ftopäthologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 4 5 EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent TIJDSCHRIFT LANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap te Amsterdam ‘ Dodonaea ACHTSTE JAARGANG (Met 5 platen). GENT BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 1902 KCE SIN ICATEOH NTC HZ A ALS ND ë nee ner a sa. Mua, À ME an N d Ee, CH L_ d Ek NP ‘Sl RS NN KE es vaan arn. aman aranea na, Aa Le lens Gm b En of 4 Ee $ À De, bijt Jerk de Ps Ae Phytopáthologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES Directeur | Praeparator aan de Hoogeschool te Gent van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris Willie Commelin Scholten | van het Kruidkundig Genootschap te \msterdam | Dodonaea LIBRART NEW YORK BOTANICAL DEN AEHTSTE JAARGANG (Met 5 platen). GENT BOREKHANDEL J. VUYLSTEKE 1902 Samoka H ‘ ieruoRdë if daden oindf IE - it \ dass st ATAAOOOT « M 8 Ke MENO HAU KE Rt He cd AMASTE, DN h trim h adt egaat sli’ ian TOER” ee er ede De ___ GENT, DRUKK. V. VAN DOOSSELAERE. Taotad! Pansttuvabik gibi dhire Eid RRA isin) pn yi got bin tk it utgresnd, de B t MATEN Dd Ì ZAAR Ad ar A € #\ are To pe astalg à ö Jem) en en ene nii ei RN gea TA2: dM ie Re CCR p INHOUD. Dr J. Ritzema Bos. — Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten. Verslag over onderzoekingen, gedaan in-en over inlichtingen gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1901 . Dr H. J. Galkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Neder- landsche Phytopathologische (Plantenziektenkuadige) Vereeniging, op Zaterdag 29n Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in de collegekamer van het Phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » te Amster lam C.-J.-J. Van Hall. — Het aardappelschurít . G. Staes. — Een nieuw middel tegen den echten meeldauw of oïdium van densminnsiokener s$Ber reeks meta Ger on Wie brl a G. Staes. — Over het verdelgen van akkeronkruid door besproeiingen. …. . Kleine mededeelingen. G. Staes. — Misvormde hopbellen. G. Staes. — De brand der graangewassen C.-J.-J. Van Hall. — Eene ziekte der seringen, veroorzaakt door Botrytis GUIGORISIERS JMA TUe HE Dr G.-J.-J. Van Hall en M. W. V. Van Bijlevelt. — Het « Spaansch groen » (Anagallis arvensis), een onkruid, gevaarlijk voor de teelt van gewassen, die aangetast worden door het stengelaaltje (Tylenchus BERBER) ore ee A. Ide eu J. Ritzema Bos. — Pereschurft en hare bestrijding . A. Ide en J. Ritzema Bos. — Eenige woorden over appels:hurft . … Dr J. Ritz-ma Bos. — Het wegblijven en het omvallen der tulpen, veroor- zaakt door Botrytis parasitica Cavara, en de bestrijding van deze kwaal A Fi Als race sl WE wus lerad gl de8ig terhsagon dns uasmildnlat zero wa -ui-danbeg , RE zo ward alan fe, LA i ' FOL ane) Jed al wuinodarodel DRE „ssh ab aer Bamnsbesrer aredarsgle ash gelas mes E no amwuiremtst (opibuudossdelsaatuald) odsaigolen met vanedsonlion ab at swt 5 wd eanbbiasmwesh SOOL TR Pe dmilads2 uilsemod silk? » mrinorarodal pmen Oe Pov dontongateras Ao EE et NJ 1 TEE: hie 1 OE MENT EN (md AD det ass Labots ain a 1 kl . - Ee Epse mee, B6-4i, lan AET AIC ho 4 eri DN * Ea netiadqod slims 68 É _… Boeeanegnelrng zb busid bf 4 stern scab rduamemiar fmufrisss sels stalsis BEE: Mena” xe - EN . . . . ’ kt - « ” . # „ ,n drensaj? « wil — Alsvelijk oaV VW .M as Bee 4 aar tiees st voor dillnnsrss biurduo aes (errata wad onndfs | ovlaslegante tart zool nabi zaungaan 4 Li Í . . ‘ D ‘ e . . . ‘ pi: in ub] ’ galkgdidend waer av slvodoerind — dok Í : Hand: lage servo velen Dus KOE GN be pee dé Ï wijs, tophit mal oale heil ne gahhe tek ol vl zow Aszab mar giibijneed ol: no: 44 TA Sne Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten _ ONDER REDACTIE VAN NEW BOT D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. G Achtste Jaargang. — 1° en 2° Afleveringen. 15 April 19o2. PHYTOPATHOLOGISCH LABORATORIUM WILLIE COMMELIN SCHOLTEN. Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1904: opgemaakt door den Directeur J. RITZEMA BOS In het jaar 1901 bedroeg het aantal ingekomen brieven 975, het aantal uitgegeven brieven, met de mondeling gege- ven inlichtingen daarbij gevoegd, 1156. In het vorige jaar bedroegen deze getallen respectievelijk 960 en 1192 ; zoodat ongeveer evenveel gebruik van het laboratorium werd gemaakt als in 1900. Evenals in vroeger jaren kwamen ook nu weer vele vragen tot ons, die niet tot het gebied der phytopathologie konden worden gebracht, maar die — Es voorzoover zij tot het terrein der toegepaste natuurlijke et historie behoorden (betrekking hebbende vooral op schade- “4 _ lijke en lastige dieren en zwammen in huizen en pakhuizen, ingrachtenen vijvers, op parasieten van huisdieren en van den 14 mensch) — door ons werden beantwoord, terwijl onze corres- pondenten voor vele andere vragen naar deskundigen (Direc- teuren van Proefstations, Rykslandbouw- en tuinbouw lee- raren, enz.) werden verwezen. Ook uit het buitenland kwamen herhaaldelijk vragen om inlichtingen tot ons. Vooral de Rijkslandbouw- en tuinbouwleeraren, ook vele onderwijzers aan wintercursussen, werkten ijverig met ons mede, en verschaften ons herhaaldelijk materiaal tot onderzoek. Onderscheiden Directeuren van Rijksland- bouwproefstations, entomologen en botanisten verleenden ons, wanneer die door ons gevraagd werd, hunne zeer gewaardeerde hulp. Ook met onderscheiden buitenlandsche phytopathologen stonden wij in correspondentie. Het terreintje achter het phytopathologisch laboratorium werd voor enkele proefnemingen gebruikt. Daar echter dit terrein, omdat het door de omgevende hooge boomen wordt overschaduwd, voor vele proefnemingen ongeschikt is, werd rondgezien naar een ander terrein. Een lapje grond, gebruik bij de Rijkslandbouwschool te Wageningen, werd daarvoor afgezonderd; de heer Ide nam w elwillend het gere- gelde toezicht op dit terreintje voor zijne rekening. Daar werden besmettingsproeven genomen met Tytenchus deva- statrix (stengelaaltje) en met Heterodera Schachtii (bieten- of haveraaltje). Op terreinen der Rijkslandbouwschool en der Tuinbouw- school werden verder proeven genomen ter bestrijding van de krulziekte (Wxoascus deformans)in de perzikboomen, van schurft (Fusicladium pirinum) en pokziekte (Phytoptus Piri) in de pereboomen. De heer Ide te Wageningen was „00 goed, die proeven, in overleg met ons, uit te voeren. Hieronder, bij de speciale behandeling dezer ziekten, zal daaromtrent nader worden bericht. De proefnemingen te Noordwijk betreffende « kwade ci er plekken » in de tulpenvelden aldaar werden met behulp van eene subsidie van de « Algemeene Vereeniging voor Bloem- bollencultuur », en met medewerking van de afd. Noord- wijk dezer Vereeniging, in 1901 voortgezet, Verslag omtrent deze proefnemingen is uitgebracht in het « Weekblad voor Bloembollencultuur », Jaargang 1901, n° 32 en 34. De« Naamlooze Landbouw-en Handelsvereeniging Lan- gendijk en Omstreken » nam, volgens onze aanwijzing en onder toezicht van den Rijkstuinbouwleeraar voor Noord- Holland en van Directie van het phytopathologisch laborato- rium, met behulp van eene Rijkssubsidie, proeven aan- gaande de bestrijding van de bacteriënziekte der kool, waarover in ons vorige verslag een en ander werd meege- deeld. (Zie ook het opstel van den heer van Hall, in deel VI van dit Tijdschrift, bl. 169.) Omtrent de verkregen resul- taten zal hieronder een kort bericht worden gegeven; een uitvoeriger bericht wordt door het Hoofdbestuur der boven- genoemde Vereeniging bij de Regeering ingediend. In het onderstaande brengen wij verslag uit aangaande de belangrijkste der inzendingen, die in den loop van het jaar 1901 tot ons kwamen. Een gedeelte der inzendingen werd onderzocht door den Heer CG. J.J. van Hall, adsistent aan het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten. Daar in het voorjaar van 1901, tengevolge van de weers- omstandigheden, de wintergewassen zich eerst zeer laat begonnen te ontwikkelen en de zomergewassen zeer laat werden uitgezaaid, waren in ’t begin van het seizoen de inzendingen, althans van den kant der landbouwers, zeer weinig talrijk; terwijl toen het weer eindelijk omsloeg, de ontwikkeling der gewassen in ’t algemeen zeer voorspoedig en zeer regelmatig plaatsgreep, zoodat in het voorjaar en den vóórzomer betrekkelijk weinig ziekten voorkwamen. In den zomer en nazomer werkten de hooge temperatuur en de aanhoudende droogte de ontwikkeline van verscheiden insektenplagen in de hand. L. — NIET PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN. Roode kleur van roggeplanten en van andere gewassen in October. In October 1901 zar men in verschillende streken van ons land het jonge wintergraan geheel rood gekleurd, en tevens zag men van vele gewassen, o. a, van de stoppelknollen, de bladeren geheel of voor een grooter of kleiner gedeelte rood. Uit Wageningen werden ons in ‘t begin van October roggeplantjes toegezonden, die geheel rood waren en uiterst arm aan bladgroenkorrels. Het laatste werd door den inzender toegeschreven aan het feit, dat het zaad, waaruit de bedoelde roggeplantjes waren voort- gekomen, door zelfbevruchting was gevormd. Dat planten en plantendeelen, die in normale omstan- digheden groen zijn, òf dadelijk als roode lichamen zich ontwikkelen òf later rood worden, komt herhaaldelijk voor. Gewoonlijk zijn het minder gunstige uitwendige invloeden, die de ontwikkeling van het roode celvocht, voornamelijk in de opperhuidscellen, in de hand werken. Jonge plantjes en en plantendeelen van Wrodium, Geranium, Lamium, enz., die in den zomer als volkomen groene planten en plantendee- len zich ontwikkelen, komen in het zeer vroege voorjaar, vooral als het voortdurend koud blijft, rood, soms zelfs zeer intensief rood, voor den dag. Ook bij wintergranen kan men dit in koude najaren, bij zomergranen in koude voorjaren waarnemen. Is tijdens het eerste opkomen der plantjes de temperatuur niet laag, dan komen zij groen voor den dag ; maar als dan later koude invalt, nog alvorens de tijd van stil- stand in den groei is aangebroken, worden zij rood. Dit nn Denn was 't geval met de uit Wageningen ingezonden rogge- plantjes, die aanvankelijk groen waren. Het roode celsap is voor het leven der planten niet zonder belang. Stahl toch heeft aangetoond dat rood gekleurde plantendeelen, wanneer zij door de zon beschenen worden, eene hoogere temperatuur aannemen dan de niet roode deelen. Het « bladrood » absorbeert nl. warmte; en de plant bezit dus in deze kleurstof een middel om de levens- processen (assimilatie, ademhaling, transpiratie) tot grooter intensiteit te brengen dan anders bij de heerschende tempera- tuur der lucht mogelijk zou wezen. Daaruit laat zich dus verklaren dat het bladrood bepaaldelijk optreedt èn wanneer de bouw der plant maakt dat de levensverrichtin- gen niet zeer krachtig verloopen, ên wanneer de uitwendige omstandigheden voor het tot stand komen dier levensverrich- tingen niet bijzonder gunstig zijn. De lage temperatuur van de eerste dagen van October moest natuurlijk de assimilatie en de verdere levensverrich- tingen der roggeplantjes vertragen; en de plantjes verweer- den zich tegen dien ougunstigen invloed door de vorming van het warmte absorbeerende « bladrood ». Dat nu som- mige roggeplanten geheel groen bleven, en andere slechts gedeeltelijk rood werden, terwijl de ons gezonden Schlan- städter rogge geheel rood werd, is dus volkomen in over- eenstemming met het feit dat deze bladgroenarme plantjes, die reeds in normale omstandigheden zwak moesten assimi- leeren, veel meer behoefte aan « bladrood » hadden dan planten met eene normale bladgroenvorming. Plantendeelen, die door de inwerking van parasieten in abnormalen toestand verkeeren, worden vaak rood. Men denke aan hulstbladeren, waarin het vlieglarfje van Phyto- myza Iltcis mineert, aan pruimebladeren, in welke het rupsje van Lyonetia Clerkella leeft : rondom de gangen, A door deze larven in de bladeren uitgegraven, vormen de cellen van het bladmoes roode kleurstof. Zoo ontstaat ook « bladrood » in boschbes- en Alpenroosbladeren, aangetast door eene zwam van ’t geslacht Werobasidium, en dikwijls in perzikbladeren, lijdende aan « krulziekte », welke kwaal wordt teweeg gebracht door de zwam Kaoascus deformans. Het zou niet moeilijk zijn, nog een groot aantal gevallen te vermelden, waarin het optreden van « bladrood » regel is of althans veelvuldig voorkomt bij het aanwezig zijn van een’ parasiet in eenig plantendeel. — In al die gevallen verde- dedigt zich de plant a. h. w. door de vorming van « blad- rood » tegen de uitwendige invloeden, die nadeelig op haar inwerken. Misschien speelt deze stof nog eene andere rol ten nutte van de plant, nl. deze : dat zij het bladgroen voor ontleding bewaart. Uit onderzoekingen van Overton (« Pringsheim’s Jahr- bucher für wissenschaftliche Botanik », 1899, Bd. XXXIV, bl. 171 enz.) blijkt dat het optreden van de roode kleurstof in nauw verband staat met den suikerrijkdom van ’tcelvocht; deze laatste nu kan van zeer verschillende omstandigheden afhangen, o. a. van de temperatuur. Wanneer in het vroege voorjaar de bladeren van vele planten rood zijn, is te zelfder tijde het suikergehalte van het celvocht zeer hoog; wanneer dan later de temperatuur der lucht blijvend stijgt, daalt de concentratie der suiker in 't celvocht, daar een gedeelte ervan in zetmeel wordt omgezet; — te gelijker tijd vermin- dert de roode kleur der bladeren en treedt de groene kleur meer op den voorgrond. Men weet verder dat de aangegeven veranderingen, die eene meerdere of mindere concentratie van de suiker in ’t celvocht ten gevolge hebben, op fermentwerkingen berusten; en zoo berust het ontstaan van het roode celvocht ten slotte ook op fermentwerkingen. Evenwel is omtrent ripe deze kwestie nog het laatste woord niet gesproken. — Uit het bovenstaande is evenwel gebleken dat de ferment- werking, die onder sommige omstandigheden het optreden van roode kleurstof veroorzaakt, veelal nuttig is voor de planten. Het optreden van die roode kleur kan dus geens- zins als ziekte worden beschouwd. — Eigenaardige pokachtige opzwellingen aan den stam en de dikkere takken van een’ wijnstok, waarschijnlijk ten gevolge van vorst. Im December ontvingen wij uit Hilver- sum een stuk van een’ stam van eenen wijnstok, die op verschillende plaatsen belangrijke verdikkingen vertoonde, allen bestaande uit talrijke, dicht opéêngedrongen, kleine puistjes. leder afzonderlijk puistje bleek te zijn ontstaan op eene plaats, waar oorspronkelijk eene kleine verwonding, een spleetje, in den stam aanwezig was. Het knobbeltje of puistje bleek gevormd door eene woekering van wondhout rondom dat kleine spleetje. Het ontstaan van talrijke der- gelijke spleten, welke op dusdanige manier waren over- groeid, wordt door velen (o. a. door Sorauer, « Schutz der Obstbäume gegen Krankheiten », bl. 168) aan vorst toege- schreven. Het was ons evenwel niet mogeliik, gegevens te verzamelen die ons omtrent de oorzaak der misvorming, die overigens den wijnstok volstrekt niet schaadde, voldoende inlichtten. Vorstbeschadiging (?) aan de zwarte bessenstruiken. In April ontvingen wij uit Neede eenige struiken zwarte bessen, waarvan de inzender ons-schreef : « de wortels lijken ons gaaf, de kroon der struik is vol groeikracht, terwijl daarentegen de stam boven den wortel op doodgaand hout gelijkt ». Het onderzoek toonde ons, dat aan den stam even boven den wortel een deel van de schors was afgestor- Ee ven en eene zwarte kleur had aangenomen; overigens sche- nen de planten volkomen gezond. Van zwammen of andere schadelijke organismen was echter geen spoor te ontdekken. — Op ons verzoek deelde onze inzender ons nog eenige bijzonderheden mee over de kwaal en voegde erbij dat bij hem de vraag was gerezen of het afsterven der schors ook veroorzaakt kon zijn door de vorst. _« Wanneer men een’ winter heeft met afwisselend sneeuwjacht en scherpe kou, daarop overdag dooiweer en ’s nachts weer vorst, wat dezen winter in sterke mate het geval was, komt het wel voor, dat in boomkweekerijen teere vruchtboomen te gronde gaan ».…. « Juist daar, waar de koude wind het meest kon komen, doet zich (aan onze zwarte bessen) het verschijnsel voor ». Niet onwaarschijnlijk was het dus, dat wij met een geval van vorstbeschadiging te doen hadden. IL. — PLANTENZIEKTEN, ONTSTAAN DOOR DE WERKING VAN PARASITISCHE PLANTEN. — ONKRUIDEN. Bacterienziekte in Iris florentina en [ris germanica. Gedurende de laatste vijf, zes jaren treedt in de Iris-kulturen te Sassenheim eene ziekte op, waarbij de wortelstokken voor een deel in rotting overgaan. In het voorjaar ziet men hier en daar op het veld sommige der jonge spruiten in groei achterblijven bij de anderen en na eenigen tijd afsterven. De basis der bladeren en het jeudige deel van den wortel- stok, waarop deze zijn gezeten, is dan geheel verrot, zoodat de spruit zich gemakkelijk uit den grond en van den wortel- stok laat aftrekken. Somtijds strekt zich gedurende den zomer de rotting verder over den wortelstok uit, zoodat dan de geheele pol afsterft; maar niet zelden blijft de ziekte beperkt tot dien éénen spruit. teeds vroeger hadden wij de rottende deelen onderzocht td SL en er geen andere organismen dan bacteriën in gevonden; in den loop van het vorige jaar onderzochten wij nader de bacteriënflora, die zich in pas aangetaste jonge spruiten bevond,en het bleek ons toen dat ééne bepaaldebacteriën soort hiervan de overgroote meerderheid uitmaakte, somtijds zelfs nagenoeg in reincultuur daarin voorkwam _ Ten einde na te gaan, of deze microbe de parasiet en de oorzaak van de ziekte kan zijn, kweekten wij haar op kunstmatige voedings- bodems en namen infectieproeven met reinmateriaal. Deze proeven hadden een positief resultaat, en het bleek dat de basis der bladeren het meest vatbare gedeelte van de plant is; ook de jonge deelen van den wortelstok konden door infectie gemakkelijk in rotting worden gebracht, doch de andere deelen bezaten een grooter weerstandsvermogen tegen de bacteriën : de infecties van deze deelen slaagden alleen wanneer een betrekkelijk groot quantum bacteriën- materiaal in eene wond werd gebracht. In de natuur schijnt ook gewoonlijk de bladbasis de plaats te zijn waar de rotting begint; en dat de ziekte vaak beperkt blijft tot één enkelen spruit, laat zich verklaren door het grootere weerstandsvermogen van de andere deelen van den wortel- stok. — De geïsoleerde bacterie, waaraan wij den naam Pseudo- monas Iridis gaven, moet dus beschouwd worden als de oor- zaak van de ziekte, en met het oog hierop hebben wij haar nader bestudeerd en hopen wij er binnenkort eene beschrijving van te geven. — In den loop van den zomer (in Augustus) waren wij in de gelegenheid, nogmaals het geïnfecteerde veld te bezoeken en materiaal van zieke planten te verzamelen, ten einde opnieuw de microbe te isoleeren; het bleek ons toen, dat de rotting bij sommige planten verder was voortgegaan, maar dat het isoleeren van den parasiet in dit geval zeer bezwaarlijk was, omdat behalve deze zich thans in de sterk ee verrotte wortelstokken een groot aantal saprophytische bac- teriën bevonden, die het vinden van den parasiet zeer bemoeilijkten en zelfs onmogelijk maakten Toeh vonden wij nog één’ enkelen spruit, die blijkbaar eerst kortgeleden was aangetast; en het was in de verwachting onzen Pseudo- monas Iridis weer te vinden, dat wij het onderzoek instel- den, door welke bateriën de rottende plant bewoond werd. Tegen onze verwachting bleek ons evenwel, dat deze microbe hier niet te vinden was, maar dat eene geheel andere soort er zich nagenoeg in reincultuur in bevond. Infectieproeven, genomen met reinculturen van deze microbe, toonden dat wij hier met een’ parasiet te doen hadden, die niet minder virulent was dan de vorige, en die van deze rotting onge- twijfeld de oorzaak was. Ten opzichte van deze bacterie, die wij B. omnivorus willen noemen, bleek de vatbaar- heid der verschillende deelen van de plant volkomen gelijk aan de vatbaarheid, welke zij voor Pseudomonas Iridis too- nen. Wij hadden hier dus het merkwaardige feit voor ons, dat op een zelfde veld twee parasitische bacteriën gevonden werden, die aaneenezelfde plant dezelfdeziekteverschijnselen te weeg brengen. Tot nu toe schijnt iets dergelijks nog niet waargenomen te zijn, maar na de onderzoekingen van Laurent is het toch niet geheel onverklaarbaar. Laurent toonde n.l. aan, dat verschillende bacteriën, die gewoonlijk een saprophytisch leven leiden, onder bepaalde omstandig- heden virulent worden en voor de planten toxische eigen- schappen krijgen, zoodat zij dan als echte parasieten kunnen optreden. Dit kan echter slechtsdàn plaatsgrijpen, wanneer de bacteriën enkele zeer vatbare planten als aangrijpingspunt tot hare beschikking hebben; van hieruit kan dan de viru- lentie zich uitbreiden en toenemen. — Voor de prakti'k is het van het hoogste belang, te weten of eene plantenziekte op deze wijze tot stand is gekomen, dan wel of eene bacterie en en of zwamsoort, die oorspronkelijk parasiet is, zich op de planten gevestigd heeft. In heteerste geval zal de bestrijding zich vooral ten doel moeten stellen, de planten minder vat- baar te maken; in het tweede geval zal bovendien het zooveel mogelijk vernietigen van den parasiet doelmatig kunnen zijn. Ons schijnt het voorloopig toe, dat wij bij de Iris-rotting te doen hebben met eene ziekte van de eerstgenoemde soort, en dat de twee virulente bacteriesoorten, die wij erin aantroffen, misschien oorspronkelijk onschuldige saprophyten zijn geweest. Onze toekomstige onderzoekingen zullen echter vooral ten doel moeten hebben, na te gaan of wellicht nog andere virulente bacteriesoorten uit de rottende Irissen Le isoleeren zijn. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet wel aangenomen worden, dat door de groote vatbaarheid der Iris- planten verschillende saprophytische bacteriën parasieten geworden zijn; en de bestrijding zal dan allereerst ten doel moeten hebben, die vatbaarheid te verminderen, of minder vatbare variëteiten te telen. — Zwartbeenighetd of stengelrot in de aardappelen. In het begin van Juli werden ons uit Maartensdijk eenige aardappelstruiken (Eigenheimers) toegestuurd, die aan deze kwaal leden. Aan den voet was de stengel aangegrepen door eene rotting,die zich allengs verder naar boven toe uit- strekte; de rottende deelen namen daarbij eene pikzwarte kleur aan, en verspreiddeneen’ walgelijken stank. Zwammen waren in de zieke deelen niet te vinden, maar de stengels wemelden van bacteriën; de vaten waren ermee volgepropt en de intercellulaire ruimten in merg en schors wemelden ervan. Niet alleen was dit bet geval met de gedeelten, die sterk aan het rotten waren; maar ook hooger op, waar uit- wendig nog geene rotting te bespeuren was en de stengel nog groen en frisch was, waren de bacteriën reeds doorgedron- gen in vaten en intercellulaire ruimten. == Tot nog toe was ons geen geval van zwartbeenigheid der aardappelstruiken in Nederland bekend geworden; in Duitschland is de ziekte echter sedert vele jaren bekend, en jaarlijks worden in het « Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz » een groot aantal gevallen van deze ziekte vermeld. De oorzaak is echter niet altijd dezelfde; verschillende fungi worden genoemd als de oorzaak van soortgelijke ziekten (Fusarium pestis Sorauer, Verticil- Lum albo-atrum Reinke, Rhizoctonia Solani en Botrytis cinerca Pers.); maar Frank was, naar wij meenen, de eerste die de meening uitsprak, dat parasitische Bacteriën in de meeste gevallen de oorzaak der zwartbeenigheid zijn; en hij was ook in staat uit de zieke aardappelstengelseen’ Micrococ- cus te isoleeren (Mvcrococcus phytophthorus, Frank) en door infectieproeven aan te toonen, dat deze microbe voor onvol- wassen aardappelknollen virulentis en ze snel in rotting doet overgaan. — Het bacteriologisch onderzoek van de zieke stengels, die ons waren toegezonden, toonde aan, dat ééne bacteriesoort in de rottende stengels de overhand had en andere soorten, indien deze er al in voorkwamen, in aantal verre overtrof. Wij cultiveerden deze soort, die wij B, afro- septicus willen noemen, en namen infectieproeven op aar- dappelknollen en stengels; en al gelukte het ons ook niet, de typische verschijnselen der zwartbeenigheid te doen ontstaan, toch bleek de microbe eene zeer virulente soort te zijn, die jonge aardappels en onvolwassen stengeldeelen en bladstelen snel in rotting deed gaan, zoodat wij haar als oorzaak van de ziekte beschouwen. Op welke wijze de planten in de natuur besmet worden, is nog niet zeker uitgemaakt. Frank meent echter, dat de bacterien met de poters op het veld worden gebracht en dat de poters reeds bij het ontkiemen worden aangetast door bacteriën, waarna de rotting van hieruit op de jonge planten AUS overgaat. Hij raadt daarom aan, de poters te ontsmetten door hen 24 uur lang te leggen in Bordeauxsche pap. — De verschillende variëteiten toonen bovendien eene verschil lende vatbaarheid voor de bacterieziekte : de vroege soorten b. v. Rose, Magnum bonum, Maikönigin hebben het meest te lijden, ook Imperator, Maercker, Athene; terwijl Achilles, Lucius, Zwiebel, Hannibal als weinig vatbaar worden opge- geven. De Bacterieziekte in de kool (veroorzaakt door Pseu- domonas campestris Pammel; zie « Tijdschrift over Plan- tenziekten », VI, bl. 169) deed in het vorige jaar niet zooveel schade als in 1900 in het kooldistrict aan den Langendijk; toch was ook dit jaar op sommige velden het percentage zieke koolen vrij aanzienlijk. — Op verzoek van de « Naamlooze Landbouw- en Handels- vereeniging Langendijk en Omstreken » namen wij in die streek proeven,ten einde na te gaan, of werkelijk de in 1900 bij vele kooltelers heerschende en ook door ons gedeelde meening, dat de ziekte alleen op de banen wordt opgedaan, juist was; en zoo ja, of dan door de bestrijding der aard- vlooien op de banen de besmetting geheel of gedeeltelijk kon tegengegaan worden. Immers de aardvlooien werden — zie het aangehaalde artikel — door ons ervan verdacht, dat zij de ziekte zouden overbrengen. Het bleek ons evenwel nu uit de genomen proeven, dat de besmetting ook na de uitpoting op het land kon plaats vinden; en dit bleek op onze proefvelden het vorige jaar zelfs uitsluitend het geval te zijn geweest. Deze resultaten stemden trouwens overeen met de in 1901 door de landbouwers zelven opgedane ervaringen; en het blijkt dus dat het vorige jarig eerst vrij laat in den zomer (althans nä de uitpoting, die in het begin of het midden van Juni plaats vindt),de omstandigheden gunstig waren voor eene NE infectie, terwijl het schijnt, dat in 1900 dit reeds vóór de uitpoting het geval was en dat later in het jaar er weinig of geen gelegenheid is geweest tot infectie. Welke deze besmetting-begunstigende omstandigheden zijn, kunnen wij echter nog niet bepalen. — Daar op de banen geene besmet- ting plaats vond, had onze aldaar genomen proef met de bestrijding der aardvlooien natuurlijk geen resultaat. — Ten slotte gingen wij nog na, of de door sommige landbouwers uitgesproken meening, dat de ziekte met het zaad (als dit gewonnen is van zieke planten) wordt overgebracht, waar- heid bevatte. Uit onze proefnemingen volgde echter, dat dit waarschijnlijk niet het geval is. — In 1900 had de roode kool het meest te lijden, in 1901 was het vooral de Savoye-kool. — Omtrent de onder toezicht van den Rijkstuinbouwlee- raar voor Noord-Holland en van den Directeur van het phytopathologisch laboratorium genomen proeven zal door het Bestuur der « Naamlooze Landbouw- en Handelsver- eeniging Langendijk en Omstreken » een uitvoeriger verslag worden ingediend bij de Regeering, die de proefnemingen met eene subsidie steunde. Im 1902 hopen wij de proeven voort te zetten. — Knolvoeten in kool en koolrapen (oorzaak : Plas- modiophora Brassicae Wor.)werden ons wederom door ver- schillende personen toegezonden. Deze ziekte schijnt tegen- woordig overal in ons land voor te komen, vooral op de laagst gelegen gedeelten der velden, maar steeds het meest op zanderond of althans op lichten bodem. Physarum bivalve P. op snijboon. — Dat verschil- lende saprophytische slijmzwammen of Myxomyeceten somtijds aan jonge plantjes in bakken of kassen schade me 15 — veroorzaken, doordat zij deze overwoekeren en omhullen en aldus verstikken, is meermalen waargenomen. (Zie over dit onderwerp: « Tijdschrift over Plantenziekten,» VII, 1901, bl. 55e. v.). In Juni ontvingen wij uit Lage Vuursche een snijboonplantje, waarop zich eene dergelijke saprophytische slijmzwam had gevestigd. Prof. Oudemans determineerde deze als : Physarum bivalve P. Wortelbrand in de jonge bietenplantjes, veroorzaakt door Pythium de Baryanum, Hesse. Uit Twello ontvingen wij einde Juni eenige vier weken oude bietenplantjes (voe- derbiet), die in groei waren achtergebleven, en neiging toonden tot verwelken; sommige waren reeds aan het afster- ven. Alle vertoonden aan en onder het z. g. hypocotyl (d. i. het gedeelte van den stengel, dat zich onder de zaad- lobben bevindt, de stengelbasis dus) een ingesnoerd, gerim- peld gedeelte, dat zwart gekleurd was en dat er ons op wees, dat wij hier met eene van de ziekten te doen hadden, die met den gemeenschappelijken naam van « wortelbrand » bestempeld worden. Verschillende zwammen veroorzaken namenlijk soortgelijke ziekteverschijnselen bij de bieten, en alleen het mikroskopisch onderzoek kan uitmaken of Aizoc- tonia, Phoma Betae of Pythium de Baryanum de schuldige is; in ons geval bleek laatstgenoemde zwam de oorzaak van den wortelbrand te zijn. In den 2° jaargang van dit Tijdschrift, bl. 14, werd over deze zwam reeds het een en ander meege- deeld; toen waren het Resedaen Asterkiemplantjes, die van den parasiet te lijden hadden gehad; deze tast trouwens nog vele andere gewassen in hunne jeugd aan en veroorzaakt daarbij ziekteverschijnselen, die bekend zijn onder de namen: het « omvallen der kiemplantjes », « wortelbrand » of « zwarte beenen ». — De besmetting kan plaatsvinden doordat de sporen van — 16 — de zwam in den grond aanwezig waren of wel doordat deze zich op het zaad zelf bevonden In hoever echter in de geval- len, waarin « wortelbrand » met zaad bleek te zijn overge- bracht, Pythium als de oorzaak dezer kwaal moest worden beschouwd, is nog niet uitgemaakt. In ieder geval is het zaak, wanneer Pythium de Baryanum aan kiemplanten in bakken opgetreden is, deze bakken niet weer te gebruiken vóórdat ze ontsmet zijn en er nieuwe grond in gebrachtis. Bij de teelt op open grond, zooals bij die van bieten, is natuurlijk vruchtwisseling zeer aan te bevelen; maar bovendien is het voor alle zekerheid wenschelijk het zaad te ontsmetten; het beste geschiedt dit door de zaden een dag of drie vochtig te houden en daarna gedurende 2 uur in een 2 °/, oplossing van kopervitriool te leggen. Hoe krachtiger de kiemplanten zijn, des te minder vatbaar zijn zij voor de ziekte; en hoe sterker de groei is, des te grooter de weerstand tegen de aanvallen van den parasiet. Bij het zaadwinnen zal men er zich dus, ook met het oog op den wortelbrand, op toe moeten leggen, alleen van de krachtige planten zaad te oogsten; en komen er dan toch nog gevallen van de ziekte voor, dan is het toedienen van chili- sapeter soms in staat, door bevordering van den groei de plant door het kritieke stadium heen te helpen. Onze inzender had zelf ook reeds deze ervaring opgedaan. Peronospora gangliformis de Bary trad te Berkel op in slabakken. (Zie over deze zwam en hare bestrijding, « Landbouwkundig Tijdschrift» 1899, bl. 10). In den Sloter- polder nabij Amsterdam, waar deze zwam reeds sedert vele jaren, reedsaan de zeer jonge slaplantjes in bakken scha- delijk optreedt, zullen door ons binnen kort proeven ter bestrijding worden genomen. Peronospora Schachtii, Fuckel veroorzaakte te Dedems- == vaart schade aan zaadbieten. (Zie o.a. « Landbouw kundie Tijdschrift », 1896, bl. 101). Inlichtingen werden herhaaldelijk verstrekt aangaande den valschen meeldauw der uien (Peronospora Schleideni Unger). In de vorige verslagen werd reeds uitvoerig over deze ziekte gesproken. (Zie ook « Tijdschrift over Plan- tenziekten » IV, bl. 10.) De valsche meeldauw van de erwten (Peronospora Viciae de Bary) kwam in 1901 voor te Westpolder. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1896, bl. 102, 1898, bl. 84). Peronospora parasitica de Bary tastte te Berkhout jonge koolplanten aan en trad te Wageningen in muurbloemen op. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » 1899, bl. 11). Peronospora sparsa Berk trad op in rozen-zaai- lingen te Dedemsvaart. De bladeren kregen paarse vlekken en vielen spoedig af, terwijl aan de onderzijde der vlekken de conidiëndragers van de zwam als een fijn dons voor den dag kwamen. Oösporen, die naar het schijnt, ook door deze Peronospora gevormd worden, waren niet te vinden. In Engeland is deze rozenparasiet sedert lang bekend; en ook uit Duitschland werd zijn optreden reeds jaren geleden (in 1870) vermeld; in ons land was hij echter — voor zoover ons bekend — nog niet waargenomen. Bedekte gerstebrand (Ustilago tecta Hordei J.). Door den directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn, Dr" K. H. van der Zande, werd ons reeds in den zomer van 1900 een monster toegezonden van eenestof, die uit een zwart poeder bestond en verkocht werd « om over het land te strooien », dus blijkbaar als meststof. Het zwarte poeder bleek uit afval van meel, en verder grootendeels uit brand- PD) ed Re sporen te bestaan, doch de kiem kracht van deze was zeer gering. In den loop van het vorige jaar ontvingen wij nogmaals van D: Van der Zande een monster toegestuurd; doch ditmaal bleek de kiemkracht zeer groot en wij waren hierdoor in staat uit te maken, dat het sporen waren van z. g. « bedekte gerstebrand » (Ustilago tecta Hordei J -Ustilago Jensenii Rostr.) — Het spreekt van zelf dat kiemkrachtige brand- sporen als meststof niet slechts nutteloos zijn; doch wanneer zij worden uitgestrooid op land, waar graan gezaaid wordt, groote schade kunnen veroorzaken, en dat voor de toepassing van deze « nieuwe meststof » dus zeer gewaarschuwd moet worden. Bovendien wordt echter deze stof ook gebruikt om, met meel gemengd, aan het vee als voedsel te geven. Of nu met vele brandsporen verontreinigd meel schadelijk voor het vee kan zijn of dat het altijd onschuldig is, is nog steeds niet zeker uitgemaakt. Zie een opstel van Prof. Ritzema Bos, getiteld« Over het ontstaan van giftstoffen in plantendeelen, die door parasitische zwammen zijn aangetast of door andere oorzaken zich niet normaal konden ontwik- kelen » in « Hygienische bladen », 1901, N° 41, 2en 3). Voorloopig schijnt het ons nog raadzaam, het gebruik van door brandsporen sterk verontreinigd voedermeel af te raden. Uit ’s Heer Arendskerke werden ons gerstearen toege- zonden, die insgelijks aan bedekten gerstebrand (Ustilago tecta Hordei) leden. Daar bij deze ziekte de kafjes grootendeels bewaard blijven, en alzoo de zwarte brandsporenmassa door kafjes omhuld blijft, werd deze gerstebrand beschouwd als te zijn « steenbrand » (in de woonplaats van onzen corres- pondent « pop » genoemd), welke brandsoort echter alleen bij tarwe voorkomt. (Vgl. Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2° druk, bl. 75-90). On Uroeystis occulta Wallr., de oorzaak van den «stengel- brand » der rogge trad te Uithuizermeeden op en, naar onze inzender meldde, in vrij hevige mate, zoodat veel schade werd aangericht. De ziekte noemt men daar « smeer- brand ». In ons land schijnt zij over ’t geheel weinig voor te komen ; dit was althans de eerste maal dat zij ons werd toe- gestuurd ; ook te Uithuizermeeden schijnt zij eerst kortelings te zijn opgetreden ; twee jaar geleden (1900) werd zij aldaar het eerst waargenomen, doch reeds dadelijk trad zij met vrij groote hevigheid op. Terwijl van de graanbrandzwammen de twee meest bekende geslachten, U stilago en Tilletia (zie over deze beide: Ritzema Bos : « Ziekten en beschadigingen der landbouwge- wassen », 2° dr, 1 bl. 75-90) hunne zwartgekleurde sporen vormen in de aar, brengt Urocystis in het weefsel van stengel en bladeren zijne sporen voort. Men ziet dan op deze deelen grijsgroene strepen ontstaan, die eenigszins opgezwollen zijn ; later springen deze opzwellingen open, en deze blijken dan gevuld te zijn met een zwart poeder, dat uit de brandsporen bestaat. De Urocystis, die eene enkele maal op tarwe voor- komt, wordt tegenwoordig met die van de rogge geïdenti- ficeerd en dus ook tot de soort Urocystis occulta gebracht. Uit de Lijmers ontvingen wij door tusschenkomst van den Heer Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder- land, dezen vrij zeldzamen stengelbrand van de tarwe toe- gestuurd. De ziekte kwam daar op een bepaald terrein zeer veel voor. Ter bestrijding kan hetzelfde middel toegepast worden, dat tegen de andere brandzwammen wordt aangewend, n. l, ontsmetten van het zaaizaad, hetzij door middel van kopervitriool, hetzij door heet water, volgens de Jensensche methode. Uit Bussum werden ons einde Juni goudsbloemen toe- gestuurd, die vlekken op de bladeren vertoonden. De oorzaak van deze ziekte was eene brandzwam (Zntyloma Calendula de By), die het bladweefsel op de aangetaste plaatsen door- woekerd had. De aanvankelijk bleekgekleurde vlekken worden later, door de vorming der donker gekleurde chla- mydosporen, bruin van kleur. Ten slotte verdrogen zij. Graphiola Phamiecis Fr, op een Pheenix-palm, werd ons uit Haarlem toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijd- schrift», 1901, bl. 75.) Uromyces appendiculatus Lank, de boonenroest, trad zooals gewoonlijk, weer hier en daar op. (Zie « Landbouw- kundig Tijdschrift», 1900, bl. 126.) Puccima Asparagi. D. U. (aspergeroest) werd uit Til- burg toegestuurd (zie over deze zwam « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 76). Chrysanthemumbladeren, aangetast door Pwccima Chrysanthemi Roze, werden ons uit Lage Vuursche toege- stuurd. In het verslag over 1899 (« Landbouwkundig Tijd- schrift», 1900, bl. 129) werd uitvoerig over deze roest gespro- ken; het was toen echter nog niet uitgemaakt of deze Pucci- nia eene zelfstandige soort is, dan wel met eene der andere, op Compositen voorkomende roestsoorten geïdentificeerd moest worden. In den loop van 1900 echter zijn door twee fungologen, Roze en Jacky de resultaten gepubliceerd van infectieproeven, verricht met deze roestsoort o. a. ook op verschillende Saamgesteldbloemigen, waarop Puccinia-soor- ten voorkomen, die misschien identiek konden zijn met P. Chrysanthemi. Deze resultaten toonden, dat Puccia Chrysanthemt alleen op Chrysanthemum indicum parist- =p = teeren kan, niet op eene der andere onderzochte Chrysan- themumsoorten en evenmin op eenigen anderen Composiet, en ‘dus eene zelfstandige soort is; dat de roestzwam zich gedurende den geheelen winter door de Uredosporen verder kan verbreiden en ontwikkelen, maar dat de Uredosporen ook in staat zijn den winter in rusttoestand door te brengen en daarna te ontkiemen, m. a. w. de functie van wintersporen te vervullen. Ter bestrijding kan worden aanbevolen : de aangetaste planten zoo spoedig mogelijk van de overige te isoleeren, en de met roest bezette bladeren af te snijden en te verbranden. Is eene plant zeer erg aangetast, dan is het ‘t best haar geheel te verbranden. En ten slotte neme men geen stekken van planten die het vorige jaar door roest waren aangetast. Inlichtingen werden verstrekt over Aecidium Conval- lariae Schum, de roest van het lelietje der dalen (zie « Land- bouwkundig Tijdschrift» 1901, bl. 74), en over bessenroest Aeecidium. Grossulariae D. C., die te Giethoorn en te Elst was opgetreden. Volgens Klebahn komt de hierbij behoo- rende Pwccinia op Carexsoorten voor. Puccinia Malvacearum Mont. tastte te Zwijndrecht de stokrozen aan. Inlichtingen werden verstrekt omtrent Puccinia sua- veolens Pers. op distels (Cirsium), Puccinia Adoxae D.C. op Adoxa moschatellina , Aecidium Ranunculacearum D.C. op de boterbloem (behoorende bij Uromyces Dactylidis Otth, die op verschillende grassen parasiteert). Phragmidium subeortictum Winter, de rozenroest, werd uit Noordwijkerhout toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 74). Over de perenroest (Roestelia cancellata Rabenh.) werd eenige malen inlichtingen gegeven. (Zie over deze zwam «Landbouwkundig Tijdschrift», 1897, bl. 75.) Wanneer de perenroest zich gevestigd heeft op de bladeren of de jonge vruchten, dan sterft de roest met de door haar aangetaste plantendeelen, wanneer deze afvallen; wanneer zij zich echter heeft gevestigd in twijgjes van den pereboom, dan kan het gebeuren dat zulke aangetaste twijgjes of gedeelten ervan in leven blijven; het mycelium der zwam kan dan in zoo'n twijgje overwinteren; en de perenroest is daarom niet altijd uitgeroeid, wanneer men de Juniperus-soorten, waarop de Gymnosporangium-vorm dezer roest leven kan, uit de nabijheid verwijdert. Verwijdering der Juniperussen moet alsdan gepaard gaan met flink snoeien, waarbij alle twijgjes, waarop roest heeft gezeten, worden weggenomen. (Diep in- snijden). In het vorige verslag (« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 77) werden eenige mededeelingen gedaan over Cro- nartium ribicola Dietr. op bessenstruiken. Voor het eerst werd dit jaar ons een geval bekend, dat deze roestzwam sterk optrad. Uit Dedemsvaart werden ons n. l. eenige takken van de zwarte bes (Ribes nigrum) toegestuurd, waarvan de bladeren in sterke mate waren aangetast. Men weet dat uit deze bessenstruikenroest zich de Weymouthsden- roest ontwikkelt. Populierroest (Melampsora populina Lév.) trad o. a. te Dedemsvaart op in de Canada-populieren. In de laatste jaren is het gebleken, dat onder dezen naam verschillende soorten of rassen worden samengevat, die ieder gespeciali- seerd zijn op eene of een paar bepaalde populiersoorten. Zoo werden onderscheiden : Melampsora Tremulae Tul. op Populus tremula, M. aecidioides op P. alba en P. canescens, PS —= M. Populina Lév. (Jacq.) (in engeren zin) op P. nigra en P. balsamifera. Door den naam Melampsora wordt de vorm aangeduid, die zomer- en wintersporen voortbrengt, de bijbe- hoorende Aecidium-vorm heet hier Caeoma. Tot nu toe konden de volgende verwantschappen waargenomen worden: Bij Melampsora Tremulae behoort Caeoma pinstorguum A. Br., die de jonge dennen aantast en eene kromming van de takken en stammetjes veroorzaakt; bij M. aecidiordes be- hoort Caeoma mercurialis op Merecurialis annua, terwijl ein- delijk M. populina Lév. (Jacq.) een’ Caeoma-vorm heeft, die de Larix aantast. (Cacoma Laricis Hartig). Exoascus deformans Berk, de oorzaak van de krulziekte van den perzikboom, werd ons wederom van verschillende kanten toegezonden. In het voorjaar 1901 werd door den heer Ide, leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wagenin- gen, grootendeels volgens onze aanwijzingen, eene proef go- nomen met Bouillie Bordelaise als middel tegen de krul- ziekte. Ter bespuiting van de boomen werd gebruik ge- maakt van eene Bouillie, op de bekende wijze vervaardigd uit 133 kilogram kopervitriool, 1.33 kilogram onge- bluschte kalk en 100 liter water. De boomen werden bespoten de eerste maal op 13 Februari, dus toen zij nog in volledige winterrust verkeerden, de tweede maal op 2 April, dus korten tijd vóôr het uitbotten, de derde maal in het laatst van Mei. De laatste bespuiting geschiedde met eene iets slappere Bouillie Bordelaise; er werd in plaats van 100 liter water, 125 liter genomen op 1.33 kilogr. koper- vitriool en 1.33 kilogr. kalk. Voor de proef dienden forsche perziken in struikvorm, op de wijze als in Californië geschiedt, geteeld, afkomstig van steenen, uitgezaaid in September 1895 ; deze boomen zijn besproken door den heer Ide in de eerste aflevering van den il ze Hen jaargang van Cultura, « Maandblad van de Vereeniging van Oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool » (Januari 1902). Bij vergelijking van de wèl bespoten boomen met de niet bespotene, zag men in ‘t begin van Mei een groot verschil: de krulziekte trad wel niet zeer erg, maar toch tamelijk veel, op in de niet bespoten boomen, en ontbrak zoo goed als ge- heel in de wel bespoten boomen. Dit was naar alle waar- schijnlijkheid toe te schrijven aan de bespuiting, die kort vóór ‘t witbotten der knoppen plaats had. Wij zouden in over- weging geven, eene volgende maal de eerste bespuiting, on- dernomen toen de boom en waarschijnlijk ook de Mxoascus nog geheel onwerkzaam was (1) Februari), weg te laten. Wat de derde bespuiting (in ’t laatst van Mei) betreft, zoo moet worden erkend, dat deze weinig nut opleverde; terwijl aan den anderen kant de in Mei bespoten bladeren — niet- tegenstaande sterkere verdunning van de Bouillie — bruine vlekken vertoonden en afvielen, wat met de bladeren der niet bespoten planten ’t geval niet was. Eehter kon worden geconstateerd, dat de bruine vlekken niet juist op die plekken ontstonden, waar Bouillie op kleefde ; en vaak waren de plek- ken van het blad, waar dit wèl het geval was, volkomen gezond gebleven. De bruine plekken op de perziken waren als die, welke door de zwam Clasterosportum Amygdalearum in ’t le- ven worden geroepen (zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1899, bl. 90, 91) ; en werkelijk werden de conidiën van de be- doelde zwam ook op de bruine vlekken gevonden. Evenals bij de bruine bladvlekken, door Clasterosporium Amygdalea- rum veroorzaakt, veelal ’t geval is, zoo vielen ook hier vaak de gestorven plekken uit het overigens gezond gebleven blad uit; zoodat de bladeren als met hagelschoten doorboord wa- ren. Hoe door bespuiting met Bouillie Bordelaise de per- zikbladeren vatbaarder voor Clasterosporium-besmetting Ee gen kunnen worden, schijnt tot dusver onverklaarbaar; het feit is evenwel in voldoende mate geconstateerd, niet slechts door de proeven op de terreinen der Rijkslandbouwschool, maar ook bij bespuitingen, die de heer Ide instelde in particuliere tuinen. Exroascus Cerasi Fuck, oorzaak van de heksenbezems van den kersehboom. Uit Wageningen ontvingen wij een’ dergelijken heksembezem. Somtijds kunnen deze misvor- mingen groote afmetingen aannemen; zij doen zich voor als sterk vertakte struikjes, die op een’ tak van den kerseboom gezeten zijn en waarvan de hoofdtak sterk aangezwollen is. De bladeren zijn sterk gekroesd en meestal rood getint; aan hunne onderzijde vormen zich de sporenblazen (asci) van de zwam. Vooral in den bloeitijd vallen de heksenbezems sterk in het oog, doordat zij dan reeds hunne bladeren ontwik- keld hebben doch geen bloesems dragen, en dus scherp af- steken tegen de rest van den boom, die de witte bloesems draagt maar nog bladerloos is. Sphaerotheca pannosa Lév., oorzaak van het wit op de rozen, trad wederom op verschillende plaatsen op, zoowel op rozen als op perziken. Erisyphe Martú Lév., als oorzaak van den meeldauw van de klaver, trad in de provincie Groningen o. a. te Nieuwolda en te Tjuchem op. Het is vooral in den nazomer dat de klaverplanten van dezen vijand te lijden hebben; en valt de ziekte eenmaal in het veld, dan kan zij zich, bij vochtige weersgesteldheid, met groote snelheid uitbreiden en groote verwoestingen aanrichten. Daar rechtstreeksche bestrij dingsmiddelen moeilijk aangewend kunnen worden, is het het best de klaver af te maaien, zoodra de ziekte zich open- — 6 —= baart en aldus te redden wat nog te redden valt. Mrysiphe Marti komt op nog vele andere plantensoorten dan klaver voor. Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift», 1898, bl. 90. Druivenbladeren en vruchten, aangetast door meeldauw (Oidium Tuckert Berk.) werden ons weer van verschillende kanten toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1897 ‚bl. 80). Uit Arnhem ontvingen wij takken van Negundo frarimifolia, aangetast door Pleospora Negundinis Oud. Kenigen tijd geleden werd door den heer Koning, apo- theker te Bussum, deze kwaal onderzocht. De een- tot driejarige takken krijgen vlekken, aanvankelijk roodbruin, later verbleekend en zwart omzoomd; langzamerhand rim- pelt de schors op die plaatsen ven laat los van het hout. De kwaal kan zich snel uitbreiden en gaat gemakkelijk van den eenen boom op den anderen over. De aangetaste takken zoo spoedig mogelijk afsnijden en verbranden, is het eenige wat voorloopig ter bestrijding kan worden aangeraden. Uit Zevenaar werden ons tarwe- en roggehalmen toe- gestuurd, die aan hunne basis waren afgestorven en omge- knikt. De tarwehalmen bleken in hun benedenste lid doorwoekerd te zijn door het mycelium van eene zwam, die in hare wijze van optreden geheel overeen kwam met den tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus Sacc.). Reeds vroeger (« Landbouwkundig Tijdschrift» 1899,bl.84-88) werd deze parasiet uitvoerig besproken. Zooals toen werd mee- gedeeld, worden de peritheciën eerst rijp gedurende den winter; of wij in ons geval met Ophiobolus herpotrichus dan wel met O. graminis te doen hadden, was dus nog niet uit te maken. - = Bf == De roggehalmen bleken op soortgelijke wijze te zijn aangetast; ook hier was een zwamweefsel in en tusschen de cellen van het benedenste halmlid gedrongen. In de rogge nu leeft een parasiet, die verwant is met den tarwehalm- breker en de rogge op dezelfde wijze vernielt, n. 1. de rogge- halmbreker (Leptosphaeria herpotrichoides de Not.), en het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat wij met dezen parasiet te doen hadden. Met zekerheid kon dit nog niet worden uitgemaakt, daar ook deze zwam hare vruchtlichamen eerst in het najaar aan den achtergebleven stoppel vormt. Ter bestrijding van de beide laatstgenoemde parasieten is het noodig, de stoppels diep, of althans zoo diep mogelijk, onder te ploegen en dit spoedig na den oogst te doen plaats vinden, wanneer de vruchtlichamen nog niet gerijpt zijn. Onze inzender deelde ons mee, dat hij de ervaring meende opgedaan te hebben, dat eene phosphorbemesting de ziekte tegengaat. In Frankrijk was dit ook reeds waargenomen. (zie Prilleux « Maladies des plantes »). De schurftziekte van den pereboom, veroorzaakt door Fusicladium pirinum (Venturia pirina Aderhold), was in 1901 minder algemeen dan in het vorige jaar, hoewel toch hier en daar in ons land volstrekt niet zeldzaam. Op ter- reinen van de Tuinbouwschool te Wageningen werden door den heer Ide, naar onze aanwijzing, proeven ter bestrijding van de schurftziekte der pereboomen genomen. Bouillie Bordelaise werd hier met zeer goed succès toegepast. Na- dere bespreking van genomen proeven zal geschieden in een afzonderlijk opstel in het «Tijdschrift over Plantenziekten ». Appels lijdende aan « schurft » of « roestvlekken » werden ons weer van verschillende zijden toegezonden. Van de zwam, die deze ziekte veroorzaakt, waren aanvankelijk slechts conidiën als fructifatie-organen bekend (Fusicla- dium dendritieum Fuckel). _ Kenigen tijd geleden werd echter door Aderhold ontdekt, dat deze zwam ook nog andere vruchtliechamen, n. Ll. peritheciën, voortbrengt; en deze zijn van zoodanigen bouw, dat de zwam van de schurftziekte der appelen tot het geslacht Venturia moet worden gebracht. D' Aderhold noemde haar Wenturia inaequalis nov. spec. Uit Zevenaar ontvingen wij door tusschenkomst van den heer H. Maver Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gel- derland, grasplanten (Alopecurus agrestis), aangetast door Dilophra graminis Sacc. Reeds vóór den bloeitijd verschijnt deze zwam op bladern en bladscheeden en bewerkt, dat de groei van den halm zeer wordt tegengehouden; vaak blijft de aar door de scheede omsloten. De aar kan er niet uit, daar de scheede haar vastklemt. Maar het bovengedeelte van den halm, dat niet ophoudt te groeien, dringt zich door het de aar omsluitende bladgedeelte heen en kronkelt zich soms in allerlei bochten. Van deze zwam is bekend, dat zij op de tarwe en op verschillende grassen kan overgaan… Eerst verschijnen de pykniden van de zwam als zwarte puntjes op de bladeren en bladscheeden. Op het stroo vor- men zich in het volgende voorjaar de peritheciën. Gerst, aangetast door het zwart (Cladosporium herba- rum), werd ons uit den Westpolder (Gron.) toegezonden. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Land- bouwgewassen », I, 2° druk, bl. 102.) Ziekte in de tomaten, veroorzaakt door Cladosportum fulvum Cooke. Uit Aardenburg werden ons in ’t begin van Augustus bladeren van tomaat (Lycopersicum esculentum ) toegezonden, die aan de onderzijde groote bruine vlekken s Gee vertoonden. Deze bleken veroorzaakt te worden door de aanwezigheid van eene zwam, die het bladweefsel doorwoe- kerd had, en aan de onderzijde van het blad hare bruin gekleurde conidiëndragers ontwikkelde. Aan de bovenzijde vielen de aangetaste plekken in het oog door het gemis aan bladgroen, zoodat de zieke bladeren een, twee of meer groote gele of witte vlekken vertoonden. Deze parasiet (Clado- sporium fulvum Cooke) was tot nu toe in ons land miet waargenomen. In Amerika echter is zij sedert langen tijd bekend en gevreesd om de groote schade, die zij aan de tomatenkulturen kan teweegbrengen. Ook in Frankrijk werden groote verwoestingen geconstateerd, veroorzaakt ‘vooral aan de onder glas gekweekte tomaten. Ter hestrij- ding wordt door Galloway de Bordeauxsche pap aanbevolen ; tijdige bspuiting is echter noodzakelijk om van den vijand verschoond te blijven. Over het « vuur » in de Narcissen (veroorzaakt door Heterosporium gracile Sacc.) werden wederom aan de ver- schillende kweekers inlichtingen verstrekt, terwijl begin Mei te Beverwijk eenige velden Narcissen met Bouillie Bordelaise bespoten werden, om de kweekers aldaar, op hun verzoek, met deze bestrijdingswijze in kennis te stellen. Zie over de bestrijding het verslag over 1900, « Landbouw- kundig Tijdschrift », 1901, bl. 85) en vooral ook « Tijdschrift over Plantenziekten », Jaargang VII, bl. 12. « Spikkelziekte » of « vuur » in de komkommers (ver- oorzaakt door Scolecotrichum melophthorum Prill. et Del.) trad o. a. te Leidschendam sterk op. Het is ons voornemen het volgende jaar proeven te nemen met zwavelen en bespui- ten met Bordeauxsche pap ter bestrijding van deze ziekte. (Zie verder over deze kwaal « Landbouwkundig Tijdschrift », 1898, bl. 93). Se Se Monilia-ziekte der ooftboomen. De Monilia-zwam deed dit jaar minder van zich spreken dan het vorige jaar. Het afsterven der jonge twijgen —- waardoor het vorige jaar in zooveel boomgaarden aanzienlijke schade werd veroorzaakt — kwam dit jaar zeer weinig voor; ook over het beschim- melen der vruchten hoorden wij dit jaar weinig klachten. In een’ boomgaard te Nunspeet troffen wij begin Augustus de schimmel aan op verschillende vruchten : appels, prui- men en perziken. Zie over deze zwam o. a. het verslag over 1900 (« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 87.) Volgens mededeelingen van den heer Leendertz, Rijks- tuinbouwleeraar voor Friesland en Groningen, wordt tegen- woordig in het Oldambt de morel dikwijls vervangen door de « Westerleesche kriek », die veel vruchten oplevert, en die niet vatbaar schijnt voor de Monilia-ziekte. Bladvlekziekte in pereboomen (veroorzaakt door Sep- toria piricola=S. nigerrima) vertoonde zich o. a. te Wage- ningen. « Vlekziekte » in de boonen (veroorzaakt door Gloeco- sporium Lindemuthianum Sacc.) trad o. a. te Wildervank op. De boonenplanten, die door deze zwam zijn aangetast, krijgen zwarte vlekken op de bladeren, den stam, en vooral op de peulen. Het weefsel zinkt op de aangetaste plaatsen in; en de inzinkingen worden allengs dieper, naarmate de zwam dieper in het weefsel dringt en dit al verder afsterft. Zoo kan de zwam de peul geheel doorboren en de jonge boonen aantasten. Tusschem cuticula en opperhuid van het aangetaste deel worden de conidiën gevormd, in groepjes, waar zij dicht opeen staan. Met het bloote oog zijn deze conidiëngroepjes als zwarte puntjes in de bruine vlekken te zien. Je ME De ziekte kan veel schade veroorzaken doordat de aan- getaste peulen weinig en slecht ontwikkelde boonen vormen. Worden de boonen, door de peul heen, reeds op zeer jeugdigen leeftijd aangetast, dan komt er niet veel van hen te recht ; maar geschiedt het eerst later, kort voor de rijpheid, dan worden de boonen geheel normaal en ook voor ontkie- ming geschikt; hoewel zij altijd kembaar blijven aan de bruine of zwartachtige kleur van een gedeelte der zaadhuid. Zulke boonen worden evenwel vaak uitgezaaid of uit- gepoot, en dan bezitten reeds de daaruit ontstane kiemplan- tjes de kiem der ziekte : de zaadlobben vertoonen vlekken, waarop alras de sporen der zwam zich vormen, die de verdere deelen. der grooter wordende plant besmetten. Deze laatste vertoont aan de stengels en bladstelen, later ook aan de peulen, bruine vlekken. Soms gaat de jonge plant spoedig dood. Eene andere wijze van besmetting is die, welke uitgaat van oude boonendoppen, welke ’t vorige jaar op den grond zijn blijven liggen. De peulen, die zich ’t dichtst bij den grond bevinden, worden gewoonlijk het eerst aangetast, omdat zij doorgaans in vochtiger omgeving zijn. Stamboonen hebben dan ook veel meer van de kwaal te lijden dan klimmende boonen. Bestrijding. Im de eerste plaats zorge men, als poters, zoo mogelijk, geene besmette boonen te gebruiken. Men herkent e-hter de zieke plekken gemakkelijker aan witte boonen dan aan bonte, bruine of zwarte. Tijdige verwij- dering der aangetaste deelen is natuurlijk evenzeer aan te bevelen. Daar vochtigheid van den grond en van de atmospheer de uitbreiding der ziekte in de hand werkt, zorge men voor drooglegging van den grond. Verder pote men de boonen in rijen, die evenwijdig loopen met de windrichting; want — 39 — als de wind gewoonlijk loodrecht op de rijen staat, drukt hij het loof van de verschillende planten tegen elkaar, waar- door eene frissche doorstraling verhinderd, en de ziekte bevorderd wordt. Bouillie Bordelaise, mits tijdig toegepast, schijnt gunstige resultaten te kunnen opleveren. Worden de boo- nen geteeld om de peulen te eten, dan moet natuurlijk de bespuiting niet dan betrekkelijk kort na de vruchtzetting plaats grijpen. Of de Gloeosporium-soort (Gloeosporium lagenarium Sacc.), welke op komkommerss, augurken en meloenen voor- komt, dezelfde is als die van de boonen, is nog onzeker. De infectieproeven, genomen met Gloeosporium Lindemuthia- num op komkommers en augurken, hadden onzekere resul- taten. Epichloë typhina Tul. op grassen. Uit Leeuwarden ontvingen wij verschillende’ grassen, die door deze zwam waren aangetast. (Zie over deze ziekte : « Landbouwkundig Tijdschrift », 1895, bl. 67.) Kanker in de beuken (veroorzaakt door Nectria ditis- sma Tul.) kwam o. a. zeer hevig voor te Oldenzaal op eene buitenplaats. Nectria ditissvma, wèl bekend als de oorzaak van den kanker in appel- en beukenboomen, leerden wij dit jaar kennen als parasiet van evken en populieren. Van deze zwam is het trouwens bekend, dat zij niet alleen, ofschoon wel voornamelijk, op appel- en beukenboo- men voorkomt, maar ook soms pereboomen, eiken, hazelaars, esschen, haagbeuken, eschdoorns, linden aantast. Op popu- lieren schijnt zij zeer zelden voor te komen. In eene straat in Amsterdam vertoonde zich in sterke mn OD a mate ‘Vectria cimabarina op gewonde plekken der iepen- boomen. Daar deze zwam soms als echte parasiet optreedt, werden op onze aanwijzing de aangetaste deelen met teer besmeerd, ten einde een verder voortwoekeren van de zwam te verhinderen. Klaver, aangetast door « klaverkanker » (Sclerotintia Trifoliorum Eriks.) werd ons in het begin van Mei uit Hei- nenoord toegestuurd. De planten, die door deze ziekte zijn aangetast, laten hunne bladeren hangen en verwelken, terwijl op stengel en bladeren zich bruine vlekken vertoonen, die zich bedekken met een schimmeldons. Op sommige plaatsen, meest aan de oppervlakte van de stengelbasis, vormt deze schimmel witte lichaampjes, die uit niets anders bestaan dan dicht ineengeweven schimmeldraden; later worden deze witte lichaampjes pikzwart; — het zijn de sklerotiën van de zwam. Als de plant gestorven is, komen deze lichamen op den grond te liggen en kunnen zij na overwintering ontkiemen en de vrucht- lichamen, die den vorm van kleine paddestoeltjes hebben, doen ontstaan. De ziekte treedt vooral op op de akkers, waar eenige jaren achtereen klaver werd geteeld. Het is dus zaak, voor eene geregelde vruchtwisseling zorg te dragen en op die velden, waar de ziekte zich vertoont, in de eerstvol- gende jaren geen klaver te telen. Wene diepe bewerking van den grond is na het optreden der ziekte aan te beveten. De sklerotiën komen dan zoo diep te liggen, dat het volgend jaar de zieh daaruit ontwikkelde vruchtlichamen de opper- vlakte niet bereiken. Vochtigheid bevordert de ziekte; voor eene goede drainage dient gezorgd te worden. (Zie verder over deze ziekte : Ritzema Bos, « Ziekten en beschadi- gingen der landbouwgewassen, 2° druk, deel I, bl. 171.) EE Oe De « sklerotiënziekte » (veroorzaakt door Sclerotinia Libertiana Fuckel) trad in Juli onder de gemeente Ulrum in het koolzaad op (zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- gingen », 2° druk, IL, bl. 128, en vertoonde zich te Wehl (Geld) als oorzaak van sterfte in jonge erwtenplanten. — Uit Haar- lem ontvingen wij cicoreiwortels, die moesten dienen voor het verkrijgen van « wit loof », maar die in de opkuilings- plaatsen door de zwam Selerotiana Libertiana waren aan- getast en in rotting overgegaan. Op de rottende wortels hadden zich talrijke en zeer omvangrijke sklerotiën gevormd. Botrytis parasitica Cavara deed weer op verscheidene plaatsen belangrijke schade aan de tulpen. (Zie « Land- bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 82.) Botrytis Paeoniae Oud. veroorzaakte o.a. te Bever- ai a wijk schade aan pioenenkulturen. (Zie o.a. over deze zwam « Tijdschrift over Plantenziekten », 3° jaargang, bl. 150 en « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 82). Botrytis cinerea Pers. op jonge druiven. — Door bemid- deling van den heer G. Van Dijk, onderwijzer aan den Tuin- bouwwintercursus te Amsterdam, waren wij in het begin van Augustus in de gelegenheid, in het Westland eene ziekte der druiven in oogenschouw te nemen, veroorzaakt door de be- kende zwam Botrytis cinerea. Reeds vroeger (« Landbouw- kundig Tijdschrift », 1897, bl. 91) werd deze zwam vermeld als parasiet der rijpe druiven. Ditmaal waren de ziektever- schijnselen echter anders : in enkele, nog niet eens half vol- wassen trossen, vertoonden enkele der vruchten reeds eene paars-roode kleur, waardoor zij sterk afstaken tegen de overige, nog geheel groene bessen; deze roode druifjes bleken steeds bezet te zijn met een aantal conidiëndragers van Botrytis cinerea. Vooral de variëteit « Black Alicant » had van deze kwaal te lijden. Naar de heer Van Dijk mede- deelde, gaat later, bij het rijp worden van de vruchten, de zwam spoedig van de eene vrucht op de andere over, zoodat van de geheele tros niets terecht komt. Onrijpe trossen, welke enkele van die roode, met Botrytis bezette druifjes vertoonen, worden dan ook beschouwd als geconfisqueerd. Einde September ontvingen wij nog wit Lage Vuursche en eenigen tijd later uit Valkenberg druiven, die door de- zelfde ziekte waren aangetast Van den heer C. J. G. Sissingh, landbouwkundige, ont- vingen wij bericht, dat Z'rametes radiciperda in de omstreken van Diever (Dr.) veel schade doet aan de naaldboomen, vooral aan de sparren. Deze zwam behoort dan ook tot de gevaarlijkste vijanden der naaldbosschen, en kan zoowel onder jong naaldhout als in oude bosschen groote verwoestingen aanrichten. Hier en daar ziet men de frissche, groene kleur bij een’ of eenige boomen overgaan in eene lichtgroene tint, en weldra sterft de boom plotseling. Alras gaan dan ook de naburige boomen dood, en zoo ontstaat eene open plek, die al grooter wordt. Is eenmaal de ziekte in een bosch opgetreden, dan vindt eene snelle verspreiding der zwam plaats en vertoont zich de ziekte weldra op verschillende punten. Aan de wortels der afge- storven boomen zijn gewoonlijk de witte vruchtlichamen, die wel wat gelijken op die van Polyporus, maar platter en onregelmatiger en met de poriën omhoog of naar buiten ge- wend, gemakkelijk te vinden; tusschen de schubben van de schors is het mycelium zichtbaar als dunne, vloeipapier- achtige vliezen, terwijl het hout zelf onder den invloed van den parasiet eene roodbruine of lichtbruine kleur aanneemt (« Rotfäule-» der Duitschers). Van uit den wortel, die steeds het gedeelte is, waar de parasiet zijn’ aanval begint, stijgt het mycelium langs het hout omhoog tot in den stam ; en hierbij ondergaat het houtgedeelte typische kleursveran- deringen ; aanvankelijk bruinviolet, wordt de kleur weldra meer roodbruin of geelbruin,terwijl bij voortgaande vertering de tint weer lichter wordt. De consistentie wordt daarbij zachter en zelfs sponsachtig. Ten slotte ontstaan talrijke ga- ten, en het weefsel valt in zijne afzonderlijke vezels uiteen. De kleur is dan lichtbruingeel geworden. Langen tijd kan de parasiet reeds in een deel der wortels aanwezig zijn en zelfs een groot gedeelte van het hout verwoest hebben, voordat het aan den boom gemerkt wordt: de gezonde wortels voor- zien dan nog voldoende in de behoefte. Is echter het myce- ltum in de schors, waar het eveneens in voortdringt, zoover omhoog doorgedrongen, dat het onderste deel van den stam bereikt is, dan is het einde nabij. De nog gezond gebleven wortels sterven dan immers door gebrek aan voedsel, dat door de schors hun moet toegevoerd worden, spoedig allen af. Zooals reeds werd meegedeeld, vormen alleen de wortels het aangrijpingspunt van den parasiet, en aangezien in een bosch gewoonlijk vele plaatsen zijn, waar de wortels der naburige boomen met elkaar in aanraking zijn, gaat het mycelium gemakkelijk van den eenen wortel op den anderen over. Bovendien kan de ziekte door middel van de in de vruchtlichamen voortgebrachte « sporen » worden overge- bracht. Het is vaak opgemerkt, dat de in den grond levende dieren aan deze verspreiding veel schuld hebben; vooral de muizen kunnen aldus veel kwaad stichten. Is in een bosch de ziekte opgetreden, dan is het wensche- lijk, de aangetaste plekken door greppels van de omgeving te isoleeren. Later kunnen dan, waar dit mogelijk is, de open plekken met loofhout weer worden aangevuld. Lmmers alleen naaldboomen schijnen vatbaar te zijn voor dezen para- LNE siet : verschillende soorten van Pinus (vooral P. sylvestris en P. strobus), Picea excelsa, Abies pectinata, Juniperus com- munis en andere coniferen hebben soms zwaar le lijden. Toeh zou het mogelijk zijn dat nog andere gewassen somtijds werden aangevallen. Zoo had onze inzender waargenomen, dat soms aan de wortels van het gewone heidekruid (Calluna vulgaris) de vruchtlichamen van Zrametes radierperda op- traden. Rhizoetonia violacea Tul, werd te Nunspeet schadelijk aan winterwortelen. In het verslag over 1897 (« Landbouw- kundig Tijdschrift », 1898, bl. 112) werd deze zwam uitvoe- rig besproken. Vetmuur (Sagina procumbens L.)is een plantje, dat zeer algemeen is in vochtige gazons, op vochtige plaatsen tusschen straatsteenen, enz. Deze plant werd ingezonden uit Hel- mond, met de vraag, hoe haar te verdwijnen uit een gazon, dat zeer netjes onderhouden en twee keer per week geschoren werd. De raad werd gegeven, de gazons flink te bemesten en daarna een tijd lang het gras flink hoog te laten opgroeien, dus het gazon; niet vaak te scheren. Daardoor zou o. 1. de vetmuur tusschen het hoog opgroeiende gras verstikken, zooals in dergelijke omstandigheden ook wel met madelief- jes, veldkers, enz. geschiedt. Onze correspondent bracht op zijne gazons in November en December eene flinke hoeveel- heid kalk, vermengd met Maaszand ; in Januari en Februari mestte hij sterk met beer. Het gevolg was eene enorme hoeveelheid gras, dat op 7 Mei voor het eerst gemaaid werd; het had eene lengte van 40 à 50 centimeters bereikt. Toch bleek bij ’t afmaaien de Sagina procwmbens nog niet verdwenen te zijn, hoewel dit onkruid aan de randen der gazons meer ontwikkeld bleek te zijn dan op de plaatsen tusschen het hooge gras. — Het komt ons voor dat onze correspondent toch wel degelijk zijn doel had kunnen bereiken, als hij de proef maar lang genoeg had voortgezet. Maar deze schreef mij: « Herhaal ik nu de proef van het laten doorgroeien, dan zit ik dezen zomer met een slecht bezorgd gazon, en weet werkelijk niet wat mij het onaangenaamst Is. » Zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.)-In Septem- ber ontvingen wij door tusschenkomst van den heer E. Snel- len, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg, uit Sint-Pieter een paar exemplaren van dit onkruid. Het kwam in massa voor op eene nieuw aangelegde’ weide te Sint-Pieter; en de inzender was derhalve van meening dat het aangewende graszaad met het zaad van dit onkruid was verontreinigd ge- weest. Dit nu is zeer wel mogelijk, want in graszaad zoowel als in klaverzaad komt het zaad van Solanum nigrum wel eens als verontreiniging voor. De zaadjes zijn plat, ovaal, aan het eene uiteinde eenigszins scheef toegespitst, 1,1—1.4 mill. lang, 0,9-—1 mill. breed, vuil geelachtig van kleur, met fijn gegroefde oppervlakte. Vooral ook met het oog op de omstandigheid dat de nachtschade aanleiding kan geven tot vergiftigingsverschijn- selen bij de huisdieren, werd in overweging gegeven, dit gewas uit de nieuw aangelegde weide nauwgezet uit te wie- den, ook om zaadvorming voor het volgende jaar te voorko- men. Verder werd niet verzuimd, bij deze gelegenheid te wijzen op het groote belang der zaadcontrôle. De zwarte nachtschade is, behalve onder dezen naam, ook bekend onder dien van dolkruid, dolle beten, walschot (Goeree en Overflakkee) en hondsbessen. RL III. — PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, VEROORZAAKT DOOR DIEREN. Waterratten (Arvicola amphibius L.) In vele laag gelegen, waterrijke streken van ons land werd, als gewoon- lijk, zeer geklaagd over schade, aan de meest verschillende gewassen door waterratten toegebracht. In de kooldistrikten van den Langendijk werd groote schade aan de kool gedaan, en werden geregeld prijzen uitgeloofd voor gedoode water- ratten. Hazen (Lepus timidus L.) Een fruitteler in de Betuwe verzocht mededeeling van een middel om hazenschade aan de stammen der ooftboomen te voorkomen. Door ons werd aangegeven: In de eerste plaats het meest algemeen gebrui- kelijke middel, nl. het ombinden van de stammen met doren- takken (mei- of sleedoren), met jeneverbestakken of met graanstroo. Men kan ook twijgen van dennen of sparren daarvoor nemen, mits men deze van te voren door verdund carbolzuur haalt. Vervolgens werd aangegeven het volgende middel : Men neemt een stuk spekzwoerd, en wrijft daarmee de stammen van den grond af tot op één Meter hoogte goed in, nl. met de vette zijde van het zwoerd. Een stuk spekzwoerd van de grootte eener hand is voldoende voor 10 tot 30 boompjes, al naar de dikte der stammen. Dit middel schijat tegen de hazen afdoende te zijn; echter vonden wij één geval ver- meld, waarin men het op jonge Acacia’s had toegepast, en waarin het tegen de hazen uitstekend hielp, maar de kraaien op de vetgemaakte stammen afkwamen, die toen de boom- schors met hunne snavelhouwen vernielden. Daarom stel- den wij voor, het stuk zwoerd, alvorens het te gebruiken om den stam in te wrijven, met den vetten kant te doopen — in eene aluinoplossing. Tot dusver ontvingen wij geen bericht, of men onzen raad keeft opgevolgd. Musschen (Fringilla domestica L. of Huismusch en Fr. montana ot Rungmusch). Vit Zonnemaire werd onze mee- ning gevraagd aangaande het nut en de schade, door de mus- schen teweeggebracht, en dat wel vooral met het oog op het al- of niet wenschelijke van ’t bestaan van musschengilden. Wat betreft de nuttige en de schadelijke zijde der musschen, verwijzen wij naar Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- gingen der Kultuurgewassen », IL, bl. 11-13. Onze mee- ning aangaande de bedoelde vogels is sedert dit boekje geschreven werd, niet veranderd; wij houden dus de mus- schen ook nu nog in verreweg de meeste omstandigheden voor veel meer schadelijk dan nuttig. Althans in zulke graanverbouwende streken, waar nogal wat boomen groeien, zal men zich herhaaldelijk genoodzaakt zien, tegen de musschen te velde te trekken, O0. 1. zal zulks gewoonlijk het best geschieden door het uithalen der nesten. En wanneer men daarmee geregeld doorgaat, zal ket weldra gelukken, de vermeerdering der musschen binnen zekere grenzen te houden Hoezeer wij ook overtuigd zijn van het nadeel, dat de musschen doorgaans teweegbrengen, zijn wij toch geen voorstanders van het oprichten van musschengilden, en wel : 1° omdat daardoor allicht aanleiding wordt gegeven, dat vele andere vogelsoorten, — waaronder vele nuttige insekteneters, die in ’t geheel geen kwaad doen, — tevens worden uitgeroeid, wat wij zeer nadeelig achten voor land- en tuinbouw; en 2° omdat wij — hoezeer wij de musschen gewoonlijk voor veel meer schadelijk dan nuttig houden — toch niet graag zouden zien, dat deze vogelsoort te vuur en te zwaard werd ili verdelgd. Naast de schade, die zij te weeg brengt, doet zij toeh altijd ook goed; en in sommige gevallen — hoewel bij uitzondering — kan het nut zelfs de schade overtreffen. Naar onze bescheiden meening moet het streven erop gericht zijn : niet de musschen wit te roeien, maar wèl: haar getal binnen bepaalde grenzen te houden. Wij zouden dan ook liefst zien : niet dat iedereen maar zijn best deed om zooveel musschen als mogelijk is, te dooden, maar wèl dat gedurende het gansche gedeelte van het jaar, waarin de voortplanting der musschen plaats vindt, aan bepaalde per- sonen de opdracht werd versterkt, zooveel mogelijk mus- schennesten uit te halen en de eieren of de jongen te vernielen. Men kieze daarvoor betrouwbare personen, die onder contrôle werken. Zulke personen zullen alsdan groote handigheid krijgen in het uithalen van nesten, en zij zullen alleen nesten van musschen en niet die van andere vogels uithalen; terwijl men, als men voor t uithalen van musschennesten premiën verstrekt, aanleiding zal geven dat allerlei personen aan ’t werk tijgen, die alle denkbare nesten uithalen en de boomen daarbij vernielen. Over de beteekenis van den wink (Fringilla celebs L.) werden wij enkele malen geraadpleegd. Wij hebben daar- over onze meening uitvoerig toegelicht in een artikel in het Tijdschrift over plantenziekten, VII, bl. 165, waarheen wij verwijzen. Ritnaalden (larven van Aniptorren of Klateriden) wer- den in verschillende streken van Nederland schadelijk aan allerlei gewassen, vooral aan granen en aardappelen. De « ringworm » der pereboomen (de larve van Agrilus sinvatus Ol.). Agrilus sinuatus behoort tot de familie der Prachtkevers,welke nauw verwant is aan die der Kniptorren : even als dezen langwerpig en smal, en ongeveer overal even breed, maar zonder springvermogen. De volwassen kever, waarvan de zoogenoemde « ring- worm »de larve is, bereikt eene lengte van 7 i, à8 ie mill. Hij is dof purperrood, eenigszins koperkleurig, vooral op het voorborststuk. De benedenkant is bronskleurig grauw. Men treft den volwassen kever aan in Juni en Juli, bij zonneschijn rondvliegende over de bloemen van allerlei wilde en gekweekte planten, en dikwijls ook zittende op de stammen van pereboomen. Daar legt het wijfje hare eieren, ieder afzonderlijk, in de reten en achter de schubben der schors, en wel het meest aan den Zuid- en den Zuidwest- kant der boomen. Weldra komt de larve uit het ei; zij boort zich door de schors heen naar binnen, en maakt daarbij een gat ter grootte van een’ speldeknop, waaruit later drop- pels vocht uitloopen. Deze larve wordt 10-13 mill. lang ; zij is pootloos, week en ivoorwit van kleur. Haar lichaam is plat, en het voorborststuk is breeder en langer dan de overige liehaamsleden, waaruit zij bestaat. De gangen, die de larve onder de schors, aan de oppervlakte van het spint, graaft, zijn aanvankelijk zeer nauw; zij buigen zich herhaaldelijk zig- zagvormig heen en weer. In het volgende jaar, na de over- wintering, graaft zij verder; dan zijn de gangen breeder en de boehten zijn minder scherp. Waar zich onder de schors gangen bevinden, ontstaan —- althans bij jonge stammetjes . . . rides) en takken, — uitwendig barsten in de schors. Aan één enkelen stam of tak vindt men vaak de gangen van eenige, soms van verscheiden, larven. Tegen het einde van het tweede jaar is de larve vol- wassen ; dan boort zij haren gang in het hout, tot op eene diepte van 3 mill.; deze gang loopt een eindweegs in het hout voort, evenwijdig aan de oppervlakte, en buigt zich vervolgens naar buiten toe tot vlak onder de schors. Daar verpopt zich de larve; en later boort zich de kever naar buiten, waarbij hij eene cirkelvormige opening achterlaat. Pereboomen, vooral jonge boomen, die door een aantal larven bewoond worden, lijden daar erg onder. De bast springt open, zooals boven werd gezegd; en hier en daar sterft zij af en krijgt zij eene zwarte kleur. In de omgeving van de verpoppingsruimte wordt het hout groenachtig grijs. De bladeren van de aangetaste boomen, soms alleen die van de aangetaste takken, blijven klein en zijn vaak blauw- achtig groen van kleur. De takken, die “+ meest zijn aan- getast, sterven ten slotte; en kleine boompjes, welker stam- men door den ringworm erg zijn gehavend, gaan op den duur geheel dood. Deze plaag der pereboomen, die voorheen door ons ner- gens werd aangetroffen, bleek ons in het afgeloopen jaar voor te komen in Noord-Brabant, op IJselmonde en op Overflakkee. Daar flink groeiende, gezonde stammen meer weerstand bieden aan den aanval van den ringworm dan zwakke, zoo is het raadzaam, alle maatregelen te nemen, die den flinken groei der pereboomen, vooral der jonge boompjes, bevor- deren. DE Verder is het gewenscht, als onderstam altijd de minst vatbare soorten te gebruiken; maar omtrent de meerdere of mindere vatbaarheid der onderscheiden perevariëteiten is men nog niet voldoend op de hoogte. In ’t laatst van Mei besmere men de aangetaste stammen met eene dikke laag leem, of wel met Leinewebers compositie, en late deze massa minstens tot einde Augustus erop zitten, om aldus èn het zich naar buiten boren der kevers èn later het eierleggen van deze te voorkomen. dien Erwtenkever (Bruchus Pisi L.). Naar aanleiding van het voorkomen van erwtenkevers in groene erwten, geleverd voor eene gevangenis, werd door Z. Exec. den Minister van Justitie het advies van het phytopathologisch laboratorium ingewonnen. Door een tweetal landbouwers in het Oldambt werden monsters van voor den zaai bestemde erwten ingezonden, met het verzoek, mee te deelen of het met ’t oog op de be- strijding van den erwtenkever, gewenscht kon zijn, deze zaaierwten met zwavelkoolstof te behandelen. Bij nader onderzoek bleek evenwel dat de erwten waren aangewreten door de rups van een’ erwtenbladroller (Grapholitha nebri- tana of Gr. dorsana.) Erwtenkevers waren niet aanwezig ; en door behandeling van de zaaierwten met zwavelkoolstof zou dus niets kunnen worden bereikt. (Vgl. « Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen », II, bl. 91-94.) Phyllobrus oblongus L. Op 22 April ontvingen wij van een’ fruitteler te Elst (Betuwe) het volgende bericht : « Ken paar weken geleden werden appelhoogstammen geënt met entrijzen uit den Pomologischen tuin te Tiel. Vrijdag 19 April kwam mijn chef de culture bij mij met de mede- deling dat hij op de entrijzen een kevertje had aangetroffen, dat hem, zooals hij zulks uitdrukte, « niet best aanstond. » Ik ging kijken en bevond dat dit kevertje Phyllobius oblon- gus bleek te zijn. Onmiddellijk zond ik iemand naar Arn- hem, ten einde zakjes te halen, welke ik om de enten liet bevestigen, na de lastige gasten, die er op zaten, te hebben gedood. Ik geloof wel dat door dezen maatregel de enten gered zijn, daar er nog niet veel knoppen waren aangevreten. Nog minder aangenaam was de verrassing, die ik den vol- genden dag had, toen ik bemerkte dat genoemde kever in grooten getale mijnen fijnen fruittuin, een stuk van == Âb 2 1, heet, dat voor een deel met vormboomen langs spa- lieren en verder met pyramiden en enkele vrijstaande snoeren is beplant, had overvallen. Ik liet aanstonds op de diertjes jacht maken en gisteren morgen om vijf uur den strijd met 10 man hervatten; ik had daartoe lakens gemaakt, welke ik onder de boomen uitspreidde, waarop het kevertje, dat zich gemakkelijk laat vangen, beter zichtbaar is. Gisteren om 12 uur was de jacht voorbij, en — naar ik geloof — met succès, daar er duizenden gedood werden, terwijl heden het kevertje slechts sporadisch meer voorkomt. Vermoedelijk is de plaag meegekomen uit Duitschland, waarvandaan ik veel goed betrok ». Mijn correspondent veronderstelt nl. dat de kevertjes als pop hebben gezeten in de aarde aan de wortels van de hem geleverde boompjes. Hij baseert zijne meening op het feit, dat juist de boompjes, afkomstig van dien éénen Duitschen kweeker, in sterke mate werden aan- getast ; terwijl de boomen, welke hij van een’ anderen Duit- schen kweeker, en ook die welke hij uit Nederland betrok, geheel vrij bleven. Ons werd gevraagd of het mogelijk was dat op die wijze het insekt kon zijn overgebracht. Onmogelijk scheen ons zulks volstrekt niet; ofschoon Phyllobrus oblongus reeds vroeger door ons herhaaldelijk in verschillende streken van ons land op ooftboomen werd aangetroffen, en ofschoon de bedoelde Duitsche kweeker onzen correspondent verzekerde dat hij zelf het vorige jaar weinig of geen last van den bewusten kever had gehad. Het komt ons voor dat onze correspondent bij de be- strijding van het bedoelde insekt den juisten weg heeft in- geslagen. De Phyllobius-soorten zijn snuittorren met een’ tamelijk dikken, korten snuit en knievormig gebogen sprieten; de meeste soorten zijn over haar geheele lichaam met goud- groenachtig schitterende schubbetjes bedekt. Phyllobius En oblongus echter vormt eene uitzondering: deze soort is met vrij lange grijze haren, niet met schubben, bekleed. Zij is 6 mill. lang, met bruine dekschilden, zwarten kop en voor- borststuk, en gele of geelbruine sprieten en pooten. Door het vernielen van de knoppen, het afknagen van de bast der entloten en het opvreten der jonge bladeren wordt deze kever op allerlei ooftboomen hoogst schadelijk, hoewel hij ook op ander houtgewas wordt aangetroffen. De larve leeft in den grond. — Otiorhynchus-soorten zijn snuittorren, die — vooral bij nacht knagen, terwijl de larven in den grond aan de wortels der- aan de bovenaardsche deelen van allerlei gewassen zelfde gewassen vreten. Otiorhynchus sulcatus F. werd op bl. 91 van den jaar- gang 1895 van het « Landbouwkundig Tijdschrift » nader besproken. Daarheen zij dus verwezen. Over dezelfde soort werd geklaagd in het Westland, waar zij onder den naam van « het haantje » bekend is. Zij veroorzaakt daar, door ’t vernielen van de knoppen, veel schade in druive- en perzikkassen. In ’t midden van Mei werden ons uit Winschoten kevers gestuurd, behoorende tot de soort Otvorhynchus singularis Li. (O. picipes F.), die groote verwoesting in tweejarig veredelde appelen teweeg brachten. Onze correspondent schreef: « De boompjes worden van boven af bijna geheel kaalge- vreten. Over dag krijgt men nooit een’ kever op de boomen te zien, maar de dieren zitten dan bij hoopjes aan of bij den stam even in den grond. Zij vreten voornamelijk aan het éénjarige hout. Wij vangen dagelijks velen weg, maar kunnen ze natuurlijk niet allen vangen. » Waarschijnlijk was ook eene Otvorhynchus-soort oor- zaak van het afvallen van de knoppen van eene klimroos die (Maréchal Niel) in eene koude serre te Rozendaal (N. B.). Otiorhynchus singularis doet soms veel kwaad aan geöcu- leerde rozen, door korten tijd na het oculeeren de knoppen der oculaties uit te vreten. Wat de bestrijding van de Otzorhynchus-soorten betreft, het volgende. Vooreerst kan men — als men de beschadigingen be- merkt — bij nacht, bij *t licht van eene dievenlantaarn de misdadigers op heeterdaad betrappen; men kan ze dan ge- makkelijk afzoeken en ze dooden. Maar ook zonder er zijne nachtrust voor op te offeren, kan men deze vijanden bestrijden. De kevers kunnen niet vliegen; overdag houden zij zich schuil in den grond, onder steenen, enz.; en in den nacht kruipen zij tegen de stamme- tjes naar boven. Door dus van af ’t begin van het voorjaar wanneer het meer duurzaam mooi weer wordt, tot in Juli, een’ flink besmeerden lijmband om de stammetjes te leggen, en dezen voortdurend goed kleverig te houden, verhindert men den kevers, naar boven te klauteren. Men kan daarvoor eene van de vele soorten van rupsenlijm gebruiken, die er in den handel zijn. Om te verhinderen dat de lijm op de stam- men druppelt en aldus schadelijk op deze werkt, bindt men eerst een weinig katoenwatten om het stammetje en daar- omheen een stukje dun karton, waarop de lijm wordt aange- bracht. Door nu boven en onder den kartonnen band de watten een vingerbreedte te laten uitsteken, maakt men dat alle lijm, die anders bij ’t besmeren van den kartonband op den stam zou kunnen komen, of die er af zou kunnen drup- pelen, nu daar niet op komt. Alvorens den band aan te leggen, doet men goed, het stammetje te schudden. Het kan toch zijn, dat er overdag nog enkele kevertjes aan den rozenstruik zitten, die daar bijv. onder bladeren eene goede schuilplaats tegen de zon hebben Si gezocht. Deze worden er dan uitgeworpen vóôr de band wordt aangelegd. Strophosomus lateralis Payk. (S. limbatus F.) wordt meer en meer hier te lande een der meest ernstige vijanden van jonge dennen. Wij hopen dit jaar, in vereeniging mat den heer Van Dissel, adjunct directeur der Ned. Heidemaat- schappij, witvoeriger mededeelingen, van afbeeldingen ver- gezeld, omtrent dit insekt te geven. Ceutorhynchus sulcicollis Gyll. is een snuittorretje, dat knobbelvormige gallen aan kool- en koolzaadplanten ver- oorzaakt. Het werd ons een paar malen uit verschillende streken van Nederland, zoowel uit Limburg als uit Gronin- gen, toegezonden. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- gingen der Kultuurgewassen », II, bl. 95.) De ongelijke houtschorskever (Bostrichus of Xyleborus dispar F.) werd te Baarn schadelijk in pereboomen. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 95-97). De groote tepenspintkever (Hccoptogaster scolytus Ratz.) tastte iepenboomen aan, staande aan den Schevening- schen weg. Bepaaldelijk de boomen, welke het meest van den zeewind te lijden hebben, werden het meest aangetast. De heer Kakebeeke, Rijkslandbouwleeraar voor Zee- land, berichtte ons, dat de in het plantsoen te Middelburg door spintkevers aangetaste iepenboomen met veel succès met de door ons aanbevolen « Leinewebersche pap » werden be- handeld. De gangen van den kleinen ooftboom spintkever (Fecop- togaster rugulosus Koch) werden door ons op IJselmonde en Dive onder Bunnik aangetroffen onder de schors van twijgen resp. van pere- en kerseboomen. Im beide gevallen echter vertoon- de het insekt zich op boomen, die door eene andere oorzaak aan het kwijnen waren geraakt; die pereboomen waren kwij- nende door den aanval van Agrilus sinuatus (zie boven), de kerseboomen leden aan eene kwaal, waarvan het ons niet gelukte de oorzaak te ontdekken. De kleine populierboktor (Saperda populnea L.) deed schade aan populieren onder Kapelle (bij Goes) en onder Delden (Twickel). Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1806, bl. 157. Callidium variabile L. Deze boktor ontwikkelde zich uit larven, aanwezig in gangen in beukenhout, ons een paar malen toegezonden. Over aspergetorretjes (Crioceris Asparagi L.) werd te Zwijndrecht geklaagd. Dit torretje is 6 mill. lang en 2 !/, mill. breed, slank, glimmend blauwgroen, met rood voor- borststuk en roode dekschildranden. De dekschilden ver- toonen drie geelwitte langwerpige vlekken. Zoodra de bovenaardsche deelen der aspergeplanten zich beginnen te ontwikkelen, worden zij door de kevertjes afgevreten. Later doen dit de olijfgroene, zespootige larven, welke ontstaan uit zwarte eieren, die op rijen aan bladeren, bladstelen en sten- gels worden vastgehecht. In den nazomer verschijnen weer de kevers. De bladeren niet alleen, maar ook de stengels worden door de kevers en de larven vernield. De groene blaasbuik (Gastrophysa Raphani F.) werd onder Hattem zeer schadelijk aan zuring. Het kevertje is zeer gewelfd aan de rugzijde en goudgroen van kleur, 4 ml Ab, mill. lang. Het wijfje zwelt na de bevruchting zeer sterk op, zoodat de dekschilden schuins omhoog gaan staan. (Van daar de naam « blaasbuik ».) De kevers en de donker gekleurde larven komen in twee generaties op de zuring voor en vreten beiden de bladeren van dit gewas af. Het is raad- zaam, de kevers reeds in ’t begin van ‘t seizoen van de planten af te zoeken, om het verschijnen van de larven en van de tweede generatie te voorkomen. Het groote populverhaantje (Lina Populi L.). Im Mei werden ons door den Heer S. Koenen, Rijkslandbouwleeraar voor Overijsel, populierhaantjes gezonden, die onder Olst en Diepenveen veel schade deden aan twijgaanplantingen; ter- wijl de Heer Brinkman ons in den zomer exemplaren zond, die te Hardegarijp schade deden aan wilgenteenen. De zwarte kevers met roode dekschilden overwinteren onder afgevallen bladeren, onder riet en allerlei ruigte, en komen te voorschijn tegen den tijd dat de bladeren der populieren en wilgen beginnen, zich uit den knop te ontwik- kelen. Dan grijpt ook spoedig de paring plaats. De wijfjes leggen hare gele eieren in hoopjes op de bladeren, in ’t geheel ongeveer 150 stuks. De in volwassen toestand 15 mill. lange, in hoofdzaken donker gekleurde larven vreten, evenals de kevers, aan de bladeren. Ook aan de bladeren verpoppen zij zich. In Juli komt gewoonlijk de tweede generatie van kevers, en in Augustus vindt men weer larven. Raadzaam is in de eerste plaats het opruimen van de overwinteringsplaatsen, zooals afgevallen bladeren, riet en andere ruigte. In twijgaanplantingen zou men eene bespui- ting met petroleumemulsie of met Parijsch groen kunnen toepassen in den tijd dat de larven er zijn. Het wilgenhaant je (Phratora vitellinw Lj) werd ons lg en door den Heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor Fries- land, toegezonden, als schadelijk aan wilgenteenen te Harde- garijp. Daar traden op hetzelfde terrein ook populierhaan- tjes op. De Heer De Greeff zond ons wilgenhaantjes uit Fredriksoord, waar zij insgelijks veel schade teweegbrachten. De eskenaardvloo (Haltica Quercetorum Foudr. — H. eurucee Ol.) deed overal. in Nederland zeer veel schade aan de eiken : zoo zelfs dat in vele streken de eiken midden in den zomer absoluut geene groene bladeren meer vertoonden, maar niets meer over hadden dan bruine, geheel geskele- teerde bladeren. Daar wij over dit insekt in het «7'ijdschritt over Plantenziekten» (zie deel VII, bl. 129) uitvoerig hebben gehandeld, kunnen wij hier volstaan met daarnaar te ver- wijzen. Eene andere aardvloosoort (Psylliodes affinis Payk.) vrat in September onder Tilburg het aardappelloof af. De meeste jaren komt dit insekt voor op wilde planten uit de familie, waartoe de aardappelplant behoort, nl. op bitterzoet (Sola- num duleamara) en op nachtschade (Solanum nigrum); slechts in die jaren, waarin het op aardappelen overgaat, kan het tot buitengewoon sterke vermeerdering komen. De bessenbastaardrups (Nematus ventricosus Klug.) deed veel schade in de nabijheid van Goes, van Breda, van Dussen, van Lage Vuursche en elders. Op terreinen van den heer Van Weel werden nabij Goes op 5 Mei, in eene bessen- kweekerij, waar de bastaardrupsen hare verwoestingen be- gonnen, van wege het phytopathologisch laboratorium en onder toezicht van den amanuensis A. W. Drost, bestrij- dingsproeven genomen en wel a) met meehanischie Émulsies van petroleum en water : — DD — Ll. één liter petroleum op 25 liter water, 2. één liter petroleum op 40 liter water: b) met Bouilie Bordelaise: L. 1 !/, kil. kopervitriool en 1 !/, kil. kalk op 100 1. water, 2. 1 kil. kopervitriool en 1 kil. kalk op 100 1. water. c) met Parijsch groen: 1. 0,05 kil. op 100 hit. water, na bijvoeging van kalkwater; 2. 0,025 kil. op 100 hit. water; d) met «Amerikaansch insektenpoeder» Dit laatste gaf de beste resultaten ; de rupsen, die daar- mee bestoven waren, waren alle direct dood. De bespuiting geschiedde met een blaasbalgje. — Parijsch groen (0,05 kil. op 100 liter water) gaf beter resultaat dan petroleum-émul- sie. Van Boullie Bordelaise zag men weinig resultaat. Een doelmatig middel tegen de bessenbastaardrups werd ‚ns door een’ tuinbaas meegedeeld. Hij bespuit midden over den dag, wanneer de bastaardrupsen druk aan ’t vreten zijn, de struiken met behulp van den pulverisateur met schoon water, dat zoo koud mogelijk is. De rupsen laten zich dan onmiddellijk vallen. Heeft men vooraf stukken pakpapier onder de bessenstruiken gelegd, dan kan men ze bijna allen verzamelen en gemakkelijk vernietigen. De sparrenbastaardrups (Nematus abietum Htg.), die de naaldjes van fijne spar afvreet, deed te Frederiksoord schade aan Picea nigra. De bastaardrups van Zylotoma Rose L. werd schadelijk aan rozen onder Tilburg. (Zie « Landbouwkundig Tijd- schrift », 1898, bl. 96.) De bastaardrupsen van Blennocampa athiops skele- AMES a teerden de rozen onder Beesd, onder Wageningen, Amster- dam en waarschijnlijk ook elders. De bastaardrupsen van Blennocampa pusilla Klug. (zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1900, bl. 158) deden schade aan rozen onder Amsterdam en onder Hilversum. De knollenbastaardrups (Athalva spinarum L.), die dik- wijls schade doet aan koolrapen, knollen en mosterd, werd ons in den zomer van het vorige jaar toegezonden als zeer schadelijk op mierikswortel. Bij Hattem, zeker ook wel elders, werden de lindebla- deren geskeleteerd door bastaardrupsen van Selandria annu- lipes Klug. Ook omdat de zoogen. « zilverlinde » minder schijnt te worden aangetast, wordt deze tegenwoordig veel bij ons langs wegen enz. aangeplant in plaats van de Euro- peesche soorten. De gele houtrups (Cossus Aesculi L.—Zeuzera pyrina F.) In 1901 ontvingen wij uit drie plaatsen in ons land vra- gen om inlichtingen omtrent de gele houtrups en wel uit Rozendaal (N. B.), Zieriksee en Santpoort. De schade, die door deze rups wordt veroorzaakt aan de loofboomen, is niet onbelangrijk, hoewel zij veel minder voorkomt dan de roode houtrups (zie beneden). Bepaaldelijk wordt de gele houtrups schadelijk, wanneer zij in den stam van een geer jong boompje leeft; dan kan eene enkele houtrups den dood van zoo’n boom veroorzaken. Dit was o. a. te Zieriksee het geval. Men had daar eene koepellaan aangelegd van lindeveeren, en zooals onze correspondent schreef, waren vele van deze jonge boomen door eene rups zoodanig doorvreten dat zij afknakten. Te Rosendaal was de rups gevonden in de takken van een’ iep, die daardoor afstierven ; te Santpoort == bl kwam zij voor in appelboomen. Behalve in linde, iep en appelboom, leeft ze ook nog in verschillende andere loofboo- men, zooals esch, eik, beuk, eschdoorn, peer, enz. Ook vreet zij de takken van syringen uit en doet op die wijze in syrin- genkulturen veel nadeel. De vlinder van Cossus Aesculi vliegt in Junien Juli, is vrij groot en heeft eene vleugelspan- ning van 5-7 em. De vleugels zijn wit, met kleine, ronde, staalblauwe vlekken, zoowel op de voorvleugels als op de achtervleugels; op de achtervleugels vallen ze minder in toog. De vlinder is traag en zit gewoonlijk overdag geheel stil. Met behulp van hare legboor brengt zij hare eieren onder de schors van de stammen en takken der boomen. Bij voorkeur doet ze dit op die plaatsen van den stam, waar takken zijn afgesmeden, of de stam eenigszins beschadigd is. Spoedig na het eierleggen komt de jonge rups uit; deze vreet eerst onder de schors, waarbij door eene kleine opening de uitwerpselen naar buiten ontlast worden ; na de overwintering graaft zij dieper in het hout een’ opwaarts stijgenden gang van ongeveer 2 decim. lengte, waarna zij nogmaals overwintert, om dan weer naar beneden te dalen tot bij de opening, waardoor de uitwerpselen ontlast worden, en verpopt dan dicht bij de opening, waar- doorheen naderhand, tegen den tijd dat de vlinder zal uit- komen, ook de pop naar buiten schuift. De volwassen rups is in volwassen toestand 5 centim. lang, wasgeel van kleur met een bruin halsschild en bruine stippen op de ringen. Bestrijdingsmiddelen zijn: het wegvangen van de vlin- ders in Junien Juli, het dooden van de rupsen in de stammen, door in de gaten, waardoor de uitwerpselen verwijderd wor- den, een’ ijzerdraad te steken tot het einde van den gang. De rups, die zich in den gang bevindt, wordt dan doorstoken en gedood. De roode houtrups (Cossus ligniperda KF.) Deze alge- meen bekende houtrups, veroorzaakte veel schade in een’ boomgaard te Herveld. De vruchtboomen (appel- en pere- boomen) wanen geheel doorvreten, zoowel de stammen als de takken ; overal zag men de gaten, en elk jaar stierven eenige boomen door de vreterij van de rupsen. De rupsen van C. higniperda zijn in volwassen toestand bijkans 1 deeim. lang; zij leven drie jaar of langer, al naar den aard van den boom, en worden soms bij 20 tot 100 stuks tegelijk in één’ enkelen boom aangetroffen, de stammen in alle richtingen doorvretende. Als de rups volwassen is, verpopt ze; in Juni en Juli komt de 4 eentim. groote vlinder voor den dag. De vlinders hebben eene vleugelspanning van 8-9 cen- tim. ; de vleugels zijn grauw met donkere strepen ‘en hier en daar witachtige plekken. Bestrijdingsmiddelen : Het omhakken en verbranden van de boomen, die sterk door Cossuslarven bewoond worden. Hierdoor vernietigt men een groot aantal rupsen, en de boo- men zouden toch doodgaan. Im den tijd dat de vlinders er zijn, dus in Juni en Juli, moet men ’s morgens en ’s avonds de door de vlinders bezochte boomen nazien; de vlinders zitten dan stil tegen de stammen en laten zich gemakkelijk vangen. De donsvlinder (Liparis auri©lua L.) en de rups uit de wormstekige appelen (Carpocapsa pomonana L.) werden op ons aanraden met succès bestreden door aanwending van de insektenvanggordels « Einfach » van Otto Hinsberg op Lan- genau (Rheinhessen). Zie o. a. Tijdschrift over Planten- ziekten, deel IV, bl. 35. Het eerstgenoemde insekt komt in den nazomer uit het ei en overwintert als nog zeer klein rupsje, in een grauw coconnetje verscholen, onder de schub- ben van de schors der boomen. In t volgende voorjaar, na de overwintering, vreten de rupsen de knoppen en bladeren aan, en doen vooral zeer veel schade aan de ooftboomen ; de schade, welke de rupsen in den nazomer en ’t begin van het najaar teweeg brengen, heeft niet veel te beteekenen. Be- halve aan allerlei soort van ooftboomen, vreet deze rups ook aan iepen, eiken en ander loofhout. In plaats van onder schorsschubben, kruipen de rupsen van den donsvlinder zeer gaarne weg onder om de stammen aangebrachte insekten- vanggordels. Daaronder kruipen eveneens gaarne ter over- wintering weg de rupsen uit de wormstekige ‘appelen (Carpocapsa _pomonana). Deze rupsen verlaten de door hen bewoonde appelen en peren, ’t zij dan terwijl deze nog aan den boom zitten of wel korten tijd nadat zij, noodrijp, zijn afgevallen. Zij kruipen tegen de boomstammen op en spinnen zich onder schubben van de schors, op zooveel mo- gelijk beschutte plaatsen, witte cocons, in welke zij als rups overwinteren; in het voorjaar verpoppen zij daar, en later, wanneer de appelen ongeveer de grootte van eene hazelnoot hebben bereikt, komen de vlindertjes uit, om hare eitjes één voor één aan de appelen en peren te leggen. Ook de rupsen uit de wormstekige appelen schuilen gaarne weg en spinnen gaarne zich in onder de meergemelde insektenvanggordels. Verschillende bezitters van boomgaarden en tuinen gebruikten in het afgeloopen jaar op ons advies de boven- genoemde vanggordels, en wel meestal met succès. Wij hadden nl. iederen proefnemer verzocht, in den winter een aantal van de door hem van de stammen afgenomen banden te mogen ontvangen, om na te gaan, welke insekten er onder zaten. Soms werden een 40 tot 50 stuks donsvlinderrupsjes en een ongeveer gelijk getal rupsen van wormstekige appelen of peren onder een’ band gevonden. Herhaaldelijk troffen wij onder de banden nog aan appelbloesemkevers (Antho- nomus pomorum) en ook Magdalinus-soorten (kevers, welker _— 5 — larven onder de schors van twijgen van ooftboomen leven). Onder banden, afkomstig van boomen, die dicht bij bouwland stonden, vonden wij soms ook voor den akkerbouw schadelijke soorten, die hier hare winterkwartieren hadden gevestigd: in één geval talrijke boonenkevers (Bruchus rufimanus), in een ander weer boonenkevers en bladrandkevers (Sitones Imeatus). Verder tal van allerlei voor ooftteelt en landbouw geheel onverschillige keversoorten, zooals oorwormen, spinnen, enz. Eenmaal ook 15 larven van Clerus formi- carius (het mierkevertje), die hoofdzakelijk schorskever- larven achtervolgen, en dus tot de nuttige insekten moeten worden gebracht. Daar in dit geval verschillende cocons van Carpocapsa pomonana bleken te zijn geopend en de rups bleek eruit te zijn gehaald, en geene andere roof- insekten onder de banden aanwezig waren, komt het ons zeer waarschijnlijk voor dat de mierkeverlarven hier onder dit schadelijke insekt hadden opgeruimd. Een van onze medewerkers zond ons eenige van zijne banden eerst in April, en voegde daarbij de opmerking dat verreweg de meeste der banden in October en November door vogels (welke?) totaal vernield waren. Blijkbaar zijn toen die vogels op de talrijke onder de banden gezeten insekten afgekomen, en hebben zij — om deze machtig te worden — de banden vernield. De heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg, berichtte ons dat hij Geisenheimer banden ter bestrijding van Carpocapsa pomonana had aangewend, maar daarmee geen succès had gehad, daar het vee ze afbeet of loswreef. Alle boomgaarden worden daar beweid, zoodat men daar steeds aan een dergelijk gevaar blootstaat. Men zou dit natuurlijk kunnen voorkomen door de banden zoo hoog aan te brengen dat het vee er niet bij kan ; maar zulks eischt na- tuurlijk wat meer moeite. — IN — Ten slotte zij nog opgemerkt, dat een afdoend succès van het gebruik der vangbanden natuurlijk alleen te verwach- ten Is, wanneer alle eigenaars in eene zekere streek er gebruik van maken. De vlinders toch kunnen van een terrein, waar men ze ongestoord tot ontwikkeling heeft laten komen, vlie- gen naar een’ boomgaard, waar men banden heeft aangewend. Toch zal iemand die een’ vrij grooten boomgaard bezit, al raakt hij dan ook niet geheel vrij van de kwaal, reeds tame- lijk veel succès kunnen hebben, wanneer alleen op zijn eigen terrein de banden worden aangewend. Bastaardsatijnvlinder (Liparis chrysorrhea L.). De heer Lips, Rijkslandbouwleeraar voor Oost-Noordbrabant, zond ons winternesten met rupsen van dezen vlinder. Deze winternesten werden in groote menigte gevonden in de twij- gen der boomen aan den Stationsweg bij ’s Hertogenbosch en langs den Zuid-Willemsvaart. Het is zeer gemakkelijk, dit insekt te bestrijden, daar de winternesten aan de blader- looze boomen zeer gemakkelijk in het oog vallen en kunnen worden verwijderd. Aardrupsen (Agrotis segetum W. V. en misschien andere soorten van Á grotis; zie « Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen », van Ritzema Bos, deel II, bl. 40-45) werden schadelijk te Rhenen aan allerlei gewassen van den groententuin, en in ’t bijzonder aan andijvieplanten te Aar- denburg. Rupsen van den krakeling (Diloba _ceruleocephala Oechsh.) werden schadelijk aan ooftboomen te Lage Vuursche. De gestreepte dennenrups (Trachea piniperda Hsp.) Begin Juli werden ons uit de omgeving van Arnhem rupsen — 59 == van Trachea piniperda toegezonden, terwijl wij midden Sep- tember uit Epe en uit Bennekom de poppen ontvingen. Uit het begeleidende schrijven in Juli bleek dat de rupsen bij Arnhem in vrij groote hoeveelheid voorkwamen. Uit het schrijven uit de gemeente Epe bleek dat men daar had waargenomen dat in een 20jarig dennenbosch de naalden san de dennenboomen op verschillende plaatsen van het bosch op de helft waren doorgebeten, en dat daar toen tal- rijke poppen van de dennenrupsen in het mos en onder de afgevallen dennennaalden op den grond aanwezig waren. Ook in de buurt van Bennekom was de vreterij vrij sterk geweest. Trachea piniperda is een der geduchtste vijanden der dennenbosschen, en heeft ook in Nederland reeds veel schade veroorzaakt, vooral in de jaren 1844 en 1845. Uit de overwinterde poppen komen reeds in Maart en April de vlinders te voorschijn. De uilen zijn bruin met geelachtige teekeningen. Het wijfje legt de eieren in rijen aan de voorjarige naalden, en gewoonlijk in den top der boomen. Na 10-12 dagen komen de jonge rupsen uit. De vreterij wordt in ’t laatst van Mei df ’t begin van Juni duidelijk zichtbaar. De rupsen worden vooral schadelijk omdat ze in ’t voorjaar de jonge naalden van het lot aantasten, dat zich pas begint te ontwikkelen ; en omdat zij ook de gewoonte hebben om de jonge naaiden op de helft van hare lengte door te bijten, wat zij soms zóó erg kunnen doen dat de bodem van het bosch geheel met afgebeten stukken dennennaalden als bezaaid is. Het over- gebleven gedeelte van de naalden wordt door de rupsen afge- vreten, en wel zóó dat de rups zich geheel invreet in de scheede, die de twee naalden omsluit, en zoodoende ook den daartusschen geplaatsten knop vernielt, wat tot harsverlies aanleiding geeft; als dit op groote schaal plaatsgrijpt, begint TRO de boom te kwijnen. De gestreepte dennenrupsen (zooals ze genoemd worden wegens hare groene kleur met overlangsche licht gekleurde strepen) tasten, wanneer de jonge naalden opgeteerd zijn, ook de oudere naalden aan; en dikwijls komt het voor dat de grove dennen geheel van naalden beroofd zijn. Zoon’ bosch heeft dan ’t voorkomen alsof het door een’ boschbrand geteisterd is geworden. Soms reeds in Juni, gewoonlijk echter in Juli, zijn de rupsen volwassen; zij verlaten dan de boomen en verpoppen onder de bodemoppervlakte, onder wat mos of ruigte. Boomen, die geheel of grootendeels kaalgevreten zijn, hebben veel kans om, als de zomer heet en droog is, dood te gaan; in een’ vochtigen zomer bestaat er meer kans dat de boomen er door komen, maar ook dan raken zij aan ’t kwij- nen, en worden in dien toestand veel door dennenscheerders en andere schorskevers aangevallen. Wanneer in een bepaald jaar, door bijzonder gunstige omstandigheden, de vermeerdering van den dennenuil sterk is toegenomen, bestaat er natuurlijk veel kans dat in het daar op volgende jaar de rupsen nog veel talrijker zullen zijn. De dennenrupsen worden echter door verschillende parasieten aangetast, nl. door parasitische zwammen (vooral Znto- mophtora Aulica ), die soms bij vochtig weer in een paar weken tijds een einde kunnen maken aan de rupsenplaag, ver- der door sluipwespen en parasietvliegen. De larven van de sluipwespen en parasietvliegen leven in het lichaam van de rups en vreten het uit. Bij de door ons ontvangen poppen van Trachea pipiper- da bevonden zich ook eenige parasietvliegpoppen, en wel die van T'achina (of Nemoraa) glabrata. Het meest voor de hand liggende bestrijdingsmiddel bestaat in het laten wegzoeken van de poppen, in den herfst of den winter; en dan is ook aan te bevelen het indrijven — 6l — van varkens in de bosschen. Deze dieren eten bijzonder graag de poppen van de dennenrups. Wintervlinders (Chevmatobia brumata L.), wijfjes en mannetjes, werden ons door den heer Hasselman, Rijks- landbouwleeraar voor Utrecht, toegezonden uit Houten, waar zij midden November in massa’s op de stammen van beuken werden aangetroffen. De dennenknoprups (Retinia turwonana L.), die eenige jaren geleden zoo groote schade in onze jonge dennenbos- schen teweeg bracht (zie« Tijdschrift over Plantnziekten », deel III, bl. 83), maar op verscheiden plaatsen in de laatste jaren door de werking van sluipwespen zeer was verminderd, begint — blijkens enkele inzendingen uit Overijsel en Gel- derland, — hier en daar weer het hoofd op te steken. De rups der wormstekige pruimen (Carpocapsa fune- brana T.), die in pruimen ongeveer dezelfde leefwijze leidt als Carpocapsa pomonana in de appelen, kan op dezelfde wijze als deze door middel van insektenvangbanden worden be- streden. Pruimen, door dit insekt aangetast, werden ons toegezonden uit Tilburg . Roggehalmrupsje (Pyralis secalis L.). De heer Brink- man, Rijkslandbouwleeraar voor Friesland, zond begin Juni roggeplanten, aangetast door bovengenaamd ingekt. Dit rupsje leeft in Juni in het bovenste lid der roggehalmen, welk lid het van binnen uitvreet. Het gevolg is soms dat de aren in de bladscheeden verscholen blijven, en alleen met de unten der naalden te voorschijn komen. Toch webeurt het ook vaak, dat de aren geheel te voorschijn komen; of het eene dan wel het andere gebeurt, hangt af van de snelheid van — DA — den groei der rogge, en van den tijd, waarep het rupsje be- gint te vreten. Een eindweegs vreet de rups dat bovenste halmlid uit, en vervolgens bijt zij dit boveaste gedeelte van het lagere gedeelte af. Zoo sterft dan in korten tijd het bovenste deel van den halm met de aar; korrels worden niet gevormd en de aren worden droog en wit. Het skeleteermotge der ooftboomen( Sumeethis pariana L.) Het vorige jaar (zie landbouwkundig Tijdschrift, 1901, bl. 99) werd door ons van dit insekt in ons jaarverslag voor ‘t eerst melding gemaakt. Wij meenden toen ons over- zichtje te mogen eindigen met de woorden: « Toch schijnt deze schade slechts zelden van beteekenis te zijn. » In het jaar 1901 echter was de schade, door Svmnmwthis pariana te- weeg gebracht, wel degelijk van beteekenis. Met name de appelboomen hadden er erg van te lijden. In Augustus en September vernamen wij klachten aangaande dit insekt uit Nunspeet, Wageningen, Soest, Wijk bij Duurstede en Utrecht, terwijl begin Juni te Leidschendam over het diertje geklaagd werd. In het laatstbedoelde geval had men te doen met de eerste generatie; in de eerstbedoelde gevallen met de tweede generatie. Het kokerrupsje der ooftboomen (Coleophora hemero- biella) werd onder Leidschendam schadelijk aan appelboo- men. (Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift », 1900, bl. 159). Een meneerrupsje van den appelboom (Cemiostoma sci- tella Zell.) kwam tamelijk veel te Zwaag (N. H.) voor. Dit rupsje graaft zich in het blad in, en vreet dan het bladmoes weg; daarbij vreet het zich voort in de richting van een spi- raal, zoodat zijne uitwerpselen ook in een spiraal komen te lig- gen,‚waarvan echter de windingen vlak om elkaar heen gelegen zijn ; daardoor vormt de geheele vreterij, oppervlakkig gezien, eene cirkelronde plek. De zwarte, korrelvormige uitwerp- selen, die de spiraalvormige gangen vullen, toonen duidelijk aan, dat zoo’n cirkelvormige holte tusschen de beide opper- huiden van het blad eigenlijk uit spiraalvormige gangen is ontstaan. Het rupsje overwintert als pop in de spleten van de schors. Het volgende voorjaar komt het vlindertje voor den dag, dat de eieren weer legt op de bladeren van appel- of pereboom. Er zijn twee generaties per jaar : de eerste gene- ratie ‘van rupsen ziet men in Juni of Juli, de tweede in Augustus en September. De peregalmug (Cecidomyia piricola Nördl.) deed na- deel te Lent en onder Schimmert. (Zending van den Heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg). Zie « Land- bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 100. De tarwegalmug (Cecidomyia Triticù Karby.). In de provincie Groningen veroorzaakte, blijkens inzen- dingen van den Heer J. Heidema, directeur van de Rijks- winterlandbouwschool te Groningen, Cecidomyta Tritict hier en daar aanmerkelijke schade aan de tarwe. Op akkers waar het vorige jaar tarwe verbouwd is geworden, komen in de eerste helft van den zomer de muggen uit de in den bodem overwinterde poppen voor den dag. De mannelijke mug is ongeveer 1 mill., de vrouwelijke 1,5 mill. lang en heeft eene legboor, die bijna tweemaal zoo lang is. De tarwegalmug Is citroengeel van kleur. Na de paring trekken de wijfjes naar de tarweakkers, bij uitzondering naar roggeakkers, en leggen daar tunne eieren aan de tarwearen, zoodra die uit de bladscheede te voorschijn komen, en gaan daarmee voort totdat de tarwe — 64 — in bloei staat. Zijn geen tarweakkers in de omgeving aan- wezig, dan zoeken de muggen de roggeakkers op, en de aren van Ïriticeum repens. In elke bloem legt het wijfje 3 tot 10 eieren ; soms wordt eene bloem door meerdere muggen om eieren te leggen bezocht, zoodat men dan in ééne bloem wel een SOtal maden kan aantreffen. Zijn veel maden in eene bloem aanwezig, dan sterft die; zijn er maar weinige, dan komt de korrel wel tot ontwikkeling, doch blijft erg klein. De aren, die sterk door maden bewoond worden, vertoonen gele vlekken en blijven door haar gering gewicht recht op staan. De volwassen maden zijn geel; zij zijn binnen drie weken volwassen, laten zich dan op den bodem vallen, krui- pen in den grond om den winter daar als larve door te bren- gen, en 14 dagen vôôr het verschijnen van de muggen te verpoppen. In ’t hart van jonge koolplanten onder Schagen kwamen in massa’s witte larven voor, die bleken, galinuglarven (Cect- demuyia) te zijn, maar die niet met voldoende zekerheid kon- den worden gedétermineerd. Zij deden het hart der jonge plantjes krom groeien en waren vaak oorzaak van totale mis- lukking. Emelten (larven van langpootmuggen of T'ipula-soor- ten) werden te Bierum schadelijk door het atvreten van de wortels van mosterdzaad, — te Nieuwe Niedorp (waar zij « groetwormen » worden genoemd), aan de wortels van spruit- en boerekool en kropsla. Vliegmaden in de knoppen en de toppen van erwten- planten (Phyytomyza? albiceps Meigen) deden — met name in de provincie Groningen — weer veel kwaad. Zij werden tr (ÜD ons gezonden wit Ulrum, Zuurdijk, Grijpskerk, Nieuwolda, alsmede uit St-Maartensdijk (Zeeland). Wij kunnen vol- staan met te verwijzen naar bl. 161 van « Landbouwkundig Tijdschrift », 1900.) De tweestippelrge weidewants (Lygus bipunctatus F.) ging voort, in het Oosten van Groningen, schade te doen aan de bloesems van snijboonen; ook werd het insekt door ons onder Berkel in grooten getale op snijboonen aangetrof- fen, waar het de planten reeds lang vóór *t bloeien aantastte en oorzaak was dat de bladeren klein bleven en kroes werden. (Zie o. a. « Landbouwkundig Tijdschrift », 1895, bl. 102, 1900, bl. 162, 1901, bl. 102.) Bloedluis (Schizoneura lanigera Hausm.; « zie Land- bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 104.) Dit insekt doet, volgens mededeeling van den Heer Snellen, Rijkstuinbouw- leeraar, in Limburg buitengewoon veel kwaad. Ons werd het insekt uit allerlei streken van het land toegezonden. Bladluizen deden gedurende den drogen zomer van 1901 overal in Nederland veel van zich spreken : Aphis Malt op den appelboom, Aphis Pirt op den pereboom, Aphis Persicae op den perzik, Apkis cerasi op den kerseboom, Aphis Tiltae op linde, Lachnus Picae F. op sparren (Nieuwe Niedorp), enz. De beukenwolschildluis (Coccus Fagi Bärens.) deed zeer belangrijke schade aan beuken onder Oosterbeek. Zelfs werd meegedeeld dat een krachtige beukenboom door den aanval van dit insekt gestorven was. Ook onder Driebergen deed de beukenwolschildluis schade. De mosselvormige schildluis (Mytilapsis pomorum 5 Ee Bouché= M. conchaetormis Gmelin) werd op verscheiden plaatsen van Nederland schadelijk aan appel- en pereboomen. De perzikdopluis (Lecantum Persicac ) werd ons uit ver- schillende streken toegezonden; de veel zeldzamere peren- dopluis (Lecantum Piri) éénmaal uit Rosendaal (N. B.). Verder werd ons gezonden uit Apeldoren eene niet nader gedétermineerde Lecantwm-soort, levende op Prunus Lau- rocerasus; uit Wyekel (Friesland) eene niet nader gedéter- mineerde Lecanium-soort op rozen; uit Tilburg eene even- min nader onderzochte Lecanium-soort, levende op iepen; uit Groningen eene Pulvinarta-soort, levende op elzen, en niet te onderscheiden van de op berken voorkomende Pulvs- nara Betula. Beschadigingen door millzoenpooten (Julus-soorten) kwamen voor in Limburg, waar uitgepote boonen werden uitgevreten en aardappelen aangevreten; aan het Deurne- kanaal (N. Br.) aan aardappelen. (Vergel. « Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen » door Ritzema Bos, IL, bl. 49). Pokmekte der perebladeren, veroorzaakt door de pere- galmijt (Phytoptus Piri Sorauer). Tegen deze ziekte, die in Nederland meer en meer zich schijnt uit te breiden, wer- den door den Heer Ide te Wageningen, in overleg met ons, bestrijdingsproeven genomen met Bouillie Bordelaise. Van een aantal pereboomen (leidboomen), die het vorige jaar in erge mate aan Phytoptus leden, werd de eene helft met Bouillie Bordelaise behandeld, de andere helft niet. De eerste helft der boompjes werd tweemaal bespoten: éénmaal kort voor het uitloopen der knoppen en éénmaal dadelijk na- dat de vruchtjes zich hadden gezet. Terwijl in 1901 de niet — 61 — behandelde pereboomen in erge mate leden, waren de wel behandelde boomen veel minder aangetast. Mijten op komkommerplanten (Tetranychus telarius; zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1898, bl. 105; 1901, bl. 108). Deze plaag was in 1901 weer van groote beteekenis overal waar komkommers onder glas werden geteeld, o. a. in het Westland, onder Leidschendam en onder Berkel, waar wij de gelegenheid hadden, zelven de kwaal in oogenschouw te nemen. Op laatstgenoemde plaats werd door een’ komkommer- teler in overleg met ons, eene proef genomen met ’t oog op de bestrijding van de mijten. De proef werd als volgt genomen. De ruimte onder drie ruiten, die voor de proefneming zouden dienen, werd met behulp van eene plank zoo nauwkeurig mogelijk van de verdere ruimte van den langen bak afgesloten. Vervolgens werd onder ieder van de drie ruiten een schoteltje neergezet, en werd ò HG zwavelkoolstof over deze drie schoteltjes ver- deeld. Onmiddellijk daarna werden de bakken gesloten. Na twee uren werden ze waer geopend; en daarna liet men ze een’ tijd lang open staan, om de zwavelkoolstofdampen zooveel mogelijk weer te laten ontsnappen. Eene andere proef werd genomen eveneens met ò HG zwavelkoolstof onder drie ruiten; maar in dit geval werd de afdeeling van den bak den geheelen nacht gesloten ge- houden. De hoeveelheid zwavelkoolstof, die bij elke proefneming gebruikt werd, was zoodanig berekend, dat de lucht in de afgezonderde ruimte met zwavelkoolstofdampen juist kon worden verzadigd. Het resultaat van de eerste proef was, dat noch de mij- ten, noch de planten merkbaar leden. Dat van de tweede ES He — 8 — proef was dat wel niet alle mijten, maar toch een zeer groot aantal van hen, gedood bleken te zijn; sommige bladeren waren verlept, maar groenden weer op. De proef kwam, volgens mijn’ proefnemer, op 7 ct. te staan; hij nam aan, dat de behandelde plant 3 vruchten meer op zou leveren, dan zij anders zou hebben gedaan, en dat iedere vrucht ten tijde van de proefneming (Augustus) 2 et. zou hebben opgeleverd. Dan zou er een tekort zijn van van let. per drie ruiten. « Dus » — concludeert mijn be- richtgever-_« vroeg in den zomer zou het middel met succès kunnen worden aangewend » Natuurlijk, want vroeg in den zomer leveren, de komkommers heel wat meer op dan 2 ct. per stuk. Bovendien is het, wanneer men zwavelkoolstof in grootere hoeveelheden tegelijk koopt, mogelijk, deze stof goedkooper te krijgen dan onze proefnemer deed. Vetranychus telartus was in den drogen zomer van 1901 in vele streken van Nederland oorzaak van het vroegtijdig verdorren van de bladeren van vele boomen, vooral van linden en paardenkastanjes. In ’t najaar werden de alsdan rood gekleurde mijten in massa’s tegen de stammen onder een spinsel gevonden. Huisjesslakken (Helia nemoralis L.) werden te Veendam in bijzonder grooten getale aangetroffen op Calycanthus flo- ridus, veel meer dan op andere heesters en struiken in de buurt. De Calycanthus-struiken vertoonden zeer veel dood hout, en op de slakken viel de aandacht als de vermoedelijke oorzaak van dit verschijnsel. De huisjesslakken vreten vaak knoppen van houtgewassen, en kunnen dus zeer zeker tot het kwijnen van sommige der takken hebben meegewerkt; overi- gens werd ook op sommige van deze de zwam Nectria cinna- barina gevonden. — 69 — Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrire Kühn, Ritz. Bos; (zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen », II, bl. 53-60) kwam te Nieuwolda (Gron.) voor als oorzaak van ziekte in klaver. Uit Andijk (N. H.) ontvingen wij in het laatst van Juni aardappelplanten, aangetast door 7'ylenchus devastatrie. De kwaal kwam voor juist op die plaatsen, waar het vorige jaar « bolbroek » in de uien optrad; en geen wonder, want « bolbroek » of kroefziekte wordt door denzelfden parasiet veroorzaakt. De aangetaste aardappelplanten hadden korte, dikke, gedrongen stengels en bladstelen, terwijl de bladeren eenigszins kroes en gevlekt waren. De aardappelen zelve vertoonden aanvankelijk glazige en brokkelige gedeelten, die later bruin werden: daarin vonden wij de aaltjes in grooten getale. De aangetaste aardappelplanten behoorden tot eene vroege soort; het zijn juist de vroege soorten, die onder Andijk worden geteeld. Op Flakkee lijden de uien, volgens den Rijkslandbouw- leeraar Manholt, veel aan « kroefziekte » (]ylenchus deva- statrix); de beschadiging, door de uienmade (Anthomyia antiqua) teweeg gebracht, heet daar « natte kroef. » Volgens mededeelingen van den Heer P. van Hoek, des- tijds Rijkslandbouwleeraar voor Noord-Brabant, deed het stengelaaltje in de rogge veel nadeel onder Helvoirt, Haaren, Udenhout, Berkel, Enschot en Tilburg. Hij voegt erbij dat op de bedoelde zandgronden zich moeilijk eene vruchtwisse- ling laat denken, waarin rogge en boekweit weinig voor- komen. Tevens wordt de verbreiding van de in den grond aanwezige aaltjes door dieren, menschen en akkergereed- schappen, daar op vele plaatsen zeer gemakkelijk gemaakt door de versnippering van de akkers in kleine, aan verschil lende gebruikers behoorende, slechts door voren van elkaar gescheiden perceelen. — == LO ——= In de laatste dagen van Juni zond ons de Heer Huizenga, toen benoemd tot Rijkslandbouwleeraar voor West-Noord- brabant, uit Warfum (Gr.) erwtenplanten, die buitenge- woon klein waren gebleven, met korte, hier en daar meer dan gewoon dikke, soms verwrongen of verdraaid uitziende stengels, en ten deele kroeze, in ieder geval onvolledig uit- gegroeide bladeren. De planten gingen voor 't meerendeel niet tot bloeien over. Onze correspondent meldde, dat de ziekte slechts op éénen enkelen akker voorkwam, dat die akker in zeer goeden bemestingstoestand verkeerde, en dat de erwtenplanten desniettegenstaande van den beginne af zeer weinig groei en abnormalen bouw vertoorden. Tusschen de zieke planten werden evenwel hier en daar gezonde aange- troffen. Op het zelfde perceel was den winter van te voren (1900-1901) tarwe doodgevroren, terwijl als voorvrucht vlas was verbouwd en däâäârvoor haver. Aan geen dezer gewassen was iets abnormaals te bemerken. Het onderzoek der erwtenplanten leerde dat zij een on- noemelijk groot aantal stengelaaltjes bevatten; ook was het voorkomen der planten van dien aard als men zulks gewend is bij gewassen, die door dit mikroskopische wormpje zijn aangetast. Er was dus geen twijfel aan dat wij hier te doen hadden met eene « aaltjesziekte »; maar vreemd bleef het in ieder geval 1°, dat hier erwten werden aangetast: een gewas, waarin men het stengelaaltje — hoe weinig kieskeurig ook — nog nooit had aangetroffen ; 2°, dat deze aaltjesziekte juist voorkwam te Warffum, vanwaar: ons herhaaldelijk zieke planten tot onderzoek werden gezonden, maar nooit planten, lijdende aan eene door het stengelaaltje teweeg gebrachte ziekte; 3°, dat de ziekte voorkwam op een perceel, waar aan de erwten waren voorafgegaan tarwe en vlas, die — voor zoover men weet — nooit door het stengelaaltje werden aan- getast. Haver lijdt wel aan aaltjesziekte (1), maar aan dit gewas was, toen het op den bewusten akker werd geteeld, niets bijzonders waargenomen. Nadere informaties werden door ons gevraagd aangaande de gewassen, die op het bedoelde perceel aan de haver waren voorafgegaan, omtrent op dit perceel groeiende onkruiden, die misschien daar tot dusver de aaltjes zouden hebben kun- nen herbergen, omtrent de bemesting, enz. De eigenaar van het stuk land gaf ons de vruchtwisseling gedurende de laatste 10 jaren op. Er werd nl. verbouwd: In 1892 en ’95 witte klaver, » 1894 waalsche boonen, » 1895 wintergerst, » 1896 Probsteier haver, » 1897 tarwe, » 1898 roode klaver, » 1899 Probsteier haver, » 1900 vlas, » 1901 erwten. Onkruiden kwamen juist op het besmette perceel bijkans in ’t geheel niet voor. Hoewel er nu onder de gewassen,die gedurende de laat- ste tien jaren op het bemeste perceel werden geteeld, wel enkele voorkwamen (nl. haver en roode klaver), waarin het stengelaaltje gaarne leeft, zoo was toch de vruchtwisseling in haar geheel er niet naar, om op het bewuste perceel dit mikroskopisch spoelwormpje tot sterke vermeerdering te brengen. Het bijkans geheel ontbreken van onkruiden (1) Hier wordt bedoeld : ziekte, veroorzaakt door het stengelaaltje ; in vele streken van Groningen wordt tegenwoordig de haver zeer geteis- terd door een aaltje, dat in en aan de wortels leeft, nl. Heterodera _Schachtii. maakte ook eene besmetting van het terrein van onkruiden uit bijkans tot eene onmogelijkheid. Omtrent de bemesting echter deelde de eigenaar het volgende mee: « Het land is verleden herfst bemest met stal- mest, die in den zomer van 1900 op onze boerderij gewonnen werd. Als strooistroo werd toen gebruik gemaakt van het oude dak van onze schuur, die 25 jaar geleden met roggestroo is gedekt. » Op ons verzoek ontvingen wij eene hoeveelheid van het oude stroodak; wij vermengden een gedeelte daarvan met aarde en verdeelden het in drie perceelen: in het eene zaaiden wij rogge, in het andere uien, in het derde erwten. Maar in geen van de opgekomen planten konden later stengelaaltjes worden gevonden ; en zoowel de erwten als de uien en de rogge ontwikkelden zich geheel normaal. Uit dit negatieve resultaat nu af te leiden, dat in het stroo van het bewuste stroodak geen aaltjes aanwezig zijn, zulks zou natuurlijk geheel onjuist wezen. Waren zij niet aanwezig in het kleine gedeelte stroo, dat wij voor onze proe- ven gebruikten, dan zouden zij toch zeer goed aanwezig kun- nen zijn in andere gedeelten van het stroodak. Maar wanneer aaltjes leven in roggeplanten, worden deze gewoonlijk niet groot: de plantjes gaan òf vroeg dood ôf zij blijven leven, maar schieten toch niet op. Gewoonlijk zullen zij geen stroo opleveren, dat voor dakbedekking ge- schikt kan zijn. Evenwel kan toch niet worden ontkend, dat op weinig besmet land toch door aaltjes bewoonde rogge- planten kunnen staan, die behoorlijk stroo krijgen, al is dit zeker geen regel. Er is echter nog iets. Wanneer de aaltjes hebben ge- zeten in het stroo, toen het voor het maken van het dak werd gebruikt, dan hebben die aaltjes daar reeds 25 jaren lang gezeten. Werd het stroodak vochtig, dan leefden zij op; 18 — werd het dak weer droog, dan droogden zij weer uit; en dit spel moet zich in den loop der jaren vele malen herhaald hebben. Nu verbruiken de aaltjes bij iedere herleving eene zekere hoeveelheid van het in hun lichaam aanwezige reserve- voedsel ; een onbeperkt aantal malen hebben de aaltjes — gesteld dat zij in het stroo van het dak zaten — daar niet kunnen uitdrogen en herleven; en vrij zeker zouden zij zulks zoo vaak hebben moeten doen, dat zij in het dak zouden moeten zijn gestorven. Dat zijn dingen, die er tegen pleiten, het stroodak als bron der besmetting aan te zien. Er vóór schijnt te pleiten : a) dat de ziekte zich heeft vertoond alleen op het perceel waar gemest was met mest, die stroo van het bewuste dak bevatte, b) dat geen andere bron van besmetting kon worden ontdekt. Raadselachtig blijft in ieder geval het zoo plotseling optreden van aaltjesziekte in de erwten op het bewuste perceel. In het najaar van 1901 zond ons de Heer D" Osterwald, leeraar aan de Tuinbouwschool te Wädensweil (Zwitserland) bladeren van Cystopteris en van Anemone japorica, welke bladeren eigenaardige, scherp omgrensde vlekken vertoon- den. De inzender deelde mee dat hij in de bladeren van beide planten aaltjes vond, maar dat het eene andere soort moest zijn die de Anemone, dan die welke de Cystopteris aan- tastte ; want de eerste was ongeveer dubbel zoo lang als de tweede. Nader onderzoek leerde ons weldra dat Cystopteris werd bewoond door Aphelenchus olesistus Ritzema Bos. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 110.) Het blad vertoonde dan ook de scherp omgrensde, door nerven inge- sloten, bruine plekken, welke voor de ziekteverschijnselen, door dezen Nematode in ’t leven geroepen, kenmerkend zijn. A De aaltjes echter, welke wij uit de zieke Anemone-bla- deren uitpreepareerden, bleken alras, tot het geslacht Zylen- chus te behooren; en nauwkeurig onderzoek kon ons geene kenmerken doen ontdekken, waardoor zij zich van gewone stengelaalt jes (Tylenchus devastatrix ) zouden onderscheiden. Om echter zeker te zijn, maakten wij een aantal zieke bla- deren van Anemone japonica stuk, en mengden de aldus ont- stane massa met de aarde van twee bloemenpotten, in eenen waarvan wij rogge zaaiden, terwijl in den anderen uien werden geteeld. Onder de 25 opgekomen roggeplantjes waren er twee, die door een’ eigenaardigen habitus opvielen. Het eerste blad was aan de basis (de scheede) verdikt en de schijf was veel korter dan bij de normale roggeplanten, en daarbij dikker en heen en weer gedraaid. Kortom : de beide roggeplantjes vertoonden het eigenaardige karakter van aan « reup » (« Stochkrankheit ») lijdende rogge. Zij bleken een groot aantal aaltjes (Tylenchus devastatria) te bevatten. Hoewel onder de opgekomen uienkiemplanten er enkele waren, die door haren kromgedraaiden vorm eenigszins op door « kroefziekte » aangetaste uienplantjes geleken, zoo vonden wij toch in dezen geene Tylenchen. In ieder geval mag uit de genomen infectieproef, ge- combineerd met het resultaat van het onderzoek van den lichaamsbouw der aaltjes, worden afgeleid, dat wij hier te doen hadden met Zylenchus devastatrie als oorzaak van de bovenvermelde ziekte van Anemone japonica. Dat niet alle jonge rogge- en uienplanten bij de genomen infectieproef ziek werden, is zeer natuurlijk ; immers stengelaaltjes, die sedert verscheiden generatiën in ééne bepaalde soort van gewassen hebben geleefd, zich geheel aan die soort van ge- wassen hebben geaccomodeerd, gaan niet zoo heel gemak- kelijk en dus niet in grooten getale, in eene andere soort van gewassen over. fi _ e eb) Vreemd is het, dat — terwijl in t algemeen 7'ylenchus devastatriv eerst hypertrophie (opzwellingen) en misvor- mingen doet optreden bij de voedsterplanten, en eerst daarna deze in haar geheel of de aangetaste gedeelten ervan doet sterven, — bij Anemone japonica bijkans in ’t geheel geene misvorming, hoogstens geringe kromming der bloemsten- gels, optreedt, maar de bladeren dadelijk doodgaan, en wel voor ’t meerendeel nog niet eens in hun geheel, maar zóó dat — ongeveer als bij den aanval van Aphelenchus olesistus — sommige scherp omgrensde vlekken bruin worden en de rest van de bladeren groen blijft. IV. — PLANTENZIEKTEN, WAARVAN ONS DE OORZAAK ONBEKEND BLEEF. « Vlekkigheid » im appelen. Uit ’s Gravemoer werden ons appelen toegestuurd, die bruine vlekken vertoonden onder de schil. Sedert lang is deze kwaal bekend; de Duitschers noemen haar « Stippigkeit ». Wat de oorzaak is, is tot nog toe niet met zekerheid uitgemaakt. Wèl schijnt het, dat de vroegere opvatting, dat eene zwam (Spilocaea Pomi Fr.) de schuldige zou zijn, onjuist is, en dat de kwaal door voedings- condities beheerscht wordt. Vooral eene eenzijdige stikstof- bemesting schijnt de ziekte te kunnen verergeren of mis- schien zelfs veroorzaken. Alleen enkele variëteiten zijn onderhevig aan deze kwaal. « Melkglans » op appel-, pruime-, abrikoze- of perzik- bladeren is eene bij kweekers en phytopathologen wèl be- kende ziekte, waarvan echter de eigenlijke oorzaak tot nog toe geheel in het duister ligt. Van den heer Wiersema, waarnemend directeur der Tuinbouwwinterschool te Naald- wijk, ontvingen wij perzikbladeren, die aan deze ziekte leden ; 1Ö — de frissche groene kleur was vervangen door eene doffe, zilverachtige tint. Opmerkelijk was het ook, hoe los het bladweefsel was; met een paar praepareernaalden was het gemakkelijk, de afzonderlijke cellen van elkaar te isoleeren. Dit is dan ook een karakteristiek verschijnsel, dat wel moet berusten op de omstandigheid, dat de z. g. primaire lamel van den celwand (die ook wel verkeerdelijk de « intercellulaire substantie » wordt genoemd) min of meer opgelost of althans omgezet wordt. Dit kan zóó ver gaan, dat de opperhuid op sommige plaatsen vanzelf loslaat, zoodat zich hier en daar blaasjes op het blad vormen. Over de oorzaak der ziekte heeft Soraner eene onder- stelling gemaakt. Hij meende waar te nemen, dat aan de takken, die den zilverglans op hunne bladeren hadden, steeds het houtlichaam ook ziekteverschijnselen vertoonde en zag nu in het ziek worden der bladeren eene uitng van gebrek aan geregelden watertoevoer. Gewoonlijk leven zulke takken niet lang, maar sterven één of twee jaar nadat zij het eerst den zilverglans op hunne bladeren vertoonden. Het beste is dus maar, ze dadelijk te verwijderen. « Schrotschusskrankheiten » (Hagelschotziekten ) noe- men de Duitschers al die ziekten van den perzikboom, waarbij doode plekjes in de bladeren ontstaan, welke deelen dan later uit het blad vallen, zoodat dit er uit kan zien alsof er met hagel doorheen geschoten was. Het bladweefsel van den per- zikboom is nl. veel losser dan dat van de andere vruchtboo- men : als b. v. aan den pereboom doode gedeelten in het blad ontstaan, dan verkleuren deze en_droogen uit, maar blijven vastzitten aan het overige gezonde bladweefsel : wij hebben dan eene bladvlekziekte, zooals er bij den pereboom verschil- lende zijn. Sterft echter bij den perzikboom een stukje es VK ae blad af, dan droogt dit uit, maar raakt daarbij tevens los; zoo ontstaat dan hier eene « hagelschotziekte ». De oorzaak van eene dergelijke ziekte is nu eens deze dan weer gene zwam (b. v. Clasterosporium Amygdalearum, Cercospora evreumseripsa, Phyllosticta Persicae, enz.). Uit Hees bij Nijmegen ontvingen wij einde Augustus perzikbladeren, die op de bovenbeschreven wijze « doorscho- ten » waren. (Geene zwam was echter in de nog niet uitge- vallen, doode deelen te vinden; wèl zeer talrijke bacteriën ; of deze echter de oorzaak waren, kon niet uitgemaakt worden. Van eene bladziekte in Zilium longiflorum, van eene ziekte in de Begonza-bladeren, van eene ziekte in Azalea pon- tica kon de oorzaak niet gevonden worden. Evenmin van eene o. a. in Limburg veel voorkomende ziekte in de abri- kozen, waarbij de jonge twijgen, soms ook oudere takken, ja geheele boomen, vrij plotseling afstierven. Het plotseling afsterven van geheele abrikozenboomen wordt — volgens den heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar van Limburg — in die provincie « het beslag » (beroerte) genoemd. Sterfte in de kersenboomen kwam o. a. te Bunnik voor, waar wij een’ boomgaard, in gezelschap van den Heer Hasselman, Rijkslandbouwleeraar, bezochten. De boomen, die de ziekte «onder de leden » hadden, waren reeds in ’t voor- jaar te kennen aan de geelgroene kleur der bladeren. Zulke boomen sterven gewoonlijk in den loop van het zelfde jaar of in het volgende. Van eene kwaal in de Aspidistra’s, waarvan de bladeren groote gele vlekken bekwamen en vervolgens afstierven, kon- den wij de oorzaak niet ontdekken. De kastanjeboomen vertoonden in ’t afgeloopen jaar veel het verschijnsel, dat een deel der bladeren zeer vroegtijdig afstierf ; somtijds verkregen debladeren hierbij eerst talrijke, kleine doode plekjes. Wat de oorzaak hiervan was (misschien de droogte?) bleef ons onbekend. In de maand Juli trad op sommige plaatsen sterfte op in de erwten en boonen. De basis van den stengel vertoonde eene bruine verkleuring. Da oorzaak bleef ons onbekend. Wortelopzwellangen aan appelboomen werden ons ook dit jaar weer een paar maal toegezonden. (Zie over deze ziekte het verslag over 1900 in « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 123.) Uit Herveld ontvingen wij begin Juni kruisbessen, die bruine vlekken vertoonden. De vruchthuid was op die plaat- sen hard en leerachtig. De ziekte had geheel het uiterlijk van die, welke veroorzaakt wordt door Phymatotrichum bac- carum Oud. (Zie ons vorig verslag, in « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 83). In de zieke plekken vonden wij ook een zwamweefsel; doch toen wij de verdere ontwikkeling van deze zwam onderzochten, bleek het ons toch, dat wij niet met Phaymatotrichum baccarum te doen hadden. Geen coni- liën werden nl. gevormd in het vruchtvleesch ; maar in eene vochtige omgeving brak de zwam spoedig door de vruchthuid heen en ontwikkelde buiten op de vrucht een dik, wollig mycelium, waarvan echter ook bij voortgezette kultuur geen conidiën of vruchtlichamen waren waar te nemen. ene klassificatie van de zwam was dus onmogelijk; en daar de ziekte eene tot nog toe onbekende was, konden wij onzen inzender geen’ anderen raad geven dan de aangetaste vruch- ten zooveel mogelijk te verwijderen en te vernietigen. Naar ee onze inzender ons schreef, is deze ziekte een groote last voor de bessenkweekers in de Betuwe : « de kwaal neemt in de Betuwe zulke verontrustende afmetingen aan, dat zij een ware ramp wordt ». « Zij vertoont zich zoo plotseling, dat men niet plukken kan zonder veel aangetaste vruchten in den mand te krijgen, wat zeer nadeelig voor den handel is ». Ziekte in de bessenstruiken. Im den Bangert (N. H.) doet zich sedert eenige jaren het verschijnsel voor, dat som- mige bessenstruiken vrij plotseling geheel goudgeel van loof worden en binnen korten tijd afsterven. Somtijds geschiedt dit kort na de ontplooiing der bladeren, somtijds midden in den zomer, aan struiken die aanvankelijk er goed bij stonden. Is de ziekte eenmaal in eene kweekerij opgetreden dan breidt zij zich gestadig uit. Toen wij op de kweekerij zelve de aan- getaste struiken onderzochten, viel het ons op, dat dikwijls het hout eene zwartachtige tint vertoonde ; voornamelijk was dit het geval met de jongste jaarringen, vlak tegen de schors aan, en dit was niet alleen het geval met het doode hout der afgestorven takken, maar werd ook gezien bij de stammen van. nog levende, eerst kort geleden aangetaste struiken. Het mikroskopisch onderzoek van die houtgedeelten toonde ons, dat het doorwoekerd was door een zwamweefsel, 't welk vooral in de groote vaten duidelijk zichtbaar was; en uit het feit dat het zich in het levende hout bevond, moesten wij afleiden dat wij hier met eene parasitische zwam te doen hadden. Bij gebrek aan vruchtlichamen, konden wij niet uit- maken,welke soort van zwam wij vôór ons hadden ; het maakte echter den indruk, dat het een hoogere zwam of Hymenomy- ceet was. Den kweekers werd dus aanbevolen eens nauw let- tend toe te zien of zich aan de aangetaste struiken ook soms « paddestoelen » vertoonden. In Duitsche werken toch vin- den wij vermeld, dat in de stammen der bessenstruiken Poly- — 80 — porus Ribis Fr. parasiteert, en dat deze de oorzaak is van het in korten tijd sterven der struiken. De plaag in de aardappelen. Kinde Juni ontvingen wij van den heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor de pro- vincie Friesland, eenige aardappelstruiken, waarvan het loof er geel en verschrompeld uitzag, terwijl de stengelbasis en ook de onderaardsche stengeldeelen (de stolonen) plekken vertoonden, waar de schors geheel weggevreten was, zoodat het houtlichaam was blootgelegd; soms ging dit proces nog dieper door, zoodat ook het hout gedeeltelijk verdwenen was. De aardappelen zelve waren onregelmatig gegroeid en vaak zeer knobbelig. De ervaringen van de landbouwers, die de heer B. ons meedeelde, wezen er wel op, dat wij hier met eene parasitaire ziekte te doen hadden : de kwaal verergert naar- mate er langer aardappelen op een’ grond verbouwd worden zonder voldoende vruchtwisseling; worden echter eens of een paar jaar uien of roode bieten verbouwd, dan hebben daarna de aardappelen er minder last van, en waar eene gere- gelde afwisseling van aardappelteelt en graanteelt voorkomt, komt de kwaal niet of nauwelijks voor. Gezonde aardappelen, uitgepoot op besmet land, geven steeds een’ zieken oogst. In de omstreken van Berlicum komt de kwaal veel voor; zij wordt daar de plaag genoemd en de aangetaste aardappelen heeten plagerig. Dat de oorzaak zetelde in de stolonen en de basis van den stengel, moest wel aangenomen worden. In die gedeelten was echter niets te vinden van zwammen of andere parasie- ten, maar op de « uitgevreten » plekken kwam geregeld eene Rhizoetonia-achtige zwam voor met paarsbruine, forsche hyphen. Het is ons nog niet mogelijk, met zekerheid te zeg- gen of deze zwam de oorzaak is van deze onbeschreven ziekte, maar het komt ons wel waarschijnlijk voor. == URE Omstreeks denzelfden tijd ontvingen wij ook uit Stads- kanaal aardappelen, die blijkbaar aan dezelfde kwaal leden. Van den heer Brinkman ontvingen wij eenigen tijd later (einde Juli) ook nog aardappelstruiken, die op eene andere wijze waren aangetast. In het begin der ziekte krijgen de bladeren gele vlekken, vooral op de punten. In vele gevallen schrompelen de bladeren later in elkaar. Daarna verschijnt op het onderste gedeelte van den stengel een wit laagje, als het ware een vliesje, dat men er af kan trekken. Het bleek ons, dat de stengels geheel doorwoekerd waren door een zwamweefsel, dat met hare hyphen de celwanden doorboorde en vooral in de vaten goed zichtbaar was. Na verblijf in eene vochtige omgeving verscheen bovengenoemd wit vliesje niet alleen op de stengelbasis, zooals dat op het veld geschiedt, maar over de oppervlakte van den geheelen stengel. Het was de zwam, die naar buiten trad en daar hare conidiëndragers vormde. Er bleken nu echter twee soorten van conidiëndra- gers voor te komen : de eerste soort behoorde tot het geslacht Volutella, de andere tot een Verticillrum-achtige soort. De meening van Prof. Oudemans, wiens hulp wij hierbij hadden ingeroepen, was dat eerstgenoemde zwam bij het mycelium in den stengel behoorde, terwijl naar onze meening laatstgenoemde de parasiet was. Uit het Westland ontvingen wij van den heer Wiersema eenige meloenplanten, waarvan de bladeren gele vlekken kre- gen of somtijds geheel geel werden. De stengels en vruchten kregen kloven en scheuren. Geene zwam of andere parasiet was te vinden, en de gele poedervormige massa, die zich in de kloven der gescheurde plantendeelen bevond, bestond ge- heel uit verdroogd plantenweefsel. De ‘oorzaak van deze kwaal bleef ons onbekend, ook na een bezoek ter plaatse. Hetzelfde was het geval met twee ziekten, die in het West- land in de boonen veel voorkomen en daar « hardvuur » en « por » genoemd worden. Bij de eerste worden de bladeren eerst rood van kleur, later dikwijls zwart door de aanwezig- heid van saprophytische zwartzwammen, terwijl bij het « por » de bladeren kroes worden en bol gaan staan, ten- gevolge van een’ zwakkeren groei aan de onderzijde. Mis- schien is de oorzaak hiervan de luis, die echter toen wij de ziekte onder oogen kregen (begin Augustus) niet meer te vinden was. Misschien ook moet hier worden gedacht aan de werking an de tweestippelige weidewants. Onder Heemstede vertoonde zich op eene buitenplaxts in den winter eene ziekte in de boerekool. De randen der bladeren gingen in rotting over. Op de rottende deelen werd eene Botrytis gevonden, en inwendig wemelden de gestorven, bruin geworden deelen van Bacteriën. Of deze organismen evenwel als oorzaak der ziekte moesten worden beschouwd dan wel secundair optraden, kon niet worden uitgemaakt. Het scheen ons aanvankelijk toe dat de randen der bla- deren, die met sneeuw bedekt geweest waren, door gedurig zich herhalende groote temperatuursverschillen hadden ge- leden ; maar nader onderzoek leerde dat de stammen ook zie- kelijk waren; zij vertoonden op de dwarsdoorsnede bruine gedeelten in het houtweefsel; en op de lengtedoorsnede kon men van den wortel af zwarte of bruine strepen tot boven in den top der stengels toe vervolgen. Maar in die ziekelijke gedeelten van den stengel konden geene organismen worden gevonden. De oorzaak der ziekte bleef ons onbekend. Schijnbare knolwoeten bij koolraap. In het laatst van October ontvingen wij uit Zijldijk (Gr.) een koolraap met allerlei opzwellingen aan zijne oppervlakte, zoo dat men bij Nen oppervlakkige beschouwing dadelijk moest denken aan ge- wone « knolvoeten » veroorzaakt door Plasmodtophora Brassicae (zie Ritzema Bos, «Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen », L, bl. 179). Onze correspondent even- wel schreef dat de voorvrucht in 1900 haver, in 1899 klaver, in 1898 klaver was geweest, en dat er nooit kool- rapen op dien akker waren gekweekt. Uit het onderzoek bleek ook 1° dat de knobbels niet bestonden uit het ver- gankelijke, gemakkelijk in rotting overgaande weefsel, waaruit de ware knolvoeten bestaan, maar uit een krachtig, gezond weefsel, 2° dat zich op de knobbels spruiten vormden, wat bij ware kmolvoeten nooit het geval is, 3° dat in de vermeende knolvoeten geen spoor van Plasmodiophora noch van eenen anderen parasiet te ontdekken was. Het scheen ons dus toe, dat wij hier te doen hadden met geene eigenlijke ziekte, maar met eene variatie; en door van zoodanige kool- raap zaad te winnen en dit uit te zaaien, willen wij trachten na te gaan of deze variatie erfelijk is, wat voor de praktijk van belang mag worden geacht, aangezien toch de op boven- meegedeelde wijze misvormde koolrapen eene geringere verkoopwaarde moeten hebben dan de normale. Koolrapen met dikke, halsvormig uitgegroeide stengels. Midden November ontvingen wij door tusschenkomst van den Heer H. Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder- land, eenige eigenaardige koolrapen uit Sinderen (gem. Varsseveld), met de mededeeling dat een landbouwer daar- van een’ geheelen akker had, terwijl zaad van denzelfden oogst elders normale koolrapen had opgeleverd. Dit laatst- bedoelde zaad was echter op een ander kweekbed uitgezaaid geworden. Op het kweekbed, vanwaar het misvormde gewas afkomstig was, hadden de planten zeer dicht gestaan: en het begin van de misvorming was reeds bij de planten op == BÄ == het kweekbed waar te nemen. Nadere inlichtingen, die de Heer Mayer voor ons inwon, leerden dat de bedoelde abnor- male groei in de buurt van Varsseveld meer voorkomt; en wel altijd bij Engelsche blauwkoppen, zelden bij Engelsche roodkoppen. Toch bleef men daar meer blauwkoppen telen; omdat die minder vatbaar zijn voor knolvoet. De abnor- male groei vertoont zich zoowel bij koolrapen, die dadelijk op den akker zijn uitgezaaid als bij dezulken, die eerst op kweekbedden worden geteeld; en wel meestal wanneer óf op de kweekbedden óf op de akkers óf wel op beiden, eene zeer sterke stikstofbemesting, — ’t zij in den vorm van Chilisal- peter of in dien van stalmest, — werd toegediend. Ook scheen te blijken dat planten, die eerst aan droogte hebben geleden, maar daarna vochtig weer krijgen, het meest neiging tot de eigenaardige misvorming hebben. Van de ons gezonden koolraapplanten was de « knol » zeer klein gebleven; en op die knol verhief zich een dikke, groene stengel van 3/4 à 1 voet lengte, die verscheiden lit- teekens van afgevallen bladeren vertoonde, en op zijn tor: een vrij wel normaal bladroset droeg, zooals de gewon? kool- rapen vlak op den grond dragen. Naar wij vernamen, kan bij zoodanigen abnormalen groei, toch ook de kaclraap zelf normaal gevormd zijn. Men duidt het hier besproken ver- schi:nsel, waarvoor wij geene verklaring weten te geven, aan met den naam « koolrapen met halzen ». Verschillende van de plantenziekten, die het vorige jaar in rubriek IV werden besproken, kwamen in 1901 weer voor; zij werden weer door ons onderzocht, maar omtrent de resul- taten dier onderzoekingen kunnen wij nog niets meedeelen. Amsterdam, 29 Januari 1902. Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. Achtste Jaargang. — 3° Aflevering. 1 Juli rgo2. nn VERSLAG der algemeene vergadering van de Nederlandsche Phyto- pathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, op Zaterdag 29" Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in de collegekamer van het Phytopathologisch laborato- rium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam. Elf jaar geleden, op 11 April 1891, werd de Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging op- gericht. In September 1890 was op het Landbouw-congres te Weenen een Internationale Phytopathologische Commissie in het leven geroepen, waarin voor ons land Prof. Hugo de Vries en D" J. Ritzema Bos zitting namen. Ruim een half jaar later riepen deze beide heeren een aantal beoefenaars van land- en tuinbouw, mannen van de wetenschap en mannen van de praktijk, in een der zalen van Natura Artis Magistra te Amsterdam samen, en onze vereeniging werd geboren. Haar eerste voorzitter was de heer J. H. Krelage van Haarlem, die tot 1895 die betrekking bleef vervullen en toen werd opgevolgd SEN — door den tegenwoordigen voorzitter Prof. J. Ritzema Bos. Geen wonder dat deze, nu in onze vergadering een schrijven werd voorgelezen, waarin het overlijden van den eersten voor- zitter werd medegedeeld, een woord van eerbiedige hulde bracht aan den man, die zooveel gedaan had ook voor onze vereeni- ging, en door wiens heengaan zij, de Nederlandsche tuinbouw en ons geheele vaderland zooveel hebben verloren! Onze vereeniging werkt in stilte aan hare taak : de bevorde- ring van den bloei van den Nederlandsehen landbouw, tuin- bouw en houtteelt, door het onderzoek en de bestrijding van de ziekten en vijanden der gekweekte plantensoorten. Slechts hier en daar bemerkt de buitenwereld iets van haar bestaan; in onze dagbladen worden geen kolommen druks aan haar en hare verrichtingen gewijd, en toch, zij sticht nut zooveel dat in haar vermogen is. Vergaderingen worden niet vele ge- houden : slechts eens in t jaar roept de secretaris allen op tot een samenkomst en dan zijn het maar weinigen die aan de uitnoodiging gehoor geven en komen ; het bestuur heeft blijk - baar het vertrouwen der leden, en, zich ten volle bewust van zijn verplichting, tracht het dan ook zoo goed mogelijk te doen wat zijn hand vindt om te doen. Daarbij geniet het den onmisbaren steun van de donateurs der vereeniging, die door een jaarlijksche geldelijke bijdrage de middelen verschaffen om nuttig werkzaam te wezen : 1° door het houden van voor- drachten op plantenziektenkundig gebied; 2° door het ver- spreiden van wetenschappelijke geschriften. In die richting vooral tracht de vereeniging werkzaam te wezen nu, sedert de stichting van het phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam in 1894, onderzoek en bestrijding van plantenziekten daar op wetenschappelijke wijze worden ter hand genomen. _Wathet eerste punt betreft : in het afgeloopen jaar zijn voordrachten gehouden door onzen voor- zitter te Wageningen, Tilburg, Zaandam, Zuidbroek, Lopper- ded sum en Leiden; door D' H. W. Heinsius, den 15°“ secretaris, te Naaldwijk en door den Heer C. J. J. van Hall van Amster- dam te Baarn, Kruiningen, Heinkenszanden Amsterdam. Wat het tweede punt betreft : enkele jaren geleden reeds zijn aan de leden gratis toegezonden de beide werkjes over ziekten en be- schadigingen der kultuurgewassen, verschenen in de Geillu- streerde landbouwbibliotheek van J. B. Wolters te Groningen en geschreven door Prof. J. Ritzema Bos. Over niet al te langen tijd zullen van de hand van denzelfden schrijver in dezelfde bibliotheek twee deeltjes verschijnen, handelende over ziekten en beschadigingen van ooftboomen. Door nu reeds zoo zuinig mogelijk te wezen met onze geldmiddelen en in den vol- genden winter slechts 7 voordrachten te doen houden, hopen wij in staat te zijn, ook die beide boekjes in ruime mate ve kunnen verspreiden, overtuigd als wij zijn dat daardoor een zeer nuttig werk wordt verricht. Misschien neemt het aantal donateurs, nu 43 bedragende met een jaarlijksche bijdrage van f. 287.50, nog toe; want ingevolge besluit der vorige alge- meene vergadering worden pogingen daartoe in het werk gesteld, die in het afgeloopen jaar reeds niet zonder succes zijn gebleven. Misschien ook geeft de lezing van dit verslag aan eenige leden den indruk dat hier voor een toch werkelijk goede zaak een kleine geldelijke bijdrage gevraagd wordt en doet die overweging hen het besluit nemen zich bij den 2°°* secretaris- penningmeester als donateur aantemelden; immers, wie 5 gulden of meer per jaar bijdraagt, ontvangt daarvoor ook het Tijd- schrift over Plantenziekten gratis. Onmogelijk is het ook niet dat steun wordt geboden door de Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde; op onze vergadering ten minste sprak de Heer P. Teunissen de wenschelijkheid uit dat die Maatschappij vande f. 2,000 die zij van rijkswege ontvangt voor het doen houden van voordrachten, een zeker bedrag beschik- baar zou stellen voor lezingen op phytopathologisch gebied, ee ON en Dat onze geldmiddelen niet ruim zijn en getracht moet worden met weinig veel te doen, blijkt uit de rekening van den pen- ningmeester; het saldo toch op l Januari 1901 bedroeg f. 342.63; de ontvangsten in 1901 waren f. 298.93; de uitgaven f. 415.08; saldo op 1 Januari 1902 f. 226.48. — Gelijk men weet betalen de leden onzer vereeniging geen con- tributie; hun aantal bedraagt 380. Op voorstel van het bestuur wordt door de vergadering besloten : I° f. 200 — te brengen op de begrooting van uitgaven, voor het houden van nog 7 voordrachten in den volgenden winter (eene is nu reeds gehouden door Dr Heinsius te Bussum) ; 2° f. 50 —, gelijk ook vroegere jaren geschiedde, aante- bieden aan het kruidkundig genootschap « Dodonaea » te Gent voor de uitgave van het Tijdschrift over Plantenzickten. Met algemeene stemmen wordt tot bestuurslid benoemd het aftredend lid, de Heer F.B. Löhnis, Inspecteur van den Land- bouw te ’s Gravenhage. Behalve door dezen en den reeds genoemden voorzitter en 1“! seeretaris, wordt het bestuur gevormd door de HH. Prof. F. A. F. C. Went van Utrecht, L. Max van ‘s Hertogenbosch, D. K. Welt van Uskwerd, E. H. Krelage van Haarlem, A. Koster Mz van Boskoop en door den schrijver dezer regelen. Verschillende punten worden noe besproken, o. a. ook de wijze waarop doel en werking der vereeniging misschien nog meer algemeen bekend zouden kunnen worden gemaakt, maar deze besprekingen voeren niet tot het nemen van een besluit. Na de aanwezigen te hebben dank gezegd voor hunne tegen- woordigheid, sluit de voorzitter de vergadering. De 2% Secretaris-penningm., D" H. J. CALKOEN. Haarlem, Leidsche Vaart, 86. 3 April 1902, =H HET AARDAPPELSCHURFT. Welke de oorzaak is van de in Europa en in Amerika soms zoo sterk optredende aardappelschurft, is in veel ge- vallen onbekend gebleven. En dat ondanks het feit, dat er in de laatste jaren in beide werelddeelen een groot aantal onderzoekingen verricht zijn, die veel hebben bijgedragen tot onze kennis van deze ziekte. In Amerika werd zij het eerst nader bestudeerd door Bolley en Thaxter en uit hun onderzoekingen scheen reeds dadelijk te volgen dat verschillende parasieten in staat zijn de nog onvolwassen aardappel aan te tasten en schurft te veroorzaken. Bolley vond n. 1. dat een bacteriesoort, Thax- ter, dat een zwam (Oöspora scabies) de ziekte kon veroor- zaken. Doch in Europa werd, zoover ons bekend, alleen de Oöspora scabies een enkele maal gevonden; gewoonlijk was echter geen parasiet te ontdekken. Allerlei verschijnselen wijzen er echter op, dat wij ook in deze gevallen met een parasitaire ziekte te doen hadden, en zoo komen wij tot het besluit, dat door Bolley’s en door Thaxter’s onderzoek de zaak nog niet geheel tot klaarheid is gebracht en dat in veel gevallen schurft veroorzaakt wordt door tot nu toe onbe- kende parasieten (1). Het schurft is een plaatselijke ziekte, die alleen aan de (1) Wij laten hier natuurlijk buiten beschouwing de beschadiging, die de millioenpooten (Julus terrestris) aan aardappelen teweeg brengen en die den aardappel soms een schurftig uiterlijk geeft, en eveneens laten wij buiten bespreking de door Brunchorst onder den foutieven naam «schurft» beschreven ziekte, welke veroorzaakt wordt door de zwam Spongospora solani. Deze ziekte verloopt onder andere symptomen en heeft met het eigenlijke schurft niets te maken. De Duitschers geven haar tegenwoordig dan ook een anderen naam (niet « Schorf » maar « Grind der Kartoffeln ») a OÙ == oppervlakte der knollen zetelt. Het inwendige zetmeel- houdende parenchym is gezond en niet de geheele huid van den aardappel is abnormaal, maar slechts op enkele plekken vertoonen zich woekeringen van het weefsel, dat direet onder de kurkhuid is gelegen, of ook er bevinden zich in dat weef- sel holten. In het eerste geval doen zich de woekeringen voor als bultjes, die slechts een paar m.M. doorsnee kunnen hebben, gewoonlijk echter grooter zijn (1 c.M. doorsnee), en, in grooter of kleiner aantal, onregelmatig over den aardappel verspreid liggen. Niet zelden echter is de aardappel zoo dicht er mee bedekt, dat er hier en daar eenige samensmelten tot vrij groote schurftplekken. Nu eens zijn het echte bult- jes, dan weer zijn de woekeringen vlakker en doen zij zich als kurkplaatjes voor. De Duitschers hebben dezen beiden vor- men verschillende namen gegeven on noemen den eersten vorm Buckelschorf (« knobbelschurft »), de laatste Flach- schorf (« vlak- » of « ondiepschurft »); als de ziekte zich voordoet in den vorm van ondiepe holten in den aardappel, dan spreken zij van Piefschorf (« diepschurft »). Voordat wij trachten te verklaren, hoe dergelijke schurftplekken tot stand komen, willen wij eerst eenige op- merkingen maken over den gezonden aardappel en over de wijze waarop zij haar wonden heelt. De bruime schil van den aardappel is een dun kurk- huidje, dat door de onmiddellijk daaronder gelegen laag naar buiten toe gevormd is. Zij vormt om den aardappel heen een gesloten vlies, want de kurkeellen liggen dicht tegen elkaar aan. Alleen op bepaalde plaatsen sluiten zij slechts los aaneen, zoodat zich hier in de kurkheid fijne openingen bevinden, waardoor de luchtruimten in den aard- appel met de buitenlucht correspondeeren. De plaatsen, waar zich die openingen bevinden, heeten lenticellen. Wanneer nu een aardappel ongestoord blijft groeien, mn Se vindt rondom de knol heen de kurkvorming gelijkmatig plaats en zoo komt dan de gave schil van een gezonden aard- appel tot stand. Is de knol eenmaal volwassen, dan houdt de kurkvorming op. Maar zoodra is niet door een of andere omstandigheid een wond ontstaan en de schil gedeeltelijk beschadigd, of het aardappelweefsel gaat dadelijk haar wond heelen door rondom deze een nieuw kurkhuidje te maken. Snijden wij b.v. een aardappel middendoor en maken wij aldus een zeer groote wondvlakte, dan is er reeds na één dag over de geheele sneevlakte een zeer dun nieuw kurkhuidje gevormd, dat den aardappel tegen uitdrogen, tegen bederf, tegen allerlei indringers beschut. Datzelfde vindt plaats als een deel van het weefsel door een schadelijken invloed gedood is. Als b.v. zwammen of bacteriën in den aardappel hebben weten te dringen en door hun vergift een stuk weefsel gedood hebben, dan is het daar omheen gelegen, nog gezonde weefsel dadelijk gereed zich van dat afgestorven gedeelte te bevrijden en daartoe een kurkhuidje te maken, dat als een muur het gestorven deel van het gezonde scheidt. Wanneer dit nu pleksgewijs plaats vindt, dan ontstaat een « schurftige » oppervlakte. Bij de drie vormen: diep- schurft, vlak- of ondiepschurft, en knobbelschurft geschiedt dat proces van afsterving en wondheeling eenigszins ver- schillend. Bij den eersten vorm gaat de sterfte vrij snel in de diepte voort en eerst in de diepere lagen ontstaat een kurkhuidje; vrij diepe litteekens zijn dan achtergebleven en de aardappel is als doorgroefd met holten en gangen. Bij ondiepschurft gaat het afsterven niet zoo snel, slechts een oppervlakkig schijfje sterft af en de aardappel krijgt meer een schilferig voorkomen ; schilfers van kurk liggen er op, die gemakkelijk loslaten. Knobbelschurft eindelijk ontstaat als het onderliggend, gezonde weefsel tengevolge van de wond gaat woekeren en plaatselijk omhoog gaat Agt Pen groeien. Bij alle drie de vormen van schurft zijn de lenti- cellen de plaatsen, waar de sterfte begint en vaak duiden roode vlekjes om die punten heen het eerste begin der ziekte aan. Door één omstandigheid wordt echter de zaak iets inge- wikkelder. Het afsterven houdt nl. niet altijd op, wanneer er een nieuw kurklaagje gevormd is, want daaronder zet zich vaak de sterfte voort en weer ontstaat er dan een nieuw kurklaagje onder het pas gedoode weefsel. Zoo is er als het ware een strijd tusschen den aardappel en hare parasieten ; de parasieten — bacteriën of schimmels — trachten steeds verder te dringen, de aardappel tracht hen telkens weer door een nieuw kurklaagje buiten te sluiten; en als het den indringers dan toch gelukt is door het pas gevormde « muurtje » heen te breken, dan tracht de aard- appel, door verder naar binnen toe weer een nieuw kurk- laagje te vormen, tenminste het overgebleven deel voor ondergang te behoeden. Kin zoo vinden we op een doorsnee van sterk schurftige plekken soms drie, vier, vijf kurklaagjes, die wijzen op even zooveel nederlagen van den aardappel in den strijd tegen zijn vijanden. In 1890 publiceerde de Amerikaan Bolley de resultaten van zijn onderzoek. Im de cellen van de schurftige deelen en van het daaronder gelegen, nog schijnbaar gezonde, weef- sel had hij talrijke bacteriën ontdekt en door deze op kunst- matige voedingsbodems te cultiveeren en met deze culturen. jonge, nog groeiende, gezonde aardappels te besmetten, was het hem gelukt schurft te veroorzaken ; ook door de aardap- pels te laten groeien in gesterilizeerden grond en deze te overgieten met een vloeistof, waarin groote hoeveelheden van de bacteriën waren gebracht, verkreeg hij schurftige aardappelen. Die resultaten kwamen ook wel overeen met hetgeen door de landbouwers was opgemerkt: stalmest are OR werkte de ziekte in de hand — die meststof is dan ook rijk aan organische bestanddeelen, waardoor de bacteriën groeien en zich vermenigvuldigen kunnen; kalk- en aschbemesting werkten eveneens nadeelig — de meeste bacteriën leven gaarne in een zwak alcalischen bodem en kalk en asch bevor- deren beide de alcalische reactie. Bovendien gaf Bolley een middel aan de hand ter bestrijding van de ziekte. Men had nl. opgemerkt, dat de ziekte zich vooral verspreidde door middel van de poters. Werden als zoodanig schurf- tige exemplaren gebruikt, dan was de kans groot, dat ook de geoogste aardappels de ziekte zouden vertoonen; maar ook op gezonde poters, die misschien met zieke aardappels in aanraking waren geweest, konden de parasieten zich ge- vestigd hebben en met hen in den grond komen en later op de dochterknollen overgaan. Het ging dus met de schurftbacteriën als met de brandsporen, die op de graan- korrel blijven zitten en met deze op het land komen. Evenals nu de brand bestreden wordt door de graankorrel te ontsmetten, zoo stelde Bolley voor ook de schurft te be- strijden door de poters te desinfecteeren en nooit exem- plaren, die schurftig zijn, als zoodanig te gebruiken. De beste resultaten verkreeg hij met een oplossing van 1 °/,, su- blimaat (—= 1 gram sublimaat op 1 L. water). Ongeveer gelijktijdig als Bolley had een andere Ame- rikaan, Fhaxter, een onderzoek naar de oorzaak der ziekte ingesteld. Het was hem opgevallen, dat zich op de aange- laste gedeelten vaak een grijsachtige massa bevond, die bij nader onderzoek een dicht zwamweefsel bleek te zijn. Op kunstmatige voedingsbodems liet de zwam zich wel culti- veeren en zoo was het mogelijk infectieproeven te nemen met reinculturen van den fungus. De resultaten waren even overtuigend als die, welke Bolley met zijn bacteriën had verkregen en de gevonden zwam, die den naam Oösporu — O4 am scabies ontving, moest dus volgens Thaxter als de oorzaak der ziekte beschouwd worden. Ter bestrijding van de kwaal raadde Thaxter aan: l° noort schurftige aardappels als poters te gebruiken; 2° land, waar de ziekte zich vertoonde, in de eerstvolgende jaren niet voor aardappelcultuur te gebruiken ; 3° schurftige aardappels niet of alleen na koking als veevoeder te gebrui- ken, want in de meststoffen kunnen zich anders nog sporen van de zwam bevinden, die zonder nadeel het darmkanaal der dieren gepasseerd zijn; 4° indien een aardappelveld verdacht wordt schurftige aardappelen te bevatten, deze zoo spoedig mogelijk te oogsten, ten einde te redden wat nog te redden valt, want in den grond zet zich anders de ziekte nog verder voort. Spreken Thaxter’s en Bolley’s onderzoekingen elkander tegen ? Moeten wij misschien met Galloway aannemen, dat Bolley zich vergist heeft en dat Oöspora scabies de eenige oorzaak der schurft is en de bacteriën niet als schuldig moeten beschouwd worden ? Het wil ons voorkomen, dat er geen reden is om aan de resultaten van een van beide Amerikaansche onderzoekers te twijfelen; beider werk schijnt met grooten zorg verricht te zijn en voorloopig moe- ten wij wel aannemen, dat zoowel een bacteriesoort als een zwam (Oöspora scabies) in staat zijn bij de aardappels schurft te veroorzaken, die in beide gevallen hetzelfde uiterlijk heeft, want of diep-, ondiep- of knobbelschurft ontstaat schijnt van andere omstandigheden af te hangen, die echter tot nu toe moeielijk zijn aan te wijzen. Na dien tijd is de ziekte door de Amerikaansche phyto- pathologen niet uit het oog verloren. Jaarlijks verschenen er verslagen over proefnemingen omtrent bestrijding of voorkoming van de ziekte en veel is er bekend geworden, wat den landbouwers te goede kwam, al hebben ook die proef- =d = nemingen niet altijd zekere uitkomsten gehad; de onder- zoekers zijn het nl. niet op alle punten eens. Reeds Bolley had er op gewezen, dat de ziekte door de poters kan worden overgebracht en dat een ontsmetting met 1°/, sublimaat zeer wenschelijk was. Na hem zijn die proeven herhaald en zijn, behalve sublimaat, nog verschil- lende andere desinfectica beproefd (zwavel, formaline, lysol, Bordeaux’sche pap, kaltumsulfide). Men koos daartoe een onbesmet stuk grond, waar de ziekte zich nog nooit vertoond had, en bepootte een deel hiervan met schurftige aardap- pelen, die met een van bovengenoemde desinfectica behan- deld waren, terwijl in het andere gedeelte van den akker de schurftige pooters gebracht worden zonder deze behande- ling te hebben ondergaan. Door den oogst op beide stukken grond te vergelijken, kreeg men een inzicht in hoeverre de ontsmetting van nut was geweest. Over de gunstige wer- king van sublimaat zijn alle onderzoekers het eens; gedu- rende 1 of 1 !/, uur blijven de poters in de oplossing (1 °/,) gedompeld en worden daarna afgewasschen ; de jonge sprui- ten lijden hier niet van. Op onbesmet land wordt door die behandeling een veel gezondere oogst verkregen en het aantal der geoogste aardappelen bevat een veel geringer percentage schurftige exemplaren (bij één der proeven b.v. 2 % tegen 96 0%). Ook zwavel gaf gewoonlijk goede resultaten; men rolt dan de pooters eenvoudig in bloem van zwavel. Bouillie Bordelaise verminderde de ziekte eveneens aanmerkelijk doeh in mindere mate dan sublimaat. Over formaline (gewoonlijk toegepast gedurende twee uur in de verhouding 400 g. formaline in 100 1. water) en lysol /, à 1 % gedu- rende 1 uur) zijn de meeningen verschillend. Een twijfelachtig punt was aanvankelik nog dit, of de sporen van den parasiet ongedeerd het darmkanaal van de runderen konden passeeren en of dus mest van dieren, die met schurftige aardappels gevoed waren, als een bron van de schurftziekte kon beschouwd worden. Halsted bewees echter dat dit niet of althans nauwelijks het geval was. Het was nu wèlbekend, dat de parasiet van het schurft (in Amerika werd na Thaxter’s onderzoek vrij algemeen als zoodanig de Oöspora scabies beschouwd) niet uitsluitend op de schurftge aardappelen zat, maar verspreid was door den geheelen akker, die zulke aardappels had voortgebracht. Zulk land moest beschouwd worden als door en door besmet en al bracht men er ook nog zulke gezonde en zuivere po- ters in, toch leverde het een schurftigen oogst. Alle proef- nemingen hieromtrent hadden dan ook hetzelfde resultaat : ontsmetten van de aardappels is vruchteloos, wanneer men ben uitpoot op besmet land. Geheel zonder nut was het wel niet, want bracht men er schurftige, niet ontsmette, poters op, dan vermeerderde men natuurlijk weer het aantal para- sieten, maar toch was het verschil gering en een behandeling met sublimaat kon niet loonend genoemd worden, wanneer men hierdoor het percentage schurftige knollen van 45 9% slechts tot 36 9% kon terugbrengen (Sturgis). Voorloopig kon men dus slechts den raad geven nooit aardappels te telen op « schurftig land ». Maar hierbij hebben de Amerikanen zich niet neerge- legd en zij hebben niet alleen getracht na te gaan, welke stoffen in den bodem de ziekte in de hand werken, maar ook het ondankbaar vraagstuk der gronddesinfectie ter hand genomen. De ervaring der landbouwers had al geleerd, dat men op kalkhoudende, dus alcalische, gronden meer last van de ziekte had dan op neutrale of zure, en dat steeds de ziekte bevorderd wordt, wanneer men den grond alkalisch maakt of de basiciteit vermeerdert, hetzij dan dat dit geschiedt door kalk, door houtasch, door soda, door compost of door =O 2 stalmest (1) (Wheeler en Tucker). Stalmest heeft boven- dien het nadeel, dat het een goede voedingsbodem is voor de parasieten en dus hun groei en. vermeerdering bevordert. Ook natriumoxalaat en natriumacetaat werkten nadeelig. Maar moeielijker dan nadeelige stoffen aan te wijzen, die de ziekte in de hand werken, was het, geschikte stoffen te vinden, die besmet land van den parasiet konden bevrij- den ; want ook hier stond mem voor de groote moeielijkheid, die zich bij alle proeven over gronddesinfectie voordoet : den parasiet te verdrijven zonder den grond voor de cultuur ongeschikt te maken. Sublimaat, lysol, chloorcaleium, gips en vele andere stoffen waren zeker in staat den grond van schurft te zuiveren, maar tevens werd dan de bodem minder geschikt voor de cultuur en leed de oogst er aanmerkelijk onder. Zoo'n middel was dus erger dan de kwaal. Slechts één stof leverde soms zeer gunstige resultaten : zwavel, ter- wijl ook eenige zwavelverbindingen (ammoniumsulfaat en kalrumsulfaat) eenigszins aanmoedigende uitkomsten gaven. Halsted’s proeven schenen werkelijk aan te toonen, dat bloem van zwavel (340 k.g. per H.A.) den grond grooten- deels ontsmette en als het ware reinigde van schurft, zonder de aardappelplanten te schaden. Zwavel met kainiet gaf soms nog betere resultaten. Dit scheen gen gelukkige vondst, maar — het zwavelen van den grond is vrij kostbaar en bovendien zijn niet alle onderzoekers het met Halsted eens; volgens sommige is deze bewerking zelfs vrij nutteloos en is na het zwavelen de oogst even schurftig als voorheen (Wheeler an Tucker), volgens anderen kan het zwavelen den oogst soms schaden, met name wanneer dit plaats vindt op een neutralen of zuren grond (Wheeler, Hartwell, Moore). Ten slotte deed zich nog een andere vraag voor. Het (1) Stalmest werkt alkalisch door de ontwikkeling van ammoniak, en was nl. wèlbekend, dat niet alleen aardappelen, maar ook nog andere knol- en wortelgewassen, vooral bieten, soms te lijden hebben van schurft en de vraag rees nu, of dit dezelfde ziekte was als het aardappelschurft, of in al die gevallen dezelfde parasiet de schuldige was. Om dit na te gaan wer- den verschillende proeven genomen door Sturgis en door Halsted waarbij op door aardappelschurft zeer besmet land verschillende gewassen geteeld werden, van welke vermoed werd, dat zij vatbaar waren voor de ziekte. Bij den oogst bleak, dat suikerbieten, voederbieten, turnip, rutabaga (— Zweedsche turnip) en radijs door de ziekte waren aan- getast, terwijl pastinaak (witte wortel), schorseneer en peen niet of zeer weinig schurft vertoonden. Hoe lang of een bodem door schurft besmet blijft, wan- neer er slechts gewassen op geteeld worden, die niet onder- hevig zijn aan de ziekte, is nog onbekend. Halsted nam waar, dat een stuk land, dat schurftige aardappelen had voortgebracht, zes jaar later nog steeds besmet was. Maar in dien tusschentijd waren er ieder jaar turnips verbouwd, en daar het waarschijnlijk is, dat dit gewas aan de ziekte onderhevig is, is deze proef niet beslissend. Ook in Europa had de ziekte zich reeds sedert lan- gen tijd vertoond en ieder jaar moesten de Duitsche proefstations (1) melding maken van inzendingen van schurftige aardappelen. Het onderzoek werd dan ook in Duitschland ter hand genomen. Maar ook hier zocht men meer naar eene geschikte bestrijdingswijze dan naar de oor- zaak van de ziekte (2), evenals dat in de laatste jaren in 1893-1900. (2) Alleen een onderzoek van Roze, die in een bacterie (Micrococcus pellucidus) den parasiet meende gevonden te hebben, zou hier vermeld kunnen worden. (C, R. Ac, Sc, 96 p. 1012). Amerika het geval was geweest. Uit alles scheen echter te blijken, dat de aardappelschurft in Europa dezelfde was als die in Amerika; ook hier was soms de Oöspora scabies te vinden (Frank), maar niet altijd en de Europeesche phyto- pathologen meenen dan ook, dat in de meeste gevallen de parasiet wel een andere moet zijn. Doch hoe het ook zij, wat betreft de bestrijding en de omstandigheden, die de ziekte tegengaan, konden de ervaringen der Amerikanen hier wel bevestigd worden. Aanbrengen van kalk of kalk- houdende stoffen (1) bleek ook hier nadeelig en ontsmetten van de schurftige poters had op onbesmet land eveneens gunstige resultaten. Uit Sorauer’s proeven bleek echter wel, dat deze bewerking, zelfs als men sterk schurftige po- ters gebruikt, niet eens altijd noodig is, maar hoofdzakelijk de aard van den bodem beslist, of de ziekte al dan niet zal optreden. Hij pootte nl. op een geschikten grond, waar de ziekte nooit optrad, aardappelen, waaraan stukken van zeer schurftige exemplaren bevestigd waren; de oogst was ook ditmaal weer geheel schurftvrij. Maar ook in Europa was de groote moeielijkheid, het besmette land, waar de ziekte zich placht te vertoonen, te zuiveren, zoodat het een schurftvrije oogst kon op- leveren. De Amerikanen hadden bij al hun proefnemingen over deze kwestie alleen met het zwavelen soms gunstige resultaten verkregen, maar soms ook twijfelachtige of zelfs ongunstige, Willfarth sloeg daarom een andere richting in en, uitgaande van de ervaring, dat het alkalisch maken van den bodem de schurft bevordert, trachtte hij door den grond zuur te maken de ziekte tegen te gaan. Hij nam hiertoe (1) Bijvoorbeeld thomasslakkenmeel. Moet er een phosphorbemesting gegeven worden, dan verdient superphosphaat de voorkeur. — 100 — kieseriet-poeder (1), dat hij met 10 of 15 % sterk zwavelzuur aanzuurde en vóór de bepoting los onderwerkte. De resul- taten hiermee verkregen waren zeer aanmoedigend, zooals uit onderstaand lijstje blijken kan : Centenaars | Kilenbbe st | Totale opbrengst NE Î ‚G. zuur kieserie oe lea per morgen zuur kieseriet | BOEK. Schurftige knollen. (gezonde en per morgen. | schurftige knollen). 0 0 80 o/, ‚_ 76 centenaar 7 1365 40 » (144 546 ” 14 2730 20 » | 78 3 n | 36 020 5 \__ 50.5 ” | De aardappelplanten zijn dus zelf ook niet geheel onge- voelig voor die behandeling en naarmate er meer van het aangezuurde kieseriet wordt gegeven, vermindert de totaal- opbrengst, maar doordat de qualiteit van het geoogste ver- betert, is tot op zekere hoogte de behandeling nuttig geweest en Willfarth besluit, dat bij zijn proefneming (de grond be- vatte 0,1 9% kalk) ongeveer 10 etr. zuur kieseriet per morgen (—= 1950 KG per HA) de gunstigste resultaten geeft. Bij neutralen bodem (0 % kalk) kan men met wat minder toe, terwijl op zeer kalkhoudenden grond de behandeling nooit aan te raden is, omdat het op te brengen quantum dan zóó groot is, dat de kosten niet door het verkregen voordeel worden gedekt. Niet onbekend was het, dat de schurftziekte ook in Nederland voorkwam, maar eerst onlangs vernamen wij, dat (1) Kieseriet is een van de mineralen, die in de Stassfurter zout- beddingen gevonden worden; het bestaat grootendeels uit magnesium- sulfaat, Tj 2 zij in sommige streken tot de ernstig gevreesde kwalen be- hoort en de veroorzaakte schade daar soms aanzienlijk is. In November van het vorig jaar schreef ons de heer Mans- holt, Rijkslandbouwleeraar in de provincie Groningen, dat men daar zeer veel last had van aardappelschurft en dat vooral in het afgeloopen jaar de ziekte zeer sterk was opgetreden, en wel op allerlei gronden: in de polders, op veenkoloniale dalgronden, op bouwland, enz. Nadere inlich- tingen werden ons nog verstrekt door den heer Veeman, landbouwer te Meeden, naar aanleiding van eenige vragen, hem door Prof. Ritzema Bos gesteld. Die meedeelingen zijn zoo duidelijk en beknopt, dat wij zijn brief hier grootendeels laten volgen : « 1° leveren schurftige aardappels ais poters gebruikt » altijd en op alle gronden, als regel weer schurftige aard- » appels op? — Neen, ’t kan best gebeuren, dat men van » schurftige poters gladde aardappels terugkrijgt. De kleine » verbouwer (arbeider) is er dan ook volstrekt niet bang » voor, schurftige poters te gebruiken. » 2° Op welk soort van gronden komt de schurft het » meest voor; op kalkrijke? — Ja. Een bewijs hiervan zou » ik u uit eigen ervaring kunnen meedeelen. Vroeger had- » den wij nooit last van schurftige aardappels, doch nadat » wij onze aardappelgronden hadden gekalkt met gebluschte » kluitkalk is de schurft verschenen, bij enkele landbouwers » zelfs vrij erg. Ik las onlangs, dat de schurft bij bekalking » niet vooral het eerste, maar meer het tweede, derde en » vierde jaar intrad. Ik kan dit uit eigen ervaring volkomen » bevestigen. Ook ik dacht het eerste jaar, geen last van » kalk te zullen ondervinden, doch het tweede en derde jaar trad het op. Ook had ik op een stukje pas ontgonnen dal- ed grond het eerste jaar volkomen gladde aardappelen, hoewel » daarop veel kalk was gebracht, aangezien het een laag, 7 — 102 — zuur stukje was; dit jaar echter waren de aardappelen tamelijk schurftig. » 3° Gezonde, schurftvrije pootaardappelen, op voor schurft zeer vatbare gronden uitgepoot — blijven die beter vrij van schurft dan schurftige pootaardappels? — Neen. Al poot men op zulke gronden ook nog zulke gezonde poo- ters, men zal altijd veel last hebben van schurftige aard- appelen. » 4° Heeft de schurft ook schadelijken invloed op den groei of de kwaliteit der knollen of alleen op het uiterlijk ? — Als het niet erg is, zijn de aardappelen alleen wat ruw op het uiterlijk, maar als het erg is, zooals dit jaar, dan lijdt de knol er wel degelijk onder, vooral het zetmeelgehalte, meer nog dan de grootte. Het kwam wel voor, dat er schurftige aardappelen werden gewogen van 275 tot 925 gram, terwijl anders deze aardappelen bepaald 450 gram zouden hebben gewogen. » 35° Welke soorten zijn naar uwe ervaring het vatbaarst voor schurft? — Twee zeer vatbare consumptie-aardappe- len zijn de «Fransche» en de «Turken». Als fabrieks-aard- appel is niet zeer vatbaar de « Richters Imperator », die nog altijd veel wordt verbouwd. Meer vatbaar is de « Kigenheimer ». » Ten slotte deel ik u mede, dat wij bij natte zomers altijd zeer weinig last hebben van de ziekte; een droge zomer, zooals deze, geeft altijd zeer vele schurftige aard- appelen. Ik verbeeld mij, dat we tegenwoordig, zoolang wij de aardappelen besproeien tegen ziekte, meer last hebben van schurft dan vroeger. Zou dit mogelijk zijn ? Zou ’t b.v. kunnen zijn, dat de schurft zich meest in den laatsten tijd der groeiperiode deed gelden en zoo doende bij besproeide aardappelen meer tijd had voort te woe- keren dan bij onbesproeide? » J Ì Wat dit laatste betreft is de hypothese van onzen inzen- der volkomen juist; reeds Thaxter raadde aan de aardappels zoo spoedig mogelijk te rooien, als men vermoedde, dat zij schurftig zouden zijn ; want hoe langer de aardappels in den grond blijven, des te verder vreet de schurft in. Waarom in droge jaren de ziekte sterker optreedt dan in vochtige jaren, zouden wij niet kunnen zeggen; het was trouwens de eerste maal, dat wij dit vernamen. De overige mede- deelingen kwamen geheel overeen met hetgeen in andere landen was opgemerkt. Wat betreft vraag 1, zoo blijkt hieruit wel de juistheid van Sorauer’s opvatting, dat de aard van den bodem van nog meer invloed is dan de aard van de poters en dat het onnoodig is deze te ontsmetten, wanneer men teelt op grond, die voor schurft onvatbaar is. Zoo komen dus ook de ervaringen van een Nederlandsch landbouwer overeen met die, welke in Amerika en Duitsch- land zijn opgedaan, en wij mogen dan ook zeggen, dat over het optreden van de ziekte de verschillende waarnemingen goed overeenstemmen en dat over dit punt en ook over de be- strijding in de laatste jaren veel is bekend geworden. Anders staat het met onze kennis omtrent de oorzaak van de ziekte, en het feit, dat lang niet altijd de Oöspora scabtes of bacteriën gevonden worden, bewijst wel, dat er nog andere oorzaken, maar blijkbaar steeds parasitaire, zijn, die de aardappel- schurft kunnen doen ontstaan. De ons uit Groningen toegezonden aardappelen werden nauwkeurig onderzocht, maar tot nu toe waren noch de bac- teriën ‘van Bolley, noch de Oöspora, scabies van Thaxter te vinden, zoodat wij wel gedwongen zijn te onderstellen, dat wij hier met een geval te doen hadden, waar de ziekte door een anderen, tot nog toe onbekenden, parasiet was ver- oorzaakt, — 104 — Resumeerende kunnen wij de hoofdzaken van hetgeen over de besproken ziekte bekend is, aldus samenvatten : 1. De aardappelschurft kan veroorzaakt worden door ver- schillende parasieten, o.a. door bacteriën en door een zwam (Oöspora scabies). Vreterij van Julus mag niet als « schurft » betiteld worden en evenmin de ziekte door Spongospora solani veroorzaakt; beide zijn reeds uitwendig als zoodanig te onderscheiden. 2. De schurftziekte kan ontstaan doordat de parasiet reeds in den grond zit of met de poters in den grond wordt gebracht; de kans, dat de parasiet met de mest van dieren, die gevoed zijn met schurftige aardappelen, op het land komt, is uiterst gering. 5. Schurftige poters leveren alleen een schurftigen oogst op land, dat voor het tot stand komen van de ziekte geschikt is; is dit niet het geval, dan is ontsmetting der poters dus overbodig. Is het land echter vatbaar voor schurft en nog niet besmet, dan is ontsmetten der poters zeer gewenscht; maar is de grond reeds besmet, dan geeft die ontsmetting slechts een onbelangrijk voordeel. 4. De ontsmetting der pooters geschiedt het best door ze l of 1 !/, uur lang in een oplossing van 1 % sublimaat te leggen en daarna af te spoelen. Wellicht is formaline even werkzaam. 5. Alle alkalische stoffen (kalk, soda, asch, compost, stal- mest) maken den grond vatbaarder. 6. Ter ontsmetting van den grond zijn tot nu toe alleen met bloem van zwavel en met kieseriet + zwavelzuur aan- moedigende resultaten verkregen. Misschien zou ook am- moniumsulfaat bruikbaar zijn. 7. Ook bieten zijn onderhevig aan dezelfde schurftziekte als de aardappel; wellicht is dit ook het geval met koolrapen, turnips, rutabaga en radijs. — 105 — 8. Niet alle aardappelvarieteiten zijn even vatbaar; van de in de provincie Groningen geteelde zijn de « Turken » en « Fransche » zeer vatbaar, ook « Eigenheimers », weinig vatbaar is « Richter's Imperator ». 9. Geregelde wisselcultuur is wenschelijk; men kieze hiervoor gewassen, bij welke nog nooit schurft is geconsta- teerd. Ten slotte volgen hier eenige titels van de voornaamste publicaties over deze ziekte; de litteratuur over dit onder- werp is zeer uitgebreid en een volledige opsomming van alle artikels, waarin proeven over de schurftziekte beschreven of andere bijdragen geleverd zijn tot onze kennis hieromtrent, zou de grenzen van dit artikel overschrijden. Wij verge- noegen ons dus met alleen de voornaamste publicaties te memoreeren : Bolley. Potato scab, a bacterial disease. (Agricultural Soience 1890). Thaxter. Potato scab. (Connect. Agr. Exp. St. 14th Ann. Rep. 1890). Bolley. Prevention of potato scab (N. Dakota Agr. Exp. Sta. Bull. 9). Wheeler and Towar. Observations on the effect of certain ferti- lizers (Rhode Island Agr. Exp Sta. Bull. 29, 1893). Wheeler, Towar and Tucker. Further observations (Rhode Island Agr. Exp. Sta. Bull. 30, 1894). Wheelerand Tucker. Upon the effect of barnyard manure etc. (Rhode Island Agr. Exp. Sta. Bull. 33, 1895). Sturgis. (Connecticut Agr. Exp. St. Report 19. 1896). Halsted (New Jersey Agr. Exp. St. Report 16. 1896). Halsted. Field experiments with potatoes (New Jersey Agr. Exp. St. Bull. 120, 1897). Arthur. Formaline for prevention of potato scab. (Indiana Agr. Exp. St. Bull. 65, 1897). Arthur. (Indiana Agr. Exp. St. Report 1897. (1898.)). Wheelerand Adams. On the use of sulphur and sulphate of ammonia. (Rhode Island Agr. Exp. St. Rep. 1897. (1898). Halsted. (New Jersey Agr: Exp. St. Rep. 12, 1890. (1900). — 106 — Willfarth. Versuche zur Bekampfung des Kartoffelschorfes. (Deutsehe Landwirthschaftliche Presse 1898). Sorauer. (Z. d. Landwirthschaftskammer f. d. Provinz Schlesiën. 1898. 21). Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz 1893-1900. Frank. Kampfbuch gegen die Schädlinge unserer Feldfrüchte 1897. December 1901. C.-J.-J. VAN HALL. EEN NIEUW MIDDEL TEGEN DEN ECHTEN MEELDAUW OF HET OÏDIUM VAN DEN WIJNSTOK. Een der ergste ziekten van den wijnstok is, althans in onzestreken, de Echte Meeldauw van den wijnstok, meestal kortweg het O7d im genoemd naar zijn Latijnschen weten- schappelijken naam Oidium Tuckeri. — Wij achten het onnoodig hier nog in bizonderheden over deze zeer ver- spreide ziekte te treden, daar wij haar reeds vroeger een opstel hebben gewijd (1). Wij hebben er tevens hare ken- teekens beschreven en ook op het onderscheid gewezen tus- schen deze, de Echte Meeldauw en een andere ziekte, die er niet mede verwant is, maar die er mede verward zou kunnen worden. Als bestrijdingsmiddelen die met goed gevolg aange- wend worden, zijn zwavel in fijn verdeelden poedervor- migen toestand en verschillende zwavelverbindingen in op- lossing, sinds lang in zwang. Thans deelt SeeLiG (2) mede dat het gewone sodazout (1) Zie Tijdschrift over Plantenziekten, 2e jaarg. 1896, blz. 10. (2) Serrig W. Erfolgreiche Bekämpfung des Traubenpilzes, Pros- kauer Obstbau-Zeitung Jahrg. V. ne 4. — Naar een referaat van APPEL in Centralplatt fúr Bakteriologie., Parasitenkunde und Infektions- krankheiten. Zweite Abteilung. Band VII (1901), ne 18, bldz. 478. — 107 — (natriumearbonaat of koolzuur natriym) ook een uitstekend bestrijdingsmiddel is. Reeds in 1884, toen het Oidium in zijne streek erg woedde, verkreeg SEELIG zeer gunstige uitslagen met een behandeling van dubbel koolzure soda of natriumbicarbo- naat. Toen in 1899 het Oidium weer hevig optrad, nam hij de gelegenheid te baat om het middel verder te beproeven ; doch deze maal gebruikte hij een oplossing à 2 ten honderd van het gewone sodazout. De uitslag was volkomen guns- tig. De schimmelgroepjes verdroogden, maar de aangetaste scheuten en bladeren groeiden ongestoord verder ; ook de bes- sen (druiven) hadden niet geleden, maar werden volkomen rijp; de plaats waar zij vroeger aangetast waren geweest, kon nog duidelijk herkend worden aan de dunne bleek- bruine kurklaag ; doch deze was nergens voldoende geweest om het barsten der druiven te veroorzaken. Deze behandeling is zoo eenvoudig en zoo goedkoop dat wij onze lezers warm aanbevelen bij gelegenheid er een proefneming mede te doen, niet alleen in geval van oïdium bij den wijnstok, maar ook in geval van ziekten, die bij andere planten door Erysipheën of Echte Meeldauwzwam- men worden veroorzaakt, zooals de rozenmeeldauw (Spae- rotheca pannosa) op roos en perzik; de kruis- of stekelbes- meeldauw (Microsphaera Grossularia); de meeldauw van de hop (Sphaerotheca Castagnei), die ook op komkom- mer, erwt, appel, aardbezie en talrijke andere planten voor- komt, en een aantal andere meeldauwzwammen (1). G. STAES,. (1) Tot de meeldauwzwammen behooren o. a. nog, boven de hooger genoemde : E Podosphaera tridactyla, op pruim, kers, abrikoos en lijsterbes ; — 108 — OVER HET VERDELGEN VAN AKKERONKRUID DOOR BESPROEIINGEN. Reeds vroeger schreven wij een klein opstel over dit onderwerp (Ll). Wij wenschen er thans nog eens op terug te komen om eenige proeven te bespreken, die sinds 1897-98 le, gedaan werden. Terwijl in den beginne men vooral of zelfs uitsluitend tot doel had den akkermosterd, herik of hederik (Sinapis arvensis) te bestrijden, heeft men zich weldra afge- vraagd: 1° tot in hoever de voor Sinapis doodelijke besproeiin- gen ook op andere onkruiden schadelijk zouden werken, en 2° of andere stoffen, bh. v. scheikundige meststoffen, in groote hoeveelheden toegediend, dezelfde uitslagen niet kon- den opleveren. FRraNk (2) heeft daarover een belangrijk opstel geschre- ven, waarover wij hier niet in bijzonderheden zullen treden; maar waarvan wij de besluiten wenschen mede te deelen : 1° Tot bestrijding van onkruid kunnen alleen oplossin- gen in water van zwavelzuur ijzer, (groene vitriool, koper- Podosphaera Ozxyacanthae, op mistel en hagedoorn; Erysiphe graminis op graangewassen en grassen ; Erysiphe Martii op kool, koolzaad, lupine, lucerne, klaver, rups- klaver, erwt, enz ; Erysiphe umbelliferarum op pastinak, engelwortel (Angelica) en talrijke Umbelliferen (schermbloemigen) ; Erysiphe communis op tabak en talrijke wilde planten ; Erysiphe cichoriaceum op suikerij en schorseneel ; Erysiphe Rubi op framboos; Phyllactinia suffulta op pereboom, hazelaar, walnoot, enz. (1) G. Stars. De hederik of akkermosterd (Sinapis arvensis) en zijne verdelging. Tijdschr. over Plantenziekten, 4e Jaarg. 1898, 2e afl, bladz. 31. (2) FRANK. Bekámpfung des Unkräutes durch Metallsalze. Arbeiten aus den biolog. Abtheil. f. Land- und Forstwirthschaft am kaiserl. Gesundheitsamte, ler Band, Heft 2, 1900, bl. 128, — 109 — rood) en van zwavelzuur koper (blauwe aluin of blauwe vitriool) in aanmerking komen. Deze beide stoffen gedragen zich nagenoeg volkomen op dezelfde wijze tegenover de onkruidsoorten en tegenover de gekweekte gewassen; ech- ter is de daartoe vereischte concentratiegraad van de oplossing niet dezelfde. Zwavelzuur ijzer werkt in een oplossing à 15 °/, op zeer voldoende wijze; met oplossingen à 20 en zelfs à 30 °/, worden geene in ’toog springend betere uitslagen bekomen. Van zwavelzuur koper mag de oplos- sing niet meer dan 5 °/, bevatten. Daar zwavelzuur ijzer veel goedkooper is dan zwavelzuur koper,is dus het gebruik der eerste zelfstandigheid uit het oogpunt der zuinigheid aan te bevelen. 2° Het is beter de metaalzouten in oplossing te gebrui- ken, dan ze onder den vorm van poeder aan te wenden, en wel om de volgende redenen : a. de behandeling met de zoutoplossingen is goed- kooper; b. zij is vollediger; de planten worden veel gelijkma- tiger behandeld ; ce. de behandeling is veel minder afhankelijk van het weder ; d. hare werking is krachtiger dan bij het gebruik van zouten in poedervorm. 3° Een algemeen voorschrift betreffende hoeveelheden, die men gebruiken moet, is moeilijk te geven. Minder dan 00 liter per hectare zal het wel nooit zijn, want men mag niet te spaarzaam zijn, maar moet daarentegen zorgen dat al de planten gansch en heel met de vloeistof zijn bedekt gewor- den, Wanneer het onkruid reeds vrij groot is, kan men 2en 3 maal, zelfs 4 maal die hoeveelheid per hectare aan- wenden. Men zal echter goed doen met 500 liter per hec- tare te beginnen. — 110 — 4° De invloed der besproeiing is op aile planten niet dezelfde, maar hangt af van een reeks morphologische en anatomisch- physiologische eigenschappen, zooals de verbor- genligging van het stengelvegetatiepunt en van de jonge bla- te) deren der knoppen ; — de grootere of kleinere oppervlakte der bladeren; — de stand der bladeren; van loodrecht geplaatste organen rolt de vloeistof gemakkelijk af, terwijl zij gemakkelijk aan waterpas of slechts weinig schuin ge- plaatste plantendeelen blijft hangen; — de haarbekleeding der plantenorganen; in de meeste gevallen spelen de haren de rol van beschutmiddel tegen bet natworden door regen of dauw; — de bouw van de cuticula der opperhuid, welke cuticula dikwijls als met was bedekt is en dus het nat worden verhindert. 5’. Een algemeen middel tegen al de onkruiden, dat overal en altijd zou te gebruiken zijn, is in de besproeiing met metaalzoutoplossingen niet te vinden. Het krachtigst werken zij tot verdelging van Akkermosterd(Sinapis arvensis) en Wilde radijs (Raphanus Raphanistrum). Nagenoeg even afdoende is hare werking op Zuring (Rwmer crispus), Duizenknoop of Zwaluwtong (Polygonum convolrulus), Paardenbloem ‘Taramacum), Melkdistel (Sonchus) en Kruiskruid (Senecio). Bij een aantalandere onkruiden isde werking zwakof zeer zwak en eindelijk op nog andere heeft de behandeling geen invloed. Tot de planten dezer laatste groep, die dus uitste- kend weerstand bieden aan iijjzer- of koperzoutoplossingen, behooren de volgende soorten: de A kkerklaprozen (Pa- parvrer Rhoeas en Argemone), het Varkens- of Kreupel- gras (Polygonwm aviculare), de Mel- Melde- of Ganze- voetsoorten (Chenopodium),de W ol fsmelksoorten (Wuphor- bia), de Stekelvederdistel (Cirsium arvense), de Ko- renbloem (Centaurea Cyanus),, het Streepzaad (Crepis), — III — de gewone Kamille (Matricaria Chamomille), de Akke r- winde (Convolvulus arvensis), de A kkerbraambes (Rubus caesius), de Kweek (Friticum repens), de Windhalmsoor- ten (Agrostis), de Akkerpaardestaart (Wywisetum ar- vense), enz. 6’. De gekweekte graangewassen lijden niet of slechts zeer weinig door de besproeiingen met koper- of ijzerzout- oplossingen ; hunne normale ontwikkeling wordt er niet door gehinderd. Ook aan de klaver en de beetwortels is de bij besproeiing toegebrachte schade slechts gering; daarentegen is zij grooter bij erwten, wordt bedenkelijk bij voederwik- ken, terwijl bij aardappelen het middel volkomen onbruik- baar is. 7°, Het geschiktste tijdstip tot verdelging van akker- mosterd en wilde radijs door zoutoplossingen is het oogenblik, dat deze onkruidplanten 4 à 7 centimeter hoog zijn en nog slechts 3 of 4 bladeren boven de zaadlobben vertoonen, in ieder geval nog vóór de bloemstengels zich ontwikkeld heb- ben; anders sterven de bladeren wel grootendeels af‚ maar de bloeistengel gaat gewoonlijk voort zich te ontwikkelen en brengt zelfs meestal kiembare zaden voort; het doel dat men zich bij de besproeiing voorstelde, wordtdus in zulk geval niet of slechts zeer onvolkomen bereikt. Daar de zaden van akkermosterd en wilde radijs niet gelijkmatig kiemen, is soms een tweede besproeiing, na korte tusschenpoos, zeer sterk aan te bevelen om tot een volledige verdelging te geraken. De stand van het gewas kan alleen daarover voldoende inlichten. * & * Duserre, te Lausanne, heeft eveneens proeven geno- men met verscheiden vlosistoffen tot bestrijding van akker- mosterd en ander onkruid (1897-1900). Zijne uitslagen zijn — 112 — verschenen in Journal d' Agriculture suisse, n°23, 1900. Ook hij overtuigde zich van de werkzaamheid van besproeiingen met oplossingen van zwavelzuur koper à 4en 5 °/, en gebruikte daarvan, volgens de omstandigheden, 5 à 10 hecto- liter per hectare. | In 1899 en in het voorjaar 1900 werden ook proeven genomen met Chilisalpeter(sodanitraat)en met mengsels van zwavelzuur koper en sodanitraat, Daartoe dienden oplos- singen van 2 à 9 kil. kopersulfaat en 10 à 20 kil. sodanitraat op 100 lit. water; 8 à 10 hectol. van dit mengsel werden per hectare gebruikt. Tot vernietiging van jonge exemplaren van akkermos- terd is de zwakke oplossing van 2 kil. kopersulfaat en 10 kil. sodanitraat voldoende. De besproeiing moet gedaan worden bij schoon weder, vooral wanneer men voorziet dat daarop nog één of twee dagen droog weder zullen volgen. — De besproeiing met het mengsel van zwavelzuur koper en Chilisalpeter kan vooral aangewend worden, wanneer het graangewas nog niet zeer ontwikkeld is of niet al te dik staat, in tegenovergesteld geval is de kopersulfaat-oplossing aan 4 à 5 °/, te verkiezen. Chilisalpeter, zegt DuseRRE, in een oplossing à 20 °/,, vernietigt de jonge akkermorsterdplanten in korten tijd en dient tevens als bemesting voor het graangewas; dus geen nuttelooze onkosten meer, een groot voordeel voorwaar tegenover de aanwending van iijjzersulfaat en vooral van kopersulfaat. Trouwens, DuserRE heeft met een ijzersulfaatoplossing a 15 ®, minder voldoende uitslaren bekomen : de vernieti- ging van het onkruid was minder volkomen en het graan- gewas scheen door de behandeling sterker te lijden. — Tot in hoeverre dit laatste met de werkelijkheid overeenstemt, durven wij niet uitmaken; alleen talrijke proeven kunnen — 118 — daaromtrent de oplossing brengen Nochtans dient hier gezeid te worden dat STENDER nagenoeg tot hetzelfde besluit gekomen was als FRANK, n. l. dat een hoeveelheid van 400 lit. eener zwavelzuurijzer-oplossing à 15 °/,, per hectare, de beste uitslagen geeft, zoowel uit het oogpunt van de ver- delging aan het onkruid, als van het weerstandsvermogen der gekweekte gewassen. bd ox Prof. HeiNricH, te Rostock (Deutsche Landw.Presse, 1900, n° 52, blz 666), had waargenomen en heeft verder door proeven bewezen, dat buiten de koper- en ijzerzouten, ook andere zouten, voornamelijk sodanitraat, ammoniaksul- faat, chloorkalium en chloormagnesium tot onkruid verdel- ging kunnen dienen. STENDER (1 had reeds bij zijne proe- ven gebruik gemaakt van natriumsulfaat en magnesium- sulfaat, doch daar hij bevond dat deze zouten onwerkzaam waren, had hij van proeven met andere zouten afgezien. STEGLICH (2), te Dresden, heeft de proeven van HEINRICH herhaald in den loop van den zomer van 1900. Van alde oplossingen werd steeds een hoeveelheid gebruikt, die over- stemde met 400 Lit. per hectare. De aangewende oplos- singen waren : zwalvelzuur ijzer à 20 °/, ; sodanitraat, ammo- niaksulfaat, chloorkalium en chloormagnesium à 15 en à Sr! SreGLIcH stelde vast dat tarwe, rogge, haver en gerst (1) STENDer. Zur Verilgung der Ackerunkräuter, besonders Hederich, Ackersenf und Distel durch Metallsalzlösungen. Mittheil, des Landwirth- schaftlichen Instituts der Universität Breslau, 3° Heft. (2) Srraricu. Untersuchungen und Beobachtungen über die Wirkung verschiedener Salslösungen auf Kulturpflanzen und Unkräuter. Zeitschr. f‚ Pflanzenkrankheiten. XI Band, 1901, 1, Heft, bldz. 31. _— If — aan besproeiingen met om ‘t even welke dier oplossingen goed wederstonden; de bladeren leden gewoonlijk wel een weinig, maar na 5-8 dagen waren zij weder hersteld en van blijvende schade was in geen geval sprake. De beetwortel leed groote schade door de besproeiing met de ijzerzoutoplossing, weinig door de ammoniaksulfaat- oplossing à 30 °/, en niet door de andere. De aardappel en de lupine behooren tot de gevoeligste planten; zij lijden zeer sterk door de ijzerzoutoplossing en worden door de andere aangewende oplossingen gedood. Trouwens iijzersulfaat in sterke oplossing blijkt ook schadelijk te zijn voor erwten, wikken, oude klaver en vlas, en vooral voor jonge klaver en boonen. De oplossing à 30 °/, van sodanitraat, ammoniaksulfaat, chloorkalium en chloormagnesium werkt doodelijk voor erwten, boonen, wikken en vlas (voor dit gewas is chloormagnesium-oplos- sing à 30 °/, echter minder schadelijk); oude en jonge klaver verdragen die concentratie echter goed zonder veel schade. De oplossing à 15 °/, derzelfde zouten is nog doodelijk voor vlas (uitgezonderd de chloormagnesium-oplossing, die weinig schaadt), en daarentegen niet schadelijk voor oude en jonge klaver, erwten, boonen en wikken; uitgezonderd de sodanitraat-oplossing, die een weinig schadelijk is voor jonge klaver, en de zwavelzuur-ammoniak-oplossing, die eveneens een weinig schadelijk is voor erwten, boonen en wikken. Graangewassen verdragen dus de oplossingen â 20 ®/, zeer goed, beeten eveneens (uitgezonderd die van ammoniak-’ sulfaat) en klaver, goed. De oplossing à 15 °/, is nog doo- delijk voor aardappel, eveneens voor lupinen (uitgezonderd die van chloormagnesium) en voor de andere niet of zeer weinig schadelijk. Akkermosterd en wilde radijs worden door a! die oplos- singen gedood, ook door die à 15 °/ joe — 115 — De distels (Cirsium-soorten) lijden sterk door de oplos- singen van iijzersulfaat à 20 °/,, sodanitraat en ammoniak- sulfaat à 30 en à 15 °/,, chloorkalium à 30 °/,, — niet door de andere. De melkdistel (Sonchus arvensis)is alleen vrij gevoe- lig voor de oplossingen à 30°, van ammoniaksulfaat en chloorkalium, evenals de zuring (Rwumer-soorten). Duizendknoop of perzikkruid (Polygonum Persi- caria) wordt door de oplossingen à 30 °/, van sodanitraat en van chloorkalium gedood, door die van ammoniaksulfaat erg beschadigd. Varkensgras of kreupelgras (Polygonum avicu- lare) weerstaat daarentegen zeer goed aan al die oplossin- gen, terwijl de akkerpaardestaart (Wgwisetum arvense) alleen door de oplossingen à 30°/, eenige geringe schade ondergaat. ek ok De proeven van DUsERRE, HEINRICH en STEGLICH, waar- van wij hier de uitslagen hebben medegedeeld, dienen voor- zeker nog hernomen en volledigd te worden, maar zij duiden een nieuwe methode aan tot bestrijding van het onkruid, een methode, die het groote voordeel oplevert slechts stoffen voor te schrijven, die aan de gekweekte gewassen zelf voor- deelig zijn; van daar het verminderen van de onkosten, die tot een minimum worden teruggebracht, zonder eenig, als zij het ook zeer gering, gevaar voor een schadelijke wijziging van den grond door toevoeging van betrekkelijke groote hoe- veelheden koper- of ijzerzouten. — Het is in die richting, dat naar ons oordeel de proeven nog verderdienen voortgezet te worden. G. STAES, — 116 — KLEINE MEDEDEELINGEN. Nog iets over de voeding der kraai. — In Ze Moniteur du Jardinier (1) is een klein artikel verschenen, dat wel iets vollediger inlichtingen had kunnen bevatten, maar dat niettemin eenige belangwekkende gegevens mededeelt : Volgens een verslag van de Landbouwmaatschappij van Schotland werd aldaar een onderzoek ingesteld over den inhoud der maag bij de kraaien. In den loop van een jaar werden 336 magen onderzocht; 81 °/, van den inhoud bestond uit graan (tarwe, rogge, enz.); slechts 15 °/, uit inseeten en insecten- larven, waaronder nog een groot aantal voorkwamen, die nuttig en andere, die noch nuttig, noch schadelijk zijn. Ook roept het verslag de aandacht op het feit, dat kraaien ook nesten van kleine vogelen verstoren, de eieren breken en opeten, de jonge dooden en opvreten, zoodat ook in Schotland de kraai over t'algemeen veel schadelijker dan nuttig is. (1) Ne van 5 Februari 1902. Mij welwillend medegedeeld door den heer FR. BuRrvericH, vader, oud-leeraar aan de tuinbouwschool te Gent. Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. Achtste Jaargang. — 4° en 5° Afleveringen. i5 December 1902. nn MISVORMDE HOPBELLEN. Onder denzelfden titel plaatsten wij in den 2" Jaar- gang van dit Tijdschrift (1896, bldz. 133) een opstel, waarin wij deze monstruositeit beschreven en de oorzaken aanduidden, die wellicht deze ziekte teweeg brengen. «In plaats van korte, eivormige, ineengedrongen bellen, met papierachtige, dunne, doch betrekkelijk breede schubben, worden de hopbellen langer en tevens losser en donkerder gekleurd; dikwijls gaat de misvorming nog verder: een aantal langer of korter gesteelde blaadjes, die denzelfden vorm als de gewone stengelbladen hebben, komen tusschen de hopbelschubben voor den dag. — Tevens gaat daarmede gepaard een vermindering van het gehalte aan harsachtige, bittere en geurige stoffen, waardoor de waarde van de hop vooral wordt bepaald. De genoemde stoffen komen voor in al de deelen der hopbellen, doch meest in de kleine klieren, die aan den voet der schubben gezeten zijn, en gewoonlijk hopmeel of geelstof (lupulinum) genoemd worden. — IIS — « Het is derhalve niet te verwonderen dat dergelijke monsterachtige hopbellen slechts een geringe waarde heb- ben; in puike waar mogen zulke bellen niet voorkomen en de handelaars laten ze gewoonlijk daaruit verwijderen. » Wij verzenden naar het hooger aangehaald opstel voor de verschillende meeningen, die omtrent de waarschijnlijke oorzaak van het ontstaan der misvormde hopbellen werden vooruitgezet, — voor de enkele proeven, die genomen wer- den om langs kunstmatigen weg die misvormingen te voor- schijn te brengen, — voor onze persoonlijke waarnemingen en voor de inlichtingen, die ons door vakkundigen en belangstellenden werden verstrekt. Wij wenschen hier alleen mededeeling te doen van de uitslagen van een onderzoek, dat de heer Der JAEGHER, lee- raar aan het College te Poperinge zoo goed is geweest in zijne streek over de misvormde hopbellen in te stellen. Sedert 1896 heeft hij zelf telken jare verscheiden landbouwers bezocht en van anderen werden antwoorden op een gezonden vragenlijst ontvangen; de voornaamste hoppekweekers (hommelboeren zegt men te Poperinge en omstreken) van Poperinge-buiten, Reninghelst, Proven en Westoutre (1) werden aldus, op de een of andere wijze, geraadpleegd. Ziehier nu wat het bondig, doch zaakrijk verslag van den heer De Jaegher ons daaromtrent mededeelt : (1) De hop wordt in Belgie vooral gekweekt in de omstreken van Aalst tot in de nabijheid van Brussel en in de omstreken van Pope- ringe (een kleine stad ten westen van leperen in West-Vlaanderen) ; verder worden nog ten Noorden van Gent (Oost-Vlaanderen) enkele kleine partijtjes aangetroffen (Ertvelde; omstreken Eekloo). — De gegevens die hier volgen, zijn uitsluitend verzameld in de omstreken van Poperinge, waartoe al de aangehaalde gemeenten t Reninghelst, Westoutre, Watou, Proven behooren, — 119 — 1. Naam der misvormde hopbellen. _— Te Poperinge en te Reninghelst zeet men : baardknoppen, te Proven : doorschoten knoppen, te Watou : doorgeschoten knop- pen, terwijl zij te Westoutre den naam dragen van knop- pen met bladeren of bladknoppen. IH. Zeldzaamheid of veelwuldigneid van dit verschijn- sel. —- Nagenoeg alle landbouwers zijn het eens om te verklaren dat de misvormde hopbellen in alle hoppesoorten kunnen voorkomen en ook voorkomen, doch dat vooral de Poperingsche witte rank dit abnormaal verschijnsel het veelvuldigst vertoont; ook de Duitsche soorten blijven daarvan niet verschoond; alleen twee landbouwers hadden nog geen misvormde hopbellen aangetroffen in de Duitsche witte rank, doch zij voegden er zelf ommiddellijk bij, dat zij die Duit- sche variëteit nog slechts gedurende een paar jaren kweekten, zoodat de ondervinding hieromtrent bij hen nog gering was. HI. Oorzaak van het verschijnsel. — a. Groote of bovenmatige vochtigheid. — Men is het te Poperinge en omstreken, daarover eens dat buitenge- wone vochtigheid van het weder een overwegende oorzaak is van de misvorming der hopbellen. « Zooals, zegt de heer De Jaegher, ge reeds in het Tijdschrift over Plantenziekten ge- schreven hebt : «« het gebeurt meest als een groote droogte door een grooten regen gevolgd wordt. »» Het is echter niet onverschillig wanneer een regen- tijdperk aanbreekt; volgens sommige landbouwers werkt de langdurige regen het schadelijkst wanneer hij valt van omstreeks half Juli tot Augustus; volgens de meeste land- bouwers echter is de ongunstige inwerking van grooten of langdurigen regen veel aanzienlijker in Augustus zelf, dan in de anderen maanden, hetgeen trouwens al wie met de wijze van groei en ontwikkeling der hop en der hopbellen bekend is, niet verwonderen zal. — 120 — b. Vochtigheid van den grond. — Natte gronden worden voor hoppeakkers gewoonlijk niet gezocht en met reden : in dergelijke voorwaarden komen misvormde hop- bellen het talrijkst voor. Dit feit, dat elders ook reeds waargenomen was, wordt door de mededeeling van den heer De Jaegher bevestigd : twee landbouwers hadden hop geplant op vochtige akkers met het gevolg dat zij aldaar veel meer abnormale bellen hadden dan op goed uitgewaterd land. c. Sterke stikstofhoudende bemesting. — Er blijkt uit de ingewonnen inlichtingen dat salpeterzure kali (sodanitraat) of zwavelzure ammoniak geen schadelijke wer- king hebben, wanneer zij vroegtijdig worden gestrooid, maar dat het strooien van sodanitraat in de maand Juli misschien wel een oorzaak van misvorming zou kunnen zijn. Bepaald bevestigend zijn de gegeven antwoorden niet, maar toch meenen sommigen dergelijke gevolgen te hebben waarge- nomen. Dit zou trouwens volkomen overeenstemmen met het alsemeen aangenomen feit, dat alles wat plotseling den groei sterk bevordert, na een tijdperk van trage ontwikkeling, een oorzaak van misvormde bellen kan worden. Wanneer men in Juli noodig acht sodanitraat te strooien, dan is het natuurlijk om den tragen groei van de plant aan te wakkeren; van een anderen kant is het bekend dat stiksto.houdende meststoffen meer de bladvorming dan de vruchtvorming begunstigen. d. Beschadiging door hagel. — Slechts twee land- bouwers hebben beschadiging door hagel als oorzaak van misvorming der hopbellen waargenomen; hetgeen dus een nieuwe bevestiging zou zijn van de feiten door BEHRENS ver- meld. Dat niet meer landbouwers dergelijke waarne- mingen hebben gedaan, moet ons niet zoozeer verwonderen, Re Immers hagelbuien zijn steeds lokale verschijnselen, die in onze streken vrij zeldzaam voorkomen, ten minste de gevaar- lijke hagelbuien, die in staat zijn in korten tijd overgroote schade aan te richten, en alleen van dergelijke hagelbuien kan hier sprake zijn. e. Beschadiging door cryptogamische ziekten. — In ons vorig opstel hadden wij de meening uitgesproken dat wellicht ook eryptogamische ziekten een oorzaak konden zijn van misvorming der hopbellen. Die meening werd zeer waarschijnlijk door de opmerking van den heer DELBAERE (1896, bldz. 140) dat o. a. de groene blaadjes in de hop- bellen te voorschijn komen « ook in jaren » dat de plant erootelijks aangetast is door den zwarten (roetdauw, Capnodium salicinum) en deze ziekte omstreeks den bloei- tijd verdwijnt. Sedertdien, zoo schrijft ons de heer De Jaegher, heb ik bevonden, dat vele ontwikkelde landbouwers die meening deelen. Hier zou nochtans naar het schijnt, dienen onderscheiden te worden; indien de ziekte alleen optreedt in de maanden Mei of Juni, meent men dat dit feit geen invloed heeft op het aantal misvormde bellen; maar wanneer daarentegen de ziekte den groei van de hop verhin- dert in Juli of Augustus, dan mag men zich aan een groot aantal misvormde bellen verwachten. HEentijdigeen gepaste behandeling der planten, die door een eryptogamische ziekte zijn aangepast, is dus niet alleen dringend aan te beve- len tot voorkoming der rechtstreeksche schade, welke de ziekte kan teweeg brengen, maar ook tot voorkoming van onrechtstreeksche schade, b. v. door het ontstaan te beguns- tigen van misvormde hopbellen. f. Beschadiging door insecten. — Er werd niet waargenomen, dat de aanwezigheid van insecten, b. v. van bladluizen, een invloed had op het ontstaan van misvormde hopbellen. Het is echter best mogelijk, dat de invloed zich niet op eene in ’t oog springende wijze deed gelden. Wan- neer b. v. veel bladluizen voorkomen, zal over ‘t algemeen ook de roetdauw weldra verschijnen, daar deze zich op de kleverigeafscheidingsproducten der bladluizen zeer snel ont- wikkelt, en rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen de insec- ten aldus tot de misvorming der hopbellen medewerken. Dit jaar is het weder vrij regelmatig geweest, d. w. z. de regen is over het gansche jaar verdeeld geweest; perio- den van langdurige droogte en van groote regens zijn niet voorgekomen. Het is ook niet te warm geweest, ingendeel zelf. Ten gevolge van al deze omstandigheden is de groei wel niet zeer krachtig, maar steeds regelmatig geweest en misvormde hopbellen zijn dit jaar te Poperinge en omstre- ken vrij zeldzaam, zeer zeldzaam zelf in vergelijking met andere jaren. Wij betuigen hierbij aan den heer Der JAEGHER onzen hartelijken dank voor al de inlichtingen, die hij ons heeft verstrekt. Mocht zijn voorbeeld ook anderen aanzetten in voorkomend geval voor andere ziekten eveneens waarnemin- gen te doen en inlichtingen te verzamelen ! G. STAES. DE BRAND DER GRAANGEWASSEN. Wij hebben reeds herhaalde malen over dit onderwerp in dit tijdschrift ({) gehandeld en wij zouden er ook niet meer op terug keeren, ware het niet dat onlangs een opstel (1) G, Srars. De Brand der Graangewassen. Tijdschr. over Planten- ziekten 1e Jaarg. (1895), bldz. 90-99 en 101-112. Zie ook : 2e Jaarg. bldz 43; 4° Jaarg., bldz, 72; id, bldz. 78; id. bldz. 111; 5e Jaarg., bldz. 170. verschenen is van D' FREIHERR vOoN TuBeur (f), dat de leem- ten, die noe in de kennis van den brand der graangewassen bestonden, gedeeltelijk aanvult. Vooral de steenbrand of stinkbrand van de tarwe is het onderwerp geweest van veelvuldige en nauw- keurige onderzoekingen. Wij verzenden naar onze vroegere op- stellen, wat de beschrijving en de levenswijze der verschillende brandzwamsoorten aangaat. Wij zullen ons hier beperken ; 1° tot een bondige uiteenzetting van de tot heden meest gevolgde bestrijdingswijzen van den brand bij de graangewassen; en 2° tot een samenvatting der uitslagen, die v. TuBeur bij zijne talrijke proefnemingen bekomen heeft. Prof. Kür heeft sinds langen tijd tot bestrijding van den korenbrand aanbevolen : 1° het gebruik van zaaigraan, dat zoo brandvrij mogelijk is; 2e het gebruik van overjarig zaaigraan, Fig. 1 Steen- of Stink- daar de aan tar- wekorrels klevende brand- brandder tarw. sporen reeds na twee jaar hare kiemkracht zouden ver- loren hebben. Aangezien echter de kiemkracht der tarwe met den ouderdom afneemt, zou deze methode aanleiding geven tot het gebruik van een grootere hoeveelheid zaai- graan, terwijl alle gevaar voor besmetting niet geweken is, daar het anderzijds bewezen is geworden, dat vrije brand- (1) Dr FREineRR v. TuBeur. Studien über die Brandkrankheiten des Getreides und ihre Bekämpfung. Arb. aus der bioïug. Abtheil. für Land- und Forstwirthschaft. 2e Band. 2e Aflev. 1901, bldz. 179-349. — 124 — sporen, en vooral brandsporen uit de brandkorrels (1) ook langer dan twee jaar hare kiemkracht kunnen bewaren. 3’ De voorafgaande behandeling van het zaaigraan. Daar noch het wasschen van zaaigraan in water, evenmin als het reinigen in een sterken lucht- stroom in staat zijn alle brandsporen te verwijderen, heeft Kühn de behan- deling met bijtmiddelen aanbevolen en in 't bizonder de aanwending van een sterk verdunde zwavelzuur- koperoplossing (1 Kilogr. zwavel- zuurkoper op 2 Hectoliter water). Deze oplossing wordt in een houten kuip gegoten en de tarwe daarin 12 tot 16 uur geweekt, daarbij zorgdra- gende dat steeds een laag vloeistof van ten minste een tiental centimeters boven het zaaigraan aanwezig is. Wordt tevens omgeroerd, dan komen vele lichte zaden, onrein Fir.2. heden, alsook brandsporen en brand- Poven: Sporen van den steenbrand. Onder : Gekiemde spore met vor- korrels aan deoppervlakte zwemmen ming van promycelium en sporidien. en kunnen aldus gemakkelijk ver- wijderd worden. Ten einde de ongunstige werking van het zwavelzuur koper op de kieming te voorkomen, wordt na het einde der behandeling, de vloeistof weggegoten en vervangen door kalkmelk (6 Kil. versch gebrande kalk op 100 Liter water), welke nieuwe behandeling slechts een vijftal minuten moet (1) Bij den steenbrand blijven de brandsporen opgesloten binnen den wand van den graankorrel, waarvan zij den inhoud hebben verwoest; het is hetgeen wij kortheidshalve brandkorrels noemen. — 125 — duren. Vervolgens wordt het zaad uitgespreid om eenigs- zins te drogen; na eenige uren kan het met de hand, na 24 uur met een machine gezaaid worden. Zoo spoedig mogelijk zaaien is aan te bevelen. Wordt de nabehandeling met kalkmelk achterwege gelaten, dan dient men een grootere hoeveelheid zaaigraan te gebruiken, vooral als het tarwe geldt, die met de machine gedorscht is. Tegen den steenbrand der tarwe is deze methode afdoende. Soms wordt de behandeling op een andere wijze uit- gevoerd. Het zaaigraan wordt in hoopen samengebracht en bevochtigd met een veel sterkere oplossing. MANSsHOLT zegt dat in Groningen gebruik wordt gemaakt van een oplossing met ongeveer 200 Gram zwavelzuur koper op nagenoeg 2 5 Liter water (dus zoowat 8 °/) per hectoliter zaad. De vloei- stof wordt op het zaaigraan gegoten, terwijl men het omroert om het goed te bevochtigen. Deze bewerking duurt niet lang, de kiemkracht der zaden lijdt er niet onder en deze kunnen na korten tijd gezaaid worden, maar deze methode staat ver achter bij deeigenlijke Kühne'schemethode. Hetis een vereenvoudiging, doch volstrekt geene verbetering, en de verkregen uitslagen laten dan ook dikwijls te wenschen over. Een betere methode om zaaitarwe grondie te zuiveren is die, welke Prof. LiNHART sedert 24 jaar in Altenburg (Hongarije) aanbeveelt. — Detebehandelen zaaitarwe wordt hierbij in eene oplossing à 1°/, zwavelzuur koper gewasschen, daarna gedroogd en gezaaid. Ziehier hoe men hierbij te werk gaat : Het wasschen wordt gedaan door twee vrouwen. De eene dompelt een mand, die van binnen met erof doek is bekleed en 12 tot 15 liter tarwe bevat, in een kuip met vloeistof. De andere roert met beide handen de tarwe herhaalde malen goed om. Daardoor komendeonreinheden, zooals kafjes, haren, enz., alsook de onvolledig ontwikkelde lichte korrels en de meeste met brandsporen gevulde korrels aan de oppervlakte drijven, waar zij door middel van een zeef afgeschept en verwijderd worden. Nu wordt de tarwe met de handen eigenlijk gewasschen, door elkander geroerd en weder gewasschen, waarbij de tarwe tusschen de handen sterk samengedrukt wordt opdat alle nog overge- bleven brandkorrels zouden openbarsten en ieder brandspore goed zou bevochtigd zijn. Daarbij worden ook de luchtblazen verdrongen, die zich tusschen de haartjes aan den top der graankorrels bevinden, zoodat de sporen, die dikwijls juist daar aanwezig zijn en door de haartjes worden weerhouden, eveneens bevochtigd worden door de zwavelzuur-koperop- lossing. Een dergelijke behandeling duurt zoo wat 3-4 minuten. Dan neemt de vrouw, die de mand vasthoudt, deze uit de vloeistof en plaatst ze op den rand van de kuip; door de mand eenigszins schuin te houden, loopt het grootste gedeelte der vloeistof terug in de kuip; is dit gedaan, dan komt de mand op een paar stokken of latten te staan, om verder uit te zijpen. Intusschen neemt de andere vrouw een tweede mand, die nu op dezelfde wijze zal gewasschen worden. Als de tweede mand gewasschen is, wordt de inhoud der eerste mand geledigd op een uitgespreid doek of zeil om verder te drogen. Zoo wordt de eene na de andere mand gewasschen, te verzijpen gesteld, geledigd en de inhoud gedroogd. In één of in anderhalf uur is de tarwe reeds zoover droog geworden, dat zij kan gezaaid worden. — 127 — De Linhart'sche methode biedt voorzeker eenige voor- deelen aan tegenover de oude Kühn’sche methode: 1° De werking geschiedt vlug; alles is in enkele uren afgeloopen. 2° Zelfs voor groote hoeveelheden zaaigraan is het niet noodig veel kuipen te hebben. 9° Ten gevolge van den korten duur van inwerking der vloeistof, lijdt de kiemkracht der tarwe minder. Dit is vooral van belang voor graan, dat met de machine gedorscht is. 4° De volgens de Linhart'sche methode behandelde tarwe neemt zeer weinig water op, droogt dientengevolge zeer snel en kan desnoods nog een tijd lang in hoopen bewaard worden, zonder gevaar voor inwendige verhitting. — Is de tarwe echter 14 tot 16 uur geweekt geworden, dan treedt veel gemakkelijker in de hoopen verhitting op, hetgeen de kiembaarheid benadeelt. Alleen vlak uitbreiden en dik- wijls met een schop omkeeren kan, in voorkomend geval, dit nadeel verminderen of voorkomen. _5° Komt de tarwe, die ten gevolge van het weeken gedurende 14-16 uren veel water opgenomen heeft, in een drogen grond, dan gaan de korrels aan het kiemen, blijven echter bij gebrek aan vochtigheid in hun groei ten achteren of verdrogen ten slotte, zoodat de jonge kiem gansch afsterft. Proefnemingen werden door v. TuBrur gedaan met Bordeauxsche pap, waarin het zaaigraan uren lang (tot 18 uren) geweekt werd. Op de kieming der korrels had die behandeling slechts een zeer onbeduidenden, nadeeligen invloed, terwijl zij tot voorkoming van brand afdoende schijnt te werken. Het aantal proefnemingen is echter voor ‘t oogenblik nog te gering om daaruit gevolgtrekkingen te mogen afleiden. — 1Ì8l — De warm-water-methode van JENSEN bestaat in het dompelen van het zaaigraan in water, waarvan de tempera- tuur 54-56° bedraagt (1). De behandeling duurt 5 à 15 minu- ten. Vooral voor haver beveelt HoLLRUNG de warm-water- methode aan. Spijtig genoeg is aan het warmen van groote hoeveelheden water, die gedurende eenigen tijd dezelfde tem- peratuur moeten behouden, veel bezwaar verbonden. Wij zullen hier echter volledigheidshalve de heet- water-methode beschrijven, zooals die door MANsHOLT op grond van practische ondervinding, tegen gerstebrand warm wordt aanbevolen : Men dient te kunnen beschikken over een waterketel met een inhoud van 100 à 150 Liter, waarin het water voort- durend sterk gewarmd wordt en twee houten kuipen van 150 à 200 Liter inhoud. Houten kuipen zijn boven ijzeren vaten te verkiezen, omdat de eerste minder spoedig afkoelen. De beide kuipen worden tot ongeveer —- van hare hoogte met water à 54° C. gevuld ; om zich van den warmtegraad van het water te kunnen overtuigen, hangt of zwemt in ieder kuip een thermometer. Als de waterketel weder met water is gevuld en dit tot kookhitte is gebracht, kan met de behan- deling begonnen worden. Het zaaieraan moet vooraf 4 tot 6 uren geweekt zijn en daartoe kan het in niet te groote zakken in water gedompeld worden. — Het zaaigraan wordt nu in een mand gegoten, die nagenoeg er hectoliter bevat ; een tweede mand wordt eveneens gevuld en zoo in gereedheid gehouden. — De mand wordt in de eerste kuip eenmaal ondergedompeld, zoo wat ongeveer 2 à 3 minuten, d. w. z. zoo lang tot wan- neer het graan de temperatuur van het water bereikt heeft, hetgeen het geval is, wanneer dit tot 48 à 50° G. afeekoeld (1) Zie daarover ons eerste opstel. ed oe is. _— Dit aldus reeds vooraf verwarmde graan wordt nu 3 maal, ieder maal gedurende één minuut, in de tweede kuip gedompeld. — Men dient niet al te angstvallie toe te zien of het water in de eerste kuip juist tot 54° CG. verhit is; het is zelfs verkieslijk dat de temperatuur een paar graden hooger zij, als de mand maar ineens goed ondergedompeld wordt. Het water is dan ver genoeg afgekoeld, dat het niet meer schaden kan en de gerst komt iets warmer in de tweede kuip. Ondertusschen heeft de tweede werkman er voor te zorgen, dat het water in het eerste vat weer tot op 54° C, wordt gebracht door bijvoeging van kokend water uit den ketel. — Ook het water in de tweede kuip wordt, nadat de mand eruit is genomen, weer op de vereischte tempera- tuur gebracht door bijvoeging van kokend water. Wan- neer de kuipen te vol worden en de ketel te ledig, wordt deze met het water uit de kuipen aangevuld. Is het zaaigraan behandeld, zooals hierboven beschreven wordt, dan wordt de mand rechtstreeks onder een pomp geplaatst en door koud water afgekoeld; vervolgens wordt het graan op een steenen of cementenvloer, beter in een koe- of paardenstal, uitgespreid. De vloer dient vooraf door een sterke zwavelzuur-koperoplossing ontsmet te zijn. — Na 10 à 12 uur is het zaaigraan ver genoeg gedroogd om te kunnen gezaaid worden. — Wordt het dagelijks eens omgeroerd, dan kan het desnoods weken lang bewaard worden. MansmHoLT gebruikt geen zuiver water, maar wel een zwavelzuur-koperoplossing à FT °, om het bewa- ren van het zaaigraan, wanneer het niet onmiddellijk gezaaid wordt, te vergemakkelijken. Het aldus behandelde zaaigraan zou in den boden sneller kiemen, dan wanneer het droog gezaaid werd. Formalin of formaldehyde (eigenlijk een waterige — 180 — oplossing, die 40 ®/, formaldehvde bevat) is ook tot het ont- smetten van zaaigraan aanbevolen geworden en zelfs is de Dehne'sche ontsmettingsmachine vervaardigd om met for- maldehyde te werken. Bij het toestel wordt een vloeistof verkocht, die niets anders is dan de gewone forma- line of waarvan deze zelfstandigheid ten minste de basis vormt. — Het zaaigraan wordt, wanneer het door de machine gaat, bevochtigd door de ontsmettende vloeistof, blijft dan 6 tot 8 uur vochtig en met zakken bedekt liggen en gaat dan weder door het toestel, waarin men kalkmelk en ammoniakwater (1) gebracht heeft. _— D" FALKE acht de nabehandeling met ammoniak (en ook met kalkmelk) over- bodig. — Terloops diene gezeid dat de eigenlijke waarde der vloeistof niet in overeenstemming is met den prijs, waaraan zij wordt verkocht. Wat nu het gebruik van zwavellever aangaat, wij kun- nen volstaan met te verzenden naar een onzer vroegere opstellen. VAN TugBevr heeft een aantal proeven genomen met ont- smetting door middel van formaldehyde-gas Er bestaan thans ontsmettings-lampen, waarin waterdamp en gasvór- mig formaldehyde ontwikkeld worden, hetgeen de bewer- king ten zeerste verlicht. — Tot voorkomen van brand bij graangewassen, heeft deze methode echter geene vol- (1) Volgens Dr FALKE, die het toestel zeer aanbeveelt, is de ont- smettende vloeistof niets anders dan formaline. Volgens MARPANN bevat zij formaline en koperchloride; dit zou verklaren waarom bij de tweede bewerking kalkmelk en ammoniakwater worden gebezigd; dit om de nog aan de korrels klevende formaline, gene om het koperchloride onschadelijk te maken, — 181 — doende, of liever zelfs ongunstige uitslagen opgeleverd, zoodat het de moeite niet zou loonen nog verdere pogingen in die richting te doen. * Ld Over de weerstandskracht van verschillende variëteiten van een zelfde gewas tegenover sommige ziekten. Een van de belangrijkste vragen voor den landbouw is het bekomen van verscheidenhedenen rassen van de verschil- lende gekweekte gewassen, die aan bepaalde ziekten volko- men weerstand kunnen bieden. — Dit ware natuurlijk het middel bij vitnemendheid om die plantenziekten te bestrijden. — In de laatste jaren is in die richting veel gedaan gewor- den; immers de ondervinding heeft geleerd welke varië- teiten in een bepaalde streek en onder zekere voorwaarden tegen een of andere ziekte bestand bleven. Men heeft zich zelfs toegelegd om dergelijke rassen te bekomen en te vere- delen door gepaste teeltkeus; voor de aardappels b. v. zijn thans reeds eenige verscheidenheden bekend, die zeer weer- standskrachtig zijn. — Maar van een anderen kant heeft men eveneens ondervonden, dat soorten of variëteiten, die in eene streek of in een bepaald jaar, voor besmetting verschoond bleven, in een ander gewest of in een volgend jaar, aan de ziekte wel leden, terwijl sommige rassen zoo wat overal en altijd aangetast worden. Het zou er dus op aankomen de reeds eenigszins weerstandskrachtige variëteiten zóó te veredelen, dat zij onder verschillende weersgesteldheden onbesmet blijven. Dit is echter eene zeer lastige vraag, omdat wij tot nog toe niet met eenige zekerheid weten, wat de eene soort eenige grootere weerstandskracht boven een andere geeft. Voor sommige gewassen kunnen wij het echter eenigszins gissen. Zoo b. v. kan voor den brand reeds een en ander medegedeeld worden. — 132 — Hoogst waarschijnlijk is de oorzaak van het onderscheid in weerstandskracht van verschillende graansoorten tegen- over brandzwammen te zoeken in het tijdstip en de snelheid der kieming, in het spoedige uitgroeien en harder worden van de weefsels, in een woord, in het min of meer vroeg bereiken van den toestand, waarin de plant niet meer kan besmet worden. Bij haver ligt de vereischte temperatuur voor de kieming van de graankorrels en van die van de haverbrand- sporen nog al wat van elkander. Bij gunstige temperatuur kiemt de haverbrand reeds denzelfden dag. De haver zal alleen dan de brandbesmetting ontgaan, wanneer de warmte, die voor de kieming van de haverkorrels voldoende is, doch voor de brandsporen te gering is, verscheiden dagen aan- houdt tot de sterk geworden kiemplant den brand niet meer te vreezen heeft. Bij de tarwe zijn de omstandigheden eenigszins anders. De tarwebrand kiemt, bij gepaste temperatuur, eerst na eenige dagen. Het is dus gemakkelijker de tarwe aan de besmetting te onttrekken, wanneer zij zeer spoedig kiemt. Echter dient gezeid te worden dat wij nog niet nauwkeurig weten hoe lane eene tarwekiemplant besmetbaar blijft; dit zou door zorgvuldige proefnemingen dienen uitgemaakt te worden, maar in ieder geval mag aangenomen worden, dat bij een eunstie verloop van de kieming, de tarwe veel kans heeft ver en sterk genoeg ontwikkeld te zijn, op hetoogenblik dat de brandsporen gekiemd zijn en dus de besmetting zouden kunnen mededeelen) om deze niet meer te moeten vreezen. De eene tarwesoort onderscheidt zich van de andere door het temperatuurminimum harer kieming of door hare groeikracht; zoo zal de eene soort bij een lagere temperatuur kiemen dan een andere; aldus kan de groei sneller zijn bij een soort en minder snel bij een andere. Soorten die reeds, — 133 — bij betrekkelijk lace temperatuur kiemen en waarvan de eerste groei ras geschiedt, zullen ongetwijfeld van den brand weinig te lijden hebben, al zal men ook waarschijnlijk wel niet erin gelukken een volstrekt brandvrije soort (variëteit) te winnen, omdat van den eenen kant in dezelfde variëteit alle korrels toch- niet altijd juist even ras zullen kiemen, — som- migen zullen daarentegen wel wat achterlijk blijven, — en omdat van een anderen kant de brandsporen eveneens onderlinge verschillen vertoonen, in den duur der kieming en in den vereischten warmtegraad: dat zelfs in de meest brandvrije soorten nu en dan brandzieke planten voorkomen is dus geen onverwacht verschijnsel; is dit het geval, dan zullen juist die sporen, die het best aangepast zijn voor de bepaalde graansoorten, zich in het vervolg met deze ver- meniegvuldigen kunnen. Daarom dient de voorbehoedende behandeling van het zaaigraan steeds aanbevolen te worden, zoolang men niet verzekerd is volstrekt brandvrije variëtei- ten verkregen te hebben. Hoe groot het verschil in vatbaarheid voor brand is bij verscheiden tarwesoorten blijkt uit de volgende proef- neming : Ongeveer 4000 korrels van ieder der hieronder genoemde variëteiten werden lichtjes bevochtigd, met 1 gram steenbrandsporen gemengd en vervolgens gezaaid, natuurlijk onder zooveel mogelijk gelijke voorwaarden, wat ruimte, zaaiwijze, bemesting, enz, aangaat. Ziehier nu de bekomen uitslagen : Variëteiten °/, brandige °/, brandige planten aren Amerikaansche Ohio-tarwe 0.73 0.70 Ontario-tarwe 0.53 det3 — 134 — Green Mountain-tarwe 2 24 Gewone witte tarwe (Berlijn) 31 | Schlanstedter-tarwe 34 55 Bordeauxsche-tarwe 38 eef Noë-tarwe Al 40 Chinon-tarwe 56 56 Strubes-Grannen-tarwe DS 60 (Het ten honderd voor de laatste zeven soorten is in afgeronde getallen uitgedrukt). * Kk Bij de kieming der steenbrandsporen ontstaan eerst vrij korte kiembuizen (promycelium), die weldra kleine sporen, conidiën of sporidiën, vormen (1). BREFELD neemt aan, dat de steenbrandsporen in den grond aldus kiemen en aan de bodemoppervlakte hare sporidiën vormen, die dan door den wind zouden verbreid worden en op die wijze een middel tot verspreiding van den brand zouden uitmaken. — De proefnemingen van voN Tuseur schijnen echter wel te bewijzen dat aan een dergelijke verspreiding van den tarwebrand door sporidiën niet veel belane dient gehecht te worden; hij kon geen besmetting waarnemen van het een bed of perceel tot het nevensliggend bed. jen andere vraag, die nog veel belangrijker is, betreft het mogelijke gevaar voor brandverspreiding, dat het gebruik van verschen stalmest zou kunnen opleveren. _BREFELD vond immers bij zijne kunstmatige culturen van brandzwammen, dat deze in voedseloplossingen zoo lang conidiën vormen, tot al de voedingstoffen verbruikt zijn en dat bij vernieuwing van het voedsel de conidiën zich zonder ophouden verder vermenigvuldigen. Brandzwammen gedijen nu in allerlei pe mn (1) Zie figuur 2, bladzijde 124, — 135 — voedseloplossingen en o. a. ook in gesterisileerden stalmest. Brefeld vond op welbemeste plaatsen bijzonder veel brandige planten. Brefeld neemt aan, dat die brandsporen met het voeder in den mest en met den mest op het veld komen. Ziehier hoe hij zich de zaak in werkelijkheid voorstelt : « De bransporen der zwammen, die brandziekte bij onze gekweekte gewassen te voorschijn roepen, worden samen met deze, in het voeder, gegeten. De sporen komen aldus in het dierlijk lichaam, waar zij met het oog op hare kieming een gunstigen invloed ondergaan, en geraken langs gansch natuurliijjken weg in den mest, dus juist in een midden, dat voor hare ontwikkeling uiterst gunstig is. Zoodra de mest voldoende vochtig ligt, hetgeen in de meeste stallen gewoonlijk het geval is, grijpt om zoo te zeggen de kieming der sporen onmiddellijk plaats en wel onder den vorm van gistzwamvormige conidiën (door afsnoering) of onder dien van sporidiën op het promycelium van Zilletia Caries (steenbrand). De mest wordt, rijk voorzien van kiemen der brandzwammen, op het land gebracht en er is niets natuurlijker dan dat de massa’s in den mest voorhanden kiemen met het kiemende zaad in aanraking komen, dat de kiemen tot draden uitgroeien en in het zaad dringen en dat aldus de brand door den verschen stalmest rijkelijk verspreid wordt. En juist is die versche stalmest aan besmettende kiemen der brandzwammen buitengewoon rijk, wanneer de dieren de brandsporen gegeten hebben of zelfs wanneer alleen stroo van brandend graan als leger voor de dieren is gebruikt geworden en van dien mest gaat de besmetting van het graangewas uit. — Hiermede is het wetenschap- pelijk nauwkeurig bewijs geleverd van de natuurlijke verspreiding der verschillende soorten brand door den verschen stalmest, zooals zij steeds door de praktische land- bouwers voorzien was geworden. E — 186 — « En in gansch volkomen overeenstemming met deze eerste ervaring, staat ook de tweede regel, die de ervaring heeft ingegeven, n. l. dat men den brand beperkt, wanneer men den mest laat oud worden, eer men hem op den akker gebruikt. In dit geval sterven in den loop van den tijd de rijkelijk vermeerderde sporidiën in den mest af‚ de mest zelf is vooraf ontbonden in zijne voedende stoffen door de ontwik- keling der brandzwamkiemen en voor deze niet langer geschikt gebleven, zoodat de brandsporen die zich reeds op het veld zouden bevinden, in den ouden mest geen midden meer vinden tot hare ontwikkeling. — « In ouden mest is aldus geen gevaar voor de versprei- ding der brandziekten en het kan als een voorbehoedmiddel tegen deze aanbevolen worden het land slechts met ouden stalmest te bemesten. « Voor een meer bizondere beoordeeling is nu verder de ervaring betreffende den duur van het kiemvermogen der sporidiën en der brandsporen van groot belang. Mijne onderzoekingen in deze richting hebben bewezen, dat de sporidiën reeds na 3 of 4 maanden hare kiemkracht verlie- zen. Daarentegen behouden droog bewaarde brandsporen 8 tot 10 jaar lang hare kiemkracht. Daar zij echter in de natuur niet droog liggen en waarschijnlijk vroeger kiemen, zoo zullen zij sterven, zoodra de kieming afgeloopen is en de sporidiën de waardplanten niet kunnen bereiken. « Het is waarschijnlijk dat de brandsporen zich in humusrijken bodem op dezelfde wijze ontwikkelen alsin mest en dat ook in natte jaren de natuurlijk verspreide brand- sporen op humusrijken grond hare kiemen rijk vermenigvul- digen. Im volle overeenstemming hiermede staat de oud- bekendeervaring, dat een vochtig gelegen humusrijke bodem en natte jaren de ontwikkeling van brand in de hand wer- ken. Deze soort van verspreiding der ziekte zal wel is waar — 187 — nagenoeg onafhankelijk van de bemesting geschieden, maar nochtans onrechtstreeks in verband staan met de bemesting ende verspreiding der brandziekten door den mest, daar juist die sporen op het land worden gebracht, die ten gevolge van de besmetting van het graan door den stalmest gevormd zijn. « Daarom kan het niet onwaarschijnlijk geacht worden dat men bij voorzichtige bemesting met ouden en door den ouderdom zwamvrij geworden mest, de verspreiding der brandzwammeu kan beperken en dat dan, wanneer op deze wijze weinig of geene brandsporen op het land meer gebracht worden, ook natte jaren geene grooter schade meer teweeg brengen. » Hierop doet von TuBeuF opmerken dat dit alles noch- thans niet bewijst dat de brand met den mest verspreid wordt; zijne sporen konden ook in den grond aanwezig zijn of aan de graankorrels kleven. Het zou ook kunnen zijn datde bemeste planten voor brandbesmetting en voor verdere brandontwikkeling meer voorbeschikt zijn als de onbemeste; immers dergelijke waarnemingen werden ook meermalen gedaan bij sterke stikstofbemestingen. Van een anderen kant is het algemeen bekend, dat deze den duur van het groeitijdperk verlengen, terwijl b. v. sterke phosphorbemes- tingdien duur vermindert. Er is dus niets onwaarschijnlijks in de onderstelling, dat ook de bemesting de plant meer of min ontvankelijk kan maken van bepaalde ziekten. Om de nauwkeurigheid van Brefeld’s onderstellingen na te gaan en verschillende andere vragen op te lossen, die daarmede in verband staan heeft v. Tubeuf een aantal proefnemingen gedaan, waarvan wij hier de uitlagen samenvatten : Hoe lang blijft de besmettende kracht van den steenbrand der tarwe in den grond behoud en? — 138 — Wanneer men in een laboratorium brandsporen droog bewaart, vertoonen zij na de overwintering haar hoogste kiemkracht. Daarna neemt zij langzamerhand af, maar toch blijft zij, voor een gedeelte der sporen althans, nog jaren lang voortbestaan. De sporen doen hierhij denken aan de zaden van sommige hoogere planten, die vaak na vele jaren hare kiemkracht nog geheel of gedeeltelijk bewaard hebben. Ook in de vrije natuur ziet men, dat van. zaden eener plant een aantal vrij spoedig kiemen, terwijl andere zaden derzelfde plant jarenlang blijven rusten. Dit is niet alleen het geval met hardschalige zaden, zooals bij vele vlinderbloemigen en bij vele onkruiden, maar ook bij weekere zaden, zooals b. v. van den berk. (1) — Voor verschillende brandsoorten had BrrreLD trouwens reeds vroeger bewezen dat zij eerst na een één- of meerjarige rust in den bodem kiemen. Daarenboven kon men aannemen dat door de vermenig- vuldiging der uit de sporen ontstane conidiën of door myceliumdraden, die saprophytisch zouden leven, de besmet- ting jarenlang zou kunnen voortgezet worden. Hierop geeft de volgende proefneming antwoord. Sen bed was het voorgaande jaar met 4000 graankor- rels en Î gram brandsporenpoeder bezaaid geworden. Het had 1395 brandzieke planten (1696 brandige aren) gedra- gen. _— Dit bed was dus uitstekend geschikt tot het nemen eener proef. Het werd nu bezaaid met tarwe, die vooraf ontsmet was geworden. — Bij den oogst vond men (1) Reeds vroeger werd door v. Turreur bewezen dat bij Ulmus (olm of ijp) het grootste gedeelte der zaden kiemt onmiddellijk na het rijp worden, terwijl het ander gedeelte blijft rusten tot de volgende lente; van zaden van Betula lenta (Berk) kwamen in een bed jaren ach- tereen eenige zaden op; enz. — 139 — 2,733 planten met 4,156 gezonde aren, zonder één geval van brand. Twee perceelen tarwe, die lagen naast een bed, dat het jaar te voren eveneens besmet was geworden met 1 gram brandsporenpoeder en 1,132 brandzieke planten (met 1,418 brandige aren) had gedragen, bleven eveneens volko- men vrij van brand. Het schijnt dus wel dat in de natuur de besmetting niet voortgezet wordt door overjarige sporen, die in den bodem zouden aanwezig zijn, of door eonidiën of door myceliumdraden, die er saprphytisch zcuden woekeren, maar wel door de sporen, die met het graan toevallig op den akker worden gebracht. Voedingsproefnemingen met brandzwam- men (1). Een duif ontving gedurende 8 dagen niets anders dan zuivere tarwe die, eenigszins bevochtigd, in brandsporen- poeder was omgeroerd, tot zij heel en al zwart was. De duif at het mengsel zondertegenzin en zonder eenig ongemak; in de uitwerpselen waren ontelbare massa’s sporen, maar von Tubeuf kon ze niet meer doen kiemen. Een rund ontving ineens 10 gram brandsporenpoeder in zijn voeder, zonder nadeel; bij herhaling had het een weinig buikloop: de frisch opgevangen uitwerpselen bevatten ontel- bare sporen, die echter, in water verdund, niet meer tot kie- men kwamen. Met 10 pond zuivere uitwerpselen vol brandsporen werd nu de volgende practische proefneming gedaan : Een bed van 5 meter lang op 2 breed, dat vroeger niet (1) Zie ook J. Rrrzema Bos. Een en ander over de vermeende vergif- tigheid van brand-, roest- en zwartzwammen. Tijdschr. o. Planten- ziekten, 6e Jaarg. 1900, bladz, 159-169, — MO — besmet was geweest en nog geene tarwe had gedragen en dus als nog volkomen onbesmet kon beschouwd worden, werd bezaaid met reine roode Galicische tarwe, die vooraf met de runduitwerpselen en met zand vermengd was geweest — De voorwaarden tot besmetting der tarwe waren hier dus buitengewoon gunstig : de sporen hadden den darm van een dier doorloopen; zij waren buitengewoon talrijk en zij bevonden zich in verschen mest. Welnu, de oogst was volkomen brandvrij. Deze proefneming werd een volgend jaar herhaald, met denzelfden uitslag. Voor stuifbrand van tarwe en haverbrand werden ook gansch overeenstemmende uitkomsten verkregen. Wat meer is, de mest schijnt zelfs, althans in verschen toestand, nadeelig te werken. Het gelukte aan von Tubeuf in bepaalde omstandigheden, enkele sporen (op duizenden) tot kiemen te brengen, wanneer eerst de uitwerpselen, waarin zij voorkwamen, zeer zorvuldig verwijderd waren door uit- wasschen met veel water. Trouwens uit nauwkeurige proefnemingen is eveneens gebleken, dat de inwendige temperatuur van het dier vol- strekt geen gunstige voorwaarde tot bespoediging der kie- ming mag geheeten worden Wanneer de temperatuur boven 35° G stijgt, wordt daarentegen de kieming vertraagd of tegengehouden. Het gevaar van besmetting door den mest en door de erin bevatte sporen, die het darmkanaal van een dier door- loopen hebben, is dus in ieder geval uiterst gering, vooral in vergelijking met het gevaar dat in ongereinigd zaaigraan schuilt. von Tusreur geeft ook een lang, hoewel niet volledig overzicht over proefnemingen en waarnemingen betreffende het voorkomen van brandsporen in het voeder en het ver- — M4l — meende daaraan verbonden gevaar voor de gezondheid van huis- en anderen dieren (paarden, runders, geiten, schapen, varkens, konijnen, muizen, ganzen, hoenders, duiven, enz). Daaruit blijkt dat in de overgroote meerderheid der gevallen niet het minste nadeel daaruit voortvloeide. (Zie hierover het hooger aangehaalde opstel van Rrrzema Bos.) Tot slot nog deze waarneming : Wanneer brandsporen aan dieren worden vervoederd vond men bij het paard de eerste sporen in uitwerpselen na 20 uur en bij het rund na 12 uur; na nog 12 uur werden geen sporen meer aange- troffen. Over de proefnemingen van voN TuBEuF betreffende het kiemen van brandsporen op verschillende voe- dindgsbodems zullen wij hier, om dit opstel niet al te lang te maken, niet verder ingaan; wij zullen eveneens zeer bondig zijn over den invloed van lage temperaturen op de kiemkracht der sporen. Bij een warmtegraad, die afwisselde van 5 tot 11° CG kiemde de tarwe zeer langzaam, terwijl de kieming der bransporen een paar dagen na die der tarwe aanving. Door temperaturen van 0° G tot — 20° CG werd het kiemen der sporen wel belet, maar deze werden niet gedood; wanneer de temperatuur hooger klom, greep de kieming normaal plaats, soms echter met eenige vertra- ging, b. v. na 6 tot 10 dagen in plaats van na 4 dagen. — Door de winterkoude zullen dus de brandsporen niet- vernietigd worden. G. STAES. EEN ZIEKTE DER SERINGEN, VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS VULGARIS FR. (Plaat I). Verschillende zwamsoorten van het geslacht Botrytis zijn gevaarlijke plantenparasieten. De twee, welke het meest voorkomen, zijn Botrytis vulgaris Fr. en Botrytis cinerea Pers., twee onderling zeer nauw verwante soorten, die zelfs in zoo veel opzichten overeenkomen en zoo geringe onderlinge verschillen vertoonen, dat het de vraag is, of zij niet beide slechts vormen van dezelfde soort zijn: Vooral in de kassen ziet men Botrytis cinerea vaak optreden op allerlei planten, van welke b. v. Primula sinensis, Adianthum-soorten, Begonia, Pelargonium vaak zeer te lijden hebben, terwijl ook in de druivenkassen niet zelden de druiven aangetast worden, somtijds reeds wanneer zij nog geheel onrijp, een andermaal wanneer de vruchten bijna rijp zijn. Ook bij cultuur buiten de kassen vertoont zich deze zwam soms als een schadelijke parasiet. Bij voorkeur worden verschillende vruchten aangetast (pruimen, moer- beien, druiven), maar somtijds vestigt zij zich ook op jonge takken of op bladeren. (Botrytis Douglasii, die op jonge spruiten van verschillende Coniferen parasiteert (1), is waarschijniijk identiek met Botrytis cinerea.) In den loop van dezen zomer waren wij in de gelegen- heid een ziekte der seringen-bladeren waar te nemen, veroor- zaakt door een Botrytis-soort, welke Prof. Oudemans voor ons determineerde als Botrytis vulgaris Fr. Zooals uit nevensgaande photographie blijkt, zijn de (1) Zie het opstel van Prof. Ritzema Bos in Jaargang III van dit Tijdschrift. TIJDSCHR : o. PLANTENZ. 1992, Pr fre en En — 143 — ziekteverschijnselen zeer karakteristiek. De ziekte begint steeds aan den top van het blad en schrijdt van daar naar omlaag, zoodat het blad van den top af afsterft en uitdroogt. In het oog vallend zijn hierbij de concentrische kringen en plooien, die het afgestorven gedeelte vertoont en die er waar- schijnlijk op wijzen, dat de doodende werking zich niet vol- komen geleidelijk maar min of meer schoksgewijs over het blad heeft uitgestrekt. Slechts één varieteit scheen door deze ziekte aangetast te worden, Madame Lemoine. Op de kweekerij, van welke wij de aangetaste bladeren ontvingen, vertoonden zeer vele exemplaren van deze variëteit de ziekte, terwijl zij zich bij geen enkel exemplaar van eenige andere variëteit voordeed, en op de naburige kweekerijen was het evenzoo gesteld. Welke de reden hiervan is, is voorloopig niet te zeggen; omtrent de feitelijke oorzaken van het verschil in vatbaar- heid voor bepaalde infectieziekten is nog ongeveer niets bekend. Maar wel schijnt het, dat de zeer vochtige weers- gesteldheid van den nazomer de hier beschreven ziekte in dubbelen zin in de hand gewerkt heeft: ten eerste door gunstige levenscondities voor de zwam te scheppen, want alle zwammen en vooral de Bofrytis-soorten houden van voch- tigheid, en vervolgens door ongunstig te werken op het leven van de seringen en daardoor hun vatbaarheid voor deze ziekte te verhoogen; en aangezien de variëteit Madame Lemoine, naar onze inzender ons mededeelde, behoort tot diegene, welke zeer slecht groote vochtigheid en donker weer verdragen, is het eenigszins te begrijpen. dat deze variëteit ook het eerste bezweek voor den aanval van de Botrytis. Amsterdam, 15 October. G.-J.-J. VAN HALL. — 144 — HET < SPAANSCH GROEN » (ANAGALLIS ARVENSIS), EEN ONKRUID, GEVAARLIJK VOOR DE TEELT VAN GEWASSEN, DIE AANGETAST WORDEN DOOR HET STENGELAALTJE (TYLENCHUS DEVASTATRIX) DOOR Dr C. J.J. Van Hall, assistent aan het phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » en M. W. V. van Bijlevelt, landbouwconsulent voor Goedereede en Overflakkee. Sedert vele jaren is het stengelaaltje (Tylenchus devas- tatrir) (1) bekend als een lastige en moeielijk te verdrijven vijand van verschillende cultuurgewassen. In de bloem- bollenstreek is het « ringziek » een kwaal, die jaarlijks vele hyacinthenplanten te gronde richt, in verschillende streken is de « reup » in de klaver, de boekweit, de rogge en in den laatsten tijd ook in de haver maar al te goed bekend en in alle streken, waar uienteelt gedreven wordt, komt de « kroefziekte » voor (in Noord-Holland meestal « bolbroek » of « mop » genoemd). Ui, hyacinth, rogge, klaver, boekweit en haver zijn in ons land de gewassen, die het meest te lijden hebben van het stengelaaltje, maar ook andere gewassen worden somtijds aangetast. Aardappelen vertoonen niet zelden de « aaltjesziekte » en ook in lucerne, in erwten en boonen, in enkele Phlox-, Anjelier-, Scilla- en Narcis-soorten werd de ziekte waargenomen. (1) Zie over de ziekten, die door dezen parasiet veroorzaakt worden, het boekje van Prof. Ritzema Bos « Ziekten en Beschadi- gingen der Landbouwgewassen » Deel II. Niet te verwarren met hef stengelaaltje is het bietenaaltje (Heterodera Schachtii). Waar wij in dit opstel over « aaltjesziekte » spreken, is steeds de ziekte veroor- zaakt door ’t stengelaaltje bedoeld. — 145 — Van alle gewassen vertoont de ui de grootste vatbaar- heid voor de aaltjesziekte en vooral op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, waar de uienteelt op groote schaal gedreven wordt, is de kroefziekte eene ware plaag. Het is dan ook te begrijpen, dat de landbouwers aldaar meer dan elders hun aandacht op deze kwaal gevestigd hebben. In den loop van den zomer van dit jaar (einde Juli) deelde een landbouwer uit Sommelsdijk, T. Buurveld, ons mee, dat hij aan het « Spaansch groen », dat op een akker groeide, dadelijk kon zien, of het land wel of niet « kroefde », m. a. w. of de uien op dit land al of niet aan kroefziekte zouden lijden. Wanneer un. Ll. de stengels der plantjes kort en aan den voet aangezwollen waren en in sterke mate zijscheuten vormden (« de plantjes in het hart bossige waren »), dan was dit een bewijs, dat het land « kroefde ». Hij bracht ons tevens een paar plantjes mee, die deze verschijnselen vertoonden. Het onderzoek toonde ons, dat de landbouwer volko- men gelijk had. Reeds de uitwendige verschijnselen — de sterke opzwelling derstengelvoeten, de abnormale draaiingen van sommige stengels, de sterke uitstoeling — wezen op aaltjesziekte en uit het microscopisch onderzoek bleek, dat de planten inwendig wemelden van aaltjes. Nevensgaande figuur geeft een afbeelding van een van de plantjes. Toen wij nader gingen informeeren, of meer landbou- wers op Goeree en Overflakkee met dit feit bekend waren, kwam het uit, dat dit inderdaad bij sommige het geval was en dat zij het als een verdacht teeken beschouwden, wanneer het Spaansch groen een voorkomen had als hierboven beschreven en in de fleuur afgebeeld is. Wel is waar houden zij hier weinig rekening mee en wordt het dik- wijls maar eens gewaagd om toch uien te zaaien op zulk — 146 — land. De nadeelige gevolgen hiervan ondervond echter dit jaar bovengenoemde Buurveld, toen zijn uien op zulk ver- dacht land geheel « wegkroefden ». Het Spaansch groen is namelijk op Goeree en Over- flakkee een van de meest voorkomende onkruiden, dat nagenoeg op geen akker ontbreekt, al komt het op de lichte gronden ook talrijker voor dan op de zwaardere. De groote vrees, die de landbouwer voor deze ziekte koestert, is vooral gelegen in de omstandigheid, dat zij zoo uiterst moeilijk te verdrijven is. Het gaat n.l. met de aaltjes niet als met veel parasitische zwammen, die het eene jaar sterk optreden en het volgend jaar niet of nauwelijks te bespeuren zijn, — waar eenmaal het stengelaaltje op een bepaalde plek van den akker is opgetreden, daar kan men zeker zijn, dat telkens als op die plaats een gewas geteeld wordt, dat vatbaar is voor het stengelaaltje, de ziekte zich ook vertoonen zal. Alleen door vele jaren achtereen gewassen te telen, die niet door Tylenchus devastatrix wor- den aangetast en aldus te zorgen, dat de parasiet geen voedsel vinden kan, is het soms mogelijk van de aaltjes verlost te worden. Waar echter ook dit middel geen doel treft, daar staan wij machteloos tegenover onzen vijand. En dit is helaas niet zelden het geval, want het is zeer moeilijk te zorgen, dat gedurende een aantal jaren op een akker geen plant groeit, die den aaltjes tot voedsel verstrekken kan; het stengelaaltje is n.l. niet kieskeurig en wanneer hem niet een van zijn lievelings-planten ter beschikking staat, vergenoegt hij zich met allerlei andere gewassen. Dit bleekt o. a. uit een indertijd door Prof. Ritzema Bos ingesteld onderzoek van een aantal verschillende onkrui- den, gegroeid op een met aaltjes besmetten bodem. Het: kwam hierbij uit, dat de parasieten zich in vele van deze. — 7 — onkruiden genesteld hadden, doch wel-is-waar meestal in zoo gering aantal, dat de meeste dezer onkruiden, b. v. het « madeliefje » (Bellis perennis), het « herderstaschje » (Cap- sella Bursa pastoris), de « boterbloem » (Ranunculus acer), niet als geschikte voedsterplanten voor den parasiet konden beschouwd worden. Slechts enkele onkruidsoorten bevatten een groot aantal aaltjes en vertoonden overeenkomstig hiermee ook duidelijke uitwendige ziekteverschijnselen. Dit waren een drietal wilde grassen, n. 1. het « eenjarig beemd- gras » (Poa annua), het « wollegras » (Holcus lanatus) en het « reukgras » (Anthovanthum odoratum), die alle de typische verschijnselen van « reup » vertoonden, en een paar wilde uiensoorten, n. 1. het « wijngaardlook » of de « wilde ui » (Allium vineale) en het « graslook » of « snij- look » (Allium Schoenoprasum), die sterk « kroefziek » waren. Het is daarom niet onverklaarbaar, dat een bodem, die eertijds door aaltjes besmet was, vele jaren later nog steeds besmet blijkt, ondanks het feit, dat in al dien tijd gewassen geteeld werden, die niet vatbaar voor de ziekte waren. Het is immers mogelijk, dat de aaltjes gedurende die jaren geleefd hebben in een van genoemde onkruiden en zich zoo hebben weten te voeden en voort te planten, al hadden zij ook geen geschikte cultuurgewassen ter beschik- king. Vooral de drie grassoorten kunnen in vele van der- gelijke gevallen den parasieten tot voedsel en woonplaats verstrekt hebben, aangezien zij alle drie tot de zeer gewone onkruiden behooren; de wilde uiensoorten komen, als minder algemeen voorkomend, hiertoe ook minder in aan- merking. Toch is, zoover bekend, in de vrije natuur nog nooit een van deze onkruiden aangetroffen, die aan aaltjesziekte leed en nog veel minder ooit geconstateerd, dat op een — Ì4S — besmet veld de daar groeiende exemplaren van « reukgras », « eenjarig beemdgras », « wollegras » of « wilde ui » vrij algemeen door aaltjes waren aangetast. Daarom blijft het ook nog steeds de vraag, of werkelijk het voorkomen van deze gewassen mag beschouwd worden als de oorzaak van het feit, dat een door aaltjes besmette grond jaren lang besmet kan blijven ondanks een rationeele wisselcultuur. In den loop van dezen zomer waren wij echter in de gelegenheid op te merken, dat een ander, eveneens zeer veel voorkomend onkruid, n 1. het « Spaansch groen » (Anagal- lis arvensis) zonder twijfel wel als zoodanig moet beschouwd worden. Dat de vatbaarheid van Anagallis arvensis voor aal- tjesziekte groot isen de parasieten zich dus niet alleen wan- neer zij door den nood gedrongen worden er zich, bij gebrek aan beter, in vestigen, maar integendeel er welig in tieren, mag blijken uit het feit, dat op « kroefzieke » plaatsen de daar groeiende Anagallis-plantjes vrij algemeen zijn aange- tast. Is dus het algemeen voorkomen van het « Spaansch groen » op Goeree en Overflakkee de oorzaak, dat aldaar een stuk land, dat eenmaal met het stengelaaltje besmet is, zoo lastig weer vrij te krijgen is van die vijanden en zelfs naar de meening der landbouwers voor uienteelt voortaan niet meer te gebruiken is? Waarschijnlijk wel; althans zal het feit, dat dit onkruid een geschikte voedsterplant voor Tylenchus devastatrix is, er zeker toe bijdragen. Wellicht echter zijn er nog andere onkruiden, die eveneens groote vatbaarheid voor de kroefziekte vertoonen en die dus ook meewerken om de aaltjes in het land te houden. De practische gevolgtrekking uit onze waarnemingen zou natuurlijk deze zijn, dat de landbouwers zorgen moeten hun land vrij te houden van Spaansch groen. Wij zijn er TiJDSCR. 0. PLANTENZ. 1002. Pro. IT. — 149 — ons echter wel van bewust, dat het voor de landbouwers niet gemakkelijk ís, dezen raad op te volgen en dat dit onkruid lastig te verdrijven is. Toch moge onze waarneming een bewijs zijn, dat het ook met het oog op de aaltjesziekte wenschelijk is, het akkerland zooveel mogelijk vrij te houden van onkruid. Amsterdam É: October 1902, Sommelsdijk Werklaring der Plaat HI. Een plantje van het « Spaansch groen » (Anagallis arvensis) dat door het stengelaaltje is aangetast en tengevolge hiervan een groot aantal zijscheuten gevormd heeft :-« bossig in het hart is »). De basis der stengels is hier en daar sterk opgezwollen. In de teekening zijn de meeste bloeistengeis weggelaten. PERESCHURFT EN HARE BESTRIJDING. (Plaat III en IV.) Schurft kan tegenwoordig wel degevaarlijkste en meest algemeene ziekte der pereboomen genoemd worden, althans in Nederland. Zijtast zoowel de bladeren als de jonge twij- gen en de vruchten aan, en vestigt zich evenzeer op de jonge als op de oudere vruchten. De bladeren, welke er door worden aangetast, vertoo- nen — 't meest aan den bovenkant, maar ook wel op de benedenzijde — eigenaardige, fluweelachtig of wollig uitziende zwarte vlekken, die eerst klein zijn (fig. 1) en zich langzamerhand uitbreiden, ook langzamerhand scherper omgrensd worden, en dan vaak verschillende uitloopers vertoonen, zoodat zij meer of min stervormig van omtrek worden. Wanneer de bladeren worden aangetast vóór zij 10 volgroeid zijn, dan groeien de zieke plekken weinige meer, terwijl de andere deelen van 't blad nog wèêl groeien; en zoo worden dande bladeren eenigszins kroes. Vaak groeien zij niet goed uit, en in ieder geval vallen zij te vroeg af. De peren worden soms reeds aangetast, wanneer zij zich nog maar pas hebben gezet; de kleine peertjes (fig. 2)wordendan met kleine, fluweel- ‚zwarte plekjes bedekt, die echter in omvang toenemen en met elkaar versmelten; en zoo worden de vruch- ten over het grootste gedeelte van hare oppervlakte zwart en vallen spoedig af. — Worden zij eerst later aangetast, dan worden zij zelden geheel met zwarte plekken bedekt; die deelen echter, welker oppervlakte zwart is, groeien niet meer, terwijl de overige deelen doorgaan met groeien. Daardoor worden zulke peren abnormaal van vorm, scheef Fig, ler Vlekken op gen pereblad, of hobbelige; en bepaaldelijk bij soorten pirinum (naar Prillieux). met sappig vruchtvleesch ontstaan ten gevolge van het verschil in groei tusschen het eene ge- deelte van de peer en het andere, barsten; voornamelijk ten gevolge van het verschil in groei tusschen een groot gedeelte van de schil en het vruchtvleesch (fig. 5; Plaat IV). Deze barsten zijn soms zeer diep, en maken de vruchten geheel waardeloos. Wanneer eenmaal ten gevolge van de ziekte kleine barsten ontstaan zijn, neemt bij vochtig weer het suiker- houdende vruchtvleesch van buiten af veel water op, waardoor — ll — het sterk opzwelt, terwijl de schil der peer niet in gelijke mate «roeit: daardoor worden de scheuren, vooral in natte zomers, steeds dieper. (1) N 1, Fig. 2. — 2. Jonge peer, met zwarte schurftplekken bedekt. 3. Doorsnede van eene schurftige plek aan de oppervlakte van eene peer. Het mycelium M vormt vlak onder de oppervlakte een stroma. C. conidiën van Fusicladium pirinwm (200 maal vergr.) 4. Conidiëndragers en conidiën van de zwam (400 maal vergr.) 5. peretwijg met builvormige blazen, veroorzaakt door de woekering van Fusicladium pirinum. 6. Stuk van een twijg met opengebarsten builen (5- maal vergr.). Deze figuren zijn ontleend aan Kirchner en Boltshauser). Het kan echter ook voorkomen, bepaaldelijk B meer droge weersgesteldheid, dat de eenmaal gevormde wonde zich zeer spoedig sluit, doordat in verloop van zeer korten tijd, zich eene kurklaas vormt uit de cellen van het vrucht- vleesch der peer (fig. 3). Wanneer op deze wijze de door splijting ontstane wonde door eene kurklaag vande omgeving (1) Het is hier de plaats, er opte wijzen dat de barsten en spleten, die men — met name bij late soorten — in den zomer en in ’t najaar in peren kan aantreffen, niet altijd gepaard gaan met een zwart over- treksel, m. a. w. niet altijd aan eene parasitische zwam, Zusicla lium pirinum, moeten geweten werden. Groote vochtigheid in den zomer — 152 — is afvesloten, dan scheurt de barst bij den verderen groei der peer niet opnieuw weer in, maar het litteeken der spleet Pan vergroot zich naarmate de fe pe ed / peer groeit, zooals een in een’ boomstam gesneden letter mee groeit. Is de schurftziekte der bladeren, en vooral die der vruchten, sommige jaren van veel beteekenis, — ernstiger nog is de ziekte der twijgen, die in ’t bijzonder onder den naam van « de schurft der peretwijgen » bekend is, en die — wegens het « schurf- Fig. 3. — Peer met zwarte plekken, tice » uitzien der aangetaste veroorzaakt door Fusieladium pirinum. 5 É De peer is gebarsten: maar de barsten twijgen dan ook dien naam hebben zich grootendeels weer gesloten. Ee (Naar Prillieux). verdient (flg. 4). De naam «schurftziekte» werd eerst alleen bepaaldelijk aan de ziekte en ’t najaar kan — ook zonder medewerking van die zwam — het ont- staan van dergelijke spleten bewerken. Zulke spleten ontstaan altijd op plekken, die eene, zij 't ook zeer kleine, wonde bezitten, ‘t zij dat deze door mitwendige invloeden (insektenbeschadiging bijv.) is tot stand gekomen, ofwel dààrdoor dat de al te sterke wateropneming uit den bodem (bij aanhoudend nat weer op vochtige standplaats) de cellen van het vruchtvleesch zoodanig doet opzwellen dat de schil niet in staat is, zich genoeg uit te zetten, zoodat zij moet barsten. Is eenmaal eene, zelfs maar kleine, wonde aanwezig, dan heeft veelvuldige regen, die de peren van buiten nat maakt, ten gevolge dat de cellen van het vrucht- vleesch nog steeds meer water opnemen, zoodat zij in sterke mate opzwellen, waardoor de aanvankelijk kleine wonde steeds verder opensplijt en zichin een’ grooten barst verandert. Het is voornamelijk de in het vruchtvleesch aanwezige suiker, die zooveel water tot zich trekt. Reeds Boussingault (« Annales des sciences naturelles, 5me série, T. XVII ») heeft aangetoond, dat bladeren in den regen geene toene- ming in gewicht ondergaan, terwijl rijpe, suikerhoudende vruchten dit wèl doen. Van daar dat appelen, die veelal minder suiker bevatten, in vochtige jaren niet barsten of dit maar bij uitzondering doen, terwijl het barsten van peren dan een algemeen voorkomend verschijnsel is. der twijgen gegeven, en werd eerst later ook op die der bladeren en vruchten toevepast, sedert bekend was geworden gel es dat laatstbedoelde ziekten door dezelfde zwam worden veroor- zaakt, die ook de twijgen «schurf- tig » maakt. Gedurendedenzomer, wan- neer de jonge twijgen nog niet hard zijn geworden, ziet men op hare oppervlakte kleine, blaasvormige opzwellingen ont- staan, welke later openbarsten (fig. 2: 5, 6). Onder die openge- barsten blazen ziet men dan de oppervlakte van het twijgje eerst als eene zwarte wollige plek te voorschijn komen, welke plek later eene zwarte, harde korst vormt. Dikwijls sterven de aldus aangetaste twijgen af; en een boom, waarvan jaar uit jaar in. vele twijgen door «schurft » te gronde gaan, krijgt eene geheel abnormale vertakkingen kan weinig knop- pen vormen. Komt echterzoo'n aangetaste twijg den winter door, dan gaat zij weer groeien, en de zwarte korsten raken Fig. 4. — Schurftige peretakken. (Naar Prillieux). door dezen groei meer en meer van elkaar verwijderd; in het tweede of derde jaar worden zij geheel afgestooten. — De oorzaak der ziekte, waarvan de symptomen aan twijg, blad en vrucht boven werden beschreven, is eene Ri zwam, die in hoofdzaken slechts in den conidiën voortbren- genden vorm voorkomt, en die tot vóór kort alleen maar in dien vorm bekend was, nl. onder den naam Fusicladium pirinum Fuchel(fig.2:5,4). Later heeft Aderhold de perithe- ciën ontdekt, welke zich uit dezelfde zwam ontwikkelen; en het bleek hem dat de bouw van deze vruchtlichamen aanlei- ding geeft, dat dezezwam tot het geslacht Ventuwriamoetwor- den gebracht. Aderhold noemde haar Ventwria pirina. Toch heeft de naam Musicladium pirinum eenmaal zooda- nig het burgerrecht verkregen, dat deze naam en niet de naam Venturia pirina Aderhold in de ziektenleer der plan- ten de gebruikelijke naam zal blijven. Eene afbeelding van het perithecium van eene andere soort van Venturia, nl. van die welke de appelschurft ver- oorzaakt, vindt men op pl. V, fig. 5. (Zie ook de verklaring dezer plaat op bl. 176). De zwam dringt met haar mycelium niet in het hout- gedeelte van de twijgen binnen, maar verbreidt zich in het schorsgedeelte(fig. 5). Door deuitbreidineg, welkehet aldaar ondergaat, doet het de buitenste lagen van dit schorsge- deelte uitwaarts buigen; terwijl het zich in de aldus ont- stane blazen, aan de oppervlakte van de meer naar binnen gelegen gedeelten van de twijg, tot eene zodeachtige massa ontwikkelt, bestaande uit veelcelliee, loodrecht op de onderlaag staande draden, die aan hunnen top conidiën afsnoeren. Zoolang deze worden afgezonderd, blijft de massa, welke onder de opengebarsten blaas te voorschijn komt, wollig; later wordt zij hard. Op deze zwarte plek- ken kunnen zich, onder gunstige omstandigheden, ook peritheciën vormen; dit geschiedt evenwel slechts betrekke- lijk zelden, en eerst in den herfst, den winter of het vroege voorjaar. De zwarte massa, die zich op de bladeren bevindt, — 155 — bestaat insgelijks uit conidiëndragers; deze vormen aan hunnen top conidiën; ook peritheciën vormen zich op de bladeren, maar niet dan nadat deze zijn afgevallen, eerst in den herfst en den winter. Ook de zwarte plekken op de peren bestaan uit conidien afzonderende conidiendragers (fig. 2 : 3). Tot in den winter en zelfs tot in ’t volgende voorjaar zijn kiembare conidiën op de schurftige plekken der pere- twijgen aanwezig. Fig. 5. — Stroma en conidiënvorming van Fusicladium pirinum in eene scheur van de schors van een’ peretak. (Naar Prillieux). Zoowel deze conidiën, als de ascosporen, welke in de peritheciën gevormd worden, dragen bij tot de verbreiding van de schurftziekte der pereboomen; door conidiën kan zich deze ziekte bijkans in alle maanden des jaars verbreiden. De peritheciën zijn rijp in ’t laatst van April of het begin van Mei; dan vangen zij aan, hunne sporen uit te spuiten. Men ziet dan ook vaak deziekte zich van den eenen pere- boom naar den anderen verbreiden ; natuurlijk het meest in ooftboomkweekerijen, waar de jonge pereboompjes dicht bijéén staan, zoodat de takken en twijgen elkaar aanraken. De verbreiding van de schurftziekte over groote afstanden — 156 — geschiedt echter bovenal doordat uit besmette kweekerijen pereboompjes naar elders worden getransporteerd; ook door entrijs kan de verbreiding plaats vinden. Eene iets nauwkeuriger beschrijving van de « schurftzwam » der peren en van hare levensgeschiedenis moge hier eene plaats vinden. (1) Wanneer men van een aangetast twijgje eene dwars- doorsnede maakt, dan ziet men dat op de aangetaste plek al het buitenste schorsparenchym bruin gekleurd is. Het is gedood door het myeelium van den parasiet; terwijl natuurlijk overal elders in de omgeving het schorsparenehym in zijn geheel levend en gezond is gebleven. Er bestaat eene scherpe grens tusschen het gezonde en het zieke weefsel; tusschen deze beiden heeft zich eene kurklaag gevormd, welke steeds dikker wordt. Het zieke of het gestorven weefsel groeit niet meer, terwijl de kurklagen, welke zich er om heen vormen, steeds grootere afmetingen aannemen. Het splijt en scheurt. Op den bodem van de aldus ontstane spleten vindt men het stroma en de eonidiën van Fusicladium. Het myeelium van deze zwam ontwikkelt zich het allereerst in de opperhuidseellen, vertakt zich sterk, kronkelt heen en weer, en verbreidt zieh vervolgens in de daaronder gelegen schorslagen. Onder de bovenste lagen schorseellen erlangt het mycelium der zwam eene sterke uitbreiding. De myeceeldraden kronkelen zich daar in sterke mate door elkander heen; zij krijgen een groot aantal tus- schenschotten, en vormen aldus een stroma : eene meer of min com- pacte zwammassa, bestaande uit een pseudoparenchymachtig weefsel (fig: 2,3; fig. 5). Dit is geheel kleurloos of zeer licht geel van kleur; maarhet vormt aanzijne oppervlakte de donker bruine eonidiëndragers. Intusschen hebben zich de buitenste, gestorven lagen schorscellen meer of min blaasvormig opgelicht, en is de aldus ontstane blaas gebarsten. Op den bodem nu van de op die wijze gevormde spleet (1) Hetgeen hier met kleine letter volgt, zal door menig practicus niet zoo gemakkelijk worden begrepen, deels ook omdat er voor hem onverstaanbare kunsttermen in voorkomen. Het mag hier minder de plaats worden geacht, uitvoeriger en meer algemeen ver- staanbaar over de hier behandelde botanische bijzonderheden uit te weiden. Ik wil alleen meedeelen dat al wat hier met kleine letter is gedrukt, niet noodig is voor het begrijpen van hetgeen hieronder volgt en waarin vele zaken worden behandeld, voor den praticus van ’t hoogste belang. is het zooeven beschreven stroma te vinden; aan de oppervlakte van dit laatste — dus in de schorsspleet — ontstaan de donkerbruine eonidiëndragers. Deze zijn knobbelig van oppervlakte(fig. 6, links), en dragen aan hunnen top de bruine eonidiën, die aan- vankelijk niet veel meer lang dan breed zijn, maar langzamerhand naar ver- houding langer worden en meer spits aan den top. Zij bereiken alsdan eene lengte van 28 à 30 g op Fig. 6. — Links : conidiëndragers en eonidiën- ecne hroedte van 7 A9 p. Torne bi asiel Peene (Naar PAL — Ieder eonidiëndrager rieus. draagt te gelijk niet meer dan eene enkele conidie; na het afvallen van deze verlengt zieh de eonidiëndrager eenigzins aan zijnen top, en vormt aan den aldus ontstanen nieuwen top weer eene conidie. Ieder conidiëndrager brengt aldus 20 à 30 eonidiën voort. De knobbeltjes aan de oppervlakte der eonidiëndragers zijn de plaatsen, waar vroeger conidiën bevestigd waren. De eonidiën ontkiemen, in een’ waterdruppel liggende, reeds na enkele uren, en wel met eene kiembuis, die dicht bij de basis der conidie te voorschijn komt fig. 6, rechts). Wanneer zich zoo’n kiemende conidie bevindt op een blad of op eene vrucht, dan dringt de kiem- buis in eene opperhuidsecel binnen. Het ontstaande mycelium blijft zieh een tijd lang in de opperhuid verbreiden; later verbreidt het zieh eveneens in de daar onder gelegen lagen. Ook op de vruchten en de bladeren vormen zich de bruine eonidiëndragers aan de oppervlakte der bewuste organen. | De peritheeiën, die op doode, afgevallen bladeren gedurende den winter ontstaan, of ook wel op de aangetaste twijgen gevormd worden, zijn in de omgevende weefsels weggezonken, en geken- merkt door de aanwezigheid van stijve, donker gekleurde borstels langs hunnen boven de oppervlakte van het plantendeel uitstekenden mond, waaruit in het voorjaar de ascosporen worden uitgespoten. De rijpe peritheciën bevatten paraphysen en asci ; ieder ascus bevat acht tweecellige, gele sporen. Den bouw van een peritheeium, van een’ ascus en van de asco- sporen kan men leeren kennen uit figg. 5 en 6 op pl. V ; deze afbeel- dingen hebben evenwel betrekking op de zwam der appelschurít. Om de kwaal in boomgaarden en kweekerijen te — 158 — bestrijden, is het goed, de aangetaste afgevallen bladeren en het afgevallen ooft geregeld te verwijderen en te vernietigen. Ook het afsnijden van de aangetaste twijgen is eene zaak van belang. In geen geval neme men entrijs van een’ boom, die aan schurftziekte lijdt. Verder wordt aangegeven bespuiting van de aangetaste — en liefst tevens ook van de niet aangetaste — boomen met Bouillie Bordelaise. Kirchner en Boltshauser geven in hun- nen « Atlas der Krankheiten und Beschädigungen unserer landwirthschaftlichen Kulturpflanzen » (« Serie 1, Obst- bäume ») op, dat men de bespuitingen tegen appelschurft moet uitvoeren : de eerste maal vóór het uitbotten der blad- knoppen, de tweede maal onmiddellijk vóór het bloeien, en later nog twee maal, nl. wanneer de vruchten zoo groot zijn als eeneerwt en alseene hazelnoot. Voorde bestrijding van pereschurft geven zij op, evenzoo te handelen; maar — hoe- wel de Duitsche schrijvers daar niet de aandacht op vestigen — spreekt het van zelf, dat bij de peer in verband met den vroegeren bloei van dezen ooftboom, de eerste en de tweede bespuiting moeten samenvallen, ofwel beide aan het opengaan der knoppen moet voorafgaan. In de laatste jaren zijn, vooral door de ijverige bemoei- ingen van verschillende Rijkstuinbouwleeraren in Neder- land, de bespuitingen met Bouillie Bordelaiseals middel tegen schurft meer in gebruik gekomen, maar nog toch lang niet genoeg, daar de ziekte zich in de laatste jaren zeer uitbreidde. Daarom achten wij het niet ondienstig eenigzins uitvoerig de door ons genomen proeven en de verkregen resultaten te beschrijven. In 1901 en 1902 hebben wij te Wageningen bespuitingen met Bouillie Bordelaise ter bestrijding van de pereschurft uitgevoerd; in 1901 vier maal, nl. op 5 Maart, op 20 Maart (kort vóór den bloeitijd), op 24 Mei (toen de vruchten goed — 159 — waren gezet), en op 11 Juni (toen de vruchten de grootte van hazelnoten hadden eekregen). De eerste en de tweede bespuiting hadden beiden plaats vóór het uitbotten der knoppen en den bloei. In zekeren zin was hier ééne enkele bespuiting in plaats van die twee voldoende geweest; maar het kwam ons voor, dat het niet kwaad was, vóór de ontluikine der knoppen tweemaal te bespuiten, omdat deze vroegtijdige bespuiting als van bijzonder gewicht moet worden beschouwd, wijl daardoor de aan twijgen over- winterende zwam aan de inwerking der Bouillie wordt blootgesteld, en wijl het later, wanneer de boomen bebladerd zijn, veel moeilijker is, alle twijgen te bereiken. De Bouillie Bordelaise werd aldus samengesteld. In een houten vat, dat vooraf goed gereinigd was, werd 50 liter water gebracht, en daarin werd opgehangen een poreus zakje met 2 KG. kopervitriool erin, dat daarin bleef hangen tot al het kopervitriool was opgelost. Intusschen werd in een ander vat 2 KG. ongebluschte kalk gedaan, welke eerst werd gebluscht; daarna werd er nog meer water bij gedaan, en alles omgeroerd, tot in ’t geheel 5 liter water bij de kalk gebruikt was, en er eene dikke kalkbrij was ontstaan. Deze werd vervolgens met nog 50 liter water verdund en daarna door eene fijne zeef gefiltreerd, om te maken dat er geene harde stukjes en onzuiverheden in de kalkmelk inbleven. Daarna werd de kalkmelk onder voortdurend omroeren in een groot vat bij de kopervitriooloplossing gedaan, — en de Bouillie Bordelaise was gereed. Met lakmoespapier werd nagegaan of het mengsel niet zuur reageerde, hoewel dit — in aanmerking genomen de hoeveelheid kalk, welke gebruikt was — haast niet mogelijk kon zijn. Met de Bouillie Bordelaise werden op het terrein der Rijkstuinbouwschool te Wageningen vier rijen pereboomen, — 160 — ieder bestaande uit ongeveer twintig stuks, waarin de meest verschillende variëteiten vertegenwoordigd waren, bespoten; en wel vier maal, zooals boven werd meegedeeld. Vier rijen van evenveel pereboomen, daar onmiddellijk naast gelegen, en insgelijks bestaande uit verschillende — grootendeels dezelfde — variëteiten, werden onbespoten gelaten. Het verschil tusschen de besproeide en de onbesproeide boomen begon zich te vertoonen in ’t begin van Juni, toen bij de laatstbedoelde boomen op de bladeren de bekende zwart- bruina vlekken zichtbaar werden, en ook vele vruchten bleken aangetast te zijn, die voor een gedeelte reeds in jongen staat afvielen. Nog in Augustus was op de besproeide boomen geen spoor van Fusicladium te ontdekken, terwijl de onbesproeide boomen èn aan de twijgen én aande bladeren ên vooral ook aan de vruchten, op de meest ernstige wijze bleken te zijn aangetast. Later vertoonde zich de ziekte ook op de besproeide boomen. En geen wonder, want in de onbesproeide vier boomrijen, welke onmiddelijk naast de vier besproeide rijen stonden, woekerde het Kwsicladium zoo welig mogelijk; en de conidiën moesten dus wel van de niet behandelde op de behandelde boomen overgaan (bijv. door den wind), terwijl de Bouillie van de sedert 24 Mei niet weer bespoten boomen voor een deel reeds, door regen, verwijderd was. Maar hoewel de bladeren van de bespoten boomen niet geheel vrij bleven, zij hadden zich toch geheel normaal kunnen ontwikkelen en stierven niet vóór hunnen tijd af; ja zij bleven aan verreweg de meeste boomen zelfs aanmerke- lijk langer zitten dan aan gezonde, niet bespoten boomen : een verschijnsel, dal na bespuiting met Bouillie Bordelaise, ook bij niet zieke planten, algemeen wordt opgemerkt. — 161 — In verband met het zich normaal ontwikkelen en het langer behouden blijven der bladeren aan de besproeide boomen, vond men dan ook aan deze laatsten vele, flink uitge- groeide, gave vruchten; terwijl die van de niet besproeide boomen klein bleven, ook wanneerzich hetzwartbruine over- treksel der zwam niet op de peren zelve vestigde. Aan de boomen van de vier rijen, welke niet bespoten werden, zaten overigens slechts betrekkelijk zeer weinige peren, die niet zelve door Fwsicladium aangetast waren: terwijl aan de boomen van de vier wêl besproeide rijen slechts zeer weinige aangetaste vruchten te vinden waren. Kortom de wèl bespoten boomen leverden een’ ruimen oogst op van prachtige, flink uitgegroeide, met zeldzame uitzonderingen geheel schurftvrije peren; de niet bespoten boomen leverden een’ geringen oogst op van meestal zeer kleine, hoogstens middelmatig groote, vaak abnormaal uitge- groeide, hier en daar met zwarte zwammassa’s bedekte, en veelal gebarsten peren, zonder eenige handelswaarde. Niet bij alle boomen was het verschil zóó duidelijk zicht- baar als bij twee exemplaren van de zeer vatbare soort Passe Crassane : de boom, die besproeid was geworden, droeg geene andere dan prachtige, groote, geheel wave vruchten, zooals er eene op Pl. HI op natuurlijke grootte naar photogra- phie is voorgesteld; de boom, welke niet was bespoten geworden, droeg een gering getal hoogstens middelmatig groote peren, van welke ook niet ééne enkele onaangetast wasgebleven, en van welke verreweg de meesten met schurft- plekken bedekt en op verschillende plaatsen gebarsten waren. Kortom bijkans allen zagen er uit als de peren, naar welke de photographie van Plaat IV genomen is. Niet minder groot dan wat de bladeren en de vruchten betreft, was het verschil tusschen de al- en de niet bespoten boomen, wat de twijgen aangaat. Ditonderscheid viel natuur- — 162 — lijk vooral in ‘t oog, toen de bladeren van de boomen waren gevallen. De jonge twijgen der besproeide pereboomen waren forsch en geheel gaaf, die der niet besproeide boo- men daarentegen waren klein gebleven en met schurftplekken bedekt. Dat dit verschil ook op het vruchtdragen der boomen van grooten invloed moet zijn, springt in het oog. — De bijzonder gunstige resultaten, in ’t jaar 1901 verkre- gen, waren aanleiding dat in 1902 bijkans alle pereboomen op de terreinen der Rijkstuinbouwschool, en ook verschil lende pereboomen in tuinen van particulieren te Wagenin- gen, op de voormelde wijze bespoten werden, en wel met uitstekend resultaat. Men moest bij het plukken van de peren er naar zoeken, om ééne enkele vrucht te vinden, die door schurft ook maar eenigszins was aangetast; terwijl aan de niet bespoten pereboomen te Wageningen en in de omgeving van dat stadje in 1902 gemiddeld % van de vruchten door de schurft onbruikbaar waren geworden. — Ook op zaailingboompjes van twee jaar oud, die — zooals gewoonlijk — op de bedden dicht bij een stonden, werd de bespuiting in het jaar 1902 drie maal toegepast, en wel met resultaat dat de bespoten boompjes, hoewel niet geheel vrij blijvende, toch veel frisscher uitzagen en veel sneller groeiden dan de niet bespoten exemplaren, die ern- stig aan schurft leden. — Hoewel de door ons verkregen resultaten werkelijk zeer mooi zijn, willen wij toch niet verzwijgen dat in ’t afge- loopen seizoen, naar aanwijzingen vanwege het phytopatho- logisch laboratorium, ook te Zwaag en in den Bangert (N. H.) bespuitingen tegen schurftziekte in de pereboomen en appel- boomen zijn toegepast; en dat daarbij geene zóó afdoende resultaten werden verkregen, ofschoon één der proefnemers (die in den Bangert) toch met de verkregen resultaten zeer tevreden was, en ook de ander (die te Zwaag) toestemde == Rd == dat de bespoten boomen veel beter scheuten hadden gevormd dan de niet bespoten boomen. (4) Men vergete niet dat allerlei omstandigheden op het resultaat van de bespuitingen van invloed kunnen zijn, vooral waar men met hoogstammen te doen heeft, als wan- neer men aan den pulverisateur eene bepaalde inrichting moet verbinden, ten einde ook de kroon op voldoende wijze te kunnen bespuiten. Maar dat — ook met behulp van de best mogelijke inrichtingen, — de bespuiting van hoog- stammen heel- wat moeilijker gaat dan die van piramiden, leiboomen enhalfstammen, spreekt wel vanzelf. Het is veel moeilijker, bepaaldelijk bij zulke hooge, eenigzins dicht ver- takte boomen, terwijl zij in ‘t blad staan, de Bouillie behoor- lijk met alle twijgen, bladeren en vruchten in aanraking te brengen. - Verder is het, vooral bij de bespuiting van hoogstammen, maar toch ook in ’t algemeen, hoogst gewenscht dat de bespuiting plaatsgrijpe bij windstil weer, daar anders veel Bouillie nutteloos verloren gaat, en niet terecht komt waar zij moest neerkomen. Toen de boomen te Zwaag voor de eerste maal bespoten werden, waaide het vrij sterk ; — waar- schijnlijk is daaraan het minder voldoende resultaat toe te schrijven, Bovendien moest te Zwaag de laatste bespuiting weg blijven, omdat de onder de appel- en pereboomen staande (1) Bij een bezoek, dat de tweede ondergeteekende in Oct. j. 1. aan Zwaag en den Bangert bracht, deelden de beide proefnemers hem mee, dat zij — nu de bladeren van de boomen af waren, zoodat de jonge twijgen beter zichtbaar waren geworden — verwonderd stonden over die flinke, krachtige en volkomen gave twijgen aan de bespoten boomen. Aan de niet bespoten boomen kwamen dergelijke twijgen niet voor. Voorwaar geen slecht resultaat, te meer daar slechts tweemaal gespoten werd ! — 164 — roode bessen, die bij de bespuitingen onvermijdelijk óók wat meekregen, met het oog op de naderende rijpte, geene Bouillie Bordelaise meer konden verdragen. Rekenen wij dus dat de eerste bespuiting te Zwaag geschiedde bij winderig weer, en dat de derde bespuiting moest uitblijven, dan dunkt het ons voor de deugdelijkheid der methode te pleiten, dat er toch nog eenige gunstige resultaten zichtbaar waren. — Op één punt dienen wij den lezer nog te wijzen. Door de bespuiting met Bouillie Bordelaise wordt de levensduur der bladeren verlengd, en daarmee dus ook de tijd, gedu- rende welken zij werkzaam zijn. Daardoor groeien ook de twijgen beter, die zich in 't jaar der bespuiting ontwikkeld hebben; eveneens wordt van deze de groeitijd verlengd. Nu zou het een gevaar met zich meebrengen, wanneer die groeitijd zóódanig werd verlengd, dat de twijgen in een’ nog te teeren staat het koude jaargetijde ingingen; want dan zou- den zij minder goed tegen de vorst kunnen. Tot dus ver hebben wij daaromtrent wel is waar nog geene ervaring opgedaan ; integendeel de in 1901 besproeide boomen op het terrein der Rijkstuinbouwschool hebben juist den winter op uitstekende wijze doorstaan. Maar berichten, aangaande bespuitingen van andere gewassen, van den kant van enkele landbouwers en kweekers bij het phythopatho- logisch laboratorium ingekomen, manen ons in dezen tot voorzichtigheid. Sedert de tweede ondergeteekende bij de bestrijding van het « vuur » der narcissen (veroorzaakt door Heterosporium gracile Sacc (1) met de bespuiting met Bouillie Bordelaise (1) Zie Ritzema Bos, « Het vuur der narcissen », in den 7e jaargang van het « Tijdschrift over Plantenziekten », bl, 12-24, 5 — 165 — uitstekende resultaten heeft verkregen, zijn verschillende bloembollenkweekers — deels in overleg met den directeur van het phytopathologisch laboratorium, deels op eigen gele- genheid — begonnen, de besproeiingen óók toe te passen als bestrijdings- of wel als voorbehoedmiddel tegen het « smet- vuur » der hyacinthen en het « vuur » der tulpen. (l) En nu zijn van enkele kweekers klachten ingekomen dat de bollen der besproeide gewassen te laat « rijp » waren geworden; dat de geoogste bollen wel is waar zeer gezond en forsch ont- wikkeld, en dus uitstekend voor den handel geschikt waren, dat zij ook — in den bodem uitgeplant zijnde — een flink gewas opleverden, maar voor het forceeren niet deugden. Van andere zijde werd dit evenwel tegengesproken. Eveneens gewerd ons van eene enkele zijde de mededee- ling dat late aardappelen, geoogst van planten, die tegen de gewone aardappelziekte waren bespoten, in den winter meer last hadden van rotting dan aardappelen, afkomstig van niet bespoten planten. Anderen hadden evenwel die erva- ring niet opgedaan. Het spreekt wel van zelf dat in dezen allerlei omstan- digheden van invloed kunnen zijn (zooals de tijd, waarop de laatste besproeiing plaatsgreep; ook de variëteit en de natuurlijke levensduur van het gewas). Eene plant, die van nature een lang leven heeft, kan door de bespuiting hare vegetatieperiode zoodanig verlengen, dat ten tijde van den oogst de bollen of knollen nog niet haren volledigen was- dom bereikt hebben, en dus geoogst worden op een tijdstip, waarop zij haren natuurlijken rusttoestand nog niet zijn inge- treden : op een tijdstip, waarop het gehalte aan vaste stoffen (1) Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » jaargang, 1900, bl. 148-153; in « Verslag over de inlichtingen, gegeven in 1899 van wege het phy- topathologisch laboratorium te Amsterdam ». EE — 166 — relatief nog geringer, dat aan water relatief nog grooter is dan gewoonlijk bij den oogst het geval is. Dat zulke knol- len en bollen eerder aan bederf kunnen onderhevig zijn, bepaaldelijk wanneer zij in ongunstige condities worden gebracht (zooals bollen bij ’t forceeren, aardappelen bij ‘t bewaren in eene niet al te droge ruimte), ligt voor de hand. Zooals gezeed, het waren slechts een paar personen, die ons in kennis stelden met de bovenvermelde nadeelige gevolgen, welke zij van de bespuiting meenden te hebben opgemerkt; maar het is zaak, daarop de aandacht gevestigd te houden. Daarom ook wijzen wij de belanghebbenden erop, dat het zou Awnnen zijn, dat bij sommige boomen en onder sommige omstandigheden de gedurende het jaar der bespuiting gevormde peretwijgen minder goed aan de winter- koude weerstand boden. Aangenaamzal het ons zijn, van hen, die deze ervaring mochten hebben opgedaan, en ook van hen, die het tegengestelde hebben opgemerkt, mededeelingen te ontvangen. Zooals boven werd gezeed, hebben wij die ervaring niet opgedaan. Integendeel de door ons in 1901 bespoten pereboomen, waaronder er waren van zeer verschillende variëteiten, kwamen alle zeer goed den winter door. En mochten ook al een enkele maal bij bespoten boomen de eindloten bevriezen, — de twijgen, waarop de vrucht zich vormt, zijn bij ’t invallen van de koude reeds lang rijp. Aan den anderen kant hebben wij herhaaldelijk gecon- stateerd dat juist boomen, die sterk geleden hebben aan schurft, ook vatbaarder zijn voor vorst. Dit is dan ook zeer goed te begrijpen, daar boomen, die aan schurft lijden, minder goed, zwak hout vormen. Naar onze ervaring lijden dus in jaren, waarin de schurft erg optreedt, de boomen, — 167 — die besproeid werden, minder van vorst, dan de niet besproeide boomen. Maar gaarne zullen wij ook anderer ervaring vernemen. In ‘t alsemeen aarzelen wij niet te verklaren dat de bespuiting met Bouillie Bordelaise een uitstekend middel tot voorkoming en bestrijding van de schurftziekte is : eene ervaring, die trouwens niet nieuw is, want zij is reeds door ver- schillende proefnemers in ons land en daar buiten opgedaan. Het ware gewenscht dat de bespuitingen met Bouillie Borde- laise bij ooftboomtelers en fruitkweekers meer algemeen ingang vonden. Zij die geen al te groot aantal boomen te bespuiten hebben, kunnen zich voor de aanschafling van een’ pulverisateur en van de ingrediënten voor Bouillie Borde- laise met elkaar vereenigen. Reeds-zijn door sommige afdeelingen der Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde eenige pulverisateurs aangeschaft, die hetzij kosteloos ’t zij tegen eene vergoeding, aan de belanghebbende leden ten gebruike worden afgestaan. — Er is groot verschil in vatbaarheid voor schurft tus- schen de onderscheiden soorten van peren; vooral op de terreinen der Rijkstuinbouwschool, waar zoo velerlei soorten van peren worden gekweekt, was men in staat, sedert eenige jaren, dienaangaande eenige ervaring op te doen. Of nu de vatbaarheid voor schurft niet alleen van de variëteit maar ook van de streek afhangt, in dier voege dat misschien in de eene streek eene bepaalde soort meer vatbaar is en inde andere streek eene andere, — daaromtrent kunnen wij geen positief oordeel uitspreken; onze ervaring schijnt er op te wijzen, dat de vatbaarheid eener variëteit niet of weinig afhangt van de streek. {nm sommige gevallen, waarin men meent te hebben opgemerkt, dat in de eene streek de eene variëteit meer vatbaar is dan de andere, terwijl in de andere Les — 168 — streek het omgekeerdehetgevalscheen, is bij nader onderzoek gebleken, dat niet het verschil in bodem of klimaat dit ver- schil in vatbaarheid van dezelfde variëteit heeft in ’t leven geroepen, maar dat de oorzaak moest worden gezocht in den verschillenden stand der bedoelde pereboomen. Hoe meer toch deze boomen zijn ingesloten, hoe minder lucht en licht kunnen toetreden, hoe minder de wind geregeld kan door waaien, des te meer heeft de Wusicladium-zwam de gelegen- heid voort te woekeren. Vooral is dit ook het geval hoe dichter de pereboomen bij elkaar staan. Volgens onze ervaring zijn het meest vatbaar de vol- gende verscheidenheden : Ananas de Courtnai, Bési von Schonauen, Beurré Bächelier, Beurrê d’Hardenpont, Beurré Diel, Beurré Six, Beurré Sterekmans, Bonne d'Ezée, Doyenné d'hiver, Fondante des Bois, Juttepeer, Louise bonne d'Avran- ches, Marie Louise, Napoléon, Passe Colman, Passe Gras- sane, President Drouand, Vijgenpeer, Nouvelle Fulvie. Minder vatbaar bleken ons: Alexandrine Douilland, Baronne de Mello, Bergamotte d'Esperen, Bergamotte Sermia, Bési de Chaumontel, Beurré d'Amanlis, Beurré Gou- bault, Beurré Superfin, Bon Chrétien William, Calebasse de Tirlemont, Calebasse Rose, Des deux Sceurs, Dubbele Berga- motte, Durondeau, Emile d'Heyst, Fertility, General Tottle- ben, Joséphine de Malines. Zeer weinig vatbaar zijn : Beurré Capriaumont, Beurré Clairgeau, Beurré de l'Assomption, Beurré de Mérode, Beurré Hardy, Conseiller à la Gour, Duchesse d'Angoulême, Figue d'Alencon, Williams Duchess, König Karl von Württem- bere, Clapp's Favorite, Souvenir du Conerès, Van Marum (1). (1) Wij willen niet verzwijgen, dat het moeilijk schijnt, eenigzins zekere opgaven te doen omtrent de meerdere of mindere vatbaarheid — 169 — Waar het van afhangt, dat de eene variëteit vatbaarder is voor schurft dan de andere, is nog niet met zekerheid te zeggen. In ’t aleemeen schijnt het ons toe, dat die variëteiten, welker organen zich onder ongunstige voorwaarden het langzaamst ontwikkelen, onder overigens gelijke condities, meer vatbaar zijn dan die, welker organen snel groeien. Uit de onderzoekingen van Dr Aderhold (1) is gebleken, dat Fusicladium alleen jonge organen, die nog in de periode van groei verkeeren, aantast. Van Augustus af breidt zich de ziekte op de bladeren dan ook gewoonlijk bijkans niet meer uit. Dat dit feitalleen aan denontwikkelingstoestand van het blad moet worden toegeschreven, en niet bijv. aan de om- eener variëtcittegenover Fusicladium. Dr.R. Aderhold heeft dezer dagen inde « Arbeiten aus der biologischen Abtheilung für Land und Forst- wirthschaft am Kaiserlichen Gesundheidsamte » (Bd. II, Heft 5, 1902) een opstel gepubliceerd, getiteld: « Fin Beitrag zur Frage der Kmp- fänglichkeit der Apfelsorten für Fusicladium dendritieum und deren Beziehungen zum Wetter. » Daarin komt hij tot de conclusie dat de graad van ziekworden bij de onderscheiden soorten van appelen in dezelfde streek niet ieder jaar dezelfde is. Slechts enkele soorten geeft hij aan, die tamelijk wel geregeld veel weerstand bieden, nl. Antonowka, Dean’s Codlin, Doppelter Holländer, Fraas’ Sommercalvill, Grüner Fürstenappel, Heinemann’s Schlotterappel, Lütticher Ram- bour, Parmaine de Pless, Rothgestreifler Sämling. In ’t algemeen echter is de dispositie van de soort voor de ziekte niet ieder jaar dezelfde. Wat Aderhold voor appelschurft constateerde, zal ook voor pereschurft wel opgaan. — Of een appel- of pereboom sterk door schurft wordt aangetast, schijnt niet in de eerste plaats van de variëteit ep zich zelve af te hangen, maar meer daarvan of de organen van den boom in tijden, waarin vooral de besmetting plaats vindt, in voor besmet- ting vatbaren toestand verkeeren. Dat daarop het weer van veel invloed moet zijn, laat zich hooren. Vooral koude en natte voorjaren werken het optreden van Fusicladium in de hand, ook volgens de waarnemingen van Aderhold. (1) Aderhold, « Ueber die in den letzten Jahren in Schlesiën besonders hervorgetretenen Schäden und Krankheiten unserer Obst- bäume und ihre Bezichnungen zum Wetter ». standieheid dat de weersgesteldheid in ‘t midden van den zomer minder geschikt voor het leven ende voortplanting der zwam zou zijn, bewees Aderhold daardoor : dat hij boomen, die in t midden van den zomer. ontbladerd waren, maar later weer bladeren kregen, met goed succês kunstmatig besmette. Rijpe vruchten kon Aderhold niet besmetten, jonge vruchten wèl, en deze in ’t algemeen des te gemakke- lijker, naarmate zij jonger waren. Zoo laat het zich gemakkelijk inzien dat een blad of eene vrucht des te minder gevaar loopt om door #usicla- dium ziek te worden, naarmate dit orgaan sneller het jeugd- tijdperk doorloopt; en dat een geheele boom of een geheele boomgaard des te minder wordt aangetast, hoe sneller onder overigens gelijke voorwaarden de jonge scheuten tot ontwik- keling komen en de ontwikkeling der bladeren geëin- digd is. De uitwendige omstandigheden kunnen het eene jaar eenen snelleren, het andere jaar eenen langzameren groei der organen ten gevolge hebben. De factoren, waar- van die eroei afhangt, nl. de temperatuur van bodem en lucht, de hoeveelheid zonnelicht, de vochtigheidstoestand ran lucht en grond, — zij verschillen het eene jaar van het andere, en niet het minst juist in die maanden van het jaar, waarin de ontwikkeling en groei der verschillende organen plaatserijpt. Dat alzoo bij denzelfden boom het eene jaar en het andere de groei der scheuten, der bladeren en vruchten, zeer verschillend snel geschiedt, spreekt wel van zelf. Koude, natte voorjaren werken vertragend. Daardoor reeds alleen laat zich verklaren, dat de Fusicla- diwm-ziekte het eene jaar eene veel sterkere uitbreiding moet verkrijsen dan het andere. Vreterij door insekten kan in gelijken zin en om dezelfde TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1902. Pros ul ATEN "ZOOL 'ZNEINVIJ 'O “UHOSLIT, € — 171 — reden daartoe meewerken. Ontbladering der twijgen brengt aan den eenen kant een’ langzameren groei dezer twijgen en der vruchten teweeg, waardoor deze organen langeren tijd in de gelegenheid gesteld zijn, door de zwam besmet te wor- den. — Aan den anderen kant brengt de ontbladering der boomen in den voorzomer eene ontwikkeling van vele jonge bladeren in het vervolg van den zomer met zich mee; er ont- staan aldus een groot aantal jonge organen, die zeer vatbaar voor besmetting zijn, terwijl de zwam op andere bladeren geen vat meer heeft. Nemen wij nu nog in aanmerking, dat de weersgesteld- heid ook rechtstreeks op het gedijen (kieming der sporen, groei, productie van nieuwe sporen) van invloed is, dan behoeft het ons niet te verwonderen dat Fusicladium púri- num het eene jaar zoo groote uitbreiding krijgt, en het andere jaar bijkans geen beteekenis erlangt. — Aan het slot van ons artikel gekomen, zij het ons ver- gund mee te deelen, dat de bespuitingen te Wageningen uit- gevoerd, alle zijn in 't werk gesteld door den Heer Ide, voor t meerendeel na voorafgaande onderlinge bespreking; de opgaven omtrent de vatbaarheid der verschillende variëteiten zijn insgelijks van den Heer Ide afkomstig. De bespuitingen te Zwaag en in den Bangert zijn uitgevoerd door den tweeden ondergeteekende, die het opstel heeft gesteld, en van wien ook de mededeelingen betreffende Fusicladium pirinum en zijne levensgeschiedenis en alwat daarmee in verband staat, afkomstig zijn. A. IDE. J. Rrrzema Bos. Verklaring van Plaat III en IV. Plaat III. Peer van eeu’ bespoten boom (Passe crassane.) Plaat IV. Twee peren van een’ niet bespoten boom (Passe erassane.) Ui EENIGE WOORDEN OVER APPELSGHURFT. (Zie Plaat V.) In aansluiting aan het voorgaande opstel over pere- schurft, wenschen wij hier eenige beknopte mededeelingen te doen over appelschurft, eene ziekte, die — evenals de pere- schurft — in de laatste jaren bij ons te lande en ook elders, steeds meer en meer van zich doet spreken. De appelschurft veroorzaakt op de bladeren derappelen (PL. V, fig. U) fluweelachtige, zwarte vlekken, meestal grooter en meer ineenvloeiende dan die, welke de pereschurft teweeg brengt; zij is oorzaak van het niet behoorlijk uit- groeien en kronkelig worden, alsmede van het te vroeg afvallen der bladeren. Op de vruchten veroorzaakt zijde bekende ronde (Pl. II, fig. 2)zwarte vlekken van 3tot5 mill. middellijn, die eewoon- lijk « roest van de appels» genoemd worden. Soms staan dezevlekken geheel op zich zelven, soms vloeientweeof meer vlekken inéén. Wanneer de appel wordt aangetast, als hij reeds behoorlijk is uitgegroeid, dan kan hij, niettegenstaande de bedoelde vlekken, toch volkomen rijp en smakelijk wor- den; maar daar hij er onooglijk uitziet, kan men er niet den prijs voor bedingen, dien men voor gezonde appelen kan krijgen. Erger is het, wanneer de appel wordt aangetast op een tijdstip, waarop hij nog lang niet volgroeid is. Dan is een zroot gedeelte van zijne oppervlakte bezet met dicht aaneen- grenzende of in elkaar overgaande vlekken, waar de schil dood is; de jonge appel groeit slecht en abnormaal : hij krijgt soms een’ zeer wonderlijken vorm en is geheel onverkoop- baar. Zulke appelen vertoonen soms ook barsten; hoewel in ’t algemeen schurftige appelen veel minder aan barsten onderhevig zijn dan schurftige peren. — 178 — De op de appelen aanwezige vlekken vergrooten zich den geheelen winter door, zoo lang de vruchten bewaard blijven, al is het dan ook dat zij slechts langzaam in omvang toenemen. Oorzaak van de appelschurft is de zwam, die onder den naam Bwsicladium dendritieum Fuckel bekend is. Het ongeveer kleurlooze mycelium dezer zwam vestigt zich het eerst in de opperhuidscellen, en verbreidt zich verder ook in de aangrenzende parenchymeellen. Maar bepaalde- lijk in de opperhuidscellen vertakken zich de dikke myceel- draden zeer sterk, zij winden zich door elkaar heen en krijgen een groot aantal tusschenschotten; en zóó verandert zich deze geheele zwammassa in eene soort van pseudo- parenchym, dat sterk in omvang toenemende, ten slotte den bovenwand van de opperhuidscellen opheft. Vaak vindt men de zwarte « roestvlekken » der appelen omgeven door een wit randje : dit witte randje nu wordt door de losge- scheurde opperhuidscellen gevormd. Op de bovenbeschreven wijze komt de zwammassa (het pseudoparenchymatische stroma) aan de oppervlakte te liggen, niet meer overdekt (PL. V‚fig. 3). De 3 of 4 cellagen, dieonderdezwammassa gelegen zijn, sterven en worden bruin; en onder deze door de werking der zwam gedoode cellagen ontstaat kurk, dat aldus de zieke plek van de gezonde weefsels afscheidt. Wat de zwammassa zelve aangaat, deze is licht- bruin; de aan de oppervlakte gelegen cellen dezer zwammassa groeien uit tot rechtop staande, korte, niet — als bij Fwsicladium pirinum — geknobbelde, maar volko- men gladde, donkerbruine conidiëndragers, welke aan hunnen top eene of hoogstens twee lichtbruine, 0,03 mill. lange, omgekeerd knotsvormige conidiën afzonderen, die òf ééncellig of hoogstens van een enkel tusschenschot voorzien zijn (PL. V, fig. 4). — Dikwijls echter vormen zich op de zwammassa van de appelvlekken geene bruine conidiën; maar de hoekige cellen van het pseudoparenschymatische stroma vallen tot eene kruimelige massa uitéên. leder van de cellen, waaruit de bedoelde kruimelachtige massa bestaat, kan kiemen, en zich alzoo gedragen als eene chlamydospore. Om conidiëndragers te vormen, moet de op de appelen verwijlende zwam een tijd lang in eene niet al te droge lucht vertoeven. Is de omgeving zeer vochtig, dan groeien de conidiëndragers zeer sterk in de lengte uit, zij vertakken zich en buigen zich door elkaar heen; zoo vormen zij een bruin, schimmelachtig overtreksel op de plekken. Toch snoeren de conidiëndragers van dien vorm gewone condi- diën af. Op de bruine bladvlekken vormen zich eveneens coni- diën. Nadat de bladeren afgevallen zijn, en wel eerst in den winter, ontstaan daar op de peritheciën, die door Aderhold ontdekt zijn, en door hem met den naam Venturia inaequalis Aderh. zijn aangeduid (PI. V, fig. 5). Sorauer heeft er het eerst op gewezen, dat Fusicladium dendriticum de appeltwijgen op gelijksoortige wijze kan aan- tasten als F. pirinwm zulks de perentwijgen doet. Toch schijnt dit niet zoo vaak te geschieden, zoodat de bedoelde zwam voornamelijk schadelijk is als oorzaak van de roest- plekken der appelen, en als oorzaak van de bladziekte. — Voor de bestrijding van de schurftziekte van den appel- boom verwijzen wij naar ’t geen in het vorige stukje over de bestrijding van de verwante ziekte bij den pereboom gezegd is. Dat Bouillie Bordelaise een uitstekend middel is, bleek ons herhaaldelijk bij verschillende proefnemingen, én te Wageningen én te Zwaag ên in den Bangert in 't werk — 175 — gesteld. Het komt ons onnoodig voor, hier over dit onder- werp uitvoerig uit te weiden, zooals wij in het opstel over pereschurft deden. Wat de vatbaarheid der verschillende appelsoorten betreft, kan het volgende worden gezegd. Zeer vatbaar zijn : Zomer Aagt, Keizer Alexander, Cal- ville Lesans, Calville roode zomer-, Galville witte winter-, Couleur de chair, Barowitski, Gox’s Pomona, Reinette monstrueuse, Reinette van Zorgvliet, Jerusalem blanke en roode, Ananas Reinette, Zoete Paradijs, Engelsche winter gold Pearmain, Adam's Pearmain, Zomer Pearmain, Cox’s Oranje Pippeling, Present van Engeland, Roode Court pendu, Peperappel (Reinette van Bristol). Minder vatbaar zijn: Enkhuizer Aagt, Roode Astraka- ner, Beauty of Kent, Belle de Pontoise, Bismarckappel, Roode herfst Calville, Cellini, Godlin Keswick, Dantziger Kantappel, Landsberger Reinette, Schutters Reinette, Rei- nette van Ekenstein, Lord Grosvenor, lord Suftield, Calville St-Laurens, Framboosappel, Glasappel. Weinig vatbaar zijn : Reinette rouge êtoilée, Reinette dubbe grauwe, Reinette Bauman, Rambour Papelen, Pippe- ling Linnaeus, Pippeling Blenheim, Peasgood nonsuch, The Queen, Notarisappel, Lemoenappel, Kuilenburger roode, Brabantsche Bellefleur, Neurer rother Himbeerapfel, Gloria mundi, Bloemzoet herfst. Wat betreft de vermoedelijke oorzaken van de verschil lende vatbaarheid der onderscheiden variëteiten, zij verwe- zen naar ons vorige opstel. A. IDE. J. RrrzEMA Bos. Verklaring van Plaat W. 1. Appelblad, bezet met Fusicladium dendriticum. 2. Appel met « roestvlekken ». 3, Doorsnede door eene «roestvlek » van een’ appel; men ziet de pseudoparenchymatische zwammassa, de conidiëndragersen de conidiën. (Vergr. 200.) 4, Doorsnede door een appelblad. De zwam vormt haar pseudoparen- chymatisch stroma (M) onder de cuticula der opperhuid. C. Conidiën. (Vergr. 300.) 5. Doorsnede door een overwinterd appelblad met een perithecium van Venturia inaequalis. (Vergr. 200.) 6. Een ascus (S) of sporenzak met ascosporen; Sp: twee ascosporen buiten den sporenzak. (Vergr. 900.) (Deze plaat is ontleend aan Kirchner en Boltshauser, « Alas der - Krankheiten und Beschädigungen; V Serie : Obstbäume »). Trispscur. o. PLANTENzZ. 1902 Pre 5 (2001) _ Phytopathologisoh Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. Tijdschrift over Plantenziekten ONDER REDACTIE VAN D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. Achtste Jaargang. — 6° Aflevering. Januari 1903. HET WEGBLIJVEN EN HET OMVALLEN DER TULPEN, VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS PARASITICA CAVARA, EN DE BESTRIJDING VAN DEZE K WAAL. A. — De ziekte. Haar optreden en hare kenteekenen, De hier bedoelde ziekte komt in Nederland in het bloem- bollendistrikt reeds sedert meer dan 20 jaren plaatselijk veel voor; maar in het laatste tiental jaren heeft zij zich meer ver- breid en is zij — vooral ook doordat er steeds meer grond voor de bloembollenkultuur in gebruik wordt genomen, — van meer belang geworden. Van de meeste beteekenis is zij, zooals wel van zelf spreekt, op de terreinen der bloembollenkweekers; maar ook ver van deze terreinen verwijderd, zelfs in „andere landen, vertoont zij zich in de tuinen of ook wel in de kassen van wederverkoopers van bloembollen of van geforceerde bol- planten; en eveneens wordt zij aangetroffen in de tuinen van privaatpersonen. _ Herhaaldelijk reeds was het optreden van de ziekte in tulpen, die door Hollandsche bloembollenkweekers 12 ee Ae naar ’t buitenland waren geleverd, oorzaak dat de zaak voor 't gerecht werd gebracht, daar de kooper meende, dat de kweeker hem zieke of althans besmette bollen had geleverd. De ziekteverschijnselen zijn verschillend, alnaarmate de tulpen vroeger of later door de zwam worden aangetast, vooral ook alnaarmate grondinfectie of luchtinfectie plaats greep. Op besmette bloembollenvelden ziet men dikwijls in ‘t voorjaar, terwijl de andere tulpen haren knop boven den grond gaan vertoonen, op verscheiden plaatsen de tulpen weg blijven. Neemt men de zich niet ontwikkelende bol uit den grond, dan blijkt dat deze begonnen is zich normaal te ont- wikkelen, want zij heeft volkomen gezonde wortels gevormd. Maar daarna is de zwam door eene in den grond levende zwam aangetast en wel het eerst aan den top (« den neus », zeggen de bloembollenkweekers), waar de knop begon zich te ontwikkelen. Overal waar het mycelium van de zwam zich in de deelen van de bol verbreidt, sterven de aangetaste deelen en worden zij bruin. In de eerste plaats wordt de knop, die bladeren en de bloem had moeten leveren, aangetast; deze wordt dikwijls geheel vernield, en in plaats daarvan blijft inwendig in de bol eene ledige, eylindervormige ruimte over. Dikwijls ook ziet men de bolschubben voor het grootste gedeelte afgestorven en bruin geworden, en wel altijd van boven af. Op deze wijze kan de geheele bol afsterven ; maar vaak behou- den de onderste gedeelten der schubben alsook de schijf hun gewoon, gezond voorkomen en de natuurlijke kleur. Ook de wortels der aangetaste tulpen zijn ten tijde dat de gezonde exemplaren bloeien, nog geheel normaal. De jonge bol, die zich binnen in de oude gevormd heeft, blijft zeer lang gezond, en wordt dikwijls in ’t geheel niet aangetast ; maar zij ontwik- kelt zich, zooals van zelf spreekt, niet tot eene leverbare bol van ongeveer normale grootte, omdat het grootste gedeelte van — 179 — de oude bol dood is en de bovenaardsche deelen niet tot ontwik- keling zijn gekomen. Ten laatste sterft dan ook deze jonge bol, maar ten gevolge van gebrek aan voedsel, niet door de ziekte. De zwam kan evenwel ook in de jonge bol overgaan, en doet deze alsdan in korten tijd sterven. De bovenbeschreven ziekte vertoont zich altijd op bepaalde plekken van de tulpenvelden, welke door de bloembollen- kweekers « kwade plekken » genoemd worden, en die zich in 't verloop der jaren langzamerhand vergrooten. Deze geïnfec- teerde plekken vindt men het meest op velden, die sedert lange jaren voor de teelt van bloembollen werden gebruikt, en waar, zooals dat in de meeste streken van ons bloembollendistrikt gebruikelijk is — in drie jaar tijds telkens éénmaal tulpen, éénmaal een ander bolgewas (Hyacinthen, Gladiolus, sommige Iris-soorten), het derde jaar aardappelen, erwten of een ander niet tot de bolplanten behoorend gewas verbouwd worden. Hoe vaker in eene zekere tijdruimte op de velden de tulpen terugkeeren, in des te erger mate treedt de ziekte op; want al grijpt zij ook andere bolgewassen aan, zooals Hyacinthen, Gla- diolus, sommige [ris-soorten, de tulp wordt verreweg het meest aangetast; Iris hispanica evenwel is nauwlijks minder vat- baar voor de ziekte dan tulpen. Echter vertoonen zich soms ook de « kwade plekken » op velden, die eerst sedert weinige jaren voor de bloembollen- teelt werden gebruikt, en die dus nog vóór enkele jaren weide waren. Wanneer aarde van eene « kwade plek » op een veld wordt gebracht, waar de bedoelde ziekte tot dusver nog niet voorkwam, dan vertoont zich het wegblijven der tulpen in ’t voorjaar ook op dit tot dusver gezonde veld. De kiemen der ziekte kunnen zelfs met het zand van eene « kwade plek « op gezonden grond overwaaien en dezen grond besmet- ten ; evenzoo als dat bij grond, die met bietenaaltjes of rogge- — 180 — aaltjes besmet is, werd waargenomen. Aangaande het » over- waaien van de ziekte » zijn mij zeer belangwekkende gevallen bekend geworden. Zoo was een veld met « kwadde plekken = door eene heg van een gezond veld afgescheiden; in de heg was echter eene opening; en juist op de plaats, waar de heg afge- broken was, waaide de ziekte over. Het spreekt van zelf dat telkens bij de bewerking van den grond altijd weer aarde van de besmette plekken over den omgevenden gezonden bodem verbreid wordt, zoodat de « kwade plekken » zich telkens meer moeten uitbreiden. Ook met werktuigen, die op « kwade plekken » zijn gebruikt, met schoenen, waaraan aarde van « kwade plekken » kleeft, kan de besmetting worden overgedragen. Naast de bovenbedoelde « grondinfectie « bestaat er eene « luchtinfectie». Terwijlde eerstgenoemde grootendeels reeds in den herfst, deels ook — bij niet al te koud weer — in den winter, gedeeltelijk eerst in ’t vroeger voorjaar plaatsgrijpt, vertoont zich de luchtinfectie, zooals wel van zelf spreekt, eerst in ’t latere voorjaar, wanneer de bovenaardsche deelen tot ontwikkeling zijn gekomen. Deze luchtinfectie veroorzaakt het zoogenoemde « omvallen » der tulpen. De knop ontwik- kelt zich geheel normaal; de bovenaardsche deelen — blade- ren, stengel en bloemknop — vormen zich. Maar vroeger of later worden deelen van de bovenaardsche organen aangetast; zij worden meestal bruin en slap. Wordt de bloemstengel op deze wijze aangetast, dan buigt hij zich naar beneden: hij « valt om ». Vooral in vochtige omgeving, o. a. bij het for- ceeren in kassen, worden de aangetaste deelen in korten tijd geheel slap, en gaan in rotting over. Op het veld kan het zijn dat, — vooral bij droog, winderig weer, — de aangetaste dee- len, nadat zij afgestorven zijn, uitdrogen; zij worden dan witachtig, dun, zelfs doorschijnend. De aangetaste vlekken vertoonen zich soms alleen op de — 181 — bladeren, weardoor echter natuurlijk ook de bloem in hare normale ontwikkeling wordt tegengegaan, of althans iets kleiner blijft dan gewoonlijk; of de stervende vlekken ver- grooten zich zóó snel, dat de bladeren binnen korten tijd bijkans in hun geheel afsterven, waardoor natuurlijk de ont- wikkeling der bloemen geheel wordt tegengegaan. Zeer dik- wijls wordt ook de stengel op eene bepaalde plaats aangetast, welke spoedig dood gaat : dan valt hij om. Soms ook ver- breidt zich de sterfte zeer snel over den geheelen stengel, zelfs ook vver den bloemknop. In verreweg de meeste gevallen levert de tulp, welker bovenaardsche deelen zijn aangetast, geene bloem; en ook wanneer eene bloem tot ontwikkeling mocht komen, is deze klein, vaak misvormd. De zwam, die de oorzaak der ziekte is, en die vooral bij eenigszins vochtig weer op de aangetaste deelen hare voortplan- tingsorganen (conidiëndragers en conidiën) tot ontwikkeling brengt, zal hieronder nader worden besproken. Gladiolus en eenige Iris-soorten worden, zooals reeds boven werd vermeld, ook door dezelfde ziekte aangetast; zij worden ziek op de plekken, waar in vorige jaren de tulpen op de boven beschreven wijze mislukten. Vooral wordt Zris hispanica het slachtoffer der ziekte. De kleine bolletjes van deze soort worden in het najaar in rijen uitgezaaid. In ’t vol- gende voorjaar blijven, even als dat bij tulpen op » kwade plekken » geschiedt, verscheiden plekken, waar deze Irisbol- letjes werden uitgezaaid, leeg; of de nauwlijks uit den grond gekomen plantjes sterven af. Evenals bij de tulpen, hebben ook bij de Irisbolletjes de wortels zich eerst geheel normaal ontwikkeld; maar later wordt de bol met de daaruit ont- stane jonge plant in korten tijd gedood. Ook hyacinthen worden op de « kwade plekken » ziek. De zwam verbreidt echter hare myeeeldraden gewoonlijk alleen in de buitenste schubben, zoodat de geheele bol wel nooit door — 182 — haar gedood wordt. Er komt dan ook in ’t voorjaar bijkans altijd uit de hyaeinthebol, wanneer zij door de bedoelde ziekte is aangetast, wel eene plant te voorschijn, ofschoon bladeren en bloemstengel niet normaal uitgroeien. De bladeren ver- toonen plaatselijk afstervende deelen, meestal slechts aan de ééne zijde, zoodat zij zich krommen en dikwijls scheuren krij- gen. Ook de bloemstengel groeit niet normaal uit, blijft klein, en is gewoonlijk meer of min gedraaid en gebogen. De hoofdas van de bloeiwijze blijft kort, zoodat de bloemen dicht opeen gedrongen zijn. De ziekte ontwikkelt zich bijzon- der sterk bij onder glas geforceerde hyacinthen, wanneer men daarvoor besmette bollen heeft genomen. B. — De oorzaak der ziekte. De oorzaak van de ziekte, — zoowel van het « wegblij- ven » der tulpen op de « kwade plekken » als van het « omval- len » van den stengel en het afsterven der bladeren, — is eene zwam, nl. Botrytis parasitica Cavara. In het inwendige groene weefsel van het blad (mesophyll) treft men een dunwandig, van tusschenschotten voorzien myce- lium aan, dat zich herhaaldelijk vertakt, en zich in hoofdzaken tusschen de cellen (intercellulair) uitbreidt, zoodat de takken dikwijls rondom de groene cellen heen weer met elkaar ver- groeien. Er gaan geene zuigorganen (« haustoriën ») van de myceeldraden uit in de cellen op, welke zij omgeven. De inhoud der cellen, die het mycelium samenstellen, is zeer hel- der; alleen in de eenigszins aangezwollen, blind eindigende toppen der myceeldraden vindt men een korrelig protoplasma, soms een kern. In de aangetaste bovenaardsche deelen der tulpenplanten trof ik altijd alleen dit ééne mycelium aan, hetwelk, onder gunstige omstandigheden naar buiten tredende, conidiëndragers met conidiën ging vormen van zoodanigen bouw dat men ze moet brengen tot het geslacht Botrytis. — — 1838 — Het miskroskopisch onderzoek van de zieke schubben der in den bodem ziek geworden bollen toonde de aanwezigheid van zeer verschillend uitziende myeeliën, die naar alle waar- schijnlijkheid tot verschillende zwamsoorten behoorden. En wanneer men de stukken van zieke schubben in eene vochtige ruimte bracht, vertoonden zich dan ook al spoedig de conidiën= dragers van verschillende zwammen nl. van Botrytis, Pent- cilium en Mucor. — Doordat in de aangetaste bovenaardsche deelen slechts ééne zwamsoort aanwezig was, werd het waarschijnlijk dat men in deze zwam de oorzaak van de ziekte te zoeken had. Over de vermoedelijke oorzaak van het sterven der bollen liet zich voorloopig niets zeggen, omdat de schubben door de dra- den van verschillende zwamsoorten doorgroeid waren. Eerst werd dus de zwam, die de bladeren aantast, nader onder- zocht. „Wanneer men een ziek blad in eene vochtige ruimte bewaart, verschijnen na korter of langer tijd, grootendeels maar niet uitsluitend aan de benedenoppervlakte van het blad, de conidiëndragers. Deze treden, naar het schijnt, alle door de huidmondjes heen naar buiten, en wel niet in bundeltjes bij elkaar, maar ieder afzonderlijk of hoogstens twee bijeen. Zij worden 1/4-1/2 mill. lang, zijn grijs van kleur, eenigszins in het olijfbruine trekkend; zij zijn recht, stijf, tamelijk dik- wandig, dus van stevigen bouw; zij vertoonen 3 tot 4 tus- schenschotten, en aan hun boveneinde drie tot vijf zeer korte zijtakjes, die aan hunnen eenigszins gezwollen top de conidiën in hoopjes dragen. Zeer kenmerkend is voor de conidiëndra- gers van deze zwamsoort eene eenigszins tonvormige opzwel- ling aan hunne basis. De benedenste cel nl., die uit het huid- mondje uitsteekt, is naar verhouding kort,en vooral in ’t mid- den eenigszins breeder dan de rest van den conidiëndrager. | De conidiën zijn naar verhouding groot, 17-20 pz. lang, — 184 — 10-13 u. breed; zij zijn aan de basis een weinig toegespitst, aan het boveneinde afgerond, dus volkomen eivormig. De wand is tamelijk dik, glad. De inhoud is eenigszins korrelig ; maar toch maken de eonidiën in haar geheel beschouwd, den indruk van helder, doorschijnend, kleurloos of lichtgrijs. Aan de basis dragen zij cen kort, dun steeltje, waarmee zij aan den top van het conidiëndragertakje verbonden zijn. _ Daar zijn zij a. h. w. schermvormig bijeengevoegd. Het was dadelijk duidelijk, dat de zwam tot het geslacht Botrytis behoorde; ook scheen zij mij in ieder opzicht met de door Cavara (1) voor 't eerst beschreven soort Botrytis para- sitica overeentestemmen. Maar daar er groote oefening noo- dig is om eene Botrytis-soort te détermineeren, en zooveel te meer nog omdat het door mij waargenomen ziektebeeld van de bovenaardsche deelen der tulp niet geheel overeenstemde met de door Cavara daarvan gegeven, trouwens zeer korte, beschrijving, — zoo wendde ik mij tot den besten kenner der Nederlandsche zwamflora, Prof. Dr G.A J. A. Oudemans te Arnhem,die zoo goed was, de zwam der tulpenbladeren en sten- gels voor mij te détermineeren, en wel als Botrytis para- sitica. Nu werden door mij de eonidiën van B. parasitica op het blad van eene gezonde tulpenplant uitgezaaid; en daarna werd deze plant in eene vochtige ruimte gehouden. Na drie dagen ontstonden eerst puntvormige, geelachtige vlekken op het overigens groene blad; weldra werden deze vlekjes ook zicht- baar aan den anderen kant van het blad, dan die welke gein- fecteerd was. _ Langzamer of sneller zag ik de vlekken grooter worden, hoofdzakelijk in de lengterichting van het blad. Na enkele dagen waren verschillende van deze vlekjes met elk- (1) Fridiano Cavara, « Appunti di patologia vegetale », in de uit- gaven van « Instituto botanico R, Università di Pavia «. (Bl. 7-11 van den separaat-afdruk). — 185 — ander versmolten, zoodat spoedig een groot deel van het blad afgestorven was, en wel onder dezelfde symptomen als de boven aangegevene. Een nauwkeurig mikroskopisch onderzoek leerde dat het in ’t blad aanwezige mycelium in het bladmoes, rondom de cellen heen, zich verbreidt, en een enkele maal kon ik de infeetiehyphe zien, terwijl die uit de conidië zich ontwikke- lende, in een huidmondje van het blad was binnen gedrongen Hiermee kan dus als bewezen worden beschouwd, dat Botrytis parasitica althans stellig de oorzaak der bovenbe- schreven bladziekte is. — Op de volkomen afgestorven plantendeelen houdt de vorming der conidiëndragers spoedig op : een bewijs voor de meer parasitische dan saprophytische natuur der zwam. Maar juist wanneer de bladeren en stengel volledig zijn afgestorven, ziet men op bepaalde plaatsen van deze plantendeelen groote massa’s zwamdraden aan de oppervlakte treden. Zij zijn dun- ner dan die, welke zich in het bladmoes bevinden, en vertoonen geene opzwellingen; hunne vertakkingen versmelten niet met elkaar, maar zij wikkelen zich tot een kluwen dicht opeen, en vormen aldus witte lichaampjes van hoogstens 2 mill. in doorsnede. Deze lichaampjes trekken zich nu weldra samen, onder uitscheiding van een druppeltje vloeistof; en weldra nemen zij eene donkerbruine of zwartbruine kleur aan. Het zijn de sklerotiën van Botrytis parasitica, die in hunnen volledig ontwikkelden toestand hoogstens 1.25 mill in doorsnede meten, en waarvan de vorm afgeplat- bolvormig of halfbolvormig is. Eene snede door het volkomen ontwikkelde, samenge- schrompelde, bruin geworden sklerotium. toont aan dat de buitenste bruine wand maar dun is. Het inwendige is wit; dekluwenvormig dooreengewikkelde zwamdr aden hebben eene soort van « pseudoparenchym » gevormd, waaraan men gewoonlijk de oorspronkelijke samenstelling uit zwamdraden in ‘t geheel niet meer herkent. Tusschen de hoekige schijn- parenchymeellen, waaruit het inwendige van het sklerotium bestaat, blijven hier en daar kleine, met lucht gevulde ruimten over. De buitenste pseudoparenchymlaag is bruin, en wordt gevormd door cellen, welker naar buiten gekeerde wand ver- dikt is. Bij jongere sklerotiën, zelden ook bij oudere, laat zich plaatselijk de oorspronkelijke opbouw van het sklerotium uit dooreen geslingerde zwamdraden waarnemen; maar als een vrij vaste regel zijn althans de oudere sklerotiën alleen uit pseudoparenehym opgebouwd. Ik heb herhaaldelijk beproefd, de sklerotiën tot de vor- ming van vruchtliehamen te brengen; maar altijd te vergeefs. Noch uit de in den bodem uitgeplante, noch uit de op de blade- ren achtergebleven sklerotiën ontwikkelde zieh een ascosporen dragend vruchtlichaam. Wel gelukte het mij enkele malen, en dan wel altijd steeds in den laten herfst, uit in eene voch- tige omgeving vertoevende sklerotiën eene Botrytis-fructifica- tie te kweeken. — Aan de op de « kwade plekken » in den grond gestorven tulpenbollen vindt men dikwijls óók sklerotiën, en wel óf uit- wendig aan de buitenste schubben, óf tusschen de afgestorven schubben, óf wel aan den rand van de bolschijf, wanneer ook deze is gestorven; ook — en wel het allermeest, in de cylin- drische holte, die in ’t inwendige van de bol door het sterven en vergaan van den knop is ontstaan. Deze sklerotiën hebben dezelfde struktuur als diegenen, welke gevormd worden op de tulpenbladeren, die door Botrytis parasitica zijn afgestor- ven; zij zijn evenwel soms heel wat grooter, en kunnen zelfs eene doorsnede van 3 mill. bereiken. Zij vormen zich op dezelfde wijze als de sklerotiën, welke op de bladeren ontstaan. In de schubben der uit den bodem genomene, zieke en ten Nn deele in rotting overgegane bollen bevond zich een mycelium, dat in ieder opzicht met het boven beschrevene, in de zieke bladeren aanwezige Botrytis-mycelium overeenstemde; slechts waren gewoonlijk de zwamdraden hier wat dikker, zelfs tot 1} maal zoo dik als de hyphen in de bladeren. Ik vond evenwel in de zieke, in rotting overgegane schubben, altijd, behalve het bovengemelde mycelium, nog de myceliën van andere zwammen, zooals van Penicillium en Mucor, die in eene vochtige omgeving zeer gemakkelijk tot fructificatie overgingen; soms ook onderscheiden zoogenoemde « humus aaltjes. » uit de geslachten Diplogaster, Cephalobus en Rhabditis. Reeds vóór verscheiden jaren gelukte het mij — zooals reeds boven werd meegedeeld — na herhaalde vergeefsche proefne- mingen, uit de sklerotiën op de bladeren in ’t najaar, en wel in eene vochtige omgeving, Botrytis-conidiëndragers en Botry- tis-conidiën tot ontwikkeling te brengen. Met de aldus gekre- gen econidiën besmette ik een doorgesneden bol op de wond- vlakte; de weldra uit de conidiën te voorschijn gekomen draden groeiden in de schubben op en brachten deze spoedig tot afsterven en tot rotten. Later gelukte het mij ook één maal, eene gezonde bol, die in de niet geinfecteerde aarde van een bloempot was begonnen zich te ontwikkelen, aan den neus, juist toen de knop daar begon te werken, met Botrytis- conidiën te infecteeren; deze tulpenbol werd op volkomen dezelfde wijze ziek als de tulpenbollen op de « kwade plekken » in ’t bloembollenland Op deze wijze werd aldus vastgesteld dat de ziekte der tulpenbollen op de « kwade plekken » aan dezelfde oorzaak moet worden toegeschreven als de bovenvermelde ziekte der bovenaardsche deelen. — De leefwijze van Botrytis parasitica is mij nog zeer onvoldoende bekend; en in verband daarmee vertoont ook onze kennis van de ziekte zelve nog menige leemte. — 188 — De ervaring der praktische bloembollentelers leert dat de ziekte der bollen aan bepaalde plekken gebonden is, en dat de kiemen der ziekte zich met den bodem verbreiden. Het laat zich verwachten dat als deze ziektekiemen de zich in den bodem bevindende sklerotiën optreden. Wanneer ergens op een veld de ziekte verschijnt, dan vormen zich aan de rottende bollen sklerotiën; en vooral wanneer de aan- getaste bollen rustig in den bodem blijven tot zij geheel vergaän zijn, dan blijven de op deze bollen gevormde sklerotiën ook in den grond Maar zelfs wanneer de rottende bollen uit den grond worden genomen, hebben gewoonlijk reeds op het oogenblik waarop dit plaats vindt, verscheiden sklerotiën zich van de buitenoppervlakte der aangetaste bollen losge- laten. Op de plaatsen, waar door Botrytis parasitica aan- getaste bolgewassen stonden, bevat de bodem dus talrijke sklerotiën, die — daar zij klein en licht zijn — met het zand kunnen wegwaaien; zoodat door het verstuiven van den grond der « kwade plekken » ook elders « kwade plekken » kunnen optreden. Op welke wijze echter de bollen van den grond uit besmet worden, moet ik nog in ’t midden laten. De onder- vinding der bloembollenkweekers leert dat de besmetting der bollen gewoonlijk in den herfst plaatsgrijpt, ofschoon zij ook nog in den winter of zelfs in ’t zeer vroege voorjaar kan geschieden. Opzettelijk daaromtrent door mij ingestelde proef- nemingen hebben deze ervaring der practici bevestigd, zooals nader zaì worden meegedeeld. Volkomen daarmee in over- eenstemming is het boven door mij aangegeven feit, dat de sklerotiën het gemakkelijkst in den herfst uit hun tijdperk van rust tot nieuw leven — nl. tot de vorming van Botytris- conidiën — kunnen worden gewekt. Bij late besmetting kan het voorkomen, dat de zwam zich in de tulp vestigt eerst op het oogenblik, waarop de knop — 189 — op het punt staat, al groeiende de bodemoppervlakte te berei- ken. Dan vertoonen de zich dààr ontwikkelende, spoedig afstervende plantendeelen de ziekte; en er kunnen boven- aards niet alleen sklerotiën, maar ook eonidiën zich vormen. Deze conidiën verwaaien met den wind, en kunnen op geheel andere plaatsen aanleiding geven tot het optreden van de ziekte in bladeren en bloemstengels. De meeste jaren evenwel is in het Nederlandsche bloem- bollendistrikt de luchtinfectie, waardoor de bovenaardsche deelen ziek worden, van ondergeschikte beteekenis tegenover de bodeminfeetie, waardoor de bollen zelve in den grond sterven en verrotten. — Eene tweede vraag, welke hier dient te worden beant- woord, is deze : kan de ziekte met de bollen naar elders worden getransporteerd? Ik zei reeds aan 't begin van dit opstel dat herhaaldelijk de koopers van eene partij tulpen- bollen meenden dat de kiemen der ziekte met de gekochte tulpenbollen waren aangevoerd. Volgens mijne meening is zulks, zoo niet absoluut onmogelijk, dan toch in hooge mate onwaarschijnlijk. De tulpenbol is een éénjarige bol. Wanneer de oude bol door de ziekte wordt aangetast, komt de jonge bol, — wanneer ook zij niet wordt aangetast, hetgeen gewoonlijk niet geschiedt, — in ieder geval uit gebrek aan voedsel niet tot zoodanige ontwikkeling dat zij verkoopbaar zou kunnen worden. Met de hyacinthenbol is het wat anders; zij is in den toestand, waarin zij wordt verkocht, een meerjarige bol. Zij kan, wanneer zij op eene « kwade plek » gegroeid is. door Botrytis parasitica geïnfecteerd geworden zijn zondergedood te worden. Dikwijls worden slechts de buitenste schubben meer of min aangetast, zoodat de hyacinthenbol nog verkoop- baar blijftenbloeibaaris. Wèl worden de hyacinthen veel min- — 190 — der dan de tulpen door de ziekte aangetast; maar het is in ieder geval volstrekt niet onmogelijk, dat met hyacinthenbollen de kiemen der ziekte, in den vorm van aan de schubben klevende sklerotiën, geïmporteerd worden. Bij tulpen is zulks onwaarschijnlijk. Ten slotte wil ik de vraag bespreken : sedert wanneer Botrytis parasitica voor ‘t eerst als ernstige ziekteoorzaak mag zijn opgetreden. Deze vraag kan met nauwkeurigheid niet worden beantwoord, zooals dat trouwens in de meeste dergelijke gevallen niet best gaat. Reeds in 1890 werden mij uit Noordwijk tulpenbollen, aangetast door de bedoelde: ziekte, toegezonden, en werd ik aangezocht, bestrijdingsmid- delen aan te geven of te trachten deze op te sporen. Noch het onderzoek naar de oorzaak der kwaal, noch het zoeken naar een bestrijdingsmiddel werd toen met goed gevolg bekroond. Ik had trouwens toen ter tijde, te Wageningen wonende, in ‘t geheel geen tijd en gelegenheid voor eenigszins omvangrijke onderzoekingen in de bedoelde richting; en de aangevangen proefnemingen werden na verloop van twee jaren weer ge- staakt, om in 1896 na mijne verhuizing naar Amsterdam, weer te worden ter hand genomen. Reeds vóór 1890 (nl. 1888) had Cavara zijne beschrij- ving van Botrytis parasitica gepubliceerd; hij spreekt in zijne kleine verhandeling echter alleen van de ziekte der boven aardsche deelen van tulpenplanten, en geenzins van eene ziekte van bollen, welke ziekte in ieder geval in Neder- land de hoofdzaak is, en van welke ziekte in ’t geheel niet ver- moed werd dat deze door dezelfde zwam als die, welke de ziekte der bladeren en van den bloemstengel veroorzaakt, zou worden teweeg gebracht. Het is echter volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat reeds Dr. Wakker (1) in 1884 tulpen, welke door B. parasitica (1) Dr. J. H. Wakker. « Onderzoek der ziekten van hyacinthen en andere bol- en knolgewassen », gedurende het jaar 1884; blz. 22. — 191 — waren aangetast. onderzocht heeft; want het voorkomen van de hem toegezonden afgestorven tulpenbollen schijnt hetzelfde te zijn als dat van de bollen, welke op « kwade plekken » zijn gegroeid; en de bouw der door hem op de zieke bollen aange- troffen sklerotiën gelijkt zeer veel op dien der door mij beschre- ven sklerotiën. Wakker noemt de ziekte : «de tulpenziekte »; hij spreekt niet van « kwade plekken », zoodat het schijnt dat toen ter tijde (1884) dit woord nog niet onder de bloem- bollenkweekers gebruikelijk was. Uit Wakker’s opstel schijnt men te mogen afleiden dat in 1884 de door hem beschreven ziekte nog tamelijk weinig bekend was. Praktische bollen- kweekers uit Noordwijk verzekerden mij evenwel, dat de ziek te daar reeds minstens sedert 20 jaren voorkomt. C. — Bestrijdingsmiddelen. Gelijk ik reeds boven meedeelde, komt de ziekte tegen- woordig tamelijk algemeen in Europa voor op de bloembedden en bloemperken van tuiniers en tuineigenaren, en heeft het « omvallen » der tulpen reeds meer dan eens aanleiding gege- ven tot strijd, die zelfs tot in de gerechtszaal werd voortgezet, daar de kooper meende dat de kweeker hem door de ziekte aan- getaste of althans geïnfecteerde bollen in plaats van gezonde tulpenbollen geleverd had. Ik heb reeds boven aangegeven, waarom naar mijne meening: de verbreiding der ziekte met geïmporteerde tulpen- bollen haast niet mogelijk is. Het zou nog eerder kunnen gebeuren, dat de ziekte met tegelijkertijde geïmporteerde hya- cinthenbollen werd verbreid, en dat van dezen uit later de tulpen werden aangetast. Maar daar de conidiën zeer gemakkelijk door den wind over groote afstanden worden voortgedragen, kan eene zeer verre verbreiding der ziekte, ook zonder toedoen van uit Hol- land geïmporteerde tulpenbollen nauwlijks uitblijven. — 192 — De oorzaak van ’t afsterven der tulpenbollen in den grond en die van ’t«omvallen » der tulpen, isgewoonlijk niet gelegen bij den kweeker, die de bloembollen leverde, maar bij den bezitter zelven van den tuin. Wanneer eenmaal de grond van een zeker bloemperkje met de sklerotiën van de zwam geïnfecteerd is, dan moet de eigenaar van den tuin ophouden, ieder jaar op hetzelfde bed weer tulpen te planten. Hyacinthen en Irissen (althans Iris hispanica) mogen daar even min eene plaats vinden. Wanneer men nu eenmaal toch bolplanten op het bedoelde bed wil telen, dan kieze men Narcissen ofCrocus. Het is zelfs zeer twijfelach- tig of de Narcissen wel geheel vrij blijven van de ziekte ; maar wanneer zij ook al daarvoor niet geheel onvatbaar zijn, dan zijn zij er in elk geval toch zeer weinig vatbaar voor. In elk geval pote men dus op bedden, waarop in de laatste jaren de tulpen « wegbleven » of « omvielen » liever Crocussen of Nar- cissen dan tulpen of hyacinthen. Het liefst echter late men er een paar jaar lang in 't geheel geen bolgewassen groeien, maar andere voorjaarbloemen, zooals Primula, Arabis, Si= lene, Myosotis, Samifraga of Viola-soorten. Wie echter in zijn’ tuin op een bepaald bed toch jaar op jaar tulpen wenscht te hebben, die moet in den zomer of den herfst, volgende op het voorjaar, waarin hij daar de ziekte voor 't eerst waarnam, den grond op dat bed vernieuwen. Eén tot twee voet diep moet de aarde worden weggenomen en door nieuwe vervangen. In Holland, met name in Amsterdam en omstreken, wordt voor de vernieuwing der aarde van de bloembedden zeer dik- wijls van grond, uit het bloembollendistrikt afkomstig, gebruik gemaakt. De bloembollenkweekers graven op de « kwade plekken » de aarde tamelijk diep uit, omdat zij daarin een zeer goed middel tot bestrijding van het kwaad zien. Zij weten echter vaak niet, waar zij met den « kwaden grond » moeten — 193 — blijven ; zij geven hem gaarne geheel of bijkans geheel om niet weg, wanneer de kooper hem maar zorgvuldig verwijdert. Menig stadstuinman nu, die aan den bezitter van een tuintje nieuwe aarde voor zijne bloembedden moet leveren, krijgt aldus op eene zeer goedkoope manier dezen « kwaden grond », die voor tulpen en enkele andere bolgewassen niet deugt, maar overigens uitstekende tuinaarde is; en hij kan er weer een’ tamelijk hoogen prijs voor in rekening brengen. Op deze wijze wordt, althans te Amsterdam en in de naaste omge- ving dier stad, zeer dikwijls grond in de tuinen gebracht, die besmet is met Botrytis-sklerotiën. Het spreekt evenwel van zelf dat dit niet voorkomt in plaatsen, die veel verder van het bloembollendistrikt verwijderd liggen. Diep omwerken van het geïnfecteerde bloemperk kan óók dienen om het weer optreden van de ziekte tegen te gaan; want op deze wijze worden de sklerotiën zóó diep begraven, dat zij niet meer kunnen « ontkiemen ». Maar vernieuwing van de aarde, mits daarbij van niet besmetten grond wor!e gebruik gemaakt, is toch een meer zeker werkend bestrijdings- middel. — Van veel grooter beteekenis dan voor den bezitter vaneen’ tuin, is de bestrijding der ziekte voor den bloembollenkweeker. Diep omwerken, alsmede afgraven van de besmette aarde en opbrengen van nieuwen grond, zijn ook voor den bloembol- lenkweeker de belangrijkste bestrijdingsmiddelen. Verder moet hem ook worden aangeraden, in het voorjaar alle bollen uit den grond te nemen en te verbranden, welke dan blijken te zijn « weggebleven ». Verder ware het goed, op een’ besmetten bodem in ver- scheiden jaren geene tulpen, hyacinthen, Iris hispanica te telen; het best ware het, verscheiden jaar lang den grond alleen voor de teelt van aardappelen, knollen, mangelworte- len, erwten of boonen, aardbeien of spiraea’s te gebruiken, of 13 — 194 — zelfs tijdelijk den bloembollenbodem in weigrond te verande- ren. Maar de bodem is in de bloembollenstreek veel te duur, om de winstgevende bloembollenteelt eenige jaren achtereen achterwege te laten. Diep omwerken kost zeer veel geld en geeft geene zekerheid dat niet na eenige jaren de zwam weer aan de oppervlakte komt. Afgraven van den geïnfecteerden bodem en weer opbrengen van nieuwen grond, is nog duurder. Het is dus geen wonder, dat verschillende bloembollentelers uit de meest bedreigde streek (Noordwijk) mij verzochten, proeven te nemen, om te trachten, eene niet te dure, afdoende bestrijdingsmethode te vinden. Nadat ik reeds in vroeger jaren bestrijdingsproeven op kleinere schaal had genomen, werden door mij in 1896 te Noordwijk op nieuw proefvelden aangelegd. Daartoe werden terreinen uitgekozen, die bekend waren als in bijzonder sterke mate door de ziekte besmet te zijn; deze werden evenwel nog eens opzettelijk met aarde, van sterk besmette terreinen afkomstig, bestrooid. Toch blijft het altijd een leelijk gebrek van ieder proefveld ter bestrijding van « kwade plekken », dat ook bij de grootst mogelijke voorzorg, eene gelijkmatige ver- breiding der ziektekiemen over het proefveld niet kan worden verkregen. Daardoor wordt veroorzaakt, dat resultaten, die na behandeling van den grond op een bepaald gedeelte van het proefveld verkregen worden, niet zóó maar met een gerust geweten als vaststaande resultaten kunnen worden geaccep- teerd. Men kan er eerst op aan, wanneer eenige jaren ach- tereen op verschillende bedden van het proefveld, bij dezelfde behandeling, hetzelfde resultaat wordt verkregen. Het proefveld dan werd in 1896 aangelegd ; en de bestrij- dingsproeven werden geregeld tot nu toe voortgezet; zij zijn ook nu nog in gang. Daar ik evenwel reeds nu een praktisch bruikbaar middel kan aangeven, zoo geloof ik, niet al te voor- barig te zijn, wanneer ik nu, na 6jarige proefneming, overga — 195 — tot het publiceeren van het verkregen resultaat. ‘Trouwens elk jaar is reeds omtrent de genomen proeven een verslag versche- nen in het « Weekblad voor Bloembollencultuur ». Ik geef hier geen volledig overzicht van alle door mij genomen proe- ven, omdat — zooals wel van zelf spreekt — vele dezer proeven geen resultaat opleverden, en eene uitvoerige bespre- king van de mislukte proeven geen doel treft. Hen kort over- zicht van de verkregen resultaten, ook voorzoover ze negatief waren, moge voldoende zijn. De eerste twee jaren geschiedde de uitvoering der proeven op kosten van de afdeeling Noordwijk der « Algemeene Ver- eeniging voor Bloembollencultuur »; later werden de kosten ten deele gedragen door de genoemde Vereeniging, die aan de afdeeling Noordwijk tot het beoogde doel eene subsidie schonk ; en van af het jaar 1903 zal de commissie voor de proefnemin- gen zich ook mogen verheugen in het genot van eene Rijks- subsidie. Het proefveld werd ieder jaar volgens een door mij opge- steld plan, onder toezicht van den Heer C.P. Alkemade, Bloem- bollenkweeker te Noordwijk en van mijnen amanuensis den Heer A. W. Drost, bewerkt en beplant. Gaarne bied ik mijnen dank aan allen, die op welke wijze dan ook, tot het welslagen van de op het proefveld genomen werkzaamheden hebben bijgedragen. De proeven werden genomen met tulpen en met Iris hi- spanica, dieik gedurende opvolgende jaren op een bepaald terrein met elkaar liet afwisselen. — Vooreerst werden proeven in ’t werk gesteld omtrent laat uitpoten; daar zoowel uit de mededeelingen der practici als uit mijne laboratoriumproeven gebleken was, dat de tijd, waarin voornamelijk de besmetting van den bodem uit plaats vindt, de herfst is. Het resultaat van verschillende, zoo in het laatste als het voorlaatste jaar genomen proeven, was dit : De dat door uitpoten van de tulpenbollen in 't laatst van Decem- ber — de gewone tijd van planten der tulpen is te Noordwijk midden October, — het optreden der ziekte wel niet geheel en al kan worden voorkomen, maar dat toch van de laat uitge- plante tulpen een véél geringer aantal ziek wordt en sterft dan van de vroeg in den herfst uitgeplante exemplaren. — Op twee zeer sterke besmette bedden werd de eene helft der tul- penbollen den 24 October 1901,de andere helft den 24 Decem- ber 1901 gepoot. Op het eene bed bleken in’t volgende voor- jaar van de in October geplante 370 tulpenbollen 38 stuks, dus meer dan 10 °/,, in den grond verrot, van de 370 in December uitgepote tulpen slechts 3 stuks, alzoo 0.8 °/,. Op het tweede bed waren toen van een even groot aantal in Octo- ber uitgepote tulpen 31 stuks verrot (8,4°/,), van de in Decem- ber uitgepote exemplaren 7 stuks (nog geen 2 °/,). — De proeven met vroeg of laat uitzaaien van bollen van Iris hispa- nica hadden een gelijksoortig resuliaat. — Ik kan nog ver- melden dat de op 24 December uitgeplante tulpen nog flink uitgegroeide, leverbare bollen opleverden; in Januari echter kan men niet meer planten, daar de tulpenbollen, welke men van de in deze maand of later uitgepote exemplaren wint, gewoonlijk niet meer verkoopbaar zijn. — Evenwel dient hierbij nog te worden opgemerkt, dat het in 't algemeen moei- lijk is, tot einde December met het uitplanten der tulpenbollen te wachten, omdat alsdan dikwijls de bodem stijf bevroren is, en daardoor het uitplanten onmogelijk wordt. Daarom kan dus — jammer genoeg — laat uitplanten van de tulpenbollen op « kwadeu grond » niet geregeld als voorbehoedmiddel wor- toegepast. — Eene tweede proevenrceks was dààrop gericht, te trach- ten, tulpenbollen te krijgen, die onvathbaar zijn voor de ziekte. Er blijven op eene « kwade plek », al is die ook nog zoo sterk besmet, toch altijd nog tusschen de gestorven bollen ENG andere over, die zich tot normale planten ontwikkelen. Het zou Kunnen zijn, dat deze tulpenbollen voor de ziekte onvat- baar waren ; het zou evenwel óók kunnen zijn, dat de verbrei- ding der zwam in dier voege door den grond heen had plaats gehad, dat de bedoelde bollen voor besmetting bewaard bleven Waren deze bollen werkelijk immuun, dan zou het bij de ongeslachtelijke voortplanting der bollen, waardoor de eigen- schappen van het moederlijke individu bijkans onveranderd overerven — voor de hand liggen, dat de daarvan geteelde bollen óók weer onvatbaar waren ;en zoo zou men rassen van onvatbaren kunnen telen. Ik liet de van schijnbaar immune tulpen afkomstige ballen oogsten en ze het volgende jaar weer op besmetten grond uitplanten. Deze proef werd twee jaren herhaald, telkens op verschillende bedden. Maar zij leverde mij slechts de zekerheid, dat van de op sterk besmetten bodem gezond gebleven tulpen geene werkelijk onvatbare individu’s geoogst waren; trouwens heel veel verwachting had ik reeds a priori niet van de resultaten der bedoelde proefneming. waar het eene zoo weinig kieskeurige zwam geldt als Botrytis parasitica. — Vervolgens werd een tamelijk groot aantal chemische middelen beproefd. Vooreerst kalk, en wel gebluschte en ongebluschte, in zeer verschillende quantiteiten, tot 350 KG. per are. Met gebluschte kalk werden proeven genomen, omdat verschil- lende bloembollentelers mij verzekerden, dat zij van de aan- wending dezer stof op « kwade plekken » goede resultaten hadden verkregen. _Meerjarige proefnemingen evenwel lever- den mij nooit een gunstig resultaat op; en het schijnt mij dat de door de praktische bloembollenkweckers verkregen resulta- ten niet moeten worden toegeschreven aan den ivloed van de kalk op de zwam, maar eenvoudig aan de verbetering van den (veenhoudenden) grond door kalk, — 198 — Ongebluschte kalk werd bij verschillende proeven, tot eene quantiteit van 350 KG. per are op de proefbedden gebracht, en ondiep ondergewerkt; vervolgens werd er water op gegoten, en de kalk in den grond gebluscht. Het was mijne bedoeling, na te gaan of misschien de door de blussching in den grond in 't aanzijn geroepen hitte de daar aanwezige zwam zou dooden. Het resultaat was evenwel niet anders dan negatief. — Een andere proevenreeks : de bollen werden, nadat zij uitgeplant waren, met Bouillie Bordelaïse overgoten. Resul- taat : nihil. Kopervitriool en ijzervitriool hadden, wanneer men deze stoffen in hoeveelheden gebruikte, die den tulpen niet schaadden, geen succès; wanneer men ze in zoo groote quantiteiten aan- wendde, dat de wortels der bollen stierven, werd de zwam evenmin gedood, want het volgende jaar konden er weer tulpen groeien, maar zij bleven niet van de ziekte verschoond. — Alleen zwavel, creoline en carbolineum leverden een merkbaar resultaat op. Bloem van zwavel. De bollen werden vóór het uitplan- ten met den « neus » in bloem van zwavel gedompeld. Daar bij het indompelen van droge bollen het zwavel niet aan den neus bleeft kleven, werden bij verschillende proeven de bollen vóór het uitplanten bevochtigd gedeeltelijk met water, gedeel- telijk met water, waarbij 10 °/, glycerine: daarna werden zij met den neus in bloem van zwavel gedompeld. Dit poeder kleefde het best aan de met de verdunde glycerine bevoch- tigde bollen ; daarom werd deze vloeistof bij ’t verdere verloop der proefnemingen gebruikt. In ’t algemeen kan men zeggen, dat van de op bovenbeschreven wijze op hunne bovenste helft met eene zwavellaag bedekte bollen minder exemplaren door de ziekte werden aangetast dan van de overige uitgeplante bollen, maar het resultaat was toch — 199 — geenszins schitterend. Ik bracht de uit te planten bollen alleen maar met den neus in de bloem van zwavel, omdat de besmet- ting in den grond altijd aan den neus plaatsgrijpt. Beter resultaat kreeg ik, wanneer ik niet alleen den neus der bollen met eene laag bloem van zwavel overdekte, maar ook de poot- gaten gedeeltelijk met deze stof vulde. Op deze wijze gelukte het mij, de sterfte tot iets minder dan 5 °/, terug te brengen, terwijl op de andere bedden 8 tot 30 °/, der uitgepote tulpen stierven. Jammer maar, dat de zwavelmethode, op de boven- vermelde wijze toegepast, te kostbaar is. — Creoline werd in het najaar 1900 op een bed gebracht, en wel naar rato van 50 liter per are. Het werd vooraf met vijfmaal de hoeveelheid water gemengd, en — nadat de bodemoppervlakte daarmee begoten was, — ondiep onderge- spit. In den herfst 1901 werd op dit bed Iris hispanica gezaaid; dit gewas werd in sterke mate door het ecreoline beschadigd. Maar het volgende jaar (1901-1902) groeiden de tulpen op het bedoelde bed zeer goed. Van de 688 tulpen waren 35 weggebleven of door de ziekte aangetast, alzoo iets meer dan 5 °/,. Daarbij moet nog de opmerking worden gemaakt, dat het creoline ongelukkigerwijze niet gelijkmatig over het bed werd verbreid; en men meende waar te nemen dat waar de grootste hoeveelheid creoline was gebracht, de ziekte zich het minst vertoonde. Misschien zou uit met meer nauwkeurigheid voortgezette proeven blijken dat creoline met voordeel tegen de « kwade plekken » kan worden aangewend; maar aangezien het carbolineum een zeer gunstig resultaat opleverde en deze stof goedkooper is dan creoline, zoo had het geen praktisch doel, verdere proeven met de laatstgenoemde stof te nemen. — De proeven met Carbolineum werden aanvankelijk in dier voege uitgevoerd, dat de noodige hoeveelheid van deze stof met eene vijfmalige hoeveelheid water zoo goed mogelijk — 200 — mechanisch vermengd werd; vervolgens werd dit mengsel over de te behandelen bedjes zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld, en daarna werd het met de spade ondiep ondergewerkt. Maar daar carbolineum en water zich niet dan uiterst moeilijk en dan nog maar voor zeer korten tijd laten mengen, greep Op die wijze de verbreiding van het carbolineum over de bedjes zeer ongelijkmatig plaats. Bij latere proeven werd dan ook de vermenging met water opgegeven; het carbolineum werd gemengd met de vijfvoudige hoeveelheid zand, en dit mengsel werd over de te behandelen veldjes gelijkmatig uitgezaaid, en vervolgens ondiep met de spade ondergewerkt. Op de in 't najaar 1898 met 50 liter carbolineum per are behandelde bedjes groeide in denzelfden herfst en ook nog in ‘t volgende voorjaar zelfs geen onkruid. In den herfst 1899-1900 werden daar ris hispanica gezaaid, welk gewas zeer goed gedijde en bijkans geen ziekte vertoonde. In den herfst 1900 werden op hetzelfde bed tulpen geplant; en in ‘t voorjaar bleken van 688 stuks slechts 13 tulpen weg te blijven, dus nog geen 2 °/, terwijl op de aangrenzende bedden van het proefveld 8 tot 15 °/, ziek waren. Op een ander in ’t najaar 1898 met eene gelijke hoeveel- heid (50 liter per are) carbolineum behandeld bedje werden in ‘tnajaar 1899 tulpen gepoot, van welke geen enkele ziek werd, en in ’t volgende jaar (1900-1901) werden er Iris hispanica geteeld, die ook zoo goed als vrij van de ziekte bleven. Dit mag des te opmerkelijker heeten, omdat juist de aan weers- kanten van het bedoelde bedje gelegen bedden in zeer sterke mate te lijden hadden. Eene behandeling van den besmetten bodem met 50 liter carbolineum per are in den nazomer of herfst maakt dus de kultuur van bolgewassen op dezen bodem in het jaar der behan- deling zelf onmogelijk; de bodem is echter in ’t volgende jaar voor de bloembollenteelt weer zeer goed bruikbaar, en is dan ook zoo goed als volkomen ontsmet. — 201 — Verschillende vragen blijven nog ter oplossing over. Ten eerste of niet ook kleinere hoeveelheden carbolineum voldoende zijn om hetzelfde resultaat te krijgen. Mijne proefnemingen dienaangaande zijn nog niet tot een einde gekomen; echter schijnt te blijken, dat reeds 40 liter per are carbolineum, met zand gemengd, en in het najaar op het bed gebracht, de ziekte tamelijk wel doet verdwijnen; terwijl deze hoeveelheid aan de reeds korten tijd later uitgeplante tulpenbollen geen kwaad schijnt te doen. Geringere hoeveelheden carbolineum hadden niet geheel het gewenschte gevolg. Ten tweededoet zich de vraag voor : of er geen beteren tijd voor de aanwending van carbolineum te kiezen is dan die onmiddellijk vóór het uitplanten der bollen. Misschien ware het beter, in ’t begin van den zomer, dadelijk na het opnemen van de uitgebloeide bollen, den grond met de gewenschte hoe- veelheid carbolineum te behandelen; de grond zal dan waar- schijnlijk reeds in den herfst van hetzelfde jaar weer voor plan- tengroei geschikt zijn. Nog meer proeven dienen er met carbolineum te worden genomen, om na te gaan, in hoe groote quantiteit en in welken tijd des jaars deze stof het geschiktst, bij de bestrijding van de Botrytis-ziekte der tulpen, voor de desinfectie van den grond wordt gebruikt. Maar dit kan reeds als vaststaand worden beschouwd, dat wij in elk geval in het carbolineum een prak- tisch aanwendbaar middel ter bestrijding van de « kwade plekken » hebben gevonden. De prijs van deze stof is niet te hoog, met ’t oog op de groote schade, welke de Botrytis-ziekte in sommige streken elk jaar veroorzaakt, en met het oog op de hooge geldelijke waarde van den oogst op de bloembollen- velden. Nog met de volgende proef ben ik bezig. Ik heb in Mei van dit jaar (1902) op verschillende met carbolineum behan- delde bedjes, de weinige tulpen, welke daar nog ziek werden, — 202 — met de hand laten opnemen, en heb in ieder aldus ontstaan gat zand, gemengd met 1/5 gedeelte carbolineum, laten brengen. In ’t najaar werden op den aldus behandelden bodem geene nieuwe middelen toegepast, maar er werden eenvoudig op de gewone wijze tulpen uitgeplant. In ’t volgende voorjaar zul- len wij zien. of deze methode, — zooals gehoopt wordt, — eene volledige desinfectie van den grond kan veroorzaken. Alvorens te eindigen, wil ik nog meedeelen dat de tulpen en Irissen op met carbolineum behandelde bedjes sneller groeien en meer intensief groene bladeren krijgen dan op andere bedjes. Ik waag het voorloopig niet, te trachten, eene verklaring van dit overigens voldoend geconstateerde feit ‚te geven. Nov. 1902. J. RITZEMA Bos. | | Garden Libra il akan ld OU AI) | pe dee Gites