Wale RME LAGO FARGLI at a aa eh vate Tensed: ig tele af n by) cy LEI BER à vert Hl fi È hr 4 i. att LE Unes LAS SA ui i Aa = midi tte HAT a belet in cis) cesta! brea RUE asien eat nt al i dida si N Kia, leder Ah _ - rj En | a Heat HEA ANT Lot God t NE sl Li ao ig He ja ane i \ i n En Hi Kari "4 jte WE ihn ify ri à i Ri i ih ieee sà, _. N at hi at di MAN (FE ACL hi Fur A Li à ie 8 tn - - i 8 o ni I i DI LE ii Ir =? me siate ESE LA = 2 = re: SE ET cat = DES Fer nn, oo 3 Ft = re tai TANT A OURS MIT Ut end Ms HH KM RHE Hi! (I Reding = Hi Er SE ET, = = ARTENZE si hail a re rey niet oo a Ni | (ii È ITA DI i. IN HAN, i na È TI ore B N ath si Di, AA i un My HA) MEN in ante hee Ri i ui NE AE HUE At if JA if DU ANT i Na AU qui PE (i ue hy if I ware Baks: = = urta + i i a AH . 35 == "= “= == ae gk Thun th nl UE ss 1 i dii Ha ais bin saat ‘ ) hi Bert OM Aa hdd ME herte i RIO a a ae init as ch nee _ \ (HN fi o 1 Mit at x Go [ata ì DALLE ‘ it HERE o Wai it ben ER fi i EA qu ai dn if My _ Bi at He Hee HIN ann NH site ARRE SHORE Ed HUE Huch ii Hl Han md i “i À EN ADR BELL take At Abu ANNE i ii Hahn i. si si seit | 1 just ji qi cays th HE Em an N en i :| N MIR: N A rae ii i a 4 Ny HO lea ar wai RENE re rije Sieg is ee EE Aw at el le LI En _ A dr avi vi di ; Ei sy Hi eh ire yer TIZIO i tini _ Rh O tht iet ste oil an setae Ha $ fau KEIN <— — alici Ar j Ya ME Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN DR. D. L. UYTTENBOOGAART, J. B. CORPORAAL, J.J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN G. L. VAN EYNDHOVEN. MAY 19 1655 ZEVEN-EN-TACHTIGST JAARGANG 1944. (Gepubliceerd Juni 1946) Zeven- en tachtigste deel . . . . . verscheen Juni 1946 _ Register | Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de Derde Vergadering, Vierde Vergadering en Vijfde Vergadering van de Afdeeling voor Toegepaste INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. Entomologier very a ea ar en E7257 ; Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de Buitengewone Vergadering, Vijfde Herfstverga- dering, Zeven- en Zeventigste Wintervergadering en Negen- en Negentigste Zomervergadering I-XXXII Ledenlijst per 1 Maart 1946 . . . . . . . XXXII-XLIV Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Zevende Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera ~ van 1898. (Eerste Supplement op mijne Naamlijst van 1939) W. Roepke, Revisional notes on the genus Cyana . WIk. (Lep. Lithosiidae) E.J Nieuwenhuis, Lepidoptera van den Banggaai- Archipel i B, J. Lempke, Bijdrage tot de kennis van Colias cro- ceus Fourcr, en eenige verwante soorten see a summary in English) . Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Die Larven der Agro- | myzinen, Achter Nachtrag . BE ER Wolfdietrich Eichler, II i VIII. Genus Anatoecus . W. Roepke, The Lithosiids, collected = Dr. L. Toxopeus in Central Celebes, with remarks on some | allied species — . EN + er Cave > È Dr, D. L. Uyttenboogaart, De geschiedenis van . mijn verzameling UN UN TER E _ A.J, Bessel ing, Watermijten uit het Naardermeer as | Corrigenda 1— 25 26— 36 37— 61 61— 65 65— 74 74— 76 77— 91 92—103 104—109 . 110—122 123 Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN DR2.D. LE: UYTTENBOOGAART, J. B. CORPORAAL, J.J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN G. L. VAN EYNDHOVEN. ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1944. (Gepubliceerd Juni 1946) IS \ AUG 6 1946 ) of ge MUSE” NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING - De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa, Azië of Amerika, kunnen tegen betaling van f 60— lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen voor Natuurlijke Personen) f 100— in eens. x; De leden ontvangen gratis de Entomologische "Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per dla prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op hi Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden PRA per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de Jedea voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. IKE MEDEDEELINGEN DERDE VERGADERING : VAN DE IN HET LABORATORIUM VOOR ENTOMOLOGIE TE WAGENINGEN OP ZATERDAG 22 AUGUSTUS 1942. zijn de genoodigden: F. Bothma, E. van der Laan, A. Kruyt; en de K. van Asperen, J. Bels, Dr. À. F. H. Besemer, Dr. C. }: Briejér, Mej. W. de er, Dr. L. W. D. Caudri, Mej. G. F. E. M. Dierick, Ir. I. Doeksen, J. v. d. J. H. Ebbinge Wubben, B. A. Engelsman (N.V. Bataafsche Import Mij), eres D: Hille Ris Lambers, H. S. de Koning (Ned. Heide Mij), m Tr IEN. van n Poeteren, Prof. Dr. W. T. K. Roepke, Mej. M. Rooseboom, af San T. A. C. Schoevers, Dr. A. D. Voüte, Dr. J. Wilcke. le 1926, en werd de op de en van het ge- r voormalige Tuinbouwschool, in het Arboretum. is de EEE ruimte altijd veel te klein en weinig geweest, = „Landbouw” is hier steeds in den ruimsten zin genomen, er valt de Tuinbouw en de Boschbouw onder. Het onderwijs bestaat uit het geven s en pes op de laatstgenoemden worden de studenten in de a ng. In de Irs.-studie bestaat dan nog gelegenheid tot meer gevorderd zelf- rzoek, diepere specialisatie, en tot het opdoen van algemeene vormen- derzoek heeft DS O op zeer verschillende onderwerpen en is af- erpen: ia bladluis (Franssen); bladluizen (Hille Ris domaleische e.a. Scoliidae ; heidekever (Betrem); Euproctis; (de Fluiter); Iepenziekte (Fransen); Tefranychidae (Doeksen); Psylla buxi; Hollandsche Pompiliden omaleische insecten, spec. Lepidoptera, (Roepke). te “worden op de steeds aangename samenwerking met andere in- nteel gastvrijheid op het laboratorium ten behoeve van zijn i ree te Den Haag. p het Laboratorium spelen de verzamelingen en de hand- T 18 VERSLAG. ee ER, bibliotheek een niet geringe rol. De verzamelingen zijn te splitsen in een onderwijs- collectie en in een studie-collectie, De eerstgenoemde dient voor demonstratie op col- lege en practicum en heeft betrekking op alle daarbij te pas komende Nederlandsche, Indische en andere insecten. De studie-collectie omvat alleen Nederlandsch en Nederlandsch-Indisch materiaal, liefst op ruime schaal; zij dient voor algemeene oriëntatie, voor studie en vooral voor determinaties, die geregeld worden gevraagd. De handbibliotheek is tamelijk goed voorzien van toegepaste Entomologische en andere Entomologische literatuur, echter met uitsluiting van de meeste tijdschriften. Vooral Amerikaansche literatuur is relatief goed vertegenwoordigd, en wat er ontbreekt, is vaak aanwezig in de Centrale bibliotheek van de Hoogeschool. Het laboratorium streeft er naar om allerlei artikelen en benoodigdheden in eigen beheer te vervaardigen. O.m. werden insectenvitrines van standaard-formaat in grooten getale aangemaakt. Ook het inbinden van boeken en tijdschriften geschiedt geheel door het personeel, dat daarvoor speciaal in de wintermaanden den noodigen tijd vindt. De insectencollecties zijn gedeeltelijk zelf bijeengebracht, gedeeltelijk door verschil lende schenkingen verkregen. Ook de handbibliotheek mocht meermalen schenkingen ontvangen, waardoor zij op waardevolle wijze werd aangevuld. Na de voordracht van Prof. Roepke wordt er een rondgang door het Ebo 4 rium gehouden. De heer E. van der Laan spreekt daarna over: „De wiskundige verwerking van biologische waarnemingsuitkomsten”. Spreker zou belangstellenden gaarne willen verwijzen naar eenige literatuur, doch _ moet beginnen met op te merken, dat literatuur over dit onderwerp in het Neder- landsch nauwelijks bestaat. Het werk van Prof. van Uven!) is voortreffelijk, maar zeer moeilijk, indien men de colleges van dezen hoogleeraar er niet bij volgt. Een Nederlandsch boek(je) over proeftechniek is er niet. De verdere literatuur is grooten- deels in het Engelsch, en is niet gemakkelijk. De werken van Fischer?) zijn nog moeilijker toegankelijk dan dat van Van Uven. Gunstiger in dit opzicht is het boek van Paterson*); dit is momenteel niet verkrijgbaar, doch Spr. meent het zeer in de belangstelling te mogen aanbevelen. Spr. stelt dan voor, om, via een meer algemeene inleiding, te komen tot de behan- deling van een proef, waarvan de resultaten door hem wiskundig zijn bewerkt. Bij biologische proeven zoeken we in het algemeen naar correlaties, naar samen- hang. Bij de insectenbestrijding b.v. naar samenhang tusschen toegepaste behandeling en effect. We zetten dan in een grafiek b.v. de concentratie van het insecticide af tegen de mortaliteit. Om de lijn te vinden, die het verband zal aangeven, moeten we een aantal punten hebben. Deze kunnen op verschillende manier verzameld worden. Men tracht verder meerdere factoren in het onderzoek te betrekken. Het bijeenbrengen van gegevens van verschillende plaatsen en tijden noemen we de statistische methode. Ook kunnen we onze gegevens plaatselijk betrekken. Steeds echter willen wij de uiteenloopende gegevens op de een of andere wijze verwerken om een bepaald verband te vinden. Verder moeten wij de mate en de grenzen van de optredende afwijkingen trachten vast te leggen. De geheele wiskundige bewerking kan in vier groepen verdeeld worden: 1. het vereffenen (middelen) ; het bepalen van de afwijkingen en het uitdrukken daar- van in een bepaalde maat; . het vergelijken van de gemiddelden ; . het bepalen van de correlaties; . het nagaan of de verkregen uitkomsten overeenstemmen met de theoretische ver- wachting. Spr. wil hier alleen ingaan op het le en 2e punt. Het vereffenen berust op een postulaat, hetwelk de grondslag is van de methode van de kleinste kwadraten. Het principe hiervan is het volgende: B © D Wanneer wij twee reeksen van waarnemingen hebben, bevat elke reeks een aantal | 1) Prof. M. J. van U ven: Mathematical Treatment of agricultural and other Ex- | periments, 1935, 2) Bedoeld zijn hoofdzakelijk: R. A. Fisher: Statistical Methods for Research- workers, 1936, en: The design of Experiments, 1937. #) D. D. Paterson; Statistical technique in agricultural research, New York, 1939. of ee zijn. Be ze te ira men, enkel positieve waarden, ijl bovendien de grootere afwijkingen sterker in het oog springen. Tellen we nu de vadrateerde afwijkingen van elke reeks bij elkaar op, dan is volgens het postulaat waarnemingsreeks de beste, waarvan de som der kwadraten der afwijkingen het nste is. In plaats van de kwadraten, zou men ook de 4e of andere even machten nnen nemen, doch dit wordt onpractisch, en het is ook niet noodig. Vij willen nu de afwijkingen in een maat uitdrukken. Men heeft hiervoor gekozen e z.g. standaardafwijking of wel de middelbare fout van de enkele, de individueele, rneming. Noemen wij de afwijking van het gemiddelde v en het aantal waar- ngen n, dan is de standaardafwijking : = (v2) n— | _ In den regel interesseert ons een andere grootheid veel meer, nl. de middelbare _ fout van het gemiddelde. Deze is: i 2 sn RS = Vn V n(n—]) | Deze m is des te kleiner naarmate de vs kleiner zijn. Van veel belang is ook de - waarde van n, het aantal waarnemingen, want n zit in de tweede macht in de noemer. De waarde van m is dus te verkleinen door het aantal waarnemingen te vergrooten. We schrijven nu onze uitkomst als: het gemiddelde, vermeerderd of verminderd | met m, dus: gemidd. = m. _ Bij onderlinge vergelijking van gemiddelden moeten. we de middelbare fout soms uit- drukken in procenten van het rosa Dit getal noemen we den variabiliteitscoéf- ficient : (dus: var. coéff. = n X 100%). Bij het uitvoeren van proeven moet men deze variabiliteitscoéfficienten met behulp van blancos tevoren bepalen. Is de var. coéff. te groot, dan wordt het bezwaarlijk om vergelijkingen te maken. In biologisch materiaal is de standaardafwijking meestal groot. Soms, bij een niet zeer ruim aantal waarnemingen, bedraagt de s tegen de 100 % of meer dan 100%. Hebben we twee reeksen van waarnemingen, met een’ zeker verschil tusschen de gemiddelden, dan willen wij weten, wat de middelbare fout is van dit verschil. Deze laat zich berekenen als de waarde uit de som der kwadraten van de middelbare fout van elk gemiddelde, dus: middelbare fout van het verschil = | m2 + m2. 4. De Vraag wordt dan: hoeveel maal moet het verschil tusschen de gemiddelden der beide reeksen grooter zijn dan de middelbare fout van dit verschil? Welke zekerheids-. | coéfficient moeten we hebben om te mogen concludeeren, dat het verschil tusschen de twee reeksen een reëel verschil is ? _ De grootte van dezen zekerheidscoéfficient nu, hangt af van het aantal waarnemingen, waarop wij onze conclusies moeten baseeren. Het ideaal zou zijn, te beschikken over oneindig veel waarnemingen; in de practijk echter hebben wij niet te doen met een „universum, maar met een „monster. De distributiecurven van onze waarnemings- reeksen zijn breed gewelfd, en, wanneer de gemiddelden niet ver uit elkaar liggen, is er een groot gebied waar de curven elkaar overdekken. Bij kleinere populaties (mon- sters) hebben wij dus een grooteren zekerheidscoëfficient noodig. Deze coëfficienten zijn oor verschillende aantallen waarnemingen berekend en in tabellen neergelegd). In de practijk moeten we ons vaak behelpen met weinig materiaal. De vraag ligt dus voor de hand: Hoe kunnen wij het verkregen materiaal het beste benutten ? Bij de hiervóór beschreven behandelingswijze wordt het waarnemingsmateriaal van iedere reeks van waarnemingen bij elkaar gehouden. Men zet de afzonderlijke waar- ngen van elke reeks onder elkaar, en past een verticale vereffening toe. In dit l echter, waar de afzonderlijke waarnemingen van de eene reeks iets te maken en met die van een andere reeks, kan men hier een nuttig gebruik van maken en, lve de gewone werkwijze, nog een andere toepassen. In beginsel komt deze werk- hierop neer, dat men de twee reeksen van waarnemingen naast elkaar zet, en Me Vi Fisher & Yates: Statistical Tables for biological, agricultural and me- 820° - | VERSLAG. — de le waarneming van de eene reeks met de le waarneming van de andere reeks © vereffent, em zoo vervolgens. Men past dus een horizontale vereffening toe. Deze | werkwijze is uitgedacht door Gosset, die veel gepubliceerd heeft onder het pseudo- _ niem „Student. Fisher heeft het beginsel uitgebreid voor toepassing op meer- M dere reeksen tegelijk. Het voordeel daarvan is, dat men kleinere middelbare fouten « krijgt. eee BEN. Bij een groot experiment, waarin meerdere factoren betrokken zijn, kan men de _ proeven zoo inrichten, dat één bepaalde behandelingswijze meerdere malen in het — schema voorkomt. Spr. verwijst naar een voor entomologen zeer interessant voor- — beeld, dat in het boek van Paterson (blz. 52) verwerkt is. Het betreft tellingen « van insectenaantallen in naast elkaar liggende terreinen. In het onderzoek worden met — elkaar vergeleken : i 1°. een braakliggend terrein, een weide en een boomgaard; 2°. de verhouding in aantallen Cocciden, mieren, Thysanuren en andere insecten. Tenslotte licht Spr. de werkwijze toe aan een door hem ter verwerking ontvangen — proef. Het betrof de bestrijding van de frambozenkever. De opgave was: een keuze te doen uit zes verschillende insecticiden, die moeten dienen om Derris te vervangen. _ De proef was als volgt ingericht: de zes insecticiden werden op 5 verschillende data . gebruikt op 3 frambozenstruiken, die over het terrein verspreid stonden. In bijgaande _— tabel zijn de 6 insecticiden aangeduid met de Romeinsche cijfers I—VI, de drie fram- — bozenstruiken met de letters a, b, c. Van elke struik werden telkens 100 frambozen … geplukt, en het aantal aangetaste vruchten geteld. Men kreeg dus direct het percentage ” aantasting van de genomen monsters. Dit zijn de getallen, die in de kolommen ge- _ plaatst zijn onder a, b en c. Men heeft dus > 's verkregen in verticale en in horizon- _ tale richting. De >> -getallen stellen de som voor van de > 's. Deze totaal-generaal- … cijfers zijn vooral van belang. e bus pus S| Datum A Datum B Datum C Datum D Datum E | = di 14 17 DD PESTE - | | „a a I} 56 u 11 3 < N PROSS N (CN) (N _ Di © ko (©) ini N Le] Oo je = (©) N © \O (CS) Ne) _ Ur = N NI GS Ne} Oo — — SI N len — \O Un cé RS do HE LU eet SN VI] 41) 39) 351115] 56 32) 301118] 49 114] 43) 54) 261123] 26) 11 15) 521 522% > 1166 163139 4681172 133 135/4401157 135,122,414163 140 116,419] 74) 49) 63/186 1927 | A Door de opstelling van de proef volgens een dergelijk schema wordt het mogelijk, _ met een beperkt biologisch materiaal toch meer parallellen te krijgen. Dergelijke schema's _ moeten orthogonaal zijn en mogen geen hiaten bevatten. | De analyse van een dergelijke tabel gaat nu als volgt: De totale kwadraatsom van de geheele proef is (HO 2,2582 2.072, AR + 152) = 71.921, Dit verdrag wordt verminderd met een correctieterm (ct) = 19272:90 = 41.259 — Blijft 30.622 Gaan wij nu de parallellen a, b en c samenvoegen, dan vinden wij de behandeling | in de dan gevormde totalen, immers het toeval is weggewerkt, wij houden het syste- | matische gedeelte van de proef over, zn De kwadraatsom der behandeling is dus: WAS IS 202 402 us + 1232) (30 kwadraten): 3 Hiervan gaat weer af de correctieterm ss aie tah) NS OO = 69.770 + 41,259 Blijft 28.511. » Sa den. wij aie de laatste kolom CS: Ges 1002.20 5222 : 15 = 64.143 seal Wear ei, CE GI dee ete ade = 5): Be J 22.884. hebben deze kwadraten moeten deelen door 15 omdat elk der totalen uit de < uit 5 getallen was opgebouwd. HD kwadraatsom der dafa is: 4682) 4408 Ee 1862) (5 kwadr.) : 18 = 44.121 Hiervan gaat weer af de corr. term. = 41.259 2.862 t men nu de kwadraatsommen van insecticiden en data op, dan vindt men 2 8 . 3 24802. 25.740: De gd leverde op 28. 511. Er is dus nog een den one b.v. factor : A. B k I 173 185 II 20 23 an I A naar I B ziet men eene vermeerdering — + 12 Da IA, vermindering 3 = — 153 et IA , II B verwacht men dus eene vermindering : = — 141 en No cet eene vermindering 173 — 23. = — 150 Si i boven het toeval Ss iis minder gevonden dan verwacht . Des — 9 is dus de interactie en wij züllen straks nagaan of = || itsen in evenvele deelen als waaruit de behandeling bestaat. Wij verdeelen haar in ; dat straks als maat zal dienen voor verschillen in de totalen voor insecti- sn a b c > I 269 _ 229 258 756 II 41 28 31 100. III 34 enz. enz. - a hiervan is in kwadraat sommen : i ENNE 2692 2292 en... RIA ie 2229 en ic u (ze Na ee 0 ic or de toevalsrest (a) SE. el (b) volgt uit de tabel ‘waarin als insecticiden „op een à lees Zijn gegooid’ a b @ > Dat: i A _ 166 163 139 468 B 172 133 135 440 (Ghio 157 enz. 1662 + 1632 FORO Cte. ==) 3.437, + yas 18: — ct = 2.864 5): en (b) samen zijn 1338 + 573 = 1911, de totale rest was 2.151, dus ST VERSLAG. | Factor | kwadraatsom Vrijheids- Variance graden ANS FETE ER ka 30622 | 89 Behandeling,..... 28511 29 Änsectieiden dn - 22884 5 Data 2862 4 Retin à 2765 20 Toevalsrest .< =... 2151 60 Resta) = 1338 2 Restless veld 573 10 RER 240 De in de derde kolom vermelde vrijheidsgraden (onafhankelijke verschillen) zijn de getallen n—l voorkomende in de formule voor de middelbare fout, in de we behandeld. De variance van kolom 4 is de ditdrakking s? zoowel voor het systematische als het niet-syst. gedeelte en door deze twee getallen op elkaar te deelen vindt men de in _ de vijfde kolom berekende zekerheidscoéfficient F. Of deze nu voldoende zekerheid bieden voor betrouwbare “ye sein en moet men. nagaan uit daarvoor door Fisher & Snedecor vervaardigde tabellen. In casu voldoen de F's aan zeer hooge eischen van zekerheid zoodat men: mag. zeggen dat alle de totalen van drie factoren (insect, data en interacties) belang verschillen zullen toonen. Hoe groot moeten deze verschillen zijn om belangrijk of zeer belangrijk te kunnen > worden genoemd ? Om dit te berekenen gebruiken wij eene formule, waarin voorkomt een zekerheids- coëfficient (t) en een uitdrukking voor de middelbare fout van het verschil van twee totalen. De zekerheidscoëfficient kunnen wij nog varieeren al naar de eischen van béton Fi baarheid die wij stellen! aan de geconstateerde verschillen, bj Fisher & Snede cor vinden wij die opgegeven voor een betrouwbaarheidskans van 95% (P = On eu van 999%, (P-—- 0.01). Aldus berekenen wij in het bovenstaande geval de volgende eee verschie a. voor de insecticidetotalen. = Een verschil is belangrijk (V*) als het gelijk of grooter dan t (voor P = 0. 05) maal Vz Xn X 3 (toeval) dus: Iv Vale en zeer belangrijk (V ++) vere 258 2X15 X 1115 — 149 Wij brengen nu de onderlinge verschillen der totalen in een driehoekstabel ond en FENTE de belangrijke en zeer belangrijke verschillen met resp. een + en ++. 106 l'US — 113 reve | Verschillen der insecticidetotalen. Insect. II HI IV mY; VI I Il > Ill 16 a IV 95 79 ae ieee E ae: 122 =: 43 Wie 2.4974, 406-5 Oe WOR dent 26561 12,6401, a ort 001 dias) LB Ti: 294455 = Wij zien hieruit, dat de middelen II, III en IV onderling niet meer verschilden a uit het toeval mocht worden verwacht, V is belangrijk slechter dan II en III en} NT en I zijn zeer belangrijk slechter dan alle andere. | di ziet er. ar ge uit : 14 17 16 21 5 SA Dad i ar Dre erd dan op de eerste vier. dening was echter niet voor alle insecticiden gelijkmatig, dit Lu hare den. ook voor deze interacties nagaan of ze belangrijk zijn of niet. moeten zij eerst worden berekend en de resultaten van die berekening zijn in de an tabel. Van de wijze van berekening werd hierboven reeds gegeven, nadat ze als volgt waren berekend : Vt =196/2X3X63= Van DI 16 et dat de belangrijke interacties nogal grillig verdeeld zijn en het is den wis- igen bewerker van de cijfers, die de proef niet zelf heeft uitgevoerd, dan ook daarvan een interpretatie te geven, Zelfs den uitvinder zal dit niet altijd Ste men a voor SE ie conclusies die door overdracht in tot zeer. ongewenschte gevolgen zouden kunnen leiden. iscussie uit Prof Roepke twijfel en eenige huivering ten aanzien van het zoo omvangrijke berekeningen. + Laan antwoordt, dat het een kwestie van wetenschappelijke normen op ie wetten. leder onderzoeker moet het met zijn geweten uit- ich daaraan, wenscht te houden, dan wel ze durft te „overschrijden. De Monde zekerheidscoéfficienten gevonden heeft. er othma refereert aan sprekers opmerking in het begin van het betoog, dat ti da biologische materiaal zoo. buitengewoon groot is, en dat een ver- j vraagt daarom, of het niet m zou zijn, in plaats van vele an velerlei problemen te laten werken, een groot aantal onderzoekers robleem te. zetten, teneinde, door gebruik van dezelfde apparatuur, etrekken. Doet men dit hier bij gecombineerd gebruik van twee toxische stoffen de werking der eene stof als blanco sterfte te beschouwen, dan blijft de werking tweede stof als ,,netto’ dooding over; het verschil tusschen netto dooding en aeg vormt het criterium tot welke categorie de combinatie gerekend ren. Nu bleek, dat de berekende netto dooding van het dinitro-o-cresolaat in een alkalische sie lager was dan de waargenomen dooding van een waterige oplossing van een gelijke d.n.c. concentratie. Het bleek zelfs mogelijk de verhoudingen . J. Kuenen. Onderzoek naar de invloed van vruchtboom carbolineum en 1332 VERSLAG. d.n.c en olie zoodanig te kiezen, dat de dooding door de gecombineerde stoffen wat lager was dan die van de waterige dinitro-ortho-cresolaat-oplossing zonder olie of lager dan die van een olie-emulsie zonder d.n.c. van eenzelfde concentratie, m.a.w. het samengestelde middel gaf een lagere dooding dan een van de componenten. De voornaamste conclusies, die hieruit getrokken konden worden, waren : 1) dat de juiste keuze van de verhoudingen der beide componenten en de concentratie waarin gespoten moet worden, van groot belang is voor het verkrijgen van een goed effect ; : 2) dat de amet van dinitro-o-cresol met een alkalische olie-emulsie niet die com- ° binatie is, waarbij de volledige dooding — dus de afdoende bestrijding met het laagste verbruik aan d.n.c. verkregen kan worden. Hier doen zich dus de vragen voor: Hoe komt het dat bij bepaalde — en wel in het bijzonder bij lage — concentraties van d.n.c., de beide componenten elkaar tegen- werken ? en verder: ; Op welke wijze kan een emulsie worden samengesteld, die in geringere concentratie hetzelfde gunstige effect geeft als de thans in den handel gebrachte Shell WU 117. De eerste vraag zou men als volgt kunnen beantwoorden. Uit het feit, dat het d.n.c. in alkalische olie-emulsies nagenoeg geheel in de war phase opgelost is en toch een geringere toxische werking bezit dan een waterige op- lossing van ammonium dinitro cresolaat van dezelfde concentratie, wijst op een storende werking van de olie: Deze wordt begrijpelijk, wanneer men aanneemt, dat bij het behandelen der eieren met de vloeistof, het ei door een olielaagje omgeven wordt en de waterphase niet, of althans in veel mindere mate, in de gelegenheid komt om met het ei in aanraking te komen. In dat geval zou de hoeveelheid toxicans, die in de olie blijft van erg veel belang zijn. Zooals ik U gezegd heb, blijft bij een zure emulsie het grootste deel van het de in de olie. En zure-olie-emulsie met d.n.c. zou dus veel toxischer moeten zijn dan een alkalische. Dit bleek ook werkelijk het geval te zijn. : Voorbeeld : : Ge Invloed van de py op de toxische werking van emulsies, waarbij 2% dnc. in de olie aanwezig is. Emulgator A Emulgator B _ Emulgator A Py 6,3 Py 6,9 Py 9,6 100%) + 100 0/, + 2100 (Er is bij het voorbeeld een zure emulsie opgegeven, zoowel met emulgator A als met emulgator B, om een mogelijk verschil in de toxische werking der twee emulgatoren uit te sluiten). Dit resultaat mag men echter nog niet als een definitief bewijs van bovenstaande veronderstelling over de bevochtiging van het ei door de water- of oliephase be- schouwen, want in een zure emulsie heeft men behalve met een andere verdeeling van d.n.c. tusschen olie- en waterphase, nog met andere verschillen te maken, voornamelijk met het feit, dat in de olie het d.n.c. als zuur is opgelost, maar in de waterphase als cresolaat ion. Men heeft dus met twee, wat chemische activiteit betreft, verschillende stoffen te maken. De sterkere toxische werking zou ook door een grootere toxiciteit van het zuur verklaard kunnen worden. Een volgende stap in het onderzoek was dus: na te gaan hoe de toxiciteit was van het d.n.c. zuur tegenover het cresolaat. Onderzocht werden meerdere cresolaten, n.l. het NH4, het K, Na en Li zout en bovendien het cresolzuur zelf. Alle in waterige oplossing. 100% dooding werd slechts verkregen : met H d.n.c. conc. 0,024% bij een py 3,7; met NHa d.n.c. conc. 0,26%, terwijl bij een conc. van 0,32% nog geen volledige dooding verkregen werd met het K, Na of Li zout. De py der cresolaatoplossingen was ca. 9. Le NH4 d.n.c. werd 100% dooding verkregen bij een conc. van ca. 0,26% bij een PH ?. met K 41% dooding Na 55% 1 Li 46% » VERSLAG. ana > ossingen gelijk was, werd verkregen door eenige oriénteerende di nl.: Wordt CO2-houdende lucht door oplossingen van K d.n.c. en NH4 d.n.c. geleid, dan verdampt er een geel gekleurde stof uit de NH: d.n.c. oplossing (deze kan door een watje opgevangen worden) ; bij de K zout oplossing is in dien tijd nog niets waar te nemen. $ Blaast men COs-vrije lucht door de oplossingen, dan treedt dit verschil niet op, en verdampt er ook bij het ammonium cresolaat geen gele stof. Blaast men er zuiver koolzuur doorheen, dan worden de zouten ontleend en wordt het onoplosbare d.n.c. zuur gevormd, dat uitkristalliseert. Bovendien verdampt er bij beide vloeistoffen een gele stof. Wit deze drie proefjes moet men dus afleiden, dat de cresolaten, ook het NH4 d.n.c. als zoodanig niet vluchtig zijn, dat echter onder invloed van CO2 het vluchtige dinitro cresolzuur gevormd wordt, zoowel bij het kalium- als het ammoniumzout, maar dat een hoeveelheid CO», zooals die in normale lucht aanwezig is het ammoniumzout meer zal plitsen dan het K zout. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat het ammoniumzout toxischer werkt, omdat zich een lagere py zal instellen, waardoor meer dinitro cresolzuur gevormd wordt. Hierna kwam de vraag aan de orde: Waaraan moet men deze hooge toxische werking van het dinitro-cresolzuur eigenlijk toeschrijven ? We moeten dan nagaan welke verschillen er bestaan tusschen: dinitro-cresolzuur en de _ dinitro-cresolaten. Het eerste verschil is de pu. Het H ion als zoodanig werkt echter niet toxisch ; dit is gecontroleerd met o.a. een azijnzuuroplossing van pH 3. Het tweede verschil bestaat hierin, dat in een dinitro-cresolzuuroplossing naast H-+ en d.n.c.-ionen ook nog ongesplitste dinitrocresolmoleculen voorkomen, terwijl in een dinitro-o-cresolaat oplossing naast alkali + en d.n.c. ionen ongesplitste dinitro-o-cre- solaat moleculen voorkomen. Het dinitro-o-cresolaat ion is in een alkalische oplossing in grootere hoeveelheid aanwezig dan in een zure, daar d.n.c. in een alkalische omgeving „veel meer oplosbaar en sterk gedissocieerd is. Indien dus het d.n.c. — ion sterk toxisch werkte, zou een alkalische en niet een zure oplossing een hoogere dooding geven. De eenige overblijvende verklaring voor het verschil in werking is dus de sterke toxiciteit toe te schrijven aan het ongedissocieerde dinitro-o-cresol molecuul. Deze gevolgtrekking wordt bevestigd door verscheidene feiten, die zich daardoor on- gedwongen laten verklaren. Als eerste feit noem ik de sterke toxische werking van een zure emulsie met d.n.c. in de olie. Hiervan is nl. de doodende werking zelfs grooter dan men zou verwachten door het gecombineerde gebruik van olie en dinitro cresolzuur. Ofo + met H.D.NC in water opgelost! FERN ©%,netto’t van i 1.00% ONE SABUSONARE 050% „ | Do 1 Rues zure Em. In olie opgelost 0.25% » (OO =) See qs — er O à jr deter qe Sea ee ln à | e . Sie el STO de ij x I i 80 at | a È I ] | i H AS È i I ci A EEZ I = dii ZE. || an | | i 1 | I | | 1 40 | I i Ì | | See | N | ' I] 1 ' = ai e ' | | 1 | } as Dar DER: Bayer" 0.10 0.25 gr D.N.C./liter rafiek I. Dooding van meelmoteieren door een waterige oplossing van H.D.N.C. en netto’ dooding van STE dinitro-o-cresol in zure minerale olie emulsie waarin resp. 1-, 15-, 14% H.D.N.C. aanwezig is. se | VERSLAG (7) à = Bepaalt men de netto dooding van dinotro-o-cresol in een zure d.n.c.-olie-emulsie, dan | x vindt men dat deze veel grocter is dan de dooding, die met een watenge oplossing van d.n.c. zuur werkelijk verkregen wordt. Er is dus een zeker surplus bij het gecombineerde gebruik van d.n.c. in olie, in een zure emulsie, terwijl, hiervan geen sprake was in de combinatie olie-d.n.c. in een alka- lische emulsie. Bij een zure d.n.c, emulsie heeft men dus te maken met een z.g. ver- rassend effect. Dit verrassend effect is echter niet heelemaal onverklaarbaar, wanneer | men maar overweegt, dat in een zure emulsie het d.n.c. voor het grootste deel opge- lost blijft in de olie. Men heeft hier nl. met twee evenwichten te maken, 1) het evenwicht tusschen het d.n.c., dat opgelost is in de water- of in de olie-phase, 2) het electrolytisch evenwicht in de waterphase. Beide evenwichten zijn afhankelijk van de px. Het d.n.c. dat in de olie is opgelost, is daar als ongesplitste moleculen. aanwezig, zoodat in een zure olie- emulsie meer ongesplitste d.n.c. moleculen voorkomen dan in een overeenkomstige waterige d.n.c. oplossing. Hierdoor is de hooge toxische waarde van een zure d.n.c, olie-emulsie voor het grootste deel te verklaren. Als tweede bewijs voor de juistheid van de theorie, dat het o... dc. =4 colecuul de meest toxische toestand is van het d.n.c., is de overeenstemming, die verkregen wordt tusschen de toxiciteit en de mate van ongedissocieerd al der mo- leculen. Toen er door de tijdsomstandigheden een sterke behoefte was aan een vervangings- middel voor vruchtboomcarbolineum besloot het Laboratorium der B.P.M. een recept te zoeken voor een zuur d.n.c. product zonder olie, op grond van de overweging, dat het dinitrocresol in een zure oplossing veel sterker toxisch werkt dan de cresolaten. Hierdoor werd de Shell Nitroleum ontwikkeld. Bij het controleeren van de doodende werking van verschillende zure d.n.c. oplossingen is gebleken, dat deze waterige d.u.c. oplossing slechts een dergelijke eens toxische werking bezitten wanneer de p,, lagere is dan ca. 4,5. (Dit „ongeveer is afhankelijk van de concentratie.) Werkt men met een hoogere py dan wordte de dooding zeer veel minder. Om een voorbeeld te geven: Bij een concentratie van 0,048 % dine: dite is de concentratie, die in de practijk aangeraden werd voor Nitroleum, is de dooding van meelmoteieren bij een bu 25 — 90% 50 = 5007, 55 o U ziet dus een scherpen sprong in de verkregen resultaten bij slechts een klein PH verschil. Deze sprong komt bij alle concentraties voor, maar dan bij onderling ver-. schillend p,, traject. Voor een geoefend oog is deze omslag ook aan de kleur van de oplossing te zien, die van wit naar citroengeel overgaat tot een Py ca. 4, daarna bij verhooging der p,; dieper geel tot oranje wordt. Van deze kleurverschillen kan ge- bruik gemaakt worden bij de bepaling der dissociatie van het d.n.c. Met behulp van een Pulfrich photometer bepaalt men dan de extinctie van een zure én van een alka- lische oplossing. Het verschil in extinctie is een maat voor het ongedissocieerd zijn der moleculen in de zure oplossing. Bij deze contrôle op de mate van dissociatie van d.n.e. oplossingen is nu gebleken, dat hier in het gebied van de py s, waar een groote sprong bestaat in de dooding, ook een groote sprong te zien is van ongedissocieerd naar gedissocieerd. Alleen indien er veel ongedissocieerd d.n.c. aanwezig is, is de toxiciteit hoog, zoodra het gehalte aan ongedissocieerd zuur vermindert, vermindert ook de toxische werking. Grafiek 2. De py moet dus steeds vrij laag blijven om het effect van een zure d.n.c., dus van ongedissocieerd zuur te blijven behouden. Ook de concentratie is natuurlijk van belang voor de dooding der eieren. In grafiek 3 ziet U bij welke py bij een gegeven con- centratie van d.n.c. 100% dooding der meelmoteieren bereikt wordt. Een soortgelijke voorstelling kan gemaakt worden van de 100% doodingspunten van eieren van aphi- den, welke hooger komt te liggen, waaruit dus te zien is, dat voor eieren van aphiden een lagere concentratie dinitro-o-cresol reeds voldoende is om de eieren te dooden. Hier blijkt dus duidelijk uit, dat zoowel voor meelmoteieren als voor eieren van aphi- den de concentratie ongedissocieerde moleculen dinitro-o-cresol de grootte aangeeft van het toxisch effect van de oplossing. Door gebruik te maken van deze grafische voor- ooding der eieren kan geven Foi niet. egevens was het product Nitroleum samengesteld, afiek Da Extinctie van dinitro-o-cresol (voor golflengte 436 mu) en dooding van __ meelmoteieren door dinitro-o-cresol (0.0120/;) als functie van de py. Bidon bestreden. Bij nader onderzoek is gebleken, dat dit zeer EE toe- geschreven moet worden aan het feit, dat het gebruikte verdunningswater een te lage | temperatuur had. De oplosbaarheid van dinitro-o-cresol bij deze lage temperatuur is zeer gering; bij de zeer lage py s zelfs beneden de concentratie, die noodig is om Re ese | ZANE er lee EE DE EP ER" Tête = 048 ; 5 Fa gr DNC./liter iek sh 100 %, dooding met dinitro-o-cresol op meelmoteieren als functie van de ae Py en de d.n.c. concentratie, n Shi en, met andere dinitro-o-cresol en, de concentratie welke door > werd veel te laag was, en daarom een grootere hoeveelheid Nitroleum ee brachten, hiermee geen gunstig effect hebben bereikt. In ao en T 36 VERSLAG. was gebruikt. De samenstelling van het product Nitroleum wordt nu echter zoodanig gewijzigd, dat zelfs indien water van lage temperatuur moet worden gebruikt, een doeltreffende bestrijding verkregen zal worden. Hiermee heb ik U het een en ander verteld over de resultaten van het onderzoek met de meelmoteieren, waarbij ik U heb aangetoond de mogelijkheid en het nut van een dergelijk onderzoek. Bij al deze proeven met eieren in het laboratorium moet echter de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden, omdat men met andere eieren werkt dan degene waarvoor het bestrijdingsmiddel gebruikt wordt. Men moet jaarlijks zooveel mogelijk de verkregen resultaten op de practijk toetsen, dus op eieren van de in de practijk te bestrijden’ plagen als spint en bladluis. Vooral moet men voorzichtig- | heid in acht nemen omdat men werken moet met gestandaardiseerd materiaal, dat door allerlei nevenfactoren beïnvloed kan worden. Met de thans gevonden methode kan echter doelbewust verder gewerkt worden aan verbetering van bestaande preparaten, of aan de samenstelling van geheel nieuwe recepten voor de winterbestrijdig van de hier besproken plagen, terwijl daarnaast het eindonderzoek ter controleering van de preparaten op bladluiseieren zelf, sterk beperkt en in nauw omschreven banen geleid kan worden. De heer Krijgsman vraagt, of nagegaan is waarom d.n.c. het ei doodt. Mej. Dierick antwoordt, dat dit niet is nagegaan. De heer Krijgsman merkt op, dat gezien de mooie curven vermoedelijk beven systeemfactoren beslissend zijn. Daar d.n.c. als molecule beter werkt, terwijl de wer- king in olie bovendien nòg beter is, is vermoedelijk de permeatie snelheid van het preparaat beslissend voor de werking. — De heer Besemer vraagt na hoeveel tijd de gespoten dieren dood zijn. Mej. Dierick antwoordt, dat dit niet bekend is. De heer Besemer merkt op, dat in sommige gevallen: Nitroleum bij behoorlijk hooge temperatuur werd verspoten (Utrecht luchttemp. 14° C, water 10° C}, maar dat daarbij de werking toch onvoldoende was. Daarentegen waren de plaatsen waar de proeven met Nitroleum alle goed waren alle in eenzelfde gebied gelegen. (Zuid-Hol- landsche eilanden). Naar aanleiding hiervan vroeg hij, of er nog: andere factoren — konden zijn, die de werking van Nitroleum ongunstig konden beïnvloeden. Mej. Dierick wil de mogelijkheid van het bestaan van zulke factoren niet uitsluiten. Tot dusver konden zij echter niet aangetoond worden. Bij de rondgang door het Laboratorium werden de verschillende apa zoowel in de chemische als in de biologische afdeeling der afdeeling Plantenziektenbestrijdings- middelen gedemonstreerd. Verder werden de Proeftuin en de kassen bezocht. Bij de rondvraag stelt de Voorzitter voor, de volgende vergadering aan derris te wijden. De vergadering keurt dit voorstel goed. Daarna sluit de Voorzitter de vergadering met dank aan de sprekers en aan de B.P.M. voor de genoten gastvrijheid. ive D OO VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN DER VIJFDE VERGADERING VAN DE | AFDEELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 3 APRIL 1943. Voorzitter: Dr. A. D. Voite. _ Aanwezig zijn de genoodigden Dr. J. J. Fransen, Ir. J. W. Heringa, P. J. Nieuw- dorp, Dr. J. Ph. Pfeiffer, Ir. W. Spoon, mej. A. C. Westerhof, G. Wiertz en de leden K. van Asperen, Dr. G. Barendrecht, mej. G. Beekenkamp, Dr. A. F. H. Be- semer, Dr. C. J. Briejér, mej. W. de Brouwer, Prof. Dr. L. P. de Bussy, Dr. L. W. D. Caudri, Dr. K. W. Dammerman, mej. Dr. G. F. E. M. Dierick, J. van der Drift, G. J. H. Ebbinge Wubben, G. L. van Eyndhoven, H. Franzen, Dr. B. J. Krijgsman, H. S. de Koning, Dr. D. J. Kuenen, R. J. van der Linde, F. E. Loosjes, W. J. Maan, _ Ir. G. S. van Marle, J. Th. W. Montagne, Ir. N. van Poeteren, Ir. P. H. van de Pol, 'L. E. van 't Sant, Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven, T. A. C. Schroevers, F. G. A. M. Smit, F. H. Sobels, Dr. A. D. Voûte, J. de Wilde. De Voorzitter opent de vergadering, die gewijd is aan het derrisprobleem. Dr. B. J. Krijgsman houdt een voordracht over „De physiologische werking van Derris”. Het insecticide derris is, zooals bekend, afkomstig van planten van het geslacht Derris, waarvan de wortels, naast enkele andere toxische bestanddeelen, als voor- naamste werkzaam gif rotenon bevatten. Aangezien derris de laatste jaren steeds meer de aandacht trekt ter bestrijding van insectenplagen, is de studie van de physio- logische (toxicologische) werking van rotenon eem probleem van de eerste orde. Bij insecten beschikken wij pas over enkele nauwkeurige gegevens, en ook de werking van rotenon op hoogere dieren is een nog niet geheel afgesloten probleem. Eenige voorbeelden van de werking van rotenon op verschillende diergroepen zijn opgenomen | in de onderstaande tabel. È Dos. let. in mg. per Kg. dier Diersoort vw per os percutaan subcut. intramusc. intraper. intraven. Bij zoogdieren blijkt opname per os, waarbij het vergif dus door de wand van het darmkanaal moet worden geresorbeerd, verreweg het minst toxisch te zijn, aangezien de doodelijke dosis in dat geval meer dan 1000 mg per Kg dier kan bedragen. Sub- “sa VERSLAG. cutaan ingespoten is rotenon belangrijk giftiger, intramusculair nog giftiger, maar het allergiftigst, als het direct in de bloedbaan terecht komt. In overeenstemming is het feit, dat derris in Z.O.-Azié als pijlgif wordt gebruikt. Bij het zoogdier werkt derris in de eerste plaats op het zenuwstelsel in, en wel op het motorische systeem. De bewegingen worden verlamd, het ademcentrum wordt gestoord, waardoor ook de adembewegingen ophouden, Behalve de werking op het zenuwstelsel is vastgesteld, dat rotenon bij opname per os etsend op de darmwand werkt. De groote giftigheid van rotenon bij intraveneuse applicatie is een gevolg daarvan, dat het vergif vrijwel onmiddellijk het zenuwstelsel kan bereiken. Bij toediening op andere wijze schijnt het op zijn weg naar het zenuwstelsel voor een deel verloren te gaan en wel het meest als het in het darmkanaal wordt gebracht. Dit laatste is waarschijnlijk daaraan te wijten, dat rotenon niet stabiel is in een alcalisch milieu en dus in de alcalische darminhoud gedeeltelijk vernietigd wordt; het bereikt dus maar gedeeltelijk het zenuwstelsel. De giftigheid bij vogels is gelijk aan of iets minder dan die bij zoogdieren, zooals a uit intraveneuse inspuitingen bij duiven gebleken is. Voor kikkers blijkt de giftigheid van rotenon groot te zijn; zet men de dieren in een bak water die rotenon bevat, dan wordt het vergif door de dunne huid van de kikker vlot in het bloed opgenomen. Visschen zijn uiterst gevoelig voor dotenon. Vandaar dan ook, dat derris als visch- vergif wordt gebruikt en dat men dikwijls visschen bezigt om het rotenongehalte van derrispreparaten te bepalen. Men heeft bij visschen ook vastgesteld dat de kieuw- blaadjes door rotenon sterk geëtst worden, zoodat hier wellicht de- werking op het zenuwstelsel niet altijd primair is, maar de onmogelijkheid, zuurstof op te nemen het dier zeer vlug doet succombeeren. Bij insecten hebben Shepard en Campbell (bij Bombyx-rupsen) vastgesteld, dat de letale dosis na opname per os 3 mg per Kg. dier bedraagt. Daaruit blijkt wel duidelijk dat derris voor insecten ontzaggelijk giftig is, want Bombyx-rupsen gaan van loodarsenaat pas dood na opname van 90 mg per Kg. dier. Bovendien is rotenon voor het insect veel giftiger dan voor het zoogdier; de in de tabel opgenomen cijfers voor zoogdieren hebben betrekking op het zuivere rotenon, terwijl de Bombyx-rupsen derrispoeder werd toegediend, dat maar eenige procenten rotenon bevat. Waarom rotenon na opname per os voor insecten zoo extreem giftig is, is nog onbekend. Wel- licht wordt er in de insectendarm minder van vernietigd dan in de zoogdierdarm, of misschien zijn de bij-producten uit het derrispoeder (o.a. tephrosine en toxicarol) bij- zonder giftig voor insecten, Derris werkt dus bij insecten. duidelijk als maagvergif. Andere gegevens wijzen erop, dat het ook een uitgesproken contactgif is. Bij andere dieren is onweerlegbaar een etsende werking vastgesteld; ook bij insecten zullen dus de zachte deelen van het chitine-pantser geëtst kunnen worden, wat de rotenonopname in de weefsels bevor- dert. In hoeverre derris bij insecten op het zenuwstelsel werkt, is nog niet met zeker- heid vast gesteld; men heeft alleen waargenomen, dat verlammingen optreden. Niet alle insecten zijn door derris even gevoelig, dat heeft de ervaring geleerd. Rupsen en vliegen zijn in het algemeen zeer gevoelig ; bedwantsen, kakkerlakken en schildluizen veel minder. Dit verschil in gevoeligheid gaat zoover, dat er zelfs insecten zijn die derris verkiezen als dagelijksch voedsel. Zoo bijv. de kever Sinoxylon, waar- van de larve de gedroogde derriswortels aantast. Zoodoende ontstaat het merkwaar- dige geval, dat het insecticide weer tegen insecten moet worden beschermd door bijv. ontsmetting met zwavelkoolstof toe te passen. Op zichzelf is dat een interessant pro- bleem; kon men te weten komen, waarom deze merkwaardige kevers voor derris ongevoelig zijn, dan zou daardoor ons inzicht in de werking van rotenon ongetwijfeld verdiept worden. Over de toxicologische werking van rotenon op insecten is dus feitelijk nog zeer weinig bekend. Het kan door darmkanaal en huid worden opgenomen, werkt misschien op het zenuwstelsel, ís voor veel insecten uiterst giftig en voor andere niet. Hier liggen nog veel punten voor nader onderzoek. Wellicht zal het in de toekomst mogelijk zijn, door bijvoeging van geschikte etsende middelen de contactwerking van derris te ver- hoogen en zoo het binnendringen door de huid te bevorderen. De werking van rotenon als maaggif is misschien te versterken door de darmresorptie in de hand te werken. Gelukt het in de toekomst, rotenon langs beide wegen (huid en darmkanaal) zonder verlies in het insect te laten binnendringen, dan zal reeds een uiterst geringe dosis doodelijk werken. | | | ie es de 4 voor Derriswortel als Lai is het Koloniaal in 1924 aangevangen. Er waren toen op Sumatra s Oostkust enkele onder- 3 joe geen line geweest ; vrijwel geen rotenon en slechts een bescheiden extract- ehalte, zoodat zij er niet in slaagden blijvend belangstelling voor dezen wortel te - Tntusschen kwamen van Malakka, door middel van. Chineesche handelaren, aanbie- dineng van wortel met veel gunstiger samenstelling. Zelfs stuurde men ons met de K.L.M. monsters ter vaststelling van het gehalte alvorens partijen aan te bieden. Nu ging ook de bevolking op Sumatra en Borneo wortel inzamelen, zoodat aan de groeiende belangstelling voor Derris in Amerika en Europa tegemoet kon worden gekomen. Niet afdoende echter, want die door de bevolking meerendeels uit het bosch bijeen- gebrachte wortel liep sterk in samenstelling uiteen en gaf daardoor lang niet altijd een goede uitewerking op insecten. _ Tot deze onbevredigende gang van zaken droeg veel bij de omstandigheid, dat men in Indié zelf nog vrijwel geen gebruik maakte van Derris als insecticide toen men er in Amerika en Europa reeds groote mogelijkheden voor zag. Chineesche tuinders “op de Karo-hoogvlakte in Deli bestreden de koolrups met een waterig Derris-extract, in navolging van hun collega's op Malakka, de Deli-tabaksplanters bestreden er de tabaksluis mede. Maar dat waren dan ook zoowat de eenige toepassingen. Omstreeks 1925 hebben verscheidene tabaks-ondernemingen aanplantingen van Derris aangelegd, om steeds over wortel voor de luisbestrijding de beschikking te hebben. Verdere uitbreiding is evenwel al spoedig gestaakt, toen het Deli-proefstation den aanmaak van het waterige extract zelf ter hand nam. Het Deli-proefstation heeft _ daartoe jarenlang een speciaal fabriekje in bedrijf gehad, waar in een kollergang de „wortel met water werd uitgewreven, om dan als een gestandaardiseerd extract (ge- conserveerd met formaline) aan de ondernemingen afgeleverd te worden. Daarbij deed zich eveneens de moeilijkheid voor van de wisselende samenstelling van den wortel, „welke de bevolking aanbood, zoodat tenslotte meerendeels wortel van Malakka is betrokken. Tegenwoordig is er in Indië wel groote belangstelling voor Derris als insecticide, belangrijke plagen als de klapperrups (Brachartona) en de Helopeltis in thee en cacao | worden er op groote schaal mede bestreden. Wij herinneren ons, dat nog niet zoo heel veel jaren geleden een voortvarende caco-onderneming op Java, overtuigd van het nut van Derris tegen de Helopeltis, slechts in Nederland terecht kon voor het noodige poro . Thans is de toestand geheel veranderd. Tal van ondernemingen op Java en Suma- tra hebben aanplantingen uit geselecteerd materiaal, sommige beschikken zelfs over een installatie voor het verkleinen en stoffijn malen van den wortel, zoodat na voorziening | in de eigen behoefte flinke hoeveelheden wortel en poeder voor uitvoer beschikbaar zijn. Het streven is daarbij steeds geweest product met hoog gehalte te leveren en toch goedkoop door de massa-productie. Bij onze propaganda voor Derris in Nederland hebben wij van den beginne af veel aandacht aan de samenstelling van den wortel gegeven. In Amerika heeft men aan- vankelijk zeer veel waarde gehecht aan het rotenongehalte, toen men nl. rotenon nog conderlijk als insecticide toepaste. Naderhand kwam het aether-extract in beteekenis aar voren, de gulden middenweg is geworden, dat beide gehalten bij de beoordeeling er partij wortels van beteekenis zijn. ; Aan de bepaling van rotenon en extract is in ons scheikundig laboratorium veel gewerkt, vooral om die bepalingen te vereenvoudigen en te versnellen. Bij den handel Derriswortel betrokken partijen konden dientengevolge vlug geholpen worden en ook voorgelicht in geval van afwijkende uitkomsten. oe beproeving in de praktijk hebben wij steeds de grootste medewerking gehad Be | mo nee wij in den loop der jaren in ate komen, doordat zij attent maakten op gen in hun ressort waartegen Derris te beproeven ware. Doordat wij zorgden steeds voorraad Derris van bekend gehalte de beschikking te hebben, konden in allen terstond proeven worden ingezet. Dat de lijst van Nederlandsche insecten 140 VERSLAG. gevoelig voor Derris zoo uitgebreid is geworden, danken wij niet in de laatste plaats aan hun medewerking. Daarbij de medewerking van vele tuinbouwconsulenten niet te vergeten, zoomede die van het Staatsboschbeheer. Behalve de bestrijding van insecten schadelijk voor de plantenwereld, hebben wij Derris ook beproefd tegen insecten schadelijk voor den mensch en voor onze huis- dieren. Reeds in 1927 kon aan de Veeartsenijkundige Faculteit te Utrecht het nut van een Derriswassching tegen de runderhorzel worden aangetoond. Sindsdien is Derris het beste bestrijdingsmiddel gebleken. In Engeland, waar de bestrijding verplichtend is gesteld, moet zelfs uitsluitend van dit middel gebruik worden gemaakt. In Duitschland, waar de bestrijding eveneens verplicht is, is het warm ervoor aanbevolen. Ook luizen en vlooien op pluimvee, hond, kat en paard zijn door een droge poeder- behandeling goed te bestrijden. Voor schurft bij den mensch geldt hetzelfde, waarbij wij in de eerste plaats de medewerking ondervonden van enkele deskundigen aan de Universiteit te Groningen. Jammer genoeg zijn proeven tegen kleerluis en hoofdluis onbevredigend gebleven. Tenslotte nog een merkwaardig geval van dezen tijd. Een importeur van Derris-. wortel bleek nog de beschikking te hebben over een flinke hoeveelheid maalrest. Hij vroeg ons wat er mede te beginnen. Het gehalte aan rotenon is tegen 1 %, het extract- gehalte 2—3%, de fijnheid is evenwel voor stuiven onvoldoende, om dezelfde reden kan het poeder niet met water worden verspoten. Wij opperden gebruik tegen de runderhorzel, want hierbij wordt het poeder, in water verdeeld, op de huid gebracht en in de openingen van de horzelbulten geborsteld. Of het poeder wat grof is hindert daarbij niet, alleen zou er vanwege de samenstelling meer dan gebruikelijk van moeten worden genomen, Desgevraagd bleken vele van de in veeteeltcentra aanwezige runder- horzelbestrijdingscommissies het poeder te willen afnemen, want er was geen enkel bestrijdingsmiddel meer beschikbaar. Tevens is eem gedeelte beschikbaar gesteld aan den Gemeentelijken Gezondheidsdienst van Amsterdam ter bestrijding van de vlooien- plaag in de Joodsche schouwburg. Deze maalrest is dus nuttig toegepast kunnen worden. De heer T. A. C. Schoevers behandelt het onderwerp »Derris in Land- en Tuinbouw”, waarover hier een verkort verslag volgt. A. Landbouw. Bij granen is weinig gelegenheid tot gebruik van derris, bovendien zou het hier te duur zijn. Geheel anders is het bij de karwei, met het onderzoek betreffende de karwei- mot begon derris haar groote vlucht te nemen in ons land. De karweimot kan er uitstekend mee bestreden worden. Op vlas wordt vooral in 't Zuiden van ons land de vlasthrips bestreden. Ook de vlasaardvloo is buitengewoon gevoelig voor derris. Dit insect tast ook klaver aan. Ook de weidewants Lygus bipunctatus is zeer gevoelig. Op aardappelen komen weinig insecten voor. Misschien zou derris cok kunnen dienen ter bestrijding van de Coleradokever. Plusia gamma, die vroeger veel op aardappelen voorkwam kan waarschijnlijk ook met derris bestreden worden. Op bieten kunnen thripsen, wantsen, schildpadtorren en aaskevers bestreden worden. De heide laatste worden echter meestal met loodarsenaat aange- pakt. Op erwten worden thripsen, bladrollers.en knopmaden bestre- den; op tuinboonen thripsen; op koolzaad de glanskever en de aardvloo. Ook de bladwespen op knollen evenals thripsen op maanzaad kunnen met derris bestreden worden. Verder kunnen nog genoemd worden een Depressaria op pastinaken en wantsen op Raygras. B. Tuinbouw. Op ooftboomen kunnen verschillende keversoorten, alsmede bastaard- satijnrupsen, ringelrupsen, bladluizen, jonge schildluizen en cicaden met derris worden bestreden. Verder moeten hier genoemd worden ver- schillende wantsen, de spinselmot en de appelzaag wesp. Dit laatste insect wordt echter meestal met nicotine bestreden. Bessenspanrups en bes- senbastaardrups kunnen ook met derris bestreden worden, evenals de fra m- bozenkever en thripsen op druiven. Op groenten treffen we aan koolrupsen en -wantsen; wantsen op boonen; kortschild kevers en bladluizen op tuinboonen; bladkevers en snuitkevers. op aardbeien, thripsen en .kortschildkevers op komkommers die alle gevoelig zijn voor derris. Champignonvliegen zijn er _ \VERSLAG. | T 41 gevoelig voor; bij springstaarten is het resultaat wisselend, In boomkweekerijen kan men wilgenhaantjes, elzenhaantjes, wapen- dragers op linden, wantsen en witte vlieg op rhododendroms, blad- rollers en bastaardsatijnvlinder op eiken met derris bestrijden. Klassiek is de bestrijding van ringelrups op iep. Op coniferen zijn o.a. de dennen- bladwesp en het larixmotje gevoelig voor derris. Op jonge bloemplanten moeten genoemd worden aardvlooien op Godetia, bladhaantjes op kattenstaart, bladrollers op cyclamen. Ook sprink- banen op varens in kassen worden bestreden met derris. - In opgeslagen voorraden kan Lepisma sacharina met derris worden be- streden. Mieren zijn gevoelig voor 5% rotenon. In ‘t algemeen moet men bij de behande- ling oppassen voor de bijen. Deze ver van volledige opsomming doet wel ‘zien hoe talloos de gevallen zijn, waarin derris uitkomst kan brengen. Voor volledige gegevens raadplege men de publi- caties van de Afdeeling Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut te Amsterdam en van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen. S Dr. Ir. J. J. Fransen behandelt hierna : Fenige problemen betreffende het gebruik van derris in de boschbouw. Inleiding. Veel meer dan in land- en tuinbouw hangt de toepassingsmogelijkheid van _derris in den boschbouw samen met de economie van dezen vorm van bodemproductie. - De lage rentabiliteit van de houtteelt, haar lange omlooptijd, die bovendien nog maakt, dat de samengestelde interest der kosten van aanleg en onderhoud van het bosch in de eerste jaren zwaar drukken op het kaprijpe eindproduct, dat alles is oorzaak, dat de boschbouwer niet gauw geneigd is in de eerste jaren van het be- staan van zijn bosch tot bestrijding over te gaan. Oudere bosschen kan hij bij ernstige plagen vaak reeds kappen en zijn product aan den man brengen, zonder den romp- slomp, kosten en risico van één of meer bestrijdingsmaatregelen cp den koop toe te hoeven nemen. En er is nog iets, waarom in onze productiebosschen, veel minder vaak dan in land- en tuinbouw bestrijdingsmaatregelen worden toegepast. In tegenstelling met boer en tuinder kent de boschbouwer in het algemeen zijn jaarlijksche opbrengst niet; bij gevolg kan hij schade, aangericht door bepaalde insecten, ook niet begrooten en naar mijn ervaring onderschat hij deze meestal schromelijk. Blijkens metingen aan populieren, waarover ik in een afzonderlijke publicatie bin- nenkort nadere bijzonderheden zal vermelden, vermindert kaalvreterij den jaarlijkschen aanwas met ruim 50%. De waarde van dezen aanwas mag bij de genoemde boom- soort op + f1.— worden gesteld, zoodat bij ernstige satijnvlinderplagen, zooals wij die eenige jaren achtereen hebben gehad, per populier een waarde van f0.50 verloren ging. Vroeg men in boschbouwkringen naar een meening omtrent deze schade, dan werd zij vrij algemeen zeer gering geacht, omdat zulke kaalgevreten populieren een maand later weer volop in het blad staan. Uiteraard zag men dan ook het nut van zoon bestrijding niet in. . Als gevolg van een en ander moeten de bestrijdingsmiddelen in den boschbouw goedkoop zijn; de prijzen der bij bestrijdingen in bosschen gebruikte middelen mogen slechts een fractie bedragen van hetgeen men in den tuinbouw of ooftteelt daarvoor kan en mag besteden. Hoe het mogelijk is zulke goedkoope middelen te verkrijgen heb ik reeds eerder gepubliceerd (Fransen, 5-11-12-14-16-17), zoodat ik daarop thans niet uitvoerig behoef in te gaan. Hier memoreer ik zeer in het kort de richtlijnen, die ik daartoe bij de bestrijding van boschinsecten inacht neem: De uitvoering der maatregelen moet plaatsvinden op het oogenblik, dat de insecten daarvoor zeer ge- voelig zijn en wel met de minimale letale dosis aan vergif in de meest werkzame ver- . dunning van de stof of in die combinatie van stoffen, welke op dat oogenblik het goed- _koopste komen (Fransen, 4-5-6-8-10-11-12-13-14-15-16-17). Wil derris dus kansen in den boschbouw hebben, dan moet het in economisch op- zicht de vergelijking met andere middelen kunnen doorstaan. In vele gevallen is dat mogelijk gebleken. Bij de bestrijding van bastaardsatijnrupsen, van dennen- en van spar- _rebladwesplarven heb ik met succes van derrispoeder van laag gehalte gebruik kun- … nen maken (Fransen 6-11-14-16-17). Zoo zijn in Utrecht en Gelderland in den __ herfst van 1939 tegen de larven van de dennenbladwesp onder mijn leiding niet minder dan 10.000 kg van zoo'n derris-pyrethrum-stuifmengsel verstoven (Fransen 16 17). T 42 VERSLAG. Bovendien biedt derris nog bijzondere voordeelen. Het is onschadelijk voor den mensch en andere warmbloedige dieren, het werkt als contactgift en zet onmiddellijk de vreterij stop. De dooding van de insecten geschiedt langzaam, wat het voordeel meebrengt, dat bepaalde endoparasieten in het bestoven en verlamde insect hun ont- wikkeling nog kunnen voltooien. Bij de bestrijding van Diprion pini bleek dit een voordeel (Fransen 6-116). Deze onderzoekingen maakten het tevens gewenscht in zulke stuifmengsels draagstof- fen te gebruiken, die veel goedkooper moesten zijn dan het tot op dat tijdstip daarvoor gebezigde talkpoeder. Immers, de kosten aan insectendoodende stoffen per kg stuif- poeder zouden bij de toen heerschende prijzen soms niet meer dan enkele centen per kg behoeven te bedragen; daarentegen kwam op dat oogenblik de prijs van één kg talkpoeder ten minste op 10 cent. Ik zocht dan ook naar een geschikt en goedkoop vervangingsmiddel voor talk, waarvoor talk in aanmerking kwamen : gips, cyclonenstof van turfstrooiselfabrieken, van zagerijen en van malerijen van kurk, beendermeel, dolo- mietmergel, fosfaten en andere kunstmeststoffen, van deze meststoffen zelve en vlieg- asch van de cementindustrie. In veldproeven maar ook in het laboratorium voldeed in : het bijzonder dolomietmergel en de cyclonenstof der dolomietmergelgroeve, zoowel met. het oog op haar verstuifbaarheid als haar prijs ; bovendien betrof het hier een product, letterlijk en figuurlijk van eigen bodem, dat overal in den lande in voldoende hoeveel- heden kan worden betrokken. Behalve de vele gunstige eigenschappen (Fransen 14-16-17) als goede mengbaar- heid, voldoende fijnheid, gunstig soortelijk gewicht en groot hechtend vermogen, eigen- schappen, waarop hier niet nader zal worden ingegaan, heeft dolomietmergel het aa- deel, dat het — zij het zwak — alcalisch reageert en volgens sommige onderzoekers dus het derrispoeder zou kunnen aantasten, waardoor de duurzaamheid van de er mede bereide insecticiden kan verminderen. Zoo kwam het vraagstuk van de duurzaamheid van derrisstuifmengsels, waaraan verschillende draagstoffen zijn toegevoegd, in onze . laboratoriumproeven op den voorgrond te staan. Ondanks de vele verrichte proeven en het vrij omvangrijk cijfermateriaal, dat ik reeds hierover kon bijeenbrengen is het ~ vraagstuk verre van opgelost. Voortzetting van het onderzoek wacht ten deele op nieuwen aanvoer van derrispoeder. Alvorens de uitkomsten mijner proeven te bespreken dient.eerst een en ander te worden medegedeeld omtrent de gevolgde onderzoekingsmethodiek en de gevoeligheid van de daarbij gebruikte proefdieren, de overwinterde rupsen van den bastaardsatijn- vlinder, voor derrisstuifpoeder. Methodiek. Een vooraf nauwkeurig afgewogen hoeveelheid van het te onderzoeken stuifpoeder is gelijkmatig over de larven verdeeld met behulp van het door mij ont- worpen stuifapparaat, waarvan constructie en werking al eerder werden besproken (Fransen, 3-712). Als proefdieren dienden, zooals reeds aed opgemerkt, de ce jonge rupsjes van den bastaardsatijnvlinder. Deze dieren zijn voor dit doel buitengewoon geschikt. In de winternesten kunnen zij — wanneer deze in de lente in een koelkast op + 4° C. worden gebracht — tot half Augustus worden bewaard zonder te veel aan levens- kracht in te boeten, Zij verlaten, in de warmte gebracht de nesten van half Februari af (Fransen 14-18), zoodat feitelijk den geheelen zomer proefmateriaal ter beschik- king staat, hetwelk weinig bergruimte en in het geheel geen toezicht verlangt. Boven- dien kunnen de rupsjes, nadat zij de nesten hebben verlaten, nog geruimen tijd vasten. Voederen na de bestuiving is niet noodig, hetgeen veel toezicht en tijd bespaart en experimenten met een groot aantal proefdieren mogelijk maakt. De proefdieren dan werden ter bestuiving op een! cartonnetje geplaatst en wel zoo, dat zij geen kolonie vormden. Om vorming daarvan te voorkomen en ook om het ontsnappen of rondloopen gedurende het stuiven tegen te gaan worden de proeven uitgevoerd in een vertrek met een niet al te hooge temperatuur. Onmiddellijk aa de bestuiving wordt het cartonnetje voorzichtig geplaatst in een Weckflesch van 31% 1 inhoud. Aangezien derrispoeder maar langzaam op de dieren inwerkt, begeven zij zich dan nog spoedig naar den rand der flesch, waar zij een kolonie vormen. Den volgenden dag wordt deze kolonie, alsmede de op den wand en de nog op het cortonnetje achtergebleven dieren’ met een penseel op den’ bodem der flesch gebracht en nu het poeder 24 uur heeft ingewerkt bewegen de rupsen zich nog maar traag. Zoo kunnen zij dan in het geheel niet of een andere’ maal slechts ten deele den rand der flesch weder bereiken. Den daaropvolgenden dag worden, de rupsen wederom op den bodem der flesch gebracht. Rupsen, die daarna op den rand komen mogen blijkens opgedane ervaring als levend worden beschouwd; die den rand niet meer kunnen halen als dood. Dit aad A) sc n dela e een stuk papier om den wand der flesch gebonden. psen zijn nl. sterk fototroop en hebben aldus een prikkel te meer om e den rand te ontvluchten. De proef wordt zoolang voortgezet totdat geen rupsen den and meer bereiken. Hiermede gaat geruimen tijd heen. Vooral bij donker en koud weer duurt het soms een week of nog langer, eer zich de scheiding tusschen doode levende rupsen heeft voltrokken. Vij zagen uit het bovenstaande reeds, dat uitwendige omstandigheden invloed kunnen oefenen op de uitkomst der proef. Uitvoeriger deelde ik daarover reeds een en andere mede (Fransen, 12, 13). Vooral verschillen in temperatuur en belichting, | gedurende en kort na de bestuiving, bleken bij voortgezet onderzoek van veel belang. _ Zonder in bijzonderheden te kunnen treden zij hier nog vermeld, dat ook koude na de bestuiving den rupsen nadeelig is. Men dient met deze waarnemingen! bij het maken van vergelijkingen tusschen een reeks stuifpoeders terdege rekening te houden, opdat veranderingen in de sterfte, die een gevolg zijn van gedurende de proef gewijzigde omstandigheden, niet op rekening van het poeder worden gesteld. Helaas beschikte ik niet over een proefruimte, waar het mogelijk was B temperatuur en lucht- vochtigheid constant te houden. 4 A De gevoeligheid der overwinterde bastaardrupsen voor derrispoeder. = De gevoeligheid der rupsen voor derrispoeder is geen onveranderlijke grootheid. _ Zij kan wijzingen ondergaan. Aan dit onderwerp is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. _ in het reeds eerder genoemde artikel: „Biologische waardebepaling van de ter be- strijding van schadelijke insecten gebezigde aanrakingsvergiften.’ Ook op deze kwestie behoef ik dus te dezer plaatse niet terug te komen; wel is dat gewenscht met betrek- | king tot de groote individueele verschillen in gevoeligheid, die zich bij een populatie voordoen. Verschillende waarnemingen hadden mij er toe gebracht te veronderstellen, dat de _ gevoeligheid van een bastaardsatijnpopulatie voor derrispoeder zou beantwoorden aan _ een toevalskromme. Dit is bij wijze van voorbeeld weergegeven in grafiek I. THEORETISCHE TOEVAL SHAPOAANIE BETREFFENDE DE GEVOELIGHEID VOOR ROTENON. es 46 ( 49 19 2% ROTENON 45% 25% 20% ; jo% ROTENON VERLIES. . In dit voorbeeld sterven bij aanwending van b.v. 50 kg derrispoeder met 2% rotenon per ha alle dieren. Met rotenon 115% is de sterfte 50% en bij aanwending van rotenon 1% gaan bijna geen dieren dood. Nemen wij nu aan, dat wij een stuifmengsel maken, hetwelk 2% bevat en dat bij waring ontleding optreedt. Gaan wij nu stuiven) met dat bewaarde mengsel, dan ligt sterfte beneden de 100%. Gesteld, dat 10% van het rotenon ontleedde, dan zal oa et werkelijk gehalte van het poeder nog 1.8% zijn. De hoeveelheid dieren, die door dit Ede niet gedood yet is weergegeven door het deel binnen de ij en foteaanverlies van ‘25 97, is de ER nog 50% ( (het on heeft dan nog mi ehalte van 1.5%). Bij nog grootere verliezen daalt het sterftecijfer echter snel. % van het rotenon verloren, dan sterft bij bestuiving met dit poeder nog 25% der dieren en bij een rotenonverlies van 40% is de sterfte nog slechts ent of 5. Saleen de helft van het rotenon, dan is het poeder geheel on- T 44 | VERSLAG. Waren wij echter uitgegaan van een poeder met 1.5% rotenon en had dit bij be- waren 10% van zijn gehalte ingeboet en kwam dus op 1.35%, dan liep de sterfte terug van 50% op ongeveer 25% het gearceerde deel. Bij een verlies van 20% rotenon in dit poeder is het gehalte nog 1.2% en door zulk poeder worden: slechts enkele rupsen gedood. Wij zien dus, dat bij de veronderstelde betrekking de ontleding van enkele procen- ten van weinig invloed is op de sterfte bij stuifmengsels, die onontleed = 100% sterfte geven. Ligt de sterfte, veroorzaakt door het onontlede poeder beneden de 50 %, dan is een geringe ontleding al voldoende om het poeder snel in werkzaamheid te doen afnemen. Voor de beoordeeling der langs biologischen weg verkregen resultaten is het natuur- lijk gewenscht te weten, of deze theoretische beschouwingen op het gebruikte proef- materiaal van toepassing zijn. Door eenige reeksen proeven met derrispoeder van toe- nemend gehalte heb ik getracht daaromtrent zekerheid te verkrijgen. Daartoe was het noodig van een standaardpoeder met talk een aantal verdunningen te maken, die in gehalte maar weinig (0.04%) uiteenliepen. Uitgegaan werd van een derrispoeder, dat door de Nederlandsche Heidemaatschappij gekocht werd op garantie 10% ro- tenon. De chemische analyse, verricht door Dr. L. Westenberg, scheikundige bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen, volgens de methode Ro waan, gaf op 11 Januari 1940 de volgende cijfers: rotenon EEE REES ENO aether-extract . . . . . 23.2% vocht . RETRO 9495 der stof passeert de zeef B.50 Op 20 Maart 1941 werd volgens de methode Cahn en Boam in het gedurende = 1 jaar bewaarde poeder een rotenongehalte van 10.9% gevonden. Klaarblijkelijk is dus het poeder gedurende de bewaring niet ontleed. Gezien de uiteenloopende analysecijfers voor het rotenongehalte, is — ten einde verder te kunnen werken — het gehalte van dit poeder eenvoudigheidshalve op precies 10 % aangenomen. De bestuivingen, met 200 mar. poeder per proef van + 500 pa in Pic genomen gaven de navolgende uitkomsten : TABEL I. Sterfte bij toenemend rotenongehalte. sterfte in % % rotenon duplo's gemiddeld 0.00 11-14 0.04 21-23 0.08 53—58 0.12 i 79—84 0.14 82—85 0.18 97—97 0.22 93—94 0.26 99—98 0.28 93—96 0.30 98—98 0.34 99—96 Op grond van deze cijfers laat zich bijgaande sterftekromme construeeren (grafiek II) ; daaruit moet men nu weer frequentie-kromme voor de gevoeligheid afleiden. Dit is in grafiek III geschied. Deze kromme blijkt inderdaad in groote trekken aan de gestelde verwachting te voldoen. Ze is evenwel niet zuiver symmetrisch. Het percen- tage, waarbij de helft der dieren sterft, ligt eenigszins naar den lagen kant verschoven. Daardoor is in nog sterkere mate geldig, hetgeen hierboven is gezegd omtrent den geringen invloed, die ontleding op de waardevermindering van het poeder heeft, mits het poeder aanvankelijk maar 100% der dieren doodt. Zelfs heeft in het onderhavige geval betrekkelijk sterke ontleding van het poeder maar een kleine vermindering in de er door te weeg gebrachte sterfte ten gevolge. Veronderstel eens, dat een bestui- ving uitgevoerd wordt met poeder van een gehalte van 0.24%. Eer de sterfte beneden 90% komt te liggen mag het poeder tot 0.16% in gehalte dalen ; dat is ongeveer 33 %. VERSLAG. es T 45 Ber ne van 17 April 1941 met een interval van 0.06% rotenon en 200 mg eder per bestuiving gaf een soortgelijke, iets asymmetrische gevoeligheidsfrequentie- kromme, die echter niet geheel en al denzelfden vorm had als die uit grafiek III. Van es te worden vastgesteld. Dit was om practische redenen onmogelijk. Wel LG STERFTE 700 ; à gd 90 70 do 50 30 | | | | | | | | | | | | | | | | 20 | | | | | | | | | PERI ee N 032 % ROTENON Q N Ÿ Ò N IN À 9 NI S N N À N 8 LE GEVOELIGHEID VAN BASTAARD- SATINRUPSEN VOOR ROTENON-HOU- DENDE STWFITENGSELS VAN OPAL — MEND GEHALTE. TOENAM STERFTE “ “ « « « = “ 7 ge 68 GPS BET SRA pies eevee ED, de + Orel Id 08 I 7% TG . . . . . . . [9a Uu9yNE]S «e [12 (19 ce 0 0 . . . . . . *JUEJSOJSI9IS]E “ (13 (19 «e OF OF . . . . . . . . . . sdis “ “ “ [19 ré £I . . . . . . . HIPHPIDUIYH iis «ce (13 [13 5 x I 8 . . . . . . [23.1919 7110]0P (13 ce [14 cc tl REI pi GL Io . . . . . . . [P3wusayNe]s “ I [17 “ (19 its 9 Cr OG . . . . . . “yeejsojs1olöje “ I cc Ke € [14 [14 G 5 SL 08 . . D . . . . . . . sdis «e I ifs E [14 ce “e « F = tia 19 . . . » . . . HIPHVIDUIYH Ke I € ce “e «ce [13 € GS ae S'OL GS . . . . . * [23101 IU O]Op “ EG € ce [19 € “ 5 T Gre + 9 EOL + 978 E be re eens ee nate ead LEY 0001 + G °C IPO 00€ puw 6 + 6661 [dy 87 I | 225: 66 OO ONE OCT [13 “ “ « “ > Es #8 RE LO XEU « [7 “« te « “ “ + mn 68 El se CERO [9S1awgorwojop “ = “ “ “ “ (A = «e i > ar O aero aa e (1! È SCI "puu FE = [por IOW 86 Do ned oe hd « “ « PS Muse aen je ypeyeo1ousy “ “ te “ “ « “« i + + + + + + ToSrxawgorwojop « “« “ “ “ “ “ ; ‘pul € F + 4 = st co sh Ko) se i=) sn 10 5 és. se 2 re | 000! IF6L 19W 87 be eens | may c'e se + + + « *JeeJsoJsioIS]e “ x “ “ « ce le « : i tne zi . OA VERI neler ett ie) aha. sis) d “ “ cc «ce « Ke (14 ab Ae ren reele eh Gam « « « « “ « E Sf rales 047 ADD jeS1eugerwojop «e « “ “ “ “ > “ 7 pa Ra Sh PR RI ea e yeas TLE 006 + 978 790 OST ‘pull €€ + Trol Indy 6% | IJ = : h ge 3 Katers + + + + » sjeejsorsiolëje “ “ “ “ EEE “ « RES Sei 6 oh ee eee xjexvorouox | “ & “ « cc “ « DLE SPE C166 ACTA LCR LI [9319wjorurojop “ « «ce “ “ “« “ 4 es Oor . . . . ele . . . . XIE] [1 n (13 SII = 7950 007 “ he À CR LE SO LIES ale} = Dy . | . = SSI2UNSIWOJOP ce ee, ei 2A € 6861 [dy AG UI pieeMoqg Cel kad 3 jad uas -dna jeyuey | AH n JojsSee1g T 48 VERSLAG. 250 gr., werd overgoten met 500 cc chloroform en gefiltreerd na 20 uur staan, ge- durende welken tijd af en toe werd omgeschud, Het kalkhoudende mengsel gaf 267 ccc filtraat, de beide andere mengsels meer. Van ieder van deze filtraten werd 267 cc af- gemeten en op de gebruikelijke wijze op rotcnon onderzocht (methode Cahn en Boam). Uit het aldus gevonden rotenon werd het gehalte van het oorspronkelijk gebruikte derrispoeder berekend. Zoo is dan teruggevonden in het derrispoeder met kalk 3.74%, in het mengsel met dolomietmergel 8.43% en in dat met talk 8.40%. Het filtraat van het kalkhoudende poeder was vrij wat lichter gekleurd dan de beide andere vloeistoffen. Tijdens de bepaling moest de totale hoeveelheid opgelost rotenonhoudende hars ten naaste bij worden bepaald. Dit liep echter voor de 3 mon- sters maar weinig uiteen, al. in dezelfde volgorde: 3.44, 3.56 en 3.67. De kalk heeft dus niet het rotenon gebonden, maar in hoofdzaak in andere verbindingen omgezet. Door dolomietmergel wordet ook zuiver rotenon niet aangetast; dat bewijzen de navolgende proefnemingen van L. Westenberg. Gebruikt werd hiervoor een monster rotenon, dat vrij zuiver. genoemd kan iden Smeltpunt was 161°, 2.5 gram van dit preparaat werd in chloroform opgelost en . aangevuld tot 250 em? Van 100 cm& vande heldere oplossing werd de chloroform afgedestilleerd, 5 cm? tetrachloorkoolstof toegevoegd en weer afgedestilleerd ; ten slotte werd het residu opgelost in 10 cm? tetrachloorkoolstof en een nacht bij 0° te kristal- liseeren gezet. Verkregen werd 1.2465 g van de verbinding van rotenon en tetrachloor- koolstof, overeenkomende met 0.897 g rotenon (factor 0.72). Correctie voor opgelost gebleven rotenon 30 mg, dus tezamen 0.927 g, terwijl in bewerking was 1.000 g. 145 cm? van de eerstgenoemde oplossing werden voorzien van 14.5 g dolomiet- mergel. Na 20 uur, onder herhaald omzwenken, te hebben gestaan, werd de oplossing gefiltreerd. Van het filtraat werden weer 100 cm? afgemeten en als boven beschreven tot kristallisatie gebracht. Verkregen is toen totaal 0.919 rotenon, dus in feite even- veel als bij de proef zonder dolomietmergel. Het smeltpunt van de beide hoeveelheden rotenon bleek te zijn 163°. Ook wat de optische activiteit betreft was er ten naaste bij geen verschil waar te _ nemen. Eén g van de rotenon-tetrachloorkoolstof-verbinding, opgelost in benzeen tot een volume van 50 cm, vertoonde een draaiing, die voor de beide hoeveelheden bedroeg resp. -6.68° en -6.64°, zoodat als spec. draaiing gevonden werd achtereenvolgens -232° en -231°. In de ect vindt men hiervoor opgegeven -233°. De conclusie, die uit deze proef kan worden getrokken, moet wel deze zijn, dat het rotenon, zelfs in opgelosten toestand, niet door de dolomietmergel is veranderd. Verder geeft deze proef een aardige kijk op de nauwkeurigheid van rotenonbepa- lingen, immers, nu bleek uit alkohol ongekristalliseerd rotenon een zuiverheid van slechts ruim 90% te bezitten. Het smeltpunt wordt door onzuiverheden dus maar weinig verlaagd. Uit de uitkomsten blijkt dus, dat vrije-kalkbevattende derrisstuifmengsels op een andere wijze moeten worden onderzocht dan mengsels met een neutraal vulmiddel. Dolomietmergel gedraagt zich wat dat betreft dus als een neutrale draagstof. Bij talk en dolomietmergelhoudende derrismengsels werd na menging het oorspronkelijke ge- halte aan rotenon niet teruggevonden. Dit lagere gehalte kan even goed aan adsorbtie aan de draagstof worden toegeschreven als aan ontleding van het rotenon onder in- vloed van de draagstof. Immers, zuiver rotenon vertoonde dit verschijnsel niet. In ieder geval heeft een fabrikant, die zulk poeder van 10.9 % mengt tot 1 % een analyse- verlies van 10.9 — 84 = 2.5% rotenon te boeken; dat is bijna 25% van het aan- wezige rotenon. De invloed van dolomietmergel op een tweetal derrispoeders van hoog rotenongehalte, alsmede die op zuiver rotenon. A. De invloed op een tweetal derrispoeders. In de vorige proeven waren de met verschillende draagstoffen gemengde mengsels later verder verdund, Ik heb na de merkwaardige uitkomsten, die de laatst besproken proefseries opleverden, nog nagegaan welke reacties deze draagstoffen gaven met oorspronkelijke, drie jaar in blik bewaarde poeders van 14% rotenon. Een dergelijke proefreeks met telkens = 150 mg versch bereid poeder van 0.94%. rotenon is op 29 April 1941 in duplo met telkens + 750 rupsen per proef genomen. De uitkomsten zijn samengevat in tabel III : VERSLAG. | _T 49 TABEL III. Sterfte men een 3 dagen oud mengsel van 0.94% rotenon Draagstof gemiddeld sile see 78—73 13.3 dolomietmergel . . . . 44— 49 45.0 kensicakalk c.c 2... 98—92 95.0 GDS : ESE 98—96 97.0 Almiersfostanti ot... 75—75 75.0 Opvallend is weer de sterk verminderde sterfte, die het nieuwe mengsel met dolomiet- ‘mergel opleverde ; geen der andere stoffen gaf dit verschijnsel zoo sterk te zien. Ook bij een reeks proeven op 5 Mei 1940 in duplo genomen met 200 mgr poeder op + 500 rupsen per proef, waarbij 3 jaar oude en juist voor het nemen der proef bereide poeders werden vergeleken, kwam deze merkwaardigheid weer naar voren, zooals uit onderstaande tabel IV moge blijken. TABEL IV. Verschillen tusschen nieuwe en oude derrismengsels met aanvankelijk eenzelfde rotenongehalte. Sterfte in % met 3 jaar| Sterfte in % met versch Draagstof oude mengsels van bereide mengsels van 0.564 % rotenon 0.564 % rotenon Gili DR N 1001007 > 100-100 doloemietmergel i... 100— 100 73— 75 kaneieakalk 2... 100—100 100—100 OS OCA er re 100—100 100—100 slakkenmeel . . . . . 100—100 100—100 De oorzaak van de hierboven beschreven vermindering van de werking van derris als insecticide onmiddellijk na menging met dolomietmergel werd gezocht in de fijnere maling van het monster dolomietmergel, dat thans werd gebruikt. Voor 3 jaar maalde de fabrikant van deze mergel nog veel grover. In de eerste plaats kan dit fijnere poeder chemisch reactiever zijn, maar ook kunnen: wij te maken hebben met adsorbtie van de fijne dolomietmergeldeeltjes op de derriswortelpartikeltjes. Ten einde een en ander uit te maken is een aantal proeven (met per proef 750 a 1000 rupsen) genomen met stuifmengsels, die per 10 gram bevatten 300 mg van het standaardderrispoeder met een oorspronkelijk gehalte van 14%. Tabel V geeft een overzicht van de uitkomsten daarvan. TABEL V. Invloed van talk, grove en fijne dolomietmergel op 1 uur en 8 dagen oud derrispoeder met eenzelfde rotenonogehalte. di Sterfte in 0/5 oestand pepe Ouderdom poeder Bee a talk 1 uur 60 | 11 97 rood 8 dagen | 45 | 15 97 nat gespoten 1 uur 36 Ti 90 Inderdaad heeft de fijnheid invloed op het gememoreerde verschijnsel, hoewel het toch een specifieke reactie van dolomietmergel blijkt te zijn, zooals wij uit de proef- reeks met talk, die zeker zoo fijn is, kunnen opmaken. Dat hier werkelijk van een o of ander betrekkelijk langzaam verloopende reactie sprake kan zijn volgt uit het feit, T 50 VERSLAG. dat de grove dolomietmergel na 8 dagen staan een veel lager sterfte geeft dan 1 uur À na het mengen ; bij de fijne soort schijnt de reactie zooveel sneller te verloopen, zoodat reeds 1 uur na het mengen deze volledig heeft plaats gevonden. Wij zien: de sterfte is bij de natte rupsen het geringste. Dit laat ‘zich als volgt verklaren: Bij de kleine, lang behaarde rupsjes blijven de waterdrupjes op de dichte beharing liggen en vormen aldus als het ware een beschuttende waterlaag tegen het poeder, dat later — wanneer de drup verdampt is — slechts aan de punten van de haren kleeft, of het poeder rolt met de druppel en al van de rups. Op het lichaam komt daardoor maar weinig van het poeder terecht. In tegenstelling hiermede vond ik vroeger bij de naakte bastaardrupsen van Diprion pini L. een toenemende werking van rotenonhoudende stuifmengsels op natte exemplaren. Tot oplossing van het onder- havige probleem hebben dus deze proeven op nat gespoten rupsen niet kunnen bijdragen. Behalve het poeder van 14% rotenon, waarvan tot dusver sprake was, wilden wij ook het reeds eerder genoemde derrispoeder met 10% rotenon in ons onderzoek betrekken. Vlak voor de bestuiving op 4 Juli 1941 werden hiervan mengsels gemaakt door 300 mg derrispoeder met de diverse draagstoffen tot 10 gr aan te vullen. Een © _ bestuivingsproef met 250 mg van deze mengsels voerde ik nog denzelfden dag uit;- zij leidde tot de volgende uitkomsten : TABEL. VI me Invloed van de draagstof op verschillende derrisstuifmengels met eenzelfde rotenongehalte. Draagstof | sterfte GPSr 94% Bret el (fijn) n 218% talk 70% Ook hier toont dolomietmergel dus weer zijn nadeeligen invloed en wel in zeer sterke mate; gips is gunstig. i B. De invloed op zuiver rotenon. Nu gebleken is, dat fijne dolomietmergel al zeer korten tijd na het mengen de wer- king van het derrispoeder te niet kan doen, lag het voor de hand, langs biclogischen weg te bepalen of ook zuiver rotenon door dolomietmergel spoedig wordt aangetast. Blijkens het chemische onderzoek moet dit niet het geval zijn. Dr. Westenberg was zoo vriendelijk mij een kleine hoeveelheid zuiver rotenon ter beschikking te stellen. Op 3 Juli 1941 werd 30 mg rotenon gemengd tot 10 gram met de navolgende draagstoffen : a. gips b. dolomietmergel (fijn) c. talk Nog denzelfden dag zijn bestuivingen uitgevoerd met 250 mg en 200 mg van deze poeders; de reeks met eerstgenoemde hoeveelheid in den, morgen, de tweede in den middag, toen de temperatuur sterk was gestegen en de rupsen zich daardoor spoedig konden herstellen. Tabel VII geeft een overzicht van de resultaten) van deze proef. TABEL VII. Invloed van de draagstof op zuiver rotenon. aantal mg gemiddelde sterfte poeder i Tijdstip der bestuiving in 9/0 draagstof 3 Juli 10 uur v.m.. SAT, i gips 3 Juli 10.30 uur v.m.. . . dolomietmergel (fijn) talk 3 Juli 11 uur v.m.. PAS AN, er) Peen” gips ZIP adr mer. dolomietmergel \fijn) SAMI talk Lr A aaa Le daardoor. Toch is het, als wij de reeks als a beschouwen, wel aan- lijk, dal het rotenon door dolomietmergel niet sterker wordt aangetast dan door TABEL VIII. Vergelijking van den invloed van eenige draagstoffen op derrispoeder en zuiver rotenon. Sterfte in 9% ; dat h lheid Stuifmengsel draagstof Hennen i rupsen | rupsen droog nat | 30 mg rotenon tot gips 3/7/41 200 77 53 é 10 gr. stuifmengsel. | dolomietmergel (fijn) | 3/7/'41 200 29 18 talk 3/7/'41 200 31 10 a 300 mg derris met gips 4/7/'41 200 O7 88 | 10 1/5 rotenon tot | dolomietmergel(fijn) | 4/7/'41 200 60 55 vi 10 gr. stuifmengsel talk 2 INA Md 200 98 94 dolomietmergel (fijn) | 300 mg derris met | 12/5/'41 250 53 40 a (grof) | 14 0/, rotenon tot | 12/5/'41 250 76 67 talk 10 gr. stuifmengsel | 12/5/'41 25056 100 98 onbestoven _ o 12 11 Deze uitkomsten sluiten in het algemeen aan bij het reeds verkregen cijfermateriaal. _ Wij staan dus voor de navolgende feiten: *) _ 1. Gips spant in derrisstuifmengsels als draagstof de kroon. 2. Dolomietmergel, kencicakalk en talk zijn soms even geschikt en alle minder gunstig dan gips. In enkele gevallen blijkt dolomietmergel en in het bijzonder de en veel gunstiger, ook in pas gemaakte derrisstuifmengsels. 3. Algiersfosfaat is ongunstig. 7 Bij zuiver rotenon blijkt gips weer bijzonder gunstig; dolomietmergel en talk zijn minder gunstig doch een extra nadeelige invloed van de dolomietmergel op zuiver _rotenon werd niet waargenomen. Ook andere onderzoekers zijn bij herhaling op soortgelijke problemen gestuit, zonder chter. het tegenstrijdige in hun feitenmateriaal zich voldoende te realizeeren.. _Nadat Jones & Haller (19) en Takei en medewerkers (21) hadden aan- jetoond, dat in alkalische oplossing het rotenon ontleedt en volgens Walker & Anderson (22) rotenonhoudende stuifmengsels met alkalische draagstoffen ook in t veld minder werkzaam waren verscheen in 1939 een uitvoerige studie van Fe y- i en Lapparent (2) over dit onderwerp. Als proefdieren dienden colorado- Bae i Ti rven ; als Bonen gemalen Cubéwortel, vermengd met diverse draagstoffen in à rbij dient Oale uitdrukkelijk te worden vastgesteld, dat bij alle proeven itgegaan van 2 derrismonsters, één van 14% en één van 10%. De mogelijk- t dus onder de oogen worden gezien, dat andere monsters, b.v. die van een gehalte, andere uitkomsten zullen geven. 1992 VERSLAG. de verhouding 15:85. Deze poeders werden òf in blik bewaard òf zij werden aan de lucht. regen en zonneschijn blootgesteld en op bepaalde tijden op hun werkzaamheid onderzocht. Als maat voor de werkzaamheid diende de gemiddelde tijdsduur, die na de bestuiving verstreek eer de larven geparalyseerd waren. (Mi. is deze maatstaf niet juist, omdat sterfte en paralyse niet samengaan). De schrijvers rangschikken de door hen beproefde draagstoffen naar afnemende deugdelijkheid als volgt: talk, „talc car- bonate”, calciumcarbonaat, zwavel, gips, kaolien, kiezel, bentoniet en calciumhydroxyde. Dat deze reeks wat betreft de plaats van talk en gips niet overeenstemt met wat wij vonden behoeft geen verwondering te wekken, gezien het feit, dat de schrijvers een ander proefdier bezigden en een geheel anderen maatstaf hebben aangelegd voor de beoordeeling van de werkzaamheid van het poeder. In ieder geval heeft ook volgens hun waarnemingen calciumcarbonaat (dat wij ook wel gelijk mogen stellen met onze dolomietmergel) geen snelle ontleding van het derrispoeder veroorzaakt. Allen en Brooks (1) onderzochten den invloed van een groot aantal draag- stoffen op derrispoeder, afkomstig uit Malakka en lonchocarpuspoeder uit Brazilië (timbo) en Peru (barbasco). Zij maakten. stuifmengsels door op 1 dl. gemalen wortel. : 9 dl. draagstof te mengen. Daarna bevochtigden zij deze mengsels en hielden ze ge- durende 7 dagen nat. Na de aldus behandelde mengsels gedroogd, opnieuw gezeefd en gemalen te hebben. volgde extractie met olie. Deze extracten dan werden verneveld in het toestel van Campbell en aldus op de voorgeschreven wijze op vliegen beproefd. Aan het aldus verkregen cijfermateriaal zijn de volgende sterftecijfers ontleend. TABEL IX Invloed van de draagstof volgens Allen en Brooks. Sterfte in 0/9 Derris | Timbo . | | gemiddeld | EIER BE etant 99.2 99,25 IPSE earns UE N. i x Gwen SA calGumsulfa at) eo 02. È 5 91.4 90.2 Falke et 3 ES 34.1 SOLE magnesiumcarbonaat re 17.6 24.8 Draagstof Barbasco calcium hydroxyde . . . “274 AZIZ calcium hydroxyde . . . ale a O Se: (zonder bevochtiging) Zwavel en gips werken in hooge mate beschermend op het poeder; minder doet dat het calciumsulfaat. Talk mist deze beschermende werking ; nadeelig zijn alkalische draagstoffen als magnesiumcarbonaat en calciumhydroxyde, doch klaarblijkelijk alleen dan, wanneer ‘het poeder vooraf nat gemaakt is,’ want Ca(OH), droog gaf sterfte- cijfers, die maar weinig lagen beneden die met gips en zwavelhoudende mengsels verkregen. Verder valt het op, hoe verschillend de drie gebruikte rotenonhoudende poeders zich t.o.v. dezen nadeeligen invloed houden. Gaat de doodende werking van derris- poeder gedurende de omschreven behandeling met Calciumhydroxyde bijna geheel ver- loren, bij barbascopoeder is dit lang niet het geval em timbo doodt daarna zelfs nog meer dan 40% der vliegen. Ook bij de mengsels met talk en magnesiumcarbonaat zien wij dat verschil, hetwelk volgens de schrijvers moet worden toegeschreven aan het feit, dat timbo meer ,,hars’ bevat. Een verklaring voor deze bewering ontbreekt echter. De beschermende werking van zwavel is door den onderzoeker nader bestudeerd. Op de boven omschreven wijze zijn mengsels gemaakt, waarbij aan de alkalische draagstoffen 9 deelen zwavel waren toegevoegd. In die mengsels is geen nadeelige werking van de alkalische draagstoffen geconstateerd. (M.i. is de verhouding zwavel t.o.v. de alkalische draagstoffen te groot, dan dat uit deze proeven gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt). Ten Houten (Spoon 20) nam proeven met mengsels, bestaande uit 15% *) De schrijvers zeggen niet wat het verschil tusschen gips en calciumsulfaat is. Met gips zal vermoedelijk wel een minerale stof bedoeld worden, met calciumsulfaat de chemische verbinding. tijnrupsen oats de volgende uitkomsten verkregen : TABEL X. Proeven met bastaardsatijnrupsen volgens Ten Houten. middel . . | derris derris derris derris = = draagstof . | talk gebl. kalk gebl. kalk | gebl. kalk talk | gebl, kalk „ouderdom . | versch | versch 3 mnd 3 mnd = = | bewaring. . — _ droog vochtig _ = Sterfte in %/o Gezien de doodende werking; die talk zelf heeft, is er tusschen Al en A2 geen ver- schil, tusschen A2 aan den eenen en A3 en A4 aan den anderen kant is er een klein verschil wat wijst op geringe ontleding van het poeder bij bewaring met kalk. Be- langrijk is die ontleding echter niet, aangezien A2 ook maar 66% der dieren doodt. _Tusschen droog en ‘vochtige bewaring is het verschil, evenals in mijn eigen proeven, gering. _ Met spinselmotten kreeg Ten Houten de navolgende cijfers: TABEL XI. Proeven met spinselmotten .volgens Ten Houten. Nummer. . Bl B2 B3 B4 middel . . |derris | derris derris derris draagstof. . |talk gebl. kalk gebl. kalk gebl. kalk ouderdom . |versch | versch 3 mnd 3 mnd bewaring. . - luchtdroog | vochtig Ook hier tusschen Bl en B2 geen reëel verschil. Een geringe ontleding in B3. Bij vochtige bewaring is het poeder t.o.v. spinselmotlarfjes blijkbaar onwerkzamer ge- | worden dan t.o.v. bastaardsatijnrupsen. Op larven van de dennenbladwesp beproefde deze onderzoeker de toen 8 maanden oude mengsels en vond: TABEL XII. Proeven met dennenbladwesplarven. Nummer . | middel . . | derris derris derris derris — | draagstof. . | talk gebl. kalk gebl. kalk | gebl. kalk talk | ouderdom . | versch versch 8 mnd 8 mnd ar ues mijn ae ee kennen; tusschen C3 en C4 is er geen en e wel tusschen. C2 en C3 en C4, hetgeen wijst op een geringe waarde vermin- oorts schrijft Spoon in deze publicatie over de proeven die Ten Houten ı met twee handels-derrispoeders beide bevattende 0.5% rotenon. Het eene was È Li het ‘andere met dolomietmergel toebereid. Dat met talk gaf 86 % sterfte bij de es niet zoo oud geweest kunnen zijn, dat zulke groote verschillen door ont- ya het gemengde en droog bewaarde poeder zijn opgetreden, is vermoedelijk T 54 VERSLAG. bij deze stuifmengsels dezelfde eigenaardigheid in het spel geweest als die, waarmede wij zelf in onze proeven te maken hadden. Theoretische beschouwingen. Door de alkalische reactie van de draagstoffen kunnen wij de waargenomen ver- schijnselen niet verklaren. Vermoedelijk zijn de physische invloeden hier van grooter beteekenis dan de chemische. Eén ding echter valt nog op: op zuiver rotenon werkt dolomietmergel nooit zoo „extra ongunstig. Dit wekte bij mij het vermoeden, dat deze bijzondere ongunstige werking in verband stond met een aantasting van het - aetherextract. Daar komt nog bij, dat Mej. Sesseler (Spoon, 20) heeft aan- getoond, dat het aetherextract onder invloed van een alkalische draagstof sterker kan worden aangetast dan het rotenon. Invloed van het niet rotenonhoudende deel van het aetherextract op de sterfte. Vergelijkt men in een proef 2 stuifmengsels van eenzelfde fijnheid en eenzelfde rotenongehalte, dan zullen zij in het algemeen toch nog een verschillend sterftecijfer, geven; dit te meer naarmate hun gehalte aan rotenonvrij aetherextract uiteenloopt. Omtrent de werking van het niet rotenonhoudende deel van het aetherextract had ik reeds in 1940 een aantal proeven ingezet, waarvan thans een bespreking hier gewenscht is. De voor deze proeven benoodigde poeders zijn verkregen, door menging of verdun- ning met talk van een viertal rotenonhoudende poeders, die het Koloniaal Instituut voor dit doel ter beschikking stelde en waarvan volgens dit Instituut de analysecijfers als volgt luiden: i GE | No, | omschrijving 4458—4 | derris elliptica LU 25.0 4541 > 2.5 8.4 4467 derris malaccensis 205) 20,0 De opzet van deze proef blijkt voldoende uit tabel XIII, waarin ook de uitkomsten ziin opgenomen. 5 i De proeven A3 vergeleken met AO leveren het bewijs, dat aetherextract zonder rotenon een verlammende en bovendien ook een geringe doodende werking heeft. Uit proef A5 en A6 blijkt echter bij vergelijking met Al en A2, dat het rotenonvrije extract in zijn werking als insecticide ver achter staat bij rotenon. In derrisstuifmengsels heeft het aetherextract ondanks dat nog wel degelijk waarde. Dat kan men zien uit proef Al en A2, waarbij een betrekkelijk kleine verhooging van het gehalte aan aether- extract de sterfte vrij sterk doet toenemen. Blijkbaar werkt dus het rotenonvrije deel van het aetherextract in denzelfden zin als rotenon. Denkende aan de toevalskromme voor rotenon zal het nu duidelijk zijn, dat bij een sterfte van = 70% een kleine ver- hooging in het gehalte aan aetherextract in staat is de sterfte belangrijk te verhoogen. Bij een sterfte van beneden de 40% zou verhooging van dit gehalte slechts een ge- ringe mortaliteitsverhooging in het leven hebben kunnen roepen. Proefondervindelijk is dit echter niet bewezen. Omgekeerd zal dus ook een ontleding van het aetherextract het sterftepercentage belangrijk kunnen doen dalen. Maar ook wanneer inderdaad die extra verlaging van de werking van derrispoeder gemengd met dolomietmergel, daaraan mag worden toe- geschreven, dan is nog maar weinig omtrent het onderhavige probleem opgehelderd, want wat ik besprak is slechts een greep uit het uitgebreide feitenmateriaal. Er zijn gedurende het onderzoek nog andere gezichtspunten naar voren gekomen, die echter nog zoo op zich zelve staan, dat zij eerst nog nader op hun betrouwbaarheid moeten worden onderzocht. SLOTBESCHOUWING. Op volledigheid maken de hierboven beschreven proeven allerminst aanspraak, Het ware gewenscht geweest nog onderzoekingen te verrichten met verscheidene rotenon- *) Deze analyse uitkomst is vermoedelijk veel te laag, omdat uit het extract van dit poeder het rotenon zich niet volledig kan afscheiden bij aanwezigheid van een overmaat amorphe stoffen. De werking van het rotenonvrije deel van het extract zal daardoor dus nog eenigszins geflatteerd zijn. ue: 55 0 0 SCC spi wept == ae 0 GOV ; wapog JSA ‘puem ap u959} &/ı Do LS [asap Wado} aje | ‘josxop uose} E/r 0 0 0 wept W?PI 0001 0°S wapoq uap do poop ajje | wapoq usp do ayje wopr wap] Wo [ [esyop Us pueM a[ay | 30} ojoyuo :wopog II II GO -U9 :Wapog azsoow | uop do ajje eufiq 00S 6 66 L6 wept Wop! S8I [2412p ___wepoq usp Jo puem Uap ede} | do 4531 op ‘puem uosdni 1op?/eeultq | Uap wade} Frey op UIUSAOG oIU -0]0X dul] 4 ‘ puem È 3 SI ETT LE Col L 0 VI ILL wept uap uese} aye eultq | OcI 9'0 0 [0 005/t 07G qEV [9syop Jo puem | uaAog uses ‘puem 6 SP OLI | uopuadayajjeeufg | Uap use} ore eulig VERSLAG. 90 co S°0 007/7 OPT EEV OGG 0 0 0 0 0 W? pi Wopt GSI VIG € 0 0 ZIE 0 w»poq do poop ajje | wapoq uap do ajje GSI UIU9AOQ 2IUO]OH puem x QUIS] PUEMOOHUS | Wap U989} ojoruo 69 (ord ILI 16 6 IT Lt FC : poop &/z F 23S99U + UHOPUO 4saaı || ICI CO OEE 806 SCI 61 L €8 LT Wopr Wop! Lel = ele == Zen = 5 I ‘lar do eee Ne Vs | LC Olo ur | jeyuee 188307 || Sr do | So do | Sg do | S/ do N ; OSP | &, © | S45 ST 5 © 3 Co © "0 9}J193S | [OL Both puaagy || puoAo] | puaaay| puro] | puara] | 044/08 do o1onu0S | OF.t/6z do aronuog Zal ate 5 23 26 S È = hi oO @ Oo (e) et 1 : oi o © D. 2. Ss Di 2 2 di Sea CSS 5 a NASANANIIILVSAUVVISVI NVA ILIMILS IA dO LOVULXIMIHIAIV ALIMANONALON LAH NVA GIOTANI dd mE houdende poeders van wisselend gehalte aan aetherextract en rotenon, van uiteenloo- 56 | VERSLAG. pende grofheid, van verschillenden ouderdom en bovendien van verschillende maal- fracties. Door de oorlogsomstandigheden was ik helaas niet in de gelegenheid versch derrispoeder voor dit doel te betrekken en ook verdween sedert 1941 ons proefdier, de te bastaardsatijnrups. Toch heb ik gemeend goed te doen in dezen kring belangstelling wekken voor dit voor de toepassing van derris in den boschbouw zoo belangrijke probleem. i 2 13: 14, 15. 16. 17 18. LITERATUURLIJST. . Allen, T. C. en J. W. Brooks, 1940; The effect of alkaline dust diluents on toxicity of rotenonebearing roots as determined by tests with house- flies. Journ. Agric. Research, vol. 60, no. 12, pp. 839—845. . Feytaud, J. en P. de Lapparent; 1939, Sur le choix du véhicule et sur la conversation du pouvoir insecticide des poudres rotenonées. Revue de Zoëlogique agric. et appliquée, 38e année, nov. 1939, no. 11. . Fransen, J. J. 1937a; De gevoeligheid der overwinterde rupsen van den bastaardsatijnvlinder voor poedervormige contactvergiften. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 49e jaarg., afl. 7, Juli 1937, pp. 203—216. „Fransen, J. J., 1937b; Bestrijding der rupsen van den bastaardsatijnvlinder met poedervormige insecticiden in de practijk. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 49e jaarg., afl. 8, Aug. 1937, pp. 272—276. a „Fransen, J. J., 1937c; De bestrijding van den bastaardsatijnvlinder in den nazomer. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 49e jaarg., afl. 10, Oct, 1937, pp. 366—376. : . Fransen, J. J., 1937 d; De bestrijding van de dennenbladwesp, Diprion pini L. Tijdschr. Ned. Heide Mij, 49e jaarg., afl. 11, Nov. 1937, pp. 395-411. ‚Fransen, J. J., 1938a; Ein einfacher Apparat zur Bestimmung des Giftwertes pulverförmiger Kontakt-Insektiziden, Anz. f. Schädlingskunde, XIV, Jahrg., Heft 1, pp. 5—8. : : „Fransen, J. J., 1938b; Het opsporen van D. pini-plagen. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 50ste jaarg., afl. 4, Apr. 1938, pp. 119—126. | . Fransen, J. J., 1938c; De plagen van de dennenbladwesp, Diprion. (Lophy- rus) pini L. Landbouwk. Tijdschr., 50ste jaarg., pp. 224—251. . Fransen, J. J., 1938d; Voor- em nadeelen van stuiven in land-, tuin” en boschbouw. Landbouwk. Tijdschr., 50ste jaarg., pp. 489-495, . Fransen, J. J., 1939a; Mededeelingen over de werkzaamheden gedurende het jaar 1938. Circulaire en Mededeeling van het Comité ter Bestudeering en Bestrijding van Insectenplagen in Bosschen en Tijdschr. Ned. Heide Mij., 5le jaarg., afl, 2, Febr. 1939. f Fransen, J. J., 1939 b; Biologische waardebepaling van de ter bestrijding van schadelijke insecten gebezigde aanrakingsvergiften. Landbouwk. Tijdschr, 5lste jaarg., no. 624, Mei 1939, pp. 312—363. Fransen, J. J., 1939c; De invloed van uitwendige omstandigheden op de ge- voeligheid van de bastaardsatijnvlinderrupsen voor contactvergiften. Tijd- schr. Ned, Heide Mij., 51ste jaarg., afl. 7, Juli 1939, pp. 210—220. Fransen, J. J., 1940a; Verslag over de werkzaamheden in 1939 verricht door den entomoloog. Jaarverslag van het Comité ter Bestudeering en Bestrij- ding van Insectenplagen in Bosschen en Tijdschr. Ned. Heide Mij., 52e jaarg., afl. 3, Maart 1940. Fransen, J. J., 1940b; Veldproeven en waarnemingen nopens de bestrijding van den bastaardsatijnvlinder. Tijdschr, Ned. Heide Mij, 52e jaarg,, afl. 7, Juli 1940, pp. 259—271. Fransen, J. J., 1942a; De bestrijding van de dennenbladwesp (Diprion pini L.) in Nederland. Tijdschr. over Plantenziekten 1942, pp. 217—225. Fransen, J. J., 1942b; De bestrijding van de dennenbladwespplagen in Ne- derland gedurende de jaren 1938—1941, Meded. v. h. Comité ter Bestu- deering en Bestrijding van Insectenplagen in Bosschen, No. 8, 1942 en Ned. Boschbw. Tijdschrift. Fransen, J. J., 1942c; Een en ander omtrent de oecologie en bestrijding van den bastaardsatijnvlinder. Meded, v. h. Comité ter Bestudeering en Be- strijding van Insectenplagen in Bosschen. No. 7, 1942 en Ned. Bosch- : bw. Tijdschrift. . Jones, H. A. en Haller, H, L., 1931; The „yellow compounds” resulting vw 1940 ; Ti o mogen kalkhoudende draagstoffen in een Derris- " stuifmengsel worden gebruikt? De Indische Mercuur, 10 April 1940, no. 15, p, 149 en Berichten van de afdeeling Handelsmuseum van de Kon. Ver. Koloniaal Inst., ah Takei, Miyajima en Ono, M., 1933; Über Rotenon, den wirksamen, Be- 1] standteil der Derriswurzel, XI. Rotenonharz. Quantitative Bestimming des . Rotenons und des Deguelins im Rotenonharz. Ber. Deut. Chem. Ges., 66, pp. 1826—1933; 1933. 09; Walker, H. G. en Anderson, D., 1934; Notes on use of derris and pyre- thrum dusts for the control of certain insects attacking cruciferous crops. ae Journ. Econ. Entom. 27; pp. 388—393, 1934. Discussies. Naar aanleiding van de voordracht van den heer Krijgsman merkt de heer Fransen op, dat de kieuwen bij de goudwinde niet aangetast worden door derris. Bij den mensch veroorzaakt derris aantastingen van de luchtpijp ; bij Bombyx werkt derris verlammend op de monddeelen, bij Diprion als huidvergif. De heer Heringa vraagt, na hoeveel tijd de Bombyx rupsen dood waren. De heer Fransen: Zij sterven na ongeveer acht dagen den hongerdood. Ná bestuiven staat in 't algemeen de vreterij stop. De heer De Wilde merkt naar aanleiding van de mededeeling van den heer Fran- sen op dat derris bij Bombyx op de monddeelen werkt en daardoor indirect door uithongering. Bij eigen proeven werden derrisextracten (gefiltreerde suspensies in water) op het lichaam van Bombyx rupsen gepenseeld. Dit werkte binnen enkele dagen letaal. Proeven van Fischler, genomen met rupsen met overkapselde koppen, toonden aan, dat het poeder via de lichaamswand en evt. de tracheëen zijn werking uitoefent. Spr. kon dit door eigen proeven met Periplaneta americana bevestigen. Etsende werking is niet noodzakelijk, Klinger vond microscopisch geen aan- toonbare veranderingen in de rupsen cuticula na derris behandeling, volgens Bre- merkamp is dit ook niet noodzakelijk voor het binnendringen van het: gif, Betreffende de werking als zenuwgif deed Spr. de voorloopige mededeeling, dat door hem in het mechanogram van het insectenhart geen veranderingen konden wor- den waargenomen na toediening van derrisdoses, die op de huid gebracht letaal werken. Dit zou een argument zijn tegen de opvatting, dat derris als zenuwgif werkt. De heer Schoevers merkt op, dat bij arbeiders, die met derris werken somtijds oog- en slijmvlies ontstekingen: ontstaan. Dit zou wellicht door houtdeeltjes van de derris veroorzaakt kunnen worden. Rotenon neemt echter de smaak weg, wat op een zenuw- werking wijst De heer Fransen merkt naar aanleiding van de voordracht van den heer Schoe- vers op dat bij proeven met 2% rotenon op bijen in kooien, de bijen niet doodgingen, voor pyrethrium zijn ze daarentegen |zeer gevoelig. _ De heer Kuenen wees er op, dat de bijen de poeders mee naar het nest nemen. Dit geschiedt b.v. ook met loodarsenaat. Bij de rondvraag wordt de vraag besproken, of het wenschelijk is, de verslagen van de vergaderingen der Afdeeling ook in het Tijdschrift over Plantenziekten te _ publiceeren, zulks naar aanleiding van een bij den Voorzitter ingekomen schrij- SR ven van den heer Van Poeteren. De heer Schoevers vond tegen zulk een publicatie geen bezwaar. _ De Voorzitter had de indruk, dat het Bestuur van de Entomologische Vereeniging rates zou hebben. | De heer Van Poeteren was van meening, dat de verslagen voor de ,,plantenziekten- menschen” van belang zijn, daarom moeten ze in het Tijdschrift. In het algemeen dient . de oriëntatie van de Afdeeling meer in plantenziektekundige richting dan in entomo- logische richting te gaan. ‘erscheidene sprs. zijn het met deze laatste uitspraak nict eens. esloten werd, dat de quaestie van de publicaties met het Bestuur der Entomolo- | Vereeniging opgenomen zal worden. 2 lierna_ sloot de Voorzitter de vergadering, met dank aan de sprekers en aan het oniaal Instituut voor de verleende gastvrijheid. ITENGEWONE VERGADERING EN VIJFDE HERFSTVERGADERING NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN „NATURA ARTIS MAGISTRA” TE _ AMSTERDAM OP ZATERDAG 20 NOVEMBER 1943, DES MORGENS TE 11 UUR Voorzitter: de President, Dr. D. Mac Gillavry. Aanwezig de gewone leden: H. A. Bakker, Dr. G. Barendrecht, P. J. Bels, Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, Dr. A. F. H. Besemer, Dr. H. C. Blöte, Prof. Dr. H. Boschma, W. C. Boelens, W. F. Breurken, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Prof. Dr. S. L. Brug, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, G. L. van Eindhoven, H. Franzen, W. H. Gravestein, Ir. M. Hardonk, D. Hille Ris Lambers, F. K. ten Hove, Mej. Dr. A. Jaarsveld; Dr. C. de Jong, J. W. Kenniphaas, B. H. Klyn- stra, T. van Kregten, Dr. G. Kruseman Jr., F. J. Kuiper, Lab. der N.V. de Bataafsche Petroleum Mij., vert. door de heeren: J. W. Heringa en J. Th. W. Montagne, B. J. Lempke, F. E. Loosjes, Dr. D. Mac Gillavry, De Ned. Heide Mij., vert. door Ir. H. S. de de Koning, M. de Nijs, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, de Plantenz. Dienst, vert. door de heeren Ir. P. H. van de Poll, en T. A. C. Schoevers, Proeftuin Z.H. _ Glasdistrict, vert. door Mej. W. de Brouwer en den heer J. de Wilde, Dr. A. Reyne, N.S. Ritsma, G. van Rossem, G. J. van Rossum, L. E. van 't Sant, Dr. D. L. Uytten- boogaart, L. Vari. Vert. t. Opr. en Instandh. v. d. Proeftuin te Aalsmeer, vert. door Ir. G. S. van Marle, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone ledeni: W. L. Blom, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, S. van Heynsbergen, Mej. M. Mac Gillavry, Dr. C. O. van Regteren Altena, J. J. de — Vos tot Nederveen Cappel, Dr. A. D. Voûte, J. C. Wijnbelt. De Voorzitter opent de Buitengewone Vergadering en brengt in behandeling onder- staand door den heer P, van der Wiel ingediend voorstel van wetswijziging. a) Aan Art. 10 toe te voegen eene alinea: „Leden van Verdienste, die te voren eene bestuursfunctie hebben bekleed, verwer- ven door hunne benoeming tevens het Honorair lidmaafschap van het Bestuur’. b) Aan Art. 13, eerste alinea, toe te voegen: „7. de honoraire leden van het Bestuur’. «en een nieuwe alinea: | „Aan honoraire leden worden alle meer belangrijke rondzendbrieven van het Be- stuur toegezonden. Zij kunnen als zij dat wenschen, aan alle Bestuursvergaderingen deelnemen, en hebben daarin eene adviseerende stem”. De heer van der Wiel verklaart desgevraagd aan zijn voorstel niets verder te hebben | toe te voegen en verwijst overigens naar zijn uiteenzettingen op de 98ste Zomer- vergadering. Nadat de Voorzitter heeft gevraagd wie van de aanwezigen over dit voorstel het woord verlangt merkt de heer Kruseman op, dat het niet wenschelijk is onder de huidige buitengewone omstandigheden over te gaan tot dergelijke wetswijzigingen. Volgens hem kan het zelfde doel op een minder ingrijpende wijze bereikt worden. . Hiertoe dient hij de volgende motie in. De Nederlandsche Entomologische Vereeniging in vergadering bijeen op 20 Nov. 1943 te Amsterdam, machtigt het Bestuur, de discussies over het voorstel van der Wiel gehoord, zoo noodig de Leden van Verdienste in Bestuurszaken te hooren. _ De heer van der Wiel verklaart hierop zijn voorstel in te trekken, waarna de motie- ruseman bij acclamatie wordt aangenomen. Voorzitter sluit thans de. Buitengewone Vergadering en opent de Vijfde Herfst- nino, om vervolgens het woord te geven aan den heer T. A. C. Schoevers tot Il VERSLAG. In 1943 door insecten veroorzaakte schade; in het bijzonder aan land- en tuinbouwgewassen, De heer Schoevers begint zijn voordracht, voor welker inhoud men ditmaal de Verslagen van de Plantenziektekundige Dienst moge raadplegen, met de opmerking, dat het in zekeren zin zijn „zwanenzang is omdat hij immers reeds gepensioeneerd is en binnenkort de Dienst geheel dacht te verlaten. De heer Schoevers verklaart voorts nog, dat hij deze jaarlijksche revue steeds met veel animo heeft gehouden en zich steeds zeer heeft verheugd over de voortreffe- lijke samenwerking, die er vanouds heeft bestaan tusschen de Plantenziektekundige Dienst en vele leden van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Aan het slot van zijn rede gekomen, sprak Spr. den wensch uit, dat deze samen- . werking ook in de toekomst moge blijven bestaan. De Voorzitter dankt den heer Schoevers voor zijn voordracht. Nu Spr. dit zijn zwanenzang heeft genoemd herinnert de Voorzitter den leden er aan, hoe de heer Schoevers reeds vele malen deze overzichten van door insecten veroorzaakte schade heeft gedaan en hoeveel belangrijks en nieuws ook op zuiver entomologisch gebied ons daardoor geboden werd. Was de overvloedige stof vroeger wel eens oor- zaak, dat de tijd op onze vergaderingen te kort was om ze tot hun recht te laten. komen, het is ook hieraan te danken, dat de Herfstvergaderingen werden, ingesteld. Daardoor kwamen wij in de gelegenheid er beter van te profiteeren en had de heer Schoevers meer gelegenheid om zich ten volle te geven. Wij hopen dan ock, dat, nu hij door zijn pensioeneering deze serie voordrachten moet staken, zijn opvolger deze traditie bij ons zal voortzetten. Waar de heer Schoevers naar voren bracht, dat fi door de ba van zaken, die hij ambtshalve te verwerken kreeg, nimmer gelegenheid had, op enkele dieper in te gaan, zoo hopen wij, dat hij nu de gelegenheid zal aangrijpen om met zijn nog ongebroken werkkracht eenige speciale problemen aan te vatten en ons t.z.t. ook met de resultaten daarvan op de hoogte te brengen. Ten slotte wijst de Voorzitter er nog op, dat het aan Schoevers initiatief te danken is, dat de phaenologie waarschijnlijk een nieuwe periode van bloei zal ingaan. Het is te hopen, dat vooral bij de jongere leden deze tak van studie belangstelling zal ondervinden. Echter werd ook vroeger deze studie niet geheel verwaarloost; de Voorzitter wenscht in dit verband slechts één naam te noemen, nl. ons vroeger eerelid de Belgische entomoloog baron de Selys Longchamps, die op dit gebied be- langrijke studiën publiceerde. Na de middagpauze kreeg Prof. Dr. E. H. Hazelhoff het woord tot het houden van zijn voordracht over : Nieuwere inzichten inzake de ademhaling en de regeling der ademhaling bij insecten. Nagenoeg alle insecten ademen door tracheeën, dat zijn met lucht gevulde, zich door het heele lichaam vertakkende buisjes; alleen de laatste eindvertakkingen, de tracheolen, die een diameter hebben van minder dan 0.001 mm, zijn soms met lucht, soms echter met een vloeistof gevuld. — Tracheeademhaling onderscheidt zich prin- cipieel van long- en kieuwademhaling, doordat de zuurstof in gasvormi tot vlakbij elke cel terechtkomt. De bloedsomloop heeft bij deze dieren dus niets met het transport van O2 te maken; vandaar ook, dat respiratorische kleurstoffen als haemoglobine en haemocyanine, die bij allerlei andere diergroepen meer of minder algemeen voorkomen, bij de insecten nagenoeg geheel ontbreken. Juist de uitzonderingen op dezen regel zijn zeer sprekend: de larven van bepaalde soorten van het Dipterengeslacht Tendipes (Chironomus) hebben wèl haemoglobine, maar hier is tevens het tracheestelsel uiter- mate slecht ontwikkeld of afwezig, en de imagines van deze soorten, die wèl een goed ontwikkeld tracheestelsel bezitten, hebben ook inderdaad weer geen haemoglobine. — Het haemoglobine der in de maag van het paard levende Gastrophiluslarven heeft stellig geen transport functie; het is nl. gebonden aan bepaalde lichaamscellen, circuleert dus niet, en heeft kennelijk alleen reservoirfunctie, evenals het myoglo- bine („spier-haemoglobine") der Vertebraten (voor perioden, waarin O2-opname oe lijk onmogelijk is). Men achtte het vroeger vanzelfsprekend, dat de verversching van de lucht in het | tracheestelsel alleen door afwisselend inzuigen en uitpersen van lucht kon geschieden, — dus m.a.w., dat bij alle insecten ventilatiebewegingen moesten voorkomen _ in de trant van die van Vespa, Melolontha enz. Daar men echter bij vele insecten- | ee ae RETE ee, | entila: B wegingen En Deep namen | verschi [9de- ekers aan, dat er een of ander „inwendig! ventilatie- is > moest bestaan, b.v. contracties van de tracheeén zelf, of volumeverande- er tracheeön tengevolge van de bewegingen van hart, darmkanaal etc. Pas in heeft Krogh aangetoond, dat door diffusie, dat is dus door de spontane bewegingen der moleculen, bij vele insecten een toereikende verversching van de | tracheelucht gewaarborgd wordt. Op grond van zijn metingen en berekeningen mogen | we aannemen, dat diffusie toereikend is bij de meeste insectenlarven, alle poppen, en ook bij kleine imagines. Bij grootere insecten (larven zwaarder dan 5 gram; ima- | gines met hun zooveel grootere O2-behoefte zwaarder dan 0.1 gram) wordt de diffusie ontoereikend ; hier zijn ventilatiebewegingen dus onmisbaar. Bij dergelijke dieren be- | staat het tracheestelsel niet uitsluitend uit buisvormige tracheeën met ronde dwarse doorsnede, maar ten deele uit ,,ventilatietracheeén” met ovale dwarse doorsnede of uit luchtzakken ; bij de luchtzakken ontbreekt de bij gewone tracheeën en ventilatietracheeën altijd aanwezige chitinespiraal. Door het abdomen met behulp van speciale ventilatie- spieren korter of platter te maken, verhoogt het dier hier de bloeddruk; het effect hiervan is, dat de ,,ventilatietracheeén” en (of) luchtzakken in het abdomen worden platgedrukt (exspiratie). Terstond daarna verslappen de ventilatiespieren ; doordat het chitineskelet in zijn oorspronkelijke stand terugveert, wordt het abdomen weer langer resp. boller, en de Morano en (of) ventilatietracheeén stroomen dus weer vol lucht (inspiratie). Het bezit van ventilatietracheeén en (of) luchtzakken blijkt duidelijk gecorreleerd te “zijn met het voorkomen van ventilatiebewegingen : bij poppen en ook bij de meeste larven komen ze niet voor, bij nagenoeg alle groote en vrij groote imagines wel. Onder de larven vormen o.a. die van Dytiscus en Eristalis een uitzondering. Bij de in water levende Dyfiscuslarve komen alleen aan het uiteinde van het enkele cm lange abdomen een paar stigmata voor. Daar de afstand van hier tot aan de kop te groot is om door diffusie te worden overbrugd, kunnen ventilatiebewegingen hier niet ge- ‘. mist worden? de beide overlangsche hoofdstammen van het tracheestelsel zijn wijde ventilatietracheeén, die tevens fungeeren als luchtreservoirs (tijdens het duiken). lets dergelijks geldt voor de luchtzakken der in sterk verontreinigd water levende Eristalislarve: in verband met de aanwezigheid van een vele cm lange adembuis is ventilatie hier onmisbaar, en verder fungeeren de luchtzakken ook hier als luchtreser- voirs tijdens het duiken. _ Wat de imagines betreft weet men reeds lang, dat de aanwezigheid van luchtzakken gecorreleerd is met het bezit van vliegvermogen; zoo hebben b.v. de niet-vliegende @ 9 van bepaalde Lampyriden en Geometriden geen, de wel-vliegende 4 4 van dezelfde soorten wel luchtzakken. Evenals bij de luchtzakken der vogels heeft men ook hier veelal gedacht, dat hun beteekenis zou zijn: bevordering van het vliegver- mogen door verlaging van het S.G, De werkelijke verklaring is natuurlijk anders: tijdens het vliegen is de O2-behoefte zoo groot, dat diffusie geheel ontoereikend is, en dit maakt het optreden van ventilatiebewegingen en dus het bezit van luchtzakken noodzakelijk. » De sluitapparaten bij de stigmata hebben òf het karakter van een bewegelijke klep, die door een daarachter aangehecht spiertie kan worden gesloten, òf van een iets achter de opening geplaatste beugel, die, als hij door het sluitspiertje wordt aan- getrokken, de trachee als een rubberslang dichtknijpt. Door de sluiting worden bepaalde chitinestukjes elastisch vervormd; het sluitapparaat gaat dus weer open, zoodra de sluitspier verslapt. In andere gevallen is soms ook een speciale openingsspier aan- wezig. — Vele Orthoptera hebben klepvormige sluitapparaten, welker bewegingen bij 10 à 20-malige vergrooting duidelijk te zien zijn ; bij kleine, doorzichtige insecten kunnen ook de meer naar binnen gelegen beugelsluitapparaten goed worden aan (bd. v. bij de vloo). _ De stigmata van een rustend insect zijn meestal gesloten. Bij de vloo b.v. zijn in rust alleen het eerste en achtste abdominale stigma telkens even open, de overige zijn if permanent gesloten. Als het dier spartelt, blijven de thoracale stigmata eenige tijd open ; tijdens de spijsvertering en ook tijdens de rijping der eieren blijven het eerste en achtste abdominale stigma permanent open, en de overige zijn òf nu en dan, òf soms ook lang achtereen open. Blijkbaar staan zij niet méér open, dan voor de toevoer ran O2 door diffusie noodig is (diffusieregeling). Ventilatieregeling komt | de ee niet voor; de regeling van de Ces berust uitsluitend op de regeling ffusie. à sati eriplaneta is de situatie anders ; ; hier one behalve diffusieregeling ook ven latier egehng) voor. Bij een juste exemplaar zijn alle stigmata gesloten of bijna ge- _ IV OPV ATBIRSIAG. 0 a sloten ; na kortdurend, weinig intensief spartelen gaan de thoracale stigmata open en blijven eenigen tijd open (diffusieregeling); na intensief spartelen gaan de thoracale stigmata ook open, maar nu treden bovendien ventilatiebewegingen van het abdomen op (ventilatieregeling). De ventilatieregeling treedt alleen in werking, als de diffusieregeling ontoe reikend is. Proeven met koolzuurgas bevestigen dit: in 2 à 3% COs gaan alle stigmata wijd openstaan ; ventilatiebewegingen treden pas op, als men het COs-gehalte tot 8 a 10% doet toenemen. Blaast men lucht met 3% CO» op het linker voorste thoracale stigma en tege- lijkertijd lucht zonder CO2 op het rechter voorste thoracale stigma, dan blijkt dat elk stigma alleen reageert op het COs-gehalte in zijn eigen naaste omgeving. Ook uit verschillende andere proeven is gebleken, dat de perceptie van de koolzuur- prikkel in de periferie (en wel vlak achter het sluitapparaat van elk stigma afzonder- lijk) tot stand komt. Hier zitten inderdaad speciale zintuigharen, die zeer waarschijnlijk orgaantjes voor perceptie van CO2 zijn. De biologische beteekenis van het gesloten zijn der stigmata in lucht is, dat het verlies van waterdamp uit het tracheestelsel hierdoor belangrijk wordt beperkt. Voor het naar buiten diffundeeren van CO2 vormt een bijna gesloten stigma evengoed een hindernis als voor het naar buiten diffundeeren van waterdamp; het ontstaan van meer CO2 wordt hierdoor natuurlijk niet geremd, het ontstaan van meer waterdamp echter wel, want dit laatste proces staat stil, zoodra de relatieve vochtig- heid der tracheelucht tot 100% is gestegen, of m.a.w.: zoodra bij b.v. 15° C de waterdampspanning 12.8 mm Hg, di. 1.7% van een atmosfeer bedraagt. — Ten over- vloede is door proeven het bewijs geleverd, dat een insect in droge lucht 2 tot 7 maal zooveel waterdamp afgeeft, als men de sluiting van alle sluitapparaten door toevoe- ging van 5% COs onmogelijk maakt. — Vlooienlarven hebben geen sluit- apparaten en kunnen dan ook alleen in zeer vochtige lucht leven; hun waterdamp- afgifte bleek, zooals te verwachten was, in droge lucht even groot te zijn als in droge lucht met 5% CO. Ook van waterwantsen, bepaalde Collembolen en bijenlarven is bekend, dat ze geen sluitapparaten bezitten; ook deze dieren leven in lucht met een relatieve vochtigheid van 100% of nagenoeg 100% en hebben dus geen inrichtingen tegen verlies van waterdamp noodig. De sluitapparaten hebben nog andere functies dan het tegengaan van onnoodig waterdampverlies. Zij sluiten zich bij mechanische of andere. prikkeling van de huid in de omgeving van het stigma en zullen dus het binnendringen van vaste deeltjes en eventueel ook van parasieten kunnen beletten. Bij insecten met ventilatiebewegingen voeren ze verder ook bewegingen uit, die reflectorisch aan de ventilatiebewegingen gekoppeld zijn, en die in combinatie daarmee het optreden van luchtstroomingen in de overlangsche tracheestammen ten gevolge hebben. Bij bepaalde soorten sprinkhanen b.v. kan men waarnemen, dat de ventilatiebewegingen in drie phasen verloopen, n.l. eerste exspiratiephase — tweede exspiratiephase — inspiratie — eerste exspiratiephase enz. Men krijgt de indruk ‚dat de exspiratiebeweging (verkleining van het abdomen) halverwege wordt onderbroken, doordat de lucht in het tracheestelsel niet naar buiten kan stroomen, en dat de exspiratie pas voortgang vindt, als de afsluiting van het tracheestelsel plotseling wordt opgeheven. Inderdaad leert waarneming der sluitappa- raten het volgende : 1. tijdens de eerste i zijn alle stigmata ge- sloten; 2. tijdens de tweede exspiratiephase zijn alleen de abdominale stigmata geopend; en 3. tijdens de inspiratie zijn alleen de thoracale stigmata geopend.") Houdt men het proefdier met het abdomen onder water, dan komen er bij exspiratie luchtbelletjes uit de abdominale stigmata te voorschijn ; houdt men het dier vervolgens met den thorax onder water, dan komen uit de thoracale stigmata geen luchtbellen te voorschijn. Blijkbaar geschiedt de inspiratie door de thoracale stigmata, de exspiratie daarentegen door de abdominale stigmata. Door de overlang- sche tracheestammen stroomt een van voor naar achter ge- richte luchtstroom. De beteekenis hiervan is waarschijnlijk tweeledig. In de eerste plaats heeft een ge- richte luchtstroom (vergeleken met in- en exspiratie langs dezelfde stigmata) het voor- deel, dat er geen „schadelijke ruimte" is; en in de tweede plaats kan op deze wijze bereikt worden, dat ook de luchtzakken in een starre, onbewegelijke thorax goed 1) Terwille van de overzichtelijkheid laat ik hier het feit, dat het voorste abd. stigma met de thoracale stigmata meedoet, buiten beschouwing. AU ebben, dat de bloeddruk in het abdomen sterk stijgt, dus dat er veel bloed van het abdomen naar de thorax stroomt; op deze wijze kan (behalve natuur- lijk bij insecten met een uitgesproken wespentaille” !) een verkleining der thoracale . luchtzakken tot stand komen, zonder dat de thorax zelf van volume verandert. Ook ventilatie van kop- en poottracheeën is op deze wijze denkbaar. Hoe de ventilatiebewegingen ook verloopen, hetzij met of zonder gerichte lucht- stroom in de overlangsche stammen, in ieder geval wordt de lucht in alle fijnere vertakkingen van het tracheestelsel (dus in alle vertakkingen, die tusschen de lucht- _ zakken of ventilatietracheeën en de weefsels liggen) uitsluitend door diffusie ver- verscht. Door het ingrijpen der ventilatiebewegingen wordt de diffusieweg dus alleen _ verkort, en wel het meest bij insecten met talrijke, in de fijnere takken ingeschakelde … luchtzakken als b.v. de meikever. De diffusie van O2 en CO2 in het tracheestelsel wordt aan de zijde der stigmata geregeld door de sluitapparaten, aan het andere uiteinde van de diffusieweg, dus aan de zijde der tracheolen door het al of niet aanwezig zijn van vloeistof in de tracheolen (Wigglesworth). Bij een rustig insect zijn in lucht en bij niet te hooge temp. de meeste tracheolen met vloeistof gevuld en daardoor zeer moeilijk zichtbaar. Gaat het dier spartelen, of brengt men het in een O2-arme of O2-vrije omgeving, dan worden de tracheolen zichtbaar: de vloeistof wordt teruggetrokken, en ook in de allerfijnste, nauwelijks 0.2 y wijde vertakkingen wordt lucht ingezogen. Wigglesworth nam aan, dat in de tracheolen zeer groote capillaire krachten heerschen, die alleen door osmo- tische krachten -van meerdere, b.v. 10 atmosferen kunnen worden overwonnen; het „uitloopen” (d.i. door vulling met lucht zichtbaar worden) der tracheolen bij O2-gebrek wordt volgens hem veroorzaakt dcor het optreden van groote hoeveelheden osmotisch werkzame producten der anaerobe stofwisseling (melkzuur b.v.) in de weefsels. Bult (1939) heeft er op gewezen, dat het volstrekt niet zeker is dat de capillaire krachten groot zijn; zoolang men niet weet, hoe groot de grenshoek tusschen tracheolenwand en tracheolenvloeistof is, weet men ook niets omtrent de grootte der capillaire krachten (bij een grenshoek van 90° zijn deze ook in de nauwste tracheolen = O). Op grond van uitgebreide proeven is Bult tot geheel andere opvattingen gekomen. Bult deed | proeven omtrent de invloed van stoffen, waarvan bekend is dat zij de zwelling bevor- deren resp. remmen (of dat zij bepaalde onderdeelen der aerobe of anaerobe stofwisse- ling bevorderen of remmen) op de tracheolen van de geïsoleerde middendarm van Phyllodromia germanica; hij kwam tot de slotsom, dat niet de osmotische druk, doch de zwelling der protoplasmaeiwitten in de aangrenzende cellen de factor is, die | het uitloopen beheerscht (O2-gebrek geeft toenemende zwelling, dus onttrekking van vloeistof aan de dichtst bijzijnde tracheolen). — Hoe dit ook zij, het is in ieder geval duidelijk dat het uitloopen de toevoer van zuurstof naar de weefsels bevordert, daar het uitermate trage diffusieproces van opgeloste zuurstof nu wordt vervangen door het ongeveer een millioen maal snellere proces der gasdiffusie.1) Het uitloo- pen treedt alleen in actieve weefsels op (b.v. in bepaalde werkende spieren); we hebben dus te doen met een locale regeling ; juist door dit locale karakter herinnert deze vorm van ademhalingsregeling aan de bij de Vertebraten voorkomende locale circulatie regeling door het opengaan der bloedcapillairen. : _ Men heeft van de werking van CO2 op de sluitapparaten der stigmata met succes gebruik gemaakt om het binnendringen van bepaalde gasvormige insecticiden: (b.v. van aethyleenoxyd) in het tracheestelsel door toevoeging van 10 of 20% CO» te ver- snellen (Cotton 1932). Ook door O2-gebrek bleek de insecticide werking van aethyleenoxyd verhoogd te worden; mogelijk speelt daarbij ook het uitloopen der _ tracheolen een rol. Waterinsecten. — Vele in zoetwater levende insectenlarven en alle hierin levende imagines ademen uit eem luchtvoorraad, die zij telkens aan het oppervlak komen | ververschen. De luchtvoorraad kan hetzij in luchtzakken of in wijde ventilatietracheeën (Dytiscuslarve), hetzij als een door hydrofuge haren vastgehouden luchtlaag buiten opgevat worden als een soort ventilatie regeling ; ; immers, in dat geval zou men ee herhaaldelijk uitloopen en weer ,,terugloopen” der tracheolen moeten waarnemen, jeen in werkelijkheid nooit het geval is: de tracheolen blijven uitgeloopen zoo- het O2-gebrek aanhoudt. , maar evengoed ook van de thoracale luchtzakken zullen | van alle stigmata in de eerste exspiratiephase zal nl. ten 1) Evenmin als het opengaan der stigmata kan ook het uitloopen der tracheolen VI | VERSLAG. het lichaam worden meegevoerd (Nodi Corixa, imagines van H udropkiee en Dytiscus). Deze voorraad is meer dan een voorraad: Nofonecta en Corixa onttrekken door tusschenkomst van hun luchtbel ook vrij wat O2 aan het hen omringende water ; zoodra de Os-spanning in hun luchtvoorraad daalt beneden die van het water, diffun- deert Oz in de bel naar binnen. Omgekeerd diffundeert CO2 (door zijn goede oplos- baarheid in water snel) uit de bel naar buiten. De luchtvoorraad wordt wel duidelijk armer aan Os, maar niet noemenswaardig rijker aan CO2; daar de totale spanning van Oo, Na en CO» 1 atmosfeer blijft (en op 1 m diepte zelfs 1.1 atm. ; barometerdruk plus waterkolom!) neemt de Ne-spanning dus toe. De No-spanning in de Gel wordt . grooter dan die in het water en het onvermijdelijk gevolg hiervan is afgifte van Na aan het water. De stikstofvoorraad wordt dus steeds kleiner, tenslotte zou in de tracheeen water naar binnen dringen; de consequentie hiervan is, dat dieren als Notonecta en Corixa hun stikstofvoorraad af en toe moeten aanvullen, ook wanneer hun O2-verbruik zoo gering is, dat het na-diffundeeren van Oz uit het water ruim- schoots toereikend is. Ook wanneer ze aan het oppervlak niets anders kunnen krijgen dan Ne (of een ander indifferent gas, b.v. CHa, des winters onder het ijs!), zijn ze daarmee toch geholpen (aangenomen natuurlijk, dat het water nog wèl opgeloste Oa bevat !). | Bij Corixa geoffroyi komen zeer eigenaardige ventilatiebewegingen voor. Het dier houdt zich met zijn middelste paar pooten aan een waterplant of steen vast en ,,waaiert”’ nu door roeiende bewegingen van het derde paar pooten (zwempooten) water langs zijn luchtbel, daardoor de opname van O2 uit en de afgifte van COe aan het water bevorderend. Dat dit echte ventilatiebewegingen zijn, blijkt daaruit, dat ze door een CO2-spanning in het water van enkele % worden opgewekt. Op O2-gebrek en ook op verkleining van de luchtbel door druktoename boven het water reageert Corixa met het halen van nieuwe lucht aan het oppervlak. Sommige in water levende insectenlarven zijn onafhankelijk van het oppervlak door het bezit van tracheekieuwen, dat zijn rijk Van tracheeén en tracheolen voor- ziene, draad- of plaatvormige huidaanhangsels; deze tracheeén staan met het in het lichaam aanwezige tracheestelsel in verbinding. Het tracheestelsel is doorgaans geheel afgesloten van de buitenwereld en kan uitsluitend door diffusie O2 opnemen en COz2 argeven ; luchtzakken en ventilatietracheeën komen bij deze dieren nooit voor, zij zijn dus ook voor de verplaatsing van gasvormige O2 en CO? in de tracheeën en trachee- kieuwen geheel aangewezen op diffusie, Wel maken deze dieren ventilatiebewegingen voor het opwekken van een waterstroom langs hun tracheekiewwen: de onder de naam kokerjuffers bekende larven van vele Trichoptera leiden een. waterstroom langs hun meestal talrijke, buisvormige tracheekieuwen door golvende bewegingen van het abdomen/ in de koker, de larven der Ephemeriden maken vlugge, trillende bewe- gingen met de plaatvormige tracheekieuwen opzij van hun abdomen en de, larven der Anisoptera ventileeren de talrijke, plaatvormige tracheekieuwen in hun rectum door afwisselend inzuigen en uitspuiten van water via de anus. Men kan zich afvragen hoe het mogelijk is, dat de stikstof in het tracheestelsel op den duur niet evengoed verdwijnt als die in de luchtvoorraad van Nofonecta, Corixa en dgl. dieren. De oplossing is gegeven door Koch (1939) ; de spanning van het gas in het tracheestelsel is geringer, dan men op grond van barometerdruk plus waterkolom verwachten zou. Bij proeven met een achttal libellenlarven bedroeg de gemiddelde luchtdruk in het tracheestelsel 676 mm Hg, die er buiten 767 mm Hg; blijkbaar - droeg de vrij starre wand van het tracheestelsel een druk van niet minder dan 91 mm Hg, of ruim 4/10 atm. Het feit, dat deze larven blijvend onder water kunnen leven, zonder hun tracheelucht telkens aan het oppervlak aan te vullen, is hiermede verklaard. Het voorgaande maakt tevens duidelijk, dat insectenlarven met tracheekieuwen alleen in ondiep water kunnen leven; op 20 meter diepte is de hydrostatische druk 3 atm, de totale spanning der gezamelijke in het water in oplossing aanwezige gassen is ook op deze diepte 1 atm. of iets lager *), de door diffusie in het tracheestelsel te handhaven gasspanning zou dus ook ongeveer 1 atm. kunnen zijn, en de tracheewanden zouden, dus een druk van ten minste 3 — 1 — 2 atm. moeten kunnen dragen, hetgeen meer is dan redelijkerwijze verwacht kan worden. We zien dan ook, dat insectenlarven met tracheekieuwen in de natuur alleen in ondiep water voorkomen. 1) Ook in de diepzee is de totale spanning der opgeloste gassen niet hooger dan 1 atm. ; immers, de gasopname vindt alleen aan het oppervlak plaats, waar de druk 1 atm. bedraagt. gsorganen | van Tae en Risa i en op de regeling der ademhaling de behoefte van het oogenblik. Drie verschillende vormen van adem- se a sen met luchtzakken of citi (en verder natuurlijk alle mogelijke dieren, zoowel land- als waterdieren, en ook bij de mensch: „hijgen !) ; 2° de diffusieregeling, berustend op het open- en dichtgaan van de sluit- | apparaten bij de stigmata, voorkomend bij zeer vele insecten (iets dergelijks komt . Overigens ook voor bij de tracheelongen der spinnen en de longen. van sommige long- slakken) ; en 3° de diffusieregeling, berustend op het „uitloopen” der tracheolen, voor- komend bij vele of wellicht practisch alle insecten (deze vorm van ademhalingsregeling AN komt uit den aard der zaak uitsluitend voor bij door tracheeén ademende dieren). — EME NS . Ik zou thans nog een vierde vorm van ademhalingsregeling willen bespreken, die alleen voorkomt bij sociale Hymenoptera, nl. de sociale ademhalingsregeling. . Dit verschijnsel is het best bestudeerd bij bijen ; het komt echter ook voor bij hom- mels en bij sommige sociale wespen. Bij de bijen ziet men in de vliegopening van een kast of korf soms een of meer werksters staan „waaieren; deze dieren houden zich met hun pooten stevig vast en maken met hun vleugels krachtige vliegbewegingen. Zij staan altijd met het achterlijf naar buiten gericht en jagen; dus een luchtstroom uit de vliegopening van de kast of korf naar buiten ;-het gevolg hiervan is natuurlijk, dat door allerlei naden en reten van de kast of korf versche buitenlucht naar binnen stroomt. — Men meende vroeger dat de beteekenis van het waaieren altijd dezelfde was, n.l. de kast af te koelen ; systematische proeven leerden echter, dat dit waaieren „drie verschillende beteekenissen heeft. Het kan nl. door drie verschillende oorzaken worden opgeroepen : 1° door een hooge temperatuur in de kast of korf, in de natuur dus op bijzonder „warme dagen, vooral als de zon op de kast schijnt; mem kan het echter ook bij koud weer elk oogenblik te voorschijn roepen, door de lucht in de kast te verwarmen, dus b.v. door een electrische stroom te zenden langs speciaal voor dat doel aangebrachte weerstandsdraden, Het waaieren staat in dit geval in dienst van de sociale warmte- regeling, die het bijeenvolk in staat stelt, de temperatuur in het broedgedeelte van de kast of korf vrij nauwkeurig op 34° C te houden. — Gewoonlijk moeten de bijen (door andere middelen, die ik nu niet kan bespreken) waken tegen een te lage: temperatuur ; alleen onder bijzondere omstandigheden, nl. als ze tegen een te hooge temperatuur moeten waken, nemen ze hun toevlucht tot waaieren. 2° Als men de bijen tijdens de herfstvoedering een suikeroplossing van + 50% danbiedt, brengen ze deze suikeroplossing over in hun raten en gaan ook nu krachtig waaieren. De beteekenis van dit waaieren is het ,,indikken’’ (concentreeren) van de suikeroplossing tot een suikerconcentratie van + 80% bereikt is. Het voordeel hiervan is niet alleen besparing van bergruimte, maar ook het houdbaar maken van de wintervoorraad: een 50% suikeroplossing is aan bederf onderhevig, een 80% oplossing niet. — Als men de herfstvoedering enkele dagen onderbreekt, houdt het waaieren spoedig op (nl. zoodra het reeds opgenomen quantum voldoende ingedikt is) ; voert men, daarna opnieuw, dan begint ook het waaieren opnieuw. — Natuurlijk doet ditzelfde verschijnsel zich ook ‘s zomers voor, als er een periode van rijke honing- dracht is, want ook de bloemennectar bevat zooveel water, dat ze ingedikt moet worden om houdbaar te zijn; deze waarnemingen zijn evenwel veel minder overtuigend, daar men in dit jaargetijde vaak niet zeker weet, of het waaieren niet beschouwd moet worden als een uiting van sociale warmteregeling. — Dat door het waaieren zeer veel waterdamp naar buiten gejaagd wordt, is ook gebleken door waarnemingen met een bijeenkast, die opgesteld was op een weegschaal: in tijden van overvloedige dracht kan een kast overdag b.v. 2 kg zwaarder worden en ‘snachts, als er geen nectar ingezameld maar wel gewaaierd wordt, b.v. 1 kg lichter. 3° In de derde plaats treedt waaieren op, als we in de kast koolzuur naar binnen leiden. Dit is de vijfde en laatste vorm van ademhalingsregeling, die ik daar- net bedoelde, en die we het best de sociale ademhalingsregeling kunnen noemen. In de natuur doet dit geval zich voor, als in een dichtbevolkte korf of kast het koolzuurgehalte van de lucht tengevolge van de ademhaling van de bijen zelf boven een zeker percentage stijgt (in één kast kunnen 30 of 40.000 of soms nog meer bijen leven). — In een bepaalde proef werd per min. 3 L. koolzuur in de kast binnengeleid. Na 5 min. werd er al krachtig gewaaierd; na 10 min. werd er zoo intensief gewaaierd, dat er per min. = 60 L. lucht bijgezogen werd (metingen door middel van een __gloeidraadanemometer). Hierdoor weten de bijen dus te bereiken, dat het binnengeleide koolzuur met een 20-voudige hoeveelheid lucht „verdund wordt, of m.a.w., dat het VII VERSLAG. koolzuurgehalte van de lucht in de kast niet boven 5% stijgt. — Was er niet ge- waaierd, dan zou het koolzuurgehalte zoo hoog zijn gestegen, dat alle bijen in narcose . geraakt en na eenigen tijd zelfs gedood waren. — Leidt men door een haakvormig omgebogen buis een 25% koolzuurmengsel zoo in de vliegopening naar binnen, dat dit gasmengsel terstond weer op een bepaalde plek uit de vliegopening naar buiten stroomt, dan gebeurt het zeer dikwijls, dat één der werksters zich precies in deze koolzuurstroom opstelt en hier begint te waaieren; hiermee is het directe bewijs ge- leverd, dat het dier werkelijk reageert op koolzuur (en niet b.v. op een hooge tem- peratuur). Aan het werkelijk bestaan van een sociale ademhalingsregeling bij de bijen . kan na deze proeven niet meer getwijfeld worden. Het is wel degelijk zoo, dat een paar individuen ventilatiearbeid verrichten ten behoeve van het heele bijenvolk. Het ,,stertselen” moet van het waaieren scherp worden onderscheiden. Waaieren is het maken van vliegbewegingen met vastgehechte pooten voor het opwekken van een luchtstrooming in en door de kast; stertselen is het maken van vliegbewe- gingen (eveneens met vastgehechte pooten) voor het verspreiden van de in de reuk- klier der werksters afgescheiden reukstof buiten de kast. Een stertselende bij richt de punt van het abdomen naar boven en houdt de daar aanwezige reukplooi uitge- stulpt. Met de warmte- en ademhalingsregeling en met het indikken van de honing heeft het stertselen niets te maken; het dient alleen tot hulp bij het terugvinden van de vliegopening door jonge, optisch nog onvoldoende georiënteerde werksters en door de van de bruilofsvlucht terugkeerende koningin. Samenvatting. Ventilatie komt alleen voor bij insecten, die Perle ventilatietracheeén of luchtzakken bezitten. Krogh heeft aangetoond, dat diffusie bij vele insecten in- derdaad volmaakt toereikend is. Het gesloten zijn der sluitapparaten is van belang ter voorkoming van onnoodig waterdampverlies ; zij staan dus alleen open; zoo- lang dit terwille van de zuurstofvoorziening werkelijk noodig is. Bij sommige insecten dragen de sluitapparaten bovendien bij tot het opwekken van steeds gelijk gerichte luchtstroomingen in de overlangsche tracheestammen. De tracheolen zijn vaak met vloeistof gevuld; vulling met lucht (res pen’) treedt alleen daar op, waar de zuurstofvoorziening dit noodig maakt. Waterinsecten ademen òf door tracheeén (uit een meegenomen luchtvoerraad, òf door tracheekieuwen ; de eerste groep moet telkens het wateroppervlak opzoeken, de tweede niet. Het „waaieren bij bijen is een vorm van ademhalingsregeling, die we sociale ademhalingsregeling kunnen noemen. Het ,stertselen’ heeft een heel andere be- teekenis. Na afloop van Prof. Hazelhoff’s voordracht, die door de aanwezigen met groote aandacht werd gevolgd, sluit de Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, de vergadering. En IN HET RESTAURANT VAN „NATURA ARTIS MAGISTRA” TE ed OP ZATERDAG 4 MAART 1944, DES MORGENS TE 11 UUR. } cite: de Vice-President, Dr. D. L. Uyttenboogaart. _ Aanwezig de gewone Leden: Dr. G. Barendrecht, Dr. G. P. Baerends, P. J. Bels, _ Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, A. J. Besseling, Dr. H. C. Blöte, H. W. Botzen, W. F. Breurken, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Prof. Dr. S. L. Brug, Dr. K. W. Dammerman, P. H. van Doesburg Jr., G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, H. Franzen, W. H. Gravestein, G. Helmers, Dr. W. D. van der Heyde, Dr. C. de Jong, Dr. W. J. Kabos, B. H. Klynstra, T. O. van Kregten, Dr. G. Kruse- © man Jr., Dr. D. J. Kuenen, H. Landsman, B. J. Lempke, N. Loggen, M. de Nijs, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, Dr. C. O. van Regteren Altena, N. S. Ritsma, G. van Rossem, Dr. D. L. Uyttenboogaart, L. Vari, C. J. Verhey, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wis- selingh, J. H. E. Wittpen. — _ ~ Afwezig met kennisgeving het Eerelid en Lid van Verdienste Prof. Dr. J. C. H. de . Meijere en de gewone leden: W. Boelens, Prof. Dr. H. Boschma, J. B. Corporaal, P. H. van Doesburgh Sr. Ir. M. Hardonk, P. van Heijnsbergen, F. E. Loosjes, Dr. A. D. Voûte. De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede, dat de President èn wegens zijn gezondheidstoestand èn wegens de groote afstand van zijn evacuatie-verblijf niet in staat is de vergadering te presideeren. Wat het eerste punt van de agenda betreft, stelt de Voorzitter voor, de vaststelling van de plaats waar de volgende Wintervergadering zal worden gehouden, aan te houden en aan het Bestuur over te laten, zulks in verband met de onzekere omstan- digheden. Aldus wordt besloten. Hierna zijn aan de orde WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. Namens den Heer Aug. Stärcke leest de Secretaris een mededeeling voor over . Cephalotes atratus Latr. Deze mededeeling is inmiddels gepubliceerd in de E. B. (264/266, p. 263). Nieuwe Syrphidae en Tabanidae. De heer D. Piet laat ter bezichtiging rondgaan : 2 tot heden nog niet als inlandsch vermelde Syrphidae nl. Orthoneura geniculata Mg. en Orthoneura intermedia Lundb., beide soorten gevangen te Ankeveen tijdens | het Vechtplassenonderzoek. _ Chrysops sepulcralis F. en Chrysops maurus Siebke, beide gevangen te Dwingelo. _ Chrysops maurus, die misschien slechts als een varieteit van Chr. sepulcralis beschouwd _ dient te worden, is nieuw voor de Nederl. fauna. 4e Faunistische Mededeeling over Nederlandsche Lepidoptera. De heer L. Vari kan over het afgesloten seizoen van 1943 de volgende resultaten melden. Ook dit jaar bracht weer enkele nieuwe soorten voor onze fauna, waarbij een vrij groot aantal mineerders, zooals dit ook het vorig jaar het geval was. Tot zijn spijt is het aan spr. nog niet gelukt alle genoemde soorten uit te kweeken, zoodat wij van die soorten nog slechts de mijnen kennen. Door genitalia-onderzoek kan Spr. bij de Tortricidae een paar soorten vermelden, tot dusver als vormen van andere soorten beschouwd werden. n overige nieuwe soorten behooren tot verschillende familie's en kunnen als wille, ge vangsten beschouwd worden. Spr. hoopt in de Entomologische Berichten een en ander uitvoeriger te vermelden. _ Hieronder volgen tenslotte de aanwinsten in de volgorde van de list van Stau- © dinger. 1. Peronea scabrana Schiff. Door Filip jev als goede soort afgescheiden van hastiana L. Reeds van meerdere vindplaatsen bekend. 2. Conchylis affinitana Dgl. Door den heer Brakman in 1 ex. te Arnemuiden verzameld. 3. Hemimene politana Hb. Deze soort wordt steeds voor alpinana gehouden. Het is _ zeer de vraag of deze laatste nog inlandsch is, daar Spr. tot dusver geen Neder- | landsch ex. heeft gezien. 4. H. flavidorsana Knggs. De inlandsche exx. van questionana Zi blijken vrijwel zonder uitzondering tot deze nieuwe soort te behooren. Volgens Kremky is questionana een var. van alpinana. Flavidorsana is lokaler en minder talrijk als politana. 5. Gelechia scotinella H.S. In 1 ex. te Mechelen door den heer Breurken ver- zameld. 6. Eupista trigeminella Fuchs. In de collectie van het Zodlogisch Museum enkele exx: 7. E. siccifolia Stt. Hoewel reeds door Heylaerts te Breda een ex. verzameld — werd, is dit nooit door hem als inlandsch vermeld, waardoor latere auteurs dit ex., dat zich in de coll. van het Rijksmuseum te Leiden bevindt, niet als betrouw- Bear aangemerkt hebben en daarom uit de lijst weggelaten. Spr. vond begin Juli te Amsterdam een iets afgevlogen 4 van deze soort. 8. Lithocolletis spinolella Dup. In de coll. van het Zoöl. Mus. in twee exx. uit Cuyk. 9. Stigmella pyri Glz. Uit de zomermijnen kweekte Spr. de imagines, die aan de bruingele kopharen met zekerheid als pyri gedetermineerd konden worden. 10. St. regiella H.S. In het najaar te Epen (Z.-L.) slechts 1 mijn met Pupo gevonden. Deze bleek door een sluipwesp aangestoken te zijn. 11. Sf. fragariella Heyd. In groot aantal aan Fragaria te Eben 12. St. nitens Fol. In dezelfde gebieden als vorige, doch aan Agrimonia en nog talrijker. 13. Sf. obliquella Hein. Door genitalia-onderzoek met zekerheid herkend uit de groep: vimineticola-salicis. Enkele exx. uit Amsterdam. 14. St. myrtillella St.. De eerste exx. te Leuvenum gevonden, doch ook in Zuid-Lim- burg (Eperheide). 15. St. confusella Wd. In Hulshorst vond Spr. de mijnen aan Betula. Slechts één bevatte nog de rups, die helaas niet verpopt is. Over drie Fransche boeken. De heer G. L. van Eyndhoven bespreekt een drietal Fransche boeken, die hij op zijn speurtochten naar acarologische literatuur is tegengekomen, nl.: . S. Henry Berthoud: Le Monde des Insectes. 2e éd., 1869, Paris, Garnier Frères, 485 pp. met talrijke houtgravures. Ernest Candèze: Aventures d'un Grillon. 1877, Paris, Hetzel, 294 pp., met vele houtgravures. Ernest Candèze: La Gileppe, les infortunes d'une population d'insectes. 1879, Paris, Hetzel, 328 pp., met vele houtgravures. Wat de auteurs betreft, is vooral Candèze bekend als specialist voor de kniptorren (Elateridae). In acarologisch opzicht biedt alleen het eerste boek iets. Behandeld worden o.a. de deutonymphae van Sennertia Oudms. XI. 1905 en de kaasmijten (Tyroglyphidae Donn. 1868). De boeken zijn geschreven voor de rijpere jeugd of den ontwikkelden leek. Vooral de beide werken van Candéze zijn een waar genoegen om te lezen. Alle drie munten zij uit door de fraaie afbeeldingen. Spr. laat de beide eerstgenoemde werken, alsmede een levensbeschrijving van Can- dèze, rondgaan. Het is zijn bedoeling in de Entomologische Berichten uitvoeriger op deze boeken terug te komen. De Voorzitter wijst er, naar aanleiding van het door den heer van Eyndhoven medegedeelde op, dat juist Fransche entomologen onze wetenschap door hun geschriften trachten te populariseeren. Zoo heeft Spr. in zijn bezit een jaargang van het „Musée des Familles”, eveneens uitgegeven bij Hetzel, waarin voorkomt een vervolgverhaal getiteld: „Voyages et aventures d'une Fourmi rouge” waarin men op populaire wijze wordt onderwezen in hetgeen toenmaals (in de 70-ger jaren der 19e eeuw) bekend was over de biologie der mieren en termieten, niet alleen in Frankrijk, doch ook in moet nog met den bbtiotitecars over- | aX titel wordt ingeschreven, aangezien anders and meer Bann hoe dat boek in onze bibliotheek verdwaald komt. Celerio lineata ernie Esp. in Nederland. rns e heer C. O. van Regteren Altena deelt het volgende mede: - Door bemiddeling van Dr. K. W. Dammerman ontving het Rijksmuseum van - ‚Natuurlijke Historie te Leiden een 9 van Celerio lineata livornica (Esp.), dat uit een in den Noordoostpolder gevangen rups gekweekt was. Daar hierdoor voor het eerst gebleken is dat deze zeldzame pijlstaart in ons land eem tweede generatie kan voortbrengen, is het de moeite waard deze vondst wat uitvoeriger te bespreken. De rups werd 29 Juli 1943 door den heer J. Muller in den Noordoostpolder bij Kuinre op zeezuring (Rumex maritimus L.) gevonden. Zij werd verder opgekweekt . door G. Harmsen te Kampen. Na nog slechts enkele dagen gegeten te hebben verpopte zij zich op 5 Augustus in een los spinsel half ìn, half òp den grond. De pop werd bij kamertemperatuur uit de zon gehouden en regelmatig bevochtigd. Omstreeks 11 September begon de pop „rijp” te worden en in den nacht van 13 op 14 September is de vlinder uitgekomen. “Dank zij de welwillendheid van den heer J. W. B. van der Stigchel, con- servator van het Gemeentelijk Museum voor het Onderwijs te 's-Gravenhage, ben ik in staat een tweede 9 van deze soort te vertoonen, eigendom van genoemd Museum en gevangen te Delft op 17 Augustus 1943. Daar zij zoo buitengewoon mooi gaaf is ligt het voor de hand te vermoeden, dat deze vlinder zich te Delft of in de onmiddel- lijke omgeving van die stad van ei tot imago heeft ontwikkeld en dus ook tot een inlandsche tweede generatie behoort. Lempke vermeld in zijn Catalogus (T. v. E. vol. 80, p. 259, 1937) slechts 5 inlandsche exemplaren van Celerio lineata livornica; 3 daarvan zijn gedateerd, nl. Maastricht 7 VII 1928, Goes VII of VIII 1931 en Voerendaal 17 VII 1936. Het exem- _plaar van Goes zou, wanneer het in Augustus gevangen is, ook tot een tweede gene- ratie kunnen behooren; voor de twee Juli vangsten uit Zuid Limburg is dat onwaar- schijnlijk. Echter was het reeds lang bekend dat deze soort b.v. in Engeland en in Midden Europa een tweede generatie kan voortbrengen. De mogelijkheid dat zich dit jaar een tweede generatie in ons land kon ontwikkelen is waarschijnlijk geschapen door het warme voorjaar (tweede helft April en Mei), waardoor al vroeg immigranten ons land konden bereiken. Hoewel exemplaren bekend zijn van een zeer groot gebied, dat b.v. reikt tot in Zweden, Z.W. China en Calcutta, ligt het eigenlijke verspreidingsgebied van dit ras in Afrika. De grens tusschen het areaal waar Celerio |. livornica overwintert en haar immigratiegebied precies vast te stellen zal echter wel zeer moeilijk zijn, te meer daar deze grens vermoedelijk van jaar tot jaar wisselt. le Faunistische Mededeeling medegedeeld. door den heer G. Kruseman Jr. TORE Machilis Lega rhenana Verh. uit Epse bij Gorsel leg. M. Mörzer Bruyns, Diplura Campodea cf. silvestri Bag. var. plusiochaeta Silv. Ankeveen 7 XII 1943 uit molle- nest leg. D. Piet. Campodea fragilis Meinert, Hilversum leg. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Deze soort gold vroeger als synoniem met Campodea staphylinus Westw. Campodea silvestri Bag. Haarlem 1896 leg. A. C. Oudemans in coll. J. Th. Oudemans gedetermineerd door Dr. J. Th. Oudemans als C. staphylinus ; ‘doch met de tabel van Ben in Bull. Soc. Zool. d. France t. LV blz. 19, 1939 kom ik op C. silvestri Bag. (= C. sfaphylinus Silv. nec Westw.) : | Mallophaga i Gyropus ovalis Nitzsch, op i Amsterdam 3 XII 1943 leg. Kruseman en D. Piet. Cervicola tibialis Piaget, op een door wijlen Z.K.H. Prins Hendrik ge- sc di en ee 1926, gest. 14 Oct. 1940 in Artis. eae gener au | VERSLAG. Polyplax spiniger Burm. op waterrat esterase 15 x 1918 1 Prof. Drea]: C. H. de Meijere. Haemodispus lyriocephalus Burm. (reeds uit Nederland bekend) ; Rijsen XII 1943 don H. W. E. Croockewit, wordt hier vermeld, omdat deze soort ,,seit 50 Jahren in Deutschland nicht nachgewiesen wurde"; wel in Bohemen. Op de eerste haas, die ik er op kon nazoeken, de laatste dag der jacht, al. ee vond ik deze soort. Hymenoptera Vespula omissa Bissch. Houthem 5 VI1895 leg. J. Th. Oudemans. De tweede koekoekswesp uit het genus Vespula. Deze soort parasiteert bij Dolichovespula sil- vestris Sc. Allen die mij bij de determinatie of door hun geschenken geholpen hebben mijn oprechte dank. Ik verzoek den leden vriendelijk mij ook in de toekomst behulpzaam te willen zijn bij het verzamelen van de „kleine verwaarloosde orden”. Nieuwe en zeldzame Lepidoptera. De Heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : I. Wat zijn eigen vangsten. betreft : a. Een ex. van Vanessa urticae L. var. flavetessellata Raynor. (herkenbaar aan gele middenband van costa naar binnenrand over de 2 discaalvlekken), op 9.9.43 te Ame- rongen gevangen. In Cat. Lempke worden slechts 2 inlandsche exx. vermeld, zoodat deze var. beslist zeldzaam moet zijn. b. Een ex. van Tephroclystia frisignaria H.S. op. 6.642 te Overveen gevangen. c. Een ex. van Tephroclystia pygmaeata Hb. op. 23.743 in de uiterwaarden te Amerongen gevangen. Hoewel erg afgevlogen, meent Spr. stellig met deze soort te doen te hebben. d. 4 exx. van Olethreutes gentiana H.S., gekweekt uit kaardebol vruchten uit ‘Val kenburg in Juli 1942. Te voren was deze soort slechts uit 2 inlandsche exx. bekend, — gekweekt uit gentiaan door den heer Brants. e. Een ex. van Sfeganoptycha ustomaculana Curt. op 19.6.43 te Rhenen gevangen dicht bij bosschen waar Vaccinium Vitis-Idea groeit. f. Een fraai ex. van Momphia decorella Stph. op 11.12.43 overwinterend | in huis te Amerongen gevangen. HI. Op verzoek van den heer M Delnoye te Sittard vermeldt Spr. de vangst van een gaaf © van Deilephila lineata F. (= livornica Esp.) op 19.9.43 te Lemiers (Vaals), een late vangst, en wel in de schemering rustig zwevende boven Phlox. (8e ex. voor Nederland). Spr. vernam onlangs dat er in 1943 een ware invasie van lineata in Nederland is geweest, en is wel benieuwd of er op deze Tess ag nog meerdere vangsten van deze soort vermeld zullen worden. Ill. Op verzoek van den heer Doets, zijn vangsten : a. Een ex. van Conchylis mussehliana Tr. op 24.543 op het Binnenveld bij Wa- geningen gevangen. Nieuw voor de Nederl. fauna. b. Twee exx. van Nepficula gei Wck. Op de vorige W. vergadering (DI. 86, p. XV) vermeldde Spr. namens den heer Doets gei als nieuw voor de Nederl. fauna, hoewel slechts de mijnen aan Geum urbanum ontdekt waren. Hij vond in Oct. ‘43 opnieuw een 30-tal-mijnen en thans zijn er reeds 24 imagines uitgekomen. c. Twee exx. van Ornix sauberiella Sorhagen. Van deze soort vond hij mijnen in 1942 aan Sorbus aria te Hilversum, en in April ‘43 zijn er 5 imagines uitgekomen. Nieuw voor de Nederl. fauna. Nieuwe en merkwaardige Nederlandsche Coleoptera. De heer D. L. Uyttenboogaart doet mededeelingen over voor de Nederlandsche fauna nieuwe of anderszins merkwaardige Curculionidae en andere Coleoptera, die in den laatsten tijd door hem werden gedetermineerd voor de heeren Brouerius van Nidek, Reclaire en Brakman. Demonstratie van eenige Nederlandsche Psylliden. De heer W. H. Gravestein vermeldt en vertoont het volgende Drie nieuwe soorten voor de fauna en een faunae nova forma. 1. Rhinocola aceris L. f. nov. spec. Spr. demonstreert enkele exemplaren van deze aardige kleine Psylliden, die hij in Bae is En Löw, ua nov. à r-Oostenrijk. pr. vond een aantal dieren tegelijk met het type, op en te Amsterdam, van -10 tot 2-11-'43. Psylla peregrina Frst. f. nov. spec. Deze Psyllide is op Crataegus zeer algemeen, maar was tot nu toe verwisseld met . mali Schmdb. Spr. geeft verschilmerken der vleugeladering aan. . Psylla simulans Frst. f. nov. spec. ! Deze elders in Europa ook zeer zeldzame soort werd door Spr. in twee ex. gevonden het Vondelpark te Amsterdam op 2.11.43 op Alnus. De litteratuur over de herken- ning dezer soort is zeer verward. Spr. heeft door teekeningen hierin orde trachten te brengen. Zie voor uitgebreide beschrijving en gegevens het verslag in extenso in de Ento- mologische Berichten. Trichopterologische publicaties van A. Nielsen, De heer F. C. J. Fischer wijst op een recente publicatie van Anke Nielsen: Trichopterologische Notizen. Ne Vidensk. Meddel. Dansk naturh. Foren. 107 p. 105—120, 1943, | waarin de systematische plaats van een tweetal onderfamilies der ,,Sericostomatidae”’ | wordt besproken. - Spr. heeft nog kort geleden (Zomervergadering 1943) de wenschelijkheid geuit het in deze vergaarbak tezamengebrachte aantal subfamilies naar hun juiste plaatsen te brengen. Hij kon toen niet weten, dat de genoemde Deensche bioloog reeds aan de oplossing van dit probleem werkte. De thans door Nielsen uit de „Sericostomatidae” verwijderde subfamilies zijn de Goérinae en de Sericotomatinae, een en ander uitsluitend op grond van kenmerken . der larven. Zijn resultaten stemmen echter geheel overeen met die, waartoe Ulmer - kwam bij zijn bewerking van fossiel barnsteenmateriaal. Zie G. Ulmer: Uber Bernsteintrichopteren. ur , Zool. Anz. XXXVI No. 26 p. 449—453, 1910. $s » : Die Trichopteren des Baltischen Bernsteins. Schr. phys.-ökon. Ges. Königsberg. Beitr. Naturk. Preuss. 10 380 pp. 1912. Nielsen noemt overigens het laatste werk wel in zijn literatuurlijst zonder er echter in den tekst op in te gaan. … Het is te hopen, dat Nielsen spoedig zijn belofte inlost op de overige groepen dezer ,,familie’’ terug te zullen komen, want half werk heeft ook in dit geval weinig nut. Reeds in 1912 schreef Ulmer: ,,...... es wiirde sicherlich verkehrt sein, nur die eine oder andere Unterfamilie, die besser durchforscht ist, herauszunehmen und den Rest wieder zu den ,,Sericostomatiden” zusammenzufiigen.” Ook de afsplitsing der Beraeinae van de Molannidae werd reeds in 1910 door Ulmer voorgesteld en vele entomologen hebben hem daarin gevolgd, zoo ook spreker zelf. (Zie Verzeichnis etc. Tijdschr. Ent. 77 p. 197 1934). Nomenclatorisch is door Nielsen's publicatie een vreemde situatie ontstaan. Hij vereenigt nl. Beraeinae en Sericostomatinae tot de familie der Beraeidae Wllgr., waar- voor hij als argument opgeeft het voorkomen van verwisseling met het oude begrip Sericostomatidae. Daar hij voor het restant dezer oude familie geen naam aangeeft, en deze resteerende ‘subfamilies voorloopig zweven, want de oude naam is na- ijk niet meer bruikbaar nu de Sericastomatinae er uit zijn. rticle 5 der zoologische nomenclatuurregels zegt: "The name of a family or su po» is to be changed when the name of its type genus is changed.” … Bij deze gelegenheid wil Spr. tevens de vergadering kennis laten maken met het | he trichopterologische oeuvre van A. Nielsen. Vooral het schitterende werk n 1942: Über die Entwicklung und Biologie der Trichopteren mit besonderer Be- i htigung der Quelltrichopteren Himmerlands. Arch. Hydrobiol. Suppl. XVII p. 55—631, 1942 is zeer de moeite waard en werkelijk niet alleen voor Trichopterologen. 7 pagina's tellende inleidende gedeelte b.v. is van algemeen entomologisch belang . overigens vindt men in dit Mes veel van verder strekkende beteekenis. teit werd door Löw in 1886 beschreven en was alleen bekend in Tirol i | XIV N “ VERSDAG, hij zich met het grootste gemak bedient. Zijn stijl is bovendien zeer vlot, zoodat het lezen zijner publicaties een entomologisch genoegen is. Verder wil Spr. een voorstel doen omtrent het verzamelen van gegevens omtrent in Nederland aanwezige entomologische literatuur. Hij heeft bij het samenstellen van den Trichopterorum Catalogus zelf zooveel moeilijkheden op dit gebied ondervonden, dat hij er gaarne aan wil medewerken deze voor anderen te verkleinen. Hij stelt daarom voor een centraal kaartregister aan te leggen van alle entomologische literatuur, die in het bezit is van particulieren en die de bibliotheek der Ned. Entom. Ver. niet heeft. Hij is bereid, zoo de leden hem de opgave hiervoor willen verstrekken, dit kaartsysteem bij te houden en aan hen, die een werk zoeken, mede te deelen wie het bezit. Het eventueele uitleenen zou dan rechtstreeks tusschen gegadigde en bezitter afge- wikkeld moeten worden. Ten einde een zoo groot mogelijke uniformiteit in de boekingen op de kaarten te bereiken, wordt men verzocht bij opgave voor dit register de afkortingen der tijd- schriften van Periodica Zoologica van Apstein en Wasikowski 1938 te ge- bruiken of de titels onverkort weer te geven. zoodat Spr. dan zelf deze afkortingen kan toepassen. Enkele duizenden kaarten heeft Spr. reeds aangeschaft, zoodat het registreerende deel der werkzaamheden onmiddellijk kan aanvangen. *) Macrolepidoptera in 1943, De heer T. H. van Wisselingh doet eenige mededeelingen over de vangst van Macrolepidoptera in 1943. In de vorige zomervergadering wees Spr. op het vroege verschijnen van een aantal soorten als gevolg van den abnormaal zachten winter. Na Juni nam Spr. het vroeger . dan normaal verschijnen van soorten niet meer waar. Wel was opvallend hoe arm 1943 aan vlinders was. Een aantal zeer gewone soorten werd niet of slechts in gering aantal waargenomen. Op stroop werd gedurende het geheele jaar nagenoeg niets ge- vonden, behoudens gedurende een periode van ongeveer twee weken in Juni (8—24 Juni), toen zelfs veel exemplaren op de stroop verschenen. Behalve het ontbreken van de gewone, anders talrijke voorjaarssoorten viel sterk op het nagenoeg geheel ontbreken ~ van de gewone najaarssoorten, de Cirrhia, Citria, Eupsilia, Agrochola, Anchoscelis en Conistra-soorten. Ook verschillende gewone dagvlindersoorten waren weinig talrijk, Vanessa polych- loros L. b.v. nam Spr. ook in Limburg in het geheel niet waar. Alhoewel Spr. vaker heeft geconstateerd, dat zomers volgend op zachte winters arm aan vlinders zijn, zou het zi. toch niet juist zijn zonder meer te concludeeren, dat het gebrek aan vlinders in 1943 uitsluitend een gevolg van den voorafgaanden zachten winter is geweest. Hiertegen pleit toch de waarneming dat er gedurende eenige weken in Juni veel vlinders waren. Behalve de zachte winter hebben dus vermoedelijk ook andere factoren, als de weersomstandigheden gedurende den zomer, invloed uit- geoefend. Spr. vermeldt vervolgens de vangst van een aantal zeldzame soorten. Papilio machaon L. ab pallida Tutt. gevonden 31-5-1943 op den Welterberg. Voor- vleugels wit in plaats van geel, achtervleugels lichtgeel, oogvlek op achtervleugels oranje als ab. fristis Lbll. Deze ab. is in Nederland nimmer, in het buitenland slechts een enkele maal waargenomen. Ortholita plumbaria F. 4-7-1943 bij Steenwijk. Voorvleugels geheel cia zwart, alleen tweede dwarslijn als bruine streep zichtbaar, achtervleugels zwart met iets lich- teren wortel. Euphia luctuata Stgr. (= Larentia lugubrata T.) 2-6-1943 Kerpersbosch bij Holset Limburg. Orthosia stabilis Schiff. ab. confluens Lempke el. 19-4-1943 Wassenaar. Colias hyale L. Deze soort was evenals C. electo L. in Limburg in Aug. en Sept. talrijk. Een exemplaar waarbij zoowel op boven, als onderzijde achtervleugels slechts één oranje vlek. Voor Lycaena arcas Rott. en L. euphemus Hb. zijn volgens de catlogus van Lem p- ke de laatste data, waarop deze soorten zijn waargenomen achtereenvolgens 10-8 *) Noot bij de correctie: Inmiddels verscheen over dit onderwerp reeds een korte mededeeling in E.B. XI, pp. 219—220 (1944) en mocht ik van eenige medeleden reeds opgaven ontvangen, terwijl een aantal andere medewerking toezegde. Het register is reeds tot meer dan 1000 kaartjes aangegroeid, zoodat aanvragen) reeds succes zouden kunnen hebben. Willen ook zij, die tot nu toe geen opgaven inzonden, eens nazien met welke titels zij het register kunnen verrijken ? cheidene exemplaren SA nog een cn en was in Juni 1943 talrijk op smeer te Wassenaar. Eenige oi i > ichtgrijzen grondkleur, in het middenveld alleen ter weerszijden van de nier- SA ; een gio. met zeer donkeren grondkleur, zonder lichte aderen. GChlovolgstis debiliata Hb. geheel zwart ex. Epen 4-6-1943. Ten slotte vermeldt Spr. nog de vangst van rupsen van Deilephila galii L. op De- nothera fructicosa L. in zijn tuin te Wassenaar. Merkwaardig was, dat de gewone voedselplant nl. Epilobium angustifolium L. en ook E. montanum L. naast de Oenothera stonden, doch niet aangevreten werden. Over Hoplocerambyx longicollis Voet en Anthia decemguttatus L., ab. alboguttatus De Geer. De Heer C. de Jong doet de volgende mededeeling. Naar aanleiding van een toegezonden exemplaar van Hoplocerambyx severus Pasc., welke soort in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie stond geëtiketteerd met 2e etiket: longicollis Eschsch., kwam ik er toe, te onderzoeken hoe de synonymie van deze soort was. De naam longicollis Eschsch. wordt bij Dejean (1837) alleen opge- geven, een beschrijving van deze soort bestaat niet, wel echter van longicollis Voet (1778). Het type van deze laatste soort blijkt in het Leidsche Museum aanwezig te zijn. Aurivillius (1912) wist in de Col. Cat. geen raad met Cerambyx longicollis Voet met vindplaats „Ind. Or.”, waarbij hij een vraagteeken plaatste. ‚Bij nadere bestudeering bleek mij, dat bij het type de antennen door die van een CS Prionide waren vervangen. De rest van het dier behoort tot Pachydissus, een voor- namelijk Afrikaansch en Australisch genus. Longicollis komt het meest overeen met P. congolensis Hintz en P. schoenigi Hintz. Daar echter het voornaamste soortkenmerk bij dit genus gevonden wordt in de verhouding van het 3e en 4e lid der antennen, is het bij het bovengenoemde exemplaar niet meer mogelijk, althans bij den tegen- woordigen stand van onze kennis van deze soorten, om de juiste soort te bepalen. . Naamveranderingen vloeien dus voorloopig uit dit geval niet voort. Wij weten alleen, dat longicollis Voet in Pachydissus geplaatst moet worden. Foto's van het type en materiaal van verwante soorten worden rondgegeven. Ten tweede ontving het Leidsche Museum een Zuid-Afrikaansche Carabide van . het genus Anthia. Volgens de nieuwere literatuur zou het zijn Anthia decemguttatus L., ab. alboguttatus De Geer, welke op ieder der dekschilden 3 witte vlekken bezit in tegen- |. stelling tot 5 bij den nominaatvorm. De Geer noemt echter alboguttatus uitdrukkelijk synonym met decemguttatus L., doch beschrijft apart een afwijkend exemplaar. Latere auteurs noemen deze ab. dan alboguttatus. Hoewel de nomenclatuurregels niet van toepassing zijn op varieteiten en aberraties, lijkt het mij toch onlogisch, dat een aberratie dezelfde naam zou hebben _ als waarmee de soort uitdrukkelijk bedoeld is. Ik stel daarom voor deze aberratie den nieuwen naam degeeri nov. ab. te geven. De Heer W. J. Kabos bespreekt en vertoont een aantal merkwaardige Diptera, ge- | vangen door den Heer J. Koornneef bij Rhenen. _ le. Oncodes gibbosus L. _ Deze vlieg, die behoort tot de in ons land slechts door drie soorten vertegenwoor- igde familie der Cyrtidae, is zeldzaam. De biologie is bekend en uiterst ongewoon, laar de larve van deze soort als parasiet leeft in het abdomen van Radspinnen. Het iterlijk van deze vlieg is uitgesproken no, door de kleine kop en het dikke, ultige achterlijf. 2e. Syneches muscarius Zett. een Empide met gevlekte vleugels. . 2 ex. van Cerioides conopoides L. (Syrphidae). 4e. Penthesilea berberina F. (Syrphidae). 56. Psarus abdominalis F. Van deze Syrphide zijn slechts enkele oudere vangsten be- — _ kend. (Rhenen, 2 VII 1935). ; Callicera aenea Fabr. Deze fraaie Syrphide is nieuw voor de fauna. Op de laatste | è N 3 genus nl. rufa. Spr. zou nog de opmerking willen maken dat het hem zeer on- a Ee. jnlijk voorkomt dat C. rufa meegekomen zou zijn met een zending sinaasappelen, © hem (proctonderyndelijc gebleken is, dat vliegen de terpenen van de sinaasappels à XVI VERSLAG. niet kunnen verdragen. Hij voelt er meer voor de andere soort als inlandsch te be- schouwen, vooral nu C. aenea Fabr. ook uit ons land bekend is. Het genus Callicera is gekenmerkt door de lange sprieten. De systematische plaats is onzeker. Sack geeft in zijn Syrphidae (Tierwelt Deutschlands) als naaste verwanten het genus Chilosia aan. De meeste andere auteurs geven Callicera een plaats in de buurt van de Chryso- toxinae, Microdons, Ceria's. Spr. zou er echter nogmaals op willen wijzen, dat de onderverdeeling der Syrphidae in subfamilies op tamelijk losse fundamenten rust. Men denke aan het in de vorige Winterverg. meegedeelde over de eischaalstructuur. Spr. laat nog rondgaan een weinig bekend Syrphidenboek: Monografia de los Syrfidos de Espana van Gil Collado. 7e. Megachetum afriseta Mg. Deze Psilide leeft als larve in Orobanche. 8e. Discomyza incurva Fall. Deze Ephydride is zeldzaam en heeft een merkwaardige biologie. De larve leeft in Helix pomatia, de wijngaardslak. Julius von Bergenstamm beschreef de ont- wikkeling van deze vlieg in de Verh. der k-k. zoöl.-bot. Ges. in Wien, 1864 p. 713. Dr. Brongersma verkreeg deze vlieg uit een Wijngaardslak die bij PRESS was gevonden. : Qe. Eustalomyia hilaris Fall. Dit exemplaar is het tweede uit ons land bekende. (Rhenen 1, VI, 1936). Vervolgens heeft Spr. eenige opmerkingen over de Anthomyidae. Hij hoopt het resultaat van zijn studie dezer familie later uitvoerig te publiceeren. Ten eerste zijn er een flink aantal nieuwe soorten voor de fauna. Morellia podagrica Löw., Dialyta halterata Stein, Fannia ornata Mg., Fannia spec. - nieuw voor de wetenschap verwant met Fannia prefiosa Schiner. Gelukkig heeft Spr. een 4 en een ©, Hebecnema affinis Malloch. Azelia zetterstedti non Wied, Pseudo- limnophora nigripes R.D., Crinura angustifrons Mg. De systematische deeling van de hoogere Musciden in 2 families nl. Tachinidae en Anfhomyidae is wel kort, maar schept toch geen duidelijke voorstelling, omdat in de beide families te veel heterogeen materiaal zit. De oude indeeling van Schinerea. heeft het aantrekkelijke dat zij systematisch en ook practisch snel tot het afperken van de groep leidt, waartoe een bepaalde soort behoort. De indeeling in 2 families berust hoofdzakelijk op de al of niet aanwezige hypopleurale borstels. De Tachinidae be- zitten deze borstels, de Anthomyidae (behalve Eginia) missen ze. De vraag is nu of niet te groote waarde is gehecht aan de hypopleurale borstels. Zoo heeft men bijv. Lucilia caesar L. op grond van dit kenmerk geplaatst in de Tachinidae, terwijl de nauw verwante Orthellia caesarion Mg. tot de Anthomyidae behoort. Lucilia caesar L. behoort echter tot dezelfde familie als de sluipvlieg Gymnochaeta viridis Fall, Het is weinig bevredigend, maar er zijn belangrijke argumenten voor het splitsen van beide families in meerdere kleine groepen. J. R. Malloch heeft in de Annals and Magazine of Natural History Ser 9, vol. XII, p. 505, 1923 dit probleem ook aan de orde ge- steld. Hij probeerde de palaearctische en N. Amerikaansche soorten van de genera Pyrellia en Orthellia R.D. duidelijk in een analytische tabel te bewerken. Niet alleen bleek dat de buiging van de 4e lengteader sterk aan variatie onderhevig was, maar ook, en dit is zeer belangrijk, dat de hypopleurale borstels niet altijd even sterk ont- wikkeld zijn bij exotische Lucilia's. Malloch zegt: „There is not the abrupt break in the series which is suggested by existing literature upon this phase of the study of these flies”. Pyrellia verschilt van Lucilia en Orthellia R.D. (Cryptolucilia B. & B.) dus niet zoozeer door de al of niet aanwezige sternopleurale en hypopleurale borstels of de buiging van de 4e lengteader. Malloch vond een constant kenmerk in de aan- wezigheid van borstelharen op het mesonotum vlak tegenover het scutellum. Lucilia en Orthellia bezitten deze haren, Pyrellia mist ze. Spr. gevoelt veel voor een splitsing en stelt het zich zoo voor, dat Lucilia en aan- verwante genera de familie der Calliphoridae vormen, waartoe Orthellia ook behoort. Pyrellia, Dasyphora, Musca e.a. vormen de Muscidae. De soorten met rechte 4e ader vormen de Anthomyidae. Tenslotte verdeelt hij de Tachinidae in Larvaevoridae Sar- cophagidae, Dexiidae, Phaniidae, Phasiidae en Gymnosomidae. Zooals men ziet blijven de oude namen zooveel mogelijk behouden. Men zou ook één familie, die der Mus- caridae kunnen aannemen en alle genoemde groepen als subfamilies kunnen beschou- wen. Spr. gevoelt echter meer voor een indeeling in een aantal goed afgegrensde families, wat heel goed mogelijk is op de in 't kort aangegeven wijze. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. NEDELANDSEHE € ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN nNATURA ARTIS MAGISTRA” | Voorzitter: de are Psi Dr DIE N Aanwezig het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone leden: Dr. G. Barendrecht, Ir. G. A. Graaf Bentinck, A. J. Besseling, J. Bol- land ,H. W. Botzen, Prof. Dr. S. L. Brug, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, _P. H. van Doesburgh Sr., G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, W. H. Gravestein, _G. Helmers, Dr. W. J. Kabos, J. W. Kenniphaas, B. H. Klynstra, T. O. van Kregten, Dr. G. Kruseman Jr, H. Landsman, D. W. Langeveld, B J. Lempke, J. Lindemans, | F. E. Loosjes, R. H. Mulder, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, De Plantenziekte- kundige Dienst, vert. door den heer G. van Rossem, J. R. Snell, Dr. D. L. Uyttenboo- gaart, L. Vari, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. | Afwezig met kennisgeving de gewone leden: K. J. W. Bernet Kempers, W. C. - Boelens, S. van Heynsbergen, Prof. Dr. W. Roepke, Ph. H. van Westen, J. C. Wijnbelt. De Voorzitter opent de vergadering en deelt in de eerste plaats mede, dat de Pre- sident zich, hoewel thans vrijwel geheel hersteld, tot zijn leedwezen nogmaals genood- zaakt heeft gezien de leiding van de vergadering aan hem over te dragen, vooral in _ verband met de moeilijke reisomstandigheden. Dit heeft den President ditmaal te meer gespeten in verband met de vele geluk- : wenschen, die hij ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag op 21 Mei heeft mogen _ ontvangen en waarvoor hij de leden gaarne persoonlijk had bedankt. . In verband hiermede deelt de Voorzitter mede, dat de President ter gelegenheid i van zijn verjaardag een, bedrag van f 100— heeft geschonken aan het naar hem ge- noemde fonds voor de Bibliotheek, welke mededeeling door de vergadering met applaus wordt ontvangen. nt aD On? PR. tr eer EEE PERI Hierna leest de Voorzitter het volgende verslag van den President voor. Mijne Heeren, Wederom komen wij noodgedwongen bijeen in Amsterdam en niet in de peripherie van ons land, waardoor onze gezamenlijke excursiedag komt te vervallen. Tot de fata overgaande is het volgende te vermelden. In het afgeloopen jaar ontviel _ ons door den dood Mevrouw M. Boasson-Liscaljet, sinds eenige jaren be- gunstigster. Eveneens schijnt het jongste correspondeerend lid F. N. Pierce ons ontvallen te zijn. Diens onderzoekingen op het gebied der vlinder-genitalien hadden ons bewogen hem op dien plaats te benoemen. _ Een lid, P. Haverhorst, verloren wij door zijn overlijden. Hij had bij ons als lepidopteroloog en hymenopteroloog een uitstekenden naam. In het algemeen had de biologie der insecten zijn groote belangstelling. De resultaten van zijn waarnemingen voor onze bibliotheek. Zijn prachtig gepraepareerde verzameling werd aan het Rot- «Al waren zij geen leden meer van onze vereeniging, toch mag ik niet nalaten: het overlijden te vermelden van Prof. L. P. le Cosquins de Bussy en van G. J. (Klokman. Als entomoloog deed de Bussy uitstekend werk in Ned. O. Indie verige verdiensten als directeur van de handelsafdeeling van het Koloniaal Tst n zooveel meer zal ik hier niet ingaan. Door Klokman werden wij opmerkzaam emaakt op de lepidopterologische schatten, die de omgeving van Zelhem bevat. Het we en echter niet alleen de lepidopterologen, die ongekende rijkdommen van de excur- naar Slangenburg mee thuisbrachten. Beide oud-leden waren indertijd, evenals verhorst steunpilaren van de vroegere Amsterdamsche entomologen-club. Ook r nu eda heeft geen der leden voor zijn lidmaatschap bedankt, terwijl een vindt men veelal in de Levende Natuur vermeld. De Ned. Ent. Ver. werd door hem — bedacht met een schenking van f 100.— ten behoeve van aanschaffing van boekwerken erdamsch Natuurhistorische museum vermaakt, terwijl zijn boeken voor aankomende EME IN VERSLAG. F. Benjaminsen, Geert v. Woustraat 24, 's Hertogenbosch. S. de Boer, Middelie No. 152. H. W. Botsen. Rich. Holstraat 12hs, Amsterdam Z., Lepidoptera. P. van Burg, Emmalaan 3, Ede. L. van der Hammen, Waranda 53, Schiedam. Dr. W. D. van der Heijde, Arubastraat 13, Amsterdam W. J. Th. W. Montagne, biol. docts., Eemnesserweg 91, Baarn. Dr. J. J. G. Prick, St. Caniussingel 25, Nijmegen, Lepidoptera. L. H. Scholten, Lobith C98, Lepidoptera. F. J. Terpstra, Kerklaan 326 D, Kortenhoef. C. J. W. Westhoff, Sleedoornstraat 116, ‘s-Gravenhage, Lepidoptera. Mevr. Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, Reinier Vinkeleskade 4 III, Amsterdam Z. Publicaties. Het verschijnen van Tijdschrift en Entomologische Berichten on- dervond ook nu weder vele moeilijkheden. Genoeg zij, dat het Tijdschrift voor 1943 tenslotte verschenen is en dat de druk voor den loopenden jaargang in gang is. Vooral veel last gaf het uitgeven der Verslagen. Redactie en Secretaris zijn verheugd, dat wij weder bij zijn, ook met de Verslagen der toegepaste entomologie. Het zal elk lid naar den zin zijn, dat de Entomol. Berichten nu maandelijks verschijnen. Wel is het jammer, dat wegens expeditie moeilijkheden, eenige nummers tegelijk verzonden moeten worden. Toch wordt gezorgd, dat biologische bijdragen, die voor het loopende jaar van, be- lang zijn, zoo spoedig mogelijk onder de oogen der leden komen, waardoor zij niet inboeten aan actualiteit. Juist de biologische waarnemingen moeten een der hoofdzaken blijven voor de Entomologische Berichten. Vergaderingen. Deze konden tot nu toe alle gehouden worden. De ike der leden was ondanks de tijdsomstandigheden steeds goed te noemen en de bijdragen konden rekenen op een aandachtig gehoor. Moesten deze bijdragen in het Verslag zeer verkort opgenomen worden, een vergoeding was, dat zij nu, uitgewerkt, als bij- dragen in de Entomol. Ber. konden verschijnen. Het extra werk, dat dit voor de Redactie gaf, werd mij als hoofdredacteur zeer verlicht door de krachtdadige hulp van mijn mederedacteur van Eyndhoven. Zonder zijn hulp, ook voor het overige, zou ik met de handen in het haar gezeten hebben. Het past mij hem hier voor eens extra te bedanken. Bibliotheek. Aan het verslag van het bezoek, dat de vice-president voor mij aan de bibliotheek bracht ontleen ik het volgende: „Op 24 Mei heb ik de Bibliotheek bezocht. De ‘eerste indruk die men krijgt is eene van groote verlatenheid, want op bijna alle planken zijn groote hiaten, door de massa’s boeken die hetzij naar de kluis van de Amsterdamsche Bank, hetzij naar het Labora- torium van Dr. Barendrecht zijn verhuisd. Verder liggen er nog een aantal boeken op stapels op een tafel op den binder te wachten. Daar dit nu echter al ver- scheidene maanden heeft geduuurd en ik ervan overtuigd ben, dat, als er ten slotte zou gebonden worden, men toch voor veel geld slechts slecht materiaal zou verkrijgen, heb ik den Bibliothecaris in overweging gegeven om alles maar weer op zijn plaats te zetten en van inbinden maar af te zien zoolang er geen goed materiaal te krijgen is. Overigens zag alles er goed uit en wordt de stofplaag, veraorzaakt door de kachels, krachtig bestreden. Het kaartregister is weer bijgewerkt. Wat de tijdschriften betreft staat uit den aard der zaak het ruilverkeer grootendeels stil, zoodat er na afloop van den oorlog veel arbeid en correspondentie zal vereischt worden om alle serieén weer compleet te krijgen. Mevr. Loosjes was er juist dien dag voor het eerst om eens poolshoogte te nemen. Zoodra zij ingewerkt is, geef ik in overweging om de publicatie van een vierde supplement op den Catalogus voor te bereiden, daar zich anders het werk daarvoor te veel zal ophoopen.” Pesonalia, Tijdens het schrijven van dit Verslag bereikt mij de mededeeling, dat ons oudste eerelid K. M. Heller in Maart j.l. 80 jaar werd. Wij wenschen ons werkzame eerelid nog vele goede jaren, ten bate der entomologie. Zelf werd ik verrast door de talrijke blijken van medeleven, die ik van de zijde der entomologen mocht ondervinden, bij het bereiken van den 75-jarigen leeftijd. Al zou ik uit mij zelf dit feit niet vermeld hebben, nu mijn oude vrienden Uytten- boogaart en Corporaal het sein gaven om van dezen dag notitie te nemen, mag ik het niet met stilzwijgen voorbij gaan. Aan allen mijn hartelijken dank. Aan Blöte gelukte het zijn studie der Nederlandsche Homoptera in de Fauna van Nederland te voltooien. Zijn publicatie zal, naast de Naamlijst der Homoptera van Nederland en omstreken van Reclaire, niet nalaten aan de studie van dit onderdeel onzer fauna een fikschen stoot te geven. Daar is nog veel werk te doen. Uit de correspondentie, die mijn jubileum met zich medebracht, is mij gebleken, dat / 1 s op sh gebied voo x Lil meer uitgebreid terrein. Mogen de werker: | gi de internationale betrekkingen spoedig zoo zijn, | tingen uit het buitenland, die zij voor hun werk noodig hebben, weder ten an kunnen verkrijgen. Ins medelid K. W. Dammerman werd tot lid der Hollandsche Maatschappij ran Wetenschappen benoemd. Na het overlijden van zijn weduwe bleek het, dat onze vroegere bibliothecaris C. L. Reuvens onze vereeniging nog extra bedacht had. Werd bij zijn eigen over- lijden. reeds een kapitaal voor onze vereeniging vastgezet, waarvan een pleegdochter het vruchtgebruik heeft, nu is eem aanzienlijk deel van zijn vermogen, waarvan zijn ‘weduwe het fidei-commis had, voor-ons bestemd gebleken. Voorloopig zal de boedel- scheiding nog niet toelaten te schatten welk kapitaal ten bate onzer vereeniging zal _ komen, noch wanneer dat zal geschieden. Zoo ooit dan is nu wel gebleken. welk een goed hart dit medelid onze vereeniging toedroeg. Naast die van Hartogh Heys _ van de Lier moet Reuvens naam steeds bij ons in eere blijven. Nomenclatuur Commissie. Van de bestaande Commissie voor Nomen- _clatuur van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging waren eenige jaren geleden als leden nog overgebleven de heeren Dr. D. Mac Gillavry, Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en Dr. A. C. Oudemans. De twee laatstgenoemden gaven te kennen dat zij niet langer lid van deze Commissie wenschten te blijven. Op verzoek van Dr. Mac Gillavry verklaarde Prof. Dr. H. Boschma zich bereid zitting te nemen in de Commissie en het secretariaat hiervan op zich te nemen. Verder werd ‘besloten de Commissie verder uit te breiden; gevolg gevende aan het tot hen ge- richte verzoek verklaarden de heeren Dr. K. W. Dammerman en D. Hille Ris Lambers zich bereid om zitting te nemen in de Commissie, waarvan Dr. Mac Gil- lavry tot Voorzitter werd aangewezen. De Commissie hield een vergadering op 22 November 1943 in „Natura Artis Ma- gistra” te Amsterdam, waar de Voorzitter de nieuwe leden installeerde en het werk- | programma werd besproken. Besloten werd vast te stellen dat in principe elk entomoloog lid van de Commissie kan worden, ook niet-leden van de Vereeniging. Verder werd _ besloten dat voorstellen tot het aanbrengen van veranderingen in nomenclatorische __zaken zullen uitgaan van de Commissie als zoodanig, niet van de individueele leden, | dit laatste om de kans op succes te verhoogen. à ELSE krijgt de heer Bentinck het woord tot het een van het Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1943. ’ Mijne Heeren, Hierbij laat ik de Balans en Verlies- en Winstrekening rondgaan met een korte toelichting. _ BALANS, Debetzijde : : . De Inschrijvingen Grootboek Nationale Schuld en Effecten in vollen eigendom zijn berekend naar de Beurswaarde van ultimo Dec. 1943. Voor die in blooten eigendom _ gold voorheen nog steeds de waarde van 29.12.1939. Sedert dien zijn deze ook belang- rijk gestegen. Effecten in vollen eigendom : Een stuk Nat. Mon. f 1000.— en een R'dam Hyp. Bnk. f 2000.— werden à pari uitgeloot. Hiertegenover werden aangekocht f 2000— Ned. % 1937, en f 1000.— 3-—314 % ‘38 beneden pari. BALANS, Creditzijde : re voor Koersverlies op Effecten in vollen eigendom : De totale koerst \ 1 7913, 42, wordt dit ai vermeerderd tot f 1309.57. Te Fonds Leden voor het Leven: Dit fonds steeg van f 3850.— tot f4150.—, doordat wee nieuwe leden zich voor het leven inschreven. Crediteuren : : Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te betalen voor de kkosten T. v. E., E. B. No. 254, Onkosten Redactie van beide, Omzetbelasting, nad en Poe Lempke, alles over 1943. ns 1184, 16, na ck Porti enz. ni rekening steeg met se 14 door bijboeking van het bang saldo ee No 188130: SRE BANE NEN {hus nschrijving Grootb. N.S. in vollen eigendom NOTE NN TM a ea | Effecten in ablooten: eigendom Meaney ee LOS AR Dar IAA TEO ME stecten in, vollen eigendom, is. 2 0. i en EE RED + IEEE Dg 912 CRA EE O UT WAM WRT de memrasterdamsche Bank: Aye Mede AR NE RE N e Debiteuren niet leden . . LI AE ae Ee NEEN _ Inschrijving Grootb N.S. in ‘bleoten eigendom a RR ES 220 Ge … Leden Debiteuren . . . . 5 REDA st i.) IEC : | ee pe | Passiva: 5 Ben Hacke Oudemans, 2. 01. m he Reese 200 Zouk M VS EE yadhoven 42 Nasa ea N N Re A eMac: Gillavryis se. AAR PES ee Ta Ee 43,62 Me Hartog. Heys vd. bi U 2 3980890 un Reserve voor /Koersverlies i dl tl una SR lO _ Legaat Dr. Reuvens . 7 E tui B de OT _ Nalatenschap Dd. H. J. Vern 14616,72_ ends; eden «voor. het Weven o MU Ju SD Ela. N el A VEE QE Kapitaal, . MONROE), GAD EE Br, Th. Oudemans Stichting ARONA ROSA A SEES Ned. Ind. Ent. Ver... ... ERE aren Ac N ORR UO Be. Toegepaste Ent. u... SORTE se Meden Crediteuren: i OR ea ea Crediteuren N SCIE ARIE EN RE A N O O BI ec AE oe, 1380,11 5 . Batig Saldo ee SEE ae VELE „fis Verlies en Winst Boekjaar 1943, _ Verlies: Blijdsechrift ‚voor. Entomologie tis a was Nep EUN OE AO 396,13. Bibliotheek . . EN BALD AL Ae ATO EE eee NDE Entomologische Beächken I u u, a 076 Onkosten . . SARI IA RR Sean ae ET e EEE EEE | Batig Saldo 19a ol ae er el RER 506,22 _f 2535,25 PW inst: Due Contributes Ss FON at al UTR tie LARG LRO AR ea se EO MECC sa 2.0) 1.180. Oel DAAN DE EEE Rente . . IRR To a LD A al AE RTE A NUORO (SICARIO ASTI Bockenfouds Be entente enen NIG OI Re mise AUS PARU AR eN 607,80 | f Lo VERLIES- EN WINSTREKENING, Debetzijde : Tijdschrift voor Entomologie : De totale drukkosten voor deel 86 bedroegen f 1112,73, inclusief redactie onkosten. Hiervan kon in mindering gebracht worden: het Rijks- subsidie (nog niet ontvangen), de abonnementsgelden, het bedrag voor verkochte exx., | en een bijdrage van den Heer Bernet Kempers. Het nadeelig saldo voor dit beknopt deel werd f 396,13, of bijna f 141 — lager dan in 1942. _ Entomologische Berichten: Doordat deze veel omvangrijker waren, bedroegen de drukkosten f 830,50, inclusief redactie onkosten. Het nadeelig saldo is hierdoor aan- merkelijk hooger geworden, nl. f 750,76 of c.a. f566— hooger dan in 1942, — __ Onkosten: Dit zijn alle onkosten, zooals: porti, drukwerk, contributies aan andere | | vereenigingen, reiskosten, Omzet- en Persgilde belasting, enz. | te | f 31 = e on ouc | rti ei At worden ruim gedekt door de daarvoor bestemde rente ui f 30. ‚64 en Porti restitutie f 88, 67, vandaar een nadeelig : 1943 laat weer een batig saldo zien, en wel van f 506,22, hetgeen ad oe voorspellen. RLIES- EN WINSTREKENING, Creditzijde : _ Dubieuze Contributies: Een vroeger oninbare post van f5— werd alsnog betaald. _ : Meer 1944 a ik de volgende globale begrooting : Le INKOMSTEN : | 3 ee a N. AR Rente een RE Ne ue Vian) ER ERTL AN er I I _ Boekenfonds Ä NR AAA EN arn ad AT KR PSUS, = Vermoedelijk Nadeelig Saen AMG A en EA A Or RE A RENO a Sollen f 3400.— RE, UITGAVEN: __Onkosten f 344 — + Molestverzek. & Bewaarloon boekwerken . . . . . f 1200— _ Tijdschr. v. Ent. (f255— R.S. 120: Se ea ON SE Tee AT AUS NN UE . Entomol. Berichten . . . . . EREN ANNEE PR III Se (Ae (ECT LE Ee Bibliotheek STENEN ASE e Re t 21010 — ie 3400 — Bintec Verslag der Dr. J. Th. Oudemans-Stichting. Het Hasta der Inschrijving Grootb. N.S. 215 % bleef onveranderd f 6000.— no- minaal. Voor de helft der gekweekte rente in 1943, f 74,20 werd deze stichting in de | boeken der N.E.V. gecrediteerd, zoodat op 31 Dec. 1943 een rente saldo van f 350,83 aanwezig Was. Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, Het bezit der vereeniging bedroeg volgens het vorige verslag f 463,54, met inbe- grip van een storting van f 1,50 in 1942. In 1943 mocht ik 18 bijdragen ontvangen, in totaal f 46,50, terwijl f48.— op de A'damsche Goederen Bank werd gestort. De gekweekte rente bedroeg in het afgeloopen jaar f 15,77, zoodat op 31 Dec. het bezit | bedroeg f 525,81. Aangezien het 100-jarig jubileum in 1945 zal zijn, naar wij hopen, | verzoek ik alle leden der N.E.V., die nog niet bijdroegen aan deze vereeniging, dit alsnog te willen doen. _ De heer Fischer deelt namens de Commissie tot nazien der rekening en verantwoor ding van den Penningmeester het volgende mede: „Op 13 Mei j.l. hebben ondergeteekenden de administratie over het jaar 1943 ge- | contròleerd en geheel in orde bevonden. Wij hebben de verantwoordingen van de door de leden betaalde contributies, onkosten enz. met de ledenlijst en de opgaven van bibliothecaris enz. vergeleken en ons ervan overtuigd, dat de verantwoordde etalingen door facturen en kwitanties gedekt zijn. De saldi bij girokantoor en bank. temden overeen met de door deze instellingen opgegeven bedragen. Voor de in het bezit der N.E.V. zijnde effecten toonde de Pau o ons de aten van de bank, waar deze bewaard worden. $ ij hebben niets dan lof over de nauwgezette wijze, waarop de pensen administratie heeft gevoerd en wij verzoeken de vergadering hem voor het zeer door hem verrichte werk dank te zeggen pis Penningmeester wordt hierna ees dankzegging voor zijne zorgvuldig Dele | Voorzitter wijst voor het nieuwe boekjaar als leden der Commissie tot nazie = en ee van de i aan de heeren Verh oef XXII | VERSLAG. De Voorzitter geeft hierna het woord aan den heer Gorparaal tot het uitbrengen van het Verslag van den Bibliothecaris over het jaar 1943/44. Ook in verslagjaar bleven emotioneele voorvallen onze bibliotheek gelukkigerwijze bespaard. Aankoopen werden slechts op zeer bescheiden schaal gedaan; het bindwerk bleef uitgesteld totdat betere materialen hiervoor verkrijgbaar zullen zijn. Eene belangrijke aanwinst, die reeds in het vorige jaarverslag vermeld had behooren te zijn, is het geschenk van onzen President van zijn kartotheek over het gesprokene op onze vergaderingen. Zij gaat over de jaren 1892 t/m 1942 en bestaat tot nu toe uit circa 1500 kaarten. De vervaardiger had er een dubbel stel van gemaakt, waarvan er thans een aan de bibliotheek geschonken is. Deze kartotheek kan zeer veel gemak en tijdsbesparing opleveren, vooral voor hen, die zich bezighouden met de systematiek en de biologie der Nederlandsche insecten. Uitgeleend kan zij niet worden; men kan. ze ter plaatse raadplegen. Onvermoeid is Dr. Mac Gillavry nog bezig, de nog ontbrekende jaren bij te werken; eenige zijn reeds zoo goed als gereed. Tot mijn leedwezen moest de assistente voor de bibliotheek, Mevr. A. Schuur- mans- Wijker, daar de zorgen voor haar gezin haar geheel in beslag nemen, ontslag vragen uit hare betrekking. Hare opvolgster, Mevr. A. C. W. Loosjes- van Bemmel, echtgenoote van ons medelid van dien naam en zuster van ons Indische medelid, werkt zich met spoed in de zaken in. Tijdens de afwezigheid van Mevr. Schuurmans heeft ons medelid, de heer D. Piet, op de meest loffelijke wijze hare functie waargenomen; daarna hielp hij mede om Mevr. Loosjes in de routine van het loopende werk in te wijden. Door de inkrimping van de mogelijkheid, om i conform ‘het voorschrift in onze Wet, aan te teekenen, is eerst eenige stagnatie veroorzaakt in de verzending van ter leen gevraagde boeken, doch eene nieuwe regeling van de verzekering, waar- | van aan de leden in de Entomologische Berichten mededeeling is gedaan, heeft hier uitkomst gebracht. De onzekere tijdsomstandigheden hebben ons genoopt, bijzondere voorzorgen te nemen voor de veiligheid van de kostbaarste en zeldzaamste boekwerken in ons bezit. Vooreerst is een groot deel, totaal innemende ruim twee kubieken meter netto, ge- borgen op eene stelling in de voormalige goudkluis in het hoofdkantoor der Amster- damsche Bank te Amsterdam. De leden zullen er genoegen mede moeten nemen, dat deze veiligheidsmaatregel tijdelijk een aantal werken ontoegankelijk maakt. Verder zijn, ten einde het risico te verdeelen, de duplicaten tijdelijk ondergebracht in het Laboratorium van Dr. G. Barendrecht, Plantage Doklaan 44, te Am- sterdam. Bij het uitzoeken, overbrengen en plaatsen van dit enorme aantal boekwerken, waarbij steller dezes door ziekte gehandicapt was, is zeer veel medewerking onder- vonden van de heeren Breurken, Kruseman, Piet en Vári, aan wie ik hierbij gaarne den dank der Vereeniging betuig. Het aantal personen en instellingen, die van 1 Juni 1943 tot 1 Juni 1944 boeken ter leen ontvingen, bedroeg 70; 1118 boeken werden uitgeleend op 844 bons. Op 1 Juni was de stand der uitgeleende boeken totaal 708 op 538 bons. Het aantal be- zoekers was 41, ongerekend het personeel van het Amsterdamsch Museum. Geschenken mocht de bibliotheek ontvangen van de volgende personen en instel- lingen. A. J. Besseling, Dr. K. W. Dammerman, Directie van den Landbouw (door bemiddeling van den heer T. A. C. Schoevers), G. L. van Eyndhoven, Dr. E. Heinze, D. Hille Ris Lambers, den Inspecteur van den Tuinbouw en het Tuinbouwonderwijs te 's-Gravenhage, R. Kleine, Paul Lechevalier, J. P. van Lith, Dr. D. Mac Gillavry, Dr. A. Reclaire, A. Stärcke, Mevr. J. Stuldreher-Nienhuis en Dr. D. L. Uytten- boogaart. Aan mijn verzoek in de Entomologische Berichten om toezending van pakmateriaal ten behoeve van den uitleendienst werd door velen gevolg gegeven; bijzonderen dank verdienen in dit opzicht de heeren W. L. Blom, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, A. C. Nonnekens en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. De Voorzitter dankt den Bibliothecaris voor zijn verslag en voor de goede zorgen aan de Bibliotheek besteed. De Voorzitter stelt voor de vaststelling van de plaats der volgende Zomerverga- dering aan het Bestuur over te laten, hetgeen door de vergadering wordt goedgekeurd. a orde zijnde ezing van twee leden in het Bestuur wegens de c N Corporaal en Dr. D. Mac Gillavry, eiden op voorstel van ‘den heer Dammerman bij gr herkozen. hl | 5WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. pi Psychodidae in Arum kolven. De heer J. C. H. de Meijere wil mededeelen, dat hij kort geleden van den heat 0 Ra Eyndhoven eenige bloeikolven van Arum maculatum ontving, die door den heer W. F. Dorgelo den 15 Mei 1944 in den Alkmaarder Hout waren verzameld. Deze waren ouder dan degene, over wier inhoud hij op de zomervergadering van het vorige jaar bericht heeft. Zij hadden reeds flink ontwikkelde bessen, maar de mugjes er binnen waren veel meer geschonden en gebroken, ten deele ook verschim- meld, zoodat het niet mogelijk was ze te tellen. Het was weder dezelfde soort als het vorige jaar, Psychoda phalaenoides L., en wel weer allen 9 2 ; hij zag er daarvan ~ althans vele, maar geen enkel 4 en ook geen enkelen, vleugel van een ander klein dipteron. Over het geheel waren er zeker minder dan de 1200 van 1943, een paar met ca. 100, slechts één had er misschien nog meer dan toen. In België is een soort van Psychoda bekend en niet ongewoon Ps. severini Tonn., waarvan het & uiterst zeldzaam is, maar die kon het volgens de afgebroken uiteinden der sprieten niet zijn ; deze soort, waarbij parthenogenesis is waargenomen, is bij ons niet gevonden. Zoo iets komt meer voor, hier vindt men aan slootkanten dikwijls Péychoptera (Liriope) minuta Tonn. terwijl in België deze soort vervangen wordt door de echte scutellaris Meig., die er voornamelijk door de genitaliën van het @ van verschilt. Voorts kan hij berichten, dat het eerste supplement op zijn Naamlijst ter perse is, met 119 nieuwe voor onze fauna, waaronder 4 geheel onbeschreven soorten ; daardoor stijgt het aantal voor ons land tot 3465! ; Levende Pholcus phalangioides (Aran.) en subfossiele Limnozetes ciliatus (Acar.) De heer G, L. van Eyndhoven laat een levend © rondgaan van Pholcus phalangioi- des (Fuessl.), een merkwaardige spinnensoort, die over abnormaal lange pooten beschikt en daardoor aan de hooiwagens (Opiliones) doet denken. Einde Juni 1943 heeft Spr. het eerste 4 in zijn woning ontdekt, alsmede kort daarop een 9 met pasgeboren jongen. In 1870 heeft wijlen A. W. M. van Hasselt in deel XIII van het Tijd- schrift voor Entomologie (p. 155—174) verschillende bijzonderheden over deze dieren gepubliceerd, Het is hem destijds niet gelukt de paring waar te nemen, daar de dieren elkaar bleken aan te vallen ondanks ruime voorziening met voedsel. Spr. is in dit opzicht gelukkiger geweest. Spr. vertelt eenige bijzonderheden omtrent de biologie dezer spinnen. Daar het zijn _ bedoeling is hieraan t.g.t. een meer uitvoerig artikel te wijden, kunnen details in dit | verslag achterwege blijven. Voorts laat Spr. een afbeelding rondgaan van de mijt Limnozetes ciliatus (Schrank 1803) (= Oribafa sphagni Michael 1898), waarvan een drietal adulti zijn aangetroffen. in oud mosveen bij Urk, in den Noordoostpolder, 1942, 1.55 m onder het maaiveld. | Dit materiaal werd door hem door Dr. K. W. Dammerman ter determinatie gezonden. Zoowel Limnozetes ciliatus als L. rugosus Selln. 1923 zijn reeds eerder in _ ons land geconstateerd ; beide leven in veenmos en komen zoowel subfossiel als recent voor. Over Araschnia levana L., var. prorsa L. en Eupithecia tripunctaria H.S. (De heer T. H. van Wisselingh deelt het volgende mede. Op de wintervergadering in 1943 deed ik mededeeling van de vangst van den zomervorm HG L. van Araschnia levana L. welke ik einde Juli 1942 in aantal aan- In het voorjaar van 1943 heb ik einde Mei en begin Juni op de zelfde plaats ge- t naar de voorjaarsgeneratie van deze seh welke nog slechts enkele malen in and is aangetroffen. 3 trof ik de soort ondanks het gunstige weer niet aan. ir ben ik wederom in Epen gaan zoeken, doch iets vroeger, nl. tusschen 17 , Hoewel het weer zeer ongunstig voor de vangst van dagvlinders was. XXIV | VERSLAG. vond ik op den eersten dag met eenige zon, nl. op 19 Mei, reeds eenige exemplaren langs den rand van het Onderste Bosch, waarvan ik er slechts-één kon bemachtigen. Op 20 Mei vlogen larss den rand van het Kerperbosch bij Holset verscheidene exemplaren waarvan ik er 5 bemachtigde. Het weer was dien dag iets gunstiger. De volgende dagen waren geheel zonder zon en guur, zoodat de vangst van dagvlinders toen uitgesloten was. In de periode 1 tot 13 Juni heb ik beide plaatsen nog eenige malen bezocht, doch het weer was toen zoo ongunstig, dat het geen verwondering behoeft te wekken dat ik geen enkel exemplaar meer zag. Volgens Lempke is Araschnia levana L. in ons land en ook in Zuid-Limburg stellig niet inheemsch. Op grond van mijn waarnemingen volgens welke de voorjaarsgeneratie werd aan- getroffen op de zelfde plaats waar in 1942 de zomergeneratie vloog en op de beide gevonden vliegplaatsen verscheidene exemplaren, welke alle volkomen frisch waren werden aangetroffen, doet zich bij mij de vraag voor of althans in gunstige je levana niet in Zuid-Limburg kan overwinteren. In hoeverre deze veronderstelling juist is kan slechts door een grooter aantal waar- nemingen in volgende jaren worden uitgemaakt. Ik acht het daarom van belang dat de beide genoemde vindplaatsen gedurende de vliegtijden van levana en prorsa in het oog worden gehouden. In 1942 vond ik bij Wassenaar op de bloemen van bereklauw een aantal rupsjes van Eupithecia tripunctaria H.S. (Tephroclystia albipunctata FE W.) welke in het voorjaar van 1943 dertien vlinders opleverden. Hiervan waren 12 normaal en één geheel zwart zonder eenige teekening. In Augustus 1943 vond ik te Epen weder een aantal rupsjes op bereklauw, welke dit voorjaar 26 vlinders opleverden. De rupsjes werden geheel op dezelfde wijze an als het vorige jaar nl. op mijn balcon in glazen potten, afgedekt met gaas, welke daar gedurende den winter bleven staan. Dit jaar waren van de 26 uitgekomen “india echter slechts 2 normaal. Van de overige waren geheel zwart, 1 geheel zwart met alleen de witte punten op de plaats van de franjelijn en de overige donkerder dan normaal met verflauwde enr dus overgangen naar den melanistischen vorm. Het is wel eigenaardig dat dit jaar deze soort zoo'n sterke neiging tot melanisme vertoont. De oorzaak kan niet worden gezocht in de mogelijkheid dat in Limburg toevallig rupsen van melanistische vlinders werden gevonden, omdat de rupsjes van vele ver- schillende plaatsen in de omgeving van Epen afkomstig waren. Nederlandsche Syrphiden. De heer P. H, van Doesburg Sr. ving gedurende de weinige zonnige dagen in dit voorjaar, dat Spr. excursies te Baarn en omgeving kon maken, de volgende min of meer zeldzame Syrphiden : Chilosia chrysochroma Meig. 22-4-'44, op Kruipwilg te Laren ; een paartje Didea intermedia L., Baarn, 24-5-'44 en 19-6-'44; Zelima lenta Meig., 12-6-'44, Baarn. Voorts vertoont Spr. nog een ex. van Syrphus albostriatus Fall. een melanistisch ex., waarbij behalve de normale vlekken op het 2de segment, de rest der banden is gereduceerd tot een klein figuurtje in den vorm van een accent circonflexe op 't 3de segment. Ten slotte ving Spr. nog 29-8-43 te Baarn een Xanthandrus comtus Harris met ge- heel zwart abdomen. Spr. heeft er de standaardcollectie van Prof. de Meijere op na mogen zien en nu is het wel merkwaardig, dat het eenige zwarte ex, onder de vele normale, die zich in genoemde collectie bevinden, ook te Baarn gevangen is! De heer G. Kruseman Jr. doet de volgende mededeeling. Korte Faunistische mededeeling 2. Machilidae. In aansluiting op het besprokene ter wintervergadering kan ik het volgende mede- deelen. In de collectie van het Zodlogisch Museum te Amsterdam vond ik 3 exemplaren 1895 en 1 robe BOS. dat door . Reeds lang stond vast, dat de door Oude ; bes N eher gedoopt in de „Irish Naturalist” 1913. Ik kon de schrijvingen der diverse synoniemen nog niet vergelijken. Verder vond ik vier exemplaren Machilis (polypoda?) Houthem, VII-1893, leg. Th. Oudemans. Ik vermoed dat dit de exemplaren zijn in het Tijdschrift voor Entomologie, deel XXXVIII, 1895 medegedeeld als Machilis cylindrica Geoffr. Deze exemplaren behooren tot twee genera. 1 © is een Forbicina Burm. Dit beschadigd 9 is niet wel te bepalen; in aanmer- i any komen: F. hibernica Carp. en F. oudemansi Verh. De drie andere exemplaren behooren tot Lepismachilis nofata Stach. In de E. B. hoop ik een voorloopige tabel dezer dieren te geven, opdat er wat meer aandacht aan besteed worde. De Heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: I. Wat zijn eigen vangsten betreft. a. Een zeer fraai ex. van Boarmia consonaria Hb. op 9-5-44 te Amerongen ge- vangen. De soort is zeer locaal. i b. Verscheidene exx. van Acrolepia pygmaeana Hw. in April en Mei ‘44 overwin- terd in huis te Amerongen gevangen. c. Twee exx. van Mompha subbistrigella Hw. eveneens in April en Mei ‘44 over- | winterd in huis te Amerongen gevangen. De soort is nog maar zeer weinig in Neder- land aangetroffen. _. d. Een ex. van Lithocolletis cerasicolella H.S. gekweekt uit een mijn op Abrikoos te Amerongen. Deze plant was als voedsel voor de soort nog niet bekend. II. Op de laatste (77ste) Wintervergadering meldde Dr. van Regteren Al tena 2 nieuwe vangsten van Deilephila lineata F. (livornica Esp.), met de opmer- king er bij dat Lempke in zijn Catalogus slechts 5 inlandsche exemplaren vermeld | had. Deze 2 nieuwe zouden dan de nos 6 en 7 dragen. Even na deze vermelding van Dr. van Regteren Altena kwam Spr. aan de beurt en meldde nog één ex. namens den heer Delnoye en noemde dit het 8e ex. voor Nederland. Schijnbaar _ klopt deze telling goed, want op de 5 eerste volgen de nos 6, 7 en 8. De fout ligt echter hierin: Zonder te weten dat Dr. v. R. A. 2 nieuwe zou melden, was Spr. toch _aan het getal 8 gekomen, want na het verschijnen van Lempke's Catalogus zijn er nog 2 exx. vermeld, (zie T. v. E. 82, p. XLIII en T. v. E. 84 p. XLIX) waardoor het getal 7 reeds bereikt was en Spr. het ex. van Delnoye no. 8 noemde. Dr. v. R. A. _ had die 2 latere vermeldingen over 't hoofd gezien, anders hadden die 3 nieuwe van 1943 het aantal tot 10 verhoogd. Een volledige telling vinden wij thans in de E. B. 257 op p. 179, waar Lempke niet 3, doch 9 nieuwe vangsten meldt voor 1943 (het „livornica-jaar”). 7 waren reeds vermeld, 9 komen er bij. In totaal dus 16 exx. voor Nederland bekend. In deze 9 nieuwe meldingen in de E. B. staat echter een fout. Het ex. te Delft gevangen, thans in een schoolmuseum te den Haag, werd niet in September, doch op 17 Augustus gevangen. Deze verbeteringen worden hier ver- _ meld na onderling overleg tusschen Dr. van Regteren Altena en Spr. III. Op verzoek van den Heer Doets, zijne vangsten : a. Coleophora prunifoliae Doets (nov. spec.). Van deze nieuwe soort kweekte hij 10 exx. el. Prunus spinosa uit Rhenen. Zie beschrijving in Zeitschr. der Wiener Ent. Ges. van 15 April 1944, p. 103, met afbeeldingen der genitaliën, vergeleken met die van Col. fuscedinella Z. en migricella Stph. waar zoowel de vlinder als de zak ge op gelijken. _ b. Coleophora potentillae Elisha, waarvan hij 11 exx. kweekte uit Rubus fructicosus ig (braam) gevonden te Hollandsche Rading en bij Amersfoort; nieuw voor de Nederl. fauna, tot op heden alleen uit Engeland bekend. Een zak ane hij ook op Potentilla tormentilla bij eerst genoemde plaats. e. Coleophora ahenella Hein. 5 exx. el. Rhamnus bij Amersfoort. In deel 85 p. LIX meldde hij het le ex. voor de Nederl. fauna. _d. Nepticula lapponica Wek. 5 exx. el. Betula 1943 uit Hilversum. In deel 85 p. {XIV werd de soort voor het eerst door hem vermeld als mijn, doch waren er toen N og geene inlandsche exx. bekend. Genitalién onderzoek heeft uitgewezen, dat, althans hier te lande, de Lithocolletis- e op Pirus communis voorkomt, niet L. cydoniella F. is, madr oxyacantha Snellen merkte dit reeds op en meldde terecht in zijn werk dat hij geen XXVI ERSLAG specifiek verschil zag in deze twee soorten). De echte cydoniella is hier zeldzaam of zeer locaal. Doets kweekte deze in aantal uit Cydonia vulgaris (kweepeer) te Naarden. De soort is veel fraaier glanzend goud dan de andere. Behalve deze zag hij slechts 1 ex in de coll. Leiden door He ylaerts ook uit de kweepeer gekweekt. f. In 1934 ontdekte Hering bewoonde Nepficula-achtige mijnen in den bast van jonge eiken in Juni. (Zeitschr. f. Pflanzenkrankh. 44, 1934, 61, No. 21). Het gelukte hem niet daaruit de vlinder te kweeken. In 1940 ontdekte Zimmerman dergelijke mijnen in den bast van jonge beuken. Het gelukte hem echter wel een vlinder er uit te kweeken op 8 Juli, die hij liebwerdella Zimm. noemde. Volgens Hering was dit dier geen echte Nepficula en bracht hij het onder het geslacht Zimmermannia (Hering) der Nepticulidae. Daar eerstgenoemde dier uit eikenschors nog niet gekweekt is, gaf hij dit den voorloopigen naam van Zimmermannia spec. nov. Hering. (Mitt. Zool. Mus. Berlin 24, 1940, 264—266). De Heer Doets ontdekte nu deze zelfde mijnen in eikenschors te Hilversum en in groote getale bij Hollandsche Rading. Deze mijnen waren ledig en worden hier getoond. (Zie Zeitschr. d. Wiener Ent. Ges. van 15 Apr 1944, p. 111—112 en 116). De heer J. B. Corporaal leest namens den heer D. Mac Gillavry de volgende mededeeling voor: 1. Levenscyclus van Raphidia. De vangst van eenige Raphidia’s in het vroege voorjaar,deed mij opzoeken, wat. ik indertijd in 1916 in deel IV der Entom. Ber. over het voorkomen der Nederlandsche : Raphidia's mededeelde. Uit een en ander valt af te leiden, dat de ontwikkeling een- . jarig is. 2. Het auditive bij het paringsvoorspel van Eumenis semele L. Bij het nazoeken in deel IV der Ent. Ber. viel mijn oog op twee artikels over ge- luidmakende vlinders, resp. van v. Eecke, E.B. no. 88, IV 1 Maart 1916 en van E. Jacobson E.B. no. 91, IV, 1 Sept. 1916, waarbij gewezen wordt op de rol, die het geluidmaken der manlijke vlinders met het zgn. Jullien-sche orgaan speelt bij de paring van verschillende vlinders, speciaal bij Satyridae. Met name worden genoemd Safyrus semele L. en Epinephele jurtina. Nu is voor mij het bevreemdende dat, terwijl hier de rol die het auditive toekomt bij het paringsvoorspel wordt genoemd, Tinbergen en zijn medewerkers hier niet over reppen en het geheele voorspel laten geschieden door optische en olfactotische prikkels; zie zijn voordracht over de paringsbiologie van Eumenis semele L. op de 3e Herfstvergadering der N.E.V. Het is toch niet aan te nemen, dat die geluiden door de tegenwoordige semele-generatie niet meer voortgebracht worden. Het lijkt mij zeer gewenscht, dat dit punt nog eens nader bestudeerd zal worden. 3, Demonstratie van een Malachius spec. met verkorte dekschilden, Het getoonde Malachius-exemplaar heeft minimaal ontwikkelde dekschilden, terwijl de vleugels, iets langer dan het achterlijf, kreukelig zijn. Deze vleugels missen de praedispositie-plaats voor de dwarsopvouwing. Dit feit geeft aanleiding om verband te zoeken tusschen de ontwikkeling der vleugelvouwen en de aanwezigheid der dek- schilden. Bij de imago zooals deze geheel ontwikkeld in de wereld treedt, waren de vleugels, al zijn zij uitgestrekt langer dan de dekschilden, nog nooit daaronder uitge- komen. Bij hun groei zijn zij door den weerstand, vooral van den achterrand der dekschilden netjes opgevouwen geraakt. Het ontvouwen om te gaan vliegen is dus feitelijk opmerkelijker dan het terugveeren in de oude vouwen na het vliegen. Eenige vraagstukken, die zich hier aan vastknoopen, worden nader besproken. Demonstratie van Coleoptera met gereduceerde dekschilden. De heer J. B. Corporaal vertoont, in aansluiting aan de derde voordracht van den heer Mac Gillavry, een aantal in- en uitlandsche Coleoptera met gereduceerde dekschilden uit verschillende families. Wat het voorkomen, bij de verschillende kevers, van dit verschijnsel aangaat, zoo is het opvallend, dat het bij Adephaga, zoo al, dan toch uiterst zeldzaam voorkomt; aan Spr. zijn geene voorbeelden bekend. Verder komt het veel voor ‚dat de mannetjes goed ontwikkelde dekschilden (en ook vleugels) 4 2e! n ers Ceram het a ee were dat de don vooral su de DE mbycinae wordt aangetroffen (bij de laatste in zéér uiteenloopende tribus) ; der de toch zoo talrijke Lamiinae is Spr. geen voorbeeld bekend. Jerder een viertal Staphylinidae. Van een der beide Staphylinus (Ocypus) olens L. een dekschild verwijderd, zoodat men den opgevouwen vleugel ziet liggen; bij dit. xemplaar van Philonthus aeneus Rossi zijn de vouwplaatsen in de vleugels bijzonder | goed te zien. Ook nog een preparaat (afkomstig van den heer Bernet Kempers) met vleugels van Creophilus maxillosus L. Vervolgens leest de heer Corporaal de volgende mededeeling van den heer W. C. Boelens voor. 1 i Een voor Nederland nieuwe soort van het genus Lithocharis Boisd. Lac. eN o (Col. Staphylinidae). In de aflevering d.d. 30 April 1944 van de Entomologische Blätter maakt Prof. i Scheerpeltz, Weenen, melding van een voor Europa nieuwe soort van het LARA genus Lithocharis Boisd. Lac. Hij deelt mede dat hem de nieuwe soort toegezonden werd uit de omgeving van Erfurt in Thiringen in Augustus 1943; het bleek hem nil. dat bij een zending kortschildkevers een © van een Lithocharis-soort aanwezig was dat sprekend overeen kwam met Lithocharis nigriceps Kraatz van Ceylon, Voor- en Achter-Indié, Soenda eilanden, China en Zuid-Japan. Op verzoek van Scheer- peltz is gezocht en werden op dezelfde vindplaats ook 4 4 gevonden die in hun copulatieapparaat geen verschillen vertoonden met de orientalische exemplaren. Kort daarop; Sept. 1943, vonden Scheerpeltz en anderen de soort in het Wienerwald en Heidenreich, die ook het eerste 9 vond ‚in Dessau. ( Het is dus een zeer merkwaardige verbreiding die veel punten van overeenkomst __ vertoont met die van Philonthus rectangulus Sharp, welke soort eerst in Zuid-China en in de Indische fauna en later in Europa, eerst in Italië, daarna in Duitschland, Nederland en nog veel meer deelen van ons werelddeel gevonden werd. Denzelfden dag dat het artikel van Scheerpeltz mij onder de oogen kwam, heb ik mijn materiaal nagezien : inlandsche exemplaren, van Lithocharis ochracea Grav. bleek ik niet van voor 1942 te hebben, wel buitenlandsche (Midden-Europa) ; ik Bad 8 inlandsche ex. en wel één van 24-7-1942, gevangen in Driene bij Hengelo (O.) e 7 ex. van 15-9-1943, eveneens van Driene bij Hengelo, maar niet van dezelfde vd plaats. Ik heb deze ex. gedetermineerd als L. ochracea Grav., maar het bleek mij nu dat alle ex. waren nigriceps Kr. Reeds uit de beschrijving van Scheerpeltz was dit met vrij groote zekerheid uit te maken, alle twijfel verdween toen ik het genitaalapparaat onderzocht van de 4 4. Alle ex. werden gevonden in rottend gras, het eerste ex, van 1942 op een boerderij, de laatste wat dichter bij Hengelo, in een komposthoop bij een villa; de kompost bestond voor een groot deel uit geheel en half vergaan gras. Evenals Scheerpeltz onderzocht ik zooveel meaelile materiaal van L. ochracea en schreef daartoe verschillende collega's aan; in het materiaal van Dr. Uytten- . boogaart dat ook ex. van de Kanarische eilanden bevat bevonden zich geen nigri- … ceps Kr. De heer P. J. Brakman schreef me dat hij zijn kleine materiaal had na- gezien maar geen nigriceps Kr. kon ontdekken; de heer van der Wiel zond me het materiaal dat hij vinden kon. Dit laatste keek ik na zonder op de vindplaats en data te letten; ik vond twee ex. van nigriceps Kr., merkwaardigerwijze bij het lezen van de etiketten ook van 1942 en wel van Valkenburg (L.), 27-9-1942; jammer genoeg waren het twee © ©, zoodat absoluut bewijs niet geleverd is, hetwelk ook het geval is met mijn ex. van 1942, dat ook een 9 is. Volkomen begrijpelijk hadden de musea van Leiden en Amsterdam bezwaar in deze tijden materiaal te sturen. _ Recapituleerend kunnen we dus zeggen dat zeer waarschijnlijk de soort al in Juli 1942 en Sept. 1942 en wel resp. bij Hengelo (O.) en Valkenburg L. in Nederland is evonden, maar dat ze zeker is gevonden in Sept. 1943 bij Hengelo (O.). N Ongetwijfeld zullen meerdere vondsten in ons land volgen en niet onmogelijk is dat | de uitbreiding gaat van Oost naar West. et blijft een raadsel hoe een zoo bij uitstek tropische soort zich zoo snel in Europa aangepast en daar zelfs Lithocharis ochracea Grav. schijnt te verdringen, want e buitenlandsche vindplaatsen vond men met nigriceps Kr. ook ochracea Grav. — _ Copulatieapparaten en laatste achterlijfsternieten der 4 4 van: ded Lithocharis nigriceps Kr. (1. dorsaal; 2. lateraal van rechts; — 3. ventraal; 7. laatste sterniet). — Lithocharis ochracea Grav. (4. dorsaal ; 5. lateraal van rechts ; 6. ventraal ; 8. laatste sterniet). Maatstaf in milimeters. Naar Scheerpeltz. o » DOUTE Halfschematische habitusteekeningen (zonder pooten en achterlijf) van: A. Lithocharis ochracea Grav. B. Lithocharis nigriceps Kr. __ Maatstaf in millimeters. Naar Scheerpeltz. VERSLAG. XXIX enkele ochracea. Of ochracea werkelijk verdrongen wordt kan alleen de bestudeering van een groot aantal vangsten van veel vindplaatsen leeren. _ Scheepeltz vermeldt niet wanneer Heidenreich de soort vond bij Erfurt, hij deelt alleen mede dat hij ze ontving in Aug. 1943. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de soort in Nederland nog eerder is gevonden ‚maar niet juist is getermineerd. Het zoeken naar & 4 ex. van Lithocharis nigriceps Kr. in de verzamelingen van 1942 af of misschien eerder, zal dus wel de moeite waard zijn. Scheerpeltz geeft, zooals altijd, een zeer uitvoerige, uitstekende beschrijving van nigriceps Kr., telkens daarbij ochracea Grav. vergelijkend ; ik kan niet beter doen dan hierbij enkele teekeningen van hem over te nemen en de verschillen naast elkaar te zetten, zooals S. ze geeft. De verschillen tusschen de copulatieapparaten en de beide laatste sternieten van het achterlijf zijn duidelijk uit de teekeningen te zien. Voor de overige verschillen geldt het volgende: nicriceps Kr. iets kleiner en slanker: 3,2—3,8 mm kop diepzwart halsschild helder roodgeel dekschilden lichter roodachtig-geelbruin, op het midden der deksch. slechts wei- nig donkerder abdomen donkerbruin met breedere geel- bruine achterranden der tergieten Kop in omtrek zwakker dwars-rechthoe- kig, bijna vierkant oogen kleiner, zoo lang of iets korter dan de slapen bestippeling van de bovenzijde zeer dicht en vrij krachtig sprieten iets korter en krachtiger, vooral 2e en 3e lid Halsschild: in omtrek bijna vierkant, zijranden parallel of iets convergent naar achteren in het midden met een zeer duidelijke, vrij breede, achter vaak iets kielvormig verheven, spiegelgladde middellijn bestippeling krachtiger Dekschilden iets korter dan bij ochracea, bestippeling veel dichter en fijner ochracea Grav. 3,5—4 mm donker zwartbruin, zeldzamer geheel zwart geelbruin tot bruin geelbruin tot donkerbruin, in het midden meestal breeder donker donkerbruin met smallere achterranden sterker. verbreed oogen grooter, iets langer dan de slapen veel fijner bestippeld sprieten langer en slanker duidelijk iets breeder dan lang, duide- lijk naar achteren convergent in het midden met een zeer onduidelijke en smalle middellijn, achter soms iets gootvormig verdiept bestippeling fijner dekschilden langer en krachtiger be- stippeld Nieuwe, zeldzame en afwijkende Diptera, De Heer W. J. Kabos bespreekt en vertoont de volgende Diptera : 1. Hermione leonina Panz., 2 exx. gevangen door den heer van Doesburg te Baarn, op 14-7-1943. Deze Stratiomyide is zeldzaam en slechts van enkele plaatsen bekend. 2. Philophylla heraclei L. Het is spr. opgevallen dat de donkere exx. die tot de vorm centaureae Fabr. behooren gevangen worden in de voorzomer, terwijl de nazomer- en herfstdieren meestal licht zijn. De veronderstelling dat er hier sprake is van 2 generaties komt spr. als zeer waarschijnlijk voor. 3. Chrysomyza demandata F. 1 exemplaar gevangen door den heer van Does- burg te Baarn op 6-9-43. 4. Uit materiaal van wijlen dew heer Broerse verkreeg spr. 2 exemplaren van een Fannia-soort, waarvan de determinatie nogal moeilijk bleek te zijn. Geen enkele be- schrijving der reeds bekende soorten past, zoodat wij hier te doen hebben met een nieuwe soort. Ter vergelijking laat spr. exemplaren rondgaan van Fannia pretiosa Schin,Fannia hamata Macq en Fannia canicularis L. Van deze nieuwe soort, die in beide seksen gevangen werd, zal Spr. een beschrijving publiceeren in de E. B. 5. Merodon equestris F. Het is spr. opgevallen, dat ader aberraties nogal veel voor- komen bij bepaalde genera en soorten van Syrphiden. Vooral bij de narcisvlieg en bij Eumerus strigatus Fall. is het percentage der aberraties zeer groot, zoodat „nor- | VERSLAG. | male” vleugels zeldzaam zijn. De heer van Doesburg trof in het materiaal van zijn Syrphidencollectie veel aderaberranten aan, speciaal bij genera waar aberraties weinig zijn gevonden. Spr. wil een oogenblik stilstaan bij de beteekenis dezer afwij- kingen. Zij doen zich voor als overtollige aderaanhangsels die te vinden zijn op de meest verschillende plaatsen. De vraag is of er een beteekenis aan gehecht moet worden of dat zij slechts atele variaties zijn. Sommige onderzoekers zien er mutanten in, wat spr. onwaarschijnlijk voorkomt. Slechts in enkele gevallen treden zij op plaatsen op, die beteekenis zouden kunnen hebben voor de stevigheid van de vleugel. Bij de narcisvlieg komt een aderaanhangsel voor in de bocht van ra + 5, iets wat bij het Indische genus Megaspis geregeld wordt aangetroffen en als genus-kenmerk geldt. Spr. verzoekt de leden die zich met Syrphiden bezighouden op de aderaber- ranten te letten en vooral het percentage en de plaats der afwijkingen te noteeren. Misschien kunnen wij, als er genoeg gegevens zijn een juist oordeel verkrijgen over de beteekenis der aderaberraties. Om te spreken van mutanten of pogingen het ader- stelsel te verbeteren komt spr. voorbarig voor. Men zou bij Merodon de zaak kunnen omdraaien en het normale voor afwijkend of nieuw kunnen houden. Naar aanleiding van het door den heer Kabos medegedeelde merkt de heer P. H. van Doesburg Sr. op, dat Sack bij het genus Zelima opgeeft, dat aderaan- hangsels ontbreken. Wanneer spr. echter een aantal Zelima segnis te Baarn vangt, vertoont ongeveer de helft aderaanhangsels. Ook bij Syritta pipiens is dit verschijnsel zeer gewoon. Ook Syrphus forvus, die spr. dit voorjaar in aantal ving te Baarn, ver- toont in meerdere exx. soms zeer wonderlijke afwijkingen in het aderstelsel. Bij S. ribesii en S. vifripennis heeft spr. nog geen enkele afwijking kunnen ontdekken. Ten slotte houdt de Voorzitter nog een, zeer boeiende causerie over zijn entomolo- gische reizen naar de Canarische eilanden. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering door den Voorzitter onder dankzegging aan de sprekers gesloten. ao in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 60.—, kan men levenslang lid worden. De leden ont- | vangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (3 per jaar) en de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich abonneeren op het Tijdschrift voor En- _—_ tomologie voor f 6.— per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12—, netto, en van de Ento- mologische Berichten f 0.50 per nummer. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl. 10.— per annum, Life-membership can be ob- tained by paying the amount of fl. 150.— (for foreigners fl. 60.—). The Reports of the Meetings (3 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor Entomo- logie amounts, for members, to fl. 6.— per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.— per volume, net, of the Entomologische Berichten fl. 0.50 per number. La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néer- landaise est fixée à fl. 10 —. Contre un versement de fl. 150.— (pour les étrangers fl. 60.—) on peut être nommé membre a vie, Les membres recoivent les Procès-verbaux des séances (3 par année) et les Entomologische Berichten (6 numéros par année). L'abonnement au Tijdschrift voor Entomologie - est, pour les membres, fixé à fl, 6 — par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas membres de notre société, est fixé à fl. 12. — par volume, net, et des Entomologische Berichten à fl. 0.50 par numéro. Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologi- sche Gesellschaft beträgt fl. 10 — pro Jahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von i fl. 150.— (für Ausländer fl. 60.—). Die Sitzungsberichte (3 | pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 Nummer pro Jahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum . Vorzugspreise von fl. 6— pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor . Entomologie fl. 12.— pro Band, netto, der io noce fl. 0.50 pro Nummer. XXXI VERSLAG. Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Veree- ninging zijn verkrijgbaar bij de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21,. Amsterdam (O.), voor zoover de voorraad strekt: _ Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f12.—) f 6—- Entomologische Berichten, per nummer (f0.50) ,, 0.29 Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indié van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer (f 0.50) ,, 0.20 Handelingen der Nederlandsche Entomologische : Vereeniging, van 1846—1858, met Repertorium . „ 1.25 Verslagen der Vergaderingen . . . (f0.60) ,, 0.25 Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitlandsche insecten . . (f0.50) „ 0.49 Repertorium betreffende deel I—VIII van het Tijdschrift voor Entomologie . . O0 Repertorium betreffende deel IX—XVI iu O Repertorium betreffende deel XVIL-XXIV ide’ he Catalogus der Bibliotheek met supplementen I en II, 4e uitgave, 1938 . . COLA JT e Idem, Supplement III, 1939,08 A (f 0.50) „: 0.20 P.C.T. Snellen, De Vlinders van Nederland, _ Macrolepidoptera, met 4 platen. . » 10.—. EF. M. van der Wulp, Catalogue of the de Be scribed Diptera from South-Asia . . . (f3—) „ 2.40 F. M. van der Wulp en Dr. J. C. H. de Do Meijere, Nieuwe Naamlijst Nederl. Diptera . „ 2.10 Jhr. Dr. Ed. Everts, Lijst der in Nederland en a het aangrenzend gebied vcorkomende Coleoptera ,, 0.30 C.J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica - (f5—) , 3— M. À. Lieftinck, Odonata neerlandica I & sper deel 2}. . (f5—) „ 3— Prof. Deur CC. H, de Meijere, Die Larven der Agromyzinen, I, 1925. . . . . . (f5—) „ 3— Dr. L. J. Toxopeus, De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . . » 4— Dr. H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Erich Wasmann S. J., met ee en lijst zijner geschriften £450) titels) u... sie Mh 2.50), 112 0020) Dr. A. Reclaire, “Naamlijst Nederl. Wantsen (f6—) „ 3— Dr. A. Reclaire, id, Suppl. 1934 (f1—) „ 0.50 Feestnummer ter eere van Dr. J. Th. Oudemans 1932 (Supplement T. v. E. deel 75) . (f10.—) „ 5.— Dr. J. Th. Oudemans, In Memoriam Jhr, Dr Ed. J. G. Everts, met portret en lijst zijner ge- schriften (326 titels) . . 1121290 SO B. pi Lempke, Catalogus de Nederlandsche Macrolepidoptera, VI, VII per deel. . Ze De prijzen tusschen haakjes ( ) gelden : voor niet-leden der Vereeniging. pre ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OA OP 1 MAART 1946, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER ; _TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Ebtonidiagia" Deel LXXXVI ontvangen, zijn met een *, de Leden voor het leven met een § aangeduid). uae LID VAN VERDIENSTE. ph ae Dr. J. C. H. de Meijere, N. Amstellaan 1741, Amster- dam 2.1912, EERELEDEN. *Prof. K. M. Heller, Weisser Hirsch, Strauss-Str. 2 ', Dres- den. 1911. *Dr. L. O. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, Washington, D.C, U.S.A. 1929. *Prof. Dr. R. Jeannel, p/a Muséum National d'Histoire Na- _ turelle, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. |. *Prof. A. D. Imms, M. À, Sc. D., F.R.S., Zoological En pe boratory, The Museums, Cambridge, Engeland. 1938. | on Dr. F. Silvestri, R. Istituto Superiore Agraria, Portici r. Napoli, Italië. 1938. “Prot. Dr. J. C. H. de Meijere, Noorder Aal nn Amsterdam (Z.) 1939. BEGUNSTIGERS. ‘un $*Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Bas 5 Magistra", Amsterdam (C.). 1879. wu $De Hollandsche Da ni der Wetenschappen, Haarlem. 1884. i $Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 1899. x Mevrouw P.J. K. de Meijers: en) v. Dam, Noorder Amstel. bi laan 17411, Amsterdam (Z.). 1913. — | Pr S. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten ( Veluwe). 1922. .: KEV LIJST DER LEDEN ENZ. §Mevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Heemstede. 1922. §Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Prinses Marianne- laan 24, Voorburg. 1923. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, Rusthuis „Charlois, Amerongen. 1926. §C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. $Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft 212, Delft. 1929, ik: SDr. Ir. A. H. W. Hacke, Prinses Mariannelaan 24, V oor- burg. 1929. $Mej. C. C. Oudemans, Huize ,,Marienwaerd”, Beesd. 1930. $Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suer- mondt, Zwaal] Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. CORRESPONDEERENDE LEDEN. Dr. L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland), 1897. Dr. P. Speiser, Medicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königsberg i. Pr. 1906. Dr. H. Schmitz S. J., Marienkirche, Steyr, EEEN, 1921, “Dr. K. Jordan, Zoological Museum, Tring, Herts., Engeland. 1928. J D. Alfken, Delmestrasse 18, Bremen. 1929. . dOrchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel Il. oe H. St. John Donisthorpe, c/o Daria of Entomalaay, British Museum (Natural History), Cromwell Road, Lon- don S.W. 7, Engeland. 1931. Prof. Dr. G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M. Penguelle, Hid’s Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1938 BUITENLANDSCHE LEDEN. Dr. H. Schouteden, Directeur van het Museum van Belgisch Congo, Tervuren, België. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum, Pretoria. — (1908—09). “James E. Collin, ,,Rayland”, Newmarket, Engeland. — (1913—14). Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. — (1915— 16). Prof. Dr. Felix Rüschkamp, Hochschulprofessor, Koselstrasse 15, Frankfurt alM. — Coleoptera (1919—20), *Dr. A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frank- rijk, — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926 ua en neg Trotcki str., 9, apt. 8, Lenin- _ grad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tene- brionidae (1928—29). at *John D. Sherman Jr., 132, Primrose Ave., Mount Vernon, Mf N.Y., U. S. A. — Bibliographie. (1930—31). *Dr. Marc André, Muséum national d’Histoire naturelle, oh, Rue de Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). *F. J. Spruijt, ,,Traprock Farm”, Deerfield, Mass., U.S.A. — (1933). di Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.11. Kun — Ectoparasieten (1938). NN. Ir. Th. L. J. Vreugde, p/a Spruitenboschstraat 14, Haarlem. — (1939). *C. Koch, p/a Georg Frey'sche wissenschaftliche Käfer- Sammlung, Pienzenauerstrasse 18, München 27. — (1939). GEWONE LEDEN. L. T. P. van Aartsen, Esschenlaan 28, Halfweg NH. — Lepidoptera (1946). ny A. Adriaanse, M.S.C., Missiehuis, eee 204, Til a burg. — (1940). N i) *S. L. Andersen, Hoendiepstraat 56, Abend (2). ae | _ Lepidoptera (1943). - Dr. G. P. Baerends, Vivienstraat 16, ‘s-Gravenhage. — va (1941) H. A. Bakker, Minister Kanstraat 10, Emmen. — (1942), Dr. G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laborato- rium, Plantage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hy- menoptera (1928—29). “Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit; Directeur van het Zoölo- gisch Museum te Amsterdam, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (1911—12). §Dr. W. Beijerinck, Biologisch Station. Wijster (Dr.). — (1930—31). L. Bels, biol. docts., Velserstraat 101, Haarlem. — Formiciden i (1939). È P. J. Bels, biol. docts., Ducale weg 287, Houthem-St. Ger- lach. — Algemeene Entomologie, vooral Formiciden (1934). A. C. V. van Bemmel, biol. docts., Verlengde Treubweg 2, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie (1937). F. a Jan Schäfferlaan 2, ‘s-Hertogenbosch. — 1944). | _ P. Benno, O.M. Cap., Kamp ,,Mariaveen”, Helenaveen (N. Br.). — Hymenoptera aculeata (1939). RM | LIJST DER LEDEN ENZ. Ir. G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Kasteel te Ame- rongen. — Lepidoptera (1917—18). Chr. Berger, Arts, St. Jorislaan 54, Eindhoven. — Coleoptera (1934). Dr. A. F. H. Besemer, Hartenscheweg 12, Bennekom. — (1942). A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s-Hertogenbosch. — Hy- drachnellae. — (1923-24), §*Dr. J. G. Betrem, Entomoloog-landbouwkundige, Bendo 1, Nieuw Tjandi, Semarang, Java. — Hymenoptera (1921— 22) Dr. J. A. Bierens de Haan, Secretaris van de Hollandsche | Maatschappij der Wetenschappen, Minervalaan 26, Am- sterdam (Z.). — (1918—19). Ir. P. A. Blijdorp, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buiten- zorg, Java. — Toegepaste en Algemeene Entomologie, _ vooral Orthoptera (1933). W.L. Blom, Westerbinnensingel 3IA, Groningen. — - Lepidop- A tera (1943). *Dr. H. C. Blöte, Conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, Voorscho-. ten, — (1923—24). *W. C. Boelens, Arts, Paul Krugerstraat 48, Heagele ( Ov. J — Coleoptera (1938). P. J. den Boer, Eschdoornstraat 182, ‘s-Gravenhage. — - (1945). da: S. de Boer, Middelie No. 182. — (1944). . | J. Bolland, Tollenslaan 11, Driehuis-Velsen. — (1943). D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, a — Water-insecten (1937). Prof. Dr. H. Boschma, Directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. — (1935). H. W. Botzen, Marnixstraat 413, Amsterdam C. — Lepi- doptera (1944). Mevrouw C. M. Bouwman-Buis, Ostadelaan 17, Bilthoven. — Arachnidae (1937). J. K. A. van Boven, R.K.Pr., St. Christoffelstraat 2, Roer- mond. — Formicidae (1946). *P. J. Brakman, Rijksweg 29, Nieuw- en St. Joosland, Wal- cheren. — Coleoptera (1940). Chr. Branger, Dorpsstraat 83, Lunteren. — Lepidoptera (1945). W. F. Breurken, Zeeburgerdijk 21. Amsterdam O. — Co- leoptera (1941). Dr. C. J. Briejér, Stationsweg 226, Hillegom. — Toegepaste Entomologie (1936). *Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Lokveenweg 18, Ha- ren (Gron.). — Coleoptera (1937). Prof. Dr. S. L. Brug, Instituut voor Tropische Hygiene, Mauritskade 57, Amsterdam (O.). — (1931—32). | geningen (1941). *H. Coldewey, litt. class. drs, News Veldwijk”, K 73, Twello. — Lepidoptera (1919-1920). I B. Corporaal, Honorair conservator voor Entomologie aan het Zodlogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburger- dijk 21, Amsterdam (O.). — Coleoptera, vooral Cleridae N) (189 ): en Dr. K. W. Dammerman, Rijnsburgerweg 125, Leiden. — Algemeene Entomologie (1904—05). P. A. van Deijck, Javastraat 391, Amsterdam O. — Lepidop- Ue tera (1942). *M. Delnoye, Molenbeekstraat 3, Sittard — (1942). *Dr. A. Diakonoff, Heerenstraat 73, Pasoeroean, Java. — Microlepidoptera ; Algemeene Entomologie (1933). *C. H. Didden, St. Antoniusstraat 91, Waalwijk. — Lobo doptera en Coleoptera (1945). W. van Dijk, Julianalaan 66, Overveen. — (1944). Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Bergweg 159a, Leersum. — (1921—22). Dr. Ir. J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (Utr.) — Toegepaste Entomologie en Thysanoptera (1937). *P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera, |. speciaal Passalidae ; Syrphidae. (1921-22). P. H. van Doesburg Jr., Cantonlaan 1 Baarn, — (1941). *C. Doets, Diependaalschelaan 286, Hilversum. — Micro- lepidoptera (1935). .G. Doorman, Julianaweg 14, Wassenaar. — (1915—16). F. C. Drescher, Pahud de Mortangesweg 3, Bandoeng, Java. — (1911—12). *M. J. Dunlop, Zwolseweg 68, Deventer. — (1941). *H. C. L. van Eldik, Maliestraat 16, ‘s-Gravenhage. — Le- pidoptera en Coleoptera (1919—20). $A. M. J: Evers, a 69, Amsterdam (N.). — Coleoptera (1937). H. H. Evenhuis, Biol. Cand., Frederikstraat 17, Groningen. One — Coleoptera (1942). bi M. L. Eversdijk, Minervalaan 12, ea) Z. — Alge- | meene Entomologie (1919—20). $G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. — i Acari en Cecidologie (1927—28). | pi F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam, — Tricho- | ptera en Lepidoptera (1929—30). di ChE H. J. Da Fluiter, Entomoloog, Besoekisch Proefstation, | Djember, O.-Java. — Toegepaste en Algemeene Entomo- logie, vooral de en Diptera parasitica . ae _XXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. Dr. C. J. H. Franssen, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Bataviasche weg 18, Buitenzorg, Java. — Aphididae, Paussidae (1928—29). | H. Franzen, Dir. Ned. Ratin Mij., Hofwijckplein 32, ’s-Gra- venhage. — (1943). *Het Friesch Natuurhistorisch Museum, p.a. G. van Minnen, Mendelssohnstraat 35, Leeuwarden. — (1941). . W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam Z. — He- teroptera en Coleoptera (1941). $*Dr. D. C. Geijskes, p/a Landbouwproefstation, Paramaribo, — Suriname. — Aquatiele Neuropteroidea (1928—29). A. J. Gorter, Chirurg, Donkerelaan 38, Zeist. — Lepidoptera Di *J. A. M. van Groenendael, Arts, Wilhelminastraat 21, Soe- en Java. — (1930—31). L. van der Hammen, Warande 53, Schiedam. — (1944). Ir. M. Hardonk, Columbusstraat 149, ‘s-Gravenhage. — Macrolepidoptera (1938). G. Helmers, Willem Schoutenstraat 23% Amsterdam. — (1943). D. Hemminga, Koninginneweg 2241, Amsterdam Z.— (1942). *N. A. Henrard, Röntgenoloog en Huidarts, Heinkenszand A 188. — (1941). *H. W. Herwarth von Bittenfeld, Jac. van Ruysdaellaan 11, _ Heemstede. — (1945). Dr. W. D. van der Heyde, Arubastraat 13, Amsterdam W. — (1944). S. van Heynsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. — Coleoptera (AED D. Hille Ris Lambers, Selterskampweg 24, Bennekom. — Aphididae (1942). *H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater, — Algemeene Entomologie, vooral Trichoptera (1934). K. ten Hove, Corn. Roobolstraat 109, Zuilen, — (1945). J. Huisenga, Nieuwstraat 35, Purmerend, — Lepidoptera (1945). W. van Ingen Schouten, Emmastraat 37, Arnhem. — (1941). Het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1930—31). Mej. Dr. A. Jaarsveld, Overtoom 434, Amsterdam W. — _ Algemeene Entomologie (1929—30). §Dr. E. R. Jacobson, Ghijselsweg 6, Bandoeng, Java. — Algemeene Entomologie (1906—07). Ph. de Jager, Bleekersvaartweg 27c, Heemstede. — (1946). J. A. Janse, Loosterweg III No. 1, Hillegom. — Lepidoptera Rhopalocera (1930—31). P. J. Janse Jr., p/a Ondern. Silau Doenia, P. K. Tebing Ting- _ gih, Sumatra's O. K. — Diptera (1930—31). A. W. Du Gi 32; Heemstede. — Lepi- i) doptera (1943). | *W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). | B. de Jong, biol. cand., Assistent a. h. Zoöl B Linnaeus- parkweg 1001, Amsterdam O. — Arachnoidea (1945). Dr. C. de Jong, Assistent aan het Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie te Leiden, Acacialaan 18, Leiderdorp. — | Coleoptera (1926—27). Cay H. P. Jongsma, Citroenstraat 31, Den Haag. — (1941). id Dr. W. J. Kabos, van Baerlestraat 261, Amsterdam Z. — IN Diptera (1936). u Dr. L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut voor i Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Algem. Entomologie (192122). D. P. van der Kamp, Vriezenveen Wh 21a. — (1941). D. van Katwijk, Prins Hendriklaan 58, Vlaardinger Ambacht. (e (1920). *J. W. Kenniphaas, Stationsweg D 23, Drimmelen. — (1941). Prof. Dr. C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijks- universiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Ento- mologie (1929—30). $*B. H. Klynstra, Bloemcamplaan 20, Wassenaar. — Co- leoptera, voorn. Adephaga (1902—03). R. Knoop, Brugstraat 60, Almelo. — Lepidoptera (1939). J. Koornneef, Hoogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemeene En- tomologie, vooral Hymenoptera (1917—18). Dr. P. Korringa, Halsterscheweg E. 84, Bergen op Zoom. . — (1945). È Mr. H. H. Kortebos, Directeur Twentsche Bank, St. Lam- i bertuslaan 10a, Maastricht. — Lepidoptera (1935). W. J. Kossen, Leekerweg H 22, Wijdenes. — (1941). T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. — Co- leoptera (1944). $Dr. G. Kruseman Jr., Jacob Obrechtstraat 16, Amsterdam (Z.) — Diptera (1930—31). J. en Mesdagstraat 121, di Z. — Lepidoptera N 1945) À Dr. D. J. Kuenen, Violenstraat 50, Goes. — (1941). §F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. (1943). Dr. P. A. van der Laan, p/a Deli Proefstation, Medan, Su- matra. — (1934). Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maat- schappij, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). — (1940). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, “Ge 37, Wageningen. — (1929—30). XL LIJST DER LEDEN ENZ. *H. Landsman, Natuurhistorisch Museum, Mathenesserlaan © 7, Rotterdam, pla Roo Valkstraat 196. — (1940). *D. W. Langeveld, Stationsstraat 47, Alphen afd Rijn. — (1944). Dr. S. Leefmans, Lector a/d Univ. v. Amsterdam, Breerolaan 11, Heemstede (post Aerdenhout). — Toegepaste Entomo- logie (1911—'12). G. de Leeuw S.J., Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1931—32). SH. E. van Leyden, biol. docts., van Speykstraat 14, 's-Gra- _ venhage. — Lepidoptera (1915—16). B. J. Lempke, Oude IJselstraat 1211, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1925—26). §*M. A. Lieftinck, Hoofd v. h. Zoölogisch Museum, Buiten- zorg, Java. — (1919—20). *J. van der Linde, Westerlookade 20, Voorburg. — (1940). J. P. van Lith, Allard Piersonstraat 28 C, Rotterdam. — Hy- menoptera (1945). *J. A. F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar. — ae. ptera (1939). *N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hi — (1943). F. E. Loosjes, biol. docts., Deurloostraat 4911, Amsterdam Zi 11941). | *C. J. Louwerens, Hoofd le Hollandsch-Inlandsche School, Djember, Java. — (1928—29). Dr. W. J. Maan, van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. — Toe- gep. Ent. (1946). §*Dr. D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois”, Amerongen. Entomologische Bibliografie (1898-— 99), §Dr. H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a N.V. Ned. Koloniale Petroleum-Mij, Nassaulaan 38, Palembang, Su- matra. (1930—31). $Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 308, Aalsmeer _ (O.). — Lepidoptera (1929—30). *J. EF. M. van Malssen, Thomsonlaan 211, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1945). C. van der Meer Mohr, Brastagi, Sumatra's O.K. — (1925—26). "Prof, Dr, Jo Cull. de Meijere, Noorder Amstellaan 1741 Amsterdam (Z.). — Diptera (1888—89). G. S. A. van der Meulen, Van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — (1924—25), J. Th. W. Montagne, biol. docts., Eemnesserweg 91, Baarn. — (1944). R. H. Mulder, Emmastraat 35, ‘s-Gravenhage. — (1942). *J. L. Muller, Weertsingel O.Z. 63, Utrecht. — (1946). F. C. Mijnssen, Regentesselaan 8, Baarn. — Hymenoptera (1941) De eh lache sche a p/a Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. -— (1955); *H. Neyts, Boord, Nuenen (N. Br.). — (1945). *C. Nies, Liesselscheweg 116, Deurne (N.-Br.). — Lepidop- _ tera (1934). E. J. Nieuwenhuis, Bentincklaan 37A, Rotterdam C. — Le- pidoptera (1942). M. de Nijs Driehoekslaan 60, Mar seven — Lepidoptera (1943). Dr. S. J. van Ooststroom, Emmalaan 21, Oegstgeest. — Co- leoptera (1935). | ae 'F. J. Oppenoorth, Keulse Kade 19, Utrecht. — (1945). ee: 8. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). $*Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein Schovenhorst”, bij Putten (Veluwe). — albo Entomologie (1920—21). _ A. A. van Pelt Lechner, Luthersch Rusthuis stone Westerhoutpark 34, Haarlem. — (1925 —26). *D. Piet, Kruislaan 222hs, Amsterdam (O.). — (1937). (1937). | Plantenziektenkundige Dienst, De (1919—20). Dr. J. J. Prick, zenuwarts, St. Canisiussingel 25, Nijmegen. | — Lepidoptera (1944). R. A. Polak, Oosterpark 731, Amsterdam Z. — (1898—'99). Proeftuin Z.-H. Glasdistrict, afd. Onderzoek, Zuidweg 38, He, Naaldwijk. — (1937). *Dr. A. Reclaire, ‘Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleo- ptera, Rhynchota (1919-20). Dr. C. O. van Regteren Altena, Louise de Colignylaan 4, Oegstgeest, — (1942). Dr. A. Reyne, Ringdijk 72, Wormerveer. — Algemeene En- tomologie (1917—18). N.S. Ritsma, De Wittenkade 11011, Amsterdam (W.). bi Lepidoptera (1943). i 5 4 *Prof. Dr. W. Roepke, Hoogleeraar aan de Landbouwhooge- | school, p./a. Lab. voor ec Berg 37, Wageningen. — (1943). §*G. J. van Rossum, ili 432, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1942). *G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen, — Hymenopte- . ra aculeata (1943). WR. Rueb, p/a v. d. Spijker, Nijensleek 16, Gem. Vledder. en (1945). XLII LIST DER LEDEN ENZ. Rijksmuseum v. Natuurl. Historie, Leiden. — (1915—16). L. E. van ’t Sant, biol. docts., Prins Hendrikstraat 27, Naald- wijk. — (1941). *H. Sanders, Bakkerstraat 28, Roermond. — Formicidae (1945). W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Prins Hendriklaan 82, Utrecht. — Coleoptera (1919—20). L. H. Scholten, Lobith, C 98. — (1944). M. Servaas, Makassarstraat 116111, Amsterdam (O.). — Aphaniptera — (1945). J. Slot Jr., Middelie no. 154. — Lepidoptera (1945). EF. Smit, Sumatrastraat 13, Nijmegen. — Coleoptera, Rhopa- locera (1942). Dr. E. A. M. Speijer, Pijnboomstraat 4 A, ‘s-Gravenhage. — (1932—'33). *Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, iere — (1937). Aug. Stärcke, Arts, Dolderscheweg 158B, Den Dolder (Utr.). — Formicidae (1925—26). *M. Stakman, Frederik Hendrikstraat 10, Utrecht. — (1921—22). *Jaap Taapken, Anna van Burenlaan id Oegstgeest. - — (1945). SH. G. M. Teunissen, Arts, Walstraatziekenhuis, Walas 20, Nijmegen. — Hymenoptera (1942). J. Teunissen, St. Agnesgesticht, Veenestraat 28, St. Geer- truidenberg. — Hymenoptera (1941). _ Dr. N. Tinbergen, Lector aan de Rijksuniversiteit, Zos Laboratorium, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). “Dr. L. J. Toxopeus, Raden Soemeroeweg 1, Buitenzorg, Java. — Indo-Australische Lycaeniden (1919—20). §*Dr. D. L. Uyttenboogaart, Adriaan Pauwlaan 8, Heem- stede (post Haarlem). — Coleoptera (1894—95). SL. Vari, Sanderijnstraat 5011, Amsterdam (W.) — Lepi- doptera (1939). Dr. J. van der Vecht, Diesindiae bij het Instituut voor Plan- tenziekten, van Reesstraat 59, elle — Hymen- optera (1926—27). Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te Aalsmeer, Aalsmeer. — (1941). *W. Verhaak, Wolvendijk 80, Eindhoven. — Lepidoptera (1945). C. J. Verhey, biol. stud, Singel 57, Dordrecht. — Lepidoptera (1939). SP. M. F. Verhoeff, Doldersche weg 42, Den Dolder. — Hymenoptera aculeata (1940). - D. A. Vleugel, A. de Haenstraat 53, ‘s-Gravenhage. — (1945). N. C. van der Vliet, Korte Leidsche Dwarsstraat 14111, Am- — sterdam C. — Lepidoptera (1946). D ae „De Harp” . Otterloo (Gld.). 9—30). P. een Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilthoven. DA | — (1938). RR Tee Wagtho, St.Antonielaan 326, Arnhem. — Lepidoptera Re (1945). J. Walhout, p/a T. Walhout, Wattstraat 56, Eindhoven. — (1943). | F. van der Weerd, Ondern. Sinagar, halte Tjibadak bij Soekaboemi, Java. — Toegepaste Entomologie (1937). *G. J. van der Werf, van Heemskerkstraat 13b, Groningen. Biologie der Trichoptera (1945). *H. C. Wesselius, van Walbeekstraat 741, Amsterdam W. — 1925). Ph. H. van Westen, Kanaalstraat 16, Lisse. — Lepidoptera (1942). | O. H. Westerhof, Geulstraat 711, Amsterdam (Z.). — Le pidoptera (1941). *R. Westerneng, Rosmolenstraat 108A, Zaandam. — Lepi- doptera (1946). C. J. W. Westhoff, Sleedoornstraat 116, ‘s-Gravenhage. — MW Lepidoptera (1944). V. Westhoff, Broekslootkade 11, Rijswijk (Z.H.). — For- I micidae (1942). | ii $*P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam oe (Z.). — a san Coleoptera en Formicidae (191617). G. Wiertz, eh rast 54, Haarlem. — Toegep. Ent. (1946). J. ©. Wijnbelt, Vechtstraat 41A, Amsterdam Z. — Micro- lepidoptera (1924—25). Mevr. Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, Reinier Vinkeles- kade #l, Amsterdam Z. — (1944). . Dr. J. Wilcke, Hartenscheweg 22, (post Bennekom). Er Hymenoptera (1936). Me A. G. de Wilde, Kromhout 149, Dordrecht. — Lepidoptera x (1945). bi, J. de Wilde, Linnaeushof 61 hs. Ago O. — Toegepaste ae _ Entolomogie (1946). 8*C. J. M. Willemse, Acts! Eygelshoven (Z.-Limb.). Orthoptera (1912—13). “Ir. T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur bij 's Rijks Wa- terstaat, Vogelenzangsche weg 22, Aerdenhout. — Lepi- » doptera (1924—25). Be + H. E. Wittpen, le Constantijn Huygensstraat 103huis, eee (W.). — ae (1915—16). — as BESTUUR. Ir. Ds. i) COR Wii (1940-1946). Se W. Dammerman (1942—1948). SER Ns Dr. G. Barendrecht, Secretaris (19421948). wa ES BE Ir Gi À. Graaf Bentinck, Penningmeester (1940-1946). ie | _: (Postrekening der Ned. Ent. Ver. : 188130). UNE aR cB aen Bibliothecaris (1944—1950). - | ANA pias x ‘Dr D. Mac Gillavry, President eh eas EN 3 7 Li = At n. | COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR : DE PUBLICATIES PS su. i G. Ti van Eyndhoven (1942—1948). ha 4 on ce Br... D. (Di yttenboogaart | (1940-1946)... 14 ae u a a Li de igs tot Nederveen Si (19431949); ue | pa Zevende Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1898. (Eerste Supplement op mijne Naamlijst van 1939) door Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam) Met 5 textfiguren op pag. 3, 6, 10, 17 en 22. In dit Supplement heb ik saamgevat, wat mij sedert 1939 weder voor onze Fauna bekend geworden is. vooral van de Heleidae, waarvan ik mijn sinds jaren onbewerkt gebleven materiaal nu althans heb doorgewerkt, zoover dit mogelijk was. Daarbij heb ik behalve 45 soorten, die nieuw zijn voor onze fauna, ook twee geheel nieuwe ge- vonden. Sphaeromias goetghebueri n.sp. en Palpomyia edwardsi n.sp. waarvan men de beschrijvingen vindt op p. 9 en 10 Nieuw is ook een Lycoria-soort, L. prothalliorum n.sp., p. 5 waarvan de larve scha- delijk is aan prothalliën van varens en Leptometopa broersei n.sp. p. 17 uit een vogel- (spreeuwen- ?) nest. . Allen medewerkers zeg ik weder hartelijk dank! - Het is een verblijdend feit, dat in den laatsten tijd eenige jongere leden der N.E.V. zich tot het verzamelen en bestudeeren der Dipteren hebben gewend; ik hoop, dat zij hierin voldoening zullen vinden en mijn werk in deze belangrijke, maar lastige groep zullen willen voortzetten. Van hunne mededeelingen heb ik de nieuwe soorten “voor ons land in deze lijst vermeld, de nieuwe vindplaatsen niet altijd, evenmin als mijn eigene. 1b. Petauristidae. Petaurista Bde G. danst-in zwermen boven witte, regelationis L. boven zwarte plekken. J. M. Duiven, Levende Natuur v. 1 Dec. ‘37 p. 255. 5. Scatopsidae. _ Ectaetia lignicola Edw. Amsterdam. Oude Oosterbegraafplaats uit vogelnest (spreeuw ?) el. 4, 1937, 1 @ Broerse leg. Wegens de zwarte kolfjes en de aan den wortel gebogen m aldus bestemd. 6. Itonididae. De soorten dezer familie zijn dikwijls naar de levenswijze der larven bestemd. Rhopalomyia cristae-galli Karsch op Rhinanthus major Ehrh. Lindevallei. (D. v. L.). Dikke, witte, wollige beharing aan onderzijde van het blad: in Ross en Hedicke No. 2267 wordt deze gal als een bloemgal opgegeven. Poomyia hellwigi Rübs. op Calamagrostis lanceolata L. Lindevallei (Fr.). Bij Ross en Hedicke met een ? (D. v. L.). Macrolabis hieracii Ribs. op Hieracium umbellatum L. Lochem. (D. v. L.). Dasyneura affinis Kieff. Groenekan. Verslag Plantenziektenk. Dienst over 1940 (1941) p. alpes Kieff., de Meij. Groenekan, in Arabis. Door een uitvoerig onderzoek heeft Barnes uitgemaakt, dat de vervorming der top- scheuten bij Arabis slechts door één soort van galmug veroorzaakt wordt, die hij met mij Dasyneura alpestris Kieff. noemt. (Annals applied Biology XXVI 1939 p. 326.) — aguilegiae Kieff. Groningen, den Haag, Verslag v. d. Plantenziektenkundi- gen Dienst over 1934 [1935] p. 25; 1940 [1941] p. 41. Houard p. 1338. (DEE DEE ignorata Wachtl. Hoenza Driel bij Nijmegen. Voorst op Medicago falcata L.; Eck en Wiel op Medicago varia (D. v. L.) jaapiana Rübs. Bladgal. In de laatste drie jaren meer dan vroeger schadelijk aan de hopperupsklaver (Medicago lupulina). Verslag v. d. Plantenziek- kundigen Dienst over 1939 [1940], p. 23 periclymeni Riibs. op Lonicera periclymenum L. Kotten (D. v. L.). schmidti Ribs. Gaasterland, gal in vruchtjes van Plantago maritima, van der Wiel leg. Ross heeft deze soort voor Pl. lanceolata, waarschijnlijk dus wel dezelfde. _ 2 PROF] DR: J. CoH. DE MEVERE: similis F. Lw. Ross 2914? op Veronica teucrium L. Ottersum (D. v. L.}. tetensi Rübs. Oostvoorne, in toppen van zwarte bessenscheuten. Verslag Plantenziektenk. Dienst over 1940 (1941) p. 24. —— violae F. Löw Groenekan, in Viola, wel tricolor. Therodiplosis persicae Kieff. Fig. II, 11 en 12. Elst, J. de Vim leg., op perzik in kleine spinseltjes. Plantenz. D: Maart 1944. Deze larven zijn rood, van bijgaand model; waarschijnlijk zijn zij van deze, van perzikboomen, maar ook andere planten bekende, van roode mijt (Tetranychus telarius) levende soort, zie Barnes, Bull. Entom. Research XXIV Part 2, 1933 p. 216. Contarinia tloriperda Rübs. op Sorbus aucuparia L. Kotten, Leersum. (D. v. L.). geisenheineri Riibs. In bloemknoppen van voor zaad geteelde bloemkool, Westland, worden daar belknoppen genoemd. Verslag v. d. Plantenzieken- kundigen Dienst over 1938, (1939), p. 27. Deze belknoppen worden ook veroorzaakt door Gephyraulus raphanistri Kief. - — pisicola de Meij. Fig. I. Zoo heb ik de galmug genoemd, die de eindscheuten der erwt bewoont en tot een gal vervormt. Volgens Barnes, New damage to peas by the peamidge, Journal ministry of Agriculture, 34 p. 159 geschiedt dit door C. pisi Winn., die gewoonlijk in de peulen leeft. Volgens hem zijn dit allen witte larven, terwijl ik de larven als ,rahmfarbig beschreef, daar- om laat ik pisicola nog niet vervallen. In Verslag Plantenziektenkundigen Dienst over 1940 (1941) worden zij als dezelfde en de in peulen levende als iets bijzonders beschouwd, terwijl deze beschadiging van C. pisi sinds lang bekend is. : In het bij Liriomyza strigata vermelde erwtenveld te Barendrecht was de knopmade in de zending van 11 Juli in de toppen al niet meer aanwezig. Deze verkorte en verdroogde toppen waren hier slechts een paar mm lang; wel vond ik nog eenige larven verder naar beneden, voornamelijk in de knoopen, die hier met merg gevuld zijn en niet hol. zooals het daaronder liggende stengellid; in die knoopen was het merg meermalen ten deele aangezogen, afgestorven en bruin krummelig. Deze larven waren 2 mm lang en niet zuiver wit, maar roomkleurig (crême) en ik hield ze daarom voor pisicola. De heer Leeuwenburgh, controleur bij den Pl. Dienst, die mij deze zen- ding deed toekomen, schreef mij, dat de knopmadebeschadiging vrij ernstig was ge- weest. Den 21 Juli kreeg ik van hem eenige aangetaste peulen; hij schreef. hierbij, dat op dit perceel peulen met maden zeer weinig te vinden waren, op een ander per- ceel waren zij talrijker, terwijl knopmaden in de toppen niet meer te vinden waren. Deze larven in de peulen waren zoo als hierboven voor den stengel beschreven en ik moet ze alle voor pisicola houden en ook voor dezelfde generatie. Uit de open- gemaakte peulen sprongen zij spoedig, en de meeste kropen, in kweekglazen gebracht, dadelijk in de aarde. Daar volgens mijn mededeeling van 1911, T. v. E. LIV p. 183—189 de larven der Iste generatie na 4 weken slechts weinige imagines leveren, maar meestal overwin- teren, zal de aantasting der Iste gen. aan topscheuten en bloemknoppen, volgens Barnes soms ook aan vroeg aanwezige peulen in sommige cultures verreweg over- wegen. De al veel langer bekende witte larven in de peulen kunnen daarom wel van een andere soort zijn. nl. van Contarinia pisi Winn. Ik geloof dit ook daarom, omdat de beschrijving der imagines niet overeenkomt. Volgens Winnertz uitvoerige beschrijving, Entom. Ztg. Stettin XV, 1854, p. 325, waarvan men aannemen mag, dat zij naar uitgekleurde exx. gemaakt is, en waarvan Schiner, Bd. II p. 394, een uittreksel geeft. is het: 4 bleekgeel, het rugschild van boven meer bruinachtig geel, de borstzijden zwart getint, achterlijf met zwartachtige, smalle banden; bij het © zijn de dwarsbanden van het achterlijf breeder en in het midden voorspringend ; daarentegen heb ik in mijn artikel over pisicola n.sp. (Tijdschr. v. Entom. LIV p. 185, 1911) de imago geheel donker grauwbruin ge- noemd, bij het 9 de buik en de tusschenruimten tusschen de tergieten iets lichter, meer geelachtig, wat ik aan de nu bij mij uitgekomen exx. bevestigen kon. Onder mijn alcoholmateriaal vond ik nog een buisje met indertijd door mij ge- kweekte C., pisi Winn. van Amstelveen 1926; deze zijn geel, de pooten aan de grens van dij en scheen, en van scheen en den korten metatarsus meestal verdon- kerd, evenals de tarsen naar het einde; ik heb naar plastische verschillen gezocht, en het volgende gevonden: pisi is wat grooter, vleugellengte 2,1 mm, bij pisicola 1,6 mm, de lengte der vleugels verhoudt zich dus als 13:10, de sprieten zijn ook relatief langer, bij het eenige 4, dat er bij was, waren zij bij het 7e lid afgebroken en deze rest was al bijna zoo lang als het lichaam; bij het 9 zoo lang als het lichaem, bij pisicola duidelijk korter; het uitsteeksel aan het laatste sprietlid is fee. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 3 langer; bij de 9 @ is het laatste achterlijfssegment dikwijls zeer ver ingetrokken, bij eenige geheel uitgestulpt, wat wel toevallig bij alle exx. van pisi het geval was, zoodat ik daarin eerst een verschilpunt tusschen beide meende te zien. Bij het & is het eindlid van de forceps langer en dunner. &, 7-10 achterlijf van het 9 ; | 2 1, 2 de leden van de legbuis, 7-10 in verschillenden staat van uit : strekking bij pisicola, onderaan a geheel uitgestrekt bij pisi. 4 8 SER tr 70 Bigei Ts. 1,316, 2Contarinia: pist Winn. 2, 4, 5, 8-10 C. pisicola de Meij. op de zelfde schaal ; 1, 2 laatste twee sprietleden, 3, 4 eerste twee schaftleden van den spriet van het ©, 5, 6 forcepsleden van LA SAR 2 N Bij beide soorten is het Iste lid van de sprietschaft der 9 9 verlengd; zij be- hooren dus beide tot Rübsaamen’s typische Confarinia's, waarvan hij in zijn artikel over: Deutsche Gallmücken und Gallen, Zschr. f. wissensch. Insectenbiol. Bd. XV, 1910 p. 419—424 verscheidene figuren geeft; bij geen dezer is het 9de lid (= het Iste lid van de legbuis) zoo lang. Noch bij pisi, noch bij pisicola gelukte het mij boog- kransen aan de sprieten te zien. Ook de larven zijn verschillend ; bij pisi volgens Kal- tenbach wit met groenachtig darmkanaal, volgens Reh in Sorauer 3 mm lang, bij pisicola crémekleurig (rahmfarbig) met iets geel getint darmkanaal; lengte 2 mm. Van pisicola verschenen bij mij ook in 1909 slechts weinig imagines in hetzelfde jaar, de meeste eerst na overwintering, bij mij einde Mei; de meerderheid kwam ook nu in het volgende jaar uit, binnenshuis van 9 April af tot c.a. 9 Mei; sommige, vooral 4 4, waren zeer klein, b.v. van 1,2 mm vleugel. en lichaamslengte. *) Kal- tenbach geeft omtrent pisi op, dat bij Winnertz de muggen eerst in Juli van het vol- gende jaar uitkwamen, terwijl bij hemzelf reeds na 4 weken honderden verschenen. Een geregelde 2de generatie hebben ze dus geen van beide ; ook gaat het niet aan, ze als de twee generaties derzelfde soort te beschouwen, want wel leggen deze somtijds op verschillende plantendeelen (zie Kieffer, Monographie, Ann. Soc. entom. France LXIX (1900 p. 363), maar dat ze onderling verschillend zijn, daarvan is nog geen voorbeeld bekend en dit klopt ook niet met de voorgaande opgaven. Zeker is, dat pisicola soms in de peulen kan leven, em dat voor de knopmade in Holland alleen deze soort bekend is; dat pisi ook de jonge spruiten kan aantasten, moet ik alleen aannemen uit de opgave van Barnes, dat hij uit zulke larven pisi verkregen heeft, waarbij hij Winnertz beschrijving toch wel vergelekenl zal hebben; in (1928) p. 185 noemt hij trouwens de imagines white to greyish yellow dus veel lichter dan pisicola ; mijn publicatie over pisicola was hem onbekend gebleven; ik heb daarin wel het 1) Volgens Versl. Plantenziektenk. Dienst 1941 (1942) p. 44 werden 12 Juni eenige mugjes gezien, op 16 Juni de eerste bloemen, op 24 Juni vele bloemen door knopmade vernield, op 4 Juli ca. uitgebloeid, de eerste peulen werden reeds dik.. 4 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, verschil in grootte en kleur der larve aangegeven, maar wegens het kleurverschil der muggen aan nadere vergelijking met pisi heel niet gedacht. Wij mogen dus aannemen, dat van beide dicht bijeenstaande soorten de larven in de topspruiten, bloemknoppen en peulen kunnen leven; pisicola verschijnt vroeger en tast meest de topspruiten aan; dit is in Nederland de knopmade; pisi leeft vooral in de peulen, ook bij ons; van beide soorten kan een klein gedeelte der volgende generatie reeds in hetzelfde jaar verschijnen, de meerderheid overwintert, —— violicola Coq. Gallen aan blaadjes van Viola cornuta, Rotterdam. Verslag v. d. Plantenziektenkundigen Dienst over 1937. (1938) p. 34. Volgens den auteursnaam Coquillett is dit een Noord-Amerikaansche soort ; zij komt dan ook in de gallenboeken van Houard en Ross niet voor. De determinatie door den Plantenziektenk. Dienst was geschied met het werk van Pape. waarin de overeenkomstige gal van Dasyneura violae niet ge-_ noemd wordt; daarom is zij niet zeker en neem ik haar niet voor onze fauna op. Taxomyia taxi Inchb. in grooten getale op wilden Taxus in het bosch bij Koren Winterswijk (D. v. L.). Pezomyia vanderwulpi de Meij. De larven zouden volgens Broekhuizen door Speijer op champignonbedden gevonden zijn; in elk geval is het geen Mycetophilide, maar een Itonidide ; ik kweekte de soort uit verweerd hout van een wilgen- stam. Heteropezine, Zaandam, de larven in aantal ondergronds op een plek, waar straat- steenen aan een vermolmde houten schutting grensden, ontvangen door den Plantenziektenkundigen Dienst, en van den heer Houtman te Zaandam; na een paar jaren kweek, waarbij zij zich ook als larven voortplantten, gelukte het niet, imagines te verkrijgen. Volgens de larven behooren zij bij Miastor, niet bij Oligarces, het kan echter ook een ander genus zijn. De Meijere, Entom. Berichten van 1 Mei 1940 p. 236. Heteropezine, Rijswijk, in tuin ca. een dm diep in den grond. Waarschijnlijk dezelfde soort als de vorige, de larven hebben ook doorloopende wratjesringen en haakjes achteraan. Mycophila spec. In Verslag Plantenziektenk. Dienst over 1940 (1941) p. 46 worden glashelder doorschijnende, witte galmuglarfjes vermeld, die in vrij grooten getale in verticale richting langs den steel van champignons zaten en zich paedogenetisch vermenigvuldigden te Aalsmeer. De muggen werden nog niet verkregen. Zij worden beschouwd als een Mycophila-soort, maar niet M. speyeri Barnes, want deze heeft oranje roode larven. Mycophila speyeri Barnes. Broekhuizen kreeg de oranje-roode larfjes van vermoedelijk deze soort uit Noord-Brabant, Tijdschr. Plantenz. 44 p. 127. Mej. De Brouwer, I. v:.E..85 T 14. Itonidide? Leyduin bij Vogelenzang, 27-6-43, gallen op de lamellen van Conocybe coprophila Kühn? een Agaricacee. Van Eyndhoven leg. Entom. Berichten Nr. 250— 252. 1943 p. 100. T. v. E. 86 p. LXV. Een larfje uit een der gallen werd door den heer van Eyndhoven en door mij onder- zocht; het heeft geen pooten en geen gechitinizeerden kop, wel sporen van een rudi- mentair kopskelet, maar geen spatula, en een volkomen gladde oppervlakte. In het voorgedeelte der larve zag ik een paar zwarte boogjes en staafjes, die gelijken op de figuren van Kieffer van het inwendige kopskelet der Cecidomyidenlarven ; vooral het „piece en fer a cheval” is duidelijk, de daarvan uitgaande, verderop telkens twee aan twee samenkomende staafjes zijn afgebroken, maar ook nog wel te zien, daar dit geheele skelet hier zwart is, en niet lichtgeel of lichter, zooals bij vele andere soorten Zie de beschrijving bij Kieffer, l.c. p. 314, bij van Eyndhoven. In den vorm doet deze larve aan die van Rhizomyia perplexa Kieff. en Caccomgnaha Rubs. denken, die aan de wortels resp. aan de bladscheede van Carex leeft. 1) In zijn derde Supplement heeft Prof. Docters van Leeuwen ook nog enkele Gallen van Cecidomyiden genoemd zonder den soortnaam daarvan aan te kunnen geven, zoo van Barbaraea intermedia, Quercus robur, Ranunculus bulbosus, Stellaria holostea en Vaccinium uliginosum. 9. Lycoriidae. Pnyxia subterranea Schmitz. Leeuwarden in Cyclamenkas. 7, van Plantenziektenkun- digen Dienst, zie ook Verslag v. PL. D. over 1939 (1940) p. 46. Volgens 1) Uit nieuwe vondsten blijkt, dat dit larfje toch niet van eene galmug, maar van eene Phoride is, \ ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 5 de verschillen, die Schmitz opgeeft T. v. E. 61 p. 104 kloppen deze exx. beter met deze soort, dan met Pn. scabiei, die in Noord-Amerika i schadelijk is aan aardappelen. Lycoria. Van dit genus, waarvan de soorten ook met Lengersdorf's bewerking in Lindner lang niet gemakkelijk te determineeren zijn, noem ik hier slechts een paar, bij welke dit vooral door de karakteristieke hypopygia wel ge- lukte. Aan mijn overige materiaal kwam ik niet toe. Reeds zijne verdeeling der talrijke soorten in groepen naar de grootte geeft bij gedroogde exx. dikwijls reden tot twijfel. armata Winn. Amsterdam-Zuid, 6'39. ik een ©, dat er veel mee overeenkomt, maar stekels op'de m en cu mist en daarom twijfelachtig is. == nobilis Winn. Putten (Geld), J. Th. Oudemans leg. Lycoria praecox Mg. Fig. II, 9 en 10. Amsterdam, uit holle brandnetelstengels van het vorige jaar, gele larven, wat lichter dan vitripennis uit hetzelfde materiaal ; 10 April ook reeds poppen, hier zonder spinsel in den stengel, waarvan de eersten den 15den April uitkwamen. Bij deze soort is de pophuid iets bruin getint; de stigmata van den prothorax hebben 3, soms 2 gelijke knoppen. Dit is wel dezelfde soort, die Kaltenbach uit distelstengels en Staeger uit die van klitten verkreeg ; ik houd het er ook voor, dat zulke Lycoria- larven leven van de resten van andere insecten, meermalen vond ik daarvan bij de kmoopen de boorgaten. Lycoria (Neosciara) fenestralis Zett. op champignonbedden. Broekhuizen Tijdschr. Plantenz. 44 p. 124. Mej. De Brouwer, T. v. E. 36, T. 13. Lycoria (Sciara) recurva Löw ? Proeftuin Z. H. Glasdistrict. Mej. De Brouwer T. v. i E86 pb rt Recurva komt als soortnaam in Lengersdorf s monographie niet voor. Er bestaat wel een Scatopse recurva Löw, die volgens Duda synoniem is van fuscipes Mg. Eene soort uit champignonkweekerijen heb ik zelf als Lycoria pusilla Mg. bestemd, zie Suppl. 6 op de Nederl. Dipt. T. v. E. 82 1939 p. 121. Omtrent deze, ook van een champignoncultuur in den Pietersberg bij Maastricht vermelde soort kan ik nog meedeelen, dat zij (de muggen) aan de champignons niet veel last bezorgen, maar wel aan de plukkers, daar zij bij duizenden rondvliegen en op de bedden zitten, en zeer hinderlijk zijn. Wegens de twee sporen aan de achterste pootparen blijft de bestemming niet zeker ; overigens klopt de beschrijving in Lindner wel. Ais nieuwe soort kan ik beschrijven Lycoria prothalliorum n.sp. Fig. II, 1—6. Van den heer W. Kruyt, plantkundige aan „de Proeftuin te Boskoop ontving ik in Fe- bruari 1942 eenige Lycoria’s, waarvan de larven schade veroorzaakten te Alphen a/d. Rijn aan voorkiemen (prothalliën) van varens en vooral in Mei en Juni aldaar een ware plaag worden. Het zal wel dezelfde soort zijn, waarover de verhandeling van de heeren C. J. Augustijn en J. Verkade handelt: „De rouwvlieg-larve als beschadiger van jonge varens’, Tijdschrift over Plantenziekten 41, 1935 p. 301, ofschoon ik van hen geen mugje gezien heb; volgens hunne opgave zijn deze het eerst in 1920, ook in Alphen a/d. Rsn, waargenomen ; de voorkiemen stierven af, omdat hun rhizoiden door de larfjes waren vernietigd; vooral Adianthums hadden er veel van te lijden. Velerlei bestrijdingsmiddelen worden daar vermeld, waarvan vooral bewerking met electrischen stroom gunstig resultaat opleverde, waarover ook het Verslag van den Pl. D. over 1933 p. 42 een mededeeling bevatte. Er zijn van dit groote en moeilijk genus Lycoria (vroeger Sciara) zooveel soorten beschreven, dat ik aarzelen zoude deze soort, die ik ook in Lengersdorf s nieuwste bewerking in Lindner niet vinden kon, als nieuw te beschrijven, ware het niet, dat zij door eigenaardige kleurverdeeling van den thorax in zwart en geel zeer de aan- dacht trekt. De Lycoria’s zijn meestal eenkleurig zwart of donkergrauw, enkele met lichtere schoudervlekken of achterlijf. Ook in Winnertz Monographie van het genus van 1867 in Verh. k. k. zool. botan. Gesellsch. in Wien vind ik er geen, die zoo gekleurd is. Wel is er een met gedeeltelijk gelen thorax nl. pecforalis Staeg., op p. 118: Schulterschwielen gelblich, Bauch, Brustseiten, und Hinterrücken lehmgelb oder rôtlich gelb, maar die kan het niet zijn. Deze soort wordt door Lengersdorf met vele andere soorten als synonym van fenestralis Zett. genoemd op p. 48, ofschoon het volgens de beschrijving een geheel zwarte soort is en L. niets ter rechtvaardiging dezer synonymie vermeldt, wat wel eenigen twijfel overlaat. Ik beschrijf dus de soort der varens als nieuw onder den naam Lycoria prothalliorum de Meij. 6 PROFDRi J, GH. DE “MEIERE; Kop zwart, sprieten donkergrauw, 2 + 14-ledig, van het 4 naar achteren gelegd tot in de basis van het achterlijf reikend, schaftleden cylindrisch 2 X zoolang als breed, met korten hals, geheel kort behaard; bij het © korter, de schaftleden 115 X zoolang als breed; tasters donkergrauw, drieledig, het Iste lid groot ovaal, met zin- tuigvlek, het 2de lid ovaal, veel kleiner, het 3de lid smaller, ca. 2 maal zoo lang, met twee borsteltjes aan het einde. Thoraxrug glanzig donkerbruin; achter- en zijrand zwart, met 3 bijna aaneengesloten langsbanden; op de borstzijden een breede gele langsband, die ook de zijkanten van het schildje inneemt en de voorheupen bereikt, meer naar onderen nog een gele langsband, die ook het bovenste deel der sternopleuren beslaat, het grootere onderste deel daarvan zwart. Bij droge exx. is van de gele vlekken Fig. II. 1—6. Lycoria prothalliorum de Meij. 1. vleugel. 2. zijde van den thorax. 3. gewricht tusschen trochanter en dij. 4. eenige middenste schaftleden van den spriet. 2.5 idem, ©. 6. eindlid van den tang van het hypopyg, 4.7, 8.Lycoria vitripennis Mg. 7. voorste stigma van de larve. 8. id. van de pop. 9, 10. Lycoria praecox Mg. voorste stigma van de pop. 11. Therodiplosis persicae Kieff. Larve. 12. spatula. op de pleuren weinig te zien; legt men ze in phenolum liquefactum dan worden deze weder duidelijk. De vleugels glashelder, de randader tot bij de vleugelspits reikend, 34 van den afstand rr—m, innemend, de dwarsader onder ri ver voorbij het midden van ri liggend, de steel van de m-vork is zeer zwak, iets langer dan deze, de boven- arm recht, de onderarm iets geslingerd, de onderarm der cu sterk gebogen. Kolfjes grauw, met gelen steel. Heupen en dijen geel, de laatsten iets grauwachtig, trochanter gedeeltelijk grauw ; aan het boveneinde van de dij een zwart uitsteeksel, dat in een holte van den trochanter ligt, schenen en tarsen grauw, aan de schenen telkens twee eindsporen, de voorschenen met 1 eindspoor. Het achterlijf is zwart, weinig glanzig, eenige der voorste ringen donkerbruin met zwarten achterrand. Het hypopyg van het 4 eveneens relatief groot, een ruimte omsluitend, basaalleden conisch, eindleden weinig korter, aan de spits smaller en iets gebogen, aldaar van boven met talrijke korte borsteltjes, onder met twee langere rechte doorns, aan den binnenrand met twee. zelden drie, nog iets grootere, recht afstaande, rechte doorns. Bij het @ het achterlijf geleidelijk versmald. Lengte 4 2 mm. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 7 Lycoria vifripennis Mg. Fig. Il, 7, 8. Uit larven in Maart gevonden in holle, voor- jarige brandnetelstengels en in dezelfde maand en in April gekweekt; in '42 verschenen uitsluitend 9 9, in 43 & 4, 10 stuks; Schiner vermeldt, dat hij onder vele 9 © slechts één 4 vond. Bij deze larven is het vetlichaam oranjegeel van kleur; zij worden tot 7 mm lang; de stigmata zijn ook aan den prothorax zeer klein, met 2 zeer korte knoppen; de chitinehuid der poppen is ongekleurd, de prothorax-stigmata met 4 knoppen ; de poppen liggen in een zeer los spinsel in het stengeldeel. Dit is wel dezelfde soort, die Weijenbergh kweekte uit lee zie Tijdschr. v. Entom. XVII p. 153, als quinquelineata Macq. Lengersdorf neemt vifripennis Mg. als synonym aan, zonder in Lindner nadere motieven aan te geven ; maar misschien is daarover meer te vinden in zijn verhandeling : Les Sciaridae d. 1. coll. Meigen, in Seguy, Diptera, Paris Tome V, 1929, die ik nu niet raadplegen kan. Meigen zegt alleen, dat de thoraxrug glanzig zwart is, zonder de opvallende witte haarstrepen te vermelden ; nog twijfelachtiger schijnt mij de synonymie van coracina Zett., die ook zonder motieven wordt medegedeeld. 9. Psychodidae. Ze phalaenoides Zett. ca. 1200 exx., wel allen 2,9, in één bloeikolf van Arum maculatum. De Meijere, T. v. E. 86 p. LI. 12. Culicidae. Culex (Barraudius Edw.) modestus Ficalbi. Marken, de groene larven in Augustus ‘41, de muggen daaruit gekweekt in September van dat jaar, A. de Buck leg. Volgens Martini in ,,Lindner’ p. 357 wordt deze soort vermeld uit Rusland (Saratow aan de Wolga en Zuidelijker), Hongarije, Italië, Macedonië, Klein-Azië, Palestina, de vondst op het eiland Marken is dus wel bijzonder, maar de eerstgenoemde vindplaatsen liggen al dicht bij onze Noorder-Breedte. Volgens Kuntze (Deutsch. Ent. Zeitschr. 1921 p. 375) zou het een synonym van Culex fusculus Zett. zijn, maar dit kan niet, want volgens Wahlgren (Arkiv f. Zoologi, Bd. 2, 1904, No. 7, p. 14) is bij fusculus de bovenste vorkcel ca. zoolang als haar steel, terwijl zij bij modestus veel langer is, volgens Martini 3,5 zoo lang. Kuntze had modestus blijkbaar niet gezien en Ficalbi vermeldt daaromtrent niets. Het hypopyg onzer exx. klopt met de figuur van Ficalbi, overgenomen door R. Blan- chard, Les Moustiques, 1905, en door A. Kuntze, Deutsch. Ent. Zeitschr. 1920 p. 363 van Martini. Wat fusculus Zett. is, blijft nog een raadsel, in het register bij Martini staat hij niet en verder zie ik hem daar ook niet. Zie ook De Buck, Entom. Be- richten No. 243 p. 14—15. Mansonia richiardii Ficalbi. Deze uit Italié beschreven soort werd door mij in Ne- derland gevonden bij Bodegraven 7, wel omstreeks 1890, bij Venlo 6,90 en vermeld in Suppl. 2, 1916 p. 296. Wesenberg Lund heeft haar in Denemarken ontdekt, maar daarbij mijn vroegere vondsten niet medegedeeld, waarschijnlijk niet gekend. Door buitenlanders wordt helaas van de Nederlandsche literatuur niet voldoende notitie ge- nomen. Later vond ik de soort nog eenige malen bij Amsterdam 19.619; 5.22; 11.722, waar, kan ik mij niet meer herinneren, misschien op het oude landgoed Frankendaal, waar ik in dien tijd vrij dikwijls kwam. 13a. Heleidae. Van deze moeilijke en veel verwaarloosde familie is de determinatie door de ver- schijning van Goetghebuer's behandeling in het handboek van Lindner althans voor vele soorten wat gemakkelijker gemaakt, ofschoon ook in dit werk de soorten niet altijd scherp van elkaar afgegrensd zijn. Het komt mij voor dat vele soorten variabeler zijn, dan opgegeven wordt, zoowel in de kleur als in de grootte en in de plastische kenmerken, als in het aantal doorns aan de dijen b.v. Het was mij alleen te doen om naar mijn verzameld materiaal de inlandsche soorten zooveel mogelijk vast te stellen in aansluiting aan Goetghebuer's bewerking ; een meer volledige kritische behandeling lag niet in mijne bedoeling. Slechts hier en daar heb ik een opmerking toegevoegd. Forcipomyia alacris Winn. Amsterdam, 8. —— bipunctata L. Verbreid. Hilversum, larven achter schors. brevipennis Macq. Amsterdam, 5; Leersum, 8; Vollenhove, 6. ciliata Winn. Hilversum, uit paddenstoelen. frutetorum Winn. Bussum, 9; Hilversum, 4. fuliginosa Mg. Ommen, 6. kaltenbachi Winn. Uit larven achter schors, Hilversum, 6. murina Bussum, uit larven in rotten Boletus, 9,19, im. 5,20. nigra Winn. Verbreid. pallida Winn. Hilversum, 5—7. 8 PROFNDRAT. . GUANMDE MEIERE, picea Winn. Verbreid, achter schors, de larven. pulchrithorax Edw. Amsterdam (Frankendaal), 5. ——— velox Winn. Amsterdam 6—8. Africhopogon (Kempia) pavidus Winn. Amsterdam 6, 7; Bussum 6, 9; Diemen, 8. — -brunnipes Mg. Verbreid. fuscus Mg. Amsterdam, 5; Kortenhoef, 8; Nuth, 8. haesitans Kieff. Hilversum, 8; Diemen, 9 hamifer Gtgh. Hilversum, 6; Birsekhien! 5 Atrichopogon (Atrichopogon) lucorum Mg. Bergen-Binnen, 6; Amsterdam, 5; Texel, 6 — minutus Mg. Utrecht, volgens van der Wulp. ——— psilopterus Kieff. Loenersloot 21.8.42, twee © ©. Achterlijf roodgeel, dof- zwart gedroogd. — rostratus Winn. Verbreid. Dasyhelea (Dasyhelea) aestiva Winn. Amsterdam 5, 6; Bussum 5. Volgens Edwards heeft Tefraphora Phil. de prioriteit boven Dae coarctata Kieff. Amsterdam, 8. De thorax is matgrauw met drie iets glan- zige donkerbruine langsbanden.. communis Kieff. Amsterdam, 6; Griend, 6, Kruseman leg. dufouri Laboulb. Amsterdam 7, 8;. Beetsterzwaag, 6; Hilversum 5, 8; Bussum, 5; Oosterbeek, 5. i flavoscutellata Zett. Verbreid. —— modesta Winn. Hilversum 5, 6; Bussum. obscura Winn. Amsterdam (Frankendaal), 7. 10; Vorden, 4, Corporaal leg. palustris Mg. Amsterdam; Linschoten, 6. sericata Winn. Basters 5; Hilversum, 5. versicolor Winn. Amsterdam 5, 7 ; Zwammerdam ; Bussum. (Prokempia) Haviventris Gtgh. anderes 5% Triora. Deze soort is = Cerafopogon scutellatus Mg. in Van der Wulp, Dci Neerlandica. p. 231. Culicoides arcuatus Winn. Amsterdam (Frankendaal) 4; iter DE Need) 5, Mej. C. M. Borgart leg. chiopterus Mg. Amsterdam, 6; Diemen, 5; nalen. 8. — fascipennis Macq. Amsterdam (renbaan) 6. ame —— impunctatus Gtgh. Vreeland 6, Mej. C. M. Borgart ; Oisterwijk, 6. minutissimus Zett. Amsterdam, Hilversum, Linschoten. —— nubeculosus Mg. Amsterdam (Boschplan), 5. obsoletus Mg. Hilversum, 10; Middelburg, 9. odilis Aust. (= winnertzi Edw.) Amsterdam, 4—6; Hilversum, 6, 7, uit paddestoel, 10; Haagsche Bosch. Diemen, 5. pictipennis Staeg. Leimuiden, 7: Linschoten, 6. pulicaris L. Verbreid. punctidorsum Kieff. Oostvoorne 8: Amsterdam (Zeeburg) 8, (Franken- daal) 10; Diemen, 5. — vexans Staeg. Amsterdam, 5; Hilversum, 7; Linschoten, 6. Helea communis Mg. Hilversum, 5; Naardermeer, 6. ——— crassinervis Gtgh. Amsterdam, 4. Monohelea leucopeza Mg. Verbreid. Bij deze soort is m1 meermalen slechts tot op de helft duidelijk, zoodat men geneigd is naar Isohelea te gaan; de achtertarsen hebben bij de 9 9 één zeer langen klauw. Stilobezzia (Stilobezzia) flavirostris Winn. Linschoten, 6. ——— (Neostilobezzia) fusca Gtgh. Plasmolen, 6. gracilis Hal. Bunde, 6; Oldenzaal, 7; Grebbe, 7. —— ochracea Winn. Bunde, 7. Clinohelea unimaculata Macq. Verbreid. Johannsenomyia inermis Kieff. Nieuwersluis, 6; Lochem, 7 ; Beetsterzwaag, 6. nitida Macq. Verbreid. Sphaeromias candidatus Lw. Amsterdam 6, 7; Bussum 7, 8; Dieren, 6; Muiderberg, 8; Rotterdam, Fransen leg. ; Den Haag, Snellen v. Vollenhoven leg. fasciatus Mg. Nieuwersluis, 6; Naardermeer, 8, goetghebueri n.sp. Naardermeer, 5; Abcoude, 5. ————— miricornis Kieff. Amsterdam, 6; Voorburg, 7. — pictus Mg. Nederland, 1 Ex. Serromyia atra Mg. Amsterdam, 6; Bussum, 6; Laag Soeren, 6; Bunde, 6; Haam- stede, 6. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIST ENZ. 9 femorata Mg. Verbreid. morio F. Bergen-Binnen. 6; Amsterdam, 6. nitens Gtgh. Haarlem, 5; Hilversum, 5; Ommen, 6. = spinosipes Kieff. Kortenhoef, 6. Palpomyia aterrima Gtgh. Zwammerdam, 6. —— curtiforceps Gtah. Zwammerdam, 8; Ginniken, 6. —— edwardsi n.sp. Naardermeer, 7; Vollenhove, 6. ephippium Zett. Mook, 6, 2 2 9. flavipes Mg. Amersfoort, 6, 7; Doetinchem, 7 ; Oisterwijk, 7 ; Valkenburg, 7, Epen, 6 fulva Macq. Verbreid. Bussum, 7, een 9 met achterhelft van den thorax zwart, de kolfjes met donkeren knop. laticollis Gtgh. Bergen-Binnen, 6. lineatus Mg. Verbreid. —— longicornis Kieff. Bunde, 7. nigripes Mg. Hilversum, 5; Denekamp, 5; Mook, 6. quadrispinosa Gtgh. Vuursche, 6. Een slechts 2 mm lang exemplaar, maar naar het hypopyg en ook overigens wel passend. rufipes Mg. Hilversum, 6; Kortenhoef, 6; Mook, 6; St. Pietersberg, 7; Zwammerdam, 6. . —- semifumosa Gtgh. Bunde, 6. serripes Mg. Amsterdam, 6; Zeist, 6; Amersfoort, 6. spinipes Mg. Kortenhoef, 6; Nieuwersluis 6; Houthem, 6. ———— tibialis Mg. Grebbe, 7. Bezzia albipes Winn. Amsterdam 6, 7; Bussum, 5; Ginneken, 6. —— annulipes Mg. Verbreid. Overveen, ex. met geel schildje ; volgens Edwards is bij deze soort het schildje „red volgens Goetghebuer ,,graulich’’. bicolor Mg. Amsterdam, Baarn, Zwammerdam, Bergen-op-Zoom ; Amster- dam, een ex. met geel schildje, gelijkt sterk op brehmiana, achterdijen met flauwen donkeren band. over het midden. De exemplaren zijn zeer verschil lend in grootte. brehmiana Kieff. Amsterdam, 5, 6. Ik betwijfel of deze soort specifiek van bicolor verschilt. danica Kieff. Amsterdam, 4; Diemen, 5 flavicornis Staeg. Amsterdam, 6; Doetinchem, 7; Baarn, 6; Grebbe, 7; Gulpen, 7. In Suppl. 5 (T. v. E. 78, 1935 p. 196) voerde ik het 4 van Bezzia flavicornis Staeg. aan, maar dit verschilde zoo weinig van spinifera Gtgh., dat ik het ook daar- mee als identiek beschouw, zoodat spinifera Gtgh. kan vervallen. Dit wordt daardoor gesteund, dat van spinifera slechts het 4, van flavicornis Staeg. = flavipalpis Winn. ook volgens Goetghebuer slechts het 9 bekend is, tenzij flavicornis bij van der Wulp Dipt. Neerl. p. 241 werkelijk deze soort is, wat ik wel geloof, en Goetghebuer ook in Mem. Mus. d'Hist. Nat. de Belgique VIII 1920 p. 109. Althans bij het © zijn opvallend twee witte langsstreepjes boven de spriet-inplanting. —— gracilis Winn. Amsterdam, 5. nobilis Winn. Hilversum, 7. ornata Mg. Verbreid. Hilversum, een ©, dat roodbruin is. rubiginosa Winn. Bussum, Kortenhoef, Loosdrecht, Zwammerdam. signata Amsterdam-Zuid, 6. solstitialis Winn. Verbreid. Schijnt mij door overgangen met annulipes verbonden. Dicrobezzia venusta Mg. Abcoude, 7; Leimuiden ; Loosdrecht, 7 ; Bodegraven. Van deze soort heb ik de draadvormige eiersnoeren besproken en laten zien op de zomervergadering van 9 Juni 1894 te Venlo, Tijdschr. v. Ent. XXXVIII p. XXXVI. De eieren hingen als lange draden eenrijig aan het achterlijf der ©. @, die boven den Rijn bij Bodegraven vlogen. In „De Levende Natuur’ Jaargang 26, p. 334 van April 1922 vermeldt de heer J. Heimans hetzelfde feit van Denekamp aan den Dinkel. Macropeza albitarsis Mg. Volgens van der Wulp Brummen, 7 (van Walchren en Snellen van Vollenhoven leg.). Deze soort staat in Naamlijst 1939 onder Tendipedidae. Twee nieuwe Heleidae, uit Nederland. Sphaeromias Goetghebueri n.sp. Abcoude, 23 Mei 1922 1 4 : Naardermeer (Eendenkooi), 19 Mei 1925, 1 @. 10 PROF DRIY2C: HYDERMEDERE; Kop donkerbruin, sprieten kort, zwart, eerste reeks leden van de schaft iets langer dan breed, de eindleden langwerpig. Thorax lichtgrijs, met drie breede, donker bruin- grauwe langsbanden, de middelste met spoor van lichtere langslijn in het midden, van voren tot geheel vooraan doorloopend, ver voor het schildje eindigend, de zijbanden slechts tot het midden van den middenband doorloopend, de banden door fijne lijnen gescheiden, die wel iets lichter zijn, maar niet eigenlijk wit als bij miricornis ; voor de schouders blijft een groote, driehoekige, lichtgrijze plek over, die van onderen aan den evenzoo gekleurden band boven den zijnaad aansluit: de borstzijden ook licht- grauw. Achterlijf zwartachtig grauw met fijne witachtige insnijdingen. Vleugels witachtig, kolfjes, ook de steel, wit, de kleine schubjes bruinachtig wit, ook de voorste aderen bruinachtig. Pooten donkergrauw, bij het eene ex. de voorste dijen wat geelachtig ; de eerste drie leden der voortarsen aan de wortelhelft geelachtig, aan midden- en achterpooten bijna de geheele tars geelachtig. Voordijen van onderen met 8—9 doorns, middendijen met 2, achterdijen met 4—5 doorns, achterschenen » aan de achterzijde met beharing zoolang als de scheendikte. Lengte 3 mm. Deze soort gelijkt veel op Sph. miricornis, maar deze is boven de schouders en achter den middenband donkerder, de banden op den thorax zijn door fijne witte lijnen gescheiden, de vleugels, ook de aderen en de schubjes intensiever wit, de pooten lich- ter, voordijen geel met zwarte spits, achterdijen met gelen wortel, schenen geel, met wortel en top donker, aan de dijen resp. met 2, 3, en 6 (achter) doorns, achterschenen met langere beharing, wat langer dan scheendikte. Zij is ook iets grooter. Palpomyia Edwardsi n.Sp. Fig. III, 1 en 2. Naardermeer 14.VIL.'25, 1 4. Vollenhove, strand 8.VI.21, 1 4. Fig. III. 1, 2 Palpomyia edwardsi de Meij. l.vleugel 2. Hypopyg. 3, 4. Ormosia (Rhypho- lophus) uncinata de Meij. haken van het hypopyg. Fig. 5. Brachyopa bicolor Fall. spriet. Kop donkerbruin, sprieten geelbruin, onderste leden aan den wortel geel, de laatste leden geheel donker. Thorax sterk gewelfd, mat donkerbruin, van boven met twee weinig zichtbare langslijnen dicht bij elkaar ; schildje van de kleur van den thoraxrug, met 7 vrij korte, zwarte borstelharen aan den rand, borstzijden wat grijzer, achterlijf mat donkerbruin als de thoraxrug, met bijna witte insnijdingen. Hypopyg als fig. III, 2 Vleugels glashelder, de iste radiaalcel zeer smal, iets korter dan de 2de, als 15 : 20; er zijn geen microtrichiën. Kolfjes donkerbruin. Pooten geel, aan de geledingen smal donkerbruin, voordijen onder met 4-5 doorns, midden 1—2, achter 1. Laatste tarslid van onderen aan den zijrand met eenige vrii lange haarborstels, als bij algarum. Ach- terschenen met dichte rij lange, fijne borstels. Lang 3 mm. Deze soort gelijkt sterk op algarum, maar deze heeft aan de dijen resp. 8—11, 2, 4 doorns en het abdomen is lichter dan de thorax; de Iste radiaalcel is naar ver- houding grooter. 13b. Tendipedidae. Tendipes plumosus L. Bij het IJselmeer (Breezand) niet meer de groene brakwater- vorm, maar de grijze vorm. Kruseman T. v. E. 82, 1939, p. LXXIVI. Ablabesmyia phatta Egg. Griend 7, 38, Kruseman leg. Psilotanypus serratus Kieff. Griend 7, 38, Kruseman leg. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ ll Anatopynia plumipes Fries Ankeveen 7 Maart 1943, Piet leg. Voor meer dan 60 jaren, één jaar in aantal, door Van der Wulp gevonden op een plek in het Haagsche bosch, sedert niet meer terug gevonden. 14. Melusinidae. Mina ornata Mg. Ootmarsum, Plasmolen (St. Jansberg). Besseling leg. Entom. Be- richten No. 227, 1939, p. 144. — Larven uit waterloopje van de onderste bron (spreng) aan de Zuidzijde van den Zijpenberg 21.IX.'40. Larven en poppen uit Beekhuizer- beek ter hoogte van den Z.W. hoek van den beoosten de beek gelegen vijver 24.IX.'40 poppen uit Z.W. hoek van boven bedoelden vijver ter plaatse, waar in het voorjaar van 1940 de dam tusschen vijver en beek bezweken is. Deze dam was lang voor 23.1X.40 weer hersteld. 23.1X.’40 alles Dr. Sunier leg. Uit een der laatstgenoemde poppen kwam een ex. van Melusina ornata, met welke soort ook de prothorakaalhoorns dezer poppen overeenkwamen. 16. Limoniidae. In 1940 verscheen in de Annalen des naturhistorischen Museums in Wien, Bd. 50, 1939/40 een posthume verhandeling van P. Lackschewitz in twee afdeelingen: p. 1—67. Die Rhamphidiinen und Eriopterinen ; p. 68—122. Die Limnophilinen, Anisome- rinen und Pediciinen ; beide over het palaearktische materiaal van dit museum. Hier- onder vermeld ik eenige opmerkingen daaruit, die voor de Nederlandsche fauna van belang zijn, of betrekking hebben op mijne publicatie over Limnobiinen in Tijdschr. v. Entom. 1919—1921. p. 4. Mijne afbeelding van het hypopyg van Helius longirostris Wied. behoort tot H. flavus Walk. Ook reeds vermeld in mijn Suppl. 4 p. 19. _ p. 5. Mijne afbeelding van het hypopyg van Dicranoptycha cinerascens behoort tot D. fuscescens Schumm. (deze twee soorten werden toen als synonym beschouwd). Het _ eenige Hollandsche ex., een 9, is fuscescens. p. 11. Bij Rhypholophus en Molophilus is door draaiing (180°) van de achterlijfs- spits het schijnbare tergiet eigenlijk het sterniet, en het schijnbare sterniet in werkelijk- heid het tergiet. In mijn Limnobiiden - verhandeling van 1919—1921 is hiermede nog _geen rekening gehouden. p. 13, 21, 22. Molophilus ochraceus Mg. sensu de Meij. is de soort met gereduceerden bleekgelen haak (fig. 54, 1920). Meigen's en Schiner's ochraceus is waarschijnlijk = M. medius de Meij. p. 23 Molophilus propinquus Egger — gladius de Meij. M. propinquus Verr. is een andere soort. | p. 24. Molophilus occultus de Meij. Synoniem is M. falciger Goetgh. p. 28, 50. Rhypholophus fascipennis Zett. is niet — Ormosia pentagonalis Lw. Het door mij afgebeelde hypopyg is van pentagonalis; bij deze soort is a2 kort en recht. p. 46. Het door mij afgebeelde hypopyg is van Crypteria carteri Tonn., niet van placida Mg. Ook reeds vermeld in mijn Suppl. 4 p. 21. p. 56. Gonomyia dentafa de Meij. Synoniem is G. incisurata Tonn. p. 61. Gonomyia alboscutellata v. Roser. Synoniem is G. scutellata Egg., welke naam prioriteit heeft. p. 69. Adelphomyia fuscula en senilis heeft Lackschewitz weder niet als één soort. Fuscula heeft de beharing der vleugels minder uitgebreid; cellen Cui en Cu2 zijn zonder macrotrichiën ; het is een kleinere soort, die vliegt in Aug.-Oct., vleugellengte 5—6 mm. Senilis heeft 6—7 mm vleugellengte, vliegt in Mei en Juni en is in de genoemde cellen ook behaard. Ik heb exx. met deze beharing van Juni-Sept., reken ze dus alle tot senilis. p. 74. Mijn vleugelfiguur 94e is Ephelia marmorata var. melanoptera. p. 81. Dactylolabis symplectoides Egg. Holland, 1 4, van der Wulp. Over deze soort schreef ik aan Dr. Max Beier te Weenen en kreeg ten antwoord, dat er een ex. van v. d. W. in de coll. Weenen is, zonder nadere vindplaats, slechts met klein etiket, waarop : Symplecta stictica. Omdat het ex. niet met zekerheid uit Holland kwam, neem ik de soort voor onze fauna niet op. p. 84. Gnophomyia lugubris Zett. in mijne verhandeling (1920) is Limnophila filata Walk. zonder vork aan de media. ce Limonia herzegowinae Strobl. In de verhandeling van Lackschewitz in Ann. naturhist. Mus. 1918 p. 244 staat een Hollandsch ex. van van der Wulp vermeld. Volgens schriftelijke mededeeling van Dr. Beier is er geen ex. van v. d. W. in de Weener coll. aanwezig. Daarom kan m.i. deze soort vervallen. Limnophila scutellata Staeg. = L. subtincta Zett., welke naam daarom vervallen moet. (P. Nielsen, Vid. Medd. fra Danske naturhist. Foren. Bd. 74). 12 PROFXDR J. Ei HE DE IMENERE, Ormosia uncinata de Meij. Loenersloot, 5. Hypopyg wat anders wat de zwarte aan- hangsels betreft, zie fig. III, 3 en 4. Molophilus gladius de Meij. Loenersloot, 5. Eenige exx. met grootendeels grijzen thoraxrug. 18. Stratiomyidae. Beris chalybeata Forst. De Lutte, 6, een 9. Stratiomyia chamaeleon L. Op Heracleum, Peist (N.Br.), 6, een 9, Bouwman leg. Eulalia ornata Mg. Loenersloot, 11.642 een zeer klein © van 11 mm, de vlekken _ van den 3den en 4den achterlijfsring reiken naar voren slechts tot het midden van den ring, maar zijn van den typischen vorm, rond met mediaan- waarts een tandvormig uitsteeksel langs den achterrand. 19. Tabanidae. Chrysops maurus Siebke Dwingelo 7.1943. D. Piet leg. Verg. 4 Maart '44. 20. Rhagionidae. Parapheromyia crassicornis Pz. Deelensche zand, 21.6. 37. Excursie der Leidsche: bio- logen. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIII. 25. Bombyliidae. Glabellula arctica Zett. Otterlo, 7, Mac Gillavry leg. Anthrax afer F. Noordwijk a/z, Overveen. Verhoeff en van Regteren Altena leg. Kabos Tv. E86 p. XLII. Argytamoeba anthrax Schr. Goes, van Berk leg. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 su XXXIII. 27. Omphralidae. Omphrale fenestralis L. Amsterdam-Z., 7.42, in huis, een zeer klein 4 van 4 mm. 28. Empididae. Oedalea holmgreni Zett. Epen, 6.34, 1 ©. 31. Syrphidae. Heringia heringi Zett. Epen. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 138. Orthoneura geniculata Mg. Ankeveen 5.43 in verscheidene exx. D. Piet leg. Verg. 4 Maart 44. intermedia Lundb. Ankeveen 5.1943 in verscheidene exx. D. Piet leg. Verg. 4 Maart ‘44. nobilis Fall. Zuid Limburg: Epen 8, Heijenrade 6, Landsrade 7, Kamerig 6, Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254'p. 137. Volgens Lundbeck in Dene- marken vrij zeldzaam. Chrysogaster splendens Mg. Keutenberg. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p.:139. Chilosia maculata Fall. Valkenburg 5, Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 139. Lundbeck geeft haar ook voor Denemarken op en deelt mede, dat zij lang- zaam tusschen Allium ursinum vliegt, de 9:9 dicht bij den grond, zoodat deze minder gevangen worden. Brachyopa bicolor Fall. Een gynandromorph (© met mannelijk achterlijfs-uiteinde). Valkenburg, Klene leg. en een 9 met monstreus vermeerderde sprietborstels, Valkenburg, 1 © Schmitz leg. Schmitz Natuurhist. Maandblad, Limburg, 1941, p. 66. Een gewoon 3de sprietlid is afgebeeld in Fig. III, 5. Platychirus tarsalis Schumm. Epen 7 Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 140. Volgens Lundbeck ook uit Denemarken bekend. Melanostoma mellinum L. var. deficiens Scil. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 140. Epistrophe lineola Zett. Epen, Kamerig. Van Ooststroom, Entom. Ber. No.'254 p. 140. vittigera Zett. Heijenrade. Van Ooststroom Entom. Ber. No. 254 p. 140. Eriozona syrphoides Fall. Tegelen, Teunissen leg. Kabos T. v. E. 86 p. XLIII. Didea alneti Fall. Boxtel, 8 Kabos leg. T. v. E. 86 p. XLII. Sphaerophoria menthastri L. var. taeniata Mg. Zuid-Limburg, Kosberg, Kottesen. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 141. scripta L. var. nigricoxa Zett. Sittard. Van Ooststroom Entom. Ber. No. 254 p. 141. ——— räüppelli Wied. Baarn, 19.V.'43 van Doesburg leg. T. v. E. 86 1.43 p. LV. Callicera aenea F. Rhenen Koorneef leg., Kabos Verg. 4 Maart '44. rufa Schumm. Baarn 17.V.43, 1 ex., van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. LIV. Schiner vermeldt, dat hij een paartje van deze, meest meer Zuidelijk voor- komende soort, dat uit Silezië afkomstig was, uit Schummel's verzameling bezit, zoodat het mij niet onmogelijk schijnt, dat zij in ons diluviale ge- bied ergens inheemsch is. Aan den heer v. D. is het wel toevertrouwd, ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 13 daarop te letten. Invoer met sinaasappelen schijnt mij ook niet zoo aan- nemelijk. Zie ook Kabos, Verg. 4 Maart ‘44. Volucella zonaria Poda Baarn, van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Weert, de Haan. Natuurh. maandbl. Limburg, 32.43 p. 83. ln waarschijnlijk in bijenkorf. Eristalomyia anthophorina Fall. Dwingelo en Wapse, 7, beide in Drenthe, D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Eristalis pratorum Mg. Botshol bij Abcoude, 214.42, D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXVII. Zuid-Limburg. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 141. Liops vittata Mg. Botshol bij Abcoude, D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Tubifera hybrida Löw, Wageningen (op Succisa), 26.VII.1936, D. Piet leg. Kabos, T. v. E. 85 p. XXXIII. Lage Vuursche, 7, Baarn, 7, 8, van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII p. LV. Parhelophilus frutetorum F. Eiserheide. Van Ooststroom Entom. Ber. No. 254 p. 142. Lampetia equestris F. Biologie. Kabos, Entom. Berichten No. 227, 1939 p. 136—139. Baarn 5, 6, van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. LV. Van Doesburg meent, T. v. E. 1943 p. LV., dat de exx. van Wageningen uit toe- gezonden bollen gekweekt zijn, maar dit is niet juist, zie mijn Suppl. 5 p. 205. Aldaar werden in Sept. 1934 nog telkens exx. gevangen. Zelima lenta Mg. Santpoort, Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIV. Eumerus strigatus Fall. Hillegom uit tulpenbol, 8, Briejér leg. Temnostoma vespiforme L. Kerperbosch, Van Ooststroom. Entom. Ber. No. 254 p. 142.. 33. Phoridae. | Van deze familie gaf P. Dr. Schmitz eene lijst aller palaearctische soorten met hare verbreidingsgebieden in Natuurh. Maandblad van Limburg 1940 en 1941. Hierin en ook in zijne verdere artikelen over deze familie zijn weder eenige nieuwe soorten voor ons land vermeld. Chaetopleurophora erythronota Strobl var. nigrodorsata Strobl Valkenburg 13.VI.1940, Schmitz leg. spinosissima Strobl Valkenburg, 4, 1941, Schmitz leg. bohemani Becker. Volgens P. Schmitz zijn alle exemplaren, door hem ge- kweekte en in het Tijdschr. v. Entomologie p. LVII, 1908 genoemde exx. niet deze soort, maar een n.sp., die bij pygidialis noemt. Ook het ex. in mijn suppl. 4 p. 25 als Paraspiniphora bohemani Beck. van Linschoten op- gegeven, is pygidialis, zoodat bohemani nog niet uit ons land bekend is, dus moet vervallen. Triphleba aprilina Schm. Het 9 hiervan is Tr. radiosetosa Schm. volgens schrifte- lijke mededeeling van P. Schmitz. distinguenda Strobl. Synonym is Tr. unicalcarata Beck., welke naam jonger is. ——— inaequalis Schmitz i. litt. © Valkenburg 7.X. ———— intempesta Schm. Valkenburg 26.IX. Volgens schriftelijke mededeeling van P. Schmitz. novembrina Schmitz i. litt. ©, Valkenburg 18.IX-12.XII. —— ocfobris Schm. moet vervallen, is 4 van T. excisa Lundb. Het © door Lundbeck beschreven als © van excisa is een andere soort, dentata n.sp., niet inlandsch. ——— renidens Schmitz 4, Valkenburg 14.V. Triphleba tumidula Schmitz, uitvoerige beschrijving zie Natuurhist. Maandbl. Limburg, 1941 p, 129—130. vitrea Wood 2 4, Valkenburg 23.X. Spinophora moet zijn Spiniphora. Diploneura funebris Mg. De var. rostralis hiervan is de typische vorm volgens Schmitz. Natuurh. Maandbl. 1940 p. 118. parcepilosa Schmitz, Zuid-Limburg, Schmitz leg. Phora artifrons Schm. Valkenburg, 5. Schmitz (schriftelijke mededeeling). Hypocera subsultans L. wordt weer mordellaria Fall. Zie Schmitz Maandblad 40 p. 118. Borophora germanica Schmitz behoort bij subg. Borophora, niet bij subg. Peromitra. okellyi Schmitz Natuurh. Maandbl. Limburg 31 p. 40. Megaselia (Aphiochaeta) hibernica Schm. Valkenburg, Juni 1941, Schmitz leg. volgens schriftelijke mededeeling. Megaselia (Aphiochaeta) hirsuta Wood heeft de prioriteit over afrimana Wood, die 2 jaar later beschreven is, zie Schmitz, Natuurh. Maandblad 1940 p, 119. subnitida Lundbeck, Valkenburg, 19.3.42, Schmitz leg. volgens schriftelijke mededeeling ; ook Natuurk. Maandbl. Limburg 1942 p. 44. 14 PROF. „DRE J. CH DEUMEHERE; Megaselia (Megaselia) cinerea Schmitz Limbricht, 8 Schmitz Natuurh. Maandblad 27, 1938 p. 9. devia Schmitz Valkenburg, 7 Schmitz Konowia XV, 1936 p. 194. flavicans Schmitz Spaubeek, 9; Limbricht, 9. Schmitz. Entom. Monthl. Mag. 71 p. 179. mallochi Wood 4, Valkenburg 29.3.42, Schmitz leg. volgens schriftelijke mededeeling ; ook Natuurh. Maandbl. Limburg 1942 p. 44. nigra Mg. Synonym. is M. albidohalteris Felt vlgs. Schmitz. Natuurh. Maandbl. 1940 p. 119. Ook M. deflexa Schmitz waren 9 © van deze soort en kan dus vervallen. oblongifrons Schmitz Limbrichterbosch ten N. van Sittard 23.V.1916. Schmitz. Broteria (sér. cienc.) 8 p. 181, 1939. oxybelorum Schmitz. Schmitz, Natuurhist. Maandbl. Limburg 1928 p. 121 (biologie), p. 131 (systematiek). Van den Heer D. P. van der Kamp in Vriezenveen, bij Almelo, ontving ik in den winter van 1941/42 een zeer kleine Phoride met de mededeeling, dat hij deze gekweekt had uit larven, die in een nest van Philanthus triangulum F., de bijenwolf, zich ont- wikkelden ; hij voegde er de volgende zeer nauwkeurige waarnemingen aan toe : „zooals u wellicht bekend zal zijn, brengt het Philanthus-wijfje eerst twee voedselbijen in, waarna ze op de eerst ingebrachte bij haar ei deponeert. Daarna wordt het aantal bijen zoo mogelijk gebracht op 4—6 stuks. Terwijl nu Philanthus met de bij tusschen haar pooten, kop tegen kop, buik tegen buik, aan komt zweven en zich neerzet aan den ingang van haar nestgang, tracht het vliegje haar slag te slaan. Ik meen, dat het vliegje het altijd probeert op de eerst ingebrachte bij, hoewel ik dat mis kan hebben. Immers de bijenwolf legt haar ei ook op de eerst ingebrachte bij. Behoudens verhindering door het Philanthus- 9 — indien ze haar belagers bemerkt, bijt ze naar hen met haar kaken — legt de vlieg waarschijnlijk twee eitjes op de bij, tusschen de pooten op het borststuk. Bij waarneming bleken mij al. nooit meer dan twee, en bijna altijd twee, larven aanwezig te zijn. De eieren komen zeer spoedig uit, meestal binnen een dag. De larven eten het ei van Philanthus op (in normale gevallen komt dit ei pas den derden dag uit). Of ze daar genoeg aan hebben, weet ik niet. Wel vreten ze zich in bij de keel der bij in het borststuk; bij onraad vluchten zij daarin weg. Ze groeien snel, verpoppen zich in een coconnetje (dit is de verharde larvehuid, het puparium, de M.), waarvan bijgaand een paar. De vliegjes zijn zeer snel, bijgaand is geboren in gevangenschap. Dit is ook de reden, dat ik niet meerdere en betere exem- plaren kan zenden.’ Ik herkende het vliegje natuurlijk dadelijk als een Phoride en wel van het groote geslacht Megaselia en zond het aan onzen specialist pater Schmitz, die, omdat het diertje niet volledig was, daar de kop ontbrak, niet zeker was, maar het tot de pygmaea- groep van het subgenus Megaselia rekende en meende, dat het wel M. oxybelorum Schm. zijn kon. Kort daarop kon de heer van der Kamp mij nog een paar exx. zenden, die P. Schmitz in zijn bestemming versterkten, ofschoon ze in een paar kleinigheden van de beschrijving dezer soort afweken en de heer v. d. K. dit vliegje nooit bij andere graafwespen gevonden had. Chevalier ontdekte de levenswijze dezer Phoride bij Oxy- belus uniglumis L. Megaselia phoenicurus Schm. Valkenburg, het onbeschreven 9, het 4 was reeds uit Limburg bekend. Het & heeft 2, het 9 4 scutellaarborstels. plurispinosa Lundb. heeft P. Schmitz nu afgezonderd van halterata Wood. Broekhuizen heeft ze (Tijdschr. Plantenz. 44 p. 125) als var. daarvan en noemt ze de Phoride der champignonbedden. De door Popònoe genoemde M. albidohalteris Felt (niet albidohalterata) is een geheel andere soort, die ik zelf uit allerlei paddenstoelen gekweekt heb. rata Wood moet vervallen, was in Naamlijst 1939 reeds als synonym onder giraudii vermeld. rubida Schm. Valkenburg 15.5.42. subpalpalis Lundb. Valkenburg 26.IX.1937, Schmitz leg. tarsella Lundb. Valkenburg 10.6.'32, Schmitz leg. xanthogastra Schmitz Natuurh. Maandbl. Broteria (sér. cienc) Vol. 9, 1940 p. 54. Valkenburg, Schmitz leg. Plastophora. Onder dit genus van Brues rekent Schmitz in zijne lijst Megaselia (Megaselia) aristica Schm., brevicornis Schm., pungens Lundb., rufa Wood, styloprocta Schm., ook elongata Wood, waarvan een synonym is cuspidata Schmitz volgens Schmitz. Proc. Entom. Monthl. Mag. soc. London ser. B. Taxonomy Vol. 8, 1939 p. 45. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 15 a 37. Sciomyzidae. Cfsnulus punctatus Lundb. Wijk aan Zee, 8; ook de vroeger als pectoralis bestemde exx. van Eemdijk, 8; Amersfoort en p.p. Dieren, 6 zijn deze soort. distinctus Mg. heb ik slechts van Dieren, 6. 40. Piophilidae. Mycetaulus bipunctatus Fall. Gekweekt uit aarde van grasland 7, ‘40, het vliegje pronkte met beide vleugels tegelijk. Liopiophila ee Mg. Talrijk op aangespoelden Potvisch, 7.37. De ‘Jong ley. Kabos det. TE: 100 pe SCI 41. Psilidae. Loxocera albiseta Schrk. Levenswijze der larve op Juncusstengels, waar binnen zij verpopt. De Meijere, Entom. Berichten. No. 236/237, p. 286. 43. Lonchaeidae. Palloptera. Bij dit genus zijn in de Naamlijst van 1939 twee soorten vergeten, nl. trimacula Mg. en parallela Low, die ik daarom hier met vette letter laat drukken. Palloptera trimacula Mg. heb ik van Bussum 6, 7; Baarn, 6; Abcoude, 7 ; Leimuiden, 7; Culemborg, 7; Bunde, 8. parallela Low. ken ik van Gulpen, 7; Scheveningen, 8. campta Czerny (= arcuata F. Mg.), die zeer veel op frimacula gelijkt, ken ik van Haarlem, 5; Nieuwersluis, 5; Dieren, 6; Houthem 5, 6. Seioptera vibrans L. behoort volgens Hennig, Arbeiten morphol. u. taxon. Entom. VIII, 1941, p. 73 tot de Ortalidae (= Otitidae). 47. Trypetidae. Ceratitis capitata Wied. Larven in rottende perziken aan een boom te Goirle, Augus- tus 1939 gevonden; de imagines hieruit van den Plantenziektenkundigen Dienst ontvangen, waar ze uit deze larven waren gekweekt en in Septem- ber waren verschenen. Deze soort heb ik reeds meermalen in mijne supplementen vermeld als bij ons ge- kweekt uit larven in ingevoerde vruchten, als vijgen en vooral sinaasappelen, zoodat het niet te verwonderen valt. dat zij te eeniaer tijd ook ergens, bij gunstige omstandig- heden, zouden uitkomen en bij ons vruchten zouden aantasten, wat nu voor het eerst geconstateerd is. Waarschijnlijk zal zij zich in ons klimaat niet handhaven. Phagocarpııs permundus Harr. Wageningen, Wilcke leg. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 2. XXXIV. Oxyna Macipennts H. Lw. Gallen aan wortelhals van Achillea millefolium, Bloemen- daal. (D. v. L.\ 53. Helomyzidae. Thelida africornis Mg. Talrijk in den St. Pietersberg, uit den mest en aan de murer van de kraamkamer van Myotis myotis. Bels leq. 56a. Ephydridae. Notiphila brunripes Rob. Desv. Over de eieren in de bloembladeren van waterlelies en de levenswijze der larven, De Meijere, Entom. Berichten X No. 23? p. 220— 222, 1940 en No. 236/237 n. 281—287, 1941. De heer van der Werff schreef mij nog 16 Juni 1940: Het bleek mij tevens, dat de theorie van het onderwater gaan van de waterlelie- bloemen niet in alle opzichten juist is. Wel gaan de bloemen ‘savonds en 's nachts iets naar beneden, maar ze gaan niet geheel onder water. Nu worden de eieren van Notiphila meestal gelegd of heelemaal onderaan den voet, aan de binnenzijde van de bloembladen òf op hoogstens 4/3 van onder af. Zij worden dus onvermijdelijk nat en dat schijnt ook noodig te zijn voor de ontwikkeling der larven, vooral bij het uitkomen. Komen de eieren echter voortdurend of langen tijd achtereen met water in aanraking, dan verrotten ze spoedig en dit schijnt in de vrije natuur veelvuldig te gebeuren. Henning heeft Arb. morphol. taxonom. Entom. X, 1943, bevonden, dat de door Grün- berg tot nigricornis Stenh. gerekende poppen, die Thienemann aan de wortels van Typha aangetroffen had, in werkelijkheid tot brunnipes Rob. Desv. behooren; hij deelt mede, dat de eieren aan Nymphaea-bloemen en de poppen aan de wortels van Typha te vinden zijn, en de larven, p. 112 bovenaan, van tijd tot tijd hun achterstigmendragers in de wortels steken; dan zijn het dus geen echte mineerders. Verder, dat ook riparia aan Nymphaea legt, maar de poppen aan Glyceria-wortels te vinden zijn. N. phaea van Sumatra heeft hare poppen aan de wortels van een waterplant. (Singkarak p. 133 moet Singkarah zijn; ook schrijft Hennig telkens Scapfomyzefta in plaats van Scapto- myzella, en heb ik in (2) geen figuur van de antenne, maar van de eieren gegeven. Discomyza incurva Fall. Beetsterzwaaa: 6. 16 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Hydrellia obscura Meig. = discolor Stenh. Amsterdam-Zuid, VI.41, 1 4. Ephydra riparia Fall. Bad Boekelo, im. 23.VII-2.IX, Knock leg. Deze bij vele zout- groeven verbreide soort is ook in ons zoutgebied van Overijssel te vinden De in onze lijsten vermelde exemplaren van E. macellaria Egg. zijn wel alle riparia Fall. ; macellaria is een Zuidelijker soort, die zich onderscheidt door geheel gele pooten, zelfs de heupen zijn ten deele geel, bij riparia zijn de heupen, en de dijen op de uiterste spits na donkergrauw. 57. Cypselidae. Borborus (Crumomyia) glabrifrons Mg.Talrijk aan den wand van een grotje bij Scheulder (Z. Limburg), Bels leg. Coprophila ferruginata Stenh. Bij fermentatie van paardemest op Loi i Broekhuizen, Tijdschr. Plantenz. 44 p. 124. Apterina pedestris Mg. Botshol, Piet leg. Nov. 41. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIV. : 58g. Drosophilidae. Drosophila buscki Coq. Uit rotten aardappel in aantal verpopt ca. 28.VI.'43, im. ca. 10.VII.'43, Amsterdam ; er verschenen ook een paar exx. van Dr. funebris F. en verscheidene Muscina stabulans Fall. Drosophila buscki Coq. en fasciata Mg., Duda (= melanocephala Mg. = ampelophila Low). In fabriek van melkproducten te Leeuwarden vooral de eerste soort. Larven en vooral puparién zitten zoo vast aan het glas van ledige choco- lademelkfleschjes, dat ze door het gewone machinale spoelen niet te verwij- deren zijn; September 1939, Plantenziektenkundige Dienst. funebris F. Putten (Geld.), uit Taxusbessen gekweekt, 11 '42, Th. C. ont mans leg. 59. Agromyzidae. Agromyza airae Karl. In den 7den Nachtrag op: „Die Larven der Agromyzinen , Tijdschr. v. Entomol. 86, 1943, p. 61 deel ik mede, dat volgens mijne larvenbeschrijvingen airae geen synonym kan zijn van lucida Hendel, zooals Hendel ook in Lindner p. 129 aanneemt, Van airae ken ik mijnen op Deschampsia (= Aira) van Linschoten en Loenersloot, verder op Holcus van Amsterdam, op Glyceria, op ,,gras” van Amsterdam en Zeist. Agromyza rufipes Mg. Uit Anchusa spec. en Echium vulgare, Zeist, 8. — sarothamni Hendel was door mij reeds vermeld in Suppl. 5 p. 215, maar is in de Naamlijst van 1939 wegaevallen, waarop Prof. Docters van Leeuwer mij opmerkzaam maakte. Zij is bekend van Bilthoven en Leersum (D. v. L:) en door mij ook bij Zeist gevonden. Dizygomyza (Dendromyza) spec. Larve in Prunustak, Goes 11, 1938 ontvangen van den Plantenziektenkundigen Dienst ; beschrijving der larve T. v. E. 84, 1941, pr 1m (Poemyza) semiposticata Hendel. Nieuwersluis, 6, in den overtuin van Over-Holland. luctuosa Mg. Suppl. 5 p. 216, in Naamlijst vergeten. Liriomyza flavonotata Hal. Bloemendaal, 6. Mijn beschrijving der larve T. v. E. 84 1941 p. 18. strigata Mg. Barendrecht, 6. Begin Juni 1942 ontving ik van den Plantenziektenkundigen Dienst een aantal vliegjes, die op een erwtenveld door hun groote aantal de aandacht getrokken hadden. Het was een Liriomyza, maar het voorhoofd was zwart, niet geel, als bij de meeste van dit groote genus. Ik kon ze daardoor aanvankelijk niet thuisbrengen, maar op verzoek kreeg ik later, midden Juli materiaal van dit veld en dit bevatte mijngangen, vrijveel van Phytomyza atricornis Mg.. reeds met puparién erin, enkele van L. congesta Beck. en ook vrij vele van L. strigata Mg. Bij nadere vergelijking ben ik nu van inzicht, dat de exx. van begin Juni ook tot deze laatste soort behooren, maar verdonkerde koppen hadden, waarvan de reden mij niet duidelijk is. Het voorhoofd is zwart, ook grootendeels het aangezicht en soms de kinbakken en het achterhoofd, dit soms met 2 gele plekjes van boven, waarop de vti, de bovenrand van het 3de sprietlid meestal ook. Na 12 Juni werden de vliegjes niet meer waargenomen. De eerste gene- ratie is niet altijd zoo, want ik heb ook exx. uit overwinterde pupariën dezer polyphage soort met gewone, gele koppen. Na midden Juli begonnen de puparién der 2de gene- ratie direct te verschijnen ; zooals bekend verpopt deze soort in den grond. Den Isten Augustus kwam reeds bij kweek binnenshuis het eerste vliegje uit: dit had kop en sprieten gewoon geel, de vti staat midden in het gele gedeelte, de vte verder buiten- waarts juist even in het zwarte, zooals gewoonlijk bij deze soort; verder kwam er in ‘42 niets meer uit, en later ook niets meer. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 17 Phytagromyza flavocingulata Strobl. Mijne beschrijving der larve T. v. E. 1941 p. 21; Phytagromyza lucens de Meij. Amsterdam, 6. Mijne beschrijving der larve T. v. E. Loden 20: .Phytagromyza tridentata Löw. larve in blaasmijn op populier, Wijk aan Zee, 8, 1839. Phytagromyza orphana Hendel. Mijne beschrijving der larve T. v. E. 84 p. 21. Een paartje van Amsterdam Z. copuleerde 29 Mei ‘smiddags: het © maakte denzelfden middag nog boorgaatjes in het ondereinde van Galium-aparine- bladeren aan de onderzijde en zoog daaruit zonder zich om te keeren, iets achteruit gaande, later copulatie ook ‘s avonds gezien. De afstand der dwars- aderen is niet altijd zoo als in Hendel's figuur in Lindner, soms veel korter, soms liggen ze onder elkaar, ook komt het voor, dat op een vleugel de achterdwarsader ontbreekt. De soort is van Phytagr. lucens vooral te onder- scheiden door de lange, smalle eindlobben van den zuiger en door de geheel donkere pooten. De & & zijn soms zeer klein, nog geen mm lang. Phytomyza rufipes Mg: Gepaard gezien in smalle buis, ‘s middags 23 Juli. ————. nigritella Zett. moet nu heeten Ph. calthophila Her. Gymnophytomyza heteroneura Hendel. In Naamlijst nog onder Phytomyza staande. Van deze soort heb ik de levenswijze der larven in de kleine vruchtjes van Galium aparine beschreven in: ,,6ter Nachtrag zu den Larven der Agro- myzinen’, T. v. Ent. 84, 1941 p. 28. In 1940 was deze soort in een ruig begroeid grasland in Amsterdam Z. veelvuldig ; meermalen had ik tot 7 exx. te gelijk in het net, deze kleine soort legt de vleugels in de rust over elkaar en valt dus door haar smalle gedaante op. 60a. Milichiidae. Phyllomyza pallida de Meij. De Meijere, Entom. Berichten Maart 1940. Nunspeet 7.29 bij mierennest van Lasius fuliginosus. Mac Gillavry leg. Leptometopa latipes Mg. Amsterdam 4, ‘37 uit nest (van Sturnus?) op Oude Ooster- begraafplaats. Broerse leg, Ginneken, duiventil, el. 8.27 v. d. Wiel leg. Leptometopa broersei n.sp. Fig. IV, 1, 2. Amsterdam (Oude Oosterbegraafplaats), uit vogelnest, van spreeuw? (Sturnus?) el. April 1937 Broerse leg. De kop is hooger dan lang en breeder dan hoog; het voorhoofd is wat gewelfd ; de periorbiten en de ocellendriehoek zijn lichtgrijs; deze laatste reikt nauwelijks tot het midden van het voorhoofd; de middenband is in de achterhelft diepzwart, dan eerst wat grijzer en verder matrood. De sprieten zijn aan den wortel geelrood, het 6e lid is van boven, vooral bij het eene ex. verdonkerd. Aangezicht kort; de kin- ) Fig. IV. 1, 2. Leptometopa broersei de Meij. 1. kop van ter zijde. 2. vleugel. 3. Sar- cophaga falculata Pand., a vliezig gedeelte v. d. penis. 4. Sarcophaga nemoralis Kram. a penis, b forceps. 5, 6, 7. Sarcophaga spec. 8. Hypoderma bovis L., larve in Iste stadium a pharynxskelet, b achterstigmen en omgeving. 18 BROEPPIRSISENTSDERMENENE, bakken ca. 14 van de ooghoogte, witachtig met roode tint, zij dragen op zijde ca. 7 vrij lange borstels, waarvan de bovenste, de vibrisse, weinig langer en iets dikker is dan de overige. Tasters roodgeel; zuiger niet lang, de labellen vuilwit. De thoraxrug is zwart met matigen glans, overal dicht zeer kort zwart behaard. Borstzijden donkergrijs, matig glanzig. De vleugels witachtig ; kolfjes geelachtig wit; de pooten, ook de heupen geheel roodgeel, de achterdijen iets verdonkerd. Vleugel- lengte 1,5 mm. Beide exx. zijn niet geheel gaaf en jammer genoeg hebben zij bijna alle borstels op het voorhoofd verloren, die juist in deze, groep van zooveel belang zijn. Ook het aantal dc. is niet zeker vast te stellen, er schijnen 4 te zijn, maar de meeste ontbreken ; het relatief groote schildje heeft dicht bij den wortel op zijde een langen borstel, die den top ver overschrijdt, en meer naar achteren een veel korteren. Wegens de toch sterkere vibrisse en daar ik bij het eene ex. een mediaanwaarts gebogen borsteltje even buitenwaarts van de achterste ocelle, meen te zien, heb ik deze soort tot de Madizinae, en niet tot de Carnidae gerekend en dan komt men met „Lindner het dichtst bij Leptometopa coquileti Hendel, welke soort in één ex. uit Aden (Arabië) bekend is, maar waarvan de kleur van voorhoofd en sprieten niet past ; de figuur van den kop komt echter wel overeen en de vibrisse is nog iets minder verschillend van de verdere peristomaalborstels. Onder de Carnidae staat Hemeromyia onze soort zeer nabij, bij H. remotinervis Strobl is de ocellendriehoek grooter. Den ontdekker, den volijverigen entomoloog J. Broerse, die ons den 4den Januari 1940 ontviel, zij deze soort toegewijd. Madiza glabra Fall. Vriezenveen, twee exemplaren uit nest van graafwesp, die blad- luizen proviandeert, waarschijnlijk Diodontus tristis Lind., die volgens van der Kamp de eenige door hem aldaar waargenomen Sphegide is, die blad- luizen proviandeert, in den grond nestelt en op hetzelfde terrein voorkomt ; van der Kamp leg. Van de metamorphose dezer vrij veel tegen venster- ruiten te vinden soort is nog niets bekend, zij kan moeilijk alleen aan deze nesten gebonden zijn; misschien aangelokt door den suikergeur der blad- luizen. Carnus hemapterus Nitzsch. Amsterdam-O., uit nest van spreeuw (Sturnus), 4.35, Diakonoff leg. Deze exx. werden gekweekt en bezitten dus nog de vleugels. Aan de behandeling der Carnidae door Hennig in Lindner kan ik nog toe- voegen, dat op de vleugels de dwarsader ta (de kleine dwarsader) aanwezig is en ook de analis, soms althans, duidelijk zichtbaar is. Ook in de figuur van Dr. Dampf in mijn artikel over deze soort van 1912 is ta aangegeven, Hennig noemt de vleugels ,,glashell’’, maar zij hebben een ,,weisslichen Ton”, wat ik daar ook vermeld heb. Wanneer hij op p. 13 van zijn stuk zegt, dat ik voor de voorstigmen der larve in den text 5 knoppen aangeef. in de figuur 7, dan ligt dit daaraan, dat in de fig. 12 het prothorakaal- stigma van de pop, dat binnen het puparium ligt, is afgebeeld, zooals er ook onder staat; het puparium en dus ook de larve, heeft er 5. De vleugels zijn 1,2 mm lang. Meoneura flavifacies Collin, Amsterdam 13.622 (Frankendaal), 129.22 en 11.8.23 (spoordijk). Dit is een zeer kleine soort, de vleugellengte is nauwelijks 1 mm. 60b. Odiniidae. Odinia maculata Mg. Ook na het verschijnen van Hennig’s Odiniidae in „Lindner” is de determinatie voor dit genus nog moeilijk. Volgens hem heeft boletina Zett. geheel gele sprieten, zoodat men zou kunnen meenen, dat het gekweekte exemplaar, dat ik Suppl. V p. 218, 1935 vermeldde, deze soort is, maar volgens Zetterstedt VII p. 2721 heeft zijn boletina de sprieten aan den wortel zwart met een zwarte vlek van boven, evenals zijn ornate en evenals mijn andere exemplaren. Boletina is volgens hem, ook volgens Schiner: daardoor onderscheiden, dat ze kleiner is en vooral door de niet gezoomde dwars- aderen. Het exemplaar, dat Löw als maculata Mg. determineerde, heeft volgens hem geheel gele sprieten, terwijl volgens Schiner in Meigens beschrijving de sprieten even- zoo gekleurd zijn, als Zetterstedt voor ornata, en ook voor boletina opgeeft. Boven- dien geeft Zetterstedt voor beide soorten gele tasters op, terwijl Hennigs boletina zwarte tasters heeft en iets smallere zoomen der dwarsaderen dan maculata, wat dus ook niet met Zetterstedt klopt. In de verschillen tusschen beide soorten zijn overigens de auteurs als Hendel, Hering, Séguy niet eenstemmig, zoodat ik daarom mijn gekweekte exemplaar, dat verband hield met Cryptorrhynchus lapathi op els maar bij maculata laat; wellicht zullen latere kweekingen uitmaken of we hier met verschillende soorter of met eene, in een aantal kenmerken variabele soort te maken hebben. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 19 ‘Het nog onbeschreven puparium is iets meer dan 3,5 mm lang, roodgeel, iets glanzig, ovaal, van onderen afgeplat, met duidelijke, maar niet diepe insnijdingen. De dragers der voorstigmen als korte, driehoekige hoorntjes uitstekend. Achterstigmen als korte knobbels niet ver van elkaar op gemeenschappelijke korte welving. Achtereinde van boven iets afloopend, van onderen kort gewelfd. Larve beschreven in de dissertatie van Mevr. De Vos-De Wilde, 1935, p. 107. 61. Chloropidae. Lipara similis Schin. Prof. Docters van Leeuwen bezit eenige gallen, die hij met zekerheid voor deze soort houdt ; daarom wil ik haar nu wel opnemen, maar het zou toch wel gewenscht zijn, dat de vliegen ook eens gekweekt werden. 62. Cordyluridae. Chylizosoma medium Beck. Zie ook: Mineerders van Orchis. Tijdschr. v. Entom. SE 1040 pn. 125, Acantholena spinipes Mg. Te Lottum in wagon uit Hongarije, waarin Leucojumbollen waren (indertijd door mij bestemd), zie Tijdschr. Plantenz. 33 1927, p. 313. Hydromyza livens Fall. in Nymphaea alba. Wijde Blik bij Vreeland. de Meijere, Entom. Berichten No. 232 p. 220. Trichopalpus punctipes Mg. Maden schadelijk aan aren van Timotheegras in zaad- : telerij in Brabant. Verslag v. d. Plantenziektekundigen Dienst over 1939 p. 54. De vlieg heet daar Amaurosoma flavipes Mg. = Trichopalpus punctipes Mg. maar deze synonymie is niet juist; er is wel een Cordylura . flavipes Mg. maar dit is het © van punctipes Mg. Amaurosoma flavipes Mg. bestaat niet, er is wel een Am. flavipes Fall., dit is een geheel andere soort, die volgens Barnes evenals A. armillafum Zett. aan Phleum pratense schadelijk optreedt. 63. Anthomyidae. Dasyphora cyanella Mg. De exemplaren, die ik onder dezen naam heb, zijn soms vrij sterk wit bestoven, maar zonder weerschijnvlekken, welke kenmerkend zijn voor praforum. Resten van een ex. trof ik ook aan in mest uit de kraam- kamer van Plecotus auritus van den kerktoren te Bunnik, zomer 1926, Bels leg. Tevens waren hierin verscheidene resten van Musca corvina amen 40, Phaonia querceti Bché. Uit vleermuizenmest van Nyctalus noctula op boomstammen van 't Bloemendaalsche bosch (Suppl. 6 reeds vermeld), Haarlemmerhout en Gooilust, Bels leg. In 1942 vond de heer Bels weder een aantal pupariën en schreef daarbij: „Deze puparia zijn afkomstig uit vleermuizenmest uit een kraamkamer van Nyctalus noctula, gevonden 19.4.'42 in een beuk, Bloemendaalsche bosch; de mest zit in den boom, loopt er langs en ligt er onder. Overal vinden wij nu die pupariën, van heel vroeg in het voorjaar tot einde zomer. Het zal dus wel een vlieg zijn, die gedurende langeren tijd of in meerdere generaties eieren in den mest legt. De larven leven in den mest; pu- pariën overwinteren. De eerste vliegen verschenen 2 Mei 1942. In suppl. IV heb ik deze soort vermeld als verkregen uit.afval van kauwennest te Eerbeek, 6.19, im. 8.7.19. Fannia canicularis L. Zeer klein ex., 4 mm lang, Amsterdam. Eustalomyia hilaris Fall. Rhenen 1.VI.1936, Koornneef leg. Kabos Verg. 4 Maart ‘44. Limnospila albifrons Zett. Mook, 5; Weert 6. Deze exx. hebben 2 borstels aan de achterschenen, kunnen dus niet Dexiopsis lacteipennis zijn, waarvoor Stein ze determineerde. Toch is mijn bestemming niet geheel zeker, omdat ook volgens Zetterstedt bij albifrons de pooten zwart zijn; hier zijn ten minste de achterste schenen wat geel, bij doorvallend licht duidelijker. Pegomyza praepotens Wied. Amersfoort, 9, Bolten leg. Kabos T. v. E. 86 p. XLIII. Op de wintervergadering der E.V. van 4 Maart 1944 heeft de heer Kabos voor- loopig eenige Anthomyiden genoemd als nieuw voor onze fauna, al. Morellia poda- grica Löw, Dialyta halterata Stein, Fannia ornata Mg., Fannia spec. aff. pretiosa Schin, Hebecnema affinis Malloch, Azelia zetterstedti Rondani, Pseudolimnophora nigripes R.D. Fe augustifrons M., maar zonder vindplaatsen, daarom tel ik deze nu nog niet mede. 64. Tachinidae. Prosopaea nigricans Egg. moet vervallen; is in de Naamlijst van 1939 gekomen, doordat zij bij vergissing als synonym van Tachina nigricans Egg. werd beschouwd, van welke soort ik een ex. ken van Dinther, 7, de Man en een door mijzelf gevangen 20 PROF. ER ie) CAH DETMEVERES 2x. van Oosterbeek, 6; zij hebben een duidelijken aderaanhang aan de vierde langs- ader, die bij Prosopaea niet voorkomt. Tachina nigricans neem ik niet als nieuwe soort voor de fauna op, omdat zij vol- gens Baer waarschijnlijk een vorm van 7. rustica Mg. is en ook Stein haar in zijn werk van 1924 niet heeft. Ceromasia of Lydella spec. Wan deze soort vond de heer Th. L. J. Vreugde bij Zandvoort een ex. vast geprikt aan een verdroogd blad van helm, waarschijnlijk door een vogel. Volgens Prof. Swaen is hierbij het eerst te denken aan den klauwier Lanius col- lurio L. die de gewoonte heeft de gevangen dieren, insecten, maar ook kleine vogeis, kikvorschen en hagedissen aan doorns of spits eindigende takken te prikken en er bij honger stukken van af te eten; deze insecten zijn echter meest grootere kevers, als mei- of mestkevers, ook neushoornkevers, terwijl kleinere direct plegen verorberd te worden ; in Naumann, Naturgeschichte der Vögel Mitteleuropas, Neue Ausgabe Bd. IV p. 148/149 vindt men als maaginhoud wel kleinere opgegeven, maar op de kleinere aangeprikte is misschien weinig gelet. Het puntige helmblad kan wel bij een duin- doorn (Hippophae rhamnoides) gestaan hebben, aan welker doorns zij hunne prooi ook meermalen vastprikken. Ptychoneura praeclusa Pand. Ommen, 7; Hilversum, 6, 7. Reeds in Suppl. 3 vermeld, maar in de Naamlijst vergeten. Vibrissina turrita Mg. (=demissa Mg.). Het door Stein bestemde ex. van Bodegra- ven heeft gele tasters; in zijn werk van 1924 wordt de kleur der tasters niet aangegeven. Trixa grisea Mg. Epen 6-42 D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXIII. Steiniella callida Mg. Eys (Z. Limburg) uit larve van Me populi. Metopia leucocephala Rossi, Hoenderloo, uit en bij nest van Ammophila campestris Jur., 6, Baerends leg. Cinochira atra Zett. Bergen-Binnen, 6. Sarcophaga. Fig. IV. In het voorwoord van mijne Naamlijst van 1839 heb ik mede- gedeeld, dat de soorten van dit genus nog niet naar nieuwere gegevens bewerkt waren Sedert de onderzoekingen van Pandelle, Böttcher, Villeneuve en Kramer weten wij dat deze in alle uitwendige kenmerken, ook in grootte zeer variabel zijn, met uitzondering van de mannelijke genitalien. De eindhaken, de penis en de ter weerszijden daarvan staande haakjes zijn voor elke soort nagenoeg constant. Nu zijn deze organen niet zoc gemakkelijk zichtbaar te maken, als Böttcher aangeeft, ook Stein klaagt hierover vooral van de kleinere heb ik dikwijls liever een microscopisch praeparaat gemaakt Van de figuren zijn die van Dr. Böttcher de beste, maar ook nog te schematisch, om der vorm der aanhangsels goed weer te geven. Ook moet men er op verdacht zijn, dat dez: aanhangsels meermalen dubbel voorhanden zijn, wat in de profiel-figuren niet te zien is. Toch heb ik zoo in het najaar van 1942 in eenige weken mijn niet omvangrijk materiaal kunnen herzien. Het resultaat is, dat 2 soorten uit de Naamlijst moeten ver- vallen : È laticornis Mg. die Böttcher niet heeft kunnen identificeeren, en in zijn hoofdwerk van 1913 niet voorkomt; een door mij zoo bestemd exemplaar was incisilobata Pand. = striata Mg. nec Fabr. vagans Mg. Volgens Böttcher zijn de 9 9 = haematodes; de 3 & bij Schiner zijn p. p. pumila Mg. evenals de meeste mijner collectie. Bi een paar soorten moet naamswijziging plaats hebben : haematodes Mg. is volgens Lundbeck = striata Fabr. privigna Pand. moet volgens Lundbeck incisilobata Pand. heeten, daar er reeds een oudere privigna Rondani is. vulnerata Schiner zijn volgens Böttcher exx. van haemorrhoa Mg. met sterk behaarde achterschenen, wat ook met mijne exx. klopt, zoodat deze soort nu zoo heeten moet. Als nieuw voor onze fauna komen er de volgende soorten bij: — albiceps Mg. Hilversum 6, 8; ‘s Gravenhage 6, van der Wulp leg. clathrata Mg. Hilversum 6; Rotterdam, Fransen leg. crassimargo Pand. Amsterdam 6; Bussum 6; Hilversum 9; Kortenhoef 5; Muiderberg, Kinker leg.; Doetichem 7; Maastricht 6; Houthem 6. ebrachiata Pand. var. meadei Böttch. ‘s Hage, 12 VII 06. Met eeniger twijfel breng ik het ex. tof deze soort, wegens de parallelle eindborstels van het schildje, wat Stein (1924) opgeeft als kenmerk van de zeer verwante porrecta Böttch., waarvan de eindhaken (forceps) echter niet passen. — —— falculata Pand. Fig. IV, 3. Amsterdam, 8.41, in huis. ——— nemoralis Kramer Fig. IV, p. 4. Amsterdam, 12.V1.'39. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 21 schützei Kramer Nederland, in poppenkist 5, 1897, 2 & @. J. Th. Oude- mans leg. scoparia Pand. Apeldoorn 8 en Lochem 8. J. Th. Oudemans leg. ; Valken- burg 6. uliginosa Kramer Bussum 8. vicina Vill. Nederland. _ —— villeneuvii Böttch. Oirschot 7. In fig. IV, 5, 6 en 7, geef ik nog een afbeelding van uitwendige genitaliën van kleinere Sarcophaga-soorten, die ik niet determineeren kon; 5 is van Valkenburg (L.), 6 is een oud ex. van Venlo (v. d. Brandt leg.), wel vroeger als vagans in de N. N. opgenomen. In de Naamlijst blijven de volgende soorten : carnaria L. Gemeen. dissimilis Mg. Houthem 7 ; Oosterbeek 6. filia Rond. 's Gravenhage duin 7, van der Wulp leg. Scheveningen 7. frenata Pand. Verbreid. haemorrhoa Mg. Verbreid. haemorrhoidalis Fall. Verbreid. melanura Mg. Verbreid. nigriventris Mg. Amsterdam ; Hilversum 6. noverca Rond. Maastricht, uit doode Helix, Schmitz. Biol. Zentrallbl. 37 p. 30. pumila Mg.. Verbreid. setipennis Rond. Middelburg 8, De Man leg.; Scheveningen 6; Gulpen 7. sinuata Mg. Verbreid ; ook verscheidene kleine exx. van ca. 5 mm. striata Fabr. Hilversum 6, 8 = haematodes Mg. Verbreid. tuberosa Pand. var. harpax Pand. Nunspeet, uit Ocneria monacha, 6, 7, J. Th. Oude- mans leg. Uit het bovenstaande volgt, dat de namen in de , Nieuwe Naamlijst’ van 1898 onbetrouwbaar zijn. De meeste exx., vooral uit van der Wulp's collectie zijn verloren gegaan ; ook Schiner s soorten waren meest mengsels van verschillende. Carnaria zal wel meest goed geweest zijn: kleinere exx. zijn wel meest als albiceps bestemd, maar een nog bestaand is filia. Afropos vooral is een mengsel van vele soorten. Mijn vagans waren meest pumila, onder de oudere trof ik ook clafhrata en crassimargo ; haemorrhoi- dalis, haemorrhoa en haemafodes kunnen grootendeels goed geweest zijn, maar de kleinere soorten zijn onbetrouwbaar. Laticrus R.D., vicina Macq. en depressifrons Zett. zijn volgens Böttcher twijfelachtige soorten; erythrura Mg. is een Blaesoxipha, maar beide zoo bestemde exx. waren echte Sarcophaga's. Cruentafa was ten deele frenata ; vulnerata was wel meest de vorm van haemorrhoa met dicht behaarde achterschenen. Wat striata Fabr. betreft, zoo is een nog bestaand ex. van Rotterdam = filia, maar er zullen ook wel andere soorten onder geweest zijn. Oestridae. Hypoderma bovis L. Ter onderzoek werd in mijne handen gesteld eene vliegenlarve, gezonden door den heer H. R. van der Molen, Arts te Nijbroek-Terwolde, die deze omstreeks 20 December 1942 verwijderd had uit de buikhuid van een boerenjongetje van vijf jaar oud. Het dier had daar een klein ulcus achtergelaten, dat in enkele dagen genezen was. Ik houd het voor eene larve van H. bovis en wel nog in het eerste stadium ondanks hare lengte van ca. 8 mm. In het handboek van Braun-Seifert „Die tierischen Parasiten des Menschen”, vind ik een dergelijk geval vermeld van eene larve eveneens van 714 mm; normaal duurt dit stadium tot 2 mm en dan gaat de larve na vervelling in het 2e stadium, het migreerende, over. Bij de door mij onderzochte larve zijn bij den mond de dorsale mondstekel en de beide kleine mondhaken goed te zien ; de wratjesgordels zijn door den langen groei onduidelijk geworden, daar deze nu ver uiteen liggen; alleen aan het achtereinde is rondom de kleine achterstigmen een plekje dicht met zwarte wratjes bezet; deze achterstigmen zijn zeer klein, elk met 2 onge- steelde knopjes, en zijn elk omgeven door een aan de mediane zijde wijd open zwart ringetje. Fig. IV, 8. In het genoemde handboek wordt ook vermeld, dat jonge larven van 1—114 mm in staat zijn door de menschelijke huid binnen te dringen, wat hier misschien ook geschied is. 65. Hippoboscidae. Lipoptena cervi L. Hooge Veluwe, 4.10.1933, op scrotum van een hier gefokten moefflon, M. H. de Beaufort leg. 66. Nycteribiidae. Listropodia lafreillei Leach = blasii Kolenati. Fig. V, 1—3. 22 PROFS DR CHS DE MEVERE, Deze soort heeft P. Dr. Schmitz, zooals ik in Suppl. 6 p. 133 opgegeven heb, als latreillei betiteld, naar aanleiding van een brief van wijlen Dr. Leruth, die helaas als offer van den oorlog in Belgié gestorven is, en die deze synonymie vermoed had volgens een auteur uit Oost-Europa. Het bleek later, dat dit artikel was van Z. S. Ka- raman, Die Nycteribien Jugoslaviens, Bull. Soc. Sci. Skoplje Vol. 17, 1936 p. 919; het is vermeld in een pas verschenen werk over de grottenfauna van Belgié. Nadat ik het betreffende gedeelte van zijn brief gelezen had, wat niet dadelijr kon geschieden, omdat het naar een buitenlandschen collega gezonden was, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de genoemde synonymie niet geheel zeker, maar wel waar- — schijnlijk is. Latreillei wordt door Falcoz als synonym van pedicularia Latr. beschouwd en. blasii als variëteit. Volgens Karaman zou Lafreillei hoofdzakelijk door den vorm van de forcipes bij de 4 4 afwijken, welke hier tot het einde recht blijven, bij pedicularia naar elkaar toe gebogen zijn, althans in de praeparaten van de meeste exemplaren, slechts bij sommige, waar de omgebogen spits geheel naar de buikzijde gekeerd is, Fig. V. 1—3 Listropodia latreillei Leach = blasii Kolenati. 1. achtereinde, ventraal f. forceps, p. penis in theca, 2. penis in theca. 3. scheen v. d. voorpoot. 4, 5, Basilia nattereri Kolenati 4 scheen v. d. voorpoot, 5. penistheca. ; zien zij er recht uit, zooals zij ook geteekend zijn bij Westwood, Transact. Zoolog. Soc. London I, 1835 pl. 36 fig. 44. Volgens dezen auteur is latreillei gekenmerkt door „pedibus perbrevioribus’ wat ik eigenlijk van blasii niet vinden kan, zijn opgave voor het laatste segment van het abdomen ,,subtus laminis duabus distantioribus elongatis incurvis ad ventrem adpressis’ klopt wel weer; de penis heeft bij lafreillei van Kara- man vlak bij het uiteinde een tand; deze komt bij blasii ook voor en de penis heeft denzelfden vorm. Wel is het vreemd, dat volgens Karaman lafreillei grooter zou zijn dan pedicularia, nl. 3 mm, terwijl voor blasii 2 mm wordt opgegeven. Alles bijeen zou blasii Kol. = lafreillei kunnen zijn, maar Kolenatis beschrijving en figuur is veel ka- rakteristieker en duidelijker en zijn lafreillei is, evenals die van Schiner, blijkbaar, wat nu als pedicularia Latr. wordt aangenomen. Wel bevreemdt het, dat Karaman zelf deze synonymie niet vermeldt. Onze exemplaren van blasii kloppen met fig. 16 Taf. V van blasii Kol. in Kolenati's verhandeling in Horae Soc. Ent. Rossicae 2, 1862 (1863). Kenmerkend is, dat van de drie haren aan de buitenzijde (de rechte zijde) der schenen het bovenste (het dichtst bij de dij) veel langer is dan de andere, zelden is het ver- schil minder groot, aan de achterpooten zijn ze minder verschillend. Huizum bij Leeuwarden, 22.VIII.’39 op Myotis daubentoni. In Maart ‘40 in grotten. van Limburg van 21 stuks Myotis daubentoni afgehaald 110 ex. (49 4 4 en 61 9 9). Volle en leege pupariën aan plafond kraamkamer van Myotis myotis in St. Pietersberg, 27 Juli ‘40, één latreillei uitgekomen 10 Aug. ‘40, Bels leg. Dolmegrot (L.) op Myotis daubentoni 17.XI.1940, een paar exx. St. Pietersberg, I en IV 1941, op Myotis, daubentoni verscheidene exx. Valkenburg, Gemeentegrot, op Myotis daubentoni een 4, Bels leg. Basilia nattereri Kol. Fig. V, 4, 5. St. Pietersberg 26.III.39, op Myotis dasycneme Boie. St. Pietersberg op Myotis bechsteini I.'41, 4 exx. Valkenburg, Fluweelen grot 19.IV.'41 op Myotis mystacinus 2 4 4 2 9 9, Bels leg. Van Listropodia latreillei Leach is deze soort het best te onderscheiden door de duidelijke oogen en de smallere voorschenen; volgens Schiner zijn de 3 haren aan de buitenzijde van elke scheen even lang, maar dit is niet altijd zoo. Soms zijn ook hier de beide uitersten veel korter dan die aan den wortel. Penicillidia dufouri Westwood. Mijne verwachting, dat deze soort door de heeren Bels wel zou worden terugge- ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 23 vonden, is spoediger vervuld, dan ik dacht. Zij vonden een exemplaar dezer soort op Myotis myotis in het Hollandsche gedeelte van den St. Pietersberg. De figuur van het ©, 25d op Taf. XII bij Kolenati, daar als Pen. leachii Kol. vermeld, wat . een synonym is, klopt het best, eveneens voor het & fig. 24e op Taf. XI van Pen. dufouri Westw. De heer P. J. Bels vond einde Juli en begin Augustus 1939, eveneens in den St. Pietersberg, in de kraamkamer van Myotis myotis aan het plafond een aantal pupariën van twee soorten, die deels bij hem, deels bij mij, voor een deel de imagines leverden. Uit de kleinere verscheen een ex. van Lisfropodia lafreillei, uit de grootere verscheidene exemplaren van Penicillidia dufouri Westw. 2 exx. van den rug afgehaald van een oud 9 van Myotis myotis, kraamkamer St. Pietersberg 27 Juli 1940; er waren ook puparién aan het plafond. Vervallen moeten : Limonia herzegowinae Strobl. Chaetopleurophora bohemani Beck. Triphleba octobris Schmitz Megaselia (Megaselia) deflexa Schmitz rafa Wood. Ctenulus pectoralis Zett. Ephydra macellaria Egg. Prosopaea nigricans Egg. Sarcophaga laficornis Mg. ——— vagans Mg. vulnerata Schin. Voorts is gebleken, dat bij juiste optelling het aantal soorten van de Naamlijst 3357 is, dus juist evenveel als in het 6e supplement, 1939 p. 134 was aangegeven. In dit supplement komen er bij 119 soorten, maar er zijn 11 vervallende, dus dit blijft 108, zoodat het totaal nu wordt 3357 + 108 = 3465. Dit aantal zal zeker nog belangrijk stijgen, wanneer de Tendipedidae, Lycoriidae en de niet-galvormende Itoni- ‘didae onderzocht zullen zijn; ook mijne collectie bevat hiervan nog veel ongedeter- mineerd materiaal. LITERATUUR. Hierin zijn ook publicaties van Nederlanders over Dipteren, niet op de fauna be- trekking hebbende, opgenomen. Barendrecht, G. The alimentary canal of Contarinia torquens de Meij. with special reference to the hindgut. Archiv. Néerl. de Zoologie V. 1941 p. 359—375. Some remarks on the systematic value of the male hypopygium in Fungi- voridae. Bijdr. t. d. Dierk. Afl. 27, 1938 p. 413—416. Barnes, H. F. New damage to peas by the pea midge. Journ. Ministry of Agri- culture XXXIV, May, 1927, p. 159—161. The British Gall Midges of peas, Bull. Entom. Research XIX, 1928 p. 183—185. Bels, P. J. Over Pupipara, parasieten van vleermuizen II. Tijdschr. v. Ent. 83 p. XXXIIXXXVI. Mededeeling over Penicillidia dufouri in St. Pietersberg (Nederl. gedeelte). Natuurhist. Maandblad Limburg 28, 1939 p. 84. Over Pupipara, parasieten van vleermuizen III. Tijdschr. v. Ent. 84 p. LVII—LXI. Besseling, A. J. De levenswijze van Sperchon setiger Thor. Ent. Ber. X. No. 227, 1939, p. 143—124. — Leeft op poppen van Melusina Briejèr, C. J. Bestrijding van de Narcisvlieg door middel van methallylchloride (M-gas). Tijdschr. over Plantenziekten. 47, 1941. Broekhuizen, Dr. S. Ziekten en plagen van de Champignoncultuur. Tijdschr. over Plantenziekten 44, 1938 p. 113—140. Brouwer, Mej. W. de. Dierlijke beschadigingen van de Champignoncultuur. T. v. E. 86, 1943 p. T. 13—14. Buck, A de. Een vondst van Culex (Barraudius) modestus Ficalbi in Nederland. Entom. Berichten No. 243, 1942 p. 14—15. Een doorloopende broedplaats van Anopheles plumbeus Stph. in Amsterdam. Entom. Berichten No. 243, 1942 p. 15—16. Caudri, L. W. D. The Braconid Alysia manducator Panz. in its relation to the blowfly Calliphora erythrocephala Meigen. Archiv. Néerl. de Zoologie V. 1941 p. 413—497. 24 PROPS DRS) ESTIEDEZMENERE, Docters van Leeuwen, W. M. Bijdrage tot de kennis van de Nederlandse Zoocecidién. Derde Supplement. Nederl. Kruidkund. Archief 51, 1941 p. 401—415. Doesburg, P. H. van. Nederlandsche Syrphidae. T. v. E. 86 p. XXXVIII. —— Nederlandsche Syrphidae. T. v. E. 86 p. LIV. Duiven, J. Mart. Wintermuggen. De Levende Natuur 42, p. 255, 1 Dec. 1937. Eyndhoven, G. L. van. Gallen van Diptera op Fungi. Entom. Berichten XI Nr. 250—252 p. 100—102. Dipterocecidién op een paddestoel. T. v. E. 86 p. LXV. Gallen op paddenstoelen. Fungus XIV p. 67—69. Haan, J. de. Natuurh. Maandbl. Limburg 32. 1943, p. 83. Eenige vindplaatsen. van zweefvliegen. Hennig, W. Übersicht über die bisher bekannten Metamorposenstadien der Ephy- driden, Arb. morphol. taxonom. Entom. aus Berlin-Dahlem p. X, 1943 p. 105—138. Kabos, W. J. Over de biologie van Merodon equestris Fabr. (Narcisvlieg). Ent. Berichten X, No. 227, 1939 p. 136—139. Boorvliegen, Lev. Natuur XLIV, 1939, Afl. 7, p. 199—208. Vliegen uit het rietland. Door weer en wind. 5, 1941, Afl. 6, 1941 p. 189—192. ———- Nederlandsche en Neotropische Diptera. Versl. Verg. 22 Febr. 1942, T. v. E. 85 p. XXXIII-—XXXV. Thalassophile Diptera van de Waddeneilanden. Versl. Verg. 20 Juni 1942. Tijdschr. v. Entom. 85 p. LX—LXI. Zeldzame Diptera. Versl. Winterv. T. v. E. 86 p. XLII. Eischaalstructuren bij Syrphiden. T. v. E. 86 p XLIII. Merkwaardige Nederlandsche Diptera ; verdeeling der Fete Musciden in Tachinidae en Anthomyidae. Verg. 4 Maart 1944. Kruseman, G. Tendipediden rondom het IJselmeer. T. v. Ent. 1939 p. LXXVI. — On Malayan Tendipedinae I. Bijdr. t. d. Dierk. Afl. 27 p. 408-412. Lackschewitz, P. Die paläarktischen Limnophilinen, Anisomerinen und Pediciinen des Wiener Naturhistorischen Museums. Ann. Naturhistor. Museums in Wien 50, 1939 p. 68—122. ——-—. Die paläarktischen Rhamphidiinen und Eriopterinen des Wiener Naturhisté. rischen Museums. Ibid. 50, 1940 p. 1—#7, Leruth, R. La biologie du domaine sousterrain et la faune cavernicole de la Bel- gique, Brussel 1939, Verhand. v. h. Koninklijk Natuurhist Museum van Belgié No. 37. Hierin is ook de geheele fauna der grotten van de Neder- à landsche provincie Limburg opgenomen. Meijere, J. C. H. de. Diptera uit paddestoelen gekweekt. Eni Berichten X, No. 230, 1939 p. 188—191. Uber die Begattung und iiber den Stylus der Agromyziden. Bijdr. t. d. Dierk. Afl. 27, 1938 p. 19—26. Uber eine fragliche Heteropezine aus Holland. Ent. Berichten X, No. 233, 1940 p. 236—239. I. Hydromyza livens Fall. en Notiphila brunnipes Rob. Desv., twee Dipteren, wier levenswijze verband houdt met Nymphaea alba L. II. Puparien van Loxocera in stengels van Juncus. Ent. Berichten X, No. 232 p. 220—222, 1940 en No. 236/237 p. 281—287, 1941. Eine neue myrmecophile Phyllomyza, Phyllomyza pallida, Ent. Berichten X, No. 232, 1940 p. 222—223. Een nieuwe Naamlijst der Nederlandsche Dipteren en onderzoekingen over Afrikaansche Agromyzinen-larven. T. v. E. 82 1939 p. LXXII. — Nederlandsche Heleidae. T. v. E. 84 1941 p. XLIV. —-— De larve van Cacoxenus indagator Löw. T. v. E. 84 1941 p. XLIV. ——_ Chironomideneieren en een zeer kleine Agromyzine. T. v. E. 85 1942 p. LIII. Een vliegje van Krakatau. T. v. E. 86 1943 p. XVI. De Nederlandsche Sarcophaga-soorten. T. v. E. 86 1943 p. XVI. Die Larven der Agromyzinen, Ster, 6ter und 7ter Nachtrag. T. v. E. 83. 84 und 86, 1940—1943. Over de metamorphose van Metopia leucocephala Rossi, Cacoxenus in dagator Löw, Palloptera saltuum L., Paranthomyza nitida Mg. en Hydrellia nigripes Zett. T. v. E. 86 1943. Bestuiving bij Arum en Aristolochia door kleine Dipteren. T. v. E. 86 19437 pP. EI: ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 25 Ooststroom, S. J. van. Aanteekeningen over Syrphidae. I. Syrphidae uit Zuid- Limburg. Entom. Ber. XI. No. 254, 1943 p. 137—143. ‚Piet, D, Zeldzame Nederlandsche Diptera. T. v. E. 86 p. XXXIII. Merkwaardige Nederlandsche Diptera. Verg. 4 Maart 1944. Schmitz, H. A new species of the Dipterous family Phoridae. Entom. monthly Mag. LXXI. 1935 p. 177—179. Vier neue europäische Phoridae. Konowia XV, 1936 p. 190—195. A new species of Phoridae associated with Millipedes from the Yemen. Proc. r. entom. soc. London. ser. B. Taxonomy, Vol. 8, 1939 p. 43-45, Zwei neue europäische Megaselien. Natuurhist. Maandblad Limburg 27, 1938 p. 8—9. Mededeeling over O. Ryberg, Beitrage zur Kenntnis der Fortpflanzungs- biologie und Metamorphose der Nycteribiidae. Natuurhist. Maandblad Lim- burg 28, 1939 p. 84. Mededeeling over Phoridenkweekingen. Natuurhist. Maandblad Limburg 28, 1939p. 121. Dr. R. Leruth. Natuurhist. Maandblad Limburg 1940 p. 75—78. Dr. Leruth werd zwaar gewond bij Gent in Mei 1940 en is in dezelfde maand overleden. Erstes Verzeichnis meiner Veröffentlichungen über Phoriden. Natuurhist. Maandblad 1928 p. 147, 148, 161, 162. Zweites Verzeichnis meiner Veröffentlichungen über. Phoriden und ver- wandte Dipteren. Natuurhist. Maandblad Limburg 1940 p. 58—60. Kritisches Verzeichnis der paläarktischen Phoriden mit Angabe ihrer Ver- breitung.. 1940 p. 101—104, 118—120, 127—129, 1941, p. 11—12, 15—17, 34—35. Uber die Larve von Chaetopleurophora pygidialis m. Erste Mitt. Natuur- hist. Maandblad Limburg 1941 p. 61 en 63—66. Twee merkwaardige afwijkingen bij de zweefvlieg Brachyopa bicolor Fall. Natuurhist. Maandblad Limburg 1941 p. 61 en 66—67. Uber Triphleba tumidula Schmitz. Natuurhist. Maandbl. Limburg. 1941, p. 129—130. Uber einige Phoriden des Wiener Naturhistorischen Museums. Naturh. Maandbl. Limburg 1942 p. 39—40. Stork, Machtilda Nannette. A contribution to the knowledge of the Puparia of Anthomyidae, Diss. Inaug. 1936, ook Tijdschr. v. Ent. 79, p. 94—168. Vos, Bodine de-de Wilde. Coitrib ıtioı à l'étude des larves de Dipteres Cyclor- rhaphes, plus spécialement des larves d’Anthomyides. Diss. Inaug. Amster- dam, 1935. 125 pp. Wilcke, J. Insecten in den winter. De Lev. Natuur, 1 Jan. 1944 p. 108—110. 144 D 5 146 148 148 154 154 Cee aS 154 156 160 162 162 164 164 166 DH OUD 166 170 171 174 Se) Îste ERRAT A. op de Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1939. kolom regel 15 v.o. staat ustulatus, hieronder in te voegen (magnicornis v. d. W.). 2de kolom ,, 15 v.o. ,, Chrironomus, lees Chironomus. 2de kolom „ L v.b. ,, Chrironomus. lees Chironomus. 2de kolom ,, 30 v.b. ,, propinquus Egg. lees propinquus Verr. nec Egg. 2de kolom ,, 20 v.o. ,, minor Edw., lees minor de Meij. Iste kolom ,, 11 v.b. ,, T'enchophorus, lees Teuchophorus. 2de kolom ,, 14 v.b. ,, nigripes Mg. hieronder in te voegen (antiqua Mg.). 2de kolom ,, 12 v.o. ,, clypatus, lees clypeatus. 2de kolom ,, 24 v.o. ,, edentula, lees edentata. 2de kolom ,, 2 v.o. ,, pooeciloptera, lees poeciloptera. Ade tlkolom ett 21. o np b56d} lees 56a: 2de kolom ,, 16 v.o. „ chamaleon, lees chamaeleon. 2de kolom „ 4 v.o. ,, melanso gaster, lees melanogaster. 2de kolom ,, 3 v.o. ,, ampelophaga, lees ampelophila. Iste kolom ,, 22 v.o. ,, (pratensis de Meij.) moet onder flavofemorata Strobl staan. 2de kolom ,, 26 v.b. „ Milichiniinae, lees Milichiinae. Iste kolom ,, 16 v.o. ,, ralbicinacta, lees albicincta. 2de kolom ,, 5 v.o. ,, Discochaetae, lees Discochaeta. 2de kolom „ 3 v.o. ,„ 49. Trypetidae ; hierachter voegen 160. 26 W. ROEPKE, Revisional notes on the genus Cyana Wk. (Lep.: Lithosiidae) by W. ROEPKE, Wageningen There are several names in use for this genus, a list of them, with the corresponding generotypes, is given by Hps.: Cat. II (1900) 296. Previously, most authors used Bizone W1k. or Cyana W1k., the latter having priority. These names however, be- came replaced by Chionaema H.-Sch., first used by Sn.: Midd. Sum. Exp. Lep (1880) 35, later on adopted by Hps. lc., who gives as a date 1850. Consequently, most authors (Snellen, Draudt-Seitz, Strand, van Eecke ao.) fol- lowed this example, though Chionaema hitherto had never come into practice. Ever Kirby in his Cat. (1892) does not make mention of it. By some reason, however, unknown to me, the date 1850 proved to be incorrect, 1856 being the right year of publication, as given a.o. by Neave: Nomencl. Zool. I (1939) 695.*) Already some authors had returned to Cyana, fi. Corbett & Dover and de Joannis. Sup- posing that the year 1856 might be definite for the pages 20 and 21 of Herr.- Schäffers work which contains the name Chionaema and the type-fixation : puella Drury, it is unavoidable, on the reason of priority, to restore Cyana W1k. II (1854) 528, typ. detrita W1k., though there is a slight possibility that defrita, on account of its aberrant pattern, may become separated generically from those species : characterized by their white groud colour with red cross lines or bands on fore wing. Cyana W Ik. II (1854) 528, Typ. detrita W1k., fix. Hps. (1894). Ihe genus consists of a rather large number of species in the Far East, many of them being obvious by an attractive, though rather simple pattern. Their ground colour of the body and the wings is a pure white, the head, thorax and fore wings being adorned with beautiful red markings. On the fore wings, these markings are represented by several crosslines (basale, ante- and postmediana), broader or narrower, and often edged with black. In one case, the red colour may be reduced, so that only the black lines remain. In certain species the red colour is replaced by orange or yellow; though such tints may also be due to fading. On the dc, one. two or three small dark dots are developed; in the male, they are generally more prominent, but less in number than in the female. Only a few species have a pattern more or less diffe- rent from the typus described, but ir cannot yet be recommended to separate them generically. Furthermore, the males show a conspicuous sex brand along costa of fore wing which consists of a pouch-like structure on the underside. Its shape is circular, it may have a prolongation towards wing base, so that it shows two portions, an outer and an inner one. The former may be divided by an incision into two halfths, or it may show a longitudinal furrow. This structure opens on the upperside of wing below costa, with a shorter or longer slit-like aperture which is often covered by a special fringe originating from the very edge of costa. The pouch is filled up by a thick mass of very fine, long hairs, which may protrude through the aperture, just before mating. The developmert of this scent-pouch is divergent, in some species it is very large and obvious, covering nearly the entire cell, in others it is small or nearly completely aborted. The hindwing is also pure white, sometimes more or less suffused with rose or even red. The caterpillars of the commoner species are repeatedly men- tioned in literature, though a good technical description is still wanting. The larvae of Ch. javanica Druce in Java are often found on old white walls which by the per- petual humidity of the tropics are covered with a thick layer of green algae. They are feeding on this substance till they pupate in a peculiar, gauze-like cocoon made from their long, black hairs. Other species may live on lichens in the virgin forests. H ps. 1(914) sometimes gives ,,Muscus” as a food plant. The study of the many species is chiefly based on Sir Hampson's famous Catalogues, vol. II (1900) and suppl. vol. I (1914). The same author has published a *) Cfr. also: Dalla Torre: Ent. Nachrichtenbl. Troppau I (1927), which is not at hand here. REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 27 key of the Indian species in: Journ. Bomb. N.H.Soc. XIII (1901) 516 seq. Furthermore, we have Draudt-Seitz X (1914) which is, of course, in many cases nothing more than a copy of Hps.. Finally, Strand’s Lep. Cat. pars 26 (1922) may be a ‘ useful guide to the student. Of special interest is the enumeration of the Javanese species, by Piepers and Saellen (1904), whilst van Eecke (1930) has recorded the specimens known from Sumatra. ‘There can be no doubt, however, that there are still a considerable number of unde- scribed species, whilst others need a careful revision. There are a lot of smaller species which apparently are less common and which are caught at lamplight, in single specimens only. Others, even among the larger ones, are imperfectly known ; they are more of less variable and probably tend to form geographic subspecies. On account of their simple, somewhat monotonous pattern, an accurate definition of these species is not always a simple matter. For the first time, the male genitals are taken here into consideration on a larger scale in order to arrive at a better demarcation of the spe- cies. They are of a rather simple type and consist of a relative weak, and sometimes even very weak, uncus, tegumen and vinculum. The uncus is slender, slightly curved, pointed. Below it, a large anal tube is protruding. The valva is elongated, longer than broad, with its apex more or less rounded, with a sharp and hook shaped harpe, origina- ting from its lower margin. The aedeagus is often very short and thick, straight ; it con- tains groups of spiculi in its interior, belonging to the invaginate vesica, or some spi- culi near its orifice. It seems that these structures of the aedeagus furnish good charac- ters for separating the species. A saccus is short or practically wanting. Other acces- sory structures, such as a juxta, are weak or wanting and therefore of minor or no importance for diagnostic purposes. 1. C. javanica javanica Btl.: Text fig. 1. asen (Cat. Een Ins. E1.G. i (1859) 305.47 9% ply 13, 2.13. (1.2). 19.2 (coc.) (Biz. puella nec Drury): Java. eee Seat va XS (15/7) 7 (Biz. puella): Bat. Btl.: Tr. E.S. (1877) 338 (Bizone javanica). Pgst.: Jhrb. Nass. XXIII (1890) 102 (Biz. puella): O.-J. Hps: Moths IV (1896) 493 a © (Cyana): Shan St.; Java. Cats (1900)¢ 309,78. 224) a" (Chon). SNES IT (1900) S18: Bas tea. EVIL (1904) 151. te X (1914) 170. Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 684. A large and conspicuous species, in Java common everywhere, from sealevel up to the mountains (about 1500 m). The red cross lines on forewing distinctly edged with black. Two black dc-spots in &, one in ¢. Hindwings slightly suffused with reddish, less in 4 than in ©. Sex brand consisting of two pouches, colour crimson, the inner one elongate; costa with an overlapping fringe. Both sexes on hindwing with v3 and va stalked over nearly 12. Geogr. distr.: Burm.; Mal.; Sum.; Nias; Java; Bali. I have 2 large 9 © from the Kangean Isl., leg. Walsh 1935, which agree well with the specimens from Java, only the hindwings are a little more reddish. Furthermore I have 2 ¢ & from Soë, Timor, 2600’ (Walsh), also agreeing with Java specimens. The 4 genitals (fig. 1) are at once characterized by the pointed valva and its long, digitiform processus near base of harpe. The aedeagus is rather long, without spiculi in its interior, but with a dense group of small spiculi at one side of its orifice. 2.C, javanica sumatrensis Druce Mira ce. AM.N.D. (7) IV. (1899) 200.4 (Ch. sum.) : Padang: ipsa 117701900). 308: & ©, pl: 26,f. 6 4. Die Sk (1014),174 £ 16 he à. Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 692. ame: bet. voums(sep.… 1930) 140, pl 3, f. 10 a’ a, b © (jav. sumafrensis van E. = sumafrensis Druce?). Roepke: Misc. Zool. Sum. XCIX (1935) 3 © (aurora): Medan. I have a large series of this insect from different localities in Benkulen, S. Sum., leg. Walsh 1936, and 1 © from Medan, Deli (aurora holotypus). All the & & 28 W. ROEPKE, show the crosslines as scarlet as in the © 2, the orange colour, as described bij Druce and mentioned by Draudt, must be due, therefore, to an incidental aber- ration or to fading. The black edge of the cross lines is always wanting, thus sepa- rating distinctly the Sumatran form. The % genitals of sumatrensis, text fig. 2, are the same as in javanica Btl., so that there can be no doubt that both belong to the same species. Van Eecke lc. is the first to record this insect as a subspecies of javanica, which he designates as javanica sumatrensis van E., adding: “vet it is very probable that Ch. sumatrensis Druce is a synonym of Ch. javanica sumafrensis m.” I think, however, that rather the reverse is the case, C. javanica sumatrensis van E. being a mere synonym and, moreover, a homonym of C. sumatrensis Druce! Furthermore, van Eecke in his description, leaves no doubt that the crosslines are red without black edges, but the figures lc. show a 4 and a © with the crosslines greyish black, without a trace of red! 7 When comparing the aurora 9. described by me l.c., with the large series now at my disposal, I arrive at the conclusion that this 9 is only a javanica sumatrensis with a weak pattern, the crosslines being very narrow and somewhat faint, the SESSI wanting, perhaps partially by some loss of scales. 3. C. plateni plateni Elw.: Text fig. 3. Sn dingy. EXIT (1879). 98" (Biz. puella) S. Cel, Elw.: P.Z.S. (1890) 391 (Bizone) : N. Cel. Flipis Gat 12 (900) 3107 A 92. ml 27.08 13 7 _(Chion.) Gel aSangin DESSEN (ODIE) ON ; oe Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 688. Of this remarkable, large species I have 4 4 4 from Malino, Makale and To- djambu, Centr. Celebes, 7.36, leg. Toxopeus. It comes very near javanica Bt]. and may be considered as a species which replaces javanica Bit lain Celebes, if it is not as a subspecies of it. The & genitals (fig. 3) show the characteristics of javanica, but they are larger and more robust. The free portion of the valva is.shorter and broader, more hairy, the digitiform processus weaker, the shape of the harpe very different. The spiculi near orifice of aedeagus are less numerous. It is a well known fact that many Lepidoptera in Celebes represent subspecies so far advanced that it becomes questionable whether they are to be considered as dinstinct species or not. C. plateni Elw. furnishes one of the many instances for this rule. 4. C. perornata perornata W 1k.: Text oS 4, W Ik. II (1854) 548 a 9 (Biz.): Sylh. UE ES Zook NIUE) MAO IN Bern: BEN ES ISAO Sylh, Sarawak Java! 2 LICENSE MDI 86.0.8 2. Swh.: Cat. Ox. I (1892) 109 (Biz.). Hps.: Moths II (1894) 57 @'¢ (Cyana). 2. Cat 10.1900), 310) (Chion.): Pecsi vee ZEV 1904) BR On ava: Dr =.) OM 1914) 171, pl Ion: van E.: Zool. Med. V (1920) 133: Sum. Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 687. van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 141: Sum. &c. A most beautiful, large species, in Java confined to the mountains, as far as I know. I have a fine series from Perbawattee, W. J. 1000 m. Djunggo-Ardjuno, E. J. 1700 m. and Tosari. E. J., 1750 m. The locality "Wijnkoopsbaai” (sea-level), as given by P. & Sn. Lc, is perhaps less correct. The species is characterized by the simple pattern, consisting of two red crosslines, black edged, and a half crossline, black edged, near base. Only one dc-spot in both sexes. Apex of fore wing with a slight red patch, sometimes wanting in 9. Hind wing in both sexes pure white, in some specimens with a very slight indication of a pale red tinge. The double sex brand large, crimson. The species is known from the Himalayas, Sumatra, Java and North Borneo. The 4 genitals (fig. 4) are rather large and robust, uncus, tegumen and vinculum, however, obviously weak, the anal tube long and thin. Valva with a small projection REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 29 at the same place where the digitiform processus in javanica originates. The aedeagus long and slender, with one apical small group of short, thick spiculi at its orifice. Ihave 2 @ 4 and 2 © © from Kariorang and Sankulirang, S. E. Borneo, Nov.-Dec. „1936 and Jan.-Febr. 1937, leg Qu. de Quarles, which agree rather well with the specimens from Java, though the postmediana is slightly less angled and less edged with black. The @ genitals are also quite the same. The occurrence of this insect is thus stated in another region of this large island; here it is found in the lowland, whereas in Java. I know it with certainty from higher elevations only. 5. pitana pitana Moore. Text fig. 5. ASN Gat. Lep. Ins. ELC Il (1859) 305" 9° (Cron.). nips.) Gate IOO) 322107! pl 274 8.6 3.9 MBiz!)'? Java. Peco: VE XLVII (190%) 153, pl. 10, £ 21.8 mes (1914) 174, pl. 161 ©. Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 687. A medium-sized species, not rare in the mountains of Java. We have 5 4 4 and 3 919 from Perbawattee. W.J, 1010 m; Pauhawattee, W.J. 1900 m and Tosari, E.J., 1750 m. The red crosslines are not edged with black, the antemediana is strongly angled inwards. In both sexes three discoidal, black spots, which in the 4 show the saine arrangement as in the 9, i. the unpaired spot lying below the paired one. The male sex brand is less developed, consisting of an area of greyish brown scales on underside. A pouch formation is practically wanting. In hindwing v3 and va stalked. Geographic distribution: the species is known from Java only. The & genitals (fig. 5) are of a rather weak texture. The valva is slightly tapering towards apex, the apex simply rounded. The aedeagus, rather short and thick, shows a small group of rather long spiculi in its interior. No spiculi at orifice. Beyond this group, there is a small accumulation of chitinous rugosities, not clearly discernible ; furthermore one chitinous ridge in the basal part of the aedeagus. 6. C. horsfieldi horsfieldi n. sp.: Text fig. 6. Superficially resembling the preceding one, but easily to distinguish by the antemedian cross line in both sexes, which is rather straight, at least not strongly angled inwards. With three discoidal black patches, showing in © the same arrangement as in pitana Moore, in &, however, the unpaired spot lies above the paired one. The & has a strongly developed sexbrand, consisting of a smaller inner and a lar- ger outer portion. The latter is divided, by an incision from lower margin, into two halfths of unequal size, the outer one being smaller. On upperside, along costa of fore- wing with a long, overwhelming fringe. By the strong development of this sex brand, the fore wing may be slightly distorted. In hindwing, vs and va stalked. I have a series of 5 & 4 and 7 9 9, holo, allo- and paratypes, Pandan Arum, Djunggo-Ardjuno. Nongkodjadjar and Kaju Mas (Idjen), E. J., all localities situated in the mountains, above 1000 m. The & genitals (fig. 6) are characterized by their proportionally small dorsal part and the thick, but very short aedeagus the-length of which is hardly more or even less than three times its diameter. It contains a very conspicuous large comb of strong spiculi. The valva has the upper margin slightly excavate. The harpe is strong and strongly bent inwards, with its very tip abruptedly tapering. 7. ©. biana insularis Draudt. WIk.: VII (1856) 1684 (Biz.). Moore: J. As. Soc. Beng. LIII/2 (1884) 235 (Biz.). Elws:P.Z.S. (1890) 392. Swh: Cat. Ox. I (1892) 110 (Biz.). Hps.: Moths II (1894) 58 (Cyana). earn 900) 73231. aor, LUS. ai (Chion.)) » :J.B.N.H.S. XIII (1900) 519. SNS msc nv EM MS (1904) 1547, ES pl LOWE Sha (Hb! (coc.)’s Java. Dr.-S. X.,(1914). 174, pl..16 1 (bianca; f. insularis). Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 677 (bianca), 678 (bianca var. insularis). Cand.: Lep. II, 2 (1927) 76: Tonk. de Joann.: A. S. E. Fr. XCVII (1928) 263 [23 sep.] (Cyana) : Tonk. 39 W. ROEPKE, This species is recognizable by the rather broad and straight cross lines, strongly edged with black, the outer one slightly bent inwards. 4 with three, © with only one black de-spot. The hind wings of insularis are less red than in the nominotypical form from Continental Asia. The species seems to be rare in Java; Piepers had only 6 specimens from Batavia and Buitenzorg, I have only 1 © from G. Malang near Sukabumi, 2.1936 (Walsh). Geogr. distr.: India; Burma; Siam; Penang; the form” insularis from Borneo and Java. 8. C. affinis affinis Sn.: Text fig. 7. PIE Sn. mv. EY XE VII (1904) 1152: 8 fos plo lik fal RE (Chan) Hps.: Cat. Suppl.-I (1914) 622. Dine SAUT) alike Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 675. A rather large species, with two black, strongly angled cross lines on fore wing, the red colour entirely wanting, only with some reddish brown along hind margin of patagia, on tegulae and near the very base of forewing. In both sexes only one black de-spot. The male sex brand is less conspicuous, light grevish brown. consisting of an inner, narrower, elongated portion and an outer larger, circular portion. The species is known from the mountains of W.-J. only. I have a fine series of 8 4 £ and 2 9'9 from Perbawattee, 1000 m, and Patuhawattee, 1800 m. The male genitals (fig. 7) show the valva with its apex somewhat elongated, with a short. blunt processus near origin of harpe, the harpe very strongly hook shaped. The aedeagus is rather thick and short, about three times as long as broad in average, with one group of spiculi at orifice and scme rugosities near it. 9, C. metaleuca metaleuca Hps.: Text fig. 8. Dr-S. X (1914) 168 (Chior. alberosea javanica). Pps.) Cat. Suppl aly (1914) Ole 72, oy p 33 1.1 eae WIE Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 685 (metalleuca |). van E.: Het Sum. (sep. 1930) 139450: : Sum., Java. The species to which I attribute this name, has been’ confounded siti C. alborosea W 1k. by previous authors. It is a smaller insect, with the cross lines. rather straight, not edged with black, with a distinct, red marginale, but the cilia white. Three black de-spots in 4, only one in @.In the &, some black or dark greyish scales between apex and postmediana, which are characteristic. Hindwing white or with a slight, scarlet gloss, chiefly in ©. The underside of forewing, in both sexes, to a large extent red, the odoriferous pouch in & simple, light reddish, with a more or less distinct area of grey scales below it. I have 7 @ 4 and 2 9/9, from W. Java (no further locality), lie) 500 m, C. Java; Manggis Lawang, E. J. and Djunggo-Ardjuno, 1500 m. E. J. The 4 genitals (fig. 8) are considerably small; distal halfth of valva narrowed. Aedeagus obviously large, thick and short, about three times as long as broad, with only one group of very numerous, strong spiculi in its centre, and a row of rugosities above it. 10. C. erythrostigma erythrostigma n.sp. €. Basal crossline of fore wing broadened at costa, nearly reaching inner margin. Ante- and postmediana nearly straight, not edged with black, marginale red, cilia white. One discoidal spot which is distinctly red. Hind wings and abdomen above entirely light scarlet, cilia whitish. Underside of both wings entirely scarlet, the pattern of forewing indicated. Abdomen underside white, legs white, with light brownish red patches. Palpi minute, yellowish brown. 1 9, holotypus, 28 mm, Mariotambangan. Muriah, C. Java, 1935, leg. Walsh. 1 2, paratypus, Djunggo-Ardjuno, E. Java, Oct. 1937, leg. Kalis. 11. C. piepersi piepersi n. sp,: Text fig. 9. 4. A small species. Forewings white, the three cross lines more brick red, not edged with black, somewhat irregular, though not strongly arched. A reddish margi- REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 31 \ nale, cilia white. Three indistinct, reddish brown dc-spots, slightly coalescent. Hind wings white, with a slight crimson tinge. Underside of the same tinge, darker reddish in fore wing centre. . The sex brand consists of a single large and elongate pouch, with a longitudinal furrow. Its colour is brownish red. The costa on upperside shows two groups of long, overhanging ciliae, the inner one between ante- and postmediana, the outer one beyond postmediana. The hindwing has a small, elongate androconium patch near upper border of cell, though not coincident with vr. The shape of the hindwing, obviously broad, in connection with the androconium patch in cell, makes the insect easily recognizable. @ unknown. 4 & 4, holo- and paratypes, from Djunggo-Ardjuno, 1500 m, Baung, Lawang, 400 m, Nongkodjadjar, 1400 m and Tosari, 1750 m, E. Java. The male genitals (fig. 9) show the weak uncus straight, the anal tube rather volu- minous, hairy, the valva hairy, the harpe rather straight with its tip abruptly narrowed, the aedeagus thick and short, a little more than two times longer den broad. with two groups of long and pretty strong spiculi, and with accumulations of rugosities near them. 12 C. pectinata pectinata n. sp.: Text fig. 10. 4. A smaller species, with the red cross bands and the marginale relatively broad, the postmediana edged with black. Hindwings very slightly yellowish red, underside of both wings of the same coloration. Dc-spots in fore wing not visible, covered by the highly developed fringe, originating from costa in two groups. The scent pouch is very large, elongated, brownish, consisting of a larger inner and a smaller outer portion. 1 à, holotypus, 27 mm, Perbawattee, W.].. The genitals of this specimen (fig. 10) are weak, the uncus straight, the valva with its apical halfth slightly curved upwards, so that its upper margin becomes excavate. In the middle of upper margin a triangular projection, slightly more chitinized. The aedeagus has the vesica irregularly protruded, it shows a complicated cushion of numerous, rather strong spiculi. 13. C. pudens pudens WIk. Meteor, Ste VIe (1862) 1205 a. (Biz) N. ‚Born. » : XXXI (1864) 261. tiles 1% ESS (1877) 338: sib, © (perversa). Elw.: P.Z.S. (1890) 392. Swh.: Cat. Ox. I (1892) 111. Lips Cat. II (1900) 302, 4,220: (Chion.). PS Sn SE SENIA (1904))-151% Java: Dr (1914) 169, 8-16 a: Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 688: Born. ; Java. This species is unknown to me, P. & Sn. lc. record it from Batavia, Tegal and Rembang. I have, however, one © from Perbawattee, Nov. 1924, which I should attribute to this species, were it not that it has v3 and vı in hindwing stalked, whereas H ps. II (1900) 302 says that these veins are coincident in pudens W1k. The spe- cimen is in so poor a condition that I don't dare to describe it, but the fore wing is figured here as text-fig. 14b. 14. C. rafflesiana rafflesiana n. sp. 9. A medium sized species, forewing with three narrow red crosslines and a marginale, the basale hardly reaching inner margin, the antemediana slightly angled inwards on vic, the postmediana curved outwards. One black dc spot. Hindwing very light crim- son or yellowish red. Abdomen above slightly yellowish or brownish red. Underside slightly more reddish, chiefly on forewing, the latter with the pattern slightly indicated. Legs etc. as usual. 4 2 © from Muara Tenam and Tandjong Sakti, S. Sum., with holotypus, leg. Walsh; 1 9 from Brastagi, 1500 m, Deli, E.C. Sum, leg. Uil. The latter spe- cimen has the cross lines more prominent. Exp.: 30—33 mm. 32 W. ROEPKE, 15. C. malayensis malayensis Hps. EI pis Cat Suppl NOM) 60220] so. to wee Selangor Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 685. I have two beautiful 4 4 both belongging undoubtedly to this species, from Bras- tagi. 1500 m. E.C. Sum. 5.1936 leg. Uil. The species is unmistakable by the cha- racteristic shape of the fore wing in &, as correctly figured by Hps. lc. The apex of this wing is slightly truncate. The scent pouch is double, the outer portion circular, the inner one wedge-shaped. The 9 is still unknown. 16. C. effracta sumatrana van E. Wane let Sum(sepr sl SON AA pE 321. 212721 Le KID 708 I have 6 & & of this small species from Dolok Ilir, E.C. Sum, leg. Uil 1936. The scent pouch is greyish brown, large, single and thick and therefore more of less protruding on upperside of wing. The collective species is known from the Himalayas, Bhana Formosa and Srna 16. C. celebensis celebensis n. sp.: Text fig. 11. &. Of medium size; three rather broad and straight red crossbands, edged with black, apex and termen also red. Two black dc-spots, the lower one placed on origin of vg and va. Hindwing pure white, only along outer margin a slight trace of crimson. Abdomen and underside white, forewing with basal portion of costa and termen brick red. The scent pouch is nearly completely reduced and thus practically ‘wanting. No. cilia along costa of forewing. By this feature, the species may be recognized at the first glance. 4 4 4, 27-27 mm, hoio- and paratypes. Todjambu, Centr. GAI leg. Toxo- peus, 7.36. The genitals (fig. 11) are characterized by a rather short valva Batt a somewhat broadened harpe, with a strongly abrupted tip. The aedeagus which is about 3—4 times as long as thick, has a central group of about half a dozen very large spiculi, proximally surrounded by a chitinous structure, as shown in the figure, gee follow- ed by a large area of rugosities. 18. C. conclusa conclusa Wik. WY like TES Zool, VIE (1862) 12077 (Bizone).: N. Born. DD (IE) ZONE BOITE SAUT) 997 EWA: 97.521890), 39% N Swabs CaO nm SOZ 112, EPs Cat. We (1900) 308 Ap 26,2 28 (Ehren: Wis: > NO ET Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 679: Sarawak. The species is recorded from N. Borneo, furthermore only the & seems to be known. I have 1 4 and 1 9 from Kariorang, Samarinda, S.E. Born., Dec. 1936 and Jan. 1937, leg. Qu. de Quarles. The 4 is easily recognizable by the shape of the fore wing apex which is distinctly acute between the stalked veins 7 and 8. There are 2 brownish black dc-spots, slightly connected by a short reddish streak with the antemediana. The large and conspicuous scent pouch shows an outer portion, more oval in shape and with a longitudinal furrow, the inner portion is large, wedge shaped. The coloration is a light greyish brown, beneath this pouch, there are some lighi yellowish grey scales in the disc of forewing. On upperside distinctly a costal fringe is developed; hind wings and abdomen slightly yellowish; underside yellowish. The © which I attribute to this species without hesitation, has the apex of fore wing normally rounded, the crossbands are yellowish red, broad, the ante- and post- mediana strongly edged with black, these black lines are strongly waved. Basale reaching inner margin, marginale also broad, one black dc-dot on inner edge of post- mediana. Hindwing, abdomen and underside of both wings of a light yellowish tinge, the cilia in fore wing white. 19. C, rubrifasciata rubrifasciata Druce. Druce: Ent. Monthly Mag. XX (1883) 156 (Bizone). REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 33 Waterh.: Aid &c. II (1886), pl. 172, f. 1 (e De eH ps.: Cat. II (1900) 298 o (Chion.). pio rere, (1914). 168. Jurr. & Lind.: T. v. E. LXII suppl. (1919) 35 9, textf. @ (Ch. boetonensis). Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 690 (Ch. rubrif.). Tams: Mém. Mus. Roy. NH. Belg, h.s. IV/12 (1935) 35 & (Ch. rubr.): N. Cel. Debauche: Bull. Mus. Roy. H.N. Belg. XIV/9 (1938) 9 x 9: N. Cel. I have one 4 of this large, beautiful and conspicuous species, from Tonsea Lama, N. Celebes, 6.1920, van Braeckel leg. There are some more specimens in the Mus. Amsterdam and Leiden from the same locality and the same collector. The . species is characterized by the broad and straight cross bands on forewing, edged on both sides with black. The red apical patch is also bordered with black. Only one black dc-spot, also in male. The marginal and apical area of the white hindwing is greyish. The cross bands and apex on the underside are greyish brown. The scent pouch is rather small, circular, greyish brown. On the upperside of forewing, a costal fringe is developed at the beginning of the postmedian cross band. There can be no doubt that boefonensis Jurr. & Lind. lc. is the same insect, though the figure (of the type specimen?) by Waterh. l.c. shows the hind wings more uniformly grey. The statement of Jurr. & Lind. lc. that the insect, accor- ding to Mr. Hampson, comes near fasciatella Rthsch., must be due to some misunderstanding ; the latter species, judging from the figure by Hps.: Cat. Suppl. I (1914) pl. 33, f. 7, has nothing to do with it. 20. C. flaviplaga flaviplaga Heyl.: Text fig. 12. Heyl.: CR. Soc. Ent. Belg. XXXV (1891) 412 & & (Gnophrioides) : Java. Eos Cat (1900), 317, pl 27, £. 17 - a A(Chion.). Peas Bev, ke. VIL (1904). 153. Dr.-S. X (1914) 172. Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 681: Java; Bali. This species and the following one, represent a different typus, with regard to their general feature. In flaviplaga, the ground colour is a dark greyish brown, with a dark yellow, rounded patch in discus of fore wing. The body of the ground colour, with some yellow markings. I have a series of 4 4 @ and 3 © © from Sukabumi, G. Tjisuru, Bandung, W.J.. and Malang, E.J. Some years ago, Dr. Be trem sent me a cocoon of this insect, found on a Coffea- leaf near Malang. It is of the common type, very lofty, the hairs are of a rather light greyish brown colour, the empty pupa is very light brown, darkening towards apex of abdomen, the latter ending into two points which seem to consist of several short, stiff bristles each. The & genitals (fig. 12) are of the common type, the valva proportionally narrow, the harpe broad, abruptly pointed. The aedeagus contains one group of coarse rugo- sities only which approach the shape of short and broad spiculi. In one slide the very tip of uncus is distinctly bifid, in another slide this structure is not clearly visible, perhaps by being slightly dammaged. It is possible that future autors will become inclined to remove this species from. Cyana W1k. The name Gnophrioides Heyl. then comes into consideration. 21. C. tettigonioides tettigonioides Heyl.: Text fig. 13. Heyl.: CR. Soc. Ent. Belg. XXXVI (1892) 47 (Leptothrix) : Sum. _Sn.: T. v. E. XXXIX (1896) 160 -4 (Exofrocha haemacta) : Padang. Hps.: Cat. II (1900) 317, pl. 27; £. 17 (Chion. haem.). Dr.-S. X (1914) 172,-pl. 16 k ©! Born. ; Sum. van E.: Ent. Ber. V (1919) 121 (synonymy !). Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 683. van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 142 & @ (Chion. tettig.): Born.; Sum. This insect is not yet recorded from Java; I have a fine series of 6 4 4 and 7 92 © from Sindanglaja, leg. Dunlop, G. Tjisuru, Mt. Djampang, W.J, leg. Walsh; Djunggo Ardjuno, EJ. leg. Kalis. The species is easily recognizable by the dark, nearly black ground colour, with a faint bluish gloss, and the elongate, dark red discal patch on fore wing and the red patches at shoulders and at hind border of thorax. 34 EI I In ANANAD W. ROEPKE, Male genitals of Cyana. javanica javanica Btl., aedeagus and valva. javanica sumafrensis Druce, id. plateni plateni Elw., id. perornata perornata W Ik, id. pitana pitana Moore, id. horsfieldi horsfieldi Rpke. one valva omitted. REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 35 Male genitals of Cyana. 7. C. affinis affinis Sn., aedeagus and valva. 8. C. metaleuca metaleuca Hps., id. 9. C. piepersi piepersi Rpke., one valva omitted. 10. C. pectinata pectinata Rpke., aedaegus and valva. 11. C. celebensis celebensis Rpke., id. 12. C. flaviplaga flaviplaga Heyl., id. 36 W. ROEPKE, Textfig. 14. Text figure 13. a right fore wing of C. piepersi Rp ke. 9 C. feftigonioïdes tettigonioides Heyl, bid. of C. pudens W1k 9 ? (or Een aedeagus. and va va. nata pectinata Rpke. 9 ?). Van Eecke lc. is the first to have correctly settled the synonymy which state- ment is overlooked by Strand l.c. The & genitals (fig. 13), are of the common type, thickly covered with black hairs, showing the small uncus simple, the valva slender, tapering towards apex, the latter rounded. Harpe long and slender. The very short and thick aedeagus has a solid central structure, resembling a cocks comb, furthermore near its orifice large groups of rugosities, partially so coarse that they are grading into small broad spiculi. Fi. nally, in the orifice a club-like structure can be discerned, densily covered with rugosities. If we resume, at the end of this contribution, the Cyana species known from Java, we arrive at the following enumeration : 1. Cyana javanica Btl. » perornata perornata W Ik. p. p. 3 » pitana pitana Moore p. 29 4. , horsfieldi horsfieldi Rpke. P=292 DE x bianca insularis Draudt p. 29 6 Bi affinis affinis Sn. p. 30 it ih metaleuca metaleuca Hps. p. 30 8. ,» erythrostigma erythrostigma Rpke. . p. 30 9. » piepersi piepersi Rpke. p. 30 10. ,, pectinata pectinata Rpke. p. 31 ili. » pudens pudens WIk. p. 31 12. ,, flaviplaga flaviplaga Heyl. pase 13. ,, tettigonioides fettigonioides He yl. pP. 33 4 pellucida Rthsch. p. 36 Gc Delicato Rthsch.: A.M.N.H. [10] XVII (1936) 487 4: Tengger, is un- known to me, but judging from the description, it must be a rather conspicuous spe- cies. Pgst : Jab. Nass. XLIII (1894) 31, has mentioned a Bizone peregrina W 1k. from E. Java, Hps.: Moths II (1894) 56 gives as a habitat of peregrina: China, India, Ceylon, Burma, Sumatra; Draudt-S. X (1914) 168 mentions India and Ceylon only, According to Hps.’s figure, l.c., it must be quite a recognizable spe- cies, but I have not yet seen it, either from Sumatra nor from Java. Van Eecke (sep. 1930) does not mention it from Sumatra. I have still two © © from Java which I cannot locate with certainty. The one has already been mentioned under C. pudens W1k., with reserve, see text fig. 14b. It has one discoidal dot, dark brownish black, with the postmediana rather curved, the hindwings white. There is also a small possibility that it is the 2 of C. pectinafa, both coming from the same locality Perbawattee, W.J. The other specimen, see text fig. 14a, has the dc-dot distinctly red, the postmediana practically straight, somewhat oblique, the hindwings white, with a trace of red along anal margin. It is labelled Norgkodjadjar, Tengger. E. J., leg. Wegener. It is not quite unlikely the 9 of C. piepersi. The fore wings of these two specimens are figured here, as fig. 14a, b. There can be no doubt that much collecting and much taxonomic work is still to be done, until we are able to give a complete review of the attractive and beautiful moths of the genus Cyana, occurring in the Far East. PLAAT II. Fig. 1. Eurema hecabe pylos Frhst. 4 ; fig. 2. ibid. © ; fig. 3. Acropthalmia artemis bangaaiensis nov. subsp. ; fig. 4. Abisara celebica satellitica nov. subsp. ; fig. 5. Ceryx pseudovigorsi nov. sp. ; fig. 6. Cyclosia spargens luteago Jord. 9 ; fig. 7. Asofa brunnescens nov. sp.; fig. 8. Nyctemera basinigra nov. sp.; fig. 9. Nyctemera van- denberghi nov spec. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL. 37 Lepidoptera van den Banggaai-archipel (met plaat Il) door E. J. NIEUWENHUIS De Banggaai-eilanden liggen aan de O.-kust van Celebes tusschen ongeveer 122° 44’ en 124° 8’ OL. en 1° 8 en 2° 15’ Z.B. Het grootste eiland is Peling, vergezeld van 3 eilanden van kleiner en een aantal van zeer klein formaat. De Bokan-archipel, bestaande uit talrijke zeer kleine eilandjes, verbindt de Banggaai-eilanden met Soela. Lepidopterologisch zijn deze eilanden weinig onderzocht. Men moet teruggaan tot 1885, toen Heinrich Kiihn aldaar verzamelde. Het is jammer, dat de resultaten van zijn onderzoek niet in een overzicht zijn samengevat, zooals destijds voor zooveel andere eilanden van onzen archipel (zie de eerste jaargangen van Iris) is geschied. De door Kühn verzamelde vlinders werden in verschillende artikelen bewerkt, waarvan ik noem: i j. Röber (Iris I. 3. 1886) pag 45—72: Neue Tagschmetterlinge aer indo-australischen Fauna. H. Kühn (Iris I. 4. 1887) pag. 179—183: Zur Kenntnis indischer Lepidopterenlarven. J. Röber (Iris I. 4. 1887) pag. 185—202: Neue Schmetterlinge aus Indien. C. Ribbe (Iris II. 1889) pag. 183—185: Einige neue Schmetterlinge von Banggaja. J. Rober (Entomologische Nachrichten 22, 1896) p. 171—172: Neue | Clerome-Arten. ‚Het was voor mij dan ook een buitenkans, dat mijn vriend J. D. van den Bergh in de jaren 1932 tot begin 1939 als missionaris op de Banggaai-eilanden verbleef. Vandaar ontving ik — voor zoover zijn drukke ambtsbezigheden het verzamelen toe- ‘lieten — eenige zendingen vlinders afkomstig van Oost-Peling. Gevangen werd in de omgeving van Sambioet, een kampong in de smalle kustvlakte, alsmede bij Noelion, in het binnenland op = 400 m hoogte gelegen, Eens — op 8 en 9 December 1935 — werd een bezoek gebracht aan den Bokan-archipel, alwaar eenige vlinders werden buitgemaakt, hoewel het voortdurend regende en de fauna arm bleek te zijn. Het is niet ondienstig, in dit verband te laten volgen, hetgeen van den Bergh over bodemgesteldheid en klimaat van zijn vanggebied schreef: „De Banggaai-eilanden zijn koraal-eilanden, hoewel andere steensoorten ook voor- komen o.a. kwarts. Zelfs heb ik bruinkool gevonden. Het koraal is op de meeste plaatsen bedekt met een humuslaag, die zich vermengd heeft met verweerde koraal (zoo denk ik mij tenminste), waardoor een leemachtige klei ontstaan is. Op andere plaatsen heeft men een roode aarde, waarschijnlijk afkomstig van een roode steensoort, die ik juist bij die plaatsen vond. Dit alles betreft O.-Peling ; W.-Peling heb ik niet gezien. O.-Peling is niet hoog. Op de waterscheiding zal het 4 à 500 m zijn met enkele hoogere toppen. W.-Peling is hooger: de hoogste top is daar 900 m. Het klimaat is vrij egaal. Het geheele jaar door zoo rond de 30° Celsius op het midden van den dag en in de schaduw. De nachten koelen niet veel af. In den warmen tijd wees de thermometer eens 33°, en in den regentijd werd als laagste temperatuur in den middag 23° bereikt. Van een zuiver afgebakende natte en droge tijd is hier geen sprake. Men zegt, dat het eind December begint te regenen tot Maart of April. Dan een droge tijd tot Juni en vervolgens van Juni tot September-October weer regen, waarna de rest van het jaar droog is. Mijn ondervinding van twee jaar is: van Januari af tot October regen, zoo niet iederen dag, dan toch heel dikwijls en altijd onbetrouwbaar weer. Ook in den korten drogen tijd krijgen we zoo om de paar weken een zware bui of een paar dagen buiig weer, De vegetatie is overal hetzelfde. De grond is arm, en maar één jaar geschikt om cassave te verbouwen. Ook droge rijstgronden kunnen maar één jaar gebruikt worden. Alles is beboscht, maar vrij dun, en het hout wordt niet hoog. Behalve damarboomen en waringins met hier en daar een enkele ijzerhoutboom, ziet men hier geen woud- reuzen. Nogmaals, dit alles betreft het vangterrein O.-Peling.” Tot zoover dus van den Bergh. De Banggaai-eilanden hebben in vroegere geologische tijdvakken deel uitgemaakt van Celebes, vandaar dat de fauna, ook wat de vlinders betreft, in hoofdzaak overeenstemt met het hoofdeiland. Toch is de scheiding \ 38 E. J. NIEUWENHUIS, daarna van genoegzamen duur geweest om aanleiding te geven tot het ontstaan van eenige goed te onderscheiden subspecies. Merkwaardig is, dat de op Banggaai voor- komende subspecies niet correspondeeren met die uit een bepaald deel van Celebes. Nu eens schijnt deze uit Noord-, dan weer uit Zuid-Celebes afkomstig te zijn. Onze onvolledige kennis van de fauna van O.-Celebes maakt het echter niet mogelijk, een volledige vergelijking met dit gedeelte van het hoofdeiland te maken. Het ligt voor de hand, dat de overeenstemming hier het grootst zal zijn; er is mij althans niet gebleken van overeenkomst met andere gedeelten van het hoofdeiland, indien uit O.-Celebes een vorm bekend is. Recapituleerend, wordt een soort op Banggaai vertegenwoordigd door één van de navolgende vormen : . een indigene subspecies. ; . de subspecies uit N.-Celebes ; . de subspecies uit Z.-Celebes ; . de subspecies uit O.-Celebes of Soela ; . de soort of subspecies van het geheele eiland, indien dus op Celebes zelf geen verschillen worden geconstateerd. Voor eenige families van de Rhopalocera, waar deze verschillen duidelijk naar voren komen, werd dit punt aan de hand van de ter beschikking staande exemplaren verder uitgewerkt met het navolgende resultaat : PNT totaal Papilionidae . Pieridea. Danaïdae . Satyridae Amathusiidae . Nympbalidae. Een recente indringer uit het westelijk deel van den archipel, Terias blanda blanda Bsdv., werd aangetroffen. Een Nymphalide, Hypolimnas alimena talauta Frhst., komt merkwaardig genoeg niet op Celebes voor de collectief-species is afkomstig van de Molukken, N. Guinea en Australié, zoodat de subspecies bezig is, op twee punten nl. bij de Sangir en Talaut-eilanden in het noorden, en bij Banggaai in het oosten westwaarts door te dringen. De Banggaai-eilanden vormen het beginpunt van de z.g. Molukkenbrug der Sara s- sins, welke van Celebes over de Soela-eilanden naar Boeroe voert. Schakelen wij de talrijke voor Celebes indigene species uit, alsmede de soorten, welke van den geheelen Indischen archipel bekend zijn, dan zullen in de eerste plaats die soorten van de Molukkenbrug gebruik hebben gemaakt, welke Celebes en de Molukken gemeen hebben. Inderdaad treffen wij hiervan vele voorbeelden op Banggaai aan: Papilio hypolitus Cr., Papilio polyphontes Bsdv., Danaus ismate Cr., Melanitis pyrrha Röb., Cyrestis pau- linus Fldr. enz. Papilio eurypylus L. en Danaus affinis F., afkomstig uit het oosten van den archipel, hebben eveneens dezen weg gevolgd om zich naar het westen te verspreiden, zooals uit het voorkomen op Banggaai blijkt. Omgekeerd heeft een enkele soort deze brug gebruikt om zich Oostwaarts te begeven, waarbij ik denk aan Appias zarinda Bsdv., die nog op Boeroe voorkomt. Doch, zooals reeds opgemerkt, mag vooral niet vergeten worden, dat Banggaai en Soela één geheel met Celebes hebben gevormd. Wij vinden dan ook de meeste Celebes- species oostwaarts niet verder dan laatstgenoemde eilanden komen, bijv. Cepora fim- natha Hew., Eurema celebensis Wall, Euploea maura Hopff. en vele andere. Op- merkelijk is voorts nog de verspreiding van Ideopsis ribbei Rôb. die uitsluitend op de Banggaai- en Soela-eilanden voorkomt, ter vervanging van /deopsis oenopia Feld. (= vitrea Blanch.) van Celebes, welke laatste echter een duidelijk verschillende soort voorstelt. Wat de literatuur betreft, zoo werd hoofdzakelijk aangehaald hetgeen van de Lepi- doptera van Banggaai en van Celebes werd gepubliceerd. Voorts werd steeds de plaats, waar de origineele beschrijving te vinden is, vermeld, alsmede werd verwezen naar Seitz en Hampson, The fauna of British India (Moths). Ook heb ik soms literatuur geciteerd, waar men een goede afbeelding of biologische bizonderheden kan LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 39 aantreffen. Degenen, die uitvoeriger wenschen te worden ingelicht, kunnen verdere gegevens uit Junks bekende catalogus putten. Aldus werd veelal naar de navolgende geschriften over Celebes-vlinders verwezen, welke hieronder in chronologische volg- . orde worden genoemd: C. Hopffer, Entomologische Zeitung, herausgegeben von dem entomologischen Vereine zu Stettin. 35. Jahrgang (1874) p. 17—47: Beitrag zur Le- pidopteren-Fauna von Celebes. P. C. T. Snellen, Tijdschrift voor Entomologie dl. 21 (1877—'78) p. 1-44: Op- gave van en aanteekeningen over Lepidoptera in Zuid-West Celebes verzameld door Mr. M. C. Piepers (Rhopalocera). dl. 22 (1878—79) p. 61—127: ibid. (Heterocera). dl. 23 (1878—’80) p. 41—138: ibid. (Noctuina). ibid. p. 198—250: Nieuwe Pyraliden op Celebes ge- vonden. dl. 24 (1880—'81 p. 64—96: Opgave van en aanteekeningen enz. (Noctuina-Geometrina) dl. 26 (1882— 83) p. 119—144 : ibid. (Pyralidina). dl. 27 (1883—'84) p. 35—54 : ibid. (Pyralidina). ci dl. 28 (1884—’85) p. 15-50: ibid. (Tortricina-Tineina). W. J. Holland, Proceedings of the Boston Society of Natural History Vol. 25 (1892) p. 52—82: Asiatic Lepidoptera. W. Rothschild, Iris V (1892) p. 429—442: Notes on a collection of Lepidoptera made by William Doherty in Southern Celebes during August and September 1891, Part I, Rhopalocera. Dr. A. Pagenstecher in Kükenthal, Ergebnisse einer zoologischen For- schungreise in den Molukken und in Borneo. Lepidoptera (1897). Dr.:L. Martin, Deutsche Entomologische Zeitschrift Iris 28 (1914) p. 59—107: Die Tagfalter der Insel Celebes (Danaiden). Iris 29 (1915) p. 5—18: ibid. (Danaiden). Iris 29 (1915) p. 50—90: ibid. (Papilioniden). Iris 33 (1919) p. 48—95: ibid. (Pieriden). Iris 34 SO) p. 96—128: ibid. (Pieriden). T. v. E. 63 (1920) p. 111—159 : ibid. (Nymphaliden). TE Ee (1924) p. 32—116: ibid. (Nvmphaliden). J.H. Jurriaanse en J. Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 1—38: Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van Z.O.-Celebes en omliggende eilanden. ‘Résultats scientifiques du Voyage aux Indes orientales Neerlandaises par L.L.A.A.R.R. le Prince et la Princesse Leopold de Belgique. Musée Royal d'Histoire Naturelle de Belgique Vol. IV fasc. 6 (1932), fasc. 12 (1935). \Aangehaald als Voyage Pr. Leopold, voorafgegaan door den auteursnaam). L. J. Toxopeus, Tropische Natuur 26 (1937) p. 180—186. 27 (1938) p. 11—16, p. 50-53, p. 105—-112, p. 149—155, p. 192—199, p. 209—218: Een maand verzamelen in Zuid- en Midden-Celebes. Schrijver dezes mocht bij het samenstellen van deze lijst veel medewerking van derden ondervinden. In de eerste plaats van Prof. Dr. W. Roepke (Wageningen), die hem met zijn bizondere kennis der Indo-australische Lepidoptera steeds op de meest welwillende wijze ter zijde heeft gestaan. Voorts van de Heeren Prof. Dr. H. Boschma en Dr. H. C. Blöte, resp. Directeur em Conservator aan het Rijks- museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, welke bereidwillig toegang verleenden tot de rijke collecties en de bibliotheek daar ter plaatse. Verder van den Zeereerw. Heer S. Dusee (Missiehuis te Stein) alwaar eveneens door van den Bergh op de Banggaai-eilanden gevangen vlinders aanwezig zijn. Ten slotte denk ik nog aan den Heer A. S. Corbet (Cookham) en den Heer C. L. Collenette (British Mu- seum), die resp. voor het geslacht Eurema Hb. en de zoo moeilijke familie der Lyman- triidae belangrijke aanwijzingen gaven. Aan allen betuig ik dan ook hierbij gaarne mijn grooten dank. Er blijft op de Banggaai-eilanden nog veel te onderzoeken over. Mogen wij daartoe spoedig weder in de gelegenheid worden gesteld ! Papilionidae. 1. Papilio hypolitus cellularis Rothsch. Rothschild, Nov. Zool. 2 (1895) p. 202. . è E. J. NIEUWENHUIS, Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 17. N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 36. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77. & 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5. (1892) ‘p:. 442. a 9. Z.-Cel: Payenstecher, Kikenthals Reise (1897) p. 361. W.-Cel. Seitz-Jordan IX (1908) p. 18 a 9. N.- en Z.-Celebes, Talaut, Saleyer (?). Martin, Iris 29 (1915) p. 52. Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 3. © Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 5 & 9. N.-Cel. à Neelion 11.7.37. De Sea-seas van de Banggaai-e ilanden gelooven stellig, dat de Ornithoptera’s later in vogeltjes veranderen (van den Bergh). Op een verzoek om inlichtingen inzake Papilio helena hephaestus Fldr. schreef van den Bergh mij: „heb ik hier nog nooit gezien en ik zou hem zeker her- kennen als hij er was. Misschien komt hij voor op W.-Peiing. . Papilio polyphontes polyphontes Bsav. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 268: Cel. KHoprk£er, Stett Ent 157435) (1874)" ps 2IEIN-UER Snellen, T. v. E. 21 (1867—'78) p. 40: Z.-Cei. Holland, Proc. Boston Soc: 25 (1892) pr 112 999227 ee Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442 9 & : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 365, pl. 19, f. 10: N.- en W.-Cel. Seitzzjordan IX (1908) 2p. 35 MO = pk Sa "or MCE Lalaut. Martin, Iris 29 (1915) p. 60. i Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 Ho p. 4 & 9 : Wowoni, Moena, Kabaena. i Noelion, 4 4 van Feb., April, Augs.; Bokandeil (Kaoe-Kei) 9. 8.12.35. Bij Noelion blijkbaar gewoon; de eenige Papilio, welke op de Bokan-eilanden werd gevaugeu. . Papilio gigon gigon Fld. Felder, Verh. zool. bot. Ges. Wien (1864) p. 318, 366: Cel. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 98. x, pl. 12a (bk.) b (o.k.) : Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 20: N.-Cel. : Snellen, T.v. E. 21 (1877— 78) p: 39::Z-Cel. : È Kühn, Iris I. 4. (1887) p. 179, pl. VI, f. 1 (r. en p.) f. 2 (r.) : O.-Cel.. Banggaai. Holland, ‘Proc. Boston. See. 25 (1892) p. 77. 4 9 2 Ze Gel Rothschild, Iris 5 (1892) p, 44: Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 365: N.- en W.-Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 51. 4 9, pl. 21a: Cel., Siao, Talaut, Banggaai, Soela. Martin, Iris 29 (1915) p. 65. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 6, & 9 : N.-Cel. 4 Noelion 24.2.'37. Identiek met Celebes-exemplaren. Kühn lc. beschreef de veranderlijke rups ook van de Banggaai-eilanden, aldaar voorkomend op „een boom in het bosch met fijn gebladerte’. In O.-Celebes kweekte hij de rups op een Rutacee, waar- schijnlijk Limonia angulosa. . Honrath, B. E. Z. 30, p. 295. Papilio sataspes artaphernes Honr. Seitz-Jordan IX (1909) p. 55: Banggaai. 3 4 & Sambioet Jan, Sept, Nov. ‘35; 1 @, Noelion Juli '38 Volgens van den Bergh ziet men de soort in Sambioet veel, doch bij Noe- lion is deze zeldzaam. Zooals Jordan in Seitz terecht opmerkt, heeft deze subspecies een slechts uit twee witte vlekken bestaand veld aan den voorrand der avlgls. Bij s. safaspes Fld. van Celebes.bestaat dat veld steeds uit drie vlekken. . Papilio polytes polycritos Frhst. Fruhstorfer, Iris 14 (1901) p. 343. Seitz-Jordan IX (1909) p. 63 4,9: Soela, Banggaai. Vele 4 4 en ® 2 van Sambioet en Noelion: Mei, Juni en September. Deze door Fruhstorfer gecreéerde subspecies is wel buitengewoon na ver- want met P. alpheios F., welke op N.-Celebes vliegt. Die 9 9, waarbij het LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL. 41 donkere basis-veld nagenoeg de geheele middencel bedekt (bij één exemplaar ge- heel), hebben van Jordan lc. den naam rhacida ontvangen. De 3 4 variéeren in grootte: 78—100 mm. vleugelspanning. Gewoon. . Papilio ascalaphus ascalaphus Bsdv. Boisduval, Spécies Génér. etc. (1836) p. 200 2: Ternate! de Haan, Verh. Nat. Gesch. Ned. overz. Bez. p. 26, 9, pl. 1, f. 2. Hoprfer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 20: N.-Cel. sneilen, I. v. E. 21° (1877—’78) p. 40: Z.-Cel: = Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77, & 9 : Z.-Cel. Rothschild, -Iris.5 (1892) p. 442, va vo: Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 369, 4 9: N.- en W.-Cel. Sea tz fonda IX (1909) p.169 14 01: pliı93a: (Gel Martin, Iris 29 (1915) p. 71. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) & 9 : N.-Cel. Kühn, Iris I. 4. (1887) p. 180 (r.) Talrijk van Sambioet: Jan., Feb., Mrt., Sept., Oct., dus blijkbaar een dier van de vlakke kuststreek, hoewel Martin een ras uit de bergen van Midden-Celebes beschrijft, dat op een hoogte van 3—4000’ voorkomt. De exemplaren behooren tot de vorm van N.-Celebes: de submarginale halve maanvormige vlekken aan de onderzijde der avlgls. van het 4 zijn grijsblauw, het © is licht geteekend. Van den Bergh nam een eierleggend 9 waar: „4 October 1933 om 3 uur nam. was zij bezig eitjes af te zetten op kale twijgjes van den citroenboom. Hangend aan een takje, werd telkens slechts één keer de gewone legbeweging gemaakt: waarschijnlijk worden dus de eitjes afzonderlijk afgezet.” Martin lc. beschrijft de rups. -. Papilio rhesus rhesus Bsdv. 10. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 253: Bengalen. Hoptter, Stett Ent. 2.235 (18/4) p. 18. A © : NéGel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 37: Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (189) p. 442: Z.-Cel. Seibbze Jolmdra n IX: (1909),:p!588,15 4:61. phi 42a. 14! bk: ::Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 77. 2 4 & Sambioet, Sept. ‘32. . Papilio sarpedon milon Fld. Felder, Verh. zool.. bot. Ges. Wien (1864) p. 305. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 63, @. Ho prier stett. Ent. 2, 35° (1874) p: 18: N.-Cel., Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78).'\p. 38: Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 78 (miletus Wall.) : Z.-Cel. Rothschild, Iris V (1892) p. 442 (miletus Wall.) : Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 372: Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 96, pl. 45b, bk., ok.: Cel., Talaut. Martin, Iris 29 (1915) p. 83. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 6: Kabaéna. & Noelion 23.2.'37. . Papilio eurypylus pamphylus Fld. Felder, Verh. zool. bot. Ges. Wien (1864) p. 305. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 67, & : Cel. Macasser. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 18: N.-Cel. Dime Plein, Dev i 21° (4877— 78). p. 38: ZeCel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 78 (telephus Wall.) : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442 (telephus Wall.) : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 372: Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 99: Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 84. 2 4 4 Sambioet Feb. en Sept. '32, een 9 Feb. 32. Papilio agamemnon comodus Frhst. Fruhstorfer, B. E. Z. 42 (1898) p. 218. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 19: N.-Cel. 42 12. 13: 14. E. J. NEUWENHUIS, Snellen, T. v. E. 21 (1877-78) p. 38: Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77, 4 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442. & : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 374 (celebensis Frhst.) : N. en > oa Gel Seitz-Jordan IX (1909) p. 101, pl. 46a (als celebensis) : Cel. en Satelliet eil. Martin, Iris 29 (1915) p. 86. Juriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 6: Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 7, 4, 2 : N.-Cel. Sambioet 4 Jan. 36, 9 Jan. 36; Noelion 2 4 4, Juni 37. . Papilio encelades Bsdv. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 376. & : Molukken! Rothschild: Iris) 541892) p 442 Ar: ZIEel: Seitz-Jordan IX (1909) p. 107 4, pl. 49b: N.- en Z.-Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 88. een & van deze zeldzame soort werd op 23.10.32 bij tes gevangen. Lamproptera meges ennius Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 2, pl. 2la: Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21 (Leptocircus) : N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 36: Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 78. 4 © : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442, & 9 : Z.-Cel. > Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 374: Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 108, pl. 49d: Cel. van Eecke, Notes Leyden Mus. 35 (1913) p. 193. Martin, Iris 29 (1915) p. 89. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 8, 9 : N.-Cel. & Sambioet 23.10.'32. Dit exemplaar behoort tot de vorm, welke op N.-Celebes co Zooals M artin Lc. terecht opmerkt, is de groene band bij vlinders uit Z.-Celebes 113 maal zoo breed als bij die uit het noorden. Het glasachtig veld in het zuiden grooten. het reikt met de achterste punt in den anaalhoek tot bijna aan den rand . „Deze soort heb ik eenige malen in Noelion gezien en twee keer getracht te vangen, helaas zonder succes, niet omdat de vlucht zoo snel was, doch omdat het diertje tusschen het dichte kreupelhout vluchtte. In vliegenden toestand maken de vleugels snelle trillende bewegingen, en vestigen den indruk, dat ze niet uit den V-vorm gebracht worden” (van den Bergh). Pieridae Delias rosenbergi rosenbergi Voll. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 11 & 2, pl 2, f. 6 ay plas; fe der (Diets). Cel: Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 159; & ©, pl. 24, £92 4,04. 10, ok. (lorquini Fld.) : Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21. 4 9 (Thyca lorquini Fld.) : N.-Cel. Smellen, I. v. E21 (1877-78) p. 31 (Gathaemia) 2.-@el: Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 75.0 & 2 Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 375 : Cel. Seitzobfruhstorter [Xi (1910) ep. A25 0) pass Wok ata Cel Martin, Iris 33 (1919) p. 57. een 4, Sambioet 23.1.'36. Dit exemplaar verschilt van Celebes-vlinders, doordat de oranjegele kleur op den o.k. der avlgls. gereduceerd is, n.l. van den binnenrand tot ader 2, De rest van het discale veld is wit. Aangezien over slechts één exemplaar wordt beschikt, kan ik niet uitmaken of dit opvallende verschil constant is. Cepora eperia eperia Bsdv. Boisduval, Species Général etc. (1836) p. 470, 4 9 : Java! Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 27: N.-Cel. Hopffer, Stett. Ent/Z.'35 (1874), pi023. a: AN Gels Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 29: Z.-Cel. 19: 16. 17. 18. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL. 43 Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 75, @ 9 : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 439: Z.-Cel. Sertz-Frubstonier 1X," (1910) /p:142;12 0, .:ph.64d:;27 49). celebensis?: N.- en Z.-Cel. Martin, Iris 23 (1919) p. 71. Een & van Sambioet 4 Nov. 1933. De vindplaats weerspreekt de mededeeling van Martin l.c., dat deze soort niet aan de kust voorkomt. Ik kan geen verschil met Celebes-exemplaren ontdekken. Cepora timnatha aurulenta Frhst. Fruhstorfer, Soc. Ent. 14 (1899—1900) p. 10. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 147: Banggaai. 2,3 & Noelion 1.4.37 en 24.9.'38. Cepora timnatha Hew. is met hare vele vormen door Martin in Iris 23 (1919) p. 74 uitvoerig behandeld. Bovenbedoelde 4 & bezitten de kenmerken der sub- species, zooals door Fruhstorfer in Seitz aangegeven. Zij komen trouwens overeen met een & in het Museum Leiden door van Nouhuys op de Soela- eilanden gevangen. Fruhstorfer heeft vandaar zelfs 2 subspecies beschreven : soror (S. Mangoli) en filiola (S. Besi). Door gebrek aan materiaal is deze aan- gelegenheid thans niet te beoordeelen, doch het zou mij niet verwonderen, indien ten slotte zou blijken, dat Banggaai en de Soela-eilanden gezamenlijk over één sub- species beschikken. Appias nero zarinda Bsdv. Boisduval, Species Général etc. (1836) p. 486, pl. 18 (2c) f. 4. Java ex err. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 48. Java (?), Cel. Hopffer, Stett, Ent, Ze 35 (1874) \p..23.. A (Tachyris) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 30. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 76 4. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440, & 2. Z.-Cel. Seitz Eruhstorfer IX (1910) p.:151,.8 2, pl d8<.,3.9)- Cel. Martin, Iris 23; (1919). p. 84. 4.9. ; Jurriaanse en Lindemans T. v. E. 62 (1919) p. 9. Kabaëna. Toxopeus, De soort als functi- etc. (1930) p. 97. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 8. &, 2. N.-Cel. & Sambioet 9.6. 32. Appias albina albina Bsdv. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 480 4. Ambon. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 44. o.a. Celebes. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21 (Tachyris) @. N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 29. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 377. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 154. Martin, Iris 33 (1919) p. 87. & Noelion 21.12.36. Catopsilia crocale flava Btlr. Butler, Ann. M.N.H. ser. IV, vol IV, p. 202. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 61. o.a. Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 24 (Callidryas Cr.) N.-Cel. smellen, T:v.:E:.21 (1877-78) p. 35. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) 42. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440, & 9. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1896) p. 380. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p..163,.3 9 ,-pl 68c 9, 69a 9 9, pl. 69b 4 (celebica Frhst.) Cel., Saleyer, Kalao. Martin, Iris 34 (1920) p. 97. Jurriaanseen Lindemans, T. v. E. (1919) p. 9 (pomona F.) 4 9, Kabaéna, Galla, Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 9 (9 ostentata Frhst.) N.-Cel. 3 4 4 Noelion Maart 38,5 9 © Noelion Juni, Augs., Sept. Dec. '38, 3 2 © (donkere vorm ostentata Frhst.). Noelion Mei, Juni, Juli ‘38. 44 19. 20. Ji E. J. NIEUWENHUIS. Catopsilia pomona perspicua Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 163 a 9° 1pl/69b :0" Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 75 & 2 (cafilla Cr.). Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440 (cafilla Cr.). Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 379 (catilla Cr.). Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 98 (catilla perspicua). - Slechts één 9, Noelion 4 Mei ‘37, wederom een bevestiging, dat deze soort zeld- zamei is dan de vorige. Catopsilia scylla asaema Star. Staudinger-Schatz (1884—'88) p. 29. Snellen van Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 62 (Callidryas scylla L.). Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 25. (scylla. L.). | N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 35 (scylla L.). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 76 4 2 (scylla L.). Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440 (scylla L.). Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 380 (scylla L.). N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) & ©, pl. 68b 4, 92,0 (minacia Frhst.). Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) & 2. Z.-Cel., Kabaéna, Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 & 2. N.-Cel. Van het toch reeds zoo interessante genus is scylla op Banggaai wel de merk- waardigste soort. Fruhstorfer heeft in de Soc. Ent. 1903 p. 73 het ras van. Banggaai bankeiana gedoopt. Afgezien daarvan, dat deze naam verwarrend werkt — er bestaat immers ook een eiland Bangkey op de N.-kust van Borneo — kan ik met den besten wil geen verschil ontdekken met Celebes-exemplaren. Bij de 9 © treedt ook op Banggaai duidelijk seizoen-dimorphisme op : een lichte vorm uit den drogen tijd en een donkere regentijd-vorm. In aanleg is de teekening gelijk, t.w. op den vvlgl. een donkere basis, een zwarte achterrand en daarvoor een rij submarginale vlekken; op den avlgl. een zwarte achterrand met submarginale vlekkenrij, alsmede een meer of mindere zwarte bestuiving langs den analen rand met ader Ic als grens. Bij den regentijdvorm is deze donkere teekening veel uitge- breider, zoodanig, dat de marginale en submarginale vlekken als regel samenvloeien en de donkere vvlgl.-basis in verbinding staat met den vlek op de discoidaal-ader. Dus nog meer verdonkerd dan de in Seitz afgebeelde © vorm miriacia Frhst. van Celebes, waarvan de avlgl. nog grootendeels geheel oranje-geel zijn. Trouwens, ook de © © van Banggaai uit den drogen tijd maken nog een meer donkeren indruk dan die van Celebes. Om de gedachte te bepalen neme men plaat 3 van v. d. Bergh Lc. voor zich: fig. 3 komt overeen met den vorm uit den drogen tijd, fig. 6 en 7 met dien uit den regentijd. Laatstgenoemde wordt hier obscura genoemd, doch het lijkt mij wel moeilijk vast te stellen, waar bijv. obscura begint en minacia eindigt. Op Banggaai gewoon, doch alleen van de kust: & & Sambioet Feb. Mrt., Sept. 2 © Sambioet Feb., Mrt, Aug., Sept., Oct. Eurema hecabe pylos Frhst. (PI. II f.1 4,f 2 2)., Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 168 (T. lafimargo pylos). Soela-Mangoli. Joicey & Talbot, Bull. Hill Mus. (1922) p. 347 (T. sulaensis). Soela. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1922) p. 162. Sambioet, Toene en vooral van Noelion, talrijke 4 4 en 9 9 Feb., Mrt., April, Juli, Sept., Oct., Dec. In de collectie van het Laboratorium voor Entomologie te Wageningen bevindt zich een serie van Midden-Celebes (leg. Toxopeus). De determinatie van deze, oorspronkelijk van de Soela-eilanden beschreven sub- species dank ik aan den Heer A. S. Corbet te Cookham, die bovendien zoo vrien- delijk was, zijn bevindingen in het British Museum te verifieeren. Dank zij de onderzoekingen van Corbet en Pendlebury en Roepke (cfr. Rhopalocera Javanica I p. 76 e.v.) begint er eindelijk klaarheid te komen in dit zoo moeilijke geslacht. Van hecabe vliegen dus op Celebes 3 subspecies, t.w. latimargo Hopff. (= angulifera Btlr., accentifera Mart.), in het Noorden. pylos Frhst. in het Midden. sinda Frhst. (= nesos Frhst., sophrona Frhst.) in het Zuiden. pylos heeft geen zwarte stippen of streepjes in de cel der vvlgl. o.k. en mist dus 22. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 45 het hecabe-kenmerk, volgens hetwelk aldaar steeds 2 stippen worden aangetroffen. De gonapophysen zijn echter typisch hecabe. De 9 2 zijn zeer donker bestoven, zoodat alleen in het midden van voor- en avlgl. een gele kleur min of meer doorschemert. Een © uit Noelion heeft de gele kleur duidelijker en gelijkt daardoor op een flauw geteekend 4. Bij een enkel 4 komt in de cel van den v.vlgl. aan de bovenzijde een zwart streepje voor. Eurema blanda blanda Bsdv. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 672: Batavia. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 36. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 168. ici Voyage Pr, Leopold ‘(1932)’ p, 9 2, pid, FR! N.-Cel. 23: 24. 25: A Sambioet 28.734, 4 Noelion 17.4.'38. Het doet eenigszins zonderling aan, exemplaren van dezen vorm, welke volkomen gelijk zijn aan bijv. die van Java, op het afgelegen Banggaai aan te treffen. Prof. Roepke deelde mij als zijn veronderstelling mede, dat dergelijke vlinders met schepen van andere eilanden geïmporteerd worden. In ieder geval heeft blanda op Celebes hare indigene subspecies nl. odinia Frhst. in het Z.- en norbana Frhst. in het N. Ook Martin (Iris 33 1919, p. 126) oppert hetzelfde denkbeeld. Ik vermoed, dat Ball lc. een dergelijk exemplaar van Menado vermeldt en afbeeldt. Ook Snellen (lc.) noemt deze soort. Eurema blanda odinia Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 171 4.9, pl. 73h (samanga ex err.) (7. norbana odinia). Z.-Cel, Jurriaanse en Lindemans. T. v. E. 62 (1919) p. 11 ©. Z.-Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 125. Corbet & Pendlebur y, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1922) p. 173. Boeton. 4 Moambioet.17411:355:42r)4,4Noeliont18.9, 37, en) 274.38. Eurema tilaha zita Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 210. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 26 (alitha Fld., lorquini Fld.). N.-Cel Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 161 4 9, pl. 73h @ & (zita zita) diverse satelliet-eil. N.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 10. Martin, Iris 34 (1920) p. 123. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1922) p. 184. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 10 @ © p. p. N.-Cel. 4 4 & van Sambioet, Feb., Juni, Oct. 33, 2.9 9 van Sambioet Feb. '33. De 9 © zijn donker bestoven, hoewel niet zooveel als de donkere exemplaren van pylos en fominia. Zij zijn te onderscheiden van pylos door het ontbreken van elke teekening aan de ok. De voor het 4 zoo karakteristieke horizontale afschei- ding tusschen het geel en het zwart op de bk. der avlgl. treft men bij het © niet aan. Daar is het flauw doorschemerende gele basis veld afgerond. Eurema tominia mangolina Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 171 4 ©, pl. 73h @ 9. Soela-Mangoli. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1932) p. 186. Soela-eil. 26. & Sambioet 3.1.36, 2 © 9 Sambioet 191.35, Noelion 26.7.'38. De beide @ © zijn nog zwarter dan de afbeelding in Seitz. Volgens Mar- tin Iris 1934 (1920) p. 118 geeft tominia op Celebes de voorkeur aan hooger gelegen streken; de vindplaatsen op Banggaai bevestigen dit niet. H. Kühn, Iris I. 4. (1887) p. 180, pl. VI, f. 3a rups, b, c. pop, vond de rups op het hoofdeiland op een meterhooge Papilionaceae. Eurema celebensis exopthalma Frhst. | Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 172 & ©, pl. 73f a 9. Soela-Mangon. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1932) p. 188. Soela. Deze karakteristieke rondvleugelige Eurema voldoet geheel aan de beschrijving van Fruhstorfer, nl. aan den ok. van beide vleugels wordt een duidelijke rij submarginale punten aangetroffen. Vliegt in het donkere onderhout. 46 E. J. NIEUWENHUIS, 27. Gandaca harina samanga Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX: (1940) sp. 173 pl. 173 ter a Z.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 25 (Terias harina Horsf.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877-78) p. 36. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440. > Z.-Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 127. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 @ (herina sic.) Z.-Cel. 28 Us), 30. 4 & & Sambioet 31.10.33, Noelion 27.12.35, 3.1.36, 28.3.38: Volgens van den Bergh is deze soort zeldzaam. Hebomoia glaucippe celebensis Wall. ; Wallace, Journ. Entom. II (1863) p. 3. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 52 (Iphias) Cel. Hiopif.ter, Stett.-Ent. 7. 35 (1874) .p. 244 +10: N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877-78) p. 31. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77 &. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440 & 2. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 380. N.-Cel. Steria rus tor fer I (1910) p- 726.50, pl Ods 2: Cel., Talaut. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) Pe ANO Tombago, Boeton. Martin, Iris 34 (1920) p. 105. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 & ©. N.-Cel. 5 2 & Noelion, Maart, Juni, Dec. '37 2 9 ©, 252.35 en 4.5.27. De beid Q 9 vertoonen geen spoor van een oranje vlek op den vvlgl. Pareronia tritaea tritaea Fld. gra Felder, Wien. ent. Monatsch. III p. 181, pl. 3, f. 2. ; Felder, Novara Reise Lep. (1864-'67) p. 192 © (Eronia). Cel. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 58 4 9, ‘pl Ter Cel. Timor ? opi ter Stett Ent 2,35, 0874) pr 28 202 : N.-Cel. Smellen, We wa. 21 (187272786 pP} 66: Z.-Cel. Holland, Proc. Bgston Soc. 25 (1892) p. 77 & 2. 1 Zetel. Rothschild Ariss: (162) p 40 A OND ee tieel? Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 180, pl. 67a 4,9. Cel. Jurriaanse en Lindemans T. v. E. 62 (1919) p. 11 & . (bargylia Frbst.) Z.-Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 108 (Eronia). Ball, Voyage Pr. Leopold: (1932) pi 9 2,01 pl. 1,424 AGE ES NON N.-Cel. 2 & & Sambioet 31.8.'32 en 11.2.38; een 9 19.135. Het @ behoort tot den vorm met witte grondkleur. Martin beschreef de rups van den stamvorm in de Mitteilungen der Münchener Ent. Geselschaft 1914 p. 80. In de collectie van het Museum te Leiden bevindt zich een © uit Peling, zonder nadere plaatsaanduiding. Het is mij niet mogelijk tusschen bovenbedoelde exem- plaren en de groote serie van Celebes uit het Museum te Leiden eenig verschil te ontdekken. De naam hermocina, door Fruhstorfer in Seitz aan de op Banggaai vliegende vlinders van deze soort gegeven, kan dan ook gevoegelijk ver- vallen, hetgeen volgens Martin lc. ook van toepassing is op den naam bargylia, waarmede te zelfder plantse de Z.-Celebes exemplaren worden gedoopt. Het witte Q, is mimetisch met het © van Euploea euctemon Hew., zooals Ball lc. zeer goed in beeld laat zien. Danaidae. Idea blanchardi kühni Rob. Röber, Iris I. 4. (1887) p. 185 (Hestia kühni). Banggaai. ER Kichn, Iris]. 4. (1887) p. 161 pl VIE Aa 02, Ab ne Dr 5, 81m) O.-Cel.. Banggaai. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 386. (blanchardi Marchal). Seitz-Fruhstorfer, IX (1910) p. 223 (garunda Frhst.). O.-Cel. Banggaai. Martin, Iris 28 (1914) p. 72. Midden-Cel., Banggaai- Martin, Iris 28 (1914) p. 72. Midden-Cel., Banggaai van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 219. Peling (O. kust), Bangga i Alleen van Sambioet 4 4 en 9 9, Feb. Juni, Sept, Oct. en Dec. ar: LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 4% Deze soort komt aldaar overvloedig voor, het 9 werd meer gevangen dan het 4. Voor het eerst door Röber van Banggaai beschreven, komt echter over geheel Midden-Celebes voor. Deze subspecies onderscheidt zich van de noorde- lijke blanchardi March. en de zuidelijke marosiana Frhst. door een veel lichtere, witachtige grondkleur en een donkeren randzoom van alle vleugels, althans volgens Röber lc. Zoo eenvoudig is deze kwestie evenwel niet: de eene helft van het aantal exemplaren vertoont inderdaad dit kenmerk, doch bij de andere helft zijn vooral de v.vlgl. min of meer rookkleurig. Ideopsis ribbei ribbei Rob. owen, asile 400 (1887) p.186 4 Fo #pl.8, ISALA, Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) @ p. 218. Banggaai. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 216. Taliaboe (Soela-eil.). Hulstaert. Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 72. Banggaai. Sambioet, Noelion en Toene 4 4 en 9 9 Feb. Mrt., Juli, Sept. en Dec. De collectief-species vervangt de fraai geteekende Ideopsis oenopia Fld. (vitrea Blanch.) op Banggaai en Soela. Volgens Friihstorfer is de soort op Bang- gaai zeer zeldzaam, doch ik ontving hem regelmatig. De © © zijn evenmin zeldzaam. : Danaus chrysippus fuscippus v. Eecke. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen I (1915) p. 206. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 188. Cel., Saleyer. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 32 (chrysippus L.). N.-Cel., Togian-eil. - Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 6. Z.-Cel. Rothschild, Iris Vi (1892). p. 431 %. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 384. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 194. Cel., Talaut. 33: Martin, Iris 28 (1914) p. 80. & Sambioet 4.12.36. De onderscheiding der op Celebes vliegende ondersoorten; van chrysippus is tot nu toe niet geheel duidelijk Fruhstorfer en Seitz noemen in de eerste plaats de opmerkelijk afwijkende gelderi Snell. en vermelden dan verder, dat, waar deze niet wordt waargenomen, een aan bafaviana Moore (van Java) herinnerende subsp. vliegt. Deze wordt echter niet benoemd. Dr. L. Martin in Iris 28 (1914) p. 80 verdeeld de op Celebes voorkomende chrysippus in drie goed te onderscheiden subspecies : 1. een groote lichtbruine van N.-Celebes ; 2. een kleine zuidelijke, die bijna geheel op bataviana Moore gelijkt. Hieronder komt de lichte vorm pefilea Stoll van de Molukken niet voor ; 3. gelderi Snellen aan de W.-kust. Van Eecke lc. houdt gelderi Snell. voor de typische Celebes-vorm, die meer en meer verdrongen wordt door indringers van lateren tijd. Ook hij rekent petilea Stoll. en crafippus Fld. tot vormen, die oostelijk van Celebes voorkomen. De bovenbedoelde indringers rekent hij dan tot fuscippus, die ook op de Molukken, kleine Soenda-eilanden en Australië voorkomt, althans zoo moet men dit begrijpen uit zijn Systematische Catalogus der Indo-australische Danaïden (Zoöl. Mede- deelingen II, 1916) waar op bl. 188 ook de exemplaren, zoowel van Noord- als van Zuid-Celebes, onder dezen naam worden opgevoerd. G Hulstaert, Danaididae (Genera Insectorum 1931) onderscheidt: chrysippus gelderi Snell : Oost- en Midden-Celebes. x petilea Stoll: Sumatra, Java, Lombok, Celebes, Australié. 5 cratippus Fld.: Z.-Celebes, Molukken. Laatstgenoemde verdeeling komt mij niet juist voor: petilea en crafippus zijn vormen van de Molukken en meer oostelijk gelegen gebieden, gelderi wordt be- schreven van Toli-Toli en komt in het westen van Celebes voor. Bij het nazien van het materiaal te Leiden vond ik de opvatting van Martin bevestigd. De donkere zuidvorm — waartoe ook het bovenvermeld exemplaar van Banggaai behoort — zou dan fuscippus van Eecke moeten heeten. Mocht het noodig zijn den lichteren en grooten vorm van het noorden te benoemen — deze verschilt zoo, goed als niet van den typischen chrysippus -- dan zou hiervoor de naam martini gereserveerd kunnen worden. Danaus ismare fulvus Ribbe. Ribbe, Iris 3 (1890 p. 220. 48 E. J. NIEUWENHUIS. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 431 4 9, pl 4 64 5 (Nasuma celebensis nec. Stgr.). Z.-Ca Seitz-Fruhst orfer | IXA(4910):p.:2014%pl.:766 &r9 (ais celebensis). Cel. en satelliet-en Martin, Iris 28 (1914) p. 83. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 13 4. Kabaëna Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 10 4 (Nasuma). N.-Cel. 4 & & Noelion en Sambioet, Feb., Nov., Dec. '36; 2 9 9 Noelion, Feb. ‘3e 34. Danaus affinis decentralis Frhst. Fruhstorfer B.EZ::(1899) p.:69. Seitz-EFruhstorfer IX (1910) p. 200% \pl.v67d 2 &. Banggaai, Soela Martin, Iris 28 (1914) p. 87. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen I (1915) p. 208. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 196. o van O.-Peling, Soela. Hulstaert, Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 40. i Een uiterst gewone vlinder aan de kust, bij Sambioet en ook op de Bokar- eilanden blijkbaar niet zeldzaam: Jan, Feb., Juli, Sept. Dec. (4 4 en 9 9) 5 4 & en 2 2 2 van de Bokan-eilanden, op 9 December ‘35 gevangen. Zeer variabel. De afbeelding in Seitz is niet bizonder gelukt: de bruine kleur is te licht. 35. Danaus cleona luciplena Frhst. 36. 37. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 206 4, 9. Cel. Hopffer, Stett. Ent, Z. 35 (1874) \p. 33 (Danaïs: cleona Cr.)1 4 ov .N-Eel: Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 5. Z.-Cel. - Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 53. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 431 (Ravadebra luciplena Btlr). Z,.-Cel Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 381. i "N.-Cel. Martin, Iris 28 (1914) p. 2. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 202. © Cel., O.-kust Peling. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 14,4, 2. . Z.-Cel., Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 11 &. N.-Cel. Blijkbaar een gewone soort: & & en 9 9 van Noelion en Sambioet, gevangen in Febr., Mrt., April, Juni, Sept., Dec., dus vrijwel het geheele jaar door. Volgens Martin (l.c.) ontbreken bij den Celebes-vorm de 6 (5?) gele vlekjes tusschen de aderen 2,3 en 4. Dit gaat voor de exemplaren van Bangaai niet op, want hier ziin de bewuste vlekken wel degelijk aanwezig. Danaus menadensis Moore. Moore, P.Z.S. (1883) p. 229 (Lintorata). Rothschild, Iris 5 (1892) pp. 230 8, pl. IV. £ 3 2. (Chlorochropsis Dohertyi) . | Z.-Cel. Sentz-Fruhstorfer IX (1910) p. 210 &, 0, pls /0d Cel. Martin, Iris 28 (1914) p. 9. Hulstaert, Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 59. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 11 @, 9. N.-Cel. Noelion: 4 16-9-38, © 20-12-'36. De afbeelding in Seitz is slecht; die, welke Frohawk voor Rothschild gemaakt heeft, is veel beter. Bovenbedoelde exemplaren van Banggaai zijn echter meer donker, doordat de gele teekening hier en daar .bestoven is. Ook treedt op de vvl. nagenoeg alleen een submarginale vlekkenrij op, zoodat de marginale rij, welke bij Rothschild duidelijk is aangegeven en ook nog uitdrukkelijk is genoemd, op een stipje na ontbreekt, althans bij het 4 ; bij het © is de marginale rij iets beter ontwikkeld. Wellicht is het mogelijk, bij aanwezigheid van meer materiaal dezer zeldzame soort, van Celebes en de satelliet-eilanden één of meer subspecies te onderscheiden. Danaus ishma libussa Frhst. Fruhstorfer, Ent. meddel. (1904) p. 294. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38, 4, 9 (ishma Btlr.}. N.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 383 (ishma Btlr.) N.-Cel. Seitz-FPruhstorfer IX (1910) p.-213. 8,0% | (Danaida juventa tibussa) N.- en O.-Cel., Banggaai. 38. 39. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL. 49 Martin, Iris 28 (1914) p. 95. N.- en O.-Cel. van Eecke, Zool. Mededeelingen I (1915) p. 214. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 212. N.-Cel. Hulstaert, Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 68. N. en O.-Cel., Banggaai. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 11 Eu ar N.-Cel. Gewoon, 4 & en © © van Sambioet en Noelion: Jan, Feb. Mrt, April, Juli en Sept.. Euploea maura wiskofti Röb. Röber, Iris I. 4. (1887) p. 186 3, ©, pl. 8, f. 3 & (wiskotti) Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 240. Banggaai. van Eecke, Zoël. Mededeelingen II (1916) p. 235 4. (wiscoti) Banggaai. De gewoonste Euploea van Banggaai, slechts één 9 werd gevangen tegen 12 88. Sambioet en Noelion: Feb., Mrt., April, Juni en Sept. Euploea gloriosa agapa Frhst. Seitz-Fruhstorfer.IX (1911) p.. 277. Banggaai. & Noelion 2.3.'35. Dit exemplaar met kleine accessorische vlek in den apex van den vvl. komt over- ‘een met den vorm van Z.-Celebes, waarvan in Seitz, pl. 84b, een & goed is afgebeeld. De verschillen met den N.-Celebes-vorm, die Fruhstorfer opgeeft, zijn hier niet van toepassing. Aangezien onvoldoende materiaal ter beschikking staat, handhaaf ik den naam agapa Frhst. . Euploea hyacinthus hewitsoni Fld. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67) p. 326, pl. 40; f. 7 9. N.-Cel. tomaten Stete. Ent. 7.357 (1874) 4.029 alto. N.-Cel. Röber, Ent. Nachtrichten 23 (1879) p. 100 (subcongrua). N.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 389. - N.-Cel. Seitz-Eruhstorfer IX (1910) p. 258 3, 2. N.- en Midden-Cel. 3 & &, Sambioet 10.9.'23. . Euploea vollenhovi aganor Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p DÉPENS ENS Banggaai. Bambioet: 3 44, 3.1.36, 237,34 49. 3342. 970, Sambioet::, 2.2, 36,, 18.2. 37. . Euploea viola. bangkaiensis Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 264. Banggaai. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen I (1915) p. 225. Zooals Fruhstorfer terecht opmerkt verschilt deze subspecies met die van het hoofdeiland door kleinere, wit-violette vlekken op den vvl. &, Sambioet 23.136; ©, Noelion 13.12.36. . Euploea eupator eupator Hew. Hewitson, Exot. CRE PE please a ph MS AL pl BOL 28008 Menado. Smellen, T.. v. ‘E. 21 (1877—78) p. 4 &, 2. Z.-Cel. Holland, Proc. Re Soc. 25) (10892)? pi 54: Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 432 4, ©. (Safanga) Z.-Cel. sente Eirulstonfter: IX, (1910) -p. 272, pl..80a 2. Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 18. Cel. van Eecke, Zoël. Mededeelingen II (1916) p. 263. Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 12. N.-Cel. Noelion: 3 & @, Juni, Dec.; 2 © © Mrt, Mei. Satyridae, . Ypthima nynias nynias Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1911), p. 290, pl. 99d. ok. (mingas ex. err.). Cel. Een zeer gewone Satyride, & 4 en 9 van Sambioet en Noelion: Feb. April, Mei en Sept. Fruhstorfer beschrijft in Seitz IX, eveneens op p. 290, de zeer na verwante Y. gadames van Banggaai. Het type-exemplaar, dat zich wel in zijn collectie, thans te Londen, zal bevinden, is momenteel dus niet beschikbaar. Voor zoover dit uit de beschrijving op te maken is, kan deze niet op mijn exemplaren worden toege- 50 45. 46. AVE 48. Ag: 50. E. J. NIEUWENHUIS, past, althans gaat de vergelijking der ok. van avl. met fasciata Hew. uit Bornvo niet op. Nynias wordt door geen der overige auteurs van Celebes vermeld. Wel- licht heeft soms verwarring met Y. philomela celebensis van Eecke plaats gevonden. Acropthalma artemis banggaaiensis nov. subsp. (pl. II. f. 3). © Noelion, 4.5.37 (holotypus). Nauw verwant met lacryma, door Fruhstorfer van Soela-Mangoli beschreven, ‘ doch de ok, der avl. is verschillend: alleen het groote geelgerande oog aanwezig, de overige ocellen ontbreken. Vóór dit oog een flauw geteekend donker lijntje tot ader 5, hetwelk bij lacryma juist niet aanwezig zou zijn. 37 mm. Lethe arete arcuata Btlr. Butler, Gat Satyr Bre Mus: spe 1142/1827 fig 32% N.-Cel. opérer StettL Ent 22.35 11874), pe Gorn 1,08 N.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 406. N.-Cel. Seitz -Eruhstorker IX (1911) fp 31647807 N.-Cel. Komen overeen met de exemplaren van Tondano (N.-Celebes), welke zich in het Museum te Leiden bevinden. Een 4 van Sambioet 137.37; een 9 van Noelion 28.7.'37. Mycalesis janardana opaculus Frhst. Fruhstorfer. Verh. zool.-bot. Ges. Wien (1908) p. 175. N.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38 (megamede Hew.). Z.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 8 (megamede Hew.). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 57 4, © (megamede. Hew.). Z.-Cel.. Rothschild Mrs 5) (1892) 92453 2, 08 Z.-Cel. Seitz>Eruhstorferelx (1911) “pe 3270; “+ Gel, _Saleyer. © Boengin (Bokan-archipel) 8.12.36. Een klein exemplaar (40 mm.), dat aan den ok. lichtbruin getint is en als zoo- danig een overgang vormt tot de subsp. besina Frhst. van. Soela-besi. Mycalesis perseus lalassis Hew. He witson, Exot. Butt. III (1864) p. 890, pl. 45, f. 35 ok. Halmahera. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 56 &, 9. (nautilus nec Btlr.). Z.-Cel. Row isc hall MS 3,1892) tp 48877 % Z.-Cel. Seitz-KruhstorterIxX (191)29 1343: Halmahera, Cel., Z.-Molukken, Nieuw-Guinee. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 18 &. Kabaéna, Z.-Cel. Een 4 van Sambioet 1.6.36; 2 © © Sambioet 1.2.36 en 3.9.32. Vermoedelijk wordt deze soort dikwijls als mineus van Celebes vermeld. Laatst- genoemde wordt echter op Celebes vervangen door newayana Frhst. Mycalesis horsfieldii tessimus Frhst. Fruhstorfer, Verh. zool.-bot. Ges. Wien (1908) p. 156. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 345, pl. 92a ok. N.-Cel. 4 Noelion 187.37; 3 9 © Noelion 25.2.35 en 26.7.'38. Evenals op Java verschilt het © van dat der voorafgaande soort door het bezit van een oc. in cel 2 aan den vvl. ok. (cfr. Roepke, Rhopalocera javanica IV (1942) p. 420). Mycalesis haasei haasei Röber. Reber, Inis I. 41887) p. 193) 87102 plas, 8. 00 bolo Banggaai. Seat z-E uo stor ter (011) pn 357, Banggaai- 278,8 MNoelion 2012736; 3/637 52 ORM ZON IS zen 2190838 „Wurde von Herrn Kühn in groszer Anzahl auf Bangkei gefangen” vertelt Röber lc. ons. Vertegenwoordigt de voor Celebes typische Lohora-groep op Banggaai. Vol- gens Fruhstorfer is de ok. van beide vleugels gelijk aan unipupillata Frhst. van O.-Celebes, welke subspecies op pl. 91e in Seitz wordt afgebeeld. Mijn exemplaren missen evenwel den ocellus tusschen ader 4 en 5 der avl. Eén van beide 9 9 heeft echter een flauwe aanduiding van deze vlek in den vorm van een kiein donker kringetje. De afbeelding van de nauw verwante Celebes-species opthalmicus Westw. in Seitz (pl. 91e) is niet gelukkig, althans wat den ok. der avl. betreft. De submarginale lijn is lang niet zoo hoekig gebogen en er is slechts één (niet es 52. 98% LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 51 twee, zooals afgebeeld) marginale lijn, die de golvingen van de submarginale volgt. Orsotriaena medus licium Frhst. Fruhstorfer, Verh. zoöl.-bot. Ges. Wien (1908) p. 214. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38 (mycalesis medus F.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 8 (M. hesione var. Doris Cr.) Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 57 &, ©. (M. medus Fabr.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 408. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 359. Cel. tot Nieuw-Guinee. Puerta ansehenseindemans, Tıv.E. 621(1919) p. 199: Z.-Cel. 5 4 & : Sambioet ongedateerd, Noelion 25.2.33, 16.12.36, 13.6.37, en Toene 31.7.38; 2 9,9 Noelion 26 en 27.7.'38. Orsotriaena jopas jopas Hew. Hewitson, Exot. Butt. III p. 86, pl. 43 f. 24, ok. East-India. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38. N.-Cel. Holland, Proc. Bost. Soc. 25 (1892) p. 57 4. 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 433. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 359. N.-Cel. Balls Voyage, Pr. Eéopold (1934) p. 13 &. Midden-Cel. 2 & & Boengin (Bokan-archipel) 8.12.36. Merkwaardig genoeg ontving ik deze gewone soort niet van Banggaai. Melanitis leda obsolescens Fld. „Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67) p. 464 (Cyllo obsoleta) Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38 (leda L.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 6 (Cyllo). 2, -@ell Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 54. Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 406 (leda). Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 362. N.- en Z.-Cel. See 55, 56. Sa & Sambioet.: 8.9.32, 281.36; 4 9,0 Noeliont:h 18412135,426:6737, 26.72.38 en Toene: 21.7.'38. Elymnias cumaea bornemanni Ribbe. Rp biens 2 (1889). pP. 183) 2/06 Kpl\3 IN AS 169210. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 385. Banggaai. 3 & 4 Sambioet: 11.2.'32, 26.2.33 en ongedateerd; een 9 Sambioet 8.9.33. Dus blijkbaar een vlinder van de kuststreek. Het © verschilt eenigszins van het door Röber als fig. 1 ( 4 ex err.) afgebeelde exemplaar. Op den bk. der avl. e de witte vlekken van den ok. duidelijk in den lichten submarginalen band oor. Amathusiidae. Faunis menado intermedia Rob. Röber, Entom. Nachrichten 22 (1896) p. 171. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 405. Banggaai. Een ¢ van Sambioet 89.33; 2 © © van Noelion: 16.12.36 en 24.7.'38. Schrijver dezes was in de gelegenheid de exemplaren te vergelijken met de groote series van deze soort, welke, vooral dank zij de vangsten door Toxopeus in 1936 op Midden- en Z.-Celebes gedaan, in het Museum te Leiden aanwezig zijn. De subspecies van Banggaai is inderdaad aan den ok. der vvl. zeer licht gekleurd, zooals Röber terecht opmerkt: het is een extreem verbleekte vorm. Is echter niet kleiner dan pleonasma Röb. van O.Celebes en ook de ocellen zijn niet kleiner, trouwens, de grootte hiervan is variabel, zoodat er wel infermedia-exem- plaren zijn met kleinere ocellen dan pleonasma, doch ook omgekeerd. Mist den lichten discalen veeg aan den ok. der vvl., welke bij de overige subspecies van deze soort als regel voorkomt. Amathusia phidippus kühni Rob. Röber, Entom. Nachrichten 26 (1900) p. 201 4, 9. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 405. Banggaai. & van Sambioet 8.9.33, 2 9 © van Noelion: 16.12.36 en 24.6.38 52 Ir 58. 32). 60. 61. E. J. NIEUWENHUIS, Röber heeft deze subspecies vergeleken met phidippus L. van Java: de bk. van alle vl. vertoont slechts een flauwe aanduiding van den lichten submarginalen band. Aan den ok. is de submarginale band veel lichter dan bij de Javaansche exemplaren. De bruine middenband komt niet tot aan het anale oog. Dit zijn althans de kenmerken, die ik bevestigd vond. Van Celebes-exemplaren onderscheidt kühni zich aan den ok. der vl. door den breederen lichten band, grenzende aan de buitenzijde van den bruinen middenband. Het phidippus-probleem nadert alleen voor wat Malakka en Java betreft tot een oplossing. Voor andere gebieden is het bijeenbrengen van meer materiaal noodig om tot het juiste begrip der species en subspecies te komen. Discophora bambusae bangkaiensis Frhst. Fruhstorfer, Soc. Entom. 17, p. 82. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 448. Banggaai. Een & van Sambioet 21.7.'33. ; Deze subspecies verschilt van den stamvorm, doordat de paarse sub-marginale vlekken van de vvl. zich op de avl. voortzetten. De ocellen op den ok. der avl. zijn grooter en markanter dan bij de echte bambusae. Van de subspecies celebensis geeft Holland in de Proc. Boston Soc. 25 (1897) p. 59 aardige bizonderheden over de gedragingen en levenswijze. Nymphalidae. Ariadne merionoides merionoides Holl. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 66). pl 13, kal NAE 2 To Nor eles Snellen, T. v. E. 21 (1877-68) p. 9 &, ,9. (obscura Feld. ex. err). Z.-Cel. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 435 4. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 395. Bi N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 457, pl. 107a ok. Z.- en M.-Cel. NT rit mn le v2 E63, (1920) ST ae cow ji W.-Cel. een 9 van Noelion: 24.5.'37. Cupha arias fedora Frhst. Fruhstorfer, Stett. Ent. Z. 60 (1899), p. 344. Sjlentz-Fruhstorten IX (1912) ip. 468. O.-Cel. Mer in, evar 63% (1020) ep 22e ; O.-Cel. een 4 en 9 van Sambioet: 12.2. 33. Cupha arias en maeconides kan men gemakkelijk onderscheiden aan den bk. der avl. Beide soorten hebben aan den buitenrand drie vlekkenrijen : een dubbele mar- ginale en een enkele submarginale. Laatstgenoemde is bij arias tusschen de aderen halvemaanvormig, bij maeonides recht. Bovendien is de apex der vvl. bij maeonides eenkleurig zwartbruin, bij arias wordt hierin een onduidelijke oel vlekken- teekening aangetroffen. Cupha maeonides maeonides Hew. Hew rts om, Exot: Butt I pl tens Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 34: N.-Cel. Snellen, Dé wh? 21201877778)». ps 13: Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 62. 9. Z.-Cel. Rothschild, Ins 501892) 9: 43578 , 19% Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 392. Donggala. Seitz-Eruıhstborfer 1x (1912), p. 14684 pl 107 ati 4e N.- en Z.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 63 (1920), p. 20 &, 9. Boeton. Martins Dewar 63 (1920). 121. Cel., Boeton, Moena. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932), p. 15 4. Cel. van deze gewone soort ontving ik 3 4 4 van Noelion: 25.2.35, 27.2.-38 en 27.9.38. Phalantha alcippe celebensis Wall. Wallace, TELS) 11869), p. 334: Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 34 & (atella) N.-Cel. Snellen, (Tv E 205(18//-78) ep: a2. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5! (1892), p.. 4354, 70). Z.-Cel. 62 63. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL. 53 Seitz-AFruhstorfer IX (1912), p. 472. N.- en Z.-Cel. Turriaanse eu Lindemanis,:T. v.'E.162. (1919), pi. 20 ac Wowoni. Martin, ST. sv. E.063°°C1920),\ pr) 124: N.-Cel., Palos. 3 4 4, Noelion: 26.9.38 en 2 stuks van 1.4.'37. Vindula arsinoé satellitica Frhst. Fruhstorfer, Iris 12 (1899), p. 82. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 480 ©, pl. 109 © Peling. (Cynthia erota s.). Banggaai. Roepke, PES. Vol. 7, part. 4 (1938) p. 85. 24 & Sambioet 39.32, 8.12.32; 2 a 3 Noelion 26.7.38, 20.938; een .9 Noelion 15.12.36. Roepke lc. heeft uitgemaakt, dat op Celebes arsinoé vliegt en niet erofa. Het © komt overeen met de beschrijving, welke Fruhstorfer in Seitz van een exemplaar van Banggaai geeft. Het is donkerder dan het op pl. 109 b afgebeelde dier. De blauwwitte hand der vleugels is zeer gereduceerd, behalve aan de basis zijn de beide vleugels meer roodachtig geel gekleurd. Het @ is variabel: de beide exemplaren van Noelion hebben een duidelijker uit- komende zwarte teekening dan die van Sambioet. Cirrochroa safyrina similiana Röb. Rober rist 124.7 (1887), po AO 4 gpl. Jom 85a. Banggaai. Setter whstorfer IX (1912), pi 485: Banggaai. © Noelion, 7.12.36. Volgens Röber gelijken 4 en 9 volkomen op elkaar, doch dan is zijn foto- _ grafische afbeelding van het 4 veel te donker uitgevallen, daar bij bovenvermeld 2104: 65. 66. 67. exemplaar de marginale en submarginale lichte banden op beide vleugels zeer dui- delijk zijn. Cirrochroa thule thule Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67), p. 387 &, pl. 49, Eat bk vere nok: Cel. owt fer, otett.. Ent. 2.35 (1894), p. 34: N.-Cel. Rothschild, Iris 5. (1892), p. 436 4, ©. Z.-Cel. Seitz Erich storte mix, 1012), Sp. 482, 19. N.-Cel. Martin, T. v. E. 63 (1921), p. 132. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 15 &, 9. N.-Cel. 4 Sambioet 8.2. 33. Terinos abisares abisares Fld. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67), p. 386 &, 9. Cel. Rorhschild, Iris.5 (1892), p. 435 A, o”. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 496, pl. 108d &. N.-Cel. Martin, T. v. E. 63 (1921), p. 134. N. en Z.-Cel. Ball Voyage,Br. Eéopold (1932); p. 15° 4. N.-Cel. © Noelion 28.3.37. jammer genoeg is dit exemplaar zeer afgevlogen, zoodat geen conclusie is te trekken omtrent het bestaan van een afzonderlijke subspecies. De oranjeroode vlek- ken en strepen aan den ok. der vvl., zoo karakteristiek voor deze soort, zijn niet aanwezig. Cethosia myrina ribbei Honr. Honrath, B.E.Z. 30 (1886), p. 296. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), :p. ‘506. Banggaai, Midden-Cel. Wear tin, a. v. E63 NIOZ pi 140. Banggaai, Midden- en O.-Cel. Een © Noelion 24.6.'38. Ken zeer beschadigd en afgevlogen exemplaar, dat echter nog als de zwarte vorm (melancholica Frhst., Seitz pl. 110d) te herkennen is. Precis hedonia permagna Mart. Mian Gin, UT v..E2:63:.(1921),.9..143.2% Cel., Boeton, Saleyer. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67) p. 402 &, 2. (intermedia p. p.) Z.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 34 (ida intermedia). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 14 (ida intermedia). Z.-Cel. 54 68. 69. 70. Te 72. E. J. NIEUWENHUIS, Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 63 ©. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 436 @. 9. Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 394. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912) p. 518 (hedonia intermedia). Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 21 (hedonia intermedia). Boeton, Z.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold, (1932) p. 16 &, 9. (intermedia). N.-Cel. @ & en 9 9 van Sambioet en Noelion: Jan., Feb., Mrt., Juli en Dec. Een zeer gewone soort. Ik kan Martin niet volgen, wanneer hij beweert, dat deze subspecies tot ida Cr. behoort en niet tot hedonia L. Fruhstorfer le. heeft mi. gelijk, wanneer hij beide soorten tot één — hedonia L. — samenvoegt. Hypolimnas antilope stellata Frhst. Sets giu bsittea fem IX (1912) 4P2343:, rens plead LOTA N.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1864), p. 37 & (anomala Wall.). N.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 397 (antilope Cr.). N.-Cel. Martin, T. v. E. 67 (1924), p. SA (anomala stellata). Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), Lou eho). N.-Cel. SA Sampioet ts 0992/124032, Noelion IIe Ormoambiaets 24-6) 32, Noelion 17.637, 10.938. Van de „herrliche Bauschiller”, welke de 9 © volgens Fruhstorfer lc. in het randgedeelte der avl. moet sieren, is bij de Banggaai-exemplaren niets meer te ontdekken. Op dit punt komen zij dus meer overeen met wallaceana Btlr. van Midden- en Zuid-Celebes en mi. werpt Fruhstorfer zeer terecht ge vraag op, of de noordelijke en zuidelijke vorm wel te scheiden zijn. Hypolimnas alimena talauta Frhst. ; Seitz-Exnuhisitonier IX (1912), Ep 45400707 Talaut en Sangir. (?) 2 & 3 Sambioet 3.6.32 en Noelion 19.938. Deze komen geheel overeen met het 4 van Talaut, dat zich in het Museum te Leiden bevindt. Het is wel opvallend, dat deze fraaie soort Beg niet van Celebes wordt vermeld. Hypolimnas bolina celebensis (Rothsch. nom. nud.) Frhst. Seht ze Bir. uw his/tomt em 1x2 (1912) Ep ROT o Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 37 @, ©. (Diadema bolina). N.-Cel. Sime lie ne. E,212.48772.78), BIER tot Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 67 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 436 &. (celebensis). Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 396. N.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), Pre 23 MO Kabaéna, Galla. NI MEN EE 670024) PEEN or (bol an: Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), DORE N.-Cel. Een 4 van Sambioet 10.933, 3 4 4 van de Bokan-eilanden (Kao Kci) 8.12.'36, twee 9 9 van Noelion 10.6.37, 19.2.37. De 4 4 komen overeen met de door Cramer als augia afgebeelde vorm (Seitz pl. 118b als bolina), één der 34 & van Bokan is identiek met charybdis Btlr (Seitz pl. 118c). De 9 9 behooren tot iphigenia Cr. (pl. 118d). Doleschallia bisaltide celebensis Frhst. Fruhstorfer, B.E.Z. 44 (1899), ps 280. Hope Stett Ent: Ze 35) (1874) px 87M(bMpolibete Cr) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 14 (bisaltide Cr.). Z.-Cel., Saleyer. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 64 4. Z.-Cel. R offhisiehadid, lissa (1392), 94436, 4.9, Z.-Cel. Pagenstecher, Kikenthals Reise (1897), p. 394. IN.-Cel. Seitz erm hs women, sem 1912), p. 37 Og msl cline Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 6244919) mp 2 Saen: Galla. Marit tar asso, ze (1924) ep. 49090 8. Cel. 4 4 4 Sambioet 3.932, 16.1.36, 23.1.36, Noelion 20.12.36. Cyrestis paulinus kühni Rob. Röber, Iris 1. II (1886), p. 48.3, 9, pl. 2, fig. 2. O.-Cel. 23. 74. 75. 76. 17. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 55 Steatibmhistorten EX)\(1912),..p..575) 4,4 8: pl. 122b (kühni) N.-, O.-Cel., Banggaai. Martin, T. v. E. 67 (1924), p. 55 (cassandra kühni). Cel., Banggaai. 3 & & Sambioet 10.6.32, 6.10.33 en 8.10.'33. Cyrestis strigata parthenia Röb. Röber, Iris 11V (1887), p. 191 4, 9, pl. 7, f. 6 9, bk.-ok. Banggaai. Seitz-Erubstorfer IX.(1912),.p./587 4,10 sen. (1915) p. 476 (acilia parthenia Röb.) - Banggaai. Mattel vas.) 67 (1924) p. 54. & Noelion 2.3.35, © Noelion 26.7.'38. Röber beschrijft een afzonderlijke subspecies van Banggaai als parfhenia, ge- kenmerkt door de kleur van den medianen band, welke bij de & 4 okergeel, bij de © © geel zou zijn. Bij bovengenoemde exemplaren is deze band wit, iets bruinachtig getint en smaller dan bij de exemplaren van Celebes en de Sangir- eilanden. Daar de overige door Röber opgegeven verschillen met sfrigafa op- gaan en het niet aannemelijk is, dat op Banggaai twee subspecies zouden vliegen, houd ik den naam parfhenia Röb. aan. Chersonesia rahria celebensis Rotsch. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 436 (Cyrestis). Z.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 35 (Cyrestis rahria). Togian-ei., Z.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78), p. ll. Seitz-Fruhstorfer.IX (1912),p. 593 4,9. N.- en Z.-Cel., Banggaai. Wang tii sven 4167111924) p.: 56 HALO Z.-Cel. Ball Voyages br.) Eéopold (1932) ope 17 LA N.-Cel. 3 & & Noelion 28.2.35, Sambioet 31.8.32, 23.7.'36. Neptis antara nirvana Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'66), p. 420 &, 9. Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 36. N.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 68 &, 2. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 438. (antara Moore). Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912) p. 599 (a. anfara Moore). N.-Cel. Martin, T. v. E. 67 (1924) p. 58. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 17 4 (Rahinda). N.-Cel. © Noelion 20.2.'37. Een enkel, zeer beschadigd exemplaar, dat helaas niet geprepareerd kon worden. Neptis ida carbonespersa Mart. Marta #13 v. )E.2267 (1924) pi 63: N.- en Mid.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 399, pl. 18, fig. 13 (celebensis Hop ff.) N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 603, pl. 126f à. (hylas celebensis Hopf f.) N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 17 &, 9. (hylas sphaerica Frhst.) N.-Cel. De gewoonste Neptis van Banggaai, talrijke 4 4 en 2 © van Sambioet, Noe- lion en Toene (Februari, Juli en September). De op Banggaai vliegende subspecies behoort tot carbonespersa Mart. van Midden- en Noord-Celebes. Ook in de, grootte (& 48-51 mm, 9 54—58 mm) staan zij niet achter bij exemplaren van het hoofdeiland, hetgeen bij de subspecies van Saleyer, Boeton en Moena wel het geval is. Neptis neriphus biannulata Mart. Martin, T. v. E. 67 (1924), ps 60. Cel Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 10 (neriphus Hew.) Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 68 3, 2. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 438, (nirvana Fld.). Z.-Cel. Fagenstecher, Kükenthals Reise (1896) p. 399 (nirvana Fld.). Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 622, pl. 125c 4, d ok. (nirvana Fld.). Cel., Sangir en Soela. Ball, Voyage Pr. Léopold, (1932), p. 18 4, 2. (nirvana Fld.). Midden-Cel. & Noelion 25.235, © Sambioet 5.3.33. 56 78. 73 80. 81. 82. 83. E. J. NIEUWENHUIS, Dit is dus de Nepfis met een witten halskraag en een witten ring op het eerste achterlijfsegment, welk kenmerk Martin voor deze soort zeer terecht naar voren brengt. Limenitis libnites Hew. Hewitson, Exotic Butt. II pl. 34, fig. 7, 8, 9. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35, (1874), p. 36. N.-Cel. Snellen, “T.w. B: 21 (187758); tp: v 105" a tor Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 68 &, ©. Z.-Cel.. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 438 4,90. Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 398. Z.-Cel. Seitz-E ruvhi'sttior fer WX 141018) %p. 6420460508) 17122424 903 Cel. Martin, 1. vo Eef” (41924);2p. ROM TON Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 18 à. N.-Cel. 2 & & Noelion 5.5.37 en 5.9.37. Euthalia amanda periya Frhst. Seitz-Fruhstlor ter IX (1913), pSr60/88 4 nuon. Banggaai. © Sambioet 15.1.'36, ‘savonds op licht gevangen. Door Fruhstorfer van Banggaai beschreven met de mededeeling, dat deze subspecies van Minahassa-exemplaren verschilt door de meer donkere grondkleur, grootere witte vlekken op de vvl. en meer intensieven karmijnrooden en breederen band op de avl. Vergeleken met de exemplaren uit de Minahassa in het Museum te Leiden gaan deze kenmerken voor het hierboven vermelde’ 9 wel op, alleen is de avl. juist lichter van grondkleur. Apatura parisatis pagenstecheri Nicév. Nicéville, Journ. Asiatic. Soc. Beng. 66 (1897) p. 548. : Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 402. pl. 20, fig. 3. (parvata Moore ex err.). Siteitz-E rubstor fer (1013) pEE69OT pit MS aon N.-Cel. Martin, T. v. E 67 al p. 95 &,:2 (p. macar Wall.). Cel. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932), p. 18 4. Midden-Cel. Een © van Boniton (Z.-kust Peling) 25.5.37. i De type werd beschreven naar een © exemplaar uit Donggala (W.-kust Cel.). Het © van Boniton is donkerder bruin dan de Celebes-vlinders, . althans zooals de afbeelding in Seitz en bij Pagenstecher doen vermoeden. 54 mm, dus belang- rijk grooter dan de meeste parisatis-rassen. Lemoniidae. Abisara celebica satellitica nov. subsp. (Pl. II, fig. 4). 9 ; de grondkleur van beide vvl. is roodbruin, op de vvl. zijn de beide witte discale banden naar den costa toe samengesmolten. De teekening op de avl. veel onduidelijker dan bij celebica, alleen de beide zwarte apicale vlekken goed ont- wikkeld. 48 mm. 2 ® 9, Noelion 242.38 en 25.9.38. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) suppl. p. 26, beschrij- ven een dergelijke subspecies van. Moena (Raha), waarbij de lichte banden op de vvl. echter niet gedeeltelijk samensmelten. Zij geven er geen naam aan. Lycaenidae. Gerydus leos amphianus Frhst. Fruhstorfer, Zeitschr. wiss. Ins. Biol. (1913), p. 245. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer I (1915), py 323: Banggaai. 279% Sambioet!)3.7449yA Castalius fasciatus fasciatus Röb. Röber, Iris I. 4. (1887), p. 194 ©, pl. 7, fig. 15 9 (Plebejus). Banggaai. Fruhstorfer.T, vee. 61 (1918), px 321% Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1922), p. 888 (0. Banggaai. 9 Noelion 25.12.36. Helaas weder een 9, zoodat het 4 nog te ontdekken blijft. 54. 85. 86. 87. 88. 89. 90. Sita gm LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 57 Castalius elna rhode Hopft. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 27 x (Lycaena). N.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 416, pl. 18, fig. 10 ©. N.-Cel. Fruhstorfer, T. v. E. 61 (1918), p. 38, pl. 4, fig. 9 (gonapoph.). N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1922), p. 890. N.-Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 28. Ball, Voyage, Pr Léopold (1932), p. 19 4. Midden-Cel. eee Sambioet lied. 33,0 5.50.99, 5:11:33; Cosmolyce baetica baetica L. Linnaeus, Syst. Nat. (1767), p. 789. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78), p. 23 (Cupido boeticus L.). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 72 &, 29. Z.-Cel. Metz OON pe 290s „0, pl TRA NO ok. Europa, N.-Afrika, Midden- en Zuid-Azié. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 27, Galla (bij Moena). Seitz-Fruhstorfer IX (1922), p. 895. Z.-Azie, Pacific, Australië. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930) p. 32. 3 3 & Sambioet 89.32, 8.10.33, Noelion 18.438; een 2 Toene 21.9.38. Lampides celeno optimus Röb. Rober Tris I 3 (1886),1p.56 ‘a ol, plo 4, fig. lea. Malacca, O.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78), p. 19. Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 415. N.-Cel. ent z IX (1023); 22.905. 7,10% pl PISTEN ok} AOK: Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 28. Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 19 ga. Midden-Cel. 29:0 02, Sambioet, 3.9. 32% en 17.11, 335 Lampides cleodus lydanus Frhst. Fruhstorfer, Archiv für Naturg. 81A (6), p. 7. Seitz IX (1923), p. 905, pl. 151b © bk, ’# ok. Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 47 N.-Cel. Een 4 Sambioet 11.2.'33. Lampides aratus lunatus Nicév. de Nicéville, Journ. Bombay Nat. Hist. Soc. 12, p. 145. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 19 (Cupido aratus Cr.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 415. N.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 28 (Jamides). Boeton. SBZ (1929) p. 9090 8, OC Cpl Holt Ar ok ON N.-Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 45. Cel. © Sambioet 3.1. 36. Nacaduba viola unicolor Röb. ober, Ins 13; (1886), p. 66 4, © .'plı 5.584 do (Plebejus). O.-Cel. Seitz IX (193), p. 917. Cel., Molukken. een &, Kaoi-Kei (Bokan-arch.) 8.12.36. Nacaduba angusta azurea Röb. Röber, Iris I. 3. (1886), p. 63 à, pl. 4 f. 19 x (Plebejus azureus) O.-Cel. SeeitzslX (1923), py. 914.0 N.- en O.-Cel. Toxopeus,De soort als functie etc. (1930), p. 45. Cel., Borneo. Een 4 Sambioet 3.1.36. Catopyrops ancyra duplicata Tox. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 149. Midden-Cel. Seitz IX (1923), p. 917 (? subfestivus Rob. p.p.) Cel. 4 Noelion 4.2.37, © Noelion 7.2.37. Met eenig voorbehoud plaats ik deze vorm onder duplicata: de vvl. vorm is nl. meer toegespitst zooals bij a. subfestivus Rob. van Celebes. Het afgevlogen Q is aan den bk. donkerbruin zonder een spoor van blauw. Euchrysops cnejus F. Fabricius, Ent. Syst. Suppl p. 430. 58 93° OF: 95: 96. 98. E. J. NIEUWENHUIS, Holland, Proc Boston Soc. 25 (1892), 72 009 - Z.-Cel. Seitz 1 (1909) pr 292% pl.2771 da ok. na Kashmir tot Australié. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 27. Toekang Besi. ier tz 923) tn 922 pl, 153 koken KON O.I. archipel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 32. 2 2 ©, Noelion 24.37, 14.6.'37. Everes argiades lacfurnus Gdt. Godart, Encyclop. Méthod. IX 1819), p. 660. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78), p. 19 (Cupido parrhasius F.) Z.-Cel. Saleyer. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 72 @ (parrhasius F.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 415 (parrhasius F.) N.-Cel. Seitz IX (1923), p. 923, pl. 153h ok. Ho x (OS) 6 78, ob iil, Z.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 suppl. (1919) ips 32708 Toekang-Besi. 4 Noelion 13.637, 9 Noelion 20.2.37. ; Uraniidae. Nyctamelon patroclus L. Linnaeus, Syst. Nat. X (1758) p. 462. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 47 (myoetius) &. N.-Cel. El. Kühn, Iris 14. (1887) pi 183, pl! VA tela (1) tb, 1e IN oak Hampson, Moths III. (1895): p. 112% 57 a. China tot Papua. Seitz X (1929) p. 96, pl. 69a A, Or, Z.-China, Br. Indië tot N.-Austra"'e. 4 Sambioet 11.2.33, © Sambioet 10.6.'33. Het is zeer noodig, dat deze bekende soort aan de hand van een uitgebreid materiaa. grondig wordt onderzocht. Bovenbedoeld 4 behoort tot de subspecies achillaria rivn., althans volgens de uiteenzetting in Seitz: de grondkleur is niet al te donker en de witte mediane streep over de vl. is vuilwit. Het 9 behoort tot de vorm uit het oostelijk deel van den archipel (goldiei Dr. cfr. Seitz pl. 69b) en is dernalve donkerbruin met helderwitte streep. Aan de beschrijving van dilutus Röber uir O -Celebes voldoet geen van beide exemplaren. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL 61 111. Strophidia fasciata Cr. Cramer, Pap. Exot. II (1779) p. 12, pl. 104, fig. D (Geometra). Batavia. Hampson, Moths II (1895) p. 114, fig. 59 ©. Sikkim tot Borneo/Java. Seitz-Gaede X (1929) p. 99, pl. 72d. @- Sambioet 12.12.33. 112. Micronia aculeata Gu2n. Guenée, Spec. Ges, Lép. X p. 26, pl. 13, f. 8 4 (onherkenbaar). Ceylon. Hampson, Moths HI (1895), p. 117, fig. 62 @. China, Br.-Indié tot Java/Borneo. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 429 (gannata Guen.). N.-Cel. SICH 12 (1913) Sp 270 2,90%, plas Indië, Z:-China. Seitz-Gaede X (1929) p. 101, pl. 72f. Indié, Philipp., Formosa. Sambioet 2 1. 22.10.32, 3.11.33 een © 3.8.36. (Wordt vervolgd). Bijdrage tot de kennis van Colias croceus Fourcr. en eenige verwante soorten door B. J. LEMPKE Voor ongeveer vijftien jaar werd in de Entomologische Zeitschrift Frankfurt (vol. 42 en 43, 1929) een polemiek gevoerd over de vraag, welke de juiste naam voor den oranje lucernevlinder was, Colias edusa F. of Colias croceus Fourcr. Natuurlijk waren er ook toen heftige voorvechters van het zoogenaamde continuiteitsprincipe, die pro- beerden den door Fabricius gegeven naam, waaraan zij gewend waren, te redden. En hoe vertrouwd klinkt ons nu reeds lang de benaming van den Franschen auteur in de oorer ! Bang-Haas hakte de knoop toen door, door er op te wijzen, dat geen van beide de juiste naam voor de soort was, dat onze vorm co-specifiek was met de over een groot gedeelte van Afrika verbreide Colias electo L. Overigens bestonden er wel subspecifieke verschillen, zoodat de eenige juiste benaming van onzen bekenden trek- vlinder dan werd: Colias electo croceus Fourcr. Ook Seitz wees, onafhankelijk van deze mededeeling, er op, dat beide vormen tot dezelfde soort behoorden, maar wilde toch den van ouds ingeburgerden naam blijven handhaven, wat al buitengewoon on- logisch is. Overigens heeft reeds Staudinger in 1888 electo L. voor „eine ziem- lich unerhebliche Varietät von edusa” verklaard. Natuurlijk had hij precies het om- gekeerde moeten schrijven, want Linné’s naam is ruim 20 jaar ouder dan dien van Fabricius. En het merkwaardige is, dat hij nooit de consequentie uit zijn bewe- ring getrokken heeft. Tenslotte was ook Aurivillius van meening, dat electo en croceus slechts één soort vormden, (1898 en 1910). Een andere vorm of soort, die door eenige auteurs met croceus in verband is ge- bracht, is Colias fieldi Men. Werneburg (1865) en Staudinger (1888) hielden haar voor een afwijking van croceus. Verity schrijft in 1909, dat beide zeer op elkaar lijken en dat fieldii waarschijnlijk slechts een „forma darwiniana” van croceus is. Toen ik in 1933 mijn monografie over de vormen van croceus publiceerde, moest ik mij ook met dit „probleem-van-drie-vormen-of-soorten bezighouden. Helaas was ik toen nog niet de kunst machtig genitaalpraeparaten te vervaardigen, zoodat ik de hulp van een ter zake deskundiger Lepidopteroloog inriep. Zijn conclusie luidde: her genitaalapparaat van de 4 & is practisch gelijk, de androconién van croceus en elecie zijn gelijk, die van fieldii verschillen echter duidelijk. Zoo was er voor mij geen andere gevolgtrekking mogelijk, dan dat Bang-Haas c.s. gelijk hadden es ik heb sinds dien in mijn publicaties den oranje lucernevlinder consequent Colias electo croceus Fourcr. genoemd. Toch rees later wel eenige twijfel bij mij, of deze zienswijze inderdaad de juiste was. Daar was in de eerste plaats de meening van Hemming, ongetwijfeld een der beste Rhopalocera-kenners van den tegenwoordigen tijd, die in 1934 schreef : „Some authors have put forward the view that Papilio croceus Fourc. is a subspecies of the South 62 B. J. LEMPKE, African species Papilio electo Linn., 1763. There is certainly a close resemblance be- tween the two, but not more than there is between other closely allied species ot the genus Colias Fab. In the absence, therefore, of any definite evidence to the contrary, I regard the two as being separate species.’ Tijdsgebrek verhinderde mij echter het onderwerp zelf verder te bestudeeren. Fig. 1. 2 genitaalapparaat van a. Colias electo L., b. C. croceus Fourcr., c. ©. fieldii Men. In 1940 verscheen een uitvoerige studie van Berger over de Afrikaansche Colias electo electo L., waarin ook de kwestie electo-croceus ter sprake komt. De genitaliën en androconién zijn volgens den auteur identiek. Er is echter één kenmerk, waaraan electo en croceus altijd zijn te herkennen: de discaalvlek aan de onderzijde der voor- vleugels. Berger komt dan tot de conclusie: „S'il n'est pas niable que ces deux Colias ont un ancêtre commun, ils sont à present isolés géographiquement et je les crois déjà isolés spécifiquement, ou bien près de l'être.” Een belangrijk onderdeel bij de bestudeering van de kwestie was tot nog toe even- wel niet onderzocht: het genitaalapparaat der © 9. Mogelijk kon dit tot een defini- tieve uitspraak leiden. Marianis studie van dit orgaan bij de Pieriden (1937) had mij geleerd, dat deze dieren een bijzonder mooie lamina dentata hebben. (Deze term voerde Petersen reeds in 1900 in; Pierce's ,,signum” dateert van 1909). Dit is voor determinatiedoeleinden een zeer belangrijk onderdeel van de bursa, waarvan Petersen in 1904 schreef: „Die Form der Lamina dentata giebt meist ein vortreff- liches Unterscheidungsmerkmal für nahe stehende Arten ab. Sie ist nicht immer ausge- Fig. 2. Lamina dentata van a. Colias electo L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Mén. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN COLIAS CROCEUS FOURCR. ENZ. 63 | bildet, wo sie aber vorkommt, lässt sie uns nach meinen bisherigen Erfahrungen bei der Artunterscheidung nie im Stich.” Hoewel dit later nu niet altijd zoo mooi bleek op te gaan (ik denk bijv. aan Eupithecia absinthiata Cl. en Eup. goossensiata Mab.), „moest het in elk geval toch zeer zeker de moeite waard zijn, dit orgaan aan een nadere studie te onderwerpen. Fig. 3. Valve van a. Colias electo EN DS @N rrocens !Kourer® sch € fieldii Men. Wat het resultaat van het onderzoek betreft, een enkele blik op de teekeningen (vervaardigd met behulp van een teekenapparaat) is voldoende om te doen zien, dat er geen twijfel aan kan bestaan of Colias electo L., Colias croceus Fourcroy en Colias fieldii Men. zijn drie goede soorten (zie fig. 1). Niet alleen de lamina dentata, maar het copulatie-apparaat van de 9 © in zijn geheel, verschilt zoo sterk, dat zelfs de mogelijkheid, dat we slechts met subspecifieke verschillen te maken hebben, uitgesloten moet worden geacht. Men vergelijke slechts de lengte van den ductus bursae, de grootte van de bursa copulatrix en de verhouding tusschen bursa en aanhangsblaas (appendix bursae) | Ook de lamina dentata blijkt prachtig te verschillen, wat vooral bij een sterkere vergrooting duidelijk opvalt (fig. 2). Die van electo is de kleinste en is het zwakst bedoornd, croceus heeft een veel forscher en veel sterker bedoornde lamina, terwijl die van fieldii weer duidelijk slanker is dan bij de vorige soort. Waar de © 9 der drie soorten nu zoo duidelijk te onderscheiden zijn, leek het me gewenscht, de 4 @ nogmaals te onder- zoeken. Toxopeus heeft eens gezegd, dat, indien we geen verschillen tusschen soorten kunnen vaststellen, dit hieraan ligt, dat onze methoden van onderzoek niet fijn genoeg zijn. En dat blijkt ook hier. Opper- vlakkig door het microscoop «bekeken lijken de valven van de drie soorten misschien sterk op elkaar (hoewel mij, nu ik meer ge- oefend ben in het zien van kleine verschii- len, toch dadelijk het onderscheid tusschen electo en croceus opviel) en zijn de aedoeagi nauwelijks te onderscheiden, maar teekent men deze onderdeelen bij een behoorlijke vergrooting, dan kan toch ook alleen bij bestudeering van de 4 4 weinig twijfel aan het soortrecht van de drie vormen blijven bestaan. Wat bij de valven vooral opvalt (fig. 3) is, dat die van de kleinere electo langer, maar veel slanker zijn dan bij de grootere croceus, terwijl het © genitaal- apparaat bij laatstgenoemde soort juist veel forscher is dan bij electo. Men verge- lijke ook de chitinerichel (,,Chitingrad' van Drosihn, 1933) aan het proximale valven- einde, die bij fieldii opvallend anders van vorm is, hoewel ook hier de verschillen tus- schen electo en croceus duidelijk genoeg zijn. Fig. 4. Aedoeagus van a. Colias electo L., De aedoeagus bezit aan zijn basis een b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Men. lang aanhangsel, dat in dergelijke afmetingen 64 B. J. LEMPKE, ook bij de eveneens tot de Pieriden behoorende Cafopsilia's voorkomt. Drosin noemt het de ventrale uitzakking („ventrale Aussackung''). Juist dit aanhangsel toont duidelijke verschillen: sterk gechitiniseerd bij elecfo, minder sterk bij fieldii, zeer zwak 2 i Fig. 5. Androconién van a. Colias electro L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Mén. A A Cc bij croceus, terwijl ook de vorm bij de drie soorten geheel anders is. De aedoeagus zelf is bij electo sterker gebogen dan bij croceus, terwijl die van fieldii, die in welving. vrij- wel met electo overeenkomt, forscher is dan bij de Afrikaansche soort (fig. 4). De androconién van electo en croceus lijken inderdaad zeer op elkaar, hoewel die van eerstgenoemde soort toch wel duidelijk iets breeder zijn. Colias fieldii heeft veel breedere en kortere riekschubben (fig. 5). Samenvattend kunnen we dus vaststellen, dat het genitaalapparaat van de 9 © van Colias electo L., C. croceus Fourcr. en C. fieldii Mén. belangrijke punten van verschil vertoont, dat het apparaat der 4 & minder sterk gedifferentieerd is, maar ook vol- doende punten van verschil oplevert en dat de drie genoemde vormen ongetwijfeld als goede soorten beschouwd mogen worden. Summary. In this "Contribution to the knowledge of Colias croceus Fourcr. and some related - species’, I have studied the question of the specific rights of Colias electo L., Colias croceus Fourc. and Colias fieldii Men. Staudinger (1888), Aurivillius (1898 and 1910), Bang-Haas (1929) and Seitz (1929) were of opinion, that electo and croceus belonged to the same specific unit and I was compelled to hold the same view (1933). Hemming, however, considered them good, though closely related species (1934) and Berger, in his magnificent monography on the African fa electo L., inclined to the same opinion, though he dared not express a decision (1940). As to Colias fieldii Men, Werneburg (1865) and Staudinger (1888) considered it a form of croceus, while Verity wrote, that it was probably only a "forma darwiniana” of that species. Up to the present one important item had not yet been studied, viz. the female geni- talia of these species. Mariani’s figures show, that the Pieridae possess a very fine lamina dentata, a part of the bursa which almost always shows clear specific differences. The result of the preparation of the female organs was such, that every doubt as regards the specific value of the three forms must disappear. This induced me to examine the male genitalia and the androconia once more and by sufficiently enlarging and carefully drawing these organs I also found sufficient though not so pronounced differences. For details I may refer to the following brief description ot the figures: Fig.l, Pie ma lergenitailia ofa. .C. electo L., b. C.-croceus Fourer., ce... fielduü Mén. (In the other figures the letters have the same meaning). Cf. the differences in length of the ductus bursae, in the bursa itself and the proportion between bursa and appendix bursae! These differences are already so great, that we can only con- clude that we have to do with three good species. Fig. 2. Lamina dentata, much enlarged. C. electo shows only few spines and has a smaller lamina (or signum, as Pierce called it). Fig. 3. Valvae. The valva of electo is narrower, but longer than that of cro- ceus, whereas its female has a much smaller organ than that of the "clouded yellow”. Cf. also the differences in the chitinous ridge at the proximal end of the valvae in the three species. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN COLIAS CROCEUS FOURCR. ENZ. 65 Fig. 4. Aedoeagi. That of electo stronger bent than the aedoeagus of croceus, and smaller than that of fieldii. Cf. also the great differences in the basal appendix (shape and chitinisation). u Fig. 5. Androconia. Those of croceus narrower than those of electo, those of fieldii strongly different. Localities of the specimens prepared: Colias electo L.: Cape of Good Hope ; Colias croceus Fourcr.: Florence, Italy; Colias fieldii Mén.: Chine. Bibliographie. 1. Chr. Aurivillius, Lepidoptera aethiopica, p. 456, 1898, en in Seitz, Gross- schmetterlinge der Erde, vol. 13, p. 65, 1910. 2. A. Bang-Haas, Neubeschreibungen und Berichtigungen der Palaearktischen Macrolepidopteren-Fauna II. Ent. Z. Frankfurt, vol. 43, p. 122, 1929. 3. LL Berger, Exploration du Parc National Albert, fasc. 30, Lepidoptera-Rho- palocera, 1940 (p. 32). 4. J. Drosihn, Über Art. und Rassenunterschiede der männlichen Kopulations- organe von Pieriden. Stuttgart, 1933. (p. 38—39). 5. F. Hemming, in: The generic names of British Insects. Part 2. The generic names of the British Rhopalocera with a check list of the species. 1934 (p. 36). 6. B. J. Lempke, La morphologie de Colias electo L., Lambillionea, 1933, p. 30 en volg. 7. M. Mariani, Anatomia e fisiologia degli organi genitali femminili delle Pieris Schrk. Festschrift Strand, vol. 3, p. 434—450, 4 tekstfiguren, pl. XV en XVI, 1937. 8. W. Petersen, Die Morphologie der Generationsorgane der Schmetterlinge und ihre Bedeutung fiir die Arthildung. Mém. Acad. Sciences de St. Pétersbourg, série VIII, Classe Physico-Mathématique, vol. XVI, no. 8, p. 1—84, fig. 1—64, 1904 (speciaal p. 63). 9. A. Seitz, Zur Colias edusa-Frage. Ent. Z. Frankfurt, vol. 43, p. 138, 1929. 10 ©, Staudinger, Exotische Tagfalter, ‘in O. Staudinger und A. Schatz, Exotische Schmetterlinge, vol. I, 1888 (p. 41). 11. R. Verity, Rhopalocera Palaearctica, 1905—1911 (p. 266, 1909). 12. A. Werneburg, Ueber das Lepidopteren-Genus Colias, wie es in Staudinger’s ‘ Catalog aufgestellt ist. Ent. Z. Stettin, vol. 26, p. 272, 1865 (p. 278). Die Larven der Agromyzinen. Achter Nachtrag Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE > (Amsterdam) In diesen kleinen Nachtrag habe ich wieder einige neue Funde untergebracht meistens von Dr. Buhr und Herrn Sönderup, welche beide mit ihrem scharfen Blick schon so manches Neue auffanden. Wie gewöhnlich haben sie auch jetzt gleichzeitig lebendes Material an Prof. Hering zugesandt, der die Zucht auf sich genommen hat, aber von dem jetzt Beschriebenen ist noch nicht alles geschlüpft, sodass ich noch nicht alle Namen angeben kann. Herr Sönderup in Dänemark war so glücklich in den Blumen von Anemone (Pulsatilla) pratensis zwei bekannte Arten in ihren Larvenstadien zu entdecken, nämlich Phytomyza nigricoxa Hendel und nigritella Zett. und ein sehr merkwürdiger Fund Dr. Buhrs war an Ranunculus-Stengel eine Ophiomyia mit sonder- paren Hinterstigmen, an welchen die Knospen straussähnlich angereiht sind. Von mehre- ren seiner stengelbewohnenden Arten derselben Gattung sind die Minen sehr schwer sichtbar und dasselbe ist auch der Fall bei einer Phytomyza die an Plantago lanceo- sn lebt und, nachdem er sie gefunden hat, überall vorhanden ist, wenn man darnach sucht. Agromyza Fall. Agromyza apfelbecki Strobl. Fig. 1. Von Cynara scolymus: Mine ramosa-artig. La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Von 66 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, den Mundhaken hat der grosse 2, der kleinere 1 Zahn. Schlundgeriist schwarz, der untere Fortsatz hinten braun; die Flügel des oberen einander genähert. Warzengürtel beim einzigen Ex. wenig deutlich; ich sah sie am besten hinten, wo sie ziemlich schmal : sind und aus runden farblosen, nicht grossen Wärzchen bestehen. Hinterstigmen mit 3 nicht langen Knospen. Hinterende abgestutzt, unten mit dreieckigen Lappchen, ohne Warzen. Puparium rot. T © CNT edo o > (Cal > Si Je o a Oe © a i 2c | 2a Fig. 1 Agromyza apfelbecki Strobl a Mundhaken, b Hinterende, c Hinterstig ma. Fig. 2 Agromyza luteifrons Strobl a Schlundgerüst b Warzengürtel, c Hinterstigma. Agromyza luteifrons Strobl. Fig. 2. Larven aus kurzen Minen in den kleinen Blattern von Spartium junceum. Dr. Buhr lg. Von Prof. Hering gezüchtet, Mitt. Deutsch. Ent. Gesellsch. E.V. XII 1944 p. 61. La Baule (Loire inf.). Mundhaken mit je 2 Zahnen, welche nicht alternieren; vorderer Teil des Schund- gerüstes schwarz, die Fortsätze grossenteils braun; die Flügel der oberen dicht bei- sammen. Warzengiirtel nicht breit, die Warzen mit kurzer Spitze, zerstreut, stellenweise auch in kleinen Gruppen, meistens ziemlich weit aus einander stehend, die mittleren °‘wvas grösser und mit gerundeter Basis; 9 Gürtel vorhanden ; am Kopfabschnitt keine © ’ärzchen, gleich hinter den Vorderstigmen einige wenige ; Hinterleibsende abgerun- let ohne Warzen. Vorderstigmen knopfförmig mit wenigen sitzenden Knospen in 2 Rehen; Hinterstigmen etwas vorragend, mit 3 länglichen Knospen. Nach Mitteilung von Prof. Hering war die von mir Tijdschr. v. Ent. 86 p. 63 als a istae erwähnte Art, die er aus Spartium züchtete, nicht diese Art, sondern Agr. : offrons. "romyza nigrescens Hendel. ‘in Puparium von einer Larve aus Geranium robertianum, Dr. Buhr leg. 1944. Stimmt mit der Beschreibung in meiner Hauptarbeit I p. 220 (als Heringi de Meij.). Melanagromyza Hendel. onagremyza aeneiventris Fall. Fig. 3. ss dem Stengelmark von Cirsium lanceolatum. La Baule (Loire int.) 1943, Buhr leg. ‘ach der Vatfernung der Hinterstigmen, welche deutlich grösser ist als ihr Durch- -cer ist cies obige Art, aber das Horn auf den Hinterstigmen ist einspitzig, bei en Stücken aus Aster tripolium gezackt, Siehe auch Nachtr. 7 p. 67. Nach Hendel nt in Cirsium auch lappae Lw. vor. ‘a. cremyza beckeri Hend. Fig. 4. Hypochoeris radicata 5 schwarze-graubraune und 3 gelbliche Pupare, Crepis, DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 67 wohl virens, mit einem schwarzen, Crepis taraxacifolia, mit einem gelblichen, Hel- minthia echioides, mit einem gelben Puparium. Dr. Buhr leg. 1944. Dr. Buhr schrieb dazu: Aus entsprechenden Frassgängen züchtete ich hier im Vor- jahre die Mel. beckeri, doch waren die Puppen, soweit ich erinnere, weiss (gelblich ?) ; hier finden sich nun auch graubraune und schwarze Puppen; ob auch sie wohl dahin gehören mögen ? Aus denen von Hypochoeris züchtete ich : aus 4 schwarzen Pup. 4 Schlupfwespchen, 2 graubraune und 2 gelbliche enthielten je ein sich bildendes Wespchen, ein gelbliches Fig. 3. Melanagromyza aeniventris Fall. a aus Aster tripolium, b aus Cirsium lanceolatum: Fig. 4. Melanagromyza becker: Hend. a Schiundgerüst, b schwarzes Puparium, c Hin- terstigma. Fig. 5. Melanagromyza spec. aus Crepis virens Fi. 6. Melanagromyza saro- thamni Hend. Schlundgeriist. Fig. 7. Melanagromyza s ec ‚n Populus, Hınterstigma. wurde allmählich, auch in der Chitinhaut dunkler, zuletzt fast ganz glanzend schwarz ; es kam daraus am 13. Mai ein Wespchen van ca. 1144 mm, kleiner als die oben er- wähnte Art, welche 3 mm lang ist. Am 8ten Mai sandte Dr. Buhr mir noch 2 Minen mit solchen schwarzen Puparen, die sich fast ausnahmslos auf der Blattunterseite neben dem Mittelnerven befinden die eine von Hypochoeris radicata die andere an Leontodon proteiformis. Im ersteren fand ich eine noch junge Puppe einer Fliege an welcher ich auch die vieltüpfeligen Puppen- stigmen am Prothorax beobachten konnte; die andere war sehr zerbrochen und liess den Inhalt nicht erkernen. Durch die zahlreichen Parasiten was es mir nicht möglich zu entscheiden, ob es wirklich alles die beckeri ist; ich erachte es als wahrscheinlich, obgleich an den schwarzen die Warzengürtel etwas stärker sind. Melanagromyza pulicaria Mg. An Chondrilla juncea, La Baule (Loire inf.) Dr Buhr leg. 1943. Stimmt auch nach der Larve. Nach diesem Fund kann auch die als Ophiomyia bezeichnete Art an dieser Pflanze, Nachtr. 4 p. 73 die pulicaria gewesen sein. Melanagromyza sarothamni Hendel. Fig. 6. Eine Larve aus einer Stengelgalle von Sarothamnus scoparius, Dr. Buhr leg. 1944. Diese Larve stimmt mit der von mir Nachtı. 2 p. 255. Besser Is in der dort ge- gebeten fig. 5b ist hier (Fig. 6) zu sehen dass die beiden | igel cine Strecke hinter einander entspringen ; der untere hat oben einen ziemlich breiten helleren Saum. Melanagromyza simplicoides Hend. Larven aus Gallen in der Stengelrinde von Salix aurita, Dr. Puar seg. 68 PROF.’ DR. J.C. H. DE. MEIJERE, Diese Art stimmt mit meiner simplicoides, von welcher auch von Hendel ein geziichte- tes Stück als diese Art erklärt wurde; sie unterscheidet sich von cecidogena Hering durch die von diesem in Zeischr. f. wissensch. Insectenbiologie Bd. 22, 1927 p. 319—326 angegebenen Merkmale, namentlich durch das Schlundgeriist und die Filzkammer der Hinterstigmen ; die Warzengürtel sind von ähnlicher Bildung, doch scheinen mir bei simplicoides die Reihen der grésseren Warzen stärker zu sein und stellenweise stehen diese Warzen auch zerstreut. Die Ansatzstellen der Muskeln in den Mittelfeldern mit winzigen Warzen sind auch bei den Puparien nicht braun, wohl bei cecidogena. Melanagremyza spec. Fig. 7. In Gallen an Populus alba; La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. 1943. Die Gallen bilden leichte Verdickungen des Periderm; an der Oberfläche findet sich daselbst eine geringe langsovale Vorwölbung von 7 mm Länge, auch an dünnen Zweigen ; diese zeigt öfters ein rundes Flugloch, jederseits mit einer kleinen Klappe ; bei älteren, schon verlassenen Gallen findet sich darin weiter nach innen nichts oder nur ein geringer Rest eines Puparium; nur in einem Falle traf ich ein leeres Pupar, welches farblos, äusserst zart war, mit 3 Knospen an den Hinterstigmen, offenbar von der schineri-Gruppe, aber zarter und ohne irgend welche Andeutung von schwarzen Warzenhakchen, Prof. Hering schrieb mir, dass er früher aus solchen Gallen aus Spanien Mel. schineri Gir. gezogen hat, was ich für die hier vorliegenden nicht be- stätigen kann. Es war überhaupt das zarteste Agromyziden-Puparium, das ich zu sehen bekam. Die Filzkammer der Hinterstigmen ist nur schmal, dadurch ähnelt es Herings ceci- dogena, aber die Ansatzstellen der Muskeln sind nich gebräunt und diese hat doch deutliche Warzengürtel. Melanagromyza spec. Fig. 5. Aus Stengelmine an Crepis virens. La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Prof. Hering erhielt sowohl aus schwarzem, wie aus braunem Pupar eine Art dieser Gattung mit stark vortretender Stirne. Diese Art hat die Merkmale von Ophiomyia persimilis, nur haben die Hinterstigmen etwas mehr Knospen, 13. Ophiomyia Braschn. Ophiomyia labiatarum Hering? Fig. 9. Mine am Stengel von Sinapis cheiranthus 6.X.’43, Dr. Buhr leg. Weisse Larve von einer echten Ophiomyia von gewöhnlichem Bau; eigentümlich Sind nur die Hinterstigmen, weil sie je aus 3 + 3 bis 3 + 5 Knospen bestehen, demnach dieselbe Anzahl wie bei Oph. labiatarum Her., welche jedoch gewöhnlich gelbe, aber bisweilen auch braunschwarze Puparien (Nachtr. 4 p. 72 und 7 p. 67) hat. Bei Sinapis sind die Puparien schwarz, sonst von der gewôhnlichen Gestalt; sie liegen wieder unter der Epidermis, und durchbohren diese bisweilen mit den Vorderstigmen. Hoffentlich geben die Imagines Auskunft, ob es wirklich diese Art ist. Ophiomyia persimilis Hendel. Larve im Stengel von Sonchus oleraceus unter der Epidermis (La Baule, Loire inf.) Dr. Buhr leg. Nach der Larve diese Art. Ophiomyia proboscidea Strobl ? Centaurea pratensis: Stengelmine, das schwarze Puparium in der Mine. La Baule (Loire inf.) Dr. Buhr leg. 1943. Ist eine Ophiomyia vom gewöhnlichen Typus, mit 8 Knospen an den Hinterstigmen. Ich halte sie für proboscidea Strobl, weil bei dieser 9—10 Knospen gefunden sind, sonst käme persimilis Hend. in Betracht, welche deren 10—12 hat, und auch in Com- positen lebt. Ophiomyia senecionina Hering. Mitt. Deutsch. Ent. Gesell. E. V. XII 1944 p. 57, In Stengelrinde von Senecio jacobaea, Frassgänge fast unsichtbar; man findet sie nur, wenn man die Lage der Puppe kennt (dies wird wohl dadurch veranlasst, dass die äusseren Zellenschichten der Rinde bräunlich gefärbt sind, de M.). Zur Verpup- pung sucht das Tier in der Regel die Ansatzstelle eines Blattes auf, mitunter dringt es sogar auf kürzere Strecken in den Medianus des Blattes ein. Im Vorjahre fand Dr. Buhr das gleiche Tier an Senecio erucifolius. Dr. Buhr leg. Oktober 1943. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 69 Er sandte mir den 17. Okt. Stengelstückchen der Isten Generation, ferner lebende Puppen der 2ten Generation, die vereinzelt zur Zeit noch frass. Die lebenden Puparien sind 2,5 mm lang, schwarz mit einigem Glanz; sie finden sich unter einer Vorwölbung der äusseren Rindenschichten bei einem Blattansatz ; von den leeren Puparien sind einige schwarz, einige weisslich; nur die Stigmen und ihre Trager schwarz, es ist also auch bei dieser Art ihre Farbe variabel, wie ich es auch m et > 4 > Ma te Fig. 9. Ophiomyia spec. an Sinapis cheiranthus, a Hinterstigma, b Puparium. Fig. 10. Ophiomyia senecionina Hering, a Hinterstigmen von oben, b, c Hinterstigma. Fig. 11. Dizygomyza carlinae Her. an Carlina a Mundhaken, b Vorderstigma, c Hinterstigma. Fig. 12. Liriomyza spec. an Sinapis cheiranthus a Schlundgerüst, b Vorderstigma, c Hinterstigma, d Warzengiirtel. fiir andere Arten annehme, man vergleiche Nachtrag 4 p. 74; aber noch nie erhielt ich beiderlei Farben bei gleicher Sendung von einem und demselben Fundort. Es mag sein, dass auch bei anderen Arten die helleren Puparien der Isten Gen. angehören, die Winterpuparien alle schwarz sind. Damit stimmt auch die Nachtr. 4 p. 70 erwahnte Beobachtung von Dr. Buhr, dass er am 12. Oktober 1937 bei Oph. persimilis die quergestreiften Puparien alle leer, die schwarzen noch besetzt fand. Merkwiirdig ist, dass bei der Art aus Senecio sich in den Pràparaten der schwarzen Puparien öfters eine diinne, innere Schicht leicht lösst, an welcher die schwarzen Stigmentrager befestigt sind, welche jedoch im übrigen ganz weisslich geblieben ist; auch die Warzengürtel waren daran sichtbar. Im Übrigen sieht diese Art den anderen Stengel-Ophiomyien sehr ähnlich in Mund- haken, Schlundgeriist, Warzengiirteln, nur scheint mir der zweite Zahn ersterer, ob- gleich kleiner als der erste, doch relativ stark, die Vorderstigmen können wieder durch die Hülle hervorbrechen, die Hinterstigmen sind zweihörnig ; an den Puparien stehen die beiden Hörner oft eckig über einander, sodass die Zahl der Knospen schwer fest- zustellen ist; in einem Falle sah ich am einen Horn deutlich 7 Knospen, das andere war nach oben gerichtet, die Anzahl undeutlich ; ein anderes hatte an beiden 6, dem- nach zusammen 12, ein drittes 7—7 sodass man von 12—14 annehmen darf, die deutlica in zwei Gruppen verteilt sind. Ophiomyia spec. ? Fig. 8. An Ranunculus acer, aus Stengelrindenmine. La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Diese sehr besondere Ar: hat im allgemeinen die Merkmale der Stengel-Ophiomyien. An den Mundhaken ist der 2te Zahn relativ klein; die nach oben ragende Lamelle “an der Zahnbasis ist nach oben relativ breit. Der unpaare Abschnitt ist vorn schwarz. À Y ia 70 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, im übrigen wie die Fortsätze braungelb. Der Prothorakalgürtel ist breit, im übrigen sind die Gürtel wenig sichtbar, nahe dem Hiaterende sind ein paar besser entwickelt, mit einigen Reihen hinterer und davor schwer sichtbar das Band sehr kleiner Warzen. Vorderstigmen wie bei O. persimilis gebildet, schwarz; Hinterstigmen sehr eigentüm- lich, baumartig verzweigt, jedes zusammen mit ca. 28 Knospen. Hinterende abgestutzt, die Hinterstigmen mit braungelber Filzkammer wie ein Blüthenstrauss daraus vorragend. u das Fig. 8. Ophiomyia spec. an Ranunculus a Hinterstigma, b Vorderende, c Puparium, d Hinterende mit den Hinterstigmen. Das Puparium liegt wie das von anderen dieser Gattung am Stengel direkt unter der Epidermis ; es ist von dunkelbrauner Farbe und zeigt am Hintérende stark verkürzt die Sträusschen der Hinterstigmen. Dizygomyza Hendel. Dizygomyza (Amauromyza) carlinae Hering i. litt. Fig. 11. Mine an Carlina vulgaris, Buhr leg. Juni 1943. Sehr kurzer Gang am Blattrande mit oft grosser Endblase. Mundhaken mit je 2 Zähnen, die vorderen alternierend, die hinteren kaum, die oberen Fort- sätze schmal, wenig gebogen, an der Wurzelhälfte schwarz, weiterhin braungelb, wie der untere Fortsatz, Kopfabschnitt ohne Warzen. Die Gürtel schmal,namentlich an den Seiten entwickelt, die Wärzchen zerstreut, nicht dicht stehend, dreieckig, manche unter ziemlich breit. Vorderstigmen nur mit vorderem Horn, mit ca. 10 Knospen in 2 Reihen, Hinterstigmen mit 3 Knospen. Hinterende abgestutzt. Liriomyza Mik. Liriomyza erucifolii Hering. Diese von mir in Tijdschr. v. Entom. 86 p. 68 behandelte Art wurde nach Mitteilung Prof. Herings (Mitteil. d. Deutschen Ges. E.V. 12 p. 60) in senecifolii umgetauft, um Werwechslung der Wirtpflanze mit Eruca (Crucifere) vorzubeugen, aber auch nach seiner Ansicht hat jetzt erucifolii die Priorität. Liriomyza spec. Fig. 12. Stengelmine an Sinapis cheiranthus, La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Weisse Gangmine am grünen Stengel; Kot in parallelen Längsreihen von Kérnchen Larven gelb. Mundhaken mit 2 gleichgrossen, alternierenden Zähnen ; Schlundgerüst schwarz, obere Fortsätze ziemlich breit, mässig gebogen; kein Warzenband über der Sinnesgruppe ; am Prothorax kleine Wärzchen, auch ventral; am Mesothorax sind DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 71 sie grösser, fast nur dorsal; weiterhin mehrere vollständige, die Warzen relativ gross, _ dreieckig, in der Mitte öfters kleinere, unregelmässig zerstreut; in den hinteren Giir- teln die Warzen meistens abgerundet, Vorderstigmen, einhörnig, von der Seite mit ca. 7 ungestielten Knospen ; Hinterstigmen mit 3 fast gleichgrossen Knospen, Hinterende gerade abgestutzt. Zur Verpuppung verlassen die Larven den Stengel. Phytomyza Fall. Phytomyza callianthemi Hering. Fig. 14. Mitt. Deutsch. Ent. Gesellsch. E. V. XII p. 58. In Gangminen, gekennzeichnet durch streckenweise fadenförmig zusammenhangenden 136 Ra Re a : Kae RENE tbc 16a NS i 3 15 Fig. 13. Phytomyza conyzae a. Puparium, b Ph. conyzae arnicophila, Puparium. Fig. 14. Phytomyza callianthemi Hering. a Stirnfortsatz, b Vorderstigma, c Hinterstigma, Fig. 15. Phytomyza (Napomyza) lateralis Fall. Puparium. Fig. 16. Phytomyza nigritella Zett. a. Puparium, b Hinterstigma, c Warzengürtel. Kot. gefunden en Callianthemum rutifolium im Sensengebirge, Hohe Nock, im Mai 1943, die Fliegen erschienen im Juni, gesammelt von J. Klimesch (Linz). Nach Prof. Hering sieht die Fliege der var. praecox van Ph. ranunculi sehr ähnlich, aber die Riickenstriemen sind schwarzgrau statt rotbraun, wie sonst die Junitiere besitzen. Auch die Larve sieht der von ranunculi ähnlich, die Mundhaken haben je 2 scharfe Zähne welche alternieren ; die oberen Fortsätze sind schmal, wenig gebogen, vorn kurz schwarz, sonst dunkelbraun, der untere ist gelbbraun ; über der Sinnesgruppe ein kurzer, an der Spitze kaum oder nicht verbreiterter Stirnfortsatz, am Kopabschnitt keine Wärz- chen ; Warzengürtel mässig schmal, mit kleinen zerstreuten, dreieckigen Wärzchen. Vor- derstigmen knopfförmig, mit nicht vorspringenden Hörnern ; Hinterstigmen oval, mit un- regelmässigem Bogen, an den Enden mit einigen Knospen dicht auf einander gedrängt ; alle Stigmen dunkel; Hinterende abgestutzt; unten mit 2 kurzen Läppchen. Von ranunculi ist diese Art namentlich durch die Stigmen zu unterscheiden. Phytomyza conyzae Hendel. Fig. 13. An Inula crithmoides. Gangminen im Blatt. La Baule (Loire inf.). Dr. Buhr leg. 1943. Stimmt mit Phyfomyza conyzae, die Hering daraus züchtete ; er erhielt auch einige Ph. atricornis Mg.; die Chitinhaut letzterer ist bei den leeren Exx. bräunlichgelb bis ganz reinweiss. Auch gebe ich noch eine Abbildung des Pupariums der in Arnica lebenden Form um die Übereinstimmung zu zeigen. Phytomyza (Napomyza) lateralis Fall. Fig. 15. Im Stengelmark von Anthemis arvensis; La Baule (Loire inf.) Pupar ; Stachys ger- manica tote Larve im Stengelmark, ebenda ; leeres Pupar aus Chrysanthemum segetum in einer von einer Käferlarve bewohnten Höhlung im Stengelmark. Dr. Buhr leg. Scheinen mir alle drei diese Art, die in Lindner für Stachys und Chrysanthemum 72 var PROF. DRC. HYDE MEIERE, noch nicht erwähnt wird; letztere war nicht vollstandig, aber die Hinterstigmen stimmen. Im Stengelmark von Digitalis purpurea, La Baule (Loire inf.). Dr. Buhr leg. Prof. Hering zog diese Art, die aus dieser Pflanze noch nicht bekannt war; auch die Puparien stimmen. An Bellis perennis Pupare je im schmalen Unterende des Blattes. Dr. Buhr leg. April 1944. Aus einem war obige erschienen, als die Sendung mich erreichte. LS : SSIS SIE = 5 > DAI SI > SR A ES S55 Ae = Ufa > 5 Say De SEN eS SEE DI NESS y © AT Fig. 17. Phytomyza nigricoxa Zett. a Puparium, b Schlundgeriist, c Warzengiirtel, d Hinterstigma. Fig. 18. Phytomyza ranunculi Schr. Puparium, Hinterende. Fig. 19. Phy- tomyza rostrata Hering a Puparium, b Vorderstigma, d, e Hinterstigma, f. Hinterstig- men und Anus in ihrer Entfernung. Fig. 20. Phytomyza symphyti Hendel Hinterstigma. Die Pupare lagen je in einer kurzen Puppenwiege ; vielleicht hat die Larve in einem anderen Bellis-Blatt gelebt. Die Pupare dieser Art sind 4 mm lang. Phytomyza nigricoxa Hendel. Fig. 17. Von derselben Pflanze und Fundort wie nigritella Zett. Die Larven haben in den kleinen Friichtchen gelebt. Sénderup leg. Von Prof. Hering geziichtet. Puparium kleiner als bei der folgenden Art. 114 mm. braungelb, länglich, mit oben sichtbaren, aber nicht tiefen Einschnitten. Mundhaken mit kurzen Zahnen, obere Fort- satze schmal, wenig gebogen, bräunlich schwarz. Vorderstigmen als sehr kurze Stiftchen vorragend, das Stigma knopfförmig, mit einigen kleinen Knospen ; Hinterstigmen rund- lich, ca. 114 mal ihr Durchmesser von einander entfernt, mit nur wenig offenem Bogen von ca. 13 Knospen, Warzengürtel namentlich am Vorderende breit, die Zwischen- räume nur gering, die Warzen gross, dicht auf einander, öfters Querreihen bildend dreieckig mit kleiner oder ohne Spitze, oft in der Nähe der Einschnitte, wo auch die Anheftungsstellen der Muskeln liegen, kleiner ; am Hinterende keine Warzen vorhanden. Diese Art ist namentlich durch die grossen Warzen von der folgenden verschieden ; eigentümlich ist die grosse Übereinstimmung in den Hinterstigmen. Phytomyza nigritella Zett. Fig. 16. Larven im Stengel von Aremone (Pulsatilla) pratensis; Werpupping daselbst, an Ende des Blütenstiels, aber meistens im Fruchtboden ; Fundort Valló, Strandhotel bei Koge, Sönderup leg. Von Prof. Hering gezüchtet. Puparium 2 mm lang, langlich oval, rotbraun oder dunkler bis fast schwarz. Ein- DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 73 schnitte nicht sichtbar. Schlundgerüst schwarz, obere Fortsätze wenig gebogen. Warzen- gürtel mässig schmal, aus kleinen drieieckigen, nicht dicht stehenden Wärzchen gebil- det. Vorderstigmen auf kurzen Trägern, das Stigma kaum erweitert, mit mehreren Knospen ; Hinterstigmen rundlich. 214 mal ihr Durchmesser von einander getrennt, mit schmal offenem Bogen von ca. 13 Knospen. So ist die Wirtpflanze dieser alten Art jetzt auch festgestellt. Phytomyza ranunculi Schrank. Fig. 18. An Ficaria verna ; als Larve im Blattstiel minierend, in dem sie sich auch verpuppte. Aus dem schwarzen Puparium war unterwegs die ranunculi ausgekommen. Kennzeich- 216 { Fig. 21. Phytomyza spec. an Siler trilobum, a Puparium, c Vorderstigmen, d, e Hin- terstigmen. Fig. 22. Phytomyza plantaginicaulis Her. an Plantago lanceolata, a Schlund- geriist, b Puparium, c Vorderstigma, 21 d, 22 e relative Entfernung der Vorder- bez. Hinterstigmen, f Hinterstigma, g Mundhaken. nend fur diese Art sind die ziemlich langen, konischen Trager der Hinterstigmen. Hendel schreibt in Lindner p. 467: „Farbung des Pupariums variabel nach dem Ver- farbungsgrade der darin eingeschlossenen Fliege ; ich bezweifle ob dies richtig ist, denn die Chitinhaut des Pupars war hier schwarzbraun und die Fliege gehörte zu der hel- leren Varietat. Phytomyza rostrata Hering. Fig. 19. Puparien im Stengelmark von Alectorolophus (= Rhinanthus) major nahe der Stengelbasis, Dr. Buhr leg 1943, am 14. Juli. Von Prof. Hering geziichtet, Mitt. Deutsch. Ent. Gesellsch. E.V. XII 1944 p. 61. Die Puparien sind 2 mm lang, von ganz anderer Form als die. im Samen der Rhinanthaceen lebenden Arten, langgestreckt mit deutlichen Einschnitten, gelblich weiss, überall fein quergestreift, aber ganz ohne Warzengiirtel. Vorderstigmen dicht neben einander auf kurzen Trägern, am Ende etwas kolbenartig, das Stigma mit mehre- ren sitzenden Knospen ; Hinterstigmen auf sehr kurzen Trägern, mit einem Bogen von ca. 18 knospen, welcher unregelmässig ist, weil die Filzkammer, wie sich bei An- sicht von innen ergibt, sich in mehrere Radien verteilt, die je 1—3 Knospen tragen. Diese Stigmen sind ungefähr rund; die vorstehenden Spitzen der Knospen sind durch einen ziemlich starken braunen Rand umgeben. Bei dieser Art fiel es mir auf, dass die querovalen bis runden Ansatzstellen der Muskeln, welche sich in dem Querband der winzigen Wärzchen in der Mitte befinden, eine sehr feine Punktierung zeigen. 74 PROF, !BR.J: °C. AC DE SMEIJERES Phytomyza symphyti Hendel. Fig. 20. In einer kleinen Glastube fand ich noch ein paar Larvchen, welche ich seinerzeit von Prof. Hering erhalten hatte mit der Angabe: aus Symphytum No. 2337. Weil er in seinem Minenwerke von dieser Pflanze nur Phytomyza atricornis und symphyfi angibt, muss dies wohl letztere Art sein, wie aus dem Schlundgeriist hervorgeht (Fig. 20). Die Tiere sind schlecht conserviert, sodass ich leider weiter nichts angeben kann. Phytomyza spec. Fig. 21. Puparium aus Siler trilobum (Umbellifere), Dr. Zimmermann (Tetschen) leg., mir von Prof. Hering zugesandt. Diese Art verursacht die Mine Nr. 2440 aus Herings Minenwerke ; nach ihm ist zur Minenbeschreibung ergänzend hinzuzufügen, dass die urspriingliche Gangmine spater zu einem Platz an der Blattoberseite erweitert. Verpup- pung erfolgt ausserhalb der Mine. Puparium länglich, schwarz, mässig glanzend; Einschnitte an den Seiten kaum sichtbar, oben deutlicher, Warzengiirtel nicht breit, aus kleinen dreieckigen, zerstreuten Warzchen gebildet. Vorderstigmen dicht bei einander auf kurzen Tragern, knopfför- mig, mit mehreren Knospen. Hinterstigmen auf kurzen konischen Trager: mit regel- mässigem Bogen von ca. 13 Knospen, das Stigma oval. Phytomyza plantaginicaulis Hering i. litt. Fig. 22. An Plantago lanceolata, Stengelmine; La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Die Mine dieser winzigen Art ist ein schéner Fund, welchen wir wieder dem scharfen Blick Dr. Buhrs verdanken ; die Mine ist äusserlich am braunen Stengel fast nicht erkennbar, die am Ende liegende Puppenwiege ist nur als seichte Wölbung sichtbar; ich sah sie eigentlich nur, wel die meisten Puparien parasitiert gewesen waren und die Epidermis je ein Loch zeigte, wodurch das Microhymenopteron entwischt war; die Löcher waren von zweierlei Grösse. Puparium 114 mm, länglich oval, bräunlich weiss gefärbt, sehr zart, vorn die knopf- förmigen Vorderstigmen, hinten die in viermal langerer Entfernung stehenden Hinter- stigmen, diese oval, mit regelmässigem Bogen von ca. 13 Knospen. Mundhaken scheinen je mit 1 kurzem Zahn. Schundgerüst schwarz, obere Fortsätze mässig gebogen und schmal. Warzengiirtel wenig auffällig, am besten an den Seiten sichtbar, mit zerstreu- ten, kleinen, dreieckigen Wärzchen, die hinteren je etwas grösser. Dr. Buhr schrieb mir noch, dass dieser Parasit gar nicht selten ist; er fand ihn schon im vorigen Jahre häufig und auch in diesem Jahre überall, während seines Ur- laubes vom Feldesdienste auch in Mecklenburg überall, wo er danach suchte. Mallophagen - Synopsis. VIII. Genus Anafoecus WOLFDIETRICH EICHLER, Zoologisches Museum Berlin. \ 1. Anatoecus brunneiceps brantae nov. subsp. bei Branfa ruficollis Pallas. Kennmaterial: WEC 1826 von der Rothalsgans am 16.10.1934 in Moment bei Nimmerow (Mecklenburg) ; R. Roesler. Kennzeichnung bei 9 9: Vorne die Clypeusmitte nicht ganz so flach, sondern leicht vorgewölbt. Clypealseitenkeile am Aussenrand der Innenseite weniger aufgewellt. Kopf relativ kiirzer und breiter, besonders im hinteren Teil, meist erheblich breiter als Augenabstand. Prothoraxstärke betont divergent, ähnlich wie Pterothorax. Vorderster Abdominalwirbel reicht gefliigelt nach innen, aber ohne terassenförmig ab- "gesetzte vordere Zunge. Nachbarformen: Die Verschiedenheit meiner Form gegenüber den mir von Anser brachyrhynchus vorliegenden Exemplaren ist offenbar, dagegen kann ich nicht mit dem von Branta leucopsis Bechstein beschriebenen brunneopygus Mjöberg 1910 vergleichen; der von Branta bernicla Linn. stammende brevimaculatus Piaget 1880a: 119 ist als Name wegen Homonymie zu Giebel 1874b zu verwerfen. 2. Anatoecus brunneiceps brevimaculatus Giebel 1864 b in Ins. Epizoa p. 114 bei Anser albifrons Scop. Bemerkungen: Nach KELER, auf dessen Kennzeichnung ich im übrigen ver- MALLOPHAGEN-SYNOPSIS. VIII. GENUS ANATOECUS. 42 weise, soll die Form nur von Anser albifrons (Wirtsangabe fraglich!) berichtet sein, ware demnach also wohl von adustus verschieden. 3. Anatoecus brunneiceps brunneiceps Giebel 1874 b in Ins. Epizoa p. 114 bei Cygnopsis cygnoid Linn.. Vergleichsmaterial: WEC 280 bei einer am 19.X.1936 auf dem Markt in Dorpat (Tartu, Esthland) erstandenen und dann gebalgten Anser brachyrhynchus Baillon gesammelt von E. VOORE. (Nr. 8). Bemerkungen: Ich identifiziere vorläufig meine Exemplare mit der Kennform, wenngleich sich Unterschiede gegenüber der Zeichnung bei KELER — auf dessen Kennzeichnung ich im übrigen verweise — ergeben, z.B. ist bei meinen Individuen der Vorderteil des Clypeus-Kennmals erheblich breiter. Die Form ist durch KELER ferner auf Anser albifrons Scop. nachgewiesen. Nachbarformen: In die nähere Verwantschaft gehört der von Anser anser Linn. stammende adustus Nitzsch in Giebel, dessen Name wegen Homonymie ver- worfen werden muss (nec Olfers), von dem aber vorläufig nicht feststeht, ob er von unserer Nominatform zu unterscheiden ist; anseris Gurlt stellt ein Nomen nudum dar. 4. Anatoecus cygni Denny 1842: 95 bei Cygnus bewickii Yarrell. Leitmaterial: WEC 718, 1157, beide von Cygnus bewickii, erstere Zoologi- sches Museum Berlin, letztere Sammlung Wolffhuegel 1901 im Institut fiir Parasiten- kunde Berlin. Kennzeichnung: Ganzer Kopf verhältnismässig einheitlich dreieckig, Clypeus nicht so sehr betont wie bei der dentatus-Gruppe. Clypeus allseits verhältnismässig gerundet, aber Seiten nach vorn stark konvergierend, vorne gerundet, fast zur Zuspit- zung neigend. Clypealsignatur gestaucht. Bei © 9 Neigung zur Reduktion der Clypeal- manifestation. Im übrigen lassen die z.T. recht fragwürdig erhaltenen Exemplare kein ganz klares Bild aufkommen. 5. Anatoecus dentatus dentatus Scopoli 1763 in Ent. Carn. p. 383, hiermit festgeleg: auf die icterodes-Form bei Anas plafyrhynchos Linn. Leitmaterial: a) WEC 240 (Sign. XLVI) an mehreren toten Anas plafyrhyn- chos platyrhynchos am 19.1.1934 in Göttingen in der Geflügelhandlung Birk gesammelt. b) WEC 596 an Anas plafyrhynchos domestica auf der Insel Borkum am 7.9.1938 von Richard STRUVE gesammelt. c) WEC 1829 an Anas p. plafyrhynchos aus Mecklenburg ; R. ROESLER. d) WEC 2155 an junger Anas crecca (Zeichen Ar 123, J.N. 634/16, Kopf anbei), Kycklingwattnet, Finn-Matthies-Gärd, 6.8.1916, KONIETZKO S.V. im Zoologischen Museum Berlin. e) WEC 1630 an 2 Anas crecca crecca unter P. 21 von H. J. STAMMER am 9.VIII.1938 in Finnland gesammelt, Luirojärvi 28° E 68° N; zu unserer Form stelle ich diese Exemplare allerdings nur bedingt. f) WEC 1385 an Anas cyanoptera Vieill., Ica (Süd-Peru). 22.3.1936, Hamburg, Peru-Exped. 1936 (E. TITSCHACK Nr. 126). g) WEC 2344 an Mergus serrafor, Zoo Berlin, O. HEINROTH; Zoologisches Museum Berlin; hierher vorläufig, da einige — allerdings recht geringfiigige — Ab- weichungen. Kennzeichnung: siebe bei KELER 1937 b in Arb. morph. taxon. Ent. Berlin- Dahlem 4: 312—324. Nachbarformen: Bei Vergleich des oben unter g erwahnten Fundmaterials von Mergus serrator mit der von Anas-Arten stammenden Ausbeute fallen einige Unter- schiede auf, doch möchte ich die Frage der Abtrennung der Mergus-Parasiten zunächst noch offen lassen; beschrieben sind bisetosus Piaget 1885 a: 77 bei Mergus serrator Linn., bipunctatus Giebel 1874 b. 116, bei Mergus merganser Linn., und schliesslich mergi Guérin. 6. Anatoecus dentatus difficilis Cummings 1916 in Proc. zool. Soc. London p. 654 bei Nyroca ferina Linn.. Leitmaterial: a) WEC 119 von Nyroca fuligula Linn, 1935, E. SPERLING {Magdeburg). b) WEC 285 von einer am 13.10.1937 in Tartu (Dorpat, Esthland) auf dem Markt erstandenen und gebalgten 9 Nyroca fuligula (VOORE Nr. 13). ce) WEC 2170 von einer 4 Nyroca fuligula, 27.2.1908,? Preetz, W. GLAS- MACHER Gi, im Zoologischen Museum Berlin. Kennzeichnung der mir vorliegenden Exemplare: Eigenartige Mittelstellung zwischen der brunneiceps- und der icterodes-Gruppe, indem der Clypeus sich in den Konturen und in der Kürze des Kennmals ähnlich wie brunneiceps verhält, während 76 WOLFDIETRICH EICHLER, er in den allgemeinen Proportionen (z.B. seinem Längen-Breiten-Verhältnis) zum icterodes-Typ gehört. Gegeniiber der Nominatform von dentatus im übrigen noch fol- gende Unterschiede: Schwanz der Kennmals mehr zylindrisch gegen kegelförmig ; Zapfen lang, das erste Fühlerglied überragend ; Abstand von Kennmalschwanz und Kehlplatterspitze beträchtlich grösser als Kernmallänge. Bemerkungen: Bei besserer Fasslichkeit der Anafoecus-Merkmale würde ich u.a. nicht zögern, die Form als selbständige Art anzusprechen. Gleichsetzung: Ich nehme an, dass es sich bei meinen Exemplaren um die CUMMINGSsche Form handelt. Eine sichere Entscheidung lässt sich vorläufig nicht erzielen. 7. Anatoecus dentatus monteiroi Pessoa & Guimaraes 1935 (Rev. biol. hyg. S. Paulo VI: 107) bei Anas brasiliensis Gmelin. Ob wirklich Unterart zu dentatus oder eigene Species, steht noch nicht fest. 8. Anatoecus dentatus natatorum Rudow 1869,: Beitrag... p. 15, hiermit festgelegt auf die icterodes-Form bei Clangula hyemalis Linn. als dem vom Autor an erster Stelle genannten Wirt. 9. Anatoecus dentatus roesleri nov. subsp. bei Melanitta fusca Linn. Kennmaterial: a) WEC 1154 von Sammtente 23.9.1933, unter U.B. 611/33 im Institut fiir Parasitenkunde (Berlin). b) WEC 1831 von Sammtente, Warnemiinde, 13.3.1935, R. ROESLER. Kennzeichnung: Der Nominatform sehr nahestehend, aber stark gestauchte und in die Breite gedriickte Clypealseitenkeile und auch Kennmal. 10. Anatoecus ferrugineus Giebel 1874 b in Ins. Epizoa p. 114 bei Spatula clypeata Linn.. 11. Anatoecus obtusus Giebel 1866 in Z. ges. Naturwiss. 28: 366 bei Nyroca- fuli- gula Linn. Oasi Fs ist mir nicht ganz klar geworden, weshalb CUMMINGS (1916 in Proc. zool. Soc. London) (bei obfusus sensu Cummings) als Wirt nur von Somateria mollissima spricht. Jedenfalls stammen seine Exemplare von diesem Wirt, ob sie aber mit den GIEBELschen Kennstiicken identisch sind, ist noch unbewiesen. 12. Anatoecus pygaspis Nitzsch in Giebel 1866 in Z. ges. Naturwiss. 28: 310 bei Phoenicopterus antiquorum Temminck. Synonyme: phoenicopteri Gurlt 1857: 308 ist Nomen nudum; pilosus Piaget 1880a: 116 stammt vom selben Wirt. Vergleichsmaterial: a) WEC 489 von Phoenicopferus antiquorum im Institut fiir Parasitenkunde (Berlin) mit der Bezifferung 599/G 635 b/1964/4480 und als Docophorus serrilimbus bezeichnet. pi b) WEC 492 von Phoenicopterus ruber im Institut fiir Parasitenkunde (Berlin) mit der Bezifferung 597/G 633 (1962)/4481 und als Docophorus pygaspis N. bezeichnet. Kennzeichnung: Der Erhaltungszustand der mir vorliegenden Exemplare ist miserabel, so dass ich keine näheren Erläuterungen gebe. Bemerkungen: Die Art als solche hebt sich in sämtlichen Testmerkmalen von den iibrigen Anatoeci deutlich ab. Dagegen muss ich die Frage der Unterscheidung der von Phoenicopterus ruber stammenden gegeniiber den bei Phoenicopterus antiquorum gefundenen Exemplaren noch offen lassen. Nachbarformen: MJOEBERG unterscheidet seinen phaenicopterus (1910 in Ark. Zool. p. 127) gut von pilosus, welcher mit pygaspis identisch sein dürfte, ob- wohl sein phaenicopterus ebenfalls von Phoenicopterus antiquorum stammt. Es bleibt daher noch unklar, ob wir bei pygaspis vielleicht mehrere Unterarten unterscheiden müssen. THE LITHOSIDS, COLLECTED BY DR. L: J. TOXOPEUS ETC. 77 The Lithosiids, collected by Dr. L. J. Toxopeus in Central Celebes, with remarks on some allied species“) by W. ROEPKE, Wageningen In June-July 1936, Dr. L. J. Toxopeus made a collecting trip through Southern and Central Celebes, a general account of which was published by him in "De Trop. Nat.” XXVI (1937) 180 and XXVII (1938) 11 Sep. Having acquired a good deal of his Heterocera, I am in the opportunity to give a review of the Lithosiids of the region concerned, following the arrangment as accepted by Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922). The number of species is relatively small, maybe that the collector meglected these less conspicuous moths or that the time was too short and the season less favourable. There can be no doubt, of course, that there must occur an excedingly large number of species, many of them inconspicuous, less known or even new to science. A single specimen, collected by Mr. Kalis in about the same region, is included, and „several allied species from other islands are taken into consideration, as their examination proved to be useful. I give preference to the name Lithosiids for the whole family, Lithosia F. (1798) being older than Arctia Schr. (1801). “Lithosiadae", "Arctiadae’’ &c., as written by Hampson and others, is decidedly wrong, being in contradiction with art. 4 of the International Rules of Zool. Nomenclature. Moreover, it is linguistically impossible. Subf. Nolinae 1. Roeselia lignifera lignifera W 1k. DE. SAVI (1862). 137,04 „(Sarbena),: N. Born... Hprs.: Tr. E. S. (1895) 297 (Cyphotopsyche ustipennis) : Bhut.; id.: Moths IV (1896) 506, f. 268 & ; id.: Cat. I] (1900) 52, £..17 (Roes. lign.). — Sn.: T. v. E. XLVII (1904) 140, pl. 10, 2a bill) (Resustip:).:Java.— Seitz X (1913),.111, pl. 13h —Strd.: Lep. Cat. pars 24 (1920) 479. — vanE.: Het Sum. (1930 sep.) 82. 1 ©, 29 mm, Sidaonta, Palu. The species was first described from N. Born., and afterwards recorded from Bhut., Ind., Ceyl., Java and Sum. This is the first record from Cel. Subf. Lithosiinae e 2. Nishada marginalis marginalis F ld. Fld.: Reise Nov. Lep. (1874), pl. 139, f. 14 (Cyrtochila?) : Cel. — Hps.: Cat II (1900) 112 & (Nish.). — Dr.-S. X (1914) 216, pl. 14 d. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 518. — Tams: Mém. Mus. Roy. NH. Belg, hs. IV/12 (1935) 34 or) Cel: 3 4 &, Todjambu. The figure in Seitz lc. is rather poor. Antennae ciliate, above base distinctly thickened. Palpi very small, second joint broadly hairy beneath. Proboscis well developed. Wings rather broad, in fore wing va and va stalked, vs absent, vr, vs and vo stalked, vio wanting. No areola. Venation of hind wing much reduced, only visible Vi, V3, va and ve, above the latter a conspicuous sex brand under the dilatated costa, consisting of a comb of spatulate hairs, covering a mass of erectile hairs. On the third tergite a peculiar (scent-?) organ seems to be developed. The coloration of fore wing is dull orange, with a broad, black marginal band. The hind wing is dark greyish with the base light orange. In future, the genus Nishada will become split up in its natural components, and *) It was intended to illustrate this paper by a photographie plate. Before repro- duction, however, this plate and the negatives were lost by war action; unfortunately it is not possible to replace it at this moment. 78 WIEROBPRE, then the old Felderian name Cyrtochila gets some chance to become applied for this species. 3. N. aureocincta aureocincta Debauche. Debauche: Bull. Mus. Roy. NH Belg. XIV/9 (1938) 11 4.9, £. 5 ( 4 genit.): Menado. 2 © © from Todjambu, 28 and 30 mm, and 1 © from Malino, 1000 m, 31 mm. Debauche describes the species at length, pointing out that it comes very near N. aurantiaca Rthsch., from Toli-Toli, N. Cel. I saw another 4 9 from Menado (leg. van Braeckel, in coll. Nieuwenhuis, Rotterdam). The sex brands of the @, on hind wing underside, along costa. and anal margin are very obvious. 4. N. sambara sambara Moore. Horsf.-M.: Cat. Lep. Ins. E. I. C. II (1859) 304 © (Lithosia) : Java. — WIk.: J. L. S. VI (1862) 103 © (L. intacta): N. Born: — Sn.:. Tv. E XXII (1879) 63 AO, pl 7, & 5: 0,5 a) AB chryseola) 519. Cel Java. tt pissen Gat (1900) 113, £. 54 &° (N. samb.). — P.-G S.: T. v. E. XLVII (1904) 1427 Java: — Dr.-S. X (1914) 217, pl. 14 d 9. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 518. — van E.: Het. Sum. (1930 sep.) 177. — Debauche: Bull. Mus. Roy. N.H. Belg. XIV/9 (1938) 10 4 9 : N. Cel. 1 @, 33 mm, from Malino. The species is easily recognizable by its uniform dark yellow coloration and by the obvious male sex brands on hind wing underside, along costa and vi. Abdomen upperside with long hair tufts. The msect is recorded from the Larger Sunda Islands, including Bali and Celebes, and from the Philippines. 5. N. benjaminea benjaminea n. sp. 1 &, Todjambu, 14 mm. The smallest species of the genus. Body including antennae, palpi and legs, as well as fore wings, entirely yellow; hind wings paler, slightly suffused with greyish. chiefly near apex. Underside of hind wing along costa and apex and underside of fore wing darker greyish brown. Wing venation as usual, in fore wing vio apparently wanting, vr, vs, vo stalked. Cell short and narrow, dc present. In cell, near base, a small, circular androconium patch on underside, also distinctly visible on upperside as a bladderlike structure. Costal area of hind wing strongly dilatate, covering an- droconium patch of fore wing. Abdomen with long, lateral tufts on segm. 4 or 5. Hind tibiae with two pairs of long spurs. © unknown. 6. Eilema chiloides chiloides W'1k. Wik: J. LS. VI2(4862), 10, 9 tealisna) EAN Bomélid bp lll (Careers torta) : N. Born.; id. Cat. XXXV (1866) 1890 4 (Ifyca humeralis) : Mal. — Fld.: Reise Nov. Lep. (1874), pl. 106, f. 13 (Diastrophia dasypyga) : Cel. — Swh.: Cat. Ox 7151892): 119° 4. pl.13, £410: (Core. torta) id. ib. P.1120).0% pla. 3.1079 (Teul. chil.). — Hps.: Cat. II (1900) 135 & © (Ilema chil.). — Dr.-S. X (1914) 205, pl. 14 i 4 (Lithosia). — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 542 (Eil.). 1 ¢, Todjambu. A large specimen, agreeing fairly well with Swh.'s figure of WIk.'s type speci- men, from Borneo. The species has a large distribution, from Malaya to N. Australia, provided that the insects, treated as synonyms by H ps. l.c., are the same. The cita- tions above show that the synonymy is rather complicated. 7. Bitecta murina murina He y 1. Heyl: CARS: E... Belg. XRXV (1891): pP. \ECCCCXIy 200 (LithosiaathBitectal)) : Java. — Hps.: Cat. II (1900) 180 ¢.— P. & Sn.: T.v. E. XLVII (1904) 145 : Java. — Dr.-S. K (1914) 203, pl. 15 d. — van E.: Zool. Med. V (1920) 136: Sum. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 594. — van E.: Het. Sum. (1930 sep.) 163. 1 4, Todjambu. It is characterized by the narrow wings. The species was not yct known from Cel. ; its distribution comprises Born., Sum. and Java. EEE PERHIOSUDS, COLLECTED BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 79 8. Darantasia pardalina celebensis Draudt. Dr 3. (1914) 187: Cel: 1 2, 23 mm, Neengo. In bad condition. ‘the fore wings are yellow, with prominent and sharp Hack markings; outer halfth of costa and termen black, inner halfth of costa whitish, a yellow patch near lower halfth of termen. Underside of hind wing with more yellow. of fore wing corresponding with upperside. The nominotypical pardalina Fld. is known from the Sula Isl. only. Cyana W 1k. Dr. Toxopeus captured three different species in Centr. Cel., they will be dealt with in a separate paper. 9. Graptasura polygrapha polygrapha F1 d. Fld.: Reise Nov., Lep. (1874), pl. 106, f. 7 (Cyme) : Cel. — Hps. Cat. II (1900) 422, 4.333 9 (Gr.). — Kby.: Cat. I (1892) 299 (Nepita?). — Dr.-S. X. (1914) 159. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 767. 4 4 & from Todjambu, 30—33 mm. Antennae minutely ciliate, proboscis well developed. Hind tibiae with two pairs of very small spurs. In fore wing, vıı like a cross bar connected with viz. towards costa free again; vs present, from lower halfth of dc; vz, vs, vo stalked ; dc well developed, slightly angled inwards. In hind wing, vs present, from near lower angle of cell. dc well developed, angled inwards; indication of a longitudinal vein in cell, ve wanting. vs from upper border of cell. The markings of the fore wing are rather intricate, as all the lines are doubled. On dc, a small black dot in a circular area of the ground colour. Ground co'our yellowish to luteous red towards termen. Hind wings with a broad dark margin | band, connected with the wing base by a streak along lower border of cell and ve. or this streak wanting. The species is known from Cel. only. Asura W1k., typ. cervinalis W1k.: Australia. The genus causes considerable difficulties to the systematist. It consists of several different groups, and there can be hardly any doubt that these groups will have the rank of separate genera in future. If we consider as belonging to Asura all the species which have vii and v> anasto- mosing in fore wing, several insects, hitherto included in Miltochrista, must be trans- ferred to Asura, viz. the species lineata W lk. and its allies. They show clearly the connection of both veins in fore wing, moreover, the valva differs much from the other Miltochrista's here under consideration. Under the lineafa-group, the following species are ressorting: 1) lineata WIk.: Sum.; 2) nigrocincta Sn.: S. Cel.; 3) calligenioides Sn.: S. Cel.; 4) plumbilineata Hps.: N. Cel. They may be treated as follows. 10. A. lineata lineata W1k. & calligenioides Sn.: Text fig. 1—2. Wilk: Gat. III (1885) 760 9 (Ammatho): Sum. — Btl.: Tr. ES. (1877) 343. — Sn. : T. v. E. XXII (1879) 87 & 9. pl. 7, £. 10 & (Sefina calligenioides) : S. Cel. — Swh.: Cat. Ox. (1892) 103 (Lyclene lin.) : Sum. S. Cel. — Hps.: Cat. II (1900) 482 4 9 (Miltochr.) — P. & S.: T. v. E. XLVII (1904) 162, (calligenioides Sn. p. p.) : Java. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 814 pp. — van E.: Het Sum. (1930) (sep.) 110 (M. lineata). 4 3 4 and 10. Benkulen. S. Sum, (Walsh). I think they are the real lineata W1k. They are characterized by the brick red fore wings, with an ante- and a postmediana and the cilia greyish black. An antemarginalis is wanting. The antemediana is rather straight, the postmediana strongly curved a dark streak connects the postmediana with the termen on v4. The hind wings are dull yellowish red, with a rather narrow marginal area grey. In the only 9, the colo- ration of forewing, from base to postmediana, is ligther, more yellowish red. Furthermore, I have a series of 4 3 4 and 3 © © from W. Java which I can hardly distinguish from the Sumatran form, perhaps that the abdomen in the latter is more greyish, in the Javanese specimens more reddish. À 1 80 W. ROEPKE, Finally, I have 7 & @ from Todjambu which obviously belong to the same col- lective species. They are large, 30—32 mm, the coloration is more vivid, the mar- ginal band in hind wing a little broader, the abdomen more black. The question arises if these specimens from Centr. Cel. are the same as Sefina calligenioides Sn. (1879), from S. Cel., treated by Dr.-S. X (1914) 136 *) as a separate species, whereas Strd. Le. includes it under lineafa. Judging from Sn.'s figure, lc. I am not sure if both are identical; Sn.’s specimens are smaller, with a basalis in fore wing and the post- mediana double. Only in one of my specimens a basalis is indicated, the postmediana is always simple, connected with the termen by one or more dark streaks. We must realize, however, that Sn.'s calligenioides came from S. Cel., whereas my material is from Centr. Cel.; there may be local differences. When examiming the & genitals of these three forms from Sum., Java and Cel., we ean state that these structures are nearly the same in the Sum. and Java form so that they can be united under lineata W1k. In my Cel.-specimens, however, these struc- tures are slightly, but distinctly, different so that they can be treated as a subspecies, under the name lineata calligenioides Sn., provided that this Centr. Cel.-insect is the same as Sn.s species from S. Cel.! At any rate, this name cannot be attributed to the Javanese from, as Sn. erroneously did in 1904. The form from Java, as that from Sum., must be called lineata lineata W1k.; cfr. text fig. 1—2. It is probable that M. lineata W1k., mentioned by Jurriaanse and Linde- mans (1919) 35 from Buton, belongs to calligenioides Sn. 11. A. nigrocincta nigrocincta Sn.: Text fig. 3. Sindy we EXT (1879) 186% 4, pl. Zeef Or (Setina) Sr Celio Elipssten Catal (1900) 482 (Miltochr. lineata nec W1k., p.p.). — Dr.-S. X (1914) 136. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 814 (lineata nec WIk. p.p.). 3 4 21, Todjambu. I attribute them to this species. They agree fairly well with Sn.'s figure l.c., though in my specimens the entire coloration is a little more vivid. They are characterized by the nearly complete lack of markings in fore wing, the broad marginal band in hind wing and the general coloration which is decidedly paler than in the preceding roup. Hps. (1900) and, perhaps on this authority, Strd. (1922) treated this species as a form or even as a synonym of lineata W1k., though Sn. (1904) had already insisted upon the validity of his nigrocincta. The & genitals prove that the opinion of Sn. is correct. Chiefly the valva is obviously different from that of the lineata-forms, cfr. fig. 3. 12. A, trifasciata trifasciata n.sp.: Text fig. 4. 1 4, 26 mm, holotypus, Todjambu. Differring from A. lineata W1k. by the following characters: fore wing slightly more yellowish red, suffused with grey, with three distinct grey crossbands, viz. a basal one and two median ones, these being more approached and strongly curved in upper halfth. Before termen, a grey shade with projections towards termen on v4 and ver. Cilia dark grey. Find wing dull luteous, only the apex and cilia greyish. Head and thorax red, abdomen black. Underside of the same coloration, outer halfth of fore wing dark greyish. 4 Genitals, fig. 4 quite different from those of both preceding species, the valva with its apex shorter, broadened, with one large and one smaller tooth along lower border near apex. Aedeagus with the vesica protruding in the only specimen under consideration, this vesica with many rugosities and 3-4 strong short chitinous teeth. a fourth tcoth in the interior of the aedeagus. It is interesting that there are three species of this Asura- group in Centr. Gia, which according to our conception, A be arranged as follows : *) Dr.-S. lc. gives “lineata Hps.’ as a synonym of calligenioides Sn. A “lineata H ps”, however, does not exist, there is only a lineata W1k., which has priority above calligenioides Sn. Perhaps the error may be explained by the custom of Snellen not to mention the authorship of W1k., but to consider as the author of È Walkerian species the first subsequent author who gave a recognizable description or figure. HAE EREHOSIIDS, "COLLECTED_BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 81 1) Asura lineata calligenioides Sn. 2) ,, nigrocincta nigrocincta Sn. 3) ,, trifasciata trifasciata Rpke., whereas a fourth species, described as Miltochrista plumbilineata Hps., from N. Cel., but probably an Asura sensu latiore, may also belong to this group. It is unknown to me. In future, when the large genus Asura will be divided in its natural components, a new will be unavoidable for the lineata-group. - 13. A. platyrhabda platyhabda Tams. Mamas) Men Mas Roy: (HIN. Belg. his: TV/12 (1955) 736.9, pli l. £6: N. ‚Gel. I have 1 4, 18 mm, from Todjambu, which I ascribe to this species, though not without hesitation, as the holotypic specimen, a ©, is much larger, 26 mm! The coloration of head, including antennae, palpi and patagia, is yellow, tegulae the same, but with a dark patch in centre. Wings with cilia of a delicate crimson colour, grading into yellow near base of fore wing. The markings of fore wing decidedly black, con- sisting of several basal and subbasal dots, one rather straight and distinct mediana, a dot on dc, short streaks on the distal parts of the veins. These streaks dont reach the marginal dark line. Underside about the same as upperside, but the markings more dilute. Abdomen yellowish, legs yellowish, with some greyish brown, chiefly on the fore tibia and the end of the tarsus. Hind tibia with two pairs of spurs. This insect belongs to a difficult group of small Asura's which in future will become united under a separate name. As Dr. Tams l.c., points out it is related to A. sinica Moore: Shanghai, ferminana Moore: Khas. and circumdata W1k.; Born., all of which Hps. (1900) has sunk to A. sfrigipennis H.-S ch.: Australia. I think that there are several more species to be placed in this group, partially described under Miltochrista. The species are mostly yellowish. In my & of A. platyrhabda Tams, vii approaches viz over a short distance very much, but does not seem to anastomose with it virtually. One may expect that a careful study of the & genitals will provide a useful base for a better taxonomic understanding of these small moths. Concerning the future denomination, Btl. (1877) and Kby. (1892) 309 have adopted the generic name Sesapa for these and a lot of allied Asura’s, with inscripta W 1k. as a typus, fix. Kb y. l.c. Judging from the figure in Seitz II (1912), pl. 11 d, there arises some doubt whether this species really belongs to the group under consideration, sothat perhaps another name must be chosen. 14. A, nigriciliata nigriciliata Hps. Hops Cat. II (1900). 445.9, pl. 30, £..19 0: Sangir. — Dr.-S. X (1914) 148, pl. 17. g: ib. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 791. — van E.: Treubia VII (1929) 344% 4°: Buru ; Sang. ; Cel. I have 1 4 and 2 © © from Todjambu and 1 & from Sidaonta, Palu 1500 m, W. Cel., 7. 37 (Kalis), wich I attribute to this species; at any rate, they come very near to it. The ground colour is a delicate crimson, about as in the preceding species, slightly turning into yellowish in the ©, more dull reddish and slightly hyaline in the @. The hind wings including cilia uniformly delicate crimson. The grey mar- kings in fore wing are irregular and variable, an antemedian and median cross line are bent towards each other, forming an irregular H or X; a small black dot on dc; postmediana strongly curved and undulating; antemarginalis well developed, heavily waved; cilia grey. > 15. À. quadrifasciata quadrifasciata Rthsch. RthS cet: Nov. Zool: XX (1913) 209: oo: Ns Celi = D r.-S. X (1914) 150° 9 : ib.‘ Hps. : Cat, II (1900) 765, pi. 40, f) 6: & : ib. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 794. 1 &, 23 mm, Todjambu. Antennae rather strongly ciliate. Wings broad, fore wing dark yellow with irregular, black markings. cilia also black. Basal halfth of hind wing ochreous, with a slight reddish tinge, outer halfth greyish black. Abdomen except anal region dark grey. Underside with the same markings as upperside, more crimson. Legs yellowish and crimson, spotted with black. 82 W. ROEPKE, 16. A. latimargo latimargo n. sp. 1 a, 21 mm, holotypus, Todjambu. © Unknown. @. Antennae rather strongly bipectinate, pectinations shorter towards tip, but reaching it. Palpi small, directed downwards. Proboscis present, but rather weak. Wings broad. In fore wing, via anestomozing with viz, vr, vs, vo stalked. Hind tibiae with two pairs of short spurs. General coloration a dark, rich yellow (about "capucine yellow”, Ridgw. pl 3), with dark black markings on the wings. This yellow colour is shown by the head, including anternae and palpi, the body and the legs; only one small, dark dot between bases of antennae; tegulae and notum slightly black dotted. Both wings of the dark yellow ground colour, with a very broad, black, margin, on fore wing extending something along costa; fore wings with some black markings, con- sisting of six basal and subbasal dots, a slightly curved mediana, crossing cell, and a dc-dot. Costa near base slightly black. On account on the anastomosing vıı and v12 in fore wing, I place this characteristic species in the genus Asura; though it later may become transferred to a new genus or, at least, to a special subgenus. Miltochrista Hb., typ. miniata Forst.: Europe. The genus is also a very large one, Dr.-S.’X (1914) 134 records not less than 73 species from the Indoaustralian region, besides a lot of subspecies &c. Many of them, or even groups of species. are unsufficiently known; we have already trans- ferred the lineafa-group to Asura; and it may be expected that the present arrange- ment of so many species and their demarcation is far from being definite. 17. M. scripta scripta Wlk.: Text fig. 6. W 1k.: Cat. XXXI (1864) 254 2 (Barsine): Celi Sn. ::T. v. E> XXII (870) 88240 pl: 7, f.co. (A ypocrita>meander). mS: Celn=\S wh : Cato Ox 11392) 108 (Barsine scripta). — Hps: Cat. II (1900) 486 (Milt.). — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 823. — Tams: Mém. Mus. Roy. N.H. Belg, h.s., IV/12 (1935) SE ONIN: Gel. 7-4 & and 1 9, Todjambu, 2 4 4 Watamtjisa, Bone (Veen, 6. 35). They may belong to this species, as they agree rather well with the figure of Sn.'s meander. The coloration is a light straw yellow, legs of the same coloration or a little darker, with exception of the fore legs which are, as well as the palpi, darker greyish yellow. Antennae dark greyish brown. In the 4, the last abdominal sternites, before anal tuft, not darkened or only slightly grey. The 4 genitals, fig. 6, show the uncus slender, curved, and pointed; the valva of normal shape, with an elongate, beak shaped projection along lower margin, repre- senting the harpe, and with two dentiform projections from upper border. The aedeagus is Short and stout, with a large amount of rugosities in its interior, some of them becoming more or less dentiform. 18. M. erythropoda erythropoda n.sp.: Text fig. 5. 4 4 4, Todjambu, 1 4 Neengo, 500 m, Watampone; 1 9 Malino; holo-, allo- and paratypes, 30—39 mm. This species comes very near to the preceding one with which it has a great super- ficial resemblance. The entire coloration is something more vivid; the markings, al- ways variable to a certain extent in this group, are practically the same or perhaps a little darker and more prominent. The main differences are as follows: antennae distinctly reddish, palpi and fore legs beautifully crimson, other legs dark yellow, more or less suffused with crimson. In the 4, the abdomen, chiefly on upperside, light crimson ; on underside more dark yellow, the last sternites, before anal tuft, black. In the ©, upper- and underside of abdomen yellow; other characters as in the 4. The 4 genitals differ from the preceding species chiefly by the reduction of the harpe which is much smaller or even reduced to a knob along lower border of valva. See fig. 5. There is some possibility that the species may prove to be the same as M. sangui- fincta Hps.: Cat. II (1900) 481, pl. 32, f. 16 & : Batjan, recorded by van E.: Zool. Med. V (1920) 128 4 from Halmaheira; at least it seems to come near to it. It may be also allied to M. celebesa Tams: Mem. Mus. Roy H.N. Belg., h.s., IV/12 (1935) 37 4, pl. 1, f. 7: N. Cel. but the fore wing is described as "flame scarlet’’, the entire coloration being more red. It is a pity that Dr. Tams makes no mention THE LITHOSIIDS, COLLECTED BY DR. L. T.-TOXOPEUS: EFC: 83 of the genital apparatus; without a description or a figure of this structure such complicated insect groups, like these Miltochrista's remain undeterminable. 19. M. cuneonotata W1k. subsp. ? W 1k.: List III (1855) 759 (Ammatho cuneonotatus) : Ceyl. — Btl: Tr. E. S. (1877) 341 (A. roseororatus) : N. Born. ; id. ib. p. 342 (cunenonot.) : Ceyl.; N. Born.: id.:. A. M.N. H. [5] VIII (1881) 380 (collivolans) : Sum. — Swh.: Cat. Ox. I (1892) 106 (Barsine cun.) : Ceyl.; id. ib. p. 107 (roseororafa) : N. Born. — Hps.: Moths II (1894) 117 (Milt. cun.). — Pgst.: Jen. Denkschr. VIII (1895) 213: Tjibodas. — bps Cat SH (1900) 482 id. J. Bomb. N. H. Si XIII (1900) 586. =P. & S.: T. v. E. XLVII (1904) 162 (M. roseor.): W. Java. — Dr.-S. X (1914) 136 (cun. &c.). — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 808. — van E.: Treubia VII (1929) 212,2 0. Buri) ids: ‚Het. Sum.._(seps 1930) 111° 4 6,:pl. 2, £ 14/14 ab if (cuneonot.) : Sum. &c. 1 ©, Neengo, 35 mm; 1 9, Todjambu, 42 mm, obviously both the same, unfor- tunately no 4 4 are at hand, though there is a slight possibility that they belong to the 4 4, here recorded as scripfa W Ik. or that they might form a new subspecies. The ground colour in both specimens is a reddish yellow, with some more red along costa near apex of fore wing. The markings are prominent, grey. The hind wing of the smaller specimen has some indistinct apical grey patches and the cilia grey, with the exception of anal region. In the other ©, these patches are wanting and the cilia being grey near apex only. On the underside, the pattern of the upperside is indicated in the marginal area only, in the smaller specimen more than in the larger one. The identification of the Malayan cunecnotata-forms or subspecies is still a matter of uncertainty. Unfortunately lack of material prevents me to enter deeper upon this question. I can only state that judging from Moore's figure, l.c, the nominotypical form from Ceyl. is not the same as the Malayan form so that the latter ought to bear at least a subspecific name. If one considers scripta Wlk., from Cel, as a separate species, than roseororata Btl. from N. Born. comes into consideration, which name is ‘already used by P. & S., Lc, for the form form W. Java. There is still another name, of later date, available, viz. collivolans Btl, from Sum. What I consider as collivolans from Sum., are smaller, entirely yellow specimens which come very near to scripta W1k. from Cel. Van E. lc. who figures a yellowish and a reddish cuneo- notata from Sum., suggests that scripta from Cel. and sanguitincta from the Mol. are the same. Regarding the former, he may be right; but if sangwifincta might prove to be the same as erythropoda Rpke., the latter represents a separate species. There is still another species which is uncertain to me, viz. cruciata WH1k., de- scribed from N. Born. Van E. Le. records it from Java; what I have as cruciata from W. Java, is smaller than cuneonotata, in both sexes darker and intensely red, with slight traces of yellow between the veins, the X-mark on fore wings distinct, the lines, forming the X, rather straight, at least not undulating. Van E. lc. has no specimens from Sum. I have 1 2, rather worn and faded, ground colour dull reddish yellow, from Medan, Deli (Fulmek) which I attribute to this species, the X-mark being very clear and obvious. The 4 genitals are figured here of a large, dull brick red cuneonotata from Djunggo- Ardjuno, E. Java (fig. 7) and of a small, yellow specimen (= collivolans ?) from Dolok Ilir. E. C. Sum. (fig. 8). Roth figures show the small chitinous tooth along upper border of valva which seems to be characteristic for this group and which occurs in scripta and eryfhropoda too. In fig. 8, the harpe seems more blunt and curved, but this is due to a less favourable orientation of the structure in the slide. In my cruciata from W. Java, the genitals are so different that this species can hardly be included in the cuneonotafa-group. 20. M. chi chi n. sp. A smaller species. Antennae greyish brown, with cilia and long dense hairs. Palpi minute, third joint very small, acute. Proboscis well developed. Head pale testa- ceous, no dark frontal spot, only first joint of antennae black. Patagia and tegulae black, bordered with testaceous. Notum partially rubbed off. Fore wing pale testa- ceous, with black markings consisting of several dots in basal area, an antemediana and a median anastomosing in cell and therefore forming the Greek letter x (chi), a short streak on dc, a strongly bent and heavily dentate postmediana, black striae on veins beyond postmediana, black marginal line and grey cilia. Hind wings paler 84 W. ROEPKE, Fig. 1. As. lineata lineata W1k.: Sum. Fig. 2. As. lineata calligenioides Sn.: Centr. Cel. Fig. 3. As. nigrocincta nigrocincta Sn.: Centr. Cel. Fig. 4. As. trifasciata trifasciata Rpke.: Centr. Cel. Fig. 5. Miltochr. erythropoda erythropoda Rpke.: Centr. Cel. Fig. 6. Miltochr. scripta scripta W1k.: Centr. Cel. Fig. 7. Miltochr. cuneonotata W1k.: E. Java. Fig. 8. Miltochr. cuneonotata? collivolans Btl.: E. C. Sum. Fig. 9. Miltas. celebensis celebensis Rpke.: Centr. Cel. hee wih OSD S: COLLEGEED:BYyDR, .L..J.. TOXOPEUS ETC. 85 yellowish, the marginal edge slightly marked with dark brown, the underside of hind wing with two dark cross lines, the inner one heavier than the outer one, slightly transparent on upperside, but more dilute. Abdomen pale testaceous above and below, hind legs yellowish, banded with brown, middle and fore legs mostly greyish brown. 1 g, 23 mm. Todjambu (holotypus). By the wing venation — vıı and vi» in fore wing separate — the species proves to belong to Miltochrista Hb. senu latiore. As far as one can judge without morpholo- gical examination, it form with certain other species, f.i. hypoprepioides W 1k., radians Moore, syntypica Swh., zebrina Moore and prominens Moore, a separate group which in future will deserve a special name. Miltasura n. g. 4. Antennae strongly ciliate; palpi small, straight, third joint minute. Proboscis well developed. In fore wing, vıı anastomosing with vie, towards costa free again, vz, vs and vo stalked. The anastomosing vi1-12 place the genus near Asura, though its general appearance is more that of a Miltochrista. In hind wing, va-5 and ve-7 stalked, vs from about 2/3 upper border of cell. Hind tibiae with two pairs of small. spurs. The & genitals (fig. 9) show a characteristic ventral projection of uncus not yet obsverved in Miltochrista and Asura, as far as examined. 9. About the same as 4, the antennae also strongly ciliate. 21/M. celebensis celebensis n.sp.. Text fig. 9. @. Ground colour variable, from pale straw yellow to darker yellow, more or less suffused with reddish. Antennae greyish brown, palpi reddish, with the third joint, at least on its outer side, greyish brown. Head yellow, between antennae a broad, dark streak; patagia, tequlae and thorax yellow, banded with greyish brown. Fore wing with a complete greyish brown pattern, consisting of a subbasalis, an ante-and a postmediana, the two letter anastomosing below cell, and a heavy antemarginalis, with at least two radiations towards termen. All these markings broad, more ore less confluent. Cilia grey: Hind wing including cilia very pale yellow, also in the reddish form. Abdomen yellowish to reddish, not darkened towards tip. Legs reddish with dark bands near apex of tibiae. Underside of wings with the pattern of upperside more of less indicated. The reddish specimens show the dark pattern extended, the interspaces filled up with red, with the exception of a prominent basal and discal, orbicular area which remain yellow and, therefore, are obviously contrasting. This form deserves a special name: f. jucunda n. 2 & &, 24—26 mm, Todjambu, of the darker yellow form; 1 4, 28 mm, ib., very pale yellow, but slightly worn; 2 4 4, 28—29 mm, bb, f. jucunda; 1 9, 36 mm, Para Salamakki, G. Lampobattang, 1650 m, f. jucunda. This © has the fore wing much darkened, the pale discal area small, but prominent; hind wing and abdo- men light reddish. Allochrista n. g. @. Antennae rather short, not reaching 14 costa, bipectinate, the branches of the joints sligtly claviform, much shortening towards tip. Palpi very small, porrect, slightly surpassing frons; head densely hairy, on vertex the pilosity somewhat elongated. Wings rather broad, costa of fore wing straight, apex slightly acute, termen slightly oblique, nearly straight. Hind wing rounded, nearly as broad as leng. In fore wing, vs strongly curved, nearly from the same point as va; vr, Vo, vo, vio Stalked, vii largely connected with the stalk of v7-10, vig largely coincident with the upper border of cell. Dc present, bluntly engled inwards. In hind wing, va, va vs from lower angle of cell, vs curved, ve and vz from upper angle of cell, vs from near base of vr, free; dc present, bluntly angled inwaards. Hind tibiae with one pair of small, apical spurs only. 4 Genitals (fig. 10) very simple, small and rather weak. Uncus and tegumen not sharply separated, triangular. Valvae narrow and slender, tapering towards apex, blade shaped, without harpe and other structures. Aedeagus straight, slightly tapering, in the specimen examined, the vesica protruded, with a large area of regularly arranged spiculi, directed backwards. A juxta well developed, saccus weak. © unknown. By the wing venation as well as by the genital structure, this genus proves to be 86 W. ROEPKE, a very distinct one; its systematical position is not yet clear, though it may stand near Asura and Miltochrista. 22. A. toxopei toxopei n.sp.: Text fig. 10. &. Antennae yellowish, the branches darker. Head including palpi yellowish to peach red; the end of palpi slightly black tipped. Patagia, tegulae and notum light peach red, centre of patagia and tegulae with a greyish dot. Wings less densely scaled, fore wings pale yellowish with some light greyish brown markings as follows : some indistinct dots near base, an antemediana and mediana, both angled above lower border of cell; the veins beyond mediana, including upper portion of dc, as well as the cilia, of the same, light greyish brown coloration. In three of the specimens, the mediana passes on the inner side of dc. Hind wing pale yellowish, the cilia grey with a slight grey de-dot. Ahdomen yellowish to peach red, no prominent anal tuft. Under- side of wings about the same as upperside, but paler. Legs light yellowish, slightly mixed with greyish, chiefly on inner side of fore legs. 4 & &, 26—28 mm, holo- and paratypes, Todjambu. © Unknown. 0 : | 9 1 Fig. 10. Allochrista texopei Rpke. @ genitals: ve vesica with spiculi ; unc uncus: va valva. One valva omitted. Fig. 11. Schistophleps major Rpke., @ genitals; aedeagus and one valva omitted. Schistophleps Hps. and Chamaita W 1k. The genera Schistophleps and Chamaita, in the Far East contain a number of spe- cies which are very imperfectly known. These insects are inconspicuous, small, tinny and pale maths with a less marked pattern; they can, however, easily be separated by their ge: ital structures, as far as I can judge. In a later publication I hope to describe some new or little known species from the Archipelago. Dr. Toxopeus brought home three species which seem to be new to science and which may be des- cribed as follows. 23. Schistophleps major major n.sp.: Text fig. 11. First antennal joint not elongated, costa of fore wing not much arched, not hairy ; v7-s and vo-10 stalked, vie erding on vii; with 4—5 cross bars between vi2 and costa. The entire coloration is white, the fore wing slightly overshaded with very light brownish which forms some indistinct dots chiefly on the veins; one dot in centre of cell, another one on dc. In hind wing, vs from near upper angle of cell, the cell divided by a mediana. 1 3,21 mm, holotypus ; Todjambu. SEHESEITHOSIDS, COLLECTED) BY’ DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 87 The 4 genitals, fig. 11, are rather strong, the uncus blunt, with two rounded lobes near base ; valva elongate, its characteristic shape can be seen in the figure. Aedeagus strongly curved. 24. Schistophleps minor minor n. sp. Smaller than the preceding species; the head, base of antennae and fore wings more hairy. End of vii not connected with viz, no veinlets between costa and viz. In hind wing, vs from about 14 upper border of cell. Coloration white, the fore wing with a slight brownish tinge. No distinct dots on - dc or in cell. 1 2, 16 mm; Todjambu. 25. Chamaita celebensis celebensis n. sp. 1 ©, 18 mm, holotypus, Todjambu. I regret that there is no 4 at hand, for closer morphological examination. A rather large species. Costa of fore wing very hairy, strongly curved. Vie free from base of wing, vii and vio from upper border of cell, vo wanting, vz—s stalked, ve curved upwards, vs slightly from below middle of dc, de distinct, angled inwards, the other veins present, straight. In hind wing, vs from 4/3 upper border of cell, cell long, large, dc angled inwards. : Color white, very hyaline, with very faint, light, brownish cross markings on fore. wing; a curved antemediana and a strongly arched postmediana can be distinguished, as well as a marginal row of elongated dots on the nerfs. Probably a small darker dot between base of va and vs. 26. Eugoa incerta incerta n. sp. 1 ©, 19 mm, Malino, 100 m. Head, antennae and palpi light greyish, thorax and fore wings of the same coloration, the latter with some black markings. consisting of several basal dots, an incomplete, undulating antemediana, two discal dots, the upper one on dc, the lower one between base of v2 and va, an undulating, less prominent postmediana, the area beyond it darker grey, an incomplete antemarginale, formed by internerval dark dots and start- ing from apex and bent inwards on v2, a very regular row of marginal dots Cilia light grey, darkening towards outer margin. Abdomen grey. Underside light greyish, shining, of fore wings darker. Pectus and legs near base whitish. The species stands near bipunctata W1k. of which I have a series from Java. It seems to be quite different, chiefly by the postmediana which is more straight and less oblique, and by the arrangement of the two discal dots which in bipunctata W 1k. are placed on dc and in the cell, whereas in incerta, there is only one dc-dot and another dot vertically below it, in ca. Subf. Arctiidae. 27. Maenas malayensis Hps.: Text fig. 12—13. Hps.: Cat: III (1901) 249 ©, pl. 43, f. 2 © : Bali — Pgst.: Jen. Denkschr. VIII (1905) 212, pl. 13, f. 7 & (Alpenus maculifascia W1k.): Tjibodas. — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 117 4 © : Lombok: id. ib. (maculifscia roseata) : Tim. ; Mol.: Amb.: Queensl. — Rthsch.-S. X (1914) 238 (maculif. mal.) : Bali; Lomb. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 162 (maculif. ab. roseata) ; Tim.; Buru; Tern. ; Mol. ; Amb.; Queensl.; id. ib. p. 163 (mal.): Peru (sic!) ; Bali; Lomb. There exists much uncertainty with regard to the correct separation of the different species of the genus Maenas Hb.: Verz. (1822?) 167, typ. vocula Stoll: S. Afr. By its general feature, the genus comes near Spilosoma sensu lat., but may be separated by the absence of median spurs in hind tibiae. If we compare the & genitals of Sp. lubricipedum, the typus generis of Spilosoma, with those of Maenas maculifascia or malayensis, there is a striking difference. In lubricipedum and allies, these structures are heavily chitinized, robust and large; in maculifascia and allies, they are weak and small, representing quite another typus. Two of the species, described under Maenas, are common in the Archipelago, viz. maculifascia W1k.: List III (1855) 676 9 (Spilos.): Java, and malayensis H ps. “lc. The former is characterized by the pale yellowish coloration of abdomen in both “sexes ; in the 9, the dark cross bands of fore wing are rather well developed. Macu- i lifascia must have a wide distribution, from Malaya to the Philippines. I have a good ld È 88 W. ROEPKE, series from Sum. (Deli and Lampongs) as well as from Java. In the latter island, it is common everywhere, but only in the lowlands, perhaps hardly reaching the 1000 m line. The caterpillar, excellently figured by P. & S.: T. v. E. XLVIII (1905), pl. 6, f 1, is common in cultivated land, often running with great speed over sunny roads &c., like fuliginosa in Europe does. They live gregariously on a great variety of plants, some of them enumerated by P. & S. l.c.; on the young, succulent shoots of low dadap (Prythrina sp.) they are often to be seen in large numbers; to cocoa trees (Theo- broma) they may become troublesome, see Cultuurgids VIII (1907) 183. Before moult- ing, they construct large webs where they shelter during this critical period. Once I had such a web in my garden at Salatiga, Centr. Java, along the stem of a young Spe thodea-tree which had a length of about 70 cm! In the mountains of Java, however, this insect is replaced by what I consider as malayensis Hps., characterized by a distinctly red abdomen in &, lighter crimson in 9, the grey markings in the latter being much reduced, sometimes nearly wanting, whereas in the 4, these markings are darker grey, more or less confluent and therefore more prominent. H ps. in his diagnosis, l.c., does not mention the colour of the abdo- . men, differentiating both species by the pattern of fore wing only. He correctly alludes to the weak pattern of the 9. Rthsch. (1910) l.c. describes a new subsp. of macu- lifascia, as roseata, from Timor, Buru, Amb. Mol. and N. Austr., furthermore, he mentions malayensis as a distinct species from Lombok. In Seitz X, l.c., however, he makes no mention of roseata and treats malayensis as a subsp. of maculifascia, pointing ort that the abdomen in malayensis is red. Strand (1919) lc. enlists roseata as an ‘ab. of maculifascia and records malayensis as a distinct species. Pgst. Lc. DRE 3 lo) 1 Fig. 12. Maenas malayensis Hps., Djunggo-Ardjuno, E. Java; 4 genitals; aed aedeagus; va valva; ju juxta. One valva omitted. Fig. 13. The same, 4 from Batjan. The slight difference shown bij the valva, may be due to a different orientation in the slide. THE *EIFHOSIDS, COLLECTED BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 89 has recorded, and figured a 4 of what he calls Alpenus maculifascia from Tjibodas, 1450 m. In the figure, the abdomen is rather dull yellowish than red. This may be due to greasiness, or the locality is erroneous, as from this altitude only malayensis can be expec‘ed. From Sum., malayensis is unknown to me, all the many specimens which I received from that waste island, belonging undoubtedly to maculifascia; van E. lc. does not mention it. From Java as already stated, I have maculifascia from the lower country only, including localities as Bandung, 700 m, Salatiga, 580 m. Malayensis is very nume- rous at higher elevations, I have it a.o, from Perbawattee, 1000 m, Sindanglaja, 1400 m, Tosari 1750 m, Idjen Plains, 1500 m, &c. From Cel, I have a series of 17 & @ from Todjambu and 1 4 from Sidaonta, Palu (Kalis); unfortunately, there is no 9 at hand. Furthermore, I saw it numerous in the island of Batjan (July-Aug. 1929) where it occurred already at sea level. It defoliated with preference young dadap shrubs. But I have never seen a typical macu- lifascia trom Cel. or other Moluccan islands. Thus we arrive at the following arran- gement : Maenas maculifascia W1k.: Sum.; Java (low lands). _ malayensis Hps.: Java (mountains); Bali; Cel. (low land and mountains?) ; Moluccos (low land and moun- tains ?) In N. Australia, the species is represented by M. areoscopa Trn., it must remain beyond consideration, on account of lack of material. Last but not least the question arises whether maculifascia and malayensis are separate species or not. The geographic distribution gives some indication, that they are indeed separate. In Java, I have seen no intermediate forms. In future, investigators should pay attention to these insects, chiefly on an altitude where both may be supposed to meet each other, i.e. about 1000 m. Crossing experiments are much desirable. The @ genitals are very simple and consist of a proportionally heavy uncus + tegumen, its shape being about triangular. The valva is reduced to a club like appen- dage, slightly bent and with the apex very blunt and somewhat hairy. The aedeagus is rather short and thick without any prominent chitinous structure. Ventrally it is supported by a large, shield like juxta. I have made several slides of both species from various localities, unfortunately they show no striking differences. The pilosity of the apex of valvae may be variable within small limits, but this is certainly not sufficient to discriminate the species. Therefore, we may conclude that in this case, the male genitals are less useful for a definite demarcation of the species under considera- tion, perhaps on account of their very simple construction. 28. Spilosoma leopoldi leopoldi. T ams. Tams: Mem. Mus. Roy. H.N. Belg, hs, IV/12 (1935) 37 à, pl. 1, f. 8-9 & @ (Diacrisia) : N. Cel. 10 4 & from Todjambu, the insect must be common there. They are rather variable, the ground colour being either more red or more ochreous buff, the black median fascia in fore wing often more or less obsolete, in one specimen completely wanting: f. extincta n. : Hps.: Cat II (1900), had the misfortune to unite all the socalled Spilosoma's, with a large number of quite different Arctiinae, under Diacrisia Hb. which hereby has become a very large and very heterogeneous genus. Future authors will have the task to split up this “genus into its natural components and to attach correct names to them, though I fear that this task by no means will be a simple one. A satisfactory arrangement even of the few European "Spilosoma’s' causes difficulties. Lempke, in his Cat. Nederl. Macrolep., T. v. E. LXXXI (1938) 271, enumerates lubricipedum L. under Spilarctia Btl., on p. 237 menthastri Esp. and urticae Esp. under Spilosoma Steph. and mendica Cl. under Diaphora Steph. whereas T ams (1939) gives for mendica: "Cycnia Hb., Zutr. Samml. Ex. Schm. I (1817) 7, as fixed by the Dict. Univers. (1844). I can only find Cycnia Hb.: Verz. (1822?) 167 (by war circumstances not at hand here), resp. Zutr. &c., 2. Heft (1823), pl. 558 (67), f. 387—388 (Cycnia budea = Hyphantria cunea Drury: Ill. &c. (1773) BG, pl. 18,844). 29. Sp. dohertyi dohertyi Rthsch. Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 151 x (Diacr.): Centr. Cel. — Rthsch.-S. 90 | W. ROEPKE, X (1914) 250 2. — Hps.: Cat. suppl. II (1920) 387. pl. 59, f. 5. 4 (Spilos.). — Tams: Mem. Mus. Roy. H.N. Belg, hs, IV/12 (1935) 37 x : N. Cel. 4 4 a, Tondano; 1 © Malino. I am inclined to attribute these insects to this species. They are slightly variable, the ground coloration is dirty whitish, more or less suffused with brownish on fore wing and red on hind wing. The transversal fasciae on fore wing are very incomplete, only indicated by two black dots near inner margin, the outer ones sometimes con- nected by a faint postmediana with the outer black dots on costa. A row of slight black dots in apex. Abdomen above red, with a dorsal and a lateral row of black dots, underside whitish. Antennae whitish, first joint of palpi and sometimes base of second red, second and third black, frons black. 30. Sp. sumatrana sumatrana S wh. Swh.: AMNH. [7] XVI (1905) 143 @: E. Sum.; id.: ib. [8] XVII (1916) 212 9 : Sum. — Rithsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 147 4 2, XVIII (1911), pl. 3, f. 31 (sumafrensis [sic !] continentalis) : Mal. ; id. : ib. & tree javanica) : E. Java. — Rthsch -S. X (1914) 248, pl. 23 c 3 9. — Swh.: AMNH. [8] XVIII (1916) 212 9 : Sum. — Hps.: Cat. suppl. II (1920) 410 (Spilos.). — Rthsch.: J. F. M. St. Mus VIII/2 (1920) 113 & 9 : Centr. Sum. — van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 187 (Diacr.). — Rpke.: Misc. Zool. Sum. XCIX (1935) 4: E. Sum. 1 4, 32 mm, Todjambu. It agrees rather well with my specimens of sumafrana from Deli, but the entire coloration is of a much lighter type, three cross fasciae on fore wing are indicated, hind wing light greyish brown, a black dot on dc, traces of dark submarginal dots are hardly discernible. Abdomen laterally dull reddish, legs and head dark brown. It resembles the subsp. javanica Rthsch. ard may in future prove to be a subsp. This insect has not yet been recorded from Cel. As van E. lic. has pointed out the synonymy of this species, as well as that of the nearly allied Sp. strigatula W lk. and amilada S wh. is not beyond every doubt. 31. Sp. rothschildi rothschildi n. sp. 1 3, 42 mm. Todjambu. Antennae greyish browa, the ridge towards apex white scaled. Palpi with the first and second joint red, third brownish. Head beneath greyish brown, above rather pure white. Patagia whitish as head above, slightly bordered with crimson, near their me- dian line with a large, dark grey brown patch. Tegulae white, only with a dark brownish patch in basal third. Mesonotum whitish, very slightly suffused with crimson in basal part, with a number of brown patches arranged ‚and partially confluent, ac- cording to the ordinary Spilosoma pattern. Hind wing whitish, more suffused with red along costa and anal margin, with four greyish brown patches, one on dc, a second on v5, a third between vs and ve, a fourth indistinct, in anal angle. Abdomen red, with a dorsal and lateral rows of small, dark patches. Legs red and greyish; under- side of wings more suffused with red, chiefly along costa. It may come near Diacrista sparsalis W1k.: List XXXI (1864) 287 9 : N. Cel. of which only the 9 seems to be known. It may be even the @ of this species, though the general coloration of both wings, especially of hind wing, is more whitish. 32. Amsacta lactinea lactinea Cr. Cr.: Pap.Ex. II (1777) 58, pl. 133 D 9 (Phal. Bomb.) : Batavia. — Hrsf.-M.: Cat Bep.YIns.sE.1C; IL (1859) 610 2!90 ,0pl 164 f12,.(1.)5 12ta./ (co) 2abmtps) (Aloa) : Java &c. — Sn. T. v. E. XX (1876) 8: Java; id.: ib. XXII (1879) 101 4 : S. Cel — Hps.: Moths II (1894) 27 (Creafonofus). — Pgst.: Jen. Denkschr. VII (1895) 212. — Hps.: Cat. III (1901) 328, f. 147 @ (Amsacta). — Rthsch.- S. X (1914) 251. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 240. — Tams: J. N. H.S. Siam VI (1924) 233 4 : Siam. — van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 194: Sum. &c. — Tams: Mém. Mus. Roy. H.N. Belg. h.s., IV/12 (1935) 28 © : Sum. 1 ©, 57 mm. Paletay, S. Bone (C. Veen, via Toxopeus). The species is common and has a wide range from S. Japan, China, Formosa, through India, Malacca, the Archipelago, reaching the Phil. and N. Guinea. Its pat- if i | THE LITHOSIIDS, COLLECTED BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 91 N tern is remarkably constant, even so that no subspecies can be distinguished. Perhaps this uniformity is due to a certain homozygotisme. e 33. Creatonotus transiens transiens W | k. WIk.: List III (1855) 675 9 (Spilosoma) : Ind.; Cel.; id. ib. p. 685 (Amphissa vacillans) :; Hongk.. — Hrs f.-M.: Cat. Lep. Ins. E.LC. II (1859) 362 & ©, pl. Dearie On (nec, A), pl. 16% £13 (1), 14 (p.) (Phissama vac:): Java. — Sn: ee oy (1829) 101: S..Cel.. — Btl.: II. Gc. II (1879) 5, pl. 42, £. 4 — EB =: Moths II .(1894)~29,, 104-5, ids Cat. III (1901) .334, £ 150 4. — P. & See dew, E XLVII (1905) 190 = Rthsch.-S. X (1914))252. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 246. — Rthsch.: J. F. M. St. Mus. VIII/3 (1920) 113: Centr. Sum. — Tams: J. N. H. S. Siam VI (1924) 234: Siam. — van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 195: Sum. — Tams: Mém. Mus. Roy. H.N. Belg. h.s. IV/12 (1935) 38: Sum. — Rpke.: Misc. Zool. Sum, CXIX (1935): Sum. 4 4 4, 4 9 ©, Todjambu; 1 4, Neengo. À common species, widely spread from S. Japan through S. E. Asia, the Larger Sunda isl., Cel. and the Phil. 34. Pericallia aequata aequata W 1k. WIk.: List XXXI (1864) 160 © @ (Satara): Cel. — Fld.: Reise Nov., Lep (1874), pl. 107, f. 16 (Arctioneura lorquini) : N. Cel. — Hps.: Cat. III (1901) 350 (Per. aequ.). — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 167. — Rthsch.-S. X (1914) 257, pl. 64 h & 9. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 259. 6.2.4, Todjambu, 1. ¢, Malino, 1 4, 1:2, Centr. Cel. These specimens agree with the fig. in Seitz l.c. of aequafa, at any rate they don't represent intermediate forms between this species and lorquini, as one might expect. Lorquini from N. Cel. seems to be a prominent subspecies, if it has not the rank of a separate species. Pericallia, as used by Hps., Rthsch. a.o., seems to be rather heterogeneous. In future, when it will be separated in its natural components, the name Satara W Ik. may become reéstablished for aequata (sole species and, therefore, typus generis). Satara may he related to Niasana Rpke.: Ent. Ztschr. (Frkf.-M.) LI (1937) 194, typ. dehanna Pgst., but the wing venation and the © antenna are different. In Niasana, ve and vr in hind wing are on a long stalk, in Satara, they are separate, In the former, the © antenna is bipectinate, in the latter it is slightly ciliate only. 35. P. rudis rudis W 1k. WIk.: List XXXI (1864) 287 © (Areas): Amb.; Cel. ; Makian. — Swh.: Cat. Ox. I (1892) 176 ©, pl. 4, f. 6 9 : S. Cel. — Hps.: Cat. III (1901) 360 9. — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 171. — Rthsch.-S. X (1914) 256 ‘ pl. 24 i 9, pl. 25a @ (Per. pasinuntia Cr.). — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 268 1 ©, 60 mm, Todjambu. It agrees rather well with WIk.'s type specimen, as figured by S wh. l.c.. only the light patches on fore wing are a little larger, the discal patch nearly reaching hind margin. The coloration of these patches is less pure white, but a little pinkish. The hind wings are ertirely crimson, with a dark greyish brown costal patch near apex, two small dark patches on dc and two or three such patches near anal angle. The anternae are ciliate. In hind wing, ve and vr from upper angle of cell, separate. P. rudis W1k. belongs to a group of beautiful and conspicuous Arctiine moths which are widely spread through the Moluccos. The demarcation of the species is not yet a definite one. Rthsch.-S. lc. has treated rudis W1k. as a subsp. of the old pasinuntia Stoll from Amb., whereas Strd. lc. enumerates it as a separate species. We follow Strd. with the reserve that lack of material does not enable us to enter upon this question. Sub. Nyctemerinae. Dr. Toxopeus collected about 10 species which will be dealt with in another paper. He told me personally that these moths sometimes were so numerous at lamplight that they became annoyant. Therefore, he did not pay much attention to them. Subf. Asotinae (Hypsinae auct.) There were no Asofinae under the material received. De geschiedenis van mijn verzameling door - Dr. D. L. UYTTENBOOGAART. Als men de zeventig gepasseerd is voelt wel ieder mensch de neiging om de balans eens op te maken van hetgeen men in het leven heeft volbracht en zoo heb ik dan ook sinds enkele jaren de catalogi van mijn verzameling critisch bekeken en opgeteld. Mijn bedoeling was niet om aan het resultaat daarvan openbaarheid te geven, maar nu de Redactie van ons Tijdschrift mij. om een bijdrage vraagt omdat zij als gevolg van de verkleining van den spiegel nog plaatsruimte over heeft, bedacht ik mij, dat het zijn nut kon hebben deze gelegenheid te gebruiken om iets over mijn verzameling te vertellen als een aanwijzing en handleiding voor hen die daarin later zouden willen werken als zij in openbaar bezit zal zijn overgegaan. Het grootste deel van mijn verzameling is n.l. gelegateerd aan den Staat der Neder- landen, een kleiner gedeelte aan de Gemeente Amsterdam. De collectie van inlandsche soorten is bestemd voor het Entomologisch Laboratorium te Wageningen omdat Leiden en Amsterdam reeds uitgebreide inlandsche collecties bezitten maar het is mijn bedoe- ling dat inlandsche exemplaren van soorten of rassen, die nog niet in de collectie Everts aanwezig zijn, daarin alsnog vanuit mijn verzameling zullen worden overge- bracht. Verder gaan naar Leiden mijn verzamelingen van Atlantische insecten (Cana- rische eil., Madeira archipel en Azoren) en de palaearctische Curculionidae, de rest is bestemd voor het Zoöl Museum te Amsterdam. En nu iets over het ontstaan der verzameling, welker geschiedenis in niet onbe- langrijke mate ook die van mijn leven is. Vermoedelijk hangt mijn vurige belangstelling voor alles wat de natuur betreft met erfelijke factoren samen want mijn grootvader van moederszijde, hoewel van beroep fabrikant en koopman, hield zich in’ zijn vrijen tijd eveneens met natuurstudie bezig en bracht op de ridderhofstad Oudaan te Breukelen, waar hij zomers woonde, een aardige verzameling van levende dieren en planten, waaronder vele uit West-Indië, bijeen. Persoonlijken invloed heeft hij niet op mij gehad, want hij stierf toen ik slechts twee jaar oud was, maar zoodra ik lezen kon trachtte ik mij reeds in de boeken uit zijn bibliotheek te verdiepen, waarbij vertalingen waren van de werken van Lamarck en Darwin en ook de „Voorwereldlijke Scheppingen” van Prof. Harting. Al zeer jong leerde ik Fransch lezen en stonden toen Buffon, de Suites a Buffon en Cuvier voor mij open. Op mijn twaalfde jaar (1884) kwam ik op de HBS. te Tiel, in dien tijd een door het geheele land beroemd instituut met een uitgelezen corps leeraren. Daar- van hebben Drs. J. de Lint, leeraar in de Scheikunde en Natuurlijke Historie en D. J. C. van Batenburg, leeraar in de Geschiedenis en Aardrijkskunde een zeer bij- zonderen invloed op mijn verder leven gehad en, hoewel zij sinds lang niet meer tot de levenden behooren, breng ik hier gaarne nog een eere-saluut aan hun onderwijs, dat den tijd ver vooruit was. De Lint ging wekelijks met ons op pad in het goede jaargetijde en nu en dan ook in den winter, leerde ons de planten en de dieren in de natuur te zien en hun levenswijze in onderling verband, wij kregen reeds eenig begrip van planten-associatie's en van den invloed van den bodem op den planten- groei; in den winter leerden wij de bladerlooze boomen en struiken aan schors en habitus onderscheiden, de matrices der bladluizen vinden enz. Het spreekt bijna vanzelf dat ik toen ook meteen begon te verzamelen, maar al- vorens daarover verder te vertellen eerst nog iets over van Batenburg's onderwijs- methode omdat ook die op de verstandelijke u zijner leerlingen zulk een belangrijken invloed heeft gehad. Bij hem was de geschiedenis geen dorre opsomming van jaartallen, veldslagen, vorsten en staatslieden, maar hij leerde reeds het onderling verband der feiten en trachtte uit het schaarsche materiaal het leven der gewone menschen en hun econo- mischen toestand te reconstrueeren. Evenmin was de aardrijkskunde een opsomming van gebergten, rivieren en steden, maar het landschap werd ons levend voor oogen gezet. PA" DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 93 Hij teekende bijv. een kaart op het bord met alleen de gebergten erop en dan moesten wij uitvinden hoe nu noodzakelijkerwijze de rivieren moesten loopen. Wij leerden het verband tusschen waterrijkdom der rivieren en hoogte der gebergten, in- vloeden van klimaat, zeestroomingen, heerschende winden, aswenteling der aarde enz. enz. Deze methode van onderwijs behoedde de leerlingen. voor eenzijdigheid en wekte bovendien een zeer intensieve belangstelling op. Mijn verzamelwoede richtte zich aanvankelijk dan ook op alles en nog wat: ske- letten, opgezette zoogdieren en vogels (het prepareeren en opzetten leerde ik van den amanuensis Jan Mertens), alle insecten en hun larven voor zoover preparabel, wespen- nesten, mineralen en schelpen. Deze veelzijdigheid is voor mijn latere speciaalstudie van groot voordeel geweest want daardoor ben ik steeds de natuur als een groot geheel blijven beschouwen waarvan de speciale insectenorde waaraan men zich wijdt slechts een klein onderdeel uitmaakt en die men bij zijn studie dan ook steeds in verband met het geheel moet blijven zien wil deze studie niet in een mausoleum van dood materiaal ontaarden. Veelal ziet men de liefhebbers-entomologen zich tegenwoor- dig te vroeg specialiseeren, hetgeen misschien niet van slechten invloed is op de zuivere systematiek maar m.i. de entomologische “wetenschap als geheel niet verder brengt. Uit dien eersten tijd is in mijn tegenwoordige collectie niets meer overgebleven want eerst in 1887 kwam ik in het bezit van behoorlijke insectenspelden. In 1889 deed ik eindexamen H.B.S. waarbij ik de hoogst bereikbare cijfers verwierf voor scheikunde, natuurlijke historie, geschiedenis en aardrijkskunde. Bij het mondeling gedeelte speelde zich nog het volgende vermakelijke voorval af. Geologie was weliswaar geen vak waarvan de kennis van invloed kon zijn op den uitslag van het examen, maar bij het mondeling gedeelte was er toch een half uur voor gereserveerd. Toen ik geëxamineerd werd door den leeraar uit Winterswijk (zijn naam ben ik helaas vergeten) kwam na drie kwartier de volgende examinator boos binnenloopen om te zien waar ik bleef en vond ons in een zeer geanimeerde discussie over horsten en slenken, breuklijnen in steenkoolbeddingen enz. Tableau! en gebrek aan begrip dat aan zoon snertvak de tijd werd verknoeid. Nu kwam ik voor de moeilijke beroepskeuze. Mijn eigen plan was om maar dadelijk philosophie te gaan studeeren en dan en passant Latijn en Grieksch te leeren ten einde via het Staatsexamen de mogelijkheid te verwerven om den doctorstitel te behalen. Maar mijn vader, die overigens mijn liefhebberij steeds aangewakkerd had (voor mijn geestesoog zie ik hem nog met mij te zamen achter zandveldkevers aanhollen !) was daar tegen omdat toenmaals de eenige broodwinning in die richting een leeraarschap was en hij wel in de gaten had, dat ik met mijn onrustigen en avontuurlijken geest geen geschiktheid bezat om jaar in jaar uit hetzelfde onderwijs te geven. Dus werd ik aan de goede zorgen van Dr. Schlimmer, den rector en Dr. de Boer, den conrector van het Tielsche gymnasium toevertrouwd om in 2 jaar voor het Eindexamen A. te worden klaargestoomd. Lukte dat dan had ik met mijn einddiploma H.B.S, automatisch ook B. en kon nog kiezen welken kant ik uit wilde. In die twee jaren had ik veel meer vrijen tijd dan op de H.B.S. en verzamelde ik dus met meer ijver en nu begon ik mij ook op Coleoptera te specialiseeren. De aanleiding tot de keuze lag voor de hand door de volgende omstandigheid. Drs de Lint had natuurlijk meer proselieten onder mijn vriendjes gemaakt, maar de meesten zagen al spoedig tegen de moeite van het praepareeren op en bepaalden zich tot het verzamelen van kevers, die het gemak- kelijkst te praepareeren waren. Na het eindexamen H.B.S. doofde de liefhebberij al spoedig uit en al die verzamelingen kwamen ten slotte bij mij terecht zoodat mijn coleoptera-materiaal vele malen dat van de andere orden: te zamen overtrof. Zoo trok ik dan met de rest van mijn collecties naar Dr. Swierstra, den conservator van ,,Artis’ en bood hem alles aan. Hij vond het belangrijk genoeg om het aan te nemen en gaf mij in ruil een aantal exotische kevers uit de doubletten van Artis, veelal Phanaeus-soorten, die thans nog in mijn collectie aanwezig zijn. Het was ook Dr. Swierstra die mij met Dr. Everts in aanraking bracht en onze Nestor determi- neerde in 1890 mijn geheele collectie en grasduinde er duchtig in want er bleken merkwaardige soorten, ook nieuwe voor de fauna, in aanwezig te zijn. Een studie van mijn hand over de ontwikkeling van Spercheus emarginatus Schall., hoewel niet nieuw en dus niet voor publicatie geschikt, bracht ons nog dichter bij elkaar en van dien tijd dateert een trouwe vriendschap tusschen den jongeren en den veel ouderen, die slechts door den dood verbroken is. Uit die jaren 1889/91 zijn nog heel wat exem- plaren in mijn collectie aanwezig, er bevinden zich ook nog wel oudere ex. in, (zelfs uit de eerste helft der 19e eeuw) maar deze zijn niet van eigen vangsten afkomstig. Na mijn Eindexamen Gymnasium in Juli 1891 stond ik wederom voor de moeilijke 94 | DR. D. L. UYTTENBOOGAART, beroepskeuze. Er is heel wat overredingskracht toe noodig geweest om mij tot de studie der rechtswetenschap te brengen, want ik droomde van ontdekkingsreizen, maar als broodwinning zat er ook toen nog zoo weinig perspectief in de zodlogie en botanie, dat ik mij ten slotte liet overtuigen. In datzelfde jaar maakte ik mijn eerste buiten- landsche reis, op aanraden van mijn vader geheel alleen om mij zelfstandigheid te leeren en natuurlijk langs den Rijn. De nieuwe indrukken waren zóó overstelpend dat er van verzamelen niets gekomen is en ook gedurende mijn studententijd sliep de liefhebberij soms maanden lang. Toch was mijn liefde voor de natuurlijke weten- schappen nog zoo sterk dat ik bijv. bij van 't Hoff college ging loopen om eenig begrip van de stereo-chemie te krijgen. Zoo nu en dan bij vlagen verzamelde ik weer ijverig en zoo vind ik dan bijv. uit 1894 nog heel wat ex. in mijn collectie o.a. een viertal Clytanthus massiliensis L., die ik op een wandeltocht in het Zevengebergte buit maakte. In datzelfde jaar werd ik lid van de Nederl. Entomologische Vereeniging doch de eerste vergadering, die ik medemaakte was de Wintervergadering op 20 Ja- nueri 1895 te Leiden. | car leerde ik o.a. mijn Amsterdamschen stadgenoot Jan Versluis kennen met wien ik in Juni d.a.v. mijn eerste excursie in Zuid-Limburg maakte. Natuurlijk logeerden wij bij Moeke Cuypers te Houthem. Wij stapten te Meerssen uit den trein en wan- delden lanas het beroemde voetpad naar Houthem al verzamelende en ik herinner mij nog levendig mijn enthousiasme over al het nieuwe en merkwaardige dat al dadelijk te land en in het water werd buitgemaakt. Versluis was in Limburg bijzonder goed thuis, maar het bleek al spoedig dat ik beter op de hoogte was van de vangterreinen bij Amsterdam, hoewel hij er zijn leven lang gewoond had. Zoo wist hij niet dat Cefonia aurata L. in de zoogenaamde slatuintjes (buiten de Raampoort) te vinden was, waar de larven in groot aantal in de oude knotwilgen leefden en dat Cybister laterimarginalis de G. in de ringvaart van de Haarlemmermeer en in den Amstel te bemachtigen was. De slatuintjes zijn sinds lang verdwenen en daarmede ook de gouden torren, die men in de negentiger jaren nog in een groenten- winkeltje op de Rozengracht aan de kinderen verkocht, maar in mijn verzameling zijn nog Amsterdamsche exemplaren aanwezig evenals Cybister uit Ringvaart en Amstel. Met Versluis heb ik heel wat afgejaagd in die jaren. Na zijn promotie is helaas zijn liefde voor de entomologie gaan tanen, wij verloren elkaar uit het oog (hij is jaren lang professor in de Zoölogie te Weenen en daarna te Gent geweest) en wat er van zijn prachtige collectie geworden is weet ik niet. In de lange academische vacanties verzamelde ik te Tiel en omstreken en zette ik het werk van Emile Seipgens voort om een zoo volledig mogelijke kennis van de fauna der Betuwe te verkrijgen. Mijn belangstelling bepaalde zich niet tot de coleoptera, doch ik deed waarnemingen op allerlei terrein, waarvan ik slechts de ontdekking van een bijzonder groot ras van de rivierkreeft in de Linge en van een kolonie van de groot-oor vleermuis onder de Burensche barrière memoreer. De resultaten van de kevervangsten, waarbij vooral het zeven langs de oevers van de Waal na hoogwater veel opleverde, zijn in de Coleoptera Neerlandica vermeld, het materiaal bevindt zich in mijn collectie en in de collectie Everts, doch veel daarvan is door ruil ook in allerlei andere verzamelingen terecht gekomen. De viering van het 50-jarig bestaan der Ned. Ent. Ver. op 6 Juli 1895 in den Dierentuin in den Haag was een groote gebeurtenis. Ik logeerde bij die gelegenheid in den Haag en ving op 4 Juli mijn eerste Polyphylla fullo L. op het terras van het Kurhaus te Scheveningen, waar het dier zich in het kapsel van een mij onbekende dame had verward, die vreeselijk te keer ging en uiterst dankbaar was toen ik aanbod haar ervan te verlossen zonder haar kapsel al te erg in wanorde te brengen. Na de excursie op 7 Juli naar Ockenburg en Meer en Bosch, gevolgd door een diner in Kijkduin hadden wij een avontuur met dezelfde groote Melolonthide. Het laatste stoomtrammetje naar den Haag stond gereed en wij waren reeds aan het in- stappen toen eenigen van ons de groote kevers om de lampen zagen zwermen. Vooral de oude heer van den Brandt uit Venlo, die het dier nog nooit levend had gezien, was wild enthousiast en onmiddellijk werd er jacht op gemaakt. Dit werkte zoo aan- stelijk dat ook lui, die er niets mee te maken hadden, gingen meejagen. De tram liep weer leeg en allen holden door de duinen zwaaiende met zakdoeken en sjaals, ja er zaten er zelfs op het dak van de tramrijtuigen om zoo de om de lantaarns vliegende dieren beter te bereiken. En de machinist belde maar steeds als een wanhopige want hij moest vertrekken. Eindelijk gelukte het den conducteurs om hun schaapjes weer bij elkaar te krijgen. Groot bleek de vangst niet geweest te zijn, maar van den Brandt kon ten minste een paar levende exemplaren mede naar huis nemen. Na mijn promotie in Oct. 1896 kreeg ik weldra een baan op de Gemeente-Secretarie Bund DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 95 te Amsterdam bij de Afd. Publieke Werken. Mijn H.B.S.-diploma bezorgde mij de bemoeienis met de stadsuitbreiding, het Bouwtoezicht en de concessies. Na enkele maanden kwamen daar ook nog de Handelsinrichtingen bij. Het bouwtoezicht leverde op entomologisch gebied nog wel eens wat op bijv. de bestrijding van Monomorium pharaonis in het zoogenaamde Jacob van Lennepkwartier waar de plaag zoo erg was, dat kinderen en zwakke vrouwen erdoor aan huidaandoeningen leden. Dan heb ik nog de politie qeholpen bij het identificeeren van een oplichter, die doofstomheid simuleerde. Bij een der door hem bedrogen hospita's had hij een doosje met kevers achtergelaten ; dit werd mij getoond en toen ik uitmaakte dat al die dieren uit Zuid- Afrika afkomstig waren, kostte het weinig moeite meer om de identiteit vast te stellen. Tegen een kleine vergoeding aan de bedoelde hospita verwierf ik het doosje en de kevers zijn thans nog in mijn collectie. In 1898 verzochten een paar Amerikanen aan het Gemeentebestuur om hulp ten einde den intocht der Koningin en haar gang ter kroning naar de Nieuwe Kerk te mogen filmen. Ik werd aangewezen om daarbij behulpzaam te zijn en voelde mij zoo- zeer tot dat bedrijf aangetrokken, dat ik het voorstel der Amerikanen en van hun Nederlandsche promotors aannam om hun uitvinding hier en in België verder te exploi- teeren. Dit beteekende het einde van mijn ambtelijke loopbaan. In mijn nieuwen werk- kring ontmoette ik onvoorziene moeilijkheden. De toepassing der uitvinding (die resul- taten gaf zoo fraai, dat zij ook thans mi. nog niet zijn overtroffen) was nl. geheel afhankelijk van electrischen stroom en deze was toenmaals nog alleen in enkele groote steden en dan nog in verschillende voltages te verkrijgen. Weliswaar overwon ik aanvankelijk de moeilijkheden door den motor van een der eerste groote vrachtauto’s die Dietrich gebouwd had aan een generator te koppelen, doch dit maakte de exploitatie zeer duur en toen Lumière patent verkreeg voor een toestel waarbij in het geheel geen mechanische kracht meer noodig was, was het lot van mijn zaakje spoedig bezegeld, niettegenstaande Lumières films de vergelijking met de Amerikaansche in de verste verte niet konden doorstaan. Inmiddels. was ik met vele invloedrijke handelslieden in aanraking gekomen en kreeg al weldra het aanbod een reis naar en in Suriname te maken ten einde hun belangen bij de goudindustrie te controleeren. En zoo vertrok ik dan in Juni 1900 naar Suriname in gezelschap van den zoon van een mijner opdrachtgevers. Het spreekt wel vanzelf dat ik ook een volledige coleoptero- logische uitrusting medenam. Ik bezocht niet alleen de omstreken van Paramaribo doch de reis strekte zich uit tot in het brongebied van de Commewyne (Nassau Geb.). Dan bezocht ik ook nog Albina en maakte ik met den gouverneur Tonckins een reis over de Corantyn en van Nickerie binnendoor over de Tibiti en de Wayombo naar de Coppename. Eind November van dat jaar keerde ik in Nederland terug. In mijn bibliotheek bevindt zich een ingebonden uitvoerige beschrijving in M.S. van die reis met de uitknipsels van de courantenartikelen die ik daarover in het Algemeen Han- delsblad schreef. Over de entomologische resultaten deelde ik een en ander mede in de wintervergadering op 20 Januari 1901. Op biologisch gebied waren wel het belang- rijkste de waarnemingen betreffende het merkwaardige instinct van een roofwants (Beharus lunatus F.) die zijn voorpooten, waarvan de tarsus tot een enkel lid gere- duceerd is in de uitvloeiende hars van den gomboom doopt om ze daarna als lijmstok te gebruiken. Naar aanleiding daarvan ontdekte Prof. de Meijere dat ex. van een verwante soort uit Java in de collectie van Artis nog verdroogde hars aan de voor- pooten hadden hetgeen op een dergelijke levenswijze wees. Mijn exemplaren bevinden zich in het Entomologisch Laboratorium te Wageningen. Prof. Dr. W. Roepke heeft mijn waarneming nog eens vermeld in een artikel in Miscellanea Zoölogica Sumatrana LXVIII 1932 getiteld: „Ueber Harzwanzen von Sumatra und Java”. In Tijdschrift voor Entomologie Dl. VL 1902 verscheen een lijst van mijn vangsten waarin nog heel wat vraagteekens staan achter het woord ,,species’. De Staphyliniden zijn later door Bernhauer bewerkt, terwijl de Coccinelliden zich nog steeds bij Korschefsky be- vinden. Dan staat er nog heel wat onbewerkt materiaal in mijn collectie waarvoor nog geen specialisten te vinden waren. Op de terugreis vertoefde ik nog een paar weken op het eiland Barbados daar mijn reisgenoot door een aanval van malaria tropica niet in staat was de reis naar Europa voort te zetten. Ook op dat eiland werd nog heel wat verzameld. Van al mijn vangsten gedurende die reis is een niet onbelang- rijk gedeelte via de collectie Veth in het Leidsch Museum terecht gekomen, vandaar dat de rest nu voor Amsterdam bestemd is. In Juni /Juli 1899 had ik in den Hundsriick verend en in den zomer van 1901 maakte ik een reis naar het Scharzwald, die ook heel wat voor de verzameling opleverde. Nu verzuimde ik nog te vermelden ‚dat in den herfst van 1898 de coleoptera-verza- 96 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, meling van Dr. Zürcher, overleden te Maastricht, bij Fred. Müller & Co. te Amsterdam geveild werd. Deze collectie bevatte een vrij groot materiaal, dat over het algemeen goed (blijkbaar door specialisten) gedetermineerd was, maar aan den speld van geen enkel exemplaar zat een vindplaatsetiket. Gedeeltelijk waren de vindplaatsen vermeld bij de naametiketten boven kever-rijtjes en dat waren meestal vindplaatsen uit Frankrijk zooals Rijssel, Parijs, Abbeville, Touraine, Pyrénées orientales, Eaux Bonnes enz. maar er waren ook veel doozen waarin elke plaatsaanduiding ontbrak. Toen ik den veilingmeester er opmerkzaam op maakte dat door dit ontbreken de waarde proble- matiek werd, heeft hij onmiddellijk nadere inlichtingen aan de erven gevraagd van wie hij ten antwoord kreeg dat Dr. Zürcher gewoon was geweest lijsten aan te houden van zijn vangsten uit de buurt van zijn woonplaats; die lijsten waren echter niet meer te vinden. Daar Dr. Zürcher een langen tijd in Aken en een korteren tijd te Maas- tricht heeft gewoond is het waarschijnlijk doch niet volkomen zeker, dat alle exem- plaren zonder vindplaatsetiketten uit den omtrek van die beide plaatsen afkomstig zijn. Ik heb de geheele collectie gekocht en het grootste deel van dit materiaal is nog in mijn verzameling aanwezig. Voorzoover de vindplaatsen waren aangeduid heb ik elk exemplaar van een etiket voorzien, maar waar geen aanwijzing was heb ik de dieren zonder etiket gelaten. Dr. Zürcher was een Duitsch medicus, gehuwd met een Maas- trichtsche, hij heeft weinig aansluiting gezocht bij Nederlandsche entomologen, maar Maurissen kende hem wel als een ernstig en betrouwbaar entomoloog. Daarom is het dubbel jammer dat er geen volkomen zekerheid omtrent de habitat van zijn vangsten bestaat, want daaronder bevinden zich soorten zooals bijv. Chalcophora mariana L., die thans in het Aachener Wald niet meer voorkomen en andere, die, indien in Zd. Limburg gevangen, ook een aanwijzing zouden geven omtrent grooter boschrijkdom in den tijd waarin Dr. Z. verzamelde. Kort na mijn terugkeer uit Suriname overleed de Directeur-Administrateur van het Nederlandsche Veem en de Commissarissen, wier secretaris ik was, verzochten mij zijn plaats in te nemen. Op entomologisch gebied opende zich nu een geheel nieuw veld voor mij nl. dat der commercieele synanthropen. Het spreekt vanzelf dat al spoedig het geheele personeel erop gedresseerd was om op de pakhuis-insecten te letten. De coleoptera bewerkte ik zelf met behulp van Everts, de insecten uit andere orden gingen naar de collega’s-specialisten. Uit den aard der zaak beoefende ik toen ook reeds de toegepaste entomologie. Na het uitbreken van de spoorweg- en haven- staking in 1903 werd ik op 31-jarigen leeftijd plotseling tot Voorzitter der Vereeniging van Werkgevers in het Veembedrijf gebombardeerd en een geweldige verantwoorde- lijkheid op mijn schouders gelegd. Deze positie bracht mij in vriendschappelijke aan- raking met alle concurrenten. waardoor mijn entomologisch jachtgebied aanzienlijk werd uitgebreid en mijn ondervinding op bestrijdingsgebied der insectenplagen in op- geslagen waren kon vermeerderen. Vanaf 1901 heb ik slechts bij hooge uitzondering een vergadering van onze vereeni- ging overgeslagen en ik behoorde al weldra tot het kleine troepje der getrouwe voor- excursionisten. Van bijna al onze zomerexcursies zijn dan ook resultaten in mijn ver- zameling te vinden. Van 1903 tot 1906 maakte ik iederen zomer een reisje, hetzij naar de Ardennen, hetzij naar het Rijngebied en in 1905 naar Lugano om te verzamelen, waarvan ook nog heel wat exemplaren aanwezig zijn. Mijn huwelijk in 1907 was aanleiding dat ik in nauwe aanraking kwam met het geboorteland van mijn echtge- noote, Zweden. Door haar maakte ik kennis met den bekenden entomoloog I. B. Erik- son en andere Zweedsche collega's. Voor zoover onze bezoeken aan Zweden in den zomer plaats hadden (1908, 1912) werd er ijverig verzameld, waarbij mijn vrouw zich niet onbetuigd liet, want al voelde zij weinig voor de strenge systematiek, des te grooter is haar belangstelling voor de biologie en enkele harer waarnemingen zijn dan ook vroeger in de Entomologische Berichten opgenomen. Ook door ruiling met de Zweedsche collega's is er heel wat scandinavisch materiaal in mijn verzameling gekomen, hetwelk zijn bijzondere waarde daaraan ontleent, dat het stamt van ongeveer dezelfde plaatsen waarvan de exemplaren afkomstig waren, die door Linnaeus, Gyl- lenhall, Mannerheim en andere grootmeesters der entomologie beschreven zijn; er zijn nog exemplaren bij, die door den ouden Thomson uit Lund zijn gedetermineerd. In 1908 verhuisden wij van Amsterdam naar Rotterdam, waardoor de vriendschaps- band met D. van der Hoop nog nauwer werd toegehaald. Wij maakten samen heel wat excursies in de omstreken waarvan toentertijd de Hillegersbergsche Plas, Robben- oord en de Hoek van Holland nog prachtige vangterreinen waren. De studie van de pakhuisinsecten werd voortgezet en nu ook uitgebreid tot die der oude wijnkelders. Langzamerhand kreeg ik een zekere vermaardheid op dit gebied en toen na 1916 als gevolg van het lang bewaren van allerlei artikelen hevige insectenplagen optraden DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 97 zag men dikwijls weer een heele drukte voor onze nis op de Rotterdamsche Beurs, niettegenstaande onze zaak geheel stil lag. Dat waren de menschen die mijn raad kwamen vragen tegen insectenschade. Tengevolge van een en ander ontbreken er in mijn verzameling maar zeer enkele van de soorten, die in ons land in handelswaren zijn gevonden of met schepen van over zee zijn aangevoerd. Herhaaldelijk ben ik scheidsman geweest in geschillen over schade door insecten of als getuige-deskundige in zulke zaken voor de Rechtbank geroepen. Ik herinner mij nog de schrik van mijn schoonzuster die in 1924 uit Kopenhagen naar Rotterdam kwam gevlogen, zich aan mijn kantoor vervoegde en daar moest vernemen: „Der Herr ist heute vorm Gericht’, wat zij in een heel anderen zin opvatte! Het is I. B. Erikson geweest, die mij overtuigde van de noodzakelijkheid van het gebruik van een microscoop. Hij construeerde een speciaal entomologisch microscoop met groote tubuslengte, dat door de firma Leitz in den handel werd gebracht. Later heb ik dit microscoop van een binoculaire opzet van Reichert voorzien. Ik kan er nu uren lang mede studeeren zonder mijn oogen merkbaar te vermoeien. In den zomer van 1911 vertoefden mijn vrouw en ik eenige weken te Locarno waar wij ijverig verzameld hebben. Wat ons eigen land betreft moet hier nog van een vangterrein melding worden gemaakt, waarvan men den naam herhaaldelijk op de vindplaatsetiketten in mijn ver- zameling zal aantreffen nl. Jisp in Noordholland. Door mijn vrouw was ik in kennis gekomen met de familie Wildschut, die daar ter plaatse sinds zoowat anderhalve eeuw een soort burgemeestersdynastie uitoefende. De heer C. Wildschut bleek een warme belangstelling op te vatten voor mijn liefhebberij, zoodat wij niet alleen veel te zamen verzamelden als wij bij de familie te gast waren, maar hij de vangst ook nog op andere tijdstippen voortzette. Als merkwaardige vangsten uit dat gebied noem ik slechts Carabus clathratus L. in groot aantal zoodat alle toen bestaande Neder- landsche verzamelingen ervan werden voorzien, Trechus rubens F., Dromius longi- ceps Dej., Haemonia mutica F., Otiorrhynchus porcatus Hrbst., Litodactylus velatus Beck. De laatste soort bereidde ons een teleurstelling toen wij haar, tegelijk met Hae- monia’s, op de tentoonstelling der Nederl. Natuurhist. Ver. in 1920 in den Haagschen dierentuin in een aquarium tentoonstelden. Weliswaar hadden wij het aquarium met een glazen plaat afgedekt, maar een al te nieuwsgierige bezoeker heeft die plaat eraf genomen en niet weer op zijn plaats gelegd. De zwemmende snuitkevertjes zijn blijk- baar ‘snachts uit het water gekropen om te gaan zwermen ; er waren er ten minste den volgenden dag nog maar drie over en, zooals het gewoonlijk gaat, het is ons niet meer gelukt ze te Jisp nog eens in aantal te bemachtigen. Ook in de collectie Everts zal men vele exemplaren uit Jisp aantreffen afkomstig van onze vangsten. Een opmer- kelijke vindplaats wil ik nog vermelden: Jisp is in den bloeitijd van de walvischvangst een belangrijk centrum van traankokerijen geweest en op de plaats waar zulk een inrichting gestaan had, groeven wij eenige walvischwervels op. De talrijke porieën van deze beenderen bleken de schuilplaats te zijn voor een massa kleine coleoptera zooals Afomaria’s, Cryptophagi, Sericoderus, Orthoperus, Ptenidium etc. Ook van onze biologische waarnemingen daar ter plaatse is een en ander gepubliceerd. Ook van het gastvrije Schovenhorst dient hier melding te worden gemaakt. Menige zeldzame soort is daar gevangen en alle ex. in mijn verzameling, die het vindplaats- etiket: „Putten G.’ dragen, zijn van het landgoed der familie Oudemans afkomstig. Berichten over het vinden van merkwaardige mediterrane-soorten in het Zuiden van Engeland brachten ons ertoe in Juni 1914 een reis daarheen te maken om in Devonshire te gaan verzamelen. Daar trof mij echter een ernstig ongeval, waardoor ik bijna twee jaren lang invalide ben geweest. Slechts aan de bijzonder goede zorgen der firma Wm. H. Müller & Co. (Batavierlijn) is het te danken geweest, dat het ons gelukte nog juist één dag vóór het uitbreken van den oorlog Rotterdam te bereiken. Toen ik in 1916 weer zoover hersteld was dat ik al mijn ledematen behoorlijk kon gebruiken, kochten wij te Eerbeek, op aanraden van mijn vriend Frans Valck Lucas- sen een zomerhuisje waar wij onze vacantie’s, die buitengewoon lang konden zijn omdat de zaken toch stil lagen, in 1916 tot 1918 doorbrachten. Lucassen woonde te Brummen en Klynstra bracht zijn vacantie's te Laag-Soeren door en dientengevolge hebben de kevers in die streek drie buitengewoon onveilige jaren beleefd. Het materiaal dat wij met ons vieren (want mijn vrouw verzamelde ijverig mede) bijeen hebben gebracht is van een eerbiedwekkenden omvang. Het verblijf te Eerbeek is echter ook op mijn algemeen zoölogische ontwikkeling van grooten invloed geweest want het bracht ons in nauwe aanraking met Prof. Max Weber en echtgenoote, Prof. de Beaufort, Prof. Sluiter en Prof. Molengraaff, die allen daar hun vast of tijdelijk domicilie hadden. Het was Prof. Weber, die mij er opmerkzaam op maakte dat ik steeds bezig was de 98 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, biogeografie te beoefenen, voor mij een even merkwaardige ontdekking als voor dien anderen man (wie was het ook weer ?), die tot de conclusie kwam dat hij zijn heele leven proza had gesproken. Het was toen de tijd van de pendulatie-theorie van Simroth en de golven der discussie in dat geleerde gezelschap gingen daarover soms zeer hoog. Wat Prof. Molengraaff erover verkondigde. maakte mij tot een aanhanger van die hypothese (Prof. Weber was er een fel tegenstander van) en toen later Wegeners hypothese van de verschuiving der continenten verscheen, gaf mij de combinatie dier beide hypothesen een zeer logische verklaring van de geschiedenis onzer aarde zooals die uit de paleontologie is op te maken. Na den wapenstilstand in 1918 gaven wij al spoedig ons zomerverblijf te Eerbeek op; reeds in Februari 1919 vertrokken wij voor eenige maanden naar Zweden, daar mijn vrouw haar geboorteland sinds den winter 1913/14 niet had teruggezien. Het driemanschap Lucassen-Klynstra-Uyttenboogaart is echter blijven bestaan en heeft ook op andere plaatsen als bijv. te Vorden en eenige malen in Zuid-Limburg met succes gewerkt, totdat Lucassen’s overlijden in 1939 er een einde aan maakte. Toen wijdde ik voor de tweede maal een necrologie aan een entomologischen vriend, want David van der Hoop was hem reeds in 1925 voorgegaan. In 1920 brachten wij den geheelen zomer te Noordwijk a/Zee door en vanzelf- sprekend werd daar ijverig verzameld. Een aardige biologische waarneming wil ik van daar vermelden. Wij hadden drie gasten en maakten daarmede een wandeling door de duinen. Natuurlijk dwaalde ik telkens van het gezelschap af en ontdekte in een eiken- struik 5 Julikevers (Polyphylla fullo L.) die, met hun voorpooten een takje vasthou- dend en daaraan loodrecht naar beneden hangend met de andere pooten tegen het lichaam gedrukt, hun middagdutje deden. Als mijn oogen niet zoozeer op dergelijke vondsten geoefend waren geweest, zou ik ze zeker niet gezien hebben. Ik riep de rest van het gezelschap naderbij en vertelde dat in dat struikje vijf groote kevers hingen en dat ik een rondje bij Tappenbeck zou geven als één van hen ze kon aanwijzen. Niemand van hen was in staat om er ook maar één te vinden. Toen hield ik mijn vangscherm onder het struikje, klopte en er gingen kreten van verbazing op toen de kevers in het scherm vielen. Ze verhuisden in een vangflesch en den volgenden dag maakte ik voor den middagdisch, waaraan hetzelfde gezelschap zou aanzitten, een pièce de milieu bestaande uit verschillende mossen (o.a. rendiermos en IJslandschmos) en vliegenzwammen waartusschen ik de nu doode, maar nog soepele Julikevers zoo natuurlijk mogelijk plaatste. Aan tafel bewonderde iedereen de mossen en de zwammen, maar niemand merkte de Julikevers op, die toch den vorigen dag zoozeer hun aandacht hadden getrokken. Ik meende deze aanwijzing voor de zeer geslaagde aanpassing aan de omgeving dezer kevers hier niet onvermeld te mogen laten. Reeds sinds eenige jaren leed mijn vrouw aan een pijnlijke keelaandoening, die in den winter van 1920/21 zoozeer verergerde dat de dokter een verblijf in het Zuiden raadzaam achtte. Zij vertrok reeds in Februari naar Italië, doch toen in het begin van de lente daar de stofplaag begon vatte zij het plan op naar Corsica over te steken en daar dat eiland mij entomologisch sterk aantrok door hetgeen ik van zijn fauna in de collectie van der Hoop had gezien, besloot ik mijn eigen vacantie te vervroegen en ook daarheen te reizen. In begin 1921 ontmoetten wij elkander te Bastia en hebben vervolgens zes weken lang het eiland in alle richtingen doorkruist. Verzameld werd hoofdzakelijk in de omgevingen van Bastia, Ajaccio, Vizzavona en Bonifacio. Hoe vruchtbaar onze onderzoekingen zijn geweest bewijst het derde Supplement op de „Catalogue critique des Coléoptères de la Corse’ par J. Sainte-Claire Deville (Ann- Soc: Ent. de France Vol. XCV 1926). In dat supplement is het jaartal van mijn reis abusievelijk als 1923 vermeld. Op medisch advies verhuisden wij in 1922 naar Renkum, maar hoewel het wonen aldaar op den duur de kwaal mijner echtgenoote geheel deed genezen, bleek het toch in de eerste jaren nog noodzakelijk dat zij in den gevaarlijken overgangstijd van het jaar in het zuiden verbleef en.om daar de stofplaag te vermijden werd een eiland, hetzij Capri, hetzij Sicilië als verblijf gekozen. Op Capri hebben wij in 1924 te zamen verzameld en de kennis van de fauna van dat eiland met vele soorten verrijkt. (Zie hieromtrent : Paolo Luigioni ; Contributo allo studio della Fauna entomologica italiana. Coleotteri dell ‘isola di Capri. Atti d. Pontif. Accad. d. Sc. Nuovo Lincei LXXVIII). Voordat ik op Capri aankwam had mijn vrouw daar reeds verzameld en ik kan niet nalaten een staaltje van haar volharding te vertellen. In een van mijn vele separata had ik gelezen dat in de Grotto San Michele op Capri (niet te verwarren met de Villa San Michele van Dr. Munthe. die in een ander gedeelte van het eiland ligt) een speciale Bathyscia-soort voorkwam, waarvan slechts twee exemplaren bekend waren, die zich in het Museum te Genua bevonden. Ik drukte haar op het hart in die grot 7 DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 99 een paar valletjes te zetten. Na haar aankomst op het eiland vernam zij dat die grot behoorde tot het landgoed van Lady Blanche Gordon Lennox en sedert jaren voor het publiek gesloten was, omdat er allerlei ergelijke baldadigheden waren gepleegd. Haar eerste pogingen om Lady Lennox te spreken faalden, doch zij gaf het niet op en vond eindelijk den tuinman-portier tegen een flinken fooi bereid om een briefje, waarin zij het doel van haar verzoek uiteenzette, aan de eigenaresse te overhandigen. Toen zij zich een paar dagen daarna weer bij den portier vervoegde werd zij tot haar groote vreugde door Lady Lennox ontvangen, die haar mededeelde dat zij in geen 12 jaren in haar grot was geweest, maar nu zoo nieuwsgierig was geworden naar de vreemde dieren die erin zouden leven, dat zij eens was gaan kijken, doch dat de trap, die naar het binnenste der grot leidde verrot bleek te zijn. Zij was echter bereid een nieuwe trap te laten maken als mijn vrouw tot zoo lang geduld had. En inderdaad, na een tiental dagen kwam het bericht dat de trap gereed was en dat Lady Lennox haar verwachtte. Zij vergezelde mijn vrouw naar beneden en was zeer verbaasd toen deze haar busjes met stinkende kaas voor den dag haalde en ging ingraven en maar matig belangstelling toonde voor de talrijke Europeesche.grot-sprinkhanen, die met hun lange sprieten uit allerlei spleten telegrafeerden. Na eenige dagen gingen de dames weer naar beneden, maar toen was Lady Lennox eerst recht teleurgesteld omdat die zeer bijzondere dieren weliswaar gevangen waren maar er o zoo klein en nietig uitzagen. De buit bestond uit drie paartjes van Bathyscia Ravellii Dod., waarvan ik er een aan het Britsch Museum schonk met verzoek er ook Lady Gordon Lennox aan haar Lon- densch adres voor te willen bedanken en haar te verzekeren dat het werkelijk iets heel bijzonders was. En wij hebben onze erkentelijkheid nogmaals door een zending bloembollen betuigd. Toen wij in het najaar van 1924 plannen maakten voor den volgenden nawinter viel onze aandacht op een artikel in de Haagsche Post over de Canarische Eilanden, blijkbaar bedoeld als reclame voor den Kon. Holl. Lloyd. Mijn vrouw voelde er veel voor daar eens heen te gaan, zij zaa niet op tegen den afstand en de onbekendheid nu zij eerstens gezelschap had aan een pleegdochter. Mej. R. Scott Allen, die wij in Italië hadden geadopteerd en tweedens mijn vriend D: G. van Beuningen haar een introductie kon bezorgen bij een invloedrijke familie te Las Palmas. Zij begon direct met de studie der Spaansche taal, hetgeen haar niet zoo moeilijk viel nu zij reeds Italaansch kende en ik las de boeken van Wollaston en’ de uitmuntende reisgids van: Brown en al spoedig werd ik onweerstaanbaar geboeid door de geheimzinnige sfeer die om de geschiedenis en om de natuur dezer eilanden hangt. Begin Februari 1925 vertrokken de dames per ss. „Gelria’ van Amsterdam, voorzien van de noodige ento- mologische uitrusting alsmede van een boek van Prof. Dr. C. Schröter over de flora der Can. Eil. met uitstekende fotografische afbeeldingen. Einde Maart volgde ik per ss. „Orania en toen ik te Las Palmas aankwam toonde mijn vrouw mij al weldra een groot materiaal van coleoptera, dat door haar op het eiland Gran Canaria ver- zameld was. Wij maakten nog eenige excursies op Gran Canaria en vertrokken naar Tenerife waar wij drie weken verblijf hielden en hoofdzakelijk in de omstreken van Laguna, Orotava en Guimar verzamelden. Teruggekeerd te Las Palmas werd bekend dat het ss. „Zeelandia, waarmede wij de terugreis zouden aanvaarden, eenige dagen vertraging had zoodat wij gelegenheid kregen nog een paar excursies op Gran Canaria te maken. Na onzen terugkeer bleek weldra, dat het door mijn vrouw op Gran Canaria ver- zamelde materiaal allermerkwaardigste soorten bevatte o.a. twee Ipiden behoorende tot nog onbeschreven genera. Ik trok daaruit de conclusie dat het bedoelde eiland nog maar gebrekkig geëxploreerd was en dus reisden wij er in Sept. 1927 opnieuw heen en verzamelden er gedurende ruim zes weken. Het resultaat was zoo verbluffend, dat het mij ineens tot een internationaal bekend entomoloog maakte en mij in relatie bracht met tal van vooraanstaande buitenlandsche collega’s. Ik bezocht eenige malen het British Museum of Natural History en werkte daar in de verzamelingen van Wol- laston, bracht zooveel mogelijk litteratuur op allerlei gebied over de eilanden bijeen en bemerkende, dat voor een goed begrip der fauna ook de kennis van die der andere Maca- ronesische eilanden en van de naburige kust van Afrika noodzakelijk was, breidde ik mijn studie uit tot Madeira, de Salvages, de Kaap Verdische eilanden, de Azoren en Marokko en zelfs tot St. Helena. Het is hoofdzakelijk de omvang van deze studie geweest die er mij toe bracht in 1928 mijn ‘betrekking te Rotterdam op te geven om mij geheel aan de entomologie te kunnen’ wijden. Toen ik eenmaal als specialiteit voor de coleoptera der Atlantische eilanden bekend was stroomde mij het materiaal van alle kanten toe en met de doubletten daaruit is mijn Canarische collectie van een respectabele uitgebreidheid geworden. Helaas is zoo- 100 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, wel door den burgeroorlog in Spanje als door den thans woedenden oorlog mijn werk onderbroken. Vooral uit Madrid zou ik nog een zeer groot materiaal ter bewerking hebben gekregen, waarvan alleen de Laparoceri hun bestemming bereikt hebben. Ik moet nu weer eenige jaren terug gaan. Hoewel ik met het oog op de gezondheid mijner echtgenoote in Maart 1922 mijn domicilie naar Renkum verlegd had, bleef ik te Rotterdam wonen en bracht alleen de Zaterdagen en de Zondagen te Renkum door. Mijn verzameling bleef te Rotterdam omdat ik daar in den regel vijf avonden per week beschikbaar had om erin te werken. In dien tijd van de inflatie in Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk bereikten ons de verleidelijkste aanbiedingen om insecten en boeken te koopen. Ik zag in dat nu, meer dan ooit te voren, beperking noodzakelijk was en dit bracht mij ertoe om mij bij mijn aankoopen op snuitkevers te specialiseeren al heb ik de verleiding niet kunnen weerstaan om uit Edm. Reitter's nalatenschap een mooie verzameling holenkevers aan te koopen. In 1925 toen de inflatie alweer uitge- werkt was kwam de groote collectie van wijlen Dr. Melichar te koop en verwierf ik daaruit de Curculionidae. Later heb ik ook nog Paganetti’s Curculioniden gekocht en zoo is, te samen met mijn vroegere- aankoopen en eigen vangsten, een palaearctische Curculioniden-verzameling ontstaan, die stellig tot de uitgebreidste behoort wat de soortenrijkdom betreft. Mijn bestuurslidmaatschap van de Rotterd. diergaarde stelde mij in staat om in alle hoeken en gaten van de kassen van dat genootschap rond te snuffelen en te zeven doch bracht mij bovendien in kennis met de verslagen van andere dieren- en plantentuinen en zoo trof ik in het verslag van den Dierentuin te La Plata van 1924/25 de beschrijving en de afbeelding aan van een snuitkever gedoopt als Dacni- rofatus Bruchi Mar., die de Eucalyptusaanplantingen in Argentinië verwoestte. Het dier kwam mij al dadelijk bekend voor en bij nadere bestudeering van afbeelding en beschrijving trok ik de conclusie dat het Gonipterus gibberus Boisd. moest zijn, een soort uit Australië. Na veel heen en weer geschrijf bleek de type zich te Brussel te bevinden en de conservator van het museum aldaar was zoo vriendelijk mij alle Gonipferus-soorten uit het Museum ter bestudeering te zenden. Ik zal hier niet uitwijden over mijn verbazing toen ik bemerkte op welk een onbe- hoorlijke wijze de heer Lea in die verzameling had huisgehouden. Zijn eigenwijsheid is later nog oorzaak van een belangrijke vertraging in de afdoende bestrijding van die snuitkeverplaag in Argentinië geweest (later hoorde ik van Zd. Afrikaansche col- lega's dat zij ook droevige ervaringen met denzelfden entomoloog hadden opgedaan). Ik deelde het resultaat van mijn studie aan Dr. Marelli mede en daaruit kwam een correspondentie voort (die in originali in de bibliotheek der N.E.V. te vinden is) waarvan het resultaat is geweest het boek van C. A. Marelli „Estudio sobre una peste de los Eucalyptos”. Mém. Jard. Zoöl. la Plata T. III 1928. Het merkwaardigste uit genetisch oogpunt is het optreden in Argentinië van een in Australië onbekende Gonipterus-soort, nl. plafensis Mar. (Marellii m.), waarvan met vrij groote zekerheid mag worden aangenomen dat het een mutante van gibberus is, die zich onmiddellijk specifiek heeft afgescheiden zonder dat bastaardeeringen zijn waargenomen. Van beide soorten zal men een groot materiaal in mijn exotische Curculioniden-verzameling en in mijn doublettenmagazijn aantreffen. Na mijn vertrek uit Rotterdam in Mei 1928 werd de reeds aangeknoopte band tus- schen den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen en mij nog nauwer aange- haald terwijl ik Prof. Roepke bereid vond mij op zijn Entomologisch laboratorium voor eenigen tijd een plaats in te ruimen en mij de beschikking te geven over een microscoop met teekenapparaat. Natuurlijk werd er ook te Renkum en omgeving ijverig verzameld en mijn collectie met veel materiaal vermeerderd. In 1929 maakten wij een reis door Portugal ten N. van de Taag, waarbij vooral in de omgeving van Estoril en in het heilig woud van Busaco verzameld werd. Vooral het laatste is een eldorado niet alleen voor den entomoloog, maar voor elken zoöloog en botanicus. Wij waren er echter in October en dientengevolge is de buit niet erg groot geweest. Een excursie in de Serra da Estrella leverde door het ongunstige jaar- getijde al heel weinig op. In 1933 vertegenwoordigde ik onze vereeniging bij het honderdjarig bestaan van de Royal Entomolog. Soc. of London en stelde bij die gelegenheid een onderzoek in naar het al of niet voorkomen van Ofiorrhynchus veterator m. in Groot-Brittanië. Daartoe bezocht ik ook het Museum te Oxford, waar ik toen tevens het daar aanwezige ge- deelte van Wollaston's collectie's en de laatste droevige overblijfselen van de Dodo bezichtigde. Bij diezelfde gelegenheid bezochten wij Lord Rothschilds Museum te Tring. In 1935 vertegenwoordigde ik de Nederl. Regeering en onze vereeniging op het Entomologisch Congres te Madrid. Daaraan ging vooraf een reis per autobus door DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 101 Baskenland en Galicié, waarbij in de Picos de Europa op twee verschillende plaatsen een paar dagen werd vertoefd om te verzamelen. Mijn echtgenoote en Klynstra waren ook van de partij en niettegenstaande September nu juist geen gunstige maand voor de coleoptera is, brachten wij toch heel wat bijeen. Op een dag toen ik met Prof. Jeannel in een grot was gekropen, was mijn vrouw op eigen gelegenheid aan het vangen gegaan, haar vangflesch was al weldra vol en wat er niet in kon stopte zij in couverten, die zij in haar tasch had en plakte die dicht als zij vol waren. En zoo vonden wij haar ergens eenzaam op een rotsblik zitten omringd van couverten vol kriebelende Carabiciden. Na afloop van het congres werd de tocht voortgezet naar het Zuiden van Spanje, waarbij O.a. een excursie werd gemaakt naar een der hoogste toppen van de Sierra Nevada bij. welke gelegenheid wij ook voor vriend Klynstra ijverig Carabiciden ver- zamelden, daar hij als gevolg van een ingewandstoornis te Granada moest blijven. Als herinnering aan dien tocht zal men in het Museum te Amsterdam nog een aantal exem- plaren van een vleugellooze Forficulide aantreffen, die alleen daar ter plaatse voor- komt. Over Malaga en Algeciras reisden wij naar Cadiz. Onderweg ving mijn vrouw nog een Pimelia, waarvan Prof. Schuster later uitmaakte dat zij het 2e bekend gewor- den ex. van haar soort was. Ik stond dit ex. aan Prof. Schuster af en en met zijn collectie is het later in het Museum G. Frey te München terecht gekomen. Ik hoop van harte dat dit prachtige Coleoptera-Museum de bombardementen overleefd heeft. Ik was met zijn staf in geregelde correspondentie doch heb nu al sinds geruimen tijd niets meer gehoord. Van Cadiz staken wij over naar de Canarische Eilanden en ver- zamelden daar zoowel op Gran Canaria als op Tenerife. Ook deze excursie’s leverden weer nieuwe soorten voor de wetenschap op. Inmiddels waren wij in Januari 1934 van Renkum naar Heemstede verhuisd. De onmiddellijke aanleiding daartoe was dat ik tot gedelegeerd Commissaris was benoemd van een zaak, waarvan het kantoor te Amsterdam was gevestigd, maar wij zouden toch allicht onze buitenplaats opgegeven hebben, omdat wij er bij gebrek aan goed personeel meer verdriet den pleizier van hadden. Noode verlieten wij de prachtige streek, al was het een troost dat wij te Heemstede een gemakkelijk huis in een prachtige omgeving gevonden hadden. In Sept. 1936 moest ik een kuur te Bad Gastein doen, waar wij ook reeds in Juli 1932 vertoefd hadden. Van beide reizen is verzameld materiaal in mijn collectie aanwezig. In Juli 1937 bereisden wij de provincie Värm- land in Zweden waar ook heel wat gevangen werd. In 1938 maakte ik als assistent van Prof. Roepke de reis van Nederlandsche biologen naar Zuid-Afrika mede, waarbij ik op eigen gelegenheid de tocht tot Victoria Falls uitstrekte. Gedurende die reis ver- zamelde ik Coleoptera en Hemiptera, in totaal circa 4500 ex. Daar Prof. Roepke voor Wageningen geen prijs op deze collectie stelde (hij behield van mijn vangsten alleen een paar Peripati) schonk ik de coleoptera aan het Museum te Amsterdam en de Hemiptera aan dat te Leiden. ‘ Al spoedig na mijn terugkomst maakte de oorlog een einde aan verdere buitenland- sche reizen, hoewel wij reeds bezig waren om te zamen met Charles Alluaud de ex- ploratie der eilanden Gomera en Hierro voor te bereiden. Van die reis zal nu wel niets meer komen; Alluaud is inmiddels de 80 gepasseerd en als er weer gelegenheid is die eilanden te bereiken, zal ik ook wel niet meer in staat zijn om te gaan verza- melen op plaatsen waar men van elk comfort afstand moet doen. Alvorens nu tot de opsomming van den tegenwoordigen staat mijner collectie’s over te gaan wil ik nog vermelden, dat ik met Dr. G. Barendrecht bezig was een entomo- logische inventaris op te maken van de Amsterdamsche Waterleidingduinen om te dienen als grondslag voor een vergelijking met den toestand zooals die zal worden nadat de bevloeiingsplannen zullen zijn uitgevoerd. Dit werk is nu ook onderbroken door de afsluiting der duinen. In dit verband wil ik er nog aan herinneren dat ik ook reeds vroeger aan een dergelijken arbeid heb -medegewerkt nl. in Juli 1918, toen een gezelschap biologen de Maas en haar oevers heeft afgezocht tusschen de Belgische grens en Cuyk, welk onderzoek moest dienen als maatstaf van vergelijking met den toestand zooals die na de kanalisatie van de Maas (inmiddels voltooid) zal zijn ge- worden. *) Het wordt zoo langzamerhand tijd dit tweede onderzoek te gaan instellen. In 1940 werd ik benoemd tot lid der Société de Biogéographie te Parijs. Thans kom ik tot een opsomming van hetgeen in mijn verzameling aanwezig is. Allereerst de collectie der Coleoptera van Nederland en het omliggend gebied. Tevens zijn hierin opgenomen alle soorten die zijn vermeld in Everts’ Nieuwe Naamlijst *) Zie: G. Romeijn. Verslag biol. onderzoek Maas en hare oevers 1918. 102 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, (Zutphen W.J. Thieme & Co. 1925) ook al zijn de exemplaren, niet uit ,,omliggend” gebied afkomstig. De Naamlijst, die als Catalogus dient, is bijgewerkt naar de ge- gevens die sedert nog omtrent onze fauna verschenen zijn. Van de in Nederland waargenomen soorten zijn vertegenwoordigd : 2764 door Nederlandsche exemplaren 400 „buitenlandsche n 66 ,, exemplaren zonder vindplaats. Van de in Nederland waargenomen aberraties en varieteiten zijn renee 642 door Nederlandsche exemplaren 60 ,, buitenlandsche À 11 ,, exemplaren zonder vindplaats. Van de 400 soorten, die door buitenlandsche exemplaren vertegenwoordigd zijn, zijn er 99 door meer dan één land vertegenwoordigd. Deze 499 herkomsteni zijn als volgt verdeeld: België en Luxemburg 24; Duitschland 120; Frankrijk 49; Denemarken 4; Engeland 5; Zweden 143; Noorwegen 1 ; Oostenrijksche Monarchie (incl. Bohemen, Dalmatië enz.) 64; Zwitserland 38; Corsica 19; Hongarije (incl. Zevenburgen) 15; Italië 10; Griekenland 2; Turkije (incl. Asia minor) 2; Spanje, Rusland en Algiers elk 1. De herkomsten der door buitenl. ex. vertegenwoordigde in Nederland waargenomen varieteiten en aberraties zijn als volgt: België 4; Duitschland 10; Frankrijk 11; Zweden 25; Oostenrijk 3; Zwitserland 8; Corsica 3; Hongarije 2, zoodat 6 door meer dan | land zijn reden Van de soorten, varieteiten en aberraties in de naamlijst vermeld doch nog niet in Nederland waargenomen zijn in de collectie aanwezig: uit België 3; Duitschland 102; Frankrijk 71; Engeland 1; Zweden 134; Oostenrijk 49; Zedd 26; Cor- sica 39; Italië 21; Hongarije 20; Spanje 5; Portugal 12; Rusland 1; Turkije 3 totaal 487, waarvan 50 door meerdere landen tegelijk, zoodat het aantal vertegen- woordige soorten enz. 437 bedraagt. Het totaal aantal exemplaren bedraagt 34650 waarvan 4620 Adephaga, hiervan 663 buitenlandsche (239 Zweedsche) en 4 zonder vindplaats en 30030 Polyphaga, hiervan 3715 buitenlandsche (1331 Zweedsche) en 872 zonder vindplaats. In deze collectie zijn cotypen of paratypen aanwezig van 3 inlandsche (incl. Tri- bolium destructor m., hoewel deze gelukkig hier te lande nog niet in vrijheid is waar genomen) en 4 buitenlandsehe soorten. Omtrent de collectie palaearctische Curculionidae moet allereerst worden opgemerkt, dat zich in de collectie Mélichar vele verkeerd gedetermineerde exemplaren bevonden. Behalve voor zoover betreft het door hem monografisch bewerkte genus Rhytirrhinus zijn alle Mélichars eigen determinaties onbetrouwbaar, maar het bleek mij dat ook Formanek zich herhaaldelijk aan ergerlijke oppervlakkigheid heeft schuldig gemaakt. Ik tracht langzamerhand de fouten te herstellen, doch zal er wel niet in slagen dit werk te voltooien. Het overgroote deel der collectie is echter door specialisten van den eersten rang bewerkt en dus van groote waarde. Verder had Mélichar de ge- woonte om alle typen, cotypen en paratypen, en ook homotypen kortweg als typen aan te duiden. Door correspondentie met de auteurs, voor zoover nog in leven, en met Emmerich Reitter, die de aanteekeningen van zijn vader daaromtrent nog kon nazien, ben ik erin geslaagd althans de homotypen (veelal van Edm. Reitter afkomstig) af te zonderen. De andere typensoorten blijf ik dus kortweg als typen aanduiden. Deze verzameling bevat 3195 soorten, 616 subsp. var. en ab. en in totaal 25700 exemplaren; 213 namen (dus ook synonymen) zijn door typen en 88 namen door homotypen vertegenwoordigd. Vooral de verschillende genera van blinde Curculioniden en het genus Ofiorrhynchus zijn bijzonder rijk en door vele typen vertegenwoordigd, terwijl het materiaal dat als grondslag heeft gediend voor Mélichars monografie uit den aard der zaak van bijzonder belang is. Verder zijn in deze collectie opgenomen de Curculioniden van Madeira en van de Azoren. De Canarische collectie omvat 650 species em subspecies, waarvan 29 door typen (in 39 ex.), 14 door cotypen (in 25 ex.) en 14 door paratypen (in 104 ex.) vertegen- woordigd zijn. Exemplaren van door Wollaston beschreven soorten zijn bijna’ zonder uitzondering met de typen te Londen vergeleken en kunnen dus als homotypen be- schouwd worden. Het totaal aantal exemplaren is 5326, terwijl er in het magazijn nog een paar duizend exemplaren als doubletten aanwezig zijn. De ex. van de Salvages afkomstig zijn in deze collectie mede opgenomen. De collectie van Madeira (excl. Curculionidae) omvat 71 species en subspecies in 262 exemplaren, die van de Azoren (excl. Curculionidae) 16 soorten waaronder 6 endemismen. In dezelfde doos zijn nog aanwezig 4 cotypen (in 8 ex.) van Marok- DR. D. L. UYTTENBOOGAART, 103 kaansche soorten wier naaste verwanten op de Can. Eil. leven en nog 2 Marokkaan- sche soorten in 9 ex. die ook op de Can. Eil. voorkomen. Ik heb er geen prijs op gesteld, wegens plaatsgebrek, om ook van Madeira en de Azoren in mijn collectie de soorten, op te nemen, die in denzelfden vorm in Europa voorkomen. Van mijn verzameling exotische Curculionidae heb ik geen catalogus aangehouden omdat er zich nog te veel onbewerkt en half bewerkt materiaal (ook uit Suriname) in bevindt. Hetzelfde is het geval met een verzameling, die ik als show-collectie ge- bruik, om aan leeken, die er belangstelling voor hebben, een denkbeeld te geven van den vormenrijkdom. Daarin is alles ondergebracht. wat niet behoorde in eene der andere collectie's dus behalve aangekochte of ingeruilde exemplaren van bijzonder groote of bijzonder fraaie soorten, ook mijn West-Indische, Corsicaansche, Portugeesche, Spaan- sche en ook Zweedsche vangsten voor zoover de soorten niet in Everts’ Nieuwe Naamlijst waren vermeld. Daaronder bevinden zich nog vele groote zeldzaamheden en onder het onbewerkte materiaal ongetwijfeld nog onbeschreven soorten. De Chryso- meliden zijn gedeeltelijk nog ongerangschikt hoewel de West-Indische daaronder door Clavareau zijn bewerkt. Onder de Buprestiden bevinden zich eenige cotypen van Kerremans. Ook onder andere Families zijn nog eenige typen te vinden, zooals bijv. onder de Gyrinidae, in welke familie ik een tijd lang met bijzonderen ijver heb ge- werkt. Verder zijn er in mijn magazijn, onder welke benaming ik al mijn doozen en kistjes met doubletten samenvat, nog heel wat goede soorten of merkwaardige vind- plaatsen te constateeren. Bij mij zijn ook nog aanwezig : le een groote collectie coleoptera der Azoren en van Madeira, toebehoorende aan het Zoöl. Museum te Helsingfors, 2e een collectie Cur- culionidae van de Canarische eilanden en van Madeira, toebehoorende aan Ch. Al- luaud en bestemd voor het Musée d'Hist. naturelle te Parijs. Beide collecties zijn door mij bewerkt doch konden door de oorlogsomstandigheden nog niet teruggezonden worden. En hiermede ben ik aan het einde van mijn relaas gekomen en spreek nog slechts de hoop uit, dat mijn verzameling voor het oorlogsgeweld gespaard moge blijven, opdat ze ook na mijn dood nog haar nut moge hebben voor de entomologische weten- schap, die in zoo belangrijke mate tot mijn levensgeluk heeft bijgedragen. Augustus 1944. Watermijten uit het Naardermeer door A. J. BESSELING. Daartoe opgewekt door het interessante werk van Dr. van Zinderen Bak ker (1942), kwam de gedachte bij mij op een onderzoek in te stellen naar de in het Naardermeer voorkomende watermijten. Het Jaarboek 1923/28 van „Natuurmonumen- ten’ bevat op pag. 124 een lijst, waarin ook Acari voorkomen. Zooals wijlen Dr. A. C. Oudemans mij destijds mededeelde, waren hieronder echter geen watermijten begrepen. Toch zijn er vóór mij al eens watermijten verzameld in het meer: het Zoölo- gisch Museum in Amsterdam bezit een kleine collectie, uit 11 stuks bestaande. Deze collectie omvat: Eylais 4 ex. Hydrodroma 2 ex. Limnesia 3 ex. Hygrobates 1 ex. EN Lucia (? perforatus George 1881). Door onjuiste conserveering !) was determinatie, verder gaande dan het genus, niet mogelijk. In het jaar 1943 werden door mij op een viertal excursies mijten verzameld. Doordat deze excursies slechts een halve dag konden duren, zoomede door de uitgestrektheid van het meer, zijn mijn vangsten dus niet veel meer dan monstername. Om tot een volledig inzicht te komen in het aantal en de verspreiding van de voorkomende mijten, zou een meerjarig onderzoek over het geheele terrein noodig zijn. De bezochte localiteiten zijn de volgende. 18 Mei 1943. 1. Groote meer, noord. Algen op bodem en Nymphaeastengels. 2. Hoofdtocht. Algen langs den oever en op riet. 3. Boomtocht. Algen en Lemna trisulca. 4 Juli 1943. 4. Oosttocht. Bodembegroeiing. 5. Oosttocht. Nymphaea. 6. Groote meer, zuid. Nymphaea. 7. Verlengde Boomtocht. Algen. 8. Verlengde Boomtocht. Potamogeton. 9. Hoofdtocht, hoek Boomtocht. Lemna trisulca. 17 Augustus 1943. 10. Slootje bij samenkomst Hoofd- en Boomtocht. Stratiotes. 11. Veertig morgen. Potamogeton met Lemna trisulca en algen. 12. Veertig morgen. Oever. Hydrocharis en algen. 13. Boomtocht ten Z. v. d. spoorlijn. pine Nymphaea, algen. 12 October 1943. 14. Groote meer, oost-oever. Bodembeqroeing: 15. Machinetocht. Oost. Potamogeton. 16. Machinetocht. Oost. Algen. 17. Zijsloot tusschen Spookgat en J.H.-bosch. Potamogeton, Lemna trisulca, algen. 18. Andere zijsloot tusschen Spookgat en J.H.-bosch. Potamogeten. 19. Zijsloot oost van Hoofdtocht, bij noordhoek J.H.-bosch. Algen. Overzicht der gevonden soorten. In het onderstaande overzicht is ter vergelijking het voorkomen in ons land van de gevonden mijten vermeld. Hiertoe zijn de oecologisch gelijksoortige vindplaatsen als volgt samengenomen : la oligotophe wateren (vennen). ib eutrophe wateren (zoetwaterplassen, slooten enz. op rivierklei en laagveen). ic brakke wateren. 1) Het meest geschikte milieu voor het conserveeren van watermijten is een mengsel van: 5 d. glycerine, 2 d. azijn, 3 d. water. (Recept van Koenike). WATERMIJTEN UIT HET NAARDERMEER. 105 2 laaglandbeken. 3 bergbeken. 4 bronnen. De aanduiding „enkele malen’ beteekent dat een soort mij van minder dan 10 vind- plaatsen bekend is; de aanduiding „zeer algemeen’ beteekent het voorkomen op meer dan 30 vindplaatsen. „Tamelijk veel’ houdt dus het midden tusschen deze beide aan- duidingen. Deze omschrijvingen hebben slechts relatieve waarde. Deze gegevens omtrent het voorkomen zijn ontleend aan de faunistische literatuur, de collectie-Romijn en de eigen collectie. Hydrachna (Diplo) globosa globosa (de Geer) 1778. Loc. 2 & ny 4 exx-9 & 1 ex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Hydrachna (Diplo) conjecta Koen. 1895. Beels iv 13: exx-4) 4 2 exx. Voorkomen : enkele malen in 1b en 2. Hydrachna (Diplo) hormuzakii Husiat. 1937. Boe Au 2 exx: Van deze vindplaats afkomstig zijn 2 & &, ter lengte van = 2600 y en met lange palpen als bij globosa. De rugschilden lijken veel op die van globosa, alleen ontbreken de laterale uitsteeksels achter en ter zijde van de oogen. De voortzettingen van de 4e epimeren zijn echter + 2 X zoo breed als die bij globosa. Het genitaalorgaan ver- toont voorts halverwege de zijkanten links en rechts een groote nap. Bij de identifi- ficatie van deze 4 4 kwam ik tot het resultaat dat zij moeten behooren tot de soort hormuzakii Husiat. 1937, alhoewel zij niet ver afstaan van goldfeldi Thor. 1916. Ver- gelijken we van deze 2 soorten de palpen, rugschilden en 4e epimeren, dan zijn er eigenlijk geen specifieke verschillen ; alleen bezit hormuzakii 2 groote nappen en gold- feldi niet. Deze groote nappen liggen op de achtergrens van dat gedeelte van de nap- platen dat met nappen bezet is. Het zijn dus niet de ronde chitine-verdikkingen, ge- legen onmiddellijk aan den achterrand der napplaten en die een of beide gesloten of ten deele open kunnen zijn. Deze verdikkingen zijn bij beide genoemde soorten te vinden. Voorkomen. De soort is nieuw voor de fauna. Hydrachna (s.str.) cruenta O.F.M. 1776. Boy liao s2rexx22 20) eii2exx-4. (3.0 ny 5 exx-6 ny l'ex-1l oy ny Ilex Voorkomen : tamelijk veel in Ib, enkele malen in la, 1c?, 2. Hydrachna spec. Loc. 12. Een ondetermineerbare nymph. Limnochares (s.str.) aquatica (L.) 1758. Loc. 9. Nymphophanen op Gerris spec. De eenige in het Nm. aangetroffen soort zonder zwemharen en zwemvermogen. Voorkomen : enkele malen in la, Ib, 1c?. 2. Eylais (s.str.) extendens (O.F.M.) 1776. Bock? ny 2 exx: Een dezer nymphen heeft een oogbrug die slechts onvolledig tot ontwikkeling gekomen is. Voorkomen : zeer algemeen in lb, enkele malen in la, Ic, 2. Eylais (Pareylais) sefosa Koen. 1897. Loc. 1 ad 1 ex-2 4 9 ei 11 exx. Voorkomen: tamelijk veel in 1b, enkele malen la, 2. ‘Eytais (Pareylais) infundibulifera Koen. 1897. Loc ts ol eieny l3rexx-2, 2n94e&i Onerksorny 2nexk: Voorkomen : enkele malen in la en 1b. Eylais (Meteylais) hamata Koen. 1897. Baeten Juexx- ZA Ziexx. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in 1c? Hydryphantes dispar (v. Schaub.) 1888. Beentwad: 1) ex: Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Hydrodroma despiciens despiciens (O.F.M.) 1776. Loc. 1 © ei 3 exx-2 ad 2 exx. Hydrodroma despiciens pilosa Bess. 1940, Loc 1 3 exx-3 1 ex-6 1 ex-9 2 exx-15 1 ex-16 1 ex. Hydrodroma despiciens sl. nymphe. Loc. 4 1 ex-9 3 exx-10 1 ex-11 2 exx-12 1 ex. Voorkomen : H. despiciens sl. is zeer algemeen in 1b; enkele malen in la, Ic, 2. De subsp. pilosa komt meer voor dan de andere. 106 A. J. BESSELING, Frontipoda musculus longiscutata Bess. 1943. Eocer ad: Dit exemplaar bezit een anaalplaat, het midden houdende tusschen de figuren a en b op pag. 51 van de Ent. Ber. No. 247/249 Deel XI. De kleur van musc. longiscutata is in den regel rood, van licht tot donker; zelden groen. Voorkomen : enkele malen in 1b. Oxus ovalis (O.F.M.) 1776. Loc. 2 1 ad. E De soorten: van dit genus treden altijd in weinig exemplaren op. Voorkomen : enkele malen in 1b, 2. Limnesia (s.str.) maculata maculata (O.F.M.) 1776. Loc. 2 3 2 exx-3 ny 1 ex-9 © ny 3 exx-11 0% 35 exx-12 Se AMOR 6 exx-18 ny 1 ex. Voorkomen : zeer algemeen in 1b, tamelijk veel in 2, enkele malen in la, Ic, 4. Limnesia (s.str.) fulgida Koch 1836. Bocsles Aaler: Voorkomen : zeer algemeen in 1b, enkele malen in la, 1c?, 2. Limnesia (s.str.) polonica Schechtei 1910. Boe? 1149 ter Voorkomen: Deze soort is nieuw voor de fauna, alhoewel mij de aanwezigheid in ons land reeds een aantal jaren bekend is door het vinden van een © in een kolk bij Appen, ten N. van Voorst (G.), Juni, 1b. Hygrobates (s.str.) longipalpis (Herm.) 1804. Boet 15 or lex: Deze soort is met Limnochares aquatica de eenige die geen zwemharen bezit. Toch is hier eenig zwemvermogen aanwezig. Voorkomen : Tamelijk veel in 2, enkele malen in la, 1b, Ic, 3, 4. De soort komt ver- moedelijk in de plassen in het westen van ons land meer voor dan tot nu toe bekend is. Megapus (s.str.) ovalis (Koen.) 1883. Loc. 6 4 2 exx-/ © ei 1 ex-8 10 ei 1 ex-9 © eil ext0 a 1 exl8-4 Mec Voorkomen: enkele malen in 1b, 2. Unionicola (Hexatax) crassipes crassipes (O.F.M.) 1776. Locator ex. Parasiteert in zoetwatersponzen ; adulti en nymphen zijn vrijlevend aan te treffen. Voorkomen: enkele malen in la, 1b, lc. 2. Unionicola (Hexatax) kochi (S. Thor.) 1898. Loc 17107 lex: De drie dorsale nappen liggen links en rechts in een rechte lijn. Voorkomen: enkele malen in Ib. Unionicola (Hexatax) gracilipalpis gracilipalpis (Viets) 1908. Focale Voorkomen : enkele malen in 1b. Unionicola (Hexatax) spec. nymphe. Loc. 4 1 ex-10 3 exx-17 1 ex-19 2 exx. Neumania (s.str.) vernalis vernalis (O.F.M.) 1776. Lock? oe ler dmo ex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 2. Neumania spec. Loc. 13 1 nymphe, behoorende tot vernalis of limosa. Hydrochoreutes krameri scutigerus Bess. 1934. Eoe Al) o Nei dier 2 4 Ier No 1 ex-ll son eigioex: Voorkomen: enkele malen in la, 1b, 2. Hydrochoreutes krameri sl. nymphe. Roc 16 ex Piona (s.str.) nodata nodata (O.F.M.) 1776. Bock, On ei lex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 2. Piona (s.str.) nodafa sl. nymphe. Loc. 7 3 exx-19 6 exx. Piona (s.str.) coccinea coccinea (Koch) 1836. Vocal Per 76972 exx-5 ar Lex, Piona (s.str.) coccinea occulta Koen. 1914. %oc.-2.,9 DZ erba; O0 exx Voorkomen : P. coccinea sl. werd door Viets (1924) een typische representant ge- WATERMIJTEN UIT HET NAARDERMEER. 107 noemd van de door hem onderzochte noord-duitsche meren. De soort is in het Nm. niet zeldzaam en komt in ons land tamelijk veel voor in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Piona (s.str.) longipalpis (Krend.) 1884. Post oO Drexxd4 nf 2 exx6 41 Oy 2.exx-/ 9, 1 ex-8 0 ei I ex-9.x4 O5 err. Voorkomen : tamelijk veel in lb, enkele malen in la, Ic? 2. Piona (s.str.) uncata uncata (Koen.) 1888. Roca So:Seì 20exx: Voorkomen : enkele malen in 1b. Piona (Tetra) variabilis variabilis (Koch) 1836. Boer io veiicld rexx-20:3 19 er Overxs Voorkomen: tamelijk veel in Ib, enkele malen in la, Ic, 2. Piona (Dispersi) conglobata punctata (Neum.) 1875. Boer Bia rOs vei. Iexx-/.| go: 2: exx. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Piona spec. 9. Een @, afkomstig van Loc. 4, ter lengte van 615 „ kan niet worden thuisgebracht. Het is een zeer jong exemplaar; napplaten zijn niet aanwezig, zoodat de nappen, rechts 10 en links 11, los naast elkaar liggen. Voor en in het centrum van deze groepjes liggen 2 nappen die een weinig grooter zijn dan de andere. De 3e en 4e epimeren liggen achter tegen elkaar aan en voor niet; de ruimte tus- schen die epimeren is dus V-vormig. De huid is fijn gelineerd. P II is ventraal zwak convex; P III bezit een tamelijk lange laterale borstel. P IV heeft ventraal vooraan 2 kleine haarkegeltjes ; de mediane-grootere staat voor de laterale-kleinere. De drie eerste paren klauwen zijn vrij groot, het 4e paar kleiner. — Mogelijk is dit © een jong ex, van de soort variabilis (Koch). Piona spec. ny. Loc. 1 1 ex-2 1 ex-14 1 ex-15 7 exx-19 1 ex. Brachypoda (s.str.) versicolor (O.F.M.) 1776. Loc 2-9) ei 5 exx-4 O0 ei 4 exx-7 4 © 6 exx-8 © ei | ex-11:2440 zei, Mexx Ouvei2, exx-13\" A 9 seiny 17 exx-14 @ © ny 12 exx-15 + M0 1 34exx- dome ERA MONS exx- 10 AO V5 xx Voorkomen : Zeer algemeen in 1b, tamelijk veel in 2, enkele malen in la, lc, 3. Arrenurus (Truncaturus) stecki Koen. 1894. Poe 13 4 <1 “ex. Voorkomen : enkele malen in la, 1b. Arrenurus (Truncaturus) knauthei Koen. 1895. Boen o eu hex. Voorkomen : enkele malen in 1b, 2. Arrenurus (Truncaturus) bifidicodulus Piers. 1897. oc aa lex: Voorkomen : tamelijk veel in 1b. Arrenurus (Megalurus) globafor (O.F.M.) 1776. pewter lex) 720) ei 7 exx7 4 L’ex9 5 07 Zoerx-10rOnpdager dd: sang Demo (Riel 4 exx-15 A “3, exx-16 & 1 ex 18,40) 2iexx-19 8 1 ex. Voorkomen: zeer algemeen in 1b, enkele malen in la, Ic, 2, 4. Arrenurus (Micruracarus) perforatus George 1881. Eoc 440 ex. In 1942 determineerde ik het Arrenurus- 4 uit het Zoöl. Museum (zie boven) als vermoedelijk tot deze soort te behooren. Het vinden van een perforatus- 9 maakt het zeer waarschijnlijk dat mijn le determinatie juist is. Voorkomen: nog maar een maal gevonden in 1b. Arrenurus (s.str.) maculafor (O.F.M.) 1776. Loc. 10 @ 1 ex-12 3 1 ex-19;9 1 ex. Voorkomen: Deze soort werd tot nu toe nog niet als inlandsch vermeld, zij is mij als zoodanig al geruimen tijd bekend. Enkele malen in la, 1b. Arrenurus (s.str.) bicuspidator Berl. 1885. Wage lles-8 O07 1 ex-15 A. 1 ex-17 4,1 ex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 2. Arrenurus (s.str.) lafus latus B. et M. 1887. Focut2#a lve: 3 Voorkomen : In 1934 (Ent. Ber. Deel IX No. 196 pag. 24) werd deze soort door mij 108 A. ]. BESSELING, als twijfelachtig-inlandsch beschouwd. Door bovengenoemde vondst is het voorkomen nu echter vastgesteld. Arrenurus spec. nymphe. oct -2 exe Zooals v. Zinderen Bakker in zijn werk (1942 pag. 74) terecht opmerkt is het Naardermeer in hydrobiologischen zin geen meer, doch een plas; de diepte, zooals we die in echte buitenlandsche meren aantreffen, ontbreekt. Bij het Naardermeer is de litorale vegetatie vrijwel over het geheele meer aanwezig. De zgn. vegetatie-vormen onder de watermijten zijn dus overal te verwachten, zij het dan dat vegetatie meer mijten herbergt dan open water. Een goed inzicht in de rijkdom aan watermijten van het Nm. geeft vergelijking met de vangsten in twee plassen in het buitenland. Deze zijn het zuid-Zweedsche meer Takern, onderzocht door Lundblad (1929) en het plassen-gebied bij Crefeld, onder- zocht door Viets (1933). Deze plassen bevatten zoet water, terwijl het Nm., althans ten deele, oligohalien is. Lundblad vond 48 soorten, Viets 52; het Nm. leverde er tot nu toe 40. Het totaal aantal in ons land in stilstaand water waargenomen water- mijten bedraagt thans ruim 130. Het Nm. heeft de meeste soorten gemeen met de plassen bij Crefeld, zooals uit onderstaande tabel blijkt. Takern Crefeld Hydrachna glob. globosa x conjecta ale 5 hormuzakii D cruenta 5.2) Limnochares aquatica Eylais extendens 4 50 setosa ro .. infundibulifera = » hamata Hydryphantes dispar Hydrodroma despiciens s.l. ats Frontipoda musculus s.l. ae Oxus ovalis Limnesia mac. maculata Ar 5 fulgida di polonica Hygrobates longipalpis ata Megapus ovalis Unionicola crass. crassipes 7 kochi on grac. gracilipalpis Neumania vern. vernalis Hydrochoreutes krameri s.l. Piona nod. nodata cocc. coccinea cocc. occulta longipalpis unc. uncata var. variabilis , conglobata s.l. Brachypoda versicolor Arrenurus stecki à knauthei % bifidicodulus E globator Ar , perforatus 7 maculator DI bicuspidator an zh 7 latus latus an 1) scutata 2) triarcuata +++++ ++ + ++ +++ + +++4+ ++++4++ +++++ ++ Mijn conclusie uit dit overzicht is deze, dat het Nm. voor een gebied met min of meer brak water, rijk aan watermijten genoemd moet worden, welker aantal bij voort- i WATERMIJTEN UIT HET NAARDERMEER. 109 gaande verzoeting en voortgezet onderzoek ongetwijfeld zal toenemen. De voorwaarde hiertoe is een ongestoorde ontwikkeling van flora en fauna. Ten slotte rest mij nog de aangename taak dank te zeggen aan het Dagelijks Be- stuur van Natuurmonumenten’ voor de verleende vergunning inzake de toegang tot het terrein, alsmede aan mijn collega J. Schreuder te Utrecht voor zijn verleende hulp bij het verzamelen. De watermijten, door ons in het Nm. verzameld, in totaal 354 stuks, en die tot grondslag dienden voor dit artikel, zijn opgenomen in de collecties van het Zoölogisch Museum te Amsterdam. LITERATUUR. 1924 Viets, K. Die Hydracarinen der norddeutschen, besonders der holsteinschen Seen. (Arch. f. Hydrob. Suppl. Bd IV.) 1929 Lundblad, O. Die Hydracarinen des Sees Täkern. (Sjön Täkerns Fauna och Flora 5.) 1933 Viets, K. Hydrobiologische Untersuchungen niederrheinischer Gewässer. (Arch. f. Hydrob. Bd XXVI.) 1942 Zinderen Bakker, E. M. van. Het Naardermeer. 's Hertogenbosch. REGISTER’) | ANOPLURA. Anatoecus Cumm. 74. adustus Nitzsch 75. bipunctatus Giebel 75. bisetosus Piag. 75. brevimaculatus Piag. 74. brunneiceps brantae Eichler 74. brevimaculatus Giebel 74. brunneiceps Giebel 75. brunneopygus Mjöb. 74. cygni Denny 75. dentatus dentatus Scop. 75. ditficilis Cumm. 75. —— monteiroi Pessoa & [Guimaraes 76. natatorum Rudow 76. roesleri Eichler 76. ferrugineus Giebel 76. —— mergi Guérin 75. — obtusus Giebel 76. —— phoenicopterus Mjöb. 76. —— pilosus 76. pygaspis Nitzsch 76. Cervicola tibialis Piag. XI. ARACHNOIDEA. Arrenurus Dug. 104. bicuspidator Berl. 107, 108. — bifidicodulus Piers. 107, 108. —— globator O.F.M. 107, 108. — knauthei Koen. 107, 108. — latus latus B. & M. 107, 108. —— maculator O.F.M. 107, 108. & perforatus George 104, 107, 108. scutata 108. spec. 108. stecki Koen. 107, 108. triarcuata 108. Brachypoda versicolor O.F.M. 107, 108. Diplo conjecta Koen. 105. globosa globosa de G. 105. —— goldfeldi Thor. 105. hormuzakii Husiat. 105. Dispersi conglobata punctata Neum. 107. Eylais Latr. 104. extendens O.F.M. 105, 108. —— hamata Koen. 105, 108. infundibulifera Koen. 105, 108. Eylais setosa Koen. 105, 108. Frontipoda musculus O.F.M. 108. longiscutata Bess. 106. Hexatax zie Unionicola Hydrachna conjecta Koen. 105, 108. —— cruenta O.F.M. 105, 108. —— globosa globosa de G. 105, 108. goldfeldi Thor. 105. — hormuzakii Husiat. 105, 108. spec. 105. Hydrochoreutes krameri Piers. 108. scutigerus Bess. 106. Hydrodoma C. L. Koch 104. despiciens despiciens O.F.M. 105, [108. pilosa Bess. 105. Hydryphantes dispar v. Schaub. 108. Hygrobates C. L. Koch 104. longipalpis Herm. 106, 108. Limnesia Oudms. 104. —— fulgida Koch 106, 108. —— maculata maculata O.F.M. 106, [108. polonica Schechtel 106, 108. Limnochares aquatica. L. 105, 106, 108. Limnozetes ciliatus Schrk. XXIII. rugosus Selln. XXIII. Megalurus globator O.F.M. 107. Megapus ovalis Koen. 106, 108. Meteylais hamata Koen. 105. Micruracarus perforatus George 107. Neumania spec. 106. vernalis vernalis O.F.M. 106, 108. Oribata sphagni Mich. XXIII. Oxus ovalis O.F.M. 106, 108. Pareylais infundibulifera Koen. 105. setosa Koen. 105. Pholcus phalangioides Fuessl. XXIII. Piona coccinea coccinea Koch 106, 108. occulta Koen. 106, 108. conglobata Koch XXIII. punctata Neum. 107. —— longipalpis Krend. 107, 108. —— nodata nodata O.F.M. 106, 108. —— spec. 107. —— uncata uncata Koen. 107, 108. — variabilis variabilis Koch 107, 108. Sennertia Oudms. X. Tetra variabilis variabilis Koch 107. Fruncaturus bifidicodulus Piers. 107. knauthei Koen. 107. stecki Koen. 107. — *) Een T vóór de cijfers verwijst naar de verslagen van de afdeeling voor toe- gepaste entomologie. REGISTER. © til Tyroglyphidae Donn. X. Unionicola (Hexatax) crassipes [crassipes O.F.M. 106, 108. —— —— gracilipalpis gracilipalpis [Viets 106, 108. —— —— kochi S. Thor. 106, 108. spec. 106. COLEOPTERA. Adephaga XXVI. Anthia Web. XV. decemguttatus L. XV. a. alboguttatus de G. XV. a. degeeri de J. XV. Atomaria Steph. 97. Bathyscia Schiödte 98. ravelli Dod. 99. Carabus clathratus L. 97. Cerambycidae XXVII. Cerambycinae XXVII. Cetonia aurata L. 94. Chalcophora mariana de G. 96. Clythantus massiliensis L. 94. Creophilus maxillosus L. XXVII. Cryptophagus Hbst. 97. Cybister laterimarginalis de G. 94. Dacnirotatus Bruchi Mar. 100. Dromius longiceps Dej. 97. Dytiscus L. II, V, VI. Elateridae X. Gonipterus Schénh. 100. —— gibberus Bsdv. 100. platensis Mar. 100. Haemonia mutica F. 97. Hoplocerambyx longicollis Eschsch. XV. Voet XV. severus Pasc. XV. Hydrophilus de G. VI. Lamiinae XXVII. Laparocerus Schönh. 100. Lithocharis Bsdv. & Lac. XXVII. nigriceps Kr. XX VII—XXIX. ochracea Grav. XXVII—XXIX. Litodactylus velatus Beck. 97. Malachius spec. XXVI. Melolontha F. II. Ocypus olens L. XXVII. Orthoperus Steph. 97. Otiorrhynchus Germ. 102. porcatus Hbst. 97. veterator Uytt. 100. Pachydissus Newm. XV. congolensis Hintz. XV. schoenigi Hintz XV. Phanaeus M. L. 93. Philonthus aeneus Rossi XXVII. rectangulus Shp. XXVII. Pimelia F. 101. Polyphylla fullo L. 96. Prioninae XXVII. Ptenidium Er. 97. Rhytirrhinus Schénh. 102. Sericoderus Steph. 97. Spercheus emarginatus Schall. 93. nm Staphylinidae XXVI. Staphylinus olens L. XXVII. Trechus rubens F. 97. ‘Tribolium destructor Uytt. 102. DERMATOPTERA. Forficula L. 101. DIPTERA. Ablabesmyia phatta Egg. 10. Acantholena spinipes Mg. 19. Adelphomyia fuscula Léw 11. senilis Hal. 11. Agromyza Fall. 65. airae Karl. 16. —— apfelbecki Strobl 65. —— genistae Hend. 70. —— heringi de Meij. 66. —— lucida Hend. 16. luteifrons Strobl 66. nigrescens Hend. 66. —— rufipes Mg. 16. sarothamni Hend. 16. Agromyzidae 16. Amauromyza carlinae 70. Amaurosoma armillatum Zett. 19. flavipes Fall. 19. Mg. 19. Argyramoeba anthrax Schr. 12. Atrichopogon (Atrichopogon) [lucorum Mg. 8. —— —— minutus Mg. 8. —— —— psilopterus Kieff. 8. —— —— rostratus Winn. 8. —— (Kempia) brunnipes Mg. 8. a fuscus Mg. 8. —— —— haesitans Kieff. 8. —— —— hamifer Gtgh. 8. pavidus Winn. 8. Azelia zetterstedti Rond. XVI, 19. Barraudius modestus Fic. 7. Basilia nattereri Kol. 22. Beris chalybeata Forst. 12. Bezzia albipes Winn. 9. annulipes Mg. 9. bicolor Mg. 9. brehmiana Kieff. 9. danica Kieff. 9. flavicornis Staeg. 9. flavipalpis Winn. 9. gracilis Winn. 9. nobilis Winn. 9. ornata Mg. 9. rubiginosa Winn. 9. signata 9. Bild solstitialis Winn. 9. spinifera Gtgh. 9. Blaesoxipha Léw 21. 112 REGISTER. Bombyliidae 12. Borborus glabrifrons Mg. 16. Borophora germanica Schm. 13. okellyi Schm. 13. Brachyopa bicolor Fall. 10 fig. III, 12. Callicera Pnz. XVI. aenea F. XV, XVI. rufa Schumm. XV. Calliphora erythrocephala Macq. T 29. Calliphoridae XVI. : Carnidae 18. Carnus hemapterus Nitzsch 18. Ceratitis capitata Wied. 15. Ceratopogon scutellatis Mg. 8. Ceria F. XVI. Cerioides conopoides L. XV. Ceromasia spec. 20. Chaetopleurophora bohemani Beck. 8225: erythronota v. nigridorsata [Strobl 13. —— pygidialis Schmitz 13. spinosissima Strobl 13. Chilosia Mg. XVI. chrysochroma Mg. XXIV. maculata Fall. 12. Chironomus Mg. II. Chloropidae 19. Chrysogaster splendens Mg. 12. Chrysomyza demandata F. XXIX. Chrysops maurus Siebke IX, 12. sepulcralis F. IX. Chrysotoxinae XVI. Chylizosoma medium Beck. 19. Cinochira atra Zett. 20. Clinohelea unimaculata Macq. 8. Coccomorpha Rübs. 4. Contarinia Rond. 3. floriperda Rübs. 2. —— geisenheineri Rübs. 2. —— pisi Winn. 2—4. —— pisicola de Meij 2—4. violicola Coq. 4. Coprophila ferruginata Stenh. 16. Cordylura flavipes Mg. 19. ‘Cordyluridae 19. Crinura augustifrons Mg. XVI, 19. Crumomyia glabrifrona Mg. 16. Crypteria carteri Tonn. 11. placida Mg. 11. Cryptolucilia B. & B. XVI. Ctenulus distinctus Mg. 15. pectoralis Zett. 15, 23. punctatus Lundb. 15. Culex fusculus Zett. 7. modestus Fic. 7. Culicidae 7. Culicoides arcuatus Winn. 8. chiopterus Mg. 8. —— fascipennis Macq. 8. — impunctatus Gtgh. 8. —— minutissimus Zett. 8. — nubeculosus Mg. 8. — obsoletus Mg. 8. Culicoides odilis Aust. 8. pictipennis Staeg. 8. —— pulicaris L. 8. punctidorsum Kieff. 8. vexans Staeg. 8. winnertzi Edw. 8. Dactylolabis symplectoides Egg. 11. Dasyhelea (Dasyhelea) aestiva Winn. 8. coarctata Kieff. 8. —— —— communis Kieff. 8. —— —— dufouri Laboulb. 8. —— ——~ flavoscutellata Zett. 8. —— —— modesta Winn. 8. —— obscura Winn. 8. —— palustris Mg. 8. —— sericata Winn. 8. versicolor Winn. 8. (Prokempia) flaviventris Gtgh. 8. Dasyneura affinis Kieff. 1. alpestris Kieff. & de Meij 1. —— aquilegiae Kieff. 1. —— ignorata Wachtl 1. —— jaapiana Ribs. 1. —— periclymeni Ribs. 1. —— schmidti Rübs. 1. —— similis F. Lw. 2. —— tetensi Rübs. 2. violae F. Lw. 2, 4. Dasyphora cyanella Mg. 19. pratorum Mg. 19. Dexiopsis lacteipennis 19. Dialyta halterata Stein XVI, 19. Dicranoptycha cinerascens Mg. 11. fuscensens Schumm. 11. Dicrobezzia venusta Mg. 9. Didea alneti Fall. 12. intermedia L. XXIV. Diploneura funebris Mg. 13. v. rostralis Schm. 13. parcepilosa Schm. 13. Discomyza incurva Fall. XVI, 15. Dizygomyza carlinae Her. 70. luctuosa Mg. 16. —— (Dendromyza) spec. 16. (Poemyza) semiposticata Hend. 16. Drosophila ampelophila Löw 16. buscki Coq. 16. fasciata Mg. 16. —— funebris F. 16. melanocephala Mg. 16. Drosophilidae 16. Ectaetia lignicola Edw. 1. Eginia R.D. XVI. Empididae 12. Ephelia marmorata v. melanoptera 11. Ephydra macellaria Egg. 16, 23. riparia Fall. 16. Ephydridae 15. Epistrophe lineola Zett. 12. vittigera Zett. 12. REGISTER. 113 Eriozona syrphoides Fall. 13. Eristalis Latr. III. pratorum Mg. 13. Eristalomyia anthophorina Fall. 13. Eulalia ornata Mg. 12. Eumerus strigatus Fall. XXIX, 13. Eustalomyia hilaris Fall. XVI, 19. Fannia canicularis L. XXIX, 19. hamata Macq. XXIX. ornata Mg. XVI, 19. pretiosa Schin. XVI, XXIX. | Forcipomyia alacris Winn. 7. -— bipunctata L. 7. brevipennis Macq. 7. ciliata Winn. 7. frutetorum Winn. 7. fuliginosa Mg. 7. kaltenbachi Winn. 7. murina Winn. 7. nigra Winn. 7. pallida Winn. 7. picea Winn. 8. pulchrithorax Edw. 8. velox Winn. 8. Gastrophilus Leach II. Gephyraulus raphanistri Kieff. 2. Glabellula arctica Zett. 12. Gnophomyia lugubris Zett. 11. Gonomyia alboscutellata v. Ros. 11. dentata de Meij. 11. —— incisurata Tonn. 11. scutellata Egg. 11. Gymnochaeta viridis Fall. XVI. IR ABA Gymnophytomyza heteroneura Hend. 17. Gymnosomidae XVI. Hebecnema affinis Mall. XVI, 19. Helea communis Mg. 8. crassinervis Gtgh. 8. Heleidae 1, 7, 9. Helius flavus Wlk. 11. longirostris Wied. 11. Helomyzidae 15. Hemeromyia remotinervis Strobl 18. Heringia heringi Zett. 12. Hermione leonina Pnz. XXIX. Heteropezine 4. Hippoboscidae 21. Hydrellia discolor Stenh. 16. obscura Mg. 16. Hydromyza livens Fall. 19. Hypocera mordellaria Fall. 13. subsultans L. 13. Hypoderma bovis L. 17 fig. IV, 21. Isohelea Kieff. 8. Itonididae 1, 23. Itonidide 4. Johannsenomyia inermis Kieff. 8. nitida Macq. 8. Kempia zie Atrichopogon Lampetia equestris F. 13. Larvaevoridae XVI. Leptometopa broersei de Meij. 1, 17. | coquileti Hend. 18. spec. aff. pretiosa Schin. XVI, 19. Leptometopa latipes Mg. 17. Limnophila filata Wlk. 11. scutellata Staeg. 11. subtincta Zett. 11. Limnospila albifrons Zett. 19. Limonia herzegowinae Strobl 11, 23. Limoniidae 11. Liopiophila nigriceps Mg. 15. Liops vittata Mg. 13. Lipara similis Schm. 19, Lipoptena cervi L. 21. Liriomyza Mik. 16, 70. congesta Beck. 16. —— erucifolii Her. 70. —— flavonotata Hal. 16. —— senecifolii Her. 70. — spec. 70. strigata Mg. 2, 16. Liriope minuta Tonn. XXIII. Listropodia blasii Kol. 21, 22. latreillei Leach 21, 22. pedicularia Latr. 22. Lonchaeidae 15. Loxocera albiseta Schrk. 15. Lucilia R.D. XVI. caesar L. XVI. Lycoria Mg. 5. armata Winn. 5. —— coracina Zett. 7. —— fenestralis Zett. 5. —— flavicauda Zett. 5. — nobilis Winn. 5. — pectoralis Staeg. 5. —— praecox Mg. 5, 6. —— prothalliorum de Meij. 1, 5, 6. —— pusilla Mg. 5. —— quinquelineata Macq. 7. —— recurva Löw (?) 5. vitripennis Mg. 5—7. (Aphiochaeta) atrimana Wood 13. —— hibernica Schm. 13. hirsuta Wood 13. (Megaselia) albidohalterata [Felt 14. — albidohalteris Felt 14. — aristica Schm. 14. —— brevicornis Schm. 14. cineria Schm. 14. cuspidata Schm. 14. deflexa Schm. 14, 23. —— devia Schm. 14. elongata Wood 14. flavicans Schm. 14. giraudii Egg. 14. iii 114 REGISTER. (Megaselia) halterata mallochi Wood 14. nigra Mg. 14. oblongifrons Schm. 14. oxybelorum Schm. 14. phoenicurus Schm. 14. plurispinosa Lundb. 14. pungens Lundb. 14. pygmaea 14. - rata Wood 14, 23. rubida Schm. 14 rufa Wood 14. styloprocta Schm. 14. subpalpalis Lundb. 14. tarsella Lundb. 14. xanthogastra Schm. 14. Megaspis Macq. XXX. Melanagromyza Hend. 66. aeneiventris Fall. 66. IE iii sarothamni Hend. 67. schineri Ger. 68. simplicoides Hend. 67, 68. spec. 68. Melanostoma mellinum v. deficiens —— pulicaria Mg. 67. Merodon Mg. XXX. equestris F. XXIX. Metopia leucocephala Rossi 20. Miastor Mein. 4. Microdon Mg. XVI. Molophilus Curt. 11. falciger Gtgh. 11. —— gladius de Meij. 11, 12. —— medius de Meij. 11. —— occultus de Meij. 11. ochraceus Mg. 11. propinquus Egg. 11. Were, il. Monohelia leucopeza Mg. 8. Morellia podagrica Low XVI, 19. Musca L. XVI. corvina L. 19. Muscaridae XVI. Muscidae XVI. Muscina stabulans Fall. 16. Mycetaulus bipunctatus Fall. 15. Mycophila Felt 4. speyeri Barnes 4. Napomyza lateralis Fall. 71. Neosciara fenestralis Zett. 5. Neostilobezzia zie Stilobezzia. Notiphila Fall. 15. brunnipes Rob. Desv. 15. nigricornis Stenh. 15. —— phaea Hw. 15. riparia Mg. 15. Nycteribiidae 21. [Wood 14. [Scil. 12. Odinia boletina Zett. 18. maculata Mg. 18. ornata Zett. 18. Odiniidae 18. Oedalea holmgreni Zett. 12. Oestridae 21. Oligarces Mein. 4. Omphrale fenestralis L. 12. Omphralidae 12. Oncodes gibbosus L. XV. Ophiomyia Braschn. 65, 67. —— labiatarum Her. 68. — persimilis Hend. 68, 69. —— proboscidea Strobl 68. —— senecionina Her. 68. —— spec. 68. Ormosia pentagonalis Lw. 11. uncinata de Meij. 10 fig. II, 12. Ortalidae 15. Orthellia R.D. XVI. caesarion Mg. XVI. Orthoneura geniculata Mg. IX, 12. intermedia Lundb. IX, 12. nobilis Fall. 12. Otitidae 15. Oxyna flavipennis H.Lw. 15. Palloptera Petersson 15. arcuata F. 15, campta Czerny 15. — — parallela Löw 15. trimacula Mg. 15. Palpomyia aterrima Gtgh. 9. curtiforceps Gtgh. 9. edwardsi de Meij. 1, 9, 10. ephippium Zett. 9. flavipes Mg. 9. fulva Macq. 9. laticollis Gtgh. 9. lineatus Mg. 9. longicornis Kieff. 9. nigripes Mg. 9. quadrispinosa Gtgh. 9. rufipes Mg. 9. semifumosa Gtgh. 9. serripes Mg. 9. spinipes Mg. 9. tibialis Mg. 9. Parapheromyia crassicornis Pnz. 12. Paraspiniphora bohemani Beck. 13. LEERE leachii Kol. 23. Penthesilea berberina F. XV. Petaurista hiemalis de G. 1. -—— regelationis L. 1. Petauristidae 1. Pezomyia vanderwulpi de Meij. 4. Phagocarpus permundus Harr. 15. Phaniidae XVI. Phaonia querceti Bché. 19. Phasiidae XVI. Philophylla heraclei L. XXIX. —— f. centaureae F. XXIX. REGISTER. | 115 Phora artifrons Schm. 13. | Phoridae 13. Phytagromyza flavocingulata Strobl 17. — lucens de Meij. 17. orphana Hend. 17. tridentata Löw 17. Peytomyze Balle 3:17, 217.65: - atricornis Mg. 16, 71, 74. — callianthemi Her. 71. —— calthophila Her. 17. —— conyzae Hend. 71. lateralis Fall. 71. nigricoxa Hend. 65, 72. nigritella Zett. 17, 65, 72. ——- plantaginicaulis Her. 74. —— ranunculi Schr. 71. v. praecox Her. 71. —— rostrata Her. 73. —— rufipes Mg. 17. —— spec. 74. symphyti Hend. 74. Piophilidae 15. Plastophora Brues 14. Platychirus tarsalis Schumm. 12. Pnyxia scabiei Hopk. 5. —— subterranea Schm. 4. Poemyza semiposticata Hend. 16. Poomyia hellwigi Ribs. 1. Presopaea Rond. 20. ——- nigricans Egg. 19, 23. Prokempia phalaenoides Zett. XXIII, 7. Psarus abdominalis F. XV. Pseudolimnophora nigripes R.D. XVI, 19. Psilidae 15. Psilotanypus serratus Kieff. 10. Psychoda Latr. XXIII. phalaenoides Zett. XXIII, 7. severini Tonn. XXIII. Psychodidae XXIII, 7. Ptychoneura praeclusa Pand. 20. Ptychoptera minuta Tonn. XXIII. scutellaris Mg. XXIII. Rhagionidae 12. Rhizomyia perplexa Kieff. 4. Rhopalomyia cristae-galli Karsch 1. Rhypholophus Kol. 11. ——- fascipennis Zett. 11. uncinata de Meij. 10 fig. IIL. Sarcophaga Mg. 20, 21 ——- albiceps Mg. 20, 21. -—— atropos Mg. 21. -—— carnaria L. 21. —— clathrata Mg. 20, 21. crassimargo Pand. 20, 21. cruentata Mg. 21. depressifrons Zett. 21. —— dissimilis Mg. 21. —— ebrachiata v. meadei Böttch. 20. —— erythrura Mg. 21. : falculata Pand. 17 fig. IV, 20. —— filia Rond. 21. frenata Pand. 21. haematodes Mg. 20, 21. ——— haemorrhoa Mg. 20, 21. : Sarcophaga haemorrhoidalis Fall. 21. incisilobata Pand. 20. laticornis Mg. 20, 23. latricus R.D. 21. melanura Mg. 21. nemoralis Kram. 17 fig. IV, 20. nigriventris Mg. 21. noverca Rond. 21. porrecta Böttch. 20. privigna Pand. 20. Rond. 20. pumila Mg. 20, 21. schützei Kram. 21. scoparia Pand. 21. setipennis Rond. 21. sinuata Mg. 21. striata Fabr. 20, 21. Mg. nec Fabr. 20. tuberosa v. harpax Pand. 21. uliginosa Kram. 21. vagans Mg. 20, 21, 23. vicina Macq. 21. Vill. 21. villeneuvei Bottch. 21. vulnerata Schin. 20, 21, 23. A recurva Löw 5. Scatopsidae 1. Sciara Fabr. 5. recurva Löw 5. Sciomyzidae 15. Seioptera vibrans L. 15. Serromyia atra Mg. 8. femorata Mg. 9. —— morio F. 9. —— nitens Gtgh. 9. spinosipes Kieff. 9. Sphaeromias algarum 10. -— candidatus Löw 8. —— fasciatus Mg. 8. —— goetghebueri de Meij. 1, 8, 9. — — miricornis Kieff. 8, 10. pictus Mg. 8. Sphaerophoria menthastri v. taeniata [Mg. 12. rüppelli Wied. 12. scripta v. nigricoxa Zett. 12. Spiniphora Mall. 13. Spinophora Mall. 13. Steiniella callida Mg. 20. Stilobezzia (Neostilobezzia) fusca [Gtgh. 8. ——- —— gracilis Hal. 8. ochracea Winn. 8. -—— (Stilobezzia) flavirostris Winn. 8. Stratiomyia chameleon L. 12. Stratiomyidae 12. Syneches muscarius Zett. XV. Syritta pipiens L. XXX. Syrphidae T 17, IX, XXIV, 12. Syrphus albostriatus Fall. XXIV. 116 REGISTER. Syrphus ribesii L. XXX. torvus XXX. vitripennis Mg. XXX. Tabanidae IX, 12. Tachina nigricans Egg. 19, 20. rustica Mg. 20. Tachinidae XVI, 19. Taxomyia taxi Inchb. 4. Temnostoma vespiforme L. 13. Tendipedidae 9, 10, 23. Tendipes Mg. II. : plumosus L. 10. Tetraphora Phil. 8. Thelida atricornis Mg. 15. Therodiplosis persicae Kieff. 2, 6. Trichopalpus punctipes Mg. 19. Triphleba aprilina Schm. 13. —— dentata Schm. 13. —— distinguenda Strobl 13. —— excisa Lundb. 13. —— inaequalis Schm. 13. —— intempesta Schm. 13. —— novembrina Schm. 13. —— octobris Schm. 13, 23. radiosetosa Schm. 13. renidens Schm. 13. tumidula Schm. 13. unicalcarata Beck. 13. vitrea Wood 13. Trixa grisea Mg. 20. Tubifera hybrida Löw 13. Trypetidae 15. Vibrissina demissa Mg. 20. turrita Mg. 20. Volucella. zonaria Poda 13. Xanthandrus comtus Harr. XXIV. Zelima Mg. XXX. lenta Mg. XXIV, 13. segnis L. XXX. EPHEMEROPTERA. Ehematdee VI. HYMENOPTERA. Cephalotes atratus Latr. IX. Dolichovespula silvestris XII. Hymenoptera VII. Monomorium pharaonis L. 95, Vespa L. II. Vespula omissa Bissch. XII. LEPIDOPTERA. Abisara celebica satellitica Nwh. 56. Acrolepia pygmaeana Hw. XXV. Acropthalma artemis benggaaiensis . Nwh. 50. lacryma Frhst. 50. Agrochola Hb. XIV. Allochrista Rpke. 84. toxopei toxopei Rpke. 84, 88 [ fig. 10. Aloa Wik. 89. Alpenus maculifascia WIk. 85, 86. Amata tennis WIk. 60. Amathusia phidippus L. 52. kühni Röb. 51, 52. Amathusiidae 38, 51. Amatidae 60. Ammatho Wilk. 79. collivolans Btl. 82, 83. cuneonotatus Wik. 82. roseororatus Btl. 82, 83. Amphissa vacillans Wik. 90. Amsacta Wlk. 89. ‘ lactinea Cr. 89. Anchoscelis Gn. XIV. Apatura parisatis macar Wall. 56. pagenstecheri de Nicév. 56. parvata Moore 56. Appias albina albina Bsdv. 43. nero zarinda Bsdv. 43. zarinda Bsdv. 38. Araschnia levana L. XXIV. v. prorsa L. XXIII, XXIV. Arctia Schr. 77. Arctiadae 77. Arctiinae 85, 87. Arctioneura lorquini Fld. 90, 91. Ariadne merionoides merionoides [Holl. 52. — Asotinae 91. : Astycus augias colon F. 59. Asura WIk. 79—84. calligenioides Sn. 79, 80. cervivalis Wlk. 79. circumdata WIk. 81. inscripta Wlk. 81. latimargo Rpke. 81. lineata Hps. 79noot. calligenioides Sn. 80, 88 [fig. 2. lineata WIk. 79, 80, 88 fig. 1. nigriciliata nigriciliata Hps. 81. nigrocincta nigrocincta Sn. 79, [80, 88 fig. 3. platyrhabda platyrhabda Tams [80, 81. plumbilineata Hps. 79, 80. quadrifasciata quadrifasciata . [Rthsch. 81. sinica Moore 81. ; strigipennis H.-Sch. 81. terminana Moore 81. trifasciata trifasciata Rpke. . [80, 88 fig. 4. Baoris matthias matthias F. 59. zelleri cinnara Wall. 60. Barsine Frhst. 82. cuneonotatus Btl. 82, scripta Wlk. 82. Bitecta murina Heyl. 78. Bizone Wk. 26. javanica Btl. 27. peregrina WIk. 36. puella Drury 27, 28. iii... REGISTER. 117 Boarmia consonaria Hb. XXV. Bombijx L. T 38, T 57. Brachartona Hps. T 39. Callidryas crocale Cr. 43. scylla L. 44. Castalius elna rhode Hopff. 57. fasciatus fasciatus Rob. 56. Casyapa thrax L. 59. Cathaemia rosenbergi Voll. 42. Catochrysops cnejus F. 58. Catopsilia Hb. 64. catilla Cr. 44. perspicua Frhst. 44. celebica Frhst. 43. crocale flava Btl. 43. ostentata Frhst. 43. pomona F. 43. —— perspicua Frhst. 44. scylla L. 44. asaema Stdgr. 44. bankeiana Frhst. 44. —— minacia Frhst. 44. obscura 44. Catopyrops ancyra duplicata Tox. 57. subfestivus Rob. 57. Celerio lineata livornica Esp. XI. Cephrenes palmarum acalle Hopff. 59. spec. 59. Cepora eperia eperia Bsdv. 42. timnatha Hew. 38, 43. aurulenta Frhst. 43. —— —— filiola Frhst. 43. soror Frhst. 43. Ceryx pseudovigorsi Nwh. 60. FELL ES Cethosia myrina melancholica Frhst. 53. ribbei Honr. 53. Chamaita Wlk. 84. celebensis Rpke. 85. Chapra matthias F. 59. Chersonesia rahria celebensis Rthsch. 55. Chionaema H.-Sch. 26. —— alborosea javanica Draudt-S. 30. — boetonensis Jurr. & Lind. 33. —— javanica Druce 26. - sumatrensis Druce 28. -—— puella Drury 26. —— sumatrensis van E. 28. Druce 27, 28, 34. —— tettigonioides Heyl. 33. Chlorochropsis dohertyi Rthsch. 48. Chlorolystis debiliata Hb. XV. Cirrhia Hb. XIV. Cirrochroa satyrina similiana Röb. 53. thule thule Fld. 53. Citria Hb. XIV. Coleophora ahenella Hein. XXV. fuscedinella Z. XXV. —— nigricella Stph. XXV. potentillae Elisha XXV. prunifoliae Doets XXV. Colias Fabr. 62. croceus Fourcr. 61—64. edusa F. 61. electo L. XIV, 61—64. Colias electo croceus Fourcr. 61, 62. electo L. 62. fieldii Men. 61—64. hyale L. XIV. Conchylis affinitana Dgl. X. mussehliana Tr. XII. Conistra Hb. XIV. Corcura torta WIk. 78. Cosmolyce baetica baetica L. 57. Creatonotus Hb. 89. | —- transiens WIk. 90. Cupha arias fedora Frhst. 52. maeonides maeonides Hew. 52. Cupido aratus Cr. 57. boeticus L. 57. parrhasius F. 58. Cyana WIk. 26, 33, 36, 77, 78. affinis affinis Sn. 30, 35. alborosea alborosea WIk. 30. bianca insularis Draudt 29, 30. celebensis celebensis Rpke. 32, 35. conclusa conclusa WIk. 32. detrita Wlk. 26. effracta sumatrana van E. 32. erythrostigma erythrostigma [Rpke. 30. fasciatella Rthsch. 33. flaviplaga flaviplaga Heyl. 33, 35. horsfieldi horsfieldi Rpke. 29, 34. javanica aurora Rpke. 27, 28. javanica Btl. 27—29, 34. sumatrensis Druce 27, 28, 34. van E. 28. malayensis malayensis Hps. 32. metaleuca metaleuca Hps. 30, 35. pectinata pectinata Rpke. 31, 35. pellucida Rthsch. 36. perornata perornata Wik. 28, 34. piepersi piepersi Rpke. 30,35, 36. pitana pitana Moore 29, 34. plateni plateni Elw. 28, 34. pudens pudens WIk. 31. rafflesiana rafflesiana Rpke. 31. rubrifasciata rubrifasciata [Druce 32. tettigonioides tettigonioides [Heyl. 33. Cyclosia papilionaris papilionaris. [Drury 60. spargens luteago Jord. 60. spargens WIk. 60. Cycnia Hb. 87. budea Hb. 87. mendica Cl. 87. Cyllo obsoleta Fld. 51. Cyme Frhst. 78. Cynthia erota F. 53. Cyphotopsyche ustipennis Hps. 77. : Cyrestis acilia parthenia Röb. 55. paulinus Fld. 38; kühni Röb.-54, 55. rahria Moore 55. strigata parthenia Röb. 55. Cyrtochila Fld. 77. LOE ERBE 118 ‘ REGISTER. Danaida juventa libussa Frhst. 48. Danaidae 38, 46. Danais cleona Cr. 48. Danaus affinis F. 38. decentralis Frhst. 48. chrysippus L. 47. bataviana Moore 47. cratippus Fld. 47. fuscippus van E. 47. —— gelderi Sn. 47. - —— martini Nwh. 47. petilea Stoll 47. cleona luciplena Frhst. 48. ishma Btl. 48. libussa Frhst. 48. — ismare Cr. 38. fulvus Ribbe 47. menadensis Moore 48. Darantasia pardalina celebensis aa [Draudt 78. Deilephila galii L. XV. lineata F. XII, XXV. livornica Esp. XII, XXV. Delias rosenbergi rosenbergi Voll. 42. Depressaria Hw. T 40. Diacrisia Hb. 87. sparsalis Wilk. 89. Diadema bolina L. 54. Diaphora Stph. 87. mendica Cl. 87. Diastrophia dasypyga Fld. 78. Discophora bambusae Fld. 52. bangkaiensis Frhst. 52. celebensis Holl. 52. Doleschallia bisaltide Cr. 54. celebensis Frhst. 54. polibete Cr. 54. Eilema chiloides Wlk. 78. Elymnias cumaea bornemanni Ribbe 51. Ephestia kühniella Zell. T 30. Epinephele jurtina L. XXVI. Erionota thrax sakita Ribbe. 59. thrax L. 59. Eronia Hb. 46. Euchrysops cnejus F. 57. Eugoa bipunctata WIk. 85. incerta Rpke. 85. Eumenis semele L. XXVI. Euphia luctuata Stdgr. XIV. Eupista siccifolia Stt. X. trigeminella Fuchs X. Eupithecia absinthiata Cl. 63. —— goossensiata Mab. 63. tripunctaria H.S. XXIII, XXIV. Euploea Fabr. 49. euctemon Hew. 46. eupator eupator Hew. 49. gloriosa agapa Frhst. 49. hyacinthus hewitsoni Fld. 49. maura Hopff. 38. wiskotti Röb. 49. subcongrua Röb. 49. viola bangkaiensis Frhst. 49. vollenhovi aganor Fld. 49. N Euploea wiscoti Röb. 49. wiskotti Röb. 49. alitha Fld. 45. —— blanda blanda Bsdv. 45. norbana Frhst. 45. odinia Frhst. 45. celebensis Wall. 38. exopthalma Frhst. 45. hecabe L. 44. accentifera Mart. 44. —— angulifera Btl 44. —— latimargo Hopff. 44. —-— —— nesos Frhst. 44. —— —— pylos Frhst. 44, 45. —— -—-~ sinda Frhst. 44, - sophrona Frhst. 44. —— lorquini Fld. 45. —— samanga Frhst. 45. —— tilaha zita Fld. 45. tominia Voll. 45. mangolina Frhst. 45. zita zita Fld. 45. Euthalia amanda periya Frhst. 56. Everes argiades lacturnus Gdt. 58. Exotrocha haemacta Sn. 33. Faunis menado intermedia Röb. 51. pleonasma Röb. 51. Gandaca harina samanga Frhst. 46. Gelechia scotinella H.S. X. Geometra fasciata Cr. 61. Gerydus leos amphianus Frhst. 56. Gnophrioides Heyl. 33. Graptasura polygrapha polygrapha Fld. [78. Hasora khoda moestissima Mab. 58. Hebomoia glaucippe celebensis Wall. [46. Hemimene alpinana Tr. X. flavidorsana Knaggs X. — politana Hb. X. questionana Z. X. Hepialus hecta a. nigra Lpke. XV. Hesperia augias L. 59. Hesperiidae 58. Hestia kühni Rob. 46. Hyphantria cunea Drury 87, Hypocrita meander Sn. 82. Hypolimnas alimena talauta Frhst. 138454: anomala Wall. 54. stellata Frhst. 54. antilope Cr. 54. wallaceana Btlr. 54. bolina L. 54. augia Cr. 54. celebensis Frhst. 54. charybdis Btlr. 54. iphigenia Cr. 54. Hypothecla honos de Nicev. 58. Idea blanchardi Mrsh. 46, 47. kühni Röb. 46. 4 REGISTER. 119 Idea garunda Frhst. 46. marosiana Frhst. 47. Ideopsis oenopia Fld. 38, 47. — ribbei ribbei Rob. 38, 47. vitrea Blanch. 38, 47. Ilema chiloides WIk. 78. Iphias Bsdv. 46. Ismene Swns. 58. Ityca humeralis Wlk. 78. _ Jamides Hb. 57. Lampides aratus lunatus de Nicév. 57. celeno optimus Röb. 57. cleodus lydanus Frhst. 57. Lamproptera meges ennius Fld. 42. Larentia lugubrata Tr. XIV. Lemoniidae 56. Lepidoptera T 17. Leptocircus Hopff. 42. Leptothrix Heyl. 33. Lethe arete arcuata Btlr. 50. Limenitis libnites Hew. 56. Lintorata Moore 48. Lithocolletis Zell. XXV. cerasicolella H.S. XXV cydoniella F. XXV, XXVI. oxyacanthae Frey XXV. spinolella Dup. X. Lithosia F. 77, 78. chryseola Sn. 77. intacta Wlk. 77. Lithosiadae 77. Lithosiidae 26. Lithosiinae 77. Lycaena Fabr. 57. arcas Rott. XIV. euphemus Hb. XIV Lycaenidae 56. Lyclene lineata Wlk. 79. Lymantriidae 39. Maenas Hb. 86. areoscopa Trn. 86. maculifascia WIk. 86. malayensis Hps. 85. roseata Wlk. 85, 86. malayensis Hps. 85, 86, 90 fig. [12 & 13. Ih vocula Stoll 86. Melanitis leda L. 51. obsolescens Fld. 51. pyrrha Röb. 38. Micronia aculeata Guen. 61. gannata Guen. 61. Miltasura Rpke. 83. celebensis celebensis Rpke. 84, 88 [fig. 9. f. jucunda Rpke. 84. Miltochrista Hb. 79—84. — celebesa Tams 82. —— chi Rpke. 83. — collivolans Btl. 83, 88 fig. 8. — cruciata Wlk. 83. —-— cuneonotata Wik. 82, 83, 88 [figi 72 Miltochrista erythropoda erythropoda [Rpke. 82, 83, 88 fig. 5. —— hypoprepioides Wlk. 83. —— lineata WIk. 79. —— miniata Forst. 81. —— prominens Moore 83. —— radians Moore 83. —— roseororata Btl. 82, 83. —— sanguitincta Hps. 82, 83. —— scripta scripta WIk. 82, 83, [88 fig. 6. —— syntypica Swh. 83. —— zebrina Moore 83. Mompha decorella Stph. XI. subbistrigella Hw. XXV. Mycalesis haasei haasei Röb. 50. unipupillata Frhst. 50. hesione v. Doris Cr. 51. horsfieldii tessimus Frhst. 50. janardana besina Frhst. 50. opaculus Frhst. 50. medus F. 51. megamede Hew. 50. nautilus nec Btl. 50. newayana Frhst. 50. opthalmicus Westw. 50. perseus lalassis Hew. 50. Nacaduba angusta azurea Röb. 57. viola unicolor Röb. 57. Naenia typia L. XV. Nasuma Moore 48. celebensis Rthsch. nec Stdgr. 48. lapponica Wck. XXV. liebwerdella Zimm. XXVI. Neptis Fabr. 55, 56. antara Moore 55. —— nirvana Fld. 55. — hylas celebensis Hopff. 55. —— sphaerica Frhst. 55. —— ida carbonespersa Mart. 55. celebensis Hopff. 55. neriphus Hew. 55. biannulata Mart. 55. nirvana Fld. 55. Niasana Rpke. 91. dehanna Pgst. 91. Nishada aurantiaca Rthsch. 77. aureocincta aureocincta [Debauche 77. benjaminea Rpke. 78. —— marginalis marginalis Fld. 77. sambara Moore 77. Nolinae 77. Notocrypta volux yaya Frhst. 58. Nyctamelon myoetius Hopff. 60. patroclus L. 60. achillaria Hb. 60. —— —— dilutus Rôb. 60. goldiei Dr. 60. Nyctemerinae 91. Nymphalidae 38, 52. Olethreutes gentiana H.S. XII. — 120 REGISTER. Operophtera Hb. T 17. Ornix sauberiella Sorh. XII. Orsotriaena jopas jopas Hew. 51. medus licium Frhst. 51. Ortholita plumbaria F. XIV. Orthosia stabilis a. confluens Lpke. XIV. Padraona sunias nikaja Frhst. 59. taxilus nikaja Frhst. 59. Pamphila Sn. 59. Papilio agamemnon comodus Frhst. 4. celebensis Frhst. 42. — ascalaphus ascalaphus Bsdv. 41. —— croceus Fourcr. 61. —— electo L. 62. —— encelades Bsdw. 42. —— eurypylus L. 38. —— pamphylus Fld. 41. — telephus Wall. 41. —— gigon gigon Fld. 40. helena hephaestus Fld. 40. hypolitus Cr. 38. cellularis Rthsch. 39. —— machaon a. pallida Tutt XIV: — a. tristis Lbll. XIV. —— polyphontes polyphontes Bsdv. » polytes alpheios F. 40. — polycritos Frhst. 40. rhacida Jord. 41. rhesus rhesus Bsdv. 41. Sarpedon miletus Wall. 41. milon Fld. 41. sataspes artaphernes Honr. 40. sataspes Fld. 40. Papilionidae 38, 39. Pareronia tritaea bargylia Frhst. 46. hermocina Frhst. 46. tritaea Fld. 46. Parnara mathias F. 59. Pericallia Hb. 91. aequata Wlk. 90, 91. —— lorquini Fld. 91. —— pasinuntia Cr. 91. — Stoll 91. rudis WIk. 91. Peronea scabrana Schiff. X.° hastiana L. X. Phalantha alcippe celebensis Wall. 52. atella Hopff. 52. Phissama vacillans Wlk. 90. Pieridae 38, 42. Plebejus azureus Rob. 57. fasciatus Röb. 56. viola unicolor Röb. 57. Plusia gamma L. T 40. Precis hedonia L. 54. intermedia Fld. 54. permagna Mart. 53. —— ida Cr. 54. intermedia Fld. 53, 54. Rahinda Moore 55. Ravadebra luciplena Btl. 48. Roeselia lignifera WIk. 77. ustipennis Hps. 77. [38, 40. Sarbena WIk. 77. Satanga Moore 49. Satara WIk. 90. Satyridae XXVI, 38, 49. Satyrus semele L. XXVI. Schistophlebs Hps. 84. major Rpke. 85, 88 fig. 11. minor Rpke. 85 Sesapa WIk. 81. Setina calligenioides Sn. 79. nigrocincta Sn. 80. Spilarctia lubricipedum L. 87. Spilosoma Stph. 86, 89, 90. amilada Swh. 89. dohertyi Rthsch. 87. leopoldi Tams 87. f. extincta Rpke. 87. lubricipedum L. 86. menthastri Esp. 87. rothschildi Rpke. 89. strigatula WIk. 89. sumatrensis continentalis [Rthsch. 87. javanica Rthsch. 87. sumatrana Swh. 87. urticae Esp. 87. Steganoptycha ustomaculana Curt. XII. Stigmella confusella Wd. X. fragariella Heyd. X. —— myrtillella Stt. X. —— nitens Fol. X. —— obliquella Hein. X. —— pyri Glitz. X. i regiella H.S. X. salicis Schrk. X. vimineticola X. Strophidia fasciata Cr. 61. Tachyris Wall. 43. Taractrocera ziclea dongala Ev. 59. Telicota augias L. 59. palmarum acalle Hopff. 59. Tephroclystia albipunctata H.W. XXIV. pygmaeata Hb. XII. trisignaria H.S. XII. Terias blanda blanda Bsdv. 38. harina Horsf. 46. latimargo pylos Frhst. 44. norbana odinia Frhst. 45. sulaensis Frhst. 44. Terinos abisares abisares Fld. 53. Teulisna chiloides WIk. 78. Thyca lorquini Fld. 42. Thymelius ziclea Plötz. 59. Tortricidae IX. Trichaeta vigorsi Moore 60. Uraniidae 60. Vanessa polychloros L. XIV. urticae v. flavetessellata [Raynor XII. Vindula arsinoé Cr. 53. satellitica Frhst. 53. erota F. 53. Ypthima fasciata Hew. 50. —— gadames Frhst. 49. REGISTER. 121 Ypthima mingas Frhst. 49. —— nynias nynias Frhst. 49, 50. philomela celebensis van E. 50. Zimmermannia Her. XXVI. Zizula gaika Trim. 58. otis lysizone Sn. 58. pygmaea Sn. 58. Zygaena tenuis Wlk. 60. Zygaenidae 60. NEUROPTERA. Raphidia L. XXVI. ‘ ODONATA. Anisoptera VI. ORTHOPTERA. Periplaneta Burm. III. Phyllodromia germanica L. V. RHYNCHOTA. Aphalara calthae f. maculipennis [Löw XIII. Beharus lunatus F. 95. Corixa Geoffr. VI. Notonecta L. VI. geoffroyi Leach VI. Psylla mali Schmdb. XIII. peregrina Frst. XIII. simulans Frst. XIII. Rhinocola aceris L. XII. THYSANURA. Campodea fragilis Mein. XI. silvestri Bag. XI. v. plusiochaeta Silv. XI. staphylinus Westw. XI. Silv. nec Westw. XI. Forbicina Burm. XXV. hibernica Carp. XXV. oudemansi Verh. XXV. Lepismachilis notata Stach. XXV. Machilidae XXIV. Machilis cylindrica Geoffr. XXV. maritima Leach XXV. — oudemansi Carp. XXV. —— polypoda L. (?) XXV. -—— saltatrix rhenana Verh. XI. TRICHOPTERA. Beraeidae Whlgr. XIII. Beraeinae XIII. Goérinae XIII. Molannidae XIII. Oligoplectrum maculatum Fourcr. XIII. Sericostomatidae XIII. Sericostomatinae XIII. Trichoptera VI. 122 REGISTER. ALGEMEENE ZAKEN. Benjaminsen (F.). Lid. XVIII. Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Nieuwe en zeldzame Lepidoptera. XII, XXV. Bibliothecaris. Verslag 1943. XXII. Boasson-Liscaljet (Mevr. M.). Begun- stigster overleden. XVII. Boelens (W. C.). Een voor Nederland nieuwe soort van het genus Lithocha- ris Bsdv. & Lac. XXVII. Boer (S. de). Lid XVIII. Botsen (H. W.). Lid. XVIII. Briejér (Dr C. J.). Het biologisch werk op het Laboratorium der B.P.M. T 24. Burg (P. van). Lid. XVIII. Bussy (Prof. L. P. le Cosquino de). Overleden. XVII. Dierick (Mej. G. F. E. M.). De ovicide werking van wintersproeimiddelen, voornamelijk van dinitro-ortho-cresol (DIN G2) 374: 20; Doesburgh Sr (P. H. van). Nederl. Syrphiden XXIV. Eyndhoven (G. L. van). Over drie Fransche boeken. X. Levende Pholcus phalangioides en subfossiele Limnozetes ciliatus. XXIII. Fischer (F. C. J.). Trichopterologische publicaties van A. Nielsen. XIII. Fransen (Dr. Ir. J. J.). Eenige proble- men betreffende het gebruik van der- ris in de boschbouw. T 41. Gravestein (W. H.). Demonstratie van eenige Nederl. Psylliden. XII. Hammen (L. van der). Lid. XVIII. Haverhorst (P.). Lid overleden. XVII. Hazelhoff (Prof. Dr. E. H.). Nieuwere inzichten inzake de ademhaling en de regeling der ademhaling bij insecten II. Heijde (Dr W. D. van der). Lid. XVIII. Jong (Dr C. de). Over Hoplocerambyx longicollis Voet en Anthia decemgut- tatus a. alboguttatus de G. XV. Kabos (Dr W. J.). Merkwaardige Dip- tera. XV. Nieuwe, zeldzame en afwijkende Diptera. XXIX. Klokman (G. J.). Overleden. XVII. Kruseman Jr (Dr. G.). Iste faunistische mededeeling. XI. —— Korte faunistische mededeeling (II). XXIV. Krijgsman (Dr. B. J.). De physiologische werking van Derris. T 37. Laan (E. van der). De wiskundige ver- werking van biologische waarnemings- uitkomsten. T 18. Mac Gillavry (Dr. D.). Levenscyclus van Raphidia. XXVI. Het auditive bij het paringsvoor- spel van Eumenis semele L. XXVI. - Demonstratie van een Malachius spec. met verkorte dekschilden. XX VI. Demonstratie van Coleoptera met gereduceerde dekschiiden. XXVI. Meijere (Prof. Dr. J. C. H. de) Psycho- didae in Arum-kolven. XXIII. Montagne (J. Th. W.). Lid. XVIII. Nomenclatuur. Nieuwe leden van de commissie voor nomenclatuur van de N.E.V. XIX. Penningmeester. Verslag 1943. XIX. Financieel verslag der Dr. J. Th. Oudemans-stichting. XXI. Financieel verslag Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der N.E.V. XXI. Piet (D.). Nieuwe Syrphidae en Taba- nidae. IX. President. Jaarverslag. XVII. Prick (Dr J. JG.) Lid VULE Regteren Altena (Dr. C. O. van). Ce- lerio lineata livornica Esp. in Neder- land. XI. Roepke (Prof. Dr. W.). Het laborato- ruim voor Entomologie van de Land- bouwhoogeschool. T 17. Schoevers (T. A. C.). In 1943 door in- secten veroorzaakte schade, in het bij- zonder aan land- en tuinbouwgewas- sen. Il. Derris in Land- en Tuinbouw. TAD: Scholten (L. H.). Lid. XVIII. Spoon (Ir. W.). Het werk van het Ko- loniaal Instituut op het gebied van Derris. T 39. Terpstra (F. J.). Lid. XVII. Uyttenboogaart (Dr. D. L.). Nieuwe en merkwaardige Nederl. Coleoptera. XII. Vari (L.}. 4e faunistische mededeeling over Nederl. Lepidoptera. IX. Westhoff (C. J. W.). Lid. XVIII. Wibaut-Isebree Moens (Mevr. Dr. N. Es id EVE Wintervergadering 1944. Aan het Be- stuur overgelaten. IX, Wisselingh (Ir. T. H. van). Macrolepi- doptera in 1943. XIV. Over Araschnia levana v. prorsa L. en Eupithecia tripunctaria H.S. XXI. Zomervergadering 1945. Aan het Be- stuur overgelaten. XXII. CORRIGENDA. pag. T 17 r. 9 v.o. Brachyderus m. z. Brachyderes. ” 128 E38 HAA + d A Co OF W 4 + \O T. Le r ee eles es EU 17 21 if 18 25 21 1 2 13 12 11 31 v.b. bgin m. z. begin. v.b. dotenon m. z. rotenon. en 12 v.b. aanbiedineng m. z. aanbiedingen. v.b. uitewerking m. z. uitwerking. v.o. caco-onderneming m.z. cacao-onderneming. v.b. wijzingen m. iz. wijzigingen. v.o. gebluchte m. z. gebluschte. van 262rece m! z. 267 cc. v.b. wordet m. z. wordt. x v. o. rotenonogehalte m. z. rotenongehalte. v.o. realizeeren m. z. realiseeren. v.b. momphia m. z. mompha. 5 v.b. getermineerd m. z. gedetermineerd. 1 v.b. Wilhemlinadorp m. z. Wilhelminadorp. . 11 v.b. Vice-President m. z. President. . 12 v.b. invoegen: Vice-President. . 17 v.b. het woord President is te schrappen. onder het hoofd „Commissie van Redactie enz.” leze: Dr. D. L. Uyttenboogaart (1940—1946). ji G. J. B. Corporaal (1942—1948). L. van Eyndhoven (1942—1948). J. de Vos tot Nederveen Cappel (1943—1949). zaate anid ure ina La IO n Se LT D igh (ada _ibrsnidvat u He ij ae + ur $ 1 SO Rey, x AS se: ar |-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. De de Vergadering, Vierde Vergadering en Vijfde Vergadering van de un voor Toegepaste Entomologie . e Ro fa en Wetenschappelijke Mededeelingen van - ui . de Buitengewone Vergadering, Vijfde Herfstverga- ats dering, Zeven- en Zeventigste Wintervergadering Di en Negen- en Negentigste Zomervergadering I—XXXII 4 Ledenlijst per 1 Maart 1946 . . . . . . . XXXIII—XLIV Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Zevende Supplement | op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1898. (Eerste Supplement op mijne Naamlijst x en de ea n _W. Roe pke, Revisional notes on the genus Cyana Wik. (Lep. Lithosiidae) . . . . . . . . . 26— 36 _ E.J. Nieuwenhuis, Lepidoptera van den Banggaai- Archipel CO GO i); > B, J. Lem p ke, Bijdrage tot de kennis van Colias cro- ceus Fourcr. en eenige verwante soorten (with a summary in English) e i 9 à Prof. Dr. J. C.H. de Meijere, Die Larven der Agro- _ myzinen. Achter Nachtrag. . . . . . . . . 65— 74 Wolfdietrich Eichler, Mallophagen-Synopsis D. Vill, Genus Anatoecus . . . . .. . . ... . 74_ 76 W. Roepke, The Lithosiids, collected by Dr. L. J. ____ Toxopeus in Central Celebes, with remarks on some INET Speele A A donnee II Dr. D. L. Uyttenboogaart, De geschiedenis van Da mijn verzameling en 92105 : J. Besseling, Watermijten uit het Naardermeer 104—109 ee ee ate) e MO 22 123 VIII,