, op mijne vraag, of zij ook het een of ander hadden waargenomen, dat vermelding verdient, ben ik toch in staat een overzicht te geven, dat, naar ik meen, in belangrijkheid niet behoeft onder te doen voor die, welke ik sedert 1885 het licht deed zien. Immers, behalve tal van bijzonderheden omtrent het voorkomen en de levenswijze van bekende soorten , heb ik daarin twee te vermelden , die vroeger nooit hier te lande werden waargenomen en bovendien eenige andere, die ons slechts zelden bezoeken. Voor de medewerking, mij verleend door de heeren Th. Nieuwen- huizen , te Hilversum, F. E. Blaauw, te 's Graveland, Dr. C. Kerbert en A. L. Fischer, te Amsterdam, Mr. R. baron Snouckaert van Schauburg, te Lisse (thans te Doorn), Ed. Blaauw, te Lisse, J. Büttikofer, H. H. ter Meer en P. C. Bolleman van der Veen, te Leiden, Mr. H. W. de Graaf, te 's Gravenhage, S. H. Jakma Sz., te Gouda, W. J. Heijligers , te Schiedam, A. A. van Bemmelen, te Rotterdam , M. J. E. baron van Tuyll van Serooskerken , te Arnhem, R. E. de Haan, te Winterswijk, A. E. H. Swaeu , te 36 Almeloo, Th. van der Lek de Clerq, te Zierikzee, Mr. J. Peliack Stratingh , te Bergum en Jhr. C. L. van Beijma thoe Kingma, te Oldeberkoop, betuig ik bij dezen mijn oprechten dank. Astur nisus (L.) Sperwer. Broedt op onderscheidene plaatsen in Friesland, als op de algemeene begraafplaats te Leeuwarden, te Beetsterzsvaag, te Olterterp en op Dekamastate , te Weidum. Ik maak van deze broedplaatsen gewag, omdat aan Schlegel alleen bekend was , dat deze soort enkel in de bosschen van Gelderland en Noord-Brabant broedde (A.). Falco subbuteo (L.) Boomvalk. Van den Heer Mr. J. Wurfbain, ontving ik, 1 Augustus, een jongen vogel (9) afkomstig uit een nest , hetwelk op Heuven , onder Rheede (Gelderland) was ge- bouwd , boven een nest van boschduiven ( Colurnba palumbus L.), welk laatste volgens opgaaf insgelijks bewoond was (Snouckaert). Falco tinnunculus (L.) Torenvalk. Een nest met drie eieren werd in eene eendenkooi, onder Suawoude (Friesland) gevonden, in eene uit stroo gevlochten eendenkorf (Pelinck Stratingh). Pernis apivorus (L.). Wespendief. In het laatst van April ves- tigde zich een paar te Beetsterzwaag (Friesland) broedde aldaar en bracht drie jongen groot, van welke een werd geschoten. Dit is de eerste keer, dat deze soort in Friesland broedende werd waargenomen (A.). Picus minor L. Kleine bonte specht. 2 Februari schoot ik in mijn tuin , op Wildlust , te Lisse (Zuid-Holland) een rf . Voor zoover mij bekend, is dit het eerste voorwerp, dat in deze pro- vincie is waargenomen (Snouckaert). Sitta caesia Meyer en Wolf. Boomklever. 16 Januari werden een c? en een 9 te Velzen (Noord-Holland) geschoten (ter Meer). Hirundo rustica cahirica Licht. Van dit ras, hetwelk de geheele 37 onderzijde, in plaats van wit met zwakke rosse tint, kaneelkleu- rig heeft en de witte vlekken op de staartpennen voor een deel van dezelfde kleur, ontving ik , 8 Augustus , een voorwerp, het- welk te Oostzaan (Noord-Holland) was gevangen (Fischer). Parus cristatus L. Kuifiuees. Deze soort, die vroeger in Fries- land vrij zeldzaam was, broedt thans geregeld ieder jaar te Beetsterzwaag en Olterterp (A.). Ik zag haar in onderscheiden paren in de dennenbosschen te Hilversum (Noord-Holland) en ben er zeker van, dat zij aldaar broedt (Nieuwenh.). Lanius rufus Brisson. Roodkoppige klauwier. 12 Juli ontving ik een nest met drie eieren , hetwelk te Oudewater (Zuid-Holland) was gevonden. Ik heb het een en ander vergeleken met de voor- werpen op 'het Rijks Museum voorhanden (Bolleman van der Veen). Corvus cornix L. Bonte kraai. Een paar bouwde op korten af- stand van deze stad, aan den straatweg naar Stiens , zijn nest. Ik kreeg daarvan eerst kennis toen dit, op den 22en April, reeds was uitgehaald. Er waren drie eieren in , van welke ik twee heb onderzocht. Zij zijn vrij langwerpig, geheel met bruingroene, in elkander loopende vlekken bedekt, 0,044 M. lang en 0,029 M. breed. Zooals bekend is , zijn de eieren van deze soort en die van Corvus corone L. niet van elkander te onderscheiden, daar zij dezelfde verschillen in vorm en kleur vertoonen. Een leerling van de 3e klasse der Hoogere Burgerschool, die zeer goed waarneemt, deelde mij mede, dat hij bij het uithalen van het nest was geweest en de vogels van nabij had gezien. Hij had daarbij opgemerkt, dat zij niet geheel gelijk waren aan de gewone bonte kraai , maar enkel rondom den hals en aan de zijden van de borst grijze vederen hadden. Dit doet mij ver- moeden , dat wij in dit geval met een paar bastaarden van C. cornix en C. corone te doen hadden ; wat mij nog meer doet be- treuren , dat het nest ontijdig is verstoord geworden. Daar het mogelijk was , dat de vogels de streek niet hadden 38 verlaten , heb ik , daarin geholpen door den Heer la Pontijn , ge- tracht die des avonds te ontdekken op de gewone slaapplaats van de kraaien uit den omtrek, de algemeene begraafplaats al- hier, in de hoop die dan , door middel van een verrekijker, goed te kunnen opnemen. Dit is ons echter niet gelukt (A.). Nucifraga caryocatactes macrorhyncha Brehm. Notenkraker. 20 December ontving ik een <ƒ, hetwelk onder Sassenheim (Zuid-Hol- land) was geschoten (Ed. Blaauw). Garrulus glandarius (L.). Vlaamsche Gaai. In de eerste helft van October werd een zeer sterke trek van deze soort waargenomen. Te Leiden, Lisse en Noordwijkerhout (Zuid-Holland) was de richting daarvan van het Noord-oosten naar het Zuid-westen (de Graaf). Cyanecula suecica caerulecula Pallas. Wit gesterd blaauwborstje. Broedt jaarlijks te Beetsterzwaag (Friesland) (A.). Omstreeks 10 April werd bij Almeloo (Overijssel) van een paar het cT gescho- ten (Swaen). Saxicola stapazina Temminck. Blonde tapuit. 29 April zag ik , op de heide onder Ond-Loosdrecht (Utrecht) een cT van deze soort. Ik deed het tweemaal op, waarbij ik het telkens, terwijl het geheel vrij zat, tot op ongeveer dertig passen naderde en in de gelegenheid was , behalve de zeer in het oog vallende lichte bovenzijde , ook de zwarte keelvlek goed waar te nemen (Nieuwenh.). Toen ik dit mededeelde aan den Heer Snouckaert, tijdens een bezoek, hetwelk hij mij den 18en Mei bracht, zeide deze mij, dat hij , den 14?n per spoortrein van Zwolle naar Groningen reizende, op de hoogte van Dedemsvaart (Overijssel) op de heide, op een struikje, een vogeltje had zien zitten, dat hem, door zijne witte kleur, houding en bewegingen, terstond aan deze soort had doen denken. Hij achtte die waarneming echter te onvolledig, om er melding van te maken. Ik ben daarentegen van oordeel , dat zij , in verband met het voorgaande , niet verzwegen moet worden. 39 Later schreef de Heer Heijligers mij: s>Saxicola stapazina wordt dit jaar hier en daar in de duinen aangetroffen". Ofschoon dit bericht, zonder nadere aanduiding, zeer onbepaald is, is het toch niet geheel zonder waarde. Het is waarschijnlijk van vogel- vaugers te 's Gravenhage afkomstig, en deze zouden niet op het denkbeeld komen melding te maken van eene soort, die hier te lande gewoonlijk niet voorkomt, zonder dat daartoe eenige aan- leiding bestond. Het schijnt dus, dat deze bewoonster van het zuiden ons land dit jaar weder bezoekt. Ruim dertig jaren geleden was dit ook het geval. In het 3e stuk van het 2e deel van de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, verschenen in 1858, wordt, blz. 209, voor het eerst, op gezag van Schlegel, medegedeeld, dat zij in de duinen van Holland was waargenomen en blz. 289 door N. Groenewegen , dat zij éénmaal in de duinen bij Haarlem was geschoten, Sedert hebben wij niets van haar vernomen. Noch in 's Rijks Museum te Leiden, noch in de collectie van Wicke- voort Crommelin, noch in het Museum » Fauna Neerlandica", te Amsterdam , bevindt zich een inlandsch exemplaar (A.). Pratincola rubicola (L.). Roodborst-tapuit. Broedende gevonden te Wolvega (Friesland) (A.) en in het Loosdrechtsche bosch (Utrecht) (Nieuwenh.). Anthus campestris (L.). Duinpieper. Deze soort is niet zeldzaam onder Loosdrecht en broedt aldaar hoogst waarschijnlijk (Nieu- wenh.). De Amsterdamsche dierentuin ontving 16 April acht stuks (Kerbert). Anthus Richardi Vieillot. Groote pieper. In November waren twee stuks, waarschijnlijk uit Harderwijk (Gelderland) op de Am- sterdamsche vogelmarkt (Nieuwenh.). Motacilla alba lugubris Temminck. Rouwkwikstaart. 12 Maart werden, op een vinkenbaan, in het duin, onder Wasseuaar 40 (Zuid-Holland) drie stuks gevangen , van welke ik twee zag in den Haagschen dierentuin (de Graaf). In het laatst van Maart ontving ik een voorwerp , hetwelk te 's Hage was gevangen (Heijligers). Emberiza pusilla Pallas. Dwerggors. Wat in het vorig Over- zicht werd medegedeeld , omtrent het veelvuldig voorkomen van deze soort bij Rotterdam, schijnt op dwaling te berusten. De Heer F. E. Blaauw , die exemplaren van den Heer Heijligers op de tentoonstelling te 's Hage zag en andere van dezen ter on- derzoek ontving , bericht mij , dat het allen zonder uitzondering rietgorsen {E. Schoeniclus L.) waren (A.). Requlus cristatus Willughby. Goudhaantje. Broedende gevonden onder Oudewater (Zuid-Holland) (Bolleman van der Veen) en her- haaldelijk te Beetsterzwaag en Olterterp (Friesland) (A.). Hoogst waarschijnlijk ook te Hilversum (Noord-Holland) (Nieuwenh.). Chrysomitris spinus (L.). Sijsje. In het voorjaar van 1895 broedde een paar achter Harinx ra a-State, te Beetsterzwaag (Fries- land) (A.). Acanthis cannabina (L.). Kneutje. Bij Arnhem werd, in 1895, eene verscheidenheid gevangen met witten schedel , dito kraag en vlekjes op den rug en prachtig karmijnroode borst (Jakma). Pyrrhula europaea Brisson. Goudvink. In den zomer van 1895 broedende te Beetsterzwaag (Friesland). Het groote ras , hetwelk door velen als eene afzonderlijke soort wordt beschouwd en als P. rubicilla Pallas en P. major Brehm is beschreven , broedt , hoewel zelden , in Gelderland (Brants). Door een vogelkenner wordt mij verzekerd, dat dit ook te Beet- sterzwaag heeft plaats gehad (A.). Columba palumbus L. Woudduif. Het schijnt, dat deze soort 41 zich soms van de oude nesten van andere vogels bedient, als grondslag voor haar eigen nest. Ik vond althans in mijn tuin, in het hakhout twee nesten, welke op gebruikte nesten van zang- lijsters waren gebouwd (Snouckaert). Men heeft herhaaldelijk waargenomen , dat deze soort oude nesten van eekhorens, sperwers en eksters als grondlaag voor het hare gebruikt , maar , dat zij zich daartoe ook van dat van de zanglijster bedient, vind ik nergens vermeld (A.). Tetrao tetriv L. Korhoen. 23 November werd , te Noordwolde (Friesland) een 9 geschoten, bij hetwelk de roestkleur geheel was vervangen door rookkleurig, een weinig rossig wit (koekoeksve- deren). Dit voorwerp verschilt weinig van die, welke door mij in het Overzicht over 1885 en in dat over 1892/93 zijn be- schreven (A.). Tetrastes bonasia (L.). Hazelhoen. 9 November werd te Med- deko, eene buurschap van Winterswijk (Gelderland) een voorwerp gevangen. Het scheen afgemat te zijn, want het liet zich met de hand grijpen, door een persoon, in wiens nabijheid het neer- streek. De vader van dezen is een jager , die veel korhoenders schiet en daardoor terstond het verschil opmerkte. Het dier leefde slechts kort en werd naar Eindhoven gezonden , om te worden opgezet. Toen echter de preparateur niet was te vinden, vond de persoon, aan wien de vogel, was toegezonden, niets beters te doen , dan dezen op te eten. Gelukkig was de vogel vertoond geworden aan den Heer R. E. de Haan, directeur van de Hoogere Burgerschool aldaar, en door diens welwillenheid zijn mij , op mijn verzoek , de volgende inlichtingen verstrekt. Het voorwerp vertoonde geen sporen van slijtage aan de slag- of staartpennen ; zoodat er geen grond bestaat om aan te nemen , dat het in gevangen staat heeft verkeerd. Het had het voorste gedeelte van den voetwortel met schilden bedekt, zonder vederen, door welk kenmerk het geslacht is be- 42 , daar Keyserling en Blasins op grond daarvan Tetrastes hebben gescheiden van Tetrao , en tevens de soort, omdat in Europa slechts éene van eerstgenoemd .geslacht wordt gevonden. Verder had het geen spoor van eene donkere keelvlek, zoodat het zonder twijfel een 9 was- Hoe de vogel nu daarheen is verdwaald, blijft een raadsel. De naaste verblijfplaatsen van deze soort zijn de bosschen aan de Ruhr, en hoewel deze, hemelsbreed, niet meer dan ongeveer 52. K.M. van Winterswijk zijn verwijderd en die afstand niet groot is voor een verdwalenden vogel , is dit toch iets zeer ongewoons bij een hazelhoen. Deze soort toch verlaat bijna nooit de bosschen op de bergen en heuvels, die zij bewoont, onderneemt wel, in het winterhalfjaar kleine zwerftochten naar naburige bosschen, maar verplaatst zich zelden anders dan loopende en maakt van hare vleugels geen gebruik , dan ingeval zij daartoe wordt ge- dwongen. Er moet dus eene bijzondere aanleiding, vervolging door een roofvogel of iets dergelijks , hebben bestaan , waardoor dit voor- werp zoo ver uit den koers is geraakt. Deze soort werd vroeger nooit hier te lande waargenomen (A). Otis tetrax L. Kleine trap. 21 September, werd aan den bin- nenkant van de duinen onder Haamstede (Zeeland) een 9 ge" schoten , door den Heer Th. van der Lek de Clerq. Volgens mededeeling van dezen , waren er drie stuks. 1 7 December werd te Beetsterzwaag (Friesland) van twee stuks een 9 geschoten. In de eerste dagen van Januari schoot men nabij Enkhuuizen (Noord- Holland) een jong (ƒ, en der 29e dier maand , te Stroobos (Fries- land) een prachtig oud cf . Deze soort, die in het Zuiden te huis behoort, was ten tijde van Temminck (zie Manuel, 2e ed. II, bl. 509) hier te lande nog nooit waargenomen. Schlegel nam haar op in zijne eerste Naam- lijst van Nederlandsche vogels (1852) naar aanleiding van een, vele jaren geleden , nabij Eindhoven (Noord-Brabant) geschoten voorwerp. 43 Sedert werden geschoten : een ouder Vollenhoven (Overijssel) (zie Six , in Bouwst. I, bl. 212); 28 December 1853, een Q, nabij Elburg (Gelderland) (zie van Wickevoort Crommelin, ald. II, bl. 214); in September 1863, een. te Lisse (Zuid-Holland) (zie van Bemmelen , ald. III, bl. 625); een 9 in Noord-Holland (Zie Koller's lijst, bl. 48); 28 Januari 1859, een 9 DÜ Alkmaar (Noord-Holland) (coll. v. Wickevoort Crommelin) en in December 1892, een, onder Deunen (Noord- Brabant) (zie van der Bogaert, in het Overzicht over 1892/93). De meening als zoude ons land enkel door wijfjes en jonge vogels worden bezocht, berust op dwaling , daaruit ontstaan , dat de mannetjes , evenals die van de Kemphanen , hun kraag eerst in het voorjaar krijgen en dien reeds lang weder hebben verlo- ren, wanneer zij, in den herfst of winter, tot ons komen (A.). Charadrias fulvus Gmelin. Aziatische goudpluvier. Bij eeu poelier alhier, vond ik , onder een aantal goudpluvieren, een voorwerp , hetwelk mijne aandacht trok door zijne geringe grootte. Bij nader onderzoek bleek mij , dat het de okselvederen , in plaats van wit, grijs had en dat van de schenen een grooter deel onbevederd was. Bovendien merkte ik op , dat de staartpennen , die bij C. pluvialis L. 7 — 9 gele dwarsbanden hebben, slechts 5 grijze banden vertoonden op bruinzwarten grond, met op de kanten een driehoekig, geel, op de middelste pennen wit, vlekje. Door het een en ander rees bij mij een sterk vermoeden , dat ik C. fulvus Gmel. voor mij had. Daar ik echter, bij gemis van eenig voorwerp ter vergelijking, niet geheel zeker was, zond ik het exemplaar aan het Leidsch Museum , met verzoek aan den Heer Büttikofer, mij den uitslag van zijn onderzoek te willen medecleelen. Deze schreef mij : »Met den gezonden vogel heeft u eene goede vondst gedaan. »Het is de Aziatische vorm van de goudpluvier, Charadrius fulvus » Gmelin, die zich van den onzen constant onderscheidt door ge- »ringe grootte en grijze, in plaats van zuiver witte okselvederen. » De lichte vlekken langs den rand der staartvederen bewijzen, 44 »dat de vogel eerst verleden zomer is uitgebroed. Het exemplaar »is niet te onderscheiden van die, welke ik van Borneo heb » medegebracht." De vogel werd 17 Februari met andere pluvieren gevangen nabij Birdaard (Friesland). Dit ras bewoont de toendras van oostelijk Azië , van de Jenissei tot de Behringstraat en trekt, in het najaar, naar Zuid-China, Indië , den Archipel , ja zelfs naar de eilanden der Stille Zuidzee. Uiterst zelden verdwaalt een voorwerp naar het Westen. Het eenige , wat hieromtrent bekend is , is het volgende. Volgens Gatke, werd driemaal een geschoten op Helgoland, volgens Wright, tweemaal een op Malta, volgens Taczanowski, eenmaal een in Polen, en volgens Seebohm. was, in December 1874, op de markt te London een voorwerp , hetwelk met andere pluvieren uit Nor- folk was aangevoerd en thans deel uitmaakt van Dresser's ver- zamsling. Blijkens the Cones Check list of North American Birds, 2. Piasmode avec une vacuole en voie de formation autour des globules rouges. Obj. 8 occ. 1. gross 500 X. Fig. 5. Cellule morte colorée a 1'éosine, une heure et demie après la prise du sang. Obj. V12 imm. hom. occ. 0. Fig. 6. Cellules en voie de division amitosique fixées dans une solutiou d'acide perosmique a un pour cent, colorées au vert de méthyle. Obj. V12 imm. hom. occ. 0. Fig. 7. Cellules arrondies en sphère ayant englobé des globules rouges du sang de poisson. Obj. V12 imm. hom. occ. 0. Fig. 8. Cellule hypertrophique avec une vacuole. Obj. V12 imm. hom. occ. 0. Fig. 9. Cellules ayant englobé une gouttelette d'huile d'olive. Obj. V12 imm. hom. occ. 0. Fig. 30 (a, b). Piasmodes formés autour d'une goutte d'huile montrant claire- ment la configuration des cellules. Obj. V12 imm. hom. occ. 1 gross 700 X. Fig. 11. Cellule s'étalant sur une goutte d'huile. Obj. V12 imm. hom occ. 0. Fig. 12. Trois cellules du piasmode, figure 10 b, gross. plus fort. Toutes les figures ont été dessinées a 1'aide d'un prisme de Nachet. DIE FARBENEVOLUTION (PHYLOGENIE DER FARBEN) BEI DEN PIERIDEN. 9 M. C. PIEPERS. I. Yerlauf der Evolution in dieser Familie. — Miiniiliche uiid weibliche Praponderanz. — Reyisiou meiner früke- ren Meinung bezüglich der weissen Farbe bei etlichen Papilioiiiden und bei den Sphingiden-Raupen. Ein Jeder der tiieinen früheren Studieu über die Farbenevolution 1) Ich sehe mich veranlasst, diejenigen, welche mir die Ehre erweisen wollen, von diesem Entwurf Kenntnis zu nehmen , darauf aufmerksam zu machen , dass, will man meinen Betrachtungen folgen können , es ausserst wünschenswert ist, eine möglichst grosse Sammlung von Pieriden oder wenigstens von naturgetreuen Abbildungen dieser Schmetterlingsfamilie zu Rate zu ziehen. Ich habe darum auch stets so viel möglich die in den allgemein verbreiteten Werken bestehenden Abbildungen angeführt, vornehmlich die in dem bekannten Werk: .Exotische Tagfalter in systematischer Reihen folge mit Berücksichtigung neuer Arten" von Dr. O. Staudinger unter technischer Mitwirkung von Dr. H. Langhans. Verlag von G. Löwensohn in Fürth (Bayem) 1888. So oft man hinter dem Namen eines Schmetterlings (Stdgr.) liest mit einer darauflblgenden Zahl verweist dies auf genanntes Werk, wahrend die Zahl die Nummer der Tafel angiebt auf welcher der betreffende Schmetterling abgebildet ist. Ebenso verweist (Cram.) auf das sehr verbreitete Werk von P. Cramer, „Papillons exotiques des trois porties du monde", Avec Supplement par C. Stoll. Amsterdam 1779 — 91 und die beigefügte Ziffer auf die Tafel, auf welcher der Schmetterling zu inden ist. Ferner (Sn. v. V.) mit nachfolgender Zahl bezeichnet eine Tafel in S. C. Snellen van Vollenhoven: „Essai (Tune faune entomologique de V Archipel Indo-Néerlandais", „Familie des Pierides" la Haye 1865. üeberall weiterhin, wo in diesem Aufsatz Standfuss angeführt wird, ist damit das bekannte Werk gemeint von Dr. M. Standfuss: „Mandbuch der paliiarktischen Gross- Schmetterlinge für Forscher und Sammler. Jena 1896. Mit Weismann I wird angedeutet, Dr. A. Weismann: „Studiën zur Descendenztheorie 1. "Ueber den Saison-Bimorphismus der Schmetterlinge" Leipzig 1875 und mit Weismann II, Dr. A. Weismann, Neue Ver- 71 bei den Lepidoptera J) gefolgt hat und also, rait diesern Gegenstand vertraut geworden, die grosse Familie der Pieriden in Betracht zieht, wird nuu bald den Eiudruck bekommen dass dieselbe Erscheinung sich auch bier bervorhebt und sich selbst auf die verscbiedenen Wei- sen offenbart, welche sehon anderswo beobachtet wurden. Als eine Erscheinung namlich , welche schon bei dem Studium einer einzigen bestimmten Sorte aus deren Polymorphismus deutlich wird; zu- gleich als eine solcbe , welche sich bei der Vergleichung ganzer Gruppen in der Art und Weise kennzeicbnet , dass die Farben- verschiedenheit zwischeu den dazu gehörenden Arten offenbar daraus hervorgeht dass jede von diesen eine andere Stelle in einer solchen Evolution einnimmt, sodass sie nebeneinander be- sehen , die Thatsache deutlich machen , dass die ganze Gruppe einer gleicheu Entwickluug unterworfen ist. Ebenso wie in dem ersten Fall der Verlauf der Veranderung durch die Erhaltung etlicher Zwischenformen doch sehr anschaulich werden kann , ge- schieht dies bei den letzteren dadurch, dass die Entwickelung bei den verschiedenen Arten einer und derselben Gruppe nicht gleich weit fortgeschritteu ist, und ihre Betrachtung daher ebenso wie bei den Zwischenformen verschiedene Perioden aufweist, woraus sowohl die Thatsache ihrer Veranderung selbst, als auch das Wesen derselben deutlich wird. Und encllich noch , wie schon bei den Sphingiden-Raupen bemerkt wurde, dass dieses Gesetz für die ganze Familie gilt ; sodass , wie sehr auch die sucJw zum Saison-Dimorphismus der Sckmetterlinge. Jena 1895. (Abdruck aus den Zoolo- gischen Jahrbüchern Abt. f. Syst. Bd VIII). Eimer I verweist auf: ;Die Entstehung der Arten auf Grund von Vererben erworbener Eigenschaften nach den Geseizen organi- schen Wachsens"' von Dr. G H. Theod. Eimer. Jena 1888, Eimer 11, ferner auf den ersten, Eimer III auf den zweiten Teil des folgenden Werkes von demselben Verfasser: „Die Artbildung und Verwandt schaft bei den Schmetterlingen. Jena 1889 — 1895. Eimer IV endlich auf desselben Aufsatze: .,Ueber bestimmi gerichtete Entwicklung (orthogenesis) und über die Ohnmacht der Darwinistischen Zuchtwahl bei der Artbïldung , und „ TJeber die Artbildung und Verwandtschaft bei den schivalbenschwanzartigen Schmetlerlingen" beide veröffentlieht in dem ., Compte-rendu des séanees du 'èième Congres international de Zoölogie. Leyde, 18*6. 1) Siehe meinen Aufsatz: „Mimtiisme" in dem „Compte-rendu des séanees du 'èième Congres international de Zoölogie, Leyde 1896 als auch: „TJeber das Hom der Sphingiden- Raupen" und ., TJeber die Farbe und den Polymorphismus der Sphingiden-Eaupen" ; die beiden letzten Aufsatze in der Tijdschrift voor Entomologie, XL. 1897. 72 Farbeuzeichnungen bei der zahlreichen , ungefahr tausend Arten umfassendeu, Pieriden-F amilie uutereinauder verschieden sein mogen, jede derselben nur das Bild eines Zeitabschnittes innerhalb der- selben Farbenevolution darstellt, bei jeder eiuzelnen jedocb — wie dies sich bereits in dem Verkümuierungsprocess des Horns der Sphinniden-Uaupen so deutlicb zeigte — modificiert nach den Anforderungen , die ihre specielle Art-Entwicklung mit sich bringt. In dem Folgenden möchte ich uun die Erfahrungen, die ich bei dem Studium dieser Evolution in der genannten Schnietter- lingsfamilie gemacbt zu haben glaube , bekannt geben ; und zwar möglichst auf dieselbe Weise und in derselben Reihenfolge, wie sie sich im Verlaufe meiner Untersucbungeu darboten , und sich meine Anscbauungen bei fortgesetztem Studium, zum Teil stark von der früheren auf weniger vollstandige Wahrnehmungeo auf- gebaute Meinung abweichend , entwickelt haben. Dass sich in der That eine solche Evolution in dieser Familie auf die beiden obenerwahnten Weisen zeigt, lassen doch für den- jenigen, der eiomal mit dieser Erscheinung bekannt geworden ist, mehrere Pier iden- Arten auf den ersten Bliek deutlich erkennen. Einen starken Polymorphismus innerhalb derselben Art weist z. B. Tachyris Zarinda Bsd. (Stdgr. 17. r? Q) auf. Wenn sich auch die Zwischenformen hierbei nicht mehr in so ausgedehntem Maasse erkennen lassen , wie dies bei etlichen der früher besprochenen Papilio' s1) der Fall ist, so ist dennoch ein Unterschied zwischen den Geschlechtern zu erkennen, der nicht geringer ist als z. B. bei Papilio Ascalaphus Bsd., sodass es also nahe liegt, dafür auch in jener Art dieselbe Ursache zu vermuten, welche, wie wir gesehen haben, bei dieser Papilio zu Grunde liegt, namlich eine, bloss in einem der beiden Geschlechter stattgehabte Farben- veranderung, von welcher die Zwischenstufen verloren gegangen sind. Nicht so vollkommen zwar wie hinsichtlich dieser Papilio- Art, welche deshalb nur dimorphe ist , zeigt sich das Letztere auch 1) Siehe meineu Aufsatz: „Mimétisme" in dem Compte-rendu des séances du Sième Congres international de Zoölogie. Leyde, 1896. 73 bei der ebenerwiibnten Pieride , denn , obgleicb bei ihr diese For- meu in keinera Teil so weit erhalten geblieben sind wie z. B. bei Papïlio Memnon L. so ist doch bis zu einem gewissen Grade noch etwas davon vorhanden. Variiert doch nicbt allein ihr raann- liches Geschlecht so sehr in der Nuancierung, dass eine Neiguug- zur Veriiuderung unverkennbar ist, sondern auch das weibliche, wie sehr übrigens voni ersteren verschieden, zeigt ebenfalls eine solche Verüuderlichkeit und zwar deutlich in der Richtung nach erstgenann- tem Geschlecht. Das <ƒ dieser Art hat nainlich auf der Oberseite bis- weilen eine blutrote , bisweilen eine orange Farbe , am meisten wohl eine zwischen diesen beiden liegende Nuance; die Unterseite ist stets heller, besonders auf den Hinterflügeln. Ferner ist auf beiden Seiten der Flügel etwas Schwarz zu sehen , jedoch sehr wenig. Das 9 dagegeo , früher deshalb auch als eine besondere Art angesehen und unter dein Namen Fatima Voll. beschrieben und abgebildet l) ist auf der Oberseite schwarz mit Fleckeu und Ban- dern, welche rnanchmal, wie auf der auf Seite 72 angeführten Abbil- dung, weiss, rnanchmal heil orange sind; die Unterseite ist weiss , worauf das Orange , falls auf der Oberseite vorhanden , durch- scheint, oder aber etwas gelblich, jedoch immer sehr stark mit Schwarz vermischt. Wahreiid also bei dem cf1 die Hauptfarbe Rot ist, doch von geringer Beharrlichkeit , sodass eine Neigung sei es heller, sei es dunkler zu werden sich deutlich zeigt, ist das 9 schwarz bisweilen mit weiss , bisweilen mit hell-orange vermischt. Vergleicht man dieses nun mit dem , was ich sowohl bei den ge- nannten Papüió's als auch den Sphingiden-Usiuipen bezüglich der Erscheinung der Farbenevolution wahrgenommen habe, so muss man zweifellos dadurch zu der Vermutung kommen, dass auch in diesem Falie früher beide Geschlechter — abgesehen vielleicht von kleineren geschlechtlichen Verschiedenheiten — dieselbe Farbe gehabt haben mussen, also Rot, Schwarz oder Weiss, dass jedoch bei dem einen ein Uebergang von Rot auf Schwarz und Weiss, oder von diesen Farben auf Rot , stattgefunden hat , und dass , l) Tijdschrift voor Entomologie, IX. 74 wahrend des Verlaufs dieser Evolution, das beginnende oder ver- schwindende Rot sich in schwacherer Form als Orange gezeigt hat. Bei den weiblichen Individuen, welche jetzt noch auf der Oberseite etwas Orange zeigen , ist also noch eine Zwischenform erhalten geblieben , welche den früheren Zustand erkennen lasst , sei es nun der Zeitpunkt, wo auf der Schwarz mit Weiss ge- mischten Flügelflache zuerst etwas Rot zu erscheinen begann , sei es im umgekehrten Verlauf der Evolution der vorletzte , in wel- chem uur noch ein schwacher Rest von dem Rot, das früher, so wie noch jetzt bei dem cf, die Hauptfarbe gewesen ist, übrig- geblieben war, der sogar jetzt bei den am meisten fortgeschritte- nen Individuen bereits ganz und gar durch Weiss verdrangt ist. In welcher von diesen beiden Richtuugen nun sich hierbei die Evolution abgewickelt hat, kann man jedoch durch Betrachtung dieser einen Art nicht feststellen. Wenn die zuletzt genannte , d. h. das Zunehmen von Schwarz und Weiss verblinden mit dem Verschwinden von Rot hier stattgefunden hat, dann würde in diesem Falie nicht , wie bei den genannten Papilws , das cT, son- dern das Q das am meisten Fortgeschrittene der beiden Ge- schlechter sein; dann würde sich hier das zeigen, was, wie wir spater sehen werden, von Eimer »Weibliche Praponderanz" ge- nannt wird. Tachyris Zarinda Bsd. steht allerdings nuu nicht ganz allein; neben ihr und ihr nahe verwandt haben wir an erster Stelle noch Tachyris Nero F. Ebenso jedoch , wie neben der über Japan , China, Vorder- und Hinter-Indieu , Sumatra, Java, Borneo, die kleinen Sunda-Inseln , wenigstens bis Sumbawa und Flores, und noch über verschiedene ost-indische Insein verbreiteten Papilio Memnon L. auf Celebes eine nahe verwandte, aber ausschliesslich dort lebende und deshalb — wie das ja bei vielen Schmetterlin- gen der Fall ist — nur auf dieser Insel einheimische Form P. Ascalaphus Bsd., vorkommt, so ist auch die bereits besprochene T. Zarinda Bsd. ausschliesslich auf Celebes heimisch, im Gegen- satz zu der ihr nahe verwandten über Vorder- und Hinter-Indien , Sumatra, Borneo, Java und vielleicht noch weiter verbreiteten 75 T. Nero F. Und gleichwie nun diese P. Ascalaphus Bsd. dersel- ben Farbeuevolutiou uuterworfen gewesen ist wie P. Memnon L., welche sich jedoch — wiederum ein Fall , wie wir ihn bereits bei der Verküruinerung des Horns der Sp/ringiden-Rawpen beobach- teteu — infolge der speciellen Einflüsse , unter welchen sie bei jeder einzelnen Art verlauft, bei diesen beiden nicht in ganz derselben Weise und in deraselben Grade geaussert hat; so treffen wir nun bei T. Nero F. allerdings eiuen so starken Unterschied in den Farben der beiden Geschlechter nicht an wie bei dein verwandten Schmetterling auf Celebes, aber doch auch einige derartige Verschiedenheiten , und zwar solche , die von den er- wahnten nur quantitativ abzuweichen scheinen. Unter diesen Umstanden erhalt man also hieraus den Eindruck, dass die Ursache davon dieselbe Evolution sein muss, die aber bei T. Nero F. noch in einein anderen , im allgemeinen viel weniger fortge- schrittenen Stadium sich befindet, als dies bei T. Zarinda Bsd. der Fall ist, sodass weil ebeu jede Art in dieser Evolution ihren speciellen Weg verfolgt, die erstere zwar nicht einen directen Uebergangszustand in der Entwicklung des letzteren wiedergiebt aber eiuem solchen vermutlich doch sehr nahe kornuit, und daher deutlich erkennen lasst, auf welche Weise der verlauf der Evo- lution auch bei der anderen Art stattgefunden haben muss. Das (f von T. Nero F. unterscheidet sich namlich in der Haupt- farbe wenig von dem der anderen Art; diese schwankt auch hier zwischen Blutrot und Orange und ist dabei auf der Unterseite heller; jedoch ist hier, auch auf der Oberseite, mehr Schwarz vorhanden. Das Q hingegen ist durchaus nicht schwarz mit weiss vermischt, wie das von T. Zarinda Bsd. sondern von der gleichen Farbe wie das cf nur immer in helleren Nuancen ; nicht Rot, sonders Orange, und dieses wiederum auf der Unterseite in Gelb übergehend; dabei zeigt es , vorzugsweise in einigen Gegenden wie Sumatra und Nias, noch merklich mehr Schwarz auf der Ober- seite, als das andre Geschlecht. lm allgemeinen also ist die Farbe von T. Nero F. in beiden Geschlechtern dieselbe wie die des cT von T. Zarinda Bsd. nur noch mehr in helleren Nuancen verlaufend, 76 besonders bei dem Q ; auch Schwarz ist vorhanden , sogar bei dem weiblicben Geschlechte in grösserer Menge , jedoch fehlt Weiss vollstandig, und in keinem Falie tritt bei dem 9 Scbwarz und Weiss so gut wie ganz an Stelle von Rot und Orange. Dies muss also ziemlich genau das Bild der Farbenzeichnung von T. Zarinda Bsd. wiedergeben aus der Periode , in welcher beide Gescblecbter noch dieselbe Farbe besassen , diese jedoch nicht nur in's Orange sondern sogar in's Gelbe hinüberspielte, und das Schwarz bei dem einen Geschlecht zu- , bei dem andern abnahm , wahrend die weisse Farbe des 9 sei es bereits verschwunden , sei es noch nicht zum Vorschein gekommen war. Die Vergleichung dieser Art mit der erstgenannten macht also das Bestehen der Farbenevolution bei diesen Schmetterliugen , wie wir es bereits oben auf Grund der schon früher bekannten Falie von Polymor- phismus aus dem grossen Unterschied der Gescblecbter vermuten zu mussen erklarten , noch wahrscheinlicher. Eine dritte Art bestatigt dies noch mehr. Die , soweit be- kanut , ausschliesslich auf den Philippinen lebende und dort die beiden genannten ersetzende Tachyris Domitia Felder gleicht im mannlichen Geschlecht so sehr der T. Nero F. dass viele sie für denselben Schmetterling halten. Das 9 {T. Zamboanga Felder) unterscheidet sich jedoch merklich von dem dieser Art und hat eine Farbenevolution nahe verwandt der des 9 von T. Zarinda Bsd. durchgemacht , zeigt aber eine andere , scharfer getrennte Verteilung von Weiss und Schwarz , wahrend , nach dem einzigen mir zu Gesicht gekommenen Exemplar zu schliessen, Rot nicht vorhanden ist, doch an dessen Stelle, und daher auch wieder, sei es als ein Ueberbleibsel , sei es als ein Beginn der roten Farbe, ziemlich viel Hellgelb. Auch diese Art zeigt also wieder ganz dasselbe und lasst ebenso deutlich erkennen, dass das 9 von T. Nero F. nichts Anderes sein kann als ein Stadium der Farben- evolution zwischen der Farbe des cT dieser Art und der einer zukünf- tigen weiblichen Form , welche sich in gleicher Weise davon unter- scheiden wird, wie dies jetzt schon bei T. Zarinda Bsd. der Fall ist. Bei den beiden andern ebengenannten Arten bleibt übrigens die 77 Frage bezüglicli der Richtung der Evolution ebenso offen ; wahr- scheinlich wird sie aber bei allen drei Arten dieselbe sein. Bei einer vierten Art der Pieriden , jedoch aus einer andern Gattung, findet man einen ebensolchen Dimorphisraus. Bei Ixias (Thestias) Piepersii Sn l) ist die Oberseite des £ im allgemeinen gelb , doch auf einigen Adern nnd am Rande hellbraun und an den Flügelwurzeln etwas grünlich, welche Farbe sich auf den Vorderflügeln auch über einen Teil der Mittelzelle verbreitet. Im Uebrigen zeigt diese aber ein nach Orange verlaufendes Schar- lachrot, welcbes sich auch noch etwas ausserhalb derselben aus- breitet. Die Unterseite ist gelb , an manchen Stellen etwas grünlich und sehr wenig Braun. Bei dem 9 dagegen ist die Oberseite fast ganz braun , von derselben Nuance wie bei dem <ƒ. Hier und da findet man auch noch weissliche oder gelbe Flecken , besonders auf dem innersten Teil der Hinterflügel. Rot und Grün sind ganz und gar verschwunden. Die Unterseite ist grün mit etwas gelb, wie bei dem andern Geschlecht aber dunkler, und das Braun hat hier auch etwas zugenommen. Bei dieser Art findet also augenscheinlich zwischen den beiden Geschlechtern ein Wechsel von Gelb und Braun als Hauptfarbe statt, welcher auf der Oberseite schon sehr fortgeschritten , wenn auch noch nicht vollendet, auf der Unterseite jedoch noch kaum wahr- zunehmen ist, und zwar in so geringem Grade, dass wenn der- selbe wirklich eine Veranderung der ursprünglich ganz gelben Farbe in Braun darstellt er doch kaum in das erste Stadium getreten sein kann, dass er aber, falls die Richtung die umge- kehrte ist, so gut wie beendigt sein muss. Im letzteren Falie ware dann die Evolution auf der Unterseite mehr fortgeschritten als auf der Oberseite. Wie dem auch sei, der Farbenunterschied, der bei dieser Art zu constatieren ist, ist unverkennbar, mit der Ausnahme dass darin überhaupt kein Weiss vorkommt, genau von gleicher Natur, wie der bei Tachyris Zarinda Bsd. und weist dies also ebenso 1) Abbildung siehe Tijdschrift voor Entomologie, XXI. Tafel 2. 78 auf einen Streit urn die Suprematie zwischeu der schwarzen oder brauuen Farbe einerseits und der roten , orangen oder gelben andererseits. Auch ist bei allen genannten Arten die dunklere Farbe bei dem Q arn ausgebreitetsten. Ein Beispiel der zweiten von der oben angeführten, Weisen , auf welche sich die betreffende Erscheinung unter den Pieriden kund thut, namlich von dem zu Tage treten einer Farbenevolu- tion aus der Vergleichung der verschiedenen Arten ein und derselben Gruppe, lasst sich ausserst deutlich erkennen bei der Gattung Hebomoia Hb. Sieben Arten — oder wenn man will , was hierbei ganz gleichgültig ist, nicht an demselben Ort lebende Rassen - dieser sehr karakteristischen Gruppe befinden sich in mehr oder weniger Exemplaren oft sogar in beiden Geschlechtern und von verschiedenen Fundorten in meiner Sammlung; von den meisten übrigen Formen dieser Gattung sind mir Abbildungen und Beschreibungen bekannt. Man uuterscheidet dabei H. Leucippe Cram. von Ceram und Amboina (Cram. I. 36); H. Sulphurea Wall. (Felderi Voll.) (Sn. v. V. 6) von den nördlichen Molukken ; H. Celebensis Wall. (Stdgr. 22.) von Celebes; H. Borneensis Wall. von Borneo und Siauw; H. leucogynia Wall.1) von Buru; H. Glaucippe L. von China (Cram. Il 164), vom Continental- Indien 2), von Ceylon 3), Sumatra , Java , Borneo , Flores , Timor und den Philippinen ; H. Vossii Maitl. (Sn. v. V. 6) von Nias; und eine Art von den Andamaninseln, H. Roestorpfii Stdgr. Eine Vergleichung dieser Formen lasst nun das Folgende er- kennen : lteus. dass bei dieser Gruppe die Menge des Scharlachrot, das hier ebenso wie bei mehreren Pzm'cferc-Gattungen vorkommt, sehr verschieden ist; die in dieser Hinsicht aussersten Extreme bilden 1) Algebildet in: . The Journal of Entomology" London 1866 II pi. I N°. VII (Januari 1863). „Notes on the genas Iphias" bij Alfked R. W allace. 2) AbbilduDg eines Hinterindischen Exemplars von Distant „Rhopalocera Malayana, Lond 1882—86. pi. 26 3) Abbildung in Moore: „Lepidoptera of Ceylon" pi. 49. 79 einerseits H. Leucippe, Cram. rf, bei welcher diese Farbe den ganzen Flügel bedeckt und nur mit ganz wenig Schwarz ver- mischt ist, andrerseits H. Borneensis Wall. bei deren <ƒ das Rot allein noch auf dera Teil des Flügels vorkommt, welcher der Flügelspitze am nachsten liegt, und dort sehr stark mit Schwarz gemischt ist, und bei deren 9, welches übrigens auf derselben Stelle noch mehr Schwarz als das cj1 na^ Rot ganz und gar fehlt und durch Weiss ersetzt ist, welches letztere die Hauptfarbe der Flügel ist; wahrend auch das 9 von H. leucogynia Wall. — dessen (f übrigens bezüglich der Menge der roten Farbe der H. Leucippe Cram am nachsten kommt — weder Rot noch Gelb, sondern nur Weiss und Schwarz besitzt, wobei jedoch ganz deutlich das Schwarz die Stelle von dem Rot einnimmt. 2tens dass all die anderen Arten, resp. Localformen , bezüglich der Menge des Rot sich zwischen den beiden ebenerwahnten ein- reihen , und zwar in der Reihenfolge , dass wohl fast alle einen derartigen Fleck in beiden Geschlechtern auf derselben Flügel- stelle besitzen , sodass diese Farbe stets in grösserer Menge auftritt als bei den Q Q von H. Borneensis Wall. und H. leucogynia Wall., jedoch bei keiner einzigen , so wie bei H. Leucippe Cram. die ganze Flache bedeckt, sei es sogar — mit einziger Ausnahme des obenerwahnten cf von H. leucogynia Wall., bei dem die rote Farbe noch die grösste Ausdehnung zeigt und sich am meisten der Flügelwurzel nahert — immer auf die Halfte des Flügels beschrankt, welche am nachsten der Spitze liegt, und dort bei der einen Art mehr, bei der andern weniger vorhanden. 3iens c|ass dabei stets die Menge der scb warzen Farbe im ent- gegengesetzen Verhaltniss zu der roten steht, sodass erstere bei H. Leucippe nur noch in sehr geringem Maasse vorhanden ist, dagegen aber bei den andern Arten und Formen in der Regel — wiederum ausgenommen H. leucogynia Wall. cf, welches bei vielem Rot auch ziemlich viel Schwarz besitzt — desto mehr vorkommt in demselben Maasse als Rot dort weniger ausgebreitet ist , und dann auch meist an der Stelle , welche bei den Formen , die mehr Rot besitzen, diese Farbe einnimmt; allerdings nur in 80 soweit, als dies nicht, wie bei dem V vou H. Borneensis Wall., durch Weiss geschieht. 4tens dass bei jeder Art und Form in jener Gegend das 9 weseutlich mehr Schwarz und dementsprechend weniger Rot aufweist als das cT ; dass ausserdem bei dem 9 das Schwarz sich bisweilen auch auf der Oberseite der Hinterflügel merklich ausdehnt. 5tens dass ferner bei der eben erwahnten H. Leucippe Cram cf, welche auf der Oberseite der Vorderflügel das meiste Rot und das wenigste Schwarz zeigt, dieselbe Seite der Hinterflügel hochgelb ist, waarend bei den 9 9 von H, Borneensis Wall. und H. leucogynia Wall. die Formen , welche kein, also am wenigsten , Rot, jedoch sehr viel Schwarz besitzen, im übrigen die Oberflache beider Flügel Weiss ist, und dass sich nun dasselbe auch bei allen andern Formen wiederfindet, bei denen also auf der Oberseite der Hinterflügel und auf dem Teile der Vorderflügel , der nicht durch den rotschwarzen Fleck eingenommen ist, nach derselben Regel sei es mehr Gelb, sei es mehr Weiss angetroffen wird. Sodass z. B. H. leucogynia Wall. cf und. H. Vossii Maitl., welche nachst Bi. Leucippe Cram das meiste Rot zeigen , und von denen Letztere auch sehr wenig Schwarz besitzt, im übrigen auf der Oberseite ganz Gelb sind , wahrend hingegen bei den Formen , bei welchen Rot eine sehr geringe und deshalb Schwarz eine um so grössere Ausdehnung hat, die Hauptfarbe in der Regel Weiss ist; wobei jedoch bemerkt werden muss, dass dies gleicbwohl bei den Ge- schlechtern derselbe Art nicht durchweg Geltung hat, in sofern dass, wiewohl in diesem Falie Schwarz bei den 9 9 viel starker auftritt als bei den cfcf, wie z. B. bei H. Leucippe Cram. und H. Vossii Maitl., übrigens die Grundfarbe des 9 der des gelben cf gleich bleibt Andrerseits wird diese Regel sehr deutlich bestatigt, durch H. leucogynia Wall., bei deren 9 Schwarz so ausgedehnt ist, dass es die ganze Flüche bedeckt, welche Rot bei dem cf einnimmt, bei welchem Geschlecht nachst H. Leucippe Cram. diese Farbe die grösste Ausdehnung besitzt, und wobei genau dement- sprechend dann auch die Hauptfarbe bei dem cT Gelb, und bei dem 9 Weiss ist. 81 gtens (]ass endlich zuweileu da, wo die Grundfarbe Weiss ist, diese einen gelblichen Ton zeigt, der sogar bei H. sulphurea Wall. {Felderi Voll.) so stark bervortritt, dass die Art davon ihren Namen erbalten bat, und der aucb bei einigen Exemplaren von H. Glaucippe L. auf Java — nacb Wallace bei den $$ — in schwachereui Grade vorkoramt. Oft aucb ziebt sich ein gelbes Band über die Oberseite des Vorderflügels und zwar auf der Grenze zwischen der weissen Hauptfarbe und dem scbwarzen Bande, welcbes den roten Fleck von der ersteren trennt, wie bei H. Roestorpfii Stdgr. und bei H. Glaucippe L. von Timor , von den Pbilippinen, von Plores und Java, welcbes bei H. CelebensisWsdl. aucb nocb auf der Unterseite derselben Flügel sicbtbar ist. Und scbliesslicb ist bei H. Roestorpfii Stdgr. nocb die aussere Halfte der übrigens weissen Hinterflügel gelb, wahrend auf der gelben Ober- seite der Hinterflügel von H. Vossii Maitl. langst des Vorderrandes nocb etwas Orange vorkoramt, was nach Staudifger aucb bisweilen langst des Aussenrandes von H. Roestorpfii Stdgr. der Fall sein soll. Also , urn es nocbmals kurz zusammenzufassen : dass, je mebr Rot auf der Oberseite der Vorderflügel dieser Formen vorkommt, in der Regel dementsprecbend weniger Scbwarz vorbanden ist und umgekebrt; dass bei dem 9 stets mebr Schwarz und daber weniger Rot angetroffen wird als bei den cf, dass die Zu- resp. Abnabme des Rot immer in der Weise stattfindet, dass je mehr Rot vorbanden ist, desto mebr erstreckt es sicb auch nacb der Flügelwurzel , je weniger Rot aber , desto weiter ziebt es sicb nacb der Flügelspitze zurück; dass, falls dies Letztere statt bat, der Teil der Flügel oberflache , auf dem sicb kein Rot befindet, insoweit er nainlich nicbt durch Schwarz eingenommen wird , ebenso gefarbt ist wie die Oberseite der Hinterflügel , sei es nun gelb oder weiss ; dass auch ein Zusammenhang zu bestehen scheint zwischen der grosseren oder kleineren Ausdehnung des Gelb resp. Weiss und der grosseren und kleineren Menge Rot, namlich dass da, wo Letzteres in sehr geringem Maasse auftritt, dagegen viel Schwarz sich zeigt , ebenso die weisse Farbe auch einen grosseren und die gelbe einen kleineren Raum einnimmt. 82 Endlich , dass die verschiedenen Formen also zwei Extreme auf- weisen , in deren einem bei beiden Geschlechtern Rot die Haupt- farbe auf der ganzen Oberflache der Vorderflügel ist, bei dem $ mit viel , bei dem (f jedoch nur mit wenig Schwarz langst der Rander vermiscbt, wahrend bei dem andern Weiss die Haupt- farbe bildet, vermischt mit ziemlicb viel Schwarz besonders an dem nahe der Spitze gelegeuen Teile des Flügels , aber mit nur wenig Rot und zwar allein bei dem cf, wahrend der gleiche Teil bei dem S? schwarz oder weiss ist. Und zwischen dieseri beiden Extremen liegen nun all die andern Formen mit ihrer teils gros- seren, teils geringeren Ausbreitung von Rot, Schwarz oder Weiss. Augenscheinlich zeigt uns diese Gruppe also in den verschie- denen Farbenmustern ihrer Arten und Varietaten , und selbst in dem diesbezüglichen Unterschied der beiden Geschlechter, soweit ein solcher besteht, ebenso viele Bilder aus dem Verlauf einer Farbenveranderung, welche sie ganz und gar beherrscht; tritt also hier in den verschiedenen Formen noch deutlicher das zu Tage , was sich bei den vier oben besprochenen Pieriden- Arten allein aus der Verschiedenheit der Geschlechter ableiten liess. lm Grossen und Ganzen ist ja auch die Farbenveranderung dieselbe und zeigt auch hier einen Streit zwischen Rot auf der einen und Schwarz und Weiss auf der andern Seite ; wobei , falls die Eine der Farbenparteien sich ausdehnt , die Andre zurückgeht und schliesslich die siegende die Stelle der verdrangten einnimmt. Auch erscheint Gelb hier in einer Weise, die stark an sein Auf- treten als hellere Schattierung von Rot bei den besprochenen Tachyrisarten erinnert; also ebenso wie Rot nicht neben Schwarz und Weiss, sondern gleich dem Gelb bei lx ia s {Thestias) Piepersii. Sn der dunkleren Farbe gegenüber stehend. Und fragt man nun auch bei Hebomoia nach der Richtung der Entwickelung , so kann darüber allerdings nicht gleich eine endgültige Erklarung abgegeben werden , jedoch drangt sich die Ueberzeugung auf, dass Rot je langer je mehr nach der Flügelspitze zurückgedrangt und dort dann durch Schwarz und spater auch durch Weiss voll- standig unterdrückt wird , und zwar in der Reihenfolge, dass 83 zuerst an Stelle des Rot Gelb tritt, dies dann, ebenso wie schon mit Rot geschenen ist, von Weiss der Flügelspitze zugedrangt wird und dort diesem unterliegt. Vor Allem das oben unter 6 erwiiknte gelbe Baud auf der Grenze zwischeu Weiss und Schwarz, welcbes bei eiuigen dieser Falter das Rot unigiebt, lasst ein sol- cbes Vordringen nacb der Flügelspitze wahrscheinlich erscheinen , wahrend ebeufalls sowohl das gelbe Band, als aucb die uoter 6 erwahnte gelbe Farbung des Weiss bei anderen Arten und das Orange langst des Vorderrandes auf der Oberseite der »Hinterflügel bei H. Vossii Maitl. sich besser als Uberbleibsel der frühereu Farbe versteken lassen , deun als das erste Erscheinen einer neuen. Um so rnekr da diesselbe sich ebenfalls bei den Arten der mit He- bomoia auch betreffs der Farbenordnung nahe verwandten Gattung Ixias Hb. (Thestias Bsd.) auf vollk ommen die gleiche Weise wie- derholt , da doch das Weiss von I (Th.) Pyrene L. ebensolchen gelben Ton tragt und bei den weissen Individuen von I (Th.) Kühni Röber ganz dasselbe gelbe Band vorhanden ist, und dies dort, in Anbetracht dass die Oberseite der meisten Arten dieses Genus noch gelb ist, und sogar von einer, 1. (Th). Jiavipennis Grose — Smith 1), das cf auf der Oberseite von beiden Flügeln ausser viel Schwarz nur Orange zeigt, noch starker sogar als bei Hebomoia den erwahnten Eindruck macht. Ich halte es jedoch für möglich auf eine noch mehr erschöpfende Weise der Richtung der Farben- evolution bei dieser Gattung nachzuforschen und so zu eiuem Re- sultat zu gelangen , welches dann , in Anbetracht dass das Wesen dieser Erscheinung auch bei den andern oben genannten Schmet- terlingsarten das gleiche wie bei Hebomoia ist , auch für die Letz- teren angenommen werden kann. Und dies soll nun meine erste Aufgabe sein , da mir die sorgfaltige Untersuchung und das Fest- stellen dieser Richtung von grösster Wichtigkeit zu sein scheint. Nur auf Schlussfolgerungen auf Thatsachen begründet nicht auf Mutmassungen darf dies beruhen , will man zu einer richtigen Erkenntnis dieser Evolution gelangen können. Vor ganz kurzer 1) Abgebildet in der Tijdschrift voor Entomologie XXXIV. 1890— U 84 Zeit sah ich erst1), wie niit Recht auf die Oberflachlichkeit hin- gewiesen war, mit welcher ein solcher grundsatzlich wichtiger Punkt behandelt wird. Und dadurch sind dann auch meiner Mei- inung nach , alle früheren Forscher auf Irrwege geleitet. Die durch einige Gelehrte angestellten Untersuchungen bezüg- lich der Farbenentstehung auf den Schnietterlingsflügeln wahrend des Nympha-Zustandes, sind doch noch nicht im Stande diese Sache vollkoninien aufzuklaren. Die in dieser Hinsicht genausten in der letzten Zeit unternommenen Forschungen sind wohl die von Al/red Goldsborough Mayer , erschienen 1896 2). Nach diesen, welche allerdings nur Danais Plexippus L. (Erippus Cram.) und Callosama Promethea L. also nicht gerade eine Pieriden-kxi zum Gegenstand haben , sind die Flügel der Lepidoptera in der Puppe zuerst glasartig; spater horen sie auf durcbsichtig zu sein und werden weiss, was aber nicht durch ein Pigment verursacht wird sondern Folge einer Diffraction ist. Im ferneren Verlauf tritt an die Stelle dieser Farbe schmutzig Ockergelb und Mattbraun, aus- genommen auf einzelnen Teilen , welche immer weiss bleiben , wie z. B. die weissen Flecken dicht bei der Flügelspitze auf der Ober- seite der Vorderflügel bei der erwahnten Danais-krt. Nach weite- ren 24 Stunden beginnen endlich die bleibenden Farben zu Tage zu treten , und zwar etwas früher bei den mannlichen als bei den weiblichen Individuen. Zuerst geschieht dies auf dem Mittel- felde der Flügel zwischen den Adern, zuletzt auf den Adern selbst uud an den Flügelspitzen ; auch erscheinen nicht alle Far- ben gleichzeitig sondern nach einander, zuletzt Schwarz und auch erst als Graubraun. Aus gleichen Untersuchungen von Dr. Urech in Tübingen 3) geht ebenfalls hervor , dass die roten und hell- braunen Farbentöne sich um vieles früher bilden als die grauen, 1) Die Verbreitung des schwarzen Pigmentes bei den Tracheaten von Carl Verhoeff Entom. Nachrichten 1897 n° 15. 2) The dtvdopment of the wingscales and their pigment in butterflies and moths" by Alfred Goldsborough Mai/er. Bulletin of the museum of comparative zoology at llar- vard College. Vol. XXIX N° 5. Cambridge Mass. 21. S. A. June 1896. 3) „Zoologischer Anzeiger" 1891, 1892. 85 grauschwarzeu und schwarzbraunen. Auch Standfuss weist darauf hin. Ebeuso die Aeusserungen von Dr. J. F. van Bemmelen über die Entwickelung von Vanessa urticae L., Pyrameis cardui L. und Doleschallia bisaltide F. l) stirnmen in der Hauptsache damit über- eiu. Bei der Uutersuchung einer Pieride (Pieris brassicae L.) und einer Papilionide {Pap. Agamemnon L.) schien es jedoch diesem Gelehrten , dass die Flügel dieser Falter bis zwei Tage vor dem Ausschlüpfen weiss , nauilich heil braunlich-weiss , waren , worauf darm erst die Farben — darunter aber kein Rot — zum Vor- schein kamen , und wiederura zu allerletzt Sehwarz. Auch Standfuss berichtet, dass die rote Farbe von Antocharis Cardamines L. und von einigen andern Faltern viel früher durch die Puppenhaut sichtbar wird , als die dunkeleren Teile ihrer Flügel ; bei Hebomoia Glaucippe L. auf Java nahm ich in der That auch dasselbe wahr. Aus diesen Einzelheiten lassen sich nun bezüglich der Phylogenese der Falterflügel sicherlich einige Vermutungen ableiten. Es scheint namlich dass die Entwickelung der Farben auf den Flügeln eine Neigung zum Dunkeleren zeigt; dass Sehwarz zuletzt auftritt und demnach auf keinen Fall die ursprüngliche Farbe gewesen sein kann, wie F. A. Dixey 2) dies z. B. betrefis der Pieriden annahm , ebenso dass Sehwarz und Rot sich neben einander entwickeln können , sondern dass die eine dieser Farben die andere notwendigerweise verdrangen muss. Bei diesem Allem geht doch aus den Wahrnehmungen von van Bemmelen sowie aus seinen Vergleichungen dieser Resultate mit anderen an Vanessa und Pyrameis verwandte Nymphaliden-Arten hervor, dass wahrend der Phylogenese die Verdrangung einer Farbe durch eine andre stattfindet und dass also, wie er sich ausdrückt, die bleibende Zeichnung eine Zusammenstellung ist von farbigen Flecken, die einen verschiedenen Wert besitzen, von denen namlich einige frühzeitig entstanden, andere erst im 1) „Handelingen van het 2e Nederlandsen Natuur- en Geneeskundig Congres", Leiden 1889. „Tijdschrift der Dierkundige P ' ereeniging"" 2e serie, d. II, 1889 und «Tijdschrift der Kon. Natuurk. Vereeniglng in Ned. Indië , d. L, 1890. ■I) On the Phglogeny of the Pierinae as illustrated by their Wing-markings and Geographical Distribidions (Transactions ot' the Entomol. Society of Lcndon 1894.). 86 letzten Stadium der Entwickelung durch das Verwischen oder Verdrangen früberer Farben gebildet sind. Aber obwobl nun dies Alles hinsichtlich der Kenntnis dieses Gegenstandes von grosser Wichtigkeit ist, kann doch daraus allein die Phylogenese der Pieriden , betrefïs ibrer Flügelfarbe , nicht genugend erforscht werden um den Verlauf der Farbenevolution kennen zu lernen. Allerdings wird solch eine klare und sichere bereits in sich selbst vollstaudig genügende Erklarung wie sie für eine derartige Rich- tung bei den Raupen sich aus der Aufeinanderfolge der For- men ihrer Ontogenese ergiebt , aus der Erforschung der Flügel- entwickelung in der Puppe nicht leicht zu erlangen sein. Auch die Erklarung, welche bei dem Studium der obengenannten Papilioniden-Gru^e sich für die Richtung der Farbenevolution aus der Vergleichung ihrer Raupen mit denen andrer Formen , welche offenbar die alteren waren, ergab, kann hier keine An- wendung finden. Die diesbezügliche Untersuchung einiger mir dafür genugend bekannter Pieriden-Ran^en gab mir zwar wichtige Anweisungen betreffs ihres Verhaltnisses zu verwandten Arten und ihrer eignen Farbenevolution, doch war dies nicht ausrei- chend , um daraus allein a priori genügende Argumente für die Richtung dieser Evolution bei den Faltern abzuleiteu. Gleichwohl gewahrt der Umstand, dass die Farbenevolution der Papilioniden nun bekannt geworden ist , einen Anknüpfungspunkt , welches es dann durch Vergleichung ermöglicht, auch diejenige der Pieriden zu entdecken. Wenn man doch wahrend ihrer Evolution Erschei- nungen von Farbenveranderung constatieren kann , die offenbar ganz identisch sind mit solchen, welche auch bei den Papilioniden wahrzunehmen sind, kann man durchaus logisch daraus folgern, dass dann auch beide auf dieselbe Weise entstanden und weiter fortgeschritten sein mussen , und es müsste demnach sich daraus auch auf die Richtung des Verlaufs bei den Pieriden schliessen lassen. Und eine solche Erscheinung ist in der That hier wahrzu- nehmen. Wenn man auf der Flügelflache vieler Falter derselben Gruppe, die also aus einer gemeinsamen Stammform entsprossen sein mussen, 87 gleichfarbige Flecken autrifft , die sicli aber bei den verschiedenen Arten durcb Stellung, Form uud Grosse uuterscheiden , dann darf man aunehmen, dass bei dieser Stammform die ganze Flügel- flache, oder wenigstens der Teil da von, auf welcbem sicb die Flecken berinden, aucb eiurnal dieselbe Farbe gehabt hat, welcbe seitdem , infolge Vordriugens einer auderu , allraiihlich zurückgegaugen ist. Immer aber — wie dies aucb schon binsichtlicb der Verkümme- rung bei dem Horn der Sphingiden-R&upen sicb zeigte — bei jeder Art unter dem Einfluss ihres speciellen Entwickeluugsgauges und darum auf allerlei verscbiedene Weisen , wodurch die Farbe bei der einen mebr als bei der anderen au Ausdebnung oder au Intensitat der Scbattierung abgenommen bat, oder bei der einen aucb wobl rascher als bei der andern und mebr an einer be- stimmten Stelle; sodass die Ueberbleibsei bei den verscbiedenen Arten sicb nun als Flecken zeigen von allerlei Schattierungen und verscbiedener Ausdehnung und bald bier, bald dort vor- kommend. Zwar kann man nicht verkennen , dass aucb der um- gekehrte Fall durcbaus nicht für unmöglich gehalten werden darf. Dann müsste namlich die jetzt auf verschiedenen Stellen vorkommende Farbe im Zunehmen begriffen und bei der Stamm- vorm absolut noch nicht vorhanden gewesen, sondern erst nach der grossen Gliederung in Gattungeu uud Arten bei allen Letz- teren erschienen sein , und dabei fast bei jeder auf andere Weise , keineswegs immer auf demselben Teil der Flügeloberflacben. Dies würde dann z. B. der Fall sein mit dem nach Orange hin verlaufenden scharlachroten Fleck , welcher , wie wir oben ge- sehen haben, bei dem cf von Ixias (Thestias) Piepersii Sn. auf der Oberseite der Vorderflügel vorkommt, dessen Stelle bei dem 9 aber braune Farbe tragt, welche übrigens bei diesem Geschlecht fast diese ganze B'lügelflache bedeckt. Denn nicht nur ahnliche son- dern zum Teil damit vollstaudig übereinstimmende Flecken findet man sowohl bei den andern Arten derselben Gattung Ixias Hb. wieder, als auch bei denen der Gattungen A ntocha ris Bsd., Colias F., Callosune Doubl., Eroessa Doubl., Eronia Hb. und Hebomoia Hb. und zwar in allerlei Schattierungen von Dunkelblutrot bis 7 gelb, zugleich auf verschiedenen Teilen der Oberflache und mit grosser Verschiedenheit in der Ausdehnung, sodass z. B. wie wir bereits sahen , bei Hebomoia Leucippe Cram. sogar die ganze Ober- flache der Vorderflügel dadurch bedeckt wird. Als unmöglich darf man dies nun nicht bezeichnen. Bei dem Allem ist mir aber doch ein sicherer oder auch nur höchst wahr- scheinlicher Fall von dem ersten Auftreten einer neuen Farbe — ausgenoramen natürlich Interferenzfarben — als besonderer Fleck nicht vorgekommen. Nnr bei den weissen Flecken auf den Vor- derflügeln von Thyca (Delias) Aruna Bsd. konnte man so etwas voraussetzen , doch lassen sich diese auch sehr gat als Ueber- bleibsel der alten Farbe verstehen, die einmal zu Weiss ver- blasst, sich von Neuem wieder auszubreiten beginnt, ebenso wie dies z. B. in der Serie Th. (D) Belladonna F., Th. (D.) Py- ramus Wall. und Th. (D.) Hyparete L. stattfindet, worauf wir spater noch zurückkommen werden. Freilich muss man auch die noch soeben angeführte Thatsache in Erwagung ziehen, dass die ausse- ren Erscheinungen einer die ganze Familie beherrschende Evo- lution bei jeder Art , nach Maassnahme des dieser speciell eigenen Entwickelungsganges , einen anderen Charakter annehmen , und darf darum nicht verkannt werden , dass eine solche bei verschie- denen Arten auftretende neue Farbe sich durchaus nicht bei jeder immer gleich auf derselben Stelle zu zeigen braucht, aber doch lasst sich auf diese Weise eine so grosse Verschiedenheit, wie sie hinsichtlich der erwahnten Flecken vorkommt, schwerlich ver- stehen und gegenüber alle dem , was für die andere Auffassung eintritt, nicht annehmen. Bei einigen Familien , wie bei Thyca Wllgr. (Delias Hb.), Pieris Schrnk und Prioneris Wall., bei denen man übrigens in vielen Arten auf allen Flügelflachen solche roten , orange und gelben Flecken antrifft , kommen sie doch auf der Unterseite der Hinter- flügel auf so mannigfaltige und charakteristische Weise vor, dass obige Annahme vollstandig unannehmbar wird. Hesperocharis Hir- landa Stoll (ƒ (Stdgr. 16), Thyca (Delias) Nigrina F. (Stdgr. 20) Th. (D.) Pyramus Wall. (Stdgr. 19), Th. (D) Aruna Bsd. (Stdgr. 19), Th. (D.) Egialea Cram. (Stdgr. 20), Th. (D.) haemorrhoa Voll (Sn. v. V. 2), Th. (D.) Belladonna F. (Stdgr. 19), Pieris Coronea Cram. (Java Sparrm.) (Crara. 68, 361) (Stdgr. 18), Prio- niris Autothisbe Hb (Stdgr. 20), Prioneris Thestylis Doubl. (Stdgr. 20), Meganostoma Cesonia Stoll. cT (Stdgr. 22) und viele andre zeigen dies ia Flecken oder Streifen von allerlei Formen. Dass aber die betreffende Farbe bei jeder dieser zahlreichen Arten zuerst und dabei auf so verschiedene Weise erschienen sein soll , kann man jedoch nicht gut aunehmen ; »eine derartige von vielen Formen ausgehende zuletzt in einer einzigen zusammenlaufenden Umbildung , würde — urn die Worte von Eimer l) zu gebrau- cben — allen Thatsachen sonstiger Entwicklung widersprechen." Doch dann bleibt auch als Erklarung dieser Flecken nichts An- deres übrig als sie für, je nach der Eigenart der betreffenden Species modificierte , Ueberbleibsel der Farbung der gemeinschaft- lichen Stammform dieser Arten anzusehen , wobei jedoch aus der übergrossen Verschiedenheit in Form und Stellung unbedingt her- vorgeht , dass dieselbe Farbe bei jener die ganze Flügelflache ein- genommen haben muss und dass sie sich also seitdem nicht in zunehmender sondern in abnehmender Richtung bewegt nat. In der Gruppe, zu der Thyca (Delias) Hyparete L. (Cram 187, 320) und auch Th. (D.) Eucharis Drury (Stdgr. 19.) gehören , zeigen dieselben Flecken sich dann auch in der Weise, dass dabei die obenerwahnte Vergleichuug mit derselben Erscheinung in der Evolution einiger Papilioniden möglich wird , und daraus der Charakter derselben als Ueberbleidsel deutlich zu Tage tritt. Dort treten sie namlich als rote Randflecken langst des Hinterrandes auf der Unterseite der Hinterflügel auf, und wenn man nun diese mit den schwarzen Randflecken vergleicht , welche in der bereits geschilderten Farbenevolution von Papilio Memnon L. bei der weiblichen Form Agenor L. zuerst vorkommt, so ist nicht zu verkennen , dass beide offenbar identisch sind. In dieser Form Agenor L. sind sie aber, wie diese Evolution deutlich zeigt, 1) Eimer II 90 nichts Andres als der Rest des sch warzen Ban des, das früher in der alterea Forni Achates Crarn. sicli an jener Stelle befand, !) wie auch Spuler mit Recht den Ursprung einer solcken Reihe Randflecken bei Pap. Laodocus (De Haan) erklart. 2) Und in der Tbat findet man denn auch bei dem 9 v°n Thyca (Delias) can- dida Voll. (Stdgr. 19) auf derselben Flügelflacbe eine wiewohl etwas anderes geformte, doch offenbar mit der ebenerwahnten iden- tische Reihe Randflecken , deren Entstehung bei einer Verglei- chung mit demselben Fleck bei dem cf dieser Art auch unzwei- felhaft denselben Ursprung hat. Bei dem letzteren Geschlecht ist doch die Unterseite der Hinterflügel beinahe noch ganz gelb, auf 1) Man vergleiche die Abbildungen dieser beiden Formen auf Tafel I der im Jahre 1864 in den „ Transactions of the Linnean Society" veröffentlichen Abhandlung von Alfred R. Walla.ce "On the Phenomena of variation and geegraphical distribution as illustrated by the Papilionidae of the Malayan Eegiot". Siehe übrigens auch meinen Aufsatz: ,, Mimétisme" im „Compte-rendu des Séances du Sème Congres international de Zoölogie'. Leyde 1896. 2) A. Spuler. , das auch mehr Schwarz zeigt, hellgelb geworden ist. Augenschein- lich ist all dieses Gelb und Orange, auch da wo Ersteres durch andre Einflüsse etwas grünlich geworden ist, wie z. B. bei Catop- silia Menippe Hb. (Stdgr. 21) auf denselben oben erklarten Ur- sprung zurückzuführen und ist dasselbe auch bei den zahlreichen Schmetterlingen der Fall, welche ein dem genannten analoges Farbenbild zeigen. So z. B. bei demjenigen auf der Oberseite der Hinterflügel von Catopsilia Scylla L. cf (Stdgr. 21, Cram. I, 12), welches gleichfalls sich bei dem 9 unter Zunahme des Schwarz in Gelb verandert, — wiewohl dieses Gelb sich bei einigen 99 von Sumatra stark dem Orange der cf nahert — und ebenso , doch ohne diese Zunahme, bei dem cf von einigen localen Ras- sen desselben Falters , so z. B. bei C. Gorgophone Bsd. die betreffs der schwarzen Farbe sicb wenig von den Gelben unterscbeiden , aber bei denen der orange Fleck , den sowohl das ^ als auch das gelbe 9 noch be- sitzen , auch bereits weiss geworden ist, und die al so auch in dieser Beziehuug den ani weitesten fortgeschrittenen Zustand zei- gen. Ich fing von Letzteren zwei Exemplare in derselben Gegend, (Bodjonegoro) wo ausser den cfcf auch die gelben 99, diese jedoch in viel grösserer Anzahl, umherflogen. Von Ixias (Thestias) Pyrene L. var. Pirenassa Wall,, dessen <-ƒ überall gelb sein soll, ist nach Moore das 9 anf Ceylon auch gelb *), aber nach Staudinger auf dein Festland von Indien weiss (Stdgr. 22). Auch in der Gattung Colias giebt es dafür eine Menge Bei- spiele. Von den bekannten Europaischen Arten Colias Edusa F. und C. Hyale L. findet man sowohl 99» die ungefahr, wenn auch in allerlei verschiedenen schattierungen , die Farbe des o71 besitzen, als auch solche, die weiss sind; Letztere sind jedoch viel weniger zahlreich. Bei vielen andern Colias- krten kann man dasselbe wahrnehmen. Auch von C. aurorina H. — Sch. soll nach StandfüSs das <ƒ immer rotgelb sein , aber das 9 auf die ange- gebene Weise dimorphe, und zwar so , dass daraus das Bestehen der Evolutionserscheinung, dass die Entwicklung dieser Art in der einen Gegend weiter fortgeschritten ist als in einer andern, deut- lich hervorleuchtet. Wahrend namlich die 99 des Typus aus dem Armenischen Gebirge bereits in der Regel weiss und nur noch selten dem cf an Farbe gleich sind , sollen die der var. libanotica Ld. aus Syriëu und Nord-Persien meist dem (ƒ gleich und nur selten weiss sein , und endlich die der var. Heldreichi Stdgr. aus Grie- chenland sogar beinahe immer dem <ƒ gleich sein und nur in ganz seltenen Fallen weiss angetroffen werden. Hierbei muss jedoch bemerkt werden , dass nach der Meinung I) Abgebiklet in Moore : „The Lepidoplera of Ceylon." Tafel 50. 131 voii Elwes, der diese Familie einem eingehenden Studium unter- worfeu hat a), ebeuso wie nach der von Dr. Staudinger , welchem ein ausgedebutes Material zur Verfügung stand, eine grosser Teil der sogenanuteu Colias-Arten nichts als locale Rassen einiger we- niger Arten sind. Elwes sieht demnach auch Colias aurorina H. — Sch. mit ihren Varietaten uur als eine Rasse vou Colias Edusa F. an. Von Lrias (Thestias) Reinwardtii Voll. sind ebenfalls die 99 2) dimorphe, weiss oder gelb, ist aber das cf (Sn. v. V. 6) immer weiss und daber in der Evolution am meisten voraus. Bei dieser sebr nahe mit der oben ausfübrlicb besprocbenen Ixias (Thestias) Pie- persii Sn. verwandten Art, bat die braune Farbe ganz in der- selben Weise die Oberseite des 9 beinabe ganz eiugenomraen , aber ist nun im Laufe dieses Processes aucb Weiss in die Schran- ken getreten mit der Folge dass bei einigen der 99 das noch übriggebliebene Gelb bereits durch Weiss ersetzt ist und die cf c? scbon ganz und gar diese Veranderung durcbgemacbt baben — offenbar bevor die Verdunkelung, die bei dem 9 so weit gedieben ist, bei dem cT angefangen hatte Von Colias Wiskotti Stdgr. , C. Eschoffi Alphér., und C. Marko- polo Gr. Grstr bestehen dagegen nach Standfuss zum Teil als Regel, zum Teil als Ausnahme, neben der oraugefarbigen , aucb grüngelbe cfcf- Von Pieris Panda Godt. fand ich auf Java ebenso das tf di- morphe, gelb oder weiss, und das mit so weichen Uebergangen von einer Farbe zur andern, dass daraus deutlich ersichtlich ist, dass die Ursache dieser Farbenunterschiedes in dem fortschreiten- den Verlauf der dieser Evolution eigenen Verblassung besteht und nicht durch aufsere Einüüsse hervor gerufen wird ; von Su- matra, Malakka und den Philippinen sind gleichwohl uur weisse cfd" (var« Nathalia Felder) bekannt , wahrend die von der Insel Nias 3) wiederum gelb sind und auch vielfach von einer viel dun- keleren Schattierung denn die der Exemplare von Java, jedoch 1) H. J. Elwes. „On the genus Colias." Transactions of the Ent. Soc. of London 1880. 2) Abgehildet in der » Tijdschrift voor Entomologie XXXIV. Tafel 15. 3) Abgebildet in der „Tijdschrift voor Entomologie XXXVIII, Tafel 1". 132 auch Uebergange zu diesen aufweisend. Es scheint darum auf dieser Insel noch die alteste der lebenden niannlichen Formen von diesem Falter zu leben , wahrend anderswo allein die jüngste vorkommt, und auf Java ein Uebergangszustand herrscht, der sich in Dimorphisraus offenbart. Das 9 scheint überall gelb zu sein, aber wieder besitzt es mehr Schwarz denn das cf. Von Tachyris Lyncida Cram. (Hippo Cram., Enyo Bsd.) (Cram. 131 cT, 195 Q) ist auch das cf dimorphe, jedoch nicht in der- selbeu Gegend. Auf Sumatra, Tanah Djampea, in den Philip- pinen , auf dein Festlaud von Indiëu und auf Ceylon (Taprobana Moore , vacans Butl.) ist dieses Geschlecht namlich auf der Unter- seite der Hinterflügel gelb mit einem breiten , braunen Aussen- rand. Bei dem c? der nahe verwandten Art von den Molukken und Philippinen , die eigentlich wohl nicht mehr als eine Rasse desselben Falters ist, T, Ada Cram. (Stdgr. 17) ist dieses Gelb obendrein noch mit Orange vermischt. Auf Java jedoch, auf Celebes, Flores, Wetter , Timor (Lynceola Felder) , findet sich da kein Gelb aber Weiss ; tritt dabei der Evolutionscharakter derselben aber auch deutlich zu Tage, denn bei dem Exemplare von Celebes (var. Ly- caste Felder) zeigt dieses Weiss noch einen gelblichen Ton , und auch auf Java fing ich eins , bei dem dies sogar noch starker sicht- bar ist. Vermutlich handelt es sich hierbei also wohl um eine sogenannte gelbe Bestaubung , welche , wie Dr. Oudemans bei Pieris rapae L. feststellte, darin besteht, dass uur die Deckschuppen weiss geworden sind, wahrend die Grundschuppen noch die alte gelbe Farbe beibehalten haben. Bei den Exemplaren von Borneo (var. Enarete Bsd.), bei welchen diese Flügelflache ebenfalls gelb ist, ist ihr brauner Rand stark verbreitet und treten auch die Flügeladern als dicke braune Streifen hervor. Das 9 ist überall weiss , aber zum grossen Teil durch die stark zunehmende braune Farbung bedeckt. Mit Ausnahme jedoch der eben erwahnten Rasse oder Art Ada Cram., bei welcher auf den Molukken (Sn. v. V, Tafel 5) sogar das Weiss der Oberseite einen gelblichen oder orangeartigen Ton besitzt, und bei welcher auch auf der Unterseite der Hinterflügel mehr oder weniger von dieser Farbe vorhanden ist. In diesem Falie scheint also die 133 frühere, allgeraeine gelbe Farbe durch eine starke Vermehrung des Braun angegriffeii , welche bei dem Weibellen die Oberhand gewonnen hat, doch zugleich daneben auch die weisse Farbe auf- getreten zu sein und in manchen Gegenden bereits die Stelle des Gelb eingenommen zu haben. Das Eine wie das Andre sehr aus- einander gebend an den verschiedenen Wobnorten. Bei den Arten der bereits oben bezüglich des haufigen Vor- kommens eines solchen Diniorphismus erwahnten Familie Colias F. zeigen sich noch andre Falie, aus denen der ungleiche Verlauf der Evolution in verschiedenen Gegenden ausserordentlich deut- lich hervorgeht. Von C. Palaeno L., deren cf in dem Mittel-Euro- paischen Typus gelb ist mit einem grünlich weissen 9, und deren Alpenform {Europome Esp.) hiermit ziemlich genau übereinstimmt jedoch bei dem 9 etwas mehr Schwarz zeigt, giebt es zwei Varie- taten , beide aus Lappland , bei deren einer beide Geschlechter gelb sind (var. Werdandi H.-Sch.), aber bei deren anderer (var. lapponica Stdgr.?) das 9 noch dunkler gelb , das ö" jedoch weiss ist; ausserdem finde ich noch ein drittes Q, ebenfalls aus dem Norden, erwahnt (var. cretacea Schilde), das auf beiden Seiten weiss sein soll. Bei dieser Art trifft man also sowohl den altesten Zustand an , in welchem beide Geschlechter noch gelb sind , als auch den spateren, in welchem eins der Geschlechter weiss ge- worden ist; doch ist Letzteres in einigen Gegenden bei dem <ƒ, in anderen bei dem 9 geschehen ; wahrend überdies bei dem Mittel-Europaischen 9 auch eine Zunahme des Schwarz wahrzu- nehmen ist. Auch von C. Hecla Lef. sind sowohl in dem Typus als auch in einer Varietat aus Grönland (var. glacialis Mac Lachlan) beide Geschlechter gelb, und in einer andern Varietat, ebenfalls aus Grönland (var. Sulitelma Auriv.), beide Geschlechter rotgelb, jedoch ist bei der erstgenannten Varietat das 9 blasser, und bei der Letzteren bisweilen noch lebendiger in der Nuance denn das <ƒ, sodass dabei auch in der einen Gegend die Evolution in der Richtung nach Weiss bei dem V weiter gefördert erscheint in der andern aber bei dem cf . Man muss jedoch hierbei im Auge behalten , dass , werden auch von C. Palaeno L. zwei Formen , 134 beide aus Lappland , und von C. Hecla Lef. zwei Formen , beide aus Grönland , augeführt , — nach Standfuss konimt C. Hecla Lef. ausser auf Grönland auch in Lappland vor ; sollte vielleicht dort von Einer der beiden Varietaten der wahre Wohnort sein? — , sich daraus noch keineswegs ergiebt , dass dieselben in den gleichen Gegenden gefunden werden ; denn sowohl unter Lappland als auch unter Grönland versteht man ausgedehnte Landstrecken , die, wenn auch im Klima wenig verschieden , doch für ein abgetrenntes , Weiterleben verschiedener Rassen einer Art hinlanglich Gelegen- heit bieten. Die Thatsache dieses Farbenüberganges besonders zwischen Orange, Gelb und Weiss bei den Individuen ein und derselben Art, sei es dass sie in derselben Gegend oder auch in verschiedenen Landstrichen leben, und auch bei den Geschlechtern, ist natürlich einem solchen Beobachter wie Standfuss nicht entgangen, weder bei der Familie Colias F. noch bei andern Arten , wovon er sehr bemerkenswerte Beispiele in Arctia Flavia Fuessl. und Nemeophila plcmtaginis L. anführt. Mit der Erscheinung der Farbenevolution unbekannt sieht er darin jedoch nichts Andres als Beispiele für das, was er »Farbenwechsel" oder »Farbentausch" nennt und grös- senteils directen klimatischen Einflüssen zuschreibt, iusofern er dabei nicht auch die Hypothese der »Schreckfarben" zu Hilfe nimmt. Infolgedessen erklart er dann auch den Verlauf der Ver- anderungen haufig falsch , indem er irrtümlich die altere Farbe für die spater erworbene halt und umgekehrt. Sicherlich schliesst dies die Möglichkeit nicht aus , dass auch kliraatische oder andre locale Einflüsse sich bei dem Entstehen der örtlichen Rassen geitend gemacht haben , aber doch , wie wir noch naher sehen werden allein im Zusammenhaug mit dem Ver- lauf der Farbenevolution. Sonst ware es auch unmöglich, dass vollkommen dieselben Formen, die anderwarts örtliche Rassen zu bilden scheinen, bisweilen auch in der gleichen Gegend neben dem Typus vorkommen, wofür wir im oben Gesagten viele Bei- spiele anführten ; dass z. B. auch die von Standfuss gemeldete Thatsache sich zeigte, dass die örtliche Rasse Nemeophila plan- 135 taginis L. var. Caucasica Mér. c? bisweilen auch als reine Abir- rung iu West-Deutschland vorkointnt. So ist nun wohl die Thatsache unzweifelhaft , dass das Vor- handensein der beschriebenen Farbeuevolution in der Familie der Pieriden uuwiderlegbar nachgewiesen werden kann. Über die Weise ibres Fortscbreitens ist doch nun bereits ziemlich Viel klar- gelegt worden. Eine Frage jedoch welche sich nacb diesern sofort in den Vordergrund drüngt ist folgeode: Auf welche Weise offen- bart sich nun in diesem Verlauf die sexuelle Praponderanz? Ueber diese Frage bestehen aber unter den Biologen noch bedeutende Meinungsverschiedenheiten. Darwin lehrte , dass in dem Gang der Entwicklung das c? stets weiter gefördert ist als das 9- Standfuss glaubt noch immer, dass dies bezüglich der Insecten der Fall ist. »Es geht aus allen diesen Dingen hervor, dass die Initiative für gewisse Umgestaltungen der Art in weiten Schichten der Insectenwelt offenbar als von dem mannlichen Geschlechte ausgehend gedacht werden muss." Das, was wir bei der Farbeuevolution einiger Papilio- Arten wahrnahmen stimmt damit überein. Nach dem bereits genann- teu Amerikanischen Naturforscher tritt auch bei der Bildung der Schmetterliugsflügel in der Puppe die Schlussfarbe, namlich die , welche dem Falter nach dem Verlassen der Puppe eigeu ist, eher bei dem (f als bei dem 9 auf. Eimer, der früher derselben Meinung war, nimmt jetzt an , dass es sich nicht immer so zutragt, sondern dass auch das weib- liche Geschlecht sich bisweilen als das in der Evolution am wei- testen fortgescb ritten e zeigt, und dass demnach dann in diesen keine mannliche sondern weibliche Praponderanz besteht. Kennel *) soll kürzlich noch weiter gegangen sein und behaup- tet haben, dass unter den Schmetterlingen stets weibliche Pra- 1) Prof. Dr. I. Kennel. „Der sexuelle Dimorphismus bei Schmetterlingen und TJr- sacken desselben" Schriften herausgtgeben von der Naturforscher Gesellschaft bei der Universiteit Jurjetf (Dorpat). IX 1S96. 10 136 ponderanz herrscht. Dies ist nun sicher nicht richtig; die Farben- evolution der genannteu Papüio-krïen z. B. beweist zweifellos die mannliche Praponderanz. Insoweit mir Kennel's Werk aus einem Referat von Voigt im » Biologischen Centralblatt" XVI. Bd. (15 October 1896) bekanut ist, scheint der Verfasser jedocb nur aus aprioristischen Grimden zu dieser Meinung gekommen und mit der Erscheinung der Farbenevolution ganzlich unbekannt zu sein. Als icb nun erst beobacbtet hatte, dass diese Evolution bei den Pieriden sich im Zunehmen des Schwarz gegenüber dem Vermin- dern des Rot aussert, und dass dies bei den meisten Arten im weiblicben Geschlecht starker, bisweilen bedeutend mebr, als in dein mannlichen der Fall ist, sodass die Thatsache, dass die 99 in dieser Familie vielmehr Schwarz aufweisen als die cfcf1 schon seit laDger Zeit aufgefallen war, glaubte ich natürlich dabei das Vorhandensein der weiblicben Praponderanz als Regel anneb- men zu mussen. Doch konnte es mir nicht entgehen, dass bei verschiedenen Arten, ja sogar in ganzen Gruppen , das (f mehr Schwarz besitzt oder aber in der Farbe mehr abgeschwacht ist als das Q, und daher weiter als Letzterer in der Evolution fort- geschritten zu sein scheint. Oben wies ich bereits darauf hin, dass bei Archonias Bellona Cram. die schwarze Farbe bei dem cf mehr zugenommen hat als bei dem 9? und Dei Pereute Charops Bsd. (Stdgr. 15.) das (ƒ so- wohl durch Farbenabschwachung als auch durch das Erscheinen des Weiss weiter in der Evolution gefördert zu sein scheint als das 9- Bei verschiedenen der von Staudinger auf Tafel 15 in beiden Geschlechtern abgebildeten Dismorphia- Arten , als D. Cri- tomedia Hb., D. Arsinoe Felder und D. Nemesis Latr. sieht man dasselbe; bei der Ersteren hat in dem mannlichen Geschlecht Weiss stark zugenommen ; bei der Zweiten ist es sogar nur bei dem cf vorhanden; bei der Dritten schliesslich ist die gelbe Farbe bei dem 9 noch am meisten verbreitet, bei dem c? aber bereits grösstenteils durch Braun oder Schwarz verdrangt. Bei den bei- den auf Taf. 20 von Staudinger abgebildeten Perrhybris- Arten , P. Lorena Hew. und P. Pyrrha F. ist die Zunahme des Weiss 137 bei den tf^ noch deutlicher zu bemerken. Die Gattung Perrhy- bris Hb. ist übrigeus sebr nabe verwandt mit der Gattung Pieris Scbrnk, bei welcher Weiss ebenfalls so stark in den Vordergrund tritt. Von Colias Myrmidone Esp. ist das 9 bochrot, jedocb das cT rotgelb also scbwacber in der Schattierung; dagegen ist bier mehr Scbwarz bei dem 9 vorhanden. Auch bei anderen Colias- Arten saben wir bereits , dass bisweilen die (ƒ(ƒ eine starkere Far- benabschwachung zeigen als die 99, obwohl jedoch bei weitem bei den meisten das Gegenteil stattfindet. In der zahlreicben Familie Terias Swains. {Eurema Hb.), bei der Gelb die allgemeine Farbe ist , findet man aber aucb noch Arten, die orangefarbig sind, oder noch einen Rest dieser Farbe aufweisen , und so die Abstammung des Gelb verraten. Letz- teres z. B. bei der weissen T. {E.) Elathea Cram. aus Argenti- nien , die langst des Innenrandes der Vorderflügel noch ein Streif- cheu Orange besitzt; Ersteres vor Allem bei der Amerikanischen T. (E.) Proterpia T. (Stdgr. 16.) bei welcher dann auch das Orange des c? bei dem 9 bereits schwacher geworden ist, und demnach , ebenso wie im Allgemeinen die grosse Verschiedenheit in der Schattierung des Gelb bei dieser Familie , ebenfalls auf das Vorhandensein einer vorhergegangenen Farbenabschwachung hin- weist. Es giebt dann auch Arten , welche in beiden Geschlech- tern weiss sind, so z. B. T. (E.) albula Cram. (Stdgr. 16.); an- dere wieder, welche in beiden Geschlechtern teils gelb, teils weiss sind, wie z. B. T. (E.) Elathides (Stdgr. 16.), und auch solcbe, bei denen das cf gelb ist, wie T. (E.) candida Cram. (Stdgr. 16.), aber sowohl weisse als auch gelbe 99 bestehen; wie denn auch auf der Molukken weisse 99 von der normal gelben T. (E.) Hecabe L. vorkommen , und von dieser Art sich auch einige 99 auf Java finden , die so heil gefarbt sind , dass sie daran sehr nabe kommen. In der Regel trifft man nun bei den 99 neben der Farbenabschwachung auch die mehrerwahnte Zunahme des Schwarz an , und scheint darum in dieser Familie die weibliche Praponderanz zu bestehen. Aber nun giebt es doch auch eine ganze Gruppe Süd-Amerikanischer Terias- Arten, von den Typus der 138 ebengenaunten T. (E.) Elathides Stdgr., bei welcher die überseite des cT raehr Schwarz afweist wie die des andern Geschlechts, wahrend damit iin Zusammenhang die gelbe Farbe an Ausdebnung verloren bat. Ia diesem Falie nun , glaubte icb früber , wegen der deutlichen Zunabme des Scbwarz, das Vorbandensein vod mann- licber Praponderanz annehrnen zu dürfen. Seitdem niir jedocb die Rolle der weissen Farbe in dieser Far- benevolution besser bekannt geworden ist , ist mir dies zweifelbaft geworden. Iramerbin scheint, nacb der ebenerwabnten Abbildung zu scbliessen, bier die Farbenabschwachung des Gelb, zum wenig- sten auf der Oberseite des 9 starker zu sein als bei dein cT, und niuss icb nun wobl aucb die Möglicbkeit gelten lassen , dass Scbwarz bierbei nicht mebr im Steigen begriffen ist, sondern bereits durcb Weiss vertrieben wird, und dass also bei diesem Falter der Stand der Evolution , worin er sicb befindet , nacb der Zunabme des Weiss beurteilt werden muss. Und in diesem Falie kann sicberlicb keine mannlicbe wobl aber weiblicbe Praponderanz angenommen werden, deun bei dem 9 ist offenbar diese Zunabme weiter gefördert als bei dem cf. Zwar stebt dies allerdings in Widersprucb zu dem, was wir vor Allem aus dem Studium von Thyca Wllgr. (Delias Hb.) und einiger verwandter Familien zu erkennen meinten, dass namlicb die Vermebrung dieser Farbe bei dem cf aru stark- sten fortscbreiten sollte; aber warum muss dies denn ein festes Gesetz sein, wenn wir aucb viele Beispiele davon geseben baben? Es ist sebr leicbt möglicb , dass dies nicbt immer auf dieselbe Weise gescbiebt; ebenso wie docb aucb der Verblassungsprocess bei der einen Art durcbaus nicbt in derselben Weise wie bei einer andern stattfindet. In der Tbat kommt es mir vor, als ob wieder andre Scbmetterlinge dies bestatigen. So zeigt z. B. bei den bei- nabe ganz weissen Leucophasia- Arten das d mebr Scbwarz als das 9 5 docb erinnert das ganze Auftreten desselben so sebr an das bei Pieris brassicae L., dass die Vermutung nabe liegt, dass man es aucb bier mit einer fast vollendeten Verdrangung des Schwarz durch Weiss zu thuu hat, die jedocb in diesem Falie bei dem 9 am weitesten fortgeschritten ist. 139 Uebrigens ist die Familie, welche am nachsten an Leucophasia verwandt ist die Süd-Amerikanische Gattung Dismorphia Hb. (Lep- talis Dalm.) und scheint hierbei, wie wir bereits sahen , das cf, wenigstens in meh reren Fallen , den am meisten geförderten Stand der Evolution anzuzeigen. Unzweifelhaft ist deshalb sicberlich die weibliche Praponderanz in der Farbenevolution der Pieriden-¥d\ïer bei weitem am meisten allgemein wahrzunehmen. Aber ebenso wenig ist es zweifelhaft , dass in verscbiedenen Fallen docb aucb auf das Vorhandensein einer manülichen Praponderanz bingewiesen wird. Nocb viel ausgedehntere UntersuchuDgen sind nötig, ehe man über diesen Punkt mit genügender Sicberheit wird urteilen kön- nen. Icb denke jedocb , das Eimer Recht hat, wenn er anneh- men zu mussen glaubt, dass sowohl mannliche als auch weib- liche Praponderanz vorkommt; und zwar solchergestalt , dass, wenn auch im Allgemeinen verwandte Arten und Gruppen ebenso in dieser Hinsicht wie in andern Punkten natürlich viel TJeber- einstimmung zeigen werden, es doch auch sehr leicht möglichist, das einzelne Arten darin von andern verschieden sind; ja sogar, dass dieselbe Art bisweilen hierin wechseln kann , sodass , wahrend bei ihr erst z. B. weibliche Praponderanz vorherrschte , dafür an einem bestimmten Zeitpuükt maDnliche eintritt. Dies letztere würde dann bei den Thyca- (Delias-) Arten der Fall sein , bei denen , wie wir sahen , zuerst die Zunahme des Schwarz gegen- über dem Rot, Orange oder Gelb bei dem 9 schneller fortschreitet als bei dem cf, bis die weisse Farbe in den Vordergrund zu treten begin nt und Schwarz zugleich mit dem, was von den alten Far- ben übrig geblieben ist, vertreibt, wobei dann wieder das c? schnel- ler ist als das 9- So sehen wir bei Papilio Ascalaphus Bsd. wahrend das cf bereits eine sehr laDgwierige Farbenevolution beendigt hat, das 9 nocn immer unverandert in dem vermutlich schon jahr- hundertelangen früheren Zustand verharren ; von der nahe ver- wandten P. Memnon L. ist dagegen auch das 9 dieser Evolu- tion unterworfen und darin sogar bereits sehr weit gefördert, wenn auch noch nicht so weit wie das cT» sodass es offenbar erst spa- 140 ter als dieses Geschlecht begonnen hat die Farbe zu andern. Aber bei der ebenfalls nahe verwandten P. Coon F. sind beide Geschlechter noch immer ebenso unverandert, wie dies bei dem 9 der erstgenannten Art der Fall ist l). Auch bei Tachyris Zarinda Bsd. ist, beinahe ebenso wie bei erstgenannter Art, nur das eine Geschlecht ganzlich verandert und das andere gar nicht óder wenig- stens fast gar nicht ; doch ist hierbei das veranderte nicht das cf , sondern das 9, wahrend gerade das cf auf dem alten Standpunkt stehen geblieben ist. Bei einigen Pieriden, bei Thyca- (Delias-) Crithoe Bsd. z. B. sind die beiden Geschlechter ebenso wenig von einander verschieden als die von Papilio Coon F., obgleich es doch aus der Vergleichung mit anderen Arten hervorgeht, dass ihre Farben- evolution bereits ein gut Stück fortgeschritten ist, jedoch bei beiden Geschlechtern in gleicher Weise. Die Empfindlichkeit für Farbenveranderung ist also unzweifelhaft nicht nur bei den ver- schiedenen Arten, auch wenn sie nahe mit einander verwandt sind, sondern auch bei den verschieden Geschlechtern einundder- selben Art nicht dieselbe; ja selbst bei den Individuen kann sie nicht gleich sein. Denn ebenso wie bei den Menschen jedes Indi- viduum ein selbstandiges Dasein führt, und nebeu den allgemei- nen seiner Rasse eigentümlichen Eigenschaften noch eine Anzahl besitzt in denen es — wie z. B. in der Empfindlichkeit sich dies oder jenes zu eigen zu machen, oder für bestinimte Krankheiten — sich von anderen Individuen unterscheidet, so sind auch nicht zwei Schmetterlinge einander gleich. Sehr mit Recht weist z. B. Urkch 2) daranf hin , dass sogar die Farbenflecken auf' den Flü- geln einer wenig veranderlichen Art, die uns ziemlich constant vorkommen, wenn man sie unter dem Mikroscop besieht, sowohl bezüglich der Anzahl Schuppen einer bestimraten Farbe, als auch bezüglich der Schattierung , beinahe bei jedem Individuum ver- schieden sind. Ebenso wird also auch bei jedem Individuum die 1) Siehe meinen Aufsatz: „Mimétisme" in dem „Ccmpte-rendu des Séances du 'èième Congres international de Zoölogie" Leyde 1896. 2) Dr. F. Urech. -Beitrage zur Kenntniss der Farbe von Insect enschwppen!' Jena, 1893 (Zeitschrift fur Wissenschaftliche Zoölogie, Bd LV1I, 2). 141 Neigung zur Veranderung selbstandig sein und mehr oder weniger stark auftreten , und muss deshalb natürlich auch jedes Geschlecht in dieser Hinsicht seinen eignen Weg gehen , unabhangig von dem andern. Unter diesen Uinstanden muss dann also auch , in dem- selben Verhiiltnis wie die Empfindlichkeit dafür hervortritt, die Farben veranderung sowohl bei der einen Art als auch bei dein einen Geschlecht sich früher einstellen als bei dem andern , und so auch im letzteren Falie sich hier einmal mannliche, ein anderes Mal weibliche Praponderanz zeigen. Aber dann kann auch die Mög- lichkeit nicht verkannt werden, dass wahrend einer solchen Evolution eines der beiden Geschlechter , auch bei diesem allein bisweilen ein Entwicklungsstillstand oder »Genepistase" wird eintreten können. Vor Allem würde dies sehr wahrscheinlich werden , falls meine noch naher (Siehe S. 162) zu entwickelnde Vermutung richtig ware, dass solch eine Genepistase doch nichts Andres als ein Stillstand in der Evolution ist, welcher auf eine als Keaction durch die Einwirkung irgend eines Reizes eingetretenen Zeitraum von Fort- schritt folgt , sobald die Reaction durch das Aufhören dieses Reizes vergeht, oder wohl dadurch, dass der Organismus, in Folge einer allmahlich aufkommeuden Anpassung, seine Empfindlichkeit, darauf zu reagieren , verliert. Denn da ja, wie die Beobachtung lehrt, beide Geschlechter bezüglich der Empfindlichkeit merklich ver- schieden sind , wird auch diese Anpassung und damit jene Gene- pistase bei jedem Geschlecht besooders auftreten können. Und wenn daün dies bei dem am meisten fortgeschrittene Geschlecht, das also bis dahin die Praponderanz angaf, eintritt, dann wird es sich auch zeigen können, dass dann das andere, ursprünglich weniger geförderte, seinerseits in einen Zustand von Evolution oder von starker fortschreitender Evolution übergeht, deshalb das andere überholen, und so die am meisten fortgeschrittene Forrn und dainit die Praponderanz aufweisen wird. Die ganzlich neue mir bezüglich der Rolle des Weiss in der Farbenevolution der Pieriden erworbenen Erkenntnis muss nun übrigens auch zur Folge haben , dass meine frühere Auffassung 142 betreffs des Auftretens dieser Farbe in der Evolution einiger Pa- pilionidm l) und Sphingiden-Tia.xiipen 2) eine wesentliche Aenderung erfabren muss. Als ich nanilich diese Evolution bespracb, stellte icb rair dieselbe immer als von einfacber Natur vor, bestellend in einem Zunebmen der Yerdunkelung der ursprünglicbeu Farbe , nnd sab infolgedessen das dazwiscben auftretende Weiss für eine Erscbeinung secundarer Natur an , welcbe damit in gar keinem Zusammenbang stebe. Er ist jedoch nun klar, dass diese An- schauung falsch ist, und die weisse Farbe in der Evolution sogar eine Hauptrolle spielt. Das nocb zu beschrankte Studium einer einzelnen Falterart, wie P. Memnon L. oder P. Polites L. das sicb höcbstens noch aui' ibre nacbsten Verwaudten ausdebnte, Hess damals nocb nicbt erkennen, was nun nacb der Untersucbung einer ganzen Familie deutlicb geworden ist; was die Sphingiden- Raupen angebt, so umfasste ja allerdings dies Studium eine ganze Familie, aber bei diesen kommt Weiss nur in so geringem Grade vor, dass daraus allein die wirklicbe Natur dieser Farbe nicht genügend verstanden werden kann. Nun kommt es mir jedoch nicbt mebr zweifelhaft voor, dass die Farbenevolution von P. Polites L. — wie oben bereits bemerkte wurde — vollkommen den- selben Weg wie die der Pieriden folgt, welcbe da aucb in der Gattung Thyea Wllgr. (Delias Hb.) zu Tage tritt. Die rote Farbe wird je langer je mehr durch Schwarz vertrieben , und, vor Allem weun dies bereits ziemlicb weit fortgeschritten ist, tritt daneben auch noch Weiss auf, hauptsachlich in Flecken auf der Oberseite der Hinterflügel , welcbe die Stelle von einem Teile der roten Farbe daselbst einnehmen, und sicb spater aucb über das Schwarz aus- breiten ; wahrend inzwischen eine Verblassung des noch übrigen Rot daran mitarbeitet, um diese Farbe langsam in Weiss über- gebeu zu lassen. Sogar kommt auch sebr bald eine Verblassung eines Teiles der schwarzen Farbe auf der Oberseite der Vorder- flügel vor, woselbst sie jedoch bei den am meisten fortgeschritte- 1) Siehe meinen Aufsatz: ,, Mimé/ismti" . Compte-rendu des Séances du 3ième Congres international de Zoölogie Leyde, 1896. 2) Tijdschrift voor Entomologie, XL. 143 nen Formen wieder verschwindet, oder vielmehr das weisse Pig- ment, welches dieselbe verursacht, wird in eine Reihe weisse Randflecken concentriert. Hier haben wir also in der Zunahme des Weiss einen neuen Beweis für die Richtigkeit raeiner An- nahme, das bei diesen Faltern die Formen, welche noch das meiste Rot aufweisen , die altesten sind , und dass die Farbenevolu- tion von Rot nach Scbwarz und, wie nun klar ist, weiter nach Weiss verlauf't. Aber obeü drein wird nun auch die früber bereits erwiihnte Thatsache aufgeklart, warum die dritte uud vierte inter- mediaren weiblichen Formen dieses Falters, die Papilio Polites L. Poütes L. und die P. Polites L. Theseus Cram. sicb in nicbts Anderem als etwas mehr oder weniger Weiss auf der Oberseite der Hinter- flügel unterscbeiden und allmablich in einander übergeheu ; wah- rend so ebenfalls die damals geausserte Vermutung nocb mehr an Warscheinlichkeit gewinnt, dass, in Anbetracht dass dies auch der einzige Unterschied ist zwischen den beiden Arten Papilio Aristolochiae F. und P. Antiphus , diese beiden in der That auch wohl nur eine Art bilden. Es ist nun doch auch in dieser Hinsicht klar, dass die erstgenannte dieser beiden Formen von Papilio Polites L. nichts Anderes als einen weniger in der Farben- evolutiou fortgeseh ritten es Stadium darstellt als die zweite; und dass genau dasselbe Verhaltniss zwischen den beiden ebenauge- führten sogenanuten Arten besteben muss. Auch in der Evolution von Papilio Memnon L. kann ich die Rolle des Weiss nicht mehr verkennen , obwohl sie hier schwerer zu verfolgen ist. In der altesten , der Achates-Form dieses Falters ist neben dem Scbwarz bereits viel Weiss vorhanden , und auch bei der insularen P. Memnon L. Achates Cram. eine Verblassung des Rot zu Gelb eingetreten. Man darf hierbei jedoch nicht aus den Augen verlieren , dass wenn auch die Achates-Form die alteste der Memnon-F ormen ist, bei dem Allem die Farbenevolution dieser Art nur eine Unterabteilung sein kann von derjenigen , welche in der ganzen Familie der Papilioniden verlauft , in welcher also auf dem Standpunkt, welchen diese Achates-Form erreicht hat, die weisse Farbe bereits seit geraumer Zeit neben dem Schwarz vorhanden 144 sein kann. Wahrend der weiteren Evolution scheint nun zwischen Schwarz und Weiss ein Streit an zu fangen , sodass sicb die aus dieser Form entstandene spatere Evolutionsformen in zwei Reihen spalten, bei deren einer Schwarz mehr zugenommen hat, wahrend dies bei der andern mit Weiss der Fall ist. Die erste Reihe ver- lauft dann stets dunkler werdend auf den Malaiischën Insein durch die Form Borneensis II m. a. nach den Formen Laomedon Cram., Anceus Cram., und von diesen weiter nach Esperi Butl.; die andere durch die Form Borneensis I m. a. nach Agenor L. sichtlicb beller werdend , besonders auf einigen Insein , wo dies sogar stark an Albinismus erinnert. Von Sumatra, Banka und ebenfalls aus China , kenne ich doch Exemplare dieser Form , deren Unterflügel sehr viel Weiss besitzen , wahrend auch die Oberflügel entweder von sehr heller Schattierung oder aber weiss bestaubt sind. Auch die gelbe Farbe, welche bei der ersteren Reihe immer dunkler wird und endlich verschwindet, ist in dieser bisweilen sehr heil gefarbt, sogar wohl dunkel orange, wie dies übrigens auch bei der Achates-Form in einigen Gegenden und auch bei Borneensis I vorkommt; vermutlich erlangt sie im Zusammen- hang hiermit bisweilen auch noch eine grössere Ausdehnung als dies bei dieser letzteren und der Achates-Form der Fall ist. Weiter scheint sich diese letzte Reihe jedoch nicht zu ent- wickeln , die definitieve Richtung ist die der andern , welche mit der Form Esperi Butl. dem c? sehr nahe kommt, und beinahe ebenso dunkel geworden ist wie das Letztere. Jedoch ist auch wahrend dieser Evolution die weisse Farbe noch auf eine neue Weise, namlich als eine weisse Bestaubung nahe der Flügelspitze auf der Oberseite der Vorderflügel, in Erscheinung getreten , was sowohl in der Form Agenor L. als auch in Laomedon Cram. und Esperi Butl. bisweilen wenig bemerkbar, manchmal aber auch stark hervortritt, und bei einer noch weiter als das tf von Papilio Memnon L. geförderten Evolutionsform , wie die unter dem Namen P. Polymnestor Cram. und P. Parinda Moore bekannten , sogar so stark zunimmt, dass es nunmehr seinerseits die dunkle Farbe grössenteils vertreibt. Auch hier scheint also zurn Schlusse die 145 weisse Farbe die Oberhand zu behalten , aber erst nachdem sie beinahe gauz durch Schwarz verdriingt war; nach einem Streit zwischen diesen beiden Farben, die sogar zu einer Spaltung der Farbenevolutiou in zwei Reihen also zu einem divergenten Poly- inorphismus geführt hat. Es sollte mich nicht wundern, wenn nrit diesem Umstand auch das Fortbestehen so vieler polymorpher Formen der 99 von P- Memnon L. in einigem Zusammenhang stande; in den meisten Fallen sterben jedoch die weüiger fortge- schrittenen Formen schnell aus, und findet man davon hier und da auch noch Exemplare , bei keiner einzigen Art — es sei denn bei der Afrikanischen Art P. Merope Cram. — is dies in so hohem Grade der Fall wie bei P. Memnon L. Bei den Sphingiden-Rau-pen erschien mir früher die weisse Farbe als vollstandig secundarer Natur. Sie kommt dort selten vor; und scheint auch da , wo sie bei den grünen Raupen vorhanden ist, sobald sich die Evolution stark nach der dunkleren Farbuug hinneigt, verloren zu gehen. Es kann allerdiDgs wohl fraglich sein , ob die Familie Srnerinthus sich nicht zuweilen in einer an- deren Richtung bewegt. In dieser Gruppe, deren Raupen bezüg- lich ihres Körperbaues besonders des Kopfes ziemlich becleutend von den meisten Sphingiden-R&uipen abweichen, und auch, wie sich aus den angeführten Proben ergiebt, bezüglich ihrer Farbe besonders für aussere Einflüsse empfanglich sind, kommt doch schon sehr wenig vor, was einiges Streben nach der, bei allen andern Gattungen bestehenden , zu den dunkleren Farben fortschreitende Evolution vermuten lassen könnte. Dagegen scheint ihre Farbe stark einer Verblassung unterworfen zu sein , so sehr , dass einige dieser Rau- pen so gut wie ganz weiss gewonden sind. Man könnte demnach wohl vermuteu , dass diese Raupenfamilie vielleicht sich auf dem Wege befindet, um ebenso wie die Imagines einiger Pieriden- Gattungen , ohne erst ganz oder zum Teil dunkler geworden zu sein, einzig durch Verblassung der ursprünglichen Farbe in Weiss überzugehen. Die Möglichkeit ist doch nicht ausgeschlossen , dass, wie es nun bereits bei vielen Schmetterlingen klar hervorgetreten ist, sich auch spater bei den Sphingiden-Rauipeii noch eine wei- 146 tere Evolution in der Richtung nach Weiss zeigen wird, die sich bisber zwar noch nicht kundgegeben hat, aber bei dem Allem doch dort, wo eine Verdunkelung nicht stattfindet, vielleicht schon im Werke sein kann. Mehr als eine Vermutung kann dies jedoch noch nicht sein. Allein es scheint mir doch nicht über- flüssig, hier auch noch an die Rolle des Weiss bei den in Pflan- zen lebenden , in dem erwahnten Aufsatz besprochenen , Raupen zu erinnern , wobei diese Farbe auch die Stelle des Rot ein- nimmt. Aus der Vergleichung der Sesiiden-R&wpen mit denen der Sphingiden , nachdem sie kaum das Ei verlassen haben , wird es jedoch wahrscheinlich , dass dies "Weiss dann bei den Letzteren wieder iu Gelb oder Grün übergeht um weiter wieder der Far- benevolution in der Richtuug nach Schwarz hin zu folgen. Es giebt hierbei zweifellos noch sehr Viel, was spater noch aufge- klart werden muss. II. Farben verander ung infolge iiusserliclier Einflüsse. — Saison- Dimorphismus. — Melanismus. — Albinismus. Die Kenntnis nun von dem Bestehen dieser Farbenevolution, wie wichtig auch an und für sich , verdient aber noch viel mehr deswegen die Aufmerksamkeit , weil es dadurch möglich wird, eiuen tieferen Einblick in die Beschafienheit einzelner Erscheinun- gen zu bekom men, welche zwar schon wiederholt von verschie- denen Naturforscberu studiert sind, deren Erklarung aber immer noch viel zu wünschen übrig lasst. Vor Allem namlich in die der Farbenveranderung , welche man in den letzten Jahren künstlich bei den Imagines der Lepidoptera hervorzubriugen verstanden hat, dadurch dass man diese wahrend ihrer Entwicklung, besonders ihres Nymphenzustandes, abnormalen Temperaturen aussetzte; in die- jenigen ferner, welche den Saison-Dimorphismus kennzeichnen , 147 und endlich auch in die des Melanismns und des Albinisraus. Ich werde nuu iu diesera Abschnitt rait einer Betrachtung dieser Er- scheinungen aus diesera, soviel ich glaube, noch neuen Gesichts- punkt, diese Studie weiter fortsetzen. Sehr allgemein ist uuter deu Eutomologen die Ansicht ver- breitet, dass die Abweichuugen, welche man ganz deutlich iu Europa bei der Farbe von Schmetterliugen derselben Art, aber aus verschiedenen Gegenden, haufig wahrnehmen kaun, dem Klima zugeschrieben werden mussen , sei es dass eine grössere oder ge- ringere Feuchtigkeit dies rait sich bringt , sei es vor Allem die Verschiedeuheit der Teraperatur, unter deren Einfluss dann ihre Entwicklung verliiuft; bisweilen nimmt man aber auch an , dass die Wirkuug eine mittelbare ist, dadurch dass namlich die Be- schaffenheit der Nahrung nach Maassgabe der genannten Um- stande sehr verschieden seiu kann. lm Besonderen behauptet man oft dass hierbei die grössere Kalte der nördlichen Gegenden die duukle Farbung vermehrt, wahrend dagegen das warmere Klima der südlichereu Lauder einen umgekehrten Effect erzielen soll. In der That ist es nicht zu verkennen , dass bei verschiedenen Euro- paischen Faltern die in den nördlichen also kalteren Landstrichen lebenden Individuen dunkler, und die in den südlichen Gegenden heimischen heller gefarbt sind als solche der gleichen Art, welche in Mittel-Europa zu Hause sind. Andererseits jedoch zeigt sich z. B., wie wir bereits oben sahen, der Polymorphismus der weis- sen , gelben und rotgelben Colias- Arten ira hohen Norden nicht anders als bei den verwandten Faltern in den Tropen ; und sogar das Umgekehrte der eben erwahnten Erscheinung kommt hin und wieder vor. Denn allerdings sind z. B. die Formen von Vanessa urticae L., die in warnieren Strichen leben, die var. Ichnusa Bon. von Corsica, Sardiniën und Siciliën , und die var. Turcica Stdgr. von Südost-Europa und Klein-Asien , etwas weniger schwarz gezeichnet als die Mittel-Europaische Form und sollen dagegen die, welche in den kalteren Landstrichen angetroffen werden, so z. B. die var. polaris Stdgr. in Lappland, und die var. Jessoensis Weism. (?) 148 von der Insel Jesso, wiederura etwas mebr Schwarz aufweisen ; mit der Nebenart Vanessa Milberti Godt. von Nord-Anierika ist dies ge- wisz der Fall. Aber daneben sind jedocb die Individuen von Polyom- mntus Phlaeas L., welche in Süd-Europa , Nord- Afrika und im Süden von Japan leben , die var. Eleus F., wesentlich duukler als die Mittel-Europaische Form, und ist dasselbe auch der Fall bei den südlicben Varietaten Cassandra Hb., von Thais Polt/xena Schiff., und Procida Hbst. sowie Turcica R. von Melanargia Galathea L., wahrend dagegen die nordiscbe var. oranula Freyer von Polyom- matus virgaureae L. heller ist als die Mittel-Europaische Form. Von Pieris brassicae L. besitzt , wie wir bereits sahen , die Form , welche die Canarischen Insein bewohnt, die var. Cheiranti Hb., wesentlich mebr Schwarz als die Mittel-Europaischeu Exemplare, und liegt, binsichtlich der Zunahme des Schwarz, zwischen diesen beiden die var. Wollastoni Butl., welche auf Madeira und demnach in ziemlicb demselben Klima lebt, doch ist dies keineswegs bei den Schmetterlingen dieser Art der Fall, welche die Umgegend von Gibraltar bewohnen, die doch, ungeachtet des Klimaunter- schiedes, sich bezuglich des Schwarz nicht von den Mittel-Euro- paischen Falter unterscheiden a). Und von Pararga Aeqeria L. sind zwar die Exemplare der Form Meone Esp., welche in Italien lebt, heller gefarbt als die Mittel-Europaische Form , dagegen jene aus der Umgegend von Gibraltar und sogar von den Canarischen In- sein wieder dunkler , erstere genau übereinstimmend mit der Engli- schen Form. Sogar weist Standfuss, dem ich einen grossen Teil dieser That- sachen entlehne, mit Recht darauf hin , dass das Gleiche auch bei Schmetterlingen vorkommt, die in verschiedenen Landern leben, in welchen kein wesentlicher Unterschied in der Warme herrscht. So soll die var. Neera F. d. W. aus Sarepta fan der unteren Wolga) heller sein dann die in Mitteldeutschland lebende Form von Melitaea Didyma Ochs.; andererseits ist von der mit Letzterer nahe verwanclten Art Melitaea trivia Schiff. die var. fascelis Esp. aus 1) »Notes on Lepidoptera J'rom the region of the strait of Gibraltar." (Transactions of the Entomologica] Society of London 1890). 149 eben jenem Sarepta dunkler als die Mitteldeutsche Forra. So sollen auch die nordischen Formen der Mittel-Europiiischen Ar- gy?i?iis- krten , die var. Fingal Hbst. von A. Euphrosyne L. und die var. Hela Stdgr. von A. Selene Schiff, in Lappland dunkler, die var. borealis Stdgr. von A. Thore Hb. ebendaselbst jedoch heller werden. Von der bekaunten Vanessa Levana L. ergiebt ebenfalls gerade die der külteren Temperatur ausgesetzte Puppe der Winter-Gene- ration die bellere, und die der Sommer-Generation die dunklere Form , Prorsa L. Wie ich lese, sollen dann auch nach Sempek, auf den Philip- pinen , also in den Tropen , gleichfalls Falie von Melanismus vor- kommen. In der That sind die von mir auf Celebes und Salaiara gefangenen Exemplare von Neptis aceris Lepech. dunkler als die, welche anderswo , sowohl in den Tropen z. B. auf Java , als in Europa leben ; und ist auch die Thatsache , dass auf denselben Insein viel dunklere QQ von Catopsilia Pomona F. als irgendwo anders ina Malaiischen Archipel vorkommen , bereits oben auf Seite 120 u. f. erwabnt und zugleich erklart. lm Allgenieinen zeigen auf den verschiedenen Insein dieses Archipels mehrmals dieselben Schmetterlingsarten verschiedene Schattierungen , ohne dass die Temperaturen , unter welchen sie leben , nennenswert difïerieren. Ja sogar finden sich überall zwischen den beiden Geschlechtern derselben Art, die also in derselben Gegend leben, solche Farben- unterschiede vor, die bisweilen ziemlich bedeutend sind. Nach Sctjdder l) soll hierin sogar manchmal bei demselben Ge- schlecht je nach dem Aufenthaltsort eine Unterschied bestehen, wab- rend das andere unverandert bleibt. Papilio Turnus L. Glaucus L. z. B. soll in Nord-Amerika je südlicher sie vorkommt auch desto dun- kler sein ; jedoch nur , was die 99 betriflt ; wahrend andererseits das (ƒ von »Lycaena pseudoargiolus Bsd. daselbst im Süden dun- kler werden und sich dabei der Farbe des 9 aus den nördlicheren Gegenden nabern soll. 1) S. H. Scudder. «The Butterflies of the Eastern United-States and Canada with special references to New- Eng land." Cambridge (U. S.) 1889. 150 Wiewolil also ira Allgemeinen die Behauptung, dass Piginent- bildung unter dem Einfluss des Lichtes und der Warme steht, richtig sein moge, die Ansicht, dass eine derartige Zunahine oder Verminderung des Schwarz in der Farbenzeichnung der Falter die Folge der Temperatur, unter welchen ihre Entwicklung ver- lauft, sein soll, wird durch die Thatsachen nicht bestatigt. Sie beruht dann auch einzig und allein auf der noch herrschenden Unkenntnis mit der Erscheinung der Farbenevolution, durch welche doch diese Verschiedenheiten ohne Mühe in derselben Weise wie viele andre Thatsachen ahnlicher Art aufgeklart werden. Offenbar hat man es hier hauptsachlich mit solchen Effecten des bereits oben bei der Besprechung der Praponderanz erwahnten unglei- chen Verlaufes dieser Evolutiou zu thun , wie sie sogar bei den einzelnen Individuen und noch mehr zwischen den Geschlechtern vorkommen, und haufig in bestimmten Landstrichen , vermutlich in Folge von localer Panmixie , allgemein und daher Rassen bil- dend, auftreten. Verschiedene Beispiele einer solchen Ungleichheit im Verlauf der Farbenevolution bei derselben Art habe ich ja, vor Allem betreffs der Colias- Arten , bereits angeführt. Bei Elymnias Undularis Drury (Stdgr. 86) z. B. sieht man dies auch auf sehr bemerkenswerte Weise. Bei dieser Art unterschei- den sich namlich die beiden Geschlechter sowohl in Vorder-Indiën als auch auf den grossen Sunda-Inseln wesentlich von einander, sodass es unzweifelhaft ist, dass eins der beiden Geschlechtern einer Farbenevolution unterworfen ist, in welcher es sich bereits weit von dem alten gemeinschaftlichen Farbenbild entfernt hat, wahrend das andere noch auf dem alten Standpunkt stehen ge- blieben , oder wenigstens noch sehr gering in der Evolution fort- geschritten ist. Aus Gründen , deren Erklarung an dieser Stelle zu weit führen würde, glaube ich anuehmen zu dürfen , dass die am meisten geförderte Form durch das mannliche Geschlecht dar- gestellt wird. Nun ist jedoch nach Staudinger in Hinter-Indiën das weibliche Geschlecht (die var. myrescens Butl., discrepans Dist.) dem cT fast gleich , woraus also folgt , dass jene Farbenevolution 151 dieser Art iu Hiuter-Indiën bereits durch beide Geschlecbter voll- endet zu sein scheint, doch iu allen andern Gegenden allein durch das ,3", wiihrend dort das Q, wenn auch nicht ganz unver- andert geblieben , erst wenig die alte gerneinsehaftliche Grund- form verlassen hat. Auch bezüglich eines derartigen Auftretens der duukleren Farbe, dass es den Eindruck von Melanisinus macht, ist ein Fall bekauut, welcher offenbar auf genau dieselbe Weise erklart werden muss. Der Diniorphisiuus namlich von Argynnis Paphia L. Q deren duukelschwarz oder sehr dunkelgrün bestaubte var. Valesina Esp. in einigen Gegenden, wie England , Holland und Belgien , mehr oder weniger neben dem normalen V vor- kommt, und zwar mit Uebergangsformen zwischen diesen beiden ; weshalb Poulton sie für eine frühere Farbenform halt, die all- mahlich neben der neuen verschwindet. Tn der That ist dieser scheinbare Melanisinus wohl eine Evolutionserscheinung, wie so viele bereits oben besprochene , wobei es jedoch nicht so leicht wie Poulton glaubt zu entscheiden ist, welche von beiden For- men die altere ist. In Mittel-China soll nun diese Varietat allein , also nicht wie anderswo neben dem normalen 9 ot^er sogar im Vergleich mit diesem in der Minderheit vorkommen '). Und höchst wahrscheinlich wird dann auch der von Standfuss ange- führte Fall von Melanargia Galathea L. ebenso verstanden werden mussen , von welcher in Deutschland neben dem dort heimischen hellen Typus hin und wieder auch sogenannte melanistische Exem- plare sich vorfinden , die aber in den südlichen Alpenthalern , in Dalmatien , auf der Balkanhalbinsel , und auf der Nordküste von Klein-Asien ausschliesslich als die dunkle var. Procida Ochs. und die sehr dunkle var. Turcica Bsd. vorkommen , wobei noch darauf zu achten ist, dass bei den deutschen melanistischen Exem- plaren die Verdunklung durch eine teilweize schwarze Bestaubung, bei den angeführten Varietaten aber durch eine Ausbreitung der schwarzen Zeichnung verursacht wird. Auch noch eine andere Art derselben Familie, Melanargia Halimede Ménétr. aus dem Arnur- 1) Proceedings of the Ent. Society of London 1888. 152 gebiet, wird südlicher in Nord-China die duuklere var. meridionalis Felder ; und an noch audre , von Standfuss erwiihnte derartige Falie , habe ich bereits erinnert. Nicht in Temperatur einflüssen sondern in einem ungleichmas- sigen Verlauf der Farbenevolution scheint also der Grund für jene Farbenunterschiede zu liegen. Bei deni Alleni ergiebt sich jedoch aus den Resultaten der seit einigeu Jahreu von verschiedeneu Gelehrten unternommenen Experimente bei welchen Lepidoptera wahrend ihrer Entwicklung und besonders wahrend ihres Nyrn- phenzustandes einer abnornialen Temperatur ausgesetzt wurden, zweifellos, dass auf diese Weise in der That Farbenunterschiede küustlich hervorgerufen werden können, gleichartig denen, welche die Rassen desselben Falters jenach ihren Aufenthalt in warnieren oder in kalteren Landstrichen zeigen ; und liegt deshalb die Schluss- folgerung auf der Hand , dass das Gleiche in der Natur auch nicht für unmöglich gehalten werden darf. Gleichwohl geht daraus allein dies hervor , dass abnormale Temperaturen solche Verande- ruugen hervorrufen können; keineswegs aber, dass einerseits der Warme, andrerseits der Kiilte, in dieser Hinsicht feste und deshalb direct daraus folgernde Resultate zugeschrieben werden dürfen. Aus vielen von Standfuss gemachten Proben z, B., in welchen verschiedene Lepidoptera wahrend ihrer ganzen Entwicklung vom Ei ab , mehr oder weniger einer erhöhten Temperatur ausgesetzt waren , liess sich dann nur die Schlussfolgerung ziehen , dass dadurch Bombyx (Lasiocampa) quercifolia L. und B. (L.) populi- folia Esp. immer, und Urapteryx sambucaria L. haufig, dunkler, jedoch Dasychira abietis Schiff. dagegen heller wurden , wahrend Arctia fasciata Esp. bald das Eine, bald das Andre zeigte. Und nicht anders sind auch die Resultate der vielen Experi- mente , bei welchen die Puppen allerlei viel tiefer eingreifenden Einwirkungen von hohen oder niederen Temperaturen, oder aber einem starken Wechsel derselben unterworfen wurden. Zwar wurden z. B. von Polyommatus Phlaeas L. , dadurch dass sie die Puppe einer abnormalen Warme aussetzten , in England von Merrifjeld und in Deutschland von Weissmann dunkler 153 gefiirbte Falter erzeugt als die in diesen Liindern lebenden nor- malen Individuen, und die Letzteren sogar bisweileu genau rait der südlichen Varietat Eleus F. übereinstimmeud ; und bestatigt dies also mit den obeuangeführten Thatsachen die Meinung, dass die Falter in den warnieren , südlicheren Landstricuen dunkler werden als in Mittel-Europa. In gleicher Weise erhielt aucb Dorfmeister ') durch künstlicbe Kiilte eine viel bellere Aberration von Pyrameis Atalanta L., und soll eine solcbe , wie er berichtet, aucb in der Natur, aus einer zufallig uberwiuterten Puppe dieser Art bervor- gegangen sein. Aber daneben kamen aucb ganz andre Falie vor. Standfuss erbielt dadurcb , dass er Warme auf die Puppe von Vanessa Urticae L. wirken Hess, Scbmetterlinge, welcbe der süd- licben Varietat Ichnusa Bon. nahe kamen, und vermittelst Kalte, sowobl die nördlicbe polaris Stdgr., als aucb Falter, welcbe sicb der amerikanischen Vanessa Milberti Godt. naherten. Hiermit stimmen die Wabrnebmungen von Weismann und die von ibm citierten von von Reichenau in der Hauptsache überein. Dorf- meisteb jedocb erzeugte Uebergange zu der uördlichen polaris durch Einwirkung von Warme, allerclings auch durch etwas verringerte Warme; Gauckel 2) wiederum, durch Kalte Exern- plare dieses Falters , bei denen das Hellrot auf der Oberseite sebr heil war, ebenso wie dies bei der var. Ichnusa Bon. der Fall sein soll , aber daneben das Schwarz auch sehr bedeutend zugenommen batte, was in der Natur die nördlichen Formen , die var. polaris Stdgr., die var. jessoensis Weism. (?) und die Vanessa Milberti Godt. kenn- zeicbnen soll. Fischer 3) züchtete ebenso, vermittelst Kalte wie auch Warme, aus der Puppe von Vanessa Antiopa L. die var. Hygieia Freyer, und das sowohl in »sehr charakteristischen Uebergangen" als aucb in der typischen Form ; und Gauckel sogar von dem- selben Falter durch Kalte ein Exemplar, das der var. Daubii 1) G. Dorfmeistek. „ Ueber den Einfluss der Temperatur bei der Erzeugung der Schmet- t er lings- Varietat en. (Separatabdruck aus den Mitteilungen des naturwissenschaftlichen Vereines fiir Steiermark. Jahrgang 1879). Graz. 1880. 2) Illustrierte Wochenschrift fiir Entomologie. I. 1896 (S. 493.). 3) E. Fischer. » Transmutation der Schmetterlinge infolge Temperaturanderungen." Berlin. 1895. 154 Standf. ausserordentlich nahe kam , welche letztere Standfuss zuerst — jedoch durch abnormale Warme — zura Vorschein ge- bracht batte ! Was Pararga Aegeria L. betrifft, eine Art, von welcher wir obeu bereits sahen, dass, obgleich davon in Italien eine hellere Form vorkomrat, dieselbe doch schwerlich für eine Folge des warmen Klimas gehalten werden kann , glückte es weder Merrifield noch Weismann, durch Einwirkung von Warme auf ihre Farbenent- wicklung Einfluss auszuüben , und konnte Letzterer auch durch Kalte nur sehr geringfügige Resultate erzielen. Es ist deshalb wohl keineswegs angangig mit Dorfmeister es für bewiesen zu balten, das erstens, erhöhte Temperatur lebhafte und intensive Farbung, zweitens, erniedrigte Temperatur matte Farbung hervorruft. Bisweilen ist es dann auch offenbar , dass , obwohl die Puppen einer abnormalen Warme ausgesetzt sind , es doch nicht diese an und für sich sein kann , welche die Veranderung bewirkt. So z. B. wenn Standfuss, dadurch dass er diejenige von Papilio Machaon L. aus der Schweiz einer besoudereu Warme aussetzt, Falter züchtet , welche heller als die schweizerischen nuauciert sind , und dadurch manchmal den Individuen derselben Art sehr ahnlicb, welche im August in Syrien fiiegen. Warum sollte dann die Farbe desselben Schmetterlinges in Italiën nicht jener der syri- schen Exemplare gleich sein? Deun die italienischen Formeii — die var. Sphyrus Alb. und die Rasse Hospiton Géné — sind dunkler und kommen so der mitteleuropaiscben Winterform am nachsten ! In Italien und besonders in Süd-Italieu kommt doch die Warme des Klimas der iu Syrien herrschenden Temperatur naher als der in der Schweiz und Mittel-Europa. Immerhin ist der Unterschied in der Nuance der gelben Farbe bei diesem Falter sehr variierend ; viele niederlandische Exemplare der Sommergene- ration sind sehr heil. Bezüglich der Breite der schwarzen Bander herrscht bei den niederlandischen Exemplaren ebenfalls grosse Verschiedeuheit. Venus und Standfuss erhielten durch aussergewöhnliche Warme- 155 einwirkung auf die Puppen der mitteleuropaischen Vanessa urticae L. die Corsica, Sardinien uud Sizilien bewohnende var. Ichnusa Bon., aber Fischer züchtete mit detnselben Mittel wohl meist Scbrnetterlinge , welcbe dieser Varietat nabe kamen , jedoch auch einzelne der in Klein-Asien lebenden Turcica Stdgr. Diese Letztere ist aber von der Erstgenannten deutlich verschieden ; wie können also die Beiden das Product derselben Veranderungsursache sein? Puppen der schweizerischen Gonopteryx rhamni L. setzte Stand- puss einer so starken Warme aus, dass beinahe die Halfte daran zu Grunde ging, und erbielt dadurch cJVf, die in der Farbe der in Ost-Europa und den daran grenzenden Teilen von Asien leben- den var. Farinosa Zeil ahnlich waren, aber nicht der südeuropai- scben G. Cleopatra L., und QQ, welcbe an Stelle der diesem Ge- schlecht eignen grünlichweissen Farbe grossenteils die gelbe Farbe der cfcf besassen. Und dabei leben doch in normalen Zustande beide Geschlechter immer unter derselben Temperatur! Nimmt man nuu das bekannte biogenetische Grundgesetz von Ernst Haeckel an , dass jeder einzelne sich entwickelnde Falter in der Puppe successive alle jene Zeichnungsstadien abgekürzt wiederholt, welche die betreffende Art im Laufe ihrer phyletischen Entwickeluug durchlaufen bat, so wird dies so erklart, dass dann die Warme auch nicht als solche diese Effecte hervorbringt, son- dern dass der abnormale Zustand in welchen die Puppen versetzt werden einen Rückschlag in der Entwicklung der Imago verur- sacbt, welche dann die Farbung eines früheren phyletischen Stadiums ihrer Entwicklung zeigt. Und in der That glaube ich, dass die uus jetzt bekannte Thatsache der Farbenevolution dieser Erklarung die grösste Wahrscheinlichkeit verleibt. Es ist doch leicbt anzunehmen , dass solch ein abnormaler Zustand eine Hem- mung in der Entwicklung des Falters eintreten lassen kann, und dann, falls er trotzdem lebensfahig bleibt, ein alteres Zeichnung- stadium hervorruft. Auf diese Weise werden wenigstens die eben erwahnten Falie vollkommen begreiflich. Gonopteryx rhamni L. ist doch nichts Andres als die am meisten fortgeschrittene Form einer der angeführten von Rot über Gelb nach Weiss hin verlaufenden 156 Farbenevolution unterworfenen Serie von Pieriden, welche, abge- sehen davon dass Schwarz darin keine Rolle spielt, mi t j ener der Gattung Hcbomoia sehr viel Aehnlichkeit bat. In derselben bildet G. Cleobule Hb., yon den canarischen Insein die alteste Form, welche dann aucb noch das meiste Rot besitzt , und G. Cleopatra L. aus Süd-Europa diejenige, welcbe zwischen den beiden andern liegt, wahrend der Zusammenhang zwischen dieser Art und G. rhamni L. auch noch aus der Thatsache hervorgeht, dass bis- weilen Exemplare dieses letzteren Falters gefunden werden , welche durch den Besitz von mehr oder weniger orange Flecken merk- lich der G. Cleopatra nahe kommen1), eine Thatsache, welche Standfuss, als er unter grossen Massen von G. Cleopatra L., die er aus der Raupe erzog, einzelne derartige Stücke antraf, obgleich zu dieser Auffassung sicherlich durchaus kein Grund vorhanden war, aber mit der Farbenevolution unbekannt, nicht anders zu erklaren wusste, als dass es Blendlinge waren. Beide Arten oder Rassen kommen übrigens an beiden Seiten der Strasse von Gi- braltar also unter volkommen gleicher Temperatur neben einan- der vor 2). Andre Stadiën werden ferner durch verschiedene lokale Rassen dargestellt, wie z. B. durch die var. Antonia Butl. aus dem Libanon, durch die var. Farinosa Zeil. aus Ost-Europa und dem darangrenzenden Teil von Asien, durch die var. Aspasia Ménétr. aus dem Amurgebiet und durch die Rasse aus China; wahrend wiederum die in Kashmir lebenden Falter der mittel- europaischen G. rhamni L. völlig gleich sind. Bei alle diesen Faltern herrscht nun in der Evolution weibliche Praponderanz ; sodass die 99 stetts heller gefarbt sind wie die cTcf. Wenn also eine Puppe von dem nahezu weissen 9 von G- rhamni L., welches von diesen Formen den am meisten fortgeschrittenen Standpunkt der Verblassung erreicht hat, welche Puppe darum normalerweise auch einen Falter auf diesem normalen Staudpunkt geliefert 1) Proceedings of the Ent. Soc. of London. 3 871 p. XVIH 1885 p. XXIV. W. Bateson. vMattrials jor the study of variation." London. 1894. p. 45. 2) Transactions of the Ent. Soc. of London. 1890 „Notes on Lepidoptera from the region oj' the Straits of Gibraltar" by James J. Walker. 157 haben müsste, bei dein von Standfuss vorgenorumenen Experi- ment einen Scbmetterling hervorbringt der gelb und somit dem cT gleicb ist, so korumt das einfacb daber, dass dieser dann den normalen Standpunkt nicbt bat erreicben können und sicb des- balb noch auf einem früberen befindet, der dem normalen des weniger geförderten c? gleich ist. So lasst es sicb auch versteben , dass jene Hemmung einmal früber, ein andres Mal spater eintritt, und davon dann jedesmal das zu Tage treten eines andren alten Stadiums die Folge sein soll; dass z. B. einige Puppen von Vanessa urticae L., die var. Ichnusa Bon., andre die var. Turcica Stdgr. liefern sollen. Wie aucb , dass ein auf diese Weise aus der Puppe von Pap. Machaon L. oder aus der von Gonopteryx rhamni L. erzeugter Scbmetter- ling wobl einer alteren Evolutionsform derselben Art ahnlich sein kann , jedocb obne dass der Unterscbied zwiscben beiden Formen der grosseren oder geringeren Warme , in welcber beide leben , also einer klimatiscben Verscbiedenbeit , zuzuscbreiben sei. Ebenso ist est dann erklarlicb , wie es möglicb , dass bisweilen sowobl Kalte als aucb Warme dasselbe Product bervorbringen. Denn einzig und allein das Abnormale briugt die Hemmung hervor, jedocb ist es gleicbgültig, ob dies als aussergewöbnlicbe Warme oder als aussergewöbnlicbe Kalte auftritt. Und so bat Standfuss denn auch nicht vermittels abnormaler Warme, sondern durch Kalte, aus den Puppen von Vanessa Jo L. Schmetterlinge erhalten, welche eine ganz überrascbende Uebereinstimmung mit Vanessa urticae L. aufwiesen, weil namlicb so ein alteres Stadium der Entwicklung des erstgenannten Falters eintrat, in welchem er sich noch nicht so weit wie jetzt von der ursprunglichen , ihm mit V. urticae L. gemeinsamen, Grundform seiner Familie entfernt hatte. Aus diesem Grunde erkennt auch Weismann1) sehr gut, dass derartige Falie nicht direct aus dem Einfluss der Warme resp. Kalte entstehen können , wenn er aucb bei seiner Unkenntnis der Farbenevolution die Lösung davon , wie ich glaube , auf einem falschen Wege sucht. 1) Weismann II. 158 Auf diese Weise lasst sich jedoch nicht aufklaren wie z. B. nicht allein aus solchen Puppen von Vanessa Levana L., welche unter normalen Sommer-Temperatur die Prorsa-Form ergeben ha- ben sollten , durch verringerte Warme die Grundform, aber eben- falls aus Puppen , welcher normalerweise die Letztere entstehen lassen sollten, unter Einfluss einer hohen Temperatur die genannte Sommerform zum Vorschein gebracht werden kann ; als auch , wie man von Vanessa urticae L. , sowohl solche , welche eine Verminderung des Schwarz , wie es bei den südlichen Rassen statthat, als die, welche eine Zunahme dieser Farbe, wie die nördlichen aufweisen , erhalten kann , was doch der Fall ist. Immerhin kann nur eine dieser beiden eine altere Forra sein , entweder die hellere oder die dunklere, und allein diese kann durch die Hemmung wieder als Schlussstadium auftreten. Bei den Vanessa's vermute ich nun , dass die Richtung der Farbenevolu- tion ebenfalls von Rot nach Schwarz verlauft; gerade umgekehrt also von dem , was Fischer und Standfuss alle beide mit diese Evolution unbekannt angenommen haben. Aus der Thatsache nam- lich , dass von Vanessa urticae L. die bereits erwahnten helleren und dunkleren Formen bestehen , und dass auch der Unterschied zwischen den beiden Saisooformen vou V. Levana L. sich haupt- sachlich hierin zeigt, wobei noch darauf hiugewiesen werden muss, dass der Unterschied zwischen dem von Fischer j) künstlich ge- züchteten Exemplar von Vanessa (Pyrameis) Atalanta L. und die Type ebenfalls darin besteht, dass das Erstere viel heller gefarbt ist, geht wohl unzweifelhaft hervor , dass auch in dem Genus Vanessa eine Farbenevolution stattfindet , die völlig übereinstimmt mit dem, was sich auch bei vielen andern Rhopalocera, wie z. B. bei den bereits vou mir behandelten Pieriden und Papilioniden , bei den Lycaeniden und Pararga — wie dies aus den Versuchen von Weis- mann hervorgeht — zeigt; namlich eine solche in der Richtung nach der dunkleren Farbung. Und dann führen die Untersuchun- gen von Dr. von Bemmelen und , wie dieser berichtet , auch von ]) Dr. E Fischer, Transmutation der Schmetterlinge infolge Temperaturanderungen Berlin 1895. 159 Dr. Schaffer *) dazu , um darin die ebenerwahnte Richtung von Rot nach Schwarz anzunehmen, welche also gleichfalls ruit dem , was in dieser Hinsicht bei den Pieriden, Papilioniden und Lycae- niden wahrzunehnien ist, übereinstimmt, und ura also auch bei den Vanessa's die Formen, die das wenigste oder schwiiehste Rot und das meiste Scbwarz aufweisen , als die am weitesten fortge- scbrittenen au zu sehen. Was dann allerdings auf beruerkenswerte Weise bestatigt wird durch die Resultate der wichtigen Versuche , bei welchen Standfuss, wie oben erwahnt, durch Kalte ver- scbiedene Formen von Vanessa Jo L., erhielt, die eine so deutlicbe Annaberuug an V. urticae L. zeigten , dass der phylogenetische Zu- samnienbang beider Arten unwiderleglich daraus bewiesen ist; was aber ausserdem noch daraus sich ergiebt ist, dass der Erstgenannte dieser beiden Schrnetterlinge sich also fortdauernd in der Rich- tung nach der dunkleren Farbung hin entwickelt haben muss und sicherlich in früheren Stadiën eiu helleres Rot und eine weniger dunkle Unterseite als jetzt besessen hat 2). Und, so betrachtet, bietet dann auch der Unterschied zwischen der Levana- und der Prorsa- Form keine Schwierigkeit mehr; die Letztere ist dann doch nichts 1) Dr. C. Schëffer, Zoologische Jahrbücher, Bd. III. 2) Er würde mich zu weit von meinem Thema ablenken , wollte ich bei dieser Ge- legenheit eine ausfiihrliche Kichtigstellung der Ansichten von Standfuss unternehmen, iiber dns beziehungsweise Alter der Arten von Vanessa F. und Pyrameis Hb , welche doch, bei vollstandiger Unkenntniss der Evolutionserscheinung auf falschen Vorausset- zungen beruhen, und demzufolge die dunklere Farbung bei diesen Arten mit dem kalteren nordischen Klima in Zusammenbang gebracht und für die alteste gehalten worden ist. Fiine nahere Bekanntschaft mit Pyrameis cardui L. weist t. B. deutlich darauf hin, dass diese Art keineswegs tropischen Ursprunges, sondern in den Landern langst de3 Mittellandi- schen Meeres zu Haus ist, und sich von dort aus verbreitet haben muss. Man lese hierüber meinen Aufsatz nach: „Nouvelles observations sur les vols des Lépidoplères" in dem «Natuurkundig Tijdschrift voor Ned.-Indië, LVI. P. cardui L. ist allerdings auf Java und Sumatra nicht ungewöhnlich, aber' niemals auf einer geringeren Höhe als 500 m. also nie in der eigentlichen heissen Zone. P. Bejeanü Godt trifft man auf Java nur auf einer Höhe von mindestens 1600 m., und ebenso verhak es sich nach Néville M anders (Transactions of the Entomological Society of London 1890) in dem Hochlande von Burmah (Hinter-Indien), wo P. Cardui L. und P. indica Hrbst. beide nur in den kalteren Gegenden des Hochgebirges fiiegen. Bezüglich der letzten Art ausserst sich Moore über Ceylon in gleicher Weise; P. cardui soll dort nach diesem Autor, laut Bericht von Mackwood überall, jedoch mehr in den höher gelegenen Gegenden vor- kommen. Dies „überall" wird aber, wie ich vermute, wohl nicht auf einer genauen Beobachtung beruhen. 160 Andres als eine in der Farbenevolution weiter als die andre ge- förderte Rasse, bei welcher die scbwarze Farbe bereits zum gros- sen Teil das frühere, jedoch aucb bei der Grundform scbon wesent- licb verblasste, Rot ersetzt, imd daneben wieder das vorher nur nocb in sehr geringem Grade vorhandene Weiss wirklicb zuge- nomraen bat, das sicb nun als ein weisses, bisweilen auch gelb- licbes Band , zu erkennen giebt. Bei jenen Faltern würde also die Hernmung allein die hellen For- men hervorgerufen baben können. Jedocb wurden bei den angeführ- ten Experimenten ebenfalls die dunkleren aus den helleren erzeugt. Die Hemmungstheorie giebt sicherlich für viele der angeführ- ten Erscheinungen eine so gute Erklarung, dass man sie durchaus nicht deshalb ganz und gar verwerfen darf, weil sie diese Fragen noch nicht vollkommen lost. Um so weuiger da die ihr eigeDe auf den ersten Anblick einigermaszen befremdende Unregelmassig- keit, die sich darin zeigt, dass, wiewohl das Tier in die Imago- Form übergeht und als solche vollkommen lebensfahig ist, seine Entwicklung allerdings damit in einigen Punkten nicht gleichen Schritt halt, auch anderswo vorzukommen scheiut, und daher an und für sich nicht im Widerspiuch mit ihr erachtet werden darf. Nach Standfuss lieferu namlich die normal überwinterten Pup- pen von einigen Arten , falls sie nach einem 7 — 10 wöchentlichen Trockenliegen im Sommer mehrmal stark befeuchtet werden , bis- weilen — ungefahr ln/0 — bereits nach 10 — 20 Tagen den Schmetterling , wobei dann jedoch die Zeichnungscharaktere nicht scharf ausgepragt, sondern mehr oder weniger verschwommen und verwaschen erscheiuen , d. h. also wohl nicht zur normalen Ent- wicklung gekommen sind ; uud hat er eine derartige Farbenver- anderung ebenfalls bei Faltern wahrgenommen , welche ebenso , statt, wie die normale Gewohnheit der Arten, zu welchen sie geboren, es mit sich bringt, in dem Nymphenzustand zu über- wintern, schon vor dem Winter ausgeschlüpft waren, ohne jedoch dazu irgendwie auf küustliche Weise getrieben zu sein. Und nach demselben Forscher sind auch ebenfalls solche Falter, deren Aus- schlüpfen aus der Puppe zur Unzeit durch starke abnormale 161 Warmte oder Kiilte verursacht wurde, zwar im Uebrigen vol- kommen entwickelt, letzteres aber nicht bezüglich des Genital- apparates und demzufolge unfruchtbar, und würde dies dann auch der Grund der Sterilitat sein bei den bereit im Herbst und dern- nach zu f'rüh, ohne die normale Ueberwinterung, ausschlupfenden Individuen von Acherontia Atropos L. und Sphinx Convolvuli L.. In der That sind daun diese Vorgange auch nichts Andres als Ergebnisse des in Beziehung auf gewisse Eigenschaften weiter Vorschreitens als in Beziehung auf andere , was Ejmer verschie- denstufige Entwickluug, oder Heterepistase , nennt, und was im Evolutionsverlauf der organischen Wesen überall constatiert wer- den kann , wovon also jene Hemmung wohl uur eiu küustlich hervorgerufenes Vorbild zeigt. Mit mehr Recht wird man also vermutlich annehmen können , dass ausser der Hemmung auch noch andere Wirkungen durch solche abnormale Zustande hervorgerufen werden , welche dann jene Effecte zur Folge haben. Solche lassen sich in der That doch auch denken. Die Farbenevolu- tion schreitet , wie soeben noch bemerkt wurde , ausserst ungleich fort; geraume Zeit bleibt manchmal eine Art, eine Rasse, oder sogar nur eins ihrer Geschlechter darin stillstehen, wahrend andre Arten, Rassen, resp. das andre Geschlecht, sich weiter veründern ; immerfort treten im Laufe dieser Evolution Falie von Genepistase auf. Höchst wahrscheinlich hat dann auch Wetsmann *) ganz recht gesehen, wo er bereits 1872 auf Grund der durch Hilgendorf combinierten Entwicklungsgeschichte der fossilen Schnecken von Steinheim annehmen zu dürfen glaubte, dass eine Periode von relativer Constanz bei jeder Art mit einer solchen von Variabilitat abwechselt, und dass demnach auch bei den Faltern solche Sta- diën von Fortschritt und solche von Stillstand einander abwech- seln, sodass der Verlauf dieser Evolution als ein Strick gedacht werden muss , in welchem sich zahllose Knoten befinden , deren jeder ein Stadium der Veranderung darstellt, jedoch immer an 1) Weissmann I. Juj Li 162 beiden Seiten auch durch eine Periode des Stillstandes begrenst wird. Und selbst auch zwischen den Individuen ein und derselben Art, welche an einer solchen Farbenveranderung teilnehmen , offenbart sich dieselbe Ungleichheit, wiewohl dann natürlich in geringerern Masse; keineswegs aber tritt jeue bei ihnen auch iramer gleichzeitig auf , sondern bei dem einen früher und krüftiger und bei dem andern spater und schwacher, sodass es vollkommen deutlich ist , dass zwar alle demselben Drang unterworfen sind , dass aber die Wirkung desselben von der Empfanglichkeit jedes Individuums abhangig bleibt. Auch hier tritt also deutlich der Unterschied in der Constitution , die besondere, nicht pathologische sondern physiologiscbe, Empfindlichkeit eiüzelner Thiere oder Pflan- zen hervor, von welcher Eimer so mit Recht sagt, dass sie für die Umbildungen und für die Trennung in Arten massgebend ist. Daraus ergiebt sich auch die grosse Veründerlichkeit, der Poly- morphismus der neuen Forraen, worauf Weismann , wie wir bald naber erfahren werden , mit Recht bezüglich der Vanessa Levana L. hinweist. Allmahlich verschwindet dies jedoch wieder , wahr- scheinlich durch die immerwahrende Vermengung der Individuen, die Panmixie , durch welche alle einander fast gleich werden , oder, wie derselbe Gelehrte sich ausdrückt, » die fortgesetzte Kreu- zung der Individuen schliesslich die Schwankungen der Form bis zu eiuem gewissen Grad ausgleicht". Dass dies sich immerhin wirklich so verhalten muss , dafür liefern die Experimente des englischen Lepidopterologen Gregson , in welchen er gerade das Umgekehrte künstlich erzielt, den vollen Beweis. Dadurch dass er mittels einer fortgesetzten künstlichen Auswahl , diejenigen Exemplaren von Abraxas grossulariata L. , welche das meiste Schwarz aufweisen, sich untereinander paren liess, und dasselbe diejenigen thun liess, welche das meiste Weiss besassen, verur- sachte er dass bei den Ersteren das Schwarz , bei Letzteren das Weiss in dem Grade zunahm , dass fast ganz schwarze und ganz weisse Falter dadurch entstanden. l') ]) S. L. Mosley in the Naturalist's Journal, inir jedoch nur durch eine kurze Re- 163 Hieraus folgt also , dass zugleich rait dem Erreicheu dieses all- gemeiuen, raebr fortgeschritteneu Zustandes, auch ein Stillstaud in der Entwicklung, also wiederum ein Stadium voq Genepistase eintreten muss , sei es weil dann die Einwirkung des Reizes aufhört , sei es weil die Zeit , die inzwischen verlaufeu muss , eine gewisse Anpassung an diesen Drang zur Evolution mit sich bringt, welche sich dann in einer Verringerung der Em- pfiudlichkeit dafür aussert, und so allmahlich die Wirkung der- selben abschwacht. Wenn dies wenigstens nicht der Fall ware so müsste notwendigerweise die Farbenevolution , auch trotz der Vermischung, immer weiter fortschreiten, und würde die Variabi- litat nicht aufhoren. Jedes Stadium des Fortschrittes entsteht also aus einem solchen des Stillstandes , verursacht durch das Auftreten eines gewissen allgemeinen Dranges , der dazu deD Anstoss giebt; jedoch in der Weise, dass derselbe nicht die Evolution selbst, nicht ihr Wesen oder ihre Richtung, beherrscht, welche orthogene- tisch eiuer, correlativ durch den ganzen Organismus bestim mten , Bahn folget, sondern nur als ein Reiz wirkt, welches die beste- hende Genepistase aufhebt und so zum Durchlaufen der Evolution ermuutert. Und nach jedem Stadium des Fortschrittes tritt auch wieder ein solches des Stillstandes ein ; wobei jedoch nicht über- sehen werden darf , dass die ersteren Stadiën , da sie ja von dem zeitweisen Einfluss solcher Reize abhangig sind , natürlich vod viel Kürzerer Dauer sein mussen , als die des Stillstandes , welche letzteren ausserordentlich lang fortdauern können. Weshalb dann auch bei den meisten Faltern die Variabilitat , welche durch den Fortlauf der Evolution verursacht wird, nur in geringem Masse vorhanden ist. Auch in andrer Hinsicht lasst es sich ja doch wahrnehmen, dass die Entwicklung der Schmetterlinge für gewisse Reize sehr emp- findlich ist. Zweifellos wenigstens bezüglich des Ausschlüpfens aus der Puppe, welches nicht allein durch Warme verfrüht und durch Kalte verzögert werden kann , sondern auch , wie mehrmals con- cension mil einigen Abbildungen aus La Feaille des jeunes Naturalistes", Abliefrung vom l Nov. 1895 N° 301 bekaant. 164 statiert ist, unter dem Eiufluss von meteorologischen Zustanden steht , wozu bisweilen sogar, so z. B. bei den viele Jahre über- wiuternden Puppen — wobei nach Standfuss der Falter stets entweder kurz nach oder kurz vor der Winterkaite ausschlupft, — sebr specielle Reize erforderlicb zu sein scheinen. Da dies sich nun so verhalt, ist es auch durchaus nicht un- wahrscheinlich , dass die obenerwahnten ausseren Einflüsse eben- falls als solche Reize auf die Entwicklung der Schmetterlinge einwirken und auf die Weise auch , wo sie künstlich hervorgerufen werden , Farbenveranderungen als Evolutionserscheinungen ver- ursachen könuen. Und dass rnithin abnormale Tetnperaturzustaude, durch ihre Einwirkuog auf die Puppe, darin auch eine Heterepistase erzeugen können , wobei ausschliesslich, oder auch noch von einigen anderu Forrnveranderungen begleitet, der Verlauf der Farben- evolution ein Stück» weiter fortschreitet , als es unter normalen Umstanden ohne solche Reize der Fall gewesen sein würde , und so ein Imago hervorgerufen wird , das in dieser Hinsicht auf einem weiter geförderteu Standpunkt steht, als der normale Falter es bis jetzt zeigt; deshalb mehr oder weniger übereinstimmend mit einer Zukunftsform desselben, oder aber mit einer derartigen, die als solche bereits wirklich in einer andern Gegend vorhanden ist. Thatsachlich geschieht dann auf diese Weise also nichts anders als dasjenige, was auch in der Natur den Fortgang der Evolution verursacht, wie denn auch gerade der Ungleichbeit der Reize, durch welche der Verlauf derselben beherrscht wird, im Zusammenhang mit der Empfindlichkeit für jene bei den verschiedenen Arten, Rassen, Geschlechtern , ja sogar Individuen , die grosse Verschiedenheit der Farbe mit zuzuschreiben ist, welche z. B. die grosse Familie der Pieriden aufweist. Nur geschieht dies künstlich auf rauhere , mehr plötzliche Weise, weshalb dann auch die Falie von Hemmung, künstlich so leicht darzustellen , in der Natur nur ausnahmsweise vorkommen. In dieser Letzteren spielen vermutlich mehr beziehungsweise schwache, jedoch lang andauernde, und daher cumulativ wirkende Einflüsse eine Rolle, als solche, die starker und plötzlicher auf- 165 treten. Bei küustlichen Experimenten können nur die Letzeren angewendet werden; doch darf man dies nie bei der Beurteilung der auf solche Weise erlangteu Resultate aus dem Auge verlieren. Wie man bemerken wird, schliesst sich diese Anschauung vollig der Lehre Eimer's an , vom organischen Wachsen der Lebewelt , bezonders iür den darin vertretenen Satz, dass dies Wachsen auf den Anreiz ausserer Einwirkuugen zurückzufübren ist. Auch komrat sie, was den Grundgedanken betrifft Weisma.kn's l) Auffassung sehr nahe , wo dieser bei der Besprechuug des Saison-Dimorphismus den Einfluss der Temperatur nicht mehr als eine directe Eiu- wirkung gelten lassen will, sondern als »ein Auslösungsreiz an dessen beide Entwicklungsanlagen geknüpft". Jedoch weicht sie davou im Uebrigen wesentlich ab, dadurch dass jener Gelehrte diesen Gedanken vollstandig an seine Germinal-Selection anknüpft und in dieser Richtung, nach meiner Meinung ganz irrtümlich , ausarbeitet. Wie dem auch sei , sicherlich ist es unzweifelhaft, dass aul diesem künstlichen Wege niemals eine Zukunftsform in's Leben gerufen werden kann , ausser eiuer solchen , welche in der nor- malen Evolution beziehungsweise sehr nahe bevorstehend ist, und demgemass nur eine geringe Verauderung des Bestehenden darstellt ; tiefer eiugreifeude Umgestaltungen sollten sich doch wohl mit den correlativen Forderuugen des bestehenden Zustandes sicherlich nicht vertragen können, und deshalb entweder einen sehr verwirrten Pigmentzustand , wie man sich diesen vielleicht bei krankhafte Bildungen denken könnte, oder sogar den Tod der Puppe zur Folge haben mussen. Thatsachlich bringen ja dann auch die Experimente für eine grosse Anzahl der ihnen unterworfeuen Puppen , und das wohl um so mehr je starker die auf diese Weise für die Puppe ge- schaffenen Lebensbedingungen von den normalen abweichen , den Tod mit sich , und ist die Farbenanderung , welche die auf solche Weise erhaltenen Falter in Abweichung von den normalen aufwei- 1) Weismann il 166 sen , ziemlich beschriinkt. Die Veranderung von Vanessa Levana L. in die Prorsa-Form ist davon der am meisten auffallende Fall , aber doch, wie darauf oben bereits hingewiesen wurde, mehr scheinbar als wirklicb ; beide Formen steben in der Farbenevolu- tion ziemlich dicht bei eiuander, wie sie denn auch als Erschei- uungen des Saison-Dimorphismus mit einander abwechseln. »Der Unterschied zwischen Beiden", sagt Weismann , » ist auch für den Laien so gross, dass es schwer fallt an die Zusammen- gehörigkeit beider Formen zu glauben"; dies gilt jedoch nur für diejenigen , welche mit der Farbenevolution noch ganzlich un- bekannt sind, urn so mehr, wenn sie, wie Weismann '), von ihrem Standpunkte aus sehr richtig bemerken , dass man von der Ver- anderung von Levana in Prorsa nicht sagen kann »das Schwarz vermehrt sich , das Gelb wandelt sich in Weiss urn", sondern nur »an dieser Stelle breitet sich das schwarz aus, dort wandelt es sich in Weiss um ; die weissen Bander der Hinterflügel ent- stehen in ihrem hiuteren Teile aus Schwarz , in ihrem vorderen aus Braungelb, die unterbrochenen weissen Fleckenbander der Vorderflügel dagegen entstehen allein aus der braungelben Grund- farbe", und so daraus ableiten, dass also nicht allein ein chemi- scher Process die Ursache dieser Umwandlungen sein kann , da eine wirkliche Neubilduug stattfindet. Bereits oben wies ich aber darauf hin, dass eine solche durchaus neue Anordnung der Pig- mente in den Veranderungen , welche die Farbenevolution ver- ursacht, keineswegs eine fremde Erscheinung ist, und dabei ver- mutlich sowohl chemische , als auch mechaniche Factoren — siehe S. 114, 115 — jeder für sich allein oder aber gemeinschaftlich wirksam sein können. Soviel ich vermute, verlauft diese Evolution bei Vanessa Levana L. ebenso wie bei vielen Pieriden. Die frühere Farbe soll Rot gewesen sein, bei welcher spater eine Abschwa- chung eingetreten und zugleich ein stets anwachsendes Schwarz und auch Weiss aufgekommen ist. Auf diese Weise entstand die Levana-Form , Schwarz mit hellem , hier mehr, dort weniger, in 1) Weismann II, S. 58. 167 Gelb übergehenden Rot und ein wenig Weiss. Die Verblassung war verinutlich iu diesem Fall jedoch nicht chemischer, sondern mechanischer Art, und also verursacht durch eine nun st'arkere, dann wieder schwaehere Vermischung des roten mit weissem Pig- ment. Bei der Farbenevolution , welche die Prorsa-Form in's Leben rief , war nun die stets weitergehende Zunahme des Schwarz der Hauptfactor, welcher dann auch bereits in der dazwischen- liegenden Form Porima Ochs, deutlich wahrnehmbar ist; zugleich fand auch eine mechanische Scheidung statt zwischen Rot und Weiss, sodass Ersteres soweit es nicht durch Schwarz verdrangt wurde , oder noch in einigen Ueberbleibseln bestehen blieb , wieder wesentlich intensiver in der Schattierung wurde, als dies in der mit viel mehr Weiss vermischten Farbe von Levana der Fall war, und das unvermischte Weiss betrachtlich ausgebreitet wurde; eine Scheidung immerhin bei Prorsa auch noch nicht ganz vollendet, wodurch das Rot dieser Form immer noch einigermassen abge- schwacht. Wahrend jedoch auch ein kleiner Teil des roten Farb- stoffes bereits zu Gelb verblasst ist, und dies mit dem Weiss ver- mischt geblieben , bisweilen das weisse Band gelblich nuanciert. Wobei dann zugleich eine neue Pigmentanordnung intrat, wel- chem vor Allem in dem weissen Band von Prorsa so auffallend ist. Denn so muss diese Evolution verlaufen sein. Dass immerhin die Prorsa-Form noch eine neue ist, daher die jüugste dieses Falters und somit diejenige, welche in der Farbenevolution am weitesten gefördert ist, wird offenbar im Hinblick auf das oben S. 161 darüber gesagte aus jener Bemerkung von Weismann1), dass dabei die grössten Verschiedenheiten in dem Auftreten gelber Streifen, und in dem Sch winden des schwarzen von der Levana- Zeichnung übriggebliebenen Fleckes auf der weissen Binde der Hinterflügel vorkommen , so dass es schwer ist , zwei völlig gleiche Individuen herauszufindeu." Aus welchem Grunde er dann auch spater 8) mit Recht das oben bereits von mir als allgemeine Regel Aufgestellte bemerkt: dass die Neigung zur Entwicklung der 1) Weismann I. 2) Weismann II. 12 168 Prorsa-Form verschieden stark ist bei den verschiedenen Indivi- duen. Und im Zusammenhang hierniit verdient auch noch das von Fischer Gesagte unsre Aufmerksamkeit , dass diese Art eine aussergewöhnliche Empfindlichkeit für das, was er » Rückschlag" nennt, zu besitzen scheint, und ausserst leicht in ihre frühere Form übergeht. Es ist doch auch keineswegs unmöglich , dass bei ihr in der That ein besonders schneller Verlauf der Evolution stattfindet, und dass dadurch ein etwas bedeutenderer Unterschied ina Aeusseren zu Stande gekonimen ist, als wie er gewöhnlich in dem »Saison-Dimorphismus" zu bemerken ist. Denn auch der Verlauf dieses Prozesses ist sehr verschieden ; bisweilen offenbart er sich nur durch die Umbildung der Farbe einzelner Teilen der Flügelflachen , aber bisweilen auch dadurch, dass sich diese Flachen über ihre ganze Ausdehnung verandern, wodurch dann sehr schnell, auch bei sehr dicht auf einanderfolgenden Formen , ein ziemlich bedeutender Unterschied entstehen kann. Bei Vonessa Levana L., deren Oberflache vollstandig anders wird, ist dies dann wohl auch der Fall und die auffallend grosse Verschiedenheit zwischen ihren beiden Formen demnach mehr dem allgemeinen durch die Veranderung hervorgerufenen , ausserlichen Effect als der Grosse der Veranderung selbst zuzuschreiben , welche, falls sie nur auf einen kleinen Teil eines der Flügel statt gefunden batte, keines- wegs aussergewöhnlich erscheinen würde. Verschiedene aussere Einflüsse , unter tienen abnormale Tem- peraturzustande die wichtigsten zu sein scheinen, können also die angedeuteten Unterschiede in dem Fortschreiten der Far- benevolution zu Stande bringen, und zwar einerseits dadurch dass sie die Hemmung eintreten lassen, andrerseits indem sie als Reiz zum Fortschritt anregen. Und dabei kann in beiden Fallen sowohl Warme als auch Kalte die Ursache des Effectes sein. Vermutlich je nach der Constitution jeder einzelnen Art; es scheint wenigstens sogar, dass bei einer solchen , welche dafür sehr emptindlich ist, auch wohl die einzelnen Individuen, deren Empfindlichkeit für die Farbenevolution , wie wir wiederholt sahen, ebenfalls sehr verschieden ist, zufolge der künstlichen Versuche 169 mifc Warme und Kalte nicht allein immer eine bedeutende Ver- schiedenbeit im Effect zeigen, sondern auch dass meist sogar einige offenbar vollkommen unempfindlich sind. Vanessa urticae L. scheint eine solche Art zu sein , auf welche jene beiden Einflüsse je nach den Umstanden, und daher vermut- lich wokl je nach der individuellen Empfindlichkeit , sehr ver- schieden einwirken können. In der Natur kommt dieser Falter in vielen Varietaten vor, welche jedoch , abgesehen von kleinen Unterschieden in dem Flügelbau und dem haufigeren oder selteneren Auftreten der blauen , also nur aus Interferenzfarbe bestehenden , Flecken , sich hauptsachlich allein unterscheiden durch die Menge der schwarzen Farbe , vor Allein auf der Oberseite , die , gemass dem Wesen ihrer oben bespitochenen Farbenevolution , bei diesem Falter das Rot vertreibt, doch in dieser Beziehung in verschiedenen Gegenden auch verschieden zu Werk gebt. Der Typus, wie er in Nieder- land vorkommt. ist sogar in dieser Hinsicht nicht vollkommen konstant, die beiden discoidalen über einander auf der Oberseite stehenden schwarzen Fleckchen sind einmal grösser, ein andres Mal kleiner, bisweilen sogar sehr klein, und die Nuance des Rot ist dabei bald feuriger, und dan nicht von mir bekannten Exem- plaren von der nachher zu erwahnen Var. ichnusa Bon. verschie- den, bald dunkler gefarbt; im letzteren Falie deutlich in Folge des Auftretens einiger schwarzer Schuppen zwischen den roten. Von der Var. polaris Stdgr. kenne ich zwei Exemplare von dem Autor selbst erhalten , welche nicht nennenswert von etwas dunkel gefarbten , vielleicht aus die Wintergeneration hervorgegangenen , niederlandischen Schmetterlingen abweichen, und deshalb wohl keine besondere Benennung verdienen, nach Fischee sollen jedoch auch solche vorkommen, bei welchen der Fleck nahe bei dem Innenrand mit Einem von jenen am Vorderrand ineinanderlauft ; in welchem Falie demnach hier eine eigenartige Vermehrung des Schwarz stattfindet. Wbismann berichtet auch von einer Var. jessoensis aus Japan , die ebenfalls eine Zunahme des Schwarz aufweisen soll, mir jedoch unbekannt ist. Die als Vanessa Mil- 170 berti Godt. aus Nord Amerika bekannte Forru zeichnet sich durch eine viel starkere Zunahme des Schwarz oder Duukelbraun aus, welches dabei mehr als die ganze innere Halfte der Ober- seite bedeckt, wahrend dagegen die anderen sch warzen Plecken ganzlich fehlen. Die Var. Kashmirensis Koll. ist wieder ganz anders, sie besitzt ganz die Zeichnung des Typus jedoch überall sehr stark mit Schwarz bestaubt, auf welche Weise sich also hier die Zunahme dieser Farbe zu erkennen giebt. Diese beide Letzteren sind nur zweifellos lokale Verschiedenheiten , vielleicht selbst als Arten anzusehen ; sie verhalten sich doch zu einander ganz wie die auf S. 151 erwahnte Var. Procida Ochs und Var. Tur- cica Bsd. von Melanarqia Galathea L.; die Var. jessoencis Weism. wird verrautlich auch eine bestimmte lokale Form sein ; bezüglich der var. polaris Stdgr. und ihre Existenzberechtigung bin ich mir noch nicht klar. Als echte Aberratiouen kommen nun feruer in Belgien und Niederland — aus andern Landern sind sie mir wenigstens nicht bekannt — hier und da Falter vor von de Selys-Long- champs als die Var. Ichnusioides Selys bezeichnet *) , welche sich vornehmlich durch das ganzlich Ineinanderfliessen des zweiten und dritten Vorderrandfleckes auszeichnen , wahrend obendrein der zweite sich noch mehr oder weniger langs des Vorderrandes mit dem ersten vereinigt ; ferner durch das ganzliche Fehlen der zwei dïscoidalen Flecken ; dadurch dass die Oberseite der Hinterflügel so sehr verdunkelt ist, dass bisweilen nur noch ein schmales rotes Rand, bisweilen sogar nur noch etwas rote Bestaubung, dort übriggeblieben ist; und endlich dadurch dass die Unterseite, vor Allem bei den Hinterflügeln , auch sehr viel dunkler gewor- den ist. In Belgien ist diese Aberration zweimal gefunden wor- den, und zwar einmal von Lambrichs bei Dinant am 3 August 1875; ebenso in Niederland, welche letzteren zwei Exeuiplare von Dr. J. Th. Oodemans auf der 30en und 31en Winterver- sammlung der Nederlandsche Entomologische vereeniging be- sprochen und gezeigt worden sind. Ich habe Beide sorgfültig mit 1) Abgebildet in den „Annales de la Société Entomologique de Belgique 1878". 171 dein Typus verglichen. Das Eine, welches noch das rneiste Rot auf der Oberseite der Hinterfiügel und die am wenigsten starke Vereinigung der Vorderraudflecken aufweist, ist ein kleines und schlecht entwickeltes Exemplar am 1 September gefangen ; das audre ist eiu sehr gut entwickelter Falter, von Dr. J. Mohk, mit 70 anderu aus im Sommer 1895 bei Haarlem gefundeuen jungen Raupen gezüchtet, von welchen im October alle Falter normal auskamen , mit einziger Ausnahme dieses Exemplares 1). Formen dagegen , bei welchen Schwarz in geringerer Menge vorhanden ist als bei dem Typus sind die Var. ichnusa Bon. von Corsica, Sardiuien und Sizilien , die sich von dem Typus unterscheidet durch das Fehlen der beiden discoidalen schwarzen Flecken, und die var. turcica aus Süd-Ost-Europa, mir persönlich nicht be- kannt, bei welcher diese Flecken zurücktreten sollen und die Nuance des Rot feuriger sein soll. Wenn man nun alle diese Formen neben einander betrachtet dann ist es doch sicherlich auffallend , das die zwei , welche das meiste Rot und das wenigste Schwarz aufweisen, und demnach am wenigsten weit in der Farbenevolution dieser Art fortgeschritten sind , in den am meisten südlichen und also warmsten Landern leben, wahrend gerade die mehr geförderten, bei denen das Schwarz im Zunehmen ist, die kalteren Strecken bewohnen. Doch darf man dabei nicht aus dem Auge verlieren , dass die so diffe- rierende Weise , auf welche das Schwarz sich bei den verschiedenen Formen vermehrt, ganz dieselbe ist, von welcher wir bei geo- graphisch verschiedenen Rassen viele Beispiele gesehen haben, ohne dass dabei der Temperaturzustand irgend eine Rolle spielt; als wie auch dass die Aberration khnusioides Selys, welche ausschliesslich zu wiederholten Malen in Niederland und Belgien gefunden ist, eine sehr starke Zunahme des Schwarz zeigt, viel bedeutender als die der nördlichen Var. polaris Stdgr. in Lapp- land ; wahrend obendrein von zwei dieser Exemplare am 3 August 1) Diese Exemplare werden vermutlich binnen Kurzem in der „Tydschrift voor Ento- mologie" abgebildet werden. Siehe diese Zeitschrift, XL, Verslag der Winterrergadering, S. 17, 18, und S. 369, 370. 172 in Belgien und am 1 September in Niederland gefangen, wenn nicht auch von dem andern im October ausgekommenen , niederlandischen , gezüchteten Exemplar, die Entwicklung der Puppe wohl sicherlich nicht unter der Einwirkung einer abnor- mal kalten Temperatur stattgefunden haben wird. Werfen wir nun daneben einen Bliek auf die nrit Puppen dieses Falters veranstalteten künstlichen Versuche, so finden wir dass von Reichenau, durch Warme, feurig gefarbte, sich der Var. turcica nahernde, Falter mit kleinen, schwarzen Flecken erhielt, Weis- mann hellere , bisweilen hellrote Schmetterlinge , meist mit kleinen oder sogar ohne , jedoch bisweilen auch mit grossen , schwarzen Flecken, Standfuss ebenfalls Falter mit einem Rückschritt in den schwarzen Flecken, der var. ichnusa Ron. nahekommend, und Fisoher endlich Schmetterliuge, von deneneinTeildervar.il/mca glich. Wahrend Kalte oder wenigstens geringere Warme als die normale bei Standfuss, Weismann und Dorfmeister Falter ergab, welche etwas dunkler nuanciert sein sollen als der Typus, bei von Reichenau jedoch sehr dunkle mit grossen schwarzen Flecken , auch bei Gauckel und Fickert solche mit starker Zunahme des Schwarz, am meisten mit der Var. ichnusioides Selys überein- stimmend , und bei Standfuss ebenfalls einige, die eine Zunahme des Schwarz zeigten im Wesen gleich dem , welches Vanessa Milberti Godt. kennzeichnet. Die alten , im Süden lebenden Formen , kommen demnach bei diesen Versuchen allein durch Warme und also vermutlich durch Hemmung zum Vorschein. Die jüngeren , mit der Zu- nahme des Schwarz, werden dürch den Reiz der Kalte ange- geregt, und auch in der Natur scheinen die mehr geförderten Formen in den kalteren Gegenden gefunden zu werden , sodass man annehmen muss, dass auf die Constitution jenes Schmetter- lings die Kalte diesen Einfluss ausübt. Dies vertragt sich übrigens sehr gut mit der Lebensweise dieser Art , die ja nicht nur in den gemassigten und sogar schon zieralich kalten Gegenden von Nord-Europa sehr haufig ist , sondern dort sogar immer als Imago überwintert , und daher sich wohl sehr gut der kalteren 173 Teraperatur angepasst zu haben scbeint. Aber trotz alledem scheint nun doch daueben, sei es in einigen Falleu, sei es in bestimmten Landstrichen , — Niederland und Belgien — in der Natur aucb Warme denselben Reiz auch ausüben zu können uud darm sogar einen sebr starken Fortschritt iu der Evolution zu veranlassen. Die var. ichnusioides Selys ist ja doch darin sehr weit gefördert und scheint mehr dem Einfluss von Warme als dem von Kiilte unterworfen zu sein. Sicher ist es, dass, wie es die oben- gegebene Uebersicht zeigt, der Verlauf der Farbenevolution bei jenem Schmetterling, je nach den verschiedenen Oertlichkeiten be- sonders stark differiert ; dass sich daher hierin auch wieder ein solcher lokaler Unterschied in seiner Empfindlichkeit für Yeran- derung ofienbaren kann , darf man nicht für unannehmbar halten; dass die individuelle Empfindlichkeit bei diesen Falter ausser- ordentlich verschieden ist, zeigt übrigens das Experiment von Dr. Mohr deutlich , und wo dies vorkommt , kann die Erklarung eines specialen Falls immer sehr beschwerlich werden. Die Möglich- keit ist jedoch auch da, dass in den sichérlich exceptionnellen Fallen , in welchen die Form ichnusioides in der Natur eintritt , ganz andere, z. B. meteorologische Factoren eine überwiegene Rolle gespielt haben. Auch die Electrizitat scheint doch wohl eine gleiche Einwirkung wie die erwahnten Experimente haben zu können. Nach Kolbe soll doch Wagnek, dadurch dass er Puppen von Vanessa urticae L. starken Inductionsströmen aus- setzte, die rote Farbe dieses Falters in Orange und das Schwarz in Rot sich haben andern lassen , was , wenigstens wenn — wie dies haufig geschieht — mit Orange ein sehr feuriges Rot bezeichnet ware, mit einer Hemmungserscheinung sollte übereinstimmen ; jedoch durch schwache aber konstante Ströme eine Vermehrung des Pigmentes der schwarzen Flecken bewirkt, uud auf diese Weise einen mehr geförderten Standpunkt von Farbenevolution hervorgerufen haben. Mehrere Male sind aber durch derartige Versuche auch so ab- weichende Falter hervorgebracht , dass dieselben weder eine frühere noch eine zukünftige Form wiedergaben, oder sogar zum Teil 174 die eine, zum Teil die andre zeigten ; Falie in denen wohl eine gauzliche Verwirrung der Pigmentenordnung eingetreten ist, welche als ein ganz abnormaler krankhafter Zustand muss ange- sehen werden. Dasselbe glaube ich auch schliessen zu mussen aus der von Standfüss berichteten Thatsache, dass durch Aussetzen von einigen Fawma-Puppen an sehr niedrige Temperaturen — + 2° C. — eine eigenartige Umpriigung der Schuppen entstand, die sich darin zu erkennen gab , dass die Tiere Schiller zeigten. Wie der Rotterdammer Entomolog Schuyt mir mitteilte, sah dieser in einer Sammlung in Köln ein Exemplar von Papilio Machaon L., welches ebenfalls Schiller zeigte und aus einer Puppe ausgekommen sein soll , welche geraume Zeit im Wasser gelegen hatte , sodass wohl auch dabei von einem Krankheitszustande die Rede war. Und überall wo dabei Interferenzfarben auftreten, wie dies mit Blau vielfach der Fall ist, und auch z. B. mit den vielen gold- grünen Schuppen, die sich, bei einer von Gauckel durch Kalte gezüchteten Vanessa urticae L. auf den aussersten Enden der Oberflügel zeigten , wird wohl dasselbe mehr oder weniger vor- kommen. Denn auch die Interferenzfarben werden wohl durch eine solche Umpragung der Schuppen entstehen. Uebrigens muss immer darauf hingewiesen werden , dass man in der Beurteilung jener Experimente nicht vorsichtig genug sein kann. In der am 3 Dec. 1890 abgehaltenen Versammlung der Ento- mological Society of London teilte Merrifield z. B. mit, dass er durch die Einwirkung von abnormaler Kalte oder Warme auf die Raupen und Puppen von Erigone autumnaria Wernb. mehrere Verschiedenheiten in der Farbenschattierung und in der Zeichnung hervorgerufen hatte. Auf Tafel IV des Jahrgangs 1890 der Trans- actions jener Gesellschaft findet man diese Verschiedenheiten neben einigen , welche in der Natur vorkommen , abgebildet. Unmittel- bar nach dieser Mitteilung zeigte jedoch Fenh ebendaselbst eine lange Serie von Faltern derselben Art , welche unter gewöhnlicher Temperatur gezüchtet waren , jedoch in drei aufeinanderfolgenden 175 Jahren , bei welchen nun alle dieselben Unterschiede vorkamen , wie die durch Merrifield künstlich erzeugten. Letzterer antwortete nun hierauf, dass, da diese Exeraplare doch in drei verschiedeneu Jahren gezüchtet waren, sie sich auch wohl unter verschiedeneu Teraperaturzustanden entwickelt halten , und dass diesera Urnstand die Verschiedenheiten zuzuschreiben seien. Nun hat jedoch Dr. Lyc- lama a Nyeholt, zu Rotterdam, im vorigen Jahr ebenfalls eine gewisse Anzahl offenbar zu derselben Brut gehorende Raupen dieser Art auf die gewöhnliche Weise, ohne einige künstliche Erhöhung oder Erniedrigung der Temperatur, mit Fraxinus-BY&ttem gezüchtet, und daraus 10 Falter erhalten , die ich mit jenen Abbildungen von Merrifield verglichen habe, und wobei ich fand, dass darunter nicht nur die auch durch diesen Naturforscher als normale Ab- weichungen abgebildeten Verschiedenheiten vorkamen , sondern auch die Abbildungen 7 und 8 auf der gleichen Tafel , welche er künstlich erzeugt hatte. Und wahrend zwar die ebenfalls künstlich gezüchteten in den Abbildungen 9 und 10 darauf dargestellten Formen darunter nicht angetroffen werden , weist dagegeu die Kollektion Snellen , in Rotterdam , auch im Freien gefangene Schraetterlinge auf, welche diesen Abbildungen sehr nahe kommen. Sodass aus diesen Thatsachen ruhig augenommen wer- den kann, dass jene Erscheinungen , welche Merrifield durch künstliche Temperatureinflüsse hervorgerufen zu haben glaubte, auch unabhangig von diesen in der Natur vorkommen , und so wohl nichts Anderes sind als Folgen des natürlichen Verlaufs der Farbenevolution , der diese Art unterworfen ist. Bereits mehrmals ist in diesem Aufsatz auch der Saison-Dimor- phismus berührt. In der That gehort derselbe auch zu den glei- chen Erscheinungen , denen diese Studie gewidmet ist. Wir wer- den deshalb auch auf ihu eingehender unsre Aufmerksamkeit zu richten haben. Sicherlich giebt es auch noch Andere — z. B. Eimer und Stand- fuss — deren diesbezügliche Studiën die grösste Würdigung ver- dienen , jedoch muss man sagen , dass , wer von Soison-Dimor- 176 phismus spricht, an erster Stelle Weismann nennt. Dieser Gelehrte ist doch der Erste gewesen , der jene Erscheinung zu einern Ge- genstand einer genauen Untersuchung gemacht hat, und ausserst wichtig sind die Beobachtungen , welche er zu wiederholten Malen darüber veröffentlichte. Uuglücklicherweise hat sein heller Geist ihn nicht davor bewahren können , stark der il/ï?mcr^ Krankheit anheimzufallen , und zwar in der acuten Form, in welcher der Patiënt nicht allein in fast jeder körperlichen Erscheinung bei irgendwelchem Tier einen Schutz für dasselbe erblickt, sondern sogar durchaus annimmt, dass dies dann durch den Zutritt der natürlichen und bisweilen auch der geschlechtlichen Zuchtwahl in gewisser mystischer Beziehung zu diesera Schutz, zura Vorteil für das betreffende Tier zu Stande gekommen ist. Und so ist er, wo die Genauigkeit seiner BeobachtuDgen und die logische Kraft seines Denkvermogens ihn schliesslich einsehen Hessen , dass für die all- gemeine Anschauung über den directen Einfluss von Warme und Kalte zur Erklarung des Saison-Dimorphismus genügende Beweise noch nicht vorhauden sind, dazu gekommen einen »Adoptif- Saison-Dimor phismus" auszudenken , um diese Erscheinung zu erklaren ; welche ganzlich auf der Mimieri/-A.uffa,ssxmg beruht, und daher, soweit man diese verwerfen zu mussen glaubt, auch keine annehmbare Grundlage besitzt. Dieser Theorie , zu deren Verteidigung obendrein noch immer die bekannte, ebenfalls ganzlich hypothetische, biologische Leibgarde der Iden und Determinanten dieses Gelehrten zu Felde ziehen muss — vor welcher jedoch manch Einer ebensowenig zurückschreckt , wie wohl die Insecten dies thun vor den von ihm so hoch ge- schatzteu Schreckfarben — kann Jemand wie ich, der die ganze Mimicry- Lehre verwirft, keinen Wert beimessen; ich kann mich jedoch auch nicht auf eine Widerlegung derselben ein- lassen , weil dies vollkommen überflüssig ist, da ich ja ihre Basis selbst anzugreifen im Begrifï bin , was doch auch vor- nehmlich in dem Zweck dieses Aufsatzes liegt. Nur glaubte ich sie nicht mit Stillschweigen übergehen zu dürfen , um nicht schliesslich den Verdacht auf mich zu laden , sie übersehen 177 zu haben , oder vor ihrer Beweiskraft zurückgeschreckt zu sein. Nichtsdestowertiger behalten Weismann's eingehende Beobach- tungeu und helle Schlüsse, besonders auch die seiner ersten Studiën auf diesem Gebiet , ihren vollen Wert. Und diese sind nuii auch vollkomraen vereinbar mit der Auffassung des Dimor- pbismus als der Folge einer Evolution — voruebmlich einer Farbenevolution , zugleich , wie dies vielfach der Fall ist , auch von kleinen Formveranderungen begleitet. Der Unterschied , welcher sich darin zwischen den Faltern der- selben Art zeigt, ist doch kein andrer als der, welcher zwischen dicht aufeinander folgenden , sei es als Arten , sei es als Rassen angesehenen, Formen der Farbenevolution besteht. Und wenn man sich dann erinnert, wie stark der Verlauf der Letzteren nicht allein bei den Gattungen und Arten , sondern sogar bei den in derselben Gegend lebenden Individuen differiert, dann lasst es sich sicherlich leicht verstellen , dass auch bei Schraetterlingen derselben Art, die aber unter ungleichen Lebensbedingungen zur Entwicklung kommen, ein derartiger Polymorphismus sich zeigen kann. Mit Recht weist dann auch Weismann , obgleich er mit der Farbenevolution unbekannt, Letztere irtümlich ausschliess- lich für klimatische Varietaten hielt, auf die grosse Überein- stimmung zwischen den Saison- Varietaten und solchen lokalen Eigentlich zeigt sich zwischen Beiden nur ein einziger Unter- schied von Bedeutung , namlich der , dass bei diesen Rassen die Evolution, hat sie erst einmal begonnen, sich erblich weiter fort- setzt; wahrend bei den Saison-Rassen die weiter fortgeschrittene Form wieder die weniger geförderte erzeugt , aus welcher Letzteren dann wiederum die Erste entsteht, sodass sie eine Wechselgene- ration von der weiter- und wenigerfortgeschrittenen Evolutions- form zu bilden scheint. Wie schwierig nun übrigens die Erklarung für das Wiederer- stehen einer weniger geförderten Form aus einer weiter fortge- schrittenen auch sein moge , die Thatsache , dass dieser Fall nicht selten eintritt, ist doch unverkennbar. Auch die Nachkommen- 178 schaft von den mehr geförderten weiblichen Faltern von Papilio Memnon L. und P. Polites L. besteht stets zum Teil aus solchen weiblichen Schmetterlingen , welche noch nicht den Standpunkt der Entwicklung der mütterlichen Form erreicht haben; umge- kehrt erzeugen aber auch die am wenigsten Geförderten zum Teil Schraetterlinge von der höher entwickelten Form. Und ebenso , wo zwei zu derselben Art gehorende Formen neben- einander in derselben Gegend gefunden werden, wie z. B. die 99 von den oben erwahnten Colias aurorina H.-Sch., werden die In- dividuen der am meisten fortgeschrittenen Form wohl immer wieder die phylogenetisch weniger entwickelten, und diese wiederum die mehr geförderten Formen erzeugen ; ware dies nicht so , dann könnte ein solcher Zustand , bei welchem stets verschiedene For- men in derselben Gegend leben , und sich also auch immer wieder vermischen, nicht fortdauernd sein. Hierin würden sich also diese Falie eigentlich allein von der Erscheinung des Saison-Dimorphis- mus unterscheiden , dass dasjenige , was bei diesen jedoch aus- schliesslich gemass ihrer individuellen Empfindlichkeit vorkommt, in Letzterem zu einer geregelten , an bestimmte Stadiën gebundene Thatsache geworden ist. Wie ist dies nun aber gekommen ? Man hat bereits vor eini- gen Jahren die Aufmerksamkeit darauf gerichtet, dass auch in den Tropen derartige Erscheinungen wie die des europaischen Saisou-Dimorphismus wahrgenommen werden. Wie Weismann berichtet, soll Dr. Brandes zuerst darauf hingewiesen haben und sollen spater Doherty und de Nicéville viele Beispiele dafür bekaunt gegeben haben. Die Arbeiten der beiden Ersteren sind mir unbekannt geblieben , die von de Nicéville l) jedoch nicht Dieser Naturforscher behauptet in demselben dass jeüe Er- scheinung bei mehreren tropischen Indischen Faltern vorkommt und sich dann in einem bestandigen Unterschied zwischen den Individuen derselben Arten ofïenbart, je nachdem sie in der 1) Lionel de Nicéville. «List of the Butterfies of Calcutta und its neighbourhood" (Journal of the Asiatic Society. Bengal Vol L1V, Part II. No. 1. 1885). Calcutta 1885. 179 Regen- oder in der trocknen Zeit leben , von welchen jedoch nur die erstere sogenannte Ocellus-Flecken. besitzen soll. So erklart er denn auch Cyllo (Melanitis) Leda L. and C. (M.) Ismene Cram. für Saison- Varietiiten derselben Art ; erstere namlich als die Forrn der Regen-, letztere als die der regenlosen Zeit. Dieser Schmetterling ist nun auch auf Java und zwar das ganze Jabr hindurch , ganz allgemein verbreitet , und zeigt auch dort eine sehr starke Verscbiedenheit in der Farbe der Unterseite, die bier beller da dunkler, bisweilen aucb rnebr rötlicb oder gelblich ist. Wahrend die bei deuiselben vorhandenen dunklen Bander mancbmal sehr stark hervortreten , ein ander Mal dagegen fast ganzlich verschwinden , zwischen welchen Extremen wiederum allerlei Uebergangsforinen bestehen. Obendrein weisen diese Falter eine merkwürdige Verscbiedenheit in der Entwicklung der Ocellus- Flecken auf. lch war zur Zeit meines langjahrigen Aufenthaltes auf Java noch nicht mit der bohen Bedeutung dieses Punktes bekannt; sonst würde ich sicherlich ein so zahlreiches Material zusammengebracht haben, dass noch bestimmtere Schlussfolgerungen möglich würden, jedoch habe ich, urn die Variabilitat dieser Art gut kennen zu lernen , eine ziemliche Anzahl Exemplare davon gesammelt. Wünschenswert ware es sicherlich, eine bedeutende Zahl davon zu besitzen, jedes mit der genauen Angabe des Fundortes und des Datums, wenigstens aber des Monats und Jahres, wann es gefangen wurde, und mit Bemerkungen bezüglich der trock- nen, resp. feuchten Witterung wahrend der letzten sechs Wochen vor dem Faug, der Zeit also , die der Schmetterling vermut- lich als Raupe und Puppe verlebt batte. Immerhin besteht viel- leicht auf dem indischen Festland, wo de Nioéville seine Beobachtungen machte, eirie sehr scharfe Scheidung zwischen der trocknen und der Regenzeit; auf den Insein des ostindiscben Archipels und auf Java ist dies nicht so stark der Fall. In manchen Jahren ist dort allerdings auch der Regenfall wahrend der Regenzeit ein besonders starker, ebenso die Trockenheit wahrend der trocknen Jahreszeit, jedoch meist kommt sowohl Regen als auch Trockenheit in beiden Perioden vor, wenn auch 180 natürlich mehr Regen in der Regenzeit und mehr Trockenheit in der andern Zeit des Jahres; bisweilen sogar soviel Regen in der letzteren oder soviel Trockenheit in der ersteren Jahreszeit, dass die Culturen darunter leiden und Missernten die Folge davon sind. In dieser Hinsicht besteht auch noch ein Unterschied in den verschiedenen Teilen von Java. Anfang und Ende der beiden Jahreszeiten findet nicht überall gleich früh statt. Es besteht also viel Verschiedenheit. Einzelne Thatsachen stehen jedoch fest; dass z. B. irn allgemeinen und speciell in Batavia und Buitenzorg, zwei Platze deren Klima rnir durch langjahrigen Aufenthalt gut bekannt ist, die Zeit von Mitte December bis Mitte Marz den meisten Regen mit sich bringt und bisweilen sehr nass ist, dagegen die Monate Juni bis incl. November hinsichtlich des Naturlebens die trockensten sind. Zwar stimmt Letzteres nicht ganz überein mit den Angaben des meteorologischen Observato- riums zu Batavia, nach welchem Mai bis incl. September die trockensten Monate sind ; jedoch liegt dies daran , dass diese An- gaben all ein mit der absoluten Menge des Regenfalls rechnen und nicht mit dem Leben der Natur, welche ich dabei im Auge habe. In dieser Hinsicht sind doch October und November nicht nur trockne Monate, sondern sogar die trockensten des ganzen Jahres. Weil namlich dann in Folge der vorhergegangenen regenlosen Monate alle kleineren Gewasser versiegt sind und jeder Pflan- zenwuchs verdorrt ist, und, tritt auch mal ein Regenschauer ein , das Wasser sofort von dem Untergrund aufgesogen wird. Darum ist dies auch die Zeit der Jagd auf grosses "Wild, weil dann die Moraste trocken sind, der Pflanzenwuchs nicht so dicht ist, und man deshalb besser in die Walder eindringen kann , und weil man dann das Wild auf bestimmte Gegenden , in denen noch Wasser zu finden ist, zusammengedrangt findet. Andrerseits ist dann auch für die Schmetterlings- und Raupenjagd die tote Zeit. Der Mai ist dagegen, vor Allem in West-Java, in diesem Sinne noch nicht trocken, weil dann, da ja die Regenzeit erst gerade beendigt, und deshalb dort noch überall Wasser vorhanden ist , die Pflanzen auch noch nicht vertrocknet sind. Die vorhergegangene Trockenheit 181 oder Nasse hat wahrend dieses Monats noch soviel Einfluss auf den Pflanzeuwuchs, dass dieser nicht durch die Menge des Regens beherrscht wird. Uebrigens ist , wie wir bereits sagten , in dieser Beziehung ein grosser Unterschied zwischen den verschiedenen Jahren. So würden also, urn genau den Eiufluss der Trockenheit oder Nasse der Teinperatur auf die Entwicklung jener Ocellus-Flecken beurteilen zu kunnen, eigentlich solche ausführlichen Beobach- tungen, wie ich oben angab , nötig sein. Diese besitze ich nun zwar nicht, jedoch habe ich in meiner Sammlung 97 Exemplare, vod welchen ich sowohl den Fundort als auch die Zeit, wann sie gefangen wurden, meist ziemlich genau aufgezeichnet habe, bisweilen auch das Jahr, die in dieser Zeit herrschende Trocken- heit , oder auch wohl die Thatsache , dass eine gewisse Anzahl an demselben Tag in der gleichen Gegend gefangen wurde. Ich habe davon die volgende vergleichende Tabelle aufgestellt. I. KEGENZEIT. ZEIT, IN WEL- h3 pj ENTWICKLUNGS- — H CHER DIE FAL- «i H EUNDOBT. ZUSTANB BEMERKUNGEN. S5 yl TEB GEFANGEN & » 1 Buitenzorg (Stadt) 16 Juni matt. 1 » » 25 >» sehr matt. 2 » » 27 » matt. 2 » » 7 Juli sehr matt. Die Etiquette meldet: »Nach 1 dreiWochen Trockenheif1. Der Berg Salak (Buitenzorg) » » » 1 Buitenzorg (Stadt) 4 August » » Die Etiquette meldet: »In sehr trockner ZeW\ 1 » » 5 » » » 1 Batavia » » » 1 West-Java September matt. 2 Buitenzorg (Stadt) » » 1 » » 15 » sehr matt. Die Ocelli fehlen fast ganz. 1 » » Anfang Oktob. matt. 1 1 » » 3 10 sehr matt. [ Gezüchtet. 1 » » November » » Die Ocelli fehlen fast ganz. 4 » » » mittelmassig. 32~ ïó 184 Auf diesen Faltern kommen nun jene Ocellus-Flecken in allerlei Entwicklungsstufen vor. Die am besten Entwickelten (sehr kraftig) bestellen aus einem intensiv sch warzen Herzen mit einem, bis- weilen mit Blau vermischten, weissen Fleckchen in der Mitte , und umgeben von einem gelben Kreis , dessen Aussenseite gegen die allgemeine Farbe dunkel absticht. Bei geringerer Entwicklung (mittelmassig) werden sie kleiner, das Schwarz matter, dann gelblich und ganz gelb (matt), bis zuletzt nur ein gelbes Fleck- chen mit einem weissen Pünktchen darin, und von den kleinsten nur noch ein weisses Pünktchen oder gar nichts mehr übrig bleibt (sehr matt). Urn dies jedoch richtig zu beurteilen ist es nötig immer im Auge zu behalten, dass, wie gross auch der Unterschied zwischen diesen Ocelli, worauf bereits durch Darwin l) hingewiesen wurde, bei den verschiedenen Faltern auch sein moge, das Verhaltniss dieser Flecken zu einander, ausgenommen einige als Monstrositaten anzusehende Falie, doch bei dem einzelnen Individuum immer dasselbe ist, und dies auch in den verschiedeuen Entwicklungsstufen des Leda-Falters stets erhalten bleibt. Wo ein Exemplar in dieser Beziehung kraftig entwickelt ist, so bezieht sich dies auf alle daraufbefindlichen Ocelli, jeder nach seiner Grosse, und so auch umgekehrt. Der- selbe O cellus , der bei einem Schmetterling der grösste oder der kleinste ist, bleibt dies auch bei allen andern Leda's, nur die Gesammtheit der Flecken ist bei dem einen Falter mehr entwickelt als bei dem andern , jedoch immer in demselben gegenseitigen Verhaltniss. Ein einziger Bliek auf diese Tabelle genügt nun um zu zeigen , dass zwar schlecht entwickelte Ocelli in allen Monaten angetroffen werden, diese jedoch in der trocknen Zeit die Regel sind, in welcher sie höchstens eine matte Entwicklung zeigen , in den Regenmonaten dagegen nur eine kleine Minderheit bilden, wahrend nur dann die Flecken gut oder sogar kraftig entwickelt sind. Und wenn man nun dabei noch bedenkt, dass die Angaben der 1) Descent of Man. XIV. 185 Tabelle aus verscbiedeneu Jahren zusarumengestellt sind, in welchen die Witterungsverhiiltüisse nicht, uud besonders nicht in den gleichen Mouaten , dieselbeu gewesen sind, und dass die Angaben hauptsachlich Buitenzorg betreffen , wo , nach den bereits ange- führten meteorologischen Berichten, der Unterschied in der Regen- menge zwischen der trocknen und nassen Zeit weseutlich geringer ist als auderswo auf Java, dann kann es doch nicht mehr be- zweifelt werden , dass die Entwicklung der Ocellus-Flecken in der That ruit der Trockenheit und Feuchtigkeit in Zusam uien- hang steht. Uebrigens differiert die Farbe der Unterseite sowohl bei den Falteru , welche gut entwickelte Ocellus-Flecken besitzen , als auch bei den andern , und kommt dies in allen Monaten vor. Sicherlich ist damit auch keine Bedeutung für die Schutz- oder Schreckfarbuug verbunden, obwohl darüber natürlich ebenfalls phantasiert ist '). In welcher Farbe oder von welcher Zeichnung auch , ist doch die Unterseite dieses Falters stets derartig , dass wenn er sich auf eiuen damit einigerraassen übereinstimmendeu Platz, wie solche sowohl in der trocknen als auch in der nassen Jahreszeit vorkonitnen, niedersetzt, er dadurch wenig in die Augen fallt. Es kornuit ruir jedoch vor, als ob der Unterschied bezüglich der Farbe und Zeichnung bei diesem Falter in der trocknen Jahreszeit am starksten ist; ich besitze selbst einige Exemplare, die sehr matt gefarbt sind, und deren Flügel mir weniger kraftig entwickelt zu sein scheinen als gewöhnlich , und diesen habe ich die Bemerkuug beigefügt, dass sie in einer sehr trocknen Zeit gefangen sind. Nun giebt es sicher noch andre und zwar den genannten sehr nahe verwandte Falter , die derartige , bei den einzelnen Indivi- duen verschiedene , Oc^/ws-Flecken besitzen, ohne dass jedoch irgend ein Einfluss der Witterung und des Klimas auf ihre Entwicklung angenommen werden kann. So bildet Bateson 2) vier Exemplare von Epinephele Hyperanthus L., deren Ocelli auf 1) Siehe z. B. Weismann II. (S. 47. 48. 69). 2) W. Bateson. „Materials for the study of variation" London. 1894. pag. 295. 186 eine derartige Weise differiereu , ab ; bisweilen werden diese sogar ganzlich durch weisse Pünktchen ersetzt , var. Arete Muller. Auch bei dieser Art bleibt, wie icb aus der Untersuchung einer Anzabl Exemplare erkannt babe , nichtsdestoweniger das gegenseitige Ver- haltniss der Ocelli in der Regel bei jedem Individuum dasselbe ; nur scheinen bei ihr nocb haufig individuelle, vielfacb asymmetrische and deshalb monströse Aberrationen der Ocelli vorzukommen , was mir bei Cyllo Leda L. nur in geringem Masse aufgefallen ist. Doch bei diesem europaischen Falter findet man nun bereits jene verschiedenen Individuen zu gleicher Zeit, wahrend der jahrlichen Flugzeit ; drei der vou Bateson abgebildeten Exemplare waren vou ihm an demselben Tage und an derselben Stelle gefangen. Dies scheint also, oberflachlich geurteilt, die Vermutung nicht zuzulassen , dass die Ungleichheit dieser Flecken einer Verschieden- heit der klimatischen Einflüsse zugeschrieben werden konnte , unter welchen ihre Entwicklung verlaufen ist; immerhin muss höchstwahrscheinlich die Entwicklung solcher gleichzeitig in der- selben Gegend vorkommenden Falter auch wohl unter dengleichen klimatischen Einflüssen stattgefunden haben. Jedoch mit Unrecht, denn angenommen, dass dies in der That bei jener europaischen der Fall gewesen ist, so folgt daraus noch keineswegs, dass auch auf Cyllo Leda L. nicht verschiedene klimatische Einflüsse wahrend ihrer Entwicklung einwirken und denselben Effect hervorbringen können. Wer schon mit der Erscheinung der Farbenevolution ge- nügend bekannt geworden ist , erkennt in der Verschiedenheit zwischen den Ocellus-Flecken bei den einzelneu Individuen densel- ben Unterschied in der Empfindlichkeit für Veranderung , welcher die Ungleichheit des Verlaufs derselben meist zuzuschreiben ist. Dies kann sich nun jedoch nicht nur bei den verschiedenen Exemplaren einer Art , die in derselben Gegend leben , zeigen , sondern noch starker , wie wir bereits sahen , zwischen ihren verschiedene Land- striche bewohnenden Rassen ; uncl sehr wahrscheinlich soll auch die Thatsache , dass solche Rassen sich unter verschiedenen Lebens- bedingungen befinden, darauf bisweilen Eiufluss ausüben, und die eine Rasse also schneller fortschreiten lassen als die andre. 187 Kaun es denn Wunder uehmeu , dass bei tropischen Arten , die nicht wie genannter europaischer Falter einmal im Jahre, mitten im Sommer, zu einer Zeit, die man als die für seine Ent- wicklung geeignetste ansehen darf, sondern das ganze Jabr hin- durcb ununterbrocben zum Vorschein kommen , sich derartige Unterscbiede nun aucb nicbt gleicbzeitig, sondern je nach den Jabreszeiten zeigen ? Meines Erachtens liegt darin nicbts Wunderbares , und lasst es sicb sehr gut annebmen , dass der klimatiscbe Zustand, unter dem die eine oder die andere ihrer Generationen lebt , darauf einen derartigen Einfluss wird ausüben können, dass aucb die specielle Entwicklung dieser Ocellus-Flecken ibren höcbsten Standpunkt nur dann erreicbt, weun im Allgemeinen die am meisten für das Leben dieser Art geeignete Zeit ist, doch dass diese in dem ïeile des Jabres , in welcbem die Bedingungen dafiir, wenn aucb vorbanden , docb weniger gunstig sind, aucb auf einem niedrigeren Standpunkt steben bleibt. Können scbon da, wo die Umstande wobl im Algemeinen gunstig sind, aber im Uebrigen fortdauernd weuig Verscbiedenbeit darbieten, wie sich dies im Som- mer in Europa binsicbtlicb Epinephele Hyperanthus L. zeigt, infolge des Unterscbiedes in der Empfindlicbkeit zwischen den einzelnen In- dividuen doch noch nicht alle den am meisten geförderten Stand- punkt in der Evolution dieser Flecken erreicben, bei einem grosseren Unterscbied zwischen den Lebensbedingungen. wie dies in den Tropen vorkommt , wird der Fortgang dieser Evolution bisweilen wobl noch mehr abgeschwacht werden. So lange diese sehr ungünstig sind, wird dort dann das Erreichen eines höheren Standpunktes wohl in der Regel für alle Individuen unmöglich werden ; aber dagegen wird auch , wenn dann wieder beson- ders gunstige Umstande eintreten , wie sie die Regenzeit mit sich bringt , die Evolution wieder besonders begunstigt werden , und soll dann wahrend eines solcben Zeitraumes das Erreicben des höheren Standpunktes , ungeacbtet des Unterscbiedes in der Empfindlicbkeit der einzelnen Individuen, dort wohl ziemlich — wenigstens viel allgemeiner als in Europa — normal wer- den. Der soviel böhere Reiz wird dann docb auch die weniger 188 Empfindlichen grössenteils noch zu starkerer Reaction zwingen. Hierin sind doch gerade die iropischen kliraatischen Zustande von denen des mittel-europaischen Sommers verschieden , dass die Ersteren , vor Allem bezüglich der Trockenheit und Feuchtig- keit , viel mehr difierieren als die Letzteren ; es kann daher nicht zu verwundern sein, dass derselbe Unterschied sich auch in den Ocellus-Fhcken wiederfindet; in Europa unter einem gleichmas- sigen und nicht besonders starken Reiz , eine grosse Verschieden- heit in dem Verlauf der Evolution je nach der individuellen Empfiudlichkeit; auf Java, wo bisweilen ein sehr starker, aber bisweilen auch so gut wie gar kein derartiger Reiz auftritt, ent- weder ein sehr kraftiger Fortschritt in jener Evolution , wobei infolge der Kraft dieses Dranges die individuelle Empfindlichkeit sehr wenig zur Geltung komrat, oder aber fast gar kein solcher. In der That lasst sich doch die ebenerwahnte Thatsache hin- sichtlich der Oceüus-Flecken von Cyllo Leda L. auf Java nicht verkenneu , ebensowenig wie der Zusarameuhang, der sich zwi- schen dera Unterschied in diesen Flecken und dem Klima dort wahrnehrnen lasst. Er findet dann in dem Ebengesagten eine genügende Erklarung. Jedes Individuum dieser Falterart stellt also einen bestimmten Staudpunkt in einer fortlaufenden Ent- wicklung dar, welcher sich in der Grosse und in der Farbe der OceUus-Flecken auf der Unterseite seiner Flügel offenbart. Ich erinnere mich dann auch irgeudwo gelesen zu haben, dass Jenner Weir durch Experimente an indischen Schmetterlingen , welche einen solchen Saison-Dimorphismus zeigen , die Form der Regen- zeit wahrend der trocknen erlangt haben soll, dadurch , dass er Raupen in eiuer künstlich feucht gehaltenen Atmosphare züch- tete, um ihnen so den günstigen atmospharischen Zustand zu ver- schaffen , den sie normalerweise in der regenlosen Zeit entbehren , und wodurch dann ihre Entwicklung zurückgehalten wird. Auch Doherty berichtet dasselbe l). Ofïenbar ist doch in den Tropen die Regenzeit für die Entwicklung der meisten Falter viel gunstiger 1) Proreedings of the Entomological Society of London. 3 Febr. 1897. 189 als die trockne Zeit; die Nahrung der Raupen ist z. B. dann auch viel reicblicher und sicherlich kraftiger; die Raupen von Cyllo Leda L. in der Regenzeit gefangen, kamen mir auch grös- ser und dicker vor als die aus einer andern Zeit des Jahres. Wie- wohl Weismann dann auch ganz kühn versichert , dass der Saison- Dirnorpkismus dieses Falters mit grosser Sicherheit schon im Voraus auf Selectionsprocesse kaun bezogen werden, kann davon hier doch ohne Zweifel durchaus keine Rede sein ; der Unter- schied der Lebensbedingungen, unter denen seine verschiedenen Geuerationen sich entwickeln, ist dafür augenscheinlich die ein- zige Ursache; die Entwicklung kann darum auch, wie Butler sehr richtig einsieht, lokal sehr verschieden sein ]). Richtig ist dagegen wieder, was Weismann früher 2) über den- selben Gegeustand sagte: »Hier werden ursprünglich gleich gestal tete Reihen von Generationen durch aussere Einflüsse ungleichartig gemacht". Immerhin jedoch in soweit man nicht mit ihm darin eine besondere FortpflanzuDgsweise sehen will. Denn mit der von ihm Heterogonie genaunten Erzeugung hat diese Erscheinung nichts zu thun , es siud einfach ursprünglich gleichgestaltete, wen- gleich bezüglich ihre Empfindlichkeit doch verschiedene, Indivi- duen , welche wahrend ihrer Entwicklung zum Imago durch aussere Einflüsse ungleichartig gemacht werden. Dies ist es, was hier statt- findet, und so entsteht die Reihe von Generationen von Cyllo Leda L., deren Falter je nach der Jahreszeit jenen Entwicklungs- unterschied in den Ocellus-Flecken zeigen. Man stelle sich nun einmal vor, dasg, durch einige Verande- rung in den klimatischen Zustanden , der Unterschied derselben auf Java noch viel starker hervortreten würde als es jetzt der Fall ist; dass also eine stets sehr nasse, und eine immer sehr trockne Jahreszeit in scharfer Trennung auf einander folgten, was würde dann wohl für diese Falterart die Folge davon sein mussen ? 1) Seasonal dimorphism in African butterflies. By A. G. Butler (Transactiona of the Entomological Society of London. 1897). 2) Wexsmann I. 190 Höchstwahrscheinlich doch wohl, dass neben der stiirkeren klimatischen Trennung auch der Unterschied in der Entwicklung der Ocelli bei diesen Schmetterlingen je nach der Jahreszeit noch viel deutlicher hervortreten würde , uud dass sich auf diese Weise zwei scharf geschiedene Rassen bilden würden ; wenn auch immer noch unter den Individuen der am starksten fortgeschiïttnen Rasse, so wie jetzt, als eine Folge namlich der individuellen Empfind- lichkeit für diese Entwicklung, sich einige schwacher oder sogar fast gar nicht entwickelt zeigen würden. Rassen also, die nichts Anderes als Saison-Varietaten sein würden ; wahrscheinlich in der That anderswo , z. B. in Konti- nental-Indien , bereits vorhanden , und von dem obengenannten Verfasser gemeint; obgleich doch in dieser Hinsicht darauf hin- gewiesen werden muss, dass diese Behauptung von de Nicé- ville, betrefis Cyllo Leda L. nacb Butler1) durch Swinhoe widersprochen sein soll, nach welchem auch zu Bombay dieser Falter das ganze Jahr hindurch sowohl in der Leda- als auch in der Ismene-Form vorkommt. Eine derartige Trennung oder Regelung, bei welcher die Aeus- serung von Evolutionserscheinungen , die sich ursprünglich unge- regelt, durcheinander , ausschlieslich nach der Empfindlichkeit des Individuums , offenbarten , durch den Einfluss klimatischer Zustande auf bestimmte Zeitabschnitte beschrankt und so in gewissem Grade geregelt wird , scheint nun doch wohl mehr vorzukommen ; ich glaube dies immerhin auch betreffs der Dauer des Nymphazustandes annehmen zu dürfen. Viele Beobachtun- gen habe ich sicherlich wahrend meines dreissigjahrigen Aufent- haltes in dem Malaiischen Archipel bezüglich der Lebensgewohn- heiteu der Lepidoptera gemacht; ich stehe darin jedoch noch zu vereinzelt da; und darum sind dieselben noch keineswegs genü- gend , um daraus so allgemeine SchlussfolgeruDgen zu machen , wie dies hinsichtlich der bereits so lange und von so Vielen bear- beiteten europaischen Fauna möglich ist. Dies wollte ich voraus 1) Proceedings of the Entomological Society of London 5 Febr. 1879. 191 bemerken. Jedoch nach Massgabe meiner Erfabrungen kann ich erklaren, dass, auf Java wenigstens, nicht viele Lepidoptera weniger als zwei Generationen baben können ; eine grosse An- zabl sicberlicb aber deren viel raebr besitzt. Ich kenne ver- scbiedene Arten , die für den ganzen Entwicklungslauf vom Ei bis zum Scbmetterling nicht mehr als einen Monat nötig baben , und wiewohl die grössere oder geringere Trockenheit in der regenlosen Zeit darauf ofienbar Einfluss bat, traf ich doch inehr- mahls nicht nur Schnietterlinge, sondern auch Raupen und Puppen von solchen Arten, in fast allen Monaten an. Sodass es wohl scheint, dass ihre Generationen einzig nach den Um- standeu, entweder beschrankt durch die Trockenheit oder nicht, in ununterbrochener Reihe aufeinanderfolgen , oder besser noch durcheinanderlaufen. Von einigen Arten , wie z. B. Catopsilia Pomona F. fand ich Eier, Raupen in allen Stadiën, und Puppen, gleichzeitig auf deruselben Baura , wahrend auch die Falter sehr mannigfaltig waren , und ebenfalls da zum Teile schon wieder Eier legten. Dabei scheint dort nun auch die Empfindlichkeit für eine langsamere oder schnellere Entwicklung zum Imago bei den In- dividuen bisweilen sehr verschieden zu sein. Verschiedene Pup- pen von Papilio Eurypylus L. von mir im Februar und Marz 1886 zu Batavia aus Raupen gezüchtet, kamen alle nach we- mgen Tagen aus, mit Ausnahme einer, aus welcher der Schmet- terling erst am 24 September zum Vorschein kam. Von P. An- tiphates Cram. erhielt ich am 17 October 1890 verschiedene alle auf derselben Pflanze gefundene Raupen und Puppen. Von letzteren gaben zwei bereits am 24, und noch zwei am 25 Oc- tober den Schmetterling. Die sieben Raupen verpuppteu , die eine etwas früher, die andre etwas spater. Das Ausschlüpfen der Falter differierte jedoch, wiewohl alle Puppen unter den gleichen U rostanden bewahrt wurden , und daher allein die natür- lichen meteorologischen Zustande, die grössere Trockenheit oder Feuchtigkeit der Atmosphare in den einzelnen Monaten, für sie verschieden waren , in der folgenden Weise : 192 Raupe am 23 Oct. 1890 Puppe geworden gab den Falter am 13 Jan. 1891 » » y> » » » » » » » » 17 Sept. » » » 26 » » » » » » » » 8 April » » » » » » » » » » » » 2 Oct. » » » 22 Nov. » » » » » » » 8 Mai » » » 27 » » » » » » » » 8 » » » » » » » » » » » » » 15 Jan. » Von verschiedenen Raupen derselben Art, die im Februar 1897 verpuppt waren, gaben die meisten noch in demselben Monat den Schmetterling ; zwei jedoch nicht; von diesen kam eine erst am 3 November aus ; wahrend ich von der letzten , die auch dann noch un verandert war, den Tag des Ausschlüpfens in meinen Aufzeich- nungen nicht angegeben finde. Solch eine schnelle Aufeinanderfolge, solch ein Durcbeinander- laufen der Generationen , kommt nun wohl in Europa allerdings nicht vor , und wiewohl auch da der Zeitraum für die Entwick- lung des Imago verschieden ist, difïeriert er doch selten in so starker Weise. Herr de Vos van Nederveen Cappel teilte mir mit, dass aus den Puppen dreier im Herbst von ihm gefundenen Raupen von Notodonta dictaeoïdes Esp. ein Schmetterling am 8 Mai, einer am 2 August, und einer am 5 dieses Monats ausschlüpfte , und nach Gatjokler 1) soll bei ihm die Zeit des zum Imago wer- den der Raupen ein und derselben Brut von Agrotis Dahlii Hb. um vier Monate difïeriert haben. Aber in der Regel scheint dies nicht vorzukommen , und zwar wohl durch den Einfluss des Klima's. Sobald namlich bei einem Individuum die Entwicklung zum Imago eine wesentliche Ver- zögerung erfahrt, dann ist meist die Ueberwinterung der Puppe die Folge davon und damit das Erscheinen des Schmetterlings an einem geregelten Zeitpunkt. Von Dr. J. Th. Oudemans wurde vor Kurzem 2) berichtet, dass er aus Eiern eines im Mai 1895 von ihm gefangenen weiblichen Falters von Zonosoma tnlinearia Borkh. viele Raupen erhielt , die gleichzeitig verpuppten , vou denen 1) Illu9trierte Wochensehrift für Entomologie, 11 April 1897. 2) Bericht der 30ten Winterversaromlung der Nederl. Entomol. Vereeniging. Tijd- schrift voor Entomologie XL. 193 jedoch , obwohl sie alle bei einander unter gleichen Lebensbedin- gungen aufbewahrt wurden, nur ein Teil im Juli und August des- selbeu Jahres auskamen , wahrend die übrigen überwiuterten und im April und Mai 1896 den Schmetterliug lieferten. Ich glaube darin ein gutes Beispiel zu finden für die Ungleichheit, welche oben bei den tropischeu Faltern konstatiert wurde, und hier durch den Einfluss des Klimas zu einem geregelten Verlauf gebracht ist. Wohi sehr wahrscheinlich ist für diese Entwicklung bei den meisten Arten — mit Ausnahme von einigen , welche in dieser Be- ziehung eine gewisse Adaptation erlangt haben — ein bestimmter Wiirmegrad notwendig, und falls dieser am Ende des Sommers nicht mehr vorhanden ist, wird dann bei solchen Puppen , deren Entwicklung zum Imago noch nicht zu Stande gekommen ist, diese im weiteren Verlauf verhindert, bis im Frühjahr die erfor- derliche Temperatur wieder eintritt und dann auch ziemlich gleich- zeitig alle diese Falter ausschlüpfen. Für das Zustandekommen einer solchen Scheidung zwischen den Generationen ist es gleichwohl durchaus nicht nötig, dass gerade das Klima iu der Gegend , wo die Art zu Haus ist, sich andere; dasselbe wird sich auch wohl zeigen können, wenn diese sich geographisch ausbreitend allmahlich unter andere Le- bensbedingungen kommt. In beiden Fallen werden sogar ziem- lich unbedeutende und daher auch sehr ineinander übergehende aber dennoch derselben Ursache zuzuschreibende individuelle Entwicklungsverschiedenheiten , starker hervortreten , und auf diese Weise solche, der mehr oder weniger güustigen Entwick- luugszeit entsprechende, Rassen entstehen können. Doch bleibt dann immer die Fahigkeit, sogar die Neigung, zu einer höhe- ren Entwicklung, in solchen Saison-varietatenerhalten ; jedoch kaun sie nur in einer dafür günstigen Jahreszeit zur Veranderung führen. Ebensowenig wird wohl solch ein , vermutlich ziemlich stark auf die ganze Entwicklung des Individuums einwirkender Unter- schied, wie der zwischen grosser, tropischer, atmospharischer Feuch- 194 tigkeit und Trockenheit, dazu unbedingt erforderlich sein, um bei auf einander folgenden Generationen eine derartige, konstante Ver- schiedenheit in der Farbenzeichnung entstehen zu lassen. Sehr wahr- scheinlich ist es , wie ich dies bereits auf S. 164 berührte , dass aueh •viel schwachere klimatiscbe Unterschiede bereits genügende Reize ausüben um die Fahigkeit zu Farbenevolution bei einigen Arten anzuregen , oder wohl auch den Fortgang davon zu hindern , wenn nur solche sich wahrend langer Zeit fühlbar machen. Denn nacb dem alten Vorbild des Tropfens, der den Stein aushöhlt, kann die lange Dauer einer schwacheren Einwirkung dasselbe zu Stande bringen was durch eine starkere plötzlich oder wenigstens sebr rasch verrichtet wird. Sehr richtig sagte auch Weismann bereits vor langer Zeit: »Die Wirkung des Klima's ist oflenbar am besten vergleichbar der sogenannten cumulativen Wirkung, welche gewisse Arzneistoffe auf den menschliehen Körper ausüben , die erste kleine Dosis bringt kaum beinerkbare Veranderungen hervor, wird sie aber vielmal wiederholt, so summiert sich die Wirkung, es tritt Vergiftung ein". Unter solchen langdauernden schwacheren Einwirkungen glaube ich nun , wie bereits oben gesagt wurde , können auch Warme uüd Kalte, oder die dadurch hervorgerufeuen Lebeusbedingungen, eine Rolle spielen ; namlich eine derartige Verstarkung jener Temperaturzustande, wie sie bei einer Aenderung des Klima's oder bei einer Ausbreitung des Wohnplatzes der Art allmah- lich entstehen können. Dass diese namlich in derselben Weise in der Natur auftreten können , wie dies bei den künstlichen Experimenten der Fall ist, und so die ebenerwahnten Reizmittel bilden können, welche auf die Beschleunigung oder Verzögerung der Farbenevolution Einfluss ausüben. Ebenso wie auch die starkeren Einwirkungen , welche die Hemmung hervorrufen , wie- wohl nur ausnahmsweise, doch in der Natur vorzukommen schei- nen , wie ich das wenigstens in dem noch naher zu bespre- chenden Falie einer in Niederland gefundenen Pieris rapae L. Q ') zu erkennen glaube. Dann wird doch ein solcher Farben- 1) Abgebildet in Nederl. Tijdschrift voor Entomologie, XXXI. 195 unterschied sich auch allmahlich bei einer för dergleiche Ein- flüsse empfanglichen Art ofïenbaren , und bei einer fortlaufenden Zunahme des jiihrlichen Unterschiedes an Warme kann fernerhin die Winterkalte das Bestehen der Art wiihrend einiger Zeit nicht anders als in dera Zustand von passivem Leben möglich machen, und kann daraus also eine Scheidung in zwei Rassen entstehen. Rassen , welche je nach der auf jede davon einwirken- den Warme oder Kalte oder der durch jene hervorgerufenen Lebensbedingungen — wie z. B. ein kürzeres oder langeres Ver- bleiben im Nymphazustand — einen mehr oder weniger geför- derten Standpunkt der Farbenevolution aufweisen , im Uebrigen aber ebenso wie vor der Trennung einander hervorbringen. So, denke ich mir, wird der offenbar mit Kalte und Warme in engem Zusammenhang stehende , und darin von der gleichartigen , tropischen Erscheinung sehr verschiedene, Saison-Dimorphismus in den gemassigten Gegenden entstanden sein können. Vor Allem in Folge der Thatsache, dass diese hauptsachlich von Schmetter- lingsarten , welche aus warmeren Gegenden stammen, bevölkert sein werden. Möglich ist es sicherlich, dass auch wahrend der Eiszeit einige früher lebende Lepidoptera hier und da erhalten ge- blieben sind ; auch jetzt findet man noch in Grönland und andern nordischen Landern Schmetterlinge. Jedoch nur wenige Arten , besonders von Ehopalocera, und anders kann es auch damals nicht gewesen sein ; die Abhangigkeit dieser Insecten von dem Pflan- zenwuchs muss dies mit sich bringen. Bei weitem die meisten der jetzt in dem palaeo- und neoarctischen Gebiet vorkommen- den Lepidoptera mussen wohl bei der Verminderung der Kalte aus südlicheren Gegenden dorthin verzogen sein. Bei einem so typisch tropischen Genus wie z. B. Papilio L., welches dann auch nur in sehr wenig Arten in den gemassigteren Gegenden vor- kommt, ist dies wohl zweifellos; und sowohl bei P. Machaon L. als auch bei P. Podalirius L. ist doch einiger Saison- Unterschied wahrzunehmen. Bei dem Allen können doch auch, lange nach der Eiszeit, einige in kalteren Gegenden, sei es des Nordens oder Ostens, sei es im 196 Gebirge lebende Arten sich allmahlich nach den geinassigteren und wanneren Gegenden ausgebreitet und demzufolge an Stelle einer , zwei Generationen angenorurnen haben , deren Entwick- lung dann bei der einen unter einer warmeren Teraperatur sich vollzogen hat, als die, welcher die frühere einzige Generation unterworfen war. Auf die eine dieser beiden Weisen werden verrnutlich wohl die europaischen Saison-Varietaten meist ins Leben gerufen sein. In dem einem Fall mussen sie dann die Folge davon sein , dass in der Wintergeueration der Verlauf der Farbenevolution auf einem weniger fortgeschrittenen Standpunkt zurückgehalten ist als der, welcben die Art in warmeren Strichen bereits als nor- mal erreicht hat. und der sich bei ihrer Sommergeneration noch vollkommen entwickelt; in andern Falie von der Thatsache dass im Sommer eine neue in dieser Beziehung mehr fortgeschrittene Generation aufgetreten ist nebeu der alten, die früher allein vor- handen war , und die nun noch als Wintergeueration übrigge- blieben ist. Einige europaische Arten haben sogar mehr als zwei, drei oder vier Generationeu im Jahre ; nach Standfuss soll sich solch eine 3te Gene- ration bezüglich der Farbe auf dieselbe Weise von der lten unterschei- den wie die 2te, aber noch in starkerem Grade. Auch in Niederland leben von Polyommatus Phlaeas L., Pieris na-pi L. und Pieris rapae L. jahrlich drei Geschlechter ; wie wir noch naher sehen werden, lasst sich da aber nicht einmal ein bestimmter Saison-Unterschied zwischen der Winter- und der Sommergeneration konstatieren; natürlich lassen sich dann die Herbstschmetterlinge auch nicht mit Sicherheit von den anderen unterscbeiden; die etwas dunk- leren Exemplare, welche bisweilen in der 2ten Generation vorkom- men, scheinen aber in der 3ten ebenso selten wie in der lten zu sein. Nach den letzten Experimenten von Weismann hangt es neben der individuellen Empfiudlichkeit, von der geriugeren oder grosseren Warme ab , unter welchen die erste Entwicklungszeit der Puppe verlauft, ob Vanessa Levana L., aus von der Som- merform gelegten Eiern hervorgegangen , als Puppe iiberwintern 197 und dann im Frühjahr als Palter in der Winterform zutn Vor- schein kommen , oder ob sie als 3te Generation und dann in der Prorsa- oder Porima-Form ausschlüpfen soll. In Landstrichen wie Süd-Deutschlaud soll daher dieser Herbstschmetterling, der im August oder Anfang September als Puppe lebte, der Som- merform am ahnlichsten sein ; unter besonderen Umstanden, wenn zufiillig zu dieser Zeit ausnahmsweise Warme herrscht — was wohl auch uur an bestimmten Orten der Fall sein kann — weisen sie wohl auch eine Ueber-Sommerform auf. Denn wenn so ein der- artiges, von der bereits weit fortgeschrittenen Sommergeueration erzeugtes, 3tes Geschlecht denselben Warmeeinflüssen wie seine Eltern unterworfen wird , werden diese darauf kumulativ einwir- ken und so einen noch starkeren Einflüss ausüben können , und wird demzufolge die dritte Generation auch noch weiter als die vorige in der Evolution vorauseilen können. Man kann deshalb aus dem Vorhandensein des Saison-Dimor- phismus bei einigen Arten, an und für sich, noch nicht schliessen, welche der beiden Formen die altere, und welche den mehr ge- förderten Standpunkt in der Farbenevolution darstellt. Und das noch um so weniger da, wie wir bereits im Hinblick auf Vanessa urticae L. bemerkten, obendrein je nach der speciellen Konstitution des Tieres oder nach seiner Anpassung, sowohl eine grössere Kalte als eine höhere Warme als Reiz auftreten kann , welcher die Farben- evolution zum Fortgang bringt. Nur wenn man mit dem Verlaufe der Farbenevolution in der Gruppe, zu welcher solche Art gehort, bekannt ist, lasst sich dies feststellen. Bei Vanessa Levana L. muss, wie dies oben bereits besprochen ist, die Sommergeneration, die Prorsa-Form , wohl für die am weitesten fortgeschrittene gehalten werden ; und entsteht diese offenbar unter dem Reiz der höheren Warme. Woraus man also schliessen könnte, dass diese Art sich ent- weder aus kalteren Gegenden nach warmeren ausgebreitet hat — was zwar in Anbetracht, dass sie gerade im Norden Europa's seltener wird, wahrscheinlich weniger als ein Wandern aus den nördlicheren nach den südlicheren , als vielmehr als eine Aus- breitung auf gleicher Breite jedoch von Osten nach Westen, aus 198 Sibirien nach Mittel-Europa, zu verstellen sein wird , wovon doch gleichfalls eiu Aufenthalt im warmereu Klima die Folge gewesen ware — oder aber, dass wahrend sie bereits in Mittel-Europa anweseud war, dort eine warmere Temperatur als früher einge- treten ist, was sie als ein Ueberbleibsel aus der Eiszeit bezeich- nen würde. Das Erste scheint mir wohl das Wahrscheinlichste , da nicht nur der betreffende Falter auch in beiden Formen in Siberien zu wohuen scheint, sondern auch aus verschiedenen Gegenden des palaearktischen Asien die Meldung von dem Vorhandensein meh- rerer sehr verwandter Formen vorliegt, wie V. strigosa Bute., V. Davidis (?), V. burejana Brem., von denen die beiden Letzteren die Levana-Yorm , V. prorsa magna (?) und V. fallax Janson , welche die Prorsa-Form , und V. prorsoides Blanch., welche beide For- men besitzen sollen; alles Arten, noch zu wenig studiert, um Vergleichuugen mit denselben zuzulassen , welche aber die Mög- lichkeit vermutlich machen, dass spatere Untersuchungen dort beide Evolutions-Stadien , welche in Europa allein als Saison- Varietaten vorkommen, auch noch als lokale] Formen werden erkennen lassen. Nicht immer jedoch giebt gerade die dunklere Farbung den höheren Standpunkt in der Evolution an , so wie bei diesen Va- nessa's. Das Weiss, das auch bei den letztgenanten bereits deut- lich eine Rolle zu spielen beginnt, kann, wie wir bereits sahen , ebenfalls den am meisten geförderten Standpunkt kennzeichnen. Was z. B. Papilio Machaon L. und P. Podalirius L. betriff t, so hat ihre Winterform mehr Schwarz als die Sommergeneration, und würde dann, falls man mit Eimer l) annehmen wollte, dass ihre Farben- evolution nach der dunkleren Farbe hin verlauft, diese Winterform demnach am weitesten entwickelt sein mussen. Wenn man jedoch auch die Rolle des Weiss kennen gelernt hat, kann man dem schwer- lich zustimmen. Meiner Ansicht nach, verlauft die Farbenevolution bei den Papilioniden in der Hauptsache ebenso wie bei den Pieriden ; 1) ElMER. II. 199 aucb da ist die frühere Farbe Rot gewesen, wie dies bei der Po/z'tes-Gruppe noch so deutlich wahrzunehinen ist, (Siehe S. 142) und sind davou die roten und in Gelb übergehenden Flecken auf der Unterseite der Hiuterflügel bei deu Segelfaltern , z. B. die sogenaunten Prachtbander von Eimer , die letztea Ueberbleibsel , au jener Stelle ebenso hartmickig, wie dies bei vielen Pieriden auf derselben Flügelflache der rote Basalfleck ist. Weiterhin ver- lauft auch ihre Evolutiou nach Schwarz und Weiss, wahrend zugleich auch eine Verblassung eiutritt und endlich auch das Schwarz vertrieben wird , sodass die Formen , in welchen Eimer die altesten zu erkennen glaubte, wohl gerade die am meisten geförderten sind. Und so ist demnach auch bei den beiden ge- nannten Papilio-Arten die Form , welche noch das meiste Schwarz aufweist, die alteste und die Sommerform die am meisten fort- geschrittene. Weismann ') halt ebenso, die nur eine Generation besitzende, auf den Alpen, im Jura und in Lappland lebende, var. Bryo- niae Ochsh. für die ursprüngliche Form von Pieris Napi L, ; welche bereits seit der Eiszeit in Europa vorhanden gewesen , und hier in den kalten Gegenden so gut wie unverandert ge- blieben sein soll, jedoch spater in den Landern, in welchen das Klima milder wurde , mehrere Generationen erlangt hat , welche erst die Winter- und spater die Sommerform von Pieris Napi L. bildeten. Er bekraftigt dies noch durch den Hinweis darauf, dass sich ungefahr dasselbe auch bei Antocharis Belia Esp. zeigt, die in Süd-Europa bis nach Mittel-Frankreich in zwei , Saison-üimorphismus zeigenden , Generationen vorkommt — von denen die Sommerform früher als eine besondere Art, A. Ausonia Hb., angesehen ist — aber auch zugleich in einer, nur eine Generation besitzenden , Varietat in den Alpen , in der Umgebung des Simplon-Passes , welche letztere, die var. Simplonica Freyer, vollkommen mit der Winterform dieser Art aus den warmeren Lan- dern übereinstimmt. Diesselbe, meint nun jener Gelehrte, sei auch 1) Weismann. I. 200 bei Pieris Napi L. der Fall ; deren Winterform nach ihm mehr Schwarz als die Sommerform besitzt, und so der Varietat Bry- oniae Ochs, narnlich dem Q, naher kommen soll als die Letztere. Falls nun Weismann's Mitteilungen über Antocharis Belia Esp., die ich nicht kontrollieren kann , richtig sind, so kann dies sich mit dieser Art in der That so zugetragen haben , wie er voraussetzt; liinsichtlich Pieris Napi L. ist es aber mit mehr Schwierigkeiten verbunden , dies anzunehmen. Wiewohl es mir zwar bei einer Untersuchung niederlaudischer Exemplare von Pieris Napi L. und P. rapae L. nicht gelungen ist dabei einen festen Saison-Dirnorphismus zu konstatieren , da doch dunkle und helle Exemplare sowohl in der Frühlings- als auch in der Som- mergeneration vorkommen , so scheinen doch im Allgemeinen die dunklen mehr in der letzteren aufzutreten , und muss also nicht die Sommer- sondern die Winterform dieses Falters für die am weitesten geförderte gehalten werden, und die var. Bryoniae Ochs. Q demnach am meisten mit der Sommerform übereinstimmen. Das haben wir doch bereits zu Genüge gesehen , dass sobald in der Farbenevolution der Pieriden das Weiss merkbar auftritt, die Abuahme des Schwarz gegenüber der Zunahme des Weiss die Richtung des Fortschrittes angiebt, und dabei dann stets mann- liche Praponderanz herrscht. Und in der That findet man dann auch sowohl bei den beiden Saisonformen von Pieris Napi L. dieselbe Vermehrung des Weiss bei dem <ƒ, als sogar bei der Varietat Bryoniae Ochs., sodass es wohl unzweifelhaft ist dass die allgemeine Regel, von der hier die Rede ist, auch für diesen Falter gelten muss. Und aus diesem Grunde muss dann die Winterform von P. Napi L. und vor Allem deren cf als den am weitesten geförderten Standpunkt der Farbenevolution darstellend angesehen werden. Die grössere Menge Weiss in dieser Winter- form müsste dann darauf hinweisen, dass in dieser Art, ebenso wie bei Vanessa urticae L., die grössere Kalte als Reiz auftritt, der die Evolution vorwarts treibt. Oder wohl irgend ein andrer mit dieser Temperatur zusammenhangender Umstand. Man sollte z. B. die Möglichkeit annehmen können, dass wenn diese Art 201 von einer anderu Gegeild nach Europa eiuwanderte, sie gerade im Herbst eine besonders für sie geeignete Nahrung in Ueber- fluss und kraftig eutwickelt angetroffen hatte , uud dass demzu- folge auch ilire unter dem Einfluss dieser Ernahrung gebildete Wintergeneratiou besonders kraftig entwickelt und darum auch in der Farbenevolution mehr gefördert würde. So soll auch Prest durch schlechte Eruiihruug der Raupen melanistische Falter erzeugt haben. Oder einer dieser unbekannten Einflüsse, welche, wie wir noch naher sehen werden , als Reize zum lokalen Melanisraus auftreten könuen , vermag dabei eine Rolle zu spielen und nur auf die Sommerforin einzuwirken. Ich will es hier jedoch nicht verschweigen , dass es immer sehr gefahrlich beissen kann — jedoch sicherlich bei solchen kleinen Verschiedenheiteu, wie sie sich hier zeigen — feststellen zu wollen, welche von Beiden den mehr fortgeschrittenen Standpunkt der Farbenevolution darstellt. Man muss dabei immerhin von solchen allgemeinen Regeln , wie die ebenerwahnten , ausgehen , aber bei jeder Art ist nun die Wirkung davon andern Einflüssen unter- worfen , und treten dabei verschiedene Veranderungsfactoren , auf so verschiedene Weise und so untereinaudergewürfelt auf, dass bisweilen in der Farbenzeichnung wohl Effecte hervorgerufen werden können , welche in dieser Hinsicht auf Irrwege führen mussen. Vor Allem dort, wo, wie bei den ebengenannten Faltern, der Farbenunterschied hauptsachlich in sogenannten Bestaubung besteht , muss man nach dieser Richtung hin sehr vorsichtig sein , da, wie wir spater sehen werden, dieselbe ebensowohl den Anfang einer neuen Farbe als den letzten Rest einer alten darstellen kann. Es ist immerhin , wenn man einmal mit der Erscheinung der Farbenevolution bekannt geworden ist, sehr gut möglich, diesen Saison-Dimorphismus neben der var. Bryoniae Ochs. auf eine ganzlich andre Weise zu erklaren. Diese Letztere bildet jetzt zweifellos eine ganz selbststandige Nebenrasse dieser Art, denn allerdings soll , wie Wbismann l) mitteilt , nach Meyer-Dürr 1) Weismann, II. 202 in der Umgebung von Meyringen „eine förinliche Musterkarte" von Uebergangsformen zwischen Napi und Bryoniae vorkornmen, doch sind diese offenbar nichts Anderes als das Product der Ver- mischung, da, wo beide Rassen einander begegnen. Spuler l) glaubt sogar dass kein genügender Grund dafür besteht urn diese Varietat unbedingt als den kalteren Gegenden angehörig zu be- trachten, da sie ira Jura an Orten fliegt, die niedriger gelegen sind als einige Teile des Schwarzwaldes und der Vogesen , wo sie doch niemals vorkommt; ein Umstand der jedoch wohl nicht viel bedeutet. Er meint darum auch dass sich sowohl die Varietat als auch die angegebene Grundform , jede für sich , divergent von einer Urform entwickelt haben , welcher die erste zunachst steht. Sicher ist es, dass die Thatsache, dass nicht allein das 9 weniger fortgeschritten ist in der Farbenevolution als die Rassen von Pieris Napi L., sondern dagegen das (ƒ wieder offenbar weiter gefördert ist als jene , diese Varietat durchaus als eiue Rasse von selbstandiger Entwicklung kennzeichnet. Und dann kann sie auch in der That sehr gut eine alte Rasse aus der Eiszeit sein , welche sich damals vollstandig den bestehenden Umstanden an- gepasst hatte und darum auch stets noch allein in verhaltniss- niassig kalten Gegenden gefunden wird, und die seitdern selbstandig ihrer eignen Entwicklung folgte, welche bei dein <ƒ stark, jedoch bei dem Q gar nicht oder doch nur wenig fortgeschritten ist, ohne dass sich daraus jedoch ergiebt, dass sie der Stamm zu sein braucht, aus welchem die Falter derselben Art, welche in den gemassigten Zonen leben , hervorgegangen sind. Auch spater. als das Klima schon viel milder geworden war, kann immer wiederum eine Einwanderung derselben Art aus südlicheren Ge- genden stattgefunden haben, wovon diese Falter abstammen sol- len, welche sich seitdern ebenfalls selbstandig entwickelt haben. In diesem Fall brauchte dann, da die Rasse Bryoniae Ochs. inzwi- schen ihren eignen Gang in der Farbenevolution fortgesetzt haben wird , von irgendwelchem Zusammenhang zwischen dem durch l) Or. A. Spuler. „ Weismanns neue Fersuche Zuni Saison-Dimorphismus der Schmet- ierlinge" (Biol. Centralblatt XV1[. N<>. 15. 1 Aug. 97). 203 diese Rasse eingenouinienen Staudpuukt und dein der anderu Rasse, welche die Saisou-Varietateu bildet, durchaus keine Rede mebr zu sein. Auch der uoch verwickeltere von Weismann angefiihrte Fall vou Folyommatus Phlaeas L. lasst sich nuD im Zusammenhang mit deu Erscbeinungen der Farbenevolution besser erklaren. Bei Polyommatus Latr. und Lycaena F. ist gleichfalls offenbar eine Evolution von Rot nacb der dunkleren Farbe hin im Gange, die bei den 99 y^ weiter fortgescbritten ist als bei den d"d\ bei denen das Rot, durch das Entsteben von Interferenz-Scbuppen , sei es in Rot- oder Gelbgold übergegangen , sei es sogar ganz- licb durcb Blau vertrieben ist, worauf aber docb meist aucb nocb Schwarz, teils in Flecken , teils als Bestaubung auftritt. Bei der genannten Art wirkt nun ofFenbar die Warme oder deren Folgen als ein Reiz auf den Fortgang dieser Evolution. Im Norden von Europa bat sie nur eine Generation , in Mittel-Europa dagegen eine, die aus der überwinterten Raupe im Mai bervorgebt, eine im Juli und August, und nocb eine im September. Bei einer Vergleicbung bollandischer Tiere die- ser Art entdeckte icb jedocb, dass darunter wobl bellere und dunklere Exemplare vorbanden sind — sogar ist in Niederland einmal die dunkle Varietat Eleus F. gefangen — aber dass diese Unterscbiede nicbt an besondere Jabreszeiten gebunden sind. Und vermutlicb wird es in Nord-Deutscbland ebenso sein , wie denn aucb Spüler ') von Exemplaren dieser ebenerwabnten Varietat bericbtet, die in der Nahe von Berlin gefangen seien. In Süd- Deutscbland bestebt jedocb nacb demselben Autor ein feststeben- der Unterscbied zwiscben den Saisonformen , wiewobl derselbe in küblen Sommern ziemlicb scbwach ist, woraus sicb demnacb wobl ableiten lasst, dass die dunklen Falter, die aucb in Niederland und Nord-Deutscbland vorkommen, nur Producte von besonders warmen Sommern sind , wabrend dort die normale Sommerform zu geringfügig ist, um den Saison-Unterscbied konstant d. b. in 1) Dr. A. Spuler, „Weismann 's neue Versuche zum Saison-DimorpJiismus der Schmet- terlinge (Biol. Ceutralblatt XV JI N° 15, 1 Aug. J 897). 204 jedem Jakre, feststellen zu können. Iu Süd-Europa? Nord-Afrika, wie auch ia Süd-Japan , stiinmt nun die Winterform bisweileu mit den Faltern von Mittel-Europa übereiu , doch kat dabei, nacli Standfuss, auch haufig das Schwarz bereits stark zugenornrnen, und in der Somuierform ist dies derart der Fall, dass es den Schmet- terling bisweilen fast ganz verdunkelt; die var. Eleus F., die ini Norden ausnahmsweise vorkomrat , ist dort also die normale Form ; sie ist jedoch nach Weismann üusserst variabel. Gerade dasselbe also , was wir bereits bei der Prorsa-Form von Vanessa Levana L. beobachteten und zwar aus denselben Gründeri , welche den Charakter davon als Erscheinung einer Farbeaevolution deutlich erkennen lassen. Weil namlich, sobald eiue Art nach einer Periode von Uuveranderlichkeit wieder in der Evolution fortschreitet , durch die bereits besprockeue Verschiedeuheit in der indivi- duellea Empfindlichkeit , sich auch in dern Fortgang derselben ein grosser Unterschied zwischen den Individuen ofienbart, der sich natürlich in der Farbenzeichnung , die den am meisten fortge- schrittenen , also der Prorsa-Form und der var. Eleus F., eigen ist, am deutlichsten zeigt, bis er spater durch die Vermischung der Individuen verschwindet und dadurch Uniformitat eintritt. Woraus dann auch folgt, dass, wenn eine solche Form stark variabel ist, diese erst seit verhaltnissmassig kurzer Zeit zur Ver- anderung ihrer früheren Farbe übergegangen und zugleich von den bestehenden Formen die am weitesten fortgeschrittene sein muss ; und dass dies Letztere also auch bei der var. Eleus F. der Fall ist. Sehr lehrreich ist hierbei eine Vergleichung von diesen P. Phlaeas L. mit einem zu einer andern Gattung der Lycaeniden gehörenden Falter, welcher aber ungefahr auf demselben Standpunkt der allge- meioen Farbenevolution in dieser Familie steht, sodass beide Arten demzufolge viel Aehnlichkeit in der Farbe aufweisen ; namlich mit llerda Epicles Godt *). Bei diesem Schmetterling zeigen die 99 1) Aus einer Vergleichung der Arten von der Gattung llerda folgt deutlich, dass auch dort die Farbenevolution von Rot, durch Verblassung dieses Rot und Zunahme der dunkleren Farbe verlauft, wobei dann auch spater Weiss auftritt; jedoch unter diesem 205 auf Java, au der Oberseite zieinlich viel Orauge , die tftf aber uur uoch weuig; jedoch siud uun die 99? (^e i°ü vou Sikkiui und Assam auf deui Festlaud von ludieu besitze , betreffs dieser Farbe den cfrf von Java fast gleich , wahrend die cfcT dort gar kein Orange mehr aufweisen. Gerade so also wie die Sommerforru von P. Phlaeas L. aus Mittel- Europa mit der Winterforra von Süd-Europa übereinstimmt; wobei jedoch in jenem Fall nur eiu sexueller und lokaler Unterscbied sicb iru Fortgang der Far- benevolutiou offenbart, ohne dass dabei die grössere oder gerin- gere Warme eine Rolle spiellt. Immerhin ist Ilerda Epicles Godt auf Java ausserst hiiufig, jedoch ausschliesslich auf dem Gebirge, und am liebsten auf einer Höhe von 1600 und 1700 M. ; niemals uiedriger als 400 M. Und betreffs des nördlichen Teiles des indischen Festlandes scheint nun nach einer Tabelle von Schmetterlingen aus der Umgegeud von Calcutta l) , also aus dem niedrigen heissen Lande, dieser Falter dort ebensowenig wie in den niedrigen Gegenden von Java vorzukommen, jedoch wird dagegen von seinem Vorhandensein in den Gebirgsgegen- den von Burmah 2) berichtet , sodass , in Anbetracht dass Sik- kim und Assam gleichfalls bergige Gegenden , wenn auch keine hohen Gebirge umfassen, es sehr wahrscheinlich ist, dass jene in diesen Landern vorhandenen Schmetterlingen ebenfalls aus den Gebirgsgegenden herstammen. Und da nun dort das tief liegende, heisse Land an Warme und Feuchtigkeit nicht viel von den gleichen Gegenden auf Java verschieden ist, wird vermutlich dort auch das Klima der niedrigeren Gebirgsstrecken das gleiche wie auf Java sein. Jedenfalls ist nicht anzunehmen, dass genannte Gegeuden auf dieser Insel weniger warm sein sollen , und doch kommt dort bei den Faltern viel mehr Orange vor, wahrend bei P. Pklaeas L. gerade in den warmen Gegenden die dunklere Farbe die Oberhand hat. besonders starken und vielfachen Erscheinen von roten, blauen, oder grünen Interfereuz- farben, was die Familie der Lycaeniden kennzeichuet und so viel zu ihrer Schönheit beitragt. 1) Lionel de Nicéville. «List of the Butterflies of Calcutta and its neighbourhood." (Journal of the Asiatic Society Bengal. Vol. LIV, part. II, N° 1, 1885.) 2) Neville Manders. Transactions of the Entomological Society of London 1890. 206 Deutlich geht also hieraus hervor wie das , was den Saison- Ditnorphismus bildet, wohl ganz identisch ist mit dem , was an- derswo durch den Unterschied des Wohnortes oder durch die sexuelle Ungleichheit iu der Farbenevolution ebenfalls vorkommt, und demnacb. in der Tbat ausschliesslich ein geregeltes , konstantes Auftreten der Farbenevolution ist; docb zugleich , wie diese trotz alledem bisweilen durch Tempera tureinfiüsse augeregt werden kann, Dass P. Phlaeas L. als Raupe überwintert, und daher weder lange im Puppenzustand bleibt noch als solche eine starke Winter- kalte zu ertragen hat, scheint dabei nicht von Bedeutung zu sein , da doch , wie wir oben sahen , auch von Pieris rapae L. und P. Napi L., deren Puppen überwintern , der Saison-Unterschied in Niederland nicht fest und konstant ist. Betreffs der ebenfalls von Weismann besprochenen Lycaena Medon Hfn. [Agestis Hb.) wage ich, wegen Maugels an dem nöti- gen Studienmaterial, in dieser Beziehung noch kein Urteil zu fallen. Wie wenig Unterschied in der Temperatur übrigens eventuell nötig ist, urn solche Farbenrassen zu Stande zu bringen, geht wohl aus der Thatsache hervor, dass nach Walker's Beobachtun- gen die* zweite oder sogenannte Sommergeneration von Antocharis Belemia Esp. im südlichen Spanien bereits im April erscheint, und er so dort den Typus dieses Falters einmal bereits am 28 Januar und in Malaga im Aufang von April haufig antraf, und die Sommergeneration Ausonia Hb. in San Roque am 31 Marz und in Malaga am 30 April l). In der That sind doch die Pup- pen der Lepidoptera für allerlei meteorologische Einflüsse sehr empfindliche Wesen; wie dadurch die Entwicklung des Imago be- schleunigt oder verzögert werden kann ist allgemein bekannt ; wie solche auf Java aus dem Gebirge nach dem tieferen, warmen Land mitgenommen dort haufig starben , oder nur verkrüppelte Falter lieferten , das habe ich selbst nur zu sehr erfahren mussen. Von einer eio-entlichen Wechselgeneration ist dem nach bei dem 1) «Notes on Lepidoptera from the region of the Straits of Gibraltar by James J. Walker (Transactions of the Entomological Society of London 1890). 207 Saison-Dimorphismus der Lepidoptera wohl nicht die Rede; alle solche Ansichten , wie sie Weismann in seinem ersten Aufsatz über diesen schwierigen Gegenstand aufs Tapet brachte , könuen also hier ganzlich ausser Betracht bleiben. Sogar die oben be- sprochene diesbezügliche Uebereinstitnmung mit polymorphen Arten wie Pap. Memnon L., verandert daran uichts. Denn auch bei diesen Arten wird wohl keine Wechselgeneration bestehen , sondern die Verschiedeuheit in den Formen nur die Folge sein von dein grossen individuellen Unterschied in der Erupfindlichkeit für Evolution zwischen den , von welchem weiblichen Falter auch abstam menden, Individuen; was, wie bereits erwahnt ist, ver- mutlich erst nach und nach, durch die stets weiterschreitende Pan- mivie beendigt werden wird. In den Fallen des Saison-Dimorphis- mus jedoch ist es nicht dieser Unterschied in der Empfindlichkeit — obgleich derselbe auch dort besteht und z. B. die Variabilitat der Prorsa-Form verursacht — welcher die Scheidung zwischen den Formen beherrscht, sondern diese entsteht hauptsachlich dadurch, dass die verschiedenen klimatischen Einflüsse, denen die Puppen der einzelnen Generationen unterworfen sind, zuweilen die weitere Farben evolution bei dem Schmetterling hemmen , zu- weilen aber als Reiz auftreten , welcher den weiteren Fortgang verursacht. Aus diesem Grunde kann man dann auch durch Einwirkung von Warme und Kalte derartige Saison-Varietaten in einander übergehen lassen. Dabei wird doch nur künstlich ein solcher Reiz angewandt, wie er auch im Freien vorkommt, oder aber wo er in der Natur auftreten würde , wird seine Wirkung verhindert. Denn der ganze Unterschied zwischen den Saison-Rassen besteht allein in dem Auftreten oder Nichtauftreten dieses Reizes. Auch das Letzere ist ja in der Natur doch keine unbekaunte Erscheinung. Deutlich geht dies z. B. aus dem oben erwühnten Fall von Zonosoma trilinearia Borkh. hervor, den Dr. J. Th. Oudemans berichtet. Dasjenige namlich, weshalb clieser Fall jenem Forscher so merk- würdig vorkam , dass er ihn veröffentlichte , war nicht so sehr / die Thatsache, dass ein Teil der von ihm gezüchteten Pup- 208 peu von der Som niergen eration dieser Art, nicht auch, wie die übrigen, im Juli und August 1895 den Schmetterling lie- ferte, sondern überwinterte , sodass erst im April und Mai 1896 die Falter auskamen, als vielmehr dass diese letzteren Schmet- terlinge, wiewohl von Raupen der Sonimergeneration stam- mend, trotzdem nicht wie alle ihre im Juli und August 1895 ausgeschlüpften Geschwister den Typus der Saison-Varietat jener Art besassen , die durch die Sommergeneratiou gebildet wird , sondern Alle ohne Uuterschied zu der andereu Varietat, nam- lich jener der Wintergeneration , gerechnet werden mussten. Diese Art kommt namlich in zwei solchen Saison-Varietaten vor , der vom Frühjahr, der sogeuannteu Wiutergeneration , und der vom Sommer; die Letztere, als var. Strabonaria Zeil. bekannt, weicht in der Farbe wesentlich von Ersterer ab und ist auch etwas kleiner. Ganz dieselbe Wahrnehmuug wurde dann auch, nach Weismann :), bereits früher durch Edwaeds gemacht , bei welchem von 50 Pup- pen der zweiten Generation von Pap. Ajax L., die sich gegen Ende Juni verpuppt batten , nach 14 Tagen 45 Falter von der Sommer- oder Marcellus-form auskamen, wahrend 5 Puppen über- winterten und im April des folgenden Jahres Schmetterlinge von der Winterform , var. Telamonides Felder , ergaben. Nunwohl, nach meiner oben auseinandergesetzten Auffassung ist dies sehr natürlich. Da doch diese letzten Puppen unter denselben Bedingungen zur Entwicklung gelangten , unter welchen gewöhn- lich jene der Wintergeneration sich befinden, so entstanden daraus auch Schmetterlinge , welche denselben Standpunkt in der Far- benevolution einnahmen , wie die der Wintergeneration. Dieser Standpunkt ricbtet sich doch für jedes Individuum, gleichgültig von welchem der im Uebrigen nicht von einander verschiedenen Saison-Varietaten geboren , einfach je nach dem Grade der Ein- wirkung eines der Reize , Kalte oder Warme , oder auch der Fol- gen davon , sowie möglicherweise von einem durch die Kalte 1) Weismann, I. 209 verursachten langen Verbleiben itn Nymphazustand, wiewohl dies Letztere, angesichts der Thatsacke dass auch Arten wie Polyom- matus Phlaeas L., die nicht als Puppe sondern als Raupe über- wintern , doch einen Saison-Diniorphisrnus aufweisen, sicherlich für sehr zweifelhaft gehalten werden darf. Ebenso erkliiren sich die Resultate von Weismann *), der in seinem Bestreben , aus der Sommergeneration von Vanessa Levana L. durch Einwirkung von Warme auf die Puppen éine dritte Generation zu zuchten , zum Teil Erfolg batte , und dann fand , dass die erhaltenen Schmetterlinge alle die Prorsa-Form besassen wie die der Sommergeneration , aber ferner die Erfahrung machte, dass ein andrer Teil, namlich diejenigen , welche vor dieser Einwirkung keine oder noch keine Empfindlichkeit batten, ungeachtet der künstlichen Warme, doch damals nicht auskam sondern mehr oder weniger überwinterte , und dass dann alle diese Schmetterlinge die Levana-Form der Wintergeneration besassen. Immerhin stimmte der Zustand, in welchem die schnelle Entwicklung der Falter von der dritten Ge- neration stattfand , in der Hauptsache überein mit dem in welchem die Sommergeneration verlauft, und darum zeigten dann auch jene Falter die Prorsa-Form ; nur mit Ausnahme bisweilen von eini- gen, welche zu der noch nicht so weit geförderten Zwischenform Porima gehörten. Ueberall namlich , wo die Prorsa-Form vorkommt , kann auch die Ponraa-Forni auftreten , weil dieselbe nichts Andres ist als eine infolge der geringeren Empfindlichkeit des Individuums nicht vollstandig entwickelte Prorsa und daher hier und da zwischen den Faltern dieser Form vorhanden ist. Nach Weismann tritt dann auch die Ponma-Form in der Natur nur im Sommer, nam- lich in der zweiten und dritten , der Sommer- und der Herbst- generation , d. h. also in der Prorsa-Zeit , auf. In den einzelnen Fallen, in denen die von diesem Gelebrten gemachten Versuche unter zahlreichen Schmetterlingen der Levana-Form auch einige ergaben, die eine schwache Annahrung an Porima zeigten , muss man wohl 1) Weismann, II. 210 anuebrnen, dass man hier orit für die Farbenevolution etwas mekr empfauglichen Individuen zu thun hatte , auf welche der abnormale Zustand, in den sie gebracht waren, doch noch einigen Reiz dazu ausgeübt hat, wiewohl nicht genügend um eine ganzliche Far- benveranderung zu Stande zu bringen. Wo man übrigens einmal weiss, dass sowohl abnormale Warme als auch abnormale Kalte even- tuell als Reize wirken können und denselben Effect hervorrufen , und man stellt sich dann die grosse individuelle Verschiedenheit in der Empfindlichkeit für Veranderung bei den Objecten solcher Einwirkungen vor, da lasst es sich verstenen, dass die Resul- tate davon auch stark differieren mussen. Auf dieselbe Weise muss auch der von Weismann l) berichtete Fall verstanden wer- den , dass Edwards aus Eiern der Winterform Walshii H. Edw. von Pap. Ajax L., die am 10 April gelegt waren, nach einer vierzehntagigen Puppenzeit vom 1 — 6 Juni, 58 Schmetterlinge erhielt, welche die Marcellus-Bsd. oder Sommer-Form aufwiesen, unter denen sich aber auch je ein Exemplar der beiden Winter- formen Walshii H. Edw. und Telamonides Felder befand. Un- mittelbar muss doch nun bei Jedem , der mit dem oben Ausein- andergesetzten bekannt ist , die Vermutung auftauchen , dass auch in diesem Falie eine dieser beiden Winterformen wohl nichts Anderes gewesen sein wird , als eine solche, die zu der Marcellus- Form sich verhalt wie Porima zu Prorsa ; die Erstere von diesen beiden gleicht namlich auch mehr der Levana- als der Prorsa- Form. Auch Weismann *) vermutet dann in der Form Telamonides Felder solch einen Uebergang. Durch Eimee 2) ist dies nun zur Gewissheit geworden und damit wieder ein Beweis für die Richtig- keit unserer Auffassung in dieser Hinsicht erbracht, welche übrigens sehr nahe mit der seinigen , und auch mit der, welche ursprüng- lich von Weismann vertreten wurde , verwandt ist. Walshii H. Edw. ist die Winterform , Telamonides Felder die zweite Gene- ration , und Marcellus Bsd. die dritte d. h. die Sommerform ; das ist also ebenso wie Levana- Porima- Prorsa , nur mit dem Unter- 1) Weismann, I. 2) Eimee, II. 211 schied , dass die zweite Form gleichfalls als eine besondere Ge- ueration vorkomrat. Betnerkenswert ist dabei deim auch , was Eimer davon weiter beriehtet , dass , wenn eiue Brut von Mar- cellus eintnal überwintert, daraus nicht diese Sommerform, son- dern eine von den beiden andern Fornien hervorgeht, und zwar je nachdem die Puppe früher oder spater im Frühjahr auskommt. Was er aber dem noch hinzufugt, dass bisweilen ausnahrnsweise — wie es ein im April 1867 gefangenes Exeinplar von Marcellus Bsd. beweist — auch diese Form alsdann vorkommt, ist wohl so zu verstehen , dass die Puppe dieses Individuums durch ganz ausserordentliche Umstande einer besonderen Warme ausgesetzt gewesen sein wird; die ebenfalls berichtete Thatsache, dass auch am 12 September 1869 ein eben erst ausgeschlüpfter Telamo- nides Felder gefangen wurde, ist vollkornmen analog dem ver- einzelten Auftreten der Porima-Form im Herbst, was wir oben bereits besprachen. Verschiedene, höchstwahrscheinlich vor Allem klimatische, Ein- flüsse können also auf den Verlauf dieser Farbenevolution ein- wirken, und zwar in der Weise, dass derselbe dadurch beschleu- nigt oder verzögert wird. Und was mehr ist, es kann nicht verkannt werden , dass derartige Einflü'sse bisweilen sogar die Evolution in eine bestimmte Richtung , zur Ablagerung namlich von einigem übrigens ihrem Fortschritt entsprechenden Pig- ment auf bestimmte Teile der Flügelflachen , drangen können. Wodurch folglich Schmetterlingen , die sich in derselben Ge- gend auf halten, wiewohl zu verschiedenen Arten gehörig, eine grosse Aehnlichkeit in der Farbenzeichnung aufweisen, und sich dort also Farbenerscheinungen zeigen , die ebenso speciell der bestimmten Gegend eigen sind wie die Krümmung in der Flügel- Form , welche Wallace bei vielen Faltern von Celebes nachge- wiesen nat, wie die Grosse, die diese Insecten haufig auf derselben Insel erreichen , oder wie die so vielen südamerikanischen Rhopalo- cera eigentümliche langgestreckte Form der Flügel. Sehr interes- sante Beispiele dieses „Homoeochromatismus" bezüglich der süd- 212 amerikanischen Falter sind z. B. von Blandford iu der am 5 Mai 1897 abgehaltenen Versaniinlung der Entomological Society of London gezeigt and besprocken worden. Dasselbe zeigt sich auch, meiner Meinung nach, in der Ausbreitung der weissen Farbe auf der Flügeloberflache der Schmetterlinge des indo-austra- lischen Genus Euploea F. Wie es mir vorkommt, besteht namlich auch in dieser Familie eine Farbenevolution, die sicb in der Zu- nahine des Weiss auf der, ihr eigenen, braunen Farbe ofïenbart. Die Art und Weise, wie dort das Weiss auftritt, ist jedoch so charakteristiscb , besonders betreffs mehrerer Euploea 's von Celebes und der südöstlichen Insein des indischen Archipels , dass ein Kenner augenblicklich die Heimat bei solch einer Art feststellen kann; und diese Eigenart haben nun auf Celebes sowohl einige nur dort vor- kommenden Arten, als auch die dort lebenden Rassen ebenfalls anclerswo verbreiteter Arten , welche aber ausserhalb jener Insel dieselbe nicht besitzen , sodass es wohl kaum zweifelhaft ist , dass die besonderen Lebensbedingungen, welche diese Falter allein auf Celebes haben , dort diese Eigentümlichkeit bei ihnen haben ent- stehen lassen. Diese Zunahme des Weiss , wiewohl an und für sich eine Erscheinung von Farbenevolution , wird dort also offenbar durch lokale Einflüsse stark angeregt und sogar in der Weise , wie sie sich aussert, beherrscht; sonst ware doch die Gleichmassigkeit davon bei den verschiedenen Arten , vor Allein auf Celebes , nicht zu erklaren. Auch in der Verblassung des Rot in Gelb , welche auf Java sowohl bei der insularen Form Papilio Memnon L. Achates Cram. als auch bei P. Coon F.javana m. a. stattfindet, wahrend die kontinentalen Formen P. Memnon L., ruber m. a. und P. Coon F. Doubledayi Walk , diese Veranderung nicht erfuhren , und in derartigen Abweichungen von Rot in Gelb in einigen Teilen von Süd-Amerika , bei Gelegenheit der ebenerwahnten englischen Versammlung besprochen l) , scheint sich dasselbe zu offenbaren. Sehr bemerkenswert ist dies auch hinsichtlich des in rneiner 1) Proceedings of the Entomological Society of London 1897. 213 mehrerwühnteu Studie l) besprocheneu auftretens der weisseu Farbe in der Farbenevolution bei den Faltern der Polites-Gruipipe. Wie- wobl diese Farbe da docb auf der Oberseite der Hinterflügel gewöbnlicb bereits in der zweiten weiblicben Form , der Papilio Polites L. Polites L., auftritt, kommt sie auf Suraatra, wo diese feblt, erst in der ersten — namlicb der jüngsten — weiblichen Form, der P. Polites L. insularis m. a. 9» zum Vorschein , und ebenso ist auf jener Insel aucb von P. Antiphus-Aristolochiae F. nur die kein Weiss besitzende Form Antiphus vorhanden. Offenbar mussen also auf Sumatra sicb bestimmte in dieser Hinsicbt auf diese beiden Falterarten einwirkende Einflüsse geitend macben und zwar so kraftig, dass dadurcb bei denselben der Verlauf jener Farben- evolution dort immer verzögert wird. Aber was nun so auf Sumatra Regel ist, kommt ebenfalls bei denselben beiden Arten auf den andern Insein bin und wieder vor. Man muss derunach annehmen, dass dieselben Einflüsse aucb dort besteben , jedocb nicht so kraftig, sodass sie nur auf einen kleinen Teil der Falter einzu- wirken im Stande sind, oder aber dass dort die Empfindlichkeit für die Evolution an und für sicb bei den Faltern bereits so stark ist, dass jene störenden Einflüsse derselben nur in Ausnahmefallen Einhalt tbun können. Wie dem aucb sei, sicher ist es, dass in dieser Hinsicbt beide Arten genau dasselbe zeigen und dass dies aussergewöhnlich stark bervortritt auf Java , wo docb nicht nur von der einen Art die Ajitip7ius-Form , und von der andern die dritte weibliche Form, Pap. Polites L. Theseus Cram., ebenso wie auf Sumatra, wiewohl jedoch viel seltner und also ofïenbar abnor- mal , nebeneinander gefunden werden , sondern ausserdem neben diesen beiden , und zwar viel gewöhnlicher als diese , die Aristo- lochiae-Form von der ersten Art und die mehr fortgesch ritten e zweite weibliche Form der zweiten Art vorkommen. Erinnert man sicb nun der natürlichen bereits vor langer Zeit von Weismann erkannten Regel, dass verschiedene Arten verschieden reagieren mussen auf solche aussere Reize, welche Abanderung ihrer Form ber- 1) Siehe meinen Aufsatz: Mimétisme, in dem Compte rendu des séances dn zième Congres international de Zoölogie Leyde 1890. 214 vorrufen, weil doch jede eine andere Entstehungsgesckichte hinter sich hat als irgend eiue andere Art und demzufolge auch eine andere speeifische Constitution , dann kommt es mir vor, dass, einerseits diese so auffallige Aehnlichkeit in dein Verlauf der Farbenevolution von Papilio Antiphus-Aristolochiae F. und P. Polites L. ihre nahe phylogenetische Verwandtschaft unzweifelhaft anweist, aber anderer- seits gerade durch diese nahe Verwandtschaft auch unverkennbar darauf hindeutet, dass darin die Wirkung von ein und derseiben Ursache gesehen werden muss, und dann folgt daraus wohl not- wendigerweise , dass hier also von der Einwirkung specieller ausserer Einflüsse die Rede sein muss. Imnierhin macht eine Vergleichung mit den beiden ebenfalls nahe verwandten Vanessa- Arten , V. polychloros L. und V. urticae L. dies zur Sicherheit. Von jeder dieser Arten besteht namüch eine Varietat, welche auf eine durchaus gleichartige Vermehrung der schwarzen Farbe beruht, von der ersteren als die var. testudo Esp., von der letzteren als die var. ichnusioides Selys bekannt ; und dass nun diese Farbenveranderungen ausseren Einflüssen zu- zuschreiben sind , geht aus der Thatsache hervor , dass beide auch künstlich erzeugt wurden. Die von Fickert durch Anwendung von Kalte auf die Puppe erhaltene var. nigrita ist doch keine andre als die natürliche iclmusioides Selys, und sowohl Fickert als Fischer züchteten auf dieselbe Weise auch die var. testudo Esp., wahrend Standfüss dagegen ein dieser Varietat nahekom- mendes Exemplar durch Warme erhalten haben soll. Ob nun jedoch in diesen Fallen immer von klimatischen Ein- flüssen , und mit Gewissheit ausschliesslich von solchen, die Rede sein kann, ist noch sehr zu bezweifeln; schwerlich lasst es sich we- nigstens annehmen, dass die oben behandelte Kalte und Warme, Trockenheit und Feuchtigkeit hier stets eine wichtige Rolle spielen. Wie es scheint, besteht namlich kein grosser Unterschied in dieser Beziehung , sei es zwischeu Java und Sumatra, sei es zwischen Celebes oder den südöstlichen Insein des Indischen Archipels und den andern mehr westlich oder nördlich in dem- tropischen Gürtel gelegenen. Geographische Einflüsse nenne 215 ich derartige deshalb lieber, ihre mir noch unbekannte nahere Erklaruug dadurch vorsichtigerweise utngehend. Denn dass auch noch andere Einflüsse und darunter wohl noch ganzlich unbe- kannte, hierbei auftreten könuen, glaube ich doch annehmen zu mussen. Nach Kolbe ]) sollen sehr heil gefarbte Falter wahrend, oder kurz nach einem Gewitter, gefangen sein, und soll dann diese Verfarbung für eine Folge der Einwirkung von Electricitat ge- halten werden mussen. Ebenso glaubt derselbe Autor, dass Trockenheit und schlechte Erntihrung der Raupen Erscheinuugen von Melanismus bei dem Schmetterling hervorrufen. Prest soll auf diese Weise künstlich schwarze Exemplare gerade von der in dieser Beziehung jetzt so merkwürdigen Amphidasis betularia L. gezüchtet haben. Ich er- in nere mich vor vielen Jahren einmal ein noch ziemlich frissches Exemplar von Papilio Machaon L., welches ich rasch trocken zu haben wüaschte, mit dem Spannbrett, worauf es sich befand, einige Zeit in die Röhre eines Kochofens gelegt, und dann ge- funden zu haben , dass bei dem Trocknen des Schmetterliugs auch seine hellgelbe Farbe wesentlich dunkler geworden war. Vermutlich hat damals wohl auch eine chemische Veranderung des Farb- stofies in den Flügelschuppen in Folge der trocknen Warme stattgehabt. Auch Standfuss hat dasselbe, wenn auch in geringerem Grade bei dem gleichen Falter und bei noch einigen andern Papilioniden als Effect des Sonnenlichtes wahrgenommen , und das nicht nur bei dem toten sondern sogar bei dem lebenden Tier. Eimer legt auch viel Gewicht auf die Bedeutung der Ernahrung der Raupen für die Farbe des Schmetterlings ; mit Recht weist er auch darauf hin , dass Kalte und Warme , Trockenheit und Feuchtigkeit , also auch die Höhenlage des Wohnortes und alle übrigen Verhaltnisse des Klimas, sowohl auf die Zusammensetz- ung als auch auf die Reichlicbkeit der Nahrung Einfluss aus- üben 2). Auf Grund seiner sehr negativen Resultate in zahlrei- 1) H. I. Kolbe. „Einführung in die Kenntnis der Insecten". Berlin 1897. 2) Eimer III. 15 216 chen Versuchen bezüglich der Modifizieruug der Farben bei den Schmetterlingen verinittelst der Nahrung , glaubt dagegen Stand- fuss derselben fast allen Wert absprechen und die vielen Ergeb- nisse davon »Behauptungen des lepidopterologischen Jagerlateins" nennen zu mussen. Allerdings weist er auch darauf hin , dass in der That Ellopia prosapiaria L. in Waldern von Pinus silvestris L. rotbraun und in jenen von Picea vulgaris Link. und Abies pectinata de Candolle als var. prosinaria Hb. grün ist, und dass aueh Smerinthus tiliae L. in Lindenalleeen meist die grüne , da- gegen in Eicheu und Birkenwaldern meist die braune Form be- sitzt ; aber abgeseheu davon , dass diese Thatsachen nicht ohne Ausnahmen sind , glaubt er dass dies wohl ebensosehr dein Uuterschied in Feuchtigkeit und Lichtverhaltnissen , welche z. B. in einer offnen Liudenallee sicherlich ganz andre sind als die in einem dichten Eichen- oder Birkenwald, wie auch anderen der- artigen uns nicht bekannten Einflüssen , und nicht grade der Ernahrung zuzuschreiben sind. Aber dies erklart er doch auch selbst, dass man bei guter Pflege selbst von Mitte December bis Mitte Februar Tausende von Faltern zuchten kann, und zwar sogar fast durchweg grössere und vollkommenere, auch lebhafter gefarbte Tiere, als sie uns die Natur bietet; ebenso gesteht er ein — wenn auch nur in einem Falie, dann aber auch kon- stant — durch Ernahrung der Raupen von Callimorpha dominula L., von Anfang an, mit in Salzwasser gezogenen Pfianzen, bei den Schmetterling eine kleine Aenderung der Farbe zu Staude gebracht zu haben ; namlich dass er das Rot der Unterflügel hat gelblich werden lassen ; und er konstatiert [dabei zugleich , dass die ver- schiedenen Formen mit gelben Unterfiügeln von demselben Falter in den Landern, in welchen sie vorkommen, meist nicht weit von den Meeresküsten gefunden werden. So viel Gewicht man nun billigerweise auf die Ansicht eines so gewissenhaften und erfah renen Lepidopterologen wie Dr. Standfuss legen muss , glaube ich doch, dass unter diesen Umstanden hier die Auffassung gestattet ist, dass er in dieser Hinsicht zu weit geht, und dass das Misglücken seiner vielen Versuche in diesem 217 Punkte wohl anderu Ursachen zuzuschreiben ist. Um so mehr, da doch auch andere Thatsachen dieser Art von vollkommen ver- trauenswürdigen Forschern berichtet werden. Eimer z.B. ineldet, dass Zuller durch Ernahrung der Raupen von Pap. Podalirius L. mit Garten- und Kulturpflanzen Schmetter- linge züchtete , die fast durchsichtig und schuppenlos waren 1). Und in der Kollection von Dr. Kallenbach in Rotterdam sah ich mekrere Exemplare von Spilosoma lubricipeda L., welcke ver- schiedene Stufen von Melanismus zeigten , und unter denen einige nicht weniger dunkel waren als die dunkelsten Varietaten von Amphidasis betularia L. Diese waren nun nach jenem sicherlich in jeder Beziehung glaubwürdigen Arzt-Entomologen von ihm gezüchtet aus Raupen , welenen er Blatter als Futter gab , die er mit Salzwasser besprenkt batte ! 2). Bemerkenswert ist es dabei noch, dass nicht allein, ebenso wie in dem einzigen Standfuss geglückten Experiment, Salzwasser hier der Factor der Farbenveranderung gewesen sein soll , sondern dass Dr. Kallenbach zu diesem Versuch dadurch veranlasst ist durch die Thatsache , das von jenem Falter einer sehr dunkle Varietat , var. Zatima Cram., besteht, welche ausschliesslich in der Nahe der See und wohl hauptsachlich auf Helgoland vorzukommen scheint, wiewohl übrigens ebenfalls die typische Form auf dieser Insel verbreitet ist. In England , wo der Melanismus bei Schmet- terlingen besonders viel vorkommen soll, wird ebenfalls behauptet , dass dies vor Allem in der Nahe der See und der grossen Stadte 1) Eimer I. 2) Diese Thatsache ist mitgeteilt in der am 26 Jan. 1890 abgehaltenen Versammlung der Ned. Entom. Vereeniging (Tijdschrift voor Entomologie XXX III). Allerdings sagt Standfuss, dass auch in Niederland die dunkle Varietat Zatima Cram. vorkommt und soll in der That dass von Cramer abgebildete Exemplar dieser Varietat im Süden von Niederland gefangen sein; jedoch nach Snellen, wohl der in dieser Hinsicht befugtesten Autoritiit, ist, ausser diesem mehr als ein Jahrhundert alten Fall, dass Vorkommen dieser Varietat in Niederland niemals konstatiert. Die von Dr K. gezüch- teten Raupen waren demnaoh sehr wahrscheinlich solche , die unter gewöhnlichen Umstan- den wohl den Typus geliefert haben würden. Immerhin geht auch aus den Versuchen von Standfuss hervor, dass sogar aus der Paarung eines und eines <ƒ, die beide zum Typus gehórten, neben Exemplaren desselben auch solche der var. Zatima Cram. erzeugt werden. 218 der Fall ist. In Niederland sollen nach Snüllen in der Umgebung der Stadt Breda auch auffallend viel Falie von Melanisruus bei Scbmetterlingen wahrgenoninien werden. Okne also den Wert dieser Wahrnehmungen zu hocb anscbla- gen zu wollen oder sie aufs Geratewobl bin zu verallgemeinern , glaube icb docb wobl anuebrnen zu dürfeu , dass in manchen Fallen die Eigenscbaft der Nabrung der Raupe bei dem Scbniet- terliug wobl wirklicb einen solcben Melanismus verursacben kann. Und das wobl nicbt allein, wie Standfuss derartige Ursacben nur gelten lassen will , erst im Laufe langer Zeitraume durcb Steigerung, infolge audauernden Bestebens (Kumulation) des glei- cben Einflusses , sondern wobl bisweilen aucb unmittelbar. Man darf hierbei aucb die Tbatsacbe nicbt ganz überseben , dass aucb die Farbe der Federn bei mehreren Vogelarten durcb bestimmte Nabrungsweise wesentlicb verandert werden kann , wofür nocb vor Kurzem verscbiedene Beispiele mitgeteilt wurden '). Dies scbeint sicberlicb nun wobl aus allen diesen Tbatsacben zur Genüge bervorzugeben , dass die Farbenevolution bei den Pie- riden, wiewobl eine erblicbe und also ortbogenetisch durcblaufende Erscbeinung, bei dem Allem ibren Verlauf nicbt fortsetzen kann, obne dazu fortdauernd durcb besondere Reize angeregt zu sein, und dass als solche aussere Eiuflüsse auftreten, denen dieser Ver- lauf uuterworfen ist und die ihn also vielfach befördern. Und dabei wird dann, wiewobl übrigens in einzelnen Fallen gewiss direkte Einwirkung auf den Farbstoff durcb ausserlicbe Eiuflüsse vorkornmen kann , dies wobl in der Regel böcbstwabrscbeiolicb nicbt der Fall sein , sondern durcb sie der ganze Organismus so beberrscbt wer- den , dass demzufolge durcb korrelative Wirkung solcbe Effecte zu Stande gebracbt werden. Aucb dabei tritt docb dieselbe grosse Ungleicbbeit in der Empfindlichkeit für solcbe Veranderungen auf, welcbe die Individuen im Verlaufe des Processes der Farbenevolu- tion immer kennzeicbnet; doch lasst sicb solcb ein Unterscbied 1) Veranderung im Kleide der Vogel, von Schenkling — Prévöt (Naturwissenschaft- liche Wochenschrü't XII, 26 September 1897. 219 irn Reactiousvermögen wohl besser als eine Eigenschaft des ge- sammten Organismus, denn als solche des Farbstoffes allein , den- ken ; und wird er deshalb auch wohl nur bei aus der Gesammt- heit entspriessenden Effecten eine Rolle spielen können. Einflüsse ferner, von denen einzelne deutlich angegeben werden können, unter denen jedoch vielleicht verschiedene bestehen, welche bis jetzt unsern Beobachtungen noch entgangen sind. Wahrend aus der Verschiedeuheit der Reize und aus der grosseren oder ge- ringeren , bisweilen an bestimmte Gegenden und Zeiten ge- knüpfte , Intensitat ihres Auftreteus , im Zusammenhang mit der obeuerwahnten Ungleichheit der Empfindliehkeit dafür, bei weitem die meisten Verschiedenheiten in der Farbung der Pieriden , sowohl individuelle oder sexuelle, als auch solche, welche man als Kassen unterscheidet, herrühren , darunter auch die Erscheinung des Saison-Dimorphismus. Ebenso ist dies nun auch noch der Fall mit der gegenwartig in der Entomologie ziemlich viel Auf- sehen erregenden Erscheinung, über deren Wesen die Meinungen noch immer so ausserst unsicher sind, mit der Erscheinung des Melanismus namlich. Und zum Teil sogar auch mit dem Albi- nismus. Betreffs des Ersteren ist dies dann auch aus dem Vorstehenden bereits genügend zu erkennen. Dass namlich das Auftreten von mehr Schwarz in der Farbeuzeichnung der Falter nicht an und für sich auf den Einfluss von Warme oder Kalte als solche zu- rückzuführen sein kann , stellte sich dabei bereits sofort heraus, dass jedoch bei dem Allem solche klimatischen Zustande bis- weilen auf die Entwicklung eines Schmetterlings einwirken , und sei es durch »Hemmung" sie verhiodern können den nor- malen Standpunkt in der Farbenevolution zu erreicheu , sei es , als Reize auftretend, die Evolutiou weitertreiben können dann die allgemeine Entwicklung des Organismus mit sich bringt, wurde uns ebenfalls klar. In beiden Fallen nun, kann je nach der Richtung in welcher sich die Farbenevolution bei einem solchen Falter bewegt, offenbar eine merkliche Ausbreitung des Schwarz in seiner Farbenzeichnung die Folge davon sein , was 220 dann vielfach als eine raelanistische Erscbeinung angesehen wird. Vor Allem jedoch , wenn dies Auftreten besonders stark ist ; es ist dann gleickwohl doch genau vou dergleichen Art, wie in den erwahnten gewöhnlichen Fallen , von diesen sich nur quantitativ unterscheidend. So z. B. bei dein oben bereits berichteten Fall von dem auffallend dunkel gefarbten, in Niederland gefangenen Exemplar von Pieris Rapae L. l) Nichts Andres zeigt uns diese Aberration doch , als die Wie- derkehr der schwarzen Farbe , welche , wie das Studium der Farbenevolution bei den Pieriden lehrt, auf einem früheren Standpunkt ihrer phylogenetischen Entwicklung auch dieser Art eigen gewesen sein muss. Es liegt demnach auf der Hand, diesen Fall ebenso als einen solchen Hemmungseffekt aufzufassen , ver- mutlich dadurch verursacht, dass die Puppe zufallig einer ausser- gewöhnlichen Kalte oder Warme ausgesetzt gewesen ist , wobei ein früheres Stadium in der Farbenentwicklung dieses Falters wiedererzeugt ist. Die Seltenheit dieses Falies weist sicherlich auch darauf hin ; denn , wie bereits bemerkt ist , so bequem auch künstlich herzustellen , so selten sind doch Beispiele einer solchen starken und allgemeinen Hemmung in der Natur , wiewohl sie doch, wie in diesem Fall , und , wie wir noch naher sehen werden, auch als Albinismus, vorkommen. Sogar noch ein Umstand weisst auf eine solche heftige Störung als Ursache dieser abnormen Bildung hin, namlich die Bemerkung an jener Stelle, wo sie erwahnt ist 1), dass dies Exemplar bei Lebzeiten einen grünlichen Ton gehabt habe , welcher aber beim Trocknen verloren gegangen ist. Deutlich ruft dies uns doch sogleich die gelben Schuppen in's Gedachtnis zurück, die Gatjckel 3) durch Aussetzung der Puppen an starke Kalte bei einigen Vanessa's hervorgerufen zu haben erklart. Und ebenso ist es mit den in der letzten Zeit so viel von sich Reden's machenden Fallen von Melanismus , welche jedoch nun nicht die Folge einer plötzlichen Hemmung sind, sondern des in der Natur viel gewöhnlicheren langsamen, in 1) Tijdschrift voor Entomologie XXXT. 2) Wochenschrift für Entomologie I. 1896. 221 diesem Fall aber besonders die Aufruerksanikeit erregenden , Ver- laufes der Farbenevolution. Ich meine denjenigen von Ocneria monacha L. und voii Amphidasis betularia L., Falter, von denen in den letzten 30 Jahren in England , Niederland und Deutsch- land die dunklen Exemplare. früher als var. eremita Ocbsb. und Doubledayaria Mill. wobl bekannt, doch nur in geringer Anzabl vorkommend, viel zahlreicher geworden sind als der Typus, sodass es allen Anscbein bat, als ob dieser Letztere durcb die Zunabme des Scbwarz bei dem Schmetterling allmahlich ver- schwinden wird und nur die dunklen Formen übrigbleiben werden. Die der Ersteren am nachsten verwandte Schmetterling in der niederlandischen Fauna ist Ocneria dispar L. Daneben enthalt die dem Herrn Snellen und mir gemeinschaftlich gehorende Sammlung von Java noch verschiedene Arten, z. B. O. lapidicola H. — Sch., O. detrita Esp., O. therebint.hi Freycr., 0. beatrix Stoll., O. Mundus Wik., und andere. Und wahrend nun dies bei den übrigen Arten nicht der Fall ist, besteht bei diesen fünf, ebenso wie bei O. dispar L. ein Farbenunterschied zwischen den Ge- schlechtern ; meist ist das cf dunkler, braunlich, und dasQweisser; nur bei O. Mundus Wik. ist das cT weiss mit etwas Braun ge- mischt und das 9 hellbraun. Er ist desshalb unzweifelhaft , dass in diesem Genus eine Farbenevolution zwischen Weiss und Braun im Gange ist, in welcher die Geschlechter bisweilen verschiedene Evolutionsstadia darstellen , sodass die Folge davon ein Dimor- phismus ist. Urn so weniger da jede Art hierin wieder Verschieden- heiten aufweist — bei O. therebinthi Freyer z. B. das 9 nur senr wenig heller ist als das cf — und ferner auch die Reste der Uebergangsstadia nicht fehlen. So giebt es namlich von O. beatrix Stoll neben dem braunen ^ sowohl braune als auch weisse 9, und sind die helleren Teile des cf von O. dispar L. bisweilen noch fast weiss , wie dies in dem bekannten Werk von Sepp ') abgebildet ist. 1) I. C. Sepp. „Beschouwing der wonderen God"s in de minst geachte schepselen, enz." I Serie. Bd. V. (Titelbild) und idem II Serie «Beschrijvingen en afbeeldingen van Nederlandsche vlinders" bijeengebracht door Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven Bd. I. (Titelbild). 222 Wenn wir daun sehen , dass Oeneria monacha L. bis jetzt noch iu beiden Geschlechtern weiss ist, jedoch eine Varietat be- sitzt, die var. eremita Ochsh., welche, wie Snellen j) bemerkt, vor Allem bei dem (f sich sehr in der Parbe dem von 0. dispar L. nahert, und dass nun die dunkle Varietat in den letzten Zeiten zuzunehmen scheint — dann ist es wohl unzweifelhaft dass auch bei O. monacha L. diese Farbenevolution nun begonnen kat, und sich in dem Dunklerwerden eiuer immer grosseren An- zahl Individuen offenbart. Hieraus geht dann auch zugleich hervor, dass in dieser Gat- tung sich die Evolution in einer Zunahme der dunklen Far- bung oöenbart und dass dabei in der Regel das cf am weitesten fortgeschritten ist, aber dass daneben bei einer Art, der javani- schen O. Mundus Wik., das Umgekehrte stattfindet und also »weibliche Praponderanz" herrscht; was wiederum auf bemerkens- werte Weise dasjenige bestatigt, was wir oben bezüglich der sexuellen Praponderanz sagten. Auch bei Amphidasis betularia L. wird sich wohl dasselbe zeigen. Bei der mit dieser Geometra-kxt nahe verwandten, nord- amerikanischen A. cognataria Guénée ist das 9 offenbar dunkler als das <$ und besteht also gleichfalls solch ein Dimorphismus , der auf Farbenevolution weist, uud auch ebenfalls zwischen Weiss und Schwarz ; wahrend immerhin die ganze Farbung beider Arten , welche nicht eine Vermischung von Weiss und Schwarz aufweist, sondern eine Menge kleine durcheinandergewürfelte Flecken von jeden dieser beiden Farben , zugleich den Eindruck eines Uebergangszustandes macht, aus welchem schliesslich eine von beiden als allgemeine Farbe hervorgehen muss; wobei jedoch die Zunahme von der Einen in der bestehenden Weise nicht in's Auge fallen wird, solange sie nicht eine bestimmte Grenze über- schreitet. Dies scheint nun in dem letzten halben Jahrhundert mit diesem Falter stattgefunden zu habeu; der Fortschritt seiner Farbenevolution , wenn auch individuell sehr verschieden , ist nun 1) P. C. T. Snellen. «De vlinders van Nederland". — „Macrolepidoptera' Graveuhage 1867. 223 sehr bernerkbar geworden , besouders bei der am meisten geför- derten Form , der var. Dojibledayaria Mill. Möglich ist es auch , dass bei diesen Schmetterlingen , in der oben besprochenen Weise , auf einem gewissen Standpunkt ihrer Farbeuevolution ein Stadium von Genepistase eingetreten ist, dies jedoch in den letzten Zeiten durch das Auftreten eines sokken „Reizes", von welchem dort die Rede war, oder auch durch irgend eine korrelative Wirkung von ganz andrer Art, wieder aufgehoben ist, und dass so ihre Farbenveriinderung erst seit dieser Zeit wieder so kraftig und sogar besouders rasch fort- schreitend, die Aufmerksamkeit der Forscher auf sich gelenkt und so diese Falie von Melanismus allgemein bekannt gemacht hat. Auf diese Weise kann man also auch dafür zu einer natür- lichen Erklarung kommen und zwar ohne Zuhülfenahme der na- türlichen Zuchtwahl , die hier übrigens — sogar bei Standfuss noch — erklarlicherweise gleichfalls viel herumspukt. Zur Annahme einer sprungweisen oder kaleidoskopischen d. h. nicht allmahlichen , sondern eine gewisse Anzahl Zwischenstadia überspringende Veranderung (Halmatogenesis) macht mich das Studium der Farbenevolution wenig geneigt. Es bestehen z. B. auch zwischen den hellsten und den dunkelsten Exemplaren von Amphidasis betularia L. eine Anzahl von Uebergangsstufen, und findet man solche bei andern auch nicht immer, sie haben dann trotz alledein sicher bestanden , aber sind wieder ausgestorben , wie wir dafür oben in dem Process der Farbenevolution so viele Beispiele gesehen haben. Dass gleichwohl diese Evolution sogar bei dem einen Individuum schneller fortschreitet als bei dem andern, und dass derselbe Unterschied auch zwischen den Geschlechtern , Rassen und Arten besteht, ist unzweifelhaft; und dass sie also unter besonderen Umstanden bisweilen auch besouders schnell wird verlaufen können, muss sicherlich auch für sehr möglich gehalten werden. Eimee, ') sagt zwar, dass die sprungweise Umbildung immer 1) ElMER III. 224 Ausnahine bleibt, glaubt aber doch dafür bei den Lepidoptera mehrere Beispiele anführen zu können. Für Jeden, der die Er- scheinung der Farbenevolution kennen gelernt hat, lassen sich diese Beispiele gleichwohl mühelos als solche verstehen , bei wel- enen thatsachlich auch eine allmahlige Urubildung stattgefunden hat, die Zwischenformen jedoch seitdetn verschwunden sind. So z.B. in den eben besprochenen Fallen von Melanisnms; so in dein, welchen Eimer gleichfalls anführt von Papilio Turnus L. Glaucus L., hinsichtlich dessen eine Vergleichung mit andern polymorphen Arten, wie z. B. Pap. Memnon L., auch nicht den geringsten Zweifel übriglassen kann ; so auch , was Vanessa Levana L. und ihre Prorsa-Form betrifft, die beide, nach dem grossen Unterschied in der Farbung zu schliessen, weit von einander stehen, in der That aber , wie wir oben bereits sahen , nicht weiter entfernt sind als z. B. die stark und die wenig entwickelten Ocelli bei Cyllo Leda L., die sich bisweilen auch bei neben einander lebenden, doch in der Empfindlichkeit für die Farbenevolution verschiedenen, Faltern zeigen. So glaubt auch Standfüss eine derartige Umbildung z. B. wahrzunehmen , wo er einfach Individuen antrifft , die schon ein Stück weiter in der melauistischen Farbenevolution fortgeschritten sind. Ich kann übrigens nicht unterlassen bei dieser Gelegenheit die folgenden Worte dieses Autors zu citieren. Man kann daraus ersehen , wie ein solcher Schmetterlingskenner , wie dieser schwei- zerische Entomologe, das Vorhandensein eines derartigeu Gesetzes wie die Farbenevolution geahnt hat , und wie diese Erscheinung in der That dem von ihm gesuchten Gesetz entspricht: „lm höchsten Grade dankenswert ware es aber, wenn die Be- sitzer der grössten palaarktischen Sammlungen ein , den Gegen- stand möglichst eischöpfendes, Werk mit Abbildungen heraus- geben würden, damit die Resultate der ungeheuren Mühe und der materiellen Opfer , welche gerade gegenwartig darin in den europaischen Sammlungen aufgespeichert liegen auch der Nach- welt erhalten bleiben und nicht wieder in alle Winde fast spurlos zerstieben , wie es meist bisher damit gegangen ist. Natürlich aber möchte dabei auch alles das, was bisher in dieser Richtung an 225 guteu Abbildungen bereits vorliegt, also namentlicb in französi- scben , engliscken , deutschen und russischeu Werken , mit ver- wendet werden. Es würde dann die Thatsache ganz klar vor Augen treten , dass diesen Bildungen fast durchweg feste un- durcbbrecbbare Gesetze zu Grunde liegen , indem sicb ganz paral- lele Formen, ja auch Reiben von Formen berausstellen würden , die bei nabe verwandten Arten und sogar Gruppen von Arten in aussert abnlicber oder gleicber Auspragung wiederkebren. Zumal in den Genera : Colias , Polyommatus , Lycaena , Vanessa , Melitaea , Argynnis und Melanargia finden sich die bier gemeinten Formen reicblicb. Es bandelt sicb in denselben im allgemeinen ganz und gar nicbt urn willkürlicbe Kuriositaten der Natur , wie dies viel- facb von Leuten geglaubt wird , denen die Gelegenbeit feblte, oder welcbe die Gelegenbeit versamnten , dergleicben Material in Menge zu seben. Das Wesen dieser Aberrationen , im ausgesprocbensten Sinne , ist die sprungweise Verscbiebung , die sicb oft genug durcbaus nicbt uur auf ein Zeichnungselement bescbrankt, sondern gleicb- zeitig mebrere ergreift , oder aucb ganz neue auftreten lasst ; über- wiegend freilicb darauf berubt, dass die Zeicbnungselemente plötz- lich weit über das normale Mass binaus zunebmen , oder weit binter diesem zurückbleiben. Was uns bier practiscb im allerböcbsten Grade interessiert , ist die bei einigen bierber gebörenclen Formen durcb vielfacbe Zucbt bewiesene Tbatsacbe , dass sie , mit der Grundart gekreuzt , keine Zwischenform liefern , sondern dass die Nacbkommenscbaft wieder scharf geschieden — und zwar in beiden Gescblechtern — in die abweichende Form und in die Grundform zerfallt." Das Letztere , wovon er viele Beweise anfübrt , zeigt dann aucb zur Genüge, dass dabei keine wirklicbe Kreuzung zwiscben ver- scbiedenen Rassen stattfindet , sondern einfacb eine fortlaufende Pro- creation von in Empfindlicbkeit für die Farbenevolution verscbie- denen Individuen, oder wie er von seinem Standpunkt mit Verwun- derung wabrnimmt, dass daraus keine Hybriden entsteben, sondern „die Brut wieder in die Grundart und in die Aberration zerfallt," 226 Hiusichtlich Ocneria monacha L. und Amplridasis betularia L. und ihre melanistischen Formen , zeigt sich hier vollkommen das- selbe, was man auch bei Pap. Memnon L. findet; jedes von deren verschiedenen QQ bringt wieder alle Formen dieser Art hervor, die sich nur durch den Fortgang der Evolution unterscheiden ; hierin liegt schon wieder ein Hinweis darauf, dass auch der Unter- schied zwischen den genannten melanistischen Formen und ihren Stammformen , ganz von der gleichen Art ist, und demnach eben- falls nur eine Erscheinung der Farbenevolution. Auch der Albinismus kommt als eine Erscheinung derselben Art vor. In Fallen , wo eine hellere Farbung als die normale bei einem Falter mit einem alteren Standpunkt in seiner Farbenevo- lution übereinstimmt , muss man doch offenbar an dieselbe , durch zufallige Umstande verursachte Hemmung denken. So z. B. be- treffs einer von Dorfmeister erwahnten aus einer überwinterten Puppe ausgeschlüpften hellfarbigen Pyrameis Atalanta L., die in dieser Beziehung doch nur dasselbe zeigt , was Standfuss künstlich bei Vanessa urticae L. zu stande brachte (siehe Seite 172). Auch die Porima-Form von Vanessa Levana L., welche nichts andres als eine nicht vollstandig entwickelte Prorsa- Form ist, kann hierzu gehören. Auch als Ergebniss eines , die Farbenevolution abnormal vor- wartstreibendeu , Reizes muss dies daher natürlich vorkommen können ; gleichwohl ist mir dafür in der Natur kein Beispiel bekannt. lm Allgemeineu scheint doch wohl das Auftreten der weissen Farbe bei den Lepidoptera bisweilen stark von einem be- sonderen Reiz abhangig zu sein. Die oben bereits angedeutete auf- fallende Zunahrae dieser Farbe bei den Euploea's auf den südöst- lichen Insein des Malaiischen Archipels ist dafür ein bemerkens- wertes Beispiel; auch in dem oben besprochenen Auftreten des Weiss bei der Form Agenor L. in der Evolution von Pap. Memnon L. glaube ich dasselbe zu erkennen. Was aber, wie wir sahen , bei dem Melanismus nur in ge- ringem Maasse und dann noch einzig durch die Eruahung vor- zukommen scheint, dass namlich die Farbenverdunklung einfach 227 durch eine direkte Einwirkung ausserer Einflüsse auf das Pig- ment verursacht wird , zeigt sich hinsichtlich des Albinismus viel niehr und starker , selbst in der Weise , dass sie nur auf einen bestimmten Teil des Organismus beschriinkt bleibt. In vvelcben Fiillen sie dann den Farbstoff ganz oder teilweise ver- scbwinden lassen oder wohl auch durch cbemische Einwirkung ausbleichen. Dies ist aber gleichwohl ein Vorgang von durcbaus audrer Art als die Farbenevolution ; und ist dieser dann auch wohl als eigentlicber Albinismus allein berechtigt diesen Namen zu führen. Standfuss vermochte so durch eine geringe Quetschung der Puppen bei den spater daraus hervorgeheuden Faltern Erschei- nungen von Albinismus zu Stande zu bringen ; er konstatierte dasselbe auch als eine Folge von teilweisem Eintrocknen der Puppe, oder einer teilweisen Berührung dieser mit grosser Feuchtigkeit ; auf jenen Teilen des Schmetterlings namlich, welche im Puppen- zustand auf zu nassem Sand gelegen batten. Auch Weissmann nahm wahr, dass die Feuchtigkeit der Eiskiste, in welcher er, zwecks seiner Versuche, Puppen von Polyommatus Phlaeas L. hielt, zur Folge hatte, dass das Rot der daraus entsprossenen Falter nicht selten in mattgelb verandert war. In der Natur scheint auch das heller , resp. weisslich , werden des gelben Randes der im Herbst die Puppe verlassenden Exemplare von Vanessa Antiopa L. wohl durch eine chemische Veranderung der ursprünglich gelben Farbe hervorgerufen zu werden. Und wenn dann auch Dr. van Bemmelen die oben bereits berichteten Falie von wahrend oder kurz nach einem Gewitter gefange- nen sehr heil gefarbten Schmetterlinge , in welcher Verfarbung Kolbe den Einfluss der Electrizitat zu sehen glaubt, ebenfalls der mehrfach erwahnten Hemmung zuschreibt, so glaube ich das bezweifeln zu mussen. Nach seinen Beobachtungen sind es die dunklen Flecken , welche in der Puppe zuletzt und demnach kurz vor dem Ausschlüpfen des Schmetterlings auftreten; er glaubt darum dass , wenigstens wenn , wie ebenfalls behauptet wird , ein Gewitter den Endverlauf der Metamorphose beschleunigen kann, 228 dann bei solcheu eigentlich zu früh auskom menden Faltern viel- leicht ihre Farbe sich nicht vollkommen wird eutwickeln können und sie darum dann wie erbleicht aussehen. lm Hinblick auf die Wahrnehmungeu von Standfuss und Weismann wiirde ich hier jedoch lieber an eine direkte Einwirkung irgend eines chemischen Verblassungsprocesses , wahrscheinlich durch Electrizitat angeregt, glauben wollen. Eine bekannte Thatsache ist es doch , dass einige Falter nicht in der Cyankali-Flasche getötet werden dürfen weil dann ihre gelbe Farbe rot wird, und auch durch Ammoniak-Dampfe kann die Farbe auf Schmetterlingsflügeln bisweilen verandert wer- den ; jedoch ist dies keineswegs bei allen Arten der F all, die gelben Tmas-Arten z. B. und andere Pieriden behalten auch in der Cyan- kali-Flasche ihre gelbe Farbe. Diese Verschiedenheit nun muss wohl zweifellos ihre Erklarung in der Thatsache finden, dass die Pigmente in den Flügelschuppen der verschiedenen Falterarten keineswegs alle dieselbe chemische Zusammensetzung, wenn auch dieselbe Farbe haben , und dass also Dampfe , wie die genannten , auf den Farb- stoff bei einigen wohl, bei andern wieder nicht einwirken können. Gleichwohl kann natürlich über das Auftreten oder Nichtauftreten jener Hemmung nur insoweit geurteilt werden, als man den Ver- lauf der Farbenevolution bei der betreffenden Schmetterlingsart verfolgen kann. Weshalb ich dann auch über das von Standeuss abgebildete , verblasste Exemplar von Thais Polyxena Schiff kein Urteil zu fallen wage ; die Seltenheit derartiger Falter ruft sicher- lich die bereits besprochene Seltenheit in der Natur von starken Hemmungsproducten in das Gedachtniss zurück. Bezüglich der von Standfuss berichtete , und auch anderweitig bekannten Falie von Polyommatus Phlaeas L. und P. virgaureae L., bei denen bisweilen das Rot allein , bisweilen aber alle übrigen Farben und gerade Rot nicht, zu Weiss verblasst sind, muss ich es, im Hinblick auf die eben erwahnten bezüglich des Ersteren dieser Falter von Weismann berichteten Wahrnehmungen, wohl für das Wahrscheinlichste halten , dass dabei auch von einer solchen durch direkte aussere Einflüsse hervorgerufenen chemischen Verblassung die Rede sein wird. 229 Vielfacb — Standfuss z. B. fasst es auch ausschliesslich in diesera Sinne auf — pflegt man unter Albinisraus nur die Ver- blassung einiger Individuen einer bestiraraten Art, aber nicht das allmahliche weiss werden von allen Tieren einer solcben , oder einer bestiraraten Rasse derselben, oder selbst von mehreren einzel- nen Species, zu verstehen. Diese Einschrankung jenes Begriffes berubt aber auf keiner wissenscbaftlichen Grundlage , sondern ist nur die Folge des Unsicheren , Nebelhaften , was ibm infolge der bestehenden Unkenntniss des wakren Wesens dieser Erschei- nung noch eigen ist. Bei einer etwas freieren Aufiassung davon fiudet man, dass sie bei andern Tieren, vor Allera bei den Sauge- tieren und Vögeln , auch bei ganzen Rassen und demnach voll- kommen erblich auftritt; dass also an und für sich nichts Ver- wunderliches dabei sein würde , falls sich dasselbe auch bei einer ganzen Familie Lepidoptera zeigte, und darum auch das starke Auftreten des Weiss bei den Pieriden als eine solche Erscheinung angesehen wurde. In der That würde dies daun auch der Fall sein, falls die Behauptung von Dr. E. Haask *) richtig ware dass die weisse Farbe vieler cfcf der Gattung Pieris Schrank, der grossen Anzahl pigraentloser , nur ruit Luft gefüllter und darum weiss erschei- nender, über die Flügel verbreiteter , sog. Mannchen- oder Duft- schuppen zuzuschreiben sei. Dann würde doch die Evolution, welche das Weiss so ver- mehrt, in Wahrheit dahin führen , dass das Pigment aus einer grossen Anzahl der Flügelschuppen vertrieben wird und so das Fehlen der Pigmentsubstanz zu Stande gebracht wird, was gerade für das Kennzeichen des echten Albinismus gehalten wird. Diese Behauptung kann aber schwerlich angenommen werden. Das Weiss kommt dort immerhin ebensoviel bei den QQ vor, die keine solchen Schuppen besitzen, und ist auch keinerwegs auf die Gattung Pieris Schrank, beschrankt. Bei den roten und blauen cTcf von Tachyris Wall. sollen nach jenem Autor dieselben Schuppen schwarz , bei 1) Dr. E. Haase. „Duftapparate Indo-Australischer Schmetterlinge " in dem Corres- pondenz-Blatt des Entomologischen Vereins Iris zu üresden N°. 3. 1 Miirz 1886. 230 den cfcf1 von Pieris Panda Godt , gelb sein , und demnach wohl Pigment befassen ; offenbar meint er hier die gelben <ƒ dieser Art; aber soll dies Letztere denn nicht der Fall sein bei die ihm vermutlich unbekannten weissen cfcT von Java? (siehe S. 131). Wie kann man aber annehmen , dass nur diese Schuppen bei den weissen Arten von Pieris Schrank, pigmentlos sein sol- len , wahrend die Andern dieser weissen Schmetterlinge doch auch wohl thatsachlich ein weisses Pigment enthalten? Denn es hat sich durch absichtliche Untersuchungen deutlich erwiesen , dass die weissen Schuppen , welche bei vielen Pieriden in so ausgedehntem Maasse auftreten , keineswegs nur mit Luft gefüllt sind, sondern dass darin ein weisses Pigment enthalten ist, wel- ches ihre weisse Farbe erzeugt , und dem also zweifellos die all- gemeine weisse Farbe dieser Schmetterlinge zugeschrieben wer- den muss. Nach den bereits erwahnten Untersuchungen von Mayek, ist Weiss die allgemeine Farbe der Flügel der von ihm untersuchten Falter vor dem Beginn der Pigmentbildung, und beruht dies dann einzig auf einer optischen Tauschung durch Diffraction des Lichtes durch die dann nur mit Luft gefüllten Schuppen. In dem grös- sten Teil der Schuppen findet darauf Pigmentbildung von ver- schiedenen Farben statt; auf einigen Stellen bleiben jedoch die Flügel bisweilen auch bei ausgewachsenen Schmetterlingen un- verandert; dies ist z. B. nach demselben der Ursprung der weis- sen Fleckchen dicht bei der Flügelspitze auf den Vorderflügeln , welche bei vielen Danais-krien vorkommen. In diesem Fall ist das Weiss also von sehr altem Ursprung , ein Ueberbleibsel noch von dem Zustand, ehe die eigentlichen Farben auf den Schmet- terlingsflügeln entstanden. Dass die weisse Farbe gleichwohl auch von spaterem Ursprung sein kann , ging schon aus dem Studium der Evolution der Papilio's von der Po^'tes-Gruppe ') hervor, bei welchen Faltern es in den alteren Formen P. Hector L., P. Antiphus F., P. Polites L. Romulus Cram. und P. Polites L. The- 1) Siehe meinen Aufsatz: -Mimet isme" in dem » Compte-rendu des Séances du 3ième Congres international de Zoölogie, Leyde 1896. 231 seus Cram. noch ganzlich fehlt, aber in der neuerea P. aristolo- chiae F., P. Polites L. Polites L., P. Polites L. insularis m. a. und P. Polites L. continentis m. a. stark und bleibend auftritt, und dies wohl hauptsachlich auf denselben Stellen, welche in den alteren Formen durch Rot eingenomtnen waren. In der That hat es doch be- reits den Anschein, als ob die Evolution dieser Schmetterlingsgruppe ganz denselben Verlauf hat wie bei den oben erwahnten Thyca- (Delias-) Arten, narnlich dass sie eiu Vertreiben des Rot durch Schwarz zeigt, wobei nun bei den ara weitesten fortgeschrittenen Stadiën auch die weisse Farbe mehr uud mehr aufzutreten und nicht allein die Ueberbleibsel des Rot , sondern auch das Schwarz nun seinerseits zu verdrangen begiunt. Alles was mich nun das Studium der Farbenevolution bei den Pieriden wahrnehmen Hess, lehrte mich, dass das Weiss sich allein auf diese Weise , namlich nicht als die ursprüngliche sondern als eine wahrend dieser Evolution aufkommende und endlich die anderen verdrangende Farbe, in dieser Familie zeigt. Und in der That geht dann auch aus den von dem ebenge- nannten amerikanischen Gelehrten übernommenen Untersuchungen von Hopkins *) , ebenso wie aus denen von Urech 2) , hervor , dass diese Farbe in jener Familie nicht einer Diffractiou zuzuschreiben ist, sondern wohl tbatsachlich dem Vorhaudensein eines aus Harnsaure besteheuden weissen Pigmentes, von welchem auch das rote und gelbe in dieser Familie Derivate sind, ausschliesslich ihr eigentümlich Von dem grünen wird allein von Urech ge- sprochen , der ausdrücklich sagt , dass auch solch ein Pigment bei den Pieriden vorkommt; auch Maybr berichtet gleichwohl, dass von Grifpith 3) bei verschiedenen andern Lepidoptera ein 1) F. G. Hopkins : „Uric Acid Derivatives functioning as Pigments in Batterflies." Abstr. of Proc. Chem. Soc. Lond. 1889 pag. 117- Ebenso „Nature" vol. XL, pag. 335. F. G. Hopkins. 1891. „Pigment in yellow Butterflies." .Nature". Vol. XLV, pag. 197. F. G. Hopkins. 1894. „The Pigments of the Pieridae". Proc. Roy. Soc. Lond. Vol. XVII N°. 340 pp. 5, 6. 2) Dr. F. Urech. „Beitrage zur Kenntniss der Farbe von Insectenschuppen." Leip- zig 1893. (Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogie. Bd. LVII. 2). 3) A. B. Griffith 1892. -/Recherches sur les Couleurs de quelques Insectes." Comptes Rendus Acad. Sc Paris. Tomé CXV. pp. 958, 959. 16 232 grünes Pigment gefunden ist , ebenfalls aus einem Derivat von Harnsiiure bestellend. Und auch Spuler ') halt das grüne Pigment dafür. Die auflallige Zunahme des Weiss in dieser Familie wird also nicht durch das Vertreiben des Pigmentes , so wie es bei dem eigent- lichen Albinismus geschehen soll, zu stande gebracht, sondern muss wahrscheinlich durch eine chemische Veranderung darin entstehen, welche auch die Farbenanderung mit sich bringt. Dies darf man doch annehmen , da die roten, orange und gelben Pigmente, von denen hier die Rede ist, auf chemischem Wege in einander umgesetzt werden können 2); dies lasst sich dann auch sehr gut in Uebereiustim- niung bringen mit der Weise, wie sich der Verlauf der Evolution vielfach in der Abschwachung und dem Verblassen der früheren Farbe kennbar macht; wiewohl mir übrigens auch das gelegentlich Vorkommen einer mechanischen Pigment- Vermischung, wie davon auf Seite 114 die Rede war, keineswegs unmöglich erscheint. Das starke Auftreten des Weiss in der Familie der Pieriden ist also keine Erscheinung von eigentlichem Albinismus sondern von Farbenevolution. Trotz alledein besteht zwischen diesen beiden doch eine bemerkenswerte Uebereinstimmung. Nicht unwichtig kommt es mir denn auch hier vor, einen Vergleich mit demjenigen zu versuchen , was in dieser Beziehung bei höheren Tieren wahr- zunehmen ist. Obgleich ich gestehen muss, dass ich damit die Grenzen meines Specialstudiums überschreite. Urn so mehr, da doch auch bei diesen in der That Erscheinun- gen von fortlaufender Farbenveranderung vorkommen , die deut- lich denselben Charakter von demjenigen zeigen , was ich bei Schmetterlingen und Raupen wahrnahm und Farbenevolution nannte. So bestehen z. B. auf die grosse Sunda-Inseln drei Semnopi- thecus-Formen : S, Pyrrhus Hor sf., S. maurus Cuv. und S. pruinosus Desmarest. Die erste Art dieser Affeu ist rot, die zweite schwarz, jedoch sind von diesen, wie ich es selbst auf dem Berg Smeru 1) Dr. A. Spuler. ., Weismann's neue Versuche zum Saison-Dimorphismus der Schraet- terlinge." (Biolog. Centralblatt. XVII. N°. 15. 1. Aug. 1897). 2) W. Bateson. „Materials for the Study of Variaticm." London 1894, pag. 48, und die cbeu citierten Untersuchungen von Hopkins. 233 in Ost-Java habe beobachten kömien, die nicht ausgewachsenen Exemplare rot, ebenso wie 5. Pyrrhus Horsf., wahrend im Uebri- gen zwischen beiden Arten allerlei Uebergange bestehen. Und daneben fiudet man dann noch 5. pruinosus Desmarest, welche dagegen nichts Andres als eine mehr weissliche Forru desselben Tiers ist '). Sicher ist es auch , dass verschiedene Saugetiere und Vogel in kalten Gegenden des hohen Nordens oder im Hochgebirge die weisse Farbe annehmen. Mehrere Hasen-, Füchse-, und Wiesel- Arten , ebenso wie das Schneehuhn werden dort im Winter ganz oder fast ganz weiss , verlieren jedoch diese Farbe im Sommer wieder. Auch die Wölfe sollen in kal teren Gegenden weisslich werden und so auch der Tiger in der Mandschurei vielmehr Weiss zeigen als in den südlicheren Laudern ; aber ob sich das bei diesem Tie- ren nur auf den Winter bezieht oder immer vorkommt, ist mir unbekannt. Wohl finde ich berichtet, dass Letzteres mit dem Irbis in dem hohen mittelasiatischen Gebirge der Fall ist, und sicherlich ist es so mit dem Eisbar , der immer und ganz weiss ist. Wenn man dann in Betracht zieht, dass dies letztere Tier — wenn auch in Europa bisweilen weissliche Varietaten des brau- nen Baren vorkommen und sogar der syrische Bar solche Far- bung hat — doch die einzige Barenart ist, welche diese Farbe so allgemein und konstant aufweist, andrerseits aber auch die einzige , die ausschliesslich die Polargegenden bewohnt, dann ist es wohl schwerlich zu bezweifeln , dass sich dabei etwas Andres als eiu mehr fortgeschrittener Zustand des Albinismus zeigt , welcher auch bei den ebengenannten Tieren besteht, doch nun nicht mehr auf die Winterszeit beschrankt geblieben , sondern konstant und erblich geworden ist. Um so mehr da nach Brehm , dem ich die meisten dieser Thatsachen bezüglich der Vogel und Saugetiere entlehne , es sehr gut möglich ist, dass der Schneehase, der auf den Alpen ]) Man siehe hierüber Schlegel im VII Teil (1876) vom -Museum d'histoire natu- relle des Pays Bas", wie auch in dem XIX Teil der «Notes from the Leyden Mu- seum" die „Zoological results of the Dutch scientific expedition to Central-Borneo" von Dr. F. A. Jentink, dessen Freundlichkeit ich diese Mitteilung verdanke. 234 allein im Winter weiss wird , der Polarhase , der iui hohen Norden immer weiss ist, und der irische Hase, der dagegen niemals, auch im Winter nicht, diese Farbe annimmt, zu ein und derselbe Art ge- boren, und daher alle nur gemass den Klimaverbaltnissen modifi- zierte Rassen bilden , unter denen jedoch im boben Norden aucb die weisse Farbe bereits erblicb konstant geworden ist. In der That lassen dann auch einige andre Tiere wie die Scbneeeule und zwei Arten von Edelfalken , Hierofalco caudicans Gm. und H. articus Holboell diesen Verlauf noch gut erkennen , da sie zwar nicht nur im Winter, sondern fortdauernd je nach dem Alter weisser werden; die alten Tiere sind fast ganz weiss, doch in der Jugend sind ihre Federn noch farbig, also deutlich darauf zurückweisend , dass die Stammform , der sie entsprossen , nicht weiss war, doch die Art stets weisser geworden ist, wie dies nun auch noch im Lauf des Lebens bei dem einzelnen Vogel der Fall ist. Schwerlich kann es nun iu Zweifel gezogen werden , dass diese Farbenveranderung, wiewohl bisweilen konstant und erblich ge- worden, unter dem Einfluss des Winterklimas zu Stande gekom- men sein muss. Mit dem Erscheinen des Winterhaares , was sich ebenfalls in jedem Winter wiederholt , bat sie nicht nur eine grosse Aehnlichkeit, sie steht sogar bei vielen Tieren in unmit- telbaren Zusammenhaug mit derselben. Und dies Letztere lasst darin also sehr wahrscheinlich eine Anpassung des Organismus an die Kalte erkennen; Andere sehen darin jedoch mehr den Einfluss des Schee's und Eises der Umgebung, Aber in der Gattung Cygnus scheint doch nun auch dieselbe Farbenauderung zu bestehen , uud zwar gerade solch Vertreiben der schwarzen Farbe durch das Weiss, wie wir dies auch bei vielen Pieriden koustatierten, Wenn man namlich die weissen Schwane mit schwarzem Hals in Süd- Amerika mit den schwarzen in Australien und Tasmanien und den weissen nordischen Arten vergleicht, dann machen die Erstereu durchaus den Eindruck eines solchen Farbenüberganges zwischen den beiden Letzteren , wie er bei der Farbenevolution der Schmetterlinge vielfach vorkommt; und das 235 um so mehr, da doch aucb die letztgenannten Vogel, wie man dies bei unsern zahmen Schwanen stets wabrnehmeu kann , wiih- rend ibrer ersten Lebensjare nocb farbige Federn baben und darum aucb , gerade wie die oben erwahnten Eulen und Edelfalken von einer nicbt weissen Stammform abstammen mussen. In der Tbat leben nun aucb die weissen nordischen Scbwane und die süd-arnerikanischen , die bis in den südlicbsten Teil jenes Erdteiles vorkommen , wobl meist in einem kalteren Klima als in Australien und Tasmanien. Aber ein grosser Unterscbied ist allerdings in dieser Beziebung nicbt, denn aucb Tasma- nien ist eine ziemlicb kalte Gegend, wabrend der süd-amerika- niscbe schwarzgehalste Scbwan auch viel nördlicber , sogar noch in Brasilien, vorkommt, und die nordischen Schwane grade im Winter nach südlicberen Stricben , selbst bis nacb Afrika , aus- wandern. Es ist desbalb wobl einigermassen zweifelhaft, ob die Farben- veranderung in dieser, übrigens mit den als Haustiere so leicbt weiss werdenden Gansen und Enten verwandten, Gattung, auch denselben Einflüssen zugeschrieben werden muss. Doch tragt sie offenbar denselben Charakter. Individuelle Falie von Albinismus kommen überdies bei einer Anzahl wilder Saugetiere und Vogel vor, sowohl in den Tropen als auch in Europa und andern nicbt-tropischen Gegenden , ohne dass irgend welcbe Veranlassung bestünde , dabei an diese Einflüsse zu denken. Auch sieht man dasselbe wobl noch auf andre Weise zu Stande kommen. Unter den Haustierarten tritt der Albinismus nicht nur sporadisch auf, wie z. B. bei dem Lama und bei der Hauskatze , wie auch bei Hühnern , Putern und Pfauen, sondern es sind davon auch ganz weisse Rassen entstanden von Kaninchen, Mau- sen , Gansen, Enten und Tauben ; vermutlicb gehort auch das Frettcben bierzu. Der Einfiuss nun einer Umgebung von Schnee und Eis kann hier nicht besteben ; aber aucb derjenige der Kalte lasst sicb scbwerlicb annehmen. Allerdings baben viele dieser Tiere, wenigstens in Mittel-Europa , durchschnittlich mehr Kalte zu ertragen, als die, welcher sie in ibrem wilden Zustande 236 ausgesetzt waren ; die Katzen und Hühner stammen aus warmen Landern ; die Stammarten unsrer zahmen Ganse, Enten und Tauben sind Zugvögel, die im Winter nach warmeren Gegen- den auswandern ; das wilde Kaninchen verlasst wahrend der star- ken Kalte nur ausnahmsweise seine unterirdischen Höblen , und aucli der Iltis bleibt dann vermutlich die meiste Zeit wobl in einer verbaltnissmassig warmen Winterwohnung verborgen. Ob dies aber aucb mit den Mausen der Fall ist, mag zweifelhaft sein, und das wilde Lama oder Guanaco , welches stets braun ist, lebt doch ebensoviel wie das Zahme in sehr kalten Gegenden im Hochgebirge der Anden, es sei deun, dass das Tier mögli- cherweise in Winter nach den tieferliegenden, warmeren Strichen zieht. Aber anch das arabische Pferd muss nicht selten weiss sein; wahrend ebenfalls in dem tropischen Java, wo auch die nie- mals weisse Stammart vorkommt, das zahme ïïuhn bisweilen weiss wird , und unter den tropischen Tieren nicht allein verschiedene weissfarbige sind, sondern auch solche, bei deneu diese Farbe , als Etwas , was sie bestimmt von den andern unterscheidet, vor- kommt. So sind von der im indo-australischen Gebiet sehr hau- figen Pludanger orientalis Pall, alle cfcf, jedoch auch ausschliess- lich dies Geschlecht, weiss, mit Ausnahme jener auf einer einzigen Insel , auf der die cfcf auch die Farbe der QQ besitzen l) ; ganz dasselbe also, sich nur auf anclre Weise ofienbarend , was wir zum Teil bei Elymnias Undularis F. (Siehe S. 150) zum Teil bei Colias aurorina H. Sch. (Siehe S. 130) bemerkten. Auffallig ist auch Folgendes : Das zahme europaische Schwein , das von dem schwarzlich grauen , wilden Schwein abstammt, hat in der Regel eine albinistische Farbung erhalten , aus kurzen weissen Haaren bestehend , wodurch die helle fleischrote Haut sichtbar ist; wiewohl dann auch noch haufig mehr oder weniger schwarz gefleckte Individuen vorkommen , die offenbar in der Evo- lution dieser Farbenveranderung nicht soweit gefördert sind, oder eine atavistische Farbung besitzen. Von dem javanischen Büfiel 1) ür. Jentink. ,/Notes of the Leyden Museum." 1885 pag. 94. 237 ist nun neben dem mehr gewöhnlichen sch warzen Typus, welcher in der Farbe mit den wilden Büffelarten übereinstimmt, auch eine Varietat, die sogenannte weisse Karbau , sehr haufig, deren gleicbfalls mit kurzen weissen Haaren bedeckte Haut vollstandig der der zahmen Scbweine gleicbt. Kalte bat sicberlich dieser ecbt tropiscbe Buffel nicht zu leiden, die Eigenschaft als Haustier jedocb mit dem zahmen Schwein gemein. Dieselbe Farbung findet man aber ebenfalls bei dem ganz weissen Nilpferd ; die Haut der beiden Exemplare, welche icb lebend ira zoologischen Garten in Amster- dam gesehen habe , schien mir ganz derselben Art zu sein wie die des eben besprochenen weissen Karbau oder des europaischen zahmen Schweines! Nach Prof. Dr. Max Webbe ') ist allerdings die Haut dieses Tieres in vorgerückteren Jahren dunkler als in der Jugend; es ist hier jedoch vermutlich mehr die Farbe der Haare vorauf es ankommt. Kalte scheint dennoch bei dieser Farbenveranderung bisweilen als Reiz zu wirken; in der Domesticitat , ein Ausdruck der die Sache allerdings noch sehr wenig erhellt, scheint ebenfalls ein solcher zu bestehen ; was jedoeh in Folge dieser Reize zu Stande kommt, ist trotzalledem doch wohl nichts Andres als das, was sich auch bei dem Nilpferd und vermutlich bei den Schwanen , wahrscheinlich sogar in den individuellen Fallen von Albinismus, ohne dass man eine derartige Einwirkung bemerkt, in der Natur zeigt. Nicht zu verkennen ist es also , dass solch eine Farbenveran- derung, die unter dem Einfluss bestimmter Reize auftritt, übri- gens jedoch auch vorkommen kann , ohne dass diese Reize nach- zuweisen sind ; dass vor Allem auch das Vorhandensein eines solchen Evolutionsprocesses , welcher sich bei den verschiedenen Arten einer ganzen Gattung deutlich in seinen verschiedenen Stadiën offen- bart, sehr stark übereinstimmt mit dem, was uns unsere Studie bezüglich der Farbenevolution der Pieriden lehrte. Auch zwischen dem Saison-Dimorphismus der Falter und der 1) Dr. Max Weber, „Studiën über Saugetiere". Jena 1886. 238 Thatsache, dass einige Tiere, wie z. B. das Hermelin, je nach der Jahreszeit ihre Farbe verandern , besteht, meiner Anschauung nach , im Grunde genommen kein Unterschied ; beide zeigen doch nichts Andres als eine Aenderung der Farbe in Folge eines tem- poraren klimatischen Einflusses , der auf dafür empfangliche Or- ganismen einwirkt , welche die gleiche Gegend bewohnen ; sei es dass dies alle Individuen einer Tierart trifït, welche gerade wahrend dieser Periode leben, sei es, falls von einer Tierart die Rede ist deren Lebensdauer nicht auf eine so kurze Zeit beschrankt ist, ebenfalls alle Individuen derselben , jedoch nur wahrend dieses Zeitraumes. Sollte nun , da doch die weisse Farbe des Eisbaren zweifellos als aus dem konstant und erblich werden einer ursprünglich nur unter der Einwirkuug eines bestimraten P^eizes auftretenden Far- benverauderung enstanden zu sein angesehen werden muss, das Weisswerden der Gattung Cygnus nicht denselben Charakter tragen, und wenn dies der Fall ist, darf man es dann nicht für wahrscheinlich halten , dass sich auch bei den Faltern dasselbe zeigt, und dass also auch das erbliche zunehmen der weissen Farbe bei den Pieriden in der That als ein allmahliches Konstantwer- den , jedoch eine, ursprünglich durch aussere Einflüsse verursachte, Entfürbung des Pigmentes verstanden werden muss? Ich werde hierauf noch naher zurückkommen. Bevor ich jedoch die Besprechung des Auftretens dieser Farbe als atn weitesten fortgeschrittene Form jener Farbenevolution in der genannten Familie beschliesse , möchte ich noch daran erinnern , dass der Verlauf dieser Evolution damit natürlich noch nicht abgeschlossen sein kann , sondern wohl bestimmt angenommen werden darf, dass auch die weisse Farbe ihrerseits wieder verdrüngt werden wird. Was in dieser Hinsicht die Zukunft bringen wird , lasst sich jedoch noch schwerlich aussprechen. Dürfte ich darüber eine Vermutung zu aussern wagen, dann würde es die sein, dass der erstfolgende Zustand der sein würde, dass die Flügelbeschuppung verloren geht, sodass die Flügel den glasartigen Charakter erhalten wür- den , der Macroglossa fuciformis L., M. bombyliformis Ochs., Potidea 239 Hylas L., und den Sesiiden eigenthürnlicb ist, Schmetterlinge, welche, da ihre Flügel bei dem Verlassen der Puppe noch Schup- pen besitzen die jedocb scbnell abfallen, zweifellos von Formen tuit beschuppten Flügeln abstammen. Es ist vor Allem Aporia Crataegi L., welche mir zu dieser Verin utung Anlass giebt. Dieser Falter zeigt namlich haufig sehr dünn beschuppte und deshalb mehr oder weniger durchscheinende Erosionsflecken auf den Flügeln , und scheiut mir darin eiuen Uebergang zu einem solchen Zustand anzuzeigen ; immerhin erinnert das Unbestandige, das Variable dieser Thatsache bei den Individuen dabei an eine Evolutions- erscheinung. Und noch mehr bin ich in dieser meiner Meinung bestarkt durch eine freundliche Mitteilung von Dr. Standfuss, auf dessen aussergewöhnliche Kenntnis der europaischen Falter ich mich berufen hatte , welche lautete , dass jene Flecken aus- schliesslich bei den 99 dieser Art vorkommen ; dass die Erschei- nung in verschiedenen Gegenden nicht dieselbe Intensitat besitzt; dass bei mikroskopischer Betrachtung unter den Schuppen auf diesen Stellen deutlich viele abnormal kleine vorkommen; und dass schliesslich die dort noch vorhandenen Schuppen auch viel leichter los zu lassen scheinen als auf andern Stellen, da Exemplare, die bereits geflogen haben, haufig ganz oder beinahe ganz entschuppt sind, wahrend die Schuppen nur noch auf einem geringen Teile des Flügels in gutem Stande geblieben sind. Unter diesen Um- standen ist hier doch ein nach dem Geschlecht, den Individuen und der Gegend verschiedenartiger Process von Verkümmerung nicht zu verkennen. Dabei ist nun dieser Falter nach Schatz-Röber l) eine sehr besondere und „nach einer bestimmten Richtung hin die ausserste Form der Pieris ," sodass auch ein besonders weit geförderter Standpunkt der Evolution dabei nicht viel Verwun- derung erregen würde. Und endlich steht auch noch diese That- sache keineswegs vereinzelt da, da doch nach den noch anzu- gebenen Untersuchungen von Dr. J. Th. Oudemans auch einige 1) „Die Familien und Gattungen der Tagfalter" systematisch und analytisch bear- beitet von Cr. E. Schatz, nach dem Tode des Verfassers fortgesetzt von I. Röber , Fiirth (Bayern) 1892. 240 der weissen Schuppen auf der Oberseite von Pieris brassicae L. bereits so durchsichtig sind, dass sie die daruuter liegenden schwarzen Grundschuppen durchschimrnern lassen , und so den Eindruck einer scbwarzen Bestaubung (Sujfasion) hervorrufen. Ferner kornuit etwas derartiges — wenn auch vielleicbt durcb ganz besondere Einflüsse angeregt — nicbt nur anderswo in der Evolution einiger Pieriden, namlich bei einigen Dismorphia-A.rten, vor und ebenso bei einigen Ithomia-Arten — von welcben icb aucb bericbtet finde, dass bei ihnen nocb einige auf den glass- artigen Flecken übriggebliebenen Scbuppen deutlich nachweisen , dass dieselben früber aucb beschuppt gewesen siud *) — sondern trifït man es nacb Eimer 2) ebensosebr bei südamerikaniscben Papilws, wie z. B. P. Agesilaus Bsd., P. Protesilaus L., und P. Epidaus Doubl. Hew, an ; und gerade in jener Gruppe der Papilio- niden, welche nacb meiner Aufrassung am weitesten in derselben Farbenevolution , der aucb die Pieriden unterworfen sind , geför- dert ist , und bei welcber darum das Weiss und die Verblassung am starksten auftreten. Wahrend endlicb noch , wie derselbe Ge- lebrte bericbtet, Zeller durcb Ernahrung von Raupen der zu derselben Gruppe gebörenden Papilio Podalirius L. mit Kultur- und Gartenpflanzen, Falter dieser Art erbalten hat, die fast durchsicbtig und scbuppenlos waren , in welcbem Falie also die- selbe Erscbeinung wobl als eine durch abnormale Ernahrung verursacbte Verkümmerung auftrat, vollkommen identiscb mit solcben Erscbeinungen von Albinismus , wie sie Standfuss als eine Folge ungenügender Ernabrung der Raupe bei Scbmetterlingen konstatierte. Wiewobl in diesem Fall die Sache aucb wobl einmal einen ganz andern Ursprung haben könnte. Viele javaniscbe Lepi- doptera haben in dort eingeführten Kulturpflanzen, wie z. B. Papilio Agamemnon L. in Anona muricata Dun. und Daphnis Hypothous Gram. in der Cinchona Succirubra Jungh., ein neues, bei ihnen sehr beliebtes und ofienbar auch sehr kraftiges Futter gefunden , sodass 1) Alfred Goldsborough Mayek, On the Color and Color-patterns of Moths and Butterflies. Proceedings of the Boston Society of Natural History. XXVII, Boston 1897. 2) Eimek III. 241 sie dadurch auch viel haufiger und daher wobl Widerstandsfühi- ger geworden sind , als dies früher der Fall war , als sie noch auf den einbeiraischen Pflanzen lebten. Daraus folgt also, dass eine solcbe Erniibrung rait den durcb Kultur veredelten und daber vielfach auch saftigeren Nahrungspflanzen auf sie sehr gunstig einwirken kann. Und dann würde auch die Möglichkeit denkbar sein, dass eine solche Nabrung auf Papilio Podalirius L. wie ein Reiz wirken könnte, welcher bei dieser Art einen Fortschritt in der Farbenevolution eintreten lassen kann ; in welchem Falie dann die von Zeller bebauptete Veranderung bei dieser Art meine Vermutung über den ferneren Verlauf der Evolution , nacbdem die weisse Farbe bereits die Oberband gewonnen bat, wie dies auch bei dem genannten Schmetterling schon stark zu Tage tritt, durchans best'atigen würde. Erinnert man sicb nun bierbei der oben besprochenen auffallenden Uebereinstimmung zwischen dem Cbarakter des Auftretens der weissen Farbe bei den Pieriden als einer Erscheinung von Farbenevolution , welche die Entfarbuug des Pigmentes zu Stande bringt, ruit dem des Albinismus, wobei der Farbstoff ganzlich verloren geht und der also zweifellos als eine Verkümmerung angesehen werden muss , dann drangt sich wohl die Vermutung auf, dass in der That auch die Farbenevo- lution bei den Pieriden wohl nicht Andres als solch ein Ver- kümmerungsproeess sein könnte, der allmahlich zuni Verschwin- den der Farbe führt, doch worin dies zum Schluss nicht mit dem Wegfall des Pigmentes endet, was den eigentlichen Albinis- mus kennzeichnet, sondern mit der Vernichtung der Schuppen selbst; ein Process , der dann bei Aporia crataegi L. bereits be- gonnen batte, und darin die Zukunft der Pieriden erkennen lassen könnte. Weiter möchte ich mich jedoch nicbt auf das Gebiet der Prophetie begeben. 242 III. Interferenz- und Sehutzfarben. — Das Wesen der Faroen- evolution. — Angeblicner Mimetismus. — Schlussbetracntimgen. Ausser den genannten Farben Rot, Orange, Gelb, letzteres auch wohl in Grün übergegangen, kommen jedoch auch noch andere bei den Pieriden vor. Vornehmlich Blau , doch auch andere Farben wie z. B. Violet. Immer sind diese dann ganz oder zum grössten Teile sogenannte Interferenzf'arben , verursacht durch die Rück- strahlung des Lichts auf die Scbuppen, welche darum mit der Farbenevolution nichts zu thun haben. Das Violet wird dann wohl einer Vermengung zuzuschreiben sein. Denn dass es namlich aus einer Vermischung des durch ein Pigment verursachten Rot der Schuppen mit einem derartigen Blau entstehen kann , da doch , wie Urech ') bemerkt, nicht alle Schuppen mit Interferenzfarben ohne chemische Farbstofle sind, folgt, wie wir oben auf Seite 96 bereits andeuteten , aus den Untersuchungen von Schatz; und die Vergleichung solcher Flecken dicht bei der Flügelspitze auf der Oberseite der Vorderflügel von einigen Callosune's mit der Farbe derselben Flecken bei andern Arten dieser Gattung, vor Allem der beiden Geschlechter von C. Jalone Butl. (Stdgr. 23) mit einander (sie Seite 96), giebt nun genügende Veranlassung um das Violet auch dort auf dieselbe Weise zu erklaren. Was das Blau betriflt so ist dies sicherlich meist auch bei den Pieriden eine Interferenzfarbe. Jedoch findet man nach Urech 2) und den oben erwahnten A. Goldsborotjgh Mayer bisweilen auch ein blaues Pigment in den Falterschuppen ; es ist im Hinblick darauf wohl einigermassen zweifelhaft ob die blaue Bleifarbe bei einigen andern Pieriden, wie bei Tachyris Liberia Cram. beson- 1) Dr. F. Urech. Beobachtung von Compensationsvorgangen in der Farbenzeichnung u s w (Zool. Anzeiger N° 500, 501 u. 502. 1S96). 2) Dr. F. Urech. Beitrage zur Kenntnis der Farbe von Insectenschappen. Leipzig 1893. (Zeitschrift für wissenschaftl. Zoölogie Bd. LVII, 2). 243 ders in der var. Eliada Hew. (Stdgr. 16), bei Taehyris Celestina Bsd. cT (Stdgr. 17), bei Taehyris tenuicornis Butl. (Stdgr. 18), auf der Unterseite vou Taehyris plaeidia Stoll. (Stdgr. 17), ebenfalls ganz oder zum Teil als eine Interfereuzfarbe aufzufassen ist, wie dies z. B. mit der blauen Glut auf Nepheronia {Eronia) Valeria Cram. sicherlich der Fall ist. Dafür wird wohl noch eine nahere Untersuchuug von Noten sein. Hauptsachlicb auch betrefis der ebeuerwahnten var. Eliada Hew. (Stdgr. 16). Sehr viel Warschein- lichkeit scbeint es doch zu haben , dass das Blau dieses Falters dort wohl eben so gut wie das Grün und Gelb auf der Unter- seite eineru Pigment von gleicher Art zugeschrieben werden muss. Gleichwohl bleibt es auch möglich , dass das bleifarbige Blau dieser Art durch eine Vereiniging einer blauen Interferenzfarbe mit Schwarz verursacht wird. Das Grün kommt nach Urech bei den Lepidoptera nicht allein als Pigment vor , sondern auch haufig als Interferenzfarbe. In der Familie der Pieriden wird es sicher meist wohl nur eine chemische Veranderung des gelben Farbstofies sein, da man es dort doch neben dieser Farbe und darin übergehend im Verlauf der Farben- evolution antrifft. Auf der Unterseite der eben erwahnten var. Eliada Hew. (Stdgr. 16) scheiut es jedoch — wenn wenigstens die Abbildung vertrauenswürdig ist — mehr eine Zwischenfarbe darzustellen zwischen dem gleichfalls dort vorkommenden Gelb und dem Blau auf der Oberseite, also wohl aus einer Vermischung beider entstanden. So lange jedoch auch das Wesen des Blau bei diesem Falter noch nicht feststeht, lasst sich darüber nichts mit einiger Sicherheit sagen. Wie gesagt, liegt die Hauptursache der Interferenzfarben in der Rückstrahlung des Lichtes auf einige Flügelschuppen ; hinsichtlich der Puppen haben dann auch Venus und Poulton allein durch den Einfiuss des Lichtes jene auf den- selben hervorgerufen. Sogar berichtet Dr. Vitus Graber x), dass die Raupen von Apatura Iris F. im zerstreuten Licht gezüchtet Falter ergeben , die ganz schimmerlos sind , und diejenige von 1) Dr. Vitus Graber. «Die Insecten1' 1877. 244 Vanessa polyehloros L. unter gelbem Glas aufgewachsen , solche , bei denen das Blau der Raudflecken in Schiefergrau verandert ist. Doch ist es gleichfalls eine Thatsacbe, dass aucb bei vielen Fal- tern durcb Einwirkung abnormaler Temperaturen auf ibre Puppen blaue Flecken bervorgerufen sind , bisweilen — wie bei dem vou Standfuss auf Tafel VI abgebildeteu Exemplar von Vanessa urticae L. — sogar in bedeutendeui Grade. Sodass wobl diese Farbe nicbt allein der Einwirkung des Licbts auf die Falter ihren Ursprung zu danken baben kann, aber dieser docb trotz alledem oöenbar in ausseren Einflüssen gesucbt werden muss. Und in Anbetracbt dass ibr Auftreten bei dem Allem jetzt haufig zweifellos erblicb ist, wird man dann wobl annebmen mussen, dass die Erblicbkeit dort erst allmablicb durch die kumulative Wirkung von derartigen stets fortdauernden ausseren Einflüssen erlangt worden ist. Sogar scbeint dann aus den von Dr. Vitus Graber angeführten Bei- spielen zu folgen , dass diese Erblicbkeit, obwobl scheinbar, docb bisweilen in der Tbat noch nicht, oder wenigstens noch nicht völlig erreicht ist, sodass noch immer jene Einwirkung erforder- licb ist, und wo diese künstlich verhindert wird, aucb die blaue Farbe noch nicht auftreten kann. Auch folgende Falie gehören meiner Meinung nach hierher. Der erste betrifft ein von mir auf Java gefangenes Exemplar von Cyllo Leda L., bei welchem die Unterseite der Hinterflügel grünlich gefarbt ist. Dr. J. Th. Oudemans zu Amsterdam fand namlich nach eingehender Untersuchung , dass die grüne Farbung dort einzig durch eine Licbtrückstrablung auf einen Teil der Deckschuppen bervorgerufen wird. Es kommt mir jedocb vor, als ob diese grüne Farbe auf diesem Exemplar je langer je mehr verscbwindet, und dies stimmt nun gerade überein mit einem andern derartigen Fall berichtet auf Seite 197 der Tijdschrift voor Entomologie, der namlich von einem in Teil XXXIV dieser Zeitschrift abgebildeten, in Niederland gefangenen, melanisti- schen Exemplar von Pieris rapae L., welcbes im Leben eine ziem- lich lebhafte grünliche Farbung batte, die jedocb bei dem ge- trockneten Falter allmablicb ganz verloren ging. Diese beiden Falie, lassen doch zweifellos stark die Vermutung aufkommen, 245 dass solche Farben erst durch iiussere Einflüsse hervorgerufeu wer- den und danu uur sehr oberflachlich sind, jedoch alltnahlich, falls die Eiuflüsse nur laug geuug auhalten, sich stets kraftiger mit dem gauzen Orgauismus vereinigen uud daun auch erblich könueu werden. Ob die sehr bemerkeuswerte Fiirbung, welche sich bei vielen Rhopalocera auf der Uuterseite befindet , uud dort die Hinterflügel eiuuimuit wie auch den Teil der Vorderflügel , welcher beim Ruhen durch jene nicht bedeckt wird, nicht etwa auch vou derselben Natur, oder aber durch eiue besoudere Pigmeutbildung verursacht ist, scheint noch nicht untersucht zu sein. Vielfach tritt diese Farbe als ein helleres oder dunkleres Braun , sehr hiiufig jedoch nur in kleinen besonderen braunen Streifchen uud Linien auf, was Eimer die Rieselzeiclmung nennt. So kouimt es auch bei vielen Pieriden der Genera Hebomoia Hb., Ixias Hb., Catopsilia Hb., Nepheronia Butl., Terias (Eurema Hb.) Swainson. vor, deutlich z. B. bei Hebomoia Glaucippe L., Tachyris Lalage Doubl. (Stdgr. 17), Terias {Eurema) Elathides Stdgr. (Stdgr. 16), u. s. w. Nach der herrscbeuden Aufïassung soll diese Farbung eine Erscheiuung sein durch Lichtmangel entstanden, oder durch die Wirkung des Lichtes der allgemeinen Farbe der Umgebung eutlehnt und auf das Tier übertragen, ganz in derselben Weise, wie dies bei den bekannteu Versuchen mit Puppeu geschieht, und von Poulton und Meldola auch bei deu Raupen von Smerinthus ocellatus L., S. tiliae L., und Sphinx ligustri L. zu Staude gebracht ist ; was, da ja dadurch die Falter sich wenig in der Ruhe von ihrer Unigebung abhebeu , ihnen gegen solche Feinde, die mit den Augen ihre Beute suchen, als Schutz dient J). 1) Wie ich in „The Scientific American" vom 28 Aug. 1897 lese, soll dem „Home Journal" zufolge, ein gewisser Maler Mr. Abbott H. Thayer entdeckt haben, dass die Ubereinstimmung der Farbe eines Tieres mit jener des Umgebung es keineswegs weniger sichtbar macht und so beschützt, sondern dass dieser Effect nur dann entsteht, wenn die Unterseite des Tieres heil, die Oberseite aber dunkel get'arbt ist, und müsste es als ein Naturgesetz angenommen werden, dass ein Tier dort am dunkelsten gefarbt ist, wo es am starksten vom Sonnenlicht beleuchtet wird und umgekehrt. Was nun auch hiervon bei den grosseren Tieren richtig sein mag, bei den Insecten kann ich der Anschauung nicht Eustimmen; zweifellos ist es ihre grosse Ubereinstimmung sovvohl in Farbe als 246 Man rechnet diese also zu den sogenannten Schutzfarben und wo es nun so unwiderleglich ist, dass aus dieser dunkleren Far- bung für die Falter in der Rulie ein Schutz sich ergiebt und so aufifallend, dass dieselbe sich nicht nur ausschliesslich an der Unter- seite zeigt , sondern auch da nur noch auf diesen Teilen , welche , falls die Flügel in der Ruhe zusammengeklappt sind , dem Licht und so eventuell dem Einfluss der Umgebung ausgesetzt sind — was doch auf dem Vorderflügel, wo ausschliesslich der Teil nahe der Spitze, welcher in der Ruhe nicht durch den Hinterflügel bedeckt wird, auch diese Farbe tragt, so sehr auffallt — habe ich lange geglaubt , diese Auffassung auch betreffs der Pieriden unterschrei- ben zu mussen. Jedoch hat eine nahere Untersuchung mich auch in dieser Hinsicht zu einer andern Ansicht gebracht. Die auffal- lende Uebereinstimmung in der Farbe auf der Unterseite zwischen der Flügelspitze der Vorder- und der ganzen Flache der Hinter- flügel kommt ebenso haufig dort vor, wo diese Farbe durchaus nicht zum Schutze dienen kann , sondern einzig den normalen Verlauf der Farbenevolution wiedergiebt. Bei Tachyris Trimenia Butl. (ƒ (Stdgr. 17), Pieris Tenuicornis Butl. (Stdgr. 18), Eronia Leda Doubl. <ƒ (Stdgr. 21), Teracolus protomedia Klug. cf (Stdgr. 23), sieht man die helle gelbe Farbe ganz in derselben Weise auftreten wie das Hellbraun bei Tachyris Lalage Doubl. cf (Stdgr. 17), oder die RieselzeichnuDg bei Pieris Eriphia Godt cf (Stdgr. 18). Zwecks jenes Schutzes kann deshalb diese Uebereinstimmung in der Farbe nicht bestehen, ebenso wenig muss sie demnach notwendigerweise dem Einfluss der Umgebung zugeschrieben wer- den, ihre Ursacbe muss eine andre sein, und hiermit schwindet dann auch wieder das mehr oder weniger Mystische, welches die- sem Schutz ebenso wie der ganzen Mïmicry-Theorie eigen ist *). auch in Gestalt, welche sie haufig den Blieken entzieht; sitzen dieselhen Tiere z. B. an einer weissen Mauer oder einem schwarzen Wall, so fallen sie sogleieh in die Augen. 1) Poulton und andere englische Schriftsteller beschrünken den Ausdruck Mimicry auf die tauschende Gleichheit in Form oder Farbe, wodurch verschiedene Lepidoptera ein- ander nachzuahmen scheinen, und unterscheiden diese von den sogenannten Schutzfarben oder Forraen, durch welche viele Tiere stark andern Tieren oder Pflanzen oder leblosen Gegen- stander gleichen. Wo ich jedoch von Mimicry oder Mimetismus spreche, verstehe ich sowohl das Eine wie auch das Andre zugleich darunter. Die Ungeniessbarheits-Theorie namlich, 247 Was nuu aber die Ursache dieser Uebereinstimniuug ist, bleibt un- sicher; vielleicht besteht dieselbe einzigin einer gewissen, besonders starken , Korrelation zwischen diesen Teilen , wie sie bei vielen andern Tieren zwischen scbeinbar zu einauder in keinerlei Bezieh- ung stellenden Körperteilen wabrgeuommen wird , ohne dass die Ursache davon bekannt ist. Wahrscheinlicher kornuit es mir jedoch vor, dass sie einfach die Folge ist der bereits obeu angeführten Thatsacheu , dass die altere Farbe auf den Vorderflügeln am lang- sten dicht bei der Flügelspitze iibrig bleibt, wohin sie so zu sagen verdrangt wird, und das besonders auf der Oberseite, wiewohl auch hüufig au der Unterseite; dass sie betreffs des Hinterflügels sich jedoch hauptsachlich auf dieser letzteren Seite erhalt , und da am meisten dicht bei der Flügelwurzel. Demzufolge kann es sich also leicht zeigen, dass man gerade sowohl auf der Unterseite der Hinterflügel als auch auf jener der Spitze der Vorderflügel die alte Farbe noch antrifft, wahrend sie anderswo , und damit auch auf dem übrigen Teil von der Unterseite der Vorderflügel, bereits durch eine neuere verdrangt ist. Klare Beweise für die Thatsache, dass die gelbe Farbe auf den zwei genannten Stellen einen vollkommen gleichartigen evolutionellen Verlauf hat, namlich ganz gleichzeitig und in derselben Weise durch Verblassung oder durch ein zuneh- mendes Schwarz angegriffen wird, wodureh es bei diesen beiden also auch deutlich den Charakter als eines dort erhaltenen Ueber- bleibsels erkennen lasst, liefern Thyca (Delias) Belladonna F. cf (Stdgr. 19), bei welcher erst wenige der gelben Flecke auf der Unterseite der Hinterflügel zu weiss verblasst sind, aber auf derselben Seite der Vorderflügel schon alle, mit Ausnahme gerade des kleinen Teiles dicht bei der Flügelspitze ; und Tachyris Ada Cram. 9 (Stdgr. 17), bei welcher das noch bei dem cf auf derselben Seite der Hinterflügel anwesende Gelb bereits stark durch Weiss und Schwarz angegriffen ist, und dort auch auf der welche der ersteren einen besonderen Ursjirung zuerkennt , wird, wie ich das in der schon mehrmals angeführten Congresschrift über den Mimetismus auseinander gesetzt habe, von mir g'anzlich verworfen, und von diesem Standpunkt besteht dann zwischen beiden weder im Wesen noch in der Richtung ein Unterschied. 17 248 Flügelspitze das Schwarz das noch übrige Gelb vertreibt, in die- seiri Falie jedoch am meisten bei dem cf. Dies konimt aber auch nicht immer vor. Bei verschiedenen Cal- losune's z. B. von Statjdinger auf Tafel 23 abgebildet, sieht man auf der Unterseite au der Spitse der Vorderflügel noch Ueber- bleibsel von Rot, Orange oder Gelb, wahrend dieselben auf der gleichen Seite der Hinterflügel fehlen ; bezüglich der braun.en Farbe ist dies z. B. stark der Fall bei der auf Seite 126 bereits bespro- chenen Terias (Eurema) Sari Horsf., und bei Dercas Verhuelli Hoev . (Stdgr. 22). Dass übrigens die bei diesem Falter vorkommenden brau- nen Flecken vollkommen gleichartig dem Catilla-F\eck sind, welcher sich in der oben auf Seite 120 beschriebenen altesten Form von Ca- topsilia Pomona F. an der Unterseite der Hinterflügel zeigt, und darum eben falls den zahlreichen, nun grosseren dann kleineren, Streifchen und Fleckchen , welche gleichfalls haufig auf der Unter- seite desselben Falters, wie auch auf jener des ebengenannten Dercas Verhuellii Hoev. cf , und ebenso bei einer grossen Zahl andrer Pieriden vorkommen und auch die Rieselzeichnung bilden, ist bei einer Ver- gleichung dieser Falter nicht zweifelhaft. Ebensowenig dass sie dort niemals etwas Anderes als Ueberbleibsel der früheren allge- meinen Farbe sein können. Sowohl namlich die bedeutende Unter- schied in diesen Farbenzeichnuogen bei den Individuen und ihre Neigung urn — wie dies die auf Seite 126 u. f. vorkommende Betrachtung betrefïs Terias {Eurema) Hecabe L. im Vergleich mit T. (E.) Sari Horsf., sowie betreffs Catopsilia Pomona F. unwi- derlegbar zeigt — wahrend des Processes der Farbenevolution allmahlich zu verschwinden , als auch die Weise , in welcher sie doch auch noch haufig die ganze Flügelflacbe an der Unter- seite der Hinterflügel bedecken , und bisweilen sogar, wie bei Teracolus protomedia Klug. cf (Stdgr. 23), wiewohl angegriffen, noch ein Netzwerk bilden , welches deutlich ihre frühere Aus- dehnung erkennen lasst; wie ebenfalls die bereits erwahnte stark rötliche Nuance, welche diesen Flecken noch bei den altesten Formen von Catopsilia Pomona Q eigen ist, und die rötliche Farbe , welche sie dann auch bei anderen Arten z. B. bei 249 Catopsilia Eubule L. Q (Stdgr. 22), bei Terias {Eurema) Damaris Felder Q (Stdgr. 16), uud, nach Staudinger, bei Eronia Leda Doubl. Q besitzen, lassen dies nicht bezweifeln. Alle diese Flecken, Streif- chen und Rieselungen bestehen also ganzlick aus solchen Ueber- bleibseln je nach den verschiedenen Arten auf die eine oder andre Weise noch erhalten geblieben , im Allgemeiuen jedoch von einer eigenartigen Verdunklung ergriffeu , welche, wiewohl dann auch in einer Anzahl Nuancen, Braun erzeugt; eine Farbenmischuug also, die, wenu ich nicht irre, wenigstens in ihren hellen oder rötlichen Nuancen , auf der Oberseite der Fieriden, nur bei einigen Dismorphias, und da auch ausschliesslich nur auf den durch die Vorderfiügel bedeckten Teilen der Hinterflügel angetroffen wird , und worauf also vielleicht die Wirkung des Lichtes wohl von Einfluss geweseu sein kann. Sicherlich erhalt doch diese Unterseite viel weniger Sonnenschein und deinnach weniger starkes Licht als die Oberseite , aber dagegen wieder viel rnehr schwaches und mattes Licht als diese, welche wahrend des grössten Teils der Zeit, in welcher die Flügel zugeklappt sind , so gut wie gar nicht durch Licht getroffen wird. Eine Verdunklung , welche dann ferner wah- rend des Verlaufes der Evolution , wie es scheint, noch zunimmt, und daher in Schwarz übergeht falls sie rait einer Periode des allgemeinen Zunehraens von Schwarz zusammenfallt, wie dies die Unterseite von Eronia Cleodora Hb. (f (Stdgr. 21) erkennen lasst; die aber allraahlich wieder vertrieben wird falls ein Verblassungs- process oder eine Zunahme des Weiss im Gange ist , wie dies sich in den bereits erwalmten Beispielen von Catopsilia Pomona F. und Terias {Eurema) Hecabe L. zeigt. Bei dem letztgenannten Falter bestehen ihre letzten Ueberbleibsel in einer hellbraunen Bestaubung auf den Stellen, wo die Flecken bei anderen weniger fortgeschrittenen Individuen noch die grösste Ausdehnung besitzen, und wo dieselben also wohl am langsten standgehalten haben. Bisweilen geht nun dieses Rot , welches also in dem Braun ent- halten ist , wie wir davon ja schon mehr Beispiele sahen , nicht in Gelb sondern in Grün über , und entsteht auf diese Weise ein Grün, welches viel dunkler nuanciert ist als in den Fallen, 250 wo es allein aus Gelb eutsteht. Hierfür liefert die bekannte Antocharis cardamines L. das beste Beispiel. Die betreffende Unterseite dieses Falters ist mit grünen Flecken bedeckt, welche bei einer oberflachlichen Betrachtung feiuen beblatterten Zwei- gen gleichen , und darum , bereits lange ehe man über die Mi- micry pbantasierte, diesera Schmetterling den deutschen Volks- namen » Kressenweissling" und den hollandischen » Pieterselievlin- der' gegeben haben. Vergleicht man dies jedoch mit dem , was dieselbe Flügelflache bei verschiedenen andern Pieriden aufweist, bei Pieris Napi L. namlich, P. Callidice Esp., P. Chloridice Hb., Antocharis Belenia Esp., A. Belia Esp., A. Euphenoides Stdgr. (Eupheno Esp. nee. L.), und A. Eupheno L. — zu welchen ver- mutlich auch noch die mir allein aus der Abbildung bekannte Midea Scolymus Butl. c? (Stdgr 23) gefügt werden kann — dann wird man finden , dass diese Farbenzeichnung wohl niebts als eine bei jeder Art auf andre Weise hervortretende Modificierung einer alteren Farbung sein kann , nur durch eine grössere Ver- dunklung und eine grü'ne Nuance sich von dem unterscheidend , was in dem Gelb bei Pieris Napi L. vorkommt. Jeder Gedanke an die Nachahraung irgendwelchen Blattwerkes durch diese Farbenzeichnung bei Antocharis Cardamines L. wird durch eine solche Vergleichung ganzlich unmöglich gemacht; bei einer nicht nur oberflachlichen Betrachtung besteht übrigens solche Aehnlichkeit thatsachlich nicht. Jene grünen Fleckchen bei diesem Falter haben ebensowenig etwas mit Blattwerk zu thun, wie die lange senkrechte Linie auf der Unterseite von Kallima paralecta Horsf. , die ebeufalls in weniger auffallender Gestalt bei einer Anzahl anderer Rhopalocera vorkommt, mit einem Blatnerv, wie sehr sie einem solchen auch ahnelt , oder der weisse Streifen auf der Oberseite der Vorderflügel von Neptis aceris Lepech, mit dem Phallus, dessen Gestalt er wiedergiebt. Es kam mir gleichfalls nicht unwichtig vor, einmal jene eigen- artige Farbung, welche man Bestiiubung (sujfusion) nennt einer Untersuchung zu unterwerfeu, um so mehr da dieselbe auch bei 251 dein Auftreten des sogeuanuten Melauisraus eine ziemlich bedeu- tende Rolle spielt. Dr. J. Th. Oudemans war so gütig mir hierin behülflich zu sein. Ich lasse deshalb an dieser Stelle die Kesultate seiner hierüber angestellten Untersuchungen folgen. Bei Pieris rapae L. fand er schwarze Grundschuppen mit weis- sen Deckscbuppen derartig bedeckt, dass nur bie und da eine schwarze Schuppe direct sichtbar ist; was den Eindruck einer grauen Bestaubung auf weisser Flügelflache macht. Bei Pap. Machaon L. auf dem schwarzen Grundfeld eine gelbe Bestaubung, bestenend aus gelben, zwischen den schwarzen ver- streut liegenden, Deckschuppen. Bei Pieris brassicae L. schwarze Grundschuppen , hier und dort unter durchscheinenden weisslichen Deckschuppen liegend, und so den Eindruck einer grauen Bestaubung hervorrufend. Bei Thyca (Delias) Belisama Cram. eine schwarze Bestaubung auf dem Gelb an der Unterseite bei der Flügelwurzel der Hinterflügel, bestehend zum Teil aus schwarzen Grundschuppen , die an die Oberflache treten , zum Teil aus schwarzen Grundschuppen, welche durch die gelben Deckschuppen schimmern. Wie auch eine schwarze Bestaubung in den gelben Randflecken auf den Vorder Hinter- flügeln , ebenfalls auf dieselbe Weise verursacht. Bei einem Exemplar von Thyca {Delias) Crithoe Bsd. auf Seite 100 angeführt, welches auf der Stelle nahe der Flügelwurzel auf der Oberseite der Hinterflügel , wo bei der var. Bromo Fruhst. sich ein roter Fleck zeigt, noch einige rote Schuppen aufweist: dass dies Deckschuppen sind. Bei Prioneris Autothisbe Hb c? , dass eine starke schwarze Be- staubung auf der gelben Unterseite der Hinterflügel durch hie und da zwischen den gelben vorkommenden schwarzen Deck- schuppen verursacht wird. Bei Pieris Coronea Cram. (Java Sparrm.) , dass eine weisse Bestaubung auf der Unterseite der Hinterflügel ebenso durch hie und da vorkommende weisse Deckschuppen entsteht. Bei Thyca (Delias) Aruna Bsd 9 endlich ebenfalls, dass eine schwarze Bestaubung auf dem Gelb an der Unterseite der Hinter- 252 flügel in schwarzeu hier und dort zwischeu den gelben vorkom- menden Deckschuppen ihre Erklarung findet. Wahrend ferner die Verdunklung von Ocneria monacha L. zur var. eremita Ochsh. dadurch entsteht, dass das Weiss des Typus in grosser Ausdehnung verdunkelt wird durch das Grauschwarz werden der weissen Schuppen , und sich also in denselben ein schwarzes Pigment bildet , vermutlich neben dem weissen ; und jene von Amphidasis betularia zur var. Doubledayaria Mill. , da- durch , dass die bei dem Typus vorhandenen weissen Schuppen ganzlich schwarz werden, und zwar zuerst diejenigen , welche an die bereits bestehenden Haufen schwarzer Schuppen grenzen , so- dass diese fortdauernd an Ausdehnung zunehmen und sich endlich mit einander vereinigen. In keinem dieser beiden Falie entsteht jedoch dadurch Bestaubung. Aus diesen Untersuchungen geht also hervor , dass die soge- nannte Bestaubung einzig dadurch entsteht, dass zwischen vielen Schuppen einer bestimmten Farbe einige andere, sei es ganz, sei es zum Teil , an der Oberflache eines Flügels sichtbar sind ; oder auch wohl bisweilen dadurch, dass unter weissen Schuppen sich schwarze vorfinden , jedoch die ersteren so durchscheinend sind , dass die letzteren matt durchschimmern. Dass sie also eiuzig eine optische Erscheinung ist, ebenso wie die Bander, Felder und Flecken , welche durch die ungleiche Verteilung des Pigmentes verursacht werden, doch ohne dass denselben ferner irgendwelcher Wert beizumesseu ware; allein kann sie, insofern sie durch das Vor- handensein einer beschrankten Anzahl Schuppen einer bestimm- ten Farbe verursacht wird , andeuten , dass diese Farbe entweder erst aufzutreten beginnt oder auf dem Punkte steht zu verschwin- den. So sind die roten Deckschuppen von Thyca {Delias) Crithoe Bsd. oflenbar die letzten Ueberbleibsel der roten Farbe auf der Flügelfiache, wo sie noch vorkommen, und auch die einzelnen gelben Deckschuppen von Pap. Machaon L., die wenigen , welche noch nicht durch das zunehmende Schwarz verdrangt sind. Das- selbe ist deutlich der Fall mit der auf Seite 249 besprochenen braunen Bestaubung auf der Unterseite einiger Individuen von 253 Terias (Eurema) Hecabe L. Dagegen deutet jedoch die schwarze Bestau- bung bei Prioneris Autothisbe Hb. und Thyca(Delias) Aruna Bsd., wie auch die weisse bei Prioneris Coronea Cram. (Java Sparrm.) das erste Auftreten der Farben an, erst in eiuigen Deckschuppen vorkomraend. Wahrend übrigens auch diese Untersuchungen wieder zu glei- cher Zeit die bereits oben mehrraals erwahnte Tbatsache befestigeu von der sehr grossen Verschiedenheit, worunter die Farbenevolu- tion stets je nacb der speciellen Eigenart bei jeder Art verlauft, sodass nun in den Grundscbuppen, dann wieder in den Deck- schuppen, die neue Farbe zuerst aufkommt oder die alte am lang- sten standhalt ; ebenso wie dieser Verlauf auch auf den verschie- denen Flügelflacheu und den bestimmten Teilen davon, je nach den Arten, verschieden auftritt. Welche Verschiedenheit sogar noch bei den Iudividuen weiter bestehen bleibt, wie dies doch aus Urech's schon citierter Bemerkung vollkommen hervorgeht, dass sogar solche Farbenflecken auf den Flügeln einer wenig veranderlichen Art, die uns ziemlich konstant vorkoinmen, wenn man sie rait dem Mikroskop besieht, doch sowohl hinsichtlich der Anzahl Schuppen einer be- stimmten Farbe, als auch bezüglich der Farbennuance , fast bei jedem Individuum anders sind. Am meisten findet dies jedoch seine Bestatigung in der Wahrnehmung betreffs der beiden oben genannten, wie man sagt, einen starken Melanismus zeigenden Arten, bei welchen das Zunehtnen der Verdunkluug wohl nicht mehr bezweifelt werden kann, und wobei diese nun in dem einen Fall dadurch vor sich zu gehen scheiut, dass in einer grosseu Anzahl Schuppen das weisse Pigment zum Teil durch einen schwar- zen Farbstoff ersetzt wird, in dem andern aber durch ein voll- kommenes derartiges Ersetzen, aber nur in einer beschrankteren Zahl Schuppen auf bestimmten Stellen , und sich dann von dort aus erst allmahlich weiter ausbreitend. Fasse ich nun Alles, was das Studium der Farbenevolution in der Familie der Pieriden zu lehren scheint, zusammen , dann komme ich zu folgenden Schlüssen : dass diese Erscheinung vollkommen den Charakter einer lang- 254 samen Umwandlung tragt , welche in Folge eines uralten, bereits bei der Statnmart der ganzen Familie bestekenden erblicben Dran- ges, stets in einer bestimmten Ricbtung fortschreitet , und so all- mablicb zur Entfarbuug des in den Flügelschuppen entbaltenen Pigmeates führt, um vielleicbt spater ein ganzlicbes Verschwinden dieses Farbstofïes und endlicb der Scbuppen selbst zu verursacben ; dass dennocb der Verlauf dieser Evolution der Einwirkung aus- serer Einflüsse unterworfen zu sein scbeint, welcbe dieselbe ver- zögern oder beschleunigen können , und sogar wahrscheinlich ge- wissermassen direkt davon abbangig ist; da er docb nicbt immer ungestört fortscbreitet , sondern mebrfach durch Zeitraume von Stillstaud unterbrocben wird, und dann derartige, als Reize wir- kende Einflüsse, nötig zu haben scbeint, um wieder zu einem weiteren Fortscbritt angeregt zu werden ; dass übrigens jedoch die Farbenzeicbnung der Pieriden nicbt allein die Folge der genannten Erscbeinung ist , sondern zum Teil aucb durcb Farben von anderem Ursprung gebildet wird, und zwar oöenbar von einem jüngerem, da diese letzteren namlicb bisweilen die ersteren , welcbe durcb die Evolution beberrscbt werden , ver- treiben oder veranderen ; und dass diese neuereu, die sogenannten Interferenzfarbeu, gleicb- falls , jetzt wenigstens , baufig erblicb sind ; dass sie aber nicbts destoweuiger , böchstwabrscbeinlicb ursprünglicb durcb die Wir- kung ausserer Einflüsse entstauden sein mussen; dass dies nun ganzlicb dem analog zu sein scheint, was sicb bei dem Albinismus von Saugetieren und Vögeln zeigt, welcber ebenfalls in Folge von ausseren Einflüssen zu entsteben scbeint, und docb da, wo dieselbe Einflüsse fortdauernd besteben und dem- nacb kumulativ wirken können, erblicb wird; dass aber dieser Albinismus, wo er bei den Lepidoptera auf- tritt, sowobl in seiner Entfarbungsweise des bereits erwabnten Pigmentes, als aucb in dem Wesen seines Verlaufes, wiederum eine unverkennbare Verwandtscbaft mit der Farbenevolution in der genannten Scbmetterlingsfamilie aufweist. Aus Alledein wird es nun , meiuer Meinung nacb , sebr wabr- 255 scheiulich , dass auch diese Farbenevolution , deren Verlauf doch immer noch für aussere Einflüsse so empfindlich ist, als ein Pro- cess angesehen werden muss, bei welchem eine ursprünglicbe bei der Stammform der genannten Familie vielleicht ebenfalls durch aussere Einflüsse entstandene allgemeine rote Farbung, welche im Laufe der Zeit erblich geworden ist, stets fortfahrt sicb urn zu wandein, und zwar in einer bestimmten Richtung , korrelativj edoch immer durch die fortlaufende Entwicklung des ganzen Organis- mus , die sich doch bei jeder Art und sogar bei jedem Individuum verschieden aussert, beherrscht, und dabei immer noch der Wir- kung von iiusseren Einflüssen unterworfen. Wiewohl doch die Letz- teren nur zeitweise Effecte, eine zeitliche Störung oder eine Anre- gung, bewerkstelligen können, es sei denn , dass dieselben Inter- f'erenzfarben erzeugen, und diese im Laufe der Zeit durch kumu- lative Einwirking konstant und damit zu einem integrierenden Teil des Organismus werden, was dann wieclerum die Erblichkeit mit sich bringt; in welchem Falie sie eventuell auch die alteren Farben und damit den Verlauf ihrer Evolution zerstören können. Ein Resultat, welches sicherlich keineswegs unwichtig genannt werden kann, und in das Wesen der sehr grossen Verschieden- heit in der Farbenzeichnung der Lepidoptera wohl eine viel rich- tigere Eiusicht giebt, als dies bisher möglich war. Ich glaube die Besprechung der Farbe von den Faltern der Pieriden-F amilie nicht beendigen zu dürfen , ohne auch noch ein kurzes Wort den Fallen von angeblichem Mimetismus, welche darin vorkommen, gewidmet zu haben , wiewohl dieser Gegenstand im Uebrigen für mich erst in einem spateren Aufsatz an die Reihe kommen soll. Von einigen dieser Falie habe ich die Wertlosig- keit bereits gezeigt. Diejenigen namlich der eben besprochenen Nachahmung von feinera Blatterwerk durch Antocharis cardami- nes L., wie auch jene von Thyca (Delias) Crithoe Bsd. durch das 9 der mit ihr die Berggegenden von Java bewohnenden Prioneris Autothisbe Hb. (Sn. v. V. 3), welche ebenso wie die Aehulichkeit 256 zwischen den beiden auf Ceylon lebenden Faltern Thyca (Delias) Eucharis Drury cT l) und Prioneris Sita Felder tf 2) und mehrere derartige Falie einfach die Folge ist eines gleichen Standpunktes in der Farbenevolution bei übrigens verwandten Schmetterlingen , wodurch, wie Eimer 3), der dies „homogenesis" , unabhaugige Eutwick- lungsgleichheit, nennt, richtig sagt: „scheinbar nachgeahinte und nachabmende Arten entstehen , welcbe man gewöbnlich oline Wei- teres im Rahmen der Mimicry unterbringt, ohne dass ibre Ausge- staltung niit dem Nutzen als Ursache thatsachlich irgend etwas zu thun hat". Wobei jedocb der bereits mebrfach besprochene Unter- scbied in der Empfindlichkeit für Veranderung selbst zwiscben den Gescblecbtern derselben Art zur Folge hat, dass nur noch das 9 von Prioneris Authotisbe Hb. in dieser Hinsicht mit der scheinbar nachgeahmten Art auf einem gleichen Standpunkt steht, wahrend dies mit dem cT, wiewohl es auch in derselben Gegend lebt , aber weil es weiter in dem Verlauf der Farbenevolution gefördert ist, nicht der Fall ist. Allein die Thatsache , dass diese Falter zufallig nebeneinander in der gleichen Gegend leben, lasst die Aehnlichkeit so stark ins Auge fallen ; denn auch anderswo kommt dieselbe Farben- zeichnung vor, vor allem jene der beiden letztgenannten Arten. Gleichwohl muss es, meines Erachtens , doch auch entschieden für möglich gehalten werden , dass dies Bewohnen ein und desselben Landstriches in der That auf solche Aehnlichkeit Einfluss ausüben kann. Falls namlich meine Aufiassung richtig ist, dass gewisse, einer bestimmten Gegend eigentümliche, Lebensbedingungen den Verlauf der Farbenevolution beschleunigen oder verzögern , und sogar in eine bestimmte Richtung zwingen können , muss es wohl auch für möglich gehalten werden, dass die gleichen Einflüsse eben- falls bisweilen — vorausgesetzt namlich dass zufallig bei solchen Arten auch eine gleiche Empfindlichkeit dafür vorhanden ist — eine gewisse Aehnlichkeit in dem Fortgang dieser Evolution bewerk- 1) Abgebildet in: „The Lepidoptera of Ceylon" by F. Moore Tafel 54. Fis:. 1. 2) Abgebildet in: „The Lepidoptera of Ceylon" by F. Moore Tafel 54 Fig. 2. 3) Eimeh IV. 257 stelligeu können, umi wird hiervon dann natürlich wohl eiue solche Uebereinstimmung in der Farbeuzeichnung zwischen die- selbe Gegend bewohnendeu Faltern die Folge sein können , von welcher hier die Rede ist. So zeigt sich dies doch wohl in der That in der oben auf Seite 213 besprochenen Aehnlichkeit zwi- schen den iu denselben Gegenden lebenden Individuen von Papilio Antiphus F. — Aristolochiae F. und P. Polites L., einer der Falie, welche Wallace als Beweise für den Mimetismus anführte, und dessen natürliche Erklaruug daruni ein besonders guten Ausgangspunkt für das Verstehen derartiger Erscheinungen bei anderen Tieren darbietet, um so mehr weil dabei gerade sowohl die Gleichheit in der Abstammung als auch diejenige des Stand- punktes der Farbenentwicklung mit jenen geographischen Ein- flüssen zusamuaenfallen , um die Aehnlichkeit hervorzurufen. Sogar scheint, wie aus dem oben (auf S. 212) angeführten Beispiel der Euploeas von der Indo-Australischen Fauna hervorgeht, die Weise des Auftretens von Erscheinungen der Farbenevolution demnach derart beeinflusst werden zu können , dass sie bei verschiedenen Arten genau denselben Charakter annimmt, wovon dann natürlich auch eine Gleichheit in der Farbenzeichnung zwischen diesen die Folge sein kann. Für den jetzt von uns besprochenen Fall, in welchem es jedes Mal zwei Arten gilt , aus derselben Familie , und sogar in der Abstam- mung einander sehr nahe verwaudt, lasst sich jedoch ihre Aehnlich- keit genügend durch den natürlichen Gang der Evolution erklaren, und es ist deshalb nicht nötig, auch die Einwirkung solcher doch immer weniger gewöhnlichen Einflüsse dabei anzunehmen. Ebenso bietet die grosse Uebereinstimmung zwischen einigen Arten von dem südaraerikanischeu Genus Archonias Hb. mit solchen von der Gattung Pieris Schrank keine Schwierigkeit ; auch in diesen Fallen ist es einzig die Gleichheit des Standpunktes in der Farbenevolution , wodurch dieselbe verursacht wird. Diese aber, welche Weismann zwischen der Prorsa-Form von Vanessa Levana L. und den Limenitis- Arten L. Sibylla L. und L. Camilla W. V. zu sehen glaubt, ist wohl nur zufallig. 258 Schon darum allein verwirft auch Standfuss dieselbe , weil L. Sibylla L. erstens durch allerlei insektenfressende Vogel sehr gerne gefressen wird, zweitens im Flug, dürch ihre Grosse und Gewohn- heiten, deutlich vou jener Prorsa-Fovm zu unterscheiden , und endlich seltener als die letztere ist , sodass darum ihre Nachabruung wohl keinen Schutz gewahreu kann ; sodass sich hier wieder ein gauz nettes Pröbchen von der Oberflachlichkeit zeigt, mit welcher bisweilen das Bestehen von Mimicry angenommen wird. Auch Spuler, *) sagt ausdrücklich dass L. Sibylla L. und L. Ca- milla W. V. nicht immun sind , und haufig genug habe er ge- sehen, dass sie durch Vogel verfolgt werden, wahrend übrigens die letztere Art auch wohl niemals als Mimicry-Object in Betracht kommen könnte , da sie viel weniger verbreitet ist als die erstere , die nach seiner Meinung in dieser Hinsicht mit Vanessa Levana L. übereinstimmt. So viele Limenitis- und Neptis- krten haben übrigens derartige weisse Bander auf einer dunklen Grundfarbe, dass dieselben dort wohl auf der gemeinschaftlichen Abstammuug beruhen mussen. Da aber die Prorsa- Form sich aus der Levana-Form entwickelt, können diese jedoch bei jenem Falter nicht ebenfalls von der- selben Abstammung sein ; wiewohl übrigens Limenitis ein alterer Zweig ist von demselben Nymphaliden-Sta,mm , aus welchem auch Vanessa hervorgegangen ist. Weshalb dann bei Prorsa derartige Pigmentanordnung auftritt, ist unbekannt. Im allgemeinen steht die Farbenzeichnung in geringem Zusammenhang mit der Form der Flügelzellen und der Flügel; nur bei bedeutenden Verande- rungen , wie sie z. B. die Flügelform bei Dismorphia Hb. (Neptalis Dalra.) erleidet, verandert sich auch die Zeichnung merklich. Trotz alledem kann doch die Ursache der besonderen Pigments- ordnung bei Prorsa wohl an einer nicht erklarbaren Aenderung in der Form der Flügelzellen liegen, welche mit der Evolution dieses Falters in Zusammenhang steht, und lasst es sich dann denken, dass diese Form einige Uebereinstimmung haben kann 1) Dr. A. Spuler. „Weismann's Versuche zum Saison-Dimorphisraus der Schmetter- linge (Biolog. Centralblatt XVII, N° 15. 1 Aug, 1897). 259 in it demjenigeu, was bei Limenitis und Neptis vorkomoit, doch ohoe dass daruoi zwisclieo beiden noch irgend eio ursiichlicher Zusaoioieohaog bestaode. Vielfach komnit doch bei verschiedenen Geschöpfeo selbststiiodig irgeod eioe giiozlich oder fast gleiche Bildoog vor. Eioe so grosse Aehnlichkeit , dass dieselbe jemals zo Verwechselungeu Anlass gebeo könnte, besteht, meines Erachtens, übrigens keineswegs zwischen jenen Faltern. Es bestehen jedoch noch andere, nicht so einfache, Beispiele von dem Mimetisnios in der Familie der Pieriden, diejenigeo oaoilich , welche aus der Aeholichkeit voo eioigeo Nepheronia's mit Da- naïden, sich ergeben, jene von Arten des südamerikanischen Ge- nus Archonias Hb. mit einigen in denselben Gegenden lebenden Papilio's, und jene von mehreren Faltern der gleichfalls südame- rikanischen Pieriden-Geuera , Dismorphia Hb. (Leptalis Dalm.) und Perrhybris Hb. mit in denselben Strichen vorkooimenden Helico- niden und Acraeiden. Ich hoffe dieselben spater bei einer allge- meinen Behandlung des Mimetismus zu erklareo. Nur möchte ich in diesem der Farbenevolution gewidmeten Aufsatz doch bereits darauf hinweisen , dass , welche Veranderung die Zeich- nung bei diesen Arten auch erlitten hat, dabei doch, hiosicht- lich der Farbe, genau derselbe Evolutionsverlauf zu konstatieren ist wie bei ihren Stammverwandten. Wenn man die davon in dem bereits citierten Werk von Dr. Sïaudinger abgebildeten Arten betrachtet, dann wird man immer wieder dieselben Farben , Rot, Orange und Gelb finden , in der angedeuteten Weise durch Schwarz uod Weiss aogegrifieo. Bei Dismorphia Arsinoe Felder Q (Stdgr. 15) sieht mao die Ueberbleibsel von Rot, Orange und Gelb durch Schwarz grösstenteils vertrieben , wahrend bei dem <ƒ das Schwarz verblasst und auch bereits viel Weiss vorhanden ist; bei D. Ne- mesis Latr. (Stdgr. 15) sind Rot und Orange als solche verschwun- den aber noch in hellem Braun und viel Gelb übriggeblieben , teilweise durch Schwarz vertrieben, teilweise zu Weiss verblassend; D. Critomedia Hb. (Stdgr. 15) zeigt nur noch Schwarz und Weiss abgesehen von ein klein wenig Braun auf der Unterseite. D. Cor- nelia Felder c? (Stdgr. 15) ist gelb, durch Weiss stark angegrif- 260 fen , ferner etwas Scbwarz und auf der Unterseite einige braune Fleckchen aufweisend , in ihrer Farbuug stark an jene von Schmet- terlingen wie Eronia Leda Doubl. (f (Stdgr. 21) und Caiopsilia Scylla L. tf (Stdgr. 21) erinnernd. Bei Perrhybris Lorena Hew. (Stdgr. 20) und P. Pyrrha F. (Stdgr. 20) besitzen die QQ ganz wie jenes der eben erwabnten D. Arsinoe Felder noch viele Ueberbleibsel von Rot , oder Orange und Gelb , wiewohl diese Farben zum grossen Teil durch Schwarz verdrangt sind, doch sind bei den cf cf diese Reste auf ein Minimum an der Unterseite reduziert, wahrend auch das Schwarz wieder zum grossen Teile durch Weiss verdrangt ist. Perrhybris Hb. ist dann auch nichts Anderes als eine Unterabteilung des Genus Pieris Schrank, in welchem , wie wir sahen , das Weiss so besonders stark zugenom- men hat. Nur findet man langs des Oberrandes der Hinterflügel dieser Dis?norphia~Arteu. eiuen braunlichen Streifen , welche bei einigen z. B. D. Thermesia Godt. und der bereits genannten D. Nemesis Latr. sogar eine aussergewöhnliche Ausbreitung annimmt. Dieselbe wird durch die dort ebenso wie bei den Heliconiden vor- kommenden Duftschuppen gebildet, deren Entstehung, wie F. Muller und Dr. E. Haase l) wohl mit Recht bemerken, von pby- logenetisch verhaltnissraassig jüugern Ursprung ist, und deren spa- teres Auftreten demnach die ursprünglich an dieser Stelle aus dem Verlauf der Farbenevolution entwickelte Farbe ersetzt hat. Auch die Abbildung von Archonias Critias Felder tf (Stdgr. 15) lasst nur ein überhandnehmendes Schwarz oder Dunkelbraun erken- nen, mit Flecken von starkem Rot, von abgeschwachtem Rot und von Gelb. Nicht in der Farbe selbst also , sondern nur in der Form und der Stellung der Farbenflecken und demgemass in der Zeichnung weichen jene Falter in dieser Hinsicht von anderen Pieriden ab, und wie ich bereits in der Anmerkuug auf Seite 90, wobei ich auch die Worte Weismann's 2) citierte , daran erinnerte , an und 1) ür. E. Haase : «Duftapparate Indo-Australischer Schmetterlinge" ia dem Corres- pondenzblatt des Entomologischen Vereins Iris in Dresden N° 3, 1 Marz 1886. 2) Weismann 11 S. 73. 261 für sich bat die Zeichnung keine Bedeutung. Auf die Stellung und die Form dieser Flecken können übrigens, wie dies z. B. oben bezüglich der Euploea's von Celebes angedeutet ist, gewisse lokale Lebeusbediugungen einen massgebenden EinjQuss ausüben. Dies nur moge hier bereits gesagt werden. So sieht man denn in der ganzen Familie der Pieriden die Farbenzeicbnung sich in einer bestimmten Richtung fortlaufend entwickeln, dabei zwar in jeder besondern Art sich nach den Forderuugen der Korrelation in dem Maasse modifizierend , dass dadurch ein wahres Kaleidoskop von Farbenbildern entsteht, aber ohne dass in der Regel irgend ein genügender Grund dafür vor- handen ist um anzunehmen , dass damit ein bestimmter Nutzen für das Tier verbunden ist , und dass also weder Naturzüchtung noch — wie Darwin , die Ohnmacht der natürlichen Zuchtwahl in dieser Hinsicht selbst bereits eiusehend darum annahm — sexu- elle Züchtung dabei irgend eine Rolle spielen. Sogar betreffs der Falie, in welchen die sogenannten Schutzfarben auftreten und ein derartiger Nutzen deshalb wohl als vorhanden angesehen wer- den konnte , haben wir gesehen , dass dies doch nicht auf eine derartige Weise entstanden sein kanu, sondern andern Ursachen zuzuschreiben ist. Auch wenn man mit der Erscheinung der Far- benevolution unbekannt ist, würde dies immerhin, wie Bateson dies mit Recht sagt , doch allein aufgefasst werden dürfen : „as a direct manifestation of the chemical stability or instabi- lity of the colouring matters, rather than as the consequences of environmental selection for some special fitness as to whose nature we can make no guess. For we do know the phenomenon of che- mical diseontinuity, whatever may be its ultimate causes, but of these hypothetical fitnesses we know nothing , not even whether they exist or no" *). Mussen dann unter diesen Umstanden nicht Beweise von über- waltigender Kraft angeführt werden, wenn man darthun will, dass, 1) W. Bateson. Materials for the study of variation. London. 1894, pag. 48. 262 wiewohl bei den sogenannten mimetischen Arten dieser Familie die Farbenevolutiou offenbar ebeuso verlauft, wie bei den andern, sich jedoch nur in andern Farbenbildern aussert, welche eine gewisse Aeknlichkeit mit andern Schmetterlingen entstehen lassen , dann doch der Vorteil für das Tier und die natürliche Zuchtwahl so auf diese Anordnung der Farben — bisweilen aucb auf eine damit zusamtnenhangende Verauderung im Flügelbau — mit einer Alles besiegenden Kraft eingewirkt haben soll? Kann denn dasselbe, was für das Bestehen und die Entwicklung der Falter dieser Familie im Allgemeinen durchaus nicht nötig erscheint, dafür in jenen Fallen solch ein notwendiger und schwerwiegender Factor geworden sein ? Ach , nur allzusehr gilt auch hier , was ein gewisser Schriftsteller kürzlich sehr richtig von dem Lombroso- Unsinn sagte, der in der juristischen Welt — wiewohl nur kurze Zeit — ebenso gespukt hat wie die Mimicry-Theorie in der Zoölogie : „Ich möchte zwar glauben , dass diese unter wissenschaftlicher Flagge segelnden Theo- rien nicht weit von aberglaubischen Phantasmen entfernt sind" :). Selbststandig wahrend meines langjahrigen Aufenthaltes im Ma- laiischen Archipel beobachtend, die Ergebnisse vergleichend und erwagend , bin ich zu einem grossen Teil der Einsichten gekom- men , welche ich im Vorstehenden dargelegt habe ; so z. B. zu der Erkenntnis der Erscheinung , welche ich Farbenevolution nenne. Spater erst lernte ich die Werke Anderer, vor Allem von Weis- mann , Eimeb und noch mehreren der neueren Autoren auf diesem Gebiet kennen. Sovieles habe ich jedoch dann darin an getroffen , was an jene Einsichten ankuüpfte , sie bekraftigte , erlauterte und entwickelte, dass ich selbst jetzt bezüglich einiger Punkte nicht mehr mit Sicberheit zu sagen weiss, ob ich zur Erkennung der- selben selbststandig oder erst durch die Lectüre jener Schriften gekommen bin. So war z. B. sicherlich die Thatsache, dass bis- weilen ein Entwicklungsstillstand (Genepistase) stattfindet mir durch die Wahrnehmung des Unterschiedes in dem Fortgang 1) E. Karutz. „Das Ohr im Volksglauben". (Globus LXXII, S. 215.) 263 der Farbenevolution zwischen den beiden Geschlechtern von Pa- pilio Ascalaphus Bsd. und jene von P. Memnon L. bereits lange bekaunt, ehe ich irgend etwas darüber gefuuden batte; sogar die auf Seite 161 citierte Beinerkung von Weismann war mir damals noch nicht bekannt. Aber zweifellos ist es doch Eimer gewesen, der mir die volle Bedeutung dieser so wichtigen That- sache erst vollkommen deutlich gemacht, und mich so dazu gebracbt bat, aucb die Farbenevolution mit Hinblick darauf zu verstehen. Ebenso batten meine Beobacbtungen mich seit Langem das Unhaltbare der Theorie von der natürlichen Zucbtwabl einseben, und mich an deren Stelle eine Entwicklung hauptsachlich aus innerem Drang, wie die Farbenevolution dies zeigt, annebmen lassen, ehe icb die Werke jenes Gelehrten kennen lernte, aber doch ist es wobl seine Lehre vom „organischen Wachsen" ge- wesen , welcbe dieser Ansicht wieder entgegen gekommen ist und ihr eine bestimmte Form gegeben hat. Und so giebt es mehr. Die Werke jener beiden Gelehrten haben zweifellos auf meine Anschau- ungen einen grossen Einfluss ausgeübt. Was Eimer betrifft , so gehore ich denn auch sicherlich im Allgemeinen , hinsichtlich der Hauptpunkte seiner Lehre , zu seinen Anbangern. Da jedoch die Basis, auf der sich mein Urteil aufbaut, auch zum grossen Teil selbststandiges Studium ist, kann ich doch auch lange nicht in Allem mit ibnen mitgehen. Betreffs Weismann's babe ich mich weiter oben schon geaussert; meine Sympathien erstrecken sich bei ibm mehr nur auf die altesten seiner wissen- schaftlich dimorphen Formen , von Eimer jetzt stets als „der frühere Herr W." citiert, wiewobl er doch auch in seiner spateren Evolutionsform , „der jetzige Herr W." seines Gegners, wenigstens in seinem „Neue Versuche zum Saison-Dimorpbismus der Scbmet- terlinge" (1895) noch viel Wichtiges vorbringt, was mir als weitere Entwicklung von Ueberbleibseln der alten Form, die „Prachtban- der" der Segelfalter vor den Geist ruft, deren Bedeutung von Eimer nicht richtig gewürdigt ist. Aber auch gegen die Ansichten des letzteren Gelehrten glaube ich, wenn auch nicht in den 18 264 Hauptpunkteu , doch ziemlich wesentliche Bedenken anführen zn dürfen , welche meistens aus nieiner Meinung bezüglich der von mir Farbenevolution genannten Erscheinung hervorgehen , die doch seiner Aufmerksamkeit vollstandig entgangen ist. Tch teile jedoch auch nicht seine Vorliebe, urn immer in der Evolution der organi- schen Wesen eiserne, bestiinmte, Gesetzmassigkeit zu sehen, noch die, um darin überall feste Typen der Evolution anzunehmen, als ware dabei von ebensovielen Artikeln eines hier geitenden Ge- setzbuches die Rede. Vielleicht habe ich dann auch als Jurist andere Vorstellungen über Gesetzmassigkeit und Gesetze. Ich unterschreibe denn, im Hinblick darauf, auch keineswegs seine Worte: „Es giebt kein Pünktchen , auch nicht das allerunscheinbarste , auf einem Schmetterlingsflügel, welches nicht auf eine bestim mte Richtung der Entwicklung zurückzuführen , durch sie zu erklaren ware '). Sehr wenig Neigung fühle ich ferner, um wenigstens in der Evolution der Lepidoptera , seine sprungweise Entwicklung (Halmatogenesis) zu erkennen, es sei denn, dass man dieselbe so auffassen will, wie ich oben S. 166 u. f. die Veranderung der Levana- in die Prorsa- Form erklart habe. Gewiss, er will dieselbe auch nur als Ausnahme gelten lassen 2) ; er erkeunt 3) , dass viele sprungweise auftretende Umbildungeu nur scheinbar solche sind, aber doch glaubt er dieselben in mehreren Fallen bei der Entwicklung der Lepidop- tera annehmen zu dürfen , wo ich sie , wie oben dargelegt ist , giinzlich verwerfen muss. Halmatogenesis lasst sich als Wort sicher- lich etymologisch ebenso ordnungsgemass formen , wie all die andern Zusammensetzungen , welche mit Genesis gebildet sind; es schliesst sich jedoch als zoologischer Begriff keineswegs ebenso wie die durch die andern Zusammensetzungen bezeichneten Be- griffe auch ordnungsgemass an das Resultat der Beobachtung an , sondern dient dagegen nur dazu , um einen wesentlichen Hiatus in der Beobachtung hypothetisch zu überbrücken. Und jede der Wahrnehmung selbst entlehnte Erklarung, welche keine 1) ElMER II, s. 21. 2) ErMER III, S. 16. 3) Eimek I, S. 144. 265 Hypothese nötig bat, verdient darum vor ihm den Vorzug. Führt doch Eimer *) selbst mit Recht gegen Wëismann an: „auch die kleinste Thatsache mit massgebender Beziehung zu grossen Fragen ist rnehr wert als ein ganzer Gebaude hoher Spekulation , welches vor jener Thatsache nicht Stand halt !" Viel zu wenig würdigt Eimer ferner, nach meiner Meinung, die gewaltig grosse Ver- schiedenheit in der iudividuellen Entwicklung, welche aus dem Unterschied an Empfindlichkeit für die Einwirkung ausserer Ein- flusse hervorgebt. Zwar ist ihm dies auch keineswegs ganz ent- gangen , aber doch legt er auf den Widerstand , welchen diese Einwirkung dadurch erfahrt, und die dadurch entstehenden , sei es nur bei den Individuen, sei es auch bei den Geschlechtern , Rassen oder Arten , sich offenbarenden Unterschiede nicht den grossen Wert, welcher ihnen, meiner Erachtens, zukommt. Ferner kann ich auch die von ihm behauptete Allgemeinheit der Um- bildung von Langsstreifung in Fleckung, Querstreifung und Ein- farbigkeit, welche er „das allgemeine Zeichnungsgesetz" zu nennen beliebt, und das daran angeknüpfte „Gesetz der postero-anterioren und der supero-inferioren Entwicklung" nicht annehmen, sicher aber nicht die Anwendung davon auf die Phylogenese der Falter für richtig halten. Oben auf Seite 125, erwahnte ich schon das Entstehen einer uniformen Rückenfarbe bei Raupen von Catopsilia Pomona F., anfangend mit eine Reihe schwarzer Punkte langs jeder der beiden Seiten, die dort erst zu Streifen ineinander- fliessen , welche dann beide derartig an Breite zunehmen , bis sie sich mitten auf dem Rücken vereinigen, ohne dass irgend eine Auflösung in Flecken oder Bildung von Querstreifen statt- gefunden hat. Bei den Sphingiden-Raupen verlauft die ganze Farbenanderung ebenfalls ohne jegliche Streifenbilduug 2). Auch wies ich in jener Abhandlung bereits darauf hin, dass sich bei den Raupen bisweilen runde, sogenannte Augenflecken um Mit- telpunkte bilden, ohne gleichwohl aus Streifen zu entstehen3). 1) Eimer II, S. 168. 2) Siehe meinen obencitierten Aufsatz in Teil XL der „Tijdschrift voor Entomologie". 3) Ibidem, S. 54 Anmerkung. 266 Auch die evolutionelle Entwicklung oder Verküramerung der Ocellus-Flecken oben von uns bei Cyllo Leda L. betrachtet, ver- tragt sich schlecht tuit solch einem Ursprung. Bei den Pieriden treten die Interferenzfarben gewöhnlick direkt als kleiae Flec- ken auf, ohne aus irgendwelcher Auflösung von Streifen hervor- zugehen. Bei dem sogenannten Melanismus von Ocneria monacha L. und Amphidasis betidaria L. kat auch die von Dr. J. Th. Oudemans (Siehe S. 252) untersuchte Zunahtne der scbwarzen Farbe ebenso ordnungsgemass statt, wie bei den ebenerwahnten Raupen. ohne dass eine Bildung oder Auflösung von Streifen zu bemerken ware. Die Farbenevolution der Papilioniden von der Memnon- und von der Po/z'tes-Gruppe zeigt davon endlich ebensowenig wie die der meisten Lycaeniden irgendwelche Spur. Und wo findet man dann wohl eine solche, sicherlich doch nicht um eine bestimmte Be- hauptung zu bekraftigen beisammen gesuchte, sondern durch und durch natürliche Serie von Uebergangsformen , wie die zwischen den beiden Geschlechtern dieser Papilio Memnon L.? Sieht man in der Evolution der Pieriden, z. B. bei dem (ƒ von Pereute Charops Bsd. (Stdgr. 15.), nachdem die frühere rote Farbe beinahe ganz durch Dunkelbraun verdrangt und im Uebrigen zu Gelb abgeschwacht ist , das Weiss zuerst auftreten , dann geschieht dies als eine ziemlich allgemein auf der Oberseite verbreite weisse Bestaubung, d. h. also dadurch , dass diese Farbe eine Anzahl über die ganze Oberseite zerstreute Schuppen einzunehmen beginnt; aber Nichts ist da, was dabei an Streifen oder daraus entstandene Flecken erinnern kann. Nirgends giebt dann auch das Studium der Farben- evolution in der ganzen Familie der Pieriden einigeo Grund um darin das Bestehen solcher Gesetze zu erkennen. Aus diesea Gründen kann ich auch der Anwendung dieser Theorie auf die von Eimer untersuchten Papilioniden nicht beistimmen. Und wie- wohl sicherlich eine grosse Aehnlichkeit in der Farbenzeichnung zwischen Faltern derselben Gruppe der Verwandtschaft zugeschrie- ben werden kann , lasst sich doch auch schwerlich irgendein System betrefis ihrer Abstammung darauf auf bauen, weil, wie dies bereits in der Anmerkung auf Seite 90 gesagt ist, die Zeichnung bei jeder Art, 267 wiewohl im Allgemeinen in der Richtung ihrer Gruppe fortlaufend, nach ihrer speciellen Eigenartigkeit modifiziert ist, namlich nach den korrelativen Forderungen von dem ihr besonders eignen Orga- nismus, deshalb auch nacb den besonders auf sie einwirkenden ausseren Einflüssen im Zusammenhang mit ibrer speciellen Em- pfindlichkeit für die Reaction dazu, und nacb ibrem eignen Stand- punkt in dem Verlauf der Farbenevolution , sodass es sicb höch- stens erst bei Gruppen , aber keineswegs scbon bei Arten nach- weisen lasst, ob die eine aus der andern hervorgegangen ist. Urn so raebr , da demzufolge aucb bei einer sebr naben Verwandtscbaft ein wesentlicber Unterscbied in Farbe und Zeicbnung besteben kann , wie dies sogar bei ein und derselben Art in Saison-Formen wie bei Vanessa Levana L. vorkommt, und z. B. bei den Memnon-, Polites- und Demolion-Gruipipen der Papilioniden , wo docb das Studium der Raupen die nabe Verwandscbaft unstreitig nacbweist. Weil namlich die Entwicklung, von welcher bier die Rede ist, nur die Farbe selbst betrifft, aber die Zeicbnung, die Felder, Bander oder Flecken, worin diese dabei auftritt, nicbt in's Ge- wicht fallt. Darum kann icb die von Eimer darauf im Zusam- menhang mit seinen obenerwahnten Gesetzen gegründete Phy- logenese einiger Pcijnlioniden-Gruip-pen nicht für richtig balten ; die Kenntniss der Farbenevolution fübrt zu einer ganz andern Einsicht. Offenbar namlich ist der Verlauf hiervon bei den Papi- lioniden , wie wir auch bereits darauf hingewiesen haben , in der Hauptsache identisch mit dem bei den Pieriden; und ist demnach die Gruppe der Segelfalter darin am meisten fortgesch ritten , sodass dabei dann auch bereits die alte , rote Farbe zu Gelblicbweiss und Weiss verblasst, und das Schwarz zum grössten Teile durch diese beiden verdrangt ist, und sogar bei einigen Arten bereits Erosions- erscheinungen vorkommen, ebenso wie bei Aporia crataegi L. Und von der früheren Farbe sind dort dann auch noch, genau wie dies bei den Pieriden und zwar auf derselben Flügelfiache noch mehr vorkommt, Ueberbleibsel zurückgeblieben , in der Prachtbinde, Prachtquerbiude , dem Afterauge oder dem Achterfieck , für deren Bestehen man bei Eimer schlechterdings keine deutliche Erklarung 268 fiudet, da docb der menschliche Begriff „prachtvolle Zierde" wohl nicht dafür gelten kann , doch die vollkommen analog sind allerlei roten und bisweilen zu Gelb verblassten Flecken und Streifen von verscbiedener Form , die auf derselben Flügelflache in vielen andern Papilioyiiden-GruipTpen vorkommen, und, wie gesagt, mit jenen der Pieriden übereinstimmen. Die Richtung der Farbenentwicklung der durch diesen Gelehrten übrigens so sorgfaltig studierten Papilio- mYZg/i- Gruppen ist deshalb, nach meiuer Meinung, gerade die um- gekehrte von der, welche er annimmt. Die Formen , welche das wenigste Schwarz und dass meiste Weiss aufweisen , bei welchen die ebenerwahnten Ueberbleibsel bereits zu Gelb verblasst sind , sind nicht die altesten , sondern gerade die , welche am jüngsten , oder wenigstens in der Farbenveranderung am meisten fortge- schritten sind. Was endlich die verschiedenstufige Entwicklung oder Hetere- pistase betrifft , die Thatsache , dass verschiedene Eigenschaften in demselben Organismus in verschiedenem Grade und nach ver- schiedenen Richtungen sich entwickeln können , so glaube ich , dass dieser Gelehrte , wiewohl die Erscheinung richtig erkennend , doch die Allgemeinheit und darum die Bedeutung derselben zu beschrankt ansieht, und gewiss zwischen der Farbenveranderung der von ihm studierten Papilioniden , und einigen Modifikationen , welche sich neben diesen in ihrem Körperbau zeigen, durchaus mit Unrecht eine korrelative Compensation annimmt. Dies lehrt mich die Beobachtung nicht. lm Allgemeinen scheinen wohl die verschiedenen Evolutionen in demselben Organismus jede für sich ihren eignen Gang zu gehen. Eimkr führt als Beispiele hierfür die Haifische und den Amphioxus an. Deutlicher sieht man dies noch, nach meiner Meinung, bei dem Archaeopteryx , also in einem bestimmten Stadium der Evolution, die aus Reptilien Vogel ent- stehen liess , wobei doch u. a. die Federn bereits völlig entwickelt sind , wahrend der Kopf und das Schwanzskelett noch auf dem reptilischen Standpunkt stehen. So steht dann auch das Verschwin- den des Hornes der Sphingiden-lla,xnpen in durchaus keinem Zu- sammenhang mit der Farbenveranderung, welche sich bei densel- 269 ben Raupen zeigt, wiewohl seit undenklichen Zeiten das eine nebeu dem andern verlauft. Ebenso zeigte es sich bei dem Stu- dium der Papilio's von der Memnon- und der Po/z'tes-Gruppe deut- lich '), dass das hier Versch winden und da Erhaltenbleiben der soge- nannten Schwanze in der Phylogenese dieser Falter nichts zu thun hat ruit der Farbenevolution , welche diese Insecten daneben unter- worfen sind , wie wohl beide Umbildungen gleichfalls seit sehr langen Zeiten bei denselben Arten neben einander fortlaufen. Auch die von Wallace zuerst bemerkte eigenartige Biegung der Flügel verschiedener Falter auf Celebes scheint ganz selbstandig, unab- hangig von ihrer Farbenzeichnung zu bestehen. Urech 2) erklart dann auch ausdrücklich dass zwischen der Farbe der Flügelschup- pen und ihrer Form und Grosse durchaus kein Zusammenhang besteht, und auch Brunner von Wattenwyl 3) sagt hierüber sehr richtig, „dass die Farbung und namentlich die Zeichnung wenig Notiz nimmt von der Abgrenzung der Organe". Ich kann darum auch Eimer 4) nicht beistimmen, wenn er behauptet, dass „die Adern der Falterflügel von grosser Wichtigkeit sind für die Eutwicklung der Zeichnung als neue Zeichnung vorzugsweise gern auf ihnen auftritt, oder auf sie sich fortsetzt". Allerdings halt ja auch Eimer, wie oben schon bemerkt wurde, gerade die Farbe für die jüngste, welche nach meiner Anschauuug die altere ist. In der auf Seite 108 besprochenen Serie von Thyca (Delias) Belladonna F. kommt die neue Farbe gerade zwischen den Adern auf, und so nahm , wie auf Seite 84 erwahnt, A. Mayer auch das Auftreten der Farben noch in der Puppe wahr. Auch dies ist jedoch keine feste Regel; die eben citierten Worte von Brunner von Wattenwyl sind in dieser Hinsicht vollkommen richtig. Eine Formveranderung der Flügel bringt also , wenn sich auch die Zeichnung eventuell danach fügen 1) Siehe meinen Aufsatz: .Mimétisme" in dem «Compte Rendu des Séances du 3ème Congres-international de Zoölogie". Leijde 189R. 2) Dr. F. Urech. -Beitrage znr Kenntnis der Farbe von Insektenschuppen" Leipzig 1893 (Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogie Bd. LVII 2). 3) Brunner von Wattenwyl. .Betrachtungen über die Farbenpracbt der lnsekten. Leipzig 1897. 4) Eimer II, Seite 10. 270 muss , an und für sich in dein Verlauf der Farbenevolution keine Veranderung mit sich , worauf dann auch bereits bezüglich der Dismorphia- Arten von mir hingewiesen ist. Gleichwohl können solche Aenderungen trotz alledern bisweilen doch als zietnlich wich- tige Faktoren bei der Entstehung oder der Veranderung von Far- ben wirksam sein. Die Interfereuzfarben nainlich , die auf dem raorphologischen Bau der Flügelschuppen beruhen , sind natürlich wohl von diesbezüglichen Aenderungen abhangig, und, wie wir gesehen haben , können dadurch auch die evolutionellen Farben bisweilen beeinflusst werden. Jedoch ist so etwas dann einzig eine Folge eines zufalligen Zusamnientreffens ; ein eigentlicher Zusani- raenhang zwischen dem Auftreten oder Verandern dieser letzten und der Umbildung des Körperbaues besteht dann dabei nicht. So kaun sich dies z. B. ebenfalls zeigen bei einigem Saison-Dimor- phismus. Nicht nur betreffs der Farbe offenbart sich doch diese Erscheinung ; auch hinsichtlich der Grosse und der Forni der Schmet- terlinge, wie dies mit Recht von Standfuss beleuchtet ist. So zeigen, diesem Naturforscher zufolge , die beiden jahrlichen Gene- rationen von Gonopteryx Cleopatra L. nicht allein kleine Unter- schiede in der Nuance von der Farbe der Unterseite, sondern auch in der Flügelform ; so sollen auch nach Spuleb 1) die soge- nannten Schwanzchen bei einigen Lycaeniden, wie bei Polyom- matus Phlaeas L., mehr vorkommen bei den Individuen, welche in dem Sommer, hauptsachlich in warmen Zeiten, leben , dann bei denen , welche in dem Frühjahr oder in kalten Zeiten gefun- den werden. Und wenn nun eine derartige Formveranderung so durch dieselbeu Ursachen angeregt wird und darum gleichzeitig mit einer Farbenveranderung vorkommt, hat es dann natürlich auch allen Schein , alsob die Letztere auch die Veranderung in der Flügelform mit sich bringt oder umgekehrt. Standpuss konnte dann auch damals , als er durch künstliche Warme, wie oben bereits erwahnt ist, aus schweizerischen Raupen von Papilio Machaon L. einen Schmetterling gezüchtet hatte, der 1) Dr. A. Spuler. «Weismann's neue Versuche zura Saison-Dimorphismus der Schmet- terlinge". (Biolog. Centralblatt XVII N° 15, 1 Aug. 1897). 271 in der Farbe den in Syrien lebenden Individuen dieser Art glich , dabei zugleich eine kleine Aenderung in der Flügelform konsta- tieren , welcbe den letzteren eigentüralicb ist ; er machte ebenfalls eine dergleiche Wahrnehmung bezüglich unter besonderer Warme in der Schweiz gezüchteter Falter von Gonopteryx rhamni L., deren cfcT im Flügelbau mit jenen der var. farinosa Z. überein- stimmteu , welche in Klein- Asien angetroffen werden. Aber trotz alle dem besteht dann zwischen solchen nebeneinander laufenden Veranderungen kein Zusammenhang. Dieselben Einflüsse , welche den Verlauf der Farbenevolution bestimmen, können doch zugleich auch ferner auf den Organismus und damit auch auf die Ent- wicklung der Flügelbaues einwirken , und so einen Vor- oder Rückgang in der einen mit einem solchen in dem andern gepaart gehen lassen, ohne dass darum gleichwohl zwischen beiden eigent- liche Korrelation besteht. Ich habe aus diesen Gründen in diesem Aufsatz stets das Auge allein auf die evolutionellen Veranderungen der Farbe gerichtet, und nur selten zugleich von andern Um- bildungen berichtet, denen die Schmetterlingsflügel gleichfalls unterworfen sind. Ich brauchte mich doch , da ich nur die That- sache der Farbenevolution klar beleuchten wollte, hiermit nicht aufzuhalten. Doch fürcbte ich, dass manchem diese Studie all zu weitlaufig vorkommen wird. Ich hoffe sie j edoch mit folgen- den Worten von Eimer zu rechtfertigen : „Die Untersuchung wie und durch welche Ursachen Neues entstanden ist, ist jetzt vor- nehmste Aufgabe der Wissenschaft." Und so biete ich denn diesen Versuch wieder dem zoologischen Leserkreise an. Man moge es mir verzeihen , dass ich , wiewohl nicht nur kein zoologischer Professor, sondern nicht einmal Doctor dieser Wissenschaft, nichts als Liebhaber auf entomologischem Gebiet, sogar gegen Professoren, bekannte Gelehrte, einen Streit zu beginnen gewagt habe. Wo ich die Wahrheit gefunden zu haben glaubte und mich im Stande fühlte, meine Auffassung durch Argumente zu verteidigen , dürfte und wollte ich dieselbe aber nicht verschweigen. Und dann, einiges Recht zum Sprechen 272 wird man mir doch wohl zuerkennen mussen. Auf eine beinahe 50-jahrige Uebung in der Beobachtung , auf eine 28-jahrige Gelegenheit dazu in den Tropen , kann ich mich an erster Stelle berufen. Und ausserdem besitze ich doch eine, wenn auch auf ein anderes Gebiet sich erstreckende wissenschaftliche Bildung, und lernte ich gerade in dieser nicht allein die Waffe der Kritik und der Logik gebrauchen, sondern vor Allem auch alle Vermutungen, Alles was mit der Phantasie in Berühruug steht, auf das Genaueste mit den Resultaten der Untersuchung zu vergleichen und wenn nötig aufzugeben. Und von welchem Gewicht dies Alles bei dem Studium der Naturerscheinungen ist , das bedarf wohl keiner Erlauteruner. NACHSCHR1FT. Erst als dieser Aufsatz schon im Abdrucken war, erschien der zweite Band von Eimer's „Die Entstehung der Arten", unter dem Titel „Orthogenesis der Schmetterlinge" Leipzig 1897. Dieser war mir also bei dem Schreiben des Obenverhandelten noch unbekannt. Ehe jedoch meine Arbeit ganz abgedruckt war, habe ich den- selben noch durchlesen können, und demnach wünsche ich nach- stehende Bemerkungen hier noch niederzuschreiben. Ueberhaupt gilt für die in dieser Arbeit verfassten Betrach- tungen Alles was ich von Eimer's Ansichten schon an verschie- denen Stellen meiner Abhandlung, und mehr speziell auf Seite 264 u. f., gesagt habe. Den allgemeinen Anschauungen stimme ich meistens bei; gegen einige Behauptuugen jedoch hege ich Beschwerden. Gerade im Widerspruch gegen seine Worte: „Alle Umbildung geht vor sich oder ist augenscheinlich vor sich ge- gangen auf Grund bestimmter Entwickelungsrichtungen, welche zur Entstehung bestimmter Zeichnungstypen geführt haben", glaube ich anuehmen zu mussen , dass solche bestimmten Zeichnungstypen nicht bestehen , sondern dass, ebenso wie der erbliche Drang zur 273 Verküinmerung des Horus der Sphingiden-R&uipen sich bei jeder Art, den korrelativen Ansprüchen derselben gemass, selbststlindig aussert, and daher zu einein raerklichen Unterschied in Formen führt, also auch die Zeichnung der Schmetterlinge bloss die Folge ist der selbststandigen Weise in welcher der erbliche Drang zu einer bestiramten Farbeniiuderung bei jeder Art, ihrer korrelativen Ansprüchen gemass, sicb offenbart. Und dass demzufolge, da ja doch alle Lepidoptera bald mehr, bald weniger, aber doch immer in allgemeiner Organisation stark verwandte Tiere sind , und also die korrelativen Ansprüche öfters bei verschiedenen Arten über- haupt dieselben sein werden, auch die Zeichnung in erster Anlage öfters übereinstimmen wird; dass aber nichts uns berechtigt in solchen Uebereinstimmungsfallen feste Typen zu sehen , ebenso- wenig als , wenn dies so weit geht , dass dadurch ausserliche Gleichheit entsteht, daraus Mimicry abzuleiten, wie dann auch Eimer eben dagegen so viele Beispiele anführt. Wo Eimer denn (S. 155) ausdrücklich sagt: „Aber die Farbe ist etwas Nebensachliches, erst in zweiter linie... Umgebildetes" stelle ich mich deswegen ihm geradezu entgegen mit der Behaup- tung dass eben die Farbe hier Hauptsache und sogar das Einzige ist, was einen wichtigen evolutionellen Standpunkt ausmacht, und die Zeichnung dagegen etwas ganz Nebensachliches. Mit seiner Auffassung der Phylogenese der Lepidoptera kann ich daher auch gar nicht übereinstimmen. Die ausführliche Ausein- andersetzung davon in diesem Werke ist völlig streitig mit dem was mich meine Beobachtungen lehrten und ruht, wie schon gesagt, ganz auf einer Basis, deren Richtigkeit durchaus nicht bewiesen ist, und von mir absolut verneint werden muss. Gleich wie Darwin, im Versuch sie zu erklaren , seinen Anschauungen über die Umbildung der Formen in der organischen Natur seine Zuchtwahllehre zufügte, so versucht nun Eimer die Richtigkeit seiner Ideeën über das organische Wachsen zu beweisen durch dessen Verlauf in der Phylogenese der Lepidoptera anzuzeigen. Aber so wie Darwik seine Theorie , insoweit wenigstens diese die gewöhnliche Naturzüchtuug betrifit, nicht aus der Wahrnehmung 274 der freien Natur schöpfte , sondern aus dem , was ihm die unter andern Umstanden vor sich gehende künstliche Züchtung der domesticirten Tiere lehrte, welche er alsdann der freien Natur anlegte, ebenso entninmit nun auch Eimer die Basis, auf welcker seine phylogenetische Theorie bezüglich die Lepidoptera rukt , nicht dein Studium ihrer Phylogenese selbst, sondern seinen Wahr- nehmungen bei andern Tieren , welche er nun den Lepidoptera beilegt. Und wie nun, wenn auch Darwin selber nicht, dann doch seine Nachfolger seine Theorie zu den unglaubhaftesten Fol- gerungen durchgeführt haben , so weicht nun auch Eimer, einmal von seiner vorgefassten Meinung befangen , nicht davor zurück, seine Streifen- und Fleckentheorie in Bezug auf die erwahnte Phy- logenese rücksichtslos und ohne mehr ein offenes Auge für ihre Schwache zu haben, durchzuführeu. In der That wo es z. B. gilt den Ursprung zu erklaren der sogenannten Facherzeichnung oder den jener ganz kleinen Fleckchen wie von Amarynthis Meneria Cram. Q, lasst sich doch bei einer unbefangenen Anschauung seine Theorie ausserst beschwerlich annehmen ; für das Farbensystem von vielen Schmetterlingen wie für die Pieriden, noch weniger; von vielen Erscheinungen von Farben-Polymorphismus , Saison- Diinorphisinus, Melanismus u. s. w. giebt sie durchaus keine ge- nügende Erklarung. Und in andern , nicht eiuraal so stark spre- chenden Fallen , thut es denn auch Noth , damit sie einigermassen annehmlich werde, wiederholt Argumente zur Hülfe herbei zu rufen, deren Werth recht zweifelhaft geachtet werden muss. So z. B. die oben schon erwahnte Halmatogenesis , welcher Eimer denn auch jetzt einen viel höheren Werth beilegt als in seinen früheren Schriften , und welche nun der schönste Ausdruck heissen soll von dem was er übrigens recht glücklich, als organische Krystallisation bezeichnet, (S. 454) deren starkste Bestatigung, wie er meint, die gauze Neubilduug einer zukünftigen Schmetter- lingform in der Puppe, bloss durch den Einfluss von Kalte oder Warme wird — welcher Beweis jedoch, wo dieses nicht mehr als eine eigentliche Neubilduug, sondern als eine durch einen vorhergehenden Reiz aufgeregte fortschreitende Entwickelung einer 275 erblicheu Farbeuevolution aufgefassi wird , jede Bedeutung verliert. Auch will es mir nicht recht klar werden wie man es anstellt aus der Uebereiustiuimung der Zeichuung von zahlreichen aus allen Familien der Rhopalocera völlig willkürlich gewahlten Arten einige Beispiele von Evolution angeben zu wollen , ohne bei einer jeden auch mit ihrer Abstammung Rechnung zu halten. Ebensowenig kann ich damit raich zufrieden geben dass, wo von Farbenanderung die Rede ist, der wesentliche Unterschied zwischen den ganz durch Farbenstoff verursachtem und den Interferenz- farben gar nicht beachtet ist, sei es denn dass bei den letzteren auch wohl etwas Farbestoff auftritt; noch auch damit dass eine Sache wie z. B. das Durchdringen der Farbe von der Obenseite der Schmetterlingsflügel auf die untere Seite, oder umgekehrt, so auf den Vordergrund geschoben werde, ohne ihr eigentliches Be- stehen erst genau zu untersuchen und anzuweisen. Und der gleichen mehr. Ich werde nun nicht langer bei Alledein verweilen: was könnte es wohl nutzen da ich doch glaube die Basis dieser Theorie ganzlich verwerfen zu mussen ? Manche höchst wich- tigen Sachen enthalt übrigens auch wieder dieses Werk, auch ausser den schon erwahnten allgemeinen Anschauungen , wo der Verfasser anzeigt wie unmöglich es ist entweder der natürlichen oder der geschlechtlichen Zuchtwahl die Aenderungen zuzuschreiben, welche die hier öfters erwahnte Phylogenese darbietet; und nicht weniger da wo er wieder eine Anzahl Thatsachen gegen die Irrlehre der Mimicry anführt, welche er aus Homoeogenesis und Heterhodoge- nesis erklart; und besonders auch wo er — mir thatsachlich das Gras vor den Füssen wegschneidend — es unternimmt, das eio-ent- liche Wesen jener Humbuglehre zu erledigen, der immer und immer wieder mit grossem Aufheben verkündeten wunderbaren Blatt- ahnlichkeit der Kallima's, obgleich doch die Unterseite von so vielen Schmetterlingen die namliche Zeichnung in allerlei Ent- wickelungsphasen zeigt, welche wie die Nachahraung des grossen Blattnerven in dieser entomologischen Sage die Hauptrolle spielt. Aber dem , was in diesem Werke den grössten Raum ausfüllt — obwohl übrigens von bewundernswürdiger Arbeit zeugend 276 der schon mehr erwahnten phylogenetischen Erklarung und Allern was damit — z. B. was sich auf die Farbenfolge bezieht — zusarnmenhaugt, kann ich nicht beistim uien ; ebensowenig erkenne ich den übergrossen Einfluss, welchen Eimer in Bezug auf die Aenderung der Schmetterlinge dem Klima zuschreibt. Keines wegs kann ich es diesem Gelehrten zugeben, dass bei den Schinetterlingen zwar bestiinmte innere physiologische Ursachen Farben erzeugen , aber aussere Verhaltnisse , insbesondere Feuchtigkeit , Trocken- heit, Warme und Kalte für die endgültige Farbung wesentlich massgebend sind. lm Gegentheil, obschon alle diese ausserlichen Einflüsse auf den Verlauf der Farbenevolution einwirken , üben sie jedoch auf die Aenderung der Farbe selbst keinen bedeutenden Einfluss aus, sondern ist diese eine erbliche physiologische Er- scheinung. Ich muss bei meiner auf Beobachtung und Studium bei den Lepidoptera selbst gegründeten Theorie der Farbenevolu- tion beh arren , für mich die richtigere und auf bessern Gründen ruhende; ich finde ihre nahere Bestatigung in dem Umstand dass sie eine einfache Erklarung zu geben vermag von einer Anzahl Erscheinungen , welche ebensowenig durch Eimer's Theorie wie durch die frühere genügend aufgeklart werden können. Jedenfalls aber sind nun auch von Eimer diese Sachen wieder einmal von einer andern Seite betrachtet, und ohne Dieses, ohne die daraus entstehende Differenz von Einsichten, gabe es ja keine Wissen- schaft, kein Mittel um nach und nach der Wahrheit naher zu kommen. Oefters hat mein Studium es dahin geleitet, dass ich ein Urtheil auszusprechen hatte zwischen Eimer und Weis- mann — so mogen denn Andere Eimer's und meine Ansichten mit einander vergleichen. Jedocb , wenn es denn vielleicht so katne, dass sie sich auf meine Seite zu stellen glauben mussen, so werden sie das gewiss , ebenso wie ich , nicht thun ohne die grösste Ehrfurcht für diesen Gelehrten und die tiefste Anerken- nung für die hier wieder gelieferte Arbeit , und das Viele , wel- ches auch neben dem was sie mit mir verwerfen werden , in die- sem Werke zur Beförderung der Wissenschaft zum Stande gebracht wurde. 277 Daeavin bleibt iramerhin der grosse bewundernswürdige Natur- forscher , auch für den , welcher sowohl die natürliche wie die geschlecktliche Zuchtwahl mit allen ihren Folgen verwirft. Und die Bedeutung Eimer's wird keineswegs verkleiuert wenn man auch mit seiner Theorie der Lepidoptera-Vhylogenese nicht ein- stimmen kann. Auch in der Wissenschaft hat der wirklich Reiche den Vortheil dass er sogar einen starken Verlust leiden kann, ohne dadurch aufzuhören reich zu sein. Auch noch ein andres Werk ist mir seitdem zu Augen gekommen; namlich der Aufsatz von Prof. Dr. J. Kennel, von welchem auf Seite 136 von mir kurz, insoweit es mir namlich aus einem Referat von Voigt bekannt geworden war, Erwahnung gemacht ist. Ich sagte namlich dort, dass nach jenem Schriftsteller bei den Schmet- terlingen ausschliesslich weibliche Praponderanz bestünde, dass er jedoch allein aus aprioristischen Gründen zu dieser Ansicht ge- kommen zu sein schien. Ich sehe nun aber wohl , dass dieser letzte Ausdruck als nicht ganz glücklich gewahlt bezeichnet werden muss , da derselbe zu der Annahme führen kann , als ob ich der ganzen Arbeit dieses Gelehrten eine aprioristische Weise der Be- handlung zur Last legte, welche keineswegs derselben eigen ist und wodurch also auf ein wirklich sehr wissenschaftliches Werk — und noch dazu in einem bewundernswerten , klaren Stil ge- schrieben — ein uuverdienter Vorwurf geworfen würde, der nicht im geringsten in meiner Absicht liegen konnte. Die Sache ist die. Kennel stellt es als eine feststehende Thatsache auf, dass die Verschiedenheit in Farbe und Zeichuung, welche haufig zwischen den beiden Geschlechtern einer Schmetterlingsart vorkommen, eine secundare sexuelle Erscheinung ist, deshalb auf dem sexuellen Unterschied beruht und darin ihre Erklarung finden muss. Nach seiner Auffassung geht dies logisch aus dem Umstand selbst her- vor, dass es offenbar die Geschlechter sind, zwischen welchen dieser Unterschied wahrzunehmen ist; und nach weiteren Beweisen hierfür sucht er deshalb nicht. Meiner Ansicht nach liegt jedoch in dieser Auffassung ein logischer Fehler, und ist diese Behaup- tung keineswegs bewiesen ; wo er sie also ohne naheren Beweis 278 aufstellt, macht dies auf ïnich deu Eindruck einer aprioristischen Behauptung. Soviel icb glaube, beruht doch jener Unterschied zwi- scheu den beiden Geschlechtern uur auf eine zeitliche Ungleichheit in ihre Empfindlichkeit zur Reaction auf bestimmte Reize im Zusamruenhang mit der Genepistase uud kann also die bieraus her- vorgebende Beschaffenheit der Farbe und Zeichnung kein secun- dares sexuelles Keunzeiclien bilden; keineswegs ist sie denn aucb jenials eiuem der beiden Gescblecbter ausschliesslich eigen, sondern je nach der zeitliche Lage der Empfindlichkeit kann gerade die- selbe Beschaffenheit ebeuso sehr bei dem andern vorkommen ; und keine andre Effecte werden überdies durch derartige Unterschiede zwischen den Faltern zu Wege gebracht als solche, welche unge- achtet des Geschlechtes einzig durch die individuelle Uogleicbheit im Körperbau, oder dadurch, dass sie denselben Lebensbedingungen unterworfen sind , ebenso bei den Rassen entstehen. Und darum glaube ich dann auch das Bestehen einer sexuellen Praponderanz hinsichtlich der Farbe und der Zeichnung bei den Lepidoptera als allgemeine biologische Regel ganzlich verwerfen zu mussen ; wenig- stens solche allein als eine temporare Erscheiuung auerkennen zu können, bei jeder Art abhangig von der Weise, wie die Farbenevolu- tion sich offenbart und dem Standpunkt, welchen sie darin erreicht hat. Falls aber wirklich eine derartige Praponderanz bestande, wie sollte es dann zu erklareu sein, dass beide Geschlechter bisweitan in Farbe und Zeichnung so wenig verschieden sind, was doch auch nicht selten vorkommt? Wenn es ein Gesetz ware, dass eins der beiden Geschlechter , welches auch , immer stets weiter gefördert sein müsste als das andre, dann würden doch beide niemals gleich oder auch nur fast gleich sein können , es sei denn , dass man das Bild , was sie jetzt zeigen , als die unveranderliche Endstation ihrer Entwicklung ansehen wollte; was jeder Evolutionist doch schwerlich wird zugeben können. Da sich nun jenes Werk ganz- lich um diese Auffassung dreht, kann ich ihm — soweit es das von mir behandelte Thema betrifft — nicht Recht geben. Viel- fach stehe ich auch auf einem durchaus andern Standpunkt als der Autor , da er doch nicht allein dem Kampf um's Dasein mit der 279 darauf beruheuden natürlicheu Zuchtwahl, und der Nützlichkeits- theorie , soudern sogar derjenigen der Mimicry ') noch vielruehr 1) Jede wissenschaftliche Meinung Anderer verdient immer Würdiguiig und daran lasse ich es, glaube ich, auch nicht fehlen; jedoch betreffs der Mimicry, wenigstens ihrer weitgehenden Konsequenzen , bin ich trotz alledem schlecht zu sprechen. Weil ich diese namlich nicht als Aeusserung einer wissenschaftlichen Ueberzeugung anerkennen kann , obwohl ihre Anhünger sich selbst wohl auf diesen Standpunkt stellen. Denn wie- wohl diesen Anschauungen angeblich Beobachtungen zu Grunde liegen sollen, sind die- selben doch sehr unvollstandig und ungenau, wahrend ihre Auslegung obendrein nicht allein immer sehr leichtfertig gewesen ist, sondern ausserdem allmahlich mehr und mehr unter den Einfiuss einer nicht zu veikennenden autosuggestiven Befangenheit gekommen ist, und kann darum denselben ein wissenschaftlicher Wert nicht zuerkannt werden. Tn Wirklichkeit dienen doch keine Folgerungen logisch aus auf guten Beobachtungen be- ruhenden Thatsachen abgeleitet, jenen Auffassungen zur Basis, sondern ein gewisser Glaube, ein gewisser wissenschaftlicher Aberglaube. Aberglaube ist jedoch keine Wissen schaft, wenn er sich auch selbst so nennt, wie dies jetzt stark an der Ordnung ist sei es dass er als Spiritismus und dergl. als besondere Wissenschaft, sei es dass er als Mimicry-Glaube in der vorliegenden auftritt. Er verdient dann auch nicht die der selben zukommende Würdigung. lm Gegenteil, wo eine solche wie die Naturwissen schaft, nachdem sie so lange durch den Aberglauben beherrscht und verdunkelt war, ii diesem Jahrhundert endlich von jenen Fesseln befreit worden ist, verdient jeder Versuch bei welchem dieser wieder Einfluss ausüben möchte, kraftigen und unerbittlichen Wider stand. Leider macht dies dann die daran Glaubigen böse. So erfuhr ich dies dann auch schon von Seiten des Herrn Dr. Chr. Schröder in Kiel, welcher von jenem Standpunkt aus in der Illustrierten Zeitschrift für Entomologie (1B Januar 1898) zwei Ankündigungen meiner Aufsatze ,/Ueber das Horn" und „Ueber die Farbe und den Polymorphismus der Sp/imffiden-Raüpea." niederschrieb. Herr ür. S. ist böse. „Mehrfach persönlich ange- griffen", behauptet er von mir zu sein, und unbedingt hatte ich ihm gegenüber auch eine durchaus verfehlte Stellung eingenommen, da ihm ja doch die Schutzfarbung «keines- wegs der eigentliche Anstoss einer Entwicklung oder Variation in Farbe oder Zeichnung ist, sondern nur ein Regulativ für diese Aeusserungen eiuer andern Ursache". Nun habe ich aber von Dr. Schröder nichts Anderes gesagt, als dass er, laut seiner eignen Worte, die Thatsache, dass die Grundfarbe der Raupen durch Anpassung entstehe, als ein Axiom annimmt, und ferner, dass ich die Resultate der Untersuchungen in seiner Ab- handlung «Entwicklung der Raupenzeichnung und Abhangigkeit der letztereu von der Farbe der Umgebung" nicht für ganz genügend halte, urn die von ihm gewünschten Schluss- folgerungen daraus abzuleiten. Sind dies nun persönliche Angriffe? Und was seine Auf- fassung der Schutzfarbung betrifft, habe ich darüber überhaupt nicht gesprochen ! Aber kraftig bin ich im Allgemeinen zu Felde gezogen gegen die Mimicry, die Schutzfarben- lehre und anderem mehr — und dies ist es , was der Herr Dr. sich persönlich ange- zogen hat. Darum argert er sich und lasst dies nun in der Beurteilung meiner Arbeit nur allzusehr durchblicken. Er wird vielleicht nicht der Einzige bleiben. Ware es jedoch nicht klüger wenn der Herr Dr. sich erst die Mühe nahme, die von mir beleuch- tete Thatsache der Farbenevolution einem gründlichen Studium zu unterwerfen und dann mit der daraus entnommnen Kenntniss bewaffnet, und mit sorgfaltiger Bewachung seiner selbst gegenüber einem zu grossen Einfluss der von ihm vertretenen Auffassung auf diesem Gebiet, seine früheren Untersuchungen einer Revision zu unterziehen und zu erganzen. Er ist auch Mensch , und muss doch als solcher die Möglichkeit wohl anerkennen, dass auch die menschliche Schwachheit der Autosuggestion lang vertretener 19 280 Wert beimisst , als ich denselben zuerkenneu kanu — sei es dann auch , dass er unbefangen genug ist die Wahrlieit zu erkennen, dass natürliche sowohl als sexuelle Zuchtwahl erst mit ihrer Wirk- sarakeit bei etwas Vorhandenein eiusetzen kann, und ferner aucb allerlei oberflachliche Bebauptungen und Ansicbten auf diesem Gebiet, z. B. die von Dr. E. Haase, zu verwerfen, sodass er dann aucb sicberlicb keinesfalls zu den Schwarmern und in dieser Hin- sicbt geistig Anorraalen gerecbnet werden kann. — Obendrein ist er ganzlicb mit der , von tnir Farbenevolution genannten , bio- logischen Erscheinung unbekannt, und also mit der daraus sicb ergebenden Tbatsache dass die Pigmeutbildung und Ablagerung in den Falterscbuppeu , wiewobl eine direkte Folge des Cbemismus des Stoffwecbsels , docb obne Zweifel in hobem Grade durcb Erb- licbkeit und in geringerem durch aussere Einflüsse beberrscbt, und so aucb in bestimmte Ricbtung geleitet wird. Tnfolgedessen weicben mebrere uuserer diesbezüglicben Anscbauungen so weit von einander ab , dass icb immer und immer wieder Bebaup- tungen bei ibm begegne, die icb ganz anders versteben zu mussen glaube, und demzufolge seinen Scblussfolgerungen für tnicb vielfach die logiscbe Basis fehlt. Bisweilen finde icb dabei aucb von ibm etwas als Tbatsacbe augenommen, dessen Unricbtigkeit mir nicht zweifelbaft ist. So z. B. dass unter den Lepidoptera Ansichten bei ihm JFuss fassen kann. NU humanum a me alienum puto , sagte der alte Philosoph. Ich denke, dass damit der Wissenschaft mehr gedient sein würde als mit. irgendwelcher grösstenteils durch Aerger suggerierte Kritik. Der Herr Dr. kann aher über- zeugt sein, dass, wenn ich auch derartige durch ihn vertretenen zoologischen Glaubens- satze für Phantasie und Aberglauben halte, dies nicht hindert, dass ich doch im Übrigen den Wert als Gelehrten und Forschern von sovielen, die solche bekennen und verkün- digen, sehr hoch schatze, wie ich dies z. B. bezüglich Poulton's, Meldola's und Weismann's so wiederholt ausgesprochen habe. Kann man doch auch wohl den Priester irgendwelcher Religion um seines Lebens und seiner Werke willen die höchste Achtung und Wertschatzung entgegenbringen, wenn man auch den Glauben und die Lehre, welche er predigt , für reinen TJnsinn halt ! Ich erinnere mich übrigens noch sehr gut der Zeit, als ich selbst auch an die Mimicry, und was dazu gehort, glaubte; es ist die übermas- sige Verallgemeinerung dieser Lehre gewesen, welche mich zuerst an ihr zweifeln liess, und endlich meine Augen für ihre Unwahrheit und Unwissenschaftlichkeit geöffnet hat. So kam die Bekehrung; aber verwint und bestreitet nun der Bekehrte auch seinen früheren Irrtum, so hasst und verachtet er doch keineswegs darum diejenigen, welche in gutem Glauben bekennen, was er früher selber für Wahrheit hielt. 281 einzig die QQ, nienials die cfcT, dimorph waren , eiue Thatsaclie, aus welcher er ein keineswegs geringfügiges Argument glaubt schöpfeu zu kunnen. Von mehreren Colias- Arten, von Pieris Panda Godt, von Tachyris Lyncida Cram. (Siehe oben Seite 131 en 132), von Tachyris Zarinda Bsd (Siehe oben Seite 73) sind es aber ge- rade die (ƒ*(ƒ, welche dimorph oder polymorph sind, und das ge- rade auf dieselbe Weise , mit oder ohne Uebergangen , in densel- ben oder in verschiedenen Gegenden ansassig , wie sich dies bei mehreren weiblichen Faltern offenbart. Von verschiedenen derartigen Fallen in der palaearktischen Fauna ist dann auch bereits ira Jahre 1891 von Serge Alpheraky in den » Transactions of the Entomological society of London", berichtet. Kennel's Behauptung, dass nutzlose Organe nicht degenerieren durch Nichtgebrauch sondern nur in Folge von starkerer Ausbildung anderer Organe, durch die ihre Substanz in Anspruch genommen wird, scheint ferner wohl sehr wenig Bestatigung zu finden in den Thatsachen, welche ich in meiner Abhaudlung „Ueber das Horn der Sphingiden- Raupen" (Tijdschrift voor Entomologie XL 1897) angeführt habe. Welche Organe sind denn starker ausgebildet, umgebildet oder neu- gebildet bei jeu en Sphingiden-Rau-pen, deren Horn bereits ganz oder fast ganz atrophiert ist, als bei solchen, wie z. B. die von Calymnia Panopus Cram., bei welcher diese Verkümmerung noch viel weniger fortgeschritten ist? Wenn man die gegenseitige Abhangigkeit der einzelnen Organsysteme, welche man Korrelation nennt, in dem Sinne versteht, wie ich es am Schluss meines Aufsatzes angebe, namlich als eine Art Druck — da ich hierfür doch keinen passen- deren Ausdruck finde — durch alle auf einander und deshalb auch auf jede Umbildung, welche irgend ein Organ erleidet, ausgeübt, dann kann man sich auch denken, dass dieser Druck unter ge- wissen Umstanden so stark werden könnte , dass das Bestehen des einen oder andern Organs damit nicht mehr vereinbar ware, sodass dieses alsdann aufhören müsste zu functionieren ; wie auch, dass eine so dort entstandene Nervenerschlafiung wieder eine mangelhaftere Ernahrung zur Folge haben müsste , welche dann die Ursache zu einer langsamen Verkümmerung des betreüenclen 282 Organes wiirde, infolgedessen dann seine Substanz für die Bildung andrer Organe in Anspruch genomnien werden könnte ; aber dies letzte würde dann die Folge der Verkümmerung sein , nicht der Anlass dazu. Sicherlich hinkt seine Behauptung sehr dort, wo er sie anweudet auf das Verschwinden der sogenaunten Schwanze bei dern cT und den weiblichen Formen von Papilio Memnon L., mit einziger Ausnahme der Form Achates; waruin sollte dann das cf von P. Ascalaphus Bsd. eben so gut wie das 9 diese Schwanze besitzen ? diese beiden Arten sind doch nur Nebenformen von einander , bei welche bis auf diesen einen Unterschied , genau die gleiche sexuelle Verschiedenheit aufgetreten ist. Und sicher hat er auch Unrecht, weun er sagt. „Es hat aber auch immer einige Stimmen gegeben , freilich vielfach principielle Gegner des Darwi- nismus und seiner Descendenztheorie , die nachzuweisen suchten , dass die sexuelle Zuchtwahl bei den Schmetterlingen gar keine Rolle spielt." Bereits Wallage dachte doch so darüber; jetzt ist diese die Meinung z. B. von Eimer, und auch die meinige. Und auch wenn man sogar die natürliche Zuchtwahl grossenteils oder selbst ganz verwirft, dann ist man dadurch noch kein principieller Gegner von Darwin's Descendenztheorie. Ebenso bestreite ich die Behauptung: „Einfachheit ist das Gesetz, das die Natur beherrscht". Weder diese noch ihr Gegensatz beherrscht sie. Die Natur kennt weder Zweck noch Prinzip. Allerdings kornuit dagegen auch viel in diesem Werk vor, was durchaus mit meinen Ansichten harmo- niert. An erster Stelle wohl auch die Einstimmung mit dem Eimek- schen Prinzip des organischen Wachsen's, das Kennel als Entwick- lungs- oder Umbildungstendenz bezeichnet. Angenehm berührte es mich auf Seite 48, sei es auch vielleicht nur nach Anleitung der von ihm citierten mir nicht bekannten Schriften von Retchenow oder I. Boll, meiner oben auf Seite 200 erwahnte Beobachtung zu begeguen, dass nicht, wie Weismann behauptet die Winter-, sondern gerade die Sommerform von Pieris napi L. eine Zunahme des Schwarz aufweist und daher sich der var. Bryoniae Ochs. Q nahert, eine Behauptung, worauf Weismann's Theorie über die Abstammung der genannten Art von dieser Varietat ganz und 283 gar beruht. Mit grossem Interesse las ich gewiss seiue mir ganz neueu Mitteilungen, dass vor Allern iin Gouvernement Taurien und auf der Krim, unter den cfd" von Ocneria dispar L. allerlei Uebergange von deui normalen Braun der cfcf zu dem Weiss der QQ vorkommen, was sich, wiewohl nach meiner Ansicht verkehrt gedeutet, so giinzlich anschliesst an dasjenige, was ich auf Seite 221 zur Erklarung des Melanismus von Ocneria monacha L. andeutete. Wie klar entwickelt dieser Gelehrte es, dass wir völlig im Unrecht sind, wenn wir aus unserm Empfinden und unserm Gefühl heraus derartigen Eigen- schaften der Tiere, wie Gerüche, Farbung , Zeichnung, eine be- stimmte Bedeutung beliegen, und darauf hin vom Nutzen oder Schaden dieser Eigenschaften für den Besitzer sprechen ! Wie sehr stimme ich ihm auch bei, wo er auf das noch zu Unvollkom- mene der bisher ausgeführten künstlichen Versuche mit Puppen weist, und vor der Unsicherheit der daraus zu ziehenden Schlüsse warnt, ein Punkt, in welchem auch Eimer z. B., meiner Ansicht nach , keineswegs die erforderliche Vorsicht angewandt hat. Und dergleichen mehr. Aber immer bleibt doch ein bedeutender Unter- schied in den Thatsachen und Behauptungen , aus welchen wir Beide unsere Schlussfolgerungen ziehen. Ich glaube nicht, dass die seinigen das, was ich aus meinen spateren Untersuchungen ableiten zn dürfen glaube, zu nichte machen könuen, sonderu wohl dagegen, dass, falls dieser Gelehrte mit den von mir mitgeteilten That- sachen und darauf gegründeten Anschauungen bekannt gewesen ware, er in vielen Punkten von dem von ihm Besprochenen zu einer andern Ansicht gekommen ware. Damit werden nun seine Betrachtungen notwendigerweise noch rechnen mussen. Noch ein anderes Werk, das ich seitdem kennen lernte, vLes Parnassiens de la Faune Paléarctique par Jules Leon Aüstaut (Leipzig 1889) ermöglichte es mir , besser als früher die Formen der Gattung Parnassius Latr. kennen zu lernen. Dieser, nach der Nympha zu urteilen , sehr alte Stamm der Papilioniden , besteht aus einer gut abgeschlossenen natürlichen Gruppe , welche ebenso geeignet ist, um dem Verlauf der Farbenevolution in ihren ver- 284 schiedenen Formeu zu folgen , als Hebomoia Hb., und deren Stu- dium deutlich erkennen lasst, dass dieser Verlauf dort derselbe ist wie bei den Pieriden. Rot niuss auch da früher die allgeineine Farbe gewesen sein , jetzt noch in Flecken bei den meisten Arten vorhanden , welche bisweiien zu Orange und Gelb verblasst sind , und vornelimiich auch standgehalten haben auf den Hinterflügeln ; vor Allem auf der Unterseite , mit Vorliebe auch nahe bei der Flügel- spitze, und auch viel auf denselben Stellen , wo diese Ueberbleibsel bei mehreren Papilio's gefunden werden. Aus einer Varietat von P. Apollo L. abgebildet auf Tafel VII in jenem Werk, welche offen- bar denselben Hemmungskarakter zeigt, welcher der auf Seite 220 besprochenen Varietat von Pieris Rapae L. eigen ist, geht dann auch deutlich hervor, dass dies Rot bei jener Art früher viel ausgebreiteter gewesen ist als gegenwartig. Zum grössten Teil ist es jedoch spater durch Schwarz vertrieben , welches dann auch in grösserem oder geringerem Maasse ebenfalls bei allen Arten vorkommt, jedoch meist auch wieder an Weiss seinen Platz bat abtreten mussen. Reines Weiss tritt gleichwohl noch sehr wenig auf; meist ist jetzt die allgemeine Farbe ein stark mit Schwarz vermischtes und deshalb schwarzliches — in einzelne Fallen als Ueberbleibsel der alte Farbe gelbliches — Weiss, auf welchem dann die Reste von Rot und Schwarz Flecken und Streifen bilden. Auf merkwürdige Weise kann man hierbei auch dem noch ziemlich dunklen Punkt der Bildung von, aus coucentrischen Kreisen zusammengestellten, soge- nannten Augenflecken so gut auf den Grund kommen , dass , wenn auch sicherlich sehr verwickelte Falie, wie sie hauptsachlich bei den Sphingiden-Uau^en vorkommen, daraus allein noch nicht erklart werden können , doch nun der Weg dazu angebahnt ist und das Wunderbare, das auch diesen angeblichen Mimicry-Erscheinungen noch anklebt, auch in kurzem wird verschwinden mussen. Zuerst ist namlich die frühere allgemeine rote Farbe , bisweiien zu Gelb abgeschwacht , auf die gewöhnliche Weise durch die Zunahme des Schwarz bis auf einzelne Flecken reduciert, welche hie und da — an Stellen , wo dass Rot aus noch unbekannten Gründen be- sonders hartnackig standhielt — zwischen dem Schwarz, als dies 285 die allgeraeiue Farbe geworden war, fortbestehen geblieben sind. Darauf ist, ganz nach der natürlichen Reihenfolge der Farben- evolutiou , das Schwarz durch Weiss arjgegrifïen , grösstenteils auf dern Wege einer allgemeineu Farbenabschwiichung, durch welche die noch jetzt allgeraeiue schwiirzliehe oder mattweisse Farbe eutstaudeu ist, aber zugleich durch eiu Fortdrangen jenes Schwarz, auf eine Weise, die sogleich das Fortschiebeu des Rot durch das Weiss nach der Flügelspitze bei den Hebomoia's in das Gedacht- niss zurückruft, nach verschiedenen durch die noch bestehenden roten oder gelben Flecken gebildeten Stellen. Demzufolge hat darauf eine Aufhaufung dieser Farbe um jene hartnackigen Flecken stattgefunden , wahrend zugleich durch dies von allen Seiten auf die Flecken eindringen, dieselbe stets raehr und rnehr dazu neigten, eine runde Form anzunehmen , was auch wieder stark an das Auftreten der concentrischen Anhaufungen von Farbstofï um be- stimmte , einmal bestehende Mittelpunkte, wie z. B. um die Dornen auf dem dritten Thoracalsegment bei einigen Papüioniden-Uan^en l) oder an den letzten Rest des Horns bei der Raupe von Pterogon oenotherae Esp. 2) erinnnert. So entstanden diese runden Flecken aus einem roten oder gelben Herz im schwarzen Ring ; mitten in diesem Herzeu ist nun seitdem auch das stets fortschreitende Weiss durch- gebrochen und so ist also das jetzige Herz des Augenfleckes weiss ge- worden, in einem roten oder gelben Feld, gebildet aus den Ueberbleib- seln des früheren Herzens, und das Ganze stets durch einen schwar- zen Ring eingeschlossen. Mit der Zeit wird dann das Weiss, sich immer weiter ausbreitend, erst das Rot und darauf den schwarzen Kreis, d. h. den ganzen Augenfleck verschwinden lassen. Die Augen- flecken sind also nichts Anderes als eigenartige Erscheinungen aus dem Prozess der Farbenevolution. In allerlei Phasen des Ver- laufes lasst sich dieser Prozess auf den Flügeln bei dem Geschlecht Parnassius deutlich erkennen. Von einem Entstehen jener Flecken 1) Siehe meinen Aufsatz: »Ueber die Entwickelungsgeschichte einiger javanischer Papi- lionidc?i-Ha.u]>en" . Tijdschrift voor Entomologie XXXI. 2) Siehe oben Seite 265 and auch die dort citierte Anmerkung auf Seite 54 meiner Abhandlung über die Farbe der Sp/tingiden-U&uyen. aus Streifen oder Bandern ist aucli dabei wieder durchaus keine Rede. Endlich muss ich hier noch die Gelegenheit für die fol genden Errata und Addenda benutzen : ad Seite 157. In Hinblick auf die Thatsache , dass die Varie- taten ichnusa Bon. und turcica Stdgr. von Vanessa urticae L. keine auf einander folgende Stadiën von Farbenentwicklung sondern neben einander verlaufende Formen sind, bat das hier Gesagte bezüglich des künstlichen Entstehens dieser Formen durcb die Hemmung wohl noch einige Erganzung uötig. Man hat sich nam- lich die frühere Entwicklung der hier geraeinten drei schwarzen Flecken bei dieser Art, in welcher Hiusicht jene zwei Formen von dem Typus abweichen, vorzustellen als soich eine ungleich- miissig bei den Individuen verlaufende, als welche sie bereits hin- sichtlich der Prorsa-Form von Vanessa levana L. und der var. Eleus F. von Polyommatus Phlaeas L. auf Seite 204 besprochen ist, sodass bei einzelnen der eine dieser Flecken , bei andern die zwei andern Flecken früher auftraten und an Grosse zunahmen , wie denn auch jetzt noch in dem Typus der Stand ihrer Entwicklung nicht bei Allen Individuen derselbe ist, sogar bisweilen dem der var ichnusa Bon. sehr nahe kommt. In gewissen Gegenden nun verfolgte dies , vermutlich unter bestimmten Einflüssen, auch einen bestimmten Weg, sodass sich dort besondere Farbenrassen bildeten, welche jetzt als diese beiden Varietaten bekannt sind, und bei welchen seitdem in dieser Hiusicht Genepistase eingetreten ist , durch welche sie auf demselben Standpunkt stehen geblieben sind. Aber bei den in Mittel-Europa lebenden Faltern ging die Entwicklung ungestört weiter und liess endlich durch Panmixie den individuellen Unterschied in dieser Beziehung grösstenteils versch winden, wodurch so der Typus entstand, bei welchem jene schwarzen Flecken alle drei ziemlich kraftig entwickelt sind. Wer- den deshalb bei zum Typus gehörenden Faltern künstlich, oder durch zufallig in der Natur vorkommende Einwirkungen, frühere Formen zurückgerufen , dann können diese auch ein Stadium wiedergeben , in welchem die Panmixie noch nicht gewirkt batte 287 und zwischen den Iudividueu also ein wirklicher Unterschied in der Eutwicklung dieser Fleckeu kerrschte; wodurch jeue zum Teil der einen, zum Teil der anderen der genannten Varietaten ahulich werden mussen, welene auf dem alten Standpunkt steken ge- blieben siud , oder , wie es heisst , sich diesem mekr oder weniger niiheren. ad. Seite 15S. Die hier erwahnte Vanessa (Pyrameis Atalanta L.) ist nicht von Fischer sondern von Dorfmeister gezüchtet. ad. Seite 160. Dass solch eine Hemmung in der That auch in der Natur vorkommt geht, ausser aus dem derselben wahrschein- lich zuzuschreibenden auf Seite 220 besprockenen Exemplar von Pieris rapae L., deutlich aus den mehrmals vorkommenden Fallen von krankhafter Bilduug hervor, wobei die Farbenevolution bis- weilen allein auf den Vorder- oder auf den Hinterfiügeln fortge- schritten ist, wahrend dies auf dem andern Paar Flügeln nicht oder nur teilweise geschehen ist. So ist auf der, auf Seite 182 vorkommenden, Tabelle ein, im Marz 1894 von mir auf Buitenzorg gefangenes, Exemplar von Cyllo Leda L. verzeichnet, auf dessen Hiuterflügeln die Océ^ws-Flecken ziemlich gut entwickelt sind, wahrend sie auf den Vorderflügeln günzlich fehlen ; so besitze ich auch ein Exemplar von Vanessa Levana L., deren Vorderflügel die Prorsa-, die Hinterflügel jedoch die Porima-Form zeigen. Solch eine Bildung nun, die sich auch wohl als Resultat von Versuchen mit abnormaler Warme oder Kalte auf die Puppe gezeigt hat, ist offenbar krankhaft, sie weist jedoch trotzalledem die Möglich- keit an , dass solche Thatsachen von teilweisem Entwicklungsstill- stand auch in der freien Natur statthaben können, und dass dann die alte Farbenzeichnung bestehen bïeibt, d. h. gerade das- jenige in diesen , sei es durch zufallige natürliche Umstande angesetzten Fallen vorkommt, was ich der Hemmung zuschrei- ben zu mussen glaube. Und wiewohl auf ein bestimmtes Indi- vididuum beschrankt und so, wenn auch nicht krankhaft, dann doch immer abnorm , ist dies doch auch wohl in der That nichts Andres als die Erscheinung der Genepistase , welche , worauf mehr- mals hingewiesen wurde , im ganzen Verlauf der Farbenevolution 288 — uiid ira Allgerneinen vielleicht bei jeder organischen Evolutiou — eiue so grosse Rolle spielt. ad Seite 170, 171, 172. Hinsichtlich der hier besprochenen Pormen von Vanessa urticae L. kann ich noch hinzufügen, dass ich seitdem noch die var. turcica Stdgr. persönlich kennen gelernt und gefunden habe, dass diese sich dadurch von dem Typus unterscheidet , dass die beiden discoidalen Flecken , welche bei der var. ichnusa Bon. fehlen, dort vorhanden sind, aber dagegen der schwarze Fleck nahe bei dem Innenrand der Flügel, welcher bei dieser letzten Varietat nur etwas kleiner ist als bei dem Typus, auch wohl nicht ganz verschwindet, aber doch noch viel mehr an Umfang abnimmt , wahrend auch die schwarze Bestaubung auf der Oberseite nahe der Flügelwurzel, welche sowohl bei dem Typus als bei der var. ichnusa Bon., hier mehr, da weniger, vorkommt, so gut wie ganz fehlt; sodass sie deshalb eine Varietat ist, die keinen Uebergang zu ichnusa Bon bildet , sondern in der That bereits eine besondere Rasse, welche parallel mit dieser verlauft. Gleichfalls dass sich in der Collection Snellen ein Exemplar von dem Typus befindet, in Holland auf natürliche Weise gezüchtet, welches sich allein dadurch von der var. ichnusa Bon. unterscheidet , dass die beiden discoidale Flecken wohl vorhanden, jedoch zu kleinen Punkten reduziert sind. Was die Farbe betrifft , ist zwischen der var. ichnusa Bon., der var. turcica Stdgr., und vielen niederlandischen Exemplaren kein Unterschied wahrzunehmen. Auch bezüglicb der von Fischee vermittels Kalte gezüchteten Falter dieser Art, von ihm als var. nigrita bezeichnet , zeigte es sich mir, dass dieselben nichts Andres waren als die natürliche ichnusioides Selys., beide, sowohl die natür- liche als die künstliche, was die Menge des Rot und des Schwarz be- trifft, individuell variierend. lm Hinblick auf den Umstand, dass diese var. ichnusioides Selys jedoch sicherlich eher besonderer Warme als besonderer Kalte ihr Entstehen zu danken hat, wahrend doch durch solche Kalte die var. nigrita Fischer gezüchtet wurde, ist es sehr bemerkenswert , dass auch von der mit Vanessa urticae L. nahe verwandten Vanessa polychloros L. eine Form besteht, ganz in demselben System variierend wie die ichnnsioides-nigrita der ersteren 289 Art, nanilich die var. testudo Esp., und dass diese nun ebenso, sowohl hier und da in der Natur vorkonirnt als auch vermittels Kalte von Fischer und Fickert gezüchtet ist; doch dass nun wieder von Standfuss berichtet wird , dass er ein , dieser Varietat nahe kommendes , Exemplar künstlich durch anormale Warme erhalten hatte. Endlich muss ich hier ebenfalls noch bemerken, dass wiewohl die vai. iehnusioides Selys allein mit Sicherheit aus Niederland und Belgien bekannt ist, der Herr Snellen mich darauf aufmerksam macht, dass bereits Ochsenheimer in Dresden mitteilte , solch eine Varietat gesehen zu haben , sodass es dann wohl wahrscheinlich ist , dass sie ebenfalls hier und da in Deutsch- land vorkommt. ad Seite 173. Der hier erwahnte schillernde Falter ist keine Papïllo Machaon L. sondern eine Vanessa Antiopa L. Das Exemplar soll von dem Herrn A. H. Hansaring in Köln gezüchtet sein. ON FOUR PYCNOGONIDS, DREDGED DURING THE CRUISE OF THE CHALLENGER (iiivestigated and described after the completion of the Report) WITH AN APPENDIX BY DR. P. P. C. HOEK With Plates II and III Long after I had finished the description of the Pycnogonids collected during the cruise of the »Challenger", Professor G. O. Sars of Christiania sent me a few Pycnogonids which he had met with when working out the Cutnacea of the same English Expedition. For several years it was an utter impossibility for me to look after these specimens. On doing so last autumn, while engaged in finishing the description of the Pycnogonids of the Willem Barents Expeditions 1880 — 84, I discovered that the said Pycnogonids belonged to new species. T have been authorised by Dr. John Murray, the director of the collections and editor of the Challenger- Report, to give here short descriptions of these new forms. 1. Pallene dimorpha, n. sp. (PI. II, fig. 1—6.) A number of specimens belonging to an interesting and, as far as I can make out, new species of the genus Pallene, Johnston , were collected near Kerguelen Island. I propose for this species the name Pallene dimorpha ; I choose this name as I never met 291 before with a species of Pycnogonids which shows sucli a strongly developed dimorphisni of the two sexes. Not only are the feruales characterised by highly iuflated » femora" (thigh : the 4tb joint of the leg), but moreover the males have well-developed palps of which, in the females , there is no tracé. There are 2 full-grown males, 3 full-growu females, 4 young females and 5 very young specimens of which it is impossible to recoguize the sex. Pollene dimorpha n. sp. bas in general the appearance of a true Pallene. The length of the body is 2.6 mm., there being no difference in length between the full-grown male and female. (Fig. 1 and 2). The length of the leg is also the same in both sexes , viz: about 8 mm. The proboscis is short and plump ; the cepha- lothoracic segment is rather long, its length being nearly | of the whole length of the body. Oculiferous tubercle cylindrical- conical , bearing laterally short horns at the place where the cylin- drical part passes into the conical tip. Eyes without pigment, rather large. Second and third thoracic segments short , the lateral processes for the insertion of the legs being however distinctly separated. Third and fourth thoracic segments not coalescent. Caudal segment large , conical , directed upwards. Each lateral process bears dorsally near the extremity a conical knob. The mandibles (fig. 3) are rather powerful, the first joint cylin- drical, slightly curved and elongate; the hand is well developed, the claws are curved and furnished with numerous teeth ; the tips of the claws cross for a considerable extent. The first joint is beset with a few, the second joint with numerous hairs. The palpi (fig. 3) of the males are four-jointed and longer than the first joint of the mandibles. The third joint is the lar- gest. The third and fourth joints are furnished with well-developed hairs. The ovigerous legs of the males are considerably stronger than those of the females. The fifth joint is the longest in both sexes; in the males it terminates — as is the rule in this genus — in a lobe-like expansion beset with a few hairs. A short but distinct claw is attached to the extremity of the tenth joint (Fig. 6). 292 The deuticulated spines of the four last joints have the saaie lamel- lifortn shape as in P. brevirostris. In the males the numbers of these spines are 8, 8, 8 and 9 on the 7th — lOth joints. The legs are of equal length in both sexes ; the proportion of the length of the joints is slighly different as the second joint is longer in the males and the sixth in the females. The seventh joint is very short in both sexes , the eighth slightly curved and furnished with a row of numerous and nearly equal spines at the side facing the claw, a few stronger spines being iraplanted at the sarae side near the attachment of the seventh joint. The claw is very long and slender (Fig. 5) and so are the auxiliary claws which measure about | of the length of the claw. All the joints are beset with long hairs , their number increasing from the fourth to the sixth joint. In the females, when mature, the fourth joint (Fig. 4) is con- siderably swollen: it contains the ovary, the ovarian eggs being larger in the middle of the joint; the coecum of the intestine which passes through the leg being also more strongly developed (swollen) in the part situated in the fourth joint. The eggs of this species are no doubt large and not very numerous : this may be concluded from the size of the ovarian eggs. In one of the males the membrane which once surrounded the eggs was found attached to the fifth joint of the ovigerous leg. The specimens collected and sent to me by Professor G. O. Sars were found by the Norwegian Zoologist in mud dredged off Christmas Harbour, Kerguelen Islantls. Here (Station 149) dred- gings took place on January 29th 1874 at depths varying between 120, 105 and 45 fathoms; from one of these depths the new species of Pollene was taken. The occurrence of palps in the males of this species (they are equally developed in tb e two males I was able to investigate) is a curious but not quite unexpected fact. Looking through the literature of the group, I find that Böhm *) 1) Böhm, R., Ueber zwei neue von Herm Dr. Hilgendorf in Japan gesammelte Pycnogoniden. Sitzung9-bericht der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin. 1879. Nr. 4. 293 bas (1879) described already a Pollene longiceps from Japan, the males of whicb are furnisbed witb rudirnentary two-jointed palpi. So the genus Pollene furnishes a very striking example of atavism ; of the three pairs of appendages which originally belong to the cephalic part of the body, one, two or even three are lost in the adult state of the species of several genera. However they are not always quite lost in all the species of such a genus : there are known already species of Colossendeis with mandibles (C. gra- cilis and C. angusta) and to the same category of facts belongs, I think, the occurrence of species of the genus Pollene with more or less well-developed palps in the male sex. 2. Anoplodactylus neglecta, n. sp. (Kg. 7-10). I have received a microscopical preparation of a Pycnogonid, dredged, as the label states, in 1600 fathoms between Prince Edwards and the Crozet Islauds. During the cruise of the Challenger tïvo dredgings only were done between these islands: the one (Station 146) at a depth of 1375, the other (147) at 1600 fathoms. The little Pycnogonid, a microscopical preparation of which was made during the cruise (by Willemoes-Suhm ?), there- fore must have been taken at Station 147. It belongs to the genus Anoplodactylus, Wilson. Of this genus, which was established by Wilson *) for the reception of those Pycnogonids whicb have the cephalic segment extending forward over the proboscis, and which have no palps and six-jointed ovigerous legs in' the male sex only, a few species only are known. They are the following : Anoplodactylus lentus , Wilson. Vineyard Sound, common between tide-marks. » virescens, Hodge sp. French and English coasts between tide-marks. 1) Wilson, E. B., in : American Journal of Science of Arts. XV. 1878. p, 200. 294 Anoplodactylus angulatus , Dohrn sp Gulf of Naples (Nisida) in shallow water. (Most probably.) » exiguus , Dohrn sp. Rather common in the Gulf of Naples, in shallow water. » insignis , Hoek sp. One specimen dredged off Bahia at a depth of 7 — 20 fathoms. » petiolatus, Kröyer sp. Common on the south coast of Norway, at a depth of 6 — 12 fathoms. » typhlops , G. O. Sars. One specimen taken south of the Throndhjemsfjord, at a depth of about 100 fathoms. and » digitatus , B ö h m sp. Dredged or collected in the neighbourhood of Singapore. To this list I am able to add the above named species. Like A. typhlops, G. O. Sars, to which it shows a certain resem- blauce in otber respect also. it is a blind species. It is the only known species of this genus which really can be said to inhabit the deep sea. The length of the body of this species is about 4.5 m.m. The lateral processes for the attachmeut of the legs are distinctly separated; the legs have a length of + 12 m.m., being not quite three times as long as the body. The proboscis of this species is rather long: 2 m.m. lts form is cylindrical, growing slightly narrower to the extremity. The mandibles are inserted at the extremity of that part of the cephalic segment which extends over the proboscis ; they are long and slender, the hands are only feebly developed. The cephalic segment is shorter than the two following ones combined. The three segments of the thorax are nearly equal in length, the abdomen is short and relatively plump. The legs of the female specimen are slender. The second segment is more than twice as long as the first and third segments. It shows large genital pores near the extremity. The fourth seg- ment is slightly swollen : each leg containing in this segment one of the ovaries. The fourth, fifth and sixth segments are of about equal length, the fifth being shorter, however, than the 295 adjoining ones. The seventh segment is very short, the eighth is cornparatively elongate, curved, furnished with three stronger spines at the dilation near the base and with a row of about 20 short and curved spines at the inner margin. The claw is long and falciform ; exceedingly small auxiliary claws being im- planted at the base of the claw. The single representative of this species must have been taken at Station 147. December 30, 1873. Lat. 46° 16' S. ; Long 48° 27' E.; Depth 1600 fathoms; bottom temperature : 0°.8 ; bottom: globigerina ooze. 3. Colossen deis japonica , n. sp. (Fig. 11-13.) No species of Colossendeis has been observed hitherto in the Northwestern part of the Pacific. Amongst Crustacea from the Challenger Expedition Prof. G. O. Sars found a specimen of a forra of this genus. It was dredged at Station 237, 17 January 1875 at a depth of 1875 fathoms : this happened at Lat. N. 34° 37' and Long. E. 140° 32' not very far from the coast of Nipon, off Cape King. It is a small individual, the body measuring 11.4 m.m. only. The legs are rather long: 40.3 m.M., 3.5 tinies as long as the body. In general it resembles C. minuta, Hoek. Yet it differs in so many respects, that it would be hazardous to consider them as identical. I propose to call this species C. japonica. The proboscis is cylindrical, slightly swollen in the middle, one eighth Jonger than the length of the trunk with the abdomen. The lateral processes are not widely separatecl from one another. Palpus long and slender, exactly twice as long as the trunk: once and three quarters the length of the proboscis. The third joint by far the longest. The last three joints relatively long and slender and furnished with short but strong hairs. The ovigerous legs are of the ordinary form. A considerable part of that side of the surface of the four last joints which is 20 296 turned inwards, is furnished with so-called denticulate spines. Their form much resembles that of the corresponding spines of C. minuta — but they are broader in the last-named species. And whereas this latter species shows only three rows of six of these spines on each joint, C. japonica has fronu 8 — 11 spines in each of the three rows; the part of the surface occupied by them in C. japonica seems greater than is the case in C minuta. The legs are very slender. The length of the joints is much the same as in C. minuta. There is only some diflerence in the proportions of the last two joints and the claw ; joint seven being about once and a half as long as eight, whereas the claw is cousiderably shorter than one half the length of the eighth joint. The only specimen taken at Station 237 is a male, as far as 1 can make out. I do not feel sure however that it is quite a full-grown specimen. 4. Pyenogonuiii niagellaiiicum , n. sp. (Fig. 20 and 21). Near the eastern entrance of Strait Magellan (at Station 313) a specimen of a species of Pycnogonum was taken during the cruise of the Challenger , which has not been observed — or at least described — hitherto. Though far from certain it is possible, that the same species has been observed on the coast of Chili. In Gay's Historia fisica y politica de Chili, Zool. III, p. 308, Nicolet describes a species of Pycnogonum from that coast which he considers to belong to P. littorale, Ström. I quite agree with Ives *) that it is very questionable whether this determination will prove exact: if the species of Nicolet is not P. littorale, it may be P. magella- nicum. The only specimen of this species which was collected by the Challenger is a female without ovigerous legs. It is a typical 1) Ive9, J. E., A new species of Pycnogonum from California. Proceed. Acad. of Nat. Science of Philadelphia. 1892. P. 142—144. PI. X. 297 Pycnogonum, but it does not show the couical projectious so cha- racteristic of P. littorale, Ström and P. nodulosum, Dohrn. It has a very thick square-set body, distinctly separated into a pro- boscis, a cephalo-thoracic ring with an obtuse oculiferous tuberele, three thoracic segments and a rather large abdomen. The pro- boscis is of a regular conical shape, its length being exactly half the length of the rest of the body. The legs are short: 6.5 mm. in the specimen having the length of body 9 mm. Joint 1 — 3 very short; joint 4 the longest and the thickest; it has an irregular curved shape, swollen at both extremities. Joints 5 and 6 cylindrical , 5 longer than 6. Joint 7 is very short , 8 curved , thicker towards the base , tapering towards the extremity, claw curved , strong , about half as long as the 8th joint. The inner margin of the 8th joint is densely beset with short bristles as is the case with P. littorale. The colour of this species is a dark brown; the surface is dis- tinctly granular, especially so on the legs. The only specimen was taken at: Station 313. January 20, 1876. Lat. 52° 20' S.; Long. 68° 0' W. Depth: 55 fathoms. Bottom temperature: 8° 8' C. Bottom: sand. APPENDIX Ckaetonyniphon hirtum (Kröyer) in the southern part of the North Sea (Fig. 14—19) Chr. Fabricius l) proposed the name Nymphon hirtum for a species of the genus Nymphon which he observed in the »oceano norvagico". As his description was short and insufficiënt, it was 1) Chr. Fabricii Entomologia systematica. IV. 1794, p. 41?. 298 not without hesitation that Kröyer 1) applied the same name to a species seut to hiui frora the Icelaud coast. We are indebted to him for a good description of the form in which he believed to recognize the species of Fabricius : Hansen 2) as well as Gr. Ö. Sars 3) rightly , I think , have given the above nanie to the species cor- responding with the description of Kröyer. (G. O. Sars was also able to compare his specimen with the figures published by Kröyer in Gaimard's »Voyage en Scandinavië"), This seetns to be a not very common species. Hansen says he has seen the original specimen (only one ?) of Kröyer and he thinks that it was certainly not a full-grown individual. Hansen moreover was able to investigate one single full-grown female specimen only (from the Faroes). G. O. Sars had also one specimen only at his disposition ; it was taken in Saltströmmen, at the mouth of the Salteufjord, at a depth of 80—90 fathoms, among Hydroids. No other case of the occurrence of this species has come to my knowledge. Looking through a collection of Pycnogonids belonging to the Helder Zoological Station , I was not a little astonished to recognize the species described by Kröyer, Hansen and G. O. Sars and figured in a masterly way by the last named author , in two specimens of a Nymphon dredged in the North Sea in the summer of 1884 not far from Margate, off the coast of England. I remember perfectly well, that I tried to determine these specimens when I was engaged (in the autumn of 1884) in preparing a short report on the doings of our (then still transpor- table) Zoological Station during the summer of 1884. 1 mentioned the two specimens in the list of the Stations where we had been dredging or trawling during that summer. It was a very remarkable haul, the following description of which is given in the printed report 4). 1) Kröyer, H., NaturMst. Tidskr. Ny Raekke I. 1845, p. 113. 2) H. J. Hansen, Kara-Havets Pycnogonider. Dymphna-Togtets zoologisk-botaniske Udbytte. 1886. p. 161. Note. 3) G. O. Sars, Pycnogonidea of the Norwegian North-Atlantic Expedition 1876 — 78. Christiania. 1891, p. 101. PI. XI, fig, 1. 4) Negende jaarverslag omtrent het Zoölogisch Station der Ned. Dierk. Vereen. Tijd- schrift N. D. V. (2) Dl. I. Verslagen bl. XXIII. 1885. 299 N° 17. 13 August 1884. Near the black and white striped buoy (Longnose) oö Margate. At 7 o'clock in the morning. The large dredge came up crooked , the net was torn in consequence of the irregularities of the rocky bottom. Of the small dredge the arms only were hoisted in. Bottom : sand with stones and lumps of chalk. Depth 10 fathoms. Temperature of the water: 18°5 C. The following animals were caught: Echinus, Ophiothrix , Galathea intermedia a), Porcellana longi- cornis , Pagurus , Palaemon , Pandalus brevirostris , Pilumnus hir- tellus , Stenorhynchus , Amphipoda 2) , Nymphon sp. , Trochus , Pecten, Aeolis , etc. The two specimens of Nymphon hirtum that were taken at this place are both males. They resem ble in every respect the specimen studied, describecl and figured by G. O. Sars — perhaps they are slightly less hairy. The length of the specimen I figured (Fig. 14) is 6 mm. when measured with the proboscis; the false legs are as long as the body, the ambulatory legs are slightly more than three times as long as the body. The shape and the armature of the last two joints is very characteristic and may be judged of from the figure. Like Nymphon gracile , Leach, which is a very common inha- bitant of the Dutch and English coasts, living there in very shallow water, and is now known to occur also in the Barents Sea, off Cape Russky Saworat , so the Chaetonymphon hirtum , which lives near Iceland and Norway (at about 70° Lat. N.) has the same southern distribution , being recorded now also from near the entrance of the river Thames at 51° 22' Lat. N. No special attention has been paid of late, at least so far as I know of, to the animals of this group inhabiting the North Sea, the English coast, etc. Several of the species described by G. O. Sars for the northern part of the North Atlantic, as also for the coast of Norway , may be found to have a much more southern distribution than has been supposed hitherto. 1) This species figures as Munida in the Report. 2) Melïta obtusata, Montague sp., Aora gracilis, Sp. Bate, Gammaropsis erytroph- t kalmus , Lilljeb. and others. 300 The accompanying figures rnay be of use for the recoguition of this species, shoulcl it turn up on the occasion of future dredg- ings and investigations : the figures however may be considered superfluous by the naturalist having Sars' elaborate paper at his disposal. Helder, February 1898. EXPLANATION OF THE FIGURES on Plates II and III 1. Pallene dimorpha, Hoek, female specimen, dorsal view, magnified 29 diameters. 2. Same species, male specimen, ventral view, magnified 29 diameters. 3. Same species, male specimen, mandible and palp seen from the ventral side, magnified 58 diameters. 4. Same species, female specimen, second-fourth joints of one of the legs of the first pair. At $ the genital porus. Magnified 40 diameters. 5. Same species, male specimen, two last joints of one of the legs. Magnified 58 diameters. 6. Same species, male specimen, two last joints of the ovigerons leg. Magnified 192 diameters. 7. Aiioplodactylus neglecta, Hoek. Frontal part of the body with the mandibles, female specimen, magnified 30 diameters. 8. Same species. The whole animal , dorsal view, magnified 3.8 diameters. 9. Same species. Second-fourth joints of one of the legs, magnified 30 diam. 10. Same species. Two last joints of one of the legs, magnified 30 diameters. 11. Colossendeis japonica, Hoek, dorsal view, magnified 3.8 diameters. 12. Same species. Two last joints of the leg, magnified 15 diameters. 18. Same species. Two last joints of the ovigerous leg, magnified 67 diameters. 20. Pycnogonum magellanieum , Hoek. Female specimen, dorsal view, magnified 10 diameters. 21. Same species. Two last joints of one of the legs, magnified 21 dia- meters. 14. Chaetonymphon hirtum, Fabr. (Kröyer), magnified 4 diameters. (N.B. In this specimen the third ambulatory leg of the left side is rudimentary). 15. Same species. The terminal part of the proboscis and the hand of the left mandible, magnified 29 diameters. 16. Same species. The fingers of the mandible, magnified 40 diameters. 17. Same species. One of the palps, magnified 40 diameters. 18. Same species. The ovigerous leg, magnified 29 diameters. 19. Same species. The last two joints of one of the ambulatory legs, magnified 29 diameters. ACROCEPHALUS AQUATICÜS (QMEL.) BROEDENDE IN NEDERLAND DOOK H. W. DE GRAAF. Nadat Temminck, in de eerste uitgaaf van zijn Manuel d'Orni- thologie (1815), in betrekking tot de geographische verspreiding van Acrocephalus aquaticus (Gmel.) had gezegd » jamais en Hol- lande", kon hij 5 jaren later in de tweede editie (1820) daarvoor in de plaats stellen stres rare et accidentellement en Hollande". Dit was het eerste bericht, dat aangaande de indigeniteit dezer soort werd bekend gemaakt. Het is kort, veel te kort voor hem, die zijn studie wijdt aan de ornis van ons land, maar de schrijver van dit handboek over de vogels van Europa bewoog zich daarin op ruimer veld en beperkte zich er toe de landen op te noemen, waarin de door hem beschreven soorten waren voorgekomen. Een bevestiging ten opzichte van Nederland bleef lang uit en liet zich nog altijd wachten, toen Schlegel zijn werken over de vogels van Nederland schreef en het laat zich begrijpen, dat hij bezwaar maakte den genoemden rietzanger daarin op te nemen. Eerst in 1887, dus bijna 70 jaren na Temminck's opgaaf, werd de aanwezigheid van aquaticus in ons land op nieuw geconsta- teerd. Het waren de lichtwachters te IJmuiden, die licht brachten in de bestaande onzekerheid. Zij vonden op den 17den September van dat jaar aan den voet van den binnenvuurtoren een vogeltje , later als een 9 van Ac. aquaticus bestemd , hetwelk des nachts zich tegen dat licht had doodgevlogen. Eenige dagen later werd een tweede, die een gelijk lot had ondergaan, opgeraapt bij den 303 buitenvuurtoren en 2 jaren daarna, 2 Augustus, kwam een derde een (ƒ> aldaar onder gelijke omstandigheden in banden. Alle drie zijn in 't bezit van bet Kon. Zoölog. Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. De exemplaren van 17 Sept. en 2 Aug. zijn opgezet te zien in het Museum fauna neerlandica , bet derde , toen het gevonden werd al in staat van ontbinding verkeerend , wordt in spiritus bewaard. Men dacht toen aan vreemdelingen, die op hun najaarsreis den dood aan onze kust hadden gevonden , maar latere bevinding doet mij aannemen , dat het drietal van Callantsoog uit het Zwanen- water kwam. Al is daar nog geen nest gevonden , de volgende feiten toonen aan dat de „Binsenrohrsanger" in die localiteit zich voortplant '). Toen ik 30 Juni '92 het Zwanenwater bezocht en wij langs het met riet bewassen moeras liepen , het noordelijk gedeelte van dit water, diende mij het geluk en kon ik een pas uit het nest gevlogen jong van genoemden rietzanger bestemmen, dat open en bloot zich in onze nabijheid bewoog. Het diertje liet zich niet vangen , maar verdween in de rietwildernis , toen de oude vogels, die zich daarin onrustig bewogen, onophoudelijk hun loktonen lieten hooren. De verschijning bracht mij dadelijk de afbeelding van den jongen vogel van A. aquatkus voor den geest, die in het werk van Dresser »The birds of Europe", de figuur links op de plaat, gegeven is. De staart van het verdwenen vogeltje was echter veel korter en de bovendeelen waren opvallend »washed with warm rufescent ochreous" zooals van den jongen vogel gezegd wordt. De plaatselijke gesteldheid maakte nader onderzoek onmogelijk. Maar het volgend jaar, den 10den Mei, toen het riet nog laag was, bevond ik mij weder te Callantsoog, van plan rond te zien naar karrekieten, die zich in het moeras mochten ophouden. Ongelukkig evenwel woei er toen een stormachtige noordooster, die voor het 1) Volgens Gatke — Die Vogelwarte Helgoland — wordt ook Holland onder de Niststatten van A. aquaticus genoemd-, doch in 1891, toen dat werk het licht zag, was het niet bekend, dat die vogel hij ons broedt. 304 welslagen der onderneming weinig goeds beloofde. En zoo kwam het ook uit. Ik kon constateeren dat Acrocephalus phragmitis (Bechst.) door eenige zingende mannen vertegenwoordigd was die bij voorkeur laag in Salix caprea-struiken hadden plaats genomen , maar naar A. aquaticus, het eigenlijk doel van den tocht, werd te vergeefs gezocht. Van A. phragmitis is een exemplaar van dien datum in de verzameling van den heer Snouckaert van Schauburg te Doorn en een ander in de collectie opgezette vogels , die mijn overleden broeder, de heer G. M. de Graaf, met mij heeft bijeen- gebracht, onlangs als » collectie de Graaf" aan het Genootschap Natura Artis Magistra ten geschenke gegeven. Ik heb sedert geen nader opzettelijk onderzoek naar A. aquaticus ingesteld. De opzichter H. Bley endaal te Callantsoog, binnen wiens bewakingskring het Zwanen water ligt, heeft daarin evenwel enkele malen een rietzanger opgemerkt »met een gele langstreep midden over den kop". Een zag bij er in April '93 , een ander den Isten en weder een den 15den September '96. Die van 1 Septemb. zat lustig te zingen en toonde zich zeer nieuwsgierig en vertrouwe- lijk. Dit diertje is ons toegezonden en werd aan den heer Snouckaert ten geschenke gegeven. Het is in frisch herfstkleed. Het komt met cle boven vermelde afbeelding van Dresser overeen , maar de staart is lauger, de streep over den kop is bleek geel grijs en de kleur van de stuit trekt niet in het groene , maar is donker aschgrauw gemengd met een ietwat warme bruinachtig okergele tint. Keel en buik zijn geelachtig grijs wit, vooral op de boveu- borst en in de zijden met eenigszins flets grauwachtig okergeel gemengd. De onderbedekking van den staart, de zijden en borst zijn niet donker gestreept. De cT in Artis heeft eenige donkere streepjes in de zijde doch is overigens even als het Q in herfstkleed. Ik heb Callantsoog ook in het begin van Juni bezocht. Acro- cephalus turdoides (Mey.) en A. streperus (V.) lieten zich dan veel hooren , ofschoon de eerste het in aantal scheen te winnen., Einde Juni waren er vlugge jongen die nog gevoederd werden. Van A. streperus werd 1 Juni '96 een nest gevonden nog zonder eieren. Het was een handbreed hoog en hing tusschen drie riet- 305 stengels een meter ongeveer boven het water. De cT zat 's avonds om 1\ onvermoeid bij het nest te zingen met zijn 9 bij zich. Acrocephalus palustris (Bechst.) heb ik te Callantsoog niet op- gemerkt. Deze zanger komt vroeger in ons land terug dan men opgeeft. In '87 heeft mijn broeder al op den 12den April een zingenden <ƒ in de nabijheid van Leiden gadegeslagen. En in '77, '78 en '79 heb ik onder Loosduinen vogels en zang waargenomen in de eerste helft van April (10, 13 en 12) en het is wel niet waarschijnlijk, dat de dieren juist op die dagen waren aangekomen. De localiteit, die heu aantrok, bestond uit een strook elzen hak- hout langs het duin gelegen en door een met riet begroeide sloot van weiland afgescheiden. Locustella naevia (Bodd.) brengt wellicht hier of daar in het duin te Callantsoog den zomer door, doch zij heeft er, zoover mij bekend , door haar zang nooit de aandacht getrokken. Ik eindig met een woord van dank aan den eigenaar van het Zwanenwater en de daaromheen gelegen duinen, voor de vereischte vergunning en de gewenschte medewerking mij steeds met zooveel welwillendheid verleend. ON A PROBABLE PERIODICAL AMPUTATION OF THE DISK-COVERING BY SOME OPHIURIDS D*. C. PH. SLUITER at Amsterdam With two tigures In a short »Notice of a remarkable Ophiurid from Brazil" Mr. Jeflrey Bell mentions in 1888') an Ophiurid, forwarded to the British Museum. Three examples of this species were col- lected near Pernambuco. The form was in the first place remar- kable for the extraordinary length of the arms, as Bell thought, for while he measured the disk at about 4 mm. the arms were no less than 150 mm. From all three examples however the covering of the disk was lost and this loss had , in a very curious way, affected also the dorsal surfaces of the most proxi- mal arm-joints. From this loss of the covering, it was impossible for him to make out the genus to which this form should be referred. However he thinks it probable that it might be allied to one of the genera Ophionema or Ophionephthys of Lütken. He directs the attention of naturalists, who may be collecting in those regions, to this curious form, in order to observe the animal in life. Though I cannot as yet give an exact answer as to the question of the meaning of this loss of the disk-covering, I can 1) Jeffrey Bell. Notice of a remarkable Ophiurid from Brazil. Ann. and Mag. of Nat. History. 6th Series Vol. I, p. 368. 1888. 307 give kowever some additional observations on some similar cases. When in Batavia I often dredged in the Bay of that name an Opbiurid, liviug in tbe mud at a deptb of 12 to 20 fathoms, with very long arms and an extraordinary small disk, as I tbougbt. On account of the want of literature there for tbe determination of Ophiurids, I did not exaniine tbe examples more thoroughly, but only collected some ten specimens, some of wbicb lived for weeks in my aquarium. Now that I am going over the collections of the Ophiurids of the Amsterdam Museum, and bave studied at the same time my own collection witb more care, I regret that I didn't collect many more examples of this curious form, as without doubt this is a case similar to that mentioned by Jeffrey Bell. In Fig. 1. I give a sketch of the dorsal face of tbe disk, v ' h with the bases of tbe arms. Tbe mouth-frames are very strong with four prominent edges, tbe two outer ones much higher thau tbe inner ones. Between tbe edges of the adjacent pieces the 308 strong muscles of the inouth pieces are extended. In the centre we see the strong teeth, and here we can see right through the body, as not only the covering of the disk, but also the thin dorsal wall of the stomach with the genital pouches are quite torn off. Also the bases of the arms have lost their covering, as far as they were hidden under the disk, and that very regularly, so as to exposé on each arm exactly the same number, i. e. 6, arm-bones. Of those the three first are small, though increasing in length, the next three being of equal size and linked to each other in the curious way often seen in Ophiurids. The muscles between the arm-bones are also uncovered and exposed to the seawater. At the seventh joint on each arm the upper-arm plates begin and further on the arm are quite normal. But when comparing the ventral surface of the disk with that of specimens of Ophiocnida echinata Ljn. (Lym.), Fig 2, which I collected in the same place, I soon found out, that the mutilated animals belonged to this same species. Mouth-shields, jaws, mouth- papillae etc, were all absolutely the same, and on removing the dorsal covering of the disk, the genital pouches are easily torn off at the same time, and likewise the dorsal surface of the 309 bases of the arms, so that we get exactly the same appearance as that described above for the curious rnutilated annimals. Now of course the first thought would be, that the damage was occasioned by the capture or afterwards by bad preservation. But this cannot be , as I have dredged all the examples myself, taken them carefully out of the thick mud in which they live, with unbroken arms and kept them alive for weeks in my aqua- rium. I sometimes caught the sound ones along with the forms without the dorsal covering, but it is certainly curious, that the examples without covering seem to be by far more abundant than the sound ones. During the last few days I have examined a collection of Ophiurids, collected by Mr. J. Versluys, during an expedition of the Count Dalmas in the West-Indies. To my great satisfaction I found amongst these some animals, that correspond very well with the examples described by Jeffrey Bell, but fortunately I found also some specimens with the dorsal disk-covering, which belonged un- doubtedly to the same species. The supposition of Jeffrey Bell, that the animals should belong probably to Ophionema or Oplii- onephthys, proves hereby not to hold good, as they belong to the genus Amphiura and seem to be identical with, or at least very nearly allied to Amphiura grisea , Lym. By removing the disk covering I could again produce the same condition as in my East-Indian specimens. Amongst these West-Indian forms I found however at last also some disjoined disks with the genital pouches, which were quite filled up with eggs or spermatozoa. With the disk covering the long genital plates were also removed, while the disk covering had contracted itself ventrally so as to form an almost closed sac filled with the genital products. Now, especially from my experience in the Bay of Batavia I cannot but believe, that the loss of the disk-covering is a normal function in the life history of the Ophiocnida echinata, probably periodically repeated at fixed times. It seems moreover probable, that this loss of the disk-covering depends upon the 310 function of reproductie» n, and that afterwards the eoveriag of the disk and the genitals are regenerated. Now certainly this is no more than a suggestion, as among the ten specimens I possess of the mutilated forms , none is in process of restoration, neither the smaller nor the bigger ones. This might however be due to the followiug reason , that almost all the specimens were col- lected in the time of the year between April and November, in the East-Monsoon, and perhaps the restoration of the disk takes place in the other months. However, this is all only conjecture and only observations on the spot itself, at different times, can make out, whether a restoration takes plaee, and whether the function of reproduction is the real cause of the amputation of the disk-coveriDg. Most probably the expeditiou under the leadership of Prof. Max Weber, that is to start this year for the East-Indian Archipelago, will bring us the solution of these questions. 1 April 1898. jhrift der Ked Uierk Vereen. 2e Reeks. Dee O i« )ER, LEIOEN. Tijdschrift der Ncd. Dierk. Vereen. 2e Reeks. Deel I". Tijdschrift der Ned, Dierk. Vereen. 3« Feeks. Deel II. VERSLAGEN. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 26 Januari 1895. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter) , Büttikofer , van Eees , Bolsius , Loman, van Lidth de Jeude, Pekelharing, Sluiter , Croockewit, Vosmaer, de Meyere, J. F. van Bemmelen, Vernhout, Weber, Horst, van Wyhe, Seydel, Kerbert, J. T. Oudemans en Hoek. Als gast de Heer van Bosse. De Voorzitter heet de aanwezigen welkom in 't bijzonder den Heer Weber, die, na een reis door Zuid-Afrika gemaakt te hebben, voor het eerst weder eene vergadering der Dierkundige Vereeniging bijwoont. Hij deelt voorts mede, dat liet bestuur der Vereeniging zich tot het bestuur van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres had gewend met het verzoek aan het in April te houden Congres het voor- stel te willen doen, aan de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging voor de inrichting der aquariën van het Zoölogisch Station te Helder een bedrag van ƒ1000 te willen schenken. Hij vertrouwt, dat het bestuur met dat verzoek gehandeld heeft in den geest der Vereeniging. Applaus. Vervolgens herinnert de Voorzitter aan de in de Vereeniging reeds bij herhaling ter sprake gekomen pogingen van den Heer Vosmaer om eene lijst samen te stellen der voor de Zoölogie in hare ruimste opvatting gewichtige periodieke literatuur. De Heer V. was thans met zijnen zeer omvangrijken arbeid nagenoeg gereed gekomen en had een lijvig M. S. samengesteld, waarin die uitgaven behoorlijk gerangschikt vermeld wer- den en tevens aangeduid wordt, in welke boekerijen van ons vaderland die uitgaven voorkomen. Daar de geheele uitvoering «van dit plan een uitvloeisel was geweest van in den boezem onzer Vereeniging gevoerde besprekingen, de Heer Vosmaer dus van de Vereeniging de uitnoo- diging ontvangen had de nu gereed gekomen lijst samen ,te stellen , zou het ook der Dierkundige Vereeniging toekomen voor de uitgave van Dr. Vosmaer 's M. S. zorg te dragen. Uit gebrek aan de daarvoor benoodigde — niet geheel onbelangrijke — geldmiddelen heeft echter het bestuur der Vereeniging gemeend geen voorstel in dien geest te mogen doen. In overleg met den Heer Vosmaer heeft daarop de Voorzitter de ver- schillende personen, die door het geven van bijdragen Dr. Vosmaer's onderzoek van de Nederlandsche Bibliotheken mogelijk gemaakt hebben, verzocht, zich met elkander te vereenigen en gezamenlijk een adres te richten aan het bestuur van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres en het Congres daarbij uit te noodigen van het M. S. van Dr. V. kennis te nemen en voor eene publicatie daarvan namens het Congres zorg te willen dragen. Dit nu is geschied. Hij meent te mogen ver- wachten , dat het Congres , eene ruime opvatting van zijn taak huldi- gende, op dit voorstel zal ingaan — is er door hem in deze wellicht eenigszins eigenmachtig gehandeld, zoo vertrouwt hij, dat de Vereeni- ging daarvan de noodzakelijkheid zal willen erkennen. Eene hartelijke dankzegging te richten tot den Heer Vosmaer voor de wijze-, waarop hij het hem verstrekte mandaat heeft opgevat en uitgevoerd, rust thans als eene plicht op de Vereeniging. Door een luid applaus betuigen de aanwezigen hunne erkentelijkheid aan den Heer Vosmaer en hunne in- genomenheid met de door den Voorzitter gedane stappen. Daarna houdt de Heer Weber eene zeer uitvoerige en onderhoudende voordracht over de natuurlijke gesteldheid van Zuid-Afrika. Hij zet uiteen, hoe men dat gebied het beste begrenst, hoe men het op de natuurlijkste wijze in provincies kan indeelen en hoe deze provincies, zoowel wat hunne climatologische als geologische en botanische kenmer- ken betreft, scherp van elkander te scheiden zijn. In hoofdtrekken wordt het verschillend faunistisch karakter dezer provincies aangeduid en daarna de fauna der zoete wateren van Zuid-Afrika meer in bijzonderheden behandeld. Daarbij wijst Spr. op het groote verschil , dat er bestaat tus- schen de rivieren , die in den Atlantischen Oceaan uitkomen en die voor het meerendeel periodische rivieren zijn. en diegenen, die zich aan de oostzijde van Zuid-Afrika in de Indische Zee storten en meer het karakter hebben van de andere rivieren, die in dezen Oceaan uitkomen. Hij werd door deze verschillen opnieuw bevestigd in de overtuiging , dat de rivieren van uit de oceanen bevolkt werden: het karakter harer fauna hangt dus grootendeels af van dat der fauna van den Oceaan , waarin zij uitkomen. Ten slotte bespreekt hij de door hem in Zuid-Afrika bezochte Musea; hij eindigt met een kort verslag te geven van de wijze , waarop hij er in geslaagd is, in de weinige maanden van zijn verblijf in Zuid-Afrika een zoo groot deel daarvan te bezoeken en te bereizen. De Heer Büttikofer zegt in aansluiting van hetgeen de Heer Weber over de geographischë verdeeling van Zuid-Afrika mededeelde, dat wat hem bekend is van de verspreiding der vogelwereld in volkomen over- eenstemming is met de door den Heer Weber voorgestelde indeeling. De Heer Horst wijst er op, dat de verspreiding der Lumbriciden de overeenkomst in fauna tusschen Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en Zuid- Amerika overtuigend bewijst. De Heer Bolsius spreekt over den anatomischen bouw der voorste en achterste nephridien door hem onderzocht in de groep der Haema- dipsiden *) en in Mesobdella gemmata en Xerobdella Lecorntei. De voorste nephridien hebben een lange afvoerbuis aan het blaasje; het verloop is evenwijdig met den zijkant des lichaams; de uitmonding is aan de onderlip , bij de eerste groep zijdelings aan den rand , bij de tweede meer binnenwaarts in een plooi der onderlip. De achterste ne- phridien hebben bij de eerste groep een eigenaardige uitmonding op zij vlak aan de zuigplaat; bij de tweede is slechts één uitmonding aan de 1) Onderzocht werden: Haemadipsa zeijlanica, E. silvestris, H. morsitans, E. fallax, Phytobdella Meyeri, en Planobdella Quoi/i, door Dr. Raph. Blanchard den spreker ter hand gesteld, evenals de andere bovengenoemde Ilirudineën. lichaainsoppervlakte voor de beide symetrieke laatste nephridien. Deze opening ligt midden achter aan de buikvlakte vóór de zuigplaat. De structuur der op de buitenopening volgende holte in beide groepen is eigenaardig, en het product der nephridien komt eerst in deze gespierde holte na door een gewoon nephridienblaasje gegaan te zijn. Daarna deelt de Heer Bolsius iets mede van de resultaten die hij kreeg bij het conserveeren van voorwerpen in Formaldehyd. Zijne erva- ring was in vele opzichten niet zoo ongunstig, als die door vele waar- nemers allengs werd opgedaan. De Heer .Feu link brengt in herinnering, dat voor weinige dagen aan de Nederlandsche kust een Caret-schildpad gestrand is, die in na- genoeg verschen staat was, niet minder dan 280 kilogram woog en een groote hoeveelheid (±1150) nagenoeg rijpe eieren van 2V2 a 3 bij 3V2 a -4 centimeter door meter in haar buik herbergde. Ër zijn verschillende gevallen bekend, waarin zeeschildpadden naar het Hollandsche strand verdwaald zijn — in de meeste, zoo niet in alle, heeft men echter te doen met dieren , die met schepen overgevoerd werden , onderweg stierven en over boord geworpen werden. Is dat ook met deze schildpad het geval geweest? Mededeelingen van de HH. J. P. van Bemmelen, Weber en Kerbert toonen aan, hoe voorzichtig men met de verklaring van het aanspoelen van dergelijke dieren moet te werk gaan. De Heer Kerbert deelt o. a. mede, dat niet lang geleden nabij Helder een exemplaar van Hydro- choerus capybara (een welbekend Braziliaansch knaagdier) gestrand was. Staande de vergadering was een brief ingekomen van het lid der Ver- eeniging don Heer J. A. Op de Macks, gericht aan het Bestuur der Vereeniging. Het Bestuur werd daarin uitgenoodigd omtrent de toepas- sing der zalmcultuur, zoowel omtrent de plaats waar, als de wijze hoe die geschieden moet , een uitspraak van de vergadering te willen uitlokken. Na een korte gedachten wisseling stelt de Heer Weber een motie voor strekkende om te besluiten, dat het niet op den weg der Vereeniging ligt, op de quaestie, waarover het schrijven en de daarbij gevoegde brochure van den Heer Op de Macks handelde, in te gaan; waarbij het bestuur tevens werd uitgenoodigd van dit votum aan den Heer Op de Macks kennis te geven. De vergadering vereenigt zich met algemeene stemmen met de motie van den Heer Weber. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 30 Maart 1895. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Weber , Loman , Bolsius , J. F. van Bemmelen , Euge, Vosmaer, Kerbert, Sluiter, J. T. Oudemans, van Wijhe en Hoek. De Heer Loman deelt mede, dat hij de door den Heer Weber in het zuiden van Afrika verzamelde Opilioniden aan een voorloopig onderzoek onderwierp en wijst er op , dat zij in 't algemeen de gevolg- trekkingen door den Heer Weber omtrent het zoö-geographisch karakter van de verschillende gedeelten van Zuid-Afrika gemaakt, schijnen te bevestigen. Voor een deel vertoonen de verzamelde Opilioniden een Zuid- Amerikaansch karakter — en wel in 't bijzonder die voorwerpen , die aan de zuid- en westzijde, het kustgebied dus, werden aangetroffen; voor een deel vertoonen zij overeenstemming met de Opilioniden van Achter-Indië en de Soenda-eilanden — diegene n. 1. die in Natal ver- zameld werden. Eindelijk dragen diegene, die in het centrum werden aangetroffen het Noord-Afrikaansche en Zuid-Europeesche karakter. De Heer Bolsius vestigt de aandacht op een zinsnede uit het jongste werk van Dr. R. Leuckart, waarin gezegd wordt dat, behalve de bacil- achtige mikroben , welke genoemde auteur in de nephridiale blaas bij Hirudo medicinalis meent te zien , bij andere Hirudineën tot nog toe geen parasieten met zekerheid zijn gevonden. Spreker nu heeft in vier soorten parasieten gevonden. Bij Glossiphonia complanata vond hij intra-intestinale Gregarinen. Bij Nephelis atomaria extra-intestinale kysten, in grooten getale. Bij een Piscicola geometra uit Frankrijk en bij twee Haementeria officinalis uit Mexico eene zelfde soort van nog niet nader bepaalde extra-intestinale parasieten. Van alle vier werden preparaten met genoemde parasitaire wezens gedemonstreerd. De heer J. Th. Oudemans doet eenige voorloopige mededeelingen over de door den Heer Weber uit Zuid-Afrika medegebrachte landschild- padden. De echte landschildpadden, bij welke geen spoor van zwemvliezen tusschen de teenen aanwezig is, worden gebracht tot de vier genera Cinixys, Pyxis, Homopus en Testudo (Boulenger, Cat. of Chelonians, 1889, p. 50 — 51). Van drie dezer vier genera komen vertegenwoordi- gers in Zuid-Afrika voor, terwijl het genus Pyxis, met één soort, Pyxis arachnoides Bell., tot Madagascar beperkt schijnt te zijn. In Zuid-Afrika komt slechts ééne species van Cinixys voor, namelijk Cinixys belliana Gray, welke soort echter door prof. Weber niet werd aangetroffen; ter wille van het genus vertoont spreker een exemplaar van Cinixys erosa Gray, een bewoner van de kust van Guinee. Ilomopus telt drie Zuid-Afrikaansche soorten: Homopus areolatus Thunb , femoralis Blgr., signatus Walb. Van deze werd de eerstgenoemde in vrij groot aantal gevonden , welke exemplaren alleen op spiritus wer- den bewaard. Zeer eigenaardig is het, dat hieronder ongeveer de helft een abnormaal getal rugplaten vertoont; de abnormaliteiten betreffen zoowel de vertebralia als de costalia en de marginalia. Van het genus Testudo behooren de Zuid-Afrikaansche vormen tot drie uiteenloopende typen (cnf. Boulenger, Cat. of Chelonians, 1889, p. 152 — 155). De eerste groep omvat Testudo calcarata Schn. en par- dalis Bell. en is tegenover de beide andere voornamelijk gekenmerkt door het bereiken eener aanzienlijke grootte (ruim 40 cM. carapax-lengte , lineair gemeten) en door het bezit van groote, uitstaande schubben aan de hiel. De tweede groep, die verscheidene soorten bevat, welke alle klein zijn, hoogstens 14 cM. lang, onderscheidt zich door een dikwijls bijzonder convex rugschild, waarvan de hoornschilden stervormige teekeningen doen zien, gevormd door afwisselende lichte en donkere stralen, uit- gaand van de areola op het midden van elk hoornschild. De derde groep, waarbij de kinschilden vergroeid zijn en zeer ver naar voren uitsteken, telt slechts één Zuid-Afrikaansche soort Testudo (Chersina) angulata Schw. Van de meeste dezer drie groepen werden exemplaren door den Heer Weber medegebracht, hetzij op alcohol, hetzij in drogen toestand als buchu-taschjes (reukdoosjes) der Nemaquas. De belangrijkste soort daar- onder is Testudo verreouxi Smith; deze is door drie stuks vertegen- woordigd. Een daarvan is een schaal van een zeer jong dier, als buchu- taschje gebruikt, doch de beide andere, een mannetje en een wijfje, zijn in hun geheel op alcohol bewaard. Behalve het oorspronkelijke exem- plaar, dat aan Smith voor zijne beschrijving gediend heeft en dat eene schaallengte had van 85 mM., zijn er , naar het schijnt , niet anders dan drie schalen dezer soort bekend. Deze zijn beschreven door Boettger, (Bericht der Senckeb. nat. Ges., 1887, p. 139 en 1889, p. 282.) De lengte der rugschilden bedroeg resp. 56, 84 en 104 mM. Het grootste der zooeven genoemde spiritusexemplaren heeft eene lengte van 143 mM. Ten slotte laat spreker nog een preparaat zien van een teek, gevonden in groot aantal onder de buikschubben van Zuid-Afrikaansche soorten van het hagedissengeslacht Agama. Vermoedelijk zal de soort wel bekend zijn , doch zij werd dan ook alleen ter tafel gebracht, om te wijzen op den uiterst platten vorm, geheel in overeenstemming met de plaats, waar het dier zich ophoudt. De Heer Weber demonstreert een aantal dieren tijdens zijne reis in Zuid-Afrika bijeengebracht; en wel exemplaren van Tubicinella in de huid van Balaena australis, waarvan hij een volwassen, zeer gaven schedel van Valsche-Baai medebracht, die later aan de aanwezigen ver- toond werd. Verder Janthina van Port Natal met luchthoudend drijf- toestel en een exemplaar van Eucorybas crotalus Gerst., een geluid- gevende Myriapode van Durban. Van Peripatus laat de Heer Weber exemplaren zien met 19 paar pooten. Plaatst men zich op het standpunt van Sedgwick , den monograaf van het genus Peripatus, die de species van Zuid-Afrika onderscheidt naar het aantal klauwtjes-dragende segment- aanhangsels , een species- kenmerk, dat spreker voor het oogenblik aan geen kritiek wil onder- werpen, zoo is men genoodzaakt van de door spreker bij Rnysna ver- zamelde exemplaren een nieuwe soort te maken , die hij voorstelt Peripatus dewaali te noemen naar den verdienstelijken Consul Generaal der Neder- landen in Kaap-Kolonie den heer B. H. de Waal. Gekenmerkt door 19 paar klauwtjes- dragende segment-aanhangsels, werd deze uitsluitend bij Knysna gevonden. Opmerkelijk is het, dat door Sedgwick terloops ver- meld wordt, clat door R. ïrimen één exemplaar van Plettenberg-Baai vermeld wordt, eveneens met 19 paar segment- aanhangsels. Plettenberg- Baai nu is in de nabijheid van Knysna, zoodat Peripatus dewaali wel- licht kenmerkend is voor dit boschdistrict. Sedgwick geeft verder op Peripatus capensis slechts op en in den omtrek van Tafelberg gevonden te hebben. Spreker trof deze soort ook aan bij Franschhoek in het Paarl- district. Het is den Heer Weber gelukt in de rivieren van Natal eene Chromis- soort te ontdekken, waarbij de mannetjes de eieren in de mondholte tot ontwikkeling brengen, evenals dit door Lortet beschreven is van Chromis pater familias uit het meer Tiberias. Een exemplaar trof de Heer Weber aan in de Umhloti-rivier, dat blijkbaar pas gelegde eieren in de mond-pharynxholte droeg, terwijl bij twee andere exemplaren uit de Umhlasiuc reeds embryonen in twee uiteenloopende stadia van ont- wikkeling werden waargenomen. In geen dezer drie gevallen was het kieuwapparaat opvallend uitgezet door eieren resp. embryonen, in tegen- stelling met hetgeen Lortet waarnam. Wijders vond de Heer Weber in de Umhloti-rivier bij Verulam (Natal) eene Barbus-soort , die vivipar is. Spreker vindt hierin gelegenheid over de ovovivipariteit der beenvisschen in 't algemeen te handelen en komt daarbij tot de conclusie, dat het door hem ontdekte geval behoort bij die vormen van ovovivipariteit, waarbij het ei in de ovariaalholte valt om daar zijn verdere ontwikkeling te doorloopen. Eindelijk deelt de Heer Weber mede, dat het hem gelukt is bij Franschhoek en verder bij Dieprivier en Nieuwland, dus in de onmid- delijke nabijheid van Kaapstad, eene nieuwe soort van Galaxias te ont- dekken. De korte beschrijving van deze nieuwe soort, die hij voorstelt te noemen Galaxias africanus n. sp. is als volgt: D. 9—11. A. 11. V. 6. P. 15. B. 6—7. Lichaam matig verlengd, zijn hoogte ongeveer 1/5 der totale lengte, zonder caudale. Lengte van kop ongeveer V4 der totale lengte. Snuit afgestompt, onderkaak langer dan bovenkaak; mondspleet strekt zich uit tot onder den voorrand van het oog. Oog zoolang als snuit , zijn lengte gaat ongeveer 4 en V3 maal in de koplengte. Lengte der borst- vin is gelijk Va der lengte van den afstand tusschen den wortel der borst- vin en de buikvin. De buikvin eindigt kort voor den Anus. Staartvin afgerond-afgesneden. Bleek-olijf kleurig met onregelmatig gegolfde of net- vormige donker-bruine dwarsbanden, die zoo talrijk worden kunnen, dat zij de grondkleur vormen, met lichtere onregelmatige, soms netvor- mige banden. Buik en vinnen licht gekleurd. Grootste lengte der geslachtrijpe exemplaren 5,7 cm. Dit is, voor zoover spreker weet, de eerste Galaxias- soort, die uit Afrika bekend wordt. Dit voorkomen is niet onbelangrijk, aangezien Galaxias tot nog toe slechts van Patagonië, Chili, Zuid- Australië en Nieuw-Zeeland bekend was. vnJe2 n nei'g?dTnf paats VOnd' kwam °P nieuw een schrijven van den Heer Op de Macks in, verzoekende aan het bestuur der Ver- eemging door een onderzoek den in zijn oog bestaanden tweestrijd in zake zahncultuur op te lossen en zich zelven voor dit .wetenschappelijk onderzoek aanbevelende. De Heer Weber stelt voor naar aanleiding van dit schrijven over te gaan tot de orde van den dag en de Vergadering vereemgt zich zonder discussie met dit voorstel. gdaermö NAAMLIJST VAN DE LEDEN ' ) DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING op 1 Januari 1895. Begunstigers . De Heer Mr. P. L. F. Blussé, lid van Gedeput. Staten van Z -Holl. Koningskade 1, 's Gravenhage, 1889. » » C. H. van Dam, voorzitter v. h. bestuur d. Emnia-plein, Rotterdam, 1885. » » J. R. H. Neervoort van de Poll, Amsterdam, 1890. y> » M. Reepmaker , secretaris v. h. bestuur d. Dierg., Westersingel 37 , Rotterdam, 1891. Mevrouw de Wed. Dr. C. J. C. Reuvens— Blussé, Breestraat 27, Leiden, 1889. De Heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. » » A. van Stolk Jzn., Stationsweg 33. Rotterdam, 1884. » » Mr. S. A. Vening Meinesz , burgemeester van Amsterdam, 1 885. Eereleden. De Heer Dr. E. Selenka, hoogleeraar, Erlangen, 1874. » » Dr. T. C. Winkler, conserv. van Teyler's Stichting, Haarlem, 1873. Correspondeerende leden. De Heer Dr. R. Blanchard, professeur-agrégé a la Faculté de Médecine, 32 Rue du Luxembourg, Parijs, 1884. » » E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat. Place de 1'Industrie 39, Brussel, 1877. » » Adr. Dollfus, 35. Rue Pierre-Charron , Parijs, 1888. » » Markies Gr. Doria, direct, v. h. Museum v. Nat. Hist., Genua, 1877. » » Dr. F. Heincke, Direktor der Biolog. Anstalt, Helgoland, 1888. » » Dr. W. Kobelt, Schwankeim bij Frankfort a. d. M. 1877. » » J. Kruisinga, Entrepotdok 109, Amsterdam, 1876. » » J. R. Lusinck, scheepsgezagvoerder , Amsterdam, 1876. » » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. » » Albert Vorst van Monaco , 52. Rue du Faubourg St. Honoré , Parijs, 1888. » » Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877. » » J. Sparre Schneider, conservat. aan het Museum, Tromsoe, 1886. » » Dr. C. A. Westerlund, Ronnéby , 1877. Gewone leden. De Heer Mr. J. Herman Albarda, Leeuwarden, 1884. » » Prof. H. J. van Ankum, Groningen, 1872. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven , hem daarvan eene verbeterde opgave te doen toekomen. De Heer A. W. Ausems, Med. Cand., Utrecht, 1894. » » Dr. F. H. Bauer, (Samarang), Hilversum, 1890. » » A. A. van Betnmelen , directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1872. » » Dr J. F. van Bemmelen, Scheveningen , Villa Nonny, 1894. « » C. A. Beukenkamp, burgemeester, Helder, 1890. » » A. Beyen, burgemeester, Pernis, 1875. » » Dr. H. Bitter Jr., arts, Helder, 1891. » » F. E Blaauw, 's Graveland, Huize Westerveld , 1885. » » W. N. M. van de Blocquery, Amsterdam, 1875. » » H. Bolsius, S. J., leeraar a. h. Seminarium, Oudenbosch, 1893. » » Dr. H. Bos, leeraar a. d. Landbouwschool, Wageninyen, 1893. » » Dr. J. Ritzema Bos , leeraar a. d. H. B - en Landbouwschool , Wageningen, 1872. » » C. J. Bottemanne , hoofdopziener der visscberijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. » » J. M. Bottemanne, Bergen op Zoom, 1893. » » Dr. M. A. Brants, leeraar aan de H. B.-school, Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876. De heer Dr. P. G. Buekers, leeraar a. d. H. B.-school v. meisj., Haarlem, 1875. » » Dr. H. Burger, C. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.-school, Groningen, 1879. » » J. Büttikofer, conservator Museum Nat. Hist., Leiden, 1888. » » Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de H. B.-school, Arnhem, 1876. » y> J. E. Criellaert, Schiekade, Rotterdam, 1876. » » Dr. J. M. Croockewit, Binnen-Gasthuis , Amsterdam, 1888. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leiden, 1880. » » J. E. G. van Emden, med. cand., Leiden, Boommarkt 5, 1887. » » Prof. Th. W. Engelmann, Utrecht, 1876 » » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B^schoól' sGravenhage^l'i. y> » J. G. Everwijn, inspecteur bij de Registratie, Utrecht, 1884. » » Dr. C. J. Wijnaendts Francken, Amsterdam, 422 Heerengr. 1885. » » Dr. J. W. C. Goethart, Hoorn, 1890. » » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoöt. Lab., Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, vice-president van het Gerechtshof, 's Gra- venhage, Daendelsstraat 37, 1887. » » Otto Baron Groeninx van Zoelen, 's Gravenhage, 1888. » » Dr. J. H. Hanken, geneesheer, Dordrecht, 1876. j> » Dr. Paul Harting, leeraar a. d. H. B.-school, Kampen, 1872. » » Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, 's Gravenhage, 1885. » » P. F. Baron van Heerdt, Direct. Meteorol. Instituut, Utrecht, 1893. » » Dr. H. W. Heinsius, leeraar a. d. H. B.-school, 's Hertogen- hosch, 1889. » » Dr. P. P C. Hoek, wetens, advis. in visscherijzaken, Helder, 1873. » » Prof. C. K. Hoffraann, Leiden, 1872. » » B. C. M.vanderHoop,comm. ineffecten,Zuidblaak,/?o£terdam,1872. » » Dr. R. Horst, cons. aan het Museum v. Nat. Hist., Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, Kralingsohe Veer, 1884. » » Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, 1873. » » Mr. P. F. Hubrecht, lid van den Raad van State, 'sGmuen/m^e,1891 . » » S. P. Huizinga, leeraar a. d. H. B.-school, Leeuwarden, 1872. » » W. F. Hunger, Leiden, 1895. » » Dr. F. A. Jentink, directeur v. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1873. De Heer Mr. D. B. Ie Jolle , gemeente-secretaris, Prinsengracht 776, Am- sterdam, 1891. » » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker , Goes, 1882. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan N° 10, 's Gravenhage, 1893. De Heer Dr. C. Kerbert, direct, v. Natura Artis Magistra, Amsterdam, 1877. » » J. C. Kersbergen, directeur van de »Merode'', Lekkerkerk, 1884. » » Hubr. Kikkert, V laar dingen , 1893. » » Dr. M. J. van Erp Taalman Kip, Utrecht, 1893. » » Dr. J. G. Koningsberger, Buitenzorg , Java, 1888. » » Dr. P. M. S. Kros , arts , van Stolk-Park 31 , 's Gravenhage , 1893. » » Dr. F. Leo de Leeuw, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator a. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1877. » » B. B. van der Linden van Kenenburgh , Dordrecht , 1894. » » Dr. J. C. C. Loman, leeraar a. h. Gymnasium, Vondelkade 79, Amsterdam, 1881. » » Dr. C. H. van der Looy, Zuidblaak, Rotterdam, 1890. » » J. H. Luns, administrateur van Biljoen, Velp, 1886. » » K. T. Maitland, Bazarlaan 36, 's Gravenhage, 1872. » » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872. » » Prof. G. H. van der Mey Jr., Amsterdam , 1890. » » Dr. J. C. H. de Meyere, Spinhuissteeg 5, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw A. E. S. Michelsen, Hoogewoerd , Leiden, 1894. De Heer Dr. G. A. F. Molengraaff, Amsterdam, Parkstraat, 1888. » » Prof. J. W. Moll, Groningen, 1890. » » O. C. A. J. Moreau, Kapitein t. Zee, Delftshaven, 1890. » » L. J. J. Muskens, med. cand. Oudegracht 204, Utrecht, 1892. » » C. J. B. Mijnssen, assuradeur, Amsterdam, 1889. » » H. F. Nierstrasz, phil. cand., Utrecht, 1893. » » Prof. D. van Haren Noman, Amsterdam, 1876. » » J. Noordhoek Hegt, 's Gravenhage, 1883. » » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. ■ » » J. J. Ochtman , directeur der Nederl. Maats, voor kunstmatig Oesterteelt, Bergen op Zoom, 1893. » » J. A. Op de Macks, Velp, 1888. » » Dr. A. C. Oudemans Js.zn , Leeraar H. B. S., Sneek, 1882. » » Dr. J. ïh. Oudemans, Amsterdam, 1885. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. » » Prof. C. A. Pekelharing, Utrecht, 1890. » » Prof. Th. Place, Amsterdam, 1890. » » Dr. G. Postma, leeraar a. d. H. B.-school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, arts, Ned. Indië, 1883. » )> Prof. J. van Rees, Hilversum, 1876. » » J. G. van Eenthergem , oesterkweeker , van Galenstraat 21 , 's Gravenhage, 1882. » » Dr. C. L. Reuvens, conservator a. h. Museum v. Nat. Hist., Breestraat 27, Leiden, 1887. » » T. A. O. de Ridder, burgemeester, Katwijk, 1889. » » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888. » » Dr. J. E. Rombouts, leeraar a. d. By'z. H. B.-school voor meisjes, Amsterdam , 1872. » » Prof. E. W. Rosenberg, Utrecht, 1889. De Heer Prof. Georg Ruge, Amsterdam, 1890. y> y> M. M. Schepruan, rentm. van Rhoon, Pendrecht enz. Rhoon, 1872. » » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenburch 10, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, Groningen, 1888. De Heer A. H. Schmi'dt, med. cand., Utrecht, 1893. » » S. L. Schouten, phil. cand., 36 Nieuwegracht, Utrecht, 1895. » » J. Semmelink, oud-dirig. offic. van gez., Zoutmanstr. 's Graven- hage, 1883. » » Dr. 0. Seydel, prosector bij de anatomie, Frans Halsstraat 8, Am- sterdam, 1891. t » Dr. C.' Ph. Sluiter , lector bij de Zoölogie , 2de Parkstraat 145, Amsterdam, 1891. » » C. van der Sluijs, oesterkweeker, Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884. » » P. C. T. Snellen, Wijnhaven, Rotterdam, 1872. » » H. van Son . Hilversum, 1890. » » C. P. van der Stad, med. cand., arts, Koog a. d. Zaan, 1892. » » J. Valckenier Suringar, phil. cand.. Leiden, 1894. » » Jac. P. Thijsse, hoofd eener School, 1ste Helmerstraat 171, Amsterdam , 1895. » » H. D. Tjeenk Willink, phil. cand., Witte Singel, Leiden, 1895. » » Prof. Hector Treub, Leiden, 1889. » » Mr. J. E. W. Twiss, Huize Colenburgh, de Bilt, (Utrecht), 1893. » » A. Langerhuizen van Uven, leeraar a. d. H. B-school, Gowda,1872. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » » Dr. J. H. Vernhout, conservator Zool. Museum, 48 Cathrijne- singel, Utrecht, 1888. » » R. J. Verschoor van Nisse, 's Gravenhage , 1883. » » J. Versluys Jzn., phil. stud., Middenlaan 80, Amsterdam, 1895. » » Dr. H. J. Veth, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B.-school, Rotter- dam, 1872. » » Dr. G. C. J. Vosmaer, lector b. d. Zoölogie, 68 Oudegracht, Utrecht, 1875. y> » Prof. Max Weber , Amsterdam , 1882. » » Dr. K. F. Wenckebach, gemeente-geneesheer, Heerlen, 1886. » » Mr. J. Wurfbain, Velp, 1884. » » Prof. J. W. van Wijhe, Groningen, 1881. Bestuur. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter, 1892-98. A. A. van Bemmelen, Vice- Voorzitter , 1892—98. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1894—1900. C. J. Bottemanne. Penningmeester, 1892—96. R. Horst, 1892—96. H. J. Veth, 1892-96. F. A. Jentink, 1894—1900. Commissie van Hedactie voor liet Tijdschrift. A. A. W. Hubrecht, als Voorzitter van het Bestuur. C. Ph. Sluiter, (1889) 1891—1895 Georg Ruge, 1891-1897. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1893—1899. Zoölogisch Station te Helder (Nieuwediep). P. P. C. Hoek, Directeur. LIJST VAN SEDERT 1 JANUARI 1894 AAN DE BIBLIOTHEEK TOEGE- VOEGDE WERKEN. (afgesloten 31 December 1894). A. I. [Weber, M.,] Zoologische Ergebnisse einer Reise in Nie- derlandisch Ost-Indien. Herausgegeben von Max Weber. III. Heft 2. 1894. S. '269—476. 6 Taf. gr. 8°. D. A. (26 Linstow, O, v., Die Gifttbiere und ihre Wirkung auf den Menschen. Ein Handbuch für Medio.iner. 148 S. 54 Holzschnit. Berlin. Hirschwald. 1894. (45 Congres international de Zoölogie. Deuxième Session a Moscou du if— lf Aoüt 1892. Partie II. 1893. (46 Congres internationaux dAnthropologie et dArchéologie pré- bistorique et de Zoölogie a Moscou Ie Af — if. Aoüt 1892. Matériaux réunis par Ie Comité d'organisation. Partie I, II. 1893. (46 A. II. Fol, H., Le quadrille des centres. Un épisode nouveau dans 1'histoire de la fécondation. (Extrait). Genève. 1891. 28 p. (Geschenk van M. M. Bedot). (12 G. III. Blanchard, R„ Histoire zoologique et médicale des Téniadés du genre Hymenolepis, Weinland. Paris, 1891. 112 P. D. A. (13 G. V. «foubin, L*., Les Némertiens de la Faune Francaise. Paris. Société d'éditions scientifiques. 1894. 236 P. 4 PI. (Geschenk van de H.H. R. Blanchard en Jules de Guerne). (24 G. VII. Man, J. G. fle, Note supplementaire sur la Rhabdüis Janeti, Lac. Duth. 9 pag. 1 PI. Overdruk uit: Mémoires de la Soc. Zool. de France. VII. 1894. (37 G. IX. Blanchard, R., Révision des Hirudinées du Musée de Dresde. 8 p. 1 pi. D. A. (57 Overdruk uit: Abhandlungen des Museums zn Dresden. 1892/93.1894.4°. Bolsius, R., A word of reply to Mr. Bourne's »Review: The Nephridia of Leeches". P. 382-391. PI. IV— V. D. A. Overdruk uit: Anatom. Anzeiger. IX. 12. 1894. (58 Communication préliminaire sur certains détails de 1'ana- tomie d' Astacobdella branchialis. 6 P. D. A. (59 Overdruk uit: Annales de la Soc. Scientif. de Bruxelles. XVIII. 1. (1894?) Observations sur 1'anatomie de la Branchiobdella pa- rasita et de la Mesobdella gemrnata. 4 P. D. A. (60 Overdruk uit: Annales d. la Soc. Scientif. de Bruxelles. XVIII. 1. (1894?) Recherches sur les organes ciliés des Glossiphonides. 4 P. D. A. (61 Overdruk uit: Annales de la Soc. Scientif.de Bruxelles. XVIII. 1. (1894?) Bolsius, H., Contribution a 1'anatomie des Glossiphonides (Clepsinides). 4 P. D. A. Overdruk uit: Zoologischer Anzeiger. N° 454. 1894. (62 Le Sphincter de la Néphridie des Gnathobdellides. 10 P. 1 PI. D. A. Overdruk uit: La Cellule X. 1894. (63 Horst, K,, Descriptions of Earthworms. VIII. 8 P. 1 PI. D. A. Uit: Notes from the Leyden Museum. XVI. 1894. (64 H. III. j. §ars, G. O,, An account of the Crustacea of Norway, with short descriptions and figures of all the species. Vol. I. Am- phipoda. Christiania and Kjöbenhavn. Part 22—28. 1894. (5 H. III. k. Dollfus, A., Sur la distribution géographique des Isopodes terrestres dans la région des Basses-Pyrenées. 4 pag. D. A. Overdruk uit: Association Francaise. Congres de Pau. 1892. (20 Crustacés Isopodes terrestres du voyage de M. Alluaud aux Hes Seychelles. 5 pag. D. A. Overdruk uit: Bulletin Soc. Zool. de France. 1893. (21 Isopodes terrestres du Voyage de M. Simon au Venezuela. 8 pag. D. A. Overdruk uit: Annales de la Société Entomol. de France. LXII. 1893. (22 Sur la distribution du Genre Ligia, Fabr. 4 pag. D. A. Overdruk uit: Feuille des Jeanes Naturalistes. 1893. (23 Isopodes terrestres et d'eau douce du voyage du Dr. E. Festa en Palestine etc. 3 p. D. A. Overdruk uit: Bollettino dei Musei di Torino. IX. 1894. (25 Isopodes terrestres du voyage du Dr. Berelle dans la Eépublique Argentine et dans le Paraguai. 3 p. D. A. Overdruk uit: Bollettino dei Musei di Torino. IX. 1894. (24 J. II. Herclman, W. A., Notes on British Tunicata. II. P. 431—52. PI. XXXIII— XXXVI. D. A. Overdruk uit: Journ. Linn. Soc. Zool. XXIV. 1893. (6 L. III. b. Heincke, Fr., Die Ueberfischung der Nordsee und Schutz- massregeln dagegen. 24 S. D. A. Overdruk uit : Mittheilungen der Sektion für Klisten und Hochseefischerei. 1894. (34 Hoek, P. P. C, Eapport over statistische en biologische onderzoekingen ingesteld met behulp van in Nederland ge- vangen zalmen. Blz. 351 — 396. Zeven platen. D. A. Overdruk uit: Verslag Staat Nederl. Zeevisscnerijen 1893, 1894. (35 '■ Eapport over het Visschen met den stoomblazer H. D. 318. Blz. 321—348. 5 Platen. D. A. (36 Overdruk uit: Verslag Staat Nederlandsche Zeevisscherijen 1893, 1894. L. III. c. H'Intosli, Contributions to the life-histories and development of the food- and other fishes. P. 218—230. PI. II— IV. D. A. Overdruk uit : Part III of Twelfth Annual Report of the Fishery Board for Scotland. 1894. (40 L. VII. c. Hubrecht, A. A. W., The placentation of the Shrew. P. 481—537. PI. 31—39. D. A. (29 Overdruk uit: Quarterly Journal of Microscop. Science. XXXV, 1894. XVI Hubrecht, A. A. W., Spolia nemoris. P. 77—125. PI. 9-12. D. A. (30 Overdruk uit: Quarterly Journal of Microscop. Science. XXXVI. 1894. Vernhout, Jf. H., Bijdrage tot de kennis van de placen- tatie van den Mol (Talpa Europaea). Acad. Proefschrift. Amers- foort. Slothouwer. 1894. 56 blz. 4 pi. D. A. (31 Ueber die Placenta des Maulwurfs (Talpa Europaea L.). 49 S. 4 Taf. D. A. Overdruk uit: Anatomische Heften. V. 1. 1894. (32 N. I. Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Tijdschrift. (2). IV. 2—4. 1894. Zoölogisch Station. Verslag over 1893. (1 Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Tijdschrift XXXVI. 3. 4. 1893. XXXVII. 1—3. 1894. (2 Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Verhandelingen. 1ste Sectie. II. 1 — 8. 2de » UI. 1—14. IV. 1. Jaarboek 1893. Verslagen der Zittingen van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling van 27 Mei 1893 tot 21 April 1894. (3 Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijs- begeerte. Nieuwe Verhandelingen. (2). IV. 1. 1893. (5 Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Archief. VII. 3. 1893. 4. 1894. Levensberichten van Zeeuwen. IV. 1893. Verslag over 1885— '93. (6 Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Archives Néerlandaises. XXVII. 4. 5. XXVIII. 1—4. 1894. (7 Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslag van het verhandelde in de algemeene Vergadering. 1893. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectieverga- deringen. 1893. (8 Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederl.-Indië. Natuurkundig Tijdschrift. LUI. 1893. (9 Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Eevue méthodique et critique des collections. XIII. 1.1894. Geschenk v. h. Museum. Verslag 1893—94. Leiden. 1894. (10 College voor de Zeevisscherijen. Verslag van den Staat der Nederlandsche Zeevisscherijen over 1893. 's Gravenhage. 1894. (15 XVII N. I. Teylers Genootschap té Haarlem. Archives. (2). IV. 2. 1894. (20 Rijks Landbouwschool te Wageningen. Programma van het onderwijs voor het leerjaar 1894-95. (25 Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Handelingen van het derde Congres. Utrecht. 1891. Idem van het vierde Congres. 2 Stukken en Supplement. 's Gravenhage. 1893. (26 Genootschap ter bevordering der Natuur- Genees- en Heelkunde te Amsterdam. Maandblad. 18de Jaargang. 7. 8. 19de Jaargang N°l — 4. 1894. Werken. (2). I. 6. 1894. (28 Physiologisch Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. Onderzoekingen. (4). III. 1. 1894. (Geschenk van Prof. Engelmann en Prof. Pekelharing). Mededeelingen over Visscherij. Maandblad. I. 1894. 1—11. (Geschenk van Dr. Hoek). (30 N. II. Société Beige de Microscopie. Annales. XVII. 2. 1893. XVIII. 1. 1894. (2 Bulletin. XX. 1893-'94. 1-10. Société entomologique de Belgique. Annales. XXXVII. 1893. Mémoires. II. E. Brenske, Die Melolonthiden undsow. 1894. 87 Seit. (4 N. III. Naturhistorischer Verein der preussichen Rheinlande und Westfalens. Verhandlungen. L. 2. 1893. LI. 1. 1894. (1 Senckenbergische Naturforschende Gesellschaft. Abhandlungen. XVIII. 2. 3. 1894. 4°. Bericht. 1894. (2 K. K. Zoologisch- Botanische Gesellschaft in Wien. Verhandlungen. XLIII. 3. 4, 1893. XLIV. 1. 2. 1894. (3 Societd Adriatica di Scienze naturali in Trieste. Bolletino. XV. 1893. (4 Zoologischer Anzeiger. XVI. 1893. Bogen 28—40. XVII. 1894. N° 437—464. (5 Naturforschende Gesellschaft in Bern. Mittheilungen aus dem Jahre 1893. Nr. 1305—1334. Bern. 1894. (6 Société Helvétique des Sciences naturelles. Actes. Session 76. Lausanne. 1893. (1894). (7 Naturforschende Gesellschaft in Basel. Verhandlungen. Band IX. 3. 1893. (8 N. III. Naturforschende Gesellschaft in Danzig. Schriften. Neue Folge. VIII. 3—4. 1894. (9 Zeitschrift für Wissen schaf tliche Zoölogie. Bd. LVII. 2—4. 1893—94. Bd. LVIII. 1894. (10 Gesellschaft naturfor schender Freunde zu Berlin. Sitzungs-Berichte. Jahrgang 1893. Berlin. 1894. (11 Medicinisch-Naturivissenscha f tliche Gesellschaft in Jena. Jenaiscbe Zeitschrift für Natur wissenschaft. XXVIII. 3. 4. XXIX. 1. 1894. (12 Naturforschende Gesellschaft zu Freiburg i. B. Berichte. VIII. 1894. [Zoologische Abhandlungen, August Weismann zu seinem 60ten Geburtstage, 17 Januar 1894, gewidmet]. (13 Naturhistorische Gesellschaft in Nürnberg. Abhandlungen. X. 2. 1894. (14 Physikalisch-medicinische Gesellschaft zu Würzburg. Sitzungsberichte. 1893. 9—11. 1894. 1-7. (15 Verein für Naturkunde in Kassei. Bericht. XXXIX. 1892—94. (16 Verein für vaterldndische Naturkunde in Würtemberg. Jahreshefte. L. 1894. (18 Schlesiche Gesellschaft für Vaterldndische Cultur. Jahresbericht. LXXI. (1893). Breslau. 1894. (19 Physihalisch-oekonomische Gesellschaft zu Königsberg. Schriften. Jahrgang VI. 1865. 1. 2; VIL 1866. 1. 2; VIII. 1867. 1. 2; IX. 1868. 2; XI. 1870. 1. 2; XVI. 1875. 2; XXXIV. 1893. (20 Naturwissenschaftlicher Verein zu Bremen. Abhandlungen XIII. I. 1894. Extra -Beilage: Buchenau, F., Ueber Einheitlichkeit der botanischen Kunstausdrücke. 1893. (21 Westfalischer Provinzial Verein für Wissenschaft und Kunst in Munster. Jahresbericht. XX für 1891. (27 Beutscher Fischerei Verein. Berlin. Allgemeine Fischerei Zeitung. XIX. 1894. Nr. 1-26. Zeitschrift für Fischerei. I. 1893. N°6. II. 1894. N°l— 4. (28 Beutscher Seefscherei Verein., früher Sectionfür Küsten- und Hochseejischerei des D.F. V. Mittheilungen 1894. 1—12. Beilage 1—3. (28* XIX N. III. Revue Suisse de Zoölogie et Annales du Musée d'histoire naturelle. I. 3. 1894. II. 1—4. 1894. (32* K. K. Naturhistorisches Hofmuseum in Wien. Annalen. VIII. 3—4 1893. (33 Ksl. Leopold. Carol. Deutsche Academie der Natur- forscher. Kalle. Gumppenbcrg, V., Systema Geometrarum. 6. 1893. S. 357—455. 4°. Verhoeff, C, Blumen und Insekten der Insel Norder- ney. S. 45—216. Taf. IV- VI. 4°. Nalepa, A., Beitrëge zur Kenntniss der Phyllocoptiden. S. 289—324. Taf. IX— XIV. 4°. (34 Rheinischer Fischerei- Verein. Jahresbericht. 1893/94. Bonn. 1894. (35 N. IV. Société Zoologique de France. Bulletin. XVIII. 1893. (1894). Mémoires. VI. 1893. (1894). (1 Journal de Conchyliologie. XXXIII. (XLI). 3. 4. 1893; XLII. 1. 1894. (3 Société Linnéenne de Lyon. Annales. XXXVIII— XL. 1891— '93. (6 Société d'études scientifiques d'Angers. Bulletin. (Nouvelle Série). XXII. 1892. (1893). (7 Société des sciences physiques et naturelles de Bordeaux. Mémoires. (4). III. 2. 1893. IV. 1. 2. 1894. (10 Observations pluviométriques et tbermométriques faites de Juin 1892 a Mai 1893. 1893. Société nationale cV acclimatation de France. .Revue des Sciences naturelles appliquées. 41ième Année. 1894. 1—24. (11 Revue biologique du Nord de la France. VI. 3-12; VII. 1. 2. (12 Feuille des jeunes naturalistes. Année XXIV. N° 279— 288; XXV. N° 289— '90. 1894. (13 Station aquicole de Boulogne-sur-Mer. Annales. Vol. II. 1. 1894.' (17 N. V. Royal microscopical Society. Journal. 1894. 1—6. (1 Linnean Society of London. The Journal of the Linnean Society. Vol. XXIV. N°157. XXV. 158. 1894. Proceedings. November. '92— June '93. Catalogue of the Library. Part II. Periodicals. 1893. Transactions V. Part 11. 1894. VI. Part 1. 2. 1894. (2 N. V. Royal Society of Edinburgh. Transactions. Vol. XXXVIÏ. Part I— II. 1891—93. 1893. Proeeedings. Vol. XIX. 1891—92. 1893. (3 Marine biological Association of the United Kingdom. Journal. New Series. III. 2. 3. 1894. (4 N. VI. Archiv for Mathematik og Naturvidenskab. Bind XVI. 3. 4. 1893. (2 Académie Impériale des Sciences de St. Pétersbourg. Bulletin. Nouvelle Série. IV. N° 1. 2. 1893—94. Ve Série. I. 1—4. 1894. (3 Société impériale des naturalistes de Moscou. Bulletin. Année 1893. 2—4. (1894). 1894. N° 1. (4 Tromsö Museum. Aarshefter. XVI. 1894. Aarsberetning for 1892. 1893. (5 Dorpater Naturforscher Gesellschaft. Sitzungsberichte. X. 2. 1893. Dorpat. 1894. Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands. (2). X. 3. 4. 1893—94. (6 Videnskabs-Selskabet i Christiania. Forhandlinger. 1893. Christiania. 1894. (9 N. VII. Museo civico di Storia naturale di Genova. Annali. (2). XIII. (1893). 1894. (1 Zoologische Station zu Neapel. Mittheilungen. XI. 3. 1894. Fauna und Floi*a des Golfes von Neapel und der angren- zenden Meeres-Abschnitte. 4°. XXI. Monographie. Muller, G. W,, Ostracoden. 404 S. 40 T. (2 N. VIII. Boston Society of Natural History. Occasional Papers IV. Crosby, W. O., Geology of the Boston Basin. I. Part 1. 1893. Proeeedings. XXVI. 1. 1893. Memoirs. IV. Nr. XI. 1893. (1 Museum of comparative Zoology at Harvard College. Bulletin. XXV. 4—11. 1894. Annual Eeport for 1892— '93. (2 John Hopkins University. Circulars. XIII. N° 109—114. 1894. (4 The American Naturalist. XXVIII. 1894. No 325-336. (7 The American Journal of Science. (3). XLVII, XL VIII. 1894. (8 Smithsonian Institution. Washington. Annual Eeport to July 1891. Washington. (1893). 1894. U. S. National Museum. Report for 1891. (1892). 1894. Report for 1892. (1893) 1894. (9 N. VIII. United States National Museum. Bulletin. N° 43-46. 1893. Proceedings. XV. 1892. (1894). XVI. 1893. (1894.) (10 United States Commission of Fish and Fisheries Wash- ington. Keport for 1889—91. Part XVII. (1893). 1894. Bulletin. Vol. XI for 1891. Washington. 1894. (11 U. S. Geological and Geographical Survey of the Ter- ritories. Twelfth Annual Eeport. 1890-91. (1891). 1894. in two Parts. Thirteenth » » 1891—92. (1893). 1894. in three Parts. (13 American Academy of Arts and Sciences. Proceedings. New Series. XX. (1893). 1894. (14 Cincinnati Society of Natural History. Journal. XVI. 4. 1894. (15 American monthly microscopical Journal. XIV. N° 10—12. 1893. XV. N° 1—4. 1894. (16 Academy of natural Sciences at Philadelphia. Proceedings. 1893. II. III. 1894. (17 Canadian Jnstitute. Toronto. Transactions. IV. 1. 1894. Seventh annual Eeport. Session 1893—94. 1894. (25 Meriden Scientif.c Association. Transactions. V. 1893. Geschenk. (30 University of the State of New York. New York State Museum. Forty fifth Annual Eeport of the Eegents. for the year 1891. Albany. 1892. Idem. Forty sixth for the year 1892. Albany. 1893. (31 Kansas Academy of Science. Transactions of the 24th and 25th annual Meetings. 1891 —'92. XIII. 1893. (32 Tufts College. Studies. N° I. II. III. (1894). (33 Zoological Laboratory of the University of Pennsylvania. Contributions. Vol. I. 1. 1893. (34 Sociedad Guatemalteca de Ciencias. Eevista mensual II. 6—9. 1894. Geschenk. (35 N. IX. Académia nacional de Ciencias en Cordoba. Boletin. XII— XIII. 1890-'93. (1892— '94). (1 Société Scientifique du Chili. Santiago. Actes. III. (1893). 3. 1894. IV. (1894). 1. 1894. (8 N. X. Imperial University of Japan. The calendar for the year 2553—54. (1893— '94). Tokyo 2554. (1894). (2 N. XI. Linnean Society of New South Wales. Sydney. Proceedings. (2). VIII. 1-4. 1893. IX. 1. 1894. (1 0. II. Bedot, M., Hermann Fol. Sa vie et ses travaux. Genève 1894. 22 P. Portrait. D. A. (22 P. I. The Zoological Eecord for 1890. Vol. XXVII. 1892. (6 Zoologischer Jahresbericht für 1893. Berlin 1894. (8 Taschenberg, O., Bibliotheca Zoologica II. Verzeichniss der Schriften über Zoölogie , welcbe in den periodischen Werken enthalten und vom Jahre 1861 — 1880 selbstandig erschienen sind. llte, 12te Lieferung. Leipzig 1893 — 94. (9 P. II. Exhibition Building, Melbourne. Illustrated official handbook to tbe Aquarium , Picture Galleries and Museum Collections , also description of Cyclorama of Old Melbourne. Compiled by J. E. Sherrard. Melbourne. 1894. (20 P. IV. Eesultats des campagnes scientifiques accomplies sur son yacht par Ie prince Albert Ier. Prince de Monaco. Fascicule I— VII. 1889— '94. 4°. (Geschenk van den Vorst van Monaco). (54 Q. II. Congres international d'archéologie préhistorique etd'anthro- pologie. llième Session , a Moscou du 1/13 — 8/20 Aoüt 1892. II. 1893. (6 Q. III. Everls, E. «f. G., Rede uitgesproken in Diligentia. 16 bladz. D. A. (28 Overdruk uit: Natuurkundige Voordrachten. 22^e Serie. 1894. GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING. Haarlem. Hotel van den Berg. 30 Juni 1895. Voormiddags \\ uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Bottemanne, Veth, Horst, Jentink, van Wijhe, Weber, Redeke, Everts, Loman, J. F. van Bem- melen, Versluijs, Blaauw, Sluiter, Bolsius en Hoek. Afwezig met kennisgeving de HH. A. A. van Bemmelen , Ritzeina Bos en Heinsius.. De Voorzitter verwelkomt de aanwezigen en acht zich gelukkig een tweetal nieuwe leden onder de aanwezigen te mogen begroeten. Hij herdenkt daarna met treffende woorden het verlies, dat de dierkundige wetenschap den vorigen dag (29 Juni) had geleden door den dood van Th. H. Huxley, den meest vermaarden van Engelands zoölogen — den geleerde, dien de Zoölogie, de Vergelijkende Anatomie, de Natuuvphi- losophie onder hare beste vertegenwoordigers had gerangschikt. Huxley stierf te Londen in den ouderdom van 70 jaar. De Secretaris brengt daarna verslag uit over den toestand der Ver- eeniging. Hij gaat in de eerste plaats de veranderingen na, die er onder de personen , die de Vereeniging samenstellen , hebben plaats gegrepen. Van de begunstigers ontviel ons de Heer Viruly Verbrugge (Rotterdam), die zonder daarvoor een reden op te geven zijn verlangen te kennen gaf niet langer op de lijst onzer begunstigers voor te komen. Smartelijk trof ons het verlies van een onzer eereleden : P. J. van Beneden, den Nestor der Belgische zoölogen. Geboren den 15den December 4809 stierf hij den 8sten Januari 1894, op 84 jarigen leeftijd, als Pro- fessor aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Om zijn waarde als zoöloog op den waren prijs te schatten, moeten wij ons een 30 a 40 tal jaren terugdenken. Er was toen een groote geestdrift onder de zoölogen ontwaakt, om zich met het leven en de samenstelling der lagere dieren- wereld, die aan de kust en in de zee nabij de kust wordt aangetroffen, bezig te houden. Van eigenlijk gezegd diepzee-onderzoek was er toen nog geen sprake — de hulpmiddelen daartoe ontbraken nog en werden strikt genomen niet eens gewenscht, daar men er toch zeker van over- tuigd was, dat de diepe zee voor dierlijk leven gesloten was. Het is uit dien tijd , dat Engelsche werken als die van Baird , van Allmann en van Spence-Bate dagteekenen ; het is in dien tijd, dat Duitsche uni- versiteits-professoren — Joh. Muller, Carl Vogt, Keferstein, Kölliker en zoovele anderen — naar de Middellandsche zee trekken , naar Nizza, Napels en Messina, om daar de lagere dierenwereld — »die niederen Seethiere" — te bestudeei-en. Het is in dien tijd, dat Claparède de Hebriden en Nor- mandië voor hetzelfde doel bezoekt. Het is in dien tijd, dat van Beneden de dieren van de eigen kust van zijn vaderland behandelt, met een volharding en een nauwkeurigheid, die nog altijd onze bewondering wekken. Wat vormenkennis betreft, behoeft hij voor de onderzoekers der Engelsche kust niet onder te doen en met de geleerden der Duitsche universiteiten heeft hij gemeen, dat hem het oppervlakkige kennen van den uitwendigen vorm niet voldoet en hij het dier als organisme wil verstaan. In werkzaamheid staat hij echter bij niemand achter en van de degelijkheid van zijn werk leggen nu nog tal van monographiën ge- tuigenis af. Uit dien tijd (1850 — 66) dagteekenen zijne : Vers Cestoides de la faune littorale de Belgique. 1850. Turbellariés » » » » » 1860. Crustacés » » » » » 1861. Bdellodes ou Hirudinées (in vereeniging met Hesse). 1863. Polypes de la faune littorale de Belgique. 1866. Ook de Bryozoaires en de Cétacés van diezelfde Belgische kust werden door hem bewerkt en later (1870) ook de visschen met hunne parasieten en commensalen. Het zijn die verschillende monographiën, die hem aan- spraak doen maken op onze vereering, op onze dankbare hulde. Voor de Dierkundige Vereeniging was het een eer P. J. van Beneden onder hare eereleden te mogen tellen — het was haar een smartelijk verlies hem te moeten missen. Van de gewone leden verloren wij: de HH. J. H. van Balen te Helder, J. Jelgersma, Arts te Meerenberg, P. A. de Jong te Yerseke , Jhr. Dr. Pompe van Meerdervoort te Bergen op Zoom , Mr. Sickesz te 's Gravenhage , G. W. C. Swaan en J. M. Swaan te Bergen op Zoom en D. A. G. Vastenou te Helder. Tegenover die acht ontrouwen staat gelukkig weer een aantal nieuwe leden , die de open gevallen plaatsen kwamen innemen. In 't geheel 10 personen , en wel : de Heer A. W. Ausems, Med. Cand., te Utrecht. » » Dr. J. P. van Bemmelen, Scheveningen, (die ook vóór hij naar Indië vertrok lid was onzer Vereeniging). de Heer W. F. Hunger, Leiden. » » B. B. van der Linden van Kenenburgh , Dordrecht. Mejuffrouw A. E. S. Michelsen, Leiden. de Heer S. L. Schouten, Phil. Cand., Utrecht. » » Jac. P. Thysse , Hoofd eener School , Amsterdam. » » H. D. Tjeenk Willink, Phil. Cand., Leiden. » » J. Versluijs Jzn. Phil. Cand., Amsterdam. » » J. Valckenier Suringar, Phil. Cand., Leiden. Heeten wij hen van harte welkom, zoo is het zeker hier de plaats er op te wijzen , dat cle Dierkundige Vereeniging hun gaarne een y>do ut des" mocht toeroepen. Is er voor hen ongetwijfeld in menig opzicht voor- deel aan verbonden lid te zijn van onze Vereeniging, dan mag omge- keerd die Vereeniging ook van hen verwachten, dat zij haar door toe- wijding en medewerking naar krachten zullen steunen! In het bestuur der Vereeniging kwam eene verandering door dat de Heer Weber, die aftreden moest en niet voor herbenoeming in aanmerking wenschte te komen, vervangen werd door den Heer Jentink. Noode nam het bestuur van den Heer Weber afscheid — waar hij echter meende gewichtige redenen te hebben , om voor een ander plaats te maken , moesten wij ons wel bij zijn beslissing nederleggen. Voor de bibliotheek meen ik er mede te kunnen volstaan naar de voor eenige weken u toegezonden lijst van aanwinsten te verwijzen. Behalve een groot aantal — meer dan 100 — periodieke werken en tal van overdrukken , voor het meerendeel van opstellen van de hand van leden der Vereeniging , ontving de Vereeniging ook enkele grootere werken ten geschenke. Ik vermeld daarvan afzonderlijk Weber's Ergebnisse einer Reise in Niederlandisch Ost-Indien en de zeven eerste afleveringen van het niet minder omvangrijke reiswerk , dat de vorst van Monaco over zijne kruistochten met de ))Hirondelle" doet uitgeven. Aangezien jaar- lijks een lijst van de aanwinsten gedrukt wordt, wordt in den regel niet afzonderlijk voor aan de Vereeniging geschonken boekwerken dank betuigd; des te wenschelijker is het deze gelegenheid aan te grijpen om aan allen, die boekwerken toezonden, hier onzen bartelijken dank te betuigen. Van het Tijdschrift verschenen de drie laatste Afl. van Dl. IV van de tweede Serie. Daarmede is dat deel wederom voltooid! In het belang van de betrekkingen , die de Vereeniging met zoovele en zoo gewichtige Vereenigingen en Genootschappen in binnen- en buitenland onderhoudt, is het zeker in hooge mate wenschelijk, dat met de uitgave van een tijdschrift wordt voortgegaan — niet te looe*henen valt echter , dat de kosten aan die uitgave verbonden de krachten der Vereeniging strikt genomen te boven gaan en dat men op middelen, om de Vereeniging althans gedeeltelijk van dien druk te ontheffen , bedacht zal moeten zijn ! Behalve de gewone huishoudelijke vergadering hield de Vereeniging in het afgeloopen jaar drie wetenschappelijke bijeenkomsten. Zij werden flink bezocht en er was gewoonlijk voor de behandeling stof te over. Op de wetenschappelijke vergadering van 28 April werden de aanwezenden verrast door het bezoek van twee Fransche zoölogen , de HH. R. Blan- chard en Jules de Guerne van Parijs. De Oktober-vergadering ontleende een groot deel van haar belangrijkheid aan de tegenwoordigheid van den Heer Büttikofer, die zich, na zijne reis door Borneo volbracht te heb- ben , toen weer voor het eerst in ons midden bevond en ons van zijne wederwaardigheden, zijne reis- en jacht-avonturen wilde verhalen. Het valt niet te loochenen, dat de sedert eenige jaren regelmatig plaats vindende avond-bijeenkomsten een krachtige band blijken te zijn , om althans een gedeelte der leden samen te houden — laat ons hopen, dat allengs een nog grooter aantal leden zich die bijeenkomsten ten nutte zal maken. Het jaar 1894 was nog in enkele andere opzichten een gewichtig jaar voor onze Vereeniging: een groot deel van de voorbereiding voor het in September van dit jaar te houden 3de Internationale Zoölogische Con- gres kreeg in het afgeloopen jaar haar beslag en bovendien kwam in dat jaar eene belangrijke vergrooting van het Station der Vereeniging tot stand. Over beide zaken worden u in den loop dezer vergadering nog nadere mededeelingen gedaan — laat mij er dus thans mede volstaan er uwe aandacht op gevestigd te hebben. Eindelijk kwam ook Dr. Vosmaer's bibliographische opname, als ik ze zoo noemen mag, een werk, dat u allen bekend is, in het afgeloopen jaar gereed. De Voorzitter deelde op de wetenschappelijke bijeenkomst van 28 Januari van dit jaar reeds het een en ander omtrent den door den Heer V. ondernomen en tot een goed eind gebrachten arbeid mede en wenschte den Heer V. bij die gelegen- heid met de voltooiing van zijn werk geluk. Een dubbele gelukwensching is zeker de omstandigheid waard , dat het Natuur- en Geneeskundig Congres , dit jaar in April in Amsterdam vergaderd , besloten heeft voor de kosten aan de uitgave van het door den Heer V. opgestelde M. S. verbonden, een bedrag van ƒ1000. — beschikbaar te stellen. Ook deze zaak, die oorspronkelijk van de Dierkundige Vereeniging is uitgegaan, belooft aldus eenen zeer bevredigenden loop te zullen nemen. Ik meen hiermede mijn taak volbracht en van de geschiedenis der Vereeniging sedert onze vorige algemeene vergadering getrouwelijk ver- slag gedaan te hebben. De Voorzitter dankt den Secretaris voor het door hem uitgebrachte verslag en geeft het woord aan den Penningmeester om Rekening en Verantwoording te doen van het door hem in 1894 gevoerde financieele beheer. De Rekening en Verantwoording is de volgende : ONTVANGSTEN: Saldo vorig jaar ƒ 25.20*- Contributie van 8 begunstigers a ƒ10. — » 80. — Contributie van 122 leden a ƒ6. — » 732. — Bijdragen van pai-tikulieren voor het Zoölogisch Station . » 115. — Bijdrage van de Regeering voor het Zoölogisch Station . . » 1500. — Huur bovenwoning van het Zoölogisch Station . . . . » 275. — Huur van de werkkamers van den Adviseur in Visscherijzaken. » 300. — ƒ 3027.20|~ UITGAVEN: Exploitatie van het Zoölogisch Station ƒ 1815. — Rente en uitloting leening 1889 » 4-75. — Onkosten Vergaderingen » 5. — Onkosten Bibliotheek » 245.33 Onkosten Tijdschrift » 158.85 Drukwerk » 12. — Verschotten bestuursleden » 114.84 ƒ 2826.02 BALANS: De ontvangsten bedroegen ƒ 3027.20J- De uitgaven bedroegen » 2826.02 Batig saldo . . . ƒ 201.1 8J- Op voorstel van de HH. Everts en van Bemmelen, die de Rekening en Verantwoording onderzochten , keurt de vergadering haar goed onder dankzegging aan den Penningmeester voor het door hem gevoerde beheer. Daarna wordt de volgende begrooting voor het jaar 1896 door den Penningmeester ter tafel gebracht: ONTVANGSTEN: Saldo A. P Memorie Contributie 123 leden f 738.— Contributie 8 begunstigers » 80.— Verkoop Tijdschrift » 50. — Huur bovenwoning van het Zoölogisch Station » 262.50 Huur te voldoen door de Regeering voor het gebruik, dat de Adviseur van het Zoölogisch Station maakt . . . . » 750. — Bijdrage van de Regeering voor het Z. S » 1500. — Bijdragen van partikulieren voor het Z. S » 125. — f 3505.50 UITGAVEN: Aflossing aandeel van de Leening 1889 f 250. — Aflossing aandeel van de Leening 1895 » 250. — Rente van de leening 1889 » 212.50 Rente van de leening 1895 * » 200.— Exploitatie van het Zoölogisch Station » 1925. — Onkosten Vergaderingen en drukwerk » 35. — Onkosten Bibliotheek » 225. — Onkosten Tijdschrift » 250.— Verschotten bestuursleden » 140. — Onvoorziene uitgaven » 18. — f 3505.50 Deze begrooting wordt in den vorm , waarin zij is voorgesteld , aan- genomen. De Directeur van het Zoölogisch Station brengt daarna het volgende rapport uit over het Station gedurende 1894. In de geschiedenis van ons Station komen enkele jaren voor, die in de registers dier inrichting met vette cijfers verdienen aangeduid te worden. In de eerste plaats het jaar 1876, toen het der Dierkundige Vereeniging gelukte, de penningen noodig voor de eerste vestiging aan onze kust van een bescheiden houten gebouwtje bijeen te brengen en die stichting op eenvoudige maar doelmatige wijze tot stand kwam. Dan het jaar 1883, waarin de op de oester betrekking hebbende onderzoekingen , die van het Station waren uitgegaan , konden afgesloten en een lijvig rapport daai'over wereldkundig gemaakt kon worden. Daarna het jaar 1890, waarin de Vereeniging er in slaagde een blijvend en practisch ingericht gebouw de plaats te doen innemen van het zomer- tentje , dat ons tot dien tijd voor werkplaats had moeten dienen. Een zoodanig jaar is eindelijk ook het jaar 1894, waarin een allergewichtigste uitbreiding van het Station haar beslag kreeg. Ik zou er dan ook geen kans toe zien , u van de fata van ons kustlaboratorium in het afgeloopen jaar verslag te doen, zonder u in de eerste plaats te wijzen op het heuchelijke feit, dat de vergrooting van het gebouw, waartoe op de vorige algemeene vergadering besloten werd, thans als een voldongen feit beschouwd kan worden. Laat mij u dan aanstonds , zij het ook slechts in hoofdtrekken , mede- deelen, hoe wij met die vergrooting geslaagd zijn. Op mijn verzoek en naar mijne aanwijzingen was in de eerste helft van het vorige jaar door den Heer J. Kooreman, Opzichter van den Waterstaat te Helder, een plan voor de vergrooting gereed gemaakt, zoodat dit plan reeds op de, eind Juni 1894 te Laren gehouden, Algemeene Vergadering aan de leden getoond kon worden. Van dit in afbeelding aan het verslag dier Vergadering toegevoegde plan heeft men slechts in enkele onderdeelen behoeven af te wijken : onder de kundige leiding van den genoemden Heer Kooreman is de vergrooting volgens dit plan uitgevoerd. Een goed plan en een bekwaam architect zijn zeker gewichtige momenten bij het uitvoeren van een bouwwerk — de »nervus rerum" was echter ook weer bij deze zaak het geld. Zou het gelukken de voor de vergrooting benoodigde som bijeen te brengen en indien — wat te voorzien was — een groot deel van het bedrag zoude moeten geleend worden , zou het clan moge- lijk zijn dit te doen , zonder dat daardoor aan de Vereeniging met hare uiterst beperkte krachten een nieuwe last op de schouders geladen werd? Het moest beproefd worden en de uitkomst heeft bewezen , dat het een niet te stout bestaan is geweest. In het geheel werd ƒ9700 bijeenge- bracht; hiervan werden ƒ1700 geschonken en ƒ8000 tegen een rente van 21/2 °/0 geplaatst. Om die ƒ8000 te kunnen opnemen en in 32 jaar te kunnen delgen , moest men voor rentebetaling en aflossing jaarlijks over een zeker bedrag kunnen beschikken ; in het eerste jaar zou dit ƒ 450 zijn, in elk volgend jaar zooveel minder, als de rente van een aandeel bedraagt. In het welbegrepen belang van wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling der visscherij werd de Regeering bereid gevonden de huurprijs , die aan de Vereeniging voldaan wordt voor het gebruik , dat de Adviseur in Visscherijzaken van het Station maakt, te verhoogen, zoodat met die verhooging de kosten , aan het sluiten der nieuwe leening verbonden , bestreden konden worden. Daarvoor heeft de Regeering zich in het nieuwe contract, behalve het gebruik van de kamers van den Adviseur, dat van een vertrek voor den Amanuensis van den Adviseur en van een ander voor een eventueel aan te stellen Assistent gereser- veerd en bovendien uitdrukkelijk bepaald, dat het aquarium met toe- behooren steeds ten dienste van den Adviseur zal staan voor de door hem in te stellen onderzoekingen. Ofschoon nu het bezwarende dezer bepalingen door het bestuur niet gering geschat werd , zoo heeft daar- tegenover het groote voordeel , dat voor de leden der Vereeniging uit de uitbreiding zou voortvloeien, nog meer gewicht in den schaal gewor- pen en zonder aarzeling tot het aanvaarden dezer voorwaarden doen besluiten. Het nieuwe contract, waaromtrent men het in September '94 in hoofdzaak eens was geworden , is sedert 1 Januari '95 in werking getreden. In September '94 kon met den bouw van den nieuwen vleugel een aanvang gemaakt worden. Het houten gebouwtje, op de plaats en in de plaats waarvan de nieuwe aanbouw zou verrijzen , werd , en nu voor goed, afgebroken. Als een laatst overblijfsel van het gebouw, dat eens »het" Station der Vereeniging genoemd mocht worden, treft men thans op het terrein achter het nieuwe gebouw alleen nog een klein 5 bij 4 M. groot schuurtje, dat voor berging van vischnetten, van leêge kisten enz. dient, aan. Intusschen was de aanbesteding gehouden en niet tegengevallen. Het geluk had ons in zooverre gediend , dat een der laagste inschrijvers een aannemer was, die om het uitmuntende werk, dat hij leverde, zeer gunstig bekend stond: toen de allerlaagste inschrij- ver om bijzondere redenen afviel , werd met den daaropvolgenden , den Heer D. de Vries, gecontracteerd. Voor zooverre daaromtrent op 't oogenblik reeds een oordeel mag uitgesproken worden, heeft deze volkomen aan de gunstige verwachting, die van hem gekoesterd werd, voldaan, en inder- daad voor billijken prijs zeer degelijk werk geleverd. Ik wil u met de beschrijving van den gang van dat werk niet vermoeien : fundeerings- sleuven werden gegraven, fundamenten gelegd, muren opgetrokken, bintenlagen geplaatst enz. enz. Eind November werden de kapspanten gesteld en voor de voi*st inviel kon het gebouw glas- en waterdicht op- geleverd worden. Ook de betimmering vorderde naar wensch, zoodat omstreeks Paschen van het loopende jaar de verschillende vertrekken van den nieuwen aanbouw betrokken konden worden. En nu het tweede halfjaar van 1895 op het punt staat van aan te breken, mag de aanbouw niet alleen voltooid heeten , maar kan ook van de verschillende lokalen gezegd worden , dat zij , zij 't voorloopig ook op uiterst eenvoudige wijze, voor het gebruik zijn gemeubeld en ingericht. Sedert eenige dagen slechts geldt dit ook voor de pomp-inrich- ting en het aquarium. En ofschoon de beschrijving van die inrichting chronologisch dus eigenlijk in een volgend jaarverslag t'huis behoort , wil ik haar, overtuigd van uwe belangstelling als ik ben, reeds nu hier opnemen. In hoeverre die inrichting werkelijk aan het doel beant- woordt, daarover zal ik echter eerst in een volgend Verslag kunnen rapporteeren. Had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap door een gift van ƒ500 en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem door voor een be- drag van f 1000 op de nieuwe leening in te schrijven , krachtig medegewerkt om de uitbreiding tot stand te doen komen , een derde vaderlandsch Genootschap — de nog jeugdige vereeniging het Natuur- en Genees- kundig Congres — werd bereid gevonden, ons op andere wijze te hulp te komen. In 1894 kwam het Congres niet bijeen en zoo waren wij in dat jaar niet in de gelegenheid geweest bij dat lichaam voor eene bij- drage voor de vergrooting van het Station aan te kloppen. Toen in April j.1. te Amsterdam het 5de Congres gehouden werd, was er voor de eigenlijke vergrooting geen geld meer noodig — voor een zeer ge-. wichtig onderdeel van de inrichting van den nieuwen aanbouw ontbraken ons echter nog de middelen. Wel waren die n 1. voldoende geweest om de aquariumkamer van reservoirs en aquarium bakken van cement-ijzer te voorzien, doch de toestellen ontbraken nog, om die reservoirs, die de aquarium- bakken moesten spijzen en ververschen , te vullen. Met het aanschaffen van een krachtigen motor en een pomp , die voldoende water kon geven, zou een bedrag van ongeveer ƒ1000 gemoeid zijn: die ƒ1000 werden door het genoemde Congres ter beschikking der Vereeniging gesteld. Aan de H.H. F. van der Ven & Zoon te Rotterdam werd opgedragen ons de motor, de pomp en het noodige drijfwerk te leveren en de ver- schillende werktuigen te plaatsen. Voor zooverre daar thans over geoor- deeld kan worden , heeft genoemde firma zich goed van haar taak ge- kweten. De motor , die na lang beraad gekozen werd , is een Gas-motor , systeem » National", gewijzigd systeem Otto , van 272 P- K. ; de pomp is van z g. phosphorbrons en afkomstig uit de fabriek van Weise en Monski : zij is geleverd als voor zeewater geschikt. De zuig- en pers- buizen zijn zware compositie-buizen van 6cM. doorsnede. Daar vlak voor het Zoölogisch Station in de haven het Nieuwediep een z.g. drijvende batterij geplaatst is en het niet wenschelijk voorkwam , het steeds min of meer verontreinigde water tusschen wal en schip voor de aquariën te gebruiken, heeft de zuigbuis, na dwars door de kruin van den dijk gelegd te zijn , een schuin verloop gekregen naar een eenigszins meer noordelijk gelegen punt van den havendam. De zuigbuis heeft dienten- gevolge een lengte van ongeveer 40 M. Natuurlijk mocht tot het plaatsen van die buis, zoo min als tot dat van de afvoerbuis voor het gebruikte zeewater , niet worden overgegaan , zonder dat machtiging, om die buizen in den havendijk van de zeehaven het Nieuwediep te leggen , aangevraagd en verkregen was. Z. E. de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid verleende der Neder- landsche Dierkundige Vereeniging daartoe vergunning bij missive van 6 Juni 1895, N°. 113; onder de voorwaarden werd opgenomen, dat, tot erkenning van het eigendomsrecht van den Staat op de krachtens deze vergunning in te nemen Rijkseigendommen , door de Concessionaris of hare rechtverkrijgenden jaarlijks uiterlijk 1 December eene recognitie groot een gulden betaald moet worden. Bij diezelfde gelegenheid werd der Vereeniging vergund begrinde en bestrate uitwegen van het in erfpacht verkregen terrein , waarop het Station gebouwd werd , naar den straatweg op de kruin van den havendijk te leggen. Wij zijn Z. E. den Minister van Waterstaat grooten dank verschuldigd , zoowel voor de bereidwilligheid, waarmede de boven reeds besproken gewichtige wijziging in het huurcontract is gemaakt, als voor de af- doende en spoedige wijze , waarop aan ons verzoek in zake het leggen der buizen en het maken der uitvoerwegen is voldaan. De groote reservoirs van de aquariumkamer hebben een inhoud van ongeveer 4200 liter en deze hoeveelheid zeewater kan in ongeveer 1V2 uur tijd worden opgepompt. Daarmede is een gasverbruik van ongeveer 2 Kub. Meter gemoeid en deze waterhoeveelheid is ongetwijfeld voldoende om het water der zes aquarium-reservoirs gedurende een etmaal versch te houden : het wordt dan in dien tijd tweemaal volkomen vernieuwd. Blijkt het voor bepaalde doeleinden gewenscht het water meer te ver- verschen , dan kan dit gemakkelijk verkregen worden door 2 of meer- malen per dag te pompen. Evenwel , zooals ik boven reeds zeide — ondervinding , die leermeesteresse bij uitnemendheid , ontbreekt ons op 't oogenblik nog. De prognose is echter meer dan gunstig en vol moed en met nieuwen lust bezield, zooals ge ongetwijfeld met mij zijt, moet het ons gelukken ons nu eindelijk deugdelijk — zij het ook eenvoudig — ingericht kust- laboratorium te doen strekken tot eer van onze Vereeniging. Heb ik nu te veel gezegd, toen ik het jaar 1894 voor ons Station een buitengewoon gewichtig jaar heb genoemd? En dan wilt ge U zeker met mij vereenigen , als ik U voorstel hartelijken dank te betuigen , hulde te brengen in den warmsten zin van het woord aan allen, die tot het tot stand komen van de verbeteringen hebben willen medewerken. Aan hen onze dank en aan het adres van die kern van onze leden, die wel eens de werkende leden onzer Vereeniging zijn genoemd, de ernstige opwekking, om door een vlijtig en trouw gebruik van ons Station zich de gunst van het kostbaar bezit van een dergelijke instelling waardig te toonen! In hoeverre nu het Station ook in 1894 aan het zoölogisch onderzoek in ons vaderland bevorderlijk is geweest, moge uit het volgende blijken. In de eerste plaats uit een korte bespreking van de personen , die eenigen tijd in het Station doorbrachten. De Heer A. IV. Ausenis, Candidaat in de Medicijnen van de Utrecht- schen Hoogeschool , bracht ongeveer een maand in het Station door (28 Mrt.— 12 April; 31 Juli— 12 Aug.) onderzocht Cestoden van visschen en verzamelden in aansluiting aan dat onderzoek een groot aantal Nema- toden , Trematoden en enkele Acanthocephali. Met het determineeren van dezen dieren werd door hem een aanvang gemaakt en van de meeste werden praeparaten in Canadabalsem bewaard voor later onderzoek. In Augustus hield hij zich meer in 't bijzonder met het onderzoek van het zenuw- en excretie-stelsel van de Cestoden bezig, daarbij de methode van Burger (kleuren van het levende weefsel met Methyleenblauw) toe- passende. Kuim 120 visschen tot 25 verschillende soorten behoorende werden onder handen genomen. Van den gelegenheid om levende exem- plaren van Echiurus en Pontobdella te bestudeeren werd tegelijkertijd gebruik gemaakt. De Heer «F. Valckenier Suringar, Candidaat in de Philosophie te Leiden, was van 3 tot 20 Juli in het Station. Hij onderzocht ver- schillende lagere dieren, met name Coelenteraten en Cr ustaceen en ver- zamelde marine Algae. De Heer L.. «F. «9. Jfluskens, Doctorandus in de Medicijnen van de Utrechtsche Hoogeschool , vertoefde in het Station van 5 — 14 en van 22 Juli tot 3 Augustus. Hij trachtte door zijn onderzoek te voorzien in een behoefte, die, naar hij beweert, bestaat voor hen, die physiologische waarnemingen wenschen te doen aan zeedieren; namelijk is het onzeker in welke zoutsolutie de weefsel-elementen van zeedieren het langst in het leven blijven en wenschte hij dus vast te stellen , welke zoutsolutie isotonisch is met het natuurlijke weefselvocht. Vooral Selachiërs werden ten dien einde bestudeerd en daarbij bleek, dat als optimum voor het behoud van den vorm en voor het voortduren der beweging van bloed- lichaampjes en spermatozoïden , zoomede voor het behoud van de prik- kelbaarheid van de spieren , mag worden beschouwd eene oplossing van 2.25°/0, terwijl van de zeewater- verdunningen die van 60 — 75°/0 de gunstigste levensvoorwaarden aanboden *). Op dezelfde wijze werd de hartbeweging onder verschillende condities bestudeerd , zoo van onge- wervelde als van gewervelde dieren en werd voor iederen vorm afzon- derlijk het optimum vastgesteld. Dr. «f. C C. Loman van Amsterdam was van 25 Juli tot 3 Augustus in het Station werkzaam. Hij vatte het onderzoek der voor jaren door Semper bestudeerde in Tubularia als commensalen gehuisveste Phoxi- chilidnims weer op. Van deze Pycnogoniden werd de embryologie en vooral de post- embryonale ontwikkeling bestudeerd. De Heer J. M. Bottemanne van de Visscherij-Politie op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen te Bergen op Zoom, nam ter assistentie van den Heer Hoek deel aan de tochten op de Noordzee met de stoomboot Hercules. Daarna bracht hij nog een drietal weken (van 6 Augustus — 26 Augustus) in het Station door, onderzocht den met den Hercules ver- zamelden zoölogischen buit en voorts al die vormen van kraakbeenige en beenige visschen, die het Station ter zijner beschikking kon stellen. 1) Zeewater, waarvan het soortelijk gewicht afwisselt tusschen 1.02 en 1.025. Mejuffrouw A. E. S. Ulichelsen , leerares aan de H. B. School voor- meisjes te Leiden, vertoefde in Augustus een veertiental dagen (van 10 — 24) in het Station en onderzocht daar, met het oog op het door haar te geven onderwijs en de wenschelijkheid over grootere vormenkennis te beschikken, al die diervormen, waarvan levende exemplaren verkregen konden worden. Daarbij werd ter vergelijking gebruik gemaakt van het in het Station aanwezige spiritus-materiaal. Verschillende Teleostiërs en Selachiërs , Crustaceen , Mollusken , Echinodermen en Coelenteraten pas- seerden de revue in de betrekkelijk korte dagen van haar verblijf in het Station. Dr. R. Horst, Conservator aan het Eijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, hield zich gedurende zijn verblijf in het Station (van 14 — 28 Augustus) met de studie der Eingwormen van onze kust bezig. Eene vrij belangrijke verzameling van deze dieren maakt deel uit van de collectie der Vereeniging en Dr. Horst gaf zich reeds sedert langen tijd veel moeite deze dieren te bestudeeren en te bestemmen. Van de talrijke in de laatste jaren ondernomen kleinere en grootere expedities op Zuider- en Noordzee waren bovendien verschillende exemplaren af- komstig, die nu tevens in het onderzoek konden worden opgenomen. De Heer Horst voltooide de bewerking van de Polychaeta van de Neder- landsche fauna, zoodat wij nu voor deze groep voor het eerst beschik- ken over eene lijst van 41 aan onze kust, of in onze wateren aange- troffen Ringwormen. Eene kostbare bijdrage voor onze kennis van de fauna van ons vaderland werd op die wijze de Dierkundige Vereeni- ging , dank de goede zorgen van den Heer Horst , deelachtig. Omtrent mijne eigen onderzoekingen en de hulp die mij daarbij door het Station, zijn inventaris en zijn personeel werd verleend, behoef ik dit jaar niet uitvoerig te zijn. Mijn onderzoekingen over de geslachtelijke ontwikkeling van de zalmen , die bij ons gevangen worden , werden voortgezet en af- gesloten; gedurende 14 dagen was ik op de Noordzee werkzaam om proefvisscherijen met den trawl met behulp van de stoomboot Hercules uit te voeren ; een aantal dagen werd op de Zuiderzee doorgebracht en besteed aan een onderzoek van de gronden . die in het noordelijk deel dier zee voor de teelt van schelpdieren geschikt geacht kunnen worden ; mijn onderzoekingen omtrent de geslachtsorganen van de Beenige Vis- schen werden voortgezet, vorderen evenwel slechts langzaam, doordat mijne ambtsbezigheden hoe langer zoo meer van mijnen tijd in beslag nemen. In het afgeloopen jaar ging bovendien veel tijd verloren met de besprekingen , die voor het ontwerpen , bouwen en inrichten van den nieuwen vleugel noodzakelijk waren. Het is voorzeker voor het vlug en doelmatig uitvoeren van een bouwwerk zeer voordeelig, als de persoon, die bij het nieuwe werk het meest geïnteresseerd is , op de plaats , waar het uitgevoerd wordt, zelf aanwezig is — maar niet te loochenen valt, dat met het doen van aanwijzingen, het plegen van overleg met aan- nemer en architect, onwillekeurig zeer veel tijd verloren gaat en dat wel tijd ontnomen aan de beste uren van den dag Het Station leverde ook in het jaar 1894 aan verschillende personen en instellingen onderzoekingsmateriaal Daar wij behalve over de ons in 1890 door het Congres van Natuur- en Geneeskunde geschonken vlet over geen vaartuig beschikken en ook geen bepaalden visscher in onzen dienst hebben , zijn wij bij het aanschaffen van studiemateriaal voor het grootste deel van de visschers van beroep afhankelijk — brengen deze ons de dieren, die wij noodig hebben, mede, dan is dat heel mooi, doen zij het echter niet, dan moet men daarmede ook genoegen nemen. In ver- houding van hetgeen door hen met den verkoop van voor de markt geschikte visch verdiend wordt, is het bedrag, dat het Station hun ver- goeden kan , slechts onbeteekenend. Bovendien speelt het toeval altijd een groote rol bij de vangst van dieren, op welke uit den aard der zaak niet stelselmatig gevischt wordt. . . . Aan Professor Hoffmann wer- den voor zijne embryologische onderzoekingen wederom — evenals in vorige jaren — een groot aantal (ver over de honderd) vrouwelijke haaien [meest Spinax acanthias] gezonden; aan het Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool een 25tal haaien en ruim 50 roggen en verder zeesterren , zeeappels en enkele andere lagere dieren ; aan verschillende personen en instellingen Fucoide en andere wieren ; aan Prof. Franchi- mont in Leiden inktzakken van Sepia en Loligo enz. enz. Zooveel mogelijk werden deze voorwerpen kosteloos, of tegen vergoeding van den betaal- den prijs (zoowel voor de voorwerpen, als de manden enz. waarin zij verpakt werden) toegezonden. Van belangstellende bezoekers , die het Station kwamen bezichtigen , ver- meld ik de HU. E. Blanchard en Jules de Guerne van Parijs, den fleer F. Dill, Vischkweeker te Heidelberg, den Heer Dil, Vischhandelaar van Koog a/d Zaan, van onze leden de HH. A. A. W. Hubrecht, van der Linden van Kenenburgh en Hoffmann; verschillende andere personen uit binnen- en buitenland. De geldmiddelen werden , ik mag wel zeggen als gewoonlijk , maar nu met het oog op de uitbreiding in 't bijzonder, zoo zorgvuldig en zuinig mogelijk beheerd. Daarover zal de vergadering zoo aanstonds het verslag der Commissie van onderzoek vernemen. Ziedaar mijn verslag over 1894. Ik voeg daaraan toe de lijsten der personen en lichamen, die onze Vereeniging bij den bouw van het Station en bij zijne uitbreiding behulpzaam waren. I. Lijst der personen en lichamen , die den bouw van het Station steunden door een bijdrage voor eens. A. In 1889. De Heer Prof. Raphael Blanchard, Parijs. » » E. J. Brill, Leiden. y> » J. G. Everwijn, Utrecht. y> » Dr. A. W. M. van Hasselt , 's Gravenhage. » » Mr. R. W. J. Ketjen, Wortreede. » » P. Kikkert, Hzn., Vlaardingen. Wed. C. Kolff en Zn., Middelharnis. De Heer Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden. » » Mr. A. van Naamen van Eemnes, Zwolle. Maatschappij Nieuwe Merwede N°. '2, Kralingsche Veer. De Heer Adr. Pot, Elshout a. d. Kinderdijk. » » J. G. van Renterghem, Bergen op Zoom. » » Mr. A. D. van Riemsdijk , Utrecht. » » P. L. Slis en Zn. Middelharnis. » » Dr. C. Ph. Sluiter, Batavia. » » Dr. M. Treub , Buitenzorg. » » Prof. P. J. Veth, Arnhem. De Heer Prof. Max Weber, Amsterdam. » » Mr. J. C. Wurfbain, Velp. B. In 1894. De Heer Prof. C. K. Hoffinann, Leiden. » » G. A. ten Houten, Kralingsche veer. Freule A. M. C. van Andringa de Kempenaer, 's Gravenhage. De Heer Hubr. Kikkert, Vlaardingen. Mevrouw Kneppelhout — van Braam , Oosterbeek. De Heer J. Lebret, Oosterbeek. » » J. Nienhuys, Amsterdam. » » A. Pot, Elshout a. d. Kinderdijk. » » E. K. Gr. Eose , 's Gravenhage. Mevrouw Twiss-Suermondt, Utrecht. Het Provinciaal Utrecbtscb Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De Heer Prof. Max Weber, Amsterdam. » » A. C. Wertheim , Amsterdam. II. Lijst der personen en lichamen, die eene jaarlijksche bijdrage geven voor de exploitatie van het Station. De Nederlandsche Regeering. Het Genootschap »Natura Artis Magistra" te Amsterdam. De Heer Prof. H. J. van Ankum , Groningen. » » J. E. Criellaert , Rotterdam. y> » M. Dirkzwager Gz., Maassluis. » » Prof. C. K. Hoffmann, Leiden. » y> Mr. F. der Kinderen , Fzn. 's Gravenhage. » » W. A. Graaf van Lynden , Middelburg. » » Dr. J. G. de Man, Yerseke. y> » Prof. C. A. Pekelharing, Utrecht. r> » Dr. W. Pleyte, Leiden. » » Prof. Max Weber, Amsterdam. III. Lijst der personen, die aandeelen namen in de leening groot f 10,000 voor den bouw van het Station (1889). x) (Leening gesloten 1 Juli 1889). N°. 1. De Heer Prof. H. J. van Ankurn , Groningen. » 2. » » Mr. W. Baartz, Rotterdam. » 3. » » A. A. van Bemmelen, Rotterdam. » 4. » >; Dr. J. F. van Bemmelen, Scheveningen. » 5. » » Prof. D. Bierens de Haan, Leiden. » 6. » \> Prof. J. T. Buys, Leiden. » 7. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leiden. » (8). De Heer J. E. Criellaert, Rotterdam. » 9. De Heer Jhr. A. Everts, 's Gravenhage. » (10) en 11. De Heer Dr. Ed. Everts, 's Gravenhage. » (12). De Heer W. Feltmann, Rotterdam. 1) De tusschen haakjes geplaatste nummers zijn die der uitgelote aandeelen. N°. 13. De Heer Prof. Siegenbeek van Heukelom , Leiden. » (14) en 15. De Heer Dr. E. Horst, Leiden. » 16 en 17. De Heer B. F. Krantz, Rotterdam. » 18. De Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam. » 19 en 20. De heer Dr. J. C. C. Loman, Amsterdam. » 21. De Heer Dr. G. A F. Molengraaff, » » 22. » » Prof. E. Mulder, Utrecht. » 23. » ï Mr. H. L. A. Obreen, Leiden. » 24. » » Mr. J. 0. de Marez Oyens , 's Gravenhage. » 25. » » Dr. J. T. Oudemans, Amsterdam. » 26 en 27. De Heer Neervoort v. d. Poll, Amsterdam. » 28. De Heer M. M. Schepman, Rhoon. » 29. » » J. F. Schill , 's Gravenhage. » (30). » » J. Schilthuis, WJzn., Groningen. » 31. » » Ph. W. van der Sleyden, 's Gravenhage. » 32 en 33. De Heer Mr. L. Serrurier, Leiden. » 34. De Heer Prof. W. F. R. Suringar, Leiden. » (35) en 36. De Heer Prof. Hector Treub, Leiden. s 37. De Heer J. Verfaille, Helder. » 38. » » Prof. J. W. van Wijhe, Groningen. » 39. » » Dr. P. P. C. Hoek, Helder. » 40. » » Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht. IV. Lijst der personen, die aandeelen namen in de leening groot ƒ8.000 voor de vergrooting van het Station (1894) l). (Leening gesloten 1 Januari 1895). N°. 1—3. De Heer Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden. » 4. De Heer Mr. J. E. Henny, Amsterdam. » 5. » » Mr. C. Pijnacker Hordijk , 's Gravenhage. y> 6. » » Prof. C. A. Pekelharing, Utrecht. » 7. » » Prof. A. P. N. Franchimont, Leiden. » 8. » » Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Gravenhage. » 9. » » Mr. M. C. Verloren van Themaat, Schothorst bij Amersfoort. » 10. » » Dr. H. F. R. Hubrecht, Amsterdam. » 11. » » P. J. P. Sluiter, » » 12. » » W. Feltmann, Rotterdam. y> 13. » » J. M. P. de Joncheere, Dordrecht. y> 14. » » Prof. H. J. van Ankum, Groningen. » 15. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. » 16. De Heer Dr. P. P. C. Hoek, Helder. » 17. » » Jhr. Mr. J. M. van Panhuys, 's Gravenhage. » 18. » » J. Hoek, Jr., Kampen. » 19. » » Prof. K. Martin, Leiden. » 20. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen , Haarlem. » 21. De Heer P. W. Janssen, Amsterdam. » 22. » » Dr. P. de Koning, Haarlem. » 23. » » Mr. M. C. Verloren van Themaat, Schothorst bij Amersfoort. 1) Het tusschen haakjes geplaatste nummer is dat van het uitgelote aandeel. XXXVI N°. 24—26. De Heer Dr. A. W. Kroon, Jr., Leiden. » 27. De Heer Dr. P. de Koning, Haarlem. » 28. » » Ph. W. v. cl. Sleyden , 's Gravenhage. » (29) en 30. De Heer Dr. P. de Koning, Haarlem. » 31 en 32. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen,- Haarlem. De Commissie van onderzoek , die zich met het nazien der Rekening en Verantwoording van den Directeur van het Station heeft belast, be- staande uit de HH. Everts en J. F. van Bemmelen , verklaart deze in de beste orde te hebben bevonden, sluitende met een saldo van ƒ0.41. De Commissie stelt voor die Rekening en Verantwoording goed te keuren. De rekening en verantwoording is als volgt: ONTVANGSTEN": Batig saldo vorig jaar f 4.38 *- Van den Penningmeester der Vereeniging » 1815. — Voor zoölogisch materiaal terug ontvangen » 100.20 Totaal . . . f 191 9.58 \ UITGAVEN: A. Onderhoud van gebouwen en terrein f 480.62^- B. Ameublement en onderhoud daarvan » 151 .87 1 C. Uitbreiding , vernieuwing en onderhoud van den overigen inventaris » 289.53 D. Alkohol en chemicaliën » 49.59|- E. Aankoop materiaal voor onderzoek » 99.67 F. Exploitatie , waaronder begrepen verlichting , verwarming , duinwater, correspondentie » 214.53 G. Schrijf- en teekenbehoeften, druk- en bindwerk ...» 82.48 £- H. Dienstpersoneel » 467 24 I. Grondbelasting, Erfpacht, Assurantie » 83.62^ Totaal . . . ƒ 1919.17»- Batig saldo . . f 0.41. De vergadering besluit overeenkomstig het voorstel der Commissie. De Voorzitter dankt den Heer Hoek voor het uitvoerige en belangrijke verslag en voor het door hem gevoerde beheer. Hij wenscht hem geluk met het gunstig verloop, dat de bouw van den nieuwen vleugel en de inrichting der lokalen heeft genomen. Hij grijpt deze gelegenheid aan om te herinneren aan een offer der dankbaarheid, dat nog altijd niet gebracht is: het plaatsen van een gedenksteen in de vestibule van het Station met de namen van Dr. C. L. van de Sande Lacoste en Jhr. G. J. G. Klerck , die de Vereeniging het eerste gesteund hebben bij de ver- wezenlijking van het denkbeeld een blijvend Zoölogisch Station aan de Nederlandsche kust op te richten. Wellicht zal er gedurende het 3de Inter- nationale Zoölogische Congres of wel het volgende jaar gelegenheid zijn in het Station eene vergadering te houden en dan die steen te onthullen. Bij de nu volgende uitloting van een aandeel in de geldleening van 1889, gesloten ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station wordt N°. 35, toebehoorende aan Prof. Dr. H. Treub te Leiden, uitge- loot. Van de geldleening (1895) gesloten voor de vergrooting van het Station wordt N°. '29, toebehoorende aan Dr. P. de Koning te Haarlem , uitgeloot. Dit laatste aandeel kan van af 2 Januari 1896 voor verzilvering worden aangeboden. Nu wordt overgegaan tot de verkiezing van een lid van de Redactie van het Tijdschrift in de plaats van den Heer Sluiter, die aan de beurt van aftreding en herkiesbaar is. De Heer Sluiter wordt herkozen en ver- klaart zich bereid de functie van redacteur te blijven bekleeden. Van de in de vroegere jaren uitgelote aandeelen (leening 18S9) wor- den N°. 8 en N°. 10 met de daaraan gehechte couponbladen verbrand. De Voorzitter doet daarna verschillende op de organisatie van het in September te houden 3de Internationale Zoölogische Congres betrekking hebbende mededeelingen. Een door circa honderd wél bekende Zoölogen onderteekende in drie talen opgestelde circulaire had hare uitwerking niet gemist: ongeveer 300 dierkundigen uit alle landen der wereld werden daardoor opgewekt hunne adhaesie te betuigen en werden bereid gevonden eene tot de zoölogen in 't algemeen gerichte oproeping, die tevens een voorloopig reglement voor het te houden Congres wereldkundig maakte , te onder- teekenen. Ook deze circulaire wex*d aanstonds in drie talen opgesteld en gedrukt en zal zeker haar doel, tot deelneming op werkelijk interna- tionale wijze uit te noodigen, niet missen. Voor de organisatie der secties werd een beroep op de medewerking van onze bekwaamste vaderlandsche zoölogen en vergelijkende anatomen gedaan. Door hen voorgelicht werd door het bestuur voor elke sectie een viertal uitnoodigingen gericht tot geleerden, die zich in den laatsten tijd door onderzoekingen uit het speciale gebied dier sectie onderscheiden hadden, om daar eene mededeeling te komen doen. Voor de meeste secties is men er op deze wijze reeds ingeslaagd , zich een kern van goede , tot verschillende naties behoorende sprekers te verzekeren. Op de algemeene vergaderingen zal door Prof. Weismann uit Freiburg i. B., door Prof. Milne Edwards uit Parijs en door Dr. John Murray uit Edinburgh eene voordracht gehouden worden. In Leiden zijn verschillende commissies voor de ontvangst van de leden werkzaam; aan afwisseling, kleine feestelijkheden enz. zal het ge- durende de Congresweek niet ontbreken en alles belooft samen te zullen werken , om aan het Congres eene belangrijke en aangename derde zit- ting te bezorgen. Een voorloopig program is ter perse en wordt half Juli aan de belangstellenden toegezonden. Na de pauze komt het eerst de Heer Bolsius aan het woord om een lans te breken voor het denkbeeld: eenheid van taal te verkrijgen voor alles, wat op wetenschappelijk gebied geschreven wordt en wel door terug te keeren tot de goede gewoonte van vroeger om Laten te schrijven. Een kunstmatig Latijn, of een der verschillende voorstellen van interna- tionale kunsttalen, kan iemand van smaak en ontwikkeling onmogelijk bevredigen: alleen het echte en wezenlijke — zooal niet volkomen het classieke — Latijn kan ons redden uit den toestand van Babylonische spraakverwarring, die, naar Virchow heeft gezegd, niet alleen »einge- treten sondern von den Gelehrten sanctionirt ist" redden. Spreker mocht gaarne van deze vergadering eene beslissing uitlokken , of het niet wenscbelijk zou zijn , dat de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging op de 3de bijeenkomst van het Zoölogische Congres een voorstel in den geest van zijn denkbeeld ter sprake bracht. Achtereenvolgens voeren verschillende sprekers over het voorstel van den Heer Bolsius het woord. De Heer Horst meent, dat er in ieder geval iets moet gedaan wor- den , om aan den bestaanden toestand een einde te maken. Het gaat toch niet aan, wat in het Russisch, Slavonisch, Hongaarsch, Scandina- visch enz. geschreven is, eenvoudig als niet bestaande ter zijde te leggen. Hij hoorde den Heer Bolsius met belangstelling zijn voorstel toelichten. De Heer Hoek meent, dat wij Nederlanders tot de oplossing der spraakverwarring door ons voorbeeld —alles, wat niet voor Nederlanders in 't bijzonder bestemd is , in één der drie talen Engelsch , Duitsch of Fransch te schrijven en ons verder niet te veel te bekommeren om het- geen in 't Slavonisch of Japansch geschreven is — moeten medewerken. Latijn lezen en schrijven zou voor velen van ons zijn er nog een 5de — en lang niet gemakkelijke — taal bij te moeten leeren. Daar wij niet alleen geleerden , maar bovendien beschaafde menschen in 't algemeen willen zijn, moeten wij die drie andere talen toch kennen. De Heer Weber sluit zich bij het door den Heer Hoek gesprokene aan. Wij lezen immers toch romans, revues, couranten zelfs, in eender drie vreemde talen! Mocht hij aan een taal de voorkeur geven, dan zou dit aan het Engelsch zijn; Latijn, hoe bruikbaar ook voor philoso- pbische , theologische enz. verhandelingen , is voor natuur-philosophische opstellen oneindig minder bruikbaar dan b.v. het Engelsch. Engelsch is verreweg het meest eene internationale taal , ten bewijze waarvan Spr. er opmerkzaam op maakt, dat het meer dan eenige andere taal gesproken wordt door naties, die oorspronkelijk niet tot het die taal sprekende ras behooren. De Heer Jentink voelt sympathie voor hetgeen door den Heer Bol- sius in het midden is gebracht en hij acht het niet kwaad dienaangaande een votum van 't Congres uit te lokken — in ieder geval wenschelijk de zaak aanhangig te maken. De Heer Loman heeft een practisch bezwaar: al neemt hij aan, dat men over 30 jaar uitsluitend in het Latijn zal schrijven, dan is daar- mede nog niet in 't Latijn vertaald , die berg van literatuur in andere talen geschreven, die wij nu reeds hebben en die dagelijks aangroeit. De Heer Bolsius repliceert. Hij zegt, dat het Italiaansch gelijke rechten kan doen gelden met de drie z.g. wereldtalen en meent, dat wij Nederlanders in een bijzonder geval verkeeren , door ons van al die wereldtalen te kunnen bedienen. Engelsch schijnt hem, al was het om de uitspraak alleen, een weinig geschikte taal ; hij handhaaft zijn voorstel. Nadat nog de HH. Weber en Hubrecht gesproken en van hunne ge- ringe instemming met het denkbeeld van den Heer Bolsius blijk gegeven hebben, wordt de discussie gesloten en met acht tegen zeven stemmen (1 stem blanco) beslist, dat de Vereeniging het voorstel van den Heer Bolsius niet op het Zoölogen-Congres aan de orde zal stellen. De Heer Horst bewerkte de Anneliden van de Nederlandsche kust voornamelijk met behulp van de in de collectie der Vereeniging aan- wezige exemplaren. Ofschoon de door hem opgemaakte lijst vermoedelijk verre van volledig zal zijn, is toch het aantal soorten daarop voorkomende (41) niet onbelangrijk te noemen, vooral niet, als wij dit vergelijken met de vroeger opgemaakte lijsten. Hij biedt een opstel over deze groep van dieren voor het Tijdschrift der Vereeniging aan. De Heer Hoek vermeldt voor de fauna van de Noordzee in de nabij- heid van onze kust Sebastes norvegicus, een visch waarvan in April 1894 een exemplaar gevangen werd bij de Noorder Haaks. Hij vertoont exemplaren van Apus productus een voor ons vaderland zeer zeldzame Crustacee. Hij had deze ontvangen van Dr. H. W. Heinsius, die ze ge- vonden had in het water van een sloot nabij 's Hertogenbosch. De Heer Weber deelt mede, dat de door hem op de Vergadering van 30 Maart 1895 beschrevene n. sp. Galaxias africanus kort te voren door Steindachner als Galaxias capensis in de wetenschap was ingevoerd. De door hem gegeven naam moet dus vervallen. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 26 October 1895. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Weber (Voorzitter), Sluiter, Ruge, Koorevaar, Kedeke, Kerbert, Bolsius, Loman, Molengraaff, Seydel en Hoek. De Heer Seydel spreekt over het z. g. Jacobson'sche orgaan bij de Amphibien en vermeldt, dat het bij deze dieren voorkomt als een goot- of blindzakvormige verwijding (diverticulum) van de neusholte. Ontoge- netisch kan men het zintuig-epithelium van dit orgaan van dat der Regio olfactoria afleiden — eene gemeenschappelijke aanleg, die b. v. bij volwassen exemplaren uit de innervatie blijkt. Een tak van den ven- tralen Olfactorius-stam begeeft zich naar het orgaan — dezelfde tak die vooraf zenuwtakken afstond voor het reukslijmvlies. Bij de Perennibranchiaten strekt zich het eigenlijke zintuig als eene aan de ondervlakte van de neusholte verloopende groeve tot aan de apertura nasalis achterwaards uit. Door deze groeve wordt een adem- halingsstroom , die van achteren af door de neusholte gaat, gedeeltelijk zijdelings geleid en naar het Jacobson'sche orgaan gevoerd. Op die wijze wordt de uitademingsstroom en door tusschenkomst daarvan de inhoud van de mondholte aan eene zintuigelijke controle van de zijde van het Jacobson'sche orgaan onderworpen. Zoo ontstaat dus reeds bij de Am- phibien eene betrekking van het laatste tot de mondholte. Bij de Anuren en de Urodelen is deze gootvormige groeve zeer om- vangrijk geworden en strekt zij zich met behulp van de apertura nasalis interna tot aan het dak van de mondholte uit. Zij wordt in de litera- tuur als kaakholte aangeduid. Daar zij echter met het gelijknamige deel uit den zoogdierenkop niets gemeen heeft , wordt er hier de naam : zijdelingsche neusgroeve of zijdelingsche neusgang voor voorgeslagen. Bij Protens en' Menobranchus ontbreekt het Jacobson'sche orgaan. Bij Selachiërs en Teleostiers is men er tot heden niet in geslaagd het aan te toonen. Waarschijnlijk ontstond het in de groep der Amphibien en wel van den aanvang af onder aanpassing aan de functie om den expi- ratorischen ademhalingsstroom aan eene zintuigelijke controle te onder- werpen. Wellicht bestaat er genetisch verband tusschen dit orgaan en de juist bij lagere Amphibien zoo omvangrijke Blaue'sche reukknoppen. De Heer Bolsius bevestigt zijne in de huishoudelijke vergadering van 30 Juni te Haarlem gedane mededeeling omtrent het voorkomen van Apus productus in noord-oostelijk Noord-Brabant. Hij vertoont een exemplaar dezer diersoort, sedert 1870 of '77 op alcohol bewaard, en in dien tijd gevangen in een waterplas tusschen Grave en Zeeland, alwaar een vrij aanzienlijk getal bijeen was. De kleur, welke thans verdwenen is, was lichter en meer naar het groene overhellende, dan die van de exemplaren door den Heer Hoek van den Heer H. W. Heinsius ont- vangen en ons te Haarlem getoond. Nog laat de Heer Bolsius een grooten land-bloedzuiger zien, hem dit jaar door Dr. A. G. Vorderraan (Batavia) toegezonden. De Heer Eaph. Blanchard , wien het dier ter bestemming is opgezonden , noemt het Scaptobdella Horsti n. g. n. sp. Twee exemplaren zijn genoemden Heer Blanchard tot nu toe bekend: een van het Museum van Leiden, op welk exemplaar de eerste naamgeving is geschied, maar dat in niet te besten staat van conservatie verkeerde ; het tweede is dit hier aanwezige , dat volgens BI. zeer goed is bewaard, zoodat naar dit exemplaar de ken- teekenen der soort konden beschreven worden. Volgens het de toezending begeleidend document is dit individu »ge- vonden op de koffie-onderneming Kalimanis , residentie Kedirie , op het Kawisgebergte op. een hoogte van ± 2200 voet boven de zee , ± 5 voet diep in den grond bij het graven van een waterleiding". — De inland- sche naam is Tjengoengloong., en de Javanen gelooven, dat hij »recht- streeks uit den hemel valt". Zij vreezen hem zeer, dewijl naar hun zeggen 't slijm alleen reeds met 's menschen huid in aanraking gebracht , een uittering kan veroorzaken, die den dood tengevolge heeft! De Heer Hoek deelt mede, dat de Heer James M. Hamilton te El Paso P. O. Box 40-4. (Texas U. S. N. A.) zich bij hem heeft aanbevolen voor de leverantie van Native Animals stuffed , Mineral ores from the mines, marbles or precious stones, also beautiful Pottery ancient and modern. Hij heeft ook voorwerpen van het fossiele paard, Equus gig.fanteus] 25 dollarcents per pond. Teeth and bones not verified. De Heer Sluiter vertoont verschillende door Prof. R. Kohier te Lyon aan de verzameling van het Zoölogisch Laboratorium te Amsterdam ge- schonken diepzeevormen , en wel: Holtenia Carpenteri, een spons, die op eene diepte van 1000 M. in de Golf van Gascogne leeft. Epizoanthus parasiticus, eene aktinie, eveneens van de Golf van Gascogne. Formosoma placenta, eene echinide, eveneens vandaar. Labidiaster annulatus, eene asteride, van den Indischen Oceaan. Laetmogone Wyville Thomsoni en Oneirophanta mutabilis, beide Holothuriën uit de Stille Zuidzee. Dezelfde spreker doet daarna eene voorloopige mededeeling over de larven en de levenswijze van Hypoderma bovis. Met de hulp van den Heer Eoorevaar gelooft hij er in geslaagd te zijn de raadselen , die er nog altijd bestaan in de levenswijze van den koeien-horzel althans ge- deeltelijk op te lossen. Hij vermeldt de larven van deze vlieg gevonden te hebben in het vet rondom het ruggemergskanaal van het rund, zet uiteen hoe zij daar gekomen zijn en beschrijft de verdere ontwikkeling. De Heer Hoek deelt mede, dat hij van den Heer Dr. John Murray, den Directeur der uitgave van de Challenger-Reports , het bericht had ontvangen, dat de Engelsche Regeering van de nog overige complete exemplaren van de Challenger reisverslagen er een ter beschikking zal stellen van de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging en dat de toe- zending daarvan spoedig te gemoet gezien kan worden. Spr. houdt er zich van overtuigd, dat deze mededeeling door de aanwezigen rnet groote instemming zal vernomen worden. Is toch het Challenger Rapport in zijn 40 zware kwarto banden het uitvoerigste en ongetwijfeld ook het ge- wichtigste werk voor onze kennis van de oceanen en hun bewoners, dat in de literatuur bekend is. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 28 December 1895. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Sluiter, J. Th. Oudemans, Kedeke, Koorevaar, Kerbert, van Wijhe, Loman, van Eees en Hoek. De Heer Weber wenscht de HH. Hubrecht en Hoek geluk met de Koninklijke onderscheiding, die hun sedert de vorige vergadering der Vereeniging gehouden werd, was ten deel gevallen. Hij brengt het feit in .verband met den zoo goeden afloop, dien het 3de Zooiogen-Congres ge- had heeft, tot welk succes de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging en in de eerste plaats haar Voorzitter en Secretaris zoo krachtig hebben medegewerkt. De vergadering betuigt hare instemming met de woorden van den Heer Weber. De Voorzitter zegt, mede namens den Heer Hoek, den Spreker dank voor zijnen geluk wensch. i- De Heer Koorevaar wenscht der vergadering verschillende bij onze huisdieren voorkomende parasieten te demonstreeren. 1°. Strongylus micrurus Mehlis, eene Ascaride, die in groote hoeveelheid in de bronchiën van een stier werd aangetroffen, die tengevolge der opeen- hooping van parasieten aan den verstikkingsdood gestorven was. Het zijn kleine Nematoden: de mannetjes hebben een lengte van 3 a 4, de wijfjes van 7 a 8 centimeter. In de bronchiën van schaap en varken komen soms ook Strongylus- exemplaren voor — doch dit zijn volgens Spr. andere soorten. 2°. Amphistomum sinicum leeft in de pens van rund, schaap en geit. Deze Nematode is in Egypte algemeen, schijnt echter ook in ons vaderland niet zeldzaam te zijn. 3°. Taenia mamillana Mehlis, in het jejunum en in het ileum van een paard. Er werden er een 40 a 50 stuks tegelijk van aangetroffen. 4°. Taenia perfoliata Goeze, is een zeer algemeen bij paarden voorkomende lintworm: wellicht 50% van alle paarden worden door dezen lintworm geplaagd en waar men hem aantreft , vindt men hem steeds in groote hoe- veelheden. Er komen toegespitste en afgeronde exemplaren van dit dier voor en langen tijd heeft men het in twijfel getrokken, of die wel tot dezelfde soort zouden behooren. Volgens Spr. is het echter een uitgemaakte zaak , dat dit wél het geval is : de toegespitste vertegenwoordigen een- voudig jongere coloniën. De Heer van Wyhe deelt naar aanleiding van deze voordracht mede, dat hij in de vierde hersenholte van Ammocoetes jeugdige Tre matoden aantrof, doch dat dezelfd onderzoekers waren waargenomen. matoden aantrof, doch dat dezelfde wormen daar ook reeds^door andere De heer «F. Th. Ouclemans laat ter bezichtiging rondgaan eene doos, waarin een aantal exemplaren eener vlindersoort uit de familie der Geo- metridae, Amphidasis betularia L. Zoowel van den type, die wit is met zwart gesprenkeld , als van de melanistische variëteit doubledayaria MUL, die zwart is, met uitzondering van een klein, wit vlekje op den schedel en een dergelijk aan eiken voorvleugelwortel , zijn voorwerpen in de doos aanwezig, terwijl bovendien een aantal tusschenvormen niet ontbreken. De merkwaardige , thans in entomologische kringen welbekende *) ge- schiedenis dezer variëteit is de volgende. Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat deze vlindersoort zóó algemeen is in het noordwestelijke en centrale gedeelte van het gebied der palaearctische fauna, dat zij in vele streken een der meest voorkomende vlinders is, wat minder blijkt uit het aantal imagines, dan wel uit het aantal rupsen , dat in elk najaar pp allerlei loofhout gevonden wordt. Bij eene zoo veelvuldig voorkomende soort, waarvan door het groote leger der verzamelaars jaarlijks honderden exemplaren gevangen en duizenden gekweekt worden, kan men met voldoende zekerheid beweren, dat even-» tueele afwijkingen niet onopgemerkt en onvermeld zouden gebleven zijn — of — wat hieruit onmiddellijk volgt — zoolang daaromtrent niets bekend was, waren de variatiën van geringe beteekenis. In 1864 echter vindt men in »the Entomologisk 2) melding gemaakt van het feit, dat in Engeland (de bakermat is in de buurt van Manchester, in Derbyshire en Lancashire) in de laatstvoorafgegane jaren eene zwarte variëteit van deze soort verscheen , eerst als eene uiterst groote zeldzaam- heid, doch weldra algemeener. In 1867 werd het eerste 'exemplaar op het vasteland aangetroffen en wel in ons land, te Breda, door den heer Heylaerts. Eerst nog sporadisch hier en daar voorkomend , breidde de variëteit zich vooral in de laatste 10 jaren meer en meer oostwaarts uit 3) en is in die streken , waar zij het eerst verscheen, reeds zeer algemeen ge- worden , op vele plaatsen niet zeldzamer dan de stamsoort. Behalve type en variëteit bestaan ook allerlei overgangen tusschen deze. Vooral drie feiten zijn in deze geschiedenis merkwaardig: 1° dat men hier te doen heeft met eene om en nabij een bekend tijdstip vrij in de natuur ontstane, aanmerkelijke variatie bij eene diersoort , die tot op dien tijd van slechts weinig neiging tot variatie had doen blijken. 2° dat deze variatie is eene sprong variatie; zij is niet gel ijdelijk ontstaan , maar plotseling in haren vollen omvang en is daarop niet verder gegaan 4) ; eerst later heeft zij zich , vermoedelijk door ver- menging met den type, door overgangen met deze verbonden. 3° dat het gebied, waarin de variëteit gevonden wordt, zich zoo aan- zienlijk heeft uitgebreid. 1) Men yerg. Tijdschr. v. Entomologie, Dl. XXXIV, 1891, p. XVI en Dl. XXXVI, 1893, p. XXV. {Snellen). 2) The Entomologist, Vol. II, 1864—1865, p. 150 {Edleston). 3) In de Stettiner Ent. Ztg. 49. Jhrg. 1888, p. 169, worden Hannover en Gotha als vindplaatsen genoemd {Roffmann). 4) De vroegere genoemde witte vlekjes hadden ook nog zwart knnnen worden. Wat nu deze uitbreiding betreft, kan men zich drie voorstellingen maken : a. De individuen bebben, van uit een enkel uitgangspunt de ver- breiding bewerkstelligd; de oorspronkelijke zwarte exemplaren zou- den dan de voorouders zijn van alle melanistische afwijkingen. b. De variëteit is gelijktijdig over een groot gebied sporadisch ontstaan ; zij is , wel is waar toevallig , doch zonder dat dit bevreemding wekt, daar het eerst waargenomen, waar men zich (toen ter tijde ten minste) het meest met het verzamelen van Lepidoptera bezighield; de lengte van den tijd, dien het duurde, eer dat zij elders werd waarge- nomen, staat in omgekeerde verhouding tot de mate van ijver en van het aantal der verzamelaars. c. De variatie -zelf heeft haar gebied vergroot, d. w. z. is in steeds ruimer kring spontaan opgetreden. Tegen de eerste voorstelling valt op te merken, dat het, in verband met hun lichaamsbouw en levensgewoonten , niet is aan te nemen , dat de exemplaren dezer soort, vooral de vrouwelijke, groote afstanden afleggen; dit wordt, afgezien daarvan, nog minder waarschijnlijk, daar men dan een geval voor zich zou hebben niet van uitbreiding van woon- gebied, wat meer voorkomt, maar van een trekken van bepaalde, af- wijkende individuen binnen een gebied, reeds door de soort bewoond. De tweede voorstelling is stellig geheel onaannemelijk en werd slechts volledigheidshalve opgesomd. Reeds het vrij regelmatig steeds meer oostwaarts vinden der zwarte variëteit doet haar te niet. Spreker meent te mogen besluiten, dat de onder c. genoemde ver- klaring de meest waarschijnlijke is. Hoe dit echter zij , het is een merkwaardig iets , dat men , in een steeds aangroeiend gebied (naast elkander en onder den invloed van gelijke omstandigheden levende) den zwarten vorm ziet optreden en toch den witten blijven. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat de exemplaren dezer soort, welke als tusschenvormen type en variëteit verbinden, vrij scherp in twee groepen vervallen , waarvan zich de eene aan den type, de andere aan de variëteit aansluit. Exemplaren, die werkelijk tusschen deze beide on- geveer het midden houden , waarbij men dus zou twijfelen , tot welke groep zij te brengen zouden zijn, zijn zeldzaam (een dergelijk exemplaar is in de doos aanwezig). Spreker meent om deze reden en omdat steeds zuiver typische exemplaren in aantal blijven voorkomen te mogen aan- nemen, niet dat deze soort bezig is zich te veranderen (»changing its type«), maar dat zij bezig is zich te splitsen. Hoe ver deze splitsing zal gaan, zal de toekomst moeten leeren. De heer Max Weber demonstreert den schedel van den voor weinige dagen in den tuin van het Genootschap «Natura Artis Magistra" dood- geschoten olifant. De schedel was doorgezaagd in het vlak van sym- metrie, met het doel een onderzoek mogelijk te maken omtrent de ligging en de samenstelling van het reukorgaan. NAAMLIJST VAN DE LEDEN ' ) NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING oi3 1 Januari 1896. Begunstigers . De Heer Mr. P. L. F. Blussé, lid van Gedeput. Staten van Z.-Holl., Koningskade 1, 'sGravenhage, 4889. y> » C. H. van Dam , voorzitter v. h. bestuur d. Diergaarde, Koningin Emma-plein, Rotterdam, 1885. » » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), 1890. » » M. Keepmaker, secretaris v. b. bestuur d. Diergaarde, Wester- singel 37, Rotterdam, 1891. Mevrouw de Wed. Dr. C. J. C. Keuvens— Blussé, Breestraat 27, Leiden, 1889. De Heer Dr. F. J. J. Scbrnidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. » » A. van Stolk Jzn., Stationsweg 33, Rotterdam, 1884. » » Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam, 1885. Eereleden. De Heer Dr. E. Selenka, hoogleeraar, Erlangen, 1874. » )) Dr. T. C. Winkler, conserv. van Teyler's Stichting, Haarlem 1873. Correspondeerende leden. De Heer Dr. R. Blanchard, professeur-agrégé a la Faculté de Médecine, 32 Rue du Luxembourg, Parijs, 1884. » » E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat. Place de 1'industrie 39, Rrussel , 1877. » » Adr. Dollfus, 35. Rue Pierre-Charron , Parijs, 1888. » » Markies Gr. Doria, direct, v. h. Museum v. Nat. Hist., Genua, 1877. » » Dr. F. Heincke, Direktor der Biolog. Anstalt, Helgoland, 1888. » » Dr. W. Kobelt, Schwanheim bij Frankfort a. d. M. 1877. » » J. Kruisinga, Entrepotdok 109, Amsterdam, 1876. » » J. R. Lusinck, scheepsgezagvoerder , Amsterdam, 1876. » » Dr. J. Mac Leod , hoogleeraar, Gent, 1884. » » Albert Vorst van Monaco, 52. Rue du Faubourg St. Honoré, Parijs, 1888. » » Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Ronn, 1877. » » J. Sparre Schneider, conservat. aan het Museum, Trömsce, 1886. » » Dr. C. A. Westerlund, Ronneby , 1877. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eene verbeterde opgave te doen toekomen. Gewone leden. De Heer Mr. J. Herman Albarda , Leeuwarden, 1884. » » Prof. H. J. van Ankum, Groningen, 1872 » » A. W. Ausems, Med. Cand., Utrecht, 1894. » » A. A. van Beinmelen, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1872. » » Dr. J. F. van Bemmelen, Scheveningen , Villa Nonny, 1894. » » A. Beyen, burgemeester, Pernis, 1875. » » Dr. H. Bitter Jr., arts, Helder, 1891. » » F. E. Blaauw, 'sGraveland, Huize Westerveld , 1885. » » W. N. M. van de Blocquery, Amsterdam, 1875. » » Dr. A. Bolsius, Oud-Officier v. Gezondheid N.-I. Leger, Billiton, Ned.-Indië, 1895. » » H. Bolsius, S. J ., leeraar a. h. Seminarium, Oudenbosch, 1893. » » Dr. H. Bos, leeraar a. d. Landbouwschool, Wageningen, 1893. » » Dr. J. Ritzema Bos, Buitengewoon Hoogleeraar, Amsterdam, 1872. » » C. J. Bottemanne, hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. » y> J. M. Bottemanne, Bergen op Zoom, 1893. » » Dr. M A. Brants, leeraar aan de H. B.-school, Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876. De Heer Dr. P. G. Buekers, leeraara. d. H. B.-school v. meisj., Haarlem,i815. » » Dr. H. Burger, C. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.-school, Groningen, 1879. » Dr. J. Büttikofer, conservator Museum Nat. Hist., Leiden, 1888. » Dr. J. Th. Cattie, leeraar aan de H. B.-school, Arnhem, 1876. » J. E. Criellaert, Schiekade , Rotterdam, 1876. » Dr. J. M. Croockewit, Binnen-Gasthuis , Amsterdam, 1888. » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leiden, 1880. » J. E. G. van Emden, med. cand., Leiden, Boommarkt 5, 1887. » Prof. Th. W. Engelmann, Utrecht, 1876. » Jhr. Dr. Ed. Everts , leeraar aan de H. B.-school , 's Graven- hage, 1872. » J. G. Everwijn, inspecteur bij de Registratie, Utrecht, 1884. » Dr. C. J. Wijnaendts Francken, ^Amsterdam, 422 Heerengr. 1885. » Dr. J. W. C. Goethart, Hoorn, 1890. » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoöt. Lab., Leiden, 1890. » Mr. H. W. de Graaf, vice- president van het Gerechtshof, 's Graven- hage , Daendelsstraat 37 , 1887. » Otto Baron Groeninx van Zoelen, 's Gravenhage , 1888. » Dr. J. H. Hanken, geneesheer, Dordrecht, 1876. » Dr. Paul Harting, leeraar a. d. H. B.-school, Kampen, 1872. » Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, 's Gravenhage, 1885. » P. F. Baron van Heerdt, direct. Meteorol. Instituut, Utrecht, 1893. » Dr. H. W. Heinsius, leeraar a. d. H. B.-school, 's Hertogen- bosch, 1889. » Dr. P. P. G. Hoek, wetens, advis. in visscherijzaken, Helder, 1873. » Prof. C. K. Hoffmann, Leiden, 1872. » B.C.M.van der Hoop, comm. in effecten,Zuidblaak,i?otterdam,1872. » Dr. R. Horst, cons. aan het Museum v. Nat. Hist., Leiden, 1872. » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884. » Prof. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, 1873. » Mr. P. F. Hubrecht, lid v. d. Raad van State, 's Gravenhage, 1891. XLVIII De Heer F. W. T. Hunger, Oude Singel 96, Ledden, 1895. » » Dr. F. A. Jentink, directeur v. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1873. » » Mr. D. B. Ie Jolle, gemeente-secretaris, Prinsengracht 776, Am- sterdam, 1891. y> » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker , Goes, 1882. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan N°. 10, 'Gravenhage, 1893. De Heer Dr. C. Kerbert, direct, v. Natura Artis Magistra, Amsterdam, 1877. » » J. C. Kersbergen, directeur van de »Merode", Lekkerkerk, 1884. » » Hubr. Kikkert, V laar ding en , 1893. » » Dr. M. J. van Erp Taalman Kip, gemeente -geneesheer , Dor- drecht, 1893. » » Dr. J. C. Koningsberger, Buitenzorg , Java, 1888. » » P. Koorevaar, veearts en keurmeester aan het Abattoir, Am- sterdam, 1895. » » Dr. P. M. S. Kros, arts, van Stolk-Park31, 's Gravenhage, 1893. » » Dr. F. Leo de Leeuw, Bergen op Zoom, 1882. t> » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator a. h. Mus. v. Nat. Hist. Leiden, 1877. » » Dr. J. C. C. Loman, leeraar a. h Gymnasium, Vondelkade 79, Amsterdam, 1881. » » Dr. C. H. van der Looy, Zuidblaak, Rotterdam, 1890. » » J. H. Lüps, administrateur van Biljoen, Velp, 1886. » » R. T. Maitland, Bazarlaan 36, ' s Gravenhage , 1872. » t> Dr. J. G. de Man, Yerseke , 1872. » » Dr. J. C. H. de Meyere, Spinhuissteeg 5, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw A. E. S. Michelsen, Hoogewoerd, Leiden, 1894. De Heer Dr. G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon Hoogleeraar, Ooster- park 60, Amsterdam, 1888. » » Prof. J. W. Moll, Groningen, 1890. » » 0. C. A. J. Moreau, Oud-Kapitein t. Zee, Delftshaven, 1890. » » L. J. J. Muskens, cand. med. Oude Gracht 204, Utrecht, 1892 » » C. J. B. Mijnssen, assuradeur, Amsterdam, 1889. » » H. F. Nierstrasz, phil. cand., Utrecht, 1893. » » Dr. D. van Haren Noman, Buitengewoon Hoogleeraar, Am- sterdam, 1876. » » J. Noordhoek Hegt, ' s Gravenhage , 1883. » » Wouter Nijhoff, uitgever, 'sGravenhage, 1872. » » J. J. Ochtman, directeur der Nederl. Maats, voor kunstmatige Oesterteelt, Bergen op Zoom, 1893. » » J. A. Op de Macks, Velp, 1888. » » Dr. A. C. Oudemans Jszn , Leeraar H. B. S., Sneek , 1882. » » Dr. J. Th. Oudemans, conservator der Zool. Musea aan de Universiteit. Na 1 Mei '96 Oosterpark 52, Amsterdam, 1885. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. » » Prof. O A. Pekelharing, Utrecht, 1890. » » Mr. M. C. Piepers, 'Oud lid Hoog Gerechtshof N. L, Groen- markt 36, 's Gravenhage, 1895. » » Prof. Th. Place, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw C. M. L. Popta, Vreewijk F. 19, Leiden, 1895. De Heer Dr. G. Postma, leeraar a. d H. B. -school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, arts, Ned. Indië , 1883. » » H. C. Redeke, Phil. Stud., Singel 54, Amsterdam, 1895. De Heer Dr. J. van Hees, Buitengewoon Hoogleeraar, Hilversum, 1876. x » J. G. van Renthergem, oesterkweeker, van Galenstraat 21, 's Gra- » » venhage, 1882. Dr. C. L. Reuvens, conservator a. h. Museum v. Nat. Hist., Vreewijk, Leiden, 1887. » » ï. A. O. de Ridder, burgemeester, Katwijk, 1889. » » Dr. E. van Ryckevorsel , Westplein 7, Rotterdam, 1888. » » Dr. J. E. Rombouts, leeraar a. d. Bijz. H. B.-school voor meisjes, Amsterdam, 1872. » » Prof. E. W. Rosenberg, Utrecht, 1889. » » Prof. Georg Ruge, Amsterdam, 1890. » » M. M. Schepman, rentm. van Rhoon, Pendrecht enz. Rhoon, 1872. » d J. F. Schill, Laan Copes van Cattenburch 10, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, Groningen, 1888. De Heer A. H. Schmidt, med. cand., Utrecht, 1893. » » S. L. Scbouten, phil. cand., Nieuwegracht 36, Utrecht, 1895. » » J. Semmelink, oud-dirig. oftic. van gez., Zoutmanstraat, 's Gravenhage , 1883. » » Dr. O. Seydel, prosector bij de anatomie, Frans Halsstraat 8, Amsterdam, 1891. » » Dr. C. Ph. Sluyter, lector bij de Zoölogie, 2de Parkstraat 145, Amsterdam , 1891. » » C. van der Sluijs, oesterkweeker, Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884. » » P. C. T. Snellen, Wijnhaven , Rotterdam, 1872. » » H. van Son, Hilversum, 1890. » » C. P. van der Stadt, med. cand., arts, Koog a. d. Zaan, 1892. » » Jac. P. Thijsse, hoofd eener School, 1ste Helmerstraat 171, Am- sterdam, 1895. » » H. D. Tjeenk Willink, phil. cand., Witte Singel 227, Leiden, 1895. » » Prof. Hector Treub, Leiden, 1889. » » Mr. J. E. W. Twiss, Huize Colenburgh, de Rilt, (Utrecht), 1893. » » A. Langerhuizen van Uven, leeraar a. d. H. B.-school, Gouda, 1872. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » » Dr. J. H. Vernhout, conservator Zool. Museum. 48 Cathrijne- singel, Utrecht, 1888. » » R. J. Verschoor van Nisse, 's Gravenhage , 1883. » » J. Versluys Jzn., phil. stud., Middenlaan 80, Amsterdam, 1895. » » Dr. H. J. Veth, leeraar a. h. Gymn. e. d. H. B.-school, Rot- terdam, 1872. » » Dr. G. C. J. Vosmaer , lector b. d. Zoölogie , 68 Oudegracht , Utrecht, 1875. » » Prof. Max Weber, Amsterdam, 1882. » » Dr. K. F. Wenckebach, gemeente-geneesheer, Heerlen, 1886. » » Mr. J. Wurfbain, Velp, 1884. y> » Prof. J. W. van Wijhe , Groningen, 1881. Bestuur. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter, 1892—98. A. A. van Bemmelen, Vice- Voorzitter , 1892 — 98. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1894—1900. C. J. Bottemanne, Penningmeester, 4892—96. E. Horst, 1892—96. H. J. Veth, 4892—96. F. A. Jentink, 4894—1900. Commissie van Redactie voor het Tijdschrift^ A. A. W. Hubrecht , als Voorzitter van het Bestuur. C. Ph. Sluiter, 4895—4901. Georg Ruge, 4894—4897. P. P. C. Hoek, Secretaris, 4893—1899. Zoölogisch Station te Helder (INietiwediep). P. P. C. Hoek, Directeur. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 29 Februari 1896. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecht (Voorzitter), Weber, J. Tb. Oudemans, J. F. van Bemmelen, Vosmaer, Koorevaar, van Wyhe, Ruge, Seydel , Horst, Bolsius, Redeke, Sluyter en Hoek. De Heer Hoek licht namens bet bestuur het voorstel toe, om de lijst der in 1895 aan de Bibliotheek der Vereeniging toegevoegde werken niet afzonderlijk te laten drukken. De boekerij werd in 1884 gecatalo- giseerd; van den toen gedrukten catalogus zijn echter geen exemplaren meer beschikbaar, zoodat aan de in de laatste maanden toegetreden nieuwe leden geen exemplaar meer kon uitgereikt worden. Sedert '84 verscheen (in 1892) een Eerste Vervolg op den Catalogus, daarna een Lijst van de uit de nalatenschap van den Heer Wickevoort Crommelin aan de Vereeniging geschonken boekwerken ; dan afzonderlijke lijsten van de in 1892, '93 en '94 aan de Vereeniging toegevoegde werden. Spre- ker's plan was nu op de in Juni te houden Huishoudelijke Vergadering voor te stellen op de begrooting voor 1897 de noodige gelden uit te trekken voor het drukken van eenen nieuwen Catalogus, die in het voor- jaar van 1S97, wanneer de Vereeniging het feest van haar 25-jarig be- staan kan vieren, gereed zou moeten zijn en zou kunnen aantoonen, wat door haar op het gebied van het stichten van een Zoölogische Bi- bliotheek gedurende die 25 jaar tot stand was gebracht. Hij vindt het echter onder de gegeven omstandigheden jammer de lijsten der aanwin- sten in 1895 (en later die in 1896) gedaan, afzonderlijk te laten drukken en verzoekt derhalve de vergadering hem te machtigen af te mogen wij- ken van het in Ai-t. 2 van het Reglement op de Bibliotheek vervatte voorschrift. Hij verzoekt bovendien, met name aan de later toegetreden leden der Vereeniging, zich gedurende dit jaar 1896 het ongerief van het niet bezitten van een behoorlijken Catalogus wel te willen laten wel- gevallen. Na eenige discussie , waaraan o. a. de Heer Horst deelneemt , om op de wenschelijkheid te wijzen, het 25-jarig feest der Vereeniging nog op andere wijze , als door het drukken van eenen nieuwen Catalogus te vieren en waarvan de Heer Vosmaer gebruik maakt, om er opmerkzaam op te maken , dat de inrichting van den nieuwen Catalogus , naar zijne meening, eene andere zou moeten zijn als van den vroegeren, wordt de Secretaris gemachtigd de vervolglijst over 1895 ongedrukt te laten en uitgenoc- digd aan de in Juni te houden vergadering een uitgewerkt voorstel met kostenraming voor het drukken van eenen nieuwen Catalogus te doen. Van te voren zal door hem met den Heer Vosmaer overleg gepleegd worden , om na te gaan , in hoeverre het practisch zal zijn , de door ge- noemden Heer gewenschte wijzigingen in te voeren. De Heer «F. F. van Beminden wijst op eenige bijzonderheden aan den schedel van Dermochelys (Sphargis) coriacea, waarvan hij een exem- plaar door de welwillendheid van den Directeur van het Leidsche Zoö- logische Museum, Dr. Jentink, ter vergadering kan vertoonen. Het zijn: Ten eerste , de ligging der choanen zeer vooraan in 't gehemelte , vlak achter 't vooreind van den vomer , veroorzaakt door de geringe ontwik- keling der palatina. Ten tweede, het ontbreken der columellae en van de daarheen neer- dalende vleugels der parietalia, wat ten gevolge heeft, dat de voorzijde der hersenholte veel minder dan bij andere schildpadden door been om- geven is. Ten derde, de lichtheid en dunheid der meeste beenderen, die door hun plaatvorm en de straalsgewijze verdeeling der beenstof doen den- ken aan de schedels der Cetaceen. Aan deze eigenaardigheden wordt door den Heer Boulenger groot gewicht gehecht, als bewijzen voor de afgezonderde plaats, die Dermo- chelys in het systeem inneemt, als eenige vertegenwoordiger der onder- orde Atkecae. Spreker daarentegen meent die eigenaardigheden te moeten opvatten als reductieverschijnselen , veroorzaakt door den invloed van het zeeleven , waardoor het mogelijk en tegelijk voor 't dier voordeelig werd , dat de inwendig gelegen schedelbeenderen in gewicht en omvang afnamen , ter- wijl daarentegen het beenige schedeldak volledig moest blijven bestaan (of zich tot een gesloten geheel moest ontwikkelen) , teneinde den groo- ten kop , **lie niet binnen de rompschilden kon teruggetrokken worden , zooveel mogelijk te beschermen. Sporen eener vroegere grootere uitbreiding der inwendige beenderen meent hij nog aan den schedel van Dermochelys terug te vinden. Zoo vertoonen de palatina aan hun binnenrand een naar de middellijn ge- richten plooivormigen kam, die het homologon is van den ventralen vleugel der verhemeltebeenderen van Chelone. Bij dit dier bereiken die vleugels de zijranden van het ploegschaarbeen en vormen daarmede den onderwand der neusgangen , waardoor de inwendige neusgaten meer ach- terwaarts verplaatst worden. Ook van de naar de- columellae en het sphenoid afdalende vleugels der parietalia zijn bij Dermochelys aanduidingen te vinden. In onderlinge rangschikking en algemeenen vorm vertoonen de sche- delbeenderen van Dermochelys de meeste overeenkomst met die van Chelone. In 't bijzonder is dit het geval met de beenderen van het sche- deldak, met de quadrata, de pterygoidea, het basisphenoid en het ba- sioccipitum. Op de grens der drie laatste vindt men bij Chelone in de pterygoidea links en rechts een kanaal, dat schuin van voor-binnen naar achter- buiten verloopt, beginnende terzij de van het dorsum ephippii en uitko- mend vlak boven de achter- opening der inwendige afdeeling van de trommelholte. Bij Dermochelys is dit kanaal slechts door een nauw gaatje aangeduid, blijkbaar is het geoblitereerd. Pterygoid, basioccipitum en exoccipitum sluiten echter op dezelfde wijze aaneen als bij Chelone. Bij Trionychidae en Cryptodira is het pterygoid-kanaal goed ontwikkeld. Onder de Pleurodira vindt men het buitengewoon ontwikkeld bij Po- docnemis; bij de Chelydae daarentegen in alle stadiën van achteruitgang. Bij de eerste vertoont het zich als een naar achteren wijdgapende ruimte tusschen twee vleugelvormige lamellen van 't pterygoid. Bij de Chelydae liggen deze lamellen vlak opeen , en laten öf een smalle spleet tusschen zich open , öf zijn geheel vergroeid. Het eerste is b. v. het ge- val bij een door spreker vertoonden schedel van Hydraspis. In 't laatste geval krijgt het den schijn , alsof het pterygoid een enkelvoudige beenplaat ware, die zonder hyaat aan de achtergelegen beenderen, hier proöticura en quadratum, aansluit. De vergelijking echter met Podocnemis wijst uit, dat deze den oorspronkelijksten toestand vertoont, de Chelydae den gereduceerden. Volgens Koestlin en C. E. Hoffinann (Broon) loopt door het ptery- goidkanaal de carotis interna en een takje van den sympathicus. De Heer §eydel spreekt over het Jacobsonsche orgaan der Chelonia. Het orgaan ontbreekt niet bij deze dieren zooals algemeen wordt aange- nomen, maar blijkt bij alle soorten te bestaan. Bij Testudo werd het als eene kleine groeve gevonden , welke in de pars respiratoria en wel aan den medialen wand en aan het voorste uiteinde daarvan ligt. Bij Emydae is het epithelium van het orgaan haast door de geheele pars respiratoria uitgebreid , het orgaan zelf door plooien van het slijmvlies in enkele ge- deelten gesplitst. Spreker vergelijkt daarna het periphere reukorgaan dei- genoemde Chelonia iu korte trekken met dat der Amphibiën en toont aan , dat de neusholte erf het Jacobsonsche orgaan van Testudo en Emys zich goed laat aansluiten aan toestanden van deze organen , zooals men die bij lagere Amphibiën, b. v. Siren, vindt. De Heer Hoorevaar doet verdere mededeelingen over het voorkomen van Oestrus (Hypoderma) larven in het wervelkanaal en in den Oesophagus- wand bij runderen. Hij vertoont eenige spiritus-praeparaten met spinale , Oesophagale en subcutane larven. Doo'r het resultaat van de overbrenging van spinale larven onder de huid bij den hond en den bok en van de voederingsproeven bij twee hondjes en één konij n, helt spr. tot de rueenjng over, dat de jonge lar- ven van Hypoderma bovis het eerst zich in de huid inboren en van daar- naar andere plaatsen in het lichaam, voornamelijk naar het ruggemergka- naal, wandelen, om daar het 1ste stadium door te brengen. Verder vertoont hij een gedeelte dunnen darm van den hond; het is bezaaid met duizende exemplaren van Taenia echinococcus. Den 2den, 16den Jan. en Uden Feb. j. 1. werd deze hond gevoerd met Echinococcus veterinorum , respect, uit een varkenslever, schapen- en runderlong. »De hond werd 18 Feb. gedood; dus 47 dagen na de eerste voedering werden reeds in het laatste derde lid rijpe eieren aangetroffen. Later hoopt spreker voederingsproeven te nemen met Echinococcus multilocularis. Er wordt n. 1. beweerd, dat de Echinococcus veterinorum (unilocu- laris) en de E. multilocu laris zouden afstammen van twee verschillende soorten van Taenia echinococcus. De verschillen zouden bestaan in de grootte en den vorm der haken en de vertakking van den uterus. De Heer Weber demonstreert eene overlangsche doorsnede van een der pooten van den in December 1895 in den tuin van het Genootschap »Natura Artis Magistra" dood geschoten olifant. De Heer Vosmaer bespreekt uitvoerig het visceraalskelet van de haaien naar aanleiding van door hem ingestelde onderzoekingen. Hij wijst op belangrijke afwijkingen , die het groote in het vorige jaar nabij Scheve- ningen gestrande exemplaar van Laemargus borealis op dit gebied ver- toont. Hij licht zijn voordracht met talrijke afbeeldingen toe. De Heer Hoek deelt, met het oog op het ver gevorderde uur in zeer korte trekken, enkele resultaten mede van door hem ingestelde op den bouw van de geslachtsorganen van den zalm betrekking hebbende onder- zoekingen. De Heer Bolsius doet verslag omtrent zijne nieuwste nasporingen over twee, nog steeds veel bestreden , punten van de cyto-histologische anatomie der nephridiën bij Hirudineën. Met een groot aantal figuren , zorgvuldig uitgevoerd naar snij- en pluis-preparaten , wenscht hij het bewijs te leveren voor de juistheid van zijn beweren, dat in de Glossiphoniden (Clepsinen) het typisch verband tusschen de cellenreeks van het genoemde orgaan gevormd wordt door drie verbandstukken (»commissures"), welke ieder een der drie kanalen geleiden. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Arasterdam. Gebouw voor Zoötomie. 25 April 1896. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), de Meyere, Bolsius, Slui- ter , Redeke , Hunger , J. F. van Bemnielen , Koorevaar en Hoek. De Heer Bolsius bespreekt het nog altijd open vraagstuk der recht- streeksche verbinding van de trilhaar- (trechter-) organen met de ne- phridiën bij de Hirudineën. Spreker legt drie reeksen van afbeeldingen over ; in elke reeks zijn al de sneden weergegeven, die bet trilhaarorgaan van Herpobdella octoculata , met zijne bevestigingsdraden in de bloed- bolte , betreffen , als ook al de stukjes van nephridiën , die zicb in de- zelfde snijpreparaten rondom de bloedholte vertoonden : alles in natuurlijke betrekkelijke ligging. Wijl hier blijkt, dat al wat op nephridiën gelijkt van de tiïlhaarorganen ver is gescheiden door verschillende weefsels (spieren , bindweefsel , enz.), zoo meent spreker hierin een goed argu- ment te vinden tegen het door velen nog steeds verdedigde rechtstreek- sche verband tusschen de beide genoemde vormingen bij Hirudineën. Spreker wijst op het feit, dat Prof. Kowalevsky op het Leidsche zoölo- gen-congres deze meening deelde, als ook, dat Dr. Am. Graf (New- York) meer en meer van zijne vroegere opvatting schijnt terug te komen en het rechtstreeksche , open verband los te laten, hetwelk deze geleerde voor een paar jaren met nadruk tegen spreker had verdedigd. De Heer Koorevaar vraagt verlof op nieuw verschillende mededee- lingen te doen , die op de ingewandswormen van onze huisdieren be- trekking hebben. 1°. Hij wijst er op , dat bij de in het coecum en het colon van het paard levende Oxyuris curvula, Eud. de mannetjes volstrekt niet zoo zeldzaam zijn , als men dit wel beschreven heeft. Hij trof n.1. 8 man- netjes op ongeveer 1UÖ wijfjes van deze soort aan. Tusschen deze exem- plaren van O. curvula vond hij eenige vrouwelijke exemplaren met lange staarten en deze worden, zooals bekend is, opgevat als te behooren tot eene andere soort n.1. O. mastigodea, Nitzsch: wellicht hebben wij hierbij alleen met eene afwijking van O. curvula te doen. Spreker herinnert er aan , dat deze Oxyuris het eerst door Nitzsch en later door Friedberger als eene nieuwe species beschreven is: Zij onderscheidt zich van O. curvula door hare lange staart bij de wijfjes. Worden de wijfjes van O. curvula gewoonlijk 4 a 5 cM. lang, die van O. mastigodes bereiken soms een lengte van 15 cM. Spreker vertoont twee exemplaren, waarvan de grootste 15 cM. lang is en een staart van 12 cM. beeft. Eaüliet beschouwt deze O. mastigodes Nitzsch als abnormale vor- men van de vrouwelijke O. curvula Eud. : een geval van dimorphisme. Railliet en ook Spreker hebben meermalen verschillende overgangsvormen tusschen deze twee besproken Oxyuris gezien. Vervolgens deelt spreker het een en ander mede over Strongy lus rubidus. In Jan. j.1. vond hij het sterk catarrhaal ontstoken maagslijmvlies van een varken bedekt met een groote massa kleine, roode Nematoden. Er werd toen direct gedacht aan Spiroptera strongylina; bij het microsco- pisch onderzoek bleek het echter een echte Strongylus te zijn. Na deze vondst onderzocht Spreker vele varkensmagen aan het abattoir en trof dezen Strongylus meermalen , gewoonlijk maar in weinige exemplaren , en steeds in het maagslijm aan. Hassall en Stiles hadden reeds in 1892 eene dergelijke waarneming gedaan en den Strongylus als eene nieuwe species onder den naam van Strongylus rubidus beschreven en afgebeeld in het Journal of Comp. Med. Volgens genoemde schrijvers is de roode worm 0.1 mM. dik; de man- netjes zijn 5 en de wijfjes 8 — 8.5 mM. lang. Strongylus rubidus werd in 25 — 75°/0 der onderzochte varkensmagen aan het abattoir te Washington aangetroffen. De door den Heer Koorevaar in de varkensmagen te Amsterdam ge- vonden Strongylus beantwoordt volkomen aan de beschrijving en af- beelding van Strongylus rubidus uit Amerika. Eindelijk deelt dezelfde Spr. in aansluiting aan zijne in de vorige ver- gadering gedane mededeeling, over de infectie van den bok met spinale Oestrus-larven, mede, dat de ingebrachte larven (op 17 Febr. j.1.) zich reeds geruimen tijd als groote Hypoderma-larven in subcutane knobbels (zoogenaamde wormbuilen) vertoonen. Volgens Spreker is dit wel een bewijs, dat de Oestrus-larven uit het ruggemergskanaal van het rund de jongere larven van Hypoderma bovis zijn. De Heer «F. F. van Bemmelen vond het strand nahij Schevenin- gen voor eenigen tijd bezaaid met exemplaren van Pagurus bernhardus in "horens van Buccinum. Hij slaagde er in tusschen een groot aantal er twee aan te treffen , die een Peltogaster paguri als parasiet bij zich droegen. Hij wijst op het verschil, dat het strand op verschillende tijd- stippen in dit opzicht kenmerkt: nu is het bezaaid met diervormen, die men er maanden achtereen te vergeefs zoekt en dan weer treft men er slechts zeer algemeen verspreide voorwerpen aan. GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING Helder. Zoölogisch Station. 28 Juni 1896. Voormiddags 11 uur. Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), van Wijhe, Eedeke, Seydel, J. Th. Oudemans, Sluiter, Versluys en Hoek, Afwezig met kennisgeving: de HH. Hubrecht, A. A. van Bemraelen, Horst, Veth, Bottemanne, van Lidth de Jeude, Biittikofer, Everts, Jen- tink en Bolsius. De Heer Max Weber neemt op verzoek de leiding der Vergadering op zich. De Secretaris brengt daarna verslag uit over den toestand der Ver- eeniging. Wat de personen betreft, die haar samenstellen, zoo kwamen alleen onder de gewone leden veranderingen voor : de begunstigers , eereleden en correspondeerende leden bleven ons in het afgeloopen jaar allen getrouw. Van de gewone leden ontvielen er ons in het geheel zes, terwijl vijf nieuwe zich bij ons aansloten. Van die zes werden er ons twee door den dood ontrukt: de Heer C. A. Beukenkamp, in leven burgemeester van Helder en lid onzer Vereeniging sedert 1890 — het jaar waarin ons blijvend Station voor het gebruik werd opengesteld. In de tweede plaats de Heer G. H. van der Mey, Hoogleeraar in de O'ostetrie te Amsterdam, voor velen ouzer een hartelijke vriend, wiens uitnemende verdiensten echter een ander gebied als dat onzer Vereeni- ging betreffen en dan ook reeds op andere plaa'tsen herdacht zijn. De vier leden, die onze Vereeniging ontrouw werden , waren de HH. F. H. Bauer, S. P. Huizinga, B. B. van der Linden van Kenenburgh en J. Valckenier Suringar. De door de sterfgevallen en het uittreden der vier afvalligen openge- komen plaatsen werden bijna allen weder bezet door de volgende nieuwe leden : de Heer A. Bolsius, Oud-Officier van Gezondheid van het Ned.-Ind. Leger, te Billiton, Ned.-Indië ; » » P. Koorevaar, Veearts en Keurmeester aan het Abbattoir te Amsterdam ; » » Mr. M. C. Piepers, Oud-lid van het Hoog Gerechtshof in Ned.-Indië, te 's Gravenhage; Mejuffrouw C. M. L. Popta, te Leiden ; en de Heer H. C. Eedeke, Candidaat in de Wis- en Natuurkunde , te Amsterdam. In het Bestuur kwamen in het jaar 1895 geene veranderingen. Ook niet in de Commissie van Eedactie van het Tijdschrift, daar de Heer Sluiter, die aan de beurt van aftreding was herkozen werd en zich tot aller vreugd die herbenoeming liet welgevallen. Er werden vier wetenschappelijke vergaderingen en verder de gewone huishoudelijke bijeenkomst gehouden. De opkomst der leden op de weten- schappelijke vergaderingen was grooter, dan wij dit in vorige jaren wel gezien hadden ; het aantal sprekers, dat zich liet inschrijven, was bovendien gewoon- lijk zeer belangrijk, een enkel maal zoo groot, dat een mededeeling of voordracht tot een volgende bijeenkomst moest wachten. De huishoude- lijke vergadering werd in Haarlem gehouden en kenmerkte zich door dezelfde opgewekte stemming, die deze vergadering pleegt eigen te zijn. Zooals reeds in de vorige algemeene vergadering werd medegedeeld, maakte de stand der geldmiddelen het noodzakelijk de uitgave van het Tijdschrift met eenigszins langzamer tempo te laten voortschrijden. Er werd eene nieuwe aflevering van het 5de Deel der 2de Serie van het Tijdschrift ter perse gelegd — doch er verscheen in '95 geen enkel stuk van. Dit is dubbel onaangenaam voor die leden, die ons nog in '95 bijdragen ter publicatie toezonden, bijdragen, die, ofschoon reeds gezet en gedrukt, nog altijd niet in het licht verschenen. Met een dezer dagen ingekomen opstel sloot de Redactie nu echter eene aflevering af, zoodat zij in de volgende maand het licht kan zien. Ook met het oog op de lichamen, met welke onze Vereeniging in ruil-verkeer van publi- caties staat, is het altijd een bedenkelijk verschijnsel, wanneer er eene vertraging in de uitgave van ons orgaan ontstaat — gelukkig heeft onze Vereeniging in het juist van de pers gekomen Compte Rendu van het 3de Internationale Zoölogen-Congres een middel om de Vereeni- gingen en andere lichamen, met welke wij in betrekking staan, althans tijdelijk wederom gunstig voor onze Vereeniging te stemmen. De aanwinsten, die onze Bibliotheek in het afgeloopen jaar deed, waren opnieuw zeer belangrijke. Het is u bekend om welke reden mij vergund werd, aftewijken van den sedert jaren gevolgden regel en geen vervolglijst voor de in 1895 aan de bibliotheek toegevoegde boeken te laten drukken. Straks zal door U een besluit genomen worden, of tot het drukken van eenen nieuwen Catalogus zal worden overgegaan. Nu wil ik er alleen op wijzen, dat onze bibliotheek sedert ons vorig jaar- verslag, behalve met een groot aantal overdrukken en verhandelingen van verschillende leden (ik maak hier dankbaar melding van de vol- gende HH.: ons eerelid: T. C. Winkler, onze correspondeerende leden: R. Blanchard, den Vorst van Monaco en A. Dollfus en verder van onze . gewone leden: Horst, Bolsius, de Man, Maitland, Schepman, Sluiter, Max Webër, J. F. van Bemmelen, Jentink, Op de Macks, Ritzema Bos en Hoek), ook nog van de volgende personen, die geheel buiten onze Ver- eeniging staan: H. Ayei's, F. A. Bather, E. Bugnion, H. Gadeau de Merville, J. Gonin, Ch. Janet, E. Reuter, W. Schimkéwitsch en H. Thoden van Velzen geschriften ontving. Een zeer kostbaar boekgeschenk gewerd ons van de zijde van de Engelsche Regeering : nl. een volledig exemplaar van de rapporten betrekking hebbende op de reis van H. M. Schip »Chal- lenger". In het geheel 50 zware 4°. deelen , waarvan 3 het uitvoerig verhaal van de reis bevatten, 2 aan de natuur- en scheikunde van zee en zeewater, 1 aan de bodembezinksels en 2 aan de plantkunde gewijd zijn. Niet minder dan 40 deelen, sommige uitsluitend uit platen be- staande, zijn er noodig geweest om de zoölogische resultaten der expe- ditie wereldkundig te maken en menig in deze deelen opgenomen rap- port mag als een standaard-werk over de groep, die er in behandeld wordt, beschouwd worden. De twee laatste deelen geven — op echt practisch-Engelsche wijze — een overzicht (Summary) van de tijdens en tengevolge van de expeditie verkregen aanwinsten op wetenschappelijk gebied. Al de deelen zijn in heel linnen banden gebonden — het geheel zou een sieraad zijn voor elke bibliotheek en is zeker nergens beter op zijn plaats, dan in de boekerij van onze Vereeniging en van ons bij voorkeur aan zee-onderzoekingea gewijd Station. Wij danken deze zoo kostbare gift aan de voorspraak van Dr. John Murray en ge wilt u zeker gaarne met mij vereenigen , als wij ook deze gelegenheid nog weer aangrijpen , om hem met onzen hartelijken dank onze hulde te brengen voor wat hij voor onze wetenschap tot stand bracht. Ik zou hiermede het jaarverslag omtrent de »faits et gestes" van onze Vereeniging gedurende 1895 kunnen besluiten , ware het niet, dat er nog ééne voor de beoefenaars der Zoölogie in ons vaderland en niet minder voor onze Vereeniging heugelijke gebeurtenis te vermelden viel. Ik bedoel het houden van het 3do Internationale Zoölogen-Congres in Leidens grijze veste. Het is u bekend, dat de sympathie voor het orga- niseeren van dit Congres, door en namens onze Vereeniging, aanvankelijk niet onverdeeld was; dat de tegenstanders 'echter hebben moeten zwich- ten voor de overtuiging, waarmede door ons medelid Dr. Jentink, de op het vorige Congres voor de Leidsche bijeenkomst gekozen Voorzitter, de meening verdedigd werd, dat het Congres alleen dan slagen kon, als onze Vereeniging zich met de organisatie ervan wilde belasten. Ge weet, dat uw Bestuur geëindigd is met de werkelijk niet lichte taak te aanvaarden, doch zich daarbij de vrijheid voorbehield al die maatre- gelen te nemen, al waren zij ook afwijkend van hetgeen bij vorige Con- gressen regel was geweest, die aan het Congres een werkelijk interna- tionaal wetenschappelijk karakter konden verzekeren. Ook het resultaat van onze pogingen is u bekend: ik geloof dat onze Vereeniging met voldoening op het gehouden Congres, dat zoowel wat het aantal der deelnemers, als wat de degelijkheid der gehouden voordrachten en uit- gesproken, mededeelingen betreft, uitmunt boven zijne twee voorgangers, mag terugzien. Mij is het een in vele opzichten aangename taak u heden een exemplaar voor te mogen leggen van het gister in druk verschenen Compte-Kendu van het Congres. De firma E. J. Brill kweet zich flink van haar taak — het zal niet het minste aan haar goede zorgen mogen geweten worden, als het boekdeel beschouwd wordt als eene waardige kroon op het met voldoening ten eind gebrachte werk.. Mijn verslag over het jaar 1895 is hiermede ten einde: ik geloof op uwe instemming te mogen rekenen, als ik het als een voor onze Ver- eeniging voorspoedig jaar bestempel. De Voorzitter dankt den Secretaris voor het door hem uitgebrachte rapport en verzoekt hem namens den door ongesteldheid verhinderden Penningmeester Eekening en Verantwoording te doen over het in 1895 gevoerde financieele beheer. De Eekening en Verantwoording is de] volgende : ONTVANGSTEN Saldo vorig jaar f 201, 18 £ Contributie van 8 begunstigers a ƒ10, — » 80, — » » 127 leden a ƒ6,— » 762,= Bijdragen van partikulieren voor het Zoölogisch Station . » 125, — Bijdrage van de Begeering » » » » . . » 1500, — Huur bovenwoning van het Zoölogisch Station » 268,76 » werkkamers van den Adviseur in Visscherijzaken . . » 525, — Verkoop Tijdschrift » 208,70 f 3670,64»- UITGAVEN. Exploitatie van het Zoölogisch Station ƒ 1915, — Rente en Uitloting leening 1889 » 470, — Onkosten Vergaderingen • . . . » 5, — y> Bibliotheek »' 192,62 » Tijdschrift » 751,75 Drukwerk » 2,50 Verschotten van Bestuursleden » 74,55^ f 3411,42 1 BALANS. De ontvangsten bedroegen f 3670,64^ De uitgaven bedroegen » 341 1,42 \ Batig saldo. . . '. f 259,22 Deze Rekening en Verantwoording is onderzocht door de HH. leden Th. W. van Lidth de Jeude en J. Büttikofer. De Secretaris leest het door hen uitgebrachte rapport voor, waarna overeenkomstig hun con- clusie besloten wordt de R. en V. goed te keuren in den vorm als hierboven medegedeeld. De Voorzitter herinnert er aan , dat dit de laatste rekening en ver- woording is, die door den Heer C. J. Bottemanne wordt afgelegd. Genoemd bestuurslid is n. 1. demissionair en wenscht voor herkiezing niet in aanmerking te komen. Sedert 1882 was de Heer Bottemanne lid van het Bestuur der Vereeniging en gedurende al die jaren werden de financieele belangen onzer Vereeniging met de meeste nauwgezetheid door hem behartigd. Wij hopen hem nog vaak in ons midden te zien, maar het is nu reeds onze plicht hem onzen hartelijken dank te be- tuigen voor de toewijding, waarmede hij zoo lange jaren de financieele aangelegenheden onzer Vereeniging heeft beheerd. Daar er door den aftredenden Penningmeester geen ontwerp-begrooting voor 1897 is ingezonden, wordt besloten aan eene der in het najaar te houden wetenschappelijke bijeenkomsten eene buitengewone huishoudelijke vergadering te verbinden en den nieuw te benoemen Penningmeester uit te noodigen, alsdan daar een ontwerp-begrooting voor 1897 ter tafel te brengen. De Directeur van het Zoölogisch Station brengt daarna het volgende verslag uit over het Station gedurende 1895: In het vorige door mij uitgebrachte jaarverslag heb ik mij zelven als verslaggever over 1895 heel wat gras voor de voeten weggemaaid. Immers daar besprak ik reeds de vergrooting van het Station en de inrichting van het aquarium, die eigenlijk eerst in het jaar waarover dit verslagje handelt hun beslag zouden krijgen. Weinige woorden zul- len dan nu ook voldoende zijn, om u dienaangaande volkomen op de hoogte te brengen. Op 1 November '95 was de onderhoudstermijn voor den aannemer afgeloopen en werd de nieuwe vleugel definitief opgele- verd. Een nauwlettend onderzoek had te voren plaats gevonden en was tot volkomen tevredenheid van de betrokken partijen afgeloopen: zooals reeds in ons vorige Verslag werd gezegd heeft de aannemer zich be- hoorlijk van zijn taak gekweten en onder het uitmuntende toezicht van den Heer J. Kooreman, Opzichter van den Waterstaat, een goed stuk werk afgeleverd. Zooals uit de Rekening en Verantwoording over de gelden voor de vergrooting van het Station afzonderlijk gevoerd, blijkt, hebben de middelen, die voor den nieuwen aanbouw en voor de inrich- ting daarvan beschikbaar gesteld waren, toegelaten althans in hoofdzaak het werk uit te voeren , zooals wij ons dit voorgenomen hadden. Ook de inrichting van het aquarium slaagde naar wenseh. Natuurlijk zijn ook aan het Heldersche Station bij de inrichting en vooral bij het gebruik van zijn aquarium kleinere of grootere accidenten — het sprin- gen van ruiten, het heet loopen van den motor, door dat de waterleiding zonder te waarschuwen den wateraanvoer staakte enz. — niet gespaard : over 't algemeen genomen voldeed echter de nieuwe installatie uitmun- tend en ik geloof niet, dat in eenig laboratorium, waar men zich met betrekkelijk weinig kostbare middelen op kleineren schaal dient te be- helpen, aquariën gevonden worden, die beter aan bet doel beantwoorden dan die van ons Station. De cementijzeren bakken uit de fabriek van de HH. Stevens en van Guylik hebben zich goed gehouden. Dit geldt vooral voor de groote reservoirs ; wat de aquaria betreft, zoo is de wijze, waarop de spiegelruiten zijn ingezet, echter nog niet zonder gebreken; dien ten gevolge zijn enkele ruiten gesprongen en later door andere vervangen ; misschien is echter de omstandigheid, dat de bakken soms, na langen tijd leeg te hebben gestaan en dus volkomen droog te zijn geworden, vrij plotseling met water gevuld moesten worden, hier schuld van. Het zeewater wordt niet gefiltreerd en slechts eens gebruikt. Elke bak bevat dus behalve de daarin geplaatste dieren, ook die kleinere en voor een deel microscopische wezentjes, die naar gelang van het jaargetijde en de omstandigheden in het buitenwater worden aangetroffen. Zoo had- den wij het in het afgeloopen jaar enkele dagen zeer sterk met Noctilucca miliaris bezet, op andere dagen met tallooze Copepoden ; visch-eieren en andere tot de »Auftrieb" van reede of haven behoorende- organismen treffen wij soms in voor onderzoek voldoende hoeveelheid in onze aqua- rium-bakken aan. Moet dit als een voordeel aangezien worden, moet het als een uitgemaakte zaak beschouwd worden, dat voor de in het aquarium levende visschen enz. nooit op betere wijze voor eenig voedsel kan ge- zorgd worden, zoo staat daar tegenover het nadeel, dat met het water soms voorwerpen medegevoerd worden — met name ■uueniraden enz. — die, in de aanvoerbuizen dringende, verstoppingen kunnen veroorzaken, die in 't algemeen reeds hinderlijk, op bepaalde oogenblikken uiterst ge- vaarlijk kunnen worden voor het leven der aquarium-bewoners. Daarom reken ik er op, dat er ten slotte toch tot eene filtreering, zij het dan ook slechts eene niet zeer scherpe, zal moeten worden overgegaan. Aan den overigen inventaris werden in het afgeloopen jaar geen groote sommen ten koste gelegd: voor den verderen aanleg, voor het aanschaf- fen van de aquarium-bakken, voor het leggen van eene dubbele buisge- leiding tot in zee, n.1. een voor den aanvoer van het versche, en een voor den afvoer van het gebruikte zeewater, voor de geheele inrichting met een woord, voor zooverre ze niet bekostigd kon worden uit de ƒ1000. — door het Natuur- en Geneeskundig Congres geschonken , werd uit de gewone middelen voor 1895 een bedrag van ruim ƒ500. — gebruikt. Dien ten gevolge moesten wij ons voor den overigen inventaris bepalen tot het aanschaffen van het allernoodzakelijkste en zal er in dit jaar 1896 op gerekend moeten worden , dat juist daarvoor weer grootere uit- gaven gedaan zullen moeten worden. Doch ook al dwongen de omstan- digheden op dit gebied in het afgeloopen jaar tot zuinigheid, zoo geloof LX1I ik er toch in geslaagd te zijn de in Station hun onderzoekingen instel- lende Zoölogen steeds van al het noodige te voorzien. Acht Zoölogen, waaronder twee dames, maakten in het afgeloopen jaar van ons Station gebruik. Ik laat hier thans eene korte opgave vol- gen van hetgeen door hen gedurende hun verblijf te Helder verricht werd. De HH. H. F. Nierstrasz en S. Lu Schouten , beiden Candidaat in de Philosophie aan de Utrechtsche Hoogeschool, bezochten het Station van 20 Juni —4 Juli 1895 en hielden zich onledig met onderzoekingen van vergelijkend-anatomischen aard omtrent visschen. In 't bijzonder interes- seerde hen de zwemblaas dier dieren; later ook de kieuwen van Syn- gnathus (zeenaald) en de gifklieren van Trachinus (de pieterman). De Heer A. H. Schmidt, Candidaat, nu Doctorandus in de Medicijnen aan de Utreehtsche Hoogeschool, vertoefde in het Station van 3 — 1 7 Juli 1895. Hij zond mij omtrent het doel en de resultaten van zijn onderzoek het volgende rapportje: »Ter uitbreiding van het materiaal in 1894 in Napels verzameld, wer- »den de ovariën geconserveerd van een 20-tal exemplaren der species •o Acanthias vulgaris, Galeus canis, Mustelus vulgaris en Raja clavata. » Pogingen werden in 't werk gesteld bij haaien de proeven van J. »Lode, die bij konijnen vreemde lichaampjes in de buikholte gebracht, »in het oviduct zag verschijnen, te herhalen. De dieren doorstonden de »laparotomie zeer goed meerdere dagen, dank zij het voortreffelijk inge- »richte nieuwe aquarium; de enkele proeven met in de buikholte ge- sworpen eieren bleven echter voorloopig zonder het gewenschte resul- staat, voortzetting is evenwel aangewezen. » Jonge embryonen van Acanthias, omgeven door het doorschijnende »chitine-omhulsel, zijn in stroomend zeewater meerdere dagen in leven »te houden en op te kweeken. Voor Acanthias werd door wegingen be- » wezen , dat het embryo in utero in de latere stadiën der ontwikkeling »voedsel van het moederdier moet opnemen.'' Mejuffrouw Canna M. Li. Popta was in het Station werkzaam van 10 Juli — 1 Augustus 1895. Zij liet vertegenwoordigers van alle groepen van lagere en hoogere dieren , zooverre die in het Station maar te ver- krijgen waren, de revue passeeren met het doel meerdere vormenkennis op te doen. De Heer II. », Tjeenk Willink, Phil. Cand. te Leiden, bracht de dagen van 10 — 27 Juli in het Station door, determineerden Anemonen, Tubulariën, Bryozoën, Sponzen en Amphipoden. Daarna prepareerde hij verschillende organen — zoo de spieren, de geslachtsklieren, de randor- ganen — van Medusen, in 't bijzonder van Cyanea capillata en Rhizostoma Cuvieri. Ten slotte verdiepte hij zich in de grovere anatomie van Are- nicola piscatorum en enkele andere Anneliden. De Heer F. W. T. Hunger, Phil. Stud. te Leiden, vertoefde gedu- rende de maand Augustus te Helder. Hij werkte in het Station aan la- gere dieren van verschillende groepen en trachtte zich te orienteeren in de anatomie van de Weekdieren. De HH. H. C. Redeke en «f. I rersluys JPiin. waren van 16 — 30 Augustus in het Station werkzaam. Terwijl hun voornemen was gemeen- schappelijke onderzoekingen in te stellen , werd toch, om ook van elkan- ders werk te profiteeren, door hen een zekere arbeidsdeeling in het oog gehouden; terwijl de Heer R. zich met het samenstel der inwendige deelen van de visschen bezig hield, ging de Heer V. bet spierstelsel dier dieren na. Den Heer Eedeke was het in 't algemeen te doen, en de korte tijd, dien hij aan het Station doorbracht, was hiertoe amper toe- reikende, om die bijzonderheden in den anatomischen bouw der Vis- schen te onderzoeken , welke voor de systematiek van het meeste belang zijn (bouw van hart, darmkanaal en geslachtsorganen, pseudobranchiën en operkulaarkieuwen). Naast de Teleostiers werden ook verschillende Selachiërs en een enkel exemplaar van Acipenser sturio als vertegen- woordiger van de Ganoiden onderzocht. Beiden waren bovendien in de gelegenheid een groot aantal marine diervormen (bij voorkeur week- en schaaldieren) te bestemmen, Acanthocephale wormen te onderzoeken enz. Mejuffrouw A. E. S. Michelsen, Leerares aan de H. B. S. voor meisjes te Leiden, bracht de laatste 14 dagen van Augustus in het Sta- tion door. Haar hoofddoel was haar kennis te vermeerderea omtrent het samenstel en de vormverscheidenheid bij de weekdieren : talrijke Lamel- libranchiaten , G-asteropoden en Cephalopoden werden door haar onder- zocht en verder wijdde zij haar "aandacht aan die verschillende organis- men, die haar bij gelegenheid van hare Weekdieren- onderzoekingen in handen kwamen : zoo Caprella, Sacculina, Malacobdella enz. Zooals uit deze opgave blijkt was het aantal personen, dat in het af- geloopen jaar van het Station gebruik maakte, vrij groot. De meesten bleven echter, naar mijne meening althans, te kort in het Station om werkelijk van hun verblijf aldaar veel voordeel te hebben. Ook waren enkelen wellicht nog niet zoo goed vertrouwd met den bij een onderzoek te volgen weg en de te bezigen onderzoekingsmethoden, dat hun verblijf in eene inrichting, waar zij van voortdurende voorlichting verstoken moesten blijven, veel vruchten kon afwerpen. Dat het ook voor het Sta- tion en zijn personeel aangenamer is personen aan het werk te zien , die er langoren tijd blijven vertoeven en die werkelijk van de inrichting voor- deel hebben — behoeft geen betoog! Neemt toch met de beteekenis van de in de instelling uitgevoerde onderzoekingen, de voldoening tot de vol-, tooiing daarvan te hebben bijgedragen in gelijke mate toe ... . Ook in 1895 was het Station weer in de gelegenheid aan verschillende laboratoria en personen onderzoekingsmateriaal te verschaffen. In de win- ter- en voorjaars-maanden, wanneer de slechte roep van het Helder'sche klimaat de Zoölogen terughoudt van een bezoek aan het in veler oogen zoo afgelegen oord, wordt er dus op andere wijze voor gezorgd , dat het Station aan wetenschappelijk onderzoek bevorderlijk is. De hier volgende .opgave moge hiervan getuigenis afleggen. Prof. Hubrecht te Utrecht, ruim 90 haaien, talrijke roggen, één bruinvisch, één zee-ëngel, inktvisschen enz. Prof. Hoffmann te Leiden, 160 haaien, krabben in verschillende soor- ten enz. Dr*. J. F. van Bemmelen te 's Gravenhage, 2 maal 4 haaien. Mevrouw Weber — van Bosse, Amsterdam, 2 maal Wieren, Fucoiden en Laminariën. Prof. J. W. Woll, Groningen, verschillende Fucoiden en Rood-wieren. Botanisch Laboratorium, Utrecht, Fucoiden en Laminarien. Prof. Max Weber, Amsterdam, een Tuimelaar (Tursiops tursio) een Grampus griseus. Rijks Laboratorium voor Suikeronderzoek, Amsterdam, Laminarien en Fucoiden. Prof. W. Kükenthal, Jena, 2 ex. Delphinus phocaena. Dr. Seligo, Königsberg i. Pr., Koppen van verschillende Gadidae. C. van Wisselingh, Apotheker in Steenwijk, Fucoiden. Wat de geldmiddelen van het Station betreft, zoo wordt daarover op de gewone wijze door mij rekening en verantwoording afgelegd. Enkele rekeningen — tot een gezamenlijk bedrag van ƒ85.02 — moesten helaas onbetaald blijven en op de rekening van het volgende, het nu loopende jaar overgeschreven worden. Dit is het gevolg geweest van de werkelijk aanzienlijke uitgaven, die in 1895 met de verdere inrichting van het aquarium gemoeid zijn geweest. Daar die omstandigheid nu bovendien ten gevolge had, dat er voor het onderhoud van den inventaris minder besteed kon worden dan anders en dit natuurlijk in volgende jaren moet ingehaald worden, daar bovendien de aanzienlijke vergrooting, die het Station ondergaan heeft, niet nalaten kan telken jare . grootere uit- gaven voor onderhoud, voor schoonmaak, voor bediening enz. te vragen, hebben wij getracht van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken 'te verkrijgen, dat het ons jaarlijks toegekende Rijkssubsidie voortaan met een bedrag van f300, — verhoogd werd. Ons verzoek heeft echter niet tot het gewenschte doel mogen leiden en ik moet hiervan melding maken, daar in de reden van 's Ministers weigering een verwijt schuilt, dat naar ik meen door ons allen gekend en door ons allen gezamenlijk gedragen moet worden. Z. E. de Minister verzocht mij de over de gelden van het Station in de laatste jaren gevoerde Rekening en Verantwoording, benevens eene begrooting voor het loopende jaar over te leggen — aan welk verzoek ik voldeed. Uit die overgelegde rekeningen en begrooting bleek Z. E. nu — zooals hij aan het Bestuur schreef — dat de bijdragen van par- tikuliere belangstellenden, tot instandhouding van het Zoölogisch Station, in geene noemenswaardige verhouding staan tot de ondersteuning, welke rechtstreeks of middellijk van Regeeringswege verleend wordt. Dat Z. E. daarom bezwaar moest maken zijne medewerking te verleenen, om het Rijkssubsidie te verhoogen en er veeleer op aandringen moet, dat door het Bestuur pogingen worden aangewend, opdat de belangstelling van partikulieren zich krachtiger uite dan tot dusver! Mag ik er hier, als 't ware in antwoord op het bezwaar van Z. E. aan herinneren , dat wij er in geslaagd zijn van belangstellende partikulieren te verkrijgen, dat ons, gedeeltelijk in den vorm van vrijwillige bijdra- gen, gedeeltelijk in dien van eene leening tegen lage rente en buiten hypothekair verband, ruim 30 mille werden toevertrouwd, om de zoozeer gewenschte instelling tot stand te brengen ! Waar iedereen weet, hoe moeielijk het is voor zaken van niet philan- thropisc'hen aard, voor zaken, waarbij geen vooruitzicht op winst of direct voordeel geopend kan worden, gelden bijeentebrengen, gelukte het onze Vereeniging dus, in betrekkelijk korten tijd, een zeer aanzienlijk bedrag beschikbaar te krijgen, eerst voor de vestiging, vijf jaar later voor de vergrooting van haar Station. Zeer beslist zijn wij er in geslaagd de belangstelling van partikulieren voor onze onderneming op te wekken — dat eene wetenschappelijke instelling, die in zoo hooge mate aan het Universitair onderwijs in de Zoölogie bevorderlijk is als ons Station, voor hare exploitatie-kosten voornamelijk van den steun van het Rijk afhankelijk is, ik geloof niet, dat iemand zich daarover zal verwonde- ren — zich dat ooit anders heeft voorgesteld. Dat ik toch deze gelegenheid opnieuw aangrijp om u op te wekken, elk in den kring zijner kennissen en vrienden, bewijzen van partikuliere belangstelling in den vorm van jaarlijkscke bijdragen, voor ons Station te verzamelen, moge door u gebillijkt worden — door de omstandig- heden wordt het in ieder geval verschoond ! Tal van belangstellende personen vereerden ook in het afgeloopen jaar weer het Station met hun bezoek. Zeker vergunt ge mij hierbij met eenige meerdere uitvoerigheid melding te maken van den Septem- berdag, toen een deel der te Leiden vereenigde leden van het 3de In- ternationale Zoölogische Congres gehoor gaf aan de door onze Vereeni- ging tot hen gerichte uitnoodiging en aan het Station een bezoek bracht. Aan mij viel de eer te beurt de ongeveer 50 vreemde gasten, waaron- der een zestal dames, in naam onzer Vereeniging welkom te mogen heeten in uw Station. Met de meeste belangstelling en af en toe — ik mag dit er wel bijvoegen — niet zonder betuigingen van goedkeuring — werden laboratorium, bibliotheek, aquarium enz. in al- hun onderdeelen bezichtigd. Daarna gebruikte een deel der gasten in 's Directeurs woning het ontbijt, terwijl een veel grooter deel (38 personen) in de groote werkkamers aanzat aan een gezellig lunch. Daar waren mannen aanwezig als Kowalevsky, als Vaillant, als Julin, als Zograff — Seitaro Goto vertegenwoordigde Japan, Apathy Hongarije, Fullarton Schotland, Metzger Duitschland, Grobben Oostenrijk enz. enz. Frankrijk was o. a. vertegenwoordigd door Fischer, door Roché, door Richard, door Certes, door Schlumberger, door Dollfus, door Mocquard, België bovendien door Lameere, Zwitserland door Yung, Rusland door Mitschiner enz. enz. — nooit zag ons laboratorium een zoo interessante drom van geleerden binnen zijne muren: in de geschiedenis van ons Station vult de dag van het bezoek — 20 September 1895 — dan ook eene merkwaardige bladzijde en dat zeker niet het minste om de waardeerende woorden, die de kennismaking met ons laboratorium aan menigen bezoeker ontlokte. Zietdaar mijn Verslag over 1895. Ik voeg hieraan toe de Rekening en "Verantwoording door mij af te leggen over het in het afgeloopen jaar door mij gevoerde financieele beheer. Bovendien wensch ik Reke- ning en Verantwoording te doen omtrent "de gelden mij toever- trouwd voor de vergrooting van het Station. Beide rekeningen werden, om onderzocht te worden, door het Bestuur uwer Vereeniging in handen van de HEL Th. W. van Lidth de Jeude en J. Büttikofer. I. Rekening en Verantwoording over 1895 A. Ontvangsten Batig saldo vorig jaar . . ƒ 0,41 Bijdrage uit de kas der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging » 1925, — Terugontvangen voor zoölogisch materiaal » 102,35 Totaal . . . f 2017,76 B. Uitgaven A. Onderhoud van gebouw, bergloods, terrein, tuin ... ƒ 189,45 A'. Aanleg en inrichting van het aquarium » 516,49 B. Ameublement en onderhoud daarvan » 141,83 C Overige inventaris, vernieuwing en onderhoud . . . >y 111,18 D. Alkohol en chemicaliën » 50,45 E. Aankoop materiaal voor onderzoek » 109,29 F. Exploitatie in engeren zin » 282,25 G. Schrijf- en teekenbehoeften, drukloonen » 50,32* H. Dienstpersoneel » 509,41 I. Grondbelasting, Erfpacht, Assurantie » 57,08*- Totaal . . . f 2017,76 II. Rekening- en Verantwoording der gelden voor het Vergrooten Tan het Station beschikbaar gesteld A. Ontvangsten Opbrengst der leening (32 aandeelen a /250,-) ..../" 8000,— Geschonken bijdragen » 1710, — Met kasgeld gekweekte rente » 46,43 Opbrengst van den verkoop van bestekken » 20, — Totaal . . . f 9776,43 B. Uitgaven Aan den Heer D. de Vries, de aannemingssom .... ƒ 8365,— » » » » voor meer werk » 731,31 » » » J. Kooreman, architect v> 500, — » » » D. Zurmühlen, huur van een bergplaats. . » 25, — » » » C. de Boer Jr., drukwerk » 53,90 » » » D. de Vries, voor timmerwerk » 70,11 Diverse kleine onkosten: zegels voor de aandeelen, rente voor opgenomen kasgeld, assurantie, belooning werkvolk bij de kapplaatsing enz. » 31,11 Totaal . . . f 9776,43 Voorgelezen wordt eene missive van de HH. van Lidth de Jeude en Büttikofer, waarin voorgesteld wordt de rekening van het Zoölogisch Station, sluitende in ontvangst en uitgaaf met eene som van ƒ2017,76 goed te keuren en evenzoo te handelen met die van de Vergrooting van het Station, sluitende in ontvangst en uitgaaf met eene som van f 9776,43. Dienovereenkomstig wordt besloten met een woord van dank aan den Directeur voor het door hem gevoerde beheer. Bij de nu volgende uitloting van een aandeel in de geldleening van 1889, gesloten ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station, wordt N° 34, toebehoorende aan Prof. Dr. W. F. E Suringar te Leiden, uitgeloot. Van de geldleening (1895), gesloten voor de vergrooting van het Station, wordt N° 32 , toebehoorende aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, uitgelost. Dit laatste aandeel kan van af 2 Januari 1897 bij de Leidsche Bank voor verzilvering worden aan- geboden. Het in het vorige jaar uitgelote aandeel N° 35 (leening 1889) wordt met het daaraan gehechte couponblad verbrand. Bij de nu volgende verkiezing van drie leden in het Bestuur der Vereeniging , in de plaats van de Heeren Bottemanne, Horst en Veth , deelt de Secretaris mede, dat geen der drie aftredenden voor herkiezing in aanmerking wenscht te komen. Desniettegenstaande wordt de Heer Horst met algemeene stemmen herkozen , terwijl verder de Heer J. W. van Wijhe tot lid van het Bestuur en de Heer J. Th. Oudemans tot Penningmeester gekozen worden. De beide laatsten ter vergadering aanwezig verklaren zich bereid zich de op hen uitgebrachte keuze te laten welgevallen. Naar aanleiding van hetgeen reeds op de vergadering van 29 Februari 1896 besproken werd, besluit de Vergadering vervolgens, dat tot het drukken van eenen nieuwen Catalogus voor de boekerij der Vereeniging zal worden overgegaan. Op de begrooting voor 1897 zal een bedrag van hoogstens ƒ250 voor dit doel worden uitgetrokken. De directeur van het Station verklaart zich daarbij bereid , wat de periodieke litera- tuur betreft, dezelfde rangschikking toe te passen als door den Heer Vosmaer in zijne thans ter perse zijnde bibliographie van periodische wetenschappelijke literatuur wordt gevolgd. De nieuwe Catalogus zal in het voorjaar van 1897 het licht zien en in ieder geval gereed zijn op den 16d-n Mei, als wanneer de N. D. V. haren 25sten verjaardag hoopt te vieren. De vergadering besluit ten slotte de volgende gewone huishoudelijke vergadering op 16 Mei 1897 te houden te Rotterdam, en wel, indien daartegen ^eene bezwaren bestaan , in de Diergaarde in die stad. De leden zullen opgeroepen worden om reeds den leden Mei 's avonds bijeen te komen. Het Bestuur stelt daarna voor aan de Heeren Dr. Carl Gegenbaur, Hoog- leeraar te Heidelberg en Dr. John Murray, te Edinburgh het eerelidmaat- schap der Vereeniging aan te bieden. Het voorstel wordt warm onder- steund door den Heer Max Weber, die op de onsterfelijke verdiensten van Gegenbaur, die op 21 Augustus zijn 70-sten verjaardag hoopt te vieren, voor de vergelijkende anatomie der dieren , zoowel als op die van John Murray voor onze kennis van den Oceaan en zijn bewoners, de aandacht vestigt. De vergadering vereenigt zich met algemeene stemmen met het voor- stel van het bestuur. Na een korte pauze demonstreert de Heer Seydel wasmodellen van de doorgesneden neus met het Jacobson'sche orgaan van verschillende Amphibien. , Daarna laat de Heer Hoek exemplaren van Hirudineën zien, aange- troffen op de staartvin van een z. g. hengst, een uitgepaaide weer zee- waarts trekkende zalm, en daarnaast soortgelijke bloedzuigers afkomstig van eenjarige zalmpjes, die voor het eerst het zoete water verlieten om tijdelijk in zee verblijf te gaan houden. Exemplaren van laatstbedoelde zalmpjes werden aan den mond van den Rijn nog met deze bloedzuigers bezet buit gemaakt. BUITENGEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING EN WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 31 October 1896. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), Sluiter, van Wyhe, Sey- del, Dubois, Ruge, Vosmaer, Kerbert, Loman, Koorevaar, Eitzema Bos, Bolsius, Horst, Versluys, J. Th. Oudemans, Bolk, Redeke en Hoek. De Voorzitter herinnert er aan, dat deze Buitengewone Huishoudelijke Vergadering gehouden wordt in gevolge besluit, genomen op de op 28 Juni j.1. te Helder gehouden Huishoudelijke Vergadering. Hij geeft het woord aan den Penningmeester der Vereeniging , den Heer J. Th. Ou- demans, die daarop de volgende Ontwerp-Begrooting voor het Vereeni- ginga-jaar 1897 ter tafel brengt. INKOMSTEN Batig Saldo Memorie Contributie van 125 leden a ƒ6.— ƒ 750.— » » 8 begunstigers a ƒ10.— » 80. — Bijdrage Nederlandsche Regeering voor het Zoölogisch Station » 1500. — Huur kamers in het Station bij den Adviseur in gebruik . » 750. — » bovenwoning van het Station » 256.25 Bijdragen van partikulieren' voor het Zoölogisch Station . . » 115. — Verkoop Tijdschrift » 225. — ƒ 3676.25 UITGAVEN. Exploitatie Zoölogisch Station ƒ 1921.25 Rente en aflossing leening 1889 » 456.25 » » » » 1894 » 443.75 Bibliotheek » 240.— Tijdschrift » 265.— Vergaderingen » 10. — Drukwerk — waaronder drukken van Catalogus . . . . » 260. — Verschotten Bestuursleden . . ; » 80. — ƒ 3676^25 Deze begrooting geeft tot geene gedachtenwisseling aanleiding en wordt vastgesteld in den vorm , waarin zij ter tafel werd gebracht. De Voorzitter deelt daarna nog mede , dat op nieuw bij hem is inge- komen een (gedrukt) opstel van den Heer J. A. Op de Maeks te Velp, waarin deze zijne zienswijze verdedigt met betrekking tot de zalmcul- tuur, zoowel voor zooverre betreft de plaats waar, als de wijze waarop die geschieden moet. De Voorzitter stelt voor, met verwijzing naar het- geen dienaangaande reeds op de Vergadering van '26 Januari 1895 is besloten, den Secretaris te verzoeken den Heer Op de Macks dank te zeggen voor de gezonden uiteenzetting en hem mede te deelen , dat het niet op den weg der Vereeniging ligt op de quaestie, waarover het opstel van den Heer Op de Macks handelt, in te gaan. Met algemeene stemmen wordt het voorstel van den Voorzitter aan- genomen. Nadat nog besloten is . dat de' volgende Wetenschappelijke Bijeenkomst van dezen winter eind November gehouden zal worden , wordt de Huis- houdelijke Vergadering gesloten en de Wetenschappelijke geopend. De Heer J. Th. Oudemans doet eenige mededeelingen over de re- ductie , welke de vrouwelijke geslachtsorganen der Lepidoptera onder sommige omstandigheden ondergaan. Zooals bekend is, zegt spreker, zijn veelal hybriden van allerlei dieren onderling , soms ook bij terugkruising met een der stamsoorten, onvruchtbaar. Voor Lepidoptera is, wat het laatste betreft , inzonderheid door de proeven van Standfuss , gebleken , dat daar in den regel mannelijke hybriden bij terugkruising met een der stamsoorten wèl , vrouwelijke hybriden bij terugkruising met een der stamsoorten niet vruchtbaar zijn. Enkele malen zijn dergelijke vrouwelijke hybriden anatomisch onderzocht en bleek het dan , dat zij geene eieren bevatten. Spreker ontving nu in het afgeloopen voor- jaar van Dr. Standfuss te Zürich twee vrouwelijke poppen der hybride Saturnia - r-^ — — De vader was dus de kleine S. pavonia, de pyri L. r moeder de groote S. pyri. Het doel dezer zending was, dat spreker zou onderzoeken , tot welke onderdeelen van het geslachtsorgaan de reductie zich uitstrekte en of er nog eieren in aanleg te ontdekken waren. Dit onderzoek heeft plaats gehad , waarhij het volgende is gebleken. Bij beide vrouwelijke voorwerpen bepaalde zich de reductie uitsluitend tot de eibui- zen; de verdere onderdeelen waren goed ontwikkeld, de beide bijklieren zelfs groot. Terwijl echter eene normale eibuis eene parelsnoervormige gedaante heeft (waarbij dan de aanzwellingen de eieren herbergen) en naar het begin (top) toe, waar zich de minder ontwikkelde eieren be- vinden , allengs dunner wordt , vond men bij de hybriden , uitgaande van het punt , waar de vier eibuizen van elke zijde samenkomen , eerst een ongeveer 2 cM. lang , vrij ruim , buisvormig gedeelte , dat geheel ledig was en dat, naar het scheen, blind eindigde; aan dit blinde einde echter zette het orgaan zich voort in eene haardunne . vermoedelijk so- liede streng van aanzienlijke lengte , welke , evenals normale eibuizen dit doen, eindigde in de buurt van het ruggevat. Ook na kleuring was er geen spoor van eieren te ontdekken. Spreker wijst er op , dat dit slechts een voorloopig onderzoek geweest is en wil uit het door hem bij slechts twee exemplaren gevondene geen enkel meer algemeen besluit afleiden ; hij heeft het voornemen, daartoe in staatgesteld door de hem door Dr. Standfuss welwillend toegezegde hulp bij het verkrijgen van materiaal, een zoo groot mogelijk aantal hybriden te onderzoeken, vooral met het doel , om na te gaan , of er bepaalde regels bestaan , wat betreft de mate van reductie bij verschillende vormen. Aan het bovenstaande knoopt spreker nog eenige beschouwingen vast omtrent het bekende feit, dat in den regel de nog in het najaar ver- schijnende wijfjes van den doodshoofdvlinder (Acherontia atropos L ) en van nog een paar andere Sphingiden, in het meer noordelijke gedeelte van Europa en ook in ons land . eene reductie der eieren doen zien. Hier zijn echter de eieren in grooten getale aanwezig, doch abnormaal klein. Verschillende door spreker onderzochte exemplaren waren te dezen opzichte aan elkander gelijk; slechts eens vond hij een gering aantal eieren ontwikkeld , terwijl de groote massa zeer klein gebleven was (be- schreven in het Tijdschr. van Entom., Dl. XXXIX, 1896, p. 81). Een paar onlangs onderzochte, eveneeens in het najaar verschenen , mannelijke exemplaren van dezelfde vlindersoort , vertoonden goed ontwikkelde ge- slachtsorganen; testes, vasa deferentia, vesiculae seminales en ductus ejacu- latorius waren vol spermatozoïden. Zoowel bij de hybriden (waar de mannelijke individuen in den regel in staat zijn , wijfjes van een der stamsoorten te bevruchten) als bij onze najaarsexemplaren van Acherontia atropos blijkt dus, dat de mannelijke geslachtsorganen veel minder neiging vertoonen tot reductie dan de vrouwelijke. Verschillende voorwerpen en anatomische preparaten , op het besprokene betrekking hebbende, worden hierna ter bezichtiging gesteld. Daarna laat spreker, namens den Heer de Meijere, die verhinderd is de vergadering bij te wonen , eenige levende onlangs door het ge- nootschap » Natura Artis Magistra" ontvangen »Cucuyos" zien, zijnde exemplaren eener Elateride, Pyrophorus spec. (vermoedelijk noctilucus L.), afkomstig van Suriname. Zij zijn bekend wegens de twee krachtig licht- gevende organen, welke zij in den prothorax herbergen en die uitwen- dig herkenbaar zijn als twee ovale, bijna witte plekken op he^ pronotum. Eerst onwillig, laten een paar voorwerpen spoedig, na een weinig ver- ontrust te zijn, hun licht in vollen glans schijnen. De Heer Eug. Dubois bespreekt de thans bekende soorten van fos- siele Menschapen, uit het mioceen en het oudste plioceen, en vertoont daarop betrekking hebbende afbeeldingen en beenderen. De specimina, waarop de vier soorten gebaseerd zijn, had Spreker het voorrecht alle te kunnen bestudeeren, hetgeen een werkelijk voorrecht is, daar slechts drie daarvan zich in Europa bevinden , het vierde , en juist het belangrijkste, te Calcutta bewaard wordt. Over een van het viertal , over den welbekenden Dryopithecus, wenscht D. thans niet te spreken. Deze heeft de herziening, welke de andere soorten zeer schijnen te behoeven, en waarin hij juist aanleiding vond tot hunne bespreking, eenige jaren geleden, door Gaudry ondergaan. Nadat men Dryopithecus, sedert de ontdekking in 1856, algemeen voor den hoogste van alle Menschapen gehouden had, is hem eindelijk zijn waren rang, den laagsten onder de Simiidae, aangewezen. Wat Gaudry voor- namelijk daartoe deed besluiten is de langwerpige en smalle gedaante van de kaak en de enge ruimte , welke tusschen de beide rijen van kiezen voor de tong over bleef. Een van de overige fossiele Siiniidae, die men ge- neigd was eveneens een hoogeren rang te geven — en ook Spreker had langen tijd die neiging gedeeld — blijkt nu dezelfde eigenaardigheid te bezitten , die hem hoewel nog altijd een echte anthropoide , tot de lagere apen doet naderen. Dit is Palaeopithecus sivalensis, berustend op een palatum, dat in 1878 door Theobald in de Sivalik-lagen in den noord- LXXI westelijken hoek van Panschab , niet ver van de Afghaansche grens ont- dekt werd en in het volgend jaar door R. Lydekker onder dien naam beschreven. L. rekende den vorm tot de familie der Simiidae, maar bracht hem toen tot geen der levende genera in nadere betrekking. In 188Ü echter beschreef hij het fossiel opnieuw en herdoopte de soort tot Troglodytes sivalensis, den Sivalik-chimpanse, later met de bestaande afrikaansche soort onder het genus Anthropojrithecus ver- eenigd. Sedert gelooven Lydekker en anderen aan den Sivalik-chimpanse. Men houdt deze vondst voor zeer belangrijk. L. zelf schreef nog in dit jaar: »The occurrence of a fossil chirapanzee in the Indian Pliocene affords the most convincing evidence of the derivation of a large part of the Ethiopian fauna from what is now the Oriental region.'' Anderen zien in het bestaan van een chimpanse in tertiairen tijd een grond voor de aanname, dat ook het genus Homo toen al kan bestaan hebben. Verder zou het feit nog daarpm van hooge beteekenis zijn , omdat volgens Lydekker de fossiele vorm in sommige opzichten meer tot den mensch nadert dan een van de levende soorten der Menschapen. Nauwkeurig on- derzoek van het fossiel in het Indian Museum te Calcutta , bracht Spreker tot het inzicht, dat met den chimpanse geen nadere verwantschap be- staat.' Daarna heeft hij ook de voorstelling moeten opgeven , dat door dezen vorm de band tusschen de Simiidae en de Hominidae nauwer zou worden toegehaald. Van het fossiele palatum zijn aan de rechterzijde de hoektand en de vier achterste kiezen bewaard gebleven, van den eersten praemolaris en' den buitensten snijtand slechts de afgebroken bases. De punt van den hoektand en de achterbuitenste hoek van m. 2 zijn afgebroken en ook is deze kies in het midden harer kroon door caries aangetast geweest. Aan de linkerzijde is ra. 2 in goeden staat, maar de kronen van w. 1 en van m. 3 zijn afgebroken. Alle tanden zijn gedeeltelijk afgesleten. Spreker vond de twee stukken, waaruit het fossiel bestaat, aan elkander gelegd, met hunne bovenvlakte ingedrukt in een gipsplaatje, klaarblij- kelijk toen dit nog week genoeg was om den indruk op te nemen. Bij die bewerking zijn de beide stukken sterk naar buiten gaan afwijken en wel achter meer dan voor. Aan Lydekker moet dat ontgaan zijn, want zijne figuur geeft die afwijking getrouw weer, tengevolge waarvan de assen van al de kiezen een onnatuurlijke buitenwaartsche richting, zooals dat noch bij apen noch bij den mensch ooit gezien wordt en ook mechanisch onmogelijk is, verkregen. Sluit men de twee fragmenten goed passend aan elkander, waarmede ook de kiezen een natuurlijken stand innemen, zoo wordt de vorm van het palatum een geheel van den door Lydekker afgebeelden en gemeten vorm afwijkende. Tusschen de beide middelste ware kiezen wordt het palatum 8 mm. smaller, en in plaats van naar voren te convergeeren worden de beide rijen van kiezen parellel. In verband met reeds door Lydekker gecon- stateerde en nog andere verschilpunten tusschen dezen vorm en den chimpanse blijkt alzoo geen grond te bestaan , tusschen hem en dit in Afrika levende genus nadere verwantschap aan te nemen. Evenmin tot een bepaalden anderen Menschaap, noch tot den mensch. Met den mensch, doch ook met de gibbons heeft hij gemeen de binnenwaartsche plaatsing der praemolares en de kleinheid der incisiven , met den gorilla de smalheid van flet gehemelte, doch overigens bestaan groote verschil- len ook met den orang-oetang , waarvan hij o.a. de rugositeit van de kronen der molares mist. De punten der molares zijn veel stomper van vorm dan bij Gorilla. Voor dezen vorm is derhalve de oorspronkelijke naam te behouden en de Siwalik-ehimpanse moet uit de lijst der zoogdieren van de voor- wereld worden geschrapt. Van hem kan men geen steun verwachten voor de theorie van de eenheid der oude Afrikaansche en Indische faunen. Nog minder — en hier wenscht Spreker zijn eigen vroegere voorstel- lingen te herzien — kan men hem in den stamboom van den mensch opnemen. Is de meening van Gaudry juist, dat in de relatieve breedte van het gebit een goede maatstaf gelegen is voor de plaats, die een anthropoide in zijne familie, waartoe ook Palaeopithecus vooral krach- tens den typischen vorm van de molares behoort , inneemt , zoo neemt deze daarin een vrij lage plaats in. De tweede fossiele anthropoide, dien Spreker noemt, is Pliopithecus antiquus, berustend op eene onderkaak, door Lartet in 4837 nabij Sansan in 't Zuiden van Frankrijk ontdekt, die thans in het Museum van den Jardin des Plantes bewaard wordt. Van deze zijn de rami afge- broken , alle tanden goed bewaard , met slechts beginnende afslijting der kauwvlakken. Lartet bracht den vorm in de groep der gibbons, waarmede hij in grootte overeenstemt. De Blainville gaf de eerste uitvoerige beschrijving , doch kon er geen gibbon in zien. Laurillard en Duvernoy rekenden hem tot de gibbons , doch Is. Geoffroy St. Hilaire meende , dat er een apart genus voor moest gemaakt worden , dat door P. Gervais Pliopithecus genoemd werd. In nieuweren tijd is men meer en meer geneigd de oor- spronkelijke opvatting van Lartet te huldigen , klaarblijkelijk meestal zon- der de »Fundstücke" te raadplegen. Inderdaad is het verschil met Hylobates zeer wezenlijk. De vorm der tanden, vooral der molares is geheel van het anthropoide type, evenals die van Hylobates, en in grootte stemt de fossiele kaak met die der kleinere gibbons overeen. Daarmede houd't evenwel ook de overeenstem- ming op. De incisiven van den fossielen vorm zijn hooger, de canini lager dan bij de gibbons , de eerste praemolaris is kort , de achterste molaris is verreweg de langste van de drie. Maar het grootste verschil ligt nog in den vorm van de mandibula zelf. Deze is zeer smal van voren en de symphyse wijkt sterk naar achteren, en is daardoor in het vertikaal aanzicht veel grooter. Zij maakt een hoek met het vlak, waarop de onderkaak rust van 50°, bij de gibbons van 67° tot 77°. Bij Hylobates is de breedte binnen de kronen der eerste praemolares ten minste gelijk aan de lengte der beide voorste molares tot het midden van den tweeden praemolaris , bij Pliopithecus slechts gelijk aan de lengte m. 2 tot het midden van m 1. De hoek dien beide tandrijen met elkander maken is 25° bij Pliopithecus, bij Hylobates 12—15°. Pliopithecus is derhalve niet tot Hylobates in nadere betrekking te brengen. Hij is naar den vorm der tanden een Anthropoied, die door de smalheid van het voorste gedeelte van het gebit, door de lange en schuine symphyse zijner onderkaak en door den grooten achtersten molaris tot de lagere apen nadert. Er is zeker niet de minste grond , hem tot het genus Hylobates te brengen. De derde fossiele Menschaap stond tot nu toe meestal als Dryopilhecus te boek. Van hem hebben wij een rechter femur, dat fteds in 1820 door Schleiermacher in de jongmiocene zanden van Eppelsheim in Eijn-Hessen ontdekt en aan een twaalfjarig kind toegeschreven werd. Het is het eerste apen-overblijfsel, dat men gevonden heeft, slechts enkele jaren nadat Cuvier zijne beroemde uitspraak over het ontbreken van fossiele apen en menschen gedaan had. Door Kaup werd het been , veertig jaar geleden . aan Dryopithecus toegeschreven. Owen vond echter zeer groote gelijkenis met Hylobates. Hoewel met weerzin namen latere schrijvers Kaup's bepaling aan ; de lagen waarin Dryopithecus gevonden is behoo- ren tot het middelmioceen , zijn dus aanmerkelijk ouder dan die van Eppelsheim. Vier jaren geleden heeft dan Pohlig het femur opnieuw be- sproken. Hij blijft het aan Dryopithecus toeschrijven en zegt, dat het menschacbtiger is dan het dijbeen van alle thans levende anthropoide apen. Behalve eenen »menschenabnlichen allgemeinen Form" zou de schacht ook een linea aspera bezitten en nabij den trochanter minor twee lijnen , waarin hij »unzweifelhafte Anzeichen" ziet, dat de opgerichte gang reeds »haufiger geübt" werd. Van die beide lijnen heeft Spreker bij het nauwkeurigste onderzoek aan het origineel (dat zich in het G. H Hessische Museum te Darmstadt bevindt) slechte eene kunnen vinden. Bij den mensch vormt zij de aan- hechtingsplaats vau den musculus pectineus. De andere is in de anato- mie van den mensch ook overigens onbekend. Wat Pohlig met de linea aspera vergelijkt is slechts de buitenlip, die tot een kant is ontwikkeld. Daarin, evenals in alle andere eigenaardigheden, komt in werkelijkheid het fossiele dijbeen geheel met de gibbons overeen. De gelijkenis is wer- kelijk een treffende. Dezelfde bijna kaarsrechte en slanke schacht, de- zelfde vorm der gewrichtsuiteinden , dezelfde proportiën van alle deelen. Zelfs in kleine bijzonderheden gaat de gelijkenis door; een klein knobbeltje aan den bovenrand van het collum van het fossiele dijbeen wordt regelmatig gevonden bij H. leuciscus en concolor. Daarentegen bestaan er met een twaalfjarig kind , waaraan Schleier- macher dacht, zeer groote verschillen. Voornamelijk zijn de beide ge- wrichtsuiteinden daar veel grooter. De middellijn van het caput is bij het kind van 12 jaar slechts ruim 9 maal in de lengte begrepen, aan het femur van Eppelsheim bijna 12 maal, bij de verschillende gibbons 10 tot 14 maal. De lengte van het been is gelijk aan 7 maal de breedte van de epicondylen bij den fossielen vorm, 6 tot 8 maal bij de gibbons , daarentegen slechts 4 maal bij het kind van twaalf jaren. Ook zijn bij het twaalfjarig kind de epiphysen en de trochanteren nog niet door synostose met de diaphyse verbonden. Voor Dryopithecus , die ongeveer zoo groot als een sterke chimpanse moet geweest zijn, past de grootte van het femur ook niet. Zijn lengte bedraagt slechts 4| c. M. meer dan die van het dijbeen van een grooten siamang. Kleinere volwassen dieren van deze zelfde soort kunnen een bijna evenveel korter femur bezitten. Dus ook de grootte zou volstrekt geen bezwaar zijn tegen de verwijzing van het been naar de gibbons. Daar echter altijd bij een dergelijk been van verwante genera gelijke functies met gelijke vormen schijnen te moeten samengaan, acht Spreker, totdat nieuwe vondsten anders mochten leeren, scheiding van de genera gewenscht. Hij sloeg daarom, reeds een jaar geleden, voor den fossielen aap van Eppelsheim, die naar de treffende gelijkenis van het been, dat hij ons heeft nagelaten , op dat van Hylobates , tot de Menschapen be- hoort , den geslachtsnaam Pliohylobates voor. De lagen van Eppelsheim worden nl. door vele geologen reeds tot het oudste plioceen gerekend. Spreker heeft daaraan toen den soortnaam Eppelsheimensis toegevoegd. De Heer Lonian spreekt over monstra van Kana esculenta en ver- toont een jeugdigen kikvorsen van deze soort, die van een dubbel stel voorpooten voorzien is. Het schijnt , dat deze monstrositett slechts zelden voorkomt: het is hem slechts gelukt van twee andere gevallen van het voorkomen van deze onregelmatigheid in de literatuur melding gemaakt te vinden , tegenover een groot aantal gevallen van verdubbeling van de achterpooten bij deze diersoort. Ue Heer Horst deelt mede, dat de bloedzuigers, aangetroffen op jonge zalmen en reeds door den Heer Hoek op de Vergadering van 28 Juni vertoond, volgens welwillende mededeeling van den Heer R. Blanchard te Parijs, behooren tot Cystobranchus (Plscicola)respiransTrosch.; voor zoover hem bekend, werd de aanwezigheid dezer soort in ons land niet te voren geconstateerd. Voorts laat hij een vrouwelijk exemplaar rond- gaan van Anchorella emarginata Kr. met het parasitische mannetje, aangetroffen op de kieuwen eener jonge fint, die gevangen werd met een ankerkuil in het Haringvliet. Vervolgens doet dezelfde spreker eenige mededeelingen over de Perichaetidae door de Borneo-Expeditie in het Kapoeas-gebied verzameld: P. zonata n. sp. lang 375 mm. gekenmerkt door witte borstel-zones, afwisselend met purper-bruine intersegmentaal zones, het bezit van vier paar spermatheea-poren dicht bij de buik- middellijn gelegen in de intersegmentaalgroeven V/VI, VI/VII , VII/VIII en VIII/IX en een gordel, zich uitstrekkend over segment XIV — XVII; P. limicola n. sp. gevonden in de oeverbanken der Sibau-rivier, een lange, dunne worm (200 mm.) met twee (soms drie) paar spermathecae in segment (VI) VII en VIII, zonder copulatie papillen; P. papülata Beddard omvat volgens spr. exemplaren wier aantal copulatie-papillen , gelegen achter de mannelijke geslachts-openingen , wisselt van elf tot twee paar. De bouw dezer papillen wordt nader besproken en afbeel- dingen daarvan vertoond. De Heer Koorevaar vertoont een fraai preparaat van het voorko- men van Cysticercus cellulosae in de kauw- en vleugelspieren van een Varken. Bij een op het Abattoir te Amsterdam geslacht zwijn vond men deze spieren dermate door dezen blaasworm aangetast , dat zij het voor- komen van honiggraat nabij kwamen. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Gebouw voor Zoötomie. 28 November 1896. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), Sluiter, Seydel, J. Th. Oudemans, Versluys, Bolsius, Tbysse, Kerbert, Koorevaar, Ruge, Büttikofer, Bolk, Eedeke, J. F. van Bemmelen, van Wyhe en Hoek. Als gast de Heer E. Heimans, Hoofd eener School te Amsterdam. De heer Bolsius legt in verschillende mikroskopische preparaten en teekeningen den anatomischen en histologischen bouw uit van een nieuw orgaan door den spreker ontdekt in de Haementeria officinalis, een snuit-bloedzuiger uit Mexico. Het orgaan is gebouwd naar de wijze van sommige klieren (spinklieren) , doch het lumen is intracellulair. — Het ligt in het voorste gedeelte des lichaams, boven de schede van den uitstulpbaren snuit, en genoegzaam evenwijdig aan dezen. De vorming is onpaar, in de as van het lichaam gelegen; diensvolgens is er den naam van onpare klier (glande impaire) aangegeven. — Het meest buitengewone van 'dit geheele orgaan is wel zijn afvoerkanaal. Dit fijne buisje, aangekomen achter bij den cerebroïdalen zenuwknoop, splitst zich in twee vertikaal boven elkaar verloopende takken, die dus elk weer onpaar en niet symetriesch zijn, en waarvan de een boven den zenuwknoop heengaat, terwijl de andere tak onder dezen, maar boven de snuitschede, zich een weg baant. Op gehngen afstand vóór den ge- noemden zenuwknoop naderen de twee takken weer tot elkaar, vloeien inéén, en vervolgen als een enkel kanaal hun weg tot het punt van uitmonding in het voorste gedeelte van de snuitschede. De Heer Koorevaar wenscht nog eens terug te komen op den larve- toestand van Hypoderma bovis. Door de resultaten van een experimenteel onderzoek met Oestrus- larven helde Spreker tot de meening over, dat de jongste larven van Hypoderma zich in de huid zouden inboren. Zijne bevindingen van dezen zomer zouden echter meer pleiten voor een opname der larven langs de voorste digestiewegen. Spreker vond nl. reeds einde Juni en in de volgende maanden bij de meeste kalveren, welke in de weide geweest waren, Oestrus-larven in en later ook buiten den oesophaguswand en in het mediastinale vet. Het voorkomen van zeer jonge larven — 3 a 4 mM. lang — in den oesophaguswand gedurende de zomermaanden doet Spreker meegaan met de meening van Henrichsen en Rusen , dat de opname van eieren of larven van Hypodermen door de mondholte zou plaats hebben, om ver- volgens in den oesophaguswand te belanden , diens spierrok te perfo- reeren om dan langs het mediastinum en door de tusschenwervelgaten het wervelkanaal te bereiken. In het wervelkanaal zouden de larven geruimen tijd verblijven, om later weer door de tusschenwervelgaten naar de subcatis te wandelen. De Heer Koorevaar demonstreerde nog een spirituspraeparaat waarin de geheele metamorphose van Hypoderma bovis te zien was. De heer Heinians vertoont levende kikvorschen behoorende tot de soort : Rana arvalis (Nüls) , Rana oxyrrhinus (Steenstreep). Het eene ex. was gevangen bij Soest, het andere bij Amersfoort, beide aan den rand van heipoelen. Het dier, in 1841 voor 't eerst door Nillson onderscheiden, komt al- gemeen voor in Skandinavië , tamelijk veel in Denemarken , sporadisch (inselartig) in Duitschland; bovendien in N. O. Europa; niet in Frankrijk, België en de zuidelijke rijken. Ten Westen van den Rijn is slechts ééne vindplaats bekend: Neudorf in den Elzas. Voor Nederland is 't voorkomen van Rana arvalis 't eerst geconstateerd in 1877 door den Heer Max Weber, die een exemplaar aantrof bij Assel (halte bij Apeldoorn). Na dien tijd is het niet meer vermeld. De uitwendige kenmerken zijn behalve de grauwe kleur en de lichte rugstreep : de zeer korte zwemvliezen, de afwijkend van Rana fusca (temporaria) gevormde gewrichtsknobbel van den middenvoet, de onge- vlekte buik en de spitse snuit. Het eene ex. van de vertoonde voorwerpen heeft de gewone kenmer- ken van kleur en vorm van Rana arvalis (typus), het tweede vertoont die kenmerken bijzonder sterk, om zoo te zeggen, overdreven. Vooral door den zeer spitsen snuit , en de breede zeer lichte rug- en zijstrepen is het op 't eerste gezicht van de gewone bruine kikvorsch licht te onder- scheiden. Deze laatste vorm is door sommigen onderscheiden als een variëteit, en Rana arvalis var. striatus genoemd, in tegenstelling met Rana arvalis typus. De Heer Hoek deelt het een en ander mede, betrekkelijk het voor- komen van jonge zalmen en van jonge elftachtige vischjes in de kuil- netten (z. g. ankerkuilen) , die hij in de afgeloopen maanden in de gelegenheid was te onderzoeken. Bij zijne onderzoekingen, bij welke hij door de HH. J. M. Bottemanne en H. C. Redeke krachtig gesteund werd , was het welbekende kenmei'k , het aantal stekels op den buitensten kieuwboog, dat gebruikt wordt om de jonge elftjes van de naverwante fintjes te onderscheiden , aan eene nieuwe en zeer scherpe kritiek onder- worpen. Daarhij was aan het licht gekomen, dat een zeker aantal (voor- loopig op 5°/0 te schatten) van deze elftachtige vischjes, wat het genoemde kenmerk aangaat, een overgang vormen tusschen beide soorten en Spreker tracht nu als zijne meening te ontwikkelen, dat we in die exemplaren met bastaarden van de vermoedelijk voor een deel in elkanders onmid- dellijke nabijheid paaiende visschen: elft en fint te doen hebben. De Heer van Wyhe laat aan de vergadering eenige praeparaten zien, waaruit blijkt, dat formol, mits goed gebruikt, uitstekende diensten kan bewijzen. Hij vond , dat in formol bewaarde praeparaten , die bun kleur grootendeels verloren badden, de oorspronkelijke kleuren terug kregen, wanneer zij uit de formol in sterken alkohol werden overgebracht. Hij volgde daarom thans met goed gevolg voor voorwerpen van men- schelijke anatomie de volgende conservatie-metbode : na 24 uur in formol te hebben gelegen, werden zij 24 uur geplaatst in alkohol van 96°/0- Dan weiden zij overgebracht en bleven' zij verder geplaatst in een mengsel van gelijke deelen glycerine, alkohol en water, waarbij l°/0 carbol was gevoegd. De heer Btittikofer vermeldt als eene merkwaardigheid, dat hij in den afgeloopen zomer op de Zwitsersche Alpen, 11,000 voet boven het niveau der zee, dagvlinders en wel z. g. Witjes had zien rondvliegen op de sneeuw. Hij deelt verder mede, dat een dezer dagen door het Zoölogisch Station te Helder aan het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden gezonden, z. g. maanvisch, gebleken is tot eene voor onze fauna uiterst belangrijke soort : Orthagoiïscus nasus , Eanzani te behooren. De visch , die 305 Kg. woog, kwam in volkomen verschen staat in het Museum aan. De Heer «F. F. van Bemmclen herinnert zich — naar aanleiding van de mededeeling van den Heer Büttikofer — dat hij veel dagvlinders gezien heeft tegen den krater van de Bromo opvliegende en dat hij in den krater zwaluwen zag heen en wéér vliegen , die daar blijkbaar op insecten jacht maakten. De Heer Loman vertoont aan de Vergadering een photograpbie van het z. g. secundaire stigma in den poot der Opilioniden. Om het stigma heen was de luchtkamer als een helle hof duidelijk in de photographie te zien. De Heer Sluiter spreekt over de indeeling der Ascidien en meer in 't bijzonder over de waarde, die men moet toekennen aan de ligging van de z. g. hypophysalklier ten opzichte (of dorsaal, of ventraal) van het hersenganglion. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 30 Januari 1897. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. Hubrecbt (Voorzitter), Weber, Sluiter, J. Tb. Oude- mans, Versluys, Bolsius, Kedeke, Kerbert, Vosmaer, Loman, Seydel, Tjeenk Willink, Nierstrasz, Koorevaar, van Wybe en Hoek. De Voorzitter berdenkt bij de opening der Vergadering bet smartelijk verlies, dat de Vereeniging beeft getroffen door bet overlijden van baren Vice-President , den Heer A. A. van Bemmelen, Directeur der Diergaarde te Eotterdam. De Heer van Bemmelen was een der oprich- ters van de Vereeniging en lange jaren haar President. De Voorzitter herdenkt de vele en aangename bijeenkomsten in de Rotterdamsche Dier- gaarde onder leiding van den Heer van Bemmelen gehouden en is er van overtuigd , dat allen , die hem gekend hebben , door het bericht van zijn plotseling overlijden ten zeerste zullen getroffen zijn. Overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter zal het Bestuur aan Mevrouw de Weduwe van Bemmelen — Kloppert, mede namens de leden, zijne oprechte deelneming betuigen met het door haar geleden verlies. De Heer Hubrecht toont aan de aanwezigen het ei van Callorhyn- chus, een der Holocepbale Selachiërs. De eigenaardige hoornachtige eiscbaal loopt naar de eene zijde uit in een uitgerekte spits, in welke de dunne en lange staart van het embryo juist past. Het maakt dus den indruk of de vorm van het eihulsel zich bij dit dier als geadapteerd heeft aan den vorm van het jonge embryo. Terwijl Spr. toegeeft, dat het ongerijmd zou .zijn iets dergelijks aan te nemen , gelooft hij niet dat het gemakkelijk zal vallen van dit ver- schijnsel eene meer rationeele verklaring te geven. De Heer Bolsius demonstreert een serie praeparaten van met den microtoom vervaardigde doorsneden door den eileider van Ascaris me- galocephala. De Heer Seydel spreekt over een embryonaal orgaan van Echidna, hetwelk Spr. gelooft, als een »eitand" te kunnen beschouwen, hoewel het in bouw en ontwikkeling ten zeerste verschilt van de bekende eitanden van Sauriër-embryonen. Het orgaan doet zich voor als een ongepaarde , holle , kegel van harde zelfstandigheid , die in de boven- kaak is ingeplant en met bet pas aangelegde incisivum in verbinding blijkt te staan. De spits van het orgaan is, voor de mondspleet, vrij naar beneden gericht. De inwendige holte van den kegel is met een niet zeer dicht weefsel opgevuld, de buitenzijde bij jongere exemplaren met een opithelium bekleed, dat aan de basis van den kegel in de gewone epidermis overgaat. Uit eene gedachtenwisseling met den Heer Sluiter blijkt , dat deze eitand van Echidna met de z. g. Eischwiele of eiwrat der Krokodillen, die als eene dubbele verhevenheid op den kop vóór de neusgaten ontstaat, niets gemeen heeft. De Heer Weber laat een kippen-ei zien, waarin zich een kleiner ei bevindt, welke monstruositeit hem toegezonden was door den Heer de Bel, predikant te Bussum. De Heer Sluiter laat een ex. van Rodosoma , eene enkelvoudige Ascidie uit de groep der Cionas bij de aanwezigen circuleeren. De Voorzitter spreekt daarna de wenschelijkheid uit , dat de wetenschap- pelijke bijeenkomsten , die zich zoo regelmatig in de trouwe opkomst van een aantal leden der Vereeniging verheugen , voortaan nog op an- dere wijze mogen bijdragen tot ontwikkeling op Zoölogisch gebied, tot verhooging van de belangstelling in de gewichtige problemen , die in die wetenschap aan de orde zijn. Hij meent, dat een geschikt middel daartoe zou zijn, als op elke bijeenkomst een der leden zich zou willen belasten met het geven van een referaat over een onderwerp, waarmede hij zich in het bijzonder vertrouwd had gemaakt. Hij meent, dat het belangrijke onderwerp: het ontstaan en de ontwik- keling der haren bij de Zoogdieren, vergeleken met de ontwikkeling van schubben, veeren enz., dat in den laatsten tijd, dank zij de onder- zoekingen van Maurer , Keibel e. a. zoo bij herhaling de aandacht tot zich heeft getrokken en waaraan in ons land door de Meyere en vooral door Max Weber met zoo uitnemend goed gevolg gewerkt is , een goed voorbeeld is van eene dergelijke hangende kwestie. Hij meent dus in den geest van alle aanwezigen te handelen door tot den Heer Max Weber het verzoek te richten , nog heden avond een referaat over dat onder- werp ten beste te willen geven. De Heer Weber voldoet aan dit verzoek, zet uiteen hoeverre onze kennis omtrent de ontwikkeling der haren en van het haarkleed zich allengs heeft uitgebreid en licht het meeningsverschil , dat er tusschen de verschillende geleerden, die zich met dit onderwerp bezig hielden, maar in 't bijzonder tusschen Maurer en hem, bestaat, op zeer bevat- telijke wijze toe. Een uitvoerige en dus vrij langdurige discussie sluit zich aan de voor- dracht van den Heer Weber aan. De Voorzitter verzoekt, alvorens de Vergadering te sluiten, den Heer Sluiter op de eind-Maart te houden laatste wintervergadering een referaat te willen geven over koralen en koraalrifvorming. De Heer Sluiter verklaart zich daartoe bereid. NAAMLIJST VAN DE LEDEN •) NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING op 1 Februari 1897. Begunstigers . De Heer Mr. P. L. F. Blussé, lid van Gedeput. Staten van Zuid-Holl., Koningskade 1, ' 's Gravenhage , 1889. » » C. H. van Dam, voorzitter v. h. bestuur d. Diergaarde, Koningin Emma-plein, Rotterdam, 1885. » » J. R. H. Neer voort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), 1890. » » M. Reepmaker, secretaris v. h. bestuur d. Diergaarde, W ester- singel' 37, Rotterdam, 1891 Mevrouw de Wed. Dr. C. J. C. Reuvens — Blussé, Breestraat27, Leiden, 1889. De Heer Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. » » A. van Stolk Jzn., Stationsweg 33, Rotterdam, 1884. » » Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam, 1885. Eereleden. De Heer Dr. Carl Gegenbaur , hoogleeraar, Reidelberg , 1896. » » Dr. John Murray , F. R. S. E., 32 Palmerston Place, Edin- burgh 1896. » » Dr. E. Selenka, hoogleeraar, Erlangen, 1874. » » Dr. T. C. Winkler, conserv. van Teyler's Stichting, Haarlem, 1873. Correspondeerende leden. De Heer Dr. R. Blanchard . professeur-agrégé a la Faculté de Médecine 32 Rue du Luxembourg, Parijs, 1884. » » E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat. Place de 1'industrie 39, Rrussel, 1877. » » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Charron , Parijs, 1888. » » Markies G. Doria, direct, v. h Museum v. Nat. Hist., Genua, 1877. » » Dr. F. Heincke, Direktor der Biolog. Anstalt, Helgoland, 1888. » » W. Kobelt, Schwanheim bij Frankfort a. d. M., 1877. » » J. Kruisinga, Entrepotdok 109, Amsterdam, 1876. » » J. R Lusinck, scheepsgezagvoerder , Amsterdam, 1876 » » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eene verbeterde opgave te doen toekomen. De Heer Albert Vorst van Monaco , 52 Kue du Faubourg St. Honoré , Parijs, 1888. » » Dr. Moritz Nussbaum , hoogleeraar, Bonn, 1877. » » J. Sparre Schneider, conservat. aan het Museum, Tromsce, 1886. » » Dr. C. A. Westerlund, Ronnebij , 1877. Gewone leden. De Heer Mr. J. Herman Albarda, Leeuwarden, 1884. » » Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, 1872. » » A. W. Ausems, Med. Cand., Utrecht, 1894. » » Dr. J. F. van Bemmelen, Scheveningen , Villa Martina, 1894. » » A. Beyen, burgemeester, Pernis, 1875. » » Dr. H. Bitter Jr., arts, Helder, 1891. » » F. E. Blaauw, 'sGraveland, Huize Gooylust, 1885. » » L. Bolk, Arts, Hemonystraat 39, Amsterdam, 1896. » » Dr. A Bolsius, Oud-Officier v. Gezondheid N.-I. Leger, Billiton, Ned.-Indië, 1895. » » H. Bolsius, S. J., leeraar a. h. Seminarium , Oudenbosch, 1893. » » J. H. Bnnnema, leeraar a. h. Gymnasium, Leeuwarden, 1897. » » Dr. H. Bos, leeraar a. d. Landbouwschool, Wageningen, 1893. » » Dr. J. Ritzema Bos, buitengewoon hoogleeraar, Roemer Visscher- straat, Amsterdam, 1872. » » C. J. Bottemanne , hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. » » J. M. Bottemanne, Bergen op Zoom, 1893. » » Dr. M. A. Brants, leeraar aan de H. B.-school , Zutphen, 1877. De firma E. J. Brill , uitgevers, Leiden, 1876. De Heer Dr. P. G. Buekers, leeraar aan de H. B.-school voor meisjes, Haarlem , 1875. » » Dr. H. Burger, C. Pzn , leeraar aan het Gymnasium en de H. B.-school , Groningen , 1879. » » Dr. J. Büttikofer , conservator Museum Nat. Hist., Leiden, 1888. » » J. E. Criellaert, Schiekade, Rotterdam, 1876. » » Dr. J. M. Croockewit , Amersfoort , 1888. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leiden, 1880. » » Dr. Eugène Dubois, Sweelinckplein 12, 's Gravenhage , 1896. » » J. E. G. van Emden, med cand., Boommarkt 5, Leiden, 1887. » » Dr. Th. W. Engelmann, hoogleeraar, Utrecht, 1876. » » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B.-school, Stationsweg 79, ' s Gravenhage , 1872. » » J. G. Everwijn , inspecteur bij de Registratie, Westzeedijk 15, Rotterdam, 1884. » » Dr. C. J. Wijnaendts Francken, Rokin 124, Amsterdam, 1885. » » Dr. J. W. C. Goethart, Leiden, 1890. » » Dr. H W. de Graaf, conservator aan het Zoöt. Lab., Leiden, 1890. » » Mr. H. W. de Graaf, vice-president van het Gerechtshof, 's Gra- venhage, Daendelsstraat 37, 1887. » » Otto Baron Groeninx van Zoelen, 's Gravenhage, 1888. » » Dr. J. H. Hanken , geneesheer , Dordrecht , 1876. » » Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, 's Gravenhage, 1885. » » P. F. Baron van Heerdt, direct. Meteorol. Instituut, Utrecht, 1893. LXXXII De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H.B -school, 's Hertog en- bosch, 1889. » » Dr. P. P. C. Hoek , wetens, advis. in visscherijzaken, Helder, 1873. » » Dr. C. K. Hoffmann, hoogleeraar, Leiden, 1872. » » B. C. M. van der Hoop, comm. in effecten, Zuidblaak, Rot- terdam, 1872. » » Dr. R. Horst, cons. aan het Museum v. Nat. Hist , Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884. » » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, 1873. » » Mr. P. F. Hubrecht, lid v. d. Raad van State, "s Gravenhage, 1891. » » F. W. T. Hunger, Oude Singel 96, Leiden, 1895. y> » Dr. F. A. Jentink, directeur v. h. Mus. v. Nat. Hist., Leiden, 1873. » ï , Mr. D. B. Ie Jolle, gemeente-secretaris* Prinsengracht 776, Am- sterdam, 1891. » » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker , Goes, 1882. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer , Groothertoginnelaan N°. 10, 's Gravenhage, 1893. De Heer Dr. C. Kerbert, dir. v. Natura Artis Magistra, Amsterdam, 1877. » » J. C. Kersbergen, directeur van de »Merode", Lekkerkerk, 1884. » » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893. » » J. van der Kolk , oud officier van gezondheid der Marine , Sar- phatipark 78, Amsterdam, 1896 » » Dr. J. C. Koningsberger, Buitenzorg , Java, 1888. » » P. Koorevaar, veearts en keurmeester aan hel Abattoir, Am- sterdam, 1895. » » Dr. P. M. S. Kros, arts, van Stolk-park 31, 's Gravenhage, 1893. » » Dr. F. Leo de Leeuw, Bergen op Zoom, 18S2. » » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator a. h. Museum v. Nat Hist, Leiden, 1877. » i> Dr. J. C. C. Loman, leeraar a. h. Gymnasium, Vondelkade 79, Amsterdam, 1881. » » J. H. Lüps, administrateur van Biljoen, Velp, 1886. » » R. T. Maitland, Bazarlaan 36, 's Gravenhage, 1872. » » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872 » » Dr. J. C. H. de Meyere , Oosterpark 5, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw A. E. S. Michelsen, Hoogewoerd, Leiden, 1894. De Heer Dr. G. A. F. Molengraaff, buitengewoon hoogleeraar, Ooster park 60, Amsterdam, 1888. » » Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890. » » O. C. A. J. Moreau, oud-kapitein t zee, Delftshaven, 1890. » » Dr. L. J. J. Muskens, Sanatorium, Arnhem, 1892. » » C. J. B. Mijnssen, assuradeur, Amsterdam, 1889. » » H F. Nierstrasz, phil. cand , Utrecht, 1893. » » J. Noordhoek Hegt , 's Gravenhage , 1883. » » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage , 1872. » » J. J. Ochtman, directeur der Nederl. Maatsch. voor kunstmatige Oesterteelt, Bergen op Zoom, 1893. » » J. A. Op de Macks, Velp, 1888. » » Dr. A. C. Oudemans Jszn. , leeraar H. B. S., Boulevard 82, Arnhem, 1882. » » Dr. J. Th, Oudemans, conservator der Zool. Musea aan de Uni- versiteit. Oosterpark 52, Amsterdam, 1885. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. De Heer Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, "1890. » » Mr. M. C. Piepers, Oud lid Hoog Gerechtshof N. I., Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895. » » Dr. Th. Place, hoogleeraar, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw C. M. L. Popta, Vreewijk F 19, Leiden, 1895. De Heer Dr. G. Postma, leeraar a. d. H. B.-school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, arts, Ned. Indië, 1883. » » H. C. Eedeke, phil. cand., Singel 54, Amsterdam, 1895. » » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 187G. » » J. G. van Renthergem, oesterkweeker, van Galenstraat 21, 's Gra- venhage, 1882. » » Dr. C. L. Reuvens , conservator aan het Museum van Nat. Hist., Vreewijk, Leiden, 1887. » » T. A. O. de Ridder, burgemeester, Katwijk, 1889. » » Dr. E. van Ryckevorsel , Westplein 7 , Rotterdam , 1888. » » Dr. J. E. Rombouts , leeraar a. d. Bijz. H. B.-school voor meisjes, Amsterdam, 1872. » » Dr. E. W. Rosenberg , hoogleeraar, Utrecht , 1 889. » » Dr. Georg Ruge, hoogleeraar, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw A. van der Sande , leeraresse Hoogere Burgerschool voor meis- jes, 's Gravenhage , 1896. De Heer M.'M. Schepraan, rentm. van Rhoon, Pendrecht enz., Bhoon, 1872, *» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenburch 10, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, Groningen, 1888. De Heer A. H. Schmidt, med. cand., Utrecht, 1893. » » S. L. Schouten, phil. cand., Nieuwegracht 36, Utrecht, 1895. » » J. Semmelink, oud-dirig. officier van gezondh., Zoutmanstraat, ! 's Gravenhage , 1883. » » Dr. O. Seydel, prosector bij de anatomie, Frans Halsstraat 8, Amsterdam, 1891. » » Dr. C. Ph. Sluiter, lector bij de Zoölogie, 2de Parkstraat 145, Amsterdam, 1891. » v C. van der Sluijs, oesterkweeker, Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884. » » P. C. T. Snellen, Wijnhaven, Rotterdam, 1872. » » H. van Son, Hilversum, 1890. » » C. P. van der Stadt, med. cand., arts, Koog a. d. Zaan ,1892. » » A. J. J. van Steyn, burgemeester, Helder, 1896. Mejuffrouw Tine Tammes, Dosterstraat E 84, Groningen, 1896. De Heer Jac. P. Thijsse, hoofd eener school, lste Helmerstraat 171, Am- sterdam, 1895. » » H. D. Tjeenk Willink, phil. cand., Witte Singel 227, Leiden, 1895. » » Dr. Hector Treub, hoogleeraar, Amsterdam, 1889. » » Baron M. J. E. van Tuyll van Serooskerken , Huize Angeren- » » Mr. J. E. W. Twiss, Huize Colenburgh, de Bilt (Utrecht), 1893. » » A. Langerhuizen van Uven, leeraar a d. H. B.-school, Gouda, 1872. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » » Dr. J. H. Vernhout, Buitenzorg , Java, 1888. » » J. Versluys Jzn., phil. stud., Middenlaan 80, Amsterdam, 1895. » » Dr. H. J. Veth, leeraar aan het Gymn. en de H. B.-school, Rotterdam, 1872. De Heer Dr. G. C. J. Vosmaer, lector bij de Zoölogie, Leesmuseum, Mariaplaats, Utrecht, 1875. » » Dr. Max Weber, hoogleeraar, Sarphatikade 3, Amsterdam, 1882. » » Dr. K. F. Wenckebach, arts, Weistraat 128, Utrecht, 1886. » y> Mr. J. Wurfbain, Velp , 1884. » » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881. A. A. W. Hubrecht, Voorzitter, 1892—98. Vice- Voorzitter, (1892) 1897—98. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1894-1900. J. Th. Oudemans, Penningmeester, 1896 — 1902. R. Horst, 1896—1902 J. W. van Wijhe, 1896—1902. F. A. Jentink, 1894-1900. Commissie van Redactie voor liet Tijdschrift. A. A. W. Hubrecht, als Voorzitter van het Bestuur. C. Ph. Sluiter, 1895—1901. Georg Ruge, 1891—1897. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1893—1899. Zoölogisch Station te Helder (Nieuwediep). P. P. C. Hoek, Directeur. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdani. Zoölogisch Laboratorium. 27 Maart 1897. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. A. A. W. Hubrecht (Voorzitter), Sluitex-, Versluys, Bolsius, Kerbert, Loman, Nierstrasz, Bolk, Koorevaar, Eedeke, van Bemmelen, Went en Hoek. De voorzitter verwelkomt het nieuwe lid den Heer Prof. F. A. F. C. Went. De Heer van Bemmelen vertoont een foetus van een zoogdier door hem aangetroffen in de verzameling van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. Het voorwerp was tijdelijk aan Spr. afgestaan voor nader onderzoek. De zeer eigenaardige rangschikking zoo- wel als de vorm der haren bij dit voorwerp had zijne bijzondere aan- dacht getrokken — daarom was het hem in den aanvang moeielijk ge- vallen vast te stellen in welke groep van dieren dit foetus gerangschikt moest worden. Later slaagde hij er echter in er een jong voorwerp van eene Hystrix-soort in te herkennen. De Heer Bolsius demonstreert aan eenige botanische praeparaten de voordeelen van eene kernkleuring volgens de z. g. ijzer-aluinmethode. De Heer Koorevaar vertoont een spiritus-praeparaat van twee exemplaren (een mannetje en een wijfje) van Echinorhynchus gigas , Goeze, uit den twaalfvingeringen darm van het varken. Spreker heeft deze parasiet dikwijls bij geïmporteerde fransche var- kens aangetroffen, daarentegen nooit bij onze inlandsche zwijnen. De Secretaris deelt mede, dat bij hem is ingekomen een doosje met kleine mosseltjes , met een begeleidend schrijven van den Heer R. T. Jl ai I la ml. De Heer M. maakt er opmerkzaam op , dat deze in den Amstel aangetroffen tot Dreissena cochleata, Nyst behoorende brakwatermosseltjes , belangrijk zijn, daar zij tot een vorm behooren, die oorspronkelijk uitsluitend aan Noord-Amerika eigen schijnt te zijn. In 1835 vond Nyst ze in de dokken van Antwerpen; naar de Heer Pelseneer te Brussel, die de exemplaren van den Heer M. vergeleek met nog in het Museum te Brussel aanwezige exemplaren van Nyst, verklaarde, zijn de Amstel-mosseltjes volkomen identisch met die van Nyst van 1835. Sedert 1835 waren zij (in 1865) door Colbeau tusschen zeewier op het strand van Ostende, en later (1868) door Dautzenberg in het kanaal van Brussel- Charleroi aangetroffen. In 1885 vond Eaeymaekers ze in een LXXXVI water ten noorden van Antwerpen. De Heer Maitland vond deze soort, voor eenige jaren reeds, in menigte onder de heipalen drijvende in den Amstel nabij den Omval en spreekt als zijn vermoeden uit, dat ze ook wel op andere plaatsen in ons vaderland in brakke wateren zullen voorkomen. De Heer Sluiter houdt zijn op de oproepingskaart aangekondigde voordracht over de verschillende theorieën, die omtrent koralen en koraalrifvorming zijn opgesteld. Spr. wijst er op, hoe nog altijd de Darwin-Dana'sche theorie en die van Murray-Guppy vijandig tegenover elkaar staan, en beide hunne warme verdedigei-s vinden, zonder dat tot nog toe afdoende bewijzen door een der partijen konden worden aangevoerd. Met bijzondere span- ning werden daarom door alle belangstellenden in de koraaltheorie, de resultaten tegemoet gezien van de Engelsche expeditie naar de Ellice- Groep. In het rapport nu van deze expeditie door Prof. W. J. Sollas » Report on the Coral Reef at Tunafuti", wordt het zoo voorgesteld , alsof de geheele expeditie mislukte. De boringen, die zouden geschieden om uit te maken op wat voor onderlaag de koraaldiertjes zich gevestigd hadden en hoe diep de koraallaag boven die onderlaag was, zijn wel is waar niet zoo diep kunnen uitgevoerd worden, als gewenscht was, maar zij hebben toch een resultaat geleverd , dat geheel anders uitviel , dan men volgens de Darwin-Dana'sche theorie verwacht en gehoopt had. De belangrijkste boring ging tot 105 voet, waarbij tot 32 voet zand met enkele koraalstukken gevonden werd, daarna van 32 voet tot 85 voet koraalriffen en blokken met weinig zand, en eindelijk tusschen 85 — 105 voet hoofdzakelijk zand met enkele koraalblokken. Het zand tusschen deze koraalblokken was geen koraalzand, maar bestond in hoofdzaak uit groote Foraminiferen. In alle gevallen blijkt uit deze boring, dat de ondergrond op het Tunafuti-rif een Globigerine Ooze is, waar de koraalblokken gedeeltelijk misschien zijn ingezonken, op de wijze zooals door Spr. zelven vroeger de toestand gevonden en beschreven werd in de Wilhelmina (Brandewijns) baai en op de eilanden in de baai van Batavia. Verder zijn de loodingen, die door het stoomschip »Penguin", dat de expeditie naar Tunafuti bracht, verricht zijn, van veel belang. Zoo bleek ten eerste dat het eiland in zee slechts tot 140 vadem een steile helling van 75° tot 80° heeft en daarna plotseling veel langzamer helt , zoodat het geheel den indruk maakt alsof Tunafuti een vulkaan is , die op een diepte van 2000 vadem staat en een enorme basis van 30 X 28 Eng. Mijl heeft. Verdere loodingen van de Penguin hebben 250 Eng. Mijlen ten Z. W. van de Ellice-groep vier groote banken leeren kennen, dicht bij elkaar gelegen en respectievelijk 22 X 10 Mijl, 18X9 MijU 8><7 Mijl en 4X3 Mijl groot. Deze banken hebben een opvallend gelijke diepte van on- geveer 20 vadem over hare geheele uitgestrektheid, terwijl de koralen zich aan den rand vormden. Deze banken leveren een uitstekenden onderlaag voor koralen om zich in atollvorm daarop op te bouwen. Naar Wharton's voorstelling (Nature, 25 Pebr. 1897), zouden deze on- diepe banken daardoor ontstaan, dat de losse vulkanische asch, die den top dezer vulkanen eenmaal vormde, door de zeestroomingen en met name door de vloedgolf op deze gelijke hoogte werd afgespoeld, en daardoor de geschikte onderlaag voor de koraaleilanden vormde. Eene gelijksoortige voorstelling vindt men verder in een onlangs verschenen werkje van Dr. A. Kramer, Marinestabsarzt »Ueber den Bau der Korallenriffe und die Planktonvertheilung an den Samoanischen Kusten". Door vergelijk van den vorm der Atolls met de heerschende zeestroomen , komt hij tot het besluit, dat in het algemeen de grootste lengte der koraaleilanden met de richting van den stroom overeenkomt, hetgeen hij zich daardoor veroorzaakt denkt, dat het losse vulkanische materiaal door den stroom wordt meegevoerd en aan den lij-kant van de bank telkens gedeeltelijk bezinkt, waardoor de languitgerekte vorm in de stroomrichting ontstaat. Verder stelt hij zich die vulkanische plateaus meer voor als groote Geyservelden , waar ook het warme water in het midden zoowel de koraal als de overige fauna zou doen afsterven. Verschillende bewijzen voor dit voorkomen van warme bronnen worden door Kramer aangevoerd. Verder wijst hij op de Heliotropie der koralen als de waarschijnlijke oorzaak van de geringe diepte, waarop de rif- bouwende koralen voorkomen. Eindelijk komt hij, wat de verdeeling van het plankton aangaat, tot een ander resultaat als Murray, n.1., dat het plankton der tropen armer is, dan dat der gematigde zone, terwijl hij ook in de haven meer plankton vond dan in open zee, en dat het voedsel binnen de koraalriffen in grooter massa voorhanden is dan buiten de riffen. Ook Kramer is dus een besliste tegenstander der Darwinsche dalingstheorie. Verder bespi'eekt Spr. nog in het kort de zienswijze van J. Walther »Die Korallenriffe der Sinaihalbinsel" en de onderzoekingen van Ortmann »Die Korallenriffe von Dar es Salaam" (Zool. Jahrb. Bd. VI.) en wijst op de bevestiging, die Ortmann brengt, van Spr.'s vroegere mede- deelingen omtrent het ontstaan van rif bouwende koralen op een weeken en modderigen ondergrond. Eindelijk worden nog de uiteenzettingen van G. Gerland » Vulkanische Studiën, Die Koralleninseln , vornehmlich der Südsee'' 1895 besproken, en de verklaring, die door Guppy van het groote barrière-rif ten N. 0. van Australië gegeven is. GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING, TEVENS FEESTVERGADERING TER HERDENKING VAN HET 25-JARIG BESTAAN DER VEREENIGING. Amsterdam. Koninklijk Zoölogisch Genootschap »Natura Artis Magistra' 30 Mei 1897. Voormiddags 11 uur. Aanwezig de HH. A. A. W. Hubrecht (Voorzitter), Loman, ten Houten, Kersbergen, A. C. Oudemans, Kerbert, van Wijhe, Vosmaer, Weber, Kedeke, Dubois, Piepers, Everts, Bolsius, Boeke, Veth, Jentink, Nier- strasz, J. M. Bottemanne, Koorevaar, Sluiter, J. Th. Oudemans, Horst, Ritzema Bos, van Ankum, Ruge, Rosenberg, Wenckebach, Croockewit, van Bemmelen, Bolk, Schepman, van Heerdt, Resink, Versluys, van Genderen Stort, Langelaan en Hoek. Afwezig met kennisgeving Mejonkvrouw van Andringa de Kempenaer en verder de HH. van Steyn, Schill, Tjeenk Willink, Bitter, van Hasselt, van der Hoop, Snellen, Seydel, Albarda, de Leeuw, Reuvens, Heinsius, van Lidth de Jeude, Maitland, P. F. Hubrecht en Hoffmann. De Voorzitter verwelkomt de talrijke ter vergadering opgekomen leden en in 't bijzonder diegenen, die voor het eerst eene vergadering der Ver- eeniging bijwonen. Hij herinnert aan het dubbele doel, dat met deze bij- eenkomst wordt beoogd : het houden der door het reglement voorge- schreven huishoudelijke vergadering en de feestelijke herdenking van de oprichting der Vereeniging, die vóór 25 jaar, in Mei 1872, plaats vond. Vóór de pauze — in het eerste deel der vergadering dus — zullen de huishoudelijke zaken behandeld worden , terwijl eerst daarna de feestelijke herdenking zal plaats vinden. Alvorens verslag uit te brengen over den toestand der Vereeniging deelt de Secretaris mede, dat sedert de laatste ledenlijst gedrukt werd de lijst der begunstigers met drie, de lijst der leden met tien nieuwe namen verrijkt is. Hij brengt daarna het volgende verslag uit over het afgeloopen jaar 1896: Wat in- de eerste plaats de personen betreft, die onze Vereeniging samenstellen , zoo ontviel ons van onze begunstigers Mevrouw de Weduwe Dr. C. J. C, Reuvens— Blussé, te Leiden. Wij mogen het zeker als een groot bewijs van sympathie beschouwen, dat hare dochter, Mejuffrouw M. L. Reuvens, bereid gevonden werd de door het overlijden van hare moeder opengevallen plaats in te nemen. LXXX'IX Volgens besluit van de vergadering van eind Juni '96 werd het eerelidmaatschap der Vereeniging aangeboden aan de HH. Prof. Carl Gegenbaur te Heidelberg en Dr. John Murray te Edinburgh. Beiden lieten zich onze dankbare hulde, voor al hetgeen zij in het belang van de zoölogische wetenschap tot stand brachten , gaarne welgevallen. In het aantal onzer correspondeerende leden kwamen geene verande- ringen. Niet onbelangrijk waren echter de wijzigingen, die de lijst onzer gewone leden onderging. Door den dood ontvielen ons de HH. Dr. Paul Harting , Leeraar aan de H. B. S. te Kampen , van den aanvang af lid onzer Vereeniging, Dr. C. H. van der Looy te Rotterdam, R. J. Ver- schoor van Nisse, oud-kapitein der infanterie en vroeger een der onder- nemers van eene inrichting voor oesterteelt in Zeeland. Eindelijk nog Dr. D. van Haren Noman , buitengewoon hoogleeraar aan de Amster- damsche Universiteit en sedert 1876 lid onzer Vereeniging. Hun aller nagedachtenis zal in onze herinnering blijven leven; in het bijzonder zal dit wel het geval zijn met die van van Haren Noraan , die van velen onzer een warm vriend was en lange jaren een der steunpilaren van onze Vereeniging genoemd mocht worden. Van Haren Noman voelde zich in de eerste jaren van zijn studietijd in het bijzonder tot onze weten- schap aangetrokken; in 1876 bracht hij eenige weken in het toen pas opgerichte Zoölogische Station . te Helder op den zeedijk geplaatst , door en in 1877 nam hij met een 4-tal onzer — heden allen in Uw midden aanwezig — deel aan den 14-daagschen kruistocht met den Vlissingschen ' loodsschoener. In aansluiting aan die kleine expeditie bewerkte hij de toen verzamelde Lamellibranchiaten en werd hij later bereid gevonden ook de dieren dezer groep, die tijdens de eerste twee kruistochten van de Willem Barents bijeengebracht waren, te onderzoeken en te beschrijven. Wat van Haren Noman deed , deed hij goed , deed hij met hart en ziel ! Zoo was hij lange jaren als Conservator der collectie onzer Vereeniging werkzaam en velen onzer zullen zich nog herinneren met hoeveel ambitie hij zich toen ook van die taak kweet. Van 1878 — 1883 was hij lid van het bestuur onzer Vereeniging; noode legde hij bij zijn vertrek naar Utrecht dat ambt neder. Het was voor hem , wien de omstandigheden genoodzaakt hadden de zoölogie als studievak vaarwel te zeggen , het verbreken van den band met zijne lievelingsbezigheid van weleer, — vervreemdde de speciale richting, die zijne medische studiën later namen, hem ook grootendeels van de beoefening der dierkunde, van onze Ver- eeniging en van velen onzer vervreemdde hij nooit: zoo mochten wij hem tot in de laatste jaren van zijn leven vaak onder de deelnemers aan onze wintervergaderingen begroeten. Van Haren Noman stierf 8 Maart 1896 in den ouderdom van 40 jaar — weinige weken na het overlijden van zijnen vriend Prof. Dr. van der Meij, eveneens lid van onze Vereeniging , doch door mij reeds in het vorige jaarverslag herdacht. Behalve de vier leden , die de dood ons ontrukte , verloren wij nog vier andere leden, de HH. de Blocquery, Dr. Cattie, Dr. van Erp Taai- man Kip en A. Langerhuizen van Uven , zonder dat ons bekend werd , waaraan hun ontrouw geweten moet worden. Zeven nieuwe leden kwamen de opengevallen plaatsen althans grootendeels bezetten : met mij vereenigt ge U zeker gaarne als we hen hier hartelijk welkom heeten; het zijn de dames: Mejuffrouw A. van der Sande, Leerares aan de H. B. S. voor meisjes te 's Gravenhage en » Tine Tammes, toen Leerares te Groningen; en de HH. : Dr. Eugène Dubois, te 's Gravenhage ; L. Bolk, arts, te Amsterdam; J. van der Kolk , oud-officier v. G. der Marine te Amsterdam ; • A. J. J. van Steyn, Burgemeester van Helder en Baron M. J. E. van Tuyll van Serooskerken , te Arnhem. Van 121 op 1 Januari '96 daalde het aantal dus tot 12Ö in den- loop van dat jaar. Wij zijn er dus ook in 1896 weer in geslaagd het aantal leden nagenoeg te houden op de bestaande hoogte — met de aan- winsten van leden reeds in de eerste maanden van dit jaar verkregen , slagen wij er wellicht in dat aantal in '97 eenigszins te doen toenemen. Een grooter aantal leden beteekent voor ons grootere inkomsten , ruimere middelen , waaraan zoo dringend behoefte bestaat ! Dat elk dit bedenke , die, overstelpt door belastingbiljetten en aanvragen van philanthropischen aard, een oogenblik de lust voelt opkomen de kleine bezuiniging te maken van voor het lidmaatschap onzer Vereeniging te bedanken. In het bestuur der Vereeniging kwam verandering doordat de HH. C. J. Bottemanne en Dr. H. J. Veth, die aan de beurt van aftreding waren, zich niet herkiesbaar stelden. In hunne plaats werden de HH. Dr. J. Th. Oudemans (Penningmeester) en Prof. J. W. van Wijhe tot bestuursleden gekozen. De Commissie van Redactie van het Tijdschrift onderging geene verandering. In 1896 werden in het geheel vijf vergaderingen belegd en gehouden : ééne huishoudelijke en vier wetenschappelijke bijeenkomsten. Dit waren de vergaderingen N° 90—95 van de nagenoeg 25 jaren dekkende reeks.' In 1897 werden reeds twee bijeenkomsten gehouden, zoodat de verga- dering, die ons heden vereenigt, de 98ste is, die gehouden wordt sedert de oprichting van onze Vereeniging. De te Helder in het station der Vereeniging gehouden huishoudelijke vergadering werd ten gevolge van een samenloop van omstandigheden slecht bezocht, daarentegen verheugden de winterbijeenkomsten zich bijna steeds in de trouwe opkomst van een betrekkelijk groot aantal leden. De zoo aangename ontvangst, die onze Vereeniging telkens weer in het laboratorium van Professor Max Weber ten deel valt, doet velen het bezwaar, dat die inrichting op tamelijk grooten afstand van het centrum der stad gelegen is, over het hoofd zien. Een hartelijk woord van dank zij hier tot den Heer Weber gericht voor de gastvrije wijze, waarop hij ons zijn laboratorium blijft openstellen. Met het oog op de voorbereiding van eene nieuwe uitgave van den catalogus der bibliotheek werd in het afgeloopen jaar veel zorg besteed aan het completeeren van de in onze bibliotheek aanwezige tijdschrift- seriën. Aan 27 verschillende uitgevers of redacteuren van periodiek verschijnende organen werden brieven gericht en 18 van deze beant- woordden die aanvrage reeds met toezending van de ontbrekende afle- veringen of deelen. Ook overigens waren de aanwinsten der bibliotheek zeer aanzienlijk : de nieuwe catalogus , die sedert eenige weken ter perse is gelegd en waarvan reeds eenige vellen zijn afgedrukt, zal duidelijk aantoonen, hoezeer de rijkdom onzer kleine boekerij in de laatste jaren is toegenomen. Voorloopig is de ruimte langs de wanden van de biblio- theekkamer van het Z. S. nog toereikende voor de plaatsing der boekerij — over een paar jaren zal het echter noodzakelijk zijn daarvoor ook vrij in het midden der kamer geplaatste boekenrekken in te richten. Het vertrek is bij uitstek droog en voor bibliotheekkamer geschikt ; de boeken zijn over 't algemeen in goeden staat : aan het innaaien en inbinden wordt zooveel zorg besteed, als de zuinigheid dit maar even toelaat. Het drukken van den catalogus is gegund aan de firma C. de Boer Jr., die bij volkomen gelijkluidende voorwaarden ongeveer 24% goedkooper inschreef dan de andere firma , die het bestuur gevraagd had hare voor- waarden te doen kennen. Van de bibliotheek werd ook weer in het afgeloopen jaar een trouw gebruik gemaakt, zoowel in het Zoölogisch Station, als daar buiten door de vele leden , die boeken ter leen vroegen en ze toegezonden kregen. Omtrent het Tijdschrift der Vereeniging kan alleen vermeld worden, dat in het afgeloopen jaar eene eerste aflevering van Dl. V van de nieuwe serie het licht zag. Het aantal bijdragen, dat voor ons Tijdschrift inkomt , is over 't algemeen niet groot en geeft een zeker onnauwkeurig beeld van de werkzaamheid, die door de leden der Vereeniging op het gebied der zoölogie ontwikkeld wordt. Het verschijnen van het Compte Rendu van het 3de Zoölogische Congres maakte het ons in het afgeloopen jaar mogelijk aan de Genootschappen en Tijdschriften, waarmede onze Vereeniging in ruilverkeer staat, een boekdeel toe te zenden, dat in vele bibliotheken welkom zal zijn geweest — niet te ontkennen valt echter, dat het juist met het oog op de betrekkingen tot zoovele binnen- en buiten- landsche lichamen in hooge mate wenschelijk zou zijn, dat met de uitgave van ons tijdschrift met eenige meerdere voortvarendheid werd gehan- deld. De geldmiddelen der Vereeniging zouden het afsluiten van een deel in het begin van '98 toelaten — hopen wij dat het daarvoor be- noodigde bruikbare materiaal niet zal ontbreken! En nu nog een enkel woord over de laatste beslommeringen, voort- gevloeid uit het door onze Vereeniging georganiseerde, in 1895 te Leiden gehouden, 3de Internationale Zoölogische Congres. Op de in Juni '96 te Helder gehouden vergadering kon ik het toen juist verschenen deel der Comptes-Rendus ter tafel brengen. Dit deel werd aan alle leden van het Congres franco toegezonden en bovendien — zooals ik boven reeds ver- meldde — aan de lichamen, waarmede onze Vereeniging in ruilverkeer staat. Van niet minder dan 244 personen en 81 instellingen kwam een bericht van ontvangst voor het toegezonden deel in : een klein bewijs , dat ook dit nagenoeg laatste nommer van de werkzaamheden aan het organiseeren van het Congres verbonden zijn uitwerking niet heeft ge- mist en de deelen werkelijk in handen zijn gekomen van de belang- hebbenden. In December '96 gaf ik als algemeen Secretaris van het Leidsche Congres gevolg aan de mij door het Congres verstrekte op- dracht en deed ik aan de regeeringen van al de Staten, die deel uit- maken van de Algemeene Postvereeniging mededeeling van de besluiten , op het Congres op voorstel van den Heer Wardell Stiles (Washington) genomen en op de verzending met de post van voorwerpen van natuur- lijke historie betrekking hebbende. Ik had daarbij gelegenheid die be- sluiten in de welwillende overweging van de verschillende regeeringen aan te bevelen. Van de regeeringen van 9 Staten (Ecuador, Zuid-Afri- kaansche Republiek, Engelsch-Indië, Zwitserland, België, Engeland, Vereenigde Staten van Noord- Amerika, Costa Rica en Bolivia) ontving ik bericht van ontvangst, van de meeste tevens de verzekering, dat de zaak aan de aandacht van den betrokken ambtenaar of vertegenwoor- diger dier regeering op het eerste te houden Post-,Congres onderworpen zou worden. Alsnog is mij echter de mededeeling niet geworden van de beslissing in deze op het onlangs te Washington gehouden Post-Congres genomen. En wat ten slotte de geldmiddelen van het Congres betreft, zoo is aan Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken op zijn verzoek mede- deeling gedaan omtrent het gebruik, dat gemaakt is van de gelden door de Eegeering bijgedragen. In eene vergadering van het Congres- Bestuur werd door den Penningmeester rekening en verantwoording afgelegd' omtrent het door hem gevoerde beheer. Die rekening werd accoord bevonden sluitende met een batig saldo , voor een deel verkregen uit de vrijwillige bijdragen van particulieren. Ofschoon het nu aan het Congres-Bestuur in hooge mate wenschelijk voorkwam, dat althans een gedeelte van het bedrag van dat batige saldo beschikbaar bleef voor uit besluiten van het Congres alsnog voortvloeiende , of met de voorbe- reiding van volgende Congressen verband houdende onkosten, heeft het toch gemeend de vrijheid te missen , zij het ook slechts aan een deel van de als vrijwillige bijdragen geschonken penningen, zonder speciale machtiging van de schenkers, eene eenigszins andere bestemming te ge- ven, dan waarvoor zij verstrekt werden. Daarom is er elk hunner kennis van gegeven, dat een zeker deel hunner bijdrage wederom ter hunner beschikking was en is hun ge- vraagd den Penningmeester van het Congres wel te willen mededeelen, welke bestemming zij wenschen , dat aan hun aandeel in het batig saldo zal gegeven worden. De antwoorden zijn nog niet alle ingekomen ; toch kan reeds nu geconstateerd worden, dat een zeker bedrag van het batig saldo niet terugverlangd zal worden. Het voornemen van het Congres- Bestuur is het resteerend bedrag over te dragen aan den Penningmeester onzer Vereeniging, opdat het afzonderlijk beheerd worde als Zoölogisch- Congres-fonds en diene voor de bestrijding van onkosten voor de Ver- eeniging uit volgende Congressen eventueel voortvloeiende. Omtrent de geldmiddelen der Vereeniging zal door den Penningmeester rapport worden uitgebracht; omtrent het Zoölogisch Station hoop ik straks nog in de gelegenheid te zullen zijn U verslag te doen. Ik meen dus hiermede mijne mededeelingen over de Vereeniging te mogen besluiten. De Voorzitter dankt den Secretaris voor het door hem uitgebrachte rapport. De Penningmeester brengt daarna de volgende Rekening en Verant- woording over het boekjaar 1896 ter tafel: ONTVANGSTEN Batig Saldo over 1895 f 259.22 119 Contributies van leden » 714. — 8 Contributies van begunstigers » 80. — Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . . » 147.50 Rijkssubsidie voor het Zoölogisch Station » 1500. — Huur bovenwoning Zoölogisch Station » 262.50 Huur lokalen bij den Adviseur in gebruik » 750 — Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . . » 52.79 Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal ...» 136.35 ƒ 3902.36 UITGAVEN Exploitatie Zoölogisch Station f 2083.85 Rente en aflossing leening J 889 » 4<»t2.r>() » » » » 1895 » 439.04 Onkosten Bibliotheek » 250.93 Onkosten Vergaderingen » 2.50 Abonnement Centraalbureau » 20. — Verschotten van Bestuursleden » 74.04 Drukwerk » 13.75 BALANS ƒ 3347.21 De ontvangsten bedroegen "... ƒ 3902.36 De uitgaven bedroegen » 3347.21 Batig saldo f 555.15 Deze Rekening en Verantwoording is in handen gesteld van eene Commissie bestaande uit de HH. Loman en Koorevaar. Bij monde van den eerste verklaart deze Commissie haar onderzocht en accoord bevon- den te hebben en stelt zij dus der Vergadering voor haar goed te keu- ren met een woord van hartelijken dank aan den Penningmeester voor het door hem gevoerde beheer. Aldus wordt besloten. De Penningmeester dient daarna de volgende begrooting in voor het vereenigingsjaar 1898. Daar in 1897 geen deel van het tijdschrift ver- schijnen zal, waarschijnlijk echter wél in 1898, blijft het met het oog op het tijdschrift gespaarde batige saldo over 189ö in 1897 grootendeels onaangetast en komt daarvan ƒ400. — als eerste post voor onder de voor 1898 geraamde baten. ONTVANGSTEN Batig saldo over 1897 f 400.— Contributie van 126 leden » 756. — Contributie van 11 begunstigers » 110. — Verkoop Tijdschrift » 200.— Huur bovenwoning Zoölogisch Station » 250. — Huur lokalen bij den Adviseur in gebruik » 750. — Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . . » 135. — Rijkssubsidie voor het Zoölogisch Station » 1500. — f 4101.— UITGAVEN Aflossing en rente leening 1889 f 450. — » " » » » 1895 » 437.50 Exploitatie Zoölogisch Station » 1947.50 Onkosten Vergaderingen » 10. — Drukwerk » 25. — Onkosten Bibliotheek » 250. — Uitgave van het Tijdschrift » 850. — Verschotten Bestuursleden » 100. — Abonnement Centraalbureau » 20. — Onvoorziene uitgaven » 11. — ƒ 4101.— Deze begrooting wordt vastgesteld in den vorm, waarin zij ter tafel werd gebracht. De Directeur van het Zoölogisch Station brengt daarna het volgende verslag uit over het Station gedurende 1896. Mijn verslag kan zich dit jaar nagenoeg bepalen tot de vermelding van hetgeen door de bezoekers van het Station werd verricht en het- geen deze instelling ook verder nog tot bevordering van het zoölogisch onderzoek bijdroeg. Wijzigingen van eenige beteekenis werden in de in- richting van het gebouw in het afgeloopen jaar niet aangebracht; aan het onderhoud van station en inventaris werd de noodige zorg besteed en een en ander voldeed aan de eischen, die men er billijkerwijs aan stellen mag. Ook het aquarium stelde onze verwachtingen niet te leur; de inrichting ervan voldoet inderdaad in vele opzichten goed. Van Juni — October was het voortdurend »in working order" en waren de dieren, die wij er in hielden, gewoonlijk in staat in de behoefte aan versch materiaal te voorzien van die onderzoekers, die het station be- zochten, om zich met vormen uit de verschillende groepen van lagere dieren en verder met visschen vertrouwd te maken. Dezelfde bediende die sedert 1889 in het station werkzaam is, bleef ook in 1896 weer aan die inrichting verbonden ; daarnaast stond der instelling gedurende de zomermaanden een jong maatje ten dienste , dat echter niet aan de verwachtingen , die men . omtrent zijn geschiktheid gekoesterd had , voldeed. Ik stel mij voor in dit jaar, bij wijze van proef, een visschersjongen tijdelijk in dienst te nemen. Met het oog op de uitbreiding, die mijne werkzaamheden als advi- seur allengs ondergaan hebben, vergunde de Minister van Waterstaat mij, toen de schrijver, die mij tot nog toe ter zijde had gestaan, door een ander vervangen moest worden , in zijn plaats iemand , die een academische opleiding genoten had tot mijnen assistent te benoemen. Tijdelijk, om te beginnen voor de vier maanden Juli — October 1896, engageerde ik daarop als zoodanig den Heer H. C. Eedeke, pb.il. can- didatus van de Amsterdamsche universiteit De wintermaanden bracht de Heer R. tot voortzetting van zijn academische studiën wederom in Amsterdam door, sedert 1 April is hij echter opnieuw bij mij in functie getreden. In zijne vrije uren assisteert hij mij natuurlijk ook bij de directie van het station: van zijne tegenwoordigheid in die instelling ondervindt uit den aard der zaak elkeen voordeel, die van het station gebruik maakt — en dit natuurlijk in hooge mate op die dagen , die vele zijn , die ik voor ambtsbezigheden buiten Helder doorbreng. O uitrent hetgeen door de verschillende bezoekers in het Station ver- richt werd , moge het volgende overzicht eenige inlichting verschaffen. De Heer H. C Redeke , Phil. Cand. te Amsterdam , was van eind Juni tot begin November in het Station werkzaam. Zijne voornaamste bezigheid bestond daarin, dat hij mij assisteerde bij verschillende mij als adviseur, in het belang der visscherijen dus , opgedragen onder- zoekingen , waarnemingen , statistiek-groepeeringen en bewerkingen enz. De uren, die hij aan anderen zoölogischen arbeid kon wijden, besteedde hij aan het instellen van een vergelijkend-anatomisch onderzoek van het darmkanaal der visschen , meer in het bijzonder lettend op het voor- komen van appendices pyloricae en dat van een spiraalplooi. Wat de functie der eerste betreft, zoo meende hij tot het besluit te moeten komen, dat zij niet steeds onder eenzelfde physiologisch gezichtspunt vallen, maar nu eens fermenten afscheiden en aldus de spijsvertering helpen bevorderen, dan weer ter vergrooting van het resorbeerend darmopper- vlak dienen. Wat het voorkomen en den bouw van de spiraalplooi in het darmkanaal der Selachiers aangaat, zoo gelukte het hem vast te stellen , dat een »klappenfreies Oberende des Klappenclarmes" (de z. g. Bursa Entiana), waarvan in verschillende hand- en leerboeken melding gemaakt wordt, bij de door hem onderzochte inheemsche Haaien en Koggen niet aanwezig is. Een rijk materiaal van voor de voortzetting van zijn onderzoek bestemde praeparaten werd door hem bijeengebracht om later bewerkt te worden. De Heer H. F. STierstrasz , Phil. Cand. te Utrecht, was nagenoeg een maand (van 7 Juli— 5 Augustus) in het Station werkzaam. Hij hield zich bij voorkeur met ongewervelde dieren uit verschillende af- deelingen bezig en gebruikte het zoölogische materiaal om talrijke methoden van histologische techniek , fixeer- en conserveer-methoden met elkaar te vergelijken. Zoo verzamelde hij allengs een vrij groot aantal op de meest verschillende wijzen geconserveerde praeparaten van Coelenteraten , Wormen , Echinodermen en Weekdieren , welke hij daarna voor nadere bewerking mede naar Utrecht nam. . De Heer L. Bolk, arts te Amsterdam, vertoefde van 9 Juli tot 5 Augustus in het Station en wijdde zich daar aan een anatomisch onder- zoek op den bouw der visschen betrekking hebbende, waaromtrent hier een kort verslag volgt. Zijn oorspronkelijk plan was geweest omtrent het sympathisch zenuw- stelsel der visschen nieuwe onderzoekingen in te stellen. Dit plan moest hij echter spoedig opgeven, wijl het al ras bleek, dat versch materiaal voor dit onderzoek minder geschikt is , wegens fijnheid en geringe con- sistentie der zenuwvezels. Als hoofddoel zijner verdere werkzaamheden trachtte bij te komen tot eenige kennis van het spierstelsel van kieuw- apparaat en borstvin der visschen. Hij onderzocht met dit doel Galeus, Raja en een paar Teleostiers. In 't bijzonder wijdde hij hierbij zijnen aandacht aan de innervatie der verschillende spiergroepen , en trachtte hij uit te maken, of er in de ligging der gedifferentieerde spieren onder- ling, nog een primitieve toestand was te herkennen in verband met den segmentalen aanleg der spieren , en of er ook een waarneembaar verband bestaat tusschen de metamere herkomst der spieren en derzelver aanhechting aan het skelet. Terloops kon hierbij geconstateerd worden, dat de in der tijd door Eabl voor Torpedo vastgestelde en door Mollier bevestigde verhouding tusschen het aantal vinstralen en het aantal segmenten, dat aan de vorming van de vin deelneemt, in zooverre ook voor de borstvin van de Teleortiers geldig schijnt, dat het aantal vinstralen ten naastenbij het dubbele bedraagt van het aantal spinaalzenuwen, dat het spierapparaat van de vin innerveert. De korte tijd aan het onderzoek besteed en het geringe aantal onderzochte objecten rechtvaardigt echter nog slechts een zeer voorloopige meening in deze. Een onderzoek van Trigla met bovenomschreven doel ondernomen , vestigde zijne aandacht meer in 't bijzonder op de appendices digiti- formes van dat geslacht. De vraag in hoeverre er verband bestaat tus- schen de deze appendices innerveerende , zeer sterk ontwikkelde zenuwen en de zijdelingsche aanzwellingen aan de medulla spinalis dezer visschen kon niet afdoende worden opgelost, wijl ook biervoor alcohol materiaal verkieselijk is. Mejuffrouw J. CA. van der Sa mie, Leerares aan de H. B. S. voor meisjes te 's Gravenhage , kwam 21 Juli in het Station en ver- toefde daar tot 8 Augustus. Het doel van haar verblijf was verschillende lagere diergroepen, die zij slechts uit beschrijvingen en afbeeldingen kende, of waarvan zij slechts spiritus-materiaal had kunnen verkrijgen, wat beter te leeren kennen. Zij onderzocht daarvoor een aantal Coelenteraten , Echinodermen en Wormen en parasitische Copepoden van Trigla. Met hetzelfde doel bezocht ook mej. T. Tammes, toen leerares aan de H. B. S. voor meisjes te Groningen, het Station van den 10en tot den 29en Augustus. Zij onderzocht voorwerpen tot verschillende groepen van lagere dieren behoorende. IJverig maakte zij daarbij ook gebruik van de in de Bibliotheek aanwezige litteratuur. De Heer Dr. J. F. van Bemmelen, leeraar aan het Gymnasium te 's Gravenhage , kwam 15 Augustus in het Station en besteedde de dagen van zijn verblijf (tot 27 Augustus) aan de studie der Tunicaten. l)e dieren dezer groep van onze kust wachten nog steeds op eenen bewerker, evenals de Bryozoen , verschillende groepen van Coelenteraten enz. De Heer van Bemmelen hield zich voornamelijk bezig met de kleine vormen van Synascidiën (Botryllus-soort) die op de bladen van Zostera worden aangetroffen. Dank zij de medewerking van den Heer J. M. Bottemanne mocht ik er later nog in slagen hem een rijk materiaal van levende Ascidiën van de Zandkreek afkomstig te doen toekomen. De Heer F. IV. T. Hunger, was van 24 Augustus tot 6 Sept. in het Station werkzaam en gebruikte de gelegenheid , die het Station hem aanbood, om verschillende vormen van Weekdieren op hunne anatomie te onderzoeken. Eindelijk bracht nog de Heer J. M. Bottemanne, technisch op- zichter bij de visscherij op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen te Bergen op Zoom, de maand November in het Station door. Gedurende de weken van zijn verblijf hield hij zich bij voorkeur onledig met de studie van het spiritus-materiaal, dat met het mij opgedragen ankerkuil-onderzoek bijeengebracht was. Voor dat zeer uitvoerige onderzoek, dat in het afgeloopen jaar een zeer groot deel ook van mijnen tijd in beslag nam, had Z. E. de Minister van Financien den Heer Bottemanne te mijner beschikking gesteld, opdat hij daarbij als mijn assistent zou werkzaam zijn. Gedurende den tijd, dat ongesteldheid het den Heer B. onmogelijk maakte mij op het Hollandsche Diep en Haringvliet te assisteeren, had de Heer Eedeke zijn plaats ingenomen. Beider hulp kwam mij nu, na afloop van het onderzoek »op het water", uitmuntend te stade bij de identiticeering van het uitgebreide materiaal , dat allengs was verkregen. Gedurende een groot deel van den winter waren de beide werkkamers in het hoofdgebouw door deze onderzoekingen in beslag genomen, waarbij hunne uitstekende eigenschappen voor dergelijke, veel ruimte vragende, vergelijkende onderzoekingen goed aan het licht kwamen. Eerst voor eenige weken heb ik het op deze onderzoekingen gebaseerde XCVII rapport kuunen afsluiten en indienen. Uit een zoölogisch oogpunt zijn daarin van beteeken is de bewerking van de in den gesloten tijd met den ankerkuil in den riviermond beneden de grens van het verpachte water gevangen zalmpjes en de onderscheiding van de elftachtige vischjes, die voornamelijk in de maanden Augustus en September in de anker - kuilen worden aangetroffen. Op het onlangs te Delft gehouden Natuur- en Geneeskundig Congres heb ik omtrent die elftachtige vischjes reeds het een en ander medegedeeld en over de zalmpjes hoop ik U straks nog nader mijne denkbeelden te ontwikkelen. Een zeer belangrijke tak van werkzaamheid voor ons Station wordt allengs de levering en verzending van zoölogisch materiaal aan instel- - lingen en partikulieren. Uit gebrek aan middelen en personeel moet ik er echter — en dat wel zeer tot mijn leedwezen — op bedacht zijn aan dezen tak van dienst geen al te groote uitbreiding te geven, De visschers moeten — zal men werkelijk veel van hen verkrijgen — nage- loopen worden , er telkens aan herinnerd worden , dat hunne aanbrengsten welkom zijn; bij hen vangt men kabeljauw niet met een schel vischje, maar door een goudvischje, klein of groot, uit te werpen of toe te zeggen. ))Alles" koopen, wat op dit gebied aangeboden wordt, en als marktvisch geen waarde heeft, zou eigenlijk het beste middel zijn, om »wat" te verkrijgen van hetgeen men werkelijk noodig heeft — daar- tegen verzetten zich echter de eischen , die ook overigens aan de werkelijk niet rijkelijk gevulde stations-kas gesteld worden. Zooals uit de E. & V. blijkt, wordt ook in 1896 het bedrag, dat voor zoölogisch materiaal be- steed werd gedekt door het bedrag , dat bij den verkoop ervan terug- ontvangen werd — in zooverre is dat niet volkomen juist, als het- geen voor manden , ijs enz. besteed wordt uit den post voor »exploitatie in engeren zin" betaald is, wat daarvoor ontvangen is echter voorkomt in één post met het geleverde zoölogische materiaal. Slaag ik er in, al was het voorloopig alleen voor de zomermaanden, een jongen man aan het Station te verbinden, die geschikt is om de visschers vaartuigen af te loopen, mij op te koopen wat voor onderzoek waarde heeft, dan zou het Station b. v. ook aan Gymnasia en Hoogere Burgerscholen hetzij versch, hetzij behoorlijk geconserveerd materiaal kunnen afleveren. Zelfs hoofden van lagere scholen wendden zich bij herhaling tot mij om door mijne bemiddeling in het bezit te komen althans van enkele voorwerpen der marine fauna, om daarmede hun onderwijs in de kennis der natuur aanschouwelijk te maken. Ik geloof niet, dat het tegenspraak zal uitlokken als ik zeg, dat het wenschelijk is. dat het Z. S. er naar streve allengs ook in die richting nut te stichten. In 1896 bepaalde de verzending van het zoölogische materiaal zich tot het volgende : de Heer Prof. Hubrecht, te Utrecht, ongeveer 100 haaien en 26 roggen. » » Prof. Hoffmann, te Leiden, ongeveer 150 haaien. » » Dr. J. F. van Bemmelen , te 's Gravenhage , 6 haaien , 25 krabben van verschillende soorten, Ascidien van de Zandkreek. de Heer H. C. Redeke , Phil. Cand., Amsterdam ,' 2 haaien. » » Prof. van Ankum, Groningen, 13 haaien, poonen, groote en kleine krabben. de Heer Dr. J. L. Muskens , Arnhem , 2 haaien. » » Prof. Max Weber, Amsterdam , 1 bruinvisch , 1 tuimelaar. » » » W. Kükenthal , Jena , 1 bruinvisch . De Heer Prof. J. van Rees, Amsterdam, kokhanen (Cardium), m( en pietmossels (Mya). de Heer Dr. Seligo, Königsberg, koppen van leng, wijting, kool- visch , pollak. de Heer J. van der Kolk, Oud-Officier van Gezondheid der Marine, Amsterdam, 1 rog.. de Heer Dr. C. Weigelt, Algemeen Secretaris der Duitsche Visscherij- Yereeniging, meeuwen en andere zeevogels. Het Genootschap »Natura Artis Magistra'' een levende zeehond. 's Rijks-Museum van Natuurlijke Historie te Leiden een groot exemplaar van Orthagoriscus nasus en (door tusschenkomst van het Station) verschil- lende door zeeofficieren aangebrachte voorwerpen van Natuurlijke Historie. Van de vele bezoeken , die aan het Station gebracht werden , vermeld ik slechts de volgende: Z. E Ph. W. van der Sleyden, Minister van Waterstaat, H. en N. , Mr. Ph. A. Holsboer , Administrateur der Domei- nen, de Heer H. J. Lovink, Directeur der Heidemaatschappij, Kolonel Laman Trip, Kommandant van de Grenadiers en Jagers te 's Graven- hage, de Heer M Galand, Ingenieur en A. A. Bekaar, Hoofdingenieur v. d. Waterstaat, Kolonel Thorbecke, toen Kommandant van Hr. M.S. »Piet Hein", Overste Sluyterman, toen Kommandant van H.M. Schoener ïDolfijn", Luit. ter Zee 1ste klasse, Noorduyn, Kommandant van H.M. Schoener »Argus". Begeleid door het Dagelijksch Bestuur van de ge- meente Helder, bracht ook de Heer Jhr. Mr J. W. M. Schorer, toen Commissaris der Koningin in de Provincie Noord- Holland met den Grif- fier der Staten den Heer Mr. A. A. Land aan het Station een bezoek. Bij deze laatste gelegenheid smaakte ik de voldoening mijnen bezoekers iets te kunnen laten zien, wat hen hoogelijk interesseerde : ik had juist versche praeparaten gemaakt van de onontwikkelde, maar als zoodanig zeer goed herkenbare kuit van de aal en was nu bovendien in staat daarnaast enkele andere op den bouw van den eierstok der visschen be- trekking hebbende praeparaten te demonstreeren. Ook enkele buitenlanders vereerden het Station met een bezoek: sportlieden, die met hun jachten Helder bezoeken en er dan al het merkwaardige moeten bezichtigen; een enkel zoöloog, de Heer Philip P. Calvert, van de University of Pennsylvania te Philadelphia, die een reis door Europa maakte om zoölogische instellingen te bezoeken en nu ook naar Helder kwam om ons Station te leeren kennen. De rekening en verantwoording van de gelden, die in 1896 voor het Station beschikbaar zijn geweest, toont tegenover een bedrag van twee duizend drie en tachtig gulden en vijfentachtig cent aan inkomsten, een bedrag aan uitgaven fO,^Q1/^ beneden dat der ontvangsten. Uit de hier- onder volgende specificatie blijkt, dat op de rekening van 1896 komt een bedrag van ƒ85,02, dat nog te betalen was voor op den dienst van 1895 betrekking hebbende rekeningen. Ik acht mij gelukkig U te kunnen mededeelen, dat ik er in geslaagd ben de verschillende voor het jaar '96 komende uitgaven uit de voor dat jaar beschikbare middelen volkomen te bestrijden. Daartoe was het echter noodig met groote zuinigheid te werk te gaan. Met name voor den post dienstpersoneel had ik mij gaarne een grootere uitgaaf ver- oorloofd — daarvoor was echter in '96 geen geld beschikbaar. Mijne rekening en verantwoording is, om onderzocht te worden, door het bestuur uwer Vereeniging in handen gesteld van de H.H. J. C. C. Loman en P. Koorevaar. XCIX Rekening en Verantwoording oyer 189(>. A. Ontvangsten Bijdrage uit de kas der Vereeniging f 1935,— Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal ...» 136,35 Bedrag van twee coupons, geschonken door Prof. H. Treub. » 12,50 Totaal ... ƒ '2083,85 B. Uitgaven Rekeningen timmerman, loodgieter en stucadoor (Dienstjaarl 895) f 85,02 Onderhoud gebouw, bergplaats » 299,41 £ Het maken van een brandtrap aan de zuidzijde ....)) 140, — Herstelling der aquarium-bakken » 36,— Herstelling en aanvulling ameublement , gordijnen ...» 148,50 Overige inventaris, vernieuwing en onderhoud » 208,82^ Alkohol en chemicaliën » 80,18^ Aankoop materiaal voor onderzoek » 132,89 Exploitatie in engeren zin » 278, 84 1- Schrijf- en teekenbehoeften, drukloonen » 33,43 £ Dienstpersoneel » 530,12 J- Grondbelasting , Erfpacht, Assurantie » 110,47^ Totaal . . . f 2083,351 De Heeren Loman en Koorevaar verklaren deze Rekening en Verant- woording onderzocht te hebben en haar in goede orde te hebben be- vonden. Zij stellen dus der vergadering voor, de Rekening en Verant- woording goed te keuren. De voorzitter meent, dat bij die goedkeuring een woord van dank aan den Heer Hoek niet mag ontbreken, voor alles, wat hij ook in 1896 wederom voor het Station en voor hen, die er zich van bedienden , verrichtte. De Rekening en Verantwoording wordt daarop goedgekeurd, terwijl de vergadering hare instemming betuigt met het door den Voorzitter gesprokene. Bij de nu volgende uitloting van een aandeel in de geldleening van 1889, gesloten ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station, wordt N° 9, toebehoorende aan Jhr. A. Everts te 's Gravenhage uitgeloot. Van de geldleening van 1895, aangegaan voor de vergrooting van het Station wordt N° 26, toebehoorende aan Dr. A. W. Kroon Jr. te Leiden, uit- geloot. Het aandeel N° 9 (1889) kan na den lsten Juli 1897, het aan- deel N° 26 (1895) na den 2clen Januari 1898 bij de Leidsche Bank, Firma H. F. C. Gerlings, te Leiden, ter verzilvering worden aangeboden. Daarna wordt overgegaan tot de verkiezing van een Vice- Voorzitter, in de plaats van den Heer A. A. van Bemmelen , in den aanvang van dit jaar door den dood aan de Vereeniging ontvallen. Gekozen wordt de Heer R. Horst, die, ter vergadering aanwezig, zich bereid verklaart zich de op hem uitgebrachte keuze te laten welgevallen. Daar de Heer Horst reeds als lid in het bestuur zitting had, is nu de verkiezing van een nieuw bestuurslid noodig. Gekozen wordt de Heer C. Ph. Sluiter, die het hem verstrekte mandaat aanvaardt. Bij de nu volgende verkiezing van een lid in de Commissie van Re- dactie van het Tijdschrift in de plaats van den Heer G. Ruge, die aan de beurt van aftreding, doch herkiesbaar is, wordt door het Bestuur het volgende tweetal voorgesteld : G. Ruge en E. Rosenberg. Gekozen wordt de Heer G. Euge; deze verklaart zich bereid opnieuw in die Commissie zitting te nemen. In de nu volgende pauze geven de leden gehoor aan de door het Be- stuur van het Genootschap »Natura Artis Magistra" tot hen gerichte uit- noodiging en zitten zij in een der restauratie-zalen van het Genootschap aan een door genoemd bestuur aangeboden ontbijt aan. Alvorens zich opnieuw ter vergadering te begeven brengt de Voorzitter hulde aan het Genootschap »N. A. M." voor de gastvrije ontvangst, die der Vereeniging ook weder bij deze gelegenheid ten deel is geworden. Voor de feestvergadering , die ten 2 ure geopend wordt, is een tele- gram ingekomen van het lid den Heer C. K. Hoffmann, die der Ver- eeniging van harte geluk wenscht met haar 25-jarig bestaan en voorspoed toewenscht op al haar volgend streven. De Voorzitter zet in eene uitvoerige rede de geschiedenis der Ver- eeniging, van hare oprichting, van de moeielijkheden , met welke zij in de eerste jaren van haar bestaan te kampen heeft gehad, van hare ontwikkeling in latere jaren, uiteen. Hij herdenkt in zijn toespraak de kwarteeuw, sedert welke de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging hare plaats is komen innemen onder de lichamen in Nederland, die wetenschappelijke doeleinden nastreven. De vraag is geoorloofd of die Vereeniging beantwoord heeft aan wat men bij hare oprichting van haar verwachtte. En zoo zij die verwachtingen op sommige punten over- troffen heeft en op andere daarin is te kort geschoten , wat daarvan dan wel de verklaring mag zijn. Zoo worde dit kroonjaar en deze feestdag , zegt spreker, ons eene aanleiding om in eigen boezem in te keeren en naast onze feestvreugde ook een plaats te geven aan de ernstige overwe- ging, hoe wij der jarige een nog betere toekomst kunnen voorbereiden, haar een nog ruimeren werkkring kunnen openen. Een terugblik op den toestand van voor vijf-en-twintig jaren, toen de Nederl. Entomologische Vereeniging en het Koninklijk Zoölogisch Genootschap N.A.M, reeds bestonden en toen de personen van Harting, Schlegel en Selenka aan onze Universiteiten de dierkunde vertegenwoor- digden , bewijst , dat niet van dezen het initiatief tot vorming der nieuwe Vereeniging is uitgegaan. Dat initiatief kwam van de zijde, waar de behoefte aan samenwerking meer gevoeld werd, van de zijde van den individueelen werker. Het was de conchylioloog Schepman, die de eerste stappen gedaan heeft en die .te zamen met van Ankum en A. A. van Bemmelen de eerste circulaire rondzond, waarmede, in Januari 1872, belangstellenden tot aaneensluiting werden uitgenoodigd. Van die drie zijn er twee in deze feestvergadering aanwezig ; hun past onzerzijds een wooi'd van hulde en dat niet minder aan de nage- dachtenis van hem , die ons eerst enkele maanden geleden door den dood ontvallen is en die zoovele jaren als vogrzitter dezer Vereeniging bare schreden op het pad van den voorspoed heeft geleid. Aan datgene, wat in de eerste vergadering der Vereeniging als haar naaste plichten aangeduid werd : het houden van bijeenkomsten , het vormen van eene bibliotheek en het aanleggen eener verzameling is de Vereeniging niet te kort geschoten. Eecht vele samenkomsten: alge- meene, huishoudelijke en wetenschappelijke zijn gehouden en met geens- zins in talrijkheid afnemend bezoek. Eene verzameling is bezig zich te vormen en de bibliotheek heeft reeds een statigen omvang bereikt. Wilde men de geschiedenis der Vereeniging gedurende de laatste 25 jaren in drie perioden verdeelen , dan zou men de periode 187'2 — 1876 die kunnen noemen van de opkomst van Bibliotheek en Tijdschrift, die van 1876 — 1890 de periode van opkomst en bloei van het Zoölogisch Station, eindelijk de periode van 1890 — 1897, die waarin de Vereeniging thans verkeert als bezitster van eene rijke bibliotheek en van een steenen Stationsgebouw te Nieuwediep. Haar jaarlijksch budget bedraagt thans ± ƒ4000, terwijl op de eerste huishoudelijke vergadering in 1873 in baten slechts ƒ590, in lasten ƒ419 verantwoord behoefde te worden. Spreker treedt in eenige bijzonderheden deze drie perioden betreffende en wijdt een woord van dankbare hulde aan den Secretaris der Ver- eeniging, die sedert zoovele jaren de spil is geweest, waarop de Ver- eeniging gesteund en waarom zij gedraaid heeft. Daarbij stelt hij in het licht, hoe groote verplichtingen de Vereeniging heeft aan de Regee- ring, met name aan de opeenvolgende Ministers van Binnenlandsche Zaken , voor den krachtigen steun haar bij de oprichting en de ontwikkeling van het Zoölogisch Station geschonken. Naast hetgeen aan zuiver weten- schappelijk onderzoek in het Station tot stand werd gebracht, wijst spr. ook op de velerlei aanrakingspunten met de praktijk , waartoe het oester- onderzoek, de ansjovisstudiën enz. de Vereeniging gebracht hadden en hoe deze aanrakingspunten ook weder indirect aan het Station zijn ten goede gekomen , dat thans een gedeelte van de daar beschikbare ruimte aan het Ministerie van Waterstaat in huur kan afstaan en aan de samen- werking met genoemd departement ook voor de directie van het Station groote verplichtingen heeft. Spreker eindigde 'met eene opmerking in de eerste plaats tot de jon- gere leden gericht, om hun onderzoek en hun verblijf in het Zoölogisch Station niet tot het hoogst noodige te beperken. Hij zou niets liever zien, dan dat de jongere leden ook weder pogingen deden om zelfstan- dige dregtochten in de Noordzee te ontwerpen en om op die wijze hunne kennis en de verzameling der Vereeniging uit te breiden. Hebben de oudere leden zich iets te verwijten, het zou zijns inziens dit zijn, dat zij niet genoeg doordrongen zijn geweest van de noodzakelijkheid, om naast anatomische, histologische en embryologische werkzaamheden, ook een groot deel van hunne belangstelling beschikbaar te houden voor de faunistiek en het systeem. Nauwkeurige kennis van onze inlandsche diervormen wordt — enkele gunstige uitzonderingen daargelaten — nog te weinig als de noodzakelijke basis voor vruchtbaren zoölogen-arbeid beschouwd. Toch behooren de werkende leden der N. D. V. er naar te streven de fauna van Nederland grondig te kennen. Reeds wordt hier in Artis voor eene volledige verzameling den grondslag gelegd: middag- bijeenkomsten in die verzameling kunnen in de toekomst even nuttig blijken als de avondvergaderingen in het laboratorium aan de overzijde. Zoo hebben wij dus op de debetzijde van de balans der N. D. V. enkele posten aangetroffen , die in de eerstvolgende jaren onze ernstige aandacht zullen vorderen. Maar niemand zal durven loochenen, dat de gevoelens van dankbaren en blijden trots, waarmede wij onze vijf-en- twintig-jarige Vereeniging heden kunnen huldigen, gewettigd en gerecht- vaardigd zijn. Gaan wij dus voort haar te dienen en laat zij aankomende geslachten verkondigen, dat in de tweede helft der wegzinkende eeuw in Nederland de dierkundige wetenschap vlijtige beoefenaars gekend en warme vereerders bezeten heeft. Daarna spreekt de lieer Vosniacr over de ontwikkeling van bloed en bloedvaten in bet omentum van bet konijn. Na gewezen te hebben op het feit, dat er nog groote oneenigbeid bestaat omtrent het ontstaan van de roode bloedlichaampjes bij zoogdieren, wenscht spreker een oogen- blik stil te staan bij de onderzoekingen van Eanvier en Schafer. Eanvier vond in het omentum van konijnen van enkele dagen en Schafer in het onderhuidsbindweefsel van pasgeboren ratten, dat op bepaalde , van elkaar geïsoleerde plekken zoowel bloed als bloedvaten werden gevormd. In zekere cellen, door Eanvier »cellules vasoformatives" genoemd, zouden intracellulair de roode bloedlichaampjes worden gevormd, terwijl de cellen zelf, deels juist hierdoor, hol werden en aldus een eerste aanleg in het leven zou zijn geroepen van bloedvat met bloed. Die waarnemingen zijn bevestigd door Wissozky (eivlies konijn), Hayein (mesenterium kat, konijn, cavia), Nicolaïdes (mesenterium cavia), Francois (omentum konijn). Niettegenstaande deze overeenstemmende uitkomsten is aan de onder- zoekingen van Eanvier en Schafer volgens spreker niet die waarde ge- hecht die zij verdienen. Men leze slechts de laatste *Ergebnisse" van Merkel & Bonnet, waar Disse de vraag als afgedaan beschouwt. Vermoedelijk is dit onder den invloed van Spuler geschreven , die op heftige en on- betamelijke wijze de theorie van Eanvier c. s. heeft aangevallen. Spreker heeft het omentum van konijnen van 0 — 12 dagen onderzocht en op verschillende wijze behandeld. Hij is daarbij tot de slotsom gekomen , dat de zaak allesbehalve uitgemaakt is. Z. i. heeft Spuler hoegenaamd niets bewezen. Spreker wijst er op , dat zijn eigen onderzoekingen nog op verre na niet zijn afgesloten en zijn mededeelingen dus onder reserve moeten worden aangenomen. Hij meent voorshands, dat wel degelijk geïsoleerde kleine vaten voorkomen, waarin zich roode bloedlichaampjes bevinden. Spuler heeft die alle voor kunstproducten verklaard; die meening is z. i. niet vol te houden. Terwijl Eanvier c. s. die elementen lieten ont- staan uit éen , zich uithollende cel , gelooft spr. veeleer, dat bloed en bloedvaten uit afzonderlijke elemönten voortspruiten. De Heer Horst behandelt de Caligidae parasitisch levende op Ortha- goriscus nasus. Op de huid van een exemplaar dezer visch-soort, in No- vember van het vorige jaar bij den Helder gevangen en door het Zoö- logisch Station der Vereeniging aan het Museum van Natuurl. Historie gezonden, trof hij naast talrijke exemplaren van Laemargus muricatus, ook verscheidene exemplaren aan van Dinematura serrata, in 1863 door Kröyer beschreven , wien evenwel omtrent de herkomst dezer soort niets bekend was. Uit zijn onderzoek meent spreker te moeten besluiten , dat deze Caligide niet in het geslacht Dinematura mag gerangschikt worden , wijl zij door verschillende kenmerken o. a. het voorkomen van maxillair- palpen , den bouw der kaakpooten en der zwempooten , vooral het rudi- mentaire karakter van het vierde zwem-pootenpaar, daarvan afwijkt, waarom hij voor dit diertje het nieuwe geslacht Philorthagoriscus voorstelt. Ook meent spreker het tot hiertoe onbekende mannetje dezer soort ge- vonden te hebhen , dat behalve door zijn geringere grootte , afwijkt door het maaksel van het derde zwempooten-paar, dat tot een soort grijp-orgaan is gewijzigd. De Heer Weber, die een uitgebreide verzameling van visschen uit het brakke water uit de omgeving van Amsterdam heeft tentoonge- steld, spreekt naar aanleiding daarvan over de brakwater-fauna in 'tal- cm geineen. Hij zet uiteen, dat men ten opzichte van de bionomische be- teekenis van die fauna tweederlei opvatting kan huldigen. Volgens de eene is de brak waterfauna een extract uit de locale zoet- en zeewaterfauna van een bepaalde streek, zich samenstellende uit zoodanige vertegen- woordigers der fauna van beide media, als in staat zijn het leven in brakwater uit te houden. Ware deze opvatting juist, zoo zou de brak- waterfauna een zuiver locaal karakter hebben , wat slechts zeer ten deele waar is. Daartegenover staat de andere beschouwing , dat de brakwaterfauna een eigen karakter heeft, zich samenstellende deels uit elementen van meer localen, deels uit andere van meer kosmopolitischen aard. Deze kwestie is niet van belang ontbloot bij de groote rol, die brakwater-dieren , vooral in de tropen, spelen. Zoo worden de rivieren enz. van Celebes door ruim 620 soorten van visschen bewoond, waarvan 245 in het brakke water voorkomen en van de 81 Mollusken zijn 28 brakwater- vormen. Ook van een geologisch oogpunt bezien is kennis der brakwaterfauna belangrijk. Uitgaande van de opvatting, dat de zoetwaterfauna, historisch ge- sproken, ontstaan is door immigratie van uit de littoraalfauna , een ver- schijnsel, dat ook thans nog plaats heeft, moeten de zoetwaterdieren eens deel uitgemaakt hebben van een toenmalige brakwaterfauna. Terug- keer van dieren uit het zoete naar het brakke of zee-water komt slechts bij uitzondering voor. Bij beoordeeling der brakwaterfauna is dus de belangrijkste vraag, welke momenten een rol spelen bij het indringen van zeedieren in minder zout of in zoet water. Mitsdien zet de spreker uiteen den invloed van verminderend zoutgehalte op het organisme; hij bespreekt de eury- en stenohaliene organismen, de verkorte ontwikke- ling der zoetwaterorganismen door ontbreken van larventoestand gepaard gaande met ontwikkeling van minder talrijke eieren, die rijker aan voedingsdooier zijn. Eindelijk brengt hij de temperatuur en de strooming ter sprake , twee factoren , die vooral van beteekenis zijn in de rivier- monden : het voornaamste gebied voor het optreden eener brakwater- fauna. Ten haren opzichte komt de spr. tot de conclusie, dat zij zich uit twee elementen samenstelt. Het eene is van localen aard , het an- dere bestaat uit dieren, die in brakwater bij voorkeur leven en eene zeer ruime, soms zelfs eene haast universeele verspreiding hebben. Spreker sluit zijn betoog met den wensch uittespreken , dat er van wege de leden der Ned. Dierkundige Vereeniging een nauwkeurig onderzoek der fauna der Zuiderzee worde ingesteld, vooral ook met het oog op de aanhan- gige plannen om die zee voor een groot gedeelte in een zoetwater- meer, het IJsselmeer, te veranderen. Mocht deze transformatie van een zeewaterbekken in een meer, dat aanvankelijk brak later zoet water zal bevatten, ooit tot stand komen, zij ware een grootsch experiment omtrent den invloed van een veran- derend medium op een uitgebreide fauna , die daartoe echter vóór die verandering nauwkeurig dient bekend te zijn. Ten slotte geeft de Heer Hoek eene korte mededeeling ten beste over de naar zee trekkende jonge zalmen. Hij herinnert er aan , dat tot nog toe dienaangaande slechts weinige en alleen toevallig ingestelde waarnemingen gedaan zijn; dat het hem in het vorige jaar opgedragen onderzoek naar de visscherij met ankerkuilen in den z. g. gesloten tijd beneden het door den Staat verpachte water, hem de gelegenheid geo- pend had een grooter aantal van deze naar zee trekkende zalmpjes te CIV verzamelen en te onderzoeken. Hij geeft in korte trekken eene be- schrijving van deze visschen : behandelt hun grootte , hun voorkomen en kleur, hun sexe, hun geslachtelijke ontwikkeling. Daarbij wijst hij op het verschil , dat er is in het voorkomen van deze dieren vergeleken met dat der zalmpjes, die men in het bovenstroomgebied , in de kleinere beken en zijriviertjes van den Rijn, aantreft. Deze laatste hebben n. 1. een bontkleurige liverij aan — het z. g. parrkleed , dat spr. hun forellen- kleed zou willen noemen — terwijl de nagenoeg in zee aangekomen vischjes in een min of meer volkomen grauw-zilveren monteering ge- doscht zijn: wat men gewoon is als het smoltkleed der zalmen te beti- telen en wat men ook wel hun reiskleed zou kunnen noemen. Onder de schubben van dat zilveren kleed zitten echter de kleuren van het parr- kleed nog verscholen: het verschil schijnt met de meerdere of mindere doorzichtigheid der schubben samen te hangen. Vervolgens beschouwt hij het afzwemmen en naar zee trekken van de jonge zalmen in verband met den waterstand. Terwijl het een uitgemaakte zaak schijnt te zijn, dat de zalmpjes, die in de wintermaanden in de beken en in het algemeen in den bovenstroomloop vertoefd hebben, in het voorjaar na het smelten van de sneeuw met het eerste voorjaars- hoogwater hun winterverblijfplaatsen en schuilhoeken verlaten, komen zij eerst bij gelegenheid van eene latere periode van was de rivier af, tot in den riviermond en tot in zee. Daarbij is het nu eene uitgemaakte zaak , dat niet alle zalmpjes aan het eind van het eerste jaar van hun bestaan den bovenstroomloop vaarwel zeggen. Ook in de zomermaanden treft men daar nog jonge zalmen aan, wier grootte die der in het voor- jaar bij ons langs zwemmende evenaart en overtreft en die zich door hun voorkomen, hun afmeting en hun geslachtelijke ontwikkeling zeer scherp en zeer gemakkelijk onderscheiden van de dan al weer in de rivier aanwezige, van de teelt van dat eigen jaar afkomstige zalmpjes. Spreker vond Fritsch's meening, dat die achterblijvers bij voorkeur man- netjes zouden zijn en dat zij in het tweede jaar van hun bestaan — dus zonder ooit naar zee te zijn geweest — aan de voortplanting zouden deelnemen, door zijn eigen waarnemingen bevestigd. Het vergevorderde uur dringt spr. zich tot een zeer kort overzicht te bepalen ; hij eindigt met der vergadering mede te deelen , dat hij zich voorstelt over de twee voornaamste visschen, voor welke het ankerkuil- onderzoek van 1896 was ingesteld (zalm en elft), een opstel gereed te maken voor het Tijdschrift der Vereeniging. De voorzitter dankt de verschillende sprekers voor hunne belangrijke bijdragen en verder allen , die door hunne tegenwoordigheid luister hebben bijgezet aan deze feestelijke bijeenkomst. Circa 6 uur vereenigen de leden zich aan eenen gezelligen maaltijd. Als gasten van het bestuur der Vereeniging nemen de HH. Beuker, voorzitter van het K. Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, Prof. Max Weber en Dr. C. Kerbert, resp. secretaris en directeur van genoemd genootschap, aan het middagmaal deel. Verschillende hartelijke feestdronken worden uitgebracht: wij maken alleen melding van de speech op de oprichters en van het antwoord van een hunner, den Heer Professor H. J. van Ankum, die, aan het tegen- woordig bestuur hulde brengend, zijn dank betuigde voor de goede zorgen, aan de ontwikkeling der Vereeniging besteed. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 30 October 1897. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. A. A. W. Hubrecbt (Voorzitter), Weber, van Bem- melen, Versluys, Schepman, Lidth de Jeude, Loman, Kerbert, van Wijhe, Goethart, Sluiter, Kuyper, Nierstrasz, Bolk, Eesink, Langelaan, Kedeke, Koorevaar, J. Th. Oudemans, Vosmaer, Bolsius, Horst en Hoek. Als gast de Heer Henry Coutière (Paris). De Heer Schepman bespreekt eene Cisfa^a-soort van het eiland Curacao en wel C. raveni, Crosse, door Crosse beschreven in het Jour- nal de Conchyliologie , 1873. Hij vertoonde een ex. met de bovenste windingen , die in den regel , o, a. bij 300 andere door Spr. onder- zochte exemplaren, ontbreken. Crosse 1. c. betwijfelde, of de plaatsing van deze soort in het geslacht Cistula de juiste was; aan Spr. bleek evenwel bij onderzoek van operculum en radula, dat het een echte Cistula was. De radula toch komt veel meer overeen met die van C. candeana bij Troschel (Gebiss der Schnecken) met meerdere tandjes aan de vijf middenrijen, dan met die van Choanopoma. Exemplaren van de schelp, het operculum en praeparaten van de radula worden door den Spr. ter bezichtiging gesteld. De Heer Vosmaer deelt mede, dat hij bij de voortzetting van zijn onderzoekingen omtrent de bloedvaten in het omentum van het jonge konijn , tot andere resultaten was gekomen, dan hij aanvankelijk verkreeg en door hem op eene vorige vergadering der Vereeniging ter sprake waren gebracht. In jonge stadiën neemt men bloedvaten waar, die bloedlichaampjes bevatten en die in geen gemeenschap hoegenaamd staan met andere bloedvaten. Het lag voor de hand, dat men uit deze waarneming de gevolgtrekking afleidde, dat er bij deze Zoogdieren intracellulair bloed- lichaampjes gevormd werden — niet minder sprak het echter wel van- zelf, dat deze gevolgtrekking een zeer heftige bestrijding uitlokte. Door dit meeningsverschil aangetrokken werd door Spr. een nieuw onderzoek van de bloedvaten ingesteld. Het aanvankelijk door hem verkregen re- sultaat scheen een bevestiging te geven van de door Kanvier uitgespro- ken meening : dat inderdaad roode bloedlichaampjes gevormd werden op van elkander gescheiden punten in het omentum. Oudere stadiën van het »net" van het konijn met jongere vergelijkende, was het Spr. op- gevallen, dat in de laatste het aantal bloedvaten steeds zooveel grooter scheen. Die vergelijking met nog meer zorg en met behulp van teeke- ningen met het teekenprisma uitgevoerd instellende, bleek hem, dat er in het omentum van het konijn een teruggaande ontwikkeling van de bloedvaten plaats vond. Eenmaal begonnen zijnde de zaak van dat standpunt uit te bezien, gelukte het hem spoedig zekerheid te verkrij- gen : in de allerjongste stadiën vormen de bloedvaten een nagenoeg on- afgebroken netwerk van bloedvaten; hoe ouder de stadiën worden, des te grooter worden de afstanden tusschen de afzonderlijke takken , tot men (bij een konijn van 8 of meer dagen oud) letterlijk bijna geen verbindingstakken meer aantreft en alleen hier en daar nog restes van bloedvaten bespeurt. De van elkander gescheiden bloedvaatjes zijn dus overblijfselen van een vroeger samenhangend netwerk en niet beginnende stadiën van bloedvaten. Wat men in het omentum van het konijn waarneemt kan dus nooit als een bewijs voor het intracellulare ont- staan van bloedlichaampjes worden aangevoerd. De Heer Loman laat reproducties van photographiën zien naar mi- croscopische praeparaten vervaardigd. Deze reproducties werden langs photo-zincographischen weg verkregen. De Heer Koorevaar vertoont een spiritus -praeparaat met de geheele gedaanteverwisseling van Gastrophilus (Gastrus) equi. Verder deelt hij mede , dat bij inlandsche paarden , als zij geslacht worden , veelvuldig de larven van verschillende Gastrophilus-soovten worden waargenomen. Het bleek hem , dat deze larven behooren aan Gastrophilus equi, Fabr., G. nasalis, L. en G. haemorrhoidalis , L. Dezen zomer ver- kreeg de Heer Koorevaar nog rijpe larven van een inlandsch paard, welke deden vermoeden, dat ze aan G. pecorum, Fabr. behoorden. Deze larven verpopten spoedig en na ruim 5 weken kwamen de horzels te voorschijn. Dr. de Meyere was zoo vriendelijk deze horzels te determineeren. Hij kon bevestigen met G. pecorum Fabr. te doen te hebben en deelde tevens mede dat deze Gastrus-spec'ies nieuw voor onze fauna was. De Heer Bolsius doet eene voorloopige mededeeling over in de aarde wonende bloedzuigers van den Himalaya. Spr. stelt zich voor er later, als de soorten behoorlijk gedetermineerd zullen zijn, op terug te komen. De Heer Coutière bespreekt de Decapode Crustaceën van de familie der Alpheideën, waarvan hij die voorwerpen aan een onderzoek onder- worpen had, die in het Britsche Museum te Londen te vinden zijn. De zeer interessante vormen van deze groep waren over 't algemeen slecht gedetermineerd, wat wellicht voor een deel daaraan moet worden toe- geschreven , dat het moeielijk valt in deze familie soorten van elkander te onderscheiden, terwijl het aantal overgangsvormen (verschillende ras- sen) er zeer groot schijnt te zijn. Spreker kreeg bij zijne onderzoekin- gen den indruk, dat het hier een dierengroep geldt, waarvan de afzon- derlijke vertegenwoordigers in hooge mate den invloed der omgeving ondervinden. Hij behandelt ter verduidelijking van zijne meening twee organen van de Alpheideën en wel de oogen, die bij sommige vormen zoo geplaatst zijn, dat het licht er alleen toe kan doordringen na door de schaal, die hier dus de rol van een glasruit of van een doorschij- nende lantaarn speelt , te zijn gegaan en den bewegelijken vinger van het voorste pootpaar, die in zijn bewegingen aan den haan van een geweer herinnert. NAAMLIJST VAN DE LEDEN ») DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING op 1 Januari 1898 Begunstigers De Heer Mr. P. L. F. Blussé , lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland , Koningskade 1, 's Gravenhage, 1889. » » C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin Emma-plein, Rotterdam, 1885. » » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), 1890. Mevrouw J. M. C. Oudemans— Schober, Oosterpark 52, Amsterdam, 1897. De Heer A. A van Pelt Lechner, burgemeester van Zevenhuizen (Z.-H.), 1897. » » M. Reepmaker, secretaris van het bestuur der Diergaarde, Wester- singel 37, Rotterdam, 1891. Mejuffrouw M. L. Reuvens, Breestraat 27, Leiden, 1896. De Heer Dr. A. J. van Rossum, Eusebiusplein 25, Arnhem, 1898. » » Dr. F. J. J. Schmidt, geneesheer, Rotterdam, 1872. » » A. van Stolk Jzn., Stationsweg 33, Rotterdam, 1884. » » Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam, 1885. Mevrouw A. Weber — van Bosse, Sarphatikade 3, Amsterdam, 1897. Eereleden De Heer Dr. Carl Gegenbauer, hoogleeraar, Heidelberg, 1896. » » Dr. John Murray, F. R. S. E., 32 Palmerston Place, Edinburgh, 1896. » » Dr. E. Selenka, hoogleeraar, München, 1874. Correspondeerende leden De Heer Dr. R. Blanchard , professeur-agrégé a la Faculté de Médecine , 226 Boulevard Saint-Germain, Parijs, 1884. » » E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat., Place de 1'Industrie 39, Rrussel, 1877. » » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888. 1) De Secretaris verzoekt aan de Leden, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst niet juist zijn aangegeven, hem daarvan eene verbeterde opgave te doen toekomen. De Heer Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie, Genua, 1877. » » Dr. F, Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Helgoland, 4888. » » W. Kobelt, Schwanheim bij Frankfort a. cl. M., 1877. » » J. Kruisinga, Entrepotdok 109, Amsterdam, 1876. » » J. R. Lusink. scheepsgezagvoerder, Amsterdam, 1876. » » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884. » » Albert, vorst van Monaco, 52 Rue du Faubourg St. Honoré, Parijs, 4888. » » Dr. Moritz Nussbaura, hoogleeraar, Bonn, 1877. » » J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsce, Noor- wegen, 1886. » » Dr. C. A. Westerlund, Ronneby, Zweden, 1877. Gewone leden De Heer Mr. J. Herman Albarda, Leeuwarden, 1884. » » Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, 1872. » » Dr. J. F. van Bemmelen, Scheveningen, Villa Martina, 1894. » » A. Beyen, burgemeester van Pernis, 1875. » Dr. H. Bitter Jr., arts, Helder, 1891. » » F. E. Blaauw, 's Graveland, Huize Gooylust, 1885. » » J. Boeke, med. cand., Singel 124, Amsterdam, 1897. » » L. Bolk, Arts, Hemonystraat 39, Amsterdam, 1896. » » Dr. A. Bolsius, oud-officier van Gezondheid N.-I. Leger, Billiton, Ned.-Indië, 1895. » » H. Bolsius, S. J., leeraar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893. » » J. H. Bonnema, leeraar aan het Gymnasium, Leeuwarden, 1897. » » Dr. H. Bos, leeraar aan de Landbouwschool, Wageningen, 1893. » » Dr. J. Ritzema Bos, buitengewoon hoogleeraar, Roemer Visscher- straat, Amsterdam, 1872. » » C. J. Bottemanne, hoofdopziener der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen, Bergen op Zoom, 1879. » » J. M. Bottemanne, Bergen op Zoom, 1893. De firma E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876. De Heer Dr. P. G. Buekers, leeraar aan de H. B.-school voor meisjes, Haar- lem, 1875. » » Dr. H. Burger, C. Pzn, leeraar aan het Gymnasium en de H. B.- school, Groningen, 1879. » » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888. » » Dr. W. H. Cox, directeur van het Krankzinnigengesticht, Deventer, 1897. » » J. E. Criellaert, Schiekade, Rotterdam, 1876. » » Dr. J. M. Croockewit, Amersfoort, 1888. » » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leiden, 1880. » » Dr. W. A. van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897. » » Dr. Eugène Dubois, Sweelinckplein 12, 's Gravenhage, 1896. » » Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburg, Leiden, 1887. » » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B.-school, Stationsweg 79, 's Gravenhage, 1872. » » J. G. Everwijn, ontvanger der Successierechten, Westzeedijk 15, Rotterdam, 1884. » » Dr. C. J. Wijnaendts Francken, Rokin 124, Amsterdam, 1885. » » A. J. M. Garjeanne, phil. stud., Singel B. 275, Amersfoort, 1897. » » Dr. J. W. C. Goethart, Leiden, 1890. » » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoótomisch Laboratorium, Leiden, 1880. » » Mr. H. W. de Graaf, vice-president van het Gerechtshof, Daendels- straat 37, 's Gravenhage, 1887. CIX De Heer Otto Baron Groeninx van Zoelen, 's Gravenhage, 1888. » » C. J. J. van Hall, phil. cand., Vondelstraat 11, Amsterdam, 1897. » » Dr. J. H. Hanken, Muzenstraat, 's Gravenhage, 1876. » » Generaal Dr. A. W. M. van Hasselt, 's Gravenhage, 1885. » » P. F. Baron van Heerdt, directeur Meteorologisch instituut, Utree hl, 1893. » » Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H.B.-school, Rotterdam, 1889. Mejuffrouw Julie Hoek, Helder, 1898. De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken , Helder, 1873. » » Dr. C. K. Hoffmann, hoogleeraar, Leiden, 1872. » » B. C. M. van der Hoop, commissionair in effecten, Zuidblaak, Rot- terdam, 1872. » » Dr. R. Horst, conservator aan het Museum van Natuurlijke Historie, Leiden, 1872. » » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884. » » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, 1873. » » Mr. P. F. Hubrecht, lid v. d. Raad van State, 's Gravenhage, 1891. » » F. W. T. Hunger, Oude Singel 96, Leiden, 1895. » » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie, Leiden, 1873. » » Mr. D. B. Ie Jolle, gemeente-secretaris, Prinsengracht 776, Amster- dam, 1891. » » J. M. Kakebeeke, oesterkweeker, Goes, 1882. » » P. M. Keer, phil. cand., Boommarkt 5, Leiden, 1897. Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10, 's Gravenhage, 1893. De Heer Dr. C. Kerbert, directeur van Natura Artis Magistra, Amsterdam, 1877. » » J. C. Kersbergen, directeur van de »Merode", Lekkerkerk, 1884. » » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893. » » Alex. Klein, officier van gezondheid, assistent aan het Hygiënisch Laboratorium, Amsterdam, 1897. » » J. van der Kolk, 2de geneesheer aan het Krankzinnigengesticht «En- degeest" bij Leiden, 1896. » » Dr. J. C. Koningsberger, Buitenzorg, Java, 1888. » » P. Koorevaar, veearts en keurmeester aan het Abattoir, Amster- dam, 1895. » » Dr. P. M. S. Kros, arts, van Stolk-park 31, Scheveningen, 1893. » » H. P. Kuyper, phil. stud., Kerkstraat 266, Utrecht, 1897. » » J. W. Langelaan, med. cand., Heerengracht 482, Amsterdam, 1897. » » Dr. F. Leo de Leeuw, Bergen op Zoom, 1882. » » Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Museum van Natuurlijke Historie, Leiden, 1877. » » Dr. J. C. C. Loman, leeraar aan het Gymnasium, Vondelkade 79, Amsterdam, 1881. » » J. H. Lüps, administrateur van Biljoen, Velp, 1886. » » R. T. Maitland, Bazarlaan 36, 's Gravenhage, 1872. » » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872. » » Dr. J. C. H. de Meyere, Oosterpark 5, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw A. E. S. Michelsen, Hoogewoerd, Leiden, 1894. De Heer Dr. J. W. Mol), hoogleeraar, Groningen, 1890. » » C. J. B. Mijnssen, assuradeur, Amsterdam, 1889. » » H. F. Nierstrasz, phil. cand., Utrecht, 1893. » » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872. » » J. J. Ochtman, directeur der Nederlandsche Maatschappij voor kunst- matige Oesterteelt, Bergen op Zoom, 1893. » » E D. van Oort, phil. stud., Balistraat 106, 's Gravenhage, 1897. ex De Heer Dr. A. C. Oudemans Jszn., leeraar H. B.-school, Boulevard 95, Arn- hem, 1882. » » Dr. J. Th. Oudemans, conservator der Zoölogische Musea aan de Universiteit, Oosterpark 52, Amsterdam, 1885. » » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882. » » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890. » » Mr. M. C. Piepers, oud-lid Hoog Gerechtshof N. I., Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895. » » Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruysdaelkade, Amsterdam, 1890. Mejuffrouw C. M. L. Popta, Krullenlaan 15, Zeist, 1895. De Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B.-school, Almelo, 1882. » » C. J. van Putten, arts, Ned. Indië, 1883. » » H. C. Redeke, phil. cand., Singel 54, Amsterdam, 1895. » » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876. » » J. G. van Renterghem, oesterkweeker, van Galenstraat 21, 's Gra- venhage, 1882. » » J. A. Resink, phil. stud., Hillegom, 1897. » » Dr. 0. L. Reuvens, conservator aan het Museum van Nat. Hist., Vreewijk, Leiden, 1887. » » T. A. Ö. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889. » » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor meisjes, Amsterdam, 1872. » » Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889. » » Dr. C. L. Rümke, arts, Leiden, 1897. » » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888. Mejuffrouw J. C. A. van der Sande, leeraresse Hoogere Burgerschool voor meisjes, Hugo de Grootstraat 44, 's Gravenhage, 1896. De Heer M. M. Schepman, rentmeester van Rhoon, Pendrecht enz., Rhoon, 1872. » » J. F. Schil], Laan Copes van Cattenburch 10, 's Gravenhage, 1877. Mejuffrouw L. Schilthuis, Groningen, 1888. De Heer A. H. Schmidt, med. cand., Utrecht, 1893. » » S. L. Schouten, phil. cand., Nieuwegracht 36, Utrecht, 1895. » » J. Semmelink, oud-dirigeerend officier van gezondheid, Zoutmanstraat, 's Gravenhage, 1883. » » Dr. O. Seydel, prosector bij de anatomie, Frans Halsstraat 8, Am- sterdam, 1891. » » Dr. C. Ph. Sluiter, lector bij de Zoölogie, 2de Oosterparkstraat 145, Amsterdam, 1891. » » C. van der Sluijs, oesterkweeker, Lage Zeedijk 70, Kralingen, 1884. » » P. C. T. Snellen, Wijnhaven 45, Rotterdam, 1872. » » H. van Son, Heerengracht 255a, Amsterdam, 1890. » » O P. van der Stadt, med. cand., arts, Koog a. d. Zaan, 1892. » » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896. » » Dr. A. G. H. van Genderen Stort, oogarts, Haarlem, 1897. Mejuffrouw Tine Tammes, Oosterstraat E 184, Groningen, 1896. De Heer Jac. P. Thijsse, hoofd eener school, Brederodestraat 1, Amster- dam, 1895. » » H. D. Tjeenk Willink, phil. docts., Witte Singel 227, Leiden, 1895. » » Dr. Hector Treub, hoogleeraar, Amsterdam, 1889. » » Mr. J. E. W. Twiss, Huize Colenburgh, de Rilt (Utrecht), 1893. » » Dr. M. C. Verloren van Themaat, huize Schothorst, Hoogland bij Amersfoort, 1872. » » Dr. J. H. Vernhout, Ruifenzorg, Java, 1888. » » J. Versluys Jzn., phil. stud., Middenlaan 80, Amsterdam, 1895. » » Dr. H. J. Veth, Rotterdam, 1872. » » Dr. G. C. J. Vosmaer, lector bij de Zoölogie, Leesmuseum, Maria- plaats, Utrecht, 1875. De Heer Dr. Max Weber, hoogleeraar, Sarphatikade 3, Amsterdam, 1882. » » Dr. K. F. Wenkebach, arts, Weistraat 128, Utrecht, 1886. » » Dr. F. A. F. C Went, hoogleeraar, Nieuwegracht, Utrecht, 1897. » » Mr. J. Wurfbain, Velp, 1884. » » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881. Bestuur A. A. W. Hubrecht, Voorzitter, 1892—1898. R. Horst, Vice- Voorzitter, (1892) 1897—1898. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1894—1900. J. Th. Oudemans, Penningmeester, 1896 — 1902. F. A. Jentink, 1894—1900. J. W. van Wijhe, 1896—1902. C. Ph. Sluiter, (1896) 1897-1902. Commissie van Redactie voor liet Tijdschrift A. A. W. Hubrecht, als Voorzitter van het Bestuur. C. Ph. Sluiter, 1895—1901. (1897) 1898—1903. P. P. C. Hoek, Secretaris, 1893—1899. Zoölogisch Station te Helder (Nieuwediep) P. P. C. Hoek, Directeur. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 29 Januari 1898. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. A. A. W. Hubrecht (Voorzitter), van Bemmelen , H. Bolsius , J. M. Bottemanne , van Hall , Kerbert , Langelaan , Loman , de Meijere, Nierstrasz, J. Th. Oudemans, Redeke, Resink, Sluiter, Versluys, Vosmaer, Weber en van Wijhe. Bij afwezigheid van den secretaris verzoekt de voorzitter den heer J. Th. Oudemans voor dezen avond diens functie te willen vervullen, waartoe de heer Oudemans zich gaarne bereid verklaart. De voorzitter verwelkomt vervolgens het nieuwe lid, den Heer van Hall. Hierna brengt de voorzitter ter tafel en laat ter bezichtiging rond- gaan een afgedrukt ex. van het door den heer Vosmaer samengestelde werk , getiteld : »Welke Periodica Zoologica kunnen in de Nederlandsche Bibliotheken geraadpleegd worden?" Hij knoopt hieraan eenige beschou- wingen vast en wenscht den heer Vosmaer geluk met de voltooiing van dit hoogst verdienstelijke werk, waarnaar binnenkort welhaast ieder Nederlandsch zoöloog dagelijks de hand zal uitstrekken. De vergadering geeft op ondubbelzinnige wijze te kennen , hoezeer zij met de hulde aan den heer Vosmaer instemt. De Periodica zijn in het werk geplaatst vol- gens de alphabetische volgorde der namen van de plaatsen, waar zij worden uitgegeven of waar het wetenschappelijke lichaam gevestigd is, waarvan de uitgave uitgaat. Een register aan het einde van het werk maakt het mogelijk , om ook die werken oogenblikkelijk op te slaan , uit welker titel niet dadelijk blijkt onder welken plaatsnaam men die te zoeken heeft. Hierna deelt de voorzitter mede , dat hij verhinderd is , de vergadering verder bij te wonen ; hij verzoekt den heer Weber het praesidium van hem te willen overnemen, die zich daartoe gaarne bereid verklaart. De heer Sluiter doet verschillende mededeelingen over de nieuwste onderzoekingen over de vorming der koraalriffen in aansluiting aan zijne vroeger gehouden voordracht. In het bijzonder gaf hij , naar aanleiding van het voorloopig verslag van Prof. E. Davids, omtrent de koraal- boringen op Funafuti, een kort overzicht van de verkregen resultaten, en voegde eenige kritische opmerkingen daaraan toe. Hij liet teekeningen zien , die hij naar die resultaten vervaardigd had , maar waar bovendien de loodingen in de omgeving van Funafuti gedaan , op waren aangebracht. De algemeene indruk, die daardoor verkregen wordt, is ten duidelijkste die van een vulkaan , waar op den top zich koraal heeft neergezet. De boringen leverden zeer afwisselend materiaal, zoodat een afwisselend rijzende en dalende beweging van den top als beste verklaring moest worden aangenomen , terwijl in alle gevallen geen bevestiging van de dalings-theorie van Darwin er in kon gezien worden. De heer J. M. Bottenianne leest, op verzoek en in opdracht van den heer Hoek het volgende voor: Jaren geleden werd de marine-sluis te Vlissingen hersteld en veranderd. Een groot gedeelte van den hardsteenen vloer werd door den Ingenieur H. E. de Bruyn (thans hoofdingenieur), die met de werken belast was, bevonden , ter diepte van omstreeks 10 centimeter onder de oppervlakte, aangetast te zijn door een, naar hij meende, steenborend gedierte, waarvan hij echter geen exemplaren vond. Het aangetaste gedeelte zag er uit als een spons, met in alle richtingen door elkaar loopende gangen, wijd omstreeks '2 a 3 millimeter. Volgens destijds door den heer de B. ingewonnen informaties (bij wien hij dien inwon , is niet meer bekend) had men hier niet te doen met z. g. Lithodomen, die zich een wereld- reputatie bezorgd hebben door de zuilen van den Serapis-tempel aan te vallen , en die veel grooter — wijder — gangen maken , maar met een, door hem echter niet gezien, gedierte, dat door afscheiding van een zuur, naar de heer de 15. meende, den kalkhoudenden hardsteen aantast en enkele malen in ons land bij Doorniksche steenen aan de zeeweringen ook sporen achterliet. Geheel hetzelfde vond de Hoofdingenieur Bekaar bij een stuk hard- steen , dat van den dorpel der sluis te Hansweerd was afgebrokkeld. Echter schijnt men dezen vijand onzer werken slechts hier en daar en bij enkele steenen aan te treffen, terwijl de diepte van aantasting beperkt is. Bij de marine-sluis waren b. v. de slagdorpels ongeschonden gebleven en den heer Bekaar is geen ander stuk hardsteen , dat op die wijze aangetast is, bekend, als juist dat van Hansweerd. Het onderzoek bracht aan het licht, dat de gangen eigenlijk niet in alle richtingen verloopen, maar grootendeels parallel aan elkander, lood- recht op het oppervlak staan. Verder, dat in vele gangen nog verdroogde min of meer vergane restes, wellicht van de organismen, die er in gehuisd hebben, aanwezig zijn. Deze met naalden onder het prepareer-mikroskoop uit elkander halende, vindt men daarin een aantal naalden — vermoedelijk kiezelnaalden. Zij zijn bros, de meeste gebroken. Enkele zijn van dui- delijke kopjes of knopjes voorzien. Daarom rees het vermoeden , dat de hier aan het werk geweest zijnde dieren sponzen en dan vermoedelijk zulke, die tot het geslacht Clione behooren, zouden zijn. Ik vond in de literatuur maar zeer weinig over het sfeenbooren van sponzen vermeld ; wél over het schelpenbooren. Vosmaer vermeldt , dat het een eigenaardigheid is van de Clioniden, zich in schalen van weekdieren »oder in Steine ein zu bohren". Volgens Nassonow zag Tscherniawsky in de Zwarte Zee , in 't bijzonder in de nabijheid van Suchum vaak zeer groote steenen , die door koloniën van een soort van Clione als een zeef doorboord waren . . . »zoo dat de duur- zaamheid van havendammen, aanlegplaatsen en andere in zee gebouwde werken er onder lijdt". Niet verzuimd mag worden er op te wijzen, dat zeepokken de door- boorde steen zijn komen bewonen, zoodat de overblijfselen van hun basaalplaatjes zich nog aan het oppervlak laten waarnemen, hier en daar geheel of gedeeltelijk een der (spons ?j-openingen bedekkende. Vermoe- delijk zijn die pokken gekomen, nadat de sponzen gestorven waren? Daar het de vraag is , of een der Nederlandsche zoölogen aan onze kust ooit stukken hardsteen heeft gezien op deze wijze aangetast, beschouwde de Heer Hoek het als misschien niet van belang ontbloot, de steen in quaestie op eene vergadering der N. D. V. te vertoonen. Geen der aanwezigen kan verklaren een op dergelijke wijze aangetaste steen vroeger gezien te hebben. Dat het eene door boorsponzen aange- richte vernieling zoude zijn, wordt niet onwaarschijnlijk geacht: gaarne zou rnen echter in de gelegenheid zijn, mocht hetzelfde verschijnsel zich meer vertoonen , de steen te onderzoeken , onmiddellijk nadat zij uit het water genomen was. De Heer H. Bolsius brengt een paar exemplaren ter tafel van het door hem ontworpen instrument, dat onder den titel van achariot uni- versel" op de onlangs gehouden tentoonstelling te Brussel bekroond werd met het diplöme de mérite. Het is een bewegelijk tafeltje dat 1° op allerhande mikroskopen onmiddelijk kan worden geplaatst; 2° gelegen- heid geeft om een gewoon engelsch voorwerpglaasje over heel zijn opper- vlakte te onderzoeken; 3° de plaats van een voorwerp in de ware maat van lengte en breedte aanteteekenen ; 4° elk eenmaal opgeteekend voor- werp onder allerhande mikroskopen aanstonds weder terugtevinden. Heel de vinding des heeren Bolsius berust op het gebruik maken, als punt van uitgang bij het meten, van het eenig onveranderlijke en vergelijk- bare in alle mikroskopen, namelijk de optische as. Dit maakt dat de gegevens van den eenen »chariot" identiek zijn met die van alle anderen, onverschillig het mikroskoop dat gebruikt wordt. De Heer «f. Th. Oudemans deelt mede, dat hij onlangs eene uit- muntende methode leerde kennen, om het aderstelsel der vleugels van de Lepidoptera duidelijk zichtbaar te maken, zonder tot ontschubbing over te gaan. De methode werd uitgevonden door Comstock en door hem een paar jaar geleden beschreven; zij bestaat hierin, dat men den afgesneden vleugel eerst bevochtigt met alcohol en hem dan achtereen- volgens brengt in 10 % zoutzuur en Eau de Labaraque (of Eau de Ja- velle), versch bereid, in het eerste slechts enkele oogenblikken , in het laatste totdat de ontkleuring geschied is. Ter bevordering van het pro- cédé kan eene nu en dan herhaalde onderdompeling in het zoutzuur bijdragen. De ontkleurde vleugel wordt nu in alcohol uitgewasschen en daarna in carbolzuur met terpentijn of in nagelolie gebracht, om ten slotte in canadabalsem te worden gemonteerd. Het is duidelijk, dat deze chemische methode, vooral bij teêre vleugels, verreweg te verkiezen is boven de mechanische der ontschubbing, waarbij beschadiging van vleugel- vlies of aderstelsel al heel licht plaats vindt. Vervolgens vertoont dezelfde spreker een wijfje van den gewonen veld- krekel, Gryllus campestris L., door hem in het voorjaar bemachtigd, juist nadat copulatie had plaats gevonden. Dientengevolge ziet men nabij de geslachtsopening aan den wortel van den legboor een spermatophoor afgezet. Korter of langer, doch hoogstens een paar uur na de paring, waarbij het wijfje zich op het mannetje plaatst , wordt de spermatophoor in het vrouwelijk lichaam opgenomen. Het is dus steeds een tref, om van deze uiterst schuwe dieren een voorwerp met aangehechten sperma- tophoor te bemachtigen. WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING. Amsterdam. Zoölogisch Laboratorium. 26 Maart 1898. 's Avonds 8 uur. Aanwezig de HH. A. A. W. Hubrecht (Voorziter), Weber, Sluiter, Resink, J. Th. Oudemans, Vosmaer, Versluys, Kuyper, Koorevaar, Garjeanne, Bolsius, van Hall, Loman, Redeke , Croockewit, Nierstrasz en Hoek. Op voorstel van het bestuur wordt besloten, dat de gewone huishou- delijke vergadering der Vereeniging dit jaar te Rotterdam zal worden gehouden. De HH. Büttikofer en Hoek worden uitgenoodigd voor de voorbereiding van die vergadering de noodige stappen te willen doen. Bedoelde bijeenkomst zal op Zondag 26 Juni 1898 plaats vinden. Er wordt vervolgens bepaald, dat de wintervergaderingen voortaan, behoudens onvoorziene omstandigheden, zullen gehouden worden op den laatsten Zaterdag van de maanden September, November, Januari en Maart. De HH. Hubrecht, Loman, Vosmaer en Oudemans verklaren zich bereid op de resp. in September en November '98 en Januari en Maart '99 te houden vergaderingen eene eerste mededeeling te doen. De Heer Sluiter doet daarop eene mededeeling over eene waarschijnlijk periodieke afstooting van de rughuid met de gonaden bij Ophiocnida echinata Lin. en Amphiura grisea Lym. Spreker stelt zich voor hier- over een opstel met een paar figuren in het Tijdschrift der vereeniging te publiceeren. De Heer Versluys geeft een kort overzicht van de trommelholte der Lacertilia en Rynchocephalia. Bij deze dieren vertoont de trommel- holte in het groote aandeel van spieren aan hare begrenzing en in de meest zeer onvolkomen afsluiting tegen de mondholte een zeer primi- tieven toestand. Een Eustachi'sche buis komt niet voor. Het trommelvel ligt meestal volkomen vrij , oppervlakkig ; veelal echter ligt het iets in de diepte, en bij een groot aantal soorten gaat dit nog verder, zoodat eene uitwendige gehoorholte ontstaat, welke door een min of meer nauwe opening met de buitenlucht communiceert. Dit laatste is bijv. de toestand bij alle Geckoniden , bij welke dieren de bijzonderheid optreedt , dat het dorsale stuk van den tongbeenboog vrij sterk verbreed is en een belangrijk aandeel aan de begrenzing der uitwendige gehoor- holte heeft. De uitwendige gehoorholte is eenigszins uiteenloopend gebouwd en heeft zich bij verschillende families der Lacertilia, onafhankelijk van elkaar, ontwikkeld. Bij een deel der Geckoniden kan de uitwendige gehooropening door een sluitspier, een derivaat van den Sphincter colli, gesloten worden. Bij een aantal Lacertilia, bijv. vele Scincidae, is de gehooropening zeer klein, en bij andere, daarmede nauw verwante soorten, kan geen opening meer gevonden worden en is de uitwendige gehoorholte, evenals het onder de huid liggende trommelvel , gereduceerd. Bij weer andere Lacertilia, bijv. een aantal Agamidae, gelijkt het oppervlakkig liggende trommelvel, doordat het beschubd is, vrij sterk op de omgevende huid, en is daardoor veelal niet meer te onderscheiden. Aldus kan op twee verschillende wijzen het trommelvel verdwijnen. Daarbij blijft de trommelholte nog geheel als toen het trommelvel nog functioneerde, of ze vertoont eene reductie, welke tot het geheel ver- dwijnen van haar luraen voeren kan. De columella auris bestaat uit twee stukken, een mediaal beenig stuk, de stapes, en een lateraal kraakbeenig stuk, de extracolumella (Gadow). Beide stukken zijn of door synchondrose of door een gewricht, en wel een amphiarthrose , verbonden. Het laatste is de primitieve toe- stand voor de Lacertilia. Ook Sphenodon vertoont duidelijke resten van een gewricht en evenzoo is het gemakkelijk bij Crocodilia een gewrichts- spleet te vinden. Een gewricht tusschen stapes en extracolumella moet als oorspronkelijk allen Sauropsiden toekomend beschouwd worden. Van den stapes is belangrijk, dat hij bij enkele Geckoniden boven de voetplaat doorboord is en dat door dit gat een vrij belangrijke arterie, de arteria facialis van Rathke, treedt. Ook vogels vertoonen een door- boring van ^ den stapes (wel te onderscheiden van de luchtgaten welke de pneumatische stapes steeds schijnt te vertoonen). De doorboring komt overeen met die bij de zoogdieren en hieruit volgt met groote waar- schijnlijkheid, dat de doorboring van den stapes door een arterie de oorspronkelijke toestand voor de Amnioten is. De extracolumella is groot en overtreft niet zelden de stapes in volumen ; ze ligt voor een belangrijk gedeelte in het trommelvel. De bouw der gehoorstreek bij Sphenodon is te verklaren uit reductie van een uitwendige gehoorholte, zooals boven reeds voor vele Lacertilia is aangegeven. Het diep liggende trommelvel is, hoewel eenigszins om- gevormd , toch nog gemakkelijk terug te vinden. De trommelholte vertoont nog geen reductie. De bekende vergroeing van de tongbeenboog met de columella auris is secundair en eerst na de reductie van de uitwendige gehoorholte ontstaan, toen het trommelvel niet meer functioneerde. Da argumenten, die Reichert en anderen aan den bouw der columella auris bij de Sauropsiden ontleend hebben , om haar homologie met slechts één gehoorbeentje der zoogdieren, namelijk met den stapes, te bewijzen, hebben tegenover een nader onderzoek van verscheidene anatomen geen stand kunnen houden. Het komt spreker voor, dat de theorie, welke een homologie van de columella auris der Sauropsiden met de geheele keten der gehoorbeentjes bij de Zoogdieren aanneemt, minstens evengoed met de feiten, voor zoover nu bekend, in overeenstemming is, als Reicherts opvatting. Voor een nadere uiteenzetting van het hier medegedeelde , moet spreker naar eene latere en uitvoerigere publicatie verwijzen. De Heer Redeke demonstreert het darmkanaal van Laemargus borealis , Fleming, Van deze haaiensoort, die slechts een paar malen (Kneeland, Turner) het voorwerp van anatomisch onderzoek is geweest, werd in de laatste helft van Maart jl. een jong 9, lang 2.20 M. uit IJmuiden aan Artis gezonden. Vermoedelijk met de beug gevangen had het dier slechts een kleine wond aan de onderkaak en een in de zijde: overigens was het volkomen gaaf en in uitmuntend verschen staat. Laemargus is vooral merkwaardig om zijn darmkanaal. Ofschoon dit onmiskenbaar het type van dat der overige haaien en roggen vertoont, bezit het toch eigenaardigheden, die, behoudens misschien bij een ver- wante vorm, Scymnus, (cf. Gegenbaur, Morph. Jahrb. XVIII, 1891), bij geen andere Selachier worden aangetroffen. Namelijk: 1° een tweetal blindzakken aan het begin van den middendarm en 2° een uiterst lang darmstuk tusschen pylorus en begin van den spiraaldarm. De eerste schijnen zoowel wat ligging als wat functie aangaat, voor zoover deze is af te leiden uit de makroskopische struktuur der mucosa, met de appendices pyloricae van sommige Teleostomen overeen te komen, terwijl het tusschen pylorus en spiraaldarm gelegen darmstuk , de z. g. n. Bursa Entiana , herinnert aan den toestand , zooals die bij Steuren gevonden wordt. Een hernieuwd onderzoek van dit uiterst merkwaardige darmkanaal met het oog op de homologie der genoemde onderdeelen, komt spreker zeer gewenscht voor. De Heer Hoek deelt mede, dat hij door tusschenkomst van Prof. G. O. Sars in de gelegenheid is geweest nog eenige Pycnogoniden te onderzoeken, die gedurende de expeditie met het Engelsche Korvet »Challenger" buitgemaakt waren en , tusschen andere zeedieren gecon- serveerd, hem eerst toegezonden waren, lange jaren nadat het rapport over de Challenger-Pycnogoniden in druk verschenen was. Met machtiging van Dr. John Murray zullen korte beschrijvingen van deze Pycnogoniden in het Tijdschrift der Vereeniging worden gepubliceerd en spreker ver- toont de twee door hem geautographieerde platen , die zullen dienen om deze beschrijving toe te lichten. Spreker bespreekt zeer kort het eigenaardige van elk dier dieren en eindigt met er de aandacht der leden op te vestigen , dat er zeker geen een- voudiger, goedkooper en voor niet te gedetailleerde figuren doeltreffender methode van illustreeren bekend is, clan de autographie, zooals hij die toepast. Hij verklaart zich bereid , belangstellenden dienaangaande nadere inlichtingen te geven. TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Prof. A. A. W. HUBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, Dr. P. P. C. HOEK, Prof. G. RUGE en Dr. C. Ph. SLUITER Sde SERIE DEEL V — AFLEVERING 1 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ E. J. BRILL LEIDEN — '1896 INHOUD Bladz. Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen van 1 Mei 1894 tot en met 30 April 1895 gedaan 1 R. T. Maitland, Zonderling dierlijk product Zoarium in de binnenwa- teren van Zeeland: Eschara lapidescens van Baster .... 10 Dr. R. Horst, Naamlijst der tot de Nederland sche Fauna behoorende Annelida Polychaeta 15 P. Koorevaar, De larvetoestand van Hypodermabovis 29 Mr. Herman Albarda, Ornithologie van Nederland. Waarnemingen van 1 Mei 1895 tot en met 30 April 1896 gedaan 35 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 Januari 1895 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 Maart 1895 . Naamlijst van de leden op 1 Januari 1895 Lijst van in 1894 aan de Bibliotheek toegevoegde werken . . . Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 30 Juni 1895 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 October 1895 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 December 1895 Naamlijst van de leden op 1 Januari 1896 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 Februari 1896 Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 25 April 1896 . Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 28 Juni 1896 Bladz. in VI x XIV XXIII XL XLIII XLVI LI LV LVII H^P" De Schrijvers ontvangen 40 overdrukken van hun op- stellen. Wie er meer verlangt, wende zich intijds tot den Secre- taris der Redactie-Commissie, De. P. P. C. HOEK, te Helder. Aan hem zende men ook de opstellen, wier opname in het Tijdschrift gewenscht wordt. E. J. BRILL, te Leiden, heelt uitgegeven: Tijdschrift der Nederland sche Dierkundige Vereeni- ging DL I— VI. 2de Serie. Dl. I— IV. 8°. 1875-1894. Supplementdeell. Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden. 1883 — 84. Supplementdeel II. Kapport over ankerkuil- en staal- boonien-visscherij. Leiden. 1888. Deel I— III per deel f4.— » IV — VI, Supplementdeel I en II . » » -6- — 2e Serie. Deel I— IV » » - 6 — N.B. Het geheele Tijdschrift, voor zooverre thans verschenen, wordt op franco aanvrage door E. J. BRILL geleverd voor ƒ50. De leden der Vereeniging wenden zich tot den Secretaris, Dr. Hoek, te Helder. Archiv (NiederlandiSChes) für Zoölogie, herausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871—82. Band I— V. 8° ƒ 58.— Supplementband 1. 1881—1882. m. 1 Karte und 23 Taf. ƒ 20.— (Enthaltend die zoologischen Ergebnisse der in den Jahren 1878 und 79 mit Schoner «Willem Barents" unternommenen arktischen Fahrten). Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde, bijeen - veri,. door J. A. Herklots. 3 dln. 1851—66. 8° ƒ18.70 Max Weber, Zoologische Ergebnisse einer Reise in Niederlandisch Ost-Indien. Band I— III ƒ 72.— Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Revue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement, par H. Schle- gel. vol. I— VIII. 8° ƒ33.25 F. A. Jentink, Table alphabétique. 1881 ƒ4— Vol. IX : Catalogue ostéologique des Mammifères. ƒ 9.50 Vol. XI: Catalogue systématique des Mammifères (Sin- ges, Carnivores, Euminants, Pachydermes, Sirenes et Cétacés). ƒ 3.50 Vol. XII : Catalogue systématique des Mammifères (Rongeurs, Insectivores, Cheiroptères, Edentés et Marsupiaux). ƒ4.50 Vol. XIII : Catalogue systématique des Mollusques, 1< partie par R. Horst et M. M. Schepman. 1894. 8° ƒ 2.75 Vol. XIV : Catalogue systématique de la collection d'oi- seaux de feu Mr. J. P. van Wickèvoort Crümmelin, par F. A. Jentink. 1894. 8° ƒ1.50 Notes from the Leyden Museum , ed. by H. Schlegel a. F. A. Jen- tink. Vol. I— VIII. 1879—86. 8° per vol. ƒ 5.— '. Vol. IX— XVII. 1887—95. 8°. . . . per vol. f 7.50 Piaget (Dr. E.), Les Pédiculines, Essai monographique, 2 vol. 1880. voT. I : texte , vol. II : planches. gr. in-4°. En toile ƒ 60.— Supplément. 1885. gr. in-4°. En toile f 18.— leiden, boekdk.ukf;eeij voorheen e. j. beill. LXVII Het in het vorige jaar uitgelote aandeel N° 35 (leening 1889) wordt met het daaraan gehechte couponblad verbrand. Bij de nu volgende verkiezing van drie leden in het Bestuur der Vereeniging , in de plaats van de Heeren Bottemanne, Horst en Veth , deelt de Secretaris mede, dat geen der drie aftredenden voor herkiezing in aanmerking wenscht te komen. Desniettegenstaande wordt de Heer' Horst met algemeene stemmen herkozen , terwijl verder de .Heer J. W. van Wijhe tot lid van het Bestuur en de Heer J. Th. Oudemans tot Penningmeester gekozen worden. De beide laatsten ter vergadering aanwezig verklaren zich bereid zich de op hen uitgebrachte keuze te laten welgevallen. Naar aanleiding van hetgeen reeds op de vergadering van 29 Februari 1896 besproken werd, besluit de Vergadering vervolgens, dat tot het drukken van eenen nieuwen Catalogus voor de boekerij der Vereeniging zal worden overgegaan. Op de begrooting voor 1897 zal een bedrag van hoogstens ƒ250 voor dit doel worden uitgetrokken. De directeur van het Station verklaart zich daarbij bereid, wat de periodieke litera- tuur betreft, dezelfde rangschikking toe te passen als door den Heer Vosmaer in zijne thans ter perse zijnde bibliographie van periodische wetenschappelijke literatuur wordt gevolgd. De nieuwe Catalogus zal in het voorjaar van 1897 het licht zien en in ieder geval gereed zijn op den loden Mei, als wanneer de N. D. V. haren 25sten verjaardag hoopt te vieren. De vergadering besluit ten slotte de volgende gewone huishoudelijke vergadering op 16 Mei 1897 te houden te Rotterdam, en wel, indien daartegen geene bezwaren bestaan, in de Diergaarde in die stad. De leden zullen opgeroepen worden om reeds den 15den Mei 's avonds bijeen te komen. % Het Bestuur stelt daarna voor aan de Heeren Dr. Carl Gegenbaur, Hoog- leeraar te Heidelberg en Dr. John Murray, te Edinburgh het eerelidmaat- schap der Vereeniging aan te bieden. Het voorstel wordt warm onder- steund door den Heer Max Weber, die op de onsterfelijke verdiensten van Gegenbaur, die op 21 Augustus zijn 70sten verjaardag hoopt te vieren, voor de vergelijkende anatomie der dieren , zoowel als op die van John Murray voor onze kennis van den Oceaan en zijn bewoners, de aandacht vestigt. De vergadering vereenigt zich met algemeene stemmen met het voor- stel van het bestuur. Na een korte pauze demonstreert de Heer Seydel wasmodellen van de doorgesneden neus met het Jacobson'sche orgaan van verschillende Amphibien. Daarna laat de Heer Hoek exemplaren van Hirudineën zien, aange- troffen op de staartvin van een z. g. hengst , een uitgepaaide weer zee- waarts trekkende zalm, en daarnaast soortgelijke bloedzuigers afkomstig van eenjarige zalmpjes, die voor het eerst het zoete water verlieten om tijdelijk in zee verblijf te gaan houden. Exemplaren van laatstbedoelde zalmpjes werden aan den mond van den Rijn nog met deze bloedzuigers bezet buit gemaakt. TIJDSCHRIFT DER NEDERLANDSCHE DIERKUNDIGE VERENIGING ONDER REDACTIE VAN Prof. A. A. W. HUBRECHT als Voorzitter der Vereeniging, Dr. P. P. C. HOEK, en Dr. C. Ph. SLUITER S^e SERIE DEEL V — AFLEVERING 2—4 JQp BOEKHANDEL EN DEUKKEEIJ E. J.BKILL LEIDEN — Juni, 1898 INHOUD Bladz Mr. Herman Albarda , Ornithologie van Nederland. Waarnemingen van 1 Mei 1896 tot en met 30 April 1897 gedaan ........ 47 J. W. Langelaan, Les corpuscules sanguins des crustacés décapodes et leur rule phagocytaire. (Avec PI. I) 57 M. C. Piepers, Die Farbenevolution (Phylogenie der Farben) bei den Pieriden. 70 P. P. C. Hoek, On four Pycnogonids, di'edged during the Cruise of H. E. M. S. Challenger. With an Appendix. (With PI. II and III) ... 290 H. W. de Graaf, Acrocephalus aquaticus (Gmel.) broedende in Nederland. 302 C. Ph. Sluiter , On a probable periodical Amputation of the Disk-covering by some Ophiurids , 306 Bladz. Verslag van de buitengewone huishoudelijke en wetenschappelijke verga- dering van 31 October 1896 lxviii Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 November 1896 . lxxv Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 Januari 1897 . . lxxvii Naamlijst van de leden op 1 Februari 1897 lxxix Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 27 Maart 1897 . . lxxxv Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 30 Mei 1897 (tevens feestvergadering ter herdenking van het 25-jarig bestaan der Vereeniging) . lxxxviii Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 October 1897 . . cv Naamlijst van de leden op 1 Januari 1898 ) . . . cvil Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 Januari 1898 . . cxn Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 Maart 1898 . . cxv De Schrijvers ontvangen 40 overdrukken van hun op- stellen. Wie er meer verlangt, wende zich intijds tot den Secre- taris der Redactie-Commissie, De. P. P. C. HOEK, te Helder. Aan hem zende men ook de opstellen, wier opname in het Tijdschrift gewenscht wordt. E. J. BRILL, te Leiden, heelt uitgegeven: Tijdschrift der Nederland sche Dierkundige Vereeni- ging Dl. I— VI. 2de Serie. Dl. I— IV. 8°. 1875-1894. Supplementdeell. Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden. 1883 — 84. Supplement deel II. Rapport over ankerkuil- en staal- boomen-visscherij. Leiden. 1888. Deel I— III per deel f4 — » IV — VI, Supplementdeel I en II . » » - 6. — 2e Serie. Deel I— V » » - 6 — N.B. Het geheele Tijdschrift, voor zooverre thans verschenen, wordt op franco aanvrage door E. J. BKILL geleverd voor ƒ54. De leden der Vereeniging wenden zich tot den Secretaris, Dr. Hoek, te Helder. Archiv (Niederlandisches) für Zoölogie, berausgegeben von Prof. Emil Selenka u. fortgesetzt von Prof. C. K. Hoffmann. 1871—82. Band I— V. 8° ƒ 58.— Supplementband 1. 1881—1882. m. 1 Karte und 23 Taf. ƒ 20.— (Enthaltend die zoologischen Ergebnisse der in den Jahren 1878 und 79 mit Schoner "Willem Barents" unternommenen arktischen Fahrten). Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde, bijeen- verz. door J. A. Herklots. 3 dln. 1851—66. 8° ƒ18.70 Max Weber, Zoologische Ergebnisse einer Eeise in Niederlandisch Ost-Indien. Band I— III. Band IV, Heft 1 ƒ 84.— Museum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Revue méthodique et critique des collections déposées dans eet établissement , par H. Schle- gel. vol. I— VIII. 8° ƒ33.25 F. A. Jentink, Table alphabétique. 1881 . ƒ4.— Vol. IX : Catalogue ostéologique des Mammifères. ƒ 9.50 Vol. XI: Catalogue systématique des Mammifères (Sin- ges, Carnivores, Euminants, Pachydermes, Sirenes et Cétacés). ƒ 3.50 Vol. XII: Catalogue systématique des Mammifères (Rongeurs, Insectivores, Cheiroptères, Edentés et Marsupiaux). ƒ4.50 Vol. XIII : Catalogue systématique des Mollusques, Ie partie par E. Horst et M. M. Schepman. 1894. 8° ƒ 2.75 Vol. XIV: Catalogue systématique de la collection d'oi- seaux de feu Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, par F. A. Jentink 1894. 8° ƒ1.50 Notes from the Leyden Museum , ed. by H. Schlegel a. F. A. Jen- tink. Vol. I— VIII. 1879—86. 8° per vol. ƒ 5.— Vol. IX— XIX. 1887—97. 8° per vol. / 7.50 Piaget (Dr. E.), Les Pédiculines. Essai monographique, 2 vol. 1880. vol. I : texte , voh II : planches. gr. in-4°. En toüe ƒ 60. — — Supplément. 1885. gr. in-4°. En toile ƒ 18.— LEIDEN , BOEKDEUKKEEIJ VOOïheen E. J. BRILL. Q MBL WHOI Ubra 04948