Sr AE SHERI na nur) EN LR i ee BANN un) hr RATE , A à k REA! | 17 i AL à an À fer mi mn JEUNES N Av PI n, Peel! de TEE a di VAN vl, Seen Ma rt se RL I i” b 4 4 im TIJDSCHRIET VOOR ENTOMOLOGIE, UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Mr. W. ALBARDA Mr. 8. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN F. M. VAN DER WULP ACHTTIENDE DEEL JAARGANG 1874—75 'SGRAVEN HAGE MARTINUS NIJHOFF 1875 EN. OU: D VAN HET ACHTTIENDE DEEL. Verslag van de 29“ Zomervergadering . da C. Rırsema Cz., Naamlijst der tot heden in Nederland waargenomen Bastaard-schorpioenen (Chernetiden) . at Lijst der Leden van de Neder! Entomologische Vereeniging . 5 > Lijst der bijgekomen beden a rar D È Entomologische inhoud van ontvangen na Verslag van de 8% Wintervergadering . R. Mac-LACHLAN, Descriptions de plusieurs Nevro- ptères-Planipennes et Trichoptères nouveaux de Vile de Célébes et de quelques espèces nouvelles de Dipseudopsis avec considérations sur ce genre. R. MAc-LACHLAN, Notes sur une collection de types des Phryganides, décrites par feu M. F.J. PICTET, existant dans le Musée Roval d’Histoire Naturelle 1 I ee NRR S. C. SNELLEN VAN a De inlandsche Bladwespen in hare gedaantewisseling en levens- wijze beschreven. 18" stuk . : Bladz. XXXIII Systematische lijst der in dit Tijdschrift beschreven gedaantewisselingen van Bladwespen. A. FAUVEL, Synopsis des Creophilus. sal P. C. T. SNELLEN, Vier nieuwe soorten van het ge- nus.+Vola Geachte eee NE ee P. C. T. SNELLEN, Drie nieuwe Choreutinen : F. J. M. HEYLAERTS fils, Les Macrolépidoptéres de Bréda et de ses environs. Liste supplémentaire n°. 4 (Captures de 1874) T. THorELL, Diagnoses Aranearum europaearum aliquot novarum : H. W. DE GRAAF en P. C. T. a Mi nieuw voor de Fauna van Nederland P. C. T. SNELLEN, Nepticula Zelleriella nov. sp. C. J. GRUBE, Bijdrage tot de kennis van Calamia lutosa Hübn . ; GC. RITSEMA Cz., Aanteekeningen over en beschrij- vingen van eenige Coleoptera van Neder-Guinea (Zuidwesikust*van Afrika) cc. cc er 22% ai . C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, De inlandsche Hemipteren beschreven en meerendeels ook afge- peels Stu: ame ET eh ee P. C. T. SNELLEN, Opgave der Geometrina en Pyra- lidina, in Nieuw-Granada en op St. Thomas en Jamaica verzameld door W. Baron von NOLCKEN, met beschrijving en afbeelding der nieuwe soorten. Tweede afdeeling: Pyralidina. "kam. G. M. DE GRAAF, Vier Atsjinesche Damien ie rte Bladz. 90 53 61 70 79 121 150 187 265 VERSLAG NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGINCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE ARNHEM den 29 Augustus 1874. Tegenwoordig zijn de heeren Mr. W. Albarda, President, J. Backer, Mr. A. Brants, D. Burger, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, DATE Jordenssal. Kanker: Me. Ar FA. Leesberg I,W. Lodeesen, Dr. J. G. de Man, C. Ritsema Cz., A. B. van Medenbach de Rooy, P. C. F. Snellen, Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven en F. M. van der Wulp. De heeren Mr. J. Herman Albarda, N. H. de Graaf, Mr. H. W. de Graaf, Dr. A. W. M. van Hasselt, F. J. M. Heylaerts, J. van Leeuwen Jr., H. Baron Lewe van Middelstum, Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Dr. A. J. van Rossum en Dr. M. C. Ver Loren van Themaat hebben kennis gegeven, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter Mr. W. Albarda merkt op, dat, zeker tot aller leedwezen, onder hen, die beletselen hebben om hier tegenwoordig te zijn, zich ook bevindt Dr. M. C. Ver Loren, wien de vereerende taak was opgedragen om deze bijeen- komst te leiden. De brief, waarin de redenen van zijne afwezigheid worden medegedeeld, wordt door den Secretaris voorgelezen. De Voorzitter meent, dat hij nu genoodzaakt zal zijn, als President van het Bestuur, de taak van den 1 li VERSLAG. heer Ver Loren op zich te nemen, en opent de Vergadering met eene korte toespraak, waarin hij onder anderen den heer A. B. van Medenbach de Rooy, die als nieuw lid voor het eerst tegenwoordig is, welkom heet. Op de vraag van den Voorzitter, of een der aanwezigen ook aanmerkingen heeft op de notulen der vorige zomer- vergadering en der jongste wintervergadering, z00 als die in de gedrukte verslagen zijn opgenomen en rondgezonden , verlangt niemand het woord, zoodat die notulen zijn goed- gekeurd. De Voorzitter brengt daarop het volgende jaarverslag uit: «Mijne heeren, leden der Nederlundsche Entomologische Vereeniging ! » «Het is mijn pligt, als Voorzitter der Vereeniging, in deze bijeenkomst U door eene korte schets voor den geest te roepen wat er gedurende het afgeloopen maatschappelijk jaar in en door onze Vereeniging is geschied. Wel is waar levert dat verslag voor velen niets nieuws, maar er zijn onder de oudere leden sommigen, die zelden onze verga- deringen bijwonen en nu uit het verslag den gang onzer “werkzaamheid leeren kennen; en aan den anderen kant is het voor de nieuwe leden, die wij het genoegen hebben in deze vergadering te begroeten, eene kleine handleiding over de wijze waarop onze Vereeniging in den laatsten tijd heeft gewerkt : het is de laatste bladzijde van hare geschiedenis, waarmede zij bekend worden gemaakt. «Ieder jaarlijksch verslag vangt gewoonlijk aan met eenige treurige tijdingen, het verlies van leden ons door den dood ontrukt. Thans hebben wij weder van twee onzer medeleden zoodanige mededeeling te doen. «De heer J.J. M. Gordon te Amersfoort ontviel ons dezen winter na eene korte ongesteldheid. Hij was eerst sedert 1868 lid onzer Vereeniging, en zonder zelf entomoloog te zijn, was hij een warme voorstander van onze lievelings- VERSLAG. III studie, een aangename gast aan onze gemeenschappelijke maaltijden en een trouw bezoeker van onze vergaderingen en excursién. Velen onzer zullen nog lang de gedachtenis aan hem bewaren. «In het jongste voorjaar verloren wij andermaal door den dood een onzer medeleden, den heer Th. J. van Campen te Amsterdam. Hij behoorde tot de oprigters van ons ge- nootschap en vervulde in de eerste jaren een tijd lang de betrekking van Secretaris. Ofschoon hij slechts weinig aan entomologische studién deed en in den laatsten tijd zijn ziekelijke toestand — hij leed aan gedeeltelijke paralysis — hem belette op onze bijeenkomsten tegenwoordig te zijn, bewees zijn voortdurend lidmaatschap dat hij altijd met onze Vereeniging ingenomen bleef. «Behalve door den dood, verloren wij de heeren W. J. Boogaardt te Haarlem, C. J. M. Jongkindt Coninck te Fre- deriksoord, A. Schmier de Poorter te Leiden, en M. L. Ritsema, Officier van gezondheid bij het Indische leger, thans in Atchin, die allen in den loop van het jaar voor hun lidmaatschap bedankten. «Professor E. Selenka heeft ons land verlaten zonder omtrent onze Vereeniging zelfs den vorm in acht te nemen. Wij zijn nu verpligt hem van de lijst der leden te schrappen, dewijl hij het radicaal, bij art. 4 van ons reglement voor- geschreven, niet meer bezit. «Wij verloren dus zeven leden. De daardoor ontstane gapingen zijn, althans ten deele, weder aangevuld door het toetreden als lid van de heeren H. P. Snelleman, Phil. nat. Stud. te Leiden, A. B. van Medenbach de Rooy te Arnhem, J. van Leeuwen Jr., Litt. hum. Cand. te Amster- dam, J. CG. Stern te Sluis in Zeeuwsch Vlaanderen, en Mr. M.’s Gravesande Guicherit te Delft. Hetgeen wij van hunnen ijver en werkkrachten weten is ons een waarborg dat zij voor de Vereeniging eene aanwinst mogen worden genoemd. «Dr. C. A. Dohrn, Voorzitter der Stettiner Entomologische Vereeniging, ten vorigen jare door U tot Eerelid van onze IV VERSLAG. Vereeniging benoemd, heeft dit huldebewijs in zeer vleijende bewoordingen aangenomen. « Uitvoering gevende aan het besluit, door U in de vorige zomervergadering genomen, hebben wij bronzen exemplaren van den gedenkpenning, ter eere van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven geslagen, doen toekomen aan: 1°. het Konink- lijk Penningkabinet te ’s Gravenhage; 2°. de Société Ento- mologique de France; 3°. de Société Entomologique; de la Belgique; 4°. de Société Entomologique de Russie; 95°. de Società Entomologica Italiana; 6°. de London Entomological Society; 7°. de Entomological Society of Philadelphia; 8°. het Berliner Entomologische Verein; 9°. het Stettiner Ento- mologische Verein; 10°. de Zoologisch-botanische Gesell- schaft in Wien; en 11°. de Schweizer Entomologische Gesell- schaft. Van bijna al deze inrigtingen zijn brieven van dank- betuiging ontvangen. «Ook aan het in de vorige zomervergadering genomen besluit omtrent den heer G. Ritter von Frauenfeld te Weenen hebben wi gevolg gegeven, en wel zoo tijdig, dat ons schrijven nog voor zijnen dood, die kort daarop plaats vond, in zijne handen is gekomen. «Met de buitenlandsche Entomologische en andere weten- schappelijke genootschappen staan wij op den besten voet, niet alleen dat wij ons steeds beijveren onze relatién uit te breiden, maar ook van de zijde van het buitenland worden ons, tegen ruil van ons Tijdschrift, van alle kanten belang- rijke werken aangeboden. Het getal exemplaren van het Tijdschrift, welke op die wijze in ruil worden gegeven, is dan ook in dit jaar met tien vermeerderd en bedraagt thans vijf en veertig. De verzending, die door bemiddeling van Professor von Baumhauer te Haarlem geschiedt, gaat echter niet zoo spoedig en geregeld als wenschelijk is, en wijl ook door den Bibliothecaris wordt geklaagd over ver- traging in de ontvangst van sommige buitenlandsche tijd- schriften, is het Bestuur er op bedacht om een anderen weg voor die verzendingen te beproeven. VERSLAG. Vv «In onze vorige bijeenkomst was er ten gevolge van de luide klagten, door den Conservator en den Bibliothecaris aangeheven, ernstig sprake, om in de plaatsing onzer ver- zameling van insecten en boekerijen verbetering aan te brengen. Het Bestuur werd toen door U gemagtigd om naar bevind van zaken te handelen en de noodige onkosten op de uitgaven te brengen. Het is ons tot dusver niet mogen gelukken binnen Leiden een huis te bekomen, geschikt om al onze eigendommen te zamen te bevatten en te bewaren, en wij zijn dus te rade geworden om voorloopige maatregelen tot het behoud van insectenverzameling en bibliotheken te nemen. «De insectenverzameling is, op onze aanvrage waarop zeer beleefd goedgunstig is beschikt, thans zooveel beter geplaatst, dat zij voor ondergang bewaard is. Volgens de mededeelingen van den Conservator heeft dus de uitkomst bewezen, dat wij ons in de verwachting, welke wij van eene betere plaatsing koesterden, niet hebben bedrogen : de vochtigheid en hare gevolgen, de schimmel zijn geheel verdwenen. Ook in andere opzigten is de verzameling dit jaar veel verbeterd. De orde der Hemiptera is in meer laden uiteengezet dan vroeger en wat de determinatie be- treft door den Conservator herzien. Met het herzien der Coleoptera is een begin gemaakt door den heer Dr. Ed. Everts, wiens tijdelijk verblijf te Göttingen echter dit werk heeft doen staken. De Neuroptera zijn wat hunne determinatie aangaat herzien door Mr. J. Herman Albarda, en hoewel dit reeds vroeger is geschied, is het hier de plaats daarvan melding te maken en hem daarvoor dank te betuigen. Eene herziening der Diptera ligt aan de beurt, en de heer van der Wulp heeft den Conservator daartoe welwillend zijne medewerking toegezegd. De rangschikking der Macrolepi- doptera is geheel voltooid; met die der Microlepidoptera wordt gewacht op de uitgave van het tweede deel der «Vlinders van Nederland » van ons geacht medelid P. C. T. Snellen, en wij vertrouwen in het volgende verslag U te VI VERSLAG. zullen kunnen berigten dat ook de Microlepidoptera behoorlijk naar dat werk zijn gerangschikt. « Vijf en negentig laden, staande in tien loketten, bevatten onze insectenverzameling. Er is last gegeven om nog vijf laden in gereedheid te brengen, zoodat dan het getal tot honderd zal zijn gestegen. Mogt te eeniger tijd de Vereeniging in het zoo wenschelijke bezit geraken van een eigen lokaal tot berging van verzameling en boekerij, dan stelt de Conservator zieh voor, om in plaats van die verschillende loketten, vijf eiken- of notenhouten kasten te doen ver- vaardigen, elk voor twintig laden. «De collectie is in den loop van het jaar vermeerderd door bijdragen van de heeren A. B. van Medenbach de Rooy, G. A. Six, Ivangh Schepman, Mr. A. F. A. Leesberg, C. Ritsema Cz., Dr. Ed. Everts en den Conservator, wien allen hier warme dank wordt toegebragt. Het komt mij voor, dat het hier de plaats is, om de opmerkzaamheid der leden te vestigen op de punten, die in onze verzameling het meest aanvulling behoeven. Het zijn: 1° de kleinere Sta- phyliniden; 2° Microlepidoptera; 3° Pteromalina; 4° Procto- trupidae; 5° kleine Hemiptera homoptera; en 6° Orthoptera. De Conservator hoopt in den loop van dit jaar de lijsten van de aan onze verzameling ontbrekende inlandsche species gereed te hebben, met opgave, voor zoover zulks mogelijk is, van de plaatsen in ons land, waar deze desiderata waar- schijnlijk kunnen gevonden worden. Wij vertrouwen dat de ijver, waarmede de Conservator de belangen onzer verzameling behartigt, bij U allen een wedstrijd zal openen, om hem zijne taak ligt te maken door eene ruime toezen- ding van de verlangde species. «Ten opzigte van de boekerij onzer Vereeniging en de boekerij Hartogh Heys van de Lier heeft het Bestuur almede maatregelen tot bewaring moeten nemen. Gij hebt het zoo even gehoord, het is ons nog niet gelukt een geschikt ver- blijf voor onze bezittingen te vinden, en wij hebben daarom getracht in het bestaande gebrek van het lokaal, waarin VERSLAG. VII onze boeken thans geborgen zijn, onmiddellijk te voorzien. Met toestemming van den eigenaar is daar eene stookplaats aangebragt, en gedurende den afgeloopen winter en zoo dikwijls het overigens noodig was, is door behoorlijke stooking eene voldoende droogte verkregen, zoodat onze boeken tegen beschimmeling zijn gevrijwaard. Doch, Mijne heeren, onze boekenschat vermeerdert steeds en de ruimte, waarover wij te beschikken hebben wordt dus steeds kleiner. In overleg met onzen Bibliothecaris is het aan het Bestuur gelukt een lokaal te vinden, waarheen de bibliotheek der Vereeniging binnen kort zal verhuizen, terwijl daardoor in het tegenwoordige lokaal ruimte zal ontstaan, om de bibli- otheek Hartogh Heys van de Lier behoorlijk te plaatsen, ook dan nog wanneer deze, zoo als in den aard der zaak ligt, meer uitbreiding krijgt. Met eene bereidwilligheid, die wij op hoogen prijs stellen, is ons voor onze oorspronkelijke bibliotheek kosteloos een geschikt lokaal aangeboden , waar zij onder behoorlijk opzigt van den Bibliothecaris zal verblijven. Onze Vereeniging zal zich alleen de kosten hebben te ge- troosten van het-maken van geschikte kasten en die van het verhuizen. «Intusschen zullen wij ons plan, om de bibliotheken en de insectenverzameling te vereenigen , niet opgeven. Ik wilde U thans evenwel den uitslag onzer bemoeijingen voorloopig mededeelen, om U de overtuiging te geven, dat het Bestuur het zijne heeft gedaan tot bescherming van de aan zijne zorg toevertrouwde eigendommen der Vereeniging. «De bibliotheken zijn ook dit jaar merkelijk in omvang toegenomen, vooreerst door de in ruil tegen ons Tijdschrift ontvangen tijdschriften en werken, in de tweede plaats door aankoop van belangrijke werken, eindelijk door ge- schenken. Door ruiling werd onze boekerij verrijkt met the Canadian Entomologist en met de Annali del Museo di Storia naturale di Genova; door geschenken met de werken van de Geological Survey of the United States, en door de heeren A. Preudhomme de Borre, L. Cabot, H. Jekel, R. Mac Lachlan, VIII VERSLAG, M. Lessona, A. Müller, V. Signoret, H. T. Stainton, C. Stal, G. Ulivi, F. Walker, H. D. J. Wallengren, H. Weyenbergh en anderen. Eene opgave dezer geschenken, alsmede van de werken door aankoop verkregen, zal achter dit Verslag worden gevoegd en ook de inhoud van de bijgekomen tijd- schriften. «Voor het binden der boeken wordt almede door onzen ijverigen Bibliothecaris behoorlijk zorg gedragen. «Met onze geldmiddelen, Mijne heeren, is het gunstig sesteld. Wij hebben, zoo als de rekening en verantwoording van den Penningmeester U zal doen zien, dit jaar aanzien- lijke uitgaven te bestrijden gehad, en toch sluit onze alge- meene kas, met inbegrip der daarin aanwezige waarden, met een batig saldo van f.558.223. «Het ondersteuningsfonds voor de onbekrompen uitgave van het Tijdschrift bestaat in twee pandbrieven groot / 300 ten laste der Nationale Hypotheekbank , rentende 5 percent, doch heeft daarentegen een klein te kort van f10.713. «Het fonds tot instandhouding der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier, hetwelk door onze geachte Donatrice steeds met de meeste stiptheid wordt gevoed, wijst een batig slot aan van f 24213. Wij mogen onzen Penningmeester allen lof geven voor zijn uitmuntend beheer. « Gelooft echter niet dat wij geen behoefte aan meerdere geldmiddelen hebben. In onze laatste wintervergadering , — Gij hebt, voor zoover wij daar Uwe tegenwoordigheid moesten missen, het uit het rondgezonden verslag kunnen zien, — hebben wij een beroep gedaan op Uwe beurzen tot dekking der kosten, verbonden aan eene betere plaatsing van collectie en boekerij, en op eene daartoe ter tafel gebragte lijst is daarmede een begin gemaakt. Diegenen Uwer, die, zeker om gewigtige redenen, de wintervergadering niet hebben kunnen bijwonen, zullen thans in de gelegenheid worden gesteld om de bedoelde lijst met hunne handteekening te versieren en hun penningsken daarvoor af te zonderen, VERSLAG. . Ie «Ik heb opzettelijk de gewone orde in dit verslag niet gevolgd, omdat ik vooral ten opzigte van ons Tijdschrift en de daarop vallende kosten, het beter oordeelde, dit bij en na onze geldmiddelen te behandelen. Het is U bekend, dat behalve het ondersteuningsfonds bovengenoemd, de kos- ten der uitgave van het Tijdschrift worden bestreden uit de algemeene kas en uit een subsidie groot f 200 ’s jaars, ons door Tevler's stichting toegestaan. ledere vijf jaren wordt door het Bestuur die subsidie op nieuw aangevraagd. Dat moest ook nu geschieden. Onze behoeften werden grooter; klagten over te langzame plaatsing van stukken ontbraken niet; en er zijn zelfs leden geweest, die in buitenlandsche tijdschriften hunne mededeelingen hebben doen opnemen, omdat zij bij ons miet spoedig genoeg konden geholpen worden. Eene zustervereeniging was door Teyler’s genoot- schap ruimschoots ondersteund voor een door haar uit te geven tijdschrift. Wij vonden het om al deze redenen ge- raden, om bij de aanvrage tot hernieuwing der subsidie, beleefdelijk bij Teyler’s stichting op verhooging van het cijfer aan te dringen; doch ontvingen in antwoord een kort berigt, dat ons weder voor vijf jaren de gewone jaarlijksche subsidie van f 200 was verleend. Behalve de boven aange- wezen middelen konden wij dus op geene ondersteuning rekenen, en was er geen verbetering, geen vooruitgang mogelijk. Wij hebben toen gemeend ons tot de Regering te mogen wenden, die wel door inteekening de uitgave van ons Tijdschrift ondersteunde, doch welke ondersteuning voor ons geen regtstreeksch voordeel afwierp. De Nederlandsche Regering heeft getoond, dat zij prijs stelt op onze onver- moeide pogingen, en dat zij, daar waar het noodig is, de ontwikkeling der wetenschap door materiële hulp wil steunen. Bij Koninklijk besluit van 25 Maart 1874 n° 18 werd aan onze Vereeniging, onder zekere voorwaarden , tot behoorlijke uitgave van het Tijdschrift eene jaarlijksche subsidie van f 500 uit ’s Rijks schatkist toegestaan, en zeer kort daarna ontving ik reeds een mandaat van betaling dier subsidie X VERSLAG. over het jaar 1874. Wij zijn daardoor in staat gesteld de grieven van velen Uwer weg te nemen en de ruimte van het Tijdschrift te vergrooten zonder den prijs er van te verhoogen. «Het was echter niet alleen geldgebrek, dat het behoorlijk uitgeven van het Tijdschrift in den weg stond, maar wij waren niet geheel meester van die uitgave. Na rijp beraad heeft het Bestuur besloten, zich van de banden die het knelden los te maken, en heeft het te dien einde: 1° het contract, met den heer Nijhoff aangegaan wegens de uitgave, opgezegd met het einde van het thans loopende deel; en 2° het fonds van ons Tijdschrift, bestaande uit ongeveer 1800 deelen en een aantal losse afleveringen, aangekocht van den uitgever, wiens eigendom het was. De uitgave van het Tijdschrift zal nu voortaan voor eigen rekening geschieden. O € Ik ontveins mij geenszins, dat de Vereeniging zich daar- voor opofferingen zal hebben te getroosten, maar ik ben evenzeer overtuigd, dat de genomen maatregelen in het stellig belang der Vereeniging zijn, en dank zij de verleende Rijkssubsidie, zijn wij in staat deze geldelijke opofferingen te bestrijden, en zullen wij na een paar jaren reeds in onze kasrekening de voordeelen, aan deze handeling ver- bonden, in cijfers zien te voorschijn komen. (Gij gevoelt, Mijne heeren, dat ik onmogelijk al de motieven, die het Bestuur tot deze handeling hebben ge- leid, in dit verslag kan blootleggen; maar ik ben verzekerd dat Gij de overtuiging met U draagt, dat wij ook hier in het waarachtig belang der Vereeniging hebben gehandeld. De Redactie van het Tijdschrift heeft reeds nieuwe contracten gesloten, waardoor in de uitgave geene vertraging zal ont- staan en de baten der uitgave in onze kas zullen vloeijen. «De laatste aflevering van het zeventiende deel zal spoedig zijn afgewerkt en daarmede dat deel voltooid. Wanneer gij dat deel en de verslagen van onze Vergaderingen leest, dan zal het U blijken, dat onze Vereeniging gedurende het afgeloopen maatschappelijk jaar op wetenschappelijk gebied VERSLAG. XI niet heeft gerust. Het is echter te betreuren, dat onze vergaderingen, vooral die in den winter plaats hebben, z00 schaarsch worden bezocht. Laat ons hopen, dat het jeugdige bloed, hetwelk onze Vereeniging wederom dit jaar ontving, ook het oudere, tragere in beweging zal brengen, en dat allen mogen begrijpen, van hoe veelzijdig nut het bijwonen der vergaderingen voor ons is. Laat ons dan met nieuwen moed en vereende krachten werken ; onze leus zij Ad altiora !» Na de voorlezing van het bovenstaande verslag, voegt de Voorzitter, naar aanleiding van een paar gedane vragen, daarbij nog eenige opmerkingen omtrent de contracten met den heer Nijhoff gesloten. Het fonds namelijk van de reeds verschenen deelen van het Tijdschrift is door de Vereeni- ging aangekocht voor eene som van f 1000, te betalen in twee termijnen van f 500, waarvan de eerste dadelijk, de andere in 1875 verschijnt. Daarvoor is dus, wel is waar, gedurende de twee eerste jaren, het geheele bedrag der Rijkssubsidie noodig; maar de kas heeft daarentegen het voordeel, dat er geene meerdere exemplaren behoeven ge- kocht te worden tegen f6 per deel, een maatregel waartoe het Bestuur weldra zou moeten overgaan, omdat er be- hoefte bestaat aan meer exemplaren ter verzending naar het buitenland. Het bezwaar, dat door een der leden wordt geöpperd, alsof nu, voor de beide eerste jaren althans, het uitzigt op uitbreiding van het Tijdschrift en spoediger plaatsing van stukken zou zijn benomen, wordt door het Bestuur in zooverre wederlegd, dat ten gevolge van de ver- leende Rijkssubsidie het thans bestaande ondersteunings- fonds voor de uitgave van het Tijdschrift komt te vervallen, en er door de opneming van het saldo van dat fonds onder de inkomsten van het Tijdschrift reeds dadelijk gelegenheid bestaat, om zoo noodig ook aan de beide eerstvolgende jaargangen eenigen meerderen omvang te geven. De Penningmeester brengt zijne rekening en verantwoor- XII VERSLAG. ding over het afgeloopen vereenigingsjaar 1873/74 ter tafel, en geeft daarbij eenige inlichtingen. De Voorzitter verzoekt de heeren Kinker en Brants, om de rekening na te zien. Deze houden zich dadelijk met dien arbeid bezig en zijn er weldra mede gereed. De uitslag van hun onderzoek is, dat zij de rekening en de daarbij overgelegde bescheiden in volkomen orde hebben bevonden. De Voorzitter brengt, namens de Vergadering, aan den Penningmeester den wel- verdienden lof voor zijn gehouden beheer. Nog legt de Penningmeester, ingevolge art. 27 der wet, eene schets over van de begrooting der geldmiddelen over het volgende jaar, welke begrooting, in verband met de ingrijpende veranderingen in de uitgave van het Tijdschrift, aanleiding geeft tot enkele vragen en opmerkingen, die echter door de inlichtingen van het Bestuur spoedig wor- den opgelost, en de begrooting gearresteerd. Aan de orde is het benoemen van twee Eereleden en twee Corresponderende leden. Overeenkomstig het voorstel van het Bestuur worden, met algemeene of bijna algemeene stemmen, tot Kereleden benoemd de heeren M. E. Baron de Selys Longehamps te Luik en Dr. Victor Signoret te Parijs; en tot Corresponderende leden de heeren A. Fauvel te Caen en J. Putzeys te Brussel. Den Secretaris wordt opgedragen aan deze heeren hunne benoeming mede te deelen. Vervolgens wordt overgegaan tot de verkiezing van twee leden van het Bestuur, zijnde de heeren P. CG. T. Snellen en C. Ritsema Cz. dit jaar aan de beurt van aftreding. Beiden worden met bijna eenparige stemmen herkozen en verklaren de benoeming aan te nemen. Daarop heeft de verkiezing plaats van twee leden, die met den President de Commissie van redactie van het Tijdschrift zullen uitmaken, waartoe door het Bestuur de beide volgende dubbeltallen worden voorgedragen: Eerste dubbeltal, de heeren Mr.S. €. Snellen van Vollen- hoven en P. C. T. Snellen. VERSLAG. XIII Tweede dubbeltal, de heeren F. M. van der Wulp en Dr. E. Piaget. Er worden daaruit bij meerderheid van stemmen verko- zen de heeren Snellen van Vollenhoven en van der Wulp, die beiden zich bereid verklaren om de hun op nieuw op- gedragen taak voort te zetten. Als plaats voor de volgende zomervergadering wordt, met het oog op het alsdan dertigjarig bestaan der Veree- niging, op voorstel van den President, Amsterdam aange- wezen; terwijl het voorzitterschap van die bijeenkomst, bij meerderheid van stemmen, wordt opgedragen aan den heer P. C. T. Snellen, die zich die keuze laat welgevallen. De Voorzitter doet mededeeling van een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 25 April 1874, n°. 184, 12de afd., houdende toezending van het programma eener in September 1874 te Parijs te openen tentoonstelling van nuttige en schadelijke insecten en hunne voortbrengselen, benevens van het gelijktijdig te houden insectkundig congres, een en ander uitgaande van de Société d’agriculture et d’insectologie générale te Parijs. Nog vermeldt de Voorzitter hier, — olschoon dit eeniger- mate meer behoort tot de straks te behandelen wetenschap- pelijke zaken, dat hij in de maand December des vorigen jaars, naar aanleiding van een berigt, voorkomende in de Haarlemmer courant van 16 dier maand, de aandacht van den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gevestigd op de Amerikaansche zijderups Altacus Cecropia, met verzoek om te trachten, door tusschenkomst van den Nederland- schen gezant in Noord-Amerika, eenige levende poppen van die vlindersoort te verkrijgen, ten einde te beproeven of hier te lande de aankweeking zou kunnen gelukken, waartoe wel eenige kans scheen te bestaan, omdat de rups van Cecropia polyphaag is en het dus bij het uitkomen der ejjeren waarschijnlijk nimmer aan het noodige voedsel voor de jonge rupsen zou ontbreken. In antwoord daarop heeft de Minister, bij brief van 14 Januarij 1874, n°. 217, 12de XIV | VERSLAG. afd., den uitslag medegedeeld van een door Z. Exe. inge- steld onderzoek, waaruit blijkt dat de Cecropia-rups reeds in 1869 door het Berliner Akklimatisations-Verein en later door het Seidenbau-Versuchsstation in Görz en Ung. Alten- burg is gekweekt, maar dat daarbij het weefsel der cocons van zoodanigen aard is bevonden, dat een geregeld afhas- pelen niet mogelijk is en de telkens afbrekende draden alleen door middel van kaarden kunnen worden gescheiden tot eene eenigszins als zijde glanzige stof, welke even als katoen moet worden gezuiverd en gesponnen, en dan in hoedanigheid eene plaats inneemt tusschen merinos en zijde. Op grond van dit een en ander meent de Minister, dat het niet raadzaam zou wezen kosten ste maken, om rupsen van deze soort uit Noord-Amerika te ontbieden. Als een gevolg en toelichting op hetgeen hiervoren reeds in het jaarverslag van den President is vermeld, omtrent de verplaatsing van een deel der bibliotheek , wordt thans nog door den Voorzitter medegedeeld, dat het de heer Ritsema, onze Bibliothecaris, is, die met zeer te roemen welwillendheid heeft aangeboden, om voor de geheele oor- spronkelijke boekerij der Vereeniging eene plaats in zijne eigen woning in te ruimen. De boeken zullen nu eerstdaags daarheen worden overgebragt. De Voorzitter meende het minder gepast dit reeds vroeger te vermelden, omdat de heer Ritsema heden aan eene herkiezing onderworpen was en de Vergadering, indien zij van deze schikking reeds vooraf kennis kreeg, niet volkomen vrij in hare keuze zou zijn geweest. Thans, nu de heer Ritsema herbenoemd is, bestaat dat bezwaar niet langer, en gelooft de Voorzitter, dat de Vergadering gaarne met hem zal instemmen, wan- neer hij den heer Ritsema dank betuigt voor zijn aanbod, waardoor, voorloopig althans, aan het gemis van ruimte in het lokaal der bibliotheek is te gemoet gekomen. Ten slotte stelt de Voorzitter voor, om de uitgave van het werk over Hymenoptera, onder den titel van Pinaco- graphia door den heer Snellen van Vollenhoven uit te geven, VERSLAG. XV van wege de Entomologische Vereeniging te ondersteunen, en wel door voor hare rekening op eenige exemplaren in te teekenen. Na eenige beraadslaging, waarbij vooral de toestand der kas in aanmerking wordt genomen en er op wordt gewezen, dat de Vereeniging te eeniger tid wel in de gelegenheid zal komen om aan dezen of genen het bewuste werk ten geschenke te geven, wordt besloten om, onverminderd het exemplaar, dat volgens art. 50 der wet door den schrijver aan de bibliotheek der Vereeniging wordt gegeven , nog voor drie exemplaren in te teekenen, waar- van een ten behoeve der bibliotheek Hartogh Heys en dus ook voor rekening van de fondsen dezer bibliotheek. Aan den heer Snellen van Vollenhoven, die, alvorens deze zaak behandeld werd, kieschheidshalve de Vergadering verlaten had, wordt na zijn terugkeer dit besluit kenbaar gemaakt. Na eene korte tusschenpozing wordt overgegaan tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen. De heer van der Wulp zegt, dat hij vóór eenigen tijd van Dr. Weyenbergh eene bezending Diptera uit Cor- dova ontving, die hem vooral zeer welkom was, omdat de Zuid-Amerikaansche soorten slechts zelden naar ons land worden overgebragt. De collectie was niet groot, in alles ongeveer 100 exemplaren, maar er waren verscheidene zeer merkwaardige voorwerpen bij. Spreker betreurt het dat er weinig kans bestaat, om later meer te ontvangen, want in de eerste plaats is sedert door de autoriteiten in de Argentijnsche republiek een verbod tot uitvoer van naturaliën uitgevaardigd en ten andere wordt de hooge- school, waar onze vriend Weyenbergh werkzaam is, opge- heven en zal hij derhalve waarschijnlijk het land verlaten. Spreker laat eenige der belangrijkste exemplaren ter bezig- tiging rondgaan en merkt op dat de familiën der Bombyliden en Asiliden inzonderheid in deze kleine collectie zijn ver- tegenwoordigd. Hij vestigt vooral de aandacht op de vol- gende soorten van Bombyliden. XVI VERSLAG. Exoprosopa erythrocephala F. Twee exemplaren, die beiden behooren tot de varieteit door Wiedemann vermeld, en waarbij aan de binnenzijde van den witten middenband der vleugels, digt bij den achterrand, nog een witte stip Sprekers 2 aanwezig is. Aan Braziliaansche voorwerpen, in bezit, ontbreekt die stip. De vleugelspits heeft een vrij smallen witten zoom, en het einde der zwarte kleur aldaar is boogvormig en niet regt afgesneden , zoo als bij andere verscheidenheden van deze soort. Exoprosopa n. sp. Deze soort schijnt digt verwant aan E.Thomae F., doch zij heeft niet alleen aan den tweeden, maar ook aan den vierden en zesden lijisring een witten voorrand; ook heeft de thorax van boven aan beide zijden en van achteren een zoom van witte beharing. Anthrax ditaenia Wied. Komt vrij goed overeen met Wiedemann’s beschrijving. Wat echter twijfel zou kunnen geven is dat Wiedemann de soort rangschikt in zijne derde «Horde», waarvan het aderbeloop door hem is afgebeeld op pl. HI, fig. 3, alwaar het aderbeloop van het geslacht Exoprosopa (met drie cubitaal-cellen) wordt voorgesteld , terwijl de hier vertoonde exemplaren slechts twee cubitaal- cellen bezitten en dus tot het geslacht Anthrax in beperk- ten zin behooren. Schiner (Diptera der Novara-Reise, blz. 124, n°. 27) stelt de soort mede onder Anthrax en schijnt alzoo de vleugeladeren even als bij deze exemplaren be- vonden te hebben. , Anthrax semitristis Phil. (Verhand. der Zool. bot. Gesellsch. XV, 665, 10). Een enkel exemplaar. De beschrijving past in allen deele, behalve op één punt. Philippi zegt namelijk, dat van de lichte vlekjes in de bruine kleur der vieugels, er een aan-de basis der discoidaal-cel bijzonder in ‘toog valt. Uit deze woorden zou moeten worden afgeleid, dat het bewuste vlekje in de discoïdaal-cel zelve ligt; het bevindt zich daarentegen aan het einde der tweede of mid- denste wortelcel, tegen de basis der discoidaal-cel leunende. Anthrax paradora Jaenn. Een enkel voorwerp van deze VERSLAG. XVII merkwaardige soort, dat bovendien, jammer genoeg, onder- weg deerlijk gehavend is, zoodat alleen de koplooze romp met eenige pooten en de linkervleugel zijn overgebleven. Het geheel afwijkende aderbeloop en de eigenaardige vorm en teekening van den vleugel zijn echter voldoende om de soort dadelijk te doen herkennen, waarvan Jaennicke ten overvloede eene goede vleugelafbeelding gaf (Neue exotische Dipteren, pl. II, fig. 16). De vleugel is aan ’t einde zeer breed en rond, en de radiaal-ader is herhaaldelijk zeer sterk en hoekig omgebogen, met een spoor van kleine uitstekende adertjes aan de hoeken. Geen wonder, dat Jaennicke bij zijne beschrijving de vraag stelt, of deze soort niet tot een afzonderlijk geslacht moet worden gebragt? Inderdaad heeft Schiner, die het werk van Jaennicke niet schijnt gekend te hebben, in de Diptera der Novara-Reise, onder den naam van Diplocampta een nieuw Anthraciden- geslacht opgerigt, dat op de aangegeven kenmerken is ge- grond. Hij brengt daartoe eene soort uit Chile, die hij D. singularis noemt, en die, merkelijk kleiner dan Anthrax paradoxa , tevens den bruinachtigen voorzoom aan de vleugels mist. Schiner’s beschrijving van het geslacht Diplocampta laat geen twijfel over, of A. paradoxa moet er ook toe be- hooren. Argyromoeba imitans Schin. (Diptera der Novara-Reise , 122. 15). Zoo als Schiner teregt opmerkt, gelijkt deze soort zeer op de Europesche A. varia. Comptosia bifasciata Macq. (Dipt. exot., supp. IV. 114. 8. pl. 10. fig. 8). Uit de afbeelding, door Macquart gegeven, waar de sprieten geheel zwart zijn en de donkere gedeel- ten der vleugels zonder lichte plekken in de cellen zijn geteekend, is de vlieg niet ligt te herkennen. Philippi heeft bij de behandeling der Chilenische Dipteren (Verh. der zool. bot. Gesellsch. XV. 676) de soort duidelijk beschreven , en noemt zeer juist de vleugeladeren met breeden bruinen zoom. Hij beschrijft daar nog twee of drie verwante soor- ten, doch al de exemplaren, door den heer Weyenbergh IT XVIII VERSLAG. overgezonden, behooren tot de soort, die Philippi als de echte C. bifasciata beschouwt. Dischistus transatlanticus Phil. (Verh. der zool. bot. Gesellsch. XV. 649. 3). Een enkel vrouwelijk exemplaar. Dischistus n. sp. Een 4, dat door de fraaije teekening . van het achterlijf zeer in ’t oog valt. Het achterlijf is namelijk fluweelzwart, met den tweeden en den vijfden ring blaauwachtig wit en op den vierden ring eene ronde middenvlek van dezelfde kleur. Onder de Asiliden bevinden zich een paar mannelijke voorwerpen van eene prachtige soort van Dicranus, die verwant schijnt te zijn aan Dasypogon longiungulatus Macq. (Dipt. exot. supp. IV. 67. 71) !), doch niettemin in ver- schillende opzigten daarvan afwijkt. Reeds met het onge- wapende oog zijn aan deze voorwerpen de buitengewoon lange, aan den wortel kort gevorkte voethaken te zien, welke met het gemis der voetballen of pulvilli, het hoofd- kenmerk van het geslacht Dicranus uitmaken. Onder verscheidene andere Asiliden heeft Spreker nog slechts ééne soort kunnen bestemmen, namelijk Erax senilis Wied. Bij de zeer weinige Syrphiden, die zich in de bezending bevonden, trof hij een paar exemplaren aan van Temnocera spinigera Wied., kenbaar aan het van voren ingedrukte derde sprietenlid en de doorntjes aan den achterrand van het schildje. Van de Musciden heeft Spreker kunnen bestemmen Sar- cophaga chilensis Macq., met haren gelen kop en rooden anus; Musca analis Macq., die zeer op onze gewone huis- vlieg gelijkt; en Borborus hirtipes Macq., dadelijk te her- kennen aan de ruige pooten en de donkere stippen op de vleugeladeren. 1) Dasypogon longiungulatus Macq. (Dipt. exot. 1. 2. 36. 7) is eene geheel andere soort. VERSLAG. XIX Eenigszins aansluitende aan het vorenstaande, vertoont de heer Snellen eene kleine collectie Lepidoptera, mede in de omstreken van Cordova in de Argentijnsche republiek verzameld en hem door Prof. Weyenbergh toegezonden. Ofschoon niet zeer soortenrijk, daar zij slechts 44 species bevatte en de vrucht was eener werkzaamheid van enkele maanden, zoo blijkt toch dat het karakter der vlinder-fauna van bovengenoemde landstreek overwegend tropisch is en sterk aan de Braziliaansche herinnert. De heer Snellen stelt zich voor later in het Tijdschrift eene bijdrage over deze Lepidoptera te leveren. | Verder deelt dezelfde Spreker mede, dat hij in eene collectie Lepidoptera, door den heer Heckmeijer op den Ardjoeno (Java) verzameld en onuitgezet voor ’s Rijks Mu- seum van Natuurlijke Historie te Leiden aangekocht, de volgende soorten der Europesche fauna had gevonden: Agrotis putris L. Hadena dysodea W. V. (Chrysozona Borkh.) Timandra amataria L. Botys sambucalis W. V. » verbascalis W. V. Van geen dezer soorten was het voorkomen op Java aan Spreker bekend. Uit deze laatste mededeeling ontstaat tusschen sommige leden eenige discussie omtrent de klimatologische versprei- ding der insecten, naar aanleiding waarvan de Voorzitter, Mr. W. Albarda, de aandacht vestigt op een door hem me- degebragt werkje van Dr. Ernst Hoffmann, Directeur van het Kon. Wurtembergsche Naturaliénkabinet te Stuttgardt, getiteld Die Isoporien der Europüischen Tagfalter, waarin, op grond van Darwinistische onderzoekingen, een geheel nieuw denkbeeld omtrent de Europesche fauna wordt ontwikkeld en waarbij tot opheldering kaarten zijn gevoegd. De Schrijver tracht de oorspronkelijke soorten op te sporen, die Europa in vroegere tijdperken bevolkten, en de rigting na te gaan waarin zich die bevolking heeft bewogen, en komt tot het XX VERSLAG. resultaat, dat onze tegenwoordige Europesche dagvlinders allen uit andere wereldstreken naar Europa zijn verhuisd, en wel uit Siberié, uit Klein-Azié en uit Afrika. Ofschoon de heer Albarda zich vooralsnog niet in alle opzigten met de stellingen van Dr. E. Hoffmann kan veree- nigen, komt het hem voor, dat het werkje uit een faunis- tisch oogpunt zeer veel nut kan hebben, en dat het, niet- tegenstaande de scherpe critiek, die het van de Belgische Entomologen moest verduren, toch hoogst lezenswaard is. Dewijl Spreker bemerkt, dat het bedoelde geschrift, hem welwillend door den Schrijver toegezonden, bij de meeste leden nog onbekend is, meent hij niet beter te kunnen doen dan het aan de bibliotheek ten geschenke te geven, waardoor de leden, die zulks verlangen, in de gelegenheid zullen zijn er nadere kennis mede te maken. De heer Snellen van Vollenhoven geeft aan de leden eenige exx. eener lijst van alle inlandsche Lepidoptera, waarop aangeteekend is welke soorten nog niet in het be- kende insectenwerk van Sepp zijn behandeld. Hij deelt voorts mede dat hij voor eenigen tijd van den heer W. Mink te Crefeld, corresponderend lid onzer Vereeniging, een brief ontvangen had die eene aanmerking bevatte betreffende de tweederlei vormen van het wijfje van Microphysa psela- phoides, afgebeeld in den 16° jaargang van ons Tijdschrift op Plaat 5, fig. 10 en 11. De heer Mink gaf als zijne mee- ning op, dat het in fig. 11 voorgestelde insect niet het wijfje is van Mier. pselaphoides, maar van Micr. elegantula Bärensprung of volgens Fieber Zygonotus elegantulus Bàr. Tot staving van zijn beweren voegde de heer Mink er bij, dat hij deze soort voor eenige jaren in beide sexen bij Crefeld gevangen had en wel daaronder tweemaal in copulatie, zoodat bij hem geen twijfel bestond of zij waren twee sexen van eene en dezelfde soort, hoe verschillend het mannetje en wijfje ook mogen wezen in uiterlijken vorm. Noch Bärensprung, noch Fieber heeft het wijfje gekend; beiden VERSLAG. XXI hebben uitsluitend het mannetje beschreven, doch Mink heeft het wijfje doen kennen in een opstel in de Stettiner Entomologische Zeitung voor 1861 (pag. 128) en met zijne beschrijving aldaar stemt mijne beschrijving volkomen over- een. Volgens Mink vindt men beide sexen tegen de stam- men van oude boomen in parken en bosschen in Julij. — In een later geschreven brief meldde hij dat hij ook dit jaar de soort weder in verscheidene exemplaren tegen boom- stammen had aangetroffen en dat hij bij de eerste gelegen- heid een paartje zou overzenden. Tot beter verstand van de eerste mededeeling moge dienen dat Fieber in zijne « Europaeischen Hemipteren » wel eene familie Microphysae aanneemt, maar niet het geslacht Micro- physa (hoe dit te rijmen zij, is niet regt duidelijk). In ge- noemde familie komen volgens hem 3 Europesche geslachten voor, Myrmedobia, Idiotropus en Zygonotus; dit laatste is hetzelfde als Westwood’s Microphysa. Fieber geeft niet op waarom hij dezen naam als generieken naam verwerpt en als familienaam behoudt. Voorts zegt dezelfde Spreker nog ongeveer het volgende: «Voor eenige jaren vond ik in mijnen tuin te Leiden laat in het najaar op eene Fuchsiaplant eenige zeer fraaije larven van bladwespen, die ik afbeeldde en bewaarde , doch niet tot imago kon brengen. In het vorige jaar vond ik dergelijken in September in menigte in het Haagsche bosch op Gircaea lutetiana, die aldaar in overvloed groeit. Ik zocht nu na in het uitmuntende werk van J. H. Kaltenbach «die Pflanzenfeinde aus der Klasse der Insekten» of hem deze larve ook bekend was en vond werkelijk onder de zes insectensoorten, die volgens dezen schrijver op het heksen- kruid leven, een Tenthredo Colon vermeld , met de beschrijving der larve, die volkomen overeenstemde met mijne teekening. Ofschoon ik in September een dozijn larven had opgekweekt , is daaruit in Junij geen enkele wesp bij mij te voorschijn sekomen, maar daar ik bijna dagelijks eene wandeling door het bosch maak, hield ik voortdurend het 00g op de Circaea en XXII VERSLAG. zag op zekeren zonnigen Julijdag tot mijn genoegen blad- wespen daarover vliegen en er zich op nederzetten. Dien dag en den volgenden heb ik een achttal wespen verzameld, die kennelijk elkander met liefkozingen navlogen. Die wes- pen waren T. Colon. Geene andere bladwesp heb ik immer op de Circaea aangetroffen; ik meen dus geregtigd te zijn om aan te nemen dat de gevangen wespen voortgekomen zijn uit dergelijke larven als-ik in het vorige najaar op het heksenkruid heb waargenomen en denk de beschrijving in mijne Inlandsche bladwespen op te nemen. Naar verhouding tot het aantal larven in den herfst van 1873 was het getal wespen zeer gering, doch dit is, behalve aan de gewone oorzaken, die de ontwikkeling van vele individuen tegen- houden, voornamelijk aan de langdurige koude in het voorjaar toe te schrijven.” Eindelijk laat Spreker nog afbeeldingen van eenige sluip- wespen rondgaan, als: eene nieuwe soort van Eupelmus, die misschien zelfs een nieuw genus naast Eupelmus zal moeten vormen; het mannetje van Agriotypus armatus, den vijand der Phryganenlarven; beide sexen van Ichnewmon latrator Gr. en de varieteit van het wijfje met korte vleu- geltjes zonder areola, welke bijzonderheid Gravenhorst aanleiding had gegeven om voor dit dier een nieuw genus onder den naam van Brachypterus te vormen. De eerste der genoemde sluipwespen was door den heer G. A. Six dezen zomer onder meer andere zeldzaamheden bij den Haag ontdekt, de overigen waren ter afbeelding overgezonden door den Entomoloog Chr. Drewsen van Kopenhagen. Ichneu- mon latrator is overigens ook reeds vroeger in ons vaderland aangetroffen, doch voor zooverre Spreker bekend is, de verscheidenheid met korte vleugeltjes nog niet. De heer Leesberg vermeldt, dat hij in het jongste voorjaar, onder de schors van een gevelden beuk, een exemplaar heeft gevonden van Platydema violacea F., een coleopteron dat tot dusver slechts zeer zelden in weste- VERSLAG, XXIII lijk Europa is aangetroffen. Hij meent dat de mededeeling dezer vindplaats welligt aanleiding zal geven, dat deze Diaperide ook elders in ons land zal worden ontdekt. Voorts werden door hem rupsen van Asopia farinalis L. waargenomen in de kurken van flesschen met zoeten wijn; zij vraten de kurk tot aan het ondereind door, tot niet geringe schade van den inhoud der flesschen, verpopten zich tegen den hals der flesch en leverden na verloop van vier of vijf weken den vlinder. De heer Backer laat ter bezigtiging rondgaan een exemplaar van Trochilium crabroniforme Lewin, dat hij den 13 Julij van dit jaar te Oosterbeek aan den Rijnkant tus- schen het rijswaard ontdekte, en waarop hij de aandacht vestigt wegens de groote zeldzaamheid; zijnde een exem- plaar vóór welligt meer dan een vierde eeuw hier te lande gevangen, en de soort, zooveel hem bekend is, sedert niet meer waargenomen. In de tweede plaats vertoont dezelfde Spreker een paar merkwaardige verscheidenheden van Papilio Machaon L. Beiden missen schier geheel den gewonen zwarten rand langs den buitenkant der bovenvleugels, waardoor de nu gele rand een in toog loopend vreemd voorkomen geeft; een der exemplaren heeft bovendien aan het boven uiteinde der ondervleugels een rood vlekje, dat bij deze vlinder- soort wel meer wordt waargenomen. De heer Lodeesen stelt ter bezigtiging een exemplaar van Nola strigula W. V., in de maand Julij jl. door hem onder Eemnes gevangen, van welke soort tot dusver alleen door den heer Heylaerts een voorwerp in de omstreken van Breda was gevonden. De heer Ritsema deelt ongeveer het volgende mede: Een in het vorig jaar te Neurenberg verschenen werkje van Dr. Ludwig Koch, getiteld: Uebersichtliche Darstellung XXIV VERSLAG. der Europäischen Chernetiden (Pseudoscorpione) deed Spreker besluiten eens te onderzoeken welke soorten van Bastaard- schorpioenen er in ons land voorkomen. Hij gaf zijn voornemen aan verschillende onzer entomologen te kennen, met het verzoek hem in het verzamelen dezer diertjes be- hulpzaam te zijn. Aan hunne welwillendheid is het dan ook grootendeels te danken dat hij reeds nu eene lijst van een achttal inlandsche soorten, verdeeld over vijf geslach- ten, kan overleggen 1), terwijl tot nu toe slechts twee soorten als inlandsch waren opgeteekend Ghelifer (Cheiri- dium) Musaeorum Leach en Chelifer cancroides Linn., in Snellen van Vollenhoven’s Gelede dieren van Nederland. Dat er in ons land nog vele andere soorten gevonden zullen worden is zeer waarschijnlijk, daar Koch in het genoemde werkje 48 soorten vermeldt, die over 9 geslachten ver- deeld zijn. Voorts is Spreker zoo gelukkig geweest Acentropus niveus Oliv. in de tweede helft van deze maand (Augustus) aan den vijver van het landgoed Beekhuizen bij Arnhem in groote menigte, doch weder alleen in het mannelijke ge- slacht, aan te treffen (een 30tal voorwerpen werden ter bezigtiging rondgegeven.) Dit is dus voor ons land reeds de vierde vindplaats van dit vlindertje, als: Overveen bij Haarlem (Wevenbergh en Ritsema), Noordwijkerhout (de Graaf), de Koog op Texel (Ritsema) en nu ook Beekhui- zen bij Arnhem (Ritsema). Met grond meent hij dan ook te mogen voorzien dat het nog op vele plaatsen van ons land zal worden aangetroffen, en welligt even gemeen zal blijken te zijn als de bekende land-phryganide (Enoicyla pusilla Burm.) die nu reeds in de provinciën Noord- en Zuidholland, Utrecht, Noordbrabant, Gelderland en Gro- ningen gevonden is. Van meer belang evenwel is het vangen (eveneens in de maand Augustus van dit jaar) van een’ vrouwelijken 1) Zie Bijlage A achter dit Verslag, VERSLAG. XXV Acentropus met goed cntwikkelde vleugels door Pater Max. Vinc. Aghina in het Dominicaner klooster te Huissen. Dit wijfje, dat des avonds op het licht der lamp afkwam en daarna, even als bij de mannetjes van den Miveus is waar- genomen, zeer wild over de tafel bleef rondvliegen, is aan- merkelijk grooter dan de door mij op verschillende plaatsen gevangen Niveus-mannetjes, hoewel deze onderling ook nog al eenig verschil in grootte aanbieden; voorts is bij dit wijfje de voorrand der voorvleugels vrij sterk uitgebogen , terwijl hij bij de Niveus-mannetjes vlak, voorbij het mid- den zelfs iets ingedeukt is; verder zijn de voorvleugels vrij eenkleurig blaauwgrijs (de franje echter is helder wit), voorbij het midden langs den voorrand slechts flaauw ver- donkerd, met een donker streepje op de dwarsader, terwijl de Niveus-mannetjes geene teekening op de dwarsader hebben. Genoemde kenmerken nu zijn de hoofdpunten, waarin beide sexen van de door Spreker als tweede soort van het geslacht Acentropus beschouwde Latipennis Möschl. van de Niveus-mannetjes verschillen, en volgens Möschler ook ver- schillen moeten. Het bestaan van twee soorten is echter nog geene uitgemaakte zaak. Dunning b. v. neemt slechts ééne soort aan (Niveus Oliv.), aan welke hij twee vormen van wijfjes toekent, en wel eene met rudimentaire, de andere met volkomen ontwikkelde vleugels. Acentropus lati pennis Möschl., volgens Dunning volkomen gelijk aan Zancle Hansoni Steph., zou dan de vrouwelijke vorm met goed ontwikkelde vleugels zijn. Ook MacLachlan meent na het onderzoek der anaal-aanhangsels van mannetjes van de verschillende vindplaatsen slechts eene enkele soort te mogen aannemen. Dat dit vraagstuk kan worden opgelost door het vangen of kweeken van vrouwelijke individuen van Overveen, Noordwijkerhout, Texel of Beekhuizen, en van mannelijke individuen van Huissen, is gemakkelijk in te zien. Voor- loopig doet Spreker reeds opmerken, dat onder de honderden van individuen, door hem op de eerstgenoemde plaatsen ver- XXVI VERSLAG. zameld, geen enkel wijfje werd aangetroffen, maar dat hij door kweeking van rupsen, uit de Brouwerskolk bij Over- veen afkomstig, wijfjes verkreeg die slechts van vleugelru- dimenten voorzien waren !), en zich onder de oppervlakte van het water bleven ophouden, terwijl het eerste voor- werp het beste dat te Huissen gevangen werd, juist een wijfje met goed ontwikkelde vleugels is. Hoewel Spreker gedurende twee dagen aan het water in de nabijheid van het klooster te Huissen ijverig naar meerdere exemplaren gezocht heeft, is het hem niet mogen gelukken een enkel voorwerp te vinden, reden waarom Pater Aghina de wel- willendheid had het door ZWEerw. gevangen voorwerp tijdelijk af te staan, ten einde het in deze vergadering ter bezigtiging aan te bieden. Spreker eindigt deze mededeeling met de verzekering dat hij niet zal rusten voordat het duistere in de Acen- tropus-quaestie geheel is opgehelderd. Nadat de verschillende ingeschreven sprekers het woord hebben gevoerd en de Voorzitter in omvraag gebragt heeft of een der Leden nog eenige mededeeling had te doen, verzoekt de heer A. Brants het woord, om een door hem geuit, doch niet algemeen gedeeld gevoelen nader te ver- dedigen. Bij de beschrijving namelijk, der levenswijze van Psyche plumifera Ochs. , opgenomen in Sepp’s Nederlandsche vlinders (2° serie, deel III, afl. 28, bl. 154 e. v.) — zoo spreekt de heer Brants in hoofdzaak — had hij beweerd, dat de rupsen der Psychiden, hare zakken ter verpopping vastgesponnen hebbende, zich vóór de aflegging der laatste rupsenhuid in die zakken omwenden en dus met de naschuivers komen te staan bij de vroegere mondopening der woning, thans aan het een of ander stevig voorwerp vastgesponnen; Z00- 1) Eenmaal vond de heer Ritsema in dezen vijver eene vrouwelijke pop, die goed ontwikkelde vleugelscheeden vertoonde; daar hij haar echter uit het spinsel verwijderd had kwam zij niet tot ontwikkeling, VERSLAG. XXVII dat zij bij de verpopping de afgelegde rupsenhuid te zamen drukken tegen dit vastgesponnen gedeelte van den zak, met het gevolg dat deze huid dan ook steeds in de woning aanwezig blijft. Die bewering nu, waardoor Spreker in gevoelen verschilde met den geachten Schrijver der verhandeling over Psyche hirsutella Hbn. (zie Sepp’s Nederlandsche vlinders, 2° serie, deel III, afl. 14, bl. 74 e. v.), was den heer B. gebleken van ver- schillende zijden te zijn afgekeurd als niet voldoende geregt- vaardigd. Het was hem derhalve dubbel aangenaam, zijne mee- ning thans door latere waarnemingen te kunnen bevestigen. Bij opening toch van een aantal vastgesponnen zakken van verschillende Psychiden, als van Psyche villosella Ochs., Psyche opacella H.S., Psyche plumifera Ochs. en Epychnopteryx Helix Siebold, bleek het vooreerst dat de poppen van beide sexen steeds met den kop naar de opengebleven achter- opening van den zak zijn gekeerd, en ten tweede dat de afgelegde rupsenhuid altijd in de zakken aanwezig blijft en het staarteinde der pop omklemt. Ten einde dit aan de Leden te doen zien, laat de heer B. verscheidene opengesne- den zakken van Psyche opacella H.S. en Epychnopteryx Helix Siebold (allen vrouwelijke exemplaren) rondgaan, waarın zoowel nog de rupsenhuid als de pop of haar vlies aanwezig waren. Spreker meent dus, dat het voor de vier genoemde soorten !) niet te betwijfelen valt, of de afgelegde rupsen- huid wel steeds in de woning achterblijft; terwijl de om- gewende plaatsing der Psychiden-pop, ook voor andere soorten, eene verwijdering dier huid uit den zak, zeer onwaarschijnlijk maakt. Op dezen grond meent hij dus te mogen blijven bij zijn gevoelen, dat ook de huidjes door den heer Heylaerts aan de vastgesponnen zakken van Psyche hirsutella Hbn. waargenomen, niet van de verpopping, maar van eene vorige vervelling afkomstig waren. 1) Een, na de vergadering, van den heer Ritsema ontvangen zak van Psyche graminella W. V. 2, bewees het ook voor deze soort, XXVIII VERSLAG. De heer Snellen van Vollenhoven oppert hierop echter de veronderstelling, dat de rupsen zich niet ter verpopping omwenden, doch dat de nog weeke pop terstond de afge- stroopte huid uit den zak dringt en zich eerst daarna omkeert, om met de voorste ledematen naar de achteropening van haar verblijf gewend te zijn. De heer Brants verzekert evenwel, dat hij in reeds vastgesponnen zakken nog onver- anderde en toch reeds omgewende rupsen aantrof; hetgeen nader bevestigd wordt, doordien de heer Snellen, staande de vergadering, twee vastgesponnen woningen van Psyche opa- cella H. S. opent, in ieder van welke zich eene verdroogde rups bevindt, beiden echter reeds met den kop naar de achteropening van den zak gekeerd. De Voorzitter, de heer Albarda, kan zeer goed het ge- voelen van den heer Brants deelen, dat de rupsen der Psychiden zich vöör de verpopping in haren zak omdraaijen, doch verzekert ten stelligste — hierin gesteund door de heeren Snellen en Ritsema — dat alle zakken van Psyche hirsutella Hbn. door hen bij den heer Hevlaerts gezien, een rupsenhuidje in of bij de achteropening voerden, het- welk na de vastspinning daaruit was te voorschijn gekomen en dus hoogst waarschijnlijk de huid was, die bij de ver- popping werd afgelegd. De heer Brants wil gaarne aannemen dat er bij Psyche hirsu- lella, in tegenstelling met de door hem gekweekte Psyche’s, cen rupsenhuidje achteraan den vastgesponnen zak te voor- schijn komt, te meer daar de heer Albarda toevallig een zak van genoemde soort, met een huidje er aan, kan vertoonen; doch waagt de opmerking dat dit even goed de huid kan zijn, die de rups reeds bij de laatste vervelling aflegde, doch die in de sluitdraden der naauwe achteropening van den zak blijft haken, totdat het dier haar, na de vastspinning van den zak en de omwending daarin, doeh vóór de ver- popping, er uit werkt, ten einde bij het uitbreken als vlinder geene belemmering te ontmoeten. Dit gevoelen viel gemakkelijk te toetsen, indien deze zak VERSLAG. XXIX slechts werd onderzocht, waartoe de Voorzitter hem wel- willend afstond. Bij opening bleek nu aan de heeren Albarda, Snellen en andere belangstellende Leden, dat zich, behalve de rupsen- huid, aan het achtereind aanwezig, in dezen zak in de eerste plaats het vlies eener mannelijke pop bevond (waaruit een Ichneumon was gebroken) en bovendien, tegen de vast- gesponnen vooropening aangedrukt, het laatste bij de ver- popping afgestroopte rupsenhuidje; zoodat het overtuigend bleek, dat ook bij Psyche hirsutella de laatste rupsen- huid in den zak aanwezig blijft en de daaraan, na de vastspinning verschijnende huidjes slechts overblijfselen van vroegere vervellingen kunnen zijn. De vergadering aarzelt thans niet meer om als bewezen aan te nemen dat de rupsen der Psychidae hare zakken ter verpopping met de vooropening vastspinnen; zich vervolgens daarin omwenden, zoodat zij met den kop bij de achter- opening komen; de zakken daarna zuiveren van de daarin aanwezige overblijfselen van vroegere vervellingen of van andere stoffen; en eindelijk de rupsenhuid afleggen, die tegen de vastgesponnen vooropening van den zak wordt te zamen gedrukt en daar steeds aanwezig blijft. ’) Nog vestigt Dr. Everts de aandacht der vergadering op een geschikt middel om eene der zeldzamere Silphiden, 1) Op bovenstaande wijze kwam de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, uitsluitend op grond van eigen waarnemingen, tot een gevoelen, dat reeds voor meer dan het vierde eener eeuw door Zeller verkondigd werd, toen hij, handelende over Psyche apiformis, op bladz. 427 der Isis voor 1847 schreef: # Zwei Raupen hatten „ihre abgestreiften Bälge schon herausgeschoben. Von diesen 2 Raupen untersuchte „ieh am 13 März die eine; sie war noch unverwandelt und hatte sich mit dem Kopfe „zegen das Afterende des Sackes gekehrt und sich mit Fäden umgeben. Die heraus- „geschobene Haut war also von der vorigen Häutung, nicht von der der Verpuppung » unmittelbar vorhergehenden. » Het is der Redactie aangenaam zieh door de oplettendheid van den heer Snellen in staat gesteld te zien op bovenstaand getuigenis van Prof. Zeller te kunnen wijzen, dat het gevoelen van den heer Brants zoo krachtig steunt, en ten overvloede de aandacht te vestigen op een stuk van Zeller in Zsis 1840 bl. 214 (voor Psyche calvella), alsmede op de Stettiner Entomologische Zeitung 1874, bl. 230, waarin C. Berg de bovenverdedigde meening insgelijks bevestigt. XXX VERSLAG. Necrophilus subterraneus TL, magtig te worden. Gedurende zijn verblijf te Göttingen in dezen zomer is hem gebleken, dat men, door een aantal exemplaren van Helix pomatia stuk te slaan en opeen te hoopen, meermalen in de gele- genheid is deze fraaije soort te verzamelen. Welligt kan deze wijze van behandeling er toe leiden, dat wij eenmaal die soort ook als tot onze Fauna behoorende kunnen aan- teekenen. Voorts vermeldt nog de heer A. B. van Medenbach de Rooy, dat de rups van Ocneria Monacha L. dit en het vorige jaar in eenige dennenbosschen van Gelderland groote verwoestingen heeft aangerigt. In 1873 had hij opgemerkt, dat ter plaatse waar de rupsen in groote menigte voor- kwamen, zich ook vele koekoeken bevonden, die onophou- delijk jagt op haar maakten; niettemin had hij geene be- langrijke vermindering van het aantal rupsen kunnen be- speuren. Daar deze soort zich uitsluitend in de takken verpopt, meent hij dat het kwaad zou zijn te beteugelen, door zooveel mogelijk de spinsels en poppen, die tusschen de naaldelooze takken zeer in ’t oog vallen, bijeen te zamelen en te vernietigen. Er was daaraan weinig gedaan, met het gevolg dat de rupsen zich dezen zomer op nieuw in schrikbarende hoeveelheid vertoonden en zich meer over al de dennen- en eikenbosschen in den omtrek ver- spreidden, zoodat er aan geen uitroeijen meer te denken viel. In dezen zomer van daar medegebragte poppen had- den grootendeels de melanische verscheidenheid opgeleverd. Eindelijk geeft de heer Snellen nog eenige toelichting op de afbeelding eener rups, waarvan de teekening was vervaardigd en ingezonden door het nieuwe lid der Veree- niging, den heer van Leeuwen, die, op grond der beschrij- ving, door Snellen in zijne « Vlinders van Nederland» naar Wilde gegeven, meende dat het de rups van Nola confu- salis zou kunnen zijn, met uitzondering echter, dat de VERSLAG. XXXI ruggestreep aldaar ongelijk breed wordt genoemd. Onge- lukkig had de heer van Leeuwen de rups niet tot ontwik- keling kunnen brengen. De heer Snellen gelooft dat de afbeelding inderdaad die van de genoemde soort is. 1) Niemand verder het woord verlangende, sluit de Voor- zitter de vergadering, onder dankbetuiging aan de verschil- lende sprekers voor hunne wetenschappelijke mededeelingen. Aan de excursie, den volgenden dag in de omstreken van de Rhedersteeg ondernomen, werd door al de ter vergadering opgekomen leden, met uitzondering van den heer Backer, en bovendien nog door Dr. Kallenbach uit Rotterdam deel- genomen. Ofschoon dit bij het ongestadige weder der laatste dagen weinig te verwachten was, werd zij door vrij goed weder begunstigd. Er werd voornamelijk achter Rhederoord en in de zoogenaamde Onzalige bosschen gejaagd. Voor de Lepidopterologen viel de buit niet bijzonder mede, wijl zij bijna niets dan gewone soorten vingen. Wat Coleoptera betreft, deelde Dr. Everts een lijstje van gevangen soorten mede, waarop onder anderen voorkomen : Notiophilus biguttatus F., Anchomenes gracilis St., Bembidium punctulatum Drap., Philonthus corvinus Er., Strophosomus obesus Marsh., Apion penetrans Germ., Trifolii L., flavipes F. en virens Hrbst, Plectroscelis concinna Marsh., Longitarsus ochroleucus Marsh., en Psylliodes marcidus Ill. Als min of meer zeldzame Orthop- tera, Hymenoptera en Hemiptera, op deze excursie gevangen, gaf Dr. Snellen van Vollenhoven op: Orthoptera. Blatta Ericetorum Wesm., beide sexen op heide. Ephippigera Vitium Serv., 2 wijfjes op Ulex europaeus. Odontura punctatissima Bosc, 1 2 op Ulex eur. 1) Eene latere mededeeling van den heer Snellen bevestigt dit. Hij zegt daarbij, dat de teekening vrij goed overeenkomt met de beschrijving, door Speyer in de Stettiner Entomol. Zeitung, 1873 blz. 357 gegeven. Speyer noemt aldaar Wilde’s be- schrijving #kurz und nicht ganz zutreffend. » XXXII VERSLAG. Hemiptera. Cimex lituratus Kl., zeer bont gekleurd, vele exemplaren op heide en Ulex europaeus. Acanthosoma griseum L., een groen ex. d. >» ferrugator L., een ex. op heide. Alydus calcaratus L., een ex. op gaspeldoorn (Ulex). Pachymerus Pini L., een ex. » rusticus Fall., een gepaard paar. » sabulosus Schill., een ex. in kleur eenigszins afwijkend van de Driebergschen. Monolocoris Filicis L., 3 ex. op Pteris aquilina. Phytocoris longicornis Wolff, 2 ex. Oncotylus Tanaceti Fall., 1 ex. Nabis brevipennis Hahn. Oxyrrhachis Genistae F. op gaspeldoorn. Jassus (Athysanus) plebejus? Fall. 4 ex. Hymenoptera. Tryphon elongator F. Lissonota bellator Grav. Blacus (Ganychorus) tuberculatus Wesm. 9, nieuw v. d. F. Eulophus Larvarum Latr. Proctotrupes gravidator L. Myrmosa atra Latr. 4, bijzonder groot van statuur. Ook door sommige andere leden werden exemplaren medegenomen van de ook in volwassen staat ongevleugelde Locustide Ephippigera Vitium Serv. Onder de Diptera, door den heer van der Wulp gevangen, waren merkwaardig Limnophila placida Meig., Empis serotina Lòw en eene kleine Tachinine, Tachina mutabilis Fall., die in het geslacht Masicera schijnt te moeten worden geplaatst, althans niet behoort tot Meigenia, waaronder Schiner haar in zijne Fauna austriaca rangschikt, waarschijnlijk zonder zelf de soort te kennen. Cyr- toneura curvipes Macq. en Hydrotaea ciliata F. waren voorts niet zeldzaam in het geboomte digt bij den oever van den IJssel. Bijlage A. DER TOT NEAFA MCE; IST HEDEN IN NEDERLAND WAARGENOMEN BASTAARD-SCHORPIOENEN (CHERNETIDEN) 1. Musæorum Leach. 2. Reussii C. Koch. 3. Hahnii C. Koch DOOR C. RITSEMA Cz. cHEIRIDIUM Menge. Leach, Zool. Misc. III. n°. 5. Te — C. Koch, Die Arachniden, Bd. X. p. 43; T. 338. f. 781. — Menge, Ueber die Schee- renspinnen , Chernetidiae. p.36. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Cherneti- den, p. 2. Leiden, Herklots. Het geheele jaar door in doozen met insecten in het Leidsch Museum, in een oude hombre-doos en onder de wespennesten van mijne collectie te Haarlem, Rit- sema. CHERNES Menge. C. Koch, Die Arachniden, Bd. Te Leiden, Snellen van Vol- X. p. 48; T. 340. f. 785. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Chernetiden, p. 5. lenhoven. — Bij menigte in den zonnenschijn op ver- welkte släbladeren op een mesthoop te Rhoon, Schep- man. C. Koch, Die Arachniden, BA. In Holland, de Haan. — Den X. p. 51; T. 340. f. 787. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Chernetiden, p. 12. 18% April tegen den stam van een perenboom in een tuin te Middelburg, de Man. — Achter de schors van een wilg in Mei bij Leiden, Rits. — Achter id. in Augustus te Rhoon, Schepman. III XXXIV 4. (‘aneroides Linné. 5. Schaefferi C. Koch. 6. Granulatus C. Koch. 7. Ravi L. Koch. 8. Muscorum C. Koch. VERSLAG. CHELIFER Geoffroy. Linnaeus, Syst. Nat. tom. I. Komt pars II. p. 1028.— C. Koch, Die Arachniden Bd. X. p.41; T. 338. f. 780. — Menge, Ueber die Scheerenspinnen, Chernetidae. p. 30. T. 4. f. 5. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Cherneti- den p. 16. in Nederland voor volgens Snellen van Vol- lenhoven’s Gelede dieren van Nederland, dl. I. blz. 69, doch is niet door mij gezien. C. Koch, Die Arachniden, Bd. Onder steenen in April in X. p. 55; T. 341. f. 790. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Chernetiden, p. 17. de duinen, Snellen. — Onder id. in Mei te Rhoon, Schep- man. C. Koch, Die Arachniden, In een huis te Leiden, in Mei, Bd API TI. LAUT. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Chernetiden. p. 21. Jentinck. — In een huis te Oosterbeek in Junij, Rit- sema. CHTHONIUS C. Koch. L. Koch, Uebers. Darstell. d. Onder steenen aan den oever europ. Chernetiden, p. 48. OBISIUM Illiger. van de Maas bij Rotterdam in Mei, Schepman. — Onder steenen aan den oever van den IJssel bij Westervoort in Augustus, Ritsema. C. Koch, Die Arachniden, In Nederland, Groll. — In Bd. X. p. 67; T. 344. f. 799. — L. Koch, Uebers. Darstell. d. europ. Chernetiden, p. 64. November by Leiden, de Man. — Twee wijfjes (de eijeren onder den buik dra- gende) den 10 Mei in spin- seltjes in een vermolmden wilg bij Leiden, Rits. — 12 Mei achter de schors van een populier bij Leiden, id. — 24 Mei in vermolmd hout in de Scheveningsche boschjes, id. — In Januarij achter de schors van een ijpenboom te Voorburg, Ivangh Schep- man. LIJST DER LEDEN NEDERLANDS CHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, op 29 Augustus 1874, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. Pete BEGUNSTIGERS. Teyler’s Stichting te Haarlem. 1860. De heer Mr. ©. W. Hubrecht, te Leiden. 1859. » » >. Kneppelhout, Hemelsche Berg te Oosterbeek. 1867. » » Francois P. L. Pollen, te Scheveningen. 1867. Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, te ’s Gravenhage. 1868. De heer Dr. F. J. I. Schmidt, te Rotterdam. 1869. » » Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. » » Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost-Capelle bij Middelburg. 1870. » n Jhr. F. van den Santheuvel, te Dordrecht. 1870. EERELEDEN. De heer C. F. Westerman, Direeteur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858. » » H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861. » » Dr. C. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis- senschaften en Burgemeester van Weenen. 1861. n° » Prof. Dr. H. Löw, te Guben. 1862. n n Prof. J. O. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean Museum te Oxford. 1862. » A. E. W. Ludeking, Officier van gezondheid bij het Nederl. Indische leger. 1862. » » Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, oud-Officier van ge- zondheid, practiserend geneesheer te ’s Gravenhage. 1864, XXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. De heer Prof. J. J. P. Hoffmann, te Leiden. 1865. » » Dr. Gustav L. Mayr, te Weenen. 1867. » » Dr. H. D. J. Wallengrèn, te Farhutt, bij Högandäs in Zweden. its vals n » R. MacLachlan, F. L. S., te Londen. 1871. n» Dr. T. Thorell, Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool te Upsala in Zweden. 1872. + » Dr. C. A. Dohrn, President der Entomologische Vereeniging te Stettin. 1873. » » M. E. Baron de Selys Longehamps, te Luik. 1874. n » Dr. V. Signoret, te Parijs. 1874. CORRESPONDERENDE LEDEN. De heer Prof. Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Aken. 1855. 5» » Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. s » Dr. C. Stal, Professor aan het Kon. Zoologisch Museum te Stockholm. 1864. » » Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864. » » Je W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te Londen. 1865. » » Mr. J. W. van Lansberge, Buitengewoon Gezant en gevol- magtigd Minister der Nederlanden te Brussel. 1865. » » Prof. P. C. Zeller, Grünhof bij Stettin. 1867. » + W. Mink, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Cre- feld. 1867. + » Dr.H. Weyenbergh, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Cordova in de Argentijnsche Republiek. 1872. » » Dr. W. Marshall te Weimar. 1872. n n J. Putzeys, te Brussel. 1874. n n À. Fauvel, te Caen. 1874. BUITENLANDSCHE LEDEN De heer Henri Vicomte de Bonvouloir, Archiviste-adjoint de la Société entomologique de France, te Parijs, Rue de l'Université, 15. » » H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. der natuuronderzoe- kers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen, te Parijs, Rue Letort, 2. GEWONE LEDEN. 1845-46. De heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam. » » E.M. van der Wulp, Spui, n°. 93, te ’s Gravenhage. — Diptera. LIJST DER LEDEN ENZ. XXXVII De heer Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, huize Schothorst, te De heer ” Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. J. W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, KK, 561, te Amsterdam. — Lepidoptera indigena. Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht. Dr. P. H. J. Wellenbergh, te Oisterwijk. Mr. H. Ver Loren van Themaat, te Utrecht. — Lepidoptera. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, Phil. nat. Dr., 2de Van den Boschstraat, 34, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera en Hemiptera. — W. O. Kerkhoven, te Twello. 1851-52. R. T. Maitland, Directeur van den Kon. Zoologisch-botanischen Tuin te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. P. C. T. Snellen, Zuidblaak, wijk 2 n°. 12, te Rotterdam. — Lepidoptera. Dr. M. Imans, te Utrecht. Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht. 1852—53. N. H. de Graaf, Haarlemmerstraat, te Leiden. — Lepidoptera. Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde, 123, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. G. M. de Graaf, Heerengracht, te Leiden. — Lepidoptera. Dr. L. A. J. Burgersdijk, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer. — Algem. Entomologie. G. A. Six, De Ruiterstraat, 11, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera. Dr. W. Berlin, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam. 1855-56. A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rol- terdam. — Algemeene Entomologie. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — Lepidoptera. M. Breukelman, te Delfshaven. — Lepidoptera. 1856-57. Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi- doptera (bijzonder Microlepidoptera) en Neuroptera. Mr. W. Albarda, te Ginneken bij Breda. — Lepidoptera en Neuroptera. A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade, 15, te ’s Gravenhage. — Arachniden. 1857-53, De heer Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht, N ” W. K. Grothe, te Zeist. XXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. 1358-59. De heer J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. n » J. Backer Jr., te Oosterbeek, — Lepidoptera. 1860-61. De heer J. Kinker, Oudezijds-Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort, B. 261, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. » » Dr. E. Piaget, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Korte- naerstraat, 416, te Rotterdam. — Diptera en Parasitica. 1862-63. De heer H. Baron Lewe van Middelstum, te Beck bij Nijmegen. — Lepidoptera. 1863 -64. De heer Mr. R. Th. Bijleveld, Rapenburg te Leiden. — Algemeene Entomologie. » » D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3471, te Zwolle. — Lepidoptera. 1864-65. De heer Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Lepidoptera. H. J. Veth, Phil. nat. Cand., Leeraar aan de Hoogere Bur- gerschool te Rotterdam. — Algemeene Entomologie. » » H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera. 1865-66. De heer Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat, te Arnhem. — Lepidoptera. » » Mr. A. Brants, Buitensingel te Arnhem. — Lepidoptera. 1366-67. De heer F. J. M. Heylaerts Jr., St. Jansstraat te Breda. — Lepi- doptera enz. n » Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Alge- meene Zoologie. » » A. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. 1867-68. De heer C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- lijke historie, Rapenburg n°. 94 te Leiden. — Algemeene Entomologie. » » Mr.H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Doctor, te Assen. 1868-69. De heer Dr.J. G. de Man, Adsistent bij ’s Rijks Museum van Natuur- lijke historie, te Leiden. — Algemeene Entomologie, LIJST DER LEDEN ENZ. XXXIX De heer Dr. T. W. O: Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. n » De De De n n heer heer heer heer A. Cankrien, Boompjes, te Rotterdam. — Lepidoptera. Mr. C. J. Sickesz, Burgemeester van Laren, Huize de Cloese bij Lochem. 1369-70. Dr. H. W. Waalewijn, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. M. Nijhoff, Raamstraat 49, te ’s Gravenhage. — Bibliographie. . 1870-71. Dr. L. L. Aronstein, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Breda. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burger- school, Huigensstraat 15, te ’s Gravenhage. — Coleoptera. Mr. M. Piepers, Lid der regterlijke magt in Nederlandsch Indië, thans met verlof hier te lande, te ’s Gravenhage. — Lepidoptera. Dr. P. J. Veth, Hoogleeraar aan de Rijksinstelling van onder- wijs in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indié, te Leiden. 1871—72. W. A. Ivangh Schepman, te Rhoon. — Lepidoptera. D. Burger, Phil. nat. Stud., te Leiden. — Hemiptera. J. Ritzema Bos, Phil. nat. Cand., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool en de Landbouwschool te Wageningen. J.F. G. W. Erbrink, N. Z. Voorburgwal over de Kolk, G, 206, te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. J. B. van Stolk, Zeemansstraat, te Rotterdam. — Lepidoptera. Mr. A. F. A. Leesberg, Jan-Hendrikstraat, 9, te ’s Graven- hage. — Coleoptera. Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar te Groningen. M. M. Schepman te Rhoon. — Neuroptera. Dr. C. K. Hoffmann, Hoogleeraar te Leiden. — Vergelijkende ontleedkunde. 1872-73. Dr. A. J. van Rossum, Kastanjelaan te Arnhem. 1873-74. H. P. Snelleman, Phil. nat. Stud., Nieuwe Rijn te Leiden. A. B. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat te Arnhem. J. van Leeuwen Jr., Litt. hum. Cand., Prinseneiland te Amsterdam. — Lepidoptera. J. C. Stern, te Sluis. Mr. M. ’s Gravesande Guicherit, te Delft. XL COMMISSIE LIJST DER LEDEN ENZ. BESTUUR. President. Mr. W. Albarda. Vice-President. P. C. T. Snellen. Secretaris. F. M. van der Wulp. Conservator. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. Penningmeester. J. W. Lodeesen. VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. De President van het Bestuur. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. F. M. van der Wulp. a BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. BIJGEKOMEN BOEKEN VAN 1 JuLis 1873 TOT 31 AUGUSTUS 1874. BIBLIOTHEEK A. Natuurlijke Historie in het algemeen. Preudhomme de Borre (A.), Y a-t-il des faunes naturelles dis- tinctes à la surface du globe, et quelle méthode doit-on employer pour arriver à les définir et les limiter? Bruxelles, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Algemeene Dierkunde. . Everts (Dr. E.), Untersuchungen an Vorticella nebulifera. Leipzig, 1873. 8vo. Mit 1 Taf. (Geschenk van den Schrijver). Lessona (M.), Calendario zoologico in Piemonte. Torino, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Weyenbergh (Dr. H.), De baring der Poecilién. Amsterd., 1874. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Algemeene Entomologie. Westwood (J. O.), Thesaurus Entomologicus Oxoniensis; or Il- lustrations of new, rare, and interesting Insects, for the most part contained in the collections presented to the University of Oxford bij the Rev. F. W. Hope. With plates from drawings by the Author. Oxford, 1873, 74. 4to. Part I and II. Weyenbergh (Dr. H.), Varia entomologica. ’s Grav. 1874. 8vo. (De plaat ontbreekt). —— Ueber ein zweiköpfiges Monstrum (Larve von Chironomus) und über Insecten-Monstra überhaupt. Stettin, 1873. 8vo. XLII BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 8. © 10. LL; 13. 14. 15. 16. 17. 18. Mee Eenige uit couranten en tijdschriften geknipte en opgeplakte op- stelletjes over toegepaste Entomologie in de Spaansche taal, van Prof. Dr. Weyenbergh (met de beide vorige nommers van den Schrijver ten geschenke ontvangen). Bijzondere Entomologie. A. Coleoptera. Jekel (H.), Note sur le genre Pterygomus, nouvelle coupe de Curculionides-Cryptorhynchides du groupe des Sophrorhinides Lacord. Paris, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). —— Coleoptera Jekeliana, adjecta Eleutheratorum Bibliotheca, etc. Paris, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Kraatz (Dr. G.), Die Käfer Europa’s. Nach der Natur beschrie- ben, im Anschluss an die Käfer Europa’s von Dr. H. C. Küster. Nürnberg, 1873. Kl. 8vo. 29stes Heft. Preudhomme de Borre (A.), Note sur deux Monstruosités obser- vées chez des Coléoptères. Brux. 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Ritsema Cz. (C.), Description of a new African species of the genus Ischiodontus Cand. (Coleoptera, Fam. Elateridae). Lond. 1874. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). B Lepidoptera. Vollenhoven (Dr. 8. ©. Snellen van), Beschrijvingen en afbeeldingen van Nederlandsche Vlinders (vervolg op Sepp, Beschouwing der Wonderen Gods, enz.) ’s Gravenhage, 1874. DI. III, n°. 25—32, Ato. Wallengrèn (H. D. J.), Trenne för Skandinaviens Fauna nya Pyralider. Stockholm, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). C. Hymenoptera. Ulivi (G.), La Partenogenesi e Semipartenogenesi delle Api. Firenze et Roma, 1874. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). D. Hemiptera. Signoret (V.), Quelques observations nouvelles sur la Phylloxera vastatrix. Paris, 1870. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Stäl (C.), Formae speciesque novae Reduviidum. Paris, 1862. 8vo. (Geschenk van Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven). — — Enumeratio Hemipterorum. Bidrag till en Förteckning öfver alla hittills kinda Hemiptera. n°. 3. Stockh, 1872. 4to. (Geschenk van den Schrijver). 25. 28. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XLIII E. Neuroptera. Cabot (L.), The immature State of the Odonata. Prt. I. Subfam. Gomphina. Cambridge, 1872. Gr. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). . Mac-Lachlan (R.), A Catalogue of the Neuropterous Insects of New Zealand; with Notes and Descriptions of new Forms. London, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). F. Orthoptera. Thomas (C.), Acrididae of North-America. Washington, 1873. With 1 pl. 4to. (Geschenk van de U. S. Geological Survey of the Territories). G. Diptera. . Müller (A.), The Gall-Midge of the Yew (Cecidomyia Taxi Inchb.) London, 1873. (Geschenk van den Schrijver). Ritsema Cz. (C.), Versuch einer chronologischen Uebersicht der bisher beschriebenen oder benannten Arten der Gattung Pulex Linn., mit Berücksichtigung ihrer Synonymen. Regensburg , 1874. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Weyenbergh (Dr. H.), Nederlandsche Diptera in metamorphose en levenswijs. N°. VI. ’s Gravenhage, 1873. Met 1 pl. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). H. Arachnoidea en Myriapoda. Niets bijgekomen. Palacontologie. . Leidy (J.), Contributions to the extinet Vertebrate Fauna of the Western Territories. Washington, 1873. With 37 Plates. 4to. (Geschenk van de U. S. Geological Survey of the Territories). Ontwikkelingsgeschiedenis en Ontleedkunde. Niets bijgekomen. Tijdschriften. Annali del Museo Civico di Storia naturale di Genova, pubblicati per cura di G. Doria. Genova, 1870—73. Vol. I—IV. M. pln. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. voor Entom.) Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian In- stitution, Washington, 1871, 72. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. voor Entom.) Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles, publiées par la Soc. Holl. d. Sc. à Harlem. La Haye, 1874. Tome IX, livr. 1-3, 8vo. (Geschenk van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem). XLIV BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39, 40. 41. 42. 45. Berichte des Offenbacher Vereins für Naturkunde über seine Thätigkeit. Offenbach am Main (13ter und 14ter), 1873. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie. Caen, 1873. 2° ser. 6° vol. (ann. 1870—72). 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bulletin des séances de la Société Entomologique de France. Paris, 1873/74; n°. 3, 11, 13, 20, 23, 24 et 25. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bulletin of the Buffalo Society of Natural Sciences. Buffalo, 1873/74, vol. I, n°. 2--4. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bulletin of the Essex Institute. Salem, 1873, vol. IV, 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bullettino della Società Entomologica Italiana. Firenze, 1873/74, an V, trim. 2-4. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Canadian Entomologist (The). Toronto and London (Ont.), 1869—74, vol. I—V, vol. VI, n°. 1, 2. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Compte-Rendu des séances de la Société Entomologique de Bel- gique. Brux. 1873/74, n°. 89—100; sér. II, n°. 1 et 2. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Memoirs of the Boston Society of Natural History. Boston, 1872, vol. II, prt. II, n°. 2, 3. With plates. 4to. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indié, uitgegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Batavia en ’s Gravenhage, 1871, dl. 32. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Newman (E.), The Entomologist. London, 1873/74, vol. VI, n°. 118—124, vol. VII, n°. 125—132. 8vo. (Van dit Tijdschrift ontvingen wij deel V ten geschenke van den heer Fr. Walker). Proceedings of the Boston Society of Natural History. Boston, 1872/73, vol. XIV, p. 225 till the end, vol. XV, prt. 1 and 2. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for the year 1872, prt. II and II, for the year 1873, and for the year 1874, prt. I; with the Index for the years 1861—70. London, 1872—74. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Report (Annual) of the Chief Signal-Officer to the Secretary of War for the year 1872. Washington, 1873. 8vo. (Geschenk van de U. S. War Department). 44. 45. 46. 47. 48. 49. 51. 52. 56. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XLV Report (Sixth Annual) of the U. S. Geological Survey of the Territories, etc. by F. V. Hayden. Washington, 1873. 8vo. (Ge- schenk van den Schrijver). Report of the Commissioner of Patents, Agriculture, for the years 1871 and 72. Washington, 1872/73. 8vo. (In rwil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Schriften der Königlichen physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg. Königsberg, 1872, 13ter Jahrg. 2te Abth. 4to. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Transactions of the American Entomological Society. Philadelphia, 1868/73, vol. II, n°. 3 and 4; vol. IV. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Transactions of the Entomological Society of New South Wales. Sidney, 1863—73, vol. I and IL. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Transactions of the New-York State Agricultural Society for the year 1871. Albany, 1872. With plates. 8vo. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage, 1873—74. 2de ser., dl. 8, afl. 6; dl. 17, afl. 1—4. Met pl. 8vo. Verhandlungen der K. K. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. Wien, 1873. Bd. XXIII. Mit 10 Tfln. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Verslag van de 28ste Zomervergadering en van de 7de Winterver- gadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, gehou- den te Breda den 7” Junij en te Leiden den 6 December 1873. ’s Gravenhage, 1874. 8vo. Verslag van den Landbouw in Nederland over de jaren 1871 en 1872. ’s Gravenhage, 1873/74. 8vo. (Geschenk van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken). Verslag (73ste) van het Natuurkundig Genootschap te Groningen over het jaar 1873, 8vo. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van We- tenschappen, Afd. Natuurkunde. Amsterd. 1873/74. 2de reeks, 7de deel, 2de en 3de stuk; Sste deel, 1ste stuk. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Zeitschrift für die Gesammten Naturwissenschaften. Herausgege- ben von dem Naturw, Vereine für Sachsen und Thüringen in Halle. Redigirt van C. Giebel. Halle und Berlin. 1853—73. Bd. I--X, XII-XVI, XVIII—XX, XXII-XLII. 39 Bde. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Reizen. Niets bijgekomen. nn XLVI BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 57. ee, . Varia. Catalogus van de Boekerij der Koninklijke Akademie van Weten- schappen. Nieuwe uitgaaf. Amsterd. 1874. 1ste deel, 1ste stuk. 8vo. Estatutos de la Sociedad Entomologica Argentina. Buenos Aires, 1874. KI. 8vo. (Geschenk van Dr. Weyenbergh). Stal (C.), Carl Henrik Boheman, Professor och Intendent vid Riks museum. (Geschenk van den Schrijver). Uittreksel uit de Nieuwe Bredasche en Oosterhoutsche Courant van 9 Oct. 1873, betreffende het beschermen van vogels. Weyenbergh (Dr. H.), Die Aufgabe der we Eine Rede. Buenos Aires, 1873. 8vo. La Tarea de la Zoologica. Discurso inaugural. Buenos Aires, 1873. 8vo. (Met het vorige nommer van Dr. Weyenbergh ten geschenke ontvangen). BIBLIOTHEEK B: Natuurlijke Historie in het algemeen. Niets bijgekomen. Algemeene Dierkunde. Niets bijgekomen. Algemeene Entomologie. Thomson (C. G.), Opuscula Entomologica. Lund, 1873. Fase.V. 8vo. Gerstaecker (Dr. A.), Die Gliederthier-Fauna des Sansibar-Ge- bietes. Nach dem von Dr. 0. Kersten während der von der Decken’schen Ost-Afrikanischen Expedition im Jahre 1862 und von ©. Cooke auf der Insel Sansibar im Jahre 1864 gesammelten Material. Leipzig und Heidelberg, 1873. Mit 18 Taf. 4to. Bijzondere Entomologie. A. Coleoptera. Fauvel (A.), Faune Gallo-Rhénane ou Species des Insectes qui habitent la France, la Belgique, la Hollande, le Luxembourg, la Prusse-Rhénane, le Nassau et le Valais. (Coléoptères). Tom. III, livr. 4. Caen, 1873. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Gemminger (Dr. M.) et B. de Harold, Catalogus Coleopterorum hucusque descriptorum synonymicus et systematicus. Miinchen, 1869—73. Tom. VI— VIII, IX pars 1, X. 8vo Di 10. Jet 12. 13. 14. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XLVII Gorham (H. S.), Endomycici Recitati. A Catalogue of the Cole- opterous group Endomycici, with Descriptions of new Species and Notes. London, 1873. With a plate. 8vo. Harold (E. v.), Coleopterologische Hefte. München, 1870—74. Heft 6—12. 8vo. B. Lepidoptera. Hewitson (W. C.), Exotic Butterfies, being Illustrations of new Species. London, 1873—74. Part 88—91. With col. pl. 4to. Millière (P.), Iconographie et description de Chenilles et Lépi- doptères inédits. Paris, 1873. Livr. 32 et 33. Av. pl. col. 8vo. Stainton (H. T.), The Natural History of the Tineina. London, Paris and Berlin, 1873. vol. 13. With col. pl. 8vo. (Geschenk van den heer Stainton). Vollenhoven (Dr. 8. C. Snellen van), Beschrijvingen en afbeeldingen van Nederlandsche vlinders. ’s Gravenhage, 1874. DI. II, n°. 25— 32. Met gekl. pl. 4to. (Vervolg op J. C. Sepp, Beschouwing der wonderen Gods.) C. Hymenoptera. Marshall (T. A.), A Catalogue of British Hymenoptera; Chrysi- didae, Ichneumonidae, Braconidae and Evaniidae. London, 1872. 8vo. Thomson (C. G.), Skandinaviens Hymenoptera. Tom. III, fase. 1. (Vespa L.) Lund, 1874. 8vo. D. Hemiptera. Giebel (C. G.), Insecta epizoa. Die auf Säugethieren und Vügeln schmarotzenden Insecten, nach Chr. L. Nitzsch’s Nachlass. Leipzig, 1874. M. 20 Tfin. 4to. E Neuroptera. Niets bijgekomen. F. (Orthop tera, Niets bijgekomen. G Diptera. Niets bijgekomen. H. Arachnoidea en Myriapoda. Menge (A.), Preussische Spinnen. Danzig. Abtheil. V und VI. Mit Tafeln, 8vo. Palaeontologie. Niets bijgekomen. XLVITI BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 15. 19: 20. 21. 22. 25. 24. 26. 27. Ontwikkelingsgeschiedenis en Ontleedkunde. Niets bijgekomen. Tijdschriften. Album der Natuur. Tijdschrift ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand. Jaarg. 1873, 1874 afl. 1—10. Haarlem, 1873—74. 8vo. Annales de la Société Entomologique de Belgique. Brux. 1873. T. 16. Av. 3 pl. n. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Annales des Sciences Naturelles. Zoologie et Palaeontologie. Paris, 1873—74, 5° ser. t. 18, n°. 2—6, t. 19, t. 20, n°. Let 2. Av. pl. 8vo. . Annals and Magazine of Natural History. Conducted by C. C. Babington, J. E. Gray, W. S. Dallas and W. Francis. London, 1873—74. 4. ser. Vol. 12, 13, 14 n°. 1 and 2. With pl. 8vo. Archiv für Naturgeschichte. Gegründet von Wiegmann und fort- gesetzt von Erichson und Troschel. Berlin, 1871—74. Jahrg. 37 n°. 5 und 6; 38 n°. 5; 39 n°. 2-4; 40 n°. 1 und 2. Mit Tafin. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Archives (Nouvelles) du Muséum d'histoire naturelle de Paris. Paris , 1873—74. Tom. 9, livr. 2—4, Tom. 10, livr. 1. Av. pl. 4to. Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie wiihrend des Jahres 1870 von Fr. Brauer, und während der Jahre 1869 und 1870 von Dr. A. Gerstaecker. Berlin, 1873. 8vo. Berliner Entomologische Zeitschrift, herausgegeben von dem En- tomologischen Vereine in Berlin. Redact. Dr. G. Kraatz. Berlin. 1873—74. 17ter Jahrg. und 18ter Jahrg. Heft 1 und 2. M. Tfin. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou, publié sous la direction du Dr. Renard. Moscou, 1873—74. Ann. 1872, n°. 4, Ann. 1873, n°. 2 et 3. Av. pl. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Correspondenz-Blatt des zoologisch-mineralogischen Vereines in Regensburg. Regensburg, 1873—-74. Jahrg. 27, n°. 5—12; Jahrg. 28, n°. 1—3. 8vo. . Entomologische Zeitung. Herausgegeben von dem Entomologischen Vereine in Stettin. Stettin, 1873 Jahrg. 34. Mit 2 Tfin. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Entomologist’s (The) Annual for 1874. London, 1874. W. 1 pl. 8vo. (Geschenk van den heer H. T. Stainton). Entomologist’s (The) monthly Magazine. Conducted by J. W, Douglas, R. M. Lachlan, E. C. Rye and H. T. Stainton. Lond., 1873—74. vol. X. n°. 2—12, vol. XI, n°. 1—3. 8vo. 28. 29. 30. 31. 5d. 54. 35. 36. 37. 38. 39. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XLIX Horae Societatis Entomologicae Rossicae. Petropoli, 1872—73. T. IX, X. n°. 1. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Jaarboekje v. het Kon. Zool. Genootschap „Natura Artis Magistra”. Amst. 1874. M. pl. 8vo. Journal of the Proceedings of the Linnean Society of London. (Zoology). Lond. 1872—73. vol. XI, n°.55 and 56. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Mittheilungen der Schweizerischen Entomologischen Gesellschaft. Redigirt von Dr. G. Stierlin. Schafhausen, 1873—74. Vol. IV. Heft n°. 2—4. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Revue et Magasin de Zoologie pure et appliquée, sous la direc- tion de M. F. E. Guérin-Méneville. Paris, 1873—74. 3me sér., t. I, n°. 7—12; t. II, n°. 1—6. Av. pl. 8vo. Transactions of the Entomological Society of London for 1873 and for 1874 prt. 1 and 2. Lond. 1873—74. With pl. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.) Transactions of the Linnean Society of London. Lond. 1871—74. vol. 27, 28, 29 prt. 1 and 2, 30 prt. 1. W. pl. and also the Index to vol. I-XXV. 8vo. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage, 1873—74. 2de Serie. dl. 8, aflev. 5 en 6, dl. XVII. aflev. 1—4. M. gekl. pl. 8vo. Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der preussischen Rheinlande und Westphalens. Bonn, 1872—73. Jahrg. 29 und 30. M. Tafin. 8vo. Verslagen der beide in 1873 door de Nederl. Entom. Vereeniging gehouden Vergaderingen. Zoological (The) Record for 1871 and 1872, being volume VIII and IX of the Record of Zoological Literature, edited by A. Newton. Lond. 1873 and 74. 8vo. | Zoologist (The). A monthly Journal of Natural History, conduct. by E. Newman. Lond. 1873—74. Sec. series. n°. 94—107. 8vo. Reizen. Niets bijgekomen. Varia. Niets bijgekomen. ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN ONTVANGEN TIDSCHRTE TEN: Julij 1873. Newman’s Entomologist, n°. 118 (July 1873) (a). !) Variety of Epinephele Hyperanthus (female), with illustrations, by Edw. Newman. — Economy of Chalcidiae, by Fr. Walker (con- tinued). — Life-History of Thecla W-Album, by Edw. Newman. — Larva of Hesperia Actacon, by Th. Parmiter. — Description of the Larva of Hesperia Actaeon? by Edw. Newman. — Early History of Agrotis Ashworthii, by C. S. Gregson. — Description of the Larva of Euchromia purpurana, by C. S. Gregson. — Description of the Larva of Depressaria rotundella, by C. S. Gregson. — Des- cription of the Larva of Platyptilus gonodactylus, by C. S. Gregson. — Voorts: Entomological Notes, Captures, etc. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 110 (July 1873) (0). On certain British Hemiptera Homoptera (Revision of the Bythosco- pidae), continued, by J. Scott. — Description of two new genera and three new species of Anthribidae from New Zealand, by D. Sharp. — On a genus of the Byrrhidae from Japan, by T. Vernon Wollaston. —- Notes on British Tortrices, by C. G. Barrett (continued). — Voorts vele kleine entomologische aanteekeningen. — Review: Les Papillons diurnes de Belgique; Manuel du jeune lépidopterologiste. Par Louis Quaedvlieg. Bruxelles, Paris et Berlin, 1873. 12mo. — Notes on Heleromera, and Descriptions of new genera and species (n°. 9), by F. Bates. Newman’s Zoologist, Sec. ser. n°. 94 (July 1873) (0). A Visit to Corsica, by F. A. Walker (concluded). Annals and Magazine of Natural History. 4th series, vol. 12 n°. 67 (July 1873) (0). A Catalogue of the Neuropterous Insects of New Zealand; with Notes and Descriptions of new Forms, by R. M° Lachlan, — 1) (a) duidt aan dat het werk tot de oorspronkelijke Bibliotheek der Ned. Ent. Vereeniging, (2) dat het tot de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier behoort, ENTOMOLOGISCHE INHOUD ENZ. LI Descriptions of new Species of Fossorial Hymenoptera in the Collection of the British Museum, by F. Smith (continued). — On Nephropsis Slewarti, a new Genus and Species of Macrurous Crustaceans, dredged in deep water off the Eastern Coast of the Andaman Islands, by James Wood-Mason. — On the Occurrence of Ligidium agile in Belgium, by F. Plateau. Revue et Magasin de Zoologie, 1873. n°. 7 (b). Monographie des espèces de Coleoptères du genre Erodius, par M. Allard (suite). Correspondenz-Blatt des zool.-miner. Vereins in Regensburg. 27ster Jahrg. 1873. n°. 5—6. (b). Enoicyla pusilla Burm., ihre Lebensweise und Fundorten, von C. Ritsema. Archiv für Naturgeschichte, von Troschel. 37ster Jahrg. 5 tes Heft. (0). Bericht über die Leistungen in der Naturgeschichte der Insekten während des Jahres 1870, von F. Brauer. — Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Myriapoden, Arach- niden und Crustaceen während d. J. 1869-1870, von A. Gerst- aecker. Augustus 1873. Newman’s Entomologist, n°. 119 (Aug. 1873) (a). Variety of Epinephele Tithonus (with illustration) bij E. Newman. — Economy of Chalcidiae, by F. Walker (continued). — Notes on Southern Indian Lepidoptera, by W. Watkins. — On the Habits of certain Gall-insects of the Genus Cynips, by H. F. Bassett. — Forest Collecting in April, by C. S. Gregson. — Description of the Larva of Depressaria Douglasella, by C. S. Gregson. — Entomological Notes, Captures, ete. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 111 (August 1873) (0). Notes on Heleromera, and descriptions of new genera and species (n°. 9, continued), by F. Bates. — Descriptions of three new species of water-beetles from Central-America, by D. Sharp. — Notes on Japanese Coccinellidae, by G. Lewis. — Description of a new species of Brañhmuaea, in the collection of the British Museum, by A. G. Butler. — Descriptions of three new species of Rhopa- locera from Angola, by W. C. Hewitson. — Descriptions of new species of African Lepidoptera (continued), by Chr. Ward. — Notes on Corira, by F. Buchanan White. -- British Hemiptera , an additional genus and species, by J. Scott. — Notes on British Tortrices (continued), by C. G. Barrett. — A species of Harpalus new to Britain, by T. Blackburn. — Note on habits of ¢ Drilus, by G. Lewis. — Capture in Northumberland of a Saw-fly new to Britain, by T. J. Bold. — Occurrence of Poecilosoma pulverata LTI ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Retz., a saw-fly new to Britain, by P. Cameron. — Lithosia stramineola and griseola proved to be only varieties of one species, by J. Hellins. — Capture of Ophiodes lunaris near Lewes, by J. H. A. Jenner. — Description of the larva of Limacodes asellus, by W. Buckler. — Description of the larva of Ephyra pendularia , by G. T. Porritt. — Proceedings of the Entomological Society of London. Archiv für Naturgeschichte, von Troschel. 39ster Jahrg. 2 tes Heft. (0). Die Cetoniden der Philippinischen Inseln, beschrieben von Dr. 0. Mohnike. (Schluss). — Von den Sinnesorganen der Insecten im Allgemeinen , von Gehör- und Geruchsorganen im Besondern, von Dr. A. Paasch. Newman’s Zoologist. Sec. Series. n°. 95 (August 1873) (0). Proceedings of the Entomological Society. June 2 and July 7, 1873. Annals and Magazine of Natural - Ho: Ath. ser. vol. 12. n°. 68 (August 1873) (0). A Sphaeromid from Australia, and Areturidae from South Africa, by Th. R. R. Stebbing. — Descriptions of New Species of Fos- sorial Hymenoptera in the Collection of the British Museum, by F. Smith (continued). — Answer to Dr. Stoliezka’s ,, Notes on the Indian Species of Thelyphonus”, by A G. Butler. — A Mono- graphie Revision of the Genus Phrynus, with Descriptions of four remarkable new Species, by A. G. Butler. — Contributions to the Study of the Entomostraca, by G. S. Brady and D. Robertson (n°. 8. On Marine Copepoda taken in the West of Ire- land. — On the Longicorn Coleoptera of Japan, by H. W. Bates. — On the Appearance of Danais Archippus in Australia, by F M’Caj. — The Megalops Stage of Ocypoda, by S. J. Smith. Revue et Magasin de Zoologie, 1873. n°. 8 (0). Description de nouveaux genres et de nouvelles espèces de Coléo- ptères Lamellicornes, par le Dr. Sharp (suite). — Hyménoptères nouveaux du bassin méditerranéen, par le Dr. Dours (suite). Bullettino della Società Entomologica Italiana, Ann. 5, trim. IL (a). Influenza del calore asciutto sullo sviluppo di alcune crisalidi, del V. Ghiliani. — Contribuzioni alla Fauna imenotterologiea italiana, del G. Giovanni. — Materiali per la Fauna entomologica dell’isola di Sardegna. Coleotteri (continuazione), del B. Piero. — Rassegna entomologica, del B. Flaminio. — Diagnosi di Coleotteri nuovi italiani, del C. A. Dohrn. — Sopra una nuova specie di Lepi- dotteri dannosi alla coltivazione del Cotone in Egitto, del Prof, A. Targioni-Tozzetti. September 1873. Newman’s Entomologist, n°. 120 (Sept. 1873) (a). ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LIIT The Elephants Louse, by E. Newman. — Economy of Chaleidiae, by F. Walker. — Notes on Southern Indian Lepidoptera, by W. Watkins. — Captures in the New Forest in 1873, from June 23 to July 21, including ten days at Freshwater, Isle ot Wight, by W. H. Tugwell. — Description of the Larva of Litho- sta quadra, by B. Lockyer. — Description of the Larva of Depressaria Yeatiana F., by ©. S. Gregson. — Entomological Notes, Captures, etc. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 112 (Sept. 1873) (b). Description of a new species of Dromius from England, by E. C. Rye. — Description of a new species of the Coleopterous genus’ Anoplognathus, by C. O. Waterhouse. — Notes on Coriwa (con- cluded), by F. Buchanan White. — On certain British Hemiptera- Homoptera (Revision of the Bythoscopidae) continued, by J. Scott. — Vele kleine aanteekeningen. — Notes on British Tortrices, continued, by C. G. Barrett. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 12. n°. 69 (Sept. 1873) (0). On the Longicorn Coleoptera of Japan, by H. W. Bates. — List of Lepidoptera in a small Collection sent from Peru by Mr. Whitely, with Descriptions of the new Species, by A. G. Butler. — Additions to the Australian Curculionidae. Part V, by F. P. Pascoe. — Descriptions of New Species of Fossorial Hymenoptera in the Collection of the British Museum, and of a Species of the rare Genus Iswara belonging to the family Dorylidae, by F. Smith. Journal of the Linnean Society. Zoology. vol. XI n°. 55 en 56 (0). Note on a Chinese Artichoke-Gall (mentioned and figured in Dr. Hance’s paper „On Silkworm-Oaks”) allied to the European Artichoke-Gall of Aphilothria gemmae L., by A. Müller. — On the Geographical Distribution of the Diurnal Lepidoptera as com- pared with that of the Birds, by W. F. Kirby. — Contributions towards the Knowledge of the Curculionidae, Part III, by F. Pascoe. — Descriptions of Buprestidae collected in Japan by G. Lewis, by E. Saunders. — On some new species of European Spiders, by O. P. Cambridge. Mittheilungen der schweizerischen entomologischen Gesellschaft. Vol. IV Heft ims. 2 (0): Noctuinen-Fauna der Schweiz, von J. Wullschlegel (Fortsetzung). Revue et Magasin de Zoologie, 1873 n°. 9 (0). Coléoptères du Nord de l’Afrique, par M. M. L. Fairmaire et Raffray. October 1873. Newman’s Entomologist, n°. 121 and 122 (Oct. 1873) (a). On the Brain and a Portion of the Nervous System of Pediculus LIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Capitis, by J. S. Bowerbank. — Variety of Melitaea Euphrosyne, by Edw. Newman. — Notes on the Mymaridae, by Fr. Walker. — On Aphides and Honeydew, by Fr. Walker. — Aspect on the underside of the Oak-leaf, July 22, by Fr. Walker. — Note on the Appearance of Aphis Nymphaeue and of its Aphidius in the Middle of August, by Fr. Walker. — On Parasitism of Chaleidiae, by Fr. Walker. — Notes on Southern-Indian Lepi- doptera, by W. Watkins (continued). — Life History of Dasy- polia Templi, by. C. S. Gregson. — Description of the Larva of Deiopeia pulchella, by W. Watkins. — Description of the Larva of Oecophora pseudospretella, by C. 8. Gregson. — Description of the Larva of Leioptilus Lienigianus, by the same. — Entomological Notes, Captures, ete. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 113 (Oct. 1873) (6). Notes on British Tortrices (continued) by C. G. Barrett. — Natural History of British species of Deltoid Lepidoptera of the genus Herminia , by Buckler and Hellins. — Descriptions of new species of exotic Rhopalocera, by R. P. Murray. Description of three new Continental and one British species of Liburnia, by John Scott. — Oniscigaster Wakefieldi, a new genus and species of Ephemeridae from New Zealand (with a woodcut), by R. Mae Lachlan. — Description of a new species of Lucanidae, by C. O. Waterhouse. — Verder vele kleine aanteekeningen. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. XII, n°. 70 (Oct. 1873) (0). Additions to the Australian Curculionidae. Part V, by Fr. P. Pascoe. — Descriptions of new species of Fossorial Hymenoptera in the col- lection of the British Museum, by Fr. Smith. — On the Amount of substance-waste undergone by Insects in the Pupal state, with Remarks on Papilio Ajax, by Raph. Meldola. — On the Longicorn Coleoptera of Japan, by H. W. Bates. — On Rhopalo- rhynchus Kröyeri, a new Genus and Species of Pyenogonida, by James Wood-Mason. — Note on certain species of Phasmidae hitherto referred to the Genus Bacillus, by the same. Bullettino della Società Entomologica Italiana, Anno V. Trim. 3 (a). Degli insetti nocivi e dei loro parassiti enumerazione con note, del Prof. C. Rondani. — Comunicazione preventiva sopra i Neurotteri (Odonati) del Modenese, del Prof. A. Spagnolini. — Escursioni fatte sul monte Pellegrino presso Palermo, da E. Ragusa. — Escursioni entomologiche al Bosco della Ficuzza e nei prossimi ex-feudi Marraccia, Catagnano e Rao (Sicilia) fatte da G. P. Marott. — Materiali por la Fauna entomologica dell’ isola di Sardegna. Coleotteri (continuazione) ordinati da P. Bargagli. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LV Nouvelles Archives du Muséum d’histoire naturelle de Paris. tom. IX. 3° fase. (0). Recherches sur la faune carcinologique de la Nouvelle-Calédonie , par A. Milne-Edwards. Annali del Museo Civico di Storia naturale di Genova, vol. I, II & III (a). Gli Opilionidi italiani, memoria di G. Canestrini. — Aphididae Liguriae, auctore P. M. Ferrari. — Formicidae Borneenses collectae a J. Doria et O. Beccari in territoria Sarawak annis 1865—1867, descriptae a G. Mayr. — Note sopra alcuni Coleotteri appartenenti alle collezioni del Museo Civico di Genova, per il Dre R. Gestro. — Nuove specie italiane del genere Adelops, per L. Fairmaire. — Species Aphididarum hucusque in Liguria lectas P. M. Ferrari enumerat. November 1873. Newman’s Entomologist, n°. 123 (Nov. 1873) (a). Capture of the King Crab (Limulus Polyphemus) off the Coast of Holland; with brief Notice of its Characters (with illustrations), by Edw. Newman. — Notes on the Oxvyura. Family I. Platygas- tridae (with illustrations), by F. Walker. — Notes on Southern Indian Lepidoptera, by W. Watkins. — Entomological Notes, Captures, ete. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 114 (Nov. 1873) (0). Note on the Lepidopterous Fauna of St. Vincente, with Descrip- tion of a new species of Gelechia, by Prof. Weyenbergh, Ph. D. — Description of nine new species of Lycaenidae from the West Coast of Africa, by W. C. Hewitson. — Description of a new Japanese species of Lycaena, and change of name of L. cassioides Murray, by R. P. Murray. — On certain British Hemiptera- Homoptera (Revision of the Bythoscopulae), by J. Scott. — Notes on Anisotomidae, with description of three new species (two from Japan, and one from Great-Britain) n°. 1, by E. C. Rye. — Description of a new species of Liosomus from Great Britain, by the same. — Entomological Notes, etc. — Notes on British Tortrices, by G. C. Barrett. Annals and Magazine of Natural History. 4th ser. vol. 12, n°. 71 (Nov. 1873) (0). On the Longicorn Coleoptera of Japan, by H. W. Bates. — Des- criptions of new species of Fossorial Hymenoptera in the Collec- tion of the British Museum, by F. Smith. — On the Respiratory Organs of the Araneida, by P. Berthan. — Migrations of Danais Archippus, by G. Semper. — On the Zoological Position and Function of the Parasitic Acarina called Hypopus, by M. Mégnin. LVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Correspondenz-Blatt des zool.-miner. Vereins in Regensburg, 27ter Jahrg. 1873. 980): i Systematische Uebersicht der Käfer, welche in Baiern und der nächsten Umgebung vorkommen, von G. Kittel. D'ecember 1873. Newman’s Entomologist, n°. 124 (Dec. 1873) (a). Controlling Sex in Butterflies, by Chas. V. Riley. — Entomological Notes, Captures ,. ete. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 115 (Dec. 1873) (0). Description of six new Species of Epitola from the West-Coast of Africa, by W. C. Hewitson. — Descriptions of new Species of African Diurnal Lepidoptera, by Chr. Ward (continued). — The Lepidoptera of Ireland, by E. Birchall, containing a List of Species observed in Ireland since publication of list in the Ent. Mo. Mag. vol. III (1866). — Description of a new Species óf Silis from Angola, by Ch. O. Waterhouse. — Entomological Notes, Captures, ete. — Description of a second Species of Aphanocephalus Woll. from Japan, by E. C. Rye. — On new Coleoptera from Japan, by T. Vernon Wollaston. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. XII, n°. 72 (Dec. 1873) (0). Descriptions of new Genera and Species of Heteromera, chiefly from New Zealand and New Caledonia, together with a Revision of the Genus Hypaulax and a Description of an allied new Genus from Colombia, by F. Bates. Album der Natuur, Jaarg. 1874. aflev. 1 (0). Dierlijke vermomming, door P. Harting. Archiv für Naturgeschichte, von Troschel, 37ster Jahrg. 6 tes Heft. (4). Bericht iiber die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der My- riapoden, Arachniden und Crustaceen wiihrend des Jahres 1869— 1870, von A. Gerstaecker (Fortsetzung). Coleopterologische Hefte, von E. von Harold. Heft VI—XI. (0). Zweite Nachlese zu den Käfern von Tirol, von V. Gredler. — Die Arten der Gattung Euparia, von E. von Harold. — Ueber den Gattungsnamen Trachys, von Dr. G. Kraatz. — Bemerkungen zur Nomenclatur der Elateriden, von H. von Kiesenwetter. — Ueber Nomenclatur, von E. von Harold. — Die Gattungen der Coleo- pteren, von G. R. Croteh (übersetzt von E. von Harold). — Beiträge zur Familie der Tenebrioniden, von Dr. Haag-Rutenberg. — Die Arten der Gattung Ammoecius, von E. von Harold. — Bei- träge zur Familie der Tenebrioniden , von Dr. Haag-Rutenberg (IItes Stück). — Diagnosen neuer Coprophagen, von E. von Harold, — ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, LVII Verzeichniss der von Dr. Beccari in Bogos gesammelten copro- phagen Lamellicornién , von E. von Harold. — Beiträge zur Familie der Tenebrioniden , von Dr. Haag-Rutenberg (IItes Stück). — Dia- gnosen neuer Coprophagen, von E. von Harold. — Monographie der Gattung Trox, von E. von Harold. — Description of a new Aphodius, by J. L. Leconte. — Memorandum zu den Coleoptera Caffrariae: Longicornia, von Ol. Im. Fähraeus. — Einige Bemer- kungen zu dem Aufsatze: über Nomenclatur, von H. von Kiesen- wetter. — Beiträge zur Familie der Tenebrioniden, von Dr. Haag- Rutenberg (Schluss). — Dritte Nachlese zu den Käfern von Tirol, von V. Gredler. — Bemerkungen zur Nomenclatur der Dytiseidae, von H. von Kiesenwetter. — Ueber Geotrupes stercorarins und die nächstverwandten Arten, von E. von Harold. — Diagnosen neuer Coprophagen, von E. von Harold. Schriften der Königl. phys.-ökon. Gesellschaft zu Königsberg, 13ter Jahrg. 2te Abth. (a). Ueber die Raupe und Puppe der Argynnis Laodice, von G. Kiinow (mit einer Tafel). Proceedings of the Scientific. Meetings of the Zoological Society of London for the year 1872, prt. II & II (a). Descriptions of new Indian Lepidoptera, by F. Moore. — Descrip- tions of twenty-four new Species of Erigone, by O. P. Cambridge. — On Platypsyllidae, a new Family of Coleoptera, by J. L. Leconte. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Ann. 1872, n°. 4 (0). Enumeration der in den russischen Gouvernements Kiew und Vol- hynién bisher aufgefundenen Käfer, von J. H. Hochhuth. Mittheilungen der schweizer. entom. Gesellschaft, Vol. IV. Heft n°. 3 (4). Noctuinen-Fauna der Schweiz, von J. Wullschlegel (Fortsetzung). — Observations sur les notes synonymiques ete. de M. Desbrochers des Loges, par H. Tournier. — Entomologische Beobachtungen . und Notizen, von J. Erné. — Neue schweizerische Microlepidopte- ren, von H. Frey. Stettiner Entomologische Zeitung, 34ter Jahrg. 1873. (0). Die Larven von Ascalaphus, von Dr. H. Hagen. — Coleopterologisches , von J. Sahlberg. — Exotisches, von C. A. Dohrn. — Vier neue deutsche Staphilinen, beschrieben von Dr. E. Eppelsheim. — Allantus consobrinus Klug var. Zwickoviensis m., von D. H. R. von Schlechtendal. — Lepidopterologisches, von F. Eppelsheim. — Gelechia Kiesenwetteri n. sp., beschrieben von W. Heuäcker. — Lepidopterologische Notizen, von W. Heuäcker. — Ueber das Ausfüttern der Insecten-Kästen, von H. B. Möschler. — Beobach- tungen über einige Lepidopteren, von A. Fuchs. — Autheraea LVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Gueinzü, eine alte Saturnide aus Natal, von P. Maassen. — Lepidopterologisches, von A. Dihrik. — Sammelbericht, von Dr. H. Beuthin. — Lepidopterologische Beobachtungen vom Jahre 1872, von P. C. Zeller. — Erwiderung des Professor Schenck. — Synonymische Miscellaneen , von Dr. Suffrian. — Ueber den Fundort von Anthidium curvipes Imhoff, von A. Müller. — Lepidopterolo- gische Mittheilungen aus Nord-Finnland, von J. G. Schilde. — Acridiodea nonnulla nova insigniora, deseripsit A. Gerstaecker. — Ueber Morphiden, von H. B. Möschler. — Nordamerikanische Tineen, von Prof. H. Frey und J. Boll. — Ueber die entomolo- gischen Arbeiten Hans Ström’s, von Dr. H. Hagen. — Ein Aus- flug nach dem Altvater-Gebirge, von J. P. E. Frdr. Stein. — Lepidopterologische Notizen, von W. Heuäcker. — Acalles Sophiae., n. sp. Tschapeck. — Die Larven von Myrmeleon, von Dr. H. Hagen. — Chilenische Insekten, beschrieben von Dr. R. A. Phi- lippi. — Randglossen zu einigen Arten der Gattung Julodis Eschsch. von C. A. Dohrn. — Exotisches, von C. A. Dohrn. — Dolichopoden aus Mecklenburg, beschrieben von Direet. Raddatz. — Bemer- kungen über einige Hummelarten, von Dr. Kriechbaumer. — Eine neue Plutella, von Dr. Steudel. — Zur Naturgeschichte einiger Eupitheeien, von A. Fuchs. — Uebersicht der europäischen Arten des Genus Ichneumon (Wesmael) mit Angabe der bei Birkenfeld vorkommenden und Beschreibung neuer Arten, von Tischbein. — Lepidopterologische Notizen, von Dr. A. Speyer. — Ist die Ue- berwinterung gewisser .Raupen-Arten zu deren Entwicklung noth- wendig ?, von Dr. Kalender. — Protest, von C. A. Dohrn. — Eine Völkerwanderung der Libellula quadrimaculata, von A. Kuwert. — Lamellicornia Argentina, von H. Burmeister. — Neuropterolo- gisches, von R. Mac-Lachlan. — Ueber ein zweiköpfiges Monstrum (Larve von Chironomus) und über Inseeten-Monstra überhaupt, von H. Weyenbergh. — Verzeichniss der Ende 1873 in der Bibli- othek des Stettiner entom. Vereins vorhandenen Bücher. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institution, for the year 1871 (a). Alternate Generation and Parthenogenesis in the Animal Kingdom, by Dr. G. A. Kornhuber. Report of the Commissioner of Agriculture, for the year 1871 (a). Report of the Entomologist and Curator of the Museum, Townend Glover. Monthly Reports of the Department of Agriculture, for the year 1872 (a). Bevat verschillende Entomologische Verslagen. Januarij 1874. Newman’s Entomologist, n°. 125 (Jan. 1874) (a). Descriptions of Oak-galls, translated by Miss A. Weise. — Notes ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LIX on the Oxyura. Family 2. Scelionidae, by Fr. Walker. — A List of Macro-Lepidoptera taken in Alderney, by W. A. Luff. — Three Notes on Aphides, by Fr. Walker. -- Entomological Notes, Captures, ete. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 116 (Jan. 1874) (6). Notes on Coleoptera common to Europe and Japan, by G. Lewis. — Descriptions of three new Species of Scarabaeidae from Australia and Japan, by Ch. O. Waterhouse. — Description of a second species of Cathormiocerus from Great Britain, by E. C. Rye. — Entomological Notes, Captures, ete. — The local Entomological Societies in London. — Remarks on some of the Hemiptera enu- merated by Herr Thomson in the 4th Fasciculus of his , Opuscula Entomologica, by J. W. Douglas. — On certain British Hemiptera- Homoptera, by J. Scott (continued). Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 78 (Jan. 1874) (b). Descriptions of New Genera and Species of Heteromera, chiefly from New Zealand and New Caledonia, together with a Revision of the Genus Hypaulax and a Description of an allied New Genus from Colombia, by F. Bates. — On the Sterile Eggs of Bees, by C. Claus and C. von Siebold. — The Parasitie Mites of Birds, a Contribution to the Knowledge of the Sarcoptidae, by E. Ehlers. Revue et Magasin de Zoologie, 1873, n°“. 10 et 11 (0). Nouvelles espèces de Coléoptères du nord de l'Afrique, par M. M. Fairmaire et Raffray. — Description d’un nouveau genre de Goliathide, Westwoodia Howittii, par M. F. de Castelnau. Album der Natuur, 1874, aflev. 2 (b). Merkwaardige nesten, door Dr. P. Schuringa. — Myriapoden der steenkolen-periode. Archiv für Naturgeschichte, von Troschel. 39ster Jahrg. 3tes Heft (0). Von den Sinnesorganen der Insecten im Allgemeinen, von Gehör- und Geruchsorganen im Besonderen, von Dr. A. Paasch (Schluss). Februarij 1874. Newman’s Entomologist, n°. 126 (Febr. 1874) (a). Notes on the Oxyura. Family 3. Ceraphronidae, 4. Diapridae, 5. Belytidae, 6. Proctotrupidae, 7. Heloridae, 8. Embolemidae, 9. Bethylidae, 10. Dryinidae, by Fr. Walker. — Notes on the Wing- bones of the Two-winged Flies, by Fr. Walker. — Additions to the List of Macro-Lepidoptera inhabiting Guernsey and Sark, by W. A. Luff. — Entomological Notes, Captures, etc. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 117 (Febr. 1874) (b). Notes on the Development of Volucella bombylans, parasitical in LX ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN the nests of Carder-bees; with Observations on the Development of the tubular head-appendages of its pupa, by Miss E. A. Ormerod. — On new Coleoptera from Japan (concluded), by T. V. Wollas- ton. — Description of a new species of Isonychus (Fam. Melolon- thidae) from Granada, by C. O. Waterhouse. — Description of a new genus and species of Satyridian butterflies , by A. G. Butler. — Description of four new African butterflies, by W. C. Hewitson. — Description of a new genus and two new species of European Oxyura, by T. A. Marshall. — Entomological Notes, Captures, etc. Newman’s Zoologist, Sec. ser. n°. 101 (Febr. 1874) (0). On the Occurrence of Limulus Polyphemus off the Coast of Holland, and on the Transmission of Aquarium-Animals, by W. A. Lloyd. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 74 (Febr. 1874) (0). The Geographical Relations of the New-Zealand Fauna, by F. W. Hutton. — Descriptions of New Genera and Species of Heteromera, chiefly from New Zealand and New Caledonia, together with a Revision of the Genus Hypaulax and a Description of an allied New Genus from Colombia, by F. Bates. — On some recent Remarks by Mr. Meldola upon Iphiclides Ajax (Papilio Ajax auct.), by S. H. Scudder. Album der Natuur, 1874. 3de afl. (0). Een blinde kreeft. Correspondenz-Blatt des zool.-min. Vereines in Regensburg, 27ster Jahrg. 1873, n°. 10-11 (b). Systematische Uebersicht der Käfer, welche in Baiern und der nächsten Umgebung vorkommen (Fortsetzung), von G. Kittel. Revue et Magasin de Zoologie, 1873, n°. 12 (0). Aberration de la Vanessa Urticae, Aber. Atrebatensis, par M. le Dr. Boisduval. — Enumération des Staphylinides recueillis en Asie mineure, par M. Th. Deyrolle, et descriptions d’especes nouvelles, par M. le Dr. Sharp. Archiv für Naturgeschichte, von Troschel. 40ster Jahrg. istes Heft. (b). Beitrag zur Kenntniss einiger Insektenlarven, von Dr. W. Rolph. — Mutillarum Americae meridionalis indigenarum synopsis systematica et synonymica, auctore A. Gerstaecker. Maart 1874. Newman’s Entomologist, n°. 127 (March 1874) (a). Variety of Argynnis Adippe (with illustrations) by Edw. Newman. — Descriptions of Oakgalls (with illustrations), by Miss A. Weise. — The Naturalist in Nicaragua, by Th. Belt. — List of Lepi- doptera forwarded to Edw. Newman, by G. F. Mathew. — Cap- ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXI tures of Hymenoptera in 1873, by Fr. Smith. — Entomological Notes, Captures, etc. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 118 (March 1874) (0). Natural History of Lithosia quadra, by W. Buckler. — Descriptions of two species of Tenthredinidae, new to science, from Scotland, by P. Cameron Jun. — Description of a new European species of Bethylides (Hymenoptera: Oxyura), by T. A. Marshall. — Description of a new African species of the genus Ischiodontus Cand. (Coleoptera: Fam. Elateridae) by ©. Ritsema. — Description of a new species of Heliconia from central America, by W. C. Hewitson. — Descriptions of new species of Coleoptera from Japan, by H. S. Gorham. — Description of a new species of Buridius (Coleoptera: Rhyncophora) from Singapore, which destroys Orchids, by C. O. Waterhouse. — Notes on some Odonata, etc. in the Collection of the Royal Dublin Society, by R. Mac-Lachlan. — Note on Pulex obtusiceps Ritsema, by T. J. Bold. — Entomo- logical Notes, Captures, etc. — On certain British Hemiptera- Homoptera (Revision of the Bylhoscopidae: concluded), by J. Scott. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 75 (March 1874) (0). On the Geodephagous Coleoptera of New-Zealand, by H. W. Bates. Album der Natuur, 1874. 4de aflev. (0). Lichtorganen van Pyrophorus noctilucus. — Zoogenaamde nesten van bladluizen, door Snellen v. Vollenhoven. Bullettino della Società Entomologica Italiana, Anno V. Trim. 3 (a). Degli Insetti nocivi e dei loro parassiti enumerazione con note del Prof. Camillo Rondani (continuazione). — Di un nuovo Georyssus e Calomicrus trovati in Sicilia, da Enrico Ragusa. — Note sino- nimiche, di Enrico Ragusa. — Ancora della Thalessa clavata e di un altro imenottero nuova per la Fauna entomologica del Piemonte, nota del Cav. Vittore Ghiliani. — Materiali per la Fauna ento- mologica dell’isola di Sardegna. Coleotteri ordinati da P. Bargagli (continuazione e fine). — Di alcuni Neurotteri (Libellula Lin. et auct., Odonati Fab.) dei dentorni di Padova raccolti ed ordinati da C. Tacchetti. — Sul Trimium siculum nov. sp. di De Saulcy, nota di E. Ragusa. — Elenco dei Lepidotteri raccolti nei dintorni della IV Cantiniera dello Stelvio, nota dell’Ingegnere A. Curò. — Nuove osservazioni sulla partenogenesi del Bombyx mori Lin. di C. de Siebold. — Rassegna. Coleotteri. Revisione del genere Timarca di L. Fairmaire ed. E. Allard. Correspondenz-Blatt des zool.-min. Vereines in Regensburg, 27ster Jahrg. 1873, n°. 12 (0). Systematische Uebersicht der Käfer, welche in Baiern und der nächsten Umgebung vorkommen (Fortzetzung), von G. Kittel. LXII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Revue et Magasin de Zoologie, 1874, n°. 1 et 2 (0). Monographie des Agaristidées (Lépidoptères), par le Dr. Boisduval. April 1874. Newman’s Entomologist, n°. 128 (April 1874) (a). Descriptions of Oak-galls, translated by Miss Weise. — Geographical Distribution of Continental Rhopalocera, by the Rev. F. A. Walker. — Entomological Notes, Captures, ete. — Extracts from the Pro- ceedings of the Entomological Society of London, Jan. 5 to Febr. 3, 1874. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 119. (April 1874) (0). Notes on certain species of the genus Orthostira Fieb., with reference to Mr. Douglas’s remarks, by J. Sahlberg. — Notes on British Tortrices, by C. G. Barrett. — Description of a new species of Charaxes from the West Coast of Africa, by W. C. Hewitson. — Occurrences of Diurnal Lepidoptera at Galena, Illinois, 1871-1873, by Th. E. Bean. — Entomological Notes, Captures, ete. — New species of Cicindelidae, by H. W. Bates. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 76 (April 1874) (0). On the Geodephagous Coleoptera of New Zealand, by H. W. Bates. — On a new Species of Arcturus (A. damnoniensis), by Th. R. R. Stebbing. — A Revision of the Genera Epicharis, Centris, Eulema and Euglossa, belonging to the family Apidae, section Scopulipedes , by Fr. Smith. Revue et Magasin de Zoologie, 1874, n°. 3 (0). Description et figures de deux espèces nouvelles du genre Anthidium F., provenant de l’Archipel des Indes-Orientales, par C. Ritsema. Berliner Entomologische Zeitschrift, 17ter Jahrg. (1873) 1stes und 2tes Vierteljahrsheft. (0) Revision der Cisteliden-Gattung Podonta Muls., von H. von Kiesen- wetter. — Bemerkungen zur Bearbeitung der Luperus-Arten in der Monographie des Gallérucides von Joannis in Marseul’s Abeille, T. III. Ann. 1866. p. 1 flg., von H. von Kiesenwetter. — Zwei neue Aphyctus-Arten, von H. von Kiesenwetter. — Diptera nova, in Pannonià inferiori et in confinibus Daciae regionibus a F. Ko- warzio capta. Descripsit H. Loew. — Essai monographique sur le genre Cymindis proprement dit, par le Baron M. de Chaudoir. — Beiträge zur Kenntniss der Peruanischen Käferfauna auf Dr. Abend- roth’s Sammlungen basirt, von Th. Kirsch. — Melitaea Melicerta (var. nova) ein muthmasslicher Bastard von Afhalia Rott. u. Dictynna Esp. aus der Umgegend Berlin’s, von Julius Pfützner. — Zur Nomenclatur der Cryptocephaliden, von E. von Harold. — Deutungen einiger Käferarten 1817 beschrieben in Beck's Beiträgen ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXITI zur baierischen Insekten-Fauna, von Dr. G. Kraatz. — Revision der europäischen Arten der Coccinelliden-Gattung Exochomus Redtb., von Dr. G. Kraatz. — Eine neue deutsche Exochomus-Art (E. minutus), von Dr. G. Kraatz. — Ueber Uloma Perroudi Muls. aus Deutschland und eine neue Art von Cypern, von demselb. — Eine neue Laufkäferart aus Thüringen (Ophonus planiusculus), von demselb. — Ueber Adimonia fontinalis Boh. Thomson, und Ueber Adimonia pallida Joannis; von demselb. — Ueber Cyphon nigriceps Thomson, Kiesenwetter, von demselb. — Aylolaemus fasciculosus Gyll., von demselb. — Ueber Xylosteus gracilis nov. sp., von demselb. — Zwei neue Coleopteren aus Schlesiën, von von Rottenberg. — Eine entomologische Exkursion durch die Grafschaft Glatz und in das Riesengebirge, von W. Koltze. — Sammelbe- richte von Kellner, Kirsch und Kraatz. — Ueber den Fang des Phloeophilus Edwardsii. — Synonymische Bemerkungen, von Kraatz, Kirsch , Kellner und von Rottenberg. — Neue Literatur. -— Ueber den für Deutschland neuen Hydaticus piciventris Thoms., von Dr. G. Kraatz. — Entomologische Beiträge zur Beurtheilung der Darwin’schen Lehre von der Entstehung der Arten, von H. von Kiesenwetter. — Alexis Fedtschenko. Ein Nachruf von G. Lohde. — Eine neue Art Trichodes Herbst, nebst Bemerkungen über einige früher beschriebene, von Dr. G. Kraatz. Annali del Museo Civico di Storia Naturale di Genova, vol. IV (a). Catalogo sistematico dei Ragni del Canton Ticino, con la loro Dis- tribuzione orizzontale e verticale e cenni sull’ Araneologia elvetica, pel Dott. P. Pavesi. — Notes sur les genres Morio et Perigona, par M. J. Putzeys. — Catalogo dei Dascillidi, Malacodermi e Teredili della Fauna europea e circummediterranea, appartenenti alle collezioni del Museo Civico di Genova, per F. Baudi. — Muscaria exotiea Musei Civici Januensis observata et distineta a Prof. C. Rondani. — Viaggio dei Sign. Antinori, Beccari e Issel nel Mar Rosso e tra i Bogos. Crostacei I. Intorno ad alcuni Cirripedi raccolti nel Mar Rosso. Nota del Prof. G. Seguenza. — Révision des Broscides de l’Australie d’après la collection de M. . le Comte de Castelnau, par M. J. Putzeys. — Sopra una nuova specie di Ragni (Nesticus speluncarum) appartenente alle collezioni del Museo Civico di Genova. Nota del Prof. P. Pavesi. — Note sopra alcuni Coleotteri appartenenti alle collezioni del Museo Civico di Genova, per il Dott. R. Gestro. — Description de quelques Coléoptères Hétéromères de la partie australe de l'Amérique, par M. Léon Fairmaire. Bulletin of the Buffalo Society of Natural Sciences, vol. I n°. 2 and 3 (a). Contributions to a Knowledge of North American Moths, by A. R. Grote. — A Study of North American Noctuidae, by A. R. Grote. — LXIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Descriptions of Noctuidae prineipally from California, by A. R. Grote. — On the North American Geometridae in the Colleetion of the British Museum, by A. R. Grote. — Kleiner Beitrag zur Kenntniss einiger Nordamerikanischen Lepidoptera, von A. R. Grote. Description of the Genera Argyrophyes and Condylolomia and of a species of Deuterollyta, by A. R. Grote. — Description of a Butterfly new to the Lower Lake Region, by A. R. Grote. — Description of three Genera of Noctuidae, by A. R. Grote. — On Wallengren’s „Lepidoptera Scandinaviae Heterocera disposita et descripta”, by A. R. Grote. Bulletin of the Essex Institute, vol. IV (a). Injurious inseets in Essex County, by Dr. A. S. Packard. — Essex County Spiders, by J. H. Emerton. Proceedings of the Boston Society of Natural History, vol. XIV and XV part 1 and 2 (a). Observations on the Development of Pholeus, by J. H. Emerton. — On the Larvae of the Hemerobina, by Dr. H. A. Hagen. Six Annual Report of the United States Geological Survey (a). Coleoptera, by G. H. Horn. — Notes on Orthoptera, by Cyrus Thomas. — Odonata from the Yellowstone, by Dr. H. Hagen. — Descriptions of new species of Mallophaga collected by C. H. Merriam While in the Government Geological Survey of the Rocky Mountains, by A. S. Packard Jr. — Description of new Insects, by A. S. Packard Jr. — Insects inhabiting Great Salt Lake and other saline or alkaline lakes in the West, by A. S. Packard Jr. Memoirs read before the Boston Society of Natural History, vol. II. pri II, n0.3. On the Carboniferous Myriapods preserved in the Sigillarian Stumps of Nova Scotia, by S. H. Scudder. Report of the United States Geological Surveys of the Territories, vol. V prt. 1 (a). Acrididae of North America, by Cyrus Thomas. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou, Ann. 1873, 1022 (0): Reise nach Baku, Lenkoran, Derbent, Madschalis, Kasum Kent, Achty, von A. Becker. — Enumération des nouvelles espèces de Coléoptères rapportés de ses voyages par feu Victor Motschoulsky. (12me article). Verhandlungen der k. k. zool-bot. Gesellschaft in Wien, Jahr 1873. Bd. XXIII (a). Zoologische Miscellen, von G. Ritter von Frauenfeld (Die neuesten Beobachtungen über Phylloxera vastatrix. Hydrachna geographica auf Dytiscus-Arten schmarotzend). — Beitrag zur Orthopteren-Fauna ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXV Tirols mit Beschreibung einer neuen Pterolepis, von H. Krauss. — Uebersicht der bis jetzt in der Sandezer Gegend West-Galiziens gesammelten Dipteren, von Dr. A. Grzegorzek. — Beitrag zur Naturgeschichte von Eumolpus vitis F., von Dr. Geyza v. Horväth. — Hymenopterologische Beiträge, von Dr. J. Kriechbaumer. — Haemo- phila, nov. gen. Tabanidarum, von Dr. J. Kriechbaumer. — Verzeichniss der im Jahre 1872 in der Umgebung von Livorno und Pratovecchio gesammelten Schmetterlinge nebst Beschreibung von zwei neuen Schaben aus Sicilién, von J. Mann. — Zoologische Notizen, von Dr. F. Löw. — Seltsame Geschichte eines Tagfalters, von S. H. Scudder. — Zwei neue Anthicinen, beschrieben von Dr. CI. Hampe. — Beitrag zur Schmetterlingskunde Dalmatiens, von V. Geiger. — Zoologische Miscellen , von G. Ritter von Frauen- feld (Neuer Kartoffelschädling in America. — Zwei neue Gall- mücken. — Neuer Phyllopode. — Angebliches Mittel gegen Phyl- lorera. — Anobium paniceum L. in Paprika.) — Die europäischen Arten der Gattung Lepidurus Leach, nebst einigen biologischen Bemerkungen über Phyllopoden, von Dr. F. Brauer. — Beiträge zur Kenntniss der Nordamerikanischen Nachtfalter, besonders. der Microlepidopteren, von P. C. Zeller. 2te Abth. — Beiträge zur Kenntniss der Phryganiden, von Dr. H Hagen. — Beitrag zur e Dipteren-Fauna Ungarns, von F. Kowarz. — Dr. J. R. Schiner. Ein Nachruf von G. R. v. Frauenfeld. — Georg Ritter von Frauen- feld. Ein Nachruf von Karl Brunner von Wattenwyl. — Acht neue Arten deutscher zweiflügeliger Insecten, von Th. Beling. — Neue Lepidopteren gesammelt von Herrn Haberhauer , beschrieben von A. Rogenhofer und J. Mann. — Beitrag zur Naturgeschichte verschiedener Arten aus der Familie der Tipuliden, von Th. Beling. — Ueber Diaptomus amblyodon n. sp., von Dr. E. Marenzeller. Nouvelles Archives du Muséum d’histoire naturelle de Paris. tom. IX fasc. 4 (b). Recherches sur la faune careinologique de la Nouvelle Calédonie, par M. A. Milne-Edwards (suite et fin). Mei 1874. Newman’s Entomologist, n°. 129 (May 1874) (a). Melitaea Selene ? variety, by E. Newman. — Descriptions of Oak- galls. Translated from Dr. Mayr’s „Die Mitteleuropäischen Eichen- gallen” by Mrs. Hubert Herkomer née Weise. — Notes on the Wing-bones of the Two-winged Flies, by F. Walker. — Notes on some Amurland European Diptera, by F. Walker. — Ento- mological Notes, Captures, etc. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 120 (May 1874) (b). On certain British Hemiptera-Homoptera (Revision of the family = LXVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Delphacidae) by J. Scott. — Hemiptera-Heteroptera : descriptions of two new species of the family Emesidae, id. — Description of a genus and species of Hemiptera-Heteroptera new to Europe, id. — Description of two West African Butterflies from the collection of Henly G. Smith, by W. C. Hewitson. — Entomological Notes, Captures, ete. — Index to vol. X. Newman’s Zoologist, Sec. ser. n°. 104 (May 1874) (0). Notes on the Lido, Torcello and the Pineta, by F. A. Walker. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 77 (May 1874) (0). A Concise Notice of Observations on certain Peculiarities in the Structure and Functions of the Araneidea, by J. Blackwall. — A Revision of the Genera Epicharis, Centris, Eulema and Euglossa belonging to the Family Apidae, Section Scopulipedes, by F. Smith. — A List of Butterflies taken on the march to Coomassie by Lieutenant Alwin S. Bell, between Mansu and the River Prah, with Descriptions of new Species, by W. C. Hewitson. — Addi- tions to the Australian Cureulionidae, Part. VI, by F. P. Pascoe. — Contributions towards the Natural History of the Termites, by Dr. F. Müller. — On new Parasitic Crustacea from the N. W. Coast of America, by H. W. Dall. Album der Natuur, jaarg. 1874. aflev. 6 (0). Nieuw schadelijk insekt, door D. L. — Bewaarmiddel voor insekten, door Hg. — Tetraneura of Phylioxera ? door P. Schuringa. Revue et Magasin de Zoologie, 1874, n°. 4—6 (0). Mémoire sur les Coléoptères Tenebrionides formant les genres Sepidium F. et Vieta Cast., par M. E. Allard. — Description des Fourmis d'Europe pour servir à l’étude des insectes myrmécophiles, par E. André. Junij 1874. Newman’s Entomologist, n°. 130 (June 1874) (a). Gortyna flavago and its Householding, by Edw. Birchall. — The Goat-moth Larva underground, by Edw. Newman. — Notes on the Wing-bones of the Two-winged Flies, by Fr. Walker (conti- nued). — Entomological Notes, Captures, etc. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 121 (June 1874) (b). Descriptions of some new species of the genus Pachytricha, by D. Sharp. — Descriptions of five new Lucanoid Coleoptera, by Chas. O. Waterhouse. — British Hemiptera, Additional Species, by J. W. Douglas. — Notes on British Zortrices, by ©. G. Barrett (continued). — Entomological Notes, Captures, ete. — Orbituary : Dr. Herrich Schaeffer and Th. J. Bold. — Notes on Cicindelidae ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXVII and Carabidae, and Descriptions of new species (n°. 17), by H. W. Bates. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 78 (June 1874) (0). Additions to the Australian Curculionidae (Part VII), by Fr. Pascoe. — A Revision of the Genera Epicharis, Centris, Eulema and Euglossa belonging to the Family Apidae, Section Scopuli- pedes, by F. Smith. — Observations on the Spermatophores of the Decapod Crustacea, by M. Brochi. Correspondenz-Blatt des zool.-min. Vereines in Regensburg, Jahrg. 28, n°. 1—3 (0). Systematische Uebersicht der Käfer welche in Bayern und der nächsten Umgebung vorkommen (Fortsetzung), von G. Kittel. Annales des Sciences Naturelles. Zoologie. 5e ser. tome 19, n°. 3—6 (0). Note sur le Nephrops Stewartii W. Mason, par A. Milne Edwards. — Mémoire sur. des Crustacés rares ou nouveaux des còtes de France, par M. Hesse. — Essai sur le venin du Scorpion, par le Dr. Jousset de Bellesme. — Observations sur la Réproduction du Phylloxera du chêne, par M. Balbiani. Julij 1874. Newman’s Entomologist, n°. 131 (Julij 1874) (a). Descriptions of Oak-galls. Translated from Dr. Mayr’s „Die Mittel- europäischen Eichengallen ”, by Mrs. Hubert Herkomer née Weise. (continued). — Notes on the Wing-bones of the Two-winged Flies, by Fr. Walker (continued). — Netherland Insects. Trans- lated from the Dutch of Christian Sepp, by Edw. Birchall. — Notes on the Macro-Lepidoptera of Liibeck, by A. W. Paul. — A few Days in East-Sussex, by W. H. Tugwell. — Entomolo- gical Notes, Captures, ete. Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 122 (July 1874) (0). Notes on British Tortrices, by C. G. Barrett (continued). — Illu- strations of Insect Monstrosities, n°. 1. — On a monstrous stag-beetle (Lucanus Elaphus), by Prof. J. O. Westwood. — Description of a new species of Cetoniadae, by D. Sharp. — Descriptions of new Lycaenidae from West-Africa, by W. C. Hewitson. — Descriptions of three new Butterflies from Costa Rica, by Herbert Druce. — Entomological Notes, Captures, ete. — Life History of Meligethes, by E. A. Ormerod. Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 13, n°. 79 (July 1874) (b). Amphipodous Crustacea. A new Species, and some Items of Description and Nomenclature, by T. R. R. Stebbing. — On LXVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Callisoma Branickii, a new Species from Nice, by A. Wrzés- niowski. — On the Longicorn Coleoptera of New-Zealand, by H. W. Bates. — New Observations on the Habits of the Ants of the South of France, by T. Moggridge. — On the Metamor- phoses of the Acarina of the Families Sarcoptidae and Gamasidae , by M. Megnin. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussischen Rhein- lande und Westphalens, Jahrg. 29 (1872) und 30 (1873) (b). Anwendung der Darwinschen Lehre auf Bienen, von H. Müller. — Die dem Wein- und Obstbau schädlichen Insekten, von E. Taschenberg. — Ueber die Cetoniden der Philipine- und Sulu- Inseln, van Dr. Mohnike. — Verzeichniss Westphälischer Spinnen (Araneiden), von F. Karsch. — Ueber monströse Körperbildung bei Coleopteren. von Dr. Mohnike. — Ueber den nordamericanischen Kartoffelverwüster Doryphora decemlineata Say, von Cornelius. Annales de la Société entomologique de Belgique. Tome 16e (1873) (b). Revision des Psocides décrites par Rambur, suivie de la liste des espèces de cette famille observées jusqu'ici en Belgique, par M. de Sélys-Lonchamps. — Deuxième Supplément à la Révision générale des Clivinides, par M. J. Putzeys. — Monographie des Ga- lathides, par J. Putzeys. — Description de quelques Tychiides nouveaux, par M. J. Desbrochers des Loges. — Notes sur les Myrméléonides décrits par M. le Dr. Rambur, par R. Mac-Lachlan. — Description d’une nouvelle espèce d’Echthromyrmex, genre des Myrméléonides, par M. R. Mac-Lachlan. — Note sur l'oeuf et le jeune âge de la chenille d’Aeneis Aello, par S. H. Scudder. — Supplément aux Notes additionnelles sur les Phryganides décrites par le Dr. Rambur, par R. Mac-Lachlan. — Curculionides re- cueillis au Japon par M. G. Lewis, par W. Roelofs. (1re partie). — Notice sur la Paranonca prasina Casteln., par G. van Lans- berge. --- Comptes-Rendus des Séances de la Société. — Cata- logue de la Bibliothèque de la Société, 2me division. Coleopterologische Hefte, herausgegeben von E. v. Harold. Heft n°. 12 (0). Zur Synonymie des Onitis Belial F., von E. v. Harold. — Des- cription d’un nouvel Aphodius, par M. S. de Solsky. — Ueber die Ataenins-Arten mit gezahntem Kopfschilde, von E. von Harold. — Zur Kenntniss der kugelfirmigen Trogiden, von E. von Harold. — Proteinus longicollis nov. sp., beschrieben von P. V. Gredler. — Beiträge zur Kenntniss der Amerikanischen Eumol- piden, von E. von Harold. — Ueber eine neue Gattung der Babiidae. — Berichtungen und Zusätze zum Münchener Cata- loge. — Literatur. — Miscellen. — Geänderte Namen. The Entomologist’s Annual for 1874 (b). Observations on Tineina. Epitomized Summary of the Observations ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXIX occurring in the nineteen previous Volumes of this Annual, by H. T. Stainton. — Our Utter Ignorance (Lepidoptera), by H. T. Stainton. — New British Species, Corrections of Nomenclature, ete. noticed since the publications of the Entomologist’s Annual for 1873 (Coleoptera), by E. C. Rye. — New British Species, Corrections of. Nomenclature, ete. (Cynipidae, Ichneumonidae , Braconidae and Oxyura), by T. A. Marshall. — On Hermaphro- ditism in Ants, by F. Smith. -— Notes on new and rare British Lepidoptera (excepting Tineina) for 1873, by H. G. Knaggs. — New British Tineina, by H. T. Stainton. — An Entomologist’s Visit to Dalmatia in 1873. Transactions of the Entomological Society of London for the year 1873 (0). On a new genus of Colydiidae from Japan, by T. Vernon Wol- laston. — On the Cossonidae of Japan, by T. Vernon Wollaston- — The Water Beetles of Japan, by D. Sharp. — Catalogue of the Phytophagous Coleoptera of Japan, with descriptions of the species new to science, by J. S. Baly. — On some new species of Butterflies discovered in Extra-Tropical Southern Africa, by R. Trimen. — On the Hydroptilidae, a Family of the Trichoptera, by A. E. Eaton. — A Monographie List of the Species of Gas- teracantha or Crabspiders, with descriptions of new species, by A. G. Butler. — Descriptions of Aculeate Hymenoptera of Japan, collected by Mr. G. Lewis at Nagasaki and Hiogo, by F. Smith. — Contributions to Entomological Bibliography up to 1862, n°. 1, by A. Miiller. — On the Geodephagons Coleoptera of Japan, by H. W. Bates. — Descriptions of new genera and species of Geodephagous Coleoptera from China, by H. W. Bates. — Characters of seven non- deseript Lucanoid Coleoptera, and remarks upon the genera Lissotes , Nigidius and Figilus, by Major Sidney Parry. — Remarks on the Affinities of the genus Nicagus Leconte, by H. Deyrolle. — Descriptions of new genera and species of Tenebrionidae from Australia, New Caledonia and Norfolk Island, by F. Bates. — Notes on the Ephemeridae, by Dr. H. A. Hagen, compiled (with remarks) by A. E. Eaton. — On the habits and economy of certain Hymenopterous Insects which nidificate in briars, and their Para- sites, by Sidney Smith Saunders. — List of the species of Galeodides with descriptions of a new species in the collection of - the British Museum, by A. G. Butler. — On the genera of the Cossoridae, by T. Vernon Wollaston. Id. for the year 1874. Prt. I and II (0). The Staphylinidae of Japan, by D. Sharp. — The Pselaphidae and Seydmaenidae of Japan, by D. Sharp. — Notes on the Habits of Papilio Merope, with a description of its Larva and Pupa, LXX ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN by J. P. Mansel Weale. — Observations on the Case of Papilio Merope, Auct.; with an Account of the various known forms of that Butterfly by Roland Trimen. — Descriptions of fifteen new species of Diurnal Lepidoptera, chiefly from South America, by Herbert Druce. — Catalogue of the Phytophagous Coleoptera of Japan, with descriptions of the Species new to Science, by J. S. Baly (continued). — Supplement to the Longicorn Coleoptera of Chontales, Nicaragua, by H. W. Bates. — Note on Mynes Guerini Wallace, by W. H. Miskin. — Note on a „Catalogue of the described Diurnal Lepidoptera of Australia, by Mr. G. Masters, of the Sydney Museum,” by W. H. Miskin. — Monograph of the Genus Xylocopa Latr., by F. Smith. — Notes on the Buprestidae colleeted by Prof. Semper in the Philippine Islands; with descrip- tions of the new species, by E. Saunders. Mittheilungen der Schweizerischen Entomologischen Gesellschaft. Bd. [Ven 4-(b): Bericht über die 16° Sitzung der Schweizerischen Entomologischen Gesellschaft. — Ueber die Seide von Bombyx Pernyi, von Dr. G. Schoch. — Ameisen-Aehnlichkeit unter den Hemipteren, von O. M. Reuter. — Die Stridulations-Methode des Coranus subaplerus de Geer (Coliocoris pedestris Wolff, Fieb.), von 0. M. Reuter. — Beobachtungen über die Lebensweise und Minirarbeiten des Tomicus (Bostrichus) Cembrae in den Alpen Graubiindtens, von Bischoff-Ehinger. — Système des Gryllides, par Ch. Brunner de Wattenwyl. — Curculionides nouveaux, par H. Fournier. — Cosmopleryx Scribaiella v. Heyd. Eine Notiz von H. Frey. — Kleine Faunen, von G. Schoch. — Observations synonymiques et _ remarques diverses, par M. J. Desbrochers des Loges. — Ueber Anthidium strigatum Panz. und contractum Latr., von Dr. Kriech- baumer. Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for 1873. Prt. I and Il (a). On some new genera and species of Araneides, by O. P. Cambridge. — On a certain Class of Cases of Variable Protective Colouring in Insects, by R. Meldola. — Monographie Revision of the Genera Zephronia and Sphaerotherium, with Descriptions of new Species, by A. G. Butler. — On the Spiders of St. Helena, by the Rev. O. P. Cambridge. — Description of a remarkable new Species of Tanaccia , by M. R. Butler. — Description of a new Moth, be- longing to the Family Saturniidae, by E. Bartlett. — A List of the Collections of Diurnal Lepidoptera made by Mr. Lowe in Borneo, with Descriptions of new species, by Herbert Druce. — A List of the Spiders of the Genus Acrosoma, with Descriptions of new Species, by A. G. Butler. — On some new Species of ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXI Araneidae, chiefly from Oriental Siberia, by O. P. Cambridge. — Description of a new Genus and Species of Papilionidae from the South-eastern Himalayas, by W. S. Atkinson. Horae Societatis Entomologicae Rossicae. tom. IX (0). Neue Lepidoptera des europäischen Faunengebietes, von H. Chris- toph. — Beitrag zur Lepidopteren-Fauna Transkaukasiens und Beschreibung zwei neuer Arten, von G. von Emich. — Neue Südrussische Bienen, beschrieben von Dr. F. Morawitz. — Syno- nymische Bemerkungen, von Dr. F. Morawitz. — Les Aranéides de la Guyane frangaise, par L. Taczanowski (suite). — Nachtrag zur Bienenfauna des Gouvernements von St. Petersburg, von Dr. F. Morawitz. — Notice Lépidoptérologique, par N. Erschoff. — Zur Kenntniss der Käferfauna Süd-Ost-Sibiriens insbesondere des Amur-Landes. Longicornia, bearbeitet von C. Blessig, mit Nach- trägen und Bemerkungen von S. Solsky. — Les Aranéides de la Guyane frangaise, par L. Taczanowski (suite). — Descriptions de quelques Diptères nouveaux de la Sibérie orientale, par J. Portschinsky. — Deux Diptères nouveaux de la Perse septentri- onale, par J. Portschinsky. — Faltenwespen aus Krasnowodsk, von Dr. F. Morawitz. — Coléoptères de Russie, par S. Solsky. — Synonymische Bemerkungen, von J. Faust. Id. tom. X, n°. 1 (0). Weiterer Beitrag zum Verzeichnisse der in Nord-Persien einheimi- schen Schmetterlinge, von H. Christoph. — Les Aranéides de la Guyane frangaise, par L. Taczanowski. Augustus 1874. Newman’s Entomologist, n°. 132 (Aug. 1874) (a). Variety of Arctia lubricipeda (female), by G. R. Dawson. — Des. criptions of Oak-galls. Translated from Dr. G. L. Mayr’s „Die Mitteleuropäischen Eichengallen”, by Mrs. Hubert Herkomer née Weise. — Entomological Notes, Captures, ete. — Extracts from the Proceedings of the Entomological Society of London, May 4th and June Ist 1874. The Entomologist’s Monthly Magazine, n°. 123 (Aug. 1874) (0). On two new Coleopterous Insects belonging to the family Rutelidue, by C. G. Waterhouse. — Description of a new Genus and Species of Coleoptera from Japan, by H. S. Gorham and G. Lewis. — Description of a new Species of Cremastocheilus from California, by J. ©. Westwood. — Descriptions of new Species of Butterflies, by W. C. Hewitson. — Notes on a collection of Butterflies recently brought from Cape Coast, with Description of a new Species from Natal, by A. G. Butler. — Notes on British Tortrices, by C. G- Barrett (continued). — Additions to the list of British Hemiptera, by E. Saunders. — Entomological Notes, Captures, etc. LXXII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN Annals and Magazine of Natural History, 4th ser. vol. 14, n°. 80 (0). On some Species of Amphithoé and Sunamphithoë, by Th. R. R. Stebbing. — On the Longicorn Coleoptera of New Zealand, by H. W. Bates. — Descriptions of two new Species of Fulgora from India, by A. G. Butler. — On a new Genus of Asellidae, by O. Harger. Album der Natuur, jaarg. 1874, aflev. 10 (0). De zijderupsteelt, eene bron van welvaart voor huisgezinnen, door P. Harting. Proceedings of the Zoological Society of London for 1873. (Part III) and for 1874. (Part I) (a). Description of three new Species of Diurnal Lepidoptera, by M. R. Butler. — Descriptions of two new Species of Butterflies from the Andaman Islands, by W. S. Atkinson. — Revision of the Genus Protogonius, by A. G. Butler. — On the Coleoptera Geo- dephaga of Chile, by E. C. Reed. — List of the Species of Fulgora, with Descriptions of New Forms in the Collection of the British Museum, by A. G. Butler. — A List of the Lepido- pterous Insects colleeted by Mr. L. Layard at Chentaboon and Nahconchaisee, Siam, with Descriptions of new Species, by H. Druce. Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou. Ann. 1873, DO. 3: (0). Matériaux pour servir à l’étude des Féroniens, par le Baron de Chaudoir. — Supplément indispensable à l’article de M. Gerstaecker, en 1869, sur quelques genres d’Hyménoptères, par 0. de Bour- meister-Radoszkowsky. Berliner Entomologische Zeitschrift. 17ter Jahrg. (1873) Heft 3 und 4 (0). Ueber einige streitige und zweifelhafte Bienen-Arten, von Prof. Schenck. — Ueber Pilze, welche auf Insecten vorkommen, von A. Hensel. — Analytische Uebersicht der Arten der Gattung Otiorhynchus, von Dr. G. Stierlin. — Europeae et circummedi- terraneae Faunae Dasytidum et Melyridum specierum, Auctore F. Baudi a Selve pars altera. — Coleopterorum messis in in- sula Cypro et Asia minore ab Eugenio Truqui congregatae re- censitio: de Europaeis notis quibusdam additis. Auctore F. Baudi a Selve (pars quinta). — Beiträge zur Kenntniss der Peruani- schen Käferfauna auf Dr. Abendroth’s Sammlungen basirt, von Th. Kirsch (2tes Stück). — Endaliscus Skalitzkyi, eine neue deutsche Rüsselkäfer-Gattung, beschrieben von Th. Kirsch. — Ueber Hydaticus austriacus St. und cinereus St., von Dr. Budde- berg. — Beschreibung eines Maikäfer-Zwitters, von Dr. G. Kraatz. — Beschreibungen difformer oder sogenannter monströser Käfer, von Dr. G. Kraatz und von Kiesenwetter. — Ueber einige schwierige ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXII Opatrum-Arten, von Dr. G. Kraatz. — Synonymische Bemerkun- gen, von von Kiesenwetter, Kraatz und Weise. — Sammelbe- richt, von H. Fuss. — Ueber von Harold’s coleopterologische Hefte, nebst einigen kurzen Bemerkungen über Nomenclatur, von Dr. G. Kraatz. Idem. 18ter Jahrg. (1874) Heft 1 und 2 (b). Palesida, neue Eumolpiden-Gattung, beschrieben von E. von Harold. — Ueber die Genitalien der männlichen Bienen, besonders der Gattung Sphecodes, von von Hagens. — Revision der Europäischen Arten der Gattung Malthodes, von H. von Kiesenwetter. — Zur Nomenclatur der Cryptocephaliden, von H. von Kiesenwetter. — Ueber die Gattung Canace Hal., von Prof. H. Löw. — Beiträge zur Kenntniss der Cassida-Arten , namentlich auch einiger schwie- rigen, deutschen, von Dr. G. Kraatz. — Verzeichniss synony- misch interessanter deutscher Cassida-Arten aus dem Manuscripte zum letzten Bande des Gemminger-Harold’schen Catalogs syn. et syst., mitgetheilt von E. von Harold. — Verzeichniss an- dalusischer Cassida-Arten, von G. Kraatz. — Wieviel und welche Asida-Arten besitzen wir in Deutschland und der Schweiz ? von G. Kraatz. — Asida pusillima, eine neue Art aus der Sierra Nevada, beschrieben von Dr. G. Kraatz. — Ueber Asida terricola Kiister und sabulosa Goeze, von G. Kraatz. — Ueber die Gattungs- Merkmale der Käfer- (Corylophiden-) Gattung Orthoperus Steph., von L. v. Heyden. — Ueber die deutschen Orthoperus-Arten , von Dr. G. Kraatz. — Systematisches Verzeichniss der bisher in der Gegend von Bremen gefundenen: Käferarten , von Fr. Brüggemann , besprochen von Dr. G. Kraatz. — Sammelbericht aus Schwerin in Meckl., von Brauns. — Ueber die Verwandten von Trachys pumila IL, von G. Kraatz. — Ueber Bembidium biguttatum Fbr. und inoplatum Schaum, von Seidlitz und Kraatz. — Zwei neue deutsche Käfer, beschrieben von Dr. K. Branesik. — Zwölf für Deutschland neue Käfer, von W. Scriba. — Veränderung der Fauna und Flora der Mannsfelder Seen, von M. v. Hopffgarten. — Kurzer Bericht über eine entomologische Exeursion nach Dalma- tien, von Fr. Dirnböck. — Dejean’s Sammlungen in Dalma- tien, von G. Kraatz. — Notiz über die Curculioniden-Gattung Callirhopalus Hochh., von Th. Kirsch. — Ueber die Varietäten- bildung unter den Schmetterlingen mlt Bezug auf die darwinis- tische Theorie. Vortrag von Dr. Staudinger. — Ueber die schnelle Verbreitung des höchst schädlichen Kartoffelkäfers aus Colorado (Doryphora decemlineata Dej.), von Dr. G. Kraatz. — Ueber die Hypertelie in der Natur, von C. Brunner von Wattenwyl. —- Aus der Bienen-Fauna Nassau’s, von Prof. Schenck. — Be- schreibung zweier neuer Aphodius-Arten, von E. von Harold. — Beitrige zur Kenntniss einiger coprophagen Lamellicornien, von LXXIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD ENZ. E. v. Harold (Stes Stück). — Ergänzungen und Nachträge zu Hagen’s Bibliotheca Entomologiea, zusammengestellt von Dr. G. Kraatz. (Erstes Stück). — Neue Coleopteren aus Ungam, von Dr. K. Branesik. Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie. Ann. 1870—72 (a). Faune Gallo-Rhénane ou Description des Insectes qui habitent la France, la Belgique, la Hollande, les Provinces Rhénanes et le Valais, avec tableaux synoptiques et planches gravées, par A. Fauvel (suite). — Compte-rendu de la partie entomologique de Vexcursion faite au marais Vernier, par A. Fauvel. — Com- munication sur les différences qui existent entre la faune de la Normandie et celle de l'Angleterre, par A. Fauvel. - Conside- rations de zoologie géographique à propos d’une collection de coléoptères recueillis en Sibérie et sur les rives du fleuve Amour, par A. Fauvel. Bulletin of the Buffalo Society of Natural Sciences. Vol. I, n°. 4 (a). On the Butterflies of Anticosti, by A. R. Grote. — Notes on North-American Lepidoptera, by H. K. Morrison. — On eight Species of Noctuidae, by A. R. Grote. — The two Prin- cipal Groups of Urbicolae (Hesperidae auct.), by S. H. Seudder. — Note on the Species of Glaucopsyche from Eastern North-America , by 8. H. Scudder. — On the Devonian Brachiopoda of Erere, Province of Para, Brazil, by R. Rathbun. — New Phalaenoid Moths, by L. F. Harvey. — Notes on the Species of Pasimachus, by J. L. Leconte. — Description of two new Noctuidae from the Atlantie District, by H. K. Morrison. — Rectification of Treitschke’s use of Hiibner’s generie term , Cymatophora”, by L. F. Harvey. — Determination of Brazilian Sphingidae colleeted by Mr. Ch. Linden, by A. R. Grote. Met de volgende (4%) aflevering zal dit X VIII“ deel gesloten worden. SA Tr | NOBELS VAN DE ACHTSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE LEIDEN op 19 December 1874, des avonds ten 6 ure. Voorzitter: Mr. W. Albarda. Met den Voorzitter zijn tegenwoordig de heeren Jhr. Dr. Everts, N. H. de Graaf, Mr. H. W. de Graaf, G. M. de Graaf, Groll, Dr. van Hasselt, Heylaerts, Kinker, Mr. Leesberg, van Leeuwen, Maitland, Dr. Piaget, Ritsema, Snelleman, Snellen, Prof. Veth, H. J. Veth, Dr. Snellen van Vollenhoven en van der Wulp. De heeren Mr. J. H. Albarda, Mr. Brants, Mr. Bijleveld, Lodeesen, Mr. Piepers en Westerman hebben kennis ge- geven dat zij verhinderd zijn de Vergadering bij te wonen. De Voorzitter rigt een woord van verwelkoming tot de heeren van Leeuwen en Snelleman, die als nieuwe leden der Vereeniging voor het eerst ter Vergadering zijn opge- komen. Vervolgens deelt de Voorzitter mede, dat eene circulaire van de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging is ingeko- men, waarin deze het denkbeeld aangeeft, om in het mid- den der maand September 1875 een gedenkdag te wijden aan de nagedachtenis van onzen beroemden landgenoot VI LXXVI VERSLAG. Antonie van Leeuwenhoek, en wel, omdat het dan juist twee eeuwen zal geleden zijn, dat door hem eene der be- langrijkste ontdekkingen in de natuurwetenschappen werd gedaan. De Dierkundige Vereeniging stelt voor, dat ook de Nederlandsche Entomologische Vereeniging hare adhaesie aan dit plan zal schenken en afgevaardigden zal benoe- men, om in de maand Januarij e. k. te Amsterdam met vertegenwoordigers van andere natuurkundige genootschap- pen de maatregelen te beramen tot de uitvoering. Nadat de circulaire door den Secretaris is voorgelezen, zegt de Voorzitter, dat volgens de bepalingen der wet de vergadering van heden avond alleen gewijd is aan het be- handelen van wetenschappelijke onderwerpen en de tijd tusschen de ontvangst der circulaire en den termijn, tot beantwoording gesteld, niet toeliet om eene buitengewone vergadering bijeen te roepen; dat hij dus alleen mededee- ling doet van de ontvangen uitnoodiging, en het Bestuur overigens een antwoord aan de Dierkundige Vereeniging zal doen toekomen, waarin op het genoemde wettelijke bezwaar wordt gewezen en voorts de persoonlijke ingeno- menheid der Bestuursleden met het aangegeven denkbeeld wordt te kennen gegeven, terwijl tevens daarbi) het uitzigt zal worden geopend, dat des verlangd een paar der Be- stuursleden, niet als door de Entomologische Vereeniging afgevaardigd, maar als private personen, op de vergadering te Amsterdam zullen tegenwoordig zijn. Hierna wordt overgegaan tot de behandeling van weten- schappelijke onderwerpen. “De heer Snellen van Vollenhoven spreekt in de eerste plaats kortelijk over den Colorado-kever (Doryphora decemlineata Say), die zich in Noord-Amerika als hoogst schadelijk voor de aardappelplant heeft doen kennen, en tegen wier invoering hier te lande de Regering onlangs, naar aanleiding van een rapport van Dr. W. C. A. Staring, heeft gewaarschuwd. Hoewel zulks hier bijna onnoodig is, VERSLAG. LXXVII wijst Spreker er op, dat de kever niet behoort tot de Onzelievenheersbeestjes (Coccinelliden), zoo als de heer Staring in zijn rapport ten onregte vermeldt, maar tot de Goudhaantjes (Chrysomeliden); in dit geval een zeer groot verschil, omdat de eersten, wel verre van voor den land- bouw schadelijk te zijn, juist tot de nuttige insecten ge- rekend moeten worden, wijl zij zich grootendeels met plantluizen voeden en deze bij millioenen verdelgen. De Colorado-kever stamt uit de Rocky Mountains, waar hij op Solanum rostratum Dunal leefde. Met den aldaar uit Peru ingevoerden Solanwm tuberosum L. trok hij westwaarts tegen de zon in, werd in 1859 in Nebraska, 100 mijlen westelijk van Omaha-city waargenomen en vertoonde zich in 1861 in Jowa en in 1864 en 1865 in Missouri. Vervol- gens is hij over de Mississippi ook in Illinois gekomen, waar hij, zoowel als de verwoestingen door hem aan de aardappelteelt toegebragt, het eerst wetenschappelijk is onderzocht. Later vertoonde hij zich in 1868 in Indiana, in 1870 in Ohio en aan de grenzen van Canada, trok in 1871 tot over de Detroit-rivier en het meer Erie, en werd in het thans loopende jaar zelfs in New-York aange- troffen. Daar hij tot drie generatiën in het jaar heeft, is zijne voortplanting uiterst snel, te meer wijl zijne larve door het gevogelte wordt versmaad. Niettemin deelt Spreker geenszins in de vrees, dat dit schadelijke insect ligtelijk in Europa zal worden overgebragt, omdat alleen het loof der plant van zijne vraatzucht te lijden heeft en de knol, die toch alleen naar hier komt, onaangetast blijft. Overigens is Spreker voornemens, elders in een meer algemeen ge- lezen Tijdschrift, meer uitvoerige mededeelingen omtrent dit onderwerp in ’t licht te geven. In de tweede plaats vestigt dezelfde Spreker de aandacht op den Catalogus Hymenopterorum Europae, auctore Leop. Kirchner, Mag. Chir., Vindebonae 1867. Toen hij dit boek het eerst in handen kreeg, meende hij een’ schat verworven te hebben. Het werk zag er flink uit, de Index LXXVIII VERSLAG. vertoonde een’ overvloed van generieke namen en de lijvigheid en netheid van den catalogus deed al dadelijk een goeden dunk ontstaan omtrent de deugd van zijn ge- halte. Ook beviel het Spreker zeer dat achter de species- namen de plaatsen opgegeven worden waar de dieren ge- vangen zijn, en bij de parasiten ook somtijds de woondieren waarin zij gehuisd hadden. Doch bij het gebruik viel de Catalogus tegen en wel bij voortgezet gebruik zoozeer, dat Spreker niet aarzelt te verklaren dat het werk, ten minste tot de Sectio der Acu- leaten, dus voor 210 bladzijden van de 256 geheel moet worden herzien en met naauwkeurige critiek verbeterd, wil het bruikbaar zijn. Gewoonlijk zondigt een catalogus door verzuim, dat is, in den regel zijn er vele soorten overgeslagen, doch deze catalogus, ofschoon van die feil niet vrij te pleiten, zondigt nog veel meer door overvloed, dat is te zeggen: sommige soorten komen in twee of zelfs drie genera voor. Ten bewijze van de mindere naauwkeurigheid van Kirch- ner’s Catalogus leest Spreker eenige aanteekeningen voor, door hem van tijd tot tijd bij het naslaan eener soort ge- maakt en nu in systematische orde geplaatst. Zij zijn niet gezocht, maar opgevallen, en ’tzou luttel moeite kosten hun getal te verdubbelen. Op bladz.1 is in het eerste Genus reeds verwarring aan te treffen: Cimbex Humboldtii n°.6 is gelijk aan C. connata, die als synoniem van Montana n°. 9 voorkomt. N°. 8 C. lutea is het wijfje van C. femorata n°. 4, die aldaar tot synoniem heeft Sylvarwm F., dat eene andere soort is. Bladz. 2. Geslacht Clavellaria. N°. 2 marginata F. is het wijfje van n°. 1 Amerinae F., welke hier tot synoniem heeft Tenthr. marginale L., een naam nooit door Linnaeus gebruikt. Op bladz. 4 komt een geslacht Pristiphora voor met 6 species. Twee daarvan, pallipes en rufipes, komen op de- zelfde bladzijde weder voor onder het geslacht Cladius, terwijl rufipes nogmaals op dezelfde bladz. vermeld staat, VERSLAG. LXXIX aangezien het volkomen dezelfde soort is als Trichiocampus uncinatus Klug, en men bovendien nog op bladz. 5 leest ad n°.36, dat Nematus brevis Hart. gelijk is aan Pristiphora rufipes St. Farg. (Dit is echter stellig onwaar en zoo komt Rufipes slechts 3 maal en niet 4 maal voor.) Op bladz. 57 is het geslacht Cylloceria vermeld, met 3 soorten caligata, marginator en nigra, welke alle drie op pag. 101 weder aangetroffen worden onder het geslacht Lampronota in de familie der Pimplarien, NB. met bijvoeging van den naam Cylloceria als synoniem. Op pag. 101 wordt bovendien gezegd dat de soort nigra identiek is met Chalinocerus lon- gicornis Ratz., welke ten overvloede nog eens onder dien naam in het geslacht Chalinocerus op bladz. 65 voorkomt. Het 193° Genus is Tryphon (bl. 75). Men weet dat Try- phon, een geslacht van Fallèn, door Gravenhorst aangeno- men, later door Holmgren, Schiödte en Rutte in verschei- dene genera is opgelost, zoodat er in het onderdeel Tryphon der nieuweren niet meer dan 21 soorten overgebleven zijn. Hier echter komt Tryphon voor met 140 species, die dus natuurlijk voor het grootste gedeelte onder andere geslach- ten verspreid moeten worden. Wel kan men noch uit den naam, noch uit de beschrijving opmaken in welk genus zij behooren, maar dan hadden de echte Tryphonen afzon- derlijk moeten staan en door een duidelijk merkteeken van de overigen afgescheiden. Pag. 129 en 150 leveren weder veel stof tot aanmerking. Pygostolus falcatus op bl. 129 is dezelfde als Blacus falcatus bl. 130 (tgeen er NB. bij vermeld staat). Bij Pygostolus sticticus staat dat deze soort identiek is met Bassus gigas Wesm., ’t geen noodzakelijk eene drukfout is voor Blacus gigas Wesm. (want de pag. van Wesmael’s Braconiden wordt er bij geciteerd), maar Bl. gigas komt ook weder onder Blacus op pag. 130 voor. Gonicormus paganus bl. 129 = Blacus paganus bl. 130. De drie soorten van Ganichorus op bl. 130 komen ook weder onder Blacus voor op dezelfde bladzijde. LXXX VERSLAG. Copidura anceps bl. 140 = Chaenon anceps bl. 141. De beide op bl. 148 opgenoemde soorten van Cerchysius (niet Cherchisius, zoo als er staat) zijn een. Op pag. 151 heeft Siphonura Schmidti tot synoniem Or- myrus tubulosus Westw., die op dezelfde bladzijde onder het geslacht Ormyrus als 9° soort weder wordt aangetroffen. Het is duidelijk dat de Siphonura niet had moeten vermeld worden, als zij, gelijk Spreker meent, geen regt op priori- teit kan laten gelden. Is de identiteit der soorten niet be- wezen, dan ware het beter te haudelen gelijk met Lochites op blz. 152 gehandeld is. Daar toch is vermeld: Lochites Papaveris Först. — an = 561, namelijk: is die soort de- zelfde als Cyrtosoma Papaveris Perris? Onder de Torymidae (p. 154) bevindt zich Palmon pa- chymerus, die vraagsgewijze tot synoniem krijgt Bactyri- schion bicoloratum Costa, doch deze zelfde Bactyrischion komt op bladz. 166 weder onder de Pteromalidae voor. Volgens Haliday, den grooten Hymenopteroloog uit Terland, is Bactyrischion Costa gelijk aan Palmon Dalman en Poda- grion Spinola. Doch de grootste verwarring in soorten en geslachten treft men aan op bladz. 189 in de groep (Subfamilia) der Dryinidae. Het geslacht Dryinus telt eigenlijk maar ééne soort, nam. Dr. formicarius Latr. en heeft er hier 31. Nu kan men zeggen, Kirchner zet wel achter den naam Dryinus dien van Latreille, maar hij neemt het genus op in den zin van Dalman en Nees, en telt dus hunne soorten op. De vraag is echter hoe komt het dan, dat de genera van Haliday en Förster volgen, die dezelfde soorten van Dal- man en Nees bevatten moeten en in dezen Catalogus het dan ook doen voor Dryinus collaris, die op dezelfde blad- zijde als Chelogynus collaris wordt teruggevonden. Spreker constateert dit alles met leedwezen en betreurt het zeer dat een zoo nuttig werk of met weinig oordeel en kennis is zamengesteld, of later door eene onhandige hand met bijvoegsels, die zonder eenige critiek werden VERSLAG. LXXXI aangebragt, bedorven is. Den Heer Kirchner mag men er niet eens hard over vallen, omdat gelijk uit de voorrede blijkt, de drukproeven niet door hem zijn nagezien. °t Is zeer jammer, — de Catalogus der Europeesche Hy- menoptera is à refaire. De heer van Hasselt, die voor twee jaren de muziek- instrumenten der insecten in het algemeen in deze Vergade- ring had behandeld, wenscht hare aandacht thans meer in het bijzonder te vestigen op het muziektoestel der Cicaden. Hij vangt zijne voordragt aan met eene aanwijzing van ontleedkundige praeparaten hierop betrekking hebbende. Achtereenvolgens worden de verschillende zamenstellende deelen van dit toestel, zoo in hun geheel ontwikkelden toestand bij de mares, als in rudimentairen staat bij de feminae, aangetoond, voor verschillende soorten en van onderscheidene grootte, zoo als de doornvormige uitsteek- sels, de kleppen der zoogenaamde spiegels, het spierweefsel met zijne hoornplaatjes en peesjes, den tamboerin en de stigmata. Van de laatsten werden eenige loupe-praepara- ten voorgelegd en gelegenheid tot bezigtiging daarvan met het school-microscoop gegeven. Daarna overgaande tot eene critische beschouwing om- trent de bestaande theoriën over de werking der verschil- lende organen en over de hoogere of geringere beteekenis van sommige onder dezen, verklaart hij zich een voor- stander te zijn van de trouwens algemeen bekende oudste verklaring, door Réaumur gegeven en sedert door nagenoeg alle latere onderzoekers met eenige wijzigingen aangenomen en door de belangrijke onderzoekingen van Carus toegelicht. Deed laatstgenoemde geleerde reeds de medewerking der ademhaling tot de hierbedoelde geluidvoortbrengselen ken- nen, sedert hem is Landois eene schrede verder, ja, naar Spreker’s oordeel, veel te ver gegaan, door aan deze nage- noeg de geheele werking toe te kennen en schier alles terug te brengen tot eene hier eigenaardige stigma-werking. LXXXII VERSLAG. Spreker voert verschillende bewijzen aan, onder anderen ook aan Solier ontleend , waardoor hij het eene groote dwaling meent te mogen noemen van Landois, om ter wille van zijn « Schrill-stigma », de muzykale waarde van al de overige Réaumursche organen te ontkennen. Zoodra nog enkele punten nader door hem zijn onder- zocht en hij den noodigen tijd mag vinden, hoopt de heer van Hasselt voor ons Tijdschrift eene meer uitvoerige be- werking van dit vraagstuk te ondernemen. Dezelfde Spreker herinnert wijders, vóór eenige jaren eene voordragt te hebben gehouden, met aanwijzing van een paar daartoe behoorende voorwerpen, over de uit- wendige morphologische overeenkomst van sommige spin- soorten met andere insecten of Aptera. Hij kan daaraan nu, door de goedheid van ons medelid Mr. Piepers, onlangs uit Gelebes in het vaderland teruggekeerd, een derde spe- cimen toevoegen, betrekking hebbende op eene spinsoort met den Schorpioenen-vorm. Hij laat daartoe ter bezigti- ging rondgaan een hoogst zeldzaam exemplaar van Arach- noura scorpionoides Vinson, 9, hem door den heer Piepers, uit Makassar, medegebragt. De heer Maitland deelt eenige bijzonderheden mede omtrent de door hem beproefde opkweeking van rupsen van Saturnia Pernyi. Hij ontving in de maand Mei dezes jaars (1874), door tusschenkomst van Prof. J. J. Hoffmann te Leiden, van wege Dr. J. Pichler te Tartlau bij Kron- stadt (Siebenbürgen) 54 eijeren van de genoemde vlinder- soort. Van 9 tot op 10 Junij hadden de 6 eerste zwarte rupsjes het ei verlaten; gedurende de vier volgende dagen waren 32 stuks geboren; van dezen stierven vöör de eerste vervel- ling 13 stuks, zoodat op 24 Junij 19 stuks hunne vervel- ling hadden volbragt, waarna zij allen groen gekleurd waren. Den 3" Julij vervelden deze 19 rupsen voor de tweede maal; den 6° Julij stierf er één van dezen. De overgeble- VERSLAG. LXXXIII vene 18 stuks vervelden voor de derde maal, doch vier dagen later stierf er weêr één. Eindelijk van 18 tot op 31 Julij vervelden de 17 overige rupsen voor de vierde maal; van deze stierven er 4 stuks aan diarrhoea en 2 stuks werden er vermist. Zij hadden thans eene lengte bereikt van 10 bij eene dikte 11 a 2 de- cimeter. Van 10 tot op 12 Augustus hadden zich de overige 11 stuks ingesponnen en verpopt. Deze allen zijn, naar het schijnt, levend en gezond; eenigen worden door Spreker ter bezigtiging rondgegeven. Opmerkelijk is het dat de rupsen van hetzelfde broedsel, welke onder hoede van den heer Hoffmann werden opge- kweekt, reeds in September de vlinders leverden en na gepaard te hebben eijeren legden, waaruit tusschen 28 en 30 September eene tweede generatie geboren werd. Na den tienden dag bevonden zich deze rupsen nog in hare eerste periode; op 15 October vertoonde de eerste zich in haar groen gewaad, hetgeen drie dagen later door een tiental anderen gevolgd werd. De heer Hoffmann zond eene partij naar den Zoologischen tuin in den Haag, die echter allen zeer zwak bleken te zijn; ten gevolge der kouder wordende nachten werden zij in een des nachts eenigszins verwarmd lokaal overge- bragt, echter zonder gunstig gevolg, want 2 dagen later waren allen gestorven zonder verveld te zijn. De oorzaak van den dood werd door Spreker daaraan toegeschreven, dat de eikenbladen (namelijk van Quercus pedunculata, de- zelfde waarmede de vroegere rupsen gevoed waren) des- tijds zoo hard en droog waren, dat de jonge diertjes dezen niet nuttigen konden. Met eene andere partij van deze tweede generatie, aan de zorgen van den heer A. A. van Bemmelen, Directeur der Rotterdamsche Diergaarde toe- vertrouwd, was men niet gelukkiger; de rupsjes werden aldaar in een glazen kastje in eene der warme serres ge- plaatst, aanvankelijk met gunstig gevolg, doch spoedig LXXXIV VERSLAG. waren allen verdwenen en naar het later bleek, door kleine mieren die zich in aantal in die bloemenkas bevonden, vernield, zoodat deze tweede generatie geheel is te gronde gegaan. Het blijkt dus dat Saturnia Pernyi somtijds als pop over- wintert, soms ook nog vóór den winter tot volkomen toe- stand geraakt en dan eene nieuwe najaars-generatie voort- brengt. Over dit verschil ten opzigte der ontwikkelings- perioden, schrijft Dr. Pichler in een brief van 25 September 1874 aan Prof. Hoffmann het volgende: In 1871 ontving hij (Dr. Pichler) van «der Seidenbau-Versuch-Station » in Görz de eerste eijeren van Saturnia Pernyi en wel als bivollini (die 2 generatiën in het jaar geven), hetgeen zij ook dat jaar bleken te zijn; in het daarop volgende jaar 1872 veranderden zij in unvoltini (annuali); in 1873 het- zelfde verschijnsel, terwijl zij dit jaar (1874) weder bivollini geworden zijn. Verschillende brieven, onlangs door Dr. Pichler uit Zwitserland, Wurtemberg en Oostenrijk ontvan- gen, spreken allen van eene teruggekeerde najaars-generatie; niettegenstaande eenige cocons, 10 dagen oud zijnde, in een’ ijskelder bewaard werden, ten einde het uitkomen van de vlinders te vertragen, verlieten deze toeh haar omhulsel. De najaarsrupsen van Dr. Pichler begonnen reeds op 24 September zich in te spinnen, zoodat van deze nog eijeren te wachten zijn. Spreker acht het wenschelijk dat van vele zijden proeven genomen worden, om Saturnia Pernyi hier te lande in te voeren '); de ondervinding toch heeft hem geleerd, dat de rupsen vrij wel tegen ons klimaat bestand zijn en weinig moeite of zorgen kosten om ze op te kweeken; alleen de 1) In eene briefkaart van 15 December 1874 biedt Dr. Pichler aan te leveren: Eijeren van Antherea Yama-Maju de 1000 stuks tegen 6 francs. ” 2 Saturnia Per nyt ” ” 72 " 6 ” 1 lood eijeren van Yama-Maju of Pernyi 12» 100 stuks levende cocons van S. Pernyi = 9 à 10,000 eijeren 25 » De eijeren van Yama-Maju en de cocons van Pernyi kunnen onmiddellijk afgele- verd worden; de eijeren van Pernyi echter eerst in de eerstvolgende maand Mei. VERSLAG. LXXXV eerste dagen na de geboorte zijn zij geneigd even als die van Yama-maju van de bladen te vallen, doch na de eerste vervelling heeft zulks niet meer plaats. De eijeren, die zoo lang mogelijk op eene koele plaats gedurende den winter bewaard worden, spoelt men tegen het begin der lente in niet al te koud water af; vervolgens worden zij uit elkaar gespreid op ongelijmd papier, waar- aan zij zich door eigen lijmstof vastkleven, waardoor bij het uitkomen de eihuid wordt vastgehouden en aan de rupsjes het verlaten van het ei gemakkelijk gemaakt wordt. Zoodra de jonge eikenbladen, voornamelijk die van Quercus pedunculata (de eik met langgesteelde eikels) die bij ons vrij gemeen is, zich vertoonen, worden de eijeren naar eene warmere plaats overgebragt; binnen 2 of 3 dagen ziet men de jonge rupsjes het ei verlaten; deze jonggeborenen worden met een zacht penseel opgenomen en op eikenbla- den overgelegd; de voeding geschiedt niet als bij de ge- wone zijderupsen (Bombyx Mori) met afgeplukte bladen, maar met eikentakjes van jonge bladen voorzien, die men in eene flesch of kruik met water gevuld plaatst, waardoor zij 3 tot 4 dagen frisch blijven. De flesch of kruik wordt bij voorkeur op gesatineerd of geglansd wit papier met opstaande randen geplaatst, ten einde de afgevallen jonge rupsjes het wegkruipen zoo veel mogelijk te beletten, en deze onmiddellijk te ontdekken en weder met het penseel of met eene ganzenveder op de bladen terug te brengen. Voor de eerste vervelling dient meermalen daags onder- zocht te worden of er ook rupsen van de bladen gevallen zijn; later is het voldoende dit twee of drie maal daags te doen. Sommigen geven er de voorkeur aan, de rupsjes niet met een penseel op te nemen, maar over de ontluikende eijeren of afgevallen rupsjes kleine eikentakjes te leggen en de daarop overgekropenen op de grootere takken in de flesschen over te brengen. Daar met het verlaten van het ei door de rupsjes ge- middeld 5 of 6 dagen gemoeid zijn, is het wenschelijk de LXXXVI VERSLAG, rupsjes, die op denzelfden dag geboren worden, op dezelfde tak te plaatsen en van de anderen af te zonderen. Na de tweede of derde vervelling kunnen de rupsen, indien daartoe geschikte gelegenheid bestaat, in de open lucht op eikenstruiken (akkermaalshout) worden overge- plant; doch in dat geval dient men zorg te dragen dat zij niet door insecten-etende vogels geroofd worden. De ondervinding moet ons nog leeren in hoe verre deze voor de Pernyi-rupsen schadelijk zijn, en of onze inlandsche Ichneumoniden en Tachininen ook hunne eijeren in de hun onbekende rups zullen leggen tot later voedsel hunner jongen. Waarschijnlijk echter zal hun boor-orgaan niet sterk genoeg zijn de vrij dikke huid der rupsen te doorboren. Het vertrek, waarin de jonge rupsen gekweekt worden, moet ruim, frisch en zoo mogelijk op het oosten gelegen zijn. Tot op de eerste vervelling is eene temperatuur van 16° Réaumur wenschelijk, later kunnen zij aan den invloed der buitenlucht blootgesteld worden; men beschutte de jonge dieren en de afgesneden eikentakken voor sterk en voortdurend zonlicht. De eikentakken met het afge- sneden einde in met water gevulde flesschen of kruiken geplaatst, moeten aan de onderzijde met mos, watten of dergelijke stoffen omwoeld zijn, ten einde den hals van de flesch of kruik te stoppen en daardoor de rupsen, die gaarne de takken afdalen om zich aan het water te laven, voor verdrinken te behoeden. Het water waarin de takken geplaatst zijn, dient van tijd tot tijd ververscht te worden. Ook moeten de eikenbladen nu en dan met water bespren- keld worden, om de rupsen in deze druppels gelegenheid tot drinken te verschaffen. Zoodra het eikenloof begint droog te worden of te verwelken, plaatse men naast de oude eikentakken, verschen in flesschen geplaatst; de meeste rupsen loopen dan spoedig van de verwelkte op de verschen over; de enkele achterblijvers kunnen met het blad, waarop zij zitten en dat men afknipt, op de nieuwe tak worden overgebragt. VERSLAG, LXXXVII De rupsen vervellen vier malen in tusschenpoozen van 8 tot 10 dagen. Gedurende elke vervelling, die 2 of 3 dagen duurt, zitten de rupsen met opgeheven kop onbewegelijk aan een takje of een blad, zonder eenig voedsel tot zich te nemen; vooral gedurende dezen tijd van rust is het ongeraden de rupsen aan te raken of te verstoren. Ongeveer 50 dagen na het verlaten van het ei beginnen de rupsen zich in te spinnen, na zich vooraf van eene bruine vloeibare stof ontlast te hebben; het inspinnen ge- schiedt tusschen de bladen der takken; tot dit doel worden gewoonlijk drie of vier bladen aan elkander gesponnen en binnen dezen mantel wordt de cocon verder afgewerkt en heeft de verpopping plaats. Na 10 of 12 dagen worden de spinsels, met de kleine takjes waaraan zij bevestigd zijn, afgeknipt en luchtig uitgespreid, niet op elkander gestapeld. Ongeveer 40 dagen na het inspinnen, tenzij de pop ten gevolge van den vergevorderden nazomer in dezen toestand overwintert, verlaat de vlinder het poppenhulsel. Eenigen tijd voor zulks plaats heeft, worden de cocons 4 bij 4, twee mannelijke (de kleinsten) en twee vrouwelijke (de grooteren) namelijk, met bladbekleeding en al aan elkander verbonden en alzoo in de vliegkast overgebragt en daar aan dwarslatten of lijnen bevestigd; deze vliegkast is eene ‘met gaas bekleede ruimte, ten einde het ontsnappen der vlinders te voorkomen. In den regel verlaten de vlinders tegen den avond de pop, en heeft de paring gedurende den nacht plaats. De bevruchte eijeren worden door het moederdier tegen het gaas der wanden bevestigd; zij kunnen daar ongeveer 6 weken lang ongestoord blijven zitten, waarna men ze kan opgaren en in luchtige doozen in niet al te dikke lagen (hoogstens van 1 centimeter) bewaren. Is het aantal cocons grooter dan tot het bekomen van eijeren noodig wordt geacht, dan kunnen de cocons tot het afspinnen der zijde aangewend worden; daartoe wor- den de aangehechte bladen en het eerste spinsel verwij- LXXXVIII VERSLAG. derd en de poppen in de cocons op eene of andere wijze, bij voorbeeld in een’ oven, gedood. Wijl de draad van Saturnia Pernyi zich niet zoo gemakkelijk laat afwinden als die van de gewone zijderups, Bombye Mori, is het noodig den cocon vooraf in eene oplossing van koolzure -potasch te dompelen, waardoor de lijmstof die aan den cocon eene zekere stevigheid geeft, wordt afgeweekt. Professor P. J. Veth maakt opmerkzaam op onze onbe- kendheid met de soorten van Termieten die in den Indi- schen Archipel voorkomen, en met de eigenaardigheden waardoor zij zich onderscheiden. Niemand heeft ooit daar- omtrent een opzettelijk onderzoek ingesteld, en dit is te meer te verwonderen, daar zij onder de schadelijke insec- ten der Indische eilanden den eersten rang innemen, en ieder er steeds den mond vol heeft over de verwoestingen door de «witte mieren» aangerigt, zoo als de termieten er gewoonlijk genoemd worden. Junghuhn spreekt in zijn «Java» in het voorbijgaan over termieten-nesten, die hij in de bosschen van Java gevonden had en determineert de soort als Termes fatalis; doch gewoonlijk wordt deze naam toegekend aan de soort van Afrika’s Westkust, die daar suikerbroodvormige nesten ter hoogte van 12 voet opbouwt. De nesten der Javaansche termieten hebben, volgens de beschrijving van Junghuhn zelven, lang niet die grootte en eene andere gedaante. Ook blijkt uit eene mededeeling van Jagor, dat de termieten der Indische eilanden niet allen tot dezelfde soort behooren, daar deze reiziger op Singapore eene soort waarnam, door hem als Termes gilvus gedetermineerd, wier nesten geheel onder- aardsch zijn, zoodat er aan de oppervlakte van den bodem naauwelijks iets van zigtbaar is. Het blijkt derhalve dat hier eene belangrijke gaping in onze entomologische kennis van den Indischen Archipel bestaat. Spreker meent dat deze leemte wel niet de eenige in hare soort zal wezen, en dat de verschillende beoefenaars VERSLAG. LXXXIX der entomologie, ieder voor zich vele vragen met betrek- king tot de insecten van den Indischen Archipel zullen te doen hebben, en daarom ongetwijfeld gretig zullen gebruik maken van de gelegenheid om een antwoord daarop te erlangen, die hun geboden zal worden door het voornemen van het Aardrijkskundig Genootschap, om eerlang eene expeditie te zenden naar het eiland Sumatra, belast met het onderzoek van het bovendeel der Djambi-rivier en van de vallei van Korintji. Dit gebied is nog schier geheel onbekend, zoowel wat zijne topographische gesteldheid, als wat zijne natuurlijke voortbrengselen betreft. Het Aard- rijkskundig Genootschap wenscht de expeditie zoodanig te organiseren, dat zooveel mogelijk de verschillende weten- schappelijke belangen daaraan verbonden zijn, en daardoor meer algemeene belangstelling voor zijne onderneming ge- wekt wordt. De zaak is nog in den staat van voorberei- ding, maar de vooruitzigten zijn gunstig. Daar vermoe- delijk ook een zooloog aan de onderneming zal verbonden worden, vraagt Spreker, die zelf Voorzitter van het Aard- rijkskundig Genootschap is, van de leden dezer Vereeni- ging de opgave van vraagstukken, die vermoedelijk door een zoodanig persoon eene schrede nader bij hunne oplossing zouden kunnen gebragt worden. Hij meent reeds nu de aandacht hierop te moeten vestigen, opdat ieder der leden den tijd zou hebben om over de te stellen vragen na te denken, die als de expeditie vertrekken zal, aan de aan- dacht harer leden bij hunne instructie kunnen worden aanbevolen. Eindelijk meent Spreker dat het uit dit oogpunt wen- schelijk zou kunnen zijn, dat de Entomologische Vereeni- ging en het Aardrijkskundig Genootschap tot elkander in nadere betrekking kwamen, en hij veroorlooft zich, als eene eerste schrede daartoe, het voorstel te doen tot eene ruiling van geschriften. Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. XC VERSLAG. De heer Ritsema vindt in het door den heer Snellen van Vollenhoven gesprokene omtrent het gevaar van over- brenging met schepen van den Colorado-kever, aanleiding om te vermelden dat door den heer Bottemanne, eersten stuurman aan boord van het stoomschip «P. Caland», varende tusschen Rotterdam en New-York, terwijl dit schip te Fijenoord bij Rotterdam lag, gevangen is een exemplaar van de in Noord-Amerika te huis behoorende Hypena scabra F. (scabralis Guen.) ') Behalve genoemden vlinder trof de heer Bottemanne aan boord van hetzelfde stoomschip nog aan : twee vrouwelijke voorwerpen van Zeuzera Aesculi L., het eene den 11% Julij op de hoogte van den Hoek van Hol- land, het andere den 413°" Julij op de hoogte van Plymouth, terwijl hij den 5°" October op 41° 30° N. Br. en 65° W.L. een mannelijk exemplaar ving van Hybernia defoliaria L., dat aan boord kwam vliegen. In de tweede plaats deelt de heer Ritsema mede, dat in den nazomer van dit jaar door een’ leerling van de Am- sterdamsche Burgerschool, te Rozendaal bij Arnhem op een eik de galnoten gevonden zijn van eene voor onze Fauna nieuwe galwespsoort, en wel die van Cynips Calicis Burgsdorff. Door tusschenkomst van zijn’ vriend Dr. Hugo de Vries, leeraar in de Natuurhistorische wetenschappen aan genoemde inrigting, ziet Spreker zich in staat gesteld deze galnoot aan de aanwezige leden te vertoonen. Zij is in 1783 door von Burgsdorff (Schrift. Berlin. Gesellsch. naturf. Freunde. Bd. IV. S. 4. Tab. I, II) voor het eerst en in 1871 ook door Dr. G. L. Mayr in zijne « Mitteleuropàischen Eichengallen in Wort und Bild» (2te Halfte, S. 64 Tab. VII. fig. 90) beschreven en afgebeeld. De soortnaam is ontleend aan de eigenschap dat de onregelmatig stervor- mige, houtige galnoot ontspringt uit den bodem van het 1) Tevens werd in herinnering gebragt dat in het vorige jaar door den heer Fransen aan het Kralingsche veer bij Rotterdam op eene bloem van Heracleum sphondyleum een exemplaar van een’ Zuid-Amerikaanschen schildpadkever (Poecilaspis angulata Germ.) was aangetroffen (zie Tijdschr. v. Ent. deel 17, blz LXvuI). VERSLAG. XCI napje des eikels. Men treft deze galnoot aan op Quercus pedunculata en volgens von Schlechtendal ook op Quercus sessiliflora (zie Mayr I. c.). Ten derde vermeldt dezelfde Spreker, dat Cassida equestris F. gedurende eenige jaren te Nieuwland (een dorp in de na- bijheid van Sneek) in grooten getale levende op Monarda didyma L. (purpurea Lamk.), eene uit Noord-Amerika inge- voerde sierplant van de familie der Labiatae, wordt aan- getroffen. De larven, sedert door hem tot imagines opge- kweekt, waren hem met de plant waarop zij leefden door zijn’ vriend Dr. F. A. Jentink ter hand gesteld. Op zijne vraag of een der aanwezige leden ook de in- heemsche voedingsplant van C. equestris kon noemen, werd door den heer Snellen van Vollenhoven medegedeeld, dat deze soort eenmaal door hem op eene soort van het ge- slacht Linaria, tot de familie der Scrophulariae behoorende, werd waargenomen *). Vermelding verdient nog, dat bij de meeste der door Spreker gekweekte exemplaren de voorrand van het borst- stuk op het midden meer of minder diep is ingesneden. Ten vierde geeft de heer Ritsema de beschrijving van een nieuw geslacht en van eene nieuwe soort uit de familie der Carabicidae. In de vorige maand ontving ’s Rijks Museum van Dr. C. de Gavere te Batavia twee reageer-buisjes met insecten (voorn. Coleoptera) op spiritus ten geschenke. Onder de kevers bevond zich, behalve eene waarschijnlijk nieuwe soort van het geslacht Trochoideus Westw., een ander tor- retje, dat Spreker, niettegenstaande het de regterachter- poot geheel en van de linker de tars mist, zonder aarzelen tot de afwijkende groep der Pseudomorphiden in de familie der Carabicidae brengt. Het is echter niet mogelijk het bij een der vijf geslachten van genoemde groep in te lijven. 1) Goedaert en Blankaart geven als voedingsplant distels op, Kaltenbach boven- dien verschillende Labiaten. VII XCII VERSLAG. Horn (Trans. Amer. Entom. Soc. vol. I (1867) p. 153) splitst de groep der Pseudomorphidae in twee afdeelingen, waarvan de eerste die geslachten omvat, waarbij de kop horizontaal gedragen wordt, de mond vöör aan den kop geplaatst is en de sprieten draadvormig zijn; het zijn de de geslachten Pseudomorpha, Hydroporomorpha, Sphallomorpha en Silphomorpha. De tweede afdeeling omvat die geslachten waarbij de kop neérgebogen, het voorhoofd zeer bol en de mond aan de onderzijde van den kop geplaatst is, terwijl de sprieten knodsvormig zijn; dit is bij het vijfde geslacht (Adelotopus) het geval. Tot deze laatste afdeeling nu behoort het bedoelde insect. Het is jammer dat daarvan slechts een enkel voorwerp aanwezig is, hetgeen natuurlijk niet mag worden opge- offerd aan een onderzoek der organen afzonderlijk, ’t geen voor eene juiste bepaling der geslachtskenmerken zeer wenschelijk zou zijn. In hoofdzaak heeft het nieuwe geslacht, waarvoor Spreker wegens de gelijkenis met het geslacht Cryptocephalus den naam Cryplocephalomorpha voorstelt, den vorm van Adelotopus; de zijranden van den thorax en van de dekschilden zijn echter niet breed maar uiterst fijn, naauwelijks merkbaar naar buiten omgebogen, terwijl ook de dekschilden aan den achterrand niet regt afgesneden, maar afgerond zijn. Een in het oog loopend verschil tusschen beide geslachten bestaat in de plaatsing der bovenlip en bovenkaken; bij het geslacht Adelotopus hangen deze deelen als het ware aan den voorrand van den kop naar beneden, zoodat men ze, den kop en face ziende, duidelijk waarneemt, terwijl zij bij het nieuwe geslacht geheel onder den kop verbor- gen blijven. Van de maxillaar-palpen is het laatste lid min of meer kegelvormig, aan het eind bijna onmerkbaar afgeknot; van de labiaal-palpen is het laatste lid verlengd bijlvormig. De sprieten zijn even als die van Adelotopus van ter zijde platgedrukt; de eerste geleding is dik, de tweede dunner VERSLAG. XCII en korter en min of meer ovaal, de derde zoo lang als de vierde, de vijfde tot tiende onderling gelijk, de elfde of laatste eivormig; de derde geleding is de dunste, de vierde en volgende geledingen onderling van gelijke breedte. Eene groef ter opname van den grond der sprieten is aanwezig, van het scutellum echter geen spoor te ontdekken. De scheenen der voorpooten zijn aan de binnenzijde tusschen het midden en het eind uitgesneden, en aan het begin dezer uitsnijding van een’ regten en van een’ slang- vormig gebogen doorn of spoor voorzien. De dijen zijn aan de onderzijde diep uitgehold, zoodat de scheen daarin ge- borgen kan worden als het lemmet van een scheermes in bef-hefk Van het achterlijf schijnen de drie eerste segmenten met elkander vergroeid te zijn, ten minste er is slechts zeer flaauw eene segmenteering zigtbaar. Het vierde segment is iets langer dan de helft van het vijfde, het zesde langer dan de beide voorgaanden te zamen. Tot herkenning der soort, die ik ter eere van den ge- lukkigen ontdekker Cryptocephalomorpha Gaverei noem , moge de volgende beschrijving dienen: Lengte 4,5, breedte 2,25 millim. Uiterst glanzend; de bovenzijde zonder het geringste spoor van bestippeling ; de buikzijde van het achterlijf, met uitzondering van het laatste segment, met enkele fijne stipjes bedekt. De kop is zwart met roodbruinen voorrand, welke kleur onmerk- baar met het zwart zamenvloeit; de sprieten en palpen zijn bruinachtig geel. De thorax is zwart met roodbruinen zoom, die aan den voorrand het smalst, aan de zijranden het breedst is; ook hier vloeit het bruin onmerkbaar met het zwart zamen. De pooten hebben dezelfde bruinachtig gele kleur der sprieten en palpen. De dekschilden zijn zwart, smal met roodbruin omzoomd, en elk van eene bruinroode vlek voorzien die achter het midden aan de sutuur en op het midden aan den buitenrand stoot; in het midden is deze vlek of band het breedst, daar zij hier XCIV VERSLAG. aan de voorzijde hoekig vooruitspringt. De buikzijde van den kever is lichtbruin van kleur. Dit insect, dat in de nabijheid van Batavia (eiland Java) gevonden is, is de eerstbekende vertegenwoordiger van de groep der Pseudomorphidae in den Oost-Indischen Archipel, en dus ook als zoodanig belangrijk. Wat de geographische verspreiding van de geslachten dezer groep betreft, van het geslacht Pseudomorpha kent men soorten zoowel uit Noord- en Zuid-Amerika als uit Australié, van het geslacht Hydroporomorpha eene enkele soort uit Abyssinié, en van de geslachten Sphallomorpha , Silphomorpha en Adelotopus slechts soorten uit Australié. De heer Heylaerts doet de volgende mededeelingen: 4°. Geeft hij eene lijst van Coleoptera, nieuw voor onze Fauna, door hem te Breda en omstreken gevangen, en bijna uitsluitend de familiën der Carabicinen en Staphyli- niden betreffende, van welke de eersten door den heer Putzeys te Brussel, de laatsten door den heer Fauvel te Caen zijn gedetermineerd. De Faunae novae species der overige familiën hoopt hij later op te geven, nadat zij door ons medelid Dr. Everts nader zullen zijn onderzocht. De lijst bevat de volgende soorten: CARABICI. Dyschirius intermedius Putz. Amara infima Dfts. Acupalpus exiguus De). var. luridus De]. Chlaenius nigricornis F. var. melanocornis De]. Anisodactylus pseudo-aeneus De]. Bembidium obliquum Strm. (de beide laatste soorten bij Bergen-op-Zoom gevangen). STAPHYLINIDAE. Aleochara brevipennis Grav. » bipunctata Grav. VERSLAG. XCV Tachyusa scitula Er. » coarctata Er. Oxypoda cuniculina Er. Homalota gregaria Er. » volans Scriba. » nigella Er. » nigricornis Thoms. » debilis Er. » testudinea Er. Schistoglossa viduata Er. Myllaena forticornis Kr. Hypocyptus longicornis Payk. Philonthus cinerascens Grav. Xantholinus multipunctatus Thoms. » longiventris Heer (elongatus Heer). Leptacinus Formicetorum Maerk. Lathrobium geminum Kr. (boreale Redt.) » fovulum Steph. Evaesthetus ruficapillis Lac. Stenus intricatus Er. » pallipes Grav. » opticus Grav. » _ canaliculatus Gyll. » pusillus Steph. » Argus Grav. et var. » _ fuscipes Grav. » aterrimus Er. Bledius spectabilis Kr. Troglophlaeus despectus Baud. » Erichsonis Sharp. Lathrimaeum luteum Er. Omalium florale Er. (rufipes Fourer.) » striatum Grav. Proteinus brevicollis Er. » macropterus Gyll. PSELAPHIDAE. Bryaxis Lefebvrii Aubé. SCYDMAENIDES. Scydmaenus scutellaris Müll. XGVI VERSLAG. 2°. Bespreekt de heer Heylaerts den zak van Psyche villosella Ochs. en laat een geheel anders gebouwden zak van die soort zien, welke door hem bij Breda gevonden is. Laatstgenoemde vorm is reeds besproken in Bruand’s Monographie des Psychides (zie Liste supplémentaire des Macrolépidoptères de Bréda etc.). 3°. Spreekt hij over de gedaantewisseling van Epi- chnopteryx Tarnierella Brd., beschrijft de tot dusver on- bekende rups met haren zak en deelt mede, dat spoedig eene volledige beschrijving van een en ander in de Stettiner Entomologische Zeitung zal gedrukt worden. 4°. Vestigt hij de aandacht op eene groote dwaling in het overigens zoo practisch en juist geschreven werk van von Heinemann «Die Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz». Deze zegt nl. bij de algemeene beschrijving van het genus Epichnopterye Hbn.: «Die männliche Puppe tritt beim Ausschlüpfen des Falters nicht aus dem Sacke hervor». Dit is in geenen deele zoo: de pop komt even als bij alle Psychiden ter halver lengte uit den zak, alvorens de vlinder uitkomt. Als bewijs voert Spreker aan, dat zulks bij alle mannelijke zakken van £. pula Esp., die hij dit jaar verzamelde, het geval was, zoowel als bij die van E. Tarnierella Brd. Hij laat een’ zak van eerstgemelde soort met uithangende pop zien. 5°. Laat dezelfde Spreker de zakken zien van twee voor de Fauna nieuwe Coleophoren, beiden door hem in het Mast- bosch bij Breda op Berk gevonden. Vermoedelijk zijn het, naar den zak te oordeelen, C. fuscocuprella H.S. en cornuta Stt. Van beiden bezit hij eenige rupsen, die zich ter overwintering hebben vastgesponnen. 6°. Wordt door hem gewezen op het verschil der zak- ken van Coleophora badiipennella Dup., limosipennella Dup. en milvipennis Zell. 7°. Leest hij eene copie voor, door hem van Professor Zeller ontvangen, uit Brahm’s Insektenkalender, anno 1791, waaruit duidelijk blijkt, dat Cochylis zephyrana Tr. volgens VERSLAG. XCVII regt van prioriteit C. Williana Brahm zou moeten heeten. 8°. Eindelijk haalt hij uit Dr. M. Treub’s driemaande- lijksch « Botanisch Literatur-Uebersicht» aan, dat J. Duval Louve in het «Bulletin de la Société botanique de France» voor 1874 verschillende mergsoorten opgeeft als geschikt om bij microtomie te gebruiken. Spreker meent dat zulks ook voor Microlepidopterologen van groot nut kan zijn. Het merg van jonge looten van Ailanthus glandulosa, het hardere van Verbascum thapsus en het nog hardere van Silubum Marianum worden aangeraden; terwijl de late herfst wordt aangegeven als de beste tijd om deze mergsoorten te verzamelen, en wat de twee laatsten betreft, het merg van op stam afgestorven planten de voorkeur verdient. De heer Snellen deelt mede, dat in 1874 drie nieuwe Macrolopidoptera voor onze Fauna zijn ontdekt, en wel: Lycaena Coridon Poda. — Limburg, Maastricht 6 Augustus twee mannetjes op een klein weiland (A. H. Maurissen). Reeds vroeger was een exemplaar van deze soort bij Nijkerk door den heer van Medenbach de Rooy ge- vonden (zie Vlinders van Nederland, blz. 56, noot), doch wegens het geïsoleerd aantreffen van een enkel exemplaar dezer op kalkhoudende gronden voorkomende soort, op een voor haar vreemd terrein, maakte Spreker bezwaar haar onder de in Nederland voorkomende soorten op te nemen. Xanthia ocellaris Borkh. — Limburg, Venlo. Twee man- netjes door den heer van den Brandt gevangen. Catephia alchymista W. V. — Gelderland, Huissen. Een exemplaar door den heer V. M. Aghina. Bovendien zijn sedert zijne laatste mededeeling van nieuwe Nederlandsche Macrolepidoptera (zie Verslag der Winter- vergadering van 1872) nog ontdekt: Limacodes Asella W. V. Nola strigula W. V. XCVIII VERSLAG. Aleucis pictaria Curt. en Chimatobia boreata Hbn. wier voorkomen ten deele reeds door de ontdekkers is op- gegeven. De beide laatstgenoemde soorten zijn tot dusver alleen bij Arnhem door ons medelid A. B. van Medenbach de Rooy gevonden. Verder liet Spreker rondgaan gekleurde exemplaren der platen, bij zijn stuk over de Zuid-Amerikaansche Geometrina in den vorigen jaargang van het Tijdschrift (dl. XVII) be- hoorende, waarvan voor belangstellenden nog eenige exem- plaren, tegen f 2.50 voor de 7 gekleurde platen, te beko- men zijn. Niemand der aanwezigen meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter, onder dankbetuiging aan de verschil- lende Sprekers voor hunne mededeelingen, deze vergadering. DIE SRI PUT'E O NS DE PLUSIEURS VEVROPTERES-PLANIPENVES et TRICHOPTÈRES NOUVEAUX de Vile de Célébes ET DE QUELQUES ESPÈCES NOUVELLES DE DES EN DNONP SUIS avec considérations sur ce genre, PAR M. R. MAC-LACHLAN. Nôtre honoré collègue M. H. Albarda de Leeuwarden, qui étudie avec tant de zèle les Névroptères indigènes, me fit parvenir une très-petite, mais très-intéressante collection de Vile de Célébes, envoyée par M. Piepers, qui réside à Macassar et qui avait exprimé le désir que ceux d’entre ces insectes qui sont nouveaux pour la science, seraient décrits et figurés dans ce recueil et que les types seraient déposés au Muséum de Leide. L'examen de ces insectes m’a prouvé qu’ils appartiennent tous à des espèces nouvelles ou non decrites. J'en donne ici les descriptions et comme mes investiga- tions concernant une espèce de Dipseudopsis qui en fait partie, m'ont fait découvrir chez ce genre une structure assez extraordinaire, qui facilite de beaucoup la distinction 1 2 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NÉVROPTÈRES- des espèces, j'ajoute les descriptions de quelques autres espèces de ce genre, qui se trouvent dans ma collection. PLANIPENNES. Fam. CHRYSOPIDAE. Chrysopa ruficeps, sp. nov. Caput rufo-aurantiacum, antennae alis paullo longiores, fu- scescentes, basin versus nigrae, temuter pallido-cinctae , exceptis articulis duobus basalibus aurantiacis ; palpi flaves- centes. Pronotum elongatum , antice angustatum , viride, villa longitudinali media flava. Mesonotum et metanotum pallide rufo-aurantiaca, in medio flava. Pedes flavidi, tarsis in apice fuscescentibus, unguiculis valde curvatis, basi dilatatis, testaceis. Alae elongatae, acutae, hyalinae, iridicolores, venis venulisque viridescentibus, seriebus gra- datis nigricantibus, pterostigmate elongato, olivaceo, cellula cubitali tertia anticarum uli in CG. SEPTEMPUNCTATA Wesm. Abdomen flavo-olivaceum villa media longitudinali flava. Long. corp. 13 mm.; Exp. al. 37 mm. Habitat in insula Celebes. Téte ayant le front et le vertex d’un orangé vif sans points noirs. Antennes assez robustes, plus longues que les ailes, d'un brunâtre obscur, avec leur partie basale noire, finement annelée, à l’exception des deux premiers articles qui sont de la couleur du vertex. Lèvre supérieure coupée en ligne droite. Palpes jaunâtres. Veux grands, pour- prés (dans l’insecte mort). Pronotum allongé, trés-retréci en avant, ayant deux sillons transverses qui séparent deux parties renflées, vert avec une bande médiane longi- tudinale d’un jaune pâle et les angles antérieurs étroitement bordés de noir. Mésonotum et métanotum d’un rouge orangé pale, laissant une bande jaune au milieu. Thorax entier en dessous d'un jaune pâle. Pieds jaunätres avec l'extrémité PLANIPENNES ET TRICHOPTÈRES NOUVEAUX ETC. 3 des tarses brune. Onglets fortement dilatés à leur base, trés-recourbés vers l'extrémité, testacés. Ailes antérieures un peu aiguës à leur extrémité et plus de deux fois aussi longues que larges, (les inférieures plus étroites et plus aiguës). Elles sont hyalines, très-luisantes, avec des reflets verdàtres, rougeätres et bleuätres tres-jolis. Réticulation formant un réseau peu serré. Nervures et ner- vules verdätres, à l'exception des deux séries de nervules en échelons qui sont noiratres. Gils courts et päles. Ptérostigma allongé, d’un brun olivâtre. Troisième cellule cubitale des antérieures ayant la forme de celle de la C. septempunctata Wesm. Les antérieures ont 22 à 93 nervules costales entre la base et le ptérostigma, 15 nervules entre le radius et son secteur, 17 entre celui-ci et le premier cubitus et 8 cellules entre les deux cubiti. La série en échelons interne se compose de 7 nervules, l’externe de 13. Les ailes postérieures n’ont que 5 nervules dans la série interne et 9 dans l’externe. L’abdomen est verdàtre, plus pàle en dessous, avec une bande dorsale longitudinale d’un jaune pâle. Quoique cette espèce ait tout à fait la forme ordinaire, je la crois différente de toutes les espèces décrites. Elle est bien voisine de la C. remota Walk., mais celle-ci n’a aucune trace de rouge ou d’orangé roussätre sur la tête. Apochrysa Albardae, sp. nov. Caput supra miniatum. Antennae alis longiores, ochraceae, apicem versus gradatim pallidiores, articulo basali rufo- ochraceo. Thorax rufo-ochraceus, mesonoto et metanoto in medio nigro-notatis. Pedes dilute testacei. Abdomen ochra- ceum. Totum corpus subtus pallide-testaceum. Alae anti- cae latae, apice rotundatae, hyalinae, aureo-micantes , macula parva, elliptica, paullo elevata, nigra in disco (interdum secunda minori apicem versus); venis venulisque pallide-testaceis (vix virescentibus), exceplis venulis gradatis prioris seriei infra maculam disci nonnullisque in medio 4 ' DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NEVROPTERES- seriei secundae, apicibus cubitorum et duabus venis postco- stalibus basalibus, nigris; venulis marginis apicalis et in- ternae usque ad alae medium fuscatis, caeteris simplicibus; serie unica venularum inter sectorem radi et cubitum an- ticum. Alae posticae fere dimidio angustiores , apicibus cubitorum nigris. Long. corp. 20 mm.; Exp. al. 60 mm.; Lat. al. antic. 15 mm. Habitat in insula Celebes (Macassar). Tête en dessus d’un vermillon foncé; front rougeatre ; clypeus, lèvre supérieure et palpes d’un testacé pâle. An- tennes plus longues que les ailes, grêles, d’un jaune d’ocre pàle, plus foncé vers la base, leur premier article en dessus d’un ochracé rougeätre. Yeux grands, polis, olivätres ou un peu livides. Pronotum allongé, rétréci en avant, à angles trés-obliques, dun ochracé un peu roussätre avec une bande médiane longitudinale plus pâle, qui se prolonge sur le devant du mesonotum. Celui-ci et le metanotum, ainsi que les attaches des ailes, ochracés, avec les lobes d’un noir intense. Pieds d’un testacé pâle, les tarses plus foncés, onglets un peu brunis. Abdomen ochracé, plus obscur vers le bout. Le corps entier en dessous d’un testacé pâle. Ailes antérieures très-larges, arrondies à Vextrémité, où elles sont pourtant un peu anguleuses, hyalines avec des reflets dorés. Sur le disque, à-peu-près au milieu de la série interne des nervules en échelons, une petite tache ovale, un peu élevée, concave en dessous, noire (l’aile droite a une seconde tache plus petite, sur la série externe des nervules en échelons). Nervures et nervules d’un testacé pâle trés-légérement verdätre, munis d’un grand nombre de cils courts et pâles, qui sont très serrés sur les marges. Nervules de la série en échelons interne jusqu’à la tache du disque, quelques unes au milieu de la série externe, l'extrémité du cubitus inférieur, les deux cubiti après leur réunion et deux nervules postcostales près de la base de l'aile, noires. Nervules simples, exceptées celles des bords PLANIPENNES ET TRICHOPTÈRES NOUVEAUX ETC. Ò apical et interne jusqu'au milieu de ce dernier, qui se terminent en fourches allongées. Une série longitudinale de nervules en ziczac entre le secteur et le cubitus supé- rieur s’unit aux deux séries en échelons. Environ 50 cel- lules entre le radius et son secteur. Ailes inférieures de beaucoup moins larges, très-retrécies à la base, à bord costal presque droit. Leur réseau analo- gue à celui des antérieures et de la même couleur; les deux cubiti après leur réunion noirs. Cette espèce a beaucoup de rapports avec VA. aurifera Walk. de Ceilan, ainsi qu'avec deux individus trouvés par M. Wallace, dont l’un, de Macassar, est dans la collection du Muséum Britannique et l’autre, des îles Aru, est dans la mienne. Ces derniers n’ont aucune trace de rouge ou de noir sur le corps, qui est d’un blanc sale et ont la tache noire des ailes antérieures un peu plus grande. La position de celle-ci est aussi un peu différente, car il y a 5 à 6 cellules entre elle et le point ou la série en échelons joint la série en ziczac, tandis que lA. Albardae Wen a que 3. Enfin la réticulation me parait un peu moins serrée. Je ne donnerai des noms à ces individus qu'après avoir vu plus de matériaux, surtout parceque deux formes ou espèces proviennent de la même localité. Les autres espèces décrites sous les noms de coccinea Brau., lutea voisines , Walk. et stigma Gir. sont plus petites. Fam. MYRMELEONIDAE. Myrmeleon celebensis, sp. nov. Niger caput (cum oculis) mesothorace multo latius, clypeo, genis, labro et orbitibus flavido-albis. Antennae breves, robustae, breviter et late clavatae, nigrae, articulo basali supra flavido, subtus in apice flavido-cincto. Palpi albido- cincti, labialium articulo ultimo elongato-clavato , maxilla- rium articulo ultimo truncato. Pronotum subquadratum , fusco-nigrum vel griseo-fuscum margine anteriori semicir- 6 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NÉVROPTÈRES- culuri anguste flavido. Pedes breves, testacei, dimidia parte apicali femorum, linea interna libiarum intermedia- rum et posticarum, extus albidarum, tibiis anticis fere totis et tarsis (exceplo articulo primo), fuscis vel fusco- nigris; tibiis et tarsis valde spinosis; calcaribus articulo primo tarsorum aequalibus vel via longioribus. Alae subaequales , elongatae, aculae, vitreae, subcosta radıo- que flavidis, nigro-strialis; venis cueleris venulisque nigro- punctatis et ciliatis; plerostigmate albido, intus vix nigro- notato. Posticae maris ad basin tuberculo pedicellato instructae. Abdomen nigrum vel saturate fuliginosum, juncluris se- gmentorum nonnullis interdum anguste flavidis. Long. corp. 27-28 mm.; Long. al. ant. 23—30 mm.; lat. 7,9 mm.; exp. al. 57-60 mm. Habitat in insula Celebes (Macassar et Menado). Tête (y compris les yeux) large, de beaucoup plus large que le mésothorax, renflée en dessus, un peu scabreuse, ayant au milieu un sillon longitudinal, d’un noir vif jusqu’à la suture du clypeus, celui-ci, le labre (qui est transversal à bord antérieur évidé et cilié), les joues et les orbites des yeux, d'un jaune tres-päle, presque blanchätre. Antennes courtes, à peine plus longues que le prothorax et le méso- thorax réunis, assez fortes, à massue courte et assez large, noires, à exception du premier article qui est d’un jaune pèle en dessus et annelé de la même couleur en dessous. Palpes labiaux gréles, d'un noir de poix, annelés de blan- chätre ou de jaune tres-päle, leur dernier article tronqué. alpes maxillaires plus courts, testacés ou d’un noir de poix, leur dernier article en massue allongée assez forte. Pronotum un peu plus long que large, à bords latéraux presque droits, à bord antérieur arrondi et ayant deux sillons transversals, vétu de poils courts, noir, quelquefois un peu grisätre, avec le bord antérieur étroitement bordé de jaune pale. Mésothorax robuste, entièrement noir ainsi que le métathorax. Pieds courts, testacés, la moitié apicale PLANIPENNES ET TRICHOPTERES NOUVEAUX ETC. 7 des fémurs, les tibias antérieurs et les tarses (leur pre- mier article excepté) noirs ou noiràtres, tibias intermé- diaires et postérieurs blanchatres en dehors et lignés de noir en dedans; tibias et tarses munis d’un grand nombre d’épines courtes, assez fortes, noires. Ergot égalant le premier article du tarse en longueur ou le dépassant un peu. Onglets écartés et courbés. Ailes à peu près quatre fois aussi longues que larges, aiguës à l'extrémité (les inférieures un peu plus courtes et plus étroites), hyalines, à réseau jaunàtre, finement ponctué de noir, chaque point étant muni d'un poil court et noir (à peine visible à l'oeil nu); sous-costale et radius ayant des stries noiràtres régulièrement espacées ; le quart basal du dernier entièrement noir ; cubitus avec des vestiges de stries noiràtres; tache ptérostigmatale blanchätre avec un petit trait noir peu visible à son côté interne, au point où le radius joint la sous-costale. Bord costal des antérieures a-peu-pres droit jusqu'au pterostigma; celui des inférieures un peu dilaté près de la base. Le male a dans l’angle anal des inférieures un petit bouton pedicellé (pelote selon Rambur) qui existe chez plusieurs espèces. Abdomen d’un quart plus court que les ailes, noir ou noiràtre, à pubes- cence courte, grisàtre, peu visible; sutures des segments quelquefois étroitement bordées de jaunâtre. J'ai vu un male de Macassar et dans ma collection se trouvent deux femelles de Menado. Une espèce d'Australie, décrite par M. Walker sous les noms d’acer, infirmus, malignus, exsanguis et hostilis est trés-semblable et j'ai hésité a donner celle de Célébes comme nouvelle; mais celle-là est moins robuste et a les ailes un peu plus étroites et le pronotum toujours plus pàle. Le premier de ces caractères et surtout sa tête plus large et plus grande m'ont decidé à considérer le M. Cele- bensis comme une bonne espèce. 8 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NEVROPTERES- TRICHOPTERES. Fam. LEPTOCERIDAE. Anisocentropus. !) A. croesus, sp. nov. Castaneus, nilidus, subtus ochraceus. Antennae cretaceae , quarta parte basali nigra, articulo basali testaceo. Palm maxilares nigro-fusci, fusco-hirsuti, articulo primo metal- lico-nigro. Pedes pallide-ochracei, tibiis posticis infuscalis , longe fusco-fimbriatis. Alae anticae latae, valde obtusae, dense pubescentes, fuscae, ad basin chalybdeo-micantes , fascia media, perlata, intus obliqua, extus sub-quadrato- dilatata, aurantiaca, ad costam dilutiori subtus obsoleta, (macula magna quadrata ad costam excepla); ciliis fuscis, summo apice albis. Alae posticae saturate infumatae. Long. corp. 8 mm., exp. al. 25 mm. Habitat in insula Celebes (Bonthain). Dessus de la tête et du thorax d’un brun marron poli, le reste, ainsi que le corps entier en dessous, ochracé. Occiput avec deux grands tubercules ochracés, revêtus de poils noirs. Antennes d’un blanc jaunätre, ayant le quart basilaire assez robuste et d'un noir intense et le premier article testacé, couvert de poils noirs. Palpes maxillaires très- longs, velus, noirâtres, leur premier article ayant des poils noirs métalliques. Pieds d’un ochracé pâle, pubescents; les tibias intermédiaires brunis, les postérieurs munis de poils très-longs d’un gris-noirätre; tarses d’un blanc jau- natre. Ailes antérieures courtes et larges, très-obtuses à l'extrémité, d'un brun noiràtre foncé, un peu violacé dans la partie apicale, revêtues d’une pubescence serrée de la 1) La figure de la réticulation, qui accompagne mon travail sur ce genre, publié dans les Transactions of the Entomological Society of London, Serie 3, vol. I (pl. XIX), n'a pas exactement été reproduite pas le graveur. Dans les ailes anté- rieures la sous-costale a été oubliée, le point de départ du secteur est fautif, ete. Dans la figure des pattes la frange des tibias postérieures n’est pas assez longue. PLANIPENNES ET TRICHOPTÈRES NOUVEAUX ETC. 9 méme couleur, ayant sur la partie basale des reflets de bleu métallique et sur le milieu une bande transversale très-large, orangée (plus claire près du bord costal) ourlée de plus foncé, dont le bord interne est oblique et entier et dont l’externe a une dilatation presque carrée entre le radius et la branche inférieure du cubitus antérieur. Franges apicales courtes, un peu plus foncées que l’aile, sauf celles de l’apex, qui sont d'un blanc vif jusqu'au quatrième secteur apical. En dessous la bande transversale est à peine visible à l'exception d’une tache presque carrée au bord costal. Les nervures y sont un peu plus foncées que le fond. Ailes postérieures avec leur franges d’un noir de fumée uniforme. Abdomen noiràtre en dessus; le bord postérieur de chaque segment largement ochracé. Les parties génitales externes du mâle sont peu proémi- nentes et difficiles à déchiffrer. Deux petits lobes en feuille Jaunes se trouvent en dessus au milieu. Je les regarde comme les appendices intermédiaires. Les parties qui re- présentent probablement les appendices supérieurs sont un peu dirigées en bas et également jaunes. Je ne distingue pas les appendices inférieurs, mais il se peut qu'un pin- ceau de poils noiràtres en tienne lieu. Le pénis (ou peut- être sa couverture) est court, tronqué et ouvert à son extrémité, mais sa partie inférieure se prolonge en forme de cuiller. Espèce très-jolie et trés-intéressante. A. Piepersi, Sp. nov. Castaneus, nitidus caput postice, prothorax, meso- et meta- thoracis latera et totum corpus sublus, ochracei. Antennae (mutilatae) maris testacei, foeminae nigrae, articulo basali testaceo. Palpi maxillares hirsuti, fusco-nigri. Pedes flavi, tarsis pallidioribus, tibiis quatuor posticis nigro-fusco pube- scentibus, posterioribus maris longe fuliginoso-fimbriatis. Alue anticae, latae, paullo elongalue, valde obtusae, dense pubescentes, fusco-nigrae, ad basin chalybdeo-micantes , 10 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NEVROPTERES- fascia media angusta, in medio coarctata, luteo albida ; ciliis fusco-nigris, summo apice cretaceis. Alae posticae saturate fuliginosae ( et 2). Long. corp. $ 7,5 mm., 2 6 mm.; exp. al. 21—22 mm. Habitat in insula Celebes (Bonthain). Tête et corps du male ayant les mêmes couleurs que ceux WA. Croesus, sauf l'abdomen qui est plus jaunätre. La femelle est plus foncée, même en dessous et a l'abdomen presque noir. Partie basale des antennes (le reste manque) d’un testacé obscur chez le mâle, noire chez la femelle ; leur premier article testacé. Palpes maxillaires très-velus; noirätres, un peu jaunätres à leur base. Pieds jaunes, tarses plus clairs; tibias intermédiaires et postérieurs couverts d'une pubescence d’un brun foncé; ceux-ci munis chez le mâle d’une longue frange de poils fuligineux. Ailes antérieures larges (un peu plus étroites chez la femelle) très-obtuses à leur extrémité, d’un brun noiràtre, couvertes dune pubescence de la même couleur, mais un peu pourprée surtout dans la partie apicale, ayant près de la base des reflets d'un bleu métallique et sur le milieu une bande transversale, oblique, très étroite, un peu élargie sur le bord costal, d’un blanc jaunätre. Franges apicales courtes, de la couleur du fond, sauf celles de l’apex qui sont d'un blanc crayeux jusqu’au cinquième secteur apical, ce qui donne aux ailes lair d’être tronquées. Nervures a peine plus foncées que le fond. En dessous la bande transversale est peu visible, excepté au bord costal. Ailes postérieures avec leurs franges d'un fuligineux foncé uniforme. Le dernier segment de lPabdomen du male a en dessus, au milieu, une pièce bifide. Ses appendices supérieurs sont petits, en forme de cuiller, jaunes, munis de quelques poils noirs. Je ne puis distinguer les inférieurs. Chez la femelle le bout de Pabdomen a en dessus un PLANIPENNES ET TRICHOPTERES NOUVEAUX ETC. 14 prolongement triangulaire, qui couvre une piece concave en dessous, jaune, couverte de poils noirs, de sorte que celle-ci n’est visible que de cöte. J'ai vu un individu de chaque sexe de cette espèce bien distincte. 1 A. cretosus, Sp. NOV. Nigricans, nitidus. Antennae cretaceae, articulis quartae partis basalis latissime, caeteris anguste, nigro-annulalis , articulo basali nigro. Palpi maxillares nigricantes, longe fuliginoso-hirsuti. Pedes fuscescentes , tarsis pallide testa- ceis, libiisque posticis longe griseo-fimbriatis. Alae anticae angustiores, margine apicali obliquo nigricantes, pube nigro instructae, strüs nonnullis caeruleis in parte basali, violaceis in parte apicali, maculisque tribus crelaceis (quarum prima, parva, in medio fere marginis interioris, altera, magna et irrigularis, in disco el tertia, minor et rotundata, pone angulum analem; cilits concoloribus. Alae posticue saturate fumatae (3 el 2). Long. corp. 6—7 mm.; exp. al. 17,5—21 mm. Habitat in insulis Celebes et Bouru. Corps entier noiràtre. Téte et thorax luisants, revétus de poils noirs. Antennes d’un blanc jaunätre, leur premier article noiràtre, ceux du quart basilaire largement , les autres très-étroitement annelés de brun foncé. Palpes maxillaires tres-velus, noirätres. Pieds dun brun noirätre, tarses d’un testacé pale, tibias postérieurs munis de poils très-longs, grisatres. Ailes antérieures plus étroites que chez les deux espèces précédentes, à bord apical oblique, d’un brun noiràtre avec des reflets bleuàtres près de la base, violàtres vers l'extrémité et ayant trois taches d’un blanc crayeux dont la premiere, qui est la plus petite, est placée à-peu-près sur le milieu du bord interne, la seconde, qui est assez grande et de forme irrégulière sur le milieu du disque et la troisième, qui est petite et ar- 19 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NÉVROPTÈRES- rondie, pres de l’angle anal. Franges de la couleur du fond de Vaile, leurs extrémités un peu plus foncées. Ailes inférieures d'un noir de fumée uniforme. Les parties génitales sont, comme toujours dans ce genre, difficiles à déméler. Le mâle parait avoir deux lobes jaunätres, qui peùt-étre tiennent lieu d’appendices inter- médiaires et deux petits appendices supérieurs noirâtres, frangés de poils noirs. Le bout de l'abdomen de la femelle est coupé oblique- ment et ne montre pas d’appendices. Un male de Célébes et une femelle de Vile de Bouru, capturée par M. Wallace. Je possède encore plusieurs espèces non décrites de ce genre intéressant. Setodes lanuginosa, sp. nov. Testaceo-albida, abdomine olivaceo. Antennae perlongae, albi- dae, juncturis articulorum basin versus obsolete nigris. Palpi marillares graciles, perlongi, testaceo-albidi, pallide-ciliati , articulo secundo longissimo, fere glabro, tertio breviori, ciliato, primo el quarto adhuc brevioribus, inter se aequalibus, ultimo flexili. Pedes testaceo-albidi, tibiis anticis unicalcaralis , intermediis et posticis duobus calcaribus, valde inaequalibus, instructis. Alae anticae longae, sat latae, obtusae, griseo- testaceae, basin versus obscuriores, apicem versus paullo viridi-micantes, dense griseo-lanuginosae, margine costali densissime lanuginoso-fimbriato , basin versus infuscato ; venis robustis, infuscatis, in parte. basali nigricantibus , furcis apicalibus perlongis, ramo inferiori radii et ramo superiori cubiti antici simplicibus. Alae posticae griseae, concinne violaceo-micantes , ciliis infuscatis (4). Long. corp. 6 mm.; Long antenn. 28 mm.; exp. al. 19 mm. Habitat in insula Celebes (Macassar). Tête et thorax d'un blanc jaunätre, couverts de quelques poils pales. Antennes trés-longues et trés-gréles, d’un blanc un peu jaunätre avec les sutures des articles de la partie basale finement marquées de noirätre; leur premier article PLANIPENNES ET TRICHOPTÈRES NOUVEAUX ETC. 13 long et un peu renflé. Yeux noirs, proéminents. Palpes maxillaires extraordinairement longs, atteignant la base de Vabdomen, lorsqu'ils sont récourbés sur la poitrine (pen- dant la vie ils sont probablement dirigés en avant) de sorte qu'on les prendrait de prime abord pour des pattes, blan- chàtres; leur premier article assez long, le second quatre fois plus long que le premier, cylindrique, à-peu-prés glabre, le troisième plus grêle et plus court que le second, un peu poileux, le quatrième égalant le premier et le cin- quième flexible, en fouet. Palpes labiaux petits, leur pre- mier article court, les deux autres presque égaux (le troi- sième en fouet). Pieds blanchätres, tibias antérieurs avec un éperon unique, couché sur le tarse, les autres avec une paire d’éperons apicaux trés-inégaux. Ailes antérieures longues, assez larges pour le genre, elliptiques à leur extrémité, d’un gris testacé, plus foncé vers la base et avec des reflets verdàtres dans la partie apicale, vétues dune pubescence laineuse, grisätre, très- épaisse, surtout dans la moitié costale; franges longues, grises; celles du bord costal laineuses, épaisses, courtes, noiràtres dans la moitié basale. Nervures fortes, d’un brun noirätre, presque noires vers la base; cellule discoidale très-longue et très-étroite, prenant son origine à peu de distance du radius; branche supérieure du secteur longue- ment fourchue, l’inférieure simple; branche supérieure du cubitus anticus simple, linférieure encore plus longuement fourchue que la supérieure du secteur. Ailes inférieures grisätres avec des reflets violatres; leurs franges noirätres. Abdomen d'un olivâtre terne (sans doute d’un vert plus vif pendant la vie). Les parties génitales externes sont compliquées. Les appendices supérieurs sont longs et trés-gréles, grisàtres, fortement ciliés. Entre eux, au milieu du bord du segment anal, se trouve une longue épine, cornée, brune, fortement recourbée en bas et assez profondement bifide à son extré- mité. Au dessous d’elle est la couverture du pénis, cornée, 14 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NÉVROPTÈRES- concave en dessus, à bords latéraux épaissis et dont l’ex- trémité est très-prolongée, obtuse et courbée en bas entre les appendices inférieurs. Ces derniers sont grands, pubes- cents, jaunätres et ont une échancrure semicirculaire et une longue branche droite, ayant la forme d'un doigt. Du côté du ventre ils sont si larges et si rapprochés, qu'ils semblent réunis ou seulement divisés par un sillon longitudinal. La forme du pénis m'est inconnue. Espèce très-curieuse, surtout à cause de la pubescence longue et laineuse des ailes et de la frange laineuse, épaisse du bord costal. Le genre Setodes dans son état actuel n’est point du tout naturel et peut être divisé en plusieurs coupes génériques, selon la réticulation des ailes, la forme des palpes maxillaires, la formule des éperons, etc. Fam. HYDROPSYCHIDAE. Dipseudopsis. Ce genre n'appartient pas à la famille des Sericostoma- tides, ou M. Walker l'avait placé (Cat. Brit. Mus. Neur. p.I, p.91), ni à celle des Rhyacophilides, comme je lai cru jadis (Trans. Entom. Soc. Lond., Ser. 3, vol. I, pag. 496), mais a été classé de bon droit par M. Brauer (Verh. Zool. bot. Ges., Bd. XVII) parmi les Hydropsychides. Le dernier article des palpes maxillaires, quoique trés-court, est en effet composé de plusieurs articles. Les espèces de ce genre se ressemblent beaucoup et les parties génitales externes ne présentent pas de caractères bien saillants. Ce fut donc avec une vive satisfaction, que je découvris un autre caractère qui jusqu'ici avait échappé à l'attention de tous les observateurs. L’éperon interne de la paire apicale des tibias postérieurs est presque toujours d’une forme extraordinaire, sans exemple parmi les Tri- choptéres connus et cette forme diffère selon l'espèce. Seu- lement cet éperon anormal ne se trouve que chez les mâles, celui des femelles étant de la forme ordinaire. La connais- PLANIPENNES ET TRICHOPTÈRES NOUVEAUX ETC. 15 sance de ce caractère m'a donné la conviction que la Phry- ganea notata de Fabricius (indiquée sans doute par erreur comme provenant de l'Amérique) n’est pas identique avec le Dipseudopsis capensis Walk., comme je l’avais cru (Trans. Ent. Soc. Lond., Ser. 3, vol. 1), mais est une espèce dis- tinete, dont je n'ai vu que le type. Celui-ci n’a cependant pas la «macula marginalis fusca», dont parle la description. Afin de faire mieux connaître la nature de ce caractére nouveau des éperons, je fais suivre la description d’une espèce de Célébes de celles des espèces de ce genre qui se trouvent dans ma collection en remarquant toutefois que je ne possède pas le type de mon D. collaris. D. infuscatus, Sp. nov. Fuscus. Caput postice, palpi, pronoti margines, pedes et abdomen subtus, testacei. Antennae testaceae , obsolete fusco- annulatae. Alae anticae testaceo-fuscae, margine costali pallidiori, pterogstigmate albido, punctis duobus (uno in thyridio, altero in arculo) hyalinis, albidis ; venis venulis- que plerumque pallide testaceis. Alae posticae leviter infu- matae. Calcar apicale internum tibiarum posticarum robu- stum, elongatum, in apice ungquiculis duobus instructum. Long. corp. 8 mm.; exp. al. 25 mm. (8) D'un brun un peu noirätre en dessus avec le bord posté- rieur de la téte, les bords des deux lobes du pronotum et les palpes testacés. Antennes égalant à peine les ailes en longueur, testacées avec la moitié apicale de chaque article un peu brunâtre, surtout dans la partie basale. Palpes maxillaires testacés; leur dernier article un peu brunätre. Pieds légèrement pubescents, testacés. L’éperon interne ‘ de la paire apicale des tibias postérieurs trés-fort, allongé, cylindrique, tronqué à son extrémité où il porte deux épines fortes, inégales, courbées dans des directions opposées et ressemblant a des onglets. L’éperon externe de forme ordi- naire et un peu plus long que la partie basale de l’interne. Ailes antérieures a-peu-prés glabres, couvertes d’une 16 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NÉVROPTÈRES- pubescence courte, dorée, qui n’est visible qu'à laide d’une loupe, dun brun un peu testacé, plus pale vers le bord costal, et plus foncé entre le radius et la sous-costale ; ptérostigma blanchâtre; au thyridium un point blanc un peu transparent, qui s'étend sur la nervule transversale de la cellule thyridii; à Parculus un point semblable, mais plus petit; au fond de la première cellule apicale un vestige d’un troisième point. Nervures fortes, pàles, à l’exception du radius, qui est brunâtre. Ailes inférieures légèrement enfumées, à nervures brunàtres. Les parties génitales externes sont jaunâtres. En dessus se trouvent deux valvules latérales, larges (probablement les appendices supérieurs), dont le bord est un peu échrancré et qui sont revêtues d’une pubescence noiràtre. Entr’elles est une pièce presque tubulaire, ouverte en dessous et fendue à son extrémité (peut-être la couverture du pénis). En dessous il n’y a qu’une seule valvule ou écaille, large, courte et concave en dessus. D. stellatus, sp. nov. Testaceo-fuscus, infra pallidior. Capitis discus nigricans. An- lennae testaceae, ad basin via annulatae. Palpi, pronotum, pedesque flavi. Calcar apicale internum tibiarum posticarum robustum, truncatum, in apice ungwieulis duobus (quorum unus gracilis, alter dilatatus) instructum. Alae anticae testaceo-fuscae, pterostigmate, maculis elongatis ad basin cellularum apicalium (cum pterostigmate quasi fasciam formantibus) et macula magna ad arculum flavo-albidis , puncto ad thyridium albo-hyalino ; venis in dimidia parte basali pallide-fuscis, in apicali pallidis. Alae posticae leviter infumatae. (3) Long. corp. 9 mm.; exp. al. 25 mm. Habitat Shanghai. Trés-voisine du D. infuscatus. Le corps en dessus d’un brun plus clair. Tête noiràtre au milieu, largement pâle sur les côtés et le bord postérieur. Antennes fortes, d’un PLANIPENNES ET TRICHOPTERES NOUVEAUX ETC. 17 jaune testacé uniforme. Palpes et pieds d’un jaune pâle ainsi que le pronotum, dont les deux lobes sont étroits (de beaucoup plus étroits que chez D. infuscatus). L’éperon interne de la paire apicale des tibias postérieurs fort, cy- lindrique, allongé, ayant à son extrémité deux onglets courts, très-courbés et un peu en spirale, dont l’une de- vient grêle à peu de distance de sa base, tandisque l’autre qui est plus forte, s’amincit graduellement. Ailes antérieures plus étroites que celles du D. infuscatus, de la même couleur mais avec le bord costal concolore. Le ptérostigma, une série de taches, pour la plupart allon- gées, au fond des cellules apicales (une tache dans chaque cellule) et une grande tache à l’arculus, qui s'étend en ligne vers la base de l'aile, d'un blanc jaunatre sale; au thyridium un point blanc et hyalin, s'étendant sur la nervule qui ferme la cellule thyridii. Les taches des cellules apicales presque confluentes et formant avec le ptérostigma une bande trans- versale courbée, qui ne touche pas le bord intérieur. Réticula- tion brunâtre dans la partie basale, plus pale vers l'extrémité. Ailes postérieures légèrement enfumées. Les parties génitales externes sont presque tout à fait comme celles du D. infuscatus, mais la pièce ou écaille sous la couverture du pénis est moins développée. D. capensis Walk. Fuscus, capite postice pronotoque flavis. Antennae testaceae, basin versus fusco-annulatae. Palpi pedesque testacei. Cal- car apicale internum tibiarum posticarum gracile, elonga- tum, cylindricum, fusco-ciliatum , in apice unguiculis duobus brevibus (quorum unus spiniformis, alter crassior) instructum. Alae anticae fusco-testaceae, pterostigmate con- colori, punctis tribus pallidis (uno supra cellulam discoi- dalem, altero in basi cellulae apicalis primae et tertio inter furcam apicalem tertiam et quartam), punctibus albo hyalinis ad thyridium et arculum, nervls distinctis, ple- rumque fuseis. Alae posticae leviter infumatae. 18 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NÉVROPTÈRES- Long. corp. 9 mm.; exp. al. 22 mm. Habitat in Africa (Port Natal et Prom. bon. Sp.) Un peu plus petite que les espèces précedentes. Antennes distinctement annelées de brun noiràtre vers leur base. Pieds testacés, la moitié apicale des tibias postérieurs bru- nätre en dehors. L’éperon anormal de ces tibias long, aussi grêle que l’éperon normal, cylindrique, un peu courbé, muni d'une frange de longs cils, un peu dilaté à son ex- trémité, où il semble avoir deux onglets, dont le supé- rieur est très-mince et court, l’inférieur plus épais et plus long, et ressemblant à un bec d'oiseau. (Sans sacrifier lexemplaire, la structure n’est pas bien visible, même sous le microscope.) Ailes antérieures un peu plus courtes et plus larges que chez les autres espèces (la différence n’est guère notable), d’un brun testacé foncé uniforme, avec trois petites taches pales indistinetes (dont une au dessus de la cellule discoi- dale, une autre à la base de la première cellule apicale et la troisième entre les quatrième et cinquième fourches apicales) et avec les points blancs ordinaires au thyridium et à l’arculus; nervures bien visibles, brunätres. Le bout de l’abdomen est à peine différent de celui des autres espèces. Je n'ai vu que le type, qui est au museum Britannique et un individu de ma collection. Le premier est de Port Natal, le second du Cap de Bonne Espérance. D. indicus, sp. nov. Fuscus, capite postice, pronoto pedibusque testaceis. An- tennae testaceae, basin versus fusco-annulatae. Palpi maail- lares testacei, articulo ultimo infuscato. Calcar apicale in- ternum tibiarum posticarwm valde elongatum , gracile, longe ciliatum, in apice furcatum, ramo superiori recto, bifido, ramoque inferiori uncato, intus pone basin biden- tato. Alae anticae saturate testaceo-fuscae, pterostigmate PLANIPENNES ET TRICHOPTÈRES NOUVEAUX ETC. 19 maculisque nonnullis parvis pallidis et punctis duobus albo- hyalinis. Alae posticae infumatae (€). Alae anticae flavo-testaceae, posticae pallidiores (2). Long. corp. $ 7 mm., 2 11 mm.; exp. al. d 25 mm., g dl mm. Habitat in India orientali. A peine à séparer des autres espéces par sa forme et ses couleurs, ni même par ses parties génitales externes ; mais l’éperon anormal est d'une structure bien différente. Il est trés-long et tres-grele, un peu sinueux, muni d’une frange de longs cils. Son extrémité un peu dilatée se divise en deux longues branches minces, dont la supérieure est presque droite et se termine en deux petits onglets cour- bes; tandis que Vinférieure forme un seul crochet pointu, qui a en dedans près de sa base deux petites dents opposées. Ailes antérieures d’un brun testacé foncé avec le pté- rostigma, une tache au fond de la première cellule apicale et des vestiges de taches plus petites au fond des troisième, quatrième et cinquième cellules apicales, pâles et avec les points ordinaires au thyridium et à l’arculus. Nervures bien visibles; la premiere fourche apicale, quoique petite, est présente. Ailes postérieures légèrement enfumées. Les par- ties génitales externes n’ont rien de remarquable (4). La femelle est de beaucoup plus grande. Téte et prono- tum testacés. Ailes antérieures d’un testacé jaunätre avec de légers vestiges des taches et points pâles ; réticulation jaunâtre, la premiere fourche apicale bien évidente. Ailes inférieures hyalines, teintées de jaunätre. Abdomen noirâtre en dessus avec les sutures des seg- ments ochracées ; entièrement ochracé en dessous. Les ap- pendices du segment anal sont jaunâtres. Le bord du der- nier segment abdominal est en dessus à-peu-près semicir- culaire. Il y a deux valvules supérieures, à bords denti- culés, contigues en dessus, concaves en dessous. Le der- nier segment ventral forme deux plaques carrées, trés- 20 DESCRIPTIONS DE PLUSIEURS NEVROPTERES- contigues au milieu, de sorte quelles semblent former une seule pièce. Je possède un individu de chaque sexe, etiqueté comme provenant de l’Inde, sans indication de localité speciale. La forme de l’éperon anormal du mâle fait qu’on reconnait sans peine cette espèce. On trouve une formation assez semblable chez le type du D. notatus Fabricius, mais je crois que est insecte appartient à une espèce différente. Il ya quelque difficulté concernant la réticulation des ailes antérieures des insectes de ce genre. Je n’ose décider si la première fourche apicale existe (en état rudimentaire) ou non, chez les mâles des D. infuscatus, stellatus et Capensis , n'ayant pu la trouver, tandisque je la vois distinctement chez les deux sexes du D. indicus. On pourrait admettre que cette fourche existe comme caractère générique et qu'elle est toujours présente chez les femelles, mais souvent oblitérée chez les mâles. Les tibias et tarses intermédiaires étant un peu dilatés chez le mâle, on doit se garder de se méprendre quant au sexe, surtout parce que les parties génitales externes des males sont si peu proéminentes. La forme de l’éperon anormal fera facilement éviter toute confusion. Les femelles sont probablement plus grandes et plus pâles. 1) Les espèces connues jusqu'ici sont D. infuscatus Mc. Lachlan, de Célébes; D. stellatus Mc. Lachlan, de Shanghaï; D. indicus Me. Lachlan, de [Inde et D. capensis Walker, du Cap en de Port Natal, dont Jai donné ici les descrip- tions; D. collaris Me. Lachlan, de Hong-Kong et D. notata Fabr., d'une localité douteuse, espèce que je n'ai pas à présent sous les yeux et enfin D. nervosus Brauer, des Phi- lippines, qui m'est inconnu. Il y a encore deux espèces non décrites au Museum Britannique. En général on ne connait qu'un seul individu de chaque espèce. 1) M. Brauer, dans sa table des genres (1. e.), dit que les fourches apicales, 2, 4 et 5 sont présentes dans les ailes inférieures. Il n’y a reëllement que les 2 et 5. Je crois que les ailes inférieures des Trichoptères n’ont jamais la fourche n°. 4. Lo ho OHIO US > > dal \ PLANIPENNES ET TRICHOPTERES NOUVEAUX ETC. 21 Explication des planches. PLANCHE I. Chrysopa ruficeps. Réticulation de Vaile supérieure gauche, grossie. Tête et corselet, grossis. Tarse d’un pied antérieur, grossi. Apochrysa Albardue. Tête et corselet, grossis. Réticulation de Vaile supérieure droite, grossie. Myrmeleon Celebensis 3. Setodes lanuginosa 8. Réticulation des ailes gauches, grossie. Palpe maxillaire. PLANCHE II. Anisocentropus croesus à. Tibia et tarse d’un pied postérieur, grossis. Anisocentropus Piepersi à. Réticulation des ailes gauches, grossie. Anisocentropus cretosus d. Dipseudopsis infuscatus 2. -Réticulation des ailes gauches, grossie. Bout de l’abdomen, vu de face, grossi. Le même, vu de côté, grossi. Eperons de l’extrémité d’un tibia postérieur, grossis. Les mêmes de D. stellatus 3, grossis. Les mêmes de D. capensis Walk. d, grossis. Réticulation du bout de Vaile droite de D. indicus 2, grossie. Eperons de lextrémité d'un tibia postérieur du à, grossis. NOS COLLECTION DE TYPES DES PHRYGANIDES, DÉCRITES PAR fou M F. J. PICTET, - existant dans le Musée Royal d'Histoire Naturelle à Leide , M. R. MAC-LACHLAN. M'occupant d'un Synopsis de toutes les Phryganides d'Europe et des pays voisins, qui va être publié prochai- nement dans les Annales de la Société Entomologique de France, je cherche toujours à faire un examen des types pour éviter les erreurs de la nomenclature autant que pos- sible. Etant averti qu'une collection assez importante de types avait autrefois été envoyée par feu M. Pictet de la Rive au Musée de Leide, je désirai ardemment de les voir et grace à Vobligeance extrême de M. Ritsema, j'en eus l’occasion. Déja M. le Dr. Hagen a publié des notes très-importantes concernant différentes collections typiques des espèces du même auteur dont il avait eu inspection, d’abord dans le Stettiner entomologische Zeitung, 1855, sur une collection envoyée par MM. Bremi et Imhoff, ensuite dans le même journal pour 1859 et 1860 sur une col- lection donnée par Pictet à Curtis qui se trouve mainte- NOTES SUR UNE COLLECTION ETC. 93 nant dans le Musée Britannique, et enfin en 1861 sur une collection reçue par lui des mains de M. Pictet lui-même , mais dont il ne donne de renseignements que relativement à peu d'espèces. M. Hagen et moi, nous avons remarqué que M. Pictet était bien plus heureux dans les descriptions des moeurs et de l’anatomie interne que dans ses détermina- tions spécifiques, dont il résulte que les types de Pictet dans plusieurs collections ne sont pas toujours spécifique- ment identiques. Ajoutez à celà que M. Pictet n’avait pas idée de Vimportance des parties génitales, comme offrant des caractères certains. Enfin ses figures sont pour la plu- part insuffisantes pour faire reconnaitre les espèces parti- culières qu'elles représentent. Un examen des types était donc impératif. La collection que J'ai sous les yeux, consiste en 69 in- dividus, représentant 59 espèces, d'après M. Pictet, ou à peu près la moitié du nombre indiqué dans ses Recherches. Tous les individus portant un numero, je suivrai cet ordre dans ma révision. I. Phryganea lunaris Pictet. Un individu sans tete ni abdomen. Le bien connu Limnephilus lunatus Curtis, lequel nom à la priorité, quoique la distance entre les temps de publication soit petite. 2. P. fusca; une g = Anabolia nervosa Leach. La vraie P. fusca de Linné est une petite Perlide du genre Leuctra. 5. P. grisea. Un & sans abdomen et ailes postérieures; le commun Limnophilus griseus L. 4.en 5. P. pellucida = 4 et 2 de Glyphotaelius pellucidus Oliv. 6. P. flavicornis, A 2; = Limnophilus flavicornis Fab. 7. P. digitata, g; = Halesus digitatus Schranck. 8. P. pantherina, A 3; = Stenophylax stellatus Curtis. 9. P. pilosa, A 3, sans abdomen; mais sans doute l'espèce de Stenophylus connue sous le méme nom chez Hagen et Brauer. La pilosa des auteurs cités par Pictet restera probablement toujours douteuse. N en 10. 14. 119% NOTES SUR UNE COLLECTION P. testacea, A 3; = Stenophylax testacea Pictet (lespèce de Gmelin ne peut jamais, à ce que je crois, être démêlée. Je n’en ai vu que les deux types reçus de Pictet (ancienne collection Curtis et Musée de Leide), et une autre de France (Département de l'Ardèche) dans ma collection. P. nigricornis. Un 8 dont il ne reste que la tête, le thorax et une aile, mais c'est assurément Slenophylax nigricornis Pict. (= areata Kolen.). P. villosa. TI n’en reste que le thorax et les ailes. Selon Hagen le type recu de Brémi était bien l’espéce du même nom décrite par Kolenati et Brauer (Chaelopteryw villosa). Il me reste un doute si la villosa de Fabricius soit cette espèce ou la suivante, et la localité «in Da- lekarliae alpibus » reste à confirmer pour notre villosa. P. tuberculosa, A 2; = Chaetopteryx tuberculosa Pict. On trouve cette espèce en Dalécarlie (Voyez les remarques concernant P. villosa). P. auricollis, A 2, qui accorde parfaitement avec les- pece connue sous le nom de Halesus auricollis Pict. P. mixta, A 9; = Drusus mixtus Pictet (Voyez n°. 16). P. sericea,A 3: = Drusus mixtus Pictet. M. Pictet a laissé regner une grande confusion dans ses types de miata et sericea. Le type de sericea donné à Bremi par Pictet était sans doute une espèce de mon genre Potamorites avec la formule des éperons 1, 2, 2 (comparez Hagen, Stettiner ent. Zeitung, 1859, p. 137). Dans la collection Curtis se trouvent deux types dont lun porte seulement un numero, sans nom; c'est une 2 de Halesus auri- collis Pict.; l’autre porte Vetiquette sericea, c'est un d semblabe à n°. 16: le type envoyé à Hagen par Pictet lui-même (comparez Stett. ent. Zeit. 1861, p. 115) sous le nom de mixta est l'autre sexe du d etiqueté sericea dans la collection Curtis. Le type de mixta du Musée de Leide est également une g de la même espèce, et le ESS, os) DE TYPES DE PHRYGANIDES. 25 type de sericea en est le d. Dans ce cas il me semble qu'on doit regarder la mixta et la sericea de Pictet comme une seule espèce, à laquelle on peut donner par priorité de place le nom de mixta. Impossible de décider si le type de sericea de la collection Bremi soit identique avec Potamorites biguttatus Pictet, ou bien si deux espèces voisines existent en ce genre. Alors le P. mixta Pictet (avec sericea Pict.) est une espèce de Drusus inconnue à moi et à M. Hagen, excepté par les types. Les appendices intermédiaires du 4 sont tres-remar- quables : elles sont profondément et semicirculairement émarginées au bout, de sorte que chaque appendice est divisé en deux branches, dont la supérieure est plus courte et jaune, tandis que l’inférieure est plus longue et noiràtre; l’ensemble donnant l'idée du port du deuxième article des appendices inférieurs de quelques espèces du genre Rhyacophila. P. guttulata, À 2; = Ecclisopleryx gultulata Pictet. P. flavipennis, A 9; = Halesus flavipennis Pictet. C'est la plus petite espèce du vrai genre Halesus qui me soit connue. Le flavipennis de Kolenati et Brauer est pro- bablement un Drusus. P. picicornis, A & sans abdomen; = Stenophylax pici- cornis Pictet. P. striata, 1 9; = Stenophylax hieroglyphicus Stephens. Il n'y a pas de doute que Pictet confondait deux ou trois espèces sous ce nom. Les mâles reçus par Hagen de Bremi et Imhoff étaient d’une espèce plus petite, la striatus de mes Trichoptera Britannica; la g que j'ai sous les yeux est celle de S. hieroglyphicus Stephens, et dans l’une de ses lettres M. E. Pictet fils me dit que cette dernière est l’espèce qui reste dans la col- lection de son père, et je crois que d’après la descrip- tion, la taille et les figures, c'était à coup sûr son type. Pour éviter toute confusion il sera nécessaire de NOTES SUR UNE COLLECTION laisser tomber tout-à-fait le nom de striatus comme appliqué à un Stenophylax, car quoique la striata de Fabricius soit très-probablement de ce genre, celle de Linné (comme le remarque Pictet) était toute autre chose, et selon Hagen une vraie Phryganea. 21 en 22. Sericostoma maculatum $3; = Oligoplectrum macu- 23. latum Oliv. Trichostoma capillatum, A 4 sans abdomen; = Goéra pilosa Fab. C'est la S. flavipes Curtis, de mes Trichop- tera Britannica, mais il me semble certain que la P. pilosa de Fabricius s’applique a cette espéce, ce qui a toujours été soupconne. T. picicorne, A 8; = Silo pallipes F. T. nigricorne, A 4. Les individus reçus par Hagen de Bremi et Imhoff et celui de la collection Curtis étaient spécifiquement identiques avec 7. picicorne; mais celui du Musée de Leide est tout différent, et appartient au second groupe du genre Silo, chez les espèces duquel le prémier secteur apical aux ailes supérieures s'étend jusqu'à la base de la cellule discoidale. Les appendices sont en très mauvais état, mais je ne vois aucune différence notable entre leur conformation, et celle des appendices de mon Silo fumipennis d'Angleterre. On doit noter que Pictet figure les larves de ces deux espèces comme étant un peu différentes. Ainsi il reste à décider si Pon devra réunir nigricorne à picicorne, ou considérer nigricorne comme espèce distincte d’après le type que j'ai sous les yeux. Dans ce dernier cas le nom de fumipennis tombera comme synonyme. Sericostoma collare, A 3, 1 9. S. multiguttatum, A 8, Le. Il m'est impossible de trou- ver des différences vraies, spécifiques, entre collare (Spenei Kirby) et multiguttahum. Pour le genre Seri- costomu les caractères les plus importants se trouvent DE TYPES DE PHRYGANIDES. IT dans les appendices épineux et fourchus places a chaque côté du penis (appendices intermédiaires). D'après M. Hagen les deux branches de la fourche doivent être inégales (la supérieure plus longue que linférieure) chez collare, tandis qu'elles sont égales chez multi- gultatum. Mais cette différence, si elle existe, est très- légère ; d’abord je crus la voir, mais a présent je re- connais qu'elle est trop futile. Ici, en Angleterre, on trouve des femelles aux ailes unicolores comme aux males, d’autres chez lesquelles les ailes sont fortement aspergées d’atomes blancs, et même d’autres avec une grande tache triangulaire blanchàtre vers le bord in- terne, mais je ne saurais trouver des différences notables chez les males. La femelle type de multiguttatum du Musée de Leide ne montre aucune trace de blanchätre aux ailes. La taille des màles est différente, celui de collare n'ayant que 22 mm. d'envergure, mulligultatum 28 mm. Selon les dimensions données par Pictet la taille des deux est à peu près la même. De tout celà il ré- sulte que je suis disposé à considerer les deux comme ne formant qu'une seule espéce. S. atratum, A 3, À 9; = Notidobia cuiaris L. S. hirtum, À 3. Il existe une confusion dans les types envoyés par Pictet. Celui donné à Curtis est une femelle d'une très-petite espèce, probablement identique avec Mormonia irrorata Curtis. Celui du Musée de Leide est un mâle de M. basalis Kolenati, espèce qui forme le genre Lasiocephala Costa et le sous-genre Helictomerus Mac-Lachlan. D’après la description et la figure je suis assuré que Pictet avait cette dernière espèce sous les yeux. La P. hirta de Fabricius est bien douteuse, mais on applique le nom à M. nigromaculata Stephens. Hydroptila pulchricornis, A g. M. Eaton a fait un examen de cet individu, qui est en très-mauvais état, et ne peut offrir matière à aucune opinion. 32. NOTES SUR UNE COLLECTION Chimarra marginata, bien déterminée, mais qui man- que dans Vouvrage de M. Pictet, quoiqu’elle existe également parmi les types envoyés à Curtis. Psychomyia acuta, 1 2. Je n’en puis pas faire un examen exact. Peut-être n'est-elle autre que la P. annulicornis (gracilipes Curtis), et que les ailes plus aigues notées par Pictet soient seulement l’effet de la perte des franges apicales. L’individu a perdu toute sa pubescence. Rhyacophila vulgaris, A 8,4 2. Sous le nom de vulgaris Pictet confondait probablement trois espèces, et lui-même dit «peut-être ces variétés devront-elles former des espèces distinctes». Dans le Stettiner ent. Zeitung 1859, p.193 Hagen donne un résumé du genre, et moi-même Jen ai donné dans les Transactions of the Entomological Society of London, 1868, p. 304, un apercu. Le type offert par Pictet à Curtis est un mâle, chez lequel le bout des appendices inférieurs n'est pas divisé, mais simplement un peu échrancré, et les gaines du pénis courbées en haut, ce qui nous donne un caractère pour le séparer de dorsalis Curtis aux gaines courbées en bas. Plus tard il trouva que le pénis de l’espece aux gaines ordinairement recourbées en haut était fourni de deux valvules triangulaires au milieu (ou comme il dit par erreur, une dent triangulaire), tandis que le pénis de l’espèce aux gaines courbées en bas est simple. Cette dernière, la dorsalis de Curtis, est tres-commune en Angleterre; le pénis est toujours simple, mais par excep- tion les gaines sont parfois recourbées en haut; et d’après un nouvel examen je trouve que le type vulgaris de la collection Curtis est une de ces exceptions; ainsi l'espèce aux valvules -du pénis n'est pas parmi celles de Pictet, comme je Vai cru autrefois. Le type mâle (je ne dirai rien de la femelle) du Musée de Leide est bien différent. Le bout des appendices supérieurs est profoudément échrancré entre deux branches cour- 34. 91. 38. DE TYPES DE PHRYGANIDES. 29 bées, et le pénis avec les gaines sont aussi différents. Parmi les types envoyés à Curtis, cette espèce est représentée par un individu portant le nom inédit de venusta, et elle était réunie par Hagen (par erreur) à la aurala Brauer, et notée par moi sous le nom de venusta. Mais il me semble que cette espèce devrait avec plus de droit porter le nom de vulgaris, car la nym- phe produisant l’insecte le plus connu à Pictet, était certainement de cette espèce, ce qui est prouvé par sa description et ses figures, et même aussi je crois par sa figure f de l’insecte parfait. Si l’on accepte mon idée, la vulgaris de Pictet aura pour synonyme le nom venusta Pict. (inédit) et Mac-Lachlan, la dor- salis Curtis renfermera le type vulgaris envoyé à Curtis par Pictet, et la vulgaris de Hagen et de moi restera à renommer. R. umbrosa, 1 4. Voir n°. 36. R. pubescens, 2 4; = Rhyacophila pubescens Pictet. Je ne connais de cette espèce que les types. Elle est du groupe de n°. 34 (umbrosa), mais bien distincte par les appendices etc., comme Hagen l'a déjà remarqué. R. angularis, À 3. Identique (comme c'est aussi le cas pour le type de la collection Curtis) avec R. umbrosa ; on doit reserver le nom d’angularis à cette espèce, car Vumbrosa de Linné était fort probablement un petit Polycentropus où Cyrnus. La larve diffère beaucoup de celles du groupe de vulgaris et ne possède pas de fi- laments respiratoires externes; probablement on doit placer l’espèce dans un genre particulier, mais jus- qu'à ce jour on ne connait pas encore les larves des espèces intermédiaires. R. laevis, A &(?), sans abdomen. Selon Hagen l'espèce est voisine de R. angularis (umbrosa), mais distincte. R. vernalis, A 8; = Glossosoma Boltoni Curtis. La diffe- rence entre Boltoni et fimbriatum Stephens, n’est pas 30 39. AA). A. 49. 43. 44. 45. 46. A. 48. 49. NOTES SUR UNE. COLLECTION bien apparente, et les deux peut-être ne font qu'une seule espece, ou Bolton: forme la génération vernale de fimbriatum. Ces derniers sont ordinairement plus petits, et le type de vernalis n'est pas parmi les plus grands. Hagen m’informa (in lit.) que le type de R. decolorata Pict., envoyé à lui par Pictet lui-même, est un Glos- sosoma, et également peut-être fimbriatum. R. nebulosa, 1 2; = Oligoplectrum maculatum Oliv. 9, ce que confirme le type de la collection Curtis. R. comata, 2 3; = Agapetus comatus Pictet. R. granulata. Un individu en maivais état. Comme Hagen je crois que c’est un Ptilocolepus, et probable- ment P. turbidus Kolenati. De cette dernière espèce je mai jamais vu des individus provenants de la Suisse, mais jen possède en bon état de Saxe. Elle est bien intéressante et distincte du genre Agapetus sous beaucoup de rapports. Je crois que l'individu du Musée de Leide est un mâle, mais je ne puis voir les petits appendices anals présents chez P. turbidus, et en même temps il n'y a pas trace de la courte tarière jaune existant chez la femelle de cette dernière. Hydropsiche atomaria, À &. Pour le moment Je H. tenuicornis, À 4. le crois prudent de H. guttata, À 4. ne hasarder aucune I, laeta Ardi o. opinion sur les es- H. variabilis, 1 4, sans abdomen. | pèces du genre Hy- H. angustata, À à. dropsyche. H. variegata, A 3; = Philopotamus variegatus Scopoli. H. montana, 1 g; = Philopotamus Scopulorum Leach, Stephens. Il y a une espèce de ce genre nommée montanus par Donovan, ce qui avait échappé à Pictet. Par Hagen le nom est appliqué à une troisième espèce, commune sur les Alpes etc., mais dont il n'existe que quelques individus (dont l’origine est douteuse) qu’on 50. De DE TYPES DES PHRYGANIDES. 31 suppose être d'Angleterre, et pour moi, je tourne vers opinion que le vrai montanus Donovan, soit Sco- pulorum (montanus Pict.). Néanmoins faute de preuve positive je propose d'adopter la nomenclature de Hagen. H. columbina, A d; = Wormaldia occipitalis Pict. Grande confusion existe par rapport à cette espèce. Hagen en 1855 déclarait que les types reçus par lui de Bremi étaient de la même espèce (occipitalis); en 1861 il appliqua le nom à une espèce très-semblable, mais noirätre (subnigra Mac-Lachlan); enfin quelques années plus tard il m’in- forma dans une lettre que le type columbina, envoyé à lui par Pictet lui-même, est un petit Pholopotanus vrai, pour la réticulation et pour les appendices, conformes à ceux de P. variegatus. D’après les types de Bremi et Imhoff et celui du Musée de Leide, je regarde le nom de columbina comme synonyme de Voccipitalis. H. maculicornis, 1 individu dont il ne reste que les ailes et une partie du thorax. Une petite Triodes incertaine. H. flavicornis, À individu sans abdomen. (Cest peut- être Triodes Schmidtii Kolenati. H. senex, A 8; = Plectrocnemia conspersa Curtis. Dans VEntomologists Monthly Magazine, vol. VIII, pp. 143—146, jindiquai que trois espèces très-semblables existent en Suisse, bien distinctes par les appendices. Le type que Jai sous les yeux confirme la synonymie originale. H. flavomaculata, A 3; = Polycentropus flavomaculatus Pictet; l'espèce bien connue sous ce nom. Mystacides annulata, 2 3, = Leptocerus cinereus Curtis. Les citations données par Pictet sont bien incertaines. M. bifasciata, A 9, = Leptocerus bifasciatus Oliv. M. atra, À g; = Mystacides atra Pictet; mais d’après M. Wallengrèn c'est la vraie nigra de Linné. 32 58. Ot = 61. NOTES SUR UNE COLLECTION ETC. M. nigra, 1 9; = Mystacides nigra Pictet; d'après M. Wallengrèn c'est l’azurea de Linné. M. filicornis, A d, en mauvaise condition, mais les par- ties du bout de labdomen sont parfaites (le type envoyé par Pictet à Curtis a perdu son abdomen). Après un examen minutieux sous le microscope et après l’avoir confronté avec les types de ma Setodes moestella (Trans. Ent. Soc. Lond. 1868, p.298), je crois comme je l’avais soupçonné, cette dernière la même espèce, malgré qu'il y reste encore un peu de différence par rapport à la couleur des pieds et des antennes. Elle m'a été communiquée aussi par M. Rostock qui la trouve en Saxe. M. albicornis, un fragment; voir n°. 61. M. cylindrica, A d. Je suis du même avis que jeus autrefois, c'est à dire que ces deux espêces de M. Pictet n’en forment qu’une seule, = Odontocerum albi- corne Scopoli, malgré que les larves soient un peu différentes selon Pictet. DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN DOOR S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. ACHTTIENDE STUK. CIMBEX SYLVARUM, FE. N°. 2 der Nieuwe naamlijst. Vergelijk voor het volkomen insect: FABRICIUS, Entom. system. 105, 4. PANZER, Fauna Germ. 88, f. 16. FABRICIUS, Syst. Piezat, p.16, n°. 3 et 17, n°. 7 (Tristis). HARTIG, Blatt- und Holzwespen, p. 64. BRISCHKE und ZADDACH, Beobachtungen, p. 48. en voor de larve: KLUG, Blattwespen-Gatt. Cimbex, p. 88 (C. Lucorum). RATZEBURG, Forstinsecten, IN, p. 134, Tab. 3, f. 10. (Lutea). BRISCHKE en ZADDACH, Beob. Taf. 2, f 1a en b. Cimbex nigra, parce nigropilosa, abdomine aut violascenti- nigro, aut rubro flavoque cingulato , alis albis aut flavescen- tibus pellucidis, macula sub stigmate et margine exteriore fuscis. Omtrent de verwarring die in de nomenclatuur der groo- tere Cimbices geheerscht heeft, heb ik mij reeds vroeger uitgelaten; het is dus niet noodig hier op dat punt terug 3 34 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. te komen. Aan Brischke en Zaddach zijn wij de helderheid verschuldigd, die eindelijk in deze zaak verkregen is. In die verwarring heeft de onderhavige soort slechts voor het geheel zwarte mannetje gedeeld, terwijl de rood geban- deerde vorm reeds door Fabricius als eene afzonderlijke soort werd erkend. Ook de larve van Sylvarum heb ik reeds eenmaal afge- beeld (dit Zijdschr. 2° serie,” 5° dee bea 70s PIE) doch eigenlijk slechts om het verschil tusschen haar en de larve van Lucorum duidelijk te maken en zonder de ge- daantewisseling te vermelden. Sedert dien tijd heb ik van den heer Dr. A. J. van Rossum nog eene larve ontvan- gen, die mij langen tijd op het verschijnen der imago heeft laten wachten, doch mij in staat gesteld heeft nu de beschrijving der metamorphose te leveren. Evenwel niet geheel! — Het ei ontbreekt al wederom in deze beschrijving en zelfs ook de pop. Het eerste zal hoogstwaarschijnlijk in een wondje, door de zaag van het wijfje aan den bast van een berkentakje of bladsteel toe- gebragt, nedergelegd worden en ongekleurd zijn of eene lichtgroene kleur vertoonen. De zeer jonge larve is mij ook niet bekend geworden, doch Zaddach meldt ons dat zij over het geheele ligchaam wit bepoederd is, behalve op het midden van den rug ter plaatse waar later de fraaije blaauwe ruggelijn te zien zal wezen. Eerst bij de tweede vervelling begint zich daarvan in een fijn zwart lijntje een spoor te vertoonen. De eerste der beide larven, die ik in mijn bezit heb gehad (wel een bewijs van schaarschheid der soort in Nederland, dat ik er slechts twee heb kunnen bekomen), was in het begin van October 1858 bij Noordwijk op een berk gevonden en leverde mij in het volgende jaar het donkere mannetje dat op de plaat is afgebeeld. Ik heb deze larve voorgesteld op de reeds aangehaalde plaat in het 5° deel en op deze pl. 3 bij fig. 5. De andere larve werd mij door den heer van Rossum uit DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 35 Enschede toegezonden onder eene bezending van andere Cimbex-larven, die ik toen meende dat Gimb. Sorbi Zadd. moesten genoemd worden, ’t geen mij later bleek onjuist te zijn. De toezender had mij in zijnen brief gemeld dat hij twee soorten zond en dus de larve van Sylvarwm duidelijk onderscheiden. De Enschedeesche larve (zie fig. 4 en 2) was groener, minder geel dan de Noordwijksche. Beiden hadden overigens den gewonen vorm der grootere larven van dit geslacht, zaten overdag in een gerold tegen de onderzijde van een blad en voedden zich des avonds en misschien ook des nachts. Zij aten berkenbladeren en eene daarvan spoot bij aanraking vocht uit de kliertjes op zijde van het lijf boven de luchtgaten. De larven hebben een gladden ronden, schier geheel witten kop met zwarte oogen en bruine toppen der kaken; het lijf is dik en rolrond, doch schijnbaar eenigzins kantig ten gevolge der kleurverdeeling op den rug; de algemeene kleur is geelachtig groen, meer geel aan hals en buik en aan het laatste segment; over den rug loopt bij de volwas- senen eene blaauwe ruggelijn, die fijn aanvangt bij den tweeden ligchaamsring en fijn eindigt voor den laatsten, derhalve niet doorloopt van kop tot anus, gelijk bij C. con- nata en lutea. Aan wederzijde van deze blaauwe lijn is de huidkleur altijd geel, hetzij scherp afgesneden, als bij fig. 2, hetzij wegsmeltend als bij fig. 5. Elke ring heeft zeven huidplooijen (verg. fig. 3), waarvan vier op zeer on- regelmatige wijze met kleine doorntjes of stekeltjes bezet. De luchtgaten hebben min of meer de gedaante van zoolen van hertenhoeven en zijn zwart (verg. fig. 4). De 22 pooten zijn allen wit, doch de zes voorpooten hebben aan het einde lichtbruine klaauwtjes. Niet lang had ik mijne larven behoeven te voeden, toen zij zich in een zeer vast, schier ovaal cocon, minder uit zijde dan wel uit lijmdraden bestaande, insponnen. Dat der groenere larve was lichtbruin, dat der ‘andere glanzig geel; dit laatste is afgebeeld bij fig. 6. 36 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. De verandering in wesp had bij de Noordwijksche binnen tien maanden plaats, doch de andere had langer tijd noodig en bleef een zomer overliggen tot 15 Mei 1874. Dit en de zeldzaamheid der larven in ons land zijn de reden, waarom ik het cocon niet geopend heb om naar de pop onderzoek te doen. Ik vreesde namelijk door het openen van het harde cocon de larve in hare metamorphose te verhinderen. Uit de larve heb ik beide sexen verkregen, uit fig. 5, fig.7 en uit fig.1 en 2, fig.8. Fig.9 is naar een gevangen voorwerp geteekend. De soort is iets kleiner dan de naauw verwante C. con- nata en Lutea en onderscheidt zich doordien de rug van den thorax minder viltig is, door de kleur van het achter- lijf en doordien de vleugels onder het stigma naar de basis toe een bruinen veeg vertoonen en een bruinen of zwarten zoom hebben aan spits en achterrand. Ziehier overigens de beschrijving der drie afgebeelde voorwerpen. Figuur 7. Een mannetje. Kop en borststuk met de poo- ten tot de tarsen paarsachtig zwart, vrij sterk gestippeld en met opstaande zijde-achtige zwarte haartjes bedekt. Kaken zwart en palpen wit. De sprieten geknopt, van zes leedjes; de beide eersten zwart, het derde even zoo, doch roodgeel aan de spits; de overigen roodgeel. De tarsen vuilgeel met het eerste en de tip van het laatste lid met de klaauwtjes bruinachtig. Het schildje zeer kort en breed; de ruggekorreltjes bruinachtig wit. De eerste ring van het achterlijf sterk half cirkelvormig uitgesneden en dientenge- volge de niet met chitinplaat bedekte plek daarachter groot. Het achterlijf aan de bovenzijde paarszwart met rood- bruinen gloed op segment 3 en 4, aan de onderzijde rood, behalve de paarszwarte anusplaat. Het 7% segment aan de bovenzijde diep in het midden ingedeukt. De bovenvleugels hebben in de radiaalcel en de ondervleugels aan de basis een paarsblaauwen gloed. Fig. 8. Een wijfje, kleiner en zwakker. Kop paars- zwart met bronzen wangen. Thorax van dezelfde zwarte DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 91 kleur, doch met vuilgelen rand van den prothorax. De De beide eerste leedjes der sprieten bruin, al de overigen roodachtig geel. De heupen en schenkelringen paarszwart, de dijen van dezelfde kleur doch met lichtbruine knieën; de scheenen en tarsen vuil loogachtig geel. De twee voorste ringen van het abdomen, de basis van den derden in het midden van de bovenzijde en de achtste ring zijn paars- zwart, de overigen zijn boven en onder vuil groenachtig geel, met zwarte inkervingen daartusschen. De breede kleppen van de zaag en de legboor zijn glanzig bruin, kort behaard. De vleugels als bij de vorige. Fig. 9. Een mannetje, gevangen in Julij bij de waterlei- ding in het duin tusschen de Vogelenzang en Berkenrode, door den heer Ritsema. Het had door lang rond te vliegen schier al zijne haren en de zwarte zoomen zijner vleugels verloren. Kop en borststuk paarsachtig zwart; vier roode lijntjes op den schedel en de achterrand van den prothorax rood. Het derde lid der sprieten rood met zwarte basis (zie fig. 10). Aan het achterlijf ring 3 tot 6 rood. Aan de pooten alle scheenen paarsachtig roodbruin en de tarsen geelachtig bruinrood. Voor het overige gelijk aan fig. 7. Dat ook geheel zwarte wijfjes van C. sylvarım in Neder- land voorkomen heb ik reeds in mijne «Nieuwe naamlijst van inlandsche Hymenoptera» vermeld. De heer A. A. van Bemmelen heeft een zoodanig voorwerp bij zich uit een te Driebergen gevonden cocon zien uitkomen. Behalve deze kleurverscheidenheden vermeldt Zaddach nog twee andere, beide van vrouwelijke voorwerpen. Bij de eene is het zwarte achterlijf op eenige segmenten met twee gele vlekken versierd (C. decemmaculata Leach) ; bij de andere is het geheele dier bruinachtig geel, met uitzonde- ring van den rug van den thorax, eene vlek op de borst en de basis van bet achterlijf. Deze verscheidenheden zijn, zoo verre mij bekend is, in ons vaderland nog niet voor- gekomen. Ten slotte moet ik hier nog uit mijn aanteekenboek de 38 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. beschrijving bijvoegen eener larve, den 18° Sept. 1862 van den heer de Roo van Westmaas ontvangen. Zij was te Velp in eene laan van ijpen en beuken gevonden en geheel volwassen, zoodat zij bij mij aankomende reeds bezig was met inspinnen. Grootte als die van C. lutea van de wilgen. Kop licht- geel met groenachtige monddeelen en bruine onderlip. Oogen klein, zwart, met zeer kleine glanzig zwarte krin- getjes er om heen. Het lijf geelachtig groen, geel aan de zijden en op de beide laatste segmenten ; een smalle blaauwe ruggestreep, niet aan den kop beginnend en slechts door- loopend tot den elfden ring. De zijden van het lijf en de laatste ringen sterk bezet met witte doorntjes. Luchtgaten ovaal, blinkend zwart; spuitgaatjes daarboven paars. Alle pooten geelgroen; klaauwtjes bruin. Deze larve is bij mij niet tot verandering gekomen. Tot welke soort kan zij behoord hebben? De beschrijving komt zeer goed met onze Sylvarum overeen, behalve de woorden: luchtgaten ovaal. Ook is de opgave dat zij gevonden werd in eene laan van uitsluitend ijpen en beuken niet geschikt om ons te wijzen op eene soort, die uitsluitend berken- bladeren tot voedsel gebruikt. Verklaring van Plaat 3. Fig. 1. en 2. Groenachtige larven. » 3. Een ring uit het midden van het lichaam, vergroot. » 4. Een luchtgat, sterker vergroot. 9. Eene geelachtige larve. 6. Het cocon. » 7. Een zwart mannetje. 8. Een geelbont wijfje. 9. Een roodbont mannetje. » 10. Een zijner voelsprieten, vergroot. DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 39 PHYLLOTOMA TENELLA Zapp. (nieuw voor de Fauna.) Vergelijk: ZADDACH, Beschreib. neuer oder wenig bekann- ter Blattwespen (1859), p. 28. PI. fig. 17. Phyllotoma aeneo-nigra, flavomaculata, abdominis lateribus albomaculatis, pedibus albis, basi nigris. Long 4 ad 5 mm. De goedheid van den heer P. Cameron Jr. te Glasgow stelt mij in staat de levensbeschrijving dezer soort mede te deelen; voor zijne welwillendheid zi) hem hierbij mijn bijzondere dank gebragt. Zijn Ed. zond mij eerst de vol- komen insecten en later eene menigte bladeren met larven en eene pop. Dat de onderhavige soort inlandsch is, werd vooreerst bewezen doordien de heer Snellen de larve hier te lande in berkenbladeren waarnam en ten andere door eene vondst van den heer C. Ritsema, die het vol- komen insect in de maand Mei aan het Ginneken op een berkenboompje zag zitten en het exemplaar, dat een wijfje was, ving. De bovengemelde Schotsche entomoloog verstrekte mij de volgende mededeelingen omtrent het leven van dit insect. Het ei wordt altijd gelegd op de spits of den rand van een berkenblad, nimmer in het midden, en in den regel wordt slechts een ei op een blad gelegd, nu en dan even- wel ook wel twee, ja zelfs zeer zelden drie. Uit het ei gekomen begint de larve in het blad eene breede mijn te graven en de opperhuid neemt daarboven dadelijk eene zwarte of donkerbruine kleur aan. De plek tusschen de bladhuidjes wordt regelmatig verbreed, zoodat, wanneer de larve hare volkomen grootte heeft bereikt, ongeveer drie vierde deel van de geheele opperhuid losgemaakt is. Het 40) DE INLANDSCHE BLADWESPEN. diertje draagt daarbij groote zorg zijne woning altijd zuiver te houden, opent daarvoor het blad aan den rand en werpt door die opening de drekstoffen naar buiten. Het ligt in de mijn op den rug, eet alzoo en rust na het eten ter plaatse waar het op ’t laatst de huidjes heeft losgemaakt. Volwassen geworden, spint de larve een dun, bruin, cirkelvormig, half doorschijnend cocon tusschen de losge- maakte huidjes, welk cocon zoo ruim is dat de larve zich daarbinnen zeer gemakkelijk naar alle rigtingen kan be- wegen. Er zijn twee generatien in het jaar, de eerste gedurende de maanden Junij, Julij en Augustus, de tweede gedurende het laatst van Augustus, September en de rest van het jaar tot in het volgende voorjaar, wanneer de larve eerst tot pop verandert. De voorjaarspop ligt dan nog twee of drie weken in het cocon, eer de wesp er uit te voorschijn komt. Het larfje is jong zijnde (Augustus) vuil bruinachtig geel met eene breede groene langsstreep op den rug na het vierde segment. Zijn kop is alsdan aan de zijden bruin, in het midden geel, met uitstekende bruine kaken. Op het midden van het eerste ligchaamssegment ziet men twee bruine driehoekjes en op elk der twee volgenden twee fijne grijze dwarsstreepjes. Op de zijden puilen de ringen in het midden vrij sterk uit (zie fig. 2). De volwassen larve is hoog of licht geel (de individuen verschillen in kleur); steeds zijn de drie voorste ringen, die het borststuk uitmaken, veel breeder dan de overigen. Cameron schrijft mij dat dit nog sterker het geval is bij de jongere voorwerpen; dan dit is in strijd met mijne waarneming, die echter slechts op een jeugdig voorwerp betrekking heeft. Bij de lichter gekleurde larven ziet men nog de sporen van een groen doorschemerend ruggevat. Ik vermoed dan ook dat de hooggeel gekleurden nog iets ouder zijn dan de bleekeren. De kop is aan de naden met bruin afgezet; ook zijn de kaken en voelers meest licht- bruin (vergelijk fig. 3 en 4). De voorpooten zijn stomp thu DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 4A kegelvormige uitwassen en bestaan uit twee leedjes, waar- van het laatste zeer klein en tepelvormig is, zonder eenige aanduiding van klaauwtje (fig. 5); de middenpooten zijn dikke en zeer stompe uitwasjes (fig. 6), terwijl het laatste paar pooten tot een ovaal en stomp wratjes is vergroeid, dat aan de onderzijde twee langwerpige bruine vlekjes draagt (fig. 7). Het getal der middenpooten heb ik niet kunnen tellen. In het cocon ligt de larve, eer zij tot pop verandert, gekromd gelijk de larven der snuittorren en heeft dan de gedaante van fig. 8, haar kop vertoont zich dan als fig. 9. Ik geloof dat het niet onbelangrijk is hier aan te merken dat fig. 8 en 9 in het laatst van Maart geteekend zijn en fig. 4 in het najaar. Dit kan misschien eenige verklaring geven van het verschil in kleur. Op welken tijd van het jaar fig.3 geteekend is, weet ik mij niet meer te herinne- ren, doch ik meen in September. Het popje (fig.10) vertoont zeer duidelijk de verschillende ligchaamsdeelen en neemt langzamerhand de kleur aan van het volkomen insect. Dit is bij fig. 41 voorgesteld, naar een vrouwelijk voor- werp. Het diertje is klein en naar gelang vrij breed; de kop is bijzonder breed en door een mager halsje aan den prothorax bevestigd; de oogen puilen sterk uit. De alge- meene kleur van het ligchaam is een ietwat metaalachtig zwart. Aan den kop zijn twee breede streepen langs den binnenrand der oogen , een hoefijzervormige vlek tusschen de sprieten, de elypeus, de bovenlip, de bovenkaken, de wangen en de palpen wit of geelachtig wit. De sprieten, die tien leedjes tellen (zie fig. 12) zijn bruin en loopen naar de spits ietwat verdikkend toe; de twee basaalleedjes zijn zwart met witte zoomen. Aan den thorax is de ach- terrand van den prothorax met de vleugelschubjes geelwit, de ruggekorreltjes grauwbruin. De rugopening tusschen het eerste en tweede segment van het achterlijf is vrij groot en in de omgeslagen zijrand heeft iedere ring tegen 42 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. den zoom aan een blaauwachtig wit ovaal vlekje (zie fig. 13). De scheeden van de lichtbruine legboor zijn blinkend zwart en aan de spits met roodbruine omgebogen haren versierd (zie fig. 14). De pooten zijn wit met een bruin tintje; de basis der heupen en een groot deel der dijen zijn blinkend zwart, ook ziet men een fijn zwart streepje aan de bin- nenzijde der scheenen ; het laatste lid der tarsen is bruin. De vleugels zijn aan de basis geelachtig en aan de spits ongekleurd, terwijl van het zwarte stigma uit een gebogen bruine band over de vleugels loopt. De voorrand tot aan het stigma is geel; de voornaamste aderen zijn zwart, de dwarsaderen en enkele langsaderen melkwit (verg. fig. 15). Bi) ons te lande schijnt deze soort zeldzaam, in som- mige streken van Schotland daarentegen moet zij vrij ge- meen zijn; ook komt zij in Noord-Duitschland voor, onder anderen te Insterburg en Koningsbergen. De man dezer soort is nog niet ontdekt. Verklaring van Plaat 4. Fig. 1. Een verdord berkenblad, door de larve aan de spits uitgegeten en met een cocon. » 2. Eene jonge larve. » 3 en 4. Volwassen larven. » 5. Een voorpoot. » 6. Een middenpoot. » 7. De beide achterpooten. » 8. De larve uit het cocon genomen. » 9. De kop, in omtrek. » 10. De pop. » 11. De vrouwelijke wesp. » 12. Een harer sprieten. » 13. Haar achterlijf. » 14. De legboor met de scheenen, van boven. » 15. Een voorvleugel. DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 43 TENTIREDO-COLON Kr. N°.206 van de Nieuwe naamlijst. Vergelijk voor de imago: F. Krug, Die Blattwespen nach u. s. w. in «Der Ge- sellsch. Naturforsch. Freunde zu Berlin Magazin , Se Vahrets. 182, n 121: Harrıc, Blatt- und Holzwespen , p. 312, n°. 56. en voor de larve: KALTENBACH, Die Pflanzenfeinde aus d. Kl. d. Ins. paolo a: Tenthredo nigra, ore maculaque duplici ad basin corarum posticarum albis, abdomine praeter basin et pedum maxima parte rufis, alarum squamis ochraceis, stigmate fusco, an- tennis albo annulatis. Op den 16* September 1872 viel mij in mijn’ tuin te Leiden bij schemeravond op eene Fuchia-plant eene rups in het oog, die mij geheel onbekend was. Bij het gering getal insecten op ingevoerde, half genaturaliseerde planten aan te treffen, was mij deze vondst bijzonder aangenaam ; bij nader onderzoek echter bleek de gewaande rups eene bladwesp-larve te wezen, 't geen volstrekt geene reden was om eenigzins minder tevreden te zijn met de vondst. Den volgenden morgen verschillende Fuchsia-planten naziende, kon ik geene andere larve van dezelfde soort ontdekken, maar op den avond van dien dag vond ik bij dalende schemering er nog eene; waaruit mij bleek dat zij even als meer bladwesplarven en sommige Noctua-soorten zich over dag schuilhouden en misschien zelfs wel onder de 44 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. oppervlakte van den aardbodem verbergen, om eerst tegen het invallen van den avond weder te voorschijn te komen. De door mij gevondene larve (fig. 1) scheen nog niet volwassen; zij had een’ glanzigen, oranjekleurigen kop, in den vorm van eene Leidsche kaas, uiterst fijn behaard. Aan wederzijde zag men daarop een donker zwart cirkel- rond vlekje, in welks midden een oog stond, en achter op den schedel — in den nek, zou men geneigd zijn te zeggen — een klein zwart driehoekje. Van dit driehoekje gingen op het eerste segment twee eenigzins gekromde zwarte lijntjes uit, doorloopende tot achter een bijna rond zwart vlekje aan wederzijde. De bovenzijde van het lig- chaam tot op den voorlaatsten ring scheen paars gekleurd en de onderzijde vaal geel; in werkelijkheid echter was de kleur voor beide zijden dezelfde, doch de bovenzijde was bedekt met eene paarsachtig bruine teekening van kromme lijnen, die haren oorsprong namen uit twee fijne lijntjes, welke naast elkander in de lengte over den rug liepen. De gedaante dier kromme lijntjes is gemakkelijker te teekenen, dan te beschrijven, zie fig. 2. Overigens waren die ringen in vele plooijen verdeeld (verg. fig. 3), waarvan de meesten met rijen witte stekeltjes bezet waren. In het lichte ge- deelte der huid in de zijden stonden scheve donkere dwars- streepjes boven alle pooten, behalve die van het voorste paar. De larve had zes hoornachtige voorpootjes, zeven paar vleezige pooten onder het midden van het lijf en twee naschui- vers. De beide laatste segmenten waren zonder teekening. Kenige dagen daarna vond ik eene mijner larven des morgens omtrent 9 uur bezig met vervellen; zij deed dit op eene zonderlinge wijs, die ik echter nog eenmaal bij bladwesp-larven heb waargenomen; zij zat namelijk dwars om een’ stengel, zich toen vasthoudende met 4 of 6 mid- denpooten. Later zag ik dat de uitgetrokken huid op die wijze om den stengel vastgehecht bleef. Het vervelde dier was glanzig groenachtig geel, geler dan de vorige huid, met slechts flaauwe sporen van de teekening. DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 45 Een paar dagen later had de larve de gedaante van fig. 4 (vergelijk ook fig. 5). Zij was toen 23 millimeter lang; de teekening was dezelfde gebleven als bij de voor- gaande huid, behalve dat op den voorlaatsten ring een driepuntig vlekje stond, ’t geen misschien niets anders was dan het door de huid heen schijnen der stoffen in het darmkanaal, welke uitgeworpen zouden worden. De grond- kleur was echter lichter. Iet duurde nu niet lang of de larve vervelde voor de laatste maal, veranderende toen geheel van kleur en teeke- ning; ook scheen zij kleiner geworden. De kleur was een sterker bruingeel (verg. fig. 6 en 7); de kop vertoonde op den schedel in plaats van het vroegere driehoekje nu twee fijne zwarte evenwijdige streepjes; de teekeningen op den rug waren duidelijk bruin, scherper afgezet en minder ge- kruld dan vroeger; zij liepen ook verder door en op den laatsten ring stond nu een zwart streepje (Zie fig. 7). De larven, want ook de andere had spoedig dezelfde huidverwisseling ondergaan, aten nu niet meer en kropen in den grond of beter gezegd in de aarde, die ik in haar suikerglas had gedaan, en vervaardigden zich daar dub- bele spinseltjes, waarvan er een afgebeeld is bij Fig. 8. Uit die spinseltjes is echter nimmer iets te voorschijn gekomen en de moeite van het opkweeken was dus te vergeefs. In de volgende maand September, en wel op den 21° dier maand in 1873 trof ik eene vrij aanzienlijke menigte dier larven aan in het Haagsche bosch op Circaea lutetiana, het zoogenaamde heksenkruid, eene plant die aldaar zeer ge- meen is. Ik zag geen verschil tusschen deze en die van de Fuchsia; ik kweekte er nu een vrij groot aantal van op, doch tot mijne verbazing in het volgende voorjaar met het- zelfde slechte gevolg. Geen enkele wesp kwam te voorschijn. Ondertusschen had ik uit het boven aangehaalde werk van Kaltenbach, zoo rijk aan merkwaardige mededeelingen, geleerd dat mijne larven de tweede toestand waren van Tenthredo Golon, Klug; ik nam dus voor in de maanden 46 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. Mei en Junij zooveel doenlijk in het bosch op de planten van Circaea lutetiana na te zien of ik deze bladwesp daarop ook kon ontdekken. Het duurde echter wel tot den 24” July toen, terwijl ik het bijna begon op te geven, ik op een’ zonnigen dag tegen een uur des namiddags een paar wes- pen zag vliegen over het heksenkruid, die mij toeschenen elkander na te jagen; ik ving ze en herkende T. Colon. Dien dag zag ik er nog eenigen, doch kon er geen meer bemagtigen. Den volgenden dag, waarop de zon slechts nu en dan scheen, zag ik in die tusschenpozen verschei- dene, die kennelijk de praeliminairen maakten van Amor’s spel en met elkander stoeiden. Ik ving nu eenige paren en vond, te huis gekomen dat zij allen tot dezelfde soort behoorden. Den daarop volgen- den dag echter, een regendag, trof ik er geene meer aan en (terwijl het weder niet spoedig zich weder tot droogte zette) sedert heb ik er in het geheel geene meer gezien. In vergelijking tot het aantal larven, die in het najaar in het Bosch aan te treffen waren, was het getal bladwes- pen die er rondvlogen , voorzeker gering; natuurlijk is deze min gunstige verhouding vooreerst toe te schrijven aan de sewone oorzaken die bij iedere diersoort het tot volwas- senheid geraken van alle individuen tegenwerken, maar ten anderen ook aan de langdurige koude in het voorjaar van 1874, waardoor zoo vele insecten zijn te gronde ge- gaan. De vraag is nu of ik geregtigd ben mijne gevangene wespen als soort te voegen bij de larven, door mij waar- senomen? Voorzeker is dergelijke handeling zeer dikwijls gewaagd en niet altijd te verdedigen; maar wanneer men bedenkt dat het heksenkruid eene plant is, alleen op spe- ciale plaatsen voorkomende en dat er zeer weinig insec- tensoorten zijn, die er zich mede voeden, dat daaronder slechts eene enkele bladwesplarve bekend is en wel onze Colon en dat overigens mijne dieren volkomen overeenstem- men met de beschrijving bij Kaltenbach, die in het op- kweeken een gelukkig resultaat heeft gehad, dan zal mijns DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 47 inziens iedereen toestemmen dat ik gerechtigd ben tot het aannemen der soorts-indentiteit tusschen mijne larven en de door mij gevangen wespen. Van de pop weet ik, gelijk dit uit het bovenstaande volgt, niets te zeggen; in ’t algemeen echter zijn de pop- pen der bladwespen volstrekt niet merkwaardig en zoo kan ik mij dit zeer wel getroosten. De mannelijke wesp (zie fig. 9 en 10) is 11 mm. lang en heeft eene vlugt van 21 mm. Het lichaam is eylindrisch en bijna gelijkmatig van dezelfde breedte, behalve aan de schouders, die iets breeder zijn en aan den kop. Deze is voornamelijk zoo breed door de uitpuilende oogen, tus- schen welke het voorhoofd vrij diep is ingedeukt; de ach- terrand van het hoofd is hoekig afgesneden en schijnt zelfs een smal zoompje te hebben. De kop is geheel zwart, behalve de clypeus en mond- deelen. De clypeus is zeer diep, rond ingesneden, de bo- venlip is cirkelvormig, ver uitstekend; de bovenkaken gaan aan de tip eerst in het bruin, dan in het zwart over; het 3° en 5° leedje der onderkaakspalpen en het laatste der lippalpen hebben zwarte spitsen. De zwarte bijoogjes zijn klein en staan eenigzins op eene verhevenheid. Ook de basis der sprieten steekt uit de holte van het aangezigt uit. Van de 9 leedjes der zwarte sprieten steekt het 2° scheef in het eerste en zijn de 3 voorlaatsten wit, het 6° met zwarte basis. Het borststuk is door bestippeling dof, van kleur zwart, zeer fijn donzig grijs behaard, alleen de vleugelschubjes zijn lichtbruin en de ruggekorreltjes wit. Tusschen de basis der midden- en achterheupen staat aan wederzijde eene ronde glanzig witte vlek. Het achterlijf is zeer glanzig en van boven eenigzins afgeplat, zelfs aan het eind in het midden ingedeukt. Het eerste segment is zwart en heeft op het midden van den rug eene langsspleet en in de beide zijden eene afge- rond driehoekige witte, met witte haren bekleede vlek; 48 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. de tweede ring is zwart, de derde is bruingeel met zwarte basis; de naad tusschen dezen en den vierden is zwart, de overigen zijn bruingeel, langzamerhand overgaande tot roodbruin; de buikzijde is lichter en zelfs geel op den Deerns: De vleugels zijn eenigzins bruin getint, iriserend, smal naar mate van de lengte; hun randader is roodgeel, de aderen om de lancetvormige cel en de dwarsader daarin zijn geel; alle overige aderen zijn zwart. Ook het stigma is zwart, ’t geen een voornaam punt van verschil uitmaakt met Tenthredo livida L., bij welke soort het stigma licht- bruin of geel is. De 4 voorste pooten zijn lang en slank, de beide achter- sten iets dikker. De voorpooten zijn geel of geelachtig wit, met eene zwarte streep op de achterzijde van heupen, apophysen en dijen; de middenpooten iets rooder van tint, op dezelfde wijze met zwart gestreept. De heupen der ach- pooten zijn zwart met wit gevlekt, desgelijks ook de apo- physen; de dijen zijn bruinrood met eene breede langstreep aan de binnenzijde, de scheenen rood met zwarte tip- pen en lange roode stekels aan het eind. Van de tarsen is het eerste lid zwart met de uiterste basis rood, de 3 volgenden zwart; het laatste roodbruin. Er is echter wel verschil in de kleur der tarsen bij individuen. Vergelijk voor deze beschrijving de figuren 9 en 40. Het wijfje dat slechts weinig grooter is dan het mannetje, verschilt daarvan voornamelijk in de volgende punten: het achterlijf is iets breeder en de dijen zijn iets dikker. Aan het eerstgenoemde zijn de vier eerste ringen zwart met de gewone witte vlekken iets grooter, 5, 6 en 7 bruin- rood, 8 en 9 kastanjebruin of zwart. De scheeden der zaag zijn zwart. De heupen der pooten zijn geheel zwart, doch de apo- physen hebben witte randjes en soms eene witte vlek aan de onderzijde. De zwarte streep over de achterdijen loopt naar de knie toe veel breeder uit en omvat daar bijna de DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 49 geheele dij. De achtertarsen schijnen mij toe smaller te zijn. Volgens de nieuwe naamlijst van Hymenopteren zou deze soort vrij gemeen zijn in Nederland, ten minste op verschillende plaatsen gevangen; ik durf echter niet bewe- ren dat deze opgaven volkomen juist zijn, want ik zie daaronder vérmeld drie ex. met half wit vleugelstigma, welke dus kennelijk net tot deze soort behooren, maar waarschijnlijk tot 7. lwida. Het onderscheid tusschen de beide zeer na verwante soorten is mij niet altijd even dui- delijk geweest. In Duitschland komt 7. Colon voor, volgens Klug, Hartig, Kaltenbach en Kirchner; in Zweden is zij zeldzaam vol- gens Thomson; of zij in Engeland voorkomt, bleef mij onbekend, maar in Schotland schijnt zij te ontbreken. Van haar al of niet voorkomen in de overige landen van Europa kan ik geene opgaven aantreffen. Verklaring van Plaat 5. Halfwassen larve. es De teekening op haren rug, vergroot. » 3. Haar kop en eerste ringen op zijde, ver- groot. 4. Volwassen rups. » 5. Haar kop en voorlijf, vergroot. Ad er, a De kop en eerste ring van een voor de laatste maal verveld individu, vergroot. » 7. De laatste ringen van hetzelfde voorwerp, vergroot. Dud. (et cocon: » 9. De mannelijke wesp, vergroot. » 10. Zijn achterlijf op zijde, vergroot. » 11. Het achterlijf van het wijfje, vergroot. 50 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. SYSTEMATISCHE. LUST der in dit Tijdschrift beschreven Gedaantewisselingen van Bladwespen. Cimbex connata Schr. — Deel 7. Bladz. 59—69. PI. A en 2. » femorata L. — 2° serie, Deel 5. Bladz. 64-69. Plaga: » Sylvarum F. — Deel 18. Bladz. 33-38. PI. 3. » axillaris Panz. — Deel 5. Bladz. 49—54., PI. 1. » Betuleti Kl. — Deel 2. Bladz. 63 vlgs. Pl. 3. » Lucorum L. — 2° serie, Deel 3. Bladz. 197 vlgg. PI. 8 en 2° serie, Deel 5. Bladz. 70. PI. 4. » lateralis Leach. — Deel 6. Bladz. 65—71. PI. 4. » Amerinae. — Deel 3. Bladz. 104-108. PI. 8. Abia aenea Kl. — Deel 1. Bladz. 144 vigg. Pl. 5. Hylotoma Rosae F. — Deel 4. Bladz. 70—78. Pl. 2. Lophyrus Pini L. — Deel 1. Bladz. 180 vigg. PI. 11 en var. 2° serie, Deel 5. Bladz. 74. PI. 4. » similis Hart. — Deel 2. Bladz. 134 vlgg. Pl. 8. » rufus Kl. — Deel 4. Bladz. 65—69. PI. 1. » virens Kl. — 2° serie, Deel 8. Bladz. 1—5. PI. 1. Cladius difformis Panz. — 2° serie, Deel 3. Bladz. 202—205. Pleo: » uncinatus KI. (rufipes Lepel.). — Deel 4. Bladz. 84—87, Pl. 4. » albipes KI. — Deel 6. Bladz. 72—75. Pl. 5. » viminalis Fall. — Deel 1. Bladz. 176 vlgg. PI. 10. Nematus septentrionalis L. — Deel 2. Bladz. 74—78. PI. 5. en 2° serie, Deel 5. Bladz. 75. » varus Villar. — Deel 6. Bladz. 76—80. PI. 6. » latipes Villar. — 2° serie, Deel2. Bladz. 174-177. PI. 8. DE INLANDSCHE BLADWESPEN. 51 Nematus coeruleocarpus Hart. — Deel 4. Bladz. 148 vige. » PEG: Salicis L. — Deel 5. Bladz. 60—64. PI. 3. ventricosus Kl. — Deel 2. Bladz. 69—73. Pl. 4. en 2° serie, Deel 5. Bladz. 72. Pl. 4. consobrinus Voll. — 9° serie, Deel 6. Bladz. 237 vigg. Pl. 10. Wttewaalli Voll. — Deel 5. Bladz. 65 vlgg. PI. 4, boven. trimaculatus Voll. — Deel 5. Bladz. 69—71. Pl. 4, beneden. aurantiacus Kl. — Deel 6. Bladz. 184—187. PI. 12. Betulae Hart. — Deel 7. Bladz. 70—74. Pl. 3. betularius Hart. — 2° serie, Deel 2. Blz.165—167. Bly 6, hortensis Kl. — Deel 1. Bladz. 151 vlgg. PI. 7. Aquilegiae Voll. — 2° serie, Deel 4. Bladz.202 — 205: Ply.9: Vallator Voll. — Deel 1. Bladz. 191 vigg. PI. 42. pallicercus Hart. — Deel 6. Bladz. 179—183, PI. 11. appendiculatus Hart. — 2° serie, Deel 5. BI. 55— 98. Pl 1. boven. Solea Voll. — 2° serie, Deel 5. Bladz. 59 en 60. Pl. 1, beneden. abbreviatus Hart. — 2° serie, Deel 3. Bladz. 206 vlgg. PI. 10. virescens Hart. — 2° serie, Deel 2. Bladz. 168 vlgg. PIT. viminalis L. — Deel 2. Bladz. 147 vlgg. PI. 10. lugdunensis Voll. — 2° serie, Deel 6. Bladz. 243 vigg. Pl. 41. Dineura Alni L.. — Deel 8. Bladz. 84—88. Pl. 5. » rufa Panz. — Deel 8. Bladz. 89—93. PI. 6. Emphytus cinctus L. — Deel 8. Bladz. 73—77. PI. 3. » » tibialis Panz. — Deel 2. Bladz. 143—146. Pl. 9. serotinus KI, — 2° serie, Deel 5. Bladz. 61—63. PI. 2. 52 DE INLANDSCHE BLADWESPEN. Phyllotoma melanopyga Kl. — 2° serie, Deel 1. Bladz. 196— 201. PI"; » tenella Zadd. — Deel 18. Bladz. 39—42. PI. 4. Selandria pusilla Kl. — Deel 4. Bladz. 79—83. Pl. 3. » annulipes KI. — 2° serie, Deel. 2. Bladz. 178— 182. Pl, » cereipes Voll. — 2° serie, Deel. 8 Bladz. 13-15. PISS: » melanocephala F. — Deel 8. Blz. 79—83. PI. 4. » ovata L. — Deel 6. Bladz. 81—86. PI. 7. Phymatocera aterrima Kl. — Deel 5. Bladz. 55—59. PI. 2. Athalia Spinarum F. — Deel 3. Bladz. 109 vlgg. PI. 9. Allantus Scrophulariae L. — Deel 3. Bladz. 99—103. PI. 7. » tricinctus F. — Deel 1. Bladz. 171-476. PI. 9. Macrophya albicincta Schr. — 2° serie, Deel 1. Bladz. 189— 1952 BEST: Tenthredo Colon Kl. — Deel 18. bladz. 43—49. Pl. 5. Lyda clypeata Kl. — 2*serie, Deel 8. Bladz.6—12. Pl. 2 en 3. SYNOPS tS DES CREOPHILUS PAR M. ALBERT FAUVEL, Membre correspondant, Plusieurs fois déjà, en traitant des Staphylinides de ma Faune gallo-rhenane, Jai insisté sur l'importance de l’étude des exotiques, pour apprécier la valeur de beaucoup de nos espèces d'Europe, surtout de celles dont la variabilité est la plus grande et qu'à cause de cela les naturalistes ont appelées protéiques ou darwiniennes. Il n’est que trop connu que ces formes sont l’objet de discussions conti- nuelles et donnent matière, dans les travaux descriptifs, a une foule d'espèces nominales. Ces divisions antinatu- relles tiennent justement à ce que chaque fabricateur de sous-espèces ne s'occupe que des insectes de son pays ou d’une trop faible étendue de territoire. L'occasion qui m'a été fournie de révoir pour ma Faune le sous-genre Greophilus de Mannerheim, m'a permis de constater une fois de plus la valeur de ces observations. On sait (et Jen ai donné des exemples dans l’Introduction de la dite Faune, au chapitre de l’Espèce et de ses variations) que les formes darwiniennes s’observent dans les grands genres sans exception et rarement dans les petits, d'où il suit que nos catalogues d'espèces devraient renfermer , dans chaque genre nombreux, comme les Carabus et Homalota , des sous-espèces ou variétés décrites en proportion à peu 54 SYNOPSIS DES CREOPHILUS. près égale. Il n’en est rien cependant, et dans les deux groupes choisis pour exemple, les Carabus seuls comptent une suite nombreuse de formes infraspécifiques. La raison en est simple: c'est que les auteurs ont affaire dans les Carabes à de gros insectes dont ils se plaisent à chercher et énumérer les variations les plus légères, tandis que dans les Homalotes ils s'adressent à de microscopiques bestioles dont ils n’apercoivent pas ces minuties de variation ou plutôt s’ils les voient, dont ils dédaignent à juste titre de tenir compte: de minimis non curat praetor. Eh bien! je crois que l’axiome a raison et que l'avenir de la science appartient à ceux qui recherchent minutieuse- ment, à travers tout le globe les points de contact de nos espèces actuelles, spécialement des formes darwiniennes. Pour en revenir aux Creophilus, le Catalogue Harold el Gemminger en distinguait 15 espèces ou races en 1868 (1) et, sauf M. Sharp, qui a signalé récemment trois variétés nouvelles du Cr. maxillosus, personne n’en a décrit d’autres; en réalité, il n’y en a que 7 valables (Cr. variegatus, villi pennis, maxillosus, incanus, oculatus, lanio et erythrocephalus.) Voici le synopsis de leurs principaux caractères: A. Angles postérieurs du corselet redressés, très marqués ; celui-ci trapezoidal; repli latéral des élytres ferrugineux. 1. Variegatus* Mann. Brach. 20. — Erichs. Gen. dol. — Harold, Cat. Col. 575 et syn. — Brésil, Uruguay. B. Angles postérieurs du corselet effacés, plus ou moins obtus; repli latéral des élytres concolore. a. Elytres ferrugineuses, plus foncées vers la base, à pubescence unicolore, fauve, et à ponctuation assez 1Orve, sertee, „egale: 2. Villipennis* Kraatz, Wiegm. Arch. 1859 I. 67. — Inde, Moradabad, Deccan, Tenasserim ; Bor- neo, Sarawak. (*) Cr. variegatus, villipennis, mazwillosus, arcticus, bicinctus, orientalis , villosus, emeranus, ciliaris, fulvago, incanus, Coquereli, oculatus, lanio, erythrocephalus, SYNOPSIS DES CREOPHILUS. 55 b. Elytres noires, fasciées ou non fasciées. + Tête unicolore, noire. x Corselet à angles postérieurs subobtus, éparse- ment ponetué au sommet vers les angles antérieurs ; élytres à ponctuation assez fine, écartée; dessous des segments 3 à 5 de l’abdomen à fascie d’un cendré verdätre. 9 3. Incanus* Klug, Ins. Madag. 137. — Erichs. Gen. 300. — Coquereli* Fauv. Ann. Soc. Ent. Fr. 1866 317279 Bull) Soc Emo Norm. 1867. E 71. — Madagascar, Bourbon. x x Corselet à angles postérieurs obtus, densément ponctué vers les angles antérieurs; élytres à ponctuation fine, très serrée surtout du milieu au 9 sommet vers les côtés; dessous des segments 3 à 5 de Pabdomen à fascie cendrée. 4. Maxillosus Linn. Fn. Suec. 230. — Erichs. Gen. 348 et syn. — Harold, Cat. Col. 575 et syn. — Arcticus* Erichs. |. c. — Bicinctus * Mann. Bull. Mosc. 1843. IT. 229. Solsky, Bull. Mosc. 1868, IV. — Orientalis* Mots. Etud. Ent. 1857, 67; Schrenck, Reis. 1860. 120. pl. 8, fig. 13. — Vil- losus Grav. Mier. 160. — Harold. L c. 575 et syn. — Cinerarius* Er. 1. c. 350. — Ciliaris * Steph. Il. Brit. Ent. V. 202. — Er. Germ. Zeitschr. III. 408. — Fulvago* Mots. Schrenck, Reis. 1860. 120. — Solsky, Hor. Soc. Ent. Ross. 4871. VIL 346; 1871. VIII. 158. — Var. Subfasciatus, Medialis et Imbecillus Sharp, Trans. Ent. Soc. Lond. 1874. I. 28. — Toute l'Europe, Madère, la Barbarie, l'Egypte, l’Abyssinie (Bogos), la Syrie, l’Asie mineure, le Caucase, la Perse, la Boukharie, [Inde et la Chine boréales, la Mongolie, le Japon, toute la Si- 56 SYNOPSIS DES CREOPHILUS. bérie, les Iles Kourilles, Je Kamschatka, toute l'Amérique du Nord et le Mexique. ++ Téte noire avec les côtés en arrière des yeux et le dessous, sauf la bouche, d’un roux vif. 5. Oculatus Fabr. Syst. Ent. 265. — Er. Gen. 352 et syn. — Blanch. Voy. Astrolabe, Zool. pl. 9. fig. 1. — Nouvelle Zélande; Australie (côte orientale). +++ Tête dun roux vif avec un gros point noir discoidal. 6. Lanio* Erichs. Gen. 352 et syn. — Tasmanie, Australie. c. Elytres bleuätres; tête d’un roux vif avec un gros point noir discoidal. 7. Erythrocephalus Fabr. Syst. Ent. 265. — Er. Gen. 351 et syn. — Australie, Nouvelle Calédonie, Taiti. Les synonymes nouvelles établies ci-dessus ne portent que sur deux espèces, V/ncanus et le Maxillosus. Au premier je réunis le Coquereli de Bourbon qui, comme je m'en suis assuré sur de récents exemplaires, offre des passages avec le type de Madagascar. Le Maxillosus renferme toutes les formes qu’on en a séparées Jusqu'ici (Arclicus, Cinerarius, Villosus, Ciliaris), parce qu'aucune de ces formes n'a la stabilité même dune race caractérisée et qu entre toutes, jai trouvé des exemplaires de transition. Et d’abord, des divers caractères invoques par les auteurs pour séparer les quatre types que je viens d'indiquer, il faut écarter les prétendues différences tirées de la ponctua- tion plus ou moins fine de la tête, et des angles posté- rieurs du corselet plus ou moins obtus; ces différences sont illusoires et existent d’un exemplaire à un autre chez les Maxillosus les plus purs de nos pays. Restent le développement plus ou moins grand de la pubescence et SYNOPSIS DES CREOPHILUS. SI sa Coloration sur le corselet, les élytres et abdomen; il n'y a pas d'autre: caractère distinctif. Encore est-il stable? Nullement. On a dit: Cette pubescence est noire à la poitrine et aux angles antérieurs du corselet chez le Maxillosus, noire à la poitrine et grise aux angles du corselet chez l’Arcticus (Bicinctus et Orientalis), grise à la poitrine et au corselet chez le Villosus et le Cinerarius, variée de gris et de ferrugineux aux élytres et à l'abdomen chez le Ciiaris (Fulvago et Imbecillus), enfin chez Cinerarius et Ciliaris répandue sur presque tout, ou mieux sur tout l’abdomen. Or, chez les exemplaires de Barbarie, de Syrie ou Perse, par exemple, nous trouvons des types à abdomen tout gris du Cinerarius chez lesquels la poitrine est noire et dont les angles antérieurs du corselet sont pubescents moitié de poils gris, moitié de poils noirs entremelés. D'autres exemplaires du Caucase ont la poitrine grisätre et la fascie abdominale réduite comme chez Maxillosus aux segments 3, 4 et 5. Les Arcticus de l'Amérique russe, du Kam- schatka, de Californie et du Mexique varient pour les dimensions de la fascie des élytres, et à côté d'individus à angles du corselet pubescents de gris, on en trouve dont les angles sont couverts de poils gris et noirs comme les Cinerarius de Barbarie. Je le répète, en présence de séries d'exemplaires de toutes provenances, il est impossible de suivre la trace d'un seul caractère distinctif pour les Maxillosus, Arcticus, Cinerarius et Villosus; cela se confond et s’entreméle; le protéisme est évident ou il ne le sera jamais. La dernière forme, nommée par Stephens Ciharis (d’Ecosse) et par Motschulsky Fulvago (de l'Asie orientale) parait plus distincte au premier abord chez certains exem- plaires dont les élytres et Pabdomen, entierement envahis par une pubescence grise variée de ferrugineux, prennent un facies particulier. Mais ici encore cette intensité de la pubescence et sa diversité de couleur varient à l’extréme et nous aménent par gradations completes et successives au type Maxillosus d'Europe. Jobserve toutes ces gradations chez 58 SYNOPSIS DES CREOPHILUS. une longue série d’exemplaires trouvés par M. Maack dans la Sibérie orientale, à Nikolayewsk et dans la vallée du fleuve Amour, exemplaires que j'ai acquis avec les chasses de ce voyageur et dont M. Solsky de St. Petersbourg a vu un certain nombre, comme l'indique sa note précitée (Hor. Soc. Ent. Ross. 1871. VII. 346). Ce naturaliste se trompe seulement, quand il donne à entendre que les Maxillosus provenant des mêmes contrées sont distincts du Fulvago ; il n'aura pas observé les passages que j'ai sous les yeux et qui présentent des exemplaires pris ensemble a Nikolayewsk. On voit sur ces exemplaires le ferrugineux , aussi intense que sur les types d’Ecosse, s’effacer peu à peu sur les élytres d’abord, puis à l'abdomen en dessus, puis au dessous de celui-ci, où il disparait sur les deux derniers segments, enfin aux pattes et à la poitrine. Il est même de remarque que certains individus dont les élytres et l’abdo- men représentent assez purement la forme Ciliaris, ont perdu déjà la pubescence cendrée ferrugineuse de la poitrine qui est devenu noiràtre; preuve nouvelle que dans cette forme, comme dans les autres, la couleur de la pubescence pectorale n’a pas d'importance spécifique. Maintenant de ces différentes formes dispersées sur tout l’ancien et le nouveau monde jusqu'a 18° et peut-être 15° de latitude Nord, quelle est la plus répandue et vraiment dominante, celle de qui les autres ont dû procéder”? Les collections qui nous sont venues de [Asie orientale et de l'Amérique indiquent que le Ciliaris représente le type original et que les branches divergentes sont d'un côté le Cinerarius, et de l’autre le Villosus, la forme la plus aberrante étant représentée par nos vrais Mawillosus de France et d'Europe. Cette opinion parait d'autant plus juste que les individus largement pubescents de grisàtre ou de ferrugineux (Ciliaris, Cinerarius, Villosus) occupent sur le globe l'espace de beaucoup le plus considérable, qu'ils paraissent relativement les plus abondants, et qu’enfin les deux espèces les plus voisines du Maxillosus et formant SYNOPSIS DES CREOPHILUS. 59 avec lui un groupe naturel (Variegatus et Villipennis) se rapprochent surtout du Ciliaris par l'intensité et le ferrugi- neux de leur pubescence. Cela est si vrai pour le Variegatus qu’Erichson, en le décrivant dans son Genera (p. 351), y rapporte en ces termes notre Ciliaris: » Insectum in Bra- silia non infrequens pro Anglico descripsit Dom. Stephens nomine Creophili ciliaris.” Bien que cette synonymie ait été rectifiée depuis, le facies des deux insectes n’en est pas moins assez voisin de premier abord pour expliquer la méprise du naturaliste allemand. De ces considérations il résulte maintenant que ceux qui veulent désigner les variétés par des noms spéciaux, pré- tention fausse, comme je crois lavoir démontré (Faune gallo-rhénane, 1. 219 220), devront, au lieu de prendre pour type le Maxillosus de Linné, dénoncer ainsi lespéce: Ciliaris Steph. (Fulvago Mots. — Imbecillis Sharp). v. Cinerarius Er. v. Villosus Grav. v. Mawillosus L. (Arcticus Er. — Bicinctus Mann. — Orientalis Mots. — Medialis et Subfasciatus Sharp). D'où cette conséquence encore, énoncée déjà dans ma Faune (I. 214) que les naturalistes européens, par un pen- chant à rapporter tout à eux-mêmes et à borner leurs vues au petit cercle qui les entoure, prennent souvent à tort pour types des espèces les formes qui vivent dans leurs pays, lorsqu’en réalité l’étude des formes asiatiques ou transatlantiques démontre que ces types se trouvent hors d'Europe et que nous n’en avons chez nous que des races ou des variétés. Je borne ici ces remarques, souhaitant qu'elles seront d'exemple pour des recherches analogues sur les espèces darwiniennes qui restent à éclaircir (et il n'en est que trop!), et surtout qu’elles inspirent à nos collègues cette conviction que sans l'étude des exotiques, la recherche des limites génériques et spécifiques de nos insectes européens est incertaine et souvent impossible; le bel ouvrage de 60 SYNOPSIS EES CREOPHILUS. M. Thomson sur les Coleopteres de la Scandinavie en est la meilleure preuve: le talent d’un auteur quel qu'il soit ne suffit pas pour triompher de l’obstacle que lui oppose le manque d’objets de comparaison. | VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA LEAcH BESCHREVEN DOOR PCT. SNELLEN. (plaat 6, fig. 14.) In de Verhandlungen der Zoologisch Botanischen Gesellschaft zu Wien, Jaargang 1872, p. 454 enz. zijn door prof. P. C. Zeller vier nieuwe soorten van dit genus uit Noord-Ame- rika en Nieuw-Holland beschreven en afgebeeld, welke het bewijs leveren dat de Nola’s uit andere werelddeelen dan het onze niet in het oog loopend verschillen van die der Europeesche fauna. Evenmin is dit het geval met eene der beide reeds bekende soorten uit Noord-Amerika, die Zeller tot Nola rekent (Triquetrana Fitch); de andere, Malana Fitch (genus Brachytaenia Fitch) wijkt meer af door het ontbreken van de schubbendotjes der voorvleugels, van den schubbentand der sprietwortels en van de beharing van den sprietschaft dan door het algemeen uiterlijk. Zij moet welligt generiek van Nola worden gescheiden. Vier andere nieuwe soorten uit Azie en Afrika die ik voor mij heb, sluiten zich mede vrij goed bij hare ge- slachtsgenooten aan, doch zijn van vrij kleine gestalte. De generieke kenmerken bezitten zij allen volledig. Herrich-Schäffer splitst dit genus in twee afdeelingen naar mate van het al of niet aanwezig zijn van ader 4 der achtervleugels. Dit kenmerk is zeer constant en zeker is 62 VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. het dat verdeelingen, gegrond op verschillen in den bouw der dieren in het algemeen ver te verkiezen zijn boven die welke alleen op de teekening der vleugels gevestigd zijn. Te ontkennen is het echter niet dat door de soorten naar het genoemde kenteeken te verdeelen, men eene voor het oog minder voldoende volgreeks verkrijgt, dan door haar te rangschikken naar den vorm van de tweede dwars- lijn der voorvleugels die bij de Europeanen drieérlei typen vertoont. Tot de eerste behooren Togatulalis, Cucullatella , Strigula, Confusalis, Cicatricalis, Thymula en Squalida, tot de tweede Ancipitalis, Chlamitulalis, Cristatula en Subchlamy- . dula en tot de derde Albula, Impura en Centonalis. Ten einde het herkennen mijner nieuwe soorten zoo ge- makkelijk mogelijk te maken geef ik, behalve afbeeldingen en beschrijvingen, de schets eener analytische tabel van al de gepubliceerde soorten, mij echter niet om eventueele Walkerianen bekommerende. Dr. Staudinger had de wel- willendheid mij door het leenen van exemplaren uit zijne rijke collectie de mij ontbrekende Europeesche soorten te leeren kennen, terwijl Zeller’s goede beschrijvingen en af- beeldingen de invoeging der door hem bekend gemaakte soorten in mijne tabel zeer gemakkelijk maken. De tabel is alleen daar uitgewerkt, waar het noodig was om het onder- scheid mijner nieuwe soorten van naverwante reeds be- kende aan te wijzen. De voorraad onbeschreven soorten van dit genus dat nu, mijne vier nieuwe medegerekend, reeds 24 species telt, is zeker nog lang niet uitgeput. Voor mij staan nog twee Zuid-Amerikaansche uit Dr. Staudinger’s collectie en eene van Java in mijne eigene. Zij zijn echter niet in ge- noegzaam gave of versche exemplaren voorhanden en blijven dus voorshands rusten. a. Voorvleugels zonder schubbendotjes, de onbehaarde sprieten zonder schubbentand aan den wortel. wine poe Malana Fiteh (h. g.?) VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. 63 aa. Voorvleugels met schubbendotjes , sprie- ten met behaarde schaft en schubben- tand aan den wortel. b. Achtervleugels met ader 4. . . . . Togutulatis H. Strigula W. V. Albula W. V. Nigrofasciata Zell. Melanopa Zell. bb. Achtervleugels zonder ader 4. c. Wortelveld der voorvleugels donkerder dan de overige velden. . . . . . . CucullatellaL. cc. Middenveld der lange, smalle, room- kleurig witte, bleek bruin bestoven voorvleugels met eenen steilen onder en boven even breeden, franjewaarts drie- maal rondgegolfden, lichtbruinen band met blinkend potloodkleurige schubben ; hetaanden voorrandswortel verduisterde eerste veld aan den voorrand met eene driekante, onderaan tot een geslingerd staartje verlengde lichtbruine, blinkend grijs beschubde vlek; golflijn flaauw ; franje grijs. Achtervleugels met franje sneeuwwit. Lijf wit. 10-12 mm. . . Taemata m. eee. Franjehelft der langwerpige voorvleugels lichtbruin, op de helft van het midden- veld scherp en loodregt afgesneden. Wortelhelft krijtwit met twee bruine voorrandsvlekken, de tweede onderaan met een gebogen staartje. Lijf wit, de halskraag graauwbruin. Achtervleugels dun beschubd, wit, met graauwe franje 1445 mme Le Arata enen rien rr Dinata m. cecc. Geen veld der voorvleugels donkerder dan de overige velden. 64 99. ee. VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. . Tweede dwarslijn fijn donker getand of uit ineenvloeijende stippen bestaande. . Tweede dwarslijn van ader 3—11 met eene ronde bogt, het middenveld boven de middenader tweemaal zoo breed als aan den binnenrand. Halskraag en buitenzijde der palpen zwart. Sprieten van het & met gebaard wortelderde.- zeg sanar En AS CU EE Halskraag en buitenzijde der palpen, eenkleurig met rug en voorvleugels. Sprieten van het & kort behaard. . Achtervleugels grijs, met middenvlek, donkerder dan de witgrijze voorvleugels, deze voor de in vlekjes verdeelde franje- lijn het donkerst; wortelwaartsche don- kere afzetting der golflijn tot streepjes verdigt. 15-48 mm Achtervleugels wit, lichter dan de licht graauwbruine voorvleugels, deze een- kleurig met flaauwe golflijn. Franjelijn onafgebroken dik, donkerbruin. 14 mm. Tweede dwarslijn van ader 3—7 met eene vlakke bogt, middenveld ongeveer overal even breed. Voorvleugels spits, met schuinen, ge- heel ongebogen achterrand ; eerstedwars- lijn scherp gebroken . Voorvleugels stomp gepunt, de achter- rand steil, flaauw gebogen ; eerste dwars- lijn gebogen, tweemaal getand. Triquetrana Fitch. Confusalis HS. Aegyptiaca m. CicatricalisTr. Thymula Mil- liére. VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. 65 g. Achtervleugels lichtgrijs met donkere middenvlek. Tweede dwarslijn uit ineen- gevloeide zwarte stippen bestaande, franjewaarts niet licht afgezet. Franje- lijn onafgebroken donker. 44—14 mm. Pumila m. gg. Achtervleugels wit, zonder middenvlek. Tweede dwarslijn onafgebroken donker, franjewaarts fijn licht afgezet. Franjelijn uit eene reeks zwarte streepjes bestaande. 13 3, 0) a ke ann hee ie oO! egal dd Staud. fff. Voorvleugels breed met bijna regthoekige punt en steilen achterrand, deze slechts een vierde korter dan de binnenrand. Achtervleugels zonder middenvlek . . Centonalis Hb. Impura Mann. dd. Tweede dwarslijn der voorvleugels wit, tegen den voorrand met zachte ronde HOE RE En VE ee Bo va Casta HD Ancipitalis HS. Chlamitulalis Hb. Subchlamydula Mill. ddd. Tweede dwarslijn der voorvleugels wit, zeer schuin, geheel ongebogen. Voor- vleugels donker leemkleurig . . . . Strictalis Zell. TAENIATA m. PI. 6, fig. 4. Drie mannetjes van 10—11 en twee wijfjes van 1A11— 12 mm.; meerendeels gaaf. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, met duidelijk eind- lid, het middenlid afgerond; hunne kleur wit; op zijde enkele graauwe schubben. Mannelijke sprieten tot 2 met oO 66 VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. fijn behaarde baarden die anderhalfmaal zoo lang zijn als de breedte van den schaft; het laatste derde zeer kort be- haard, vrouwelijke sprieten draadvormig; Thorax roomkleu- rig wit; achterlijf sneeuwwit, op den rug een weinig graauw bestoven, een klein weinig langer dan de achtervleugels. Achterrand der voorvleugels half zoo lang als de voorrand, flaauw gebogen, iets schuin; vleugelpunt stomp. De bruine bestuiving het meest aan den vleugelwortel , bij het grootste wijfje ook vrij sterk tusschen den dwarsband en het mid- den van den achterrand; verder ziet men bruine stippen langs den geheelen voorrand. De middenband begint een klein weinig voorbij de helft van den vleugel, is wortel- waarts fijn gegolfd en evenals het driekante voorrandsvlekje in het midden met donkerbruine lijntjes en stippen geteekend, waarop men de iets opstaande, blinkende schubben be- merkt. De drie bogten aan de franjezijde zijn bij een man- netje naauwelijks te onderscheiden. De golflijn is slechts bij een der exemplaren zoo duidelijk als op de plaat is afge- beeld; bij het grootste wijfje zijn er slechts sporen van te zien in de bruine bestuiving. Franjelijn niet aangeduid. Achterrand der achtervleugels gelijkmatig afgerond. Zij vertoonen bij een mannetje een vrij duidelijk middenpunt ; bij de andere voorwerpen zijn zij ongeteekend. Franjelijn flaauw donker. Onder zijn de voorvleugels in het midden en langs den achterrand graauw bestoven, de achtervleugels langs den voorrand en hun middenpunt duidelijk. Voorvleugels met 10 aderen; 7 en 10 ontbrekende; 14 vrij steil, uit de spits der middencel bij den wortel der gesteelde 8 en 9. Pooten wit, donker gestippeld. Celebes: Bonthain, Makassar en Balangnipa. Door Mr. M. Piepers verzameld. DIMIDIATA m. PL 6, fig. 2. Verscheidene gave mannetjes en wijfjes. Palpen als bij de voorgaande soort, doch op zijde met vele VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. 67 graauwe schubben. Sprieten van het mannetje tot $ met fine baarden die tweemaal zoo lang zijn als de breedte van den schaft; het punt-vierde kort behaard; vrouwelijke sprieten draadvormig. Gezigt en schubbentandjes der spriet- wortels wit even als rug en achterlijf; dit laatste niet langer dan de achtervleugels. Achterrand der voorvleugels iets langer dan de helft van den voorrand, flaauw gebogen, een wemig schuin; vleugel- punt stomp. De teekening is zeer scherp en de witte wortelhelft zon- der donkere bestuiving. Voorrandsvlekken driekant, beiden met een donkerbruin schubbendotje; het derde dotje op de dwarsader, in de donkere franjehelft. Deze is aan de vleugel- punt een weinig wit bestoven en vertoont langs den voor- rand fijne donkerbruine, wit afgezette stippen. Fijn en scherp donkerbruin met fijne witte afzetting zijn ook de tweede dwarslijn en de golflijn; de eerste is op de aderen tot stippen verdikt, heeft onder den voorrand een tand en is verder tot ader 4 bijna vlak. Golflijn met drie boogjes. Franjelijn fijn bruin; franje graauwbruin. Achtervleugels dun beschubd, tegen den achterrand graauw bestoven. Onder ziet men op de voorvleugels in graauwe bestuiving eene schets van de teekening der bovenzijde. Achtervleu- gels langs den voorrand graauw bestoven en met duidelijk donker middenpunt. Voorvleugels met 10 aderen; 7 en 10 ontbreken; 14 schuin, bij den wortel der gesteelde 8 en 9 ontspringende. Pooten wit; graauw gevlekt. Java; waar verscheidene exemplaren door den heer Heck- meyer op den Ardjoeno zijn verzameld. ’s Rijks Museum; een mannetje ook in mijne collectie. AEGYPTIACA m. PL 6, fig. 3. Een gaaf mannetje. Palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop, het eindlid zeer onduidelijk, het middenlid spits, op zijde met twee 68 VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA. donkerbruine langslijnen, overigens licht graauwbruin als kop, thorax en voorvleugels. Sprieten als bij de voorgaande soort. Achterlijf iets lichter dan de thorax, een vierde lan- ger dan de achtervleugels. Voorvleugels met duidelijk schuinen, uiterst flaauw ge- bogen achterrand en vrij duidelijke punt. Grondkleur ge- lijkmatig; langs den voorrand flaauwe, iets donkerder vlekjes; het eerste en derde schubbendotje weinig donkerder dan de grond; het tweede bijna zwart, op de middenader, al- waar eene zwarte, hier en daar verdikte eerste dwars- lijn scherp gebroken is. Ken donkerbruin vlekje duidt op de helft van den voorrand het begin der tweede dwarslijn aan; het gebogen bovengedeelte van deze bestaat van ader 11—3 uit ineenvloeijende, driekante zwarte stippen, het onder- gedeelte uit een dik, geslingerd zwart lijntje, waarvoor men vrij duidelijk de overigens uiterst flaauwe, met de tweede dwarslijn parallele midden- of schaduwlijn ziet. Golflijn wortelwaarts met gelijkmatige donkere beschaduwing, die tegen den binnenrandshoek ophoudt. Vóór de franjelijn eene reeks fijne donkere stippen. Franje als de vleugels. Achtervleugels vuilwit; franje grijsachtig. Onderzijde geheel ongeteekend, de voorvleugels grijs, de achtervleugels als boven. Voorvleugels met 10 aderen; 7 en 10 ontbreken; M uit 3 van den voorrand der denk ver van den wortel der gesteelde 8 en 9, bovenaan gebogen langs ader 12 loopende. Pooten geelachtig, ongeteekend. Egypte: Cairo. In Dr. Staudinger’s collectie, waarin het uit de verzameling van wijlen Lederer overging. PUMILA m. PI. 6, fig. 4. Een gaaf mannetje en twee iets afgevlogen wijfjes. Palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop, het eindlid duidelijk; middenlid van onderen met eene punt. Zij ver- toonen op zijde zwarte schubben en zijn overigens gekleurd VIER NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS NOLA, 69 als kop, thorax en voorvleugels, licht bruingraauw bij den man, aschgraauw bij de wijfjes. Sprieten als bij Dimidiata en Aegyptiaca. | Vleugelvorm als bij Aegyptiaca; de voorvleugels echter met duidelijker punt en steiler achterrand. Grondkleur der voorvleugels gelijkmatig; de schubbendotjes klein en weinig in het oog loopend. Bij den vleugelwortel eene donkere stip aan den voorrand. Eene tweede, op 4 duidt het begin aan der tweemaal vrij scherp gebroken eerste dwarslijn. Middenveld aan den voorrand verduisterd en tegen den binnenrand met een spoor der middenlijn. Tweede dwars- lijn op de aderen getand en op de spits der tandjes met zwarte stippen. Onderaan divergeert zij een weinig met de eerste dwarslijn en het middenveld is dus niet aan den bin- nenrand het smalst, maar op ader 2. Golflijn uit zwart- bruine schubben zamengesteld, wortelwaarts zonder don- kere beschaduwing. Franjelijn licht. Over den wortel der bruingraauwe franje eene lijn van zwarte schubben. De franjelijn der achtervleugels is mede licht, wortel- waarts fijn donker afgezet. Op de onderzijde zijn de voorvleugels ongeteekend grijs, de achtervleugels als boven. Voorvleugeladeren als bij Dimidiata. Pooten witgrijs, sterk donker gestippeld. Celebes: Bonthain. Door Mr. M. Piepers verzameld. DRIE NIEUWE CHOREUTINEN . BESCHREVEN DOOR PCT SNELEEN (afgebeeld plaat 6, fig. 5—7.) Tot op Leach en Hübner met onze tegenwoordige Tor- tricinen in het eene genus Tortrix vereenigd, zijn de Cho- reutina door die schrijvers het eerst in een afzonderlijk genus geplaatst (Simaethis Leach, Choreutes Hùbn.). De zamen- stelling en plaatsing van Simaethis (48159) kan ik niet be- oordeelen, doch wat Hübner aangaat, zoo plaatst hij zijn genus Choreutes aan de spits van de door hem in genera verdeelde Tortricina (Verzeichn. bekannt. Schm. p.373, Anno 1816). Treitschke vereenigde de soorten, zeer ongelukkig, met de Pyraliden, als eene afdeeling van zijn genus Asopia, tot welke hij ook Pyr. flammealis en nemoralis rekende! (Schmett. von Europa, VII, p. 155). Eerst in zijne Nachträge (X, 3. 31) nam hij Hübner’s genus Choreutes aan, doch liet dit bij de Pyraliden. Zeller hield zich aan Treitschke (Isis 1846 p. 208). Later is men deze vlinders als zuivere Tineinen gaan beschouwen (Herrich-Schäffer, Syst. Bearb. der Schm. von Europa en Stainton, Insecta Brittannica), met welke ziens- wijze zich Frey in zijne Tineinen der Schweiz echter zeer teregt niet vereenigt, daar hij stilzwijgend de Choreutina wegliet. Het komt mij voor dat von Heinemann in zijn helaas! onvoltooid werk: Die Schmetterlinge Deutschlands und der N DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. 71 Schweiz, 2° Abth. Band II, Heft I, het juiste met deze dieren heeft getroffen, namelijk door hen als eene geheel af- zonderlijke, zoowel van de Tortricinen als van de Tineinen onderscheidene familie en tusschen beiden in staande, te beschouwen. Het valt echter niet zeer ligt om de Choreutina tegenover de genoemde familién te karakteriseeren, vooral wanneer men de Tineinen in haar geheel neemt. Wel is waar scheidt de habitus de Choreutina dadelijk van beiden, doch de eigenlijke kenmerken zijn zoo min gemakkelijk aan te wijzen als in het oog loopend. Van alle Tortricinen zijn zij slechts onderscheiden door de aan den wortel ongevorkte ader 1b der achtervleugels. Verder komt het slechts bij twee Tortricinen-genera (Dichrorampha en Olindia) voor dat, zoo als bij de Choreutina, ader 6 en 7 der achtervleugels ver van elkander ontspringen en parallel loopen. Beschouwen wij vervolgens, doch als kenmerk van ondergeschikte waarde, den typus van de teekening der voorvleugels, dan zien wij dat deze bij de Choreutinen uit de vier gewone dwars- liinen bestaat, even als bij de Noctuinen en Pyraliden. Wel is waar is deze teekening bij sommige soorten niet duide- lijk herkenbaar, doch zij toont toch nergens een overgang tot de Tortricinen-teekening (een donker wortelveld, een dergelijken middenband en gegolfde lijntjes of het begin van eenen band aan den voorrand bij de vleugelpunt, met of zonder spiegel tegen den binnenrandshoek). Met de gezamenlijke Tineinen vergeleken, vinden wij voor de Choreutina de volgende kenmerken. Breede, korte, geheel ontwikkelde vleugels; de voorvleugels driekant, de achtervleugels kwart-elliptisch, zonder uitsnijding onder de punt; allen met zeer korte franje en met geheel ontwik- keld, volledig aderbeloop; geene bijpalpen (onderkaaks- voelers); de lipvoelers middelmatig lang, gebogen , het eind- lid rolrond of spits doch nooit priem- of sabelvormig; de sprieten korter dan de voorvleugels en met klein, gewoon ge- vormd wortellid ; de zuiger duidelijk. Verder hebben de vlinders bijoogen, korte, stevige gewoon gespoorde pooten en geene 12 DRIE NIEUWE CHOREUTINEN, beharing langs den binnenrand der middencel op de boven- zijde der achtervleugels, gelijk die bij vele Pyralidina en Tortricina voorkomt. De eerste toestanden laat ik buiten vergelijking. Behalve door Zeller die (Stett. Ent. Zeit. 1867 p. 366) eene aegyptische Choreutine, Simaethis Aegyptiaca, beschrijft, waren nog door Dr. Brackenridge Clemens drie Noord- Amerikaansche vlindersoorten beschreven (Brenthia pavona- cella, inflatella en Virginiella), welke volgens Stainton en m. i. teregt, tot de Choreutina moeten gerekend worden, zie diens Tineina of North-America, London, 1872. Onder de door Cramer als Tortricina afgebeelde vlinders zullen enkelen ook wel tot deze familie behooren, doch eene be- slissing in deze zonder onderzoek van exemplaren, is bij de srofheid der afbeeldingen van kleine Lepidoptera bij dien schrijver, onmogelijk. Eene stellige Choreutine is Cramer’s Tortriæ Albertiana IV pl. 372 F. pag. 163, ook bij Hübner in zijne Exotische Schmetterlinge afgebeeld; hetwelk mede wordt bevestigd door rups en leefwijze, afgebeeld bij Sepp, Surin. Insecten pl. 66, fig. 141, waar men de soort als Tortrix Siphana vindt. Verder ken ik nog drie onbeschreven soor- ten, eene uit West-Indié en twee van Celebes. Herrich-Schaffer (zie boven) die de Choreutinen in twee genera verdeelt, geeft als hunne hoofdkenmerken op: Palpen durch grobe Schuppen rauh . . Simaethis Leach. » » langeborstenfürmige Schup- pen stachelig . . . : .. Choreutes Hübn. Buitendien heb ik in vleugelvorm, aderbeloop enz. nog eenige verschillen opgemerkt, waarnaar ik de mi) bekende soorten als volgt verdeel, de overige bekend gemaakte zoo goed mogelijk invoegende. Die waarvan ik geene exem- plaren voor mij heb zijn met een * geteekend. a. Palpen met kort beschubd middenlid ; ader 4 der achtervleugels; aanwezig voor- vleugels met duidelijke punt en steilen achterrand 4 „JSW ED Rea Simaelhis, * b. Cc. dd cc = dd. DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. 73 Eindlid der dikke palpen stomp kegelvor- mig of geknot; ader 4 der achtervleugels met 3 uit één punt of kort gesteeld. Voor- noch achterrand der voorvleugels uitgesneden of gegolfd; pooten glad be- schubd. Sprieten dun, draadvormig . . . . . Diana Hbn. Fabriciana L.?HS.Hein. Albertiana Cram. *Lascivalis Led. *Aeqyptiaca Zeller. * Pavonacellu Clem. Sprieten bij beide sexen in het midden verdikt als bij het Tineinen-genus Dasy- cera. Voorvleugels grijs met koperkleurig achterrandsderde en wortel; een scherp zwart gerande middenband goudkleurig. Achtervleugels zwartbruin, ongeteekend. Aurofasciana m. Voorrand der scherp gepunte voorvleugels bij de punt iets ingedrukt, de achterrand min of meer gegolfd; pooten dik beschubd, vooral de midden- en achterscheenen sterk met grove schubben bezet. De eerste dwarslijn der voorvleugels dun, PEO AE NE UMR RER ate Nemorana Hbn. Pariana Clerck. De eerste dwarslijn der voorvleugels eene dikke, loodregte, helder lichtgrijze, vuil 74 bb. ad. bb. DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. oranjegeel afgezette streep; tweede dwars- lijn mede helder lichtgrijs, dubbel, onder de vleugelpunt zeer scherp gebroken . Eindlid der dunne palpen spits; ader 4 der achtervleugels ver van 3; voorvleugels met stompe, regthoekige punt en gelijkmatig gebogen achterrand. Bovenzijde zwart met groote helderwitte vlekken en strepen , en langs de randen met paarsblaauwe schub- ben bestrooid Middenlid der palpen met lange, aan de voorzijde tot stekels vereenigde beschub- Dina ZU REX Belt cela EE QE NE . Voor- en achtervleugels met scherpe punt ; ader 4 der achtervleugels aanwezig, met Sad Ce punti rare * Voor- en achtervleugels met afgeronde punt; ader 4 der achtervleugels ontbreekt. Inscriptana m. Albimacula- na m. Choreutes Hbn. Myllerana F. ‘9 Stellaris Zell. Dolosana HS. Bjerkandrella Thb. *? Preliosana Dup. "Inflatella + Clem. * Virginiella Clem. 1. SIMAETHIS AUROFASCIANA m. Pl. 6, fig. 7. Onderscheidene gave exemplaren van beide sexen ; 14 mm. Sprieten iets langer dan de voorrand der voorvleugels; het wortellid smal, tweemaal zoo lang als breed. De eerste DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. 13 drie vierden van den schaft zijn door beschubbing verdikt; welke op zijde iets ongelijk is, waardoor de sprietbe- kleeding ruw schijnt; bij het mannetje ziet men buiten- dien nog fijne haren waardoor de schaft gewimperd wordt. Voor zoover de dikke beschubbing reikt, is de spriet schit- terend koperkleurig; de draadvormige spits is op den rug wit met een zwart langslijntje. Schedel, aangezigt en pal- pen glad beschubd, donkergrijs; de laatsten met stomp- kegelvormig eindlid. Zuiger duidelijk. Schouderdeksels iets glanzig, koperkleurig. De bekleeding van den rug en van de aan den voorrand ge- bogen, achteraan regt afgesneden voorvleugels herinnert sterk aan die van onze bekende Carpocapsa pomonella. Zij bestaat namelijk uit zwartgrijze schubben die aan de spits licht- grijs zijn, zoodat door deze helder gekleurde schubbenpun- ten eene menigte fijne gegolfde lichtgrijze dwarslijnen wor- den gevormd. Verder dan tot drie vijfden der voorvleugels reikt deze wijze van bekleeding bij Aurofasciana niet; op het laatste gedeelte ziet men slechts enkele verstrooide grijze stippen en het is overigens schitterend roodkoper- kleurig, eerst fijnstralig, tegen de franje bijna paars. Buiten- dien loopt over het midden van den vleugel nog een schit- terend gouden, zwart gerande dwarsband en is ook de vleugelwortel koperkleurig met twee zwarte stippen bij den voorrandswortel. Franje dof donkerbruin. Achtervleugels bijna driekant, met duidelijke hoeken en zeer weinig gebogen achterrand; hunne kleur zwartbruin, die der franje licht bruingrijs. Achterlijf zwartbruin. Onderzijde der vleugels zwartbruin, ongeteekend ; de franje der voorvleugels bijna zwart, die der achtervleugels als boven. Lijf en pooten glanzig ijzergraauw beschubd, de stevige pooten gewoon gevormd en gespoord. Voorvleugels met 12 ongesteelde aderen, 2 en 11 onge- veer uit de helft der middencel tegenover elkander ont- springende; 3 tot 10 op gelijken afstand uit haren achter- rand en om de hoeken. 76 DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. Op het eiland St. Martin in West-Indié door Dr. Reigersma gevonden en aan ’sRijks Museum gezonden. Een goed exemplaar bevindt zich in mijne collectie. 2. SIMAETHIS INSCRIPTANA m, PI. 6, fig. 6. Twee mannetjes van 12 en 121, twee wijfjes van 13 en 14 mm.; allen gaaf. Sprieten dun, eenigszins gekerfd, bij het mannetje fijn en vrij lang gewimperd; hunne kleur lichtgrijs met zwarte ringen; het vrij groote wortellid bij den man, even als de grond van kop en thorax roestgeel, bij het wifje grijs- bruin. De gebogen palpen zijn bij beide sexen eenigszins verschillend gevormd. Bij het wijfje vormt de beschub- bing aan de voorzijde drie stompe tanden (begin van over- gang op Choreutes) en het stompe eindlid schijnt nog stomper dan het is, omdat zich aan de achterzijde van den bovenkant een klein afstaand pluimpje bevindt; verder zijn lid 2 en 3 zwart met grijswitte ringen, het wortellid ge- heel grijswit. Bij den man zijn de palpen aan de voorzijde wel wat ruw beschubd maar zonder tanden en het pluimpje van het eindlid zeer klein ; hunne kleur is roestgeel met zwart- bruine vlekken. Simaethis Diana, pariana en incisalis hebben een dergelijk eindlid aan de palpen; bij Albertiana en Fabriciana is het bijna als bij Aurofasciana. Zuiger duidelijk. Thorax bij het wijfje met lichtgrijze randjes om den halskraag en om de roestkleurige schouderdeksels, bi) den man met donkerbruinen dwarsband. Voorvleugels met sterk gebogen, voor de punt bij het wijfje duidelijk ingedrukten, bij het mannetje slechts vlak- ken voorrand. Vleugelpunt scherp; de achterrand bij het wijfje duidelijk, bij den man slechts flaauw tweemalen gegolfd, Grondkleur der voorvleugels dof zwartbruin, bij de man- nen aan den voorrandswortel, vuil oranje met dwarslijn der grondkleur, bij de wijfjes ook alzoo maar met lichtgrijze lijn, DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. (7 bij beide sexen op een derde met steilen, onderaan min of meer verbreeden lichtgrijzen dwarsband, waarop eene oranje dwarslijn volgt, eene lichtgrijze, min of meer don- ker gekernde middenvlek en twee parallele eveneens ge- kleurde dwarslijnen voor den achterrand, die eene lijn der grondkleur insluiten. Deze lijnen loopen eerst bijna hori- zontaal en zijn dan zeer scherp gebroken , waarna zij onge- veer parallel met den achterrand loopen. De buitenste is bij al de vier exemplaren eveneens, doch de binnenste niet. Bij één mannetje is zij zoo als afgebeeld, bij een tweede onder de breuk verdikt en wortelwaarts gebogen, bij het afgebeelde wijfje onder de breuk driemalen sterk geslingerd, bij het andere eveneens maar hier en daar uit- gewischt. De achterrand is, breeder of smaller en min of meer scherp begrensd, vuil oranje. Franjelijn scherp zwart; franje licht bruingrijs, bij de wijfjes op twee plaatsen wit gekleurd. Achtervleugels bijna driekant, zwartbruin, bij de wijfjes eenkleurig, bij de mannen is de binnenrandshelft vuil oranjegeel met bruine dwarsstreep. Franjelijn zwart, dubbel. Franje met witgrijzen wortel en donkergrijze spits. Onderzijde der voorvleugels bij den man donkerbruin, hun wortel en de geheele achtervleugels vuil oranje, de laatsten met fijne bruine dwarslijn. Bij het wijfje is de onderzijde zwartbruin met wit streepje aan den voorvleugel-voorrand en eene grijze bestuiving over het midden der achtervleugels. Voorvleugeladeren als bij Aurofasciana. Borst, buik en pooten bij het wijfje witgrijs, bij den man roestgeel, bij beiden de pooten zwart gevlekt. Celebes: Bonthain. Door Mr. M. Piepers gevangen. 3. SIMAETHIS ALBIMACULANA m. PI. 6, fig. 5. Een gaaf wijfje. sprieten dun, draadvormig, wit met flaauwe bruine stippen; het wortellid weinig dikker dan de schaft. Palpen 78 DRIE NIEUWE CHOREUTINEN. glad beschubd, aan de buitenzijde wit en bruin geteekend. Aan hunnen wortel meen ik nog twee spitsjes te onder- scheiden die men als zij hooger stonden, voor de bijpalpen zoude houden. Zuiger klein. Voorrand der voorvleugels ge- bogen; de achtervleugels stomphoekig. Het zwart der bovenzijde heeft op het lif en de wortel- helft der vleugels een roetkleurigen tint, vooral om de randen der witte teekeningen, deze bestaan op de voor- vleugels uit eene kegelvormige streep op den binnenrand, die den voorrand niet bereikt , eene ronde vlek op de dwars- ader, eene stip op den binnenrand bij den staarthoek en eene stip voor het midden van den achterrand. De violette schubben staan verstrooid langs den aan de punt iets brons- kleurigen voorrand, doch langs den achterrand als eene reeks regelmatige stippen. Franje graauw met flaauwe don- kere deelingslijn. Op de achtervleugels ziet men slechts eene witte streep, die zich bij de kegelvormige der voorvleugels aansluit, op de helft haakvormig is gebogen en tegen den binnenrand graauw wordt. Langs en parallel met den achterrand loopt eene schitterend paarse lijn en op het midden der achter- randsfranje staat een wit vlekje. Binnenrandsfranje wit. Onder is de grond bleeker en zijn de voorvleugels als boven geteekend, doch zonder paarse achterrandsstippen ; men ziet slechts een paars vlekje in den binnenrandshoek. De achtervleugels zijn bonter dan boven, met witte vlek- ken langs den binnenrand, geheel helderwitte middenstreep en licht paarse randlijn, terwijl men ook langs den voorrand blinkend paarse schubben ziet. Borst, buik en pooten wit, de laatsten zwart gestippeld. Ader 44 der voorvleugels ontspringt op + van den voor- rand der middencel, 2 uit $ van haren binnenrand, 3—10 als bij Aurofasciana en Inscriptana. Celebes: Makassar. Door Mr. M. Piepers gevangen. LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. LISTE SUPPLEMENTAIRE N°. 4. Captures de 1874 PAR F. J. M. HEYLAERTS Fils. 586. Heterogenea Asella Schiff. La chenille, tres- reconnaissable, fut trouvée par moi, déjà en 1866, dans le Liesbosch. Depuis ce temps je ne Vai plus vue. — Au commencement de Juin jen ai trouvé un couple sur un chène dans le même bois. L'espèce est donc très-rare ici. Elle est nouvelle pour notre Faune. 587. Phasiane petraria Hb. Un mâle de cette espèce fut pris par moi, dans l’Ulvenhoutsche bosch, le 4 Juin. Le papillon, quoique fruste, est très-recon- naissable. 588. Cidaria comitata L. (chenopodiata L.). fut trouvée par moi en quelques exempl. dans une prairie près den Emmer. Un talus, près de la rivière l’Aa, y est couvert de plantes de Gheno- podium album et de Ch. bonus Henricus. REMARQUES. 4°. L'année 1874 a été trés-malheureuse pour moi, c'est- à-dire heureusement en ma qualité d’entomophile. La variabilité du temps, et autres raisons plus perso- 80 3°, LES MACROLEPIDOPTERES DE BRÉDA. nelles, ont fait que mes chasses fussent assez rares et surtout peu productives. Nonobstant celà jai fait la trouvaille de la chenille de la rarissime Epi- chnopteryx Tarnierella Brd. Jai décrit sa vie évolutive dans un article, qui paraitra bientôt dans la Stettiner Entomologische Zeitung. Jai retrouvé tout près de notre ville deux lépidoptères tres-rares en Neerlande lArctia villica L. et le Stauropus Fagi L. Jai remarqué que la première vole très-bien pendant le jour, même la femelle. Du dernier Jai eu une centaine d’ceufs, qui sechérent malheureusément. De Psyche villosella Ochs. j'ai trouvé un sac tout différent des sacs ordinaires de cette espèce. Au lieu de brins de paille et de petits rameaux de la Calluna vulgaris, celui ci est tout à fait couvert de feuilles de Myrica gale et de Salix repens. La chenille était déjà chrysalidée et le papillon apparùt le 30 Juin. — Bruand parle déjà, dans sa monographie des Psychides, page 52, en décrivant la Nigricantella Curtis, synon. ou tout au plus var. locale de la Ps. villosella O., du sac couvert accidentellement de feuilles de saule. DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM ALIQUOT NOVARUM SCRIPSIT i. THORELL Epeira Zimmermanni cephalothorace piceo, antice rufescente, sterno nigro; pedibus nigro-annulatis; area oculorum mediorum proclivi, rectangula; abdomine supra sub-fusco, serie macularum testacearum antice in medio dorsi, humeris in tubercula duo magna obtusa elevatis; ventre tuberculis carenti, nigricanti, maculis duabus flavis; corpore vulvæ secundum medium late et profunde impresso, scapo ejus longissimo, fere «formi, transverse striato, ad maximam partem testaceo. — g ad. Long. plus 14 millim. Germania (Niesky Lausatiæ) : Zimmermann. Epeira limans cephalothorace fusco-testaceo, vitta lata nigricanti utrinque, albicanti-piloso; area oculorum mediorum declivi, antice latiore quam postice; pedibus testaceis, nigricanti-annulatis; abdomine triangulo-ovato, humeris parum prominentibus, supra nigricanti, albo- variato, vitta media longitudinali angusta albicanti, que utrinque linea flexuosa et sæpe interrupta limitatur, et præterea postice lineis duabus albicantibus flexuosis versus anum appropinquantibus notato; ventre maculis 4 majo- ribus flaventibus pone rimam genitalem picto; tibie 2 :di paris secundum totam longitudinem lateris anterioris spinis brevissimis densissime vestita. — 4 ad. Long. c: a 54 millim. Italia septentr. (Liguria): Canestrini. Singa maculata cephalothorace in 4 clarius piceo, in 2 luteo-testaceo, antice ad maximam partem nigricanti; 6 82 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM pedibus palpisque testaceis, femoribus anticis in 4 versus apicem late infuscatis; area oculorum mediorum rectan- gula; abdomine supra fusco vel piceo, subter nigro vel nigricanti, vittis duabus longitudinalibus testaceis, in ¢ antice maculis dorsualibus lineisque lateralibus albicantibus notato, dorso in 2 vittis tribus flavis longitudinalibus latis picto, interstitiis postice nigris, antice maculis binis nigris notatis. — 4 g ad. Long. 3 3, 2 c:a 4 millim. Hispania (Torre Beja): Westring commun.; Italia sep- tentr.: Ganestrini. Zalla (?) mordax cephalothorace, palpis pedibusque (aculeis carentibus) testaceis, illo margine anguste lineaque media longitudinali nigris; sterno fusco-testaceo, margine anguste et macula media Vformi vel triangula nigris ; oculis mediis anticis spatio pene duplo majore a lateralibus anticis distantibus, quam quo inter se remoti sunt; pedibus 2:di paris brevioribus quam 4:ti; abdominis dorso sub-cinereo, ‘pallido-limbato, vitta media longitudinali sub-lanceolata albicanti ornato, que linea vel vitta +formi nigra notatur; mandibulis dentibus 5 fortibus armatis, quorum duo maximi postice, in medio et versus apicem mandibulae, siti sunt. d ad. Long. c:a 5 millim. Hollandia: van Hasselt. Linyphia #fyrenœæa cephalothorace, pedibus palpis- que, bulbo nigro-fusco excepto, testaceis ; abdomine longo, angusto, dorso toto area longa occupato sub-fusca, postice utrinque nigro-maculata et vitta longa albicanti utrinque limitata; ventre nigricanti, vitta utrinque pallida limitato; mandibulis ferrugineo-fuscis, clypeo vix dimidio longiori- bus; appendice partis tarsalis ad latus exterius bulbi valde gracili, fere in semicirculum curvata, apice breviter acumi- nata. — d ad. Long. c:a 43 millim. Montes Pyrenei: J. Lange (Mus. Havn.). ALIQUOT NOVARUM. 83 Linyphia obesa cephalothorace luteo-fusco, pedibus paipisque (clava obscuriore excepta) fusco-luteis ; abdomine pallide cinerascente, sub-roseo, area media dorsuali lanceo- lata a maculis magnis fuscis inclusa et vitta fusca longi- tudinali geminata, lateribus infra albicanti-maculatis , ventre nigricanti; elypeo humiliori; sulco unguiculari mandibula- rum dentibus antice 3, postice 4 armato, femoribus 1: mi paris aculeis 3, reliquis femoribus aculeis 2, metatarsis posticis 2 aculeis instructis. — d jun. Long. 34 millim. Suecia (Smolandia): Dr. W. A. G. Wetter. Linyphia pieta cephalothorace fusco-testaceo, an- guste nigro-marginato, palpis pedibusque saturate testaceis ; abdomine nigro, dorso ejus testaceo antice lineis duabus flexuosis longitudinalibus nigricantibus et postice fasciis paucis angustis transversis angulato-sinuatis nigris ornato; oculis confertis, sat magnis; femoribus 1:mi paris aculeis 2, 2:di et 3:tii paris, ut et metatarsis omnibus, aculeo 4 instructis; sulco mandibularum unguiculari antice dentibus 3 mediocribus, postice 4 vel 2 minutis armato; vulva aream elevatam latam apice emarginatam formanti. — ¢ ad. Long. c:a 3 millim. Suecia (Smolandia): Wetter; Dania: Schiödte (Mus. Havn.). Linyphia ieteriea cephalothorace, palpis pedibusque saturate flavo-testaceis, abdomine aut (g) obscure testaceo- cinereo, in dorso linea media longitudinali nigricanti et serie utrinque macularum vel fasciarum obliquarum nigricantium notato, aut (4) cinereo-nigricanti, in dorso antice maculis quattuor magnis et tum fasciis vel lineis paucis transversis (prima abrupta, secunda angulato-curvata), in lateribus infra vitta longa in medio abrupta ornato, tota hac pic- tura testacea; femoribus et metatarsis omnibus aculeis caren- tibus; clava palporum maris femoribus fere duplo crassiore, ad basin bulbi, in latere exteriore, appendice maxima mu- 84 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM nita, que postice in uncum sursum curvatum, antice in lo- bum brevem et procursum longum falcatum producta est; vulva ex lamina sub-orbiculata pallida fusco-marginata con- stanti; sulco mandibularum unguiculari antice dentibus 5—6 mediocribus, postice 3—4 minutissimis armato. — ¢ ad. Long. c:a 31, ¢ c:a 34 millim. Suecia (Scania): G. Eisen. Linyphia fragilis cephalothorace luteo-fusco, summo margine nigro; abdomine nigro, in dorso antice sub-fusco; palpis pedibusque obscure fusco-luteis, horum aculeis graci- libus, longis, 1 in femoribus 1:mi paris, nullo in reliquis; tibiis aculeis 2-3, metatarsis saltem 4 anterioribus aculeo 1 armatis; EE patellari et tibiali palporum in mare bre- vibus, illa seta curvata supra munita, hac supra in formam trianguli elevata; clava femore 1:mi paris duplo latiore, parte patellari nigro-fusca, procursu minore angusto foras directo apice obtuso ad basin bulbi, in latere exteriore, instructa,. et tum, ab hoc procursu sinu profundo divisa, lamina magna appressa apice biloba; vulva a latere visa tuberculum magnum obscurum basi angustius apice latum rotundatum ferrugineum formanti. — ¢ g ad. Long. c:a 2 millim. Helvetia (St. Moritz, Oberengadin): Thor. Linyphia nitida cephalothorace obscure luteo-fusco, nigro-marginato, abdomine nigro, palpis pedibusque fusco- luteis, horum aculeis gracilibus, sat longis, 4 in femoribus 1:mi paris, nullo in reliquis, tibiis aculeis og) metatarsis saltem anterioribus aculeo 1 armatis; parte tibiali palporum in mare antice in angulum producto, hoc angulo in apice seta tenui breviore munito; clava femore 4 :mi paris dimidio saltem crassiore, basi partis tarsalis nigro-fuscee intus in dentem magnum retro directum sub-incurvum producta, in latere exteriore, ad basin bulbi, appendice magna oblonga membranacea apice biloba instructa, lobo posteriore acu- minato, dentiformi; vulva a latere visa procursum crassum ALIQUOT NOVARUM. 85 oblongum, deorsum et retro directum, in latere antico fortius arcuatum et in apice rotundato, postice, procursu minuto auctum formanti. — ¢ 2 ad. Long. 3 153, gc:a 2 millim. Germania (Niesky Lausatiae): Zimmermann. Linyphia infirma cephalothorace nigro-marginato cum palpis pedibusque luteo vel olivaceo-testaceo, palpis versus apicem plus minus infuscatis, tibiis metatarsisque summa basi albicantibus; abdomine nigro, supra sub-oli- vaceo vel fuligineo, interdum cinerascenti; pedum aculeis longis et gracilibus, 4 in femoribus 1:mi paris, nullo in reliquis, tibiis 1:mi paris aculeis 4, 2:di paris 3, 3: tii et 4:ti paris 2, metatarsis saltem sex anterioribus À aculeo armatis; vulva a latere visa procursum formanti duplo longio- rem quam latiorem, a basi angustiore sub-geniculatum, retro directum, utriculo sub-similem, in apice rotundato, supra, procurso minuto auctum. — g ad. Long. c: a 21 millim. Suecia (Bahusia; Smolandia): Thor., Wetter. Linyphia arida cephalothorace nigro-marginato cum pedibus palpisque, clava maris infuscata excepta, pallide luteo-testaceo, abdomine in d nigricanti, supra olivaceo, vittis pallidioribus transversis parum distinctis notato, in g supra ‘pallide olivaceo-cinereo, postice vittis paucis trans- versis nigricantibus ; aculeis pedum longis et gracilibus, 4 in femoribus 4:mi paris, nullo in reliquis, tibiis À :mi paris aculeis 4, 2:di 3, 3:tii et 4:ti 2, metatarsis saltem sex anterioribus aculeo À armatis; parte patellari palporum in mare, a latere visa, supra impressa, quasi bigibba ; appen- dice ad latus exterius bulbi postice mutica; vulva a latere inspecta tuberculum formanti brevius, apice ferrugineo sub-orbiculato deorsum et retro directo et, supra, stilo obtuso deorsum directo sub-procurvo instructo. — 4 2 ad, Long. c:a 13 millim. Tirolia merid. (Tridentum): Canestrini, 86 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM Linyphia mansueta cephalothorace nigro-marginato cum pedibus palpisque, clava maris infuscata excepta, sor- dide testaceo; abdomine nigricanti, supra sub-fuligineo vel olivaceo, postice lineis vittisve transversis parum distinctis notato ; aculeis pedum longis et gracilibus, 1 in femoribus1 :mi paris, nullo in reliquis, 4 in tibiis 1:mi, 3 in De di 2 in 3:tii et 4:ti paris, metatarsis saltem sex anterioribus aculeo À armatis; parte patellari maris a latere visa supra impressa; appendice ad basin lateris exterioris bulbi dente nigro forti postice munita; vulva a latere visa tuberculum formanti magnum, breve, ferrugineum, basi angustiore, apice late truncato et postice impresso, antice vero pro- cursu parvo deorsum directo instructo. — 3 2 ad. Long. c:a 14 millim. Germania. (Niesky Lausatie): Zimmermann. Linyphia diluta cephalothorace, palpis pedibusque lete luteo-testaceis, unicoloribus, abdomine toto pallide cinereo, nigro-pubescenti; femoribus anticis aculeo 1, reli- quis nullo, tibie 1:mi paris aculeis 4, 2:di 3, 3:ti et 4:ti 2, metatarsis sex anterioribus À aculeo armatis; vulva a latere visa procursum crassum, ferrugineum, duplo longiorem quam latiorem, versus apicem obtusum paullo angustatum formanti. — g ad. Long 21 millim. Suecia merid.: Wetter. Linyphia coneinna cephalothorace anguste nigro- marginato cum palpis pedibusque sordide testaceo, abdo- mine nigricanti-cinereo, subter obscuriore; oculis posticis intervallis oculi diametro minoribus disjunctis; pedum acu- leis brevibus et gracilibus, femoribus 1:mi paris aculeis 2, 2:di paris 1 armatis, reliquis muticis ; tibiis non tantam supra sed etiam subter aculeatis, metatarsis omnibus aculeo 1; parte palporum tibiali extus ad basin serie setarum den- sarum æqualium instructa; vulva ex area constanti trans- versa, parum prominenti, ferrugineo-fusca, in medio pos- ALIQUOT NOVARUM. 87 tice procursu parvo obtuso aucta. — & e ad. Long. 2—23 millim. Germania (Niesky Lausatiæ): Zimmermann. Linyphia vilis cephalothorace, palpis pedibusque luteo- testaceis, abdomine albicanti-cinereo, in lateribus subter vitta nigricanti cincto, ventre pallido; femoribus 4 :mi paris aculeis 2-3, 2:di (et 3:tü) 1, brevissimo; clava palpo- rum maris femore 1:mi paris paullo crassiore, basi extus appendice magna falçiformi munita, bulbo apice spina longa, forti, in circulum curvata instructo; area vulvæ pallida, parum prominenti, inter lineas duas parvas fuscas postice appropinquantes inclusa. — 4 ¢ ad. Long. 4 11, 22 millim. Hollandia: van Hasselt. Erigone speciosa flavo-testacea, abdomine cinereo- albicanti, vitta dorsuali media inæquali ad longitudinem aucta plagaque magna supra anum nigricantibus. — ¢ ad. Long. c:a 41 millim. Hollandia: van Hasselt. Erigone macrochæra ferrugineo-fusca, parte cepha- lica leviter arcuato-convexa, altitudine clypei longitudinem areæ oculorum mediorum paullo superanti; serie oculorum postica sub-recta; pedibus palpisque apice sub-infuscatis, abdomine nigro-fusco; vulva in laminam longam et latam, retro directam, cinerascentem producta, cujus apex infus- catus transverse bifidus est, lobo inferiore longo, acumi- nato. — ¢ ad. Long. c:a 41 millim. Suecia septentr. (Helsingland): Dr. F. Söderlund; Lap- ponia Fennica (Enare): AL v. Nordmann. Erigone herniosa ferrugineo-fusca, parte cepha- lica fortiter arcuato-convexa, altitudine clypei longitudinem areæ oculorum mediorum non superanti; serie oculorum postica fortius procurva; palpis pedibusque apice sub-infus- catis, abdomine nigro-fusco; vulva in procursum magnum 88 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPAARUM retro directum ferrugineum, apice leviter emarginatum producta. — g ad. Long. c:a 4 millim. Lapponia Fennica (Enare): Al. v. Nordmann; Norvegia (inons Filefellet dietus, prope Tromsöe): Prof. F. A. Smitt (Mus. Holm.). Erigone leptocarpa fusco-testacea (velobscurior ?), abdomine nigricanti; parte cephalica sat humili, leviter arcuato-convexa; palporum parte patellari in 9 diametro apicali sua plus duplo longiore, mutica, parte tibiali etiam paullo longiore, clava parva, tibiis anticis vix crassiore, paullo tantum longiore quam latiore. — ¢ ad. Long. c: a 44 millim. | Hollandia: van Hasselt. Erigone hilaris læte ferrugineo-rufa, pedibus palpis- que rufescenti-testaceis, abdomine nigricanti; clypeo alto et angusto, mandibulis altiore; palpis maris brevibus, parte patellari brevi, cylindrata, non incrassata, parte tibiali in latere exteriore elongata, versus basin supra spina forti nigra armata, parte tarsali spina magna quoque supra ad basin munita, bulbo in uncum maximum producto, — d ad. Long. c:a 2 millim. Italia septentr. (Patavium): Canestrini. Erigone nigrimana obscure testaceo-fusca, pedibus palpisque fusco-testaceis, his apice infuscatis, abdomine nigro-fusco; cephalothorace sat alto, dorso primum anteriora versus satis æqualiter adscendenti, tum in parte cephalica fortius arcuato-convexo, altitudine clypei longitudinem area oculorum mediorum saltem æquanti; palpis maris gracilibus, fusco-testaceis, clava magna, nigra; vulva ex maculis for- mata duabus parvis nigris punctisque duobus elevatis rufescentibus cum maculis illis in area ferruginea positis trapeziumque postice angustius formantibus. — 4 2 ad. Long. c:a 31 millim. Italia septentr.; Ganestrini. ALIQUOT NOVARUM. 89 Erigone phaulobia testaceo nigricans, pedibus pal- pisque, clava obscuriore excepta, sordide olivaceo-testaceis , abdomine nigricanti; cephalothorace satis alto, parte cepha- lica antice proclivi, postice declivi; oculis posticis sub-æqua- libus in dorso partis cephalicæ sitis, mediis in trapezium non longius quam latius ordinatis; palpis mediocribus, partibus patellari et tibiali brevibus, hac supra angustato- producta, bulbo femore antico multo crassiore, unco nigro sursum curvato in apice armato. — ¢ ad. Long. 1% millim. Italia septentr.: Ganestrini. Erigone spadix testaceo-badia, sterno obscuriore cum cephalothorace anguste nigro-marginato, abdomine cinereo- olivaceo; cephalothorace sat humili, dorso paullatim, ad lineam fere rectam, in mediam partem cephalicam leviter arcuatam adscendenti, impressione levi pone hanc partem ; mandibulis robustioribus, clypeo 21 longioribus; vulva a latere visa speciem procursus nigri, oblique retro directi bifidi præbenti. — 9 ad. Long. c:a 3 millim. Italia septentr.: Ganestrini. Erigone pacifica testaceo-nigricans, pedibus palpis- que testaceis, his clava infuscata, abdomine nigricanti ; ce- phalothoracis dorso in arcum levissimum in partem cepha- licam adscendenti, impressione levi pone hanc partem, quæ fortius arcuata-convexa est, præsertim antice; area oculo- rum mediorum paullo breviore quam latiore postice, duplo latiore postice quam antice, longitudine altitudinem elypei paullo superanti ; palpis maris brevioribus, simplicibus , parte tibiali a latere visa sub-triangula, bulbo apice mucro- nibus tribus parvis nigris instructo. — ¢ ad. Long. c: a 1 millim. Italia septentr.: Ganestrini. Erigone barbata fusco-vel ferrugineo-testacea, par- tibus oris, palpis et pedibus concoloribus, abdomine fusco- 90 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM cinereo; cephalothorace sat humili, dorso in partem thora- cicam ad lineam fere rectam paullo adscendenti, parte cepha- lica anterius levissime elevata et arcuato-convexa, pilosa, facie quoque arcuato-proclivi; oculis parvis; clypeo pilis lon- gis vestito, altitudine longitudinem areæ oculorum medio- rum, que æque longa est atque lata postice, paullo supe- ranti; palpis brevibus, parte patellari parum longiore quam latiore, tibiali sub-campanulata, clava femore antico dimi- dio crassiore. — 3 ad. Long. c:a 2 millim. Suecia merid.: Wetter. Erigone tarsalis cephalothorace rufescenti, nigro- marginato, parte cephalica antice proclivi, nigro-lineata ; palpis pedibusque gracilibus, rufescenti-testaceis, illorum parte patellari duplo longiore quam latiore, tibiali ejus fere longitudine, versus apicem sensim dilatata, apice, supra, in dentem triangulum porrectum, subter mucrone armatum producto, parte tarsali brevi, femore antico non multo latiore, apice late rotundato-truncato; tarsis 4 anterioribus leviter incrassatis. — 4 ad. Long. 2 millim. Hollandia: van Hasselt. Erigone Veneta nigro-picea, pedibus palpisque tes- taceo-rufis, cephalothorace antice angusto, sat alto, dorso partis cephalicæ usque ad oculos posticos secundum lineam rectam modice adscendenti, area oculorum mediorum pro- clivi, clypei altitudine hujus aree longitudinem multo supe- ranti; palpis maris mediocribus, clava femore multo cras- siore, parte tibiali ad basin, supra, dente obtuso armata, intus longissime producta et in lobos duos desinenti, alterum porrectum et parti tarsali incumbentem, alterum retro directum. — ¢ ad. Long. c:a 2 millim. Italia septentr. (Venetia): Canestrini. Erigone orites cephalothorace ferrugineo-fusco, ver- sus oculos posticos leviter adscendenti; oculis prominenti- bus, sub-æqualibus , trapezio mediorum paullo longiore quam ALIQUOT NOVARUM. 91 latiore; pedibus rufescenti-testaceis, tibiis saltem et meta- tarsis ad maximam partem infuscatis; palpis maris sat bre- vibus, partibus patellari et tibiali brevissimis, illa apice seta «=formi instructa, hac pyramidali fere, tibiali et clava nigricantibus, parte tarsali dente obtuso erecto ad basin, supra, minuta. — d ad. Long. 24 millim. Helvetia (St. Moritz, Oberengadin): Thor. Erigone caestata cephalothorace nigricanti-testaceo, sub-orbiculato, dorso inter partem cephalicam et thoracicam profunde impresso, clypeo alto; pedibus luteo-testaceis; palpis maris basi testaceis, articulis ultimis nigricantibus, clava magna, parte tarsali intus, supra, in formam trianguli magni, erecti, apice rotundati et leviter foras curvali, extus concavi producta, altitudine hujus trianguli longitu- dinem patellarum 1:mi paris æquanti. — d ad. Long. c:a 2 millim. Suecia (Jönköping) Dr. C. 0. v. Porath. Erigone inops cephalothorace ferrugineo-fusco, hu- mili, depressione inter partes cephalicam et thoracicam carenti; clypei altitudine longitudinem areæ oculorum medio- rum non superanti, hac area æque fere longa atque lata postice; mandibulis magnis, clypeo quadruplo altioribus, apice oblique et late emarginato-truncatis, sulco unguiculari ad extremitatem interiorem, antice, dentibus binis armato ; pedibus læte flavo-testaceis, abdomine nigro-fusco; palpis brevioribus, partibus patellari et tibiali brevissimis, clava magna, fusca, procurso longo, falciformi, testaceo, foras directo, sursum et intus curvato in latere exteriore ad basin bulbi preedita. — 4 ad. Long. c:a 21 millim. Suecia (Söderköping): Thor. Theridium cuneatum cephalothorace, sterno, par- tibus oris, pedibus flavo-testaceis, cephalothoracis margine toto anguste et vitta magna cuneata ab oculis posticis in declivitatem posticam pertinenti nigris, palpis pedibusque 92 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM nigro-annulatis; abdomine supra albicanti vel roseo, area media ovato-lanceolata ejusdem coloris versus anum extensa, quæ area utrinque primum vitta abbreviata longitudinali nigra, tum maculis parvis vel striis obliquis nigris, et denique fascia transversa obliqua nigra, longe supra anum sita, limitata est; vulva ex area constanti nigro-fusca trans- versa, postice fovea minuta impressa. — 2 ad. Long. c:a 34 millim. Suecia (Smolandia): Wetter. Theridium Hasseltii cephalothorace rufescenti-tes- taceo, summo margine nigro, parte cephalica lineis nigri- cantibus inclusa et nigro-maculata, pedibus palpisque plus minus saturate testaceis, illis saltem subter nigricanti- maculatis vel annulatis, sterno nigro-fusco vel obscure tes- taceo, summo margine nigro; abdominis dorso area magna nigra ad 3 longitudinis ejus pertinenti occupato, que in lateribus sub-undulata est et fascia albicanti cincta, dorso pone hanc aream albicanti, maculis utrinque magnis vittisve obliquis paucis nigris ornato; area illa interdum fere ad anum extensa; clava palporum maris maxima, extus inflata, frontis fere latitudine; vulva ex fovea oblonga, postice aperta constanti. — d 2 ad. Long. d c:a 24, 9 c:a 3 millim. Hollandia: van Hasselt; Germania (prope Limburg): Zimmermann. Theridium histrionieum cephalothorace, sterno et partibus oris, palporum apice excepto, nigris, pedibus pallidis, nigro-annulatis; abdominis dorso albido, maculis lineolisque parvis 8 nigris cincto, et tuberculis 5 humilibus, 1 antice, 2 utrinque versus medium lateris sitis, instructo ; vulva ex fovea maxima profunda transversa constanti. — g ad. Long. c:a 2 millim. Tirolia merid. (Tridentum): Canestrini. Steatoda Oelandiea luteo-fusca, ventre et pedum internodiis apice nigricantibus, pedibus 1:mi et 4:ti paris ALIQUOT NOVARUM. 93 æque fere longis, clypeo humillimo, area oculorum medio- rum antice paullulo angustiore quam postice. — ¢ ad. (?) Long. fere 3 millim. Suecia (ins. Oelandia) : A. E. Holmgren, Steatoda rugosa cephalothorace, clypeo et sterno crasse rugosis, nigris, partis tamen cephalicæ lateribus tenuiter tantum rugulosis; mandibulis nigris, longitudine altitudinem clypei æquantibus, basi crasse rugosis; palpis pedibusque læte rufescentibus, abdomine nigro, area vulvæ ferruginea. — g ad. Long. c:a 24 millim. Austria (N: L. v. Kempelen. Minieia !) spimosa corpore cum palpis pedibusque testaceo, cephalothorace anguste nigro-marginato, sulco cen- trali brevi nigro, lineaque tenui media longitudinali nigra in parte cephalica notato; abdominis dorso utrinque vitta lata nigricanti sub-incurva, non usque ad mamillas perti- nenti, cincto. — 2 ad. Long. pene 2 millim. Italia: Ganestrini. Amaurebius torvus cephalothorace, tibiam cum di- midia patella 1:mi paris longitudine æquanti, fusco-ferru- gineo; oculis lateralibus anticis majoribus quam mediis anticis; palporum parte tibiali procursus duos fortissimos emittenti, procursu exteriore apice subter dilatato, altero superiore, in stilum obtusum rectum desinenti et subter incrassato, hac parte incrassata excavata, margine exteriore in medio angulato, integro; bulbo genitali subter versus basin et latus exterius unco fortissimo, incurvo, basi mutico armato; pedibus testaceo-fuscis; abdomine supra nigricanti , antice area sub-quadrata, quæ vitta inæquali utrinque limi- tatur et linea media persecta est, tum vero serie linearum 1) Minicia nov. gen. fam. Theridioidarum. Cephalothorax brevior, sulco medio distineto, elypeo alto. Maxillæ in labium fortiter inclinate. Oculi medii seriei posticæ sub-rectæ spatio multo majore quam reliqui oculi inter se remoti. Pedes breviores , anteriores præsertim subter spinis longis patentibus armati. 94 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM transversarum, angulatarum, in medio abruptarum notato ; hac pictura cinereo-testacea. — 8 ad. Long. c:a 9 millim. Tirolia merid. (Meran): A. H. Cajander (Mus. Helsing- fors). Tegenaria parvula cephalothorace breviore quam patella cum tibia 4:ti paris, testaceo, vitta nigricanti, radiis 3 nigris persecta, utrinque in parte thoracica, parte vero cephalica supra maculis duabus lineisque 4 nigris notata; pedibus testaceis, dense nigro-maculatis-annulatisque , coxis subter nigro-maculatis; oculis seriei antica sat fortiter procurve contingentibus, lateralibus plus duplo majoribus quam mediis; abdomine supra nigricanti, sub-testaceo- variato, in medio antice serie duplici macularum 3 flavo- testacearum et tum serie media macularum A formium notato, hac pictura vitta angustiore sub-testacea persecta ; vulva ex area transversa fusca constanti, septo a margine antico exeunti in foveas duas rotundas divisa. — g ad. Long. e>a. 52 mullım, Ttalia centr. (Gennazano): Bergsöe (Mus. Havn.) Tegenaria Rhaetica cephalothorace nigricanti, vit- tis tribus pallidis longitudinalibus, pube albicanti-cinerea tectis, ornato, media angusta, in fundo linea nigra gemi- nata, marginalibus latioribus, inæqualibus; pedibus fusco- testaceis, immaculatis; abdomine supra nigricanti, fusco- testaceo-nebuloso, vitta longitudinali media satis angusta nigricanti, que serie linearum brevium flavescentium, anterioribus exceptis obliquarum utrinque limitatur, lateri- bus et ventre fusco-testaceis, nigricanti-maculatis, hoc preterea secundum medium vittis duabus angustis nigris, spatio sat parvo disjunctis, notato; vulva ex fovea magna, profunda, semicirculata fere constanti, quae postice callo magno, transverso, sub-luteo, antice late rotundato limitata est; mamillarum superiorum articulo 2:do paullo longiore quam 1:mo. — g ad. Long. c:a 101 millim. Tirolia merid. (Meran): Gajander (Mus. Helsingf.). ALIQUOT NOVARUM. 95 Histopona debilis cephalothorace longitudine tibie cum patella 4:ti paris, fusco-testaceo, linea tenui media mar- ginibusque anguste nigricantibus ; palpis pedibusque sordide testaceis, testaceo-lineatis, his apice infuscatis; abdomine cinereo, in lateribus nigricanti-maculato , supra cinerascenti- nigro, linea longitudinali media maculisque 2 obliquis antice notato, tum vero serie media linearum circiter 6 fere A formium, posteriora versus decrescentium; tota hac pictura cinereo-testacea. — e ad. (?) Long. 54 millim. Gallia merid. (Nicea): Thor. Agroeca pullata cephalothorace metatarsum 4:ti paris longitudine péne æquanti, sub-testaceo-vel cinereo-pubescenti, in fundo obscure testaceo-fusco, vittis duabus lateralibus latis, inæqualibus, divulsis margineque nigris; pedibus obscure testaceo-fuscis, nigro-sub-annulatis et-maculatis ; abdomine supra pube sub-lutea crassa vestito, in fundo punctis maculisque parvis nigris dense variato; vulva ex tuberculis duobus humilibus rotundis constanti, a quibus linee duæ crassæ parallele nigre anteriora versus sese extendunt. — g ad. Long. 41 millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsoë (Mus. Havn.). Clubiona ornata cephalothorace paullo longiore quam tibia cum patella 4:ti paris, testaceo, sulco ordinario medio mediocri nigro; pedibus testaceis, 4:ti paris multo (metatarso fere suo) longioribus quam 1 :mi, metatarso 4:ti paris duplo longiore quam 1:mi, tibiis 3:tii paris subter aculeis 14., 4:ti paris supra aculeo nullo; oculis mediis posticis paullo longius inter se quam a lateralibus posticis remotis, oculis anterioribus spatiis æqualibus disjunctis; mandibulis crassis, longioribus quam patellis 1:mi paris, a basi saltem ad medium dorsi æqualiter et fortiter arcu- ato-convexis; abdominis dorso in fundo nigro-fusco, vitta media antica longitudinali angusta, postice acuminata, nigra, pone medium dorsi pertinenti, et fere in et paullo pone 96 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM medium lineis utrinque brevibus binis obliquis testaceis notato. — ¢ ad. Long. c:a 7 millim. Suecia (Smolandia): Wetter. Sagana !) rutilans cephalothorace ferrugineo vel pal- lide fusco, cum pedibus et palpis pallidius fuscis squamulis minutis cupreo-micantibus dense vestito ; pedum proportione ing 4,1, 2, 3, in $2,4,4 (4,49),3, abdomine nigricanti vel sub-cinereo, supra squamulis minutis obscuris cupreo- micantibus tecto. — 4 2 ad. Long. 81-91 millim. Hollandia: van Hasselt; Tirolia merid. (Tridentum) ; Canestrini. Drassus capnodes cephalothorace patellam cum tibia Asti paris longitudine æquanti, obscure testaceo-fusco, an- guste nigro-marginato; oculis mediis seriei antica leviter modo procurvæ majoribus quam lateralibus, et spatio majore disjunctis quam quo distant medii postici inter se; pedibus testaceo-fuscis, tibiis 4:mi paris apice subter aculeo 1, 2:di paris ibidem aculeis 2 armatis, tibiis 3:tii paris non supra aculeatis; tarsis metatarsisque anterioribus scopula instructis; parte tibiali palporum apice, supra, in procursum fortissimum, basi latissimum, versus apicem sub-obtusum angustatum, anteriora versus et paullo foras directum, leviter deorsum arcuatum super partem tarsalem producto. — 3 ad. Long. c:a 7 millim. Germania (Niesky Lausatiæ): Zimmermann. Drassus fulvus cephalothorace longiore quam tibia cum patella 4:ti paris, toto saturate testaceo ; oculorum serie antica leviter modo procurva, oculis mediis paullo majori- bus quam lateralibus et ab iis spatio paullo minore, quam quo inter se distant, sejunctis; oculis seriei posticæ mi- 1) Sagana n. g. Liocrano valde affine, Drasso simillimum. Cephalothorax sul- cum medium habet; mandibulæ basi muticæ sunt, maxillæ levissime modo impresse, in labium leviter inclinate et sub-incurvæ, tibia anteriores subter ordinibus duabus longis aculeorum appressorum armate. ALIQUOT NOVARUM. 97 nores quam seriei anticæ, mediis spatio majore disjunctis quam quo distant medii antici inter se; pedibus saturatius testaceis, brevioribus, femoribus 4 posterioribus supra aculeo 1 armatis, abdomine sub-testaceo , pube densa nitida sericea fulva tecto. — 2 ad. Long. c:a 441 millim. Montes Pyrenei: Schiödte commun. (Mus. Havn.). Drassus cerdo cephalothorace breviore quam tibia cum patella 4:ti paris, ferrugineo-fusco; serie oculorum antica procurva, oculis mediis minoribus quam lateralibus et longius inter se quam ab iis distantibus ; pedibus ferrugineo- testaceis, femoribus supra aculeis 1.1. armatis, tibiis poste- rioribus tantum subter et in lateribus, non supra, aculeatis ; abdomine cinereo-testaceo , scuto parvo triangulo ferrugineo- testaceo ad basin; palporum parte tibiali breviore quam patellari, in apice lateris exterioris, infra, in procursum sat fortem sursum curvatum excurrenti. — 3 ad. Long. c :a 81 millim. Italia septentr. (Liguria): Canestrini. Drassus pietus cephalothorace non longiore quam tibia cum patella 4:ti paris, testaceo-fusco, linea tenui media nigra antice radiisque paullo obscurioribus in lateri- bus; oculis seriei anticæ leviter procurvæ æqualibus, mediis eorum longius inter se quam a lateralibus anticis distanti- bus, et spatio majore disjunctis quoque quam quo distant medii postici inter se; mandibulis basi geniculato-convexis, longitudine metatarsorum 4:mi paris; pedibus 1:mi paris non parum longioribus quam 2:di, femoribus omnibus aculeis supra 14 armatis, tibiis 4 anterioribus, ut meta- tarsis 1 :mi paris, aculeis carentibus, reliquis tibiis subter tantum et in lateribus aculeatis; abdominis fundo sub- cinereo, supra in medio antice vitta abbreviata, posteriora versus angustata, nigrore limitata, et tum utrinque lineis paucis obliquis nigris ornato. — d # ad. Long. c: a 64 millim. Hispania: Schiödte commun. (Mus. Havn.). 98 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM Drassus tenellus cephalothorace paullo breviore quam tibia cum patella 4:ti paris, testaceo, margine con- colore; oculis seriei anticæ rectæ spatiis æqualibus disjunctis, mediis minoribus quam lateralibus; oculis mediis posticis longius inter se quam a lateralibus posticis distantibus, area 4 mediorum multo latiore postice quam antice, bre- viore quam latiore; pedibus testaceis, femoribus posterioribus supra aculeis 1.4.1 armatis; tibiis 1:mi paris subter aculeis 2222, 3:tii et 4:ti paris non modo subter et in lateribus aculeatis, sed preterea supra aculeis 1.4 instructis; abdo- mine sub-cinereo. — ¢ ad. Long. 5 millim. Italia septentr. (Patavium): Canestrini. Drassus (?) spinulosus cephalothorace testaceo, breviore quam tibia 4:ti paris; oculorum serie postica leviter recurva, antice recta, oculis ejus æqualibus; oculis mediis longius inter se quam a lateralibus ejusdem seriei remotis; pedibus testaceis, longis et gracilibus, tibiis et metatarsis 4 anterioribus subter utrinque serie aculeorum minutorum densissimorum instructis et inter eas aculeis longis 2.2. (in tibiis) vel 2 (in metatarsis) armatis; abdo- mine cinereo, interdum sub-olivaceo-maculato. — 2 ad. Long. c:a 5 millim. Italia septentr. (Patavium): Canestrini. Prosthesima vespertina cephalothorace parum longiore quam tibia cum. patella 4:ti paris, nigro toto; oculis mediis anticis minoribus quam lateralibus anticis, mediis posticis non majoribus quam lateralibus posticis, spatio majore inter se quam ab iis remotis, hoc spatio vix minore quam eo quo distant medii antici inter se; pedibus nigris; coxis et metatarsis piceis, tarsis ferrugineo-piceis, 4:mi paris (tarso fere suo) longioribus quam 2:di, his tarso suo longioribus quam 3:tii, 4:ti paris multo (pene metatarso suo) longioribus quam 1:mi; tibiis 4 anteriori- bus aculeis carentibus, metatarsis 1:mi paris subter 2., ALIQUOT NOVARUM. 99 2:di paris 2.1 aculeis armatis; abdomine nigro, non cæru- lescenti; vulva ex area magna pallide fusca constanti, que ad latera sulcos duos anteriora versus paullo appropin- quantes, sub-incurvos, postice inter se unitos ostendit, spatio interjecto paullo latiore quam longiore, postice leviter rotundato, utrinque levissime excavato. — 2 ad. Long. 6—81 millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsöe (Mus. Havn.) Prosthesima hirta cephalothorace nigricanti, fusco- pubescenti; pedibus sub-testaceo-nigricantibus, tarsis meta- tarsisque sordide flavis; 1:mi paris tarso suo longioribus quam 2:di, 4:ti paris fere metatarso suo longioribus quam A:mi, tibiis metatarsisque anterioribus aculeis carentibus; abdomine nigro, pube fusca fere tecto, scuto basali dorsi sub-cæruleo-micanti; palpis sordide flavo- testaceis, partis patellaris apice in latere exteriore, magis infra, in procursum sub-acuminatum, sat fortem, porrec- tum, versus apicem paullulo foras curvatum, ipsa parte tibiali breviorem producto, bulbo genitali ad apicem lateris exterioris spina forti, oblique retro et foras directa, sursum fere in circulum curvata instructo. — ¢ ad. Long c: a 51 millim. Italia septentr. (Liguria): Canestrini. Prosthesima nana cephalothorace æque longo atque tibia cum patella 4:ti paris, obscure nigro-fusco; oculis mediis anticis paullo minoribus quam lateralibus anticis, et spatio majore disjunctis quam quo distant medii postici inter se; pedibus nigricantibus, coxis femoribusque nigris, tarsis flavo-testaceis; 4:ti paris pedibus tarso suo quam 4 :mi paris longioribus; tibiis anterioribus subter versus medium aculeo parvo, metatarsis anterioribus aculeis 2.2. subter instructis; abdomine nigro, fusco-pubescenti ; palpis flavis, basi testaceo-nigricantibus, parte tibiali apice extus in pro- cursum sat tenuem, rectum, dimidiam longitudinem partis patellaris fere equantem producto. — 4 ad. Long. c: a 31 millim. Dacia (Gallatz): Al. v. Nordmann. 100 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM Prosthesiina villiea cephalothorace æque longo atque tibia cum patella 4:ti paris, obscure fusco; oculis mediis serieiantice reliquis oculis minoribus ; pedibus obscure fuscis, basi subter pallidioribus, metatarsis tarsisque omni- bus pallidioribus quoque, anterioribus flavo-testaceis ; tibiis anterioribus aculeis carentibus, metatarsis anterioribus aculeis 2. subter armatis; abdomine nigricanti, sub-coeruleo- vel æneo-micanti; vulva ex area constanti oblonga, ad maximam partem costis duabus latis, parallelis, pallidis, intus linea fusca antice incurva limitatis occupata, antice margine elevato fere A formi, postice elevationibus dua- bus fuscis antice divaricantibus limitata. — ¢ ad. Long. c:a 6 millim. Austria: v. Kempelen. Gnaphosa plebeja cephalothorace longiore quam patella cum tibia 4:ti paris, limbo angusto, leviter incras- sato circumdato, obscure testaceo-fusco,\ nigro, partem cephalicam postice amplectenti, radiisque in lateribus sub- ramosis notato; oculis mediis seriei antica procurvæ multo minoribus quam lateralibus ; pedibus obscure testaceo-fuscis, tibiis 4 anterioribus aculeo unico (apice, subter) armatis, metatarsis anterioribus subter aculeis saltem 2.; 2:di paris pedibus paullo tantum longioribus quam 3:tii, 4:ti multo (metatarso suo) longioribus quam 1 :mi, tarsis et metatarsis anterioribus scopula instructis ; abdomine nigricanti, supra pube fusca tecto; vulva ex fovea sat magna constanti, cujus margo anticus in procursum crassum retro productus est, fundus vero testaceus, pone hunc procursum V nigro notatus. — 2 ad. Long. c:a 81 millim. Italia septentr.: Canestrini. Dasumia !) tæniifera cephalothorace obscure testa- 1) Dasumia n. g. Dysderæ et præsertim Harpacti valde aftine, ab hoc vix nisi numero unguiculorum tarsorum distinguendum: tarsi 4 anteriores fasciculis unguicu- laribus carentes, unguiculis trinis instrueti sunt, 4 vero posteriores binis tantum unguiculis et fasciculis uaguieularibus muniti. ALIQUOT NOVARUM. 101 ceo-piceo, nigro-marginato, omnium subtilissime coriaceo, paullo breviore quam tibia cum patella 4:ti paris, latitudine frontis dimidiam partis thoracicæ latitudinem non superanti ; oculis mediis anticis spatio oculi dimidia diametro minore disjunctis; mandibulis angustis, sub-cylindratis, parum porrectis, patellas 2 :di paris longitudine æquantibus ; pedibus pallide testaceo- vel rufescenti-fuscis, 1:mi paris cephalo- thorace 4:plo longioribus, femoribus omnibus aculeis paueis armatis, patellis 3:tii paris aculeo 1 antice instructis; abdomine obscure cinerascenti; bulbi genitalis corpore brevi, lato in scapum omnium longissimum, bis curvatum, basi spina forti deorsum curvata armatum excurrenti. — ¢ ad. Long c:a 64 millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsöe (Mus. Havn.). Harpactes Seidelii cephalothorace obscure testaceo- fusco , nigro-marginato , omnium subtilissime coriaceo , paullo breviore quam tibia cum patella 4:ti paris, latitudine frontis dimidiam partis thoracicæ latitudinem non superanti ; oculis mediis anticis spatio dimidia oculi diametro minore disjunctis; mandibulis angustis, sub-cylindratis, fere directis, ing, sed non in ¢, patellas 1:mi paris longitudine æquantibus ; pedibus testaceo-fuscis, 1:mi paris cephalothorace circiter 31 (3) vel 31 (2) longioribus; patellis 3:tii paris aculeo carentibus, femoribus omnibus aculeatis, 1:mi paris antice versus apicem sub-incrassatis; abdomine pallide cinereo- testaceo; bulbo genitali in scapum longum angustum excur- renti, qui versus apicem fortiter curvatus est, ad basin procurso longissimo forti curvato instructus et in et ad apicem dente curvato, spinis duabus longioribus procursoque parvo obtuso munitus. — ¢ ¢ ad. Long d c:a 4}, 2 61 millim. Germania (Comitatus Glatz Silesiæ): Zimmermann commun. Harpactes piliger cephalothorace obscure testaceo- 102 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM fusco, nigro-marginato, omnium subtilissime coriaceo, paullo breviore quam tibia cum patella 4:ti paris; oculis mediis anticis spatio 1 diametri oculi non superanti disjunctis; pedibus pallide fusco-testaceis, prop. #,1,2,3, 4:ti paris parum longioribus quam 1:mi, qui cephalothorace c:a 3} longiores sunt; femoribus omnibus aculeatis; abdomine pallide cinerascenti, maculis nigricantibus nebuloso ; bulbo genitali simplicissimo, pallide testaceo, inverse ovato, vel fere ellipsoidi, apice spina gracili leviter curvata et pilo sub-recto longis instructo. ¢ ad. Long. c:a 4 millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsöe (Mus. Havn.). Ummidia 1) pieea cephalothorace nigro-piceo, supra crasse rugoso; sterno, labio, maxillis et coxis subter testaceo-fuscis, pedibus præterea sub-piceis apice clarioribus, 4:ti paris cephalothorace circiter duplo et dimidio longiori- bus; abdomine sub-testaceo-nigricanti, granulis parvis et setis brevibus consperso. — ¢ ad. Long. c:a 12 millim. Hispania (Torre Vieja): Westring commun. Nemesia Dorthesii cephalothorace tibiam 4:ti paris longitudine æquanti, fusco-testaceo, vitta longitudinali media lata obscure testaceo-fusca, antice furcata, utrinque radianti notato; diametro longiore oculorum lateralium anticorum diametrum oculi medii antici æquanti; palporum parte tibiali ad apicem aculeis multis (c:a 12) armato; pedibus fusco-testaceis, aculeis multis undique munitis, tarsis inermibus; tibia 1:mi paris supra, antice et postice aculeis 1.1.1., subter 2.2.2., preeter spina in apice subter, armatis; patellis aculeis antice 1.1., postice 1, posterioribus 2) Ummidia n. g subfam. Theraphosinarum. Cephalothorax non multo longior quam latior, humilis, fovea ordinaria media sub forma sulci fortissimi procurvi apicem partis cephalicæ parum elevate cireumdanti. Oculi aream parvam in tuberculo forti prope marginem clypei occupant. Labium non longius quam latius. Mandibulæ breves, apice intus in tuberculum acuminatum producta et hic dentibus paucis armata. Pedes prop. 4, 1, 2, 3, tibiis 3:tii paris supra versus basin angustatis, tarsis et metatarsis anterioribus scopula instructis et ad latera aculeatis, tarsi unguiculis trinis praediti. Mamillæ breves. ALIQUOT NOVARUM. 103 præterea supra 1.1. instructis, 4:ti paris pedibus cephalo- thorace 4:plo saltem longioribus; abdomine fusco-testaceo P 5 ; ) maculis nigris variatum. — ¢ ad. Long. c:a 9} millim. Hispania (Torre Vieja): Westring commun. Xysticus uncatus cephalothorace rufescenti-ferrugi- neo, vitta media lata pallida postice, qua antice V crasso albicanti, maculam ordinariam cuneatam breviter acumina- tam postice amplectenti continuatur; pedibus dense aculeatis, ad maximam partem testaceis, anteriorum femoribus et patellis magis piceo-fuscis, pallido-sub-variatis, 1:mi paris pedibus cephalothorace 4:plo longioribus, tibiis anterioribus non tantum subter et in lateribus, sed etiam supra aculeatis ; abdominis dorso sub-ferrugineo, albo-limbato et vitta longi- tudinali alba utrinque dentata (in maculas divulsa) ornato; procursu superiori partis tibialis palporum apice foras curvato, bulbo genitali subter spina longiore, apice intus curvata, et pone eam spina breviore, recta, intus et anteriora versus directa munito. d ad. Long c:a 34 millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsôe (Mus. Havn.). Xysticus gratus cephalothorace parum breviore quam tibia cum patella 1:mi paris, luteo-testaceo, vittis duabus ferrugineo-fuscis, summo margine albo; pedibus robustis, fere glabris, luteo-testaceis, maculis paucioribus nigro- fuscis notatis, 1:mi paris cephalothorace 3:plo longioribus, femoribus saltem 6 anterioribus aculeo singulo brevi supra armatis; abdomine supra læte ferrugineo, nigro-sub-macu- lato, linea antica media et utrinque vitta abbreviata antica laterali flavescentibus ornato ; vulva ex foveis duabus majori- bus, septo elevato longo et sat lato disjunctis constanti. — g ad. Long. c:a 5! millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsöe (Mus. Havn.). Xysticus tristiculus cephalothorace parum bre- viore quam tibia cum patella 1:mi paris, nigro, summo 104 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM margine albo, lineisque duabus pallidis anteriora versus divaricantibus notato; pedibus anterioribus ad maxi- mam partem nigris, posterioribus pallidis totis; abdo- mine supra cinereo- et sub-fusco-variato, maculis lineisque albis et maculis nigris præsertim postice ornato; palporum parte tibiali calcari longo in apice lateris exterioris, et procursu forti, apice dilatato et inciso, in apice subter instructo. — ¢ ad. Long. c:a 22 millim. Insule Pithyusæ (St. Antonio, Ebuso): Söderlund. Xysticus nigritus niger vel nigro-piceus, cephalotho- race V sub-ferrugineo notato, summo margine albicanti; pedibus testaceo-fuscis, femoribus cum basi patellarum et tibiarum pedum saltem anteriorum nigro-piceis , 4 :mi paris pedibus cephalothorace fere 23 longioribus, femoribus antice aculeis 2 armatis, reliquis femoribus inermibus; tibiis anterioribus subter aculeis 2.2., metatarsis 2.2.2 instructis ; abdomine supra nigro, fusco-maculato, setis clavatis con- sperso; angulo exteriore apicis partis patellaris palporum fortiter producto et deorsum curvato, parti tibiali extus procursus duos emittenti, bulbo genitali spina maxima et crassissima, retro directa et deorsum curvata subter armato. — d ad. Long. c:a 3 millim. Dania: Schiödte (Mus. Havn.); Germania (Niesky Lausatiæ): Zimmermann. Lycosa plumipes cephalothorace nigro-fusco, vittis tribus longitudinalibus testaceis, cinerascenti-pubescenti- bus, media antice angusta et acuminata, pone oculos vix dilatata, lateralibus vitta fusca geminatis; palpis testaceis, nigro-pilosis et albicanti-pubescentibus, parte tarsali infus- cata; pedibus testaceis, femoribus supra nigricanti-macu- latis, tarsis omnibus testaceis totis, tibiis, metatarsis et tarsis 1:mi paris pilis longissimis plumato-pilosis ; abdomine supra nigro-fusco, vitta media abbreviata sub-testacea an- tice. — d ad. Long. c:a 51 millim. Rossia (Orenburg): Al. Croneberg. ALIQUOT NOVARUM. 105 Lycosa elegans cephalothorace fere 1 millim. breviore quam patella cum tibia 4:ti paris, nigro-fusco, vittis tribus longitudinalibus testaceis, cinereo-albicanti-pilosis , media antice angusta et acuminata, vix pone apicem dilatata, lateralibus latis, non expresse geminatis ; pedibus testaceis, femoribus supra nigro-maculatis; abdomine supra nigro- fusco, vitta abbreviata sub-lanceolata , testaceo-fusca in medio antice, quæ serie macularum magnarum transversarum ejusdem coloris ad anum continuatur; vulva magna, fer- ruginea, antice latiore quam postice, ubi utrinque repente et profunde emarginata est. — 2 ad. Long. c:a 74 millim. Rossia (Saraisk, Gubern. Rjazan): Groneberg. Lyeosa Taczanowskii cephalothorace breviore quam tibia cum patella 4:ti paris, latitudine longitudinem tibie ejusdum paris non æquanti, nigro-fusco, vitta media inæquali latiore fusco-testacea, que sulco fusco longiore geminata est, antice abrupte angustata et tum plerumque in maculam magnam transversam dilatata, serieque macu- larum paucarum fusco-testacearum ad marginem utrinque notato (saltem in 2) ; pedibus testaceo-fuscis, nigro-annulatis ; vulva sat magna, posteriora versus dilatata, secundum medium area vel lamina angusta, posteriora versus leviter dilatata occupata, que lamina postice elevata est ibique tuber- culo magno utrinque limitata; parte palporum tarsali in d longa, bulbo spina longa, forti, obtusa, foras curvata et directa subter armato; metatarsis tarsisque 1:mi paris in mare crassioribus, illis ut tibiis subter aculeis brevissimis arma- tis. — d 2 ad. Long. c:a 64—8 millim. Polonia (Varsovia): Taczanowski. Lycosa sordidata cephalothorace in fundo piceo- nigro, que longo atque patella cum tibia 4:ti paris, lati- tudine longitudinem tibie ejusdem paris æquanti; pedibus piceis, femoribus nigro-annulatis, tibiis quoque et metatarsis, quamquam minus evidenter, nigro-annulatis; abdomine in 106 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM fundo nigro; vulva ex area posteriora versus dilatata, duplo fere longiore quam latiore, antice angusta formata, que secundum medium septum sagitte simile, antice suleis duobus notatum exhibet. — 2 ad. Long. c:a 6! millim. Germania (Asciburgus mons [Riesengebirge]): Zimmer- mann. Lycosa celeris cephalothorace multo breviore quam patella cum tibia 4:ti paris, quam tibia hujus paris parum longiore, in fundo nigro, vittis tribus longitudinalibus e pilis cinerascentibus formatis; pedibus longissimis, nigris, fusco-testaceo-annulatis et-maculatis, tibiis 1:mi paris subter paribus 5 aculeorum armatis; abdomine nigro, supra macula lanceolata cinerascenti-pilosa in medio antice notato, et preterea maculis albis sparso, postice in tres series ordina- tis; area vulve sat magna, sub-triangula, impressione secundum medium fere fusiformi, que septo longitudinali angusto in duas divisa est. — 2 ad. Long. c:a 9 millim. Italia septentr.: Ganestrini. Lycosa Eisenii cephalothorace breviore quam patella cum tibia 4:ti paris, latitudine tibie hujus paris longitu- dinem quanti, nigricanti, vitta media angusta, pallida, antice abbreviata, fusco-cinereo-pubescenti notata, vittaque utrinque marginali minus expressa, ex pube cinerascenti formata; palpis pedibusque obscure testaceo-fuscis, albicanti- pubescentibus, annulis densis nigris nigro pubescentibus ; abdominis dorso nigro, pube cinerascenti vestito et sub- variato, macula lanceolata sub-cinerea in medio antice et maculis minutis parvis albicantibus postice, in tres series versus anum appropinquantes ordinatis; ventre testaceo-fusco, pube cinereo-albicanti tecto; vulva ex area leviter impressa clariore, longa et angusta, postice utrinque fortiter rotundato-dilatata constanti, cujus pars antica angusta costa testacea, sulco medio geminata, persecta est. — 9 ad. Long. c:a 7 millim. Lapponia Suecica: Dr. F. Björnström. ALIQUOT NOVARUM. 107 Tarentula edax cephalothorace breviore quam patella cum tibia 4:ti paris, latitudine longitudinem tibie ejusdem paris non æquanti, nigro-fusco , ferrugineo-fusco-pubescenti, vitta longitudinali media lata dense cinerascenti-pubescenti ornato; palpis testaceis, ad basin nigricanti-maculatis , bulbo in medio lateris exterioris dente parvo, foras directo, fusco armato; pedibus fusco-testaceis, femoribus nigricanti-macu- latis; abdomine fusco, pube in medio dorso cinerascenti, versus latera ejus sub-fusca, tecto, ventre dense cine- rascenti-pubescenti. — ¢ ad. Long. c:a 5% millim. Polonia (Varsovia): Taczanowski. Dolomedes Etalicus cephalothorace testaceo-fusco, testaceo-limbato, ad margines albicanti-pubescenti, pedibus testaceis, aculeis longis armatis; abdominis dorso in lateri- bus albicanti-pubescenti, in medio olivaceo-testaceo , macula longitudinali sub-lanceolata fusciore antice notato, tum nigricanti-maculato et serie punctorum albidorum utrinque ornato; palpis maris testaceis, parte tarsali nigra, testaceo- maculata, partibus patellari et tibiali conjunctis paullo breviore; procursu versus apicem lateris exterioris partis tibialis sito compresso, apice late sub-angulato-truncato, angulo apicis exteriore paullo dilatato. — 4 ad. Long. c:a 9 millim. Italia centr. (Gennazano): Bergsöe (Mus. Havn.) Heliophanus atratus niger, nitidissimus, æneo- micans; pedibus aut (3) nigris, tarsis obscure testaceis, aut (2) cum palpis flavis, interdum basi nigricantibus; tibiis metatarsisque anterioribus in g subter aculeis longis armatis, in d aculeis carentibus; parte femorali palporum in d inermi, apice lateris exterioris partis tibialis vero in procursum rectum producto ; vulva ex fovea constanti magna, transversa, septo medio angusto in duas partita. — d 2 ad. Long. ¢ paullo plus 2, ¢ 3 millim. 108 DIAGNOSES ARANEARUM EUROPÆARUM Germania (prope Limburg): Zimmermann; Italia septentr. (Liguria): Canestrini. Attus montigenus in fundo niger, cephalothorace anguste albo-marginato, clypeo versus latera pube cinereo- albicanti, præterea vero pube pallide ferruginea tecto, cingulis oculorum pallide ferrugineis quoque; palpis brevibus, in fundo ad maximam partem ferrugineo-fuscis, apice partis tibialis supra in formam trianguli sub-obliqui producto, apice lateris exterioris hujus partis, magis infra, in procursum porrectum producto; pedum prop. 4, 1, 3, 2, 1:mi paris reliquis paullo crassioribus, ad maximam partem nigris, tarsis fusco-testaceis, tibiis et metatarsis densius fusco- pilosis, reliquis pedibus ferrugineo-fuscis, femoribus ad maximam partem nigris. — d ad. Long. c:a 5 millim. Germania (Asciburgus mons [Riesengebirge]): Zimme r- mann. MICROLEPIDOPTERA, NIEUW VOOR DE FAUNA VAN NEDERLAND, MEDEGEDEELD DOOR DE HEEREN H. W. DE GRAAF en P. C. T. SNELLEN. De vroegere aanvullingen van de lijst in de Bouwstoffen vindt men in dit Tijdschrift, deel 8, bl. 36 en Serie 2, deel 1, bl. 42; deel 3, bl. 49; deel 4, bl. 203; deel 5, bl. 218; deel 6, bl. 232; deel 8, bl. 26 en 231 en deel 17, bl. 226. TORTELEINEN. Gonchylis Zephyrana Treits. VIII. p. 127. — v. Heinem. Wickler, p. 79. Var. Dubrisana Curt. Noord-Brabant : bij Breda werden 29 Mei 1874 twee mannetjes dezer varieteit gevangen door den heer F. J. M. Hevlaerts; zij zijn ongeveer gelijk aan twee Engelsche exemplaren in mijne collectie, slechts wat minder zwart bestoven. Achtervleugels bij een der Bredasche exemplaren grijs, bij het andere wit, aan de punt slechts met enkele grijze schubben en het begin van eene grijze franjelijn. (Snellen) Grapholitha quadrana Hübner, fig. 233. — v. Heinemann, Wickler, p. 216. Noord-Brabant: Breda, in het Liesbosch, den 26 April 1874 een dozijn gave exemplaren gevangen. De vlinders 440 MICROLEPIDOPTERA. vlogen in den namiddag op uit gras dat langs kreupelhout groeide. De mannen zijn grooter en hebben breeder vleu- gels dan de wijfjes; deze hebben twee, vry duidelijke donkere dwarsbanden op de bovenvleugels, die bij de mannen tot twee donkere binnenrandsvlekken zijn inge- kort. (Snellen.) Grapholitha dorsana Fab. — Lunulana Hübn. fig. 35. Noord-Brabant: Bergen-op-Zoom, 28 Mei 1874 (Heylaerts). Een mij toegezonden mannetje is gelijk aan mijne West- Duitsche exemplaren. (Snellen.) Phthoroblastis vernana Knaggs, Ent. Monthly Mag. IV (A867—8) p. 122 en 154. — Barrett, ald. X (1873—4) p. 146. Gelderland: Arnhem, 18 April 1873, een mannelijk in- divida gevangen door den heer van Medenbach de Rooy Jr. Deze soort is blijkens de mannelijke vleugeladeren eene Phthoroblastis. (Snellen). Phthoroblastis pinetana Schläger, Berichte des Thür. Tauschvereins, 1848, p. 253. — Herr,-Schaeffer , Syst. Bearb. IV. 274, fig. 398. — v. Heinem. Wickler, p.109. Noord-Brabant: Breda, een zeer gaaf wijfje, in April 1874 in het Mastbosch gevangen door den heer Heylaerts, werd door Prof. Zeller bestemd. Een eenigzins afgevlogen mannetje is den 26 April 1874 in het Liesbosch door mij uit Pinus sylvestris geklopt. De beschrijving van Schläger, door Prof. Zeller in afschrift aan den heer Heylaerts mede- gedeeld, past zeer goed op deze beide exemplaren. De afbeelding van Herr.-Schaeffer gelijkt minder, maar werd blijkens den tekst naar een «ziemlich verflogenes Männ- chen» vervaardigd. Ook deze soort is, blijkens de mannelijke vleugeladeren eene Phthoroblastis. (Snellen.) MICROLEPIDOPTERA. 4414 PEN FIN EN: Oecophora lunaris Haworth. — Stainton, Ins. Brit. p. 159.— v. Heinem. Motten, p. 383. — Batia lunaris Curtis, Brit. Entomol. 545. Zuid-Holland: den Haag, 14 Julij 1874, een wijfje ge- vangen, zittende tegen een geopend raam in een tuinka- mer. (de Graaf.) Peritirva obscurepunctella Stanton, Ins. Brit. p. 178. — Herr.-Schaeff. Syst. Bearb. V. p. 314. fig. 924. Gelderland: Arnhem, 27 April 1874 (v. Medenb. de Rooy Jr.). Noord-Brabant: Breda, 26 April 1874, twee exemplaren gevangen, het eene des voormiddags zittende op een bloem van Sorbus aucuparia, het andere in den na- middag vliegende. (Snellen.) Stainton geeft de volgende diagnose: Alis anticis nitidis griseo-fuscis, punctis duobus obsoletis (altero plicae mediae , altero disci) fuscis. Exp. al. 44 lin. Naar een onzer gave exemplaren te oordeelen, schijnt het juister de diagnose aldus te stellen: Alis anticis nitidis fusco-griseis, striolis duabus plicae (altera propre basin, altera prope medium) punctoque disci post me- dium, fuscis. Exp. alar. 7—9 mm. De twee striolae schijnen uit een in ’t midden afgebro- ken langstreepje te bestaan. Ook op Herrich-Schaeffer’s afbeelding ziet men twee zulke striolae, maar het punctum disci plaatst hij ten onregte in dezelfde lijn met de striolae. Dit puntje staat hooger. Argyresthia aurulentella Stainton, Ins. Brit. p. 489. — Herr.-Schaeff. Syst. Bearb. V. p. 272. Utrecht: de Bildt, 20 Augustus 1874, vele exemplaren uit Juniperus communis geklopt. (Snellen.) 149 MICROLEPIDOPTERA. Nepticula Zelleriella Snellen, Tijdschr. v. Ent. Deel 18 (moet nog geplaatst worden). Zuid-Holland: bij den Haag aan den duinkant in de eerste helft van Mei (Snellen). Bohemannia quadrimaculella Boheman. — Stain- ton, Manual, Il. p. 439. — Herr.-Schaeff. Syst. Bearb. V. p. 353. fig. 1004 (de kleur dezer figuur is purperkleurig, maar moet koperkleurig zijn). Noord-Holland: Vogelenzang, een exemplaar den 22 Julij 1864 door den Heer H. J. Veth gevangen. November 1874. NEPTICULA ZELLERIELLA nov. sp. BESCHREVEN DOOR PAC Gh SNELLEN. (Afgebeeld plaat 7, fig. 1—4.) Verscheidene jaren geleden ving ik aan den duinkant bij 's Gravenhage, in de eerste helft van Mei eenige exempla- ren van eene Nepticula, waarin ik, hoewel dé voorwerpen tamelijk afgevlogen waren, met zekerheid Zeller’s Lyonetia hemargyrella, Isis 1859, p. 215, Linnaea III, p. 323, meende te herkennen. Zeller echter, aan wien ik het beste mijner voorwerpen ter revisie toezond, meldde mij: «Weicht zu schr von Hemargyrella Zell. (Heinemann in der Wiener Monatschrift 1862, p. 310) ab, als dass sie nicht alle Wahr- scheinlichkeit für sich haben sollte, eine verschiedene Art zu sein. HS. Fig. 816 Ignobiliella stellt meine Hemargyrella gut vor.» Niettegenstaande deze uitspraak van den geleer- den Lepidopteroloog en ofschoon ieder regt heeft als de beste uitlegger zijner eigene woorden te worden beschouwd, kon ik toch geen genoegen nemen met het ontvangen bescheid en bleef mijne Nepticula voor Hemargyrella Zeller houden, doch moest, omdat mijne exemplaren niet gaaf waren, voorloopig zwijgen. In mijn gevoelen werd ik echter later versterkt door het aantreffen van een zeer gaaf voorwerp op de bovengenoemde vangplaats. Het ontkwam mij, doch niet, voor dat ik duidelijk had gezien dat het niet specifiek van mijne vroeger gevondene vlindertjes verschilde. De zaak bleef echter rusten tot Mr. H. W. de Graaf mi] 8 114 NEPTICULA ZELLERIELLA NOV. SP. in September Il. eene Nepticula bragt (waarmede hij tevens zoo goed was mijne collectie te verrijken), die hij tot geene der gepubliceerde soorten kon brengen en dus voor nieuw hield. Bij nader onderzoek herkende ik hierin mijne He- margyrella en nam mij voor op nieuw de beschrijvingen te raadplegen. De uitslag van mijn onderzoek bleef evenwel dezelfde. Ik verzocht dus den heer Brants de goedheid te hebben eene afbeelding te maken van het zeer gave voorwerp dat de heer de Graaf gevangen had. Deze afbeelding is op de aangehaalde plaat wedergegeven en wie haar nu met Zeller’s beschrijving in de Isis vergelijkt, zal moeten toestemmen dat deze op de afbeelding niet alleen volkomen past, maar ook op geene bekende Neplicula beter. Ik schrijf hierbij Zeller’s woorden af: 9. Hemargyrella Koll. p.98 « Grösse der vorigen (Argyropeza Zell); die Vorderfl. zugerundet, glänzend, gelb- lichweiss mit violettem hinteren Drittel; die Kopfhaare gelblich; die Augendeckel weisslich. Nur 2 Exemplare bei Gl(ogau) in Gesellschaft der Aryyropeza gefangen.» Hetzelfde is het geval met de Hemargyrella der Linnaea (« Alis ante- rioribus exalbidis nitidulis, apice fusco-violaceo , capillis pallidis, antennis fuscescentibus, conchula exalbida.») Wie echter met mijne afbeelding en Zeller’s beschrijvin- gen de Ignobiliella HS. fig. SIG vergelijkt, zal, niettegen- staande Zeller’s in den aanvang medegedeelde woorden, moeten erkennen dat Herrich-Schäfler een geheel ander dier voor zich had. Inderdaad, het onderscheid is in het oog loopend en zoo groot dat het onnoodig wordt om de punten van verschil nog op te sommen. Ook de Hemargy- rella van von Heinemann, Wien. Ent. Monatschrift 1862, p. 310, is blijkbaar iets anders (Capillis dilute ochraceis ; antennis maris longioribus, conchula alba; alis anterioribus flavido-albis, nitidis, apice fuscis, fascia post medium lata, ubrecta, subargenteu, basin versus linea subfusca terminata, ciliis apice late albidis). Alleen het «al. ant. flavido-albis» past; al het andere daarentegen slaat wel op de ook geci- NEPTICULA ZELLERIELLA NOV. SP. 445 teerde Ignobiliella H.S., f. 816, doch, en speciaal het onder- streepte, geenszins op Hemargyrella Zell. en mijne afbeel- ding. Wel is waar plaatst von Heinemann zijne Hemar- gyrella in de eerste afdeeling van Nepticula, «Die Franzen der Vdfl. ohne dunkle Theilungslinie, gegen ihre Spitze allmälig lichter werdend», terwijl Herrich-Schäffer’s afbeel- ding eer een dier uit de tweede afdeeling voorstelt; doch voor von Heinemann’s Bemerkungen über die Arten der Gattung Nepticula (Wien. Monatschr. I. ce.) schijnt men op dit kenmerk, waardoor de Neptieula’s in twee scherp ge- scheiden afdeelingen worden gesplitst, niet genoeg te hebben gelet. (Zie Herrich-Schäffer’s afbeeldingen der Nepticula’s. Deze Ignobiliella H.S. en Hemargyrella von Heinem. passen uitmuntend op gevangen exemplaren van de op beuken levende soort, thans als Turicella H.S. bekend'), waarbij de Regensburger Lepidopteroloog ook zijne figuur 816 teregt citeert. Zij is dus geene bijzondere soort, zoo als v. Heinemann wil en Woeke in de laatste uitgave van zijnen Catalogus doet voorkomen. Moet nu echter de naam Hemargyrella aan Zeller’s, hier afgebeelde soort worden gegeven? Ook dit niet, want die naam is niet van Zeller afkomstig, maar zoo als deze op- geeft van Kollar en wel uit diens Systematisches Verzeich- niss der Schmetterlinge im Erzherzogthum Oesterreich (Beitrag zur Landeskunde Oesterreichs 1832, vide Hagen, Bibliogr. I, p. 430) en Zeller heeft, mijns inziens, Kollar’s beschrijving geheel verkeerd verstaan. Ik geef haar naar Zeller’s copie in de Linnaea: « Oecophora hemargyrella. Grösse und Form der Nigrella; einer der kleinsten Schaben. Kopf weiss geschöpft. Fühler weisslich, metallisch glänzend. Vorderflügel von der Wurzel bis über die Hälfte dunkel silberfarben , matt; hierauf folgt eine glänzende Silberbinde ; Spitze dunkel violett. Franzen lang und weiss. Hinterflügel 1) Von Heinem. ving zijne Hemargyrella »Bei Braunschweig an Buchenstämmen im Mai » 116 NEPTICULA ZELLERIELLA NOV. SP. weisslich grau. In Buchenwäldern bei Wien selten in April und Mai.» Zeller teekent aan dat «die glänzende Silber- binde das einzige ist was Bedenken gegen meine Species erregen könnte.» Het is wel het allervoornaamste maar niet het eenige, en ik houd het voor niet twijfelachtig dat hier door Kollar dezelfde dieren worden bedoeld die Herr.- Schäffer als Ignobiliella, f. 816 afbeeldt en von Heinemann als Hemargyrella beschrijft, namelijk niet geheel gave, ge- vlogen hebbende exemplaren van Turicella H.S. zoo als ik die ook meermalen heb gevonden en waar de kopharen bleeker en het lichtere wortelgedeelte der voorvleugels meer zilvergrijs worden dan zij bij versche, pas uitgekomen exemplaren zijn. Prof. Zeller moest dus eigenlijk gezegd hebben, dat de afbeelding van Dr. Herrich-Schälfer Kollar’s Hemargyrella goed voorstelde, doch niet zijne eigene. De slotsom van al het voorgaande is dus dat Turicella Herr.-Sch. voortaan Hemargyrella Kollar moet heeten ') en Zeller’s Hemargyrella een’ nieuwen naam bekomt waarvoor ik, ter eere van mijn’ hooggeachten vriend, dien van Zelleriella voorsla. Behalve het zeer gave, afgebeelde voorwerp van den heer de Graaf, heb ik nog een ander gaaf exemplaar in mijne collectie, afkomstig van von Heinemann, die het aan Dr. Speyer als Sorbivora v. Hein. in. litt. had gezonden. Het verschilt van het afgebeelde doordat de violette vlek aan de voorvleugelpunt wortelwaarts afgerond is en komt dus volkomen overeen met Zeller’s aangehaalde beschrijving in de Linnaea. Nepticula Zelleriella is, wanneer men gave exemplaren voor zich heeft, eene zeer kenbare en scherp te karakte- riseeren soort, welke, uithoofde der teekening van de franje der voorvleugels, tot von Heinemann’s Afdeeling Il be- hoort: «Die Franzen der Vorderflügel mit deutlicher oder 1) Zeller schijnt zijne eigene Hemargyrella te hebben vergeten, welligt door het verloren gaan der exemplaren, en haar in later tijd met die van Kollar voor iden- tiek te hebben gehouden. Zie ook von Heinemann, 1, e., p. 310 bij Zwricella. NEPTICULA ZELLERIELLA NOV. SP. 147 angedeuteter Theilungslinie, dahinten, scharf abgeschnit- ten, lichter» Verder komt zij in sectie B «Vorderflügel ohne lichte Binde hinter der Mitte» alwaar, om hare lichte, donker gepunte voorvleugels, eene geheel nieuwe «groep» moet worden afgebakend, waar zij tot dus verre nog zon- der genooten is. De kopharen zijn onzuiver okergeel, de nekpluimpjes en de oogdeksels geelwit even als de voorvleugels. Van deze is de wortel en de eerste helft van voor- en binnen- rand eenigszins donkerder, leemkleurig. Het middenge- deelte, vooral tegen de donkere punt, is het lichtst en, vooral bij mijn Duitsche exemplaar duidelijk blinkend, doch volstrekt niet in die mate, dat men van een lichten dwarsband zou kunnen spreken. De donkere punt is tegen den vleugelwortel duidelijk violet, naar de franje toe wor- den de schubben meer grauwbruin. Zij beslaat bij het exemplaar van den heer de Graaf slechts een groot vierde van den vleugel en is wortelwaarts een weinig hol, bij het Duitsche kan men de violette punt op een derde schatten en zij is, als boven gezegd, wortelwaarts bol. De franje is scherp afgescheiden grijswit, ook die der lichtgrijze achtervleugels. Onderzijde en achterlijf wat donkerder grijs, de pooten geelwit, donkergrijs gevlekt. Sprieten langer dan de helft der voorvleugels, niet alleen bij het inlandsche mannetje, maar ook bij het Duitsche voorwerp dat een wijfje is. Vleugeladeren als bij Gratiosella, de tweede tak der middenader gevorkt. Grootte die van Marginicolella Stainton. Mijne vroeger gevangen exemplaren vlogen des avonds op 16 en 25 Mei in kreupelhout, dat uit eiken, po- pulieren en ahorn bestond; het voorwerp van den heer de Graaf is den 19° Junij 1874 op Salix repens gevangen, mede bij ’s Gravenhage. Welligt leeft de rups op dit gewas; het stond ook niet ver van de vliegplaats der door mij gevangen exemplaren. Zeller had zijne exemplaren aan espenstammen gevangen. Rotterdam, 27 October 1874. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN CALAMIA LUTOSA Hüsn. DOOR C..0d-. GRU BE (Lie plaat 7, fig. a—e). Mij in gezelschap van den heer Swierstra, Conservator aan het museum van het genootschap Natura Artis Magistra tot eene excursie naar een der IJdijken onzer stad bege- vende, welker dijken wij van tijd tot tijd bezoeken, von- den wij op een’ schoonen October-avond, behalve eene partij rupsen van Archilonche venosa Borkh. en andere soorten, tot ons groot genoegen eenige exemplaren van Calamia lutosa Hübn. Bijzonder met de vangst dezer steeds zeldzame soort in onzen schik, onderzochten wij het terrein gedurende eeni- sen tijd opmerkzaam, waardoor wij dien avond ruim 30 stuks konden magtig worden. Maar wie schetst mijne vreugde, toen ik t’huis de vlin- ders bedaard en naauwkeurig onderzocht en eene ver- scheidenheid dezer soort in kleur en teekening, mij tot nog toe onbekend, ontdekte. Dadelijk sloeg ik mijne vraagbaak, «de Vlinders van Nederland» door P. C. T. Snellen, op en ontwaarde dat daar ook van geene verscheidenheid dezer soort gesproken werd, zoodat ik besloot eenige afbeeldingen der vlinders te maken en met eene korte omschrijving hiervoor aan de BIJDRAGE TOT DE KENNIS ENZ. 119 Redactie van het Tijdschrift voor Entomologie een plaatsje te vragen. De kleur wisselt van zeer bleek (glanzend) geel tot bijna bruin, sommige exemplaren met eene mooije rooskleurige bestuiving, sprenkeling (dit vooral bij de mannelijke exemplaren.) De kleur van den thorax is gelijk aan die der voorvleu- andere weder met eene zeer fijne zwarte be- gels. Die der achtervleugels wisselt af van bijna zuiver wit tot sterk zwart bestoven, waarbij de stippenrij bijna verdwijnt. De stippenrijen der voorvleugels zijn bijna bij al mijne voorwerpen enkelvoudig. Bij een enkel evenwel kan men eene zeer flaauwe verdubbeling der tweede rij opmerken, die zich alleen van den binnenrand tot ader 4 of 5 ver- toont en aldaar vervloeit. De onderzijde wisselt af naar mate de kleur der bovenzijde. De duidelijkst gekleurde voorwerpen vertoonen tevens meestal (verg. fig. b) eene rij pijlvlekken vóór de stippenrij of daaraan ver- bonden. Volgens mijne afbeeldingen heb ik mijne vlinders tot vijf hoofdverscheidenheden gebragt, terwijl ik den voluit geteekenden vlinder als hoofdsoort beschouw; tusschen deze afwisselingen bevinden zich eene menigte tusschenvormen, waardoor zij allen als ’t ware ineenvloeijen. Volgens Guenée, Species Général, Noctuélites, die deze soort onder den naam van Nonagria lutosa beschrijft, komt de vlinder in Engeland vrij dikwijls voor en wisselt aldaar zoowel in kleur als in grootte af, ook volgens de Stett. Entom. Zeitung, waarin deze soort door den heer Schmidt onder den naam van Bathyerga beschreven is, wordt zij in een gedeelte van Duitschland gevonden. Ook daar verschilt zij menigvuldig in grootte en kleur, doch weinig in teekening. Het spijt mij bijzonder dat ik de werken van schrijvers als Hübner, Wood, Freyer en Herrich-Schäffer niet kan 120 BIJDRAGE TOT DE KENNIS ENZ. raadplegen, ten einde ook volgens hunne afbeeldingen eene betere vergelijkende beschrijving te geven. Ik vermeen evenwel, dat de aldaar afgebeelde vlinders meest tot de bleeke variéteit behooren. Voor verdere naauwkeurige determinatie verwijs ik naar het reeds genoemde werk van den heer P. C. T. Snellen. Amsterdam, November 1874, AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. (ZUID-WESTKUST VAN AFRIKA). DOOR C. RITSEMA Cz, Nadat de door den heer M. G. van Woerden in Congo verzamelde Lepidoptera en Hymenoptera in dit Tijdschrift behandeld zijn 1), komen de Coleoptera aan de beurt. Behalve ongeveer een zevental Diptera, die tot drie soorten behooren (Psilopus flecus Löw, ¢ en 2, [zie Tijdschrift voor Entomologie, 2% ser., dl. V (1870) blz. 227, pl. 9, fig. a en b| en eene tot nu toe ongedetermineerde Orlaline- en Dacus-soort) en het eigendom zijn van den heer F. M. van der Wulp, behooren al de door van Woerden van Congo overgezonden insecten tot deze drie orden. Stond Dr. Piaget mij de Hymenoptera welwillend ter bewerking af, de heer F. J. M. Heylaerts Jr. deed het wat betreft de Coleoptera. Hem zij daarvoor mijn’ hartelijken dank toegebragt. Van Woerden’s collectie bevatte 56 Coleoptera, verdeeld over 38 soorten, waarvan ’s Rijks Museum door ruil 13 soorten verkreeg, terwijl de heer Heylaerts eene soort (eene Calleida) aan den heer Putzeys te Brussel afstond. 16 van de 38 soorten bleken nieuw voor de wetenschap te zijn, en hare beschrijvingen komen, met uitzondering van die der Curculioniden, in dit opstel voor. 1) Zie voor de eersten: Tijdschr. v. Entom., 2de ser., dl. VII (1872) blz. 1—110, pl. 1—8, en voor de laatsten: Zijdschr. v. Entom. dl. XVII (1874) blz. 175 —211, pl. 11. 123 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN Als belangrijk voor de kennis van de geographische ver- spreiding der Coleoptera zij hier nog vermeld, dat zich in deze collectie een exemplaar bevond, van de over Noor- delijk- en Midden-Europa en Westelijk-Azié , met inbegrip van Perzié, verspreide Aphodius rufipes L., alsmede een exemplaar van den voor zoo ver mi bekend is nog slechts op Madagascar aangetroffen Coptops lituratus Klug. Lijst der soorten. Fam. Carabides. 3.,Galleidarspee® GM vce ccc, ee OO e Fam. Paussides. 2, Paussus Woerdenn, nov. speen. ST) Fam. Scarabaeides. 3. Aphodius rufipes L. 1» 4. Trochalus carinatus Schönh. die) 9. » chrysomelinus Gerst. 2» 6. Adoretus cinerarius De]. 2» 7. Temnorhynchus Diana Palis. 2» S. Heterorrhina Africana Drur. var. A» Fam. Elaterides. 9. Ischiodontusy Candezei, nov, spec. = =.) Sl Fam. Malacodermata. 40; Luciola affimis ‚now. spec. PE 2) 14: Apalochrus nobilis Erichs. RR ck RS TR) Fam. Tenebrionides. 12.40patrum Angolense;,Erichs.;, ue > 22 2 43. Anemia scalpturatas DOM spet, 22 essen Fam. Cistelides. 44. Allecula (Dietopsis) Aethiopica, nov. spec. . . 2 » Fam. Lagriides. 19. Lagria ;obscusagli 22. a lee a 16. » Heylaertsi, nov. spec. 2» bo Ot 5 D Eee VI VI DI N IN KO VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. Fam. Oedemerides. . Ananca phthisica, nov. spec. Fam. Curculionides. . nov: gen. et nov. spec. . nov. gen. el nov. spec. . Baridius nov. spec ? Fam. Cerambicides. . Coptops lituratus Klug. . Ceroplesis bieincta F. Fam. Chrysomelides. groep Criocerini. . Lema armata F. >» laevicollis, nov. spec. groep Clythrini. Clythra (Gynandrophthalma) Woerdenii, nov. Specs. eroep Eumolpini. . Rhyparida nigrolimbata, nov. spec. eroep Chrysomelini. . Entomoscelis cincta Oliv. groep Gallerucini. Galleruca (Adorium) typographica, nov. spec. . » (Rhaphidopalpus) delata Erichs. » (Calomicrus) intermedia, nov. spec. . » ( » ) foveata Oliv. » ( » ) irregularis, nov. spec. . groep Halticini. . Haltica (Podagrica) dilecta Dalm. groep Hispini. . Hispa distincta, nov. spec. Fam. Endomychides. . Ancylopus graphicus Gorh.. . D => > — bo bo » » » » » » 124 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN 36. Danae Senegalensis Gerst. ; ex: Fam. Coccinellides. 37. Cydonia lunata F. war. yulpına FN ae. > ac. Rodolia vermiculata Thoms. … 1. Calleida spec? Deze kever berust in de collectie van den heer Putzeys te Brussel. Het is mij niet gelukt den naam der soort te weten te komen. 2. Paussus Woerdenii, nov. spec. Deze soort, die eene zeer gestrekte gedaante bezit, be- hoort tot Westwood’s sectie B (prothorax subcontinuus) en is zeer na verwant aan Paussus selosus van genoemden Schrijver (Proceedings of the Linnean Society of London, 19 June 1849, p. 60, en Thesaurus Entomologicus Oxoniensis, p- 95, pl. 19, fig. 4 en Aa). Hare lengte bedraagt 8 mm. De sprieten, kop, pro- thorax en pooten zijn donker roodbruin, het meso- en het metasternum als ook de onderzijde van het achterlijf licht geelbruin, terwijl het pygidium de kleur der pooten bezit. De dekschilden zijn lichter en minder roodbruin van kleur dan kop en prothorax. De kop is vrij sterk platgedrukt en vertoont, behalve een fijn en onbehaard doorntje tusschen de oogen, niets bijzonders; het gedeelte dat vóór het bedoelde doorntje ligt, is met dooreengemengde fijne en grove puntjes digt bedekt (zeer fijn gechagrineerd); achter het doorntje be- speurt men slechts fijne puntjes; de oogen zijn groot en puilen sterk uit. De sprieten zijn op het voorhoofd on- middellijk naast elkander geplaatst, zoodat er geene ruimte tusschen open blijft. Zij komen zeer sterk overeen met die van Paussus setosus Westw.; de knods, die evenals bij de genoemde soort overlangs door eene scherpe kiel om- geven is en parallel loopende zijden heeft, is echter iets meer gedrongen van vorm, en de kegelvormige tand waarin VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 125 de scherpe achterrand aan de basis uitloopt, min of meer gespleten; de eerste geleding is kort en dik, en zeer digt met grove puntjes bedekt; de knods echter is wel zeer digt, maar uiterst fijn bestippeld, en draagt verspreide korte witte borstelhaartjes, die men ook op de geheele rugzijde van het insect waarneemt; langs den scherpen achterrand van de knods komt eene ri) grove goudglanzige haartjes voor. De prothorax is smaller dan de kop met de oogen, en evenals de kop door de fijne en digte bestippeling zonder glans; het voorste en breedste gedeelte is door den naar achteren uitgebogen dwarschen indruk breed hartvormig, en door eene naauwelijks merkbare, van voren gladde en van achteren ingedrukte langsstreep in tweeën gedeeld; het smallere achterste gedeelte vertoont op het midden een’ breeden overlangschen indruk, die aan de basis begint en aan een’ flaauwen dwarschen indruk even voor den achterrand eindigt. De pooten zijn lang en dun, glanzend doch met ver- spreide puntjes waarin een borstelhaartje ontspringt, be- dekt; van de tarsen, die ongeveer zoo breed zijn als de scheenen, is het eerste lid klein, het tweede, derde en vierde onderling gelijk, het laatste bijna zoo lang als de drie voorgaanden te zamen; de scheenen der achterpooten zijn van twee eindsporen voorzien. De dekschilden zijn glanzend, en nemen naar achteren slechts zeer weinig in breedte toe; zij zijn bedekt met fijne puntjes waarin een wit haartje ontspringt. Het meso- en het metasternum is glad en glanzend, en van slechts weinige en fijne puntjes voorzien; over het midden van het metasternum neemt men ook eene fijne langsstreep waar. De buikzijde van het achterlijf is glad en glanzend, en met fijne verspreide puntjes bedekt; op het laatste segment, dat langer is dan de beide voor- gaanden te zamen, is de bestippeling, vooral aan de zijden, aanmerkelijk digter; het pygidium is niettegenstaande de grove bestippeling glanzend. 126 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN Van deze soort zond van Woerden, wiens naam ik aan haar gegeven heb, slechts één exemplaar over, dat zich tegenwoordig in ’s Rijks Museum te Leiden bevindt. 3. Aphodius rufipes Linnaeus, Fauna Suecica I, p. 1395 n°. 403 (Scarabaeus). — Mulsant, Histoire na- turelle des Coléoptères de France. Lamellicornes. p. 271 (Acrossus). — Erichson, Natwrgeschichte der Insecten Deutschlands. Coleoptera. Bd. III, S. 892, n°. 68. — von Harold, Berliner Ento- mologische Zeitschrift. Jahrg. VI (4862). S. 390, n°. 45. — Redtenbacher, Fauna Austriaca. Käfer, 3° Aufl. Bd: 1, >. 468. Het eenige exemplaar dat zich in deze collectie bevond, en dat het eigendom is gebleven van den heer Heylaerts, is 11 mm. lang en 5 mm. breed, en heeft kop en borst- stuk donkerder van kleur dan de dekschilden, die choco- ladekleurig zijn. Slechts door de meer bruine kleur der pooten, die mij aan de variëteit Brunnipes, Steven 1. | doet denken, wijkt het van de type af. Volgens von Harold (I. ec.) is Aphodius rufipes L. over Noordelijk- en Midden-Europa, en Westelijk-Azie met inbe- grip van Perzië verspeid. De aanwezigheid in Congo doet ech- ter eene veel grootere geographische verbreiding vermoeden. 4. Trochalus carinatus Schönherr, Synonymia Inseclorum. Bd. 1, 3ter Theil. Appendix, S. 98, n°. 196 (Melolontha). — Burmeister, Handbuch der Entomologie. Bd. IV, 2te Abth. S. 162. Van deze soort zond van Woerden slechts één exem- plaar over, dat zich in de collectie van den heer Heylaerts bevindt. ’s Rijks Museum bezit van haar twee exemplaren van den Senegal afkomstig. 5. Trochalus chrysomelinus Gerstaecker, Archiv für Na- turgeschichte. Jahrg. XXXHI, Bd. LS. 43, n°. 77, — id. Die Gliederthier-Fauna des Sansibar- Gebietes. S. 117, n°. 128. VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 127 De beide exemplaren die ik voor mij heb en die het eigendom zijn van den heer Heylaerts, zijn kleiner dan de door Gerstaecker t. a. pl. beschrevenen, daar een van hen 8 mm., het andere nog iets minder lang is. Het kleinste voorwerp is roestbruin, aan de onderzijde iets lichter; het grootste is zwart, met uitzondering van den achterrand der dekschilden, het middelste gedeelte van het mesosternum, het achterlijf en de pooten, welke deelen donkerbruin gekleurd zijn; het laatste achterlijfsseement is echter helderder van kleur dan de vorigen. Voor het overige stemmen beide exemplaren met elkander overeen, en beantwoorden zeer goed aan Gerstaecker’s beschrijving. — De beide exemplaren van Gerstaecker waren in het laatst van October aan het Jipe-meer gevangen. 6. Adoretus cinerarius Dejean, Catalogue des Coléoptères. 9° éd. p. 174 (Trigonostoma). — Burmeister, Handbuch der Entomologie. Bd. IV, 1% Abth. D. 470g me. 17. Volgens den Catalogus Coleopterorum van Gemminger en von Harold (tom. IV, p. 1235) behoort deze soort den naam te drageri van Adorelus umbrosus F. en is voorts synoniem met Adoretus bufo Dej., compressus Weber, hir- tellus Casteln., luleipes Casteln., mundanus Bug., mutabilis Hombr. et Jacq. en stupidus Wiedem., terwijl A. femoratus Casteln. eene variéteit van haar zou zijn. °s Rijks Museum bezit van deze soort onder den hier aangenomen naam, behalve een der beide exemplaren van van Woerden (het andere is het eigendom gebleven van den heer Heylaerts), twee exemplaren van den Senegal. 7. Temnorhynchus Diana Palisot de Beauvois, Insectes recueillis en Afrique et en Amérique p. 4. Coléo- pteres pl.1, fig. 4 (Scarabaeus). — Burmeister, Handbuch der Entomologie. Bd. V.S. 182, n°. 2. — Boheman, Insecta Caffrariae. tom. II. p. 5, n°. 675. — Gerstaecker, Die Gliederthier- Fauna des Sansibar-Gebietes. p. 107, n°. 109. 128 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN Syn. Coptorhinus Antiochus, Dejean, Catalogue des Coléoptères. 3° éd. p. 168. Van deze soort zond van Woerden een paartje over, dat aan den heer Heylaerts behoort. ’s Rijks Museum bezit van haar één d en twee 99 eveneens van Congo, en een grooter en donkerder gekleurd 3 van het meer zuidelijk gelegen Mossamedes. S. Heterorrhina Africana Drury, Illustrations of Exotic In- sects. vol. IL p. 54. pl. 30, fig. 4 (Scarabaeus). — Schaum, Annales de la Société Entomologique de France. 2° sér. tom. 7 (1849). p. 249. — Bates, Transactions of the London Entomological Society for 1870. p. 529. Het voorwerp dat zich in deze collectie bevond, behoort, te oordeelen naar den gelen zoom der dekschilden, tot de naar het schijnt in Neder-Guinea te huis behoorende variëteit G van Schaum. De gele kleur van den zoom strekt zich echter, doch in een’ iets minder helderen tint, zoodanig uit over de dekschilden, dat deze slechts op de schouders en op het achterste gedeelte de typische groene kleur behouden hebben; zij vertoonen niettemin over hunne geheele oppervlakte een’ fraai groenen weerschijn ; het schildje is prachtig vuurglanzig, terwijl ook de kop, de thorax en de geheele buikzijde van den kever eenigszins in dien gloed deelen. ’s Rijks Museum bezit van de hier beschreven prachtige variëteit een voorwerp, waarvan echter geen naauwkeuriger vindplaats dan Afrika bekend is. 9. Ischiodontus Candezei, nov. spec. 1). De lengte dezer soort bedraagt 15, de breedte 35 mm. Zij is glanzend bruin van kleur, en vrij digt bedekt met korte bruinachtig grijze haren. De sprieten zijn kort, daar zij niet tot aan de achterhoeken van den prothorax 1) Zie ook voor de beschrijving dezer soort: the Entomologist’s Monthly Maga- zine vol. X (March, 1874) p. 223. L- VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 129 reiken; hunne geledingen zijn fijn en digt behaard en bovendien van eenige langere haren voorzien; de derde geleding heeft den vorm en ten naastenbij de grootte van de vierde. De prothorax is zoo lang als breed, naar voren versmald, terwijl de zijden een weinig gebogen zijn; hij is behalve aan het voorste gedeelte slechts weinig gewelfd, tamelijk digt met puntjes bedekt, die welke op de zijden voorkomen zijn genaveld; de achterhoeken zijn naar ach- teren gerigt, kort, scherp en gekield. De dekschilden zijn zoo breed als de prothorax, en minstens twee en een half maal zoo lang, op het voorste gedeelte evenwijdig, naar achteren flaauw boogvormig versmald en een weinig toe- gespitst; zij zijn gewelfd en met diepe van puntjes voor- ziene langsstrepen bedekt. De kleur der buikzijde en van de pooten is dezelfde als die van de rugzijde. Deze soort, door mij naar Dr. E. Candèze benoemd, behoort in de onmiddellijke nabijheid van J. ovalis Cand. geplaatst te worden, van welke soort zij overigens door eenige belangrijke kenmerken afwijkt. De heupen der achterpooten zijn slechts in geringe mate hoekig, en in dit opzigt maakt zij een’ overgangsvorm uit tusschen de geslachten Ischiodontus en Psephus Cand. Van Woerden's collectie bevatte van deze soort slechts een enkel exemplaar dat aan den heer Heylaerts behoort. Ik heb mijne determinatie aan het oordeel van den heer Candèze onderworpen. 40. Luciola affinis, nov. spec. Deze soort is verwant aan Luciola discicollis Lap. (Annales de la Société entomologique de France. 1833, p. 147, n°. 2) en nog meer aan Luciola linearis Gerst. (Die Gliederthier- Fauna des Sansibar-Gebietes, S. 152, n°.196), welke laatste zij slechts weinig in grootte overtreft, daar zij 8 à 9 mm. lang is. Evenals de beide genoemde soorten behoudt zij over hare geheele lengte dezelfde breedte. De kop is zwart, tusschen de oogen flaauw uitgehold, 9 130 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN glanzend, en digt met puntjes bedekt; de bovenkaken zijn geelachtig bruin, de palpen vaalzwart; de digt met graauwe haartjes bedekte sprieten zijn zwart, de onderzijde der beide eerste geledingen evenwel vuilbruin. De prothorax is breeder dan lang, aan den eenigszins opgebogen voorrand bijna regelmatig afgerond, aan den achterrand gegolfd, met vri) sterk uitspringende, naar beneden gebogen hoeken; de digt met fijne puntjes en graauwe haartjes bedekte rug- zijde (pronotum) is oranje-rood, met eene van voren breed afgeronde zwarte vlek, die zich tot digt aan den voor- en achterrand uitstrekt, doch van de zijranden verder verwij- derd blijft; de buikzijde van den thorax is meer geel van kleur en minder behaard, terwijl het metasternum op het midden zwart gekleurd is. Van de pooten zijn de heupen, het eerste drievierde gedeelte der dijen en de klaauwtjes der tarsen geel, het overige is vaalzwart, het midden der scheenen echter een weinig gebruind. Het schildje is drie- hoekig, digt met fijne puntjes bedekt en oranje-rood. De binnen-, achter- en buitenrand der dekschilden, alsook de omgeslagen zoom, zijn vuilgeel; langs den buitenrand is de gele zoom breeder dan langs den binnenrand of sutuur; het overige gedeelte der dekschilden is vaal- ‘zwart. De dekschilden zijn met graauwe haartjes en met puntjes die min of meer in elkander vloeijen digt bedekt, terwijl men over het midden en tusschen het midden en de sutuur eene gladde, flaauw verheven langsstreep opmerkt; een spoor van eene dergelijke streep komt ook tusschen het midden en den buitenrand voor. Op de buik- zijde van het achterlijf zijn de vier eerste segmenten zwart, de drie eersten echter met oranje-rooden achterrand, de beide laatste segmenten geelachtig wit; op de rugzijde schijnt het achterlijf geheel zwart te zijn, met uitzondering van het oranje-roode laatste segment. Van Woerden’s collectie bevatte van deze soort twee exemplaren; een dezer bevindt zich in de collectie van 'sRijks Museum, het andere in die van den heer Heylaerts. VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 131 11. Apalochrus nobilis Erichson, Beitrag zur Insecten- Fauna von Angola, in: Archiv für Naturgeschichte. ger Jahrg. (1843). Bd. I, S. 226, n°. 41. Van deze soort zond van Woerden één mannetje over, dat zich in de collectie van den heer Heylaerts bevindt. 12. Opatrum Angolense Erichson, Beitrag zur Insecten- Fauna von Angola, in: Archiv für Naturgeschichte. 9 Jahre. sista). Bor Sn 247. nt 89. De vier tot deze soort behoorende individuen zijn door den heer Miedel te Luik, die zich tegenwoordig met eene monographische bewerking van het geslacht Opatrum bezig houdt, met de type uit het Berlijnsche Museum vergeleken. 'sRijks Museum te Leiden was in het bezit gekomen van twee dezer voorwerpen, doch heeft er een aan den heer Miedel afgestaan; de beide anderen zijn het eigendom van den heer Heylaerts gebleven. 13. Anemia sculpturata, nov. spec. Lang 7, breed 4 mm. — Tamelijk glanzend, zwart; sprieten, palpen en tarsen helder roodbruin, dijen en scheenen zeer donker bruin. De kop zeer digt bedekt met diepe puntjes, die aan de zijden in eene overlangsche rig- ting eenigszins ineenvloeijen; het kopschild op het midden van den voorrand diep uitgesneden. Het pronotum ruim tweemaal zoo breed als lang, regelmatig gewelfd; de zijden gebogen, onmiddellijk voor den regt afgesneden achterrand bijna onmerkbaar ingesnoerd, waardoor de hoeken een weinig uitsteken; de vooruitspringende hoeken aan weder- zijde van den voorrand stomp; zijranden en achterrand eenigszins opgebogen, de voorrand ter wederzijde en de zijranden geheel met lange bruingele haren bezet; de ge- heele oppervlakte zeer digt en gelijkmatig met puntjes be- dekt, langs het middengedeelte van den voorrand evenwel eene smalle gladde lijst; het scutellum is min of meer hartvormig en met slechts enkele puntjes bedekt. De dek- schilden zijn niet of slechts zeer weinig breeder dan de 132 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN thorax, minder met puntjes dan wel met cene min of meer schelpachtige sculptuur bedekt, de voorrand niet regt, maar op het midden eenigszins naar achteren gebogen, de zij- randen evenals die van den prothorax met lange bruingele haren bezet. Dergelijke haren neemt men voorts aan de pooten (vooral aan de voorzijde der dijen) alsook tusschen de heupen van het eerste paar waar. De scheenen zijn aan het eind sterk verbreed (aan het voorste paar is deze verbreeding het sterkst en gaafrandig, aan de beide laatste paren echter stomp zaagtandig of liever gekarteld) en op het midden van den buitenrand van een’ sterken tand voorzien; het gedeelte tusschen dezen tand en de knie is aan het voorste paar met zes kleine tandjes gewapend, waarvan de drie ondersten het meest in het oog loopen, aan de beide andere paren is dit gedeelte eens of twee- maal ingesneden; schuins over de voorzijde der scheenen van de beide laatste pootenparen , bemerkt men nog, ter hoogte van den tand op het midden, eene zaagtandig gewa- pende kiel. De onderzijde van den thorax is met verspreide bruingele haren en digt met fijne puntjes bedekt; op het midden van het metasternum zijn deze puntjes grover en meer verspreid geplaatst; ook de onderzijde van het ach- terlijf draagt verspreide bruingele haren; het laatste seg- ment is digt met puntjes bedekt, de overige segmenten vertoonen er slechts eenigen op de voorste helft. Het exemplaar, waarnaar deze beschrijving genomen is, behoort aan den heer Heylaerts. 14. Allecula (Dietopsis) Aethiopica, nov. spec. Het bezit van eene betrekkelijk groote lamel aan de onderzijde van de voorlaatste geleding van alle tarsen, en eene dergelijke aan het derde lid van de beide voorste paren, de grootte van de derde geleding der sprieten in verhouding tot de vierde (de derde is nl. slechts zeer weinig langer dan de vierde) en die van het eerste lid der voor- tarsen in verhouding tot het tweede en derde te zamen (het VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 133 eerste is driehoekig en korter dan de som der beide vol- genden), heeft mij doen besluiten de hier te beschrijven soort in het ondergeslacht Dielopsis Sol. (de Castelnau, Histoire naturelle des Insectes Coléoptères, tom. Il, 1” part. p. 243, en Lacordaire, Genera des Coléoptères, tom. V, 2” part. p. 503) te rangschikken. De lengte bedraagt 5, de breedte 2,25 mm. De kleur is licht roodbruin, op de buikzijde helderder dan op de rugzijde, welke laatste digt met fijne, geelachtige haartjes bedekt is; de oogen, de groef daartusschen, de sprieten te beginnen met de vijfde geleding, als ook de zijden en de twee laatste segmenten van het achterlijf zijn zwart of zwartachtig. De kop is met fijne puntjes digt bedekt en tusschen de oogen van een’ dwarschen indruk voorzien. Van de sprieten, die iets korter zijn dan de halve ligchaams- lengte en onder een’ opstaanden rand zijn ingeplant, is de tweede geleding klein, de derde een weinig langer dan de vierde, de overigen, die behalve de eironde laatste geleding naar het einde merkbaar breeder worden, van ongeveer gelijke lengte. De prothorax is bijna halfcirkelvormig, aan den voorrand echter eenigszins afgeplat, de achterrand is driemaal gegolfd, en wel ter wederzijde van het schildje breed en op het midden tegenover het schildje smal, ter- wijl de uitstekende hoeken de schouders eenigszins om- vatten; het pronotum is zeer digt met fijne puntjes bedekt, en vertoont ter wederzijde van het schildje aan den ach- terrand een’ flaauwen indruk. Het schildje is breed drie- hoekig met gebogen zijden en digt met puntjes bedekt; de dekschilden zijn overlangs gestreept, de strepen met grove, de tusschenruimte met fijne puntjes bedekt. De onderzijde van den kever is digt bedekt met puntjes, die op het sternum grover zijn dan op het achterlijf. Van de pooten zijn de scheenen en de tarsen donkerder van kleur dan de dijen; de voorlaatste geleding van alle tarsen en het derde lid der beide voorste paren is aan de onderzijde van eene lamel voorzien; aan de voortarsen is het eerste 134 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN lid driehoekig en kleiner dan het tweede en derde te zamen; de klaauwtjes der tarsen zijn met zes of zeven tandjes gewapend. Van de twee door van Woerden overgezonden exemplaren bezit ’s Rijks Museum er een, de heer Heylaerts het andere. 15. Lagria obscura Fabricius, Entomologia systematica. tom. I, pars 2. p. 79. — id., Systema Eleutheratorum. tom. II, p. 70. — Klug, Bericht über eine auf Madagascar veranstaltete Sammlung von Insecten aus der Ord- nung Coleoptera. p. 99, n°. 148.. — Fairmaire, Annales de la Société entomologique de France. 1869. p. 241. Van deze soort zond van Woerden een paartje over. Het wijfje bevindt zich in de collectie van den heer Heylaerts, het mannetje in ’s Rijks Museum. 16. Lagria Heylaertsi, nov. spec. ? Syn. Lagria violacea !), Westermann i. |. Dejean, Catalogue des Coleopteres, 3° éd. p. 237. De lengte van deze gevleugelde soort bedraagt 8 mm. De kop, de eerste geleding der sprieten, de thorax, het schildje en de pooten zijn zeer donker staalblaauw, de monddeelen en de sprieten (met uitzondering van de eerste geleding) zwart , de onderzijde van den kever glanzend zwart, een weinig in het blaauwe spelende. De kop is met grove puntjes digt bedekt en draagt ver- spreide lange witte haren; tegen den prothorax is hy eenigszins versmald. De sprieten hebben iets meer dan de halve ligchaamslengte; de vier eerste, eenigszins glanzige geledingen dragen verspreide lange witte haren; de vijfde en volgenden zijn zeer digt met fijne puntjes bedekt en 1) Onder dezen zelfden naam is door Palisot de Beauvois (Inseeies recueillis en Afrique et en Amérique p. 141. Coléoptères pl. 30 4 fig. 4) eene Lagria-soort (van de onze verschillend) uit het koningrijk Oware afkomstig beschreven, voorafgegaan door de beschrijving van eene andere soort, Lagria testacea, van dezelfde plaats. Beide soorten zal men te vergeefs in den Catalogus Coleopterorum van Gemminger en von Harold zoeken. VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA, 199 dofzwart; de eerste geleding is dik, bijna cylindrisch, de tweede is half zoo lang, de derde iets langer dan de eerste, de vierde wederom even lang als de eerste; de vijfde tot tiende zijn kort en naar het einde verbreed, dat vooral aan de onderzijde van de zesde en zevende geleding het geval is; de laatste geleding is zoo lang als de drie voorgaanden te zamen, bijna cylindrisch, doch naar het stomp toegespitste einde eenigszins dikker wordende; ook is zij flaauw naar binnen gebogen. De prothorax is een weinig smaller dan het breedste gedeelte van den kop, cylindrisch en meer lang dan breed; de zijden zijn gegolfd en wel zóó, dat zij op de eerste helft naar buiten, op de tweede naar binnen gebogen zijn; hij is digt met grove puntjes en spaarzaam met lange witte haren bedekt; op het sternum is de bestippeling uiterst fijn en op het metasternum zeer verspreid; het schildje is half eirond en digt met puntjes bedekt. Van de pooten zijn de dijen en de scheenen tamelijk digt met witte, de onderzijde der tarsen zeer digt met bleek goudglanzige haren bezet. De dekschilden zijn aan de basis ongeveer tweemaal zoo breed als de prothorax, en nemen naar achteren een weinig in breedte toe; zij zijn roodpaars van kleur, fraai koperglanzig en digt met grove puntjes bedekt; de fijne witte haren die er op voorkomen zijn korter dan die van kop en thorax. De buikzijde van het achterlijf is met verspreide en uiterst fijne puntjes bedekt. i Van Woerden’s collectie bevatte van deze soort twee mannetjes; een daarvan berust in ’s Rijks Museum, het andere bij den heer Heylaerts, wiens naam ik aan deze soort gegeven heb. Zij moet na verwant zijn aan Lagria vestita Casteln. (Histoire naturelle des Insectes Goléoptères. tom. II p. 256, n°. 5) van den Senegal en de kust van Guinea, welke volgens Gemminger en von Harold’s Catalogus Cole- opterorum (tom. VII, p. 2076) synoniem is met de gelijk- namige soort van Dejean (Catalogue des Coléoptéres 3° éd. p. 237) van de Kaap de Goede Hoop, ja ik zou haar voor 136 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN het mannetje van deze soort gehouden hebben, had niet de Castelnau in zijne beschrijving gezegd «D’un beau bleu violet», terwijl de kleur van mijne soort zeer donker staalblaauw is. 17. Ananca phthisica, nov. spec. Lengte 8, breedte in de schouders 2,5 mm. Het geheele insect is met zeer fijne witte glanzige haartjes bedekt. De kleur is bleek vuilgeel, met een’ aan de binnenzijde zacht uitvloeijenden donkergrijzen band over de buitenste helft der dekschilden. Het uiteinde der bovenkaken en de oogen zijn zwart. De bovenlip en het kopschild zijn met verspreide fijne puntjes bedekt. Op het overige ge- deelte van den kop is de bestippeling tamelijk digt, op den thorax zeer digt; over het midden van dezen laatsten loopt eene vooral op het midden duidelijk zigtbare gladde streep, aan wederzijde waarvan op het breedste (het voorste) gedeelte van den thorax een groote ronde indruk voorkomt. De dekschilden zijn uiterst fijn bestippeld, en met vier slechts zeer weinig verheven langsribben voorzien, waarvan de beide binnensten duidelijk, de beide buitensten echter bijna niet in het oog loopen; de bovenbedoelde grijze band ligt tusschen de tweede en vierde van deze ribben, en strekt zich niet volkomen tot aan het eind der dekschilden uit. De buikzijde van het achterlijf is bruin- achtig, terwijl de sporen der scheenen en de klaauwtjes der tarsen donkerbruin zijn. Het mannetje waaraan ik deze beschrijving ontleende, is het eigendom van den heer Heylaerts. 18. Eene Curculionide, tot een aan het geslacht Sideroduc- tylus Schönh. verwant nieuw genus behoorende. 19. Eene Curculionide, waarvoor, evenals voor het vorig nommer, een nieuw geslacht in de buurt van Siderodac- tylus moet worden opgerigt, VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 137 20. Baridius nov. spec. ? !) 91. Coptops lituratus Klug, Bericht über eine auf Madu- gascar veranstaltete Sammlung von Insecten aus der Ordnung Coleoptera. S. 118, n°. 191. Tab. V. fig. 4 (Lamia). — Fairmaire, Annales de la Société entomologique de France. 5° ser. ioms:T. p. 67. Syn. Coptops Goudoti, Dupont. Dejean, Catalogue des Coléoptères. 3° éd. p. 371. Van deze soort, die zoo ver ik weet tot dusver slechts van het eiland Madagascar bekend was, en die door Dejean (Catalogue des Coléoptères, 3° éd. p. 370), Sturm (Catalog meiner Käfer-Sammlung 1843, S. 258) en Coquerel (Voyage à Madagascar par A. Vinson. Annexe CG, p. 16) in het geslacht Crossotus Serv. wordt geplaatst, bevatte van Woerden’s collectie één voorwerp, dat aan den heer Hey- laerts behoort. 22. Ceroplesis bicincta Fabricius, Supplementum Entomo- logie Systematico, p. A45.— id., Systema Eleu- theratorum, tom. II, p. 296, n°. 80 (Lamia). — Bates, Transactions of the Entomological Society of London. 1870. p. 530. Syn. Cerambyx continuus Olivier, Entomologie, tom. EY (ues 67), p. 123 pl. 23, fig. AUT volg. Lacordaire Cerambyx orientalis Herbst. (Genera des Coléo- » caffer Thunberg. (ptéres, tom. IX, prt. da pi 429, noted, » Herbsti Gmelin. Linnaeus, Systema Naturae, éd. XIII, tom. I, pars 4, p. 1827. Van deze soort zijn door van Woerden twee exemplaren overgezonden, waarvan een zich in de collectie van’s Rijks 1) Daar van Woerden’s collectie van n°. 18 en 19 slechts een enkel exemplaar, en van n°. 20 slechts één tamelijk gaaf en één zeer beschadigd exemplaar bevat, acht ik het, vooral ook op aanraden van mijn’ vriend den Curculioloog W. Roelofs, aan wiens oordeel ik mijne determinatie van deze nommers heb onderworpen, raad- zaam, hunne beschrijving voorloopig achterwege te laten. De voorwerpen berusten in de collectie van den heer Heylaerts. 138 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN Museum, het andere zich in die van den heer Heylaerts bevindt. 23. Lema armata Fabricius, Systema Eleutheratorum, tom. I, p. 472, n°. 5. — Dejean, Catalogue des Coléoptéres. 3° éd. p. 386. — Lacordaire, Monographie des Coléoptéres subpentamères de la famille des Phytophages. tom. I, p. 327, n°. 20. Syn. Crioceris Senegalensis Olivier, Entomologie, tom. VEC. 04) ep 7307 pl tear: Een exemplaar dat aan den heer Heylaerts behoort. 24. Lema laevicollis, nov. spec. Ten naauwste verwant aan Lema armata F., doch van deze door de volgende kenmerken te onderscheiden: iets breeder van vorm en achter de schouders eenigszins zamen- geknepen, zoodat de schouders sterker uitpuilen; de sprieten langer en dunner; de beide voorhoofdsknobbels slechts met zeer weinig puntjes bedekt; op de rugzijde van den prothorax ontbreekt de dwarsgroef even achter de basis, terwijl de puntjes van de langsstreep over het midden fijner zijn en meer verspreid staan; evenals op deze langsstreep schemert ook op de met puntjes bedekte plaatsen aan weerszijde van de basis eenig zwart door; voorts blijven op het einde der dekschilden de in de langsgroeven voorkomende puntjes geheel op zich zelf staan en vloeijen niet ineen, hetgeen aan de bestippeling dezer deelen een regelmatiger aanzien geeft; ten slotte is ook de bestippeling der buikzijde van het achterlijf fijner en meer verspreid. Slechts een enkel voorwerp, dat het eigendom van 's Rijks Museum geworden is, bevond zich in deze collectie. 25. Clythra (Gynandrophthalma) Woerdenii, nov. spec. Wat de kleur betreft komt deze soort volkomen overeen met de var. A van Lacordaire’s G. atripennis (Mon. Col. subpent. tom. II, p. 270, n°, 16), doch is van deze ge- VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA, 139 makkelijk te onderscheiden, doordien de kop tot aan de oogen in den thorax teruggetrokken en de thorax breeder dan lang is, terwijl ook de puntjes op de dekschilden in rijen geplaatst zijn. De lengte van het wijfje (het mannetje is mij niet bekend) bedraagt 5 mm. De kleur van den kop, den thorax, het scutellum, de geheele onderzijde en de pooten is rood (de onderzijde en de pooten echter wat bleeker), die van de sprieten, oogen en dekschilden zwart, de eersten evenwel met uitzondering van de vier eerste geledingen en den rugkant van de drie volgenden, de laatsten met uitzonde- ring van eene dubbel boogvormig uitgesneden kleine vlek aan het uiteinde, hetgeen alles vuilgeel is; voorts is het eind der bovenkaken en van de tarsklaauwtjes zwart. De kop, die tot aan de oogen in den thorax teruggetrokken is, is glad en glanzend, en op het aangezigt met enkele zeer verspreid staande puntjes bedekt; langs den bovensten oogrand en op het midden van het voorhoofd en den schedel neemt men een’ indruk waar; die op het voorhoofd is diep en rond, en met puntjes voorzien, die op den schedel eveneens rond doch zeer klein; de oogen zijn digt bij de basis smal uitgesneden, het kopschild op het midden van den voorrand diep, bijna driehoekig. Het pronotum is glad en glanzend, ter wederzijde van het schildje een weinig ingedrukt, naar voren versmald, met afgeronde zijden, en ongeveer half zoo lang als van achteren breed; langs den gegolfden achterrand komen eenige grove puntjes voor; het naar achteren opgewipte scutellum heeft den vorm van een driehoek met afgesneden top en is glad en glanzend. De dekschilden zijn achter het midden een weinig verbreed; zij zijn glad en glanzend, en met uiterst fine, in langsrijen geplaatste puntjes bedekt, die echter op het laatste gedeelte bijna geheel verdwijnen; ter weder- zijde van de basis van het scutellum komen op de dek- schilden eenige grove puntjes voor. Het meso- en het metasternum, alsook de buikzijde van het achterlijf is, 140 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN hoewel niet zeer digt, met korte geelachtige haartjes be- dekt. Het laatste achterlijfssegment vertoont op het midden der buikzijde een’ overlangschen diepen indruk. Het bovenbeschreven voorwerp behoort aan den heer Heylaerts. 26. Rhyparida nigrolimbata, nov. spec. Deze soort is licht bruingeel van kleur, kop, thorax en pooten eenigszins helderder bruin; de dekschilden zijn ieder op zich zelf smal (onmiddellijk achter de schouders plotseling breed en vervolgens naar achteren weder lang- zaam versmallend) met zwart omzoomd, het laatste vierde gedeelte evenwel uitgezonderd; ook het meso- en het me- tasternum , alsmede de buikzijde van het achterlijf zijn zwart; de heupen en trochanters van de beide laatste pootenparen en de achterrand van de segmenten van het achterlijf zijn donkerbruin. De kop, die tot aan de oogen in den thorax teruggetrok- ken is, is glad en glanzend, en met verspreide puntjes bedekt, die op het kopschild grover zijn en daardoor meer in het oog loopen; voorts komt op het voorhoofd eene zeer fijne en korte langsgroef voor; de bovenkaken en de oogen zijn zwart, de laatsten op het midden niervormig uitgesneden; de sprieten zijn lang en dun, naar het einde slechts weinig dikker wordende en van enkele verspreid staande haren voorzien; het uiteinde der vijf laatste geledingen is don- kerder van kleur dan het overige gedeelte. De thorax is zeer glad en glanzend, sterk gewelfd en naar voren eenigs- zins versmald; hij is smaller dan de basis der dekschilden. Deze laatsten zijn ieder met dertien rijen grove puntjes be- dekt; de eerste rij is kort, de negende en tiende ontsprin- gen tusschen het eind van den schouderknobbel en het midden der dekschilden uit hetzelfde punt, terwijl de twaalfde slechts aan het begin en het eind is ‘waar te ne- men, daar zij op het midden met de dertiende zamen- vloeit; naar het eind der dekschilden worden de puntjes VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 144 zeer ondiep; tusschen de langsrijen zijn de dekschilden volkomen glad en glanzend. Het schildje is verlengd drie- hoekig, met afgeronden top en glad. De dijen van alle pooten zijn aan de onderzijde, even voorbi) het midden, met een’ korten stevigen tand gewapend, de .scheenen der beide laatste paren aan het eind der buitenzijde eenigszins ingesneden, de klaauwtjes der tarsen aan de basis van een’ langen tand voorzien. Het sternum is glad en glanzend, terwijl op de buikzijde van het achterlijf eenige verspreid staande puntjes voorkomen. Het hier beschreven voorwerp is 4 mm. lang en 2,9 mm. breed en het eigendom geworden van ’sRijks Museum. Een tweede exemplaar, dat aan den heer Heylaerts ver- bleven is, bezit slechts een spoor van de bovengenoemde donkere teekening. Daar het overigens, hoewel kleiner, volkomen met het beschreven voorwerp overeenstemt, meen ik het slechts als een niet geheel uitgekleurd individu te moeten beschouwen. 27. Entomoscelis cincta Olivier, Encyclopédie Methodique. Insectes, tom. V, p. 712, n°. 109 (Chrysomela). — id., Entomologie ou Histoire naturelle des Insectes Coléoptères, tom. V, p. 563, n°. 9%, pl. Il, n°. 18. Syn. Chrysomela Senegalensis Fabricius, Entomologia Systematica, tom. I, pars I, p. 349, n°. 58. — id., Systema Eleutheratorum, tom. I, p. 436, n°. 82. Entomoscelis Senegalensis Fab. Vogel, Beiträge zur Chrysomelinen-Fauna von Mittel- und Süd-Afrika , in Schaufuss, Nunquam Otiosus. Bd. I. S. 124, Te Ode Van Woerden zond van deze soort 3 exemplaren over. Een daarvan bevindt zich in ’s Rijks Museum, de beide anderen in de collectie des heeren Heylaerts. 28. Galleruca (Adorium) typographica, nov. spec. Lengte 12,5, breedte op het breedste gedeelte der dek- schilden 8 mm. 142 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN Aangezigt tot aan het midden der oogen bruinachtig geel, voor het overige is de kop zwart; de monddeelen en sprieten, de laatsten echter met uitzondering van de beide eerste geledingen die bruinachtig geel zijn, eveneens zwart. De kop is met verspreide puntjes, en over het midden met eene fijne langsgroef voorzien. De prothorax is bruinachtig geel, het pronotum met verspreide fijne puntjes bedekt, en met eene breed M-vormige zwarte figuur voorzien , waar- aan ik den naam der soort ontleend heb. Het bruingele schildje draagt enkele verspreide puntjes en is half ovaal van vorm. De dekschilden zijn dofzwart, zoowel langs de sutuur als langs den buitenrand met bruinachtig gele smalle omzooming; zij zijn digt met grove puntjes bedekt. De buikzijde en de pooten van den kever zijn glanzend zwart. Het metasternum is zeer fijn, de buikzijde van het achterlijf grover geaciculeerd; de scheenen zijn tamelijk digt met puntjes bedekt. Slechts een enkel mannetje dat aan den heer Heylaerts behoort, bevond zich in deze collectie. 29. Galleruca (Rhaphidopalpus) delata Erichson, Bei- trag zur Insecten-Fauna von Angola, in: Archiv für Naturgeschichte. Oter Jahrg. (1843). Bd. I. 5. 265, n 18: Slechts één wijfje dat het eigendom is van den heer Heylaerts. 30. Galleruca (Calomicrus) intermedia, nov. spec. Deze soort is na verwant aan Galleruca signata Oliv. (Entomologie, tom. VI (n°. 93) p. 665, pl. 5, fig. 89) van Bengalen, en Monolepta elegans Dej. (volgens een typisch exemplaar in ’s Rijks Museum) van den Senegal. Van de eerstgenoemde soort verschilt zij door de zwarte kleur der dekschilden en van het scutellum, van de tweede door den vorm der gele vlekken op de dekschilden, en het gemis van de roodbruine kleur op het uiteinde van deze deelen, alsmede door de zwarte kleur van het scutellum. VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 143 De kop, de thorax, de geheele onderzijde en de pooten tot aan de scheenen zijn rood; de sprieten, scheenen en tarsen geel, de eersten worden echter naar het einde zwart, welke kleur ook op den voorrand van de bovenlip en op het eind der palpen en bovenkaken voorkomt. Het scutel- lum en de dekschilden zijn zwart, de laatsten met vier groote gele vlekken geteekend, en wel op ieder dekschild twee; de eerste vlek ligt digt bij de basis, en is aan de voorzijde eenigszins halvemaanvormig ingesneden, welke insnijding naar den schouder gekeerd is; de tweede vlek ligt op eenigen afstand van het eind der dekschilden en is aan den voorrand flaauw boogvormig uitgesneden. De kop is glad en glanzend en met fijne verspreid staande puntjes bedekt; van de sprieten zijn de tweede en derde geleding van gelijke lengte, en bij elkander genomen iets korter dan de vierde. De thorax is glad en glanzend, met uiterst fijne puntjes bedekt, regelmatig gewelfd, aan de zijden regt afgesneden en ongeveer twee en een half maal zoo breed als lang. Het scutellum is volkomen glad en zeer glanzend. De dekschilden zijn digt met fijne puntjes bedekt, doch niettemin glanzend. De schee- nen der beide laatste pootenparen zijn gebogen, die van het laatste paar de langste; aan dit paar is voorts het eerste lid der tarsen even lang als de drie overigen te zamen; de klaauwtjes der tarsen zijn aan de basis van een tandje voorzien. Het meso- en het metasternum zijn met enkele verspreid staande puntjes bedekt, terwijl de buik- zijde van het achterlijf fijn gesculpteerd is. Het insect is gevleugeld. Van de drie exemplaren die ik voor mij heb, en waar- van een aan ’s Rijks Museum en de beide anderen aan den heer Heylaerts behooren, is het grootste ruim 5, het kleinste 4 mm. lang. 31. Galleruca (Calomicrus) foveata Olivier, Entomologie; tom. VI (n°. 93); px 663, pl. 5, fig. 85: 144 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN Twee exemplaren, waarvan een aan ’s Rijks Museum, het andere aan den heer Heylaerts behoort. 32. Galleruca (Calomicrus) irregularis, nov. spec. De lengte bedraagt iets meer dan 6 mm. De kleur is heldergeel; de schedel, het pronotum en het pro- en mesosternum, alsmede de pooten tot aan de scheenen eenigszins bruinachtig; de bovenlip, de oogen, het meta- sternum, en eenige voor een groot deel zamenvloeijende cirkelronde vlekken op de dekschilden (ongeveer 13 op ieder) zwart; de sprieten te beginnen met de vierde ge- leding, de sporen der scheenen, cen zeer smalle ring om de basis van de geledingen der tarsen, het voorlaatste lid geheel en het laatste gedeelte van het laatste lid met inbegrip der klaauwtjes donkerbruin. De kop is met uiterst fijne puntjes bedekt; van de sprieten is de derde geleding iets langer dan de tweede, de tweede en derde te zamen zoo lang als de vierde. De thorax is glad en glanzend, met uiterst fijne puntjes digt bedekt, regelmatig gewelfd, de zijden een weinig gebogen, ruim tweemaal zoo breed als lang. Het scutellum is vol- komen glad en zeer glanzend. De dekschilden zijn glad en glanzend, digt met fijne puntjes bedekt; digt achter het scutellum neemt men een ovalen diepen indruk waar, die door de sutuur der dekschilden in tweeén gedeeld wordt; de plaatsing en de vereeniging der vlekken zijn niet op beide dekschilden dezelfde, en hieraan heb ik den naam der soort ontleend. De scheenen van de beide laatste pootenparen zijn gebogen, die van het laatste paar de langste; het eerste lid der achtertarsen is zoo lang als de drie volgenden te zamen; de klaauwtjes zijn aan de basis van een tandje voorzien; de zijden van het me- tasternum en vooral de buikzijde van het achterljf zijn met puntjes digt bedekt en daardoor mat. Het insect is gevleugeld. Van Woerden’s collectie bevatte van deze soort slechts . PETE EEE WET VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 145 een enkel exemplaar, dat het eigendom van den heer Heylaerts gebleven is. 33. Haltica (Podagrica) dilecta Dalman, Analecta Ento- mologica. p. 81, n°. 83. Syn. Podagrica rufiventris Sturm, Catalog meiner Insecten-Sammlung. 1826. S. 147 (volgens Sturm’s Catalogus van 1843, p. 285.) Slechts één voorwerp dat aan den heer Heylaerts be- hoort. Daar de buikzijde van het achterlijf donker rood- bruin gekleurd is, vermoed ik dat mijn voorwerp niet volkomen uitgekleurd zal zijn, en dat dit ook met Sturm’s voorwerp het geval geweest is. 34. Hispa distincta, nov. spec. Ten naauwste verwant aan Hispa quadrifida Gerst. (Die Gliederthier-Fauna des Sansibar-Gebietes. S. 289, n°. 441), doch gemakkelijk van deze te onderscheiden door het met fijne dwarsplooijen gerimpelde metasternum. Evenals de genoemde soort is zij 4 mm. lang, koolzwart, en op de dekschilden duidelijk gebronsd. De sprieten, de rug van den thorax en de pooten zijn ongewapend; de eersten zijn be- trekkelijk kort; de derde geleding is ongeveer zoo lang als de eerste, de vierde ongeveer half zoo lang als de derde en iets langer dan ieder der beide volgenden; de vijf laatste geledingen zijn bruin behaard, dikker dan de vorigen en bijna zoo lang als de derde; de laatste geleding is toegespitst. De monddeelen zijn donkerbruin; de schedel is over het midden van eene langsgroef voorzien. De zijden van den prothorax zijn aan de basis met een’ kleinen doorn, op het midden met vier stevige doorns die op een’ gemeenschappelijken stam geplaatst zijn en waarvan de voorste naar binnen gekeerd is, en tusschen het midden en den achterrand met een’ op zich zelf staanden stevigen doorn gewapend; de rug is plat, ter wederzijde van den gladden doch niettemin doffen band over het midden, met 10 146 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN grove en diepe puntjes bedekt; achter het midden is hi dwars ingedrukt, waardoor onmiddellijk vóór den achter- rand eene met grove puntjes bedekte kiel ontstaat. Het scutellum is halfcirkelvormig en door de uiterst fijne en digte bestippeling mat. De dekschilden zijn uiterst digt en grof en daardoor min of meer netvormig bestippeld; aan den buitenrand zijn zij met vier en twintig (twaalf aan elk dek- schild) horizontale, naar achteren aanmerkelijk korter wor- dende doorns gewapend; de doorns op de bovenvlakte zijn in meer of min regelmatige rijen gerangschikt, en gemakke- lijk in korte en lange te verdeelen. Het metasternum is uiterst fijn en digt overdwars gerimpeld, de buikzijde van het achterlijf op het midden volkomen glad en glanzend, doch langs den een weinig gebruinden buitenrand met puntjes voorzien; het geheele laatste segment is zeer digt met tamelijk grove puntjes bedekt. Bij het exemplaar dat ik voor mij heb, en dat aan den heer Heylaerts behoort, is de tweede helft van het linker dekschild bolvormig opgezwollen. Waardoor dit veroor- zaakt kan zijn is mij een raadsel! 35. Ancylopus !) graphicus Gorham, Endomycici recitati. A Catalogue of the Coleopterous group Endomycici, with Descriptions of new Species and Notes. p. A. Een enkel wijfje, dat volkomen aan Gorham’s diagnose beantwoordt, is het eigendom gebleven van den heer Heylaerts. De vier exemplaren door Gorham onderzocht waren van Gambia herkomstig. 1) Daar deze naam reeds van Dejean dagteekent, én in het jaar 1854 (of iets vroeger) door Costa’s beschrijving regt van bestaan erlangde, moet er een andere naam worden gegeven aan het ondergeslacht der Hemiptera, dat door Flor in 1860 (Rhynchoten Livlands, 1ter Th. S. 226 und 232) Ancylopus genoemd werd, dewijl de door Schilling daaraan toegekenden naam Platygaster reeds in 1829 door Latreille in de orde der Hymenoptera gebezigd was. VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 141 36. Dane ') Senegalensis Gerstaecker. 4. Syn. Oediarthrus Senegalensis Gerstaecker, Monogra- phie der Endomychiden. S. 346. 9. Het mannetje dat ik voor mij heb en dat aan den heer Heylaerts behoort, beantwoordt volkomen aan de door Gerstaecker t. a. pl. gegeven beschrijving van het wijfje; alleen zijn de scheenen der achterpooten niet regt, maar sterk gebogen en aan de binnenzijde, digt bij de basis, van een’ stevigen stompen tand voorzien, dat zonder twijfel slechts een sexueel verschil zal zijn. Het wijfje door Gerstaecker beschreven, was van den Senegal afkomstig. 37. Coccinella (Cydonia) lunata Fabricius, Entomologia Systematica, tom. I, pars 1, p. 289, n°. 108. —id., Systema Eleutheratorum, tom.I, p. 384, n°. 146. — Mulsant, Species des Coléoptères trimères sécuri- palpes. Are part. p. 341, n°. 2. — Gerstaecker, Die Gliederthier-Fauna des Sansibar-Gebietes. S. 295, n°. 427. Var. Coccinella vulpina Fabricius, Supplementum Entomologie systematice, p 80. — id., Systema Eleutherathorum , tom. I, p. 386, n°. 159. Syn. Coccinella sulphurea Olivier, Entomologie, n°. 98. D 1058 pd te Ora eb b. Deze collectie bevatte een enkel voorwerp der genoemde variéteit, dat aan den heer Heylaerts behoort. 1) Met dit geslacht is synoniem het geslacht Oediarthrus Gerst. (Monographie der Endomychiden. S. 344), zooals door dezen schrijver zelf erkend is (Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie während des Jahres 1858. S. 133). Dit schijnt aan Gorham onbekend te zijn gebleven, daar hij den door Gerstaecker voorgestelden naam in het bij de voorgaande soort aangehaalde werk bezigt, en geen melding maakt van de door Reiche beschreven soort Danae rufula (Voyage en Abyssinie par M. M. Ferret et Gallinier, tom. 3, p. 408. Zoologie, pl. 26, fig. 2). In 1864 (Tijdschrift voor Entomologie, dl. VII, blz. 166) werd door Snellen van Vollenhoven in de familie der Curculioniden een geslacht Danae opgerigt, waarvan de naam echter in 1871 door Gemminger in n°. VII der Coleopterologische Hefte door Zaodice is vervangen. 148 AANTEEKENINGEN OVER EN BESCHRIJVINGEN 38. Epilachna (Rodolia) vermiculata Thomson, Archives Entomologiques, tom. II, p. 298, n°. 433. Het exemplaar dat ik voor mij heb behoort aan den heer Heylaerts. Dat waaraan Thomson zijne beschrijving ontleende was van Gaboon afkomstig. Van deze gelegenheid maak ik tevens gebruik, om nog een paar woorden aangaande de door mij beschreven Hy- menoptera van !) Congo neêr te schrijven. 4°. Op de bij de beschrijvingen behoorende plaat, zijn door den lithograaf aan Larrada Vollenhovia en Piagetia Woerdeni (fis. 5 en 6) ten onregte 3 bijoogjes toegekend. Bi) beide insecten is slechts het voorste bijoogje aanwezig. 2°. Nadat het opstel gepubliceerd was, ontving ik van den heer Piaget nog twee wespen, door van Woerden in Congo gevangen, doch toevallig bij den heer P. achter- gebleven. De eene was een tweede exemplaar van Pelo- poeus spirifex L., de andere een mannelijk voorwerp van Larrada ferrugineipes Farg. 2) (Suites à Buffon, Hymenopteres. III, p. 248, n°. 11, en Smith, Cat. of Hym. Ins. Coll. Brit, Mus. prt. IV, p.283, n°.32), dat in de lijst als n°. 154 moet worden opgenomen. Het getal der door van Woerden ver- zamelde Hymenoptera stijgt hierdoor tot 34, dat der soor- ten tot 28. | 3°. Volgens eene schriftelijke mededeeling van den heer Frederick Smith, na het op den 7den Maart jl. plaats gehad hebbend overlijden van Dr. John Edward Gray tot «Assis- tant-Keeper» van het Britsch Museum bevorderd (Dr. Gray is als «Keeper» opgevolgd door Dr. Albert Günther), is 1) Zie Tijdschrift voor Entomologie, dl. XVII, blz. 175, pl. 11. 2) Het Museum te Leiden bezit van deze soort een door Westermann aan de kust van Guinea gevangen wijfje. Fargeau vermeldt haar van den Senegal, Smith van den Senegal en Congo. VAN EENIGE COLEOPTERA VAN NEDER-GUINEA. 149 het niet onwaarschijnlijk, dat de door mij als Xylocopa neglecta beschreven bij, slechts eene variéteit is van X. al- biceps F., of juister nog, dat door Fabricius eene variëteit, door mij echter de typische vorm beschreven is. Zie hier wat de heer Smith mij onder dagteekening van 1 Janu- ari) 1874 hieromtrent schreef: «In our collection are 7 examples of what I consider to be the true X. albiceps — two (of) these only have a faint tinge of colour which may be described as « subvi- rida» — the wings vary as follows — 4 have the base somewhat lighter than the other parts of the wings — hut 3 can scarcely be said (to) be so — they are uni- formly fuscous — my wmilalor is larger than albiceps — being 9 lines and it has a little bright ferruginous hair at the tip of the abdomen — whether your X. neglecta is a variety of X. albiceps I cannot say — all ours are 6 lines in length. » 4°. Door ruil met den heer Piaget is het Leidsch Mu- seum sedert in het bezit gekomen van de volgende soorten dezer collectie: Dorylus Shuckardi Rits. (beide voorwerpen); Dielis celebs Sich.; Pompilus Taschenbergiù Rits.; P. elongatus Rits.; P. ornatissimus Rits.; Larrada Vollenhovia Rits.; L. ferru- gineipes Farg.; Piagetia Woerdeni Rits.; Cerceris vidua Klug; Eumenes Walkeri Rits. (beide voorwerpen); Belonogaster brunneus Rits.; Polistes inornatus Rits.; Megachile bombi- formis Gerst. ; M. nigrocincta Rits.; Xylocopa combusta Smith en X. caffra L. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN, BESCHREVEN EN MEERENDEELS OOK AFGEBEELD DOOR 8. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Vijfde stuk met drie platen. VIJFDE FAMILIE — CAPSINEN. Deze aan soorten uiterst rijke familie ontleent haren naam aan het geslacht Capsus, door Fabricius het eerst onderscheiden, die echter nog vele soorten, tot de familie behoorende, in het geslacht Lygaeus liet. Van de overige familién onderscheidt zij zich door het gemis van ocellen en doordien de membraan der bovenvleugels, die boven- dien als zij geheel ontwikkeld zijn, een’ cuneus bezitten, gewoonlijk twee door aderen begrensde cellen vertoont, bij eene soort echter slechts eene. Voorts zou men tot de kenmerken der familie kunnen rekenen, dat de beide laatste leedjes der sprieten in den regel haarfijn zijn. Door het overgroote aantal der soorten, die zeer sterk in gedaante en habitus verschillen, wordt het geven van een algemeen beeld zeer ongemakkelijk gemaakt; men houde dus bij het lezen der volgende regels wel in het oog, dat er telkens afwijkingen van de algemeene schets voorkomen. Het lijf is nu eens kort en breed, dan weder lang uitgerekt en smal; het grootste aantal der Capsinen DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 154 echter is eer lang en slank, dan gedrongen van bouw. De kop is in den regel niet groot, en bepaaldelijk smaller dan de achterrand van het borststuk; meestal gaat het voorhoofd zonder hoek of naad in den schedel over. De oogen puilen gewoonlijk wat uit, somwijlen zelfs zeer sterk, en staan aan de zijden van het hoofd, zoodat zij den voorrand van het borststuk aanraken of ten minste niet ver daarvan verwijderd zijn. Gelijk wij boven reeds zegden, de bijoogen ontbreken. De sprieten bestaan uit vier leedjes, waarvan het eerste gewoonlijk slechts matig lang en het tweede het langste is, terwijl de beide laatsten haardun zijn. Het tweede is somwijlen aan het einde verdikt en dus knodsvormig, bij enkele soorten ook wel in het geheel verbreed en plat. De sprieten zijn op het voorhoofd tusschen de oogen ingeplant. De zuiger bestaat uit vier leedjes, ongeveer gelijk in lengte, zij reiken in den regel tot de midden- of achterpooten, zelden tot het midden van den buik, en liggen, ofschoon tegen de borst gebogen, geheel vrij, zijnde nergens in eene sleuf gevat, tenzij vrij oppervlakkig aan het einde van het eerste lid. Het halsschild is schier nooit langer dan breed, meestal het omgekeerde en heeft van boven gezien gewoonlijk de gedaante van een’ geknotten driehoek, nu eens vrij vlak, dan weder min of meer gewelfd; zijn voorrand vertoont dikwijls een smal zoompje, zijne zijranden slechts zeer zelden; gewoonlijk is de prothorax aan de zijden toege- rond. Het schildje (scutellum) is gewoonlijk klein, drie- hoekig met spitse punt en dikwijls met een dwarsgleufje aan de basis. De dekschilden zijn slechts bij enkele soorten niet geheel ontwikkeld; zijn zij het wel, dan bestaan zij uit corium, clavus, cuneus en membraan. Slechts bij twee soorten, Striatus en Striatellus, zijn in het eerstgenoemde langs- aderen te bemerken, van welke ook slechts de buitenste gegaffeld is. Op den clavus is zelden eene ader, in de lengte loopende te zien; de cuneus is driehoekig, soms 132 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. langwerpig driehoekig; zijn buitenrand is gewoonlijk regt, somwijlen convex, en in dat geval bestaat er dikwijls eene insnijding aan den buitenrand tusschen het corium en den cuneus. Van de cellen in de membraan hebben wij boven reeds geproken; wij behoeven er hier alleen bij te voegen, dat de kleinste der beiden tegen den dwars oploopenden rand van den cuneus aanligt. De pooten zijn in lengte en dikte zeer onderscheiden, zoodat daaromtrent geen algemeen beeld te schetsen is. Alleen zij dit gezegd, dat de midden- en achterheupen gewoonlijk digt bij elkander staan en de voorheupen op eenigen afstand van de eerstgenoemden; voorts dat de tarsen slechts drie leedjes hebben, waarvan bij eenigen het eerste, bij vele anderen het laatste het langste is. Het abdomen is meestal van boven vlak of een weinig uitgehold, van onder bol. Het bestaat bij de wijfjes uit 6 ringen, bij de mannetjes uit 7, indien men namelijk het eerste genitaal-segment, dat volkomen de gedaante heeft der overigen, mederekent. Men treft de Capsinen in het gras, op lage planten en heesters aan, somwijlen op boomen; sommige soorten kan men dikwijls op schermbloemen en Compositae aantreffen. Omtrent hunne ontwikkeling en den duur van hun leven is nog weinig bekend; vele soorten schijnen van bloemen- sappen te leven, anderen echter zuigen tot voedsel kleinere insecten uit. De systematische verdeeling heeft bij deze familie met grootere moeijelijkheden te kampen, dan bij anderen. Mis- schien vertoont zich hier hetzelfde geval als bij de Bok- torren, dat men namelijk eens aan het verdeelen zijnde, steeds door blijft verdeelen (verg. hierover Lacordaire in zijne Genera des Goléoptères), omdat men geene goed afge- ronde geslachten vormen kan, daar allen min of meer in elkander overgaan. Hebben de oudere schrijvers over Hemiptera naar het oordeel van sommigen te weinig ge- slachten aangenomen, het is uitgemaakt zeker dat Fieber er DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 153 in zijne Europaeischen Hemipteren te veel heeft opgesteld en dat het jammer is dat Douglas en Scott in hunne British Hemiptera zijn voorbeeld, ofschoon met kleine wij- ziging hebben gevolgd, waarvoor zij dan ook reeds door een hunner landgenooten eene welverdiende teregtwijzing hebben ontvangen. Na rijp beraad is het mij het best voorge- komen niet meer genera aan te nemen dan in de onderstaande tabel worden opgenoemd. Omtrent één punt heb ik mij- zelven niet wel kunnen voldoen; ik had het aan soorten rijkste geslacht ’tzij Capsus, 'tzij Phytocoris willen noemen, omdat de familie dan eens die der Capsinen, dan eens die der Phytocoriden betiteld wordt, doch beide namen waren aan twee zeer bekende groepen verbonden, welke ik. daar- van niet dorst berooven en zoo bleef mij niets over dan den geslachtsnaam Lygus, door Hahn voor eenigen der grootsten ingevoerd, aan deze massa toe te kennen. 1 (2). Membraan met ééne onverdeelde cel. Gen. 1. Monarocoris Dahlb. 2 (1). Membraan met twee tegen elkander aansluitende cellen. 3 (12). Eerste lid der achtertarsen 2 of 3 maal langer dan het tweede. 4 (5). Kop op zijde gezien bolvormig met uitpuilende oogen. Gen. 2. PITHANUS Fieb. 5 (4). Kop op zijde gezien een parallelogram met vooruit- stekend voorhoofd of een langen driehoek vormende. 6 (7). Voorrand van het halsschild zonder zoom. Gen. 3. MIRIS F. 7 (6). Voorrand van het halsschild gezoomd. 8 (9). Zijden van den prothorax scherp kantig. Gen. 4. LEPTOTERNA Fieb. 454 9 (8). 10 (11). 11 (10). 12 (3). 13 (26). 14 (45). 15 (14). 16 (47). 47 (16). 18 (19). 19 (18). 20 (21). DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. Zijden van den prothorax niet kantig. Eerste lid der achtertarsen niet dikker dan de overigen. Gen. 5. ONCOGNATHUS Fieb. Eerste lid der achtertarsen dikker dan de overigen. Gen. 6. ALLa@oTomus Fieb. Eerste lid der achtertarsen even lang als het tweede. De oogen raken den voorrand van het halsschild aan of nagenoeg aan. Het laatste lid der sprieten zoo dik als het tweede. Gen. 7. Lopus Hahn. Het laatste lid der sprieten dunner dan het tweede. Het tweede lid der sprieten naar het einde ver- dikt, knodsvormig. Gen. 8. Capsus F. Het tweede lid niet knodsvormig. Dat tweede lid peulvormig en aan de kanten harig bij een of beide sexen. Gen. 9. HETEROTOMA Latr. Dat lid niet zijdelings verbreed, niet dik met haren bezet. Ligchaam kort en breed, kop zeer breed en plat van voren. Gen. 10. Harrıcus Hahn. 21 (20) Ligchaam niet zoo breed als lang, kop niet afge- 99 (93). 93 (29). 24 (25). plat van voren. Sprieten en achterpooten zeer lang, 1° lid der sprieten zoo lang als kop en thorax. Gen. 12. Puyrocoris Fall. Sprieten en achterpooten matig lang, 1° lid der sprieten korter dan de kop met den thorax. Ligchaam overal even breed; achterhoofd uitgehold, veel breeder dan de voorrand van het halsschild. Gen. 11. CAMARONOTUS Fieb. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 155 25 (24). Ligchaam niet overal even breed, achterrand van den kop niet over het halsschild heenreikend. Gen. 13. LyGus Hahn... 26 (13). De oogen zijn ver verwijderd van den voorrand van het halsschild. Gen. 14. DicypHus Fieb. Genus 1. MonarocorIs Dahlb. Ligchaam klein, ovaal; de lengte gelijk aan 13 maal de grootste breedte. Kop kort, tusschen de oogen breeder dan lang, met een bol voorhoofd en de basis van den snuit uitstekend. Oogen niet zeer groot, een weinig uit- puilend, op zijde gezien ovaal. Sprieten bij het wijfje bijna zoo lang als het lijf, bij den man korter, slank; het 1° lid zoo lang als de kop, het 2° het dubbel daarvan, het 3° langer dan het 1°, het laatste kort en zeer fijn. Zuiger tot aan de achterheupen reikende. Halsschild op den rug bol, aan de zijden afloopende, met ietwat rondloopende zijden en stompe hoeken. Schildje wat bol opstaande in het midden. Dekschilden met breeden clavus en breeden zijrand, voor den cuneus ingekeept; de membraan en cuneus naar beneden gebogen, de eerste slechts mel één cel. Pooten schraal en slank; het eerste lid der tarsen kort, het derde langer. NB. Het ware misschien regelmatiger geweest dit genus geheel aan het eind te plaatsen, achter Dicyphus. Ik be- denk dit te laat en kan het moeïjelijk meer veranderen, daar de plaat waarop het als 1° fig. voorkomt, reeds ver- vaardigd is. 1. Monalocoris Filicis L. Plaat 8, fig. 1. Linn. S. N. 718, 20 (1767). — Wolff, Icon. Cim. p. 46. t. 5. f. 43. — Hahn, Wanz. I. IL. 86, fig. 172. — Kirschb. 156 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. Caps. 70, 76. — Flor, Rh. Livl. 539, n°. 39. — Dougl. & Scott. Brit. Hem: p. ZIP. XE LI: Lengte 2 mm. — Kop blinkend okergeel met wat bruin aan de basis van den zuiger, welks tip zwart is. Sprieten geel, met het eind van het 2° lid en de beide volgenden zwart. Oogen zwart. Prothorax zwartachtig bruin, glanzig, grof gestippeld met twee kromme gleufjes achter den voorrand, achterhoeken bruingeel. Schildje van dezelfde kleur als het halsschild, fijner gestippeld. Dekschilden ge- woonlijk iets lichter bruin, steeds met gelen buitenrand en gele wigge, soms met bruingelen clavus, fijner gestip- peld dan de prothorax. Membraan grauw , naar den rand toe geelachtig, soms zeer bleek, met eene cel ingesloten door eene bruine of bruingele ader. Pooten lichtgeel met het laatste lid der tarsen en de klaauwtjes zwart; zeer zelden hebben de dijen vóór het einde een bruin bandje. Door mij half Julij in de gemeente Wassenaar gevangen op Polypodium filix mas, in Augustus aan de Rhedersteeg op Pteris aquilina, en te Voorst in Junij op eerstgenoemde plant. De heer Six vond haar tamelijk gemeen op varen bij de Bildt en Roozendaal, alsmede eenmaal bij Beek, de heer Ritsema te Wolfheze en Dr. Piaget ving haar aan den zoom der duinen. Waarschijnlijk komt de soort in al onze provinciën voor, maar de naverwante Mon. Pteridis Fall. is in ons vaderland nog niet ontdekt. Gen. 2. PITHANUS Fieb. Voornamelijk gekenmerkt door den bolvormigen kop, welks omtrek, van ter zijde gezien, van den schedel tot aan den zuiger half cirkelvormig loopt. De kop is met de sterk uitpuilende oogen veel breeder dan het halsschild, van boven gezien zoo lang als hij tusschen de oogen breed is. Sprieten ongeveer zoo lang als het ligchaam, met het eerste lid zeer smal aan de basis, spoedig daarop gezwollen en dik, korter dan de kop lang is; het tweede, meer dan u PI SOIT, AA nt DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 450 driemaal zoo lang, een weinig krom gebogen, slank; de beide volgenden nog fijner, te zamen langer dan de twee eersten. Zuiger reikende tot aan den buik; zijn eerste lid vrij dik. Het halsschild korter dan breed, door twee dwarsgleuven in drie deelen verdeeld, waarvan het middelste langer en boller is dan de anderen. Het schildje groot, een gelijk- zijdigen driehoek vormende. De dekschilden bij onze voor- werpen weinig ontwikkeld, niet veel langer dan de pro- thorax, zonder cuneus noch membraan, vierkant afgesne- den bij het 9, toegerond bij den 4. Bij geheel ontwikkelde voorwerpen bezitten zij eene vrij groote membraan en eene wigge, dan reiken zij voorbij de spits van het achterlijf. Dit is in onze individuen spoelvormig met afgerond einde en scherp uitstekend connexivum of tusschenzetsel. De pooten zijn vrij lang en stevig met nog al dikke dijen en met het eerste lid der tarsen bijna 3 maal langer dan het tweede. Pithanus Maerkelii H.-Sch. Plaat 8, fig. 2 en 2a. « Herr.-Schaeff. W. I. IV, p. 78, f. 406. — Flor, Rh. Livl. p. 513, n°. 26. — Fieb. Eur. Hemipt. p. 239. — Dougl. and Scott. Br. Hem. p. 281, pl. X, f. 3. Lengte 4—5 mm. — Zwart, weinig glanzig. Op den schedel twee scheefstaande roode of geelroode dwarsstreepjes. Sprieten zwart, behalve de bovenhelft van het eerste lid, welke wit is. Zuiger roodachtig geel, zwart aan de spits. Het halsschild heeft aan beide zijden nabij den voorrand een zwart knobbeltje, en op het midden een fijn, weinig verheven langsrigcheltje. Het schildje is in het midden eenigszins bol. Dekschilden in de lengte gerimpeld, zwart met breeden, geelachtig witten buitenrand; de vleugels ontbreken. Aan het zwarte achterlijf is het connexivum vuilwit. De pooten zijn steenrood, met geele heupen en apophysen en met het laatste lid der tarsen bruin. 158 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. Van deze merkwaardige soort heeft de heer E. Piaget den 11den Julij 1862 een voorwerp in de duinen gevonden, als wij hierboven beschreven hebben, doch met gladde dekschilden. Ook Perrin heeft vroeger een dergelijk niet geheel ontwikkeld voorwerp — waarschijnlijk bij Katwijk of Wassenaar aangetroffen. Voorwerpen met geheel ont- wikkelde vleugels, zoo als Herrich-Schaeffer er een afbeeldt, kwamen in Nederland nog niet voor. Gen. 3. Miris F. Het ligchaam is langwerpig, slank, somtijds met de zijden evenwijdig. De kop is van boven gezien langer dan breed, vierkant tot de basis der sprieten verder drie- hoekig, op zijde gezien een parallelogram met uitspringend voorhoofd. Somwijlen strekt zich het voorhoofd een eindje voorbij den clypeus uit; de schedel en het voorhoofd zijn gewoonlijk geheel horizontaal. De sprieten zijn voor de oogen op korte wratjes ingeplant en zoo lang als het lig- chaam of iets langer; het 4° lid verbreed, harig en meestal langer dan de kop, het 2° meest ook harig en 14 of 2 maal zoo lang als het eerste; 3 en 4 te zamen genomen zijn korter dan de beide voorgaanden. De zuiger reikt tot de middenheupen of tot voorbij de achterheupen; het eerste lid is bijna altijd vrij dik. Het halsschild is boven plat, aan den voorrand zonder zoom, aan de zijden scherp, aan den rondgebogen achterrand breeder dan aan den voorrand, bijna altijd in het midden met een langsrigcheltje. Het schildje driehoekig, nagenoeg plat met een’ dwarsnaad aan de basis onder den rand van den prothorax. De dekschilden lang en smal, met lange membraan. Ook de pooten zijn lang gerekt; het eerste lid der tarsen is 2 tot 3 maal zoo lang als het 2°. De kleur is groen, geel of licht bruin. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 159 Tabel der soorten. 4 (2). Achterdijen met 2 scherpe tandjes . . . Calcaratus. 2 (4). Achterdijen zonder tandjes. 4 (3). Buitenrand der dekschilden regt. 3 (4). » » » naar buiten OEL OE AN EE EEE eur de Holsatus. 5 (6). Achterdijen vrij dik, doch aan de spits plotseling vermagerd. 7 (8). De clypeus aan de basis door het voor- Loubet eo e, Virens. 8 (7). De clypeus aan de basis niet door het MOOD MOOS DEE as facut sac eee Laevigatus. 6 (5). Achterdijen bijna overal van dezelfde dikte. 9 (10). Lengte slechts 6 millim. Sprieten rood. Ruficornis. 10 (9). » meer dan 6 millim. Sprieten brumgeel EAR een An et ke Erraticus. 1. Maris laevigatus L. Plaat 8, fig. 3 en 3a. Linn. F. S. 958. — Fahr. S. Rh. 253, 2. — Hahn. W. I. II. 79, f. 165 (Virens). — H.-Sch. W. I. III 43, f. 259. — Flor. Rh. Livl. I. p. 425. Lengte 6,5 tot 8 mm. — Groen of bruingeel, bijna overal even breed. Kop van boven gezien onregelmatig vijfhoekig, plat met eene langsgleuf over de geheele lengte. De elypeus is aan zijne basis niet door het voorhoofd be- dekt. Oogen ovaal, weinig uitpuilend, grijs. Sprieten bijna zoo lang als het ligchaam, groen, geel of roodachtig ; het 4° lid vrij dik, korter dan het halsschild, sterk be- haard, groen of bruinachtig; het 2° smaller en naar het eind toe nog smaller wordende, meer dan tweemaal zoo lang als het eerste, halverweg behaard, van het midden af naakt en roodachtig; het 3° anderhalfmaal zoo lang als het 4°, dun, rood; het 4° kleiner dan het 1°, rood of bruin. 160 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. De zuiger reikt tot aan de achterheupen. Het borststuk is op den rug zeer digt gekorreld met eene verheven langs- streep in het midden. Het schildje is evenzeer gekorreld De dekschilden zijn meestal groen met bruinen clavus; de membraan is doorschijnend zeer licht grijs, de randen der cellen bruinachtig. De achterdijen zijn met bruine vlekjes setijgerd, de tarsen dikwijls rood. Dikwijls zijn de vrouwelijke voorwerpen geheel lichtbruin met twee donkerbruine strepen in de lengte over het borststuk. De soort leeft als de overigen van het geslacht op duinen en heidevelden, doch ook op begroeide zanderige plaatsen. Zij werd in bijna alle provincien aangetroffen. 2. Miris virens L. Linn. S. N. 502, 402. — Hahn. Wi I. Il, t. 53, 71.7161: (Laevigatus) en t. 71, f. 220 (Ruficornis). — Herr.-Sch. W. GIU. p.-42, t. 89, © 207. — Flor. Rhy Lol p. 423. Reeds Linnaeus heeft van deze soort gezegd » simillimus (Cimex) laevigato. Mij is zij altijd een steen des aanstoots geweest, want dan eens zag ik het verschil tusschen haar en de voorgaande wel, dan weêr niet. Daarom heb ik van deze soort ook geene afbeelding gegeven en waag de veronderstelling dat de verschillen die men waarneemt, niet specifiek zijn, maar individueel. Ondertusschen daar alle schrijvers over Hemipt. Heteropt. de beide soorten onderscheiden en Fieber die zelfs in 2 geslachten heeft geplaatst, zoo meen ik wel te doen met de soort op te nemen en de punten van verschil op te geven. Over het algemeen is de kleur meer geel dan groen, soms rood; van achter de oogen loopen dikwijls twee bruine langsstrepen tot aan de hoeken van het scutellum; de kop is iets korter dan bij Laevigatus, de middengleuf bepaalt zich tot den schedel, maar is iets dieper. Van boven gezien ontdekt men de basis van den clypeus niet, omdat het voorhoofd dit bedekt; men ziet dus slechts een DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 161 zeer klein puntje van den clypeus. De sprieten zijn iets korter, bepaaldelijk het 4° lid. Het einde der achterdijen is nog plotselinger versmald dan bij de vorige. Ik houd deze soort voor nog gemeener dan Laevigatus. 3. Miris holsatus F. Plaat 8, fig. 4. Fabr. S. Rh. 254, 4. — Burm. Handb. II, p. 265, 4. — Herr.-Schäff. W. I. III, p. 44, t. 85, f. 256. — Flor, Rh. Livl. 427. — Dougl. and Scott. Br. Hemipt. p. 283. Lengte 6—7 mm. — Kleur licht nootbruin, aan beide zijden geel. De soort van de beide vorigen te onderschei- den door meerdere breedte naar gelang der lengte, door den gebogen loop van den buitenrand der dekschilden en door het weinig behaard zijn van het 1° lid der sprieten. De kop is slechts zoo lang als tusschen de oogen breed, bruinachtig met middengleufje tot bijna aan het eind. De basis van den clypeus is zigtbaar. De oogen zijn bruin en puilen wat meer uit dan bij de andere soorten. Sprie- ten korter dan het ligchaam; 4° lid vrij dik, veel korter dan het halsschild, nootbruin, niet of ijl behaard; 2 iets meer dan tweemaal zoo lang als 1; 3 en 4 te zamen iets langer dan 2. De drie laatsten zijn geel, doch 4 bruin aan de spits. De zuiger reikt tot aan de middenheupen. De prothorax is aan den achterrand breeder dan hij lang is, sterk gekorreld, bruingeel, in het midden met een lichter langsrigcheltje; over beide der daardoor gevormde helften loopt eene bruine, in het midden gebogen streep. Het schildje is mede gekorreld met een bol middenstreepje. De dekschilden zijn korter dan bij de vorige soorten, in het midden breeder dan aan de beide einden, geelaan de buiten- helft, overigens geelbruin met twee bruine langsstrepen; cuneus geel, membraan vlak bij den cuneus geel, overigens vrij donker bruin. Pooten bruingeel, de achterdijen met bruine vlekjes, de spitsen der scheenen en tarsenleedjes roodbruin. il 162 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. Deze, bij ons zoo het schijnt zeldzame soort, werd eens door mij bij den Haag en op Staalduin, en door den heer Heylaerts in het Liesbosch bij Breda gevonden; ook ken ik een voorwerp, door den heer Piaget aan de oude plas bij Kralingen gevangen, dat ik tot deze soort meen te moeten brengen. Misschien is zij nog op vele andere plaatsen in ons land aangetroffen, maar om hare overeen- komst in kleur met Virens, niet bemagtigd. 4. Miris calcaratus Fall. Plaat 8, fig 5. Fall. Hem. Suec. 1, p. 131, 5. — Burm. Handb. II, 265, n°. 2. — Amyot et Serv. Hém. p. 278, 2. — Hahn, W. J. 15, 12,4 8. — Kırsehb. Caps. p. 98, n. 4 — Wor sun L.I, p. 421. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 286, n°.3. Lengte 6-8 mm. — Dadelijk herkenbaar aan de kromme stekels der achterdijen. Naar gelang der lengte smaller dan de vorige; groen, bruingeel, nootkleurig of bruin. Kop matig lang, met nog al uitpuilende oogen en een zwart langsgleufje op het midden, dat nagenoeg tot het eind door- loopt. De basis van den clypeus is zigtbaar. De sprieten zijn bij den 4 nagenoeg zoo lang als het ligchaam, bij het ¢ iets korter; lid À iets korter dan het halsschild, breed en sterk behaard, 2 meer dan tweemaal langer dan 1, 3 met 4 korter dan 2; de kleur is meest vuilgeel of lichtbruin; zoo À en 2 groen zijn, dan zijn de beide laatste leden rood. De zuiger reikt tot aan de middenheupen en is zwart aan de spits. Het halsschild is voorbij de helft tame- lijk grof gekorreld, heeft een geel opstaand middellijntje en dergelijke rigcheltjes voor aan de zijden; 2 of 4 bruine strepen loopen in de lengte over het halsschild, doch niet bij groene voorwerpen. Het gekorrelde schildje heeft ook een licht gekleurd langsstreepje, als het bruin is. Het abdomen is van boven zwart, met groene of roode randen DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 163 en bruinen anus. Op de dekschilden meest 2 bruine stre- pen, waarvan zich een op de membraan voortzet. De pooten zijn groen of geel, dikwijls bruin gestippeld op de dijen; de achterdijen vertoonen aan den onderkant niet verre van de spits twee kromme scherpe doorntjes, waar- van het kleinste digter bij het eind staat; de tarsen zijn rood of lichtbruin. Bij vele voorwerpen is aan de onder- zijde de borst zwart en loopen er twee bruine zijdestrepen over de zijden (pleurae), en een over het midden van den buik. Calcaratus is vrij gemeen op onze duinen en heidevelden. De heer Ritsema vond hem ook vrij gemeen in Mei op Texel, doch hij komt ook in lage streken en aan de rivie- ren voor. Dr. Piaget vond hem aan de Kralingsche plassen en in het Overmaassche land. Ook schijnt de soort het geheele jaar volwassen voor te komen en dus te overwin- teren, want tegenover de genoemde vangst in Mei, staan andere vangsten in Junij, Juli} (Groot-Zundert, v. V.), Augustus (Piaget) en het laatst van Sept. (Oisterwijk, v. V.) 5. Miris erraticus L. Plaat 8, fig. 6 en Ga. Lion SN, p. dat 107; —Burm. Hb. II, 265, n°. 3. — Wolf, Icon. t. 16, f. 154 (Hortorum). — Hahn, W. I. II, 78, tab. 54, f. 164, 165. — Herr.-Sch. id. op. UI, p. 40. — Kirschb. Caps. 32, 1.— Flor, Rh. Livl. 1, p. 431. — Dougl. and Scott, Br. Hem. p. 287. Lengte 6—7 mm. — Groen met zwarte of donkergroene teekening op den rug, nimmer bepaald geel of bruingeel. Kop zoo lang als het halsschild, met ovale oogen, zwart met groene zijden en een dubbel lichtgroen vlekje op den schedel, of groen met 3 donkere langsstrepen. Van boven is de basis van den .clypeus niet te zien, daar zij geheel door het voorhoofd bedekt wordt; op den schedel een kort ingesneden streepje. De zuiger reikt bijna tot aan 164 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. de middenheupen. De sprieten zijn bij den ¢ langer dan het ligchaam met het 4° lid donkerbruin, bij het ¢ korter met het 1° lid groen; bij beiden is het vrij sterk behaard; het 2 is roodbruin, de beide volgenden zwartbruin. Het halsschild heeft een weinig uitstekend langskieltje in het midden en is groen met vier donkere langslijnen of zwart met groenachtig gele randen. Het schildje is zwart of groen met donkere strepen. De dekschilden zijn of zwart met geelgroenen buitenrand of groen met donkere strepen in de lengte. De membraan is licht- of donkergrijs ge- kleurd met somtijds witte, meest echter donkere aderen. Pooten groen of bruingeel, met fijne haartjes bezet, die vooral lang zijn aan de achterscheenen; achterdijen overal even dik, bij de donkere individuen met bruine vlekken en strepen, meestal naar de knie toe geheel bruin; de achter- scheenen zijn geelbruin en de achtertarsen bruin. Keel, borst en buik zijn bij het mannetje zwart, bij het wijfje groen. Deze soort is in de duinstreken in Julij en Augustus zeer gemeen, doch werd bovendien gevangen in het Over- maassche (dus op de klei) door Dr. Piaget, bij Maarsbergen door denzelfden en bij Middelburg door Dr. de Man. 6. Miris ruficornis Fall. Plaat 8, fig. 7 en Ta. Fallen, Hem. I, p. 133, 8. — Herr.-Sch. W. I. II, p. 119, tab. 66, f. 200 (pulchellus) en III, p. 40. — Meyer-Dür, Caps. p. 37, 6. — Flor, Rh. L.I, p. 435. — Dougl. & Scott, Brit. Hem. p. 290, 6. Lengte 4—6 mm. — Kenbaar aan de geringe grootte en de kleur der sprieten. Helder groen of groenachtig geel met roode sprieten. Kop korter dan het halsschild met de basis van den clypeus zigtbaar; op den schedel een kort ingesneden langsstreepje en van daar tot den clypeus een donker lijntje. De sprieten zijn ongeveer zoo lang i te DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 165 als het ligchaam; hun 4° lid zoo lang als de kop, onbe- haard, aan de basis groen. Halsschild aan beide zijden van een middenrigcheltje wat ingedeukt en daar met ietwat donkerder langsstreep; soms ook nog twee donkere langsstrepen aan de zijden. Dekschilden zonder teekening met zeer langen cuneus en bleeke membraan. Onderzijde van het lijf lichtgroen; pooten van dezelfde kleur met roode tarsen. De aangehaalde afbeelding van Herrich-Schäffer vertoont het insect met roode vlekken op halsschild en clavus; een zoo fraai voorwerp heb ik nooit gezien. Scholtz ver- zekert dat dit eene andere soort is. Gemeen in Juli] op duinen en geestgronden; voorts nog door mij aangetroffen bij Goes in Junij, op Schothorst bij Amersfoort in Julij, op de Zundertsche heide den 21° Julij en aan het strand der Schelde bij Bergen-op-Zoom den 22° Juli. Gen. 4. LEPTOTERNA Fieb. Dit geslacht verschilt van het vorige, waarvan het overi- gens den habitus heeft, hierin dat het borststuk aan de bovenzijde van achter naar voren afdaalt en aan den voorrand duidelijk gezoomd is, dat het aangezigt rond naar beneden gebogen en de zuiger aan het voorste lid sterk verdikt is. Bovendien is het geheele ligchaam en met name de dijen sterk met zijdeachtige haren bedekt. Lept. dolabrata L. Plaat 8, fig. 8. Linn. S. N. V, p. 502, 103. — Fabr. S. Rh. 253, 1. — Wolff, Ic. Cim. f. 109 (slecht van omtrek) en 110. — Hahnszet Hersch. Wo Peto p: 75. f, 160.et III, pe 45, t. 86, f. 261 et 262. — Flor, Rh. Livl. I. p. 437. — Dougl. & Scott, Brit. Hem. p. 297. | Lengte 7—8 mm. — Langwerpig, van de schouders af bijna gelijkmatig breed, zwart met gele versieringen en 166 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. vale dekschilden. Kop klein en kort met uitpuilende bruine oogen, zwart met de zoomen der oogen geel, welke ran- den op den schedel meest tweemaal zijn ingekeept; boven- dien een zeer fijn geel langsstreepje op het midden van den kop. Zuiger vuilgeel, bruin aan de spits, reikend tot de achterheupen. Sprieten zoo lang als het lijf (8), iets langer (8), harig, grauwbruin, donkerder aan de spits; lid 1 zoo lang (4) of iets korter (2) dan het halsschild, het 2° langer dan 3 en 4 te zamen. Halsschild grijzig zwart met gele zijranden en eene gele middenstreep, die zich voorbij het midden tot eene ronde of ruitvormige vlek uitzet. Schildje vrij groot, glanzig zwart met eene oranje langsstreep in het midden; overdwars loopt eene vrij diepe gleuf. Dekschilden vaal, somtijds echter kastanjebruin met vuil- of heldergele randen, gelen cuneus en vale of zelfs rookbruine membraan, waarop de aderen in het geel of rood uitkomen. Borst zwart met twee gele vlekken; buik vuilgeel met drie zwarte langsstrepen; het laatste segment bij den man oranje met zwarte vlek. Pooten grauw of vuil bruingeel, de achterdijen met zwarte vlekjes, knieén en spitsen der scheenen zwart, zoo mede de klaauwtjes. Bij ons komt het meest voor de var. die Ferrugata ge- noemd wordt, welke minder sterk behaard en valer van kleur is, dan de eigenlijk zoo genoemde Dolabrata. De soort is gemeen op duinen en geestgronden , maar komt ook op minder zanderige streken voor; b.v. te Velp (Ritsema), op de wallen van Breda (Heylaerts). Gen. 5. ONCOGNATHUS Fieb. Dit is het eerste der beide genera, die zich wel aan de drie laatstgenoemden aansluiten door de meerdere lengte van het eerste lid der achtertarsen, maar van Miris en Leptoterna verschillen door de afgeronde zijden van den prothorax. De gedaante komt overigens geheel overeen met die van het geslacht Lygus Hahn. De kop is met de uitpuilende oogen breeder dan lang; van de sprieten, die — enn DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 167 de lengte van het ligchaam hebben, is het eerste lid on- geveer zoo lang als de kop, het 2° meer dan tweemaal zoo lang. Het halsschild is zeer smal van voren, vrij breed van achter. De zijrand der dekschilden is een weinig naar buiten gebogen. De pooten zijn lang en slank, vooral de achterpooten, wier dijen in het midden veel dikker zijn dan aan de uiteinden en wier eerste lid der tarsen iets meer dan tweemaal langer is dan het tweede, doch niet dikker. Oncogn. binotatus F. Plaat 8, fig 9 9 en 9a A. Baby, ..S, Rh. 235, 159. — Herr=Sch. W. I. IL. p.i77, t. 98, f. 296. — Kirschb. Caps. 59, 56. — Flor, Rh. Lul. Lo p..299. Lengte 5—6 mm. — Langwerpig, geel of groenachtig geel met zwarte vlekken. Kop glanzig, weinig gestippeld, met 2 scheve bruine vlekjes op den schedel, 2 andere voor de oogen en met den clypeus zwart. Oogen uitpuilend, ovaal, met grove facetten, zwart. Sprieten slank, vuil bruingeel met de uiteinden der 3 voorste en geheel het laatste lid bruin; het 4° alleen aan de binnenzijde met eenige haartjes. Zuiger eerst geel, dan bruin, eindelijk donkerbruin, reikende tot over de achterheupen. Het gele borststuk heeft een duidelijk afgesneden zoom aan den voorrand, is op de breede achterhelft vrij sterk gekorreld en vertoont twee langwerpig vierkante donkerbruine of zwarte vlekken, wier voorrand eene diepe groeve schijnt; in de zijden bespeurt men nog een lichtbruin vlekje. Het schildje, welks basis door eene dwarsgleuf begrensd wordt, is helderder geel met twee fijne bruine zijstrepen. De dek- schilden zijn geel, op den clavus grijsachtig, op het corium met zwarte, schuin onder elkander geplaatste, doch meestal ineenvlocijende langsstrepen; de cuneus is ongevlekt geel, soms oranje. Membraan bruin of zwart, met lichtere, zelfs geelachtige aderen. Pooten van de kleur van het lijf met 168 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. bruine uiteinden der achterscheenen, die met zwarte ste- keltjes bezet zijn, en met bruine tarsen. Buik soms met zwarte langsstrepen. Gevangen bij Utrecht door den heer Six, in Augustus op Sterkenburg bij Driebergen door mij, in September mede in de provincie Utrecht op Wikkenburg door Dr. Wttewaall; voorts bij den Haag in Augustus door den heer van der Wulp en door den heer Heylaerts in Augustus bij Breda. Gen. 6. ALLOEOTOMUS Fieb. Het ware kenmerk van dit geslacht bestaat in het eerste lid der achtertarsen, dat tweemaal langer en veel dikker is dan het tweede. Zonder deze bijzonderheid zou de eenige soort beter gebragt worden tot het geslacht Capsus, waar- van het geheel den habitus heeft, tevens met het kenmerk van de knodsvormige gedaante van het tweede lid der sprieten. Zie hier nu een bewijs voor het gezegde, dat als men in deze familie systematisch al te scherp verdeelen wil, men genera maakt van afdwalende soorten, want kennelijk behoort deze soort tot het Genus Capsus, doch is afgedwaald naar de groep met verlengd eerste lid der achtertarsen. Alloeot. marginepunctatus H. Sch. Plaat 8, fig. 10. Herr. Sch. W. I. III p. 69, fig. 284. — Fieb. Eur. Hem. p. 247. (Gothicus). Lengte 5 mm. — Roestgeel, dik bekleed met witte haartjes. Ligchaam langwerpig ovaal, tamelijk breed. Kop glanzig, van boven gezien driehoekig, puntig van voren, met groote, zwarte sterk uitpuilende oogen. Zuiger met donkere spits, reikt tot aan de achterheupen. Sprieten ongeveer 3 der lengte van het lijf, het 1° lid veel korter dan de kop, niet dik, roestgeel met wat bruin aan den bovenrand en eenige haren aan de binnenzijde, het tweede bijna 4maal zoo lang, knodsvormig, nog al sterk behaard, roestgeel, aan de spits DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 169 bruin, de beide volgenden kort, fijn en bruin. Het halsschild glanzig, doch grof gekorreld, naar achteren sterk verbreed met naar buiten gekromden achterrand. Schildje glanzig, bol met 3 witte puntjes in de hoeken en aan de spits. Dekschilden ietwat doorschijnend, grof gekorreld met zwarte langsstreepjes aan den buitenrand; wigge lichtbruin met donkerbruine spits; membraan vuilwit, naar de spits toe rookkleurig met duidelijke bruine aderen. Pooten geelachtig met bruine ringen aan het eind der dijen en bruine tarsen en scheenhelften. Van deze soort is mij slechts een inlandsch voorwerp bekend, door den heer van der Wulp in Augustus in het duin bij den Haag gevangen. Gen. 7. Lopus Hahn. Terwijl de Capsinen in het algemeen kenbaar zijn aan de haarachtige fijnheid der beide laatste leden van de sprieten, zijn er toch drie soorten onder, bij welke de sprieten meer gelijken op sommige Lygaeoden ') b. v. het geslacht Cymus, doordien de sprieten aan het eind niet veel dunner zijn. Deze weinige soorten worden hier in het geslacht Lopus vereenigd. Het ligchaam is meer langwerpig dan ovaal. Kop kort en driehoekig, bij eene soort wat bol op den schedel, bij de anderen meer plat. De sprieten zijn zoo lang als het ligchaam of langer; 1° lid bij twee soorten langer dan de kop, De lid tweemaal zoo lang als het eerste of zelfs langer, bij ééne soort ietwat knodsvormig; de beide volgenden niet zoo fijn als gewoonlijk in deze familie, doch in dikte weinig verschillend met het 2°. Halsschild aan den achterrand veel breeder dan aan den voorrand, van voren naar achter ge- leidelijk oploopend, bij eene soort met scherpe kanten, bij de anderen niet. Dekschilden vrij lang gestrekt met langen cuneus, de membraan met groote cellen. Pooten matig lang, vrij slank, alleen bij eene soort de achterdijen dik. 1) Fabricius plaatste ook de eenige soort, die hem bekend was, onder de Lygaeoden. 470 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. Ik erken gaarne dat dit geslacht in zijne zamenstelling niet door naauwkeurige morphologische overeenstemming der drie soorten uitblinkt, maar ik verkies toch de bijeen- voeging boven het afscheiden in 3 afzonderlijke geslachten. 1. Lopus tunicatus F. Plaat 8, fig. 12. Fabr. S. R. 233, 148. — Ahrens en Germar, Fauna Ins. Eur. fasc. 5, tab. 24 (Miris). — Meyer, Caps. 40, 3 (Lopus). — Flor, Rh. Livl. I, p. 444. — Dougl. & Scott, Brit. Hem. p. ooo. Pl. XI, £ 2, (Pontius): Lengte 7 mm. — Langwerpig, het mannetje echter meer dan het wijfje, boven bruin of bruinrood, onder geel. Kop kort, met de sterk uitpuilende grauwe oogen breeder dan lang, met een diep langsgroefje op den schedel. De dikke zuiger, die geel is met zwarte tip, bereikt naauwelijks de inplan- ting der middenheupen. De sprieten zijn ietwat korter dan het lijf, bruin; het 1° lid is langer dan de kop, van boven een weinig platgedrukt, naar binnen wat uitgebogen, sterk met zwarte stippeltjes bedekt; het 2° is wat smaller, doch wordt naar het einde toe dikker en tevens donkerder van kleur, terwijl het aldaar dik met korte haartjes bekleed is; het 3° is korter dan het eerste; half geel, half bruin; het 4° is roodgeel en zeer kort. Het halsschild heeft een vrij dik zoompje aan den voorrand, scherpe zijranden, die zwart afgezet zijn en stompe achterhoeken; het is’ van achter niet veel hooger dan van voren en overal met zwarte vlekjes bezet. Het schildje is zwart gemarmerd en vertoont aan de spits twee kleine gele vlekjes. De dekschilden hebben gele zijranden, die echter weder door fijne zwarte lijntjes omzoomd zijn; corium en clavus zijn bruin of roodbruin, zwart gemarmerd, de cuneus geel met rooden binnenrand en bruine spits; membraan geelachtig en berookt met roode cellen-aderen. Aan den binnenhoek van het corium een geel vlekje. Onderzijde geel, aan wederzijde van het abdomen DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 171 eene rij zwarte stipjes. Pooten geel, zwart gestippeld, de voorscheenen aan het einde bruinrood. De heer Piaget vond deze soort in Junij aan den duin- kant, de heer van Medenbach de Rooy meermalen bij Arnhem zelfs in Nov. en weder in April; ik trof haar in t najaar bij Leyden aan en bij Heemstede in Sept. op hazelaren, op welken heester zij ook door anderen (zie Flor en Fieber) gevonden is. 2. Lopus infusus H. Sch. Plaat 9, fig. 1 en la. Herr. Sch. W. J. IV. p. 30, tab. 120, fig. 381. — Kirschb. Caps. Sp. 49. — Fieber, Eur. Hem. p. 249. Lengte 7—8 mm. — Langwerpig, zeer kenbaar aan de bloederige kleur en de lange sprieten; geheel glad en onbe- haard, vrij glanzig. Kop klein, rond naar beneden gebogen met een bol voorhoofd en sterk uitpuilende grauwe oogen, bruingeel of rood. De zuiger schijnt tot aan de achterheupen te reiken. Sprieten langer dan het lijf, roodgeel of rood, met het 4° lid veel langer dan de kop, tamelijk dik, bruin aan het einde; het 2° iets dunner, meer dan tweemaal langer dan het 4% het 3% even dik, 14 van de lengte van 1, en 4 even dik of zelfs iets dikker en iets meer dan de helft der lengte van het 3°. Halsschild met een smal zoompje aan den voorrand, veel breeder aan den achterrand, die naar achter rond uitgebogen is, geel met bruine in elkander vloeijende vlekken op de achterhelft. Schildje donkerbruin. Dekschilden op clavus en corium roodgeel, rood naar den buitenrand en het einde, met een bruin dwarsbandje voor den bloedrooden cuneus; de membraan zwartachtig, met nog donkerder aderen. Pooten lang en slank, geelrood met gele voor- en middenscheenen en tarsen; alle scheenen met stekeltjes bezet, die der achterscheenen vrij lang. Eene vrij zeldzame soort, gevonden bij Paterswolde door Dr. de Gavere, bij Driebergen door den heer Six, bij 172 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. Maarsbergen in October door Dr. Piaget, in October bij Arnhem en bij Nykerk door van Medenbach de Rooy en bij Breda uit eik geklopt door den heer Heylaerts. 3, Lopus subpatellatus Voll. Plaat 9, fig. 2 en 2a. A. Costa, Mémoire dans les Annales de la Soc. Ent. de France, Tom. X. p. 286. Pl. VI, fig. 3. (Phytocoris flavomar- ginalus) ....9 Lengte iets meer dan 2 mm. — Langwerpig, licht- of donkergrijs met gele versiersels. Kop breeder dan lang, met uitpuilende grijze of grauwe oogen, geel op het achter- hoofd, den schedel en langs de oogen, bij één voorwerp geel met twee scheve langwerpige zwarte vlekjes op den schedel. Zuiger vrij dik, reikend tot de achterheupen. Sprieten bijna zoo lang als het lijf, zwart of donkergrijs, het 4% lid niet langer dan de kop, niet zeer dik; het 2" meer dan 2 maal zoo lang, schier even dik; het 3" niet veel korter dan het 2° en even dik, het 4° de helft korter en schijnbaar uit twee stukken bestaande, waarvan het voorste rolrond, het achterste daarentegen palet- of lepelvormig schijnt. Het halsschild niet veel langer dan het hoofd, met eenigzins ingebogen zijranden, aan den achterrand veel breeder dan aan den voorrand, grijsgelen voorrand, zijranden en middellijn ; de ovalen achter den kop bijzonder duidelijk. Het schildje driehoekig met gele middellijn en 2 gele vlekken aan de basis. Dekschilden lichtgrijs met gelen zijrand en geel langs het schildje; clavus geel, membraan grijs; de anderen niet veel donkerder. Achterlijf zwart met geel connexivum. Pooten geel met grijze strepen onder tegen de dijen, de geheele achterdijen grijs en de tarsen grijzig zwart met bijzonder groote klaauwen. Dit insect wijkt zoo zeer van de andere Capsinen af, dat het niet wel tot de familie te brengen zou zijn, indien het niet de gesloten cellen in de membraan en wel bijoogjes bezat. Of het de Phylocoris flavomarginatus van Costa is, DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 173 durf ik niet bepalen; de figuur op de Plaat gelijkt niet uit- nemend; in de beschrijving stuit ik onder anderen op het gezegde, dat de sprieten hier en daar met haren bedekt zijn en dat het 4° lid langer is dan het 3". Ook zegt Costa niets van het lepelvormige einde dier sprieten. Ik heb het dus noodzakelijk geoordeeld het dier een anderen naam te geven. De heer Ritsema ving eerst een voorwerp in Junij op Texel, daarna nog twee anderen, die wat kleiner en grijzer waren in Junij bij Velp. Gen. 8. Capsus F. Het eigenlijke kenmerk van dit geslacht ligt in den knods- vorm van het tweede lid der sprieten, doch daarbij dient wel in het oog gehouden te worden dat het eerste lid der achtertarsen even lang is als het tweede, want zonder dat zou eene reeds behandelde soort, Alloeotomus marginepunctatus H. Sch., bepaaldelijk tot dit genus moeten behooren. De vorm van het ligchaam is ovaal of langwerpig ovaal, bij eene enkele soort langwerpig en slank; deze heeft dan ook het voorhoofd bol toegerond, terwijl het bij de overigen puntig uitsteekt. De kop is klein, de oogen vrij sterk uit- puilend, de zuiger tot de achterheupen reikend. Het 1“ lid der sprieten is langer dan de kop, het 2° meer dan twee- maal zoo lang als het 1“, de beide laatsten zeer dun. Het halsschild heeft den gewonen vorm behalve bij het wijfje van ééne soort, bij hetwelk ook de dekschilden verkort zijn. Al het overige valt in den gewonen vorm der familie. 1. Capsus ater L. Plaat 9, fig. 3. Linn. S. N. V. 495, 72 et 494, 68. — Fabr. S. R. 241,2; 242, 4 et 243, 13. — Hahn, W. I. I. p.126, Pl. 20, f. 65. — Wolff, Je. (Gap. 32.1. 4,.f..32 et & 19, 5,146. — lor, Rh: L. Lp. 486. — Dougl. & Scott, Br. Hem. p. 440, t. 14 f. 7. Gedrongen van statuur, weinig glanzig, fijn en weinig duidelijk behaard, zwart (3) of zwart met geelrooden kop 17% DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. en prothorax (2), soms met roode pooten. Kop kort, vrij stomp aan den clypeus, tamelijk breed bij den man, breeder nog bij het wijfje, bij het eerste zwart, bij het andere geheel of gedeeltelijk steenrood of roodgeel. Oogen uitpuilend, scheef ovaal, bruin of zwart. Twee voorste leedjes van den zuiger rood, de beide volgenden zwart. Sprieten iets langer dan de helft van het ligchaam; het 1* lid niet zeer dik, zoo lang als de kop, zwart of rood; het 2° steeds zwart, behaard, bij het $ meest korter en meer plotseling knods- vormig dan bij den man, de beide volgenden te zamen iets korter dan 2, grijs of zwart, 3 met gele basis. Halsschild vrij kort en breed, voorbij de helft grof gekorreld. Het schildje en de dekschilden zeer fijn gestippeld, steeds zwart; voorrand tusschen corium en cuneus ingekeept; membraan rookbruin of zwart. Pooten geheel zwart, of zwart met roode vlekken of rood met bruine bandjes aan de achter- knieën en de tarsen half geel, half zwart. Bij één exemplaar in mijn bezit zijn de voorheupen rood, is er een roode band over het midden der dijen en zijn de scheenen roodbruin met bruine spitsen. Het wijfje met den gelen prothorax ontving van Linnaeus den naam van Semiflavus, van Fabricius dien van Flavicollis, terwijl de zwarte voorwerpen met roode pooten door den laatsten Tyrannus genoemd werden. De soort is niet ongemeen, vooral op drooge gronden, de wijfjes zijn echter veel zeldzamer of houden zich meer schuil dan de mannen. De var. Tyrannus werd gevonden bij Utrecht (Six), bij Koudekerke in Zeeland (de Man), bij Rotterdam (Piaget), bij Noordwijk (van Vollenhoven), bij den Haag en Scheveningen (verschillenden). 2. Capsus capillaris F. Plaat 9, fig. 4. Fabr. S. R. 244, 19; 246, 25 et 27. — Hahn, W. LI, 17, tab 2, f. 9. — Wolff, Ic. f. 34 et 35. — Dougl. & Scott, Br. Hem. 442, Pl. 14, f. 8. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 479 Lengte 8 mm. — Grooter, maar vooral ook langwerpiger dan de voorgaande, met slanker pooten; glanzig, kaal, grot gestippeld, roestgeel, rood of zwart. Wij zullen eerst de meest voorkomende lichtgekleurde var. (Capillaris) beschrij- ven. Kop glad, ongestippeld, vrij groot, spits naar voren, met een zwart vlekje op de basis van den clypeus en met uitpuilende bruine oogen. Het 41“ lid der sprieten tamelijk dik, niet zoo lang als de kop, donkerbruin, aan de binnen- zijde met eenige haren bezet; het 2° aan de basis zeer smal, bruin, in het midden geel, dan knodsvormig, zwart behaard; 3° en 4" zeer dun, lichtgrijs. De zuiger reikt tot de achterheupen; 1“ lid roodgeel, overigens zwart. Hals- schild van voren als bij den voorgaanden, roodgeel, aan den voorrand voorbij het smalle zoompje glad, dan vrij grof gestippeld met zwarte stippels. Schildje klein met scherpe spits, weinig gestippeld, roodgeel. Dekschilden van dezelfde kleur, sterk gestippeld, behalve op den buitenrand en op den cuneus, die donkerder rood is met zwarte punt; membraan rookkleurig met witte vlek bij de spits van den cuneus. Borst en buik in het midden zwart, wegsmeltend in rood naar de zijden toe. Pooten met bruine heupen, lichtere schenkelringen, zwarte dijen, wier knieën breed geelrood zijn, gele met donkere stekeltjes bezette scheenen en bruine of zwarte tarsen. Bi) de var. Danicus verandert het rood op kop, borststuk en schildje geheel of gedeeltelijk in bruin of zwart, terwijl ook de dekschilden eene bruinere tint aannemen en de beide eerste leedjes der sprieten zwart worden, even als de geheele buik en borst. De var. Tricolor, die alleen uit mannelijke voorwerpen bestaat, is nog donkerder. Ik zal tot voorbeeld een fraat voorwerp naar de kleuren beschrijven. Kop donker oranje, met den nek, de randen der oogen en eene vrij breede langsstreep in het midden zwart. Eerste en tweede lid der sprieten zwart, derde en vierde grauw- geel. Zuiger en borststuk zwart; schildje desgelijks, doch 176 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. met roode zijranden. Dekschilden zwart met een’ taan- kleurigen veeg op het corium tegen den clavus aan; de uiterste spits van het corium aan den buitenrand geel; cuneus aan de basis geel, verder bloedrood, voorbij de helft zwart; membraan als bij den type. Borst en buik zwart; anus vrij sterk behaard; scheef achter de middenheupen ter wederzijde twee witte membranen. Pooten gekleurd als boven beschreven is. Lichtgekleurde voorwerpen werden gevangen op brand- netels bij Utrecht (Six), bij Breda in Julij en Aug. (Heyl. en Leesberg), bij Oosterbeek in Aug. (Rits.), bij Ede in Juli), bij Leiden en 22 Julij bij Roozendaal in Noordbrabant (v. Voll.) bij Huyssen (v. Med. de Rooy); donkere voorwerpen bij Voorst in Julij (Wttewaall) en bij Velp in Julij (Ritsema). 3. Capsus distinguendus H. Sch. Plaat 9, fig. 5 Q en Ba 2. Herr. Sch. W. I. IV. p. 33. Pl. 121, f. 384. — Fieb. Eur. Hem. p. 202. Lengte 6 mm. — Deze soort verschilt van de beide voor- gaanden door den bollen vorm van den kop (slecht getee- kend door Herrich-Schaeffer) en door het groote onderscheid tusschen beide sexen. De kop is bij den 4 eenigzins bol en naar beneden gebogen, bij het ¢ nog veel boller, bij beiden van boven gezien veel korter dan breed, glanzig zwart. De sprieten zijn bijna zoo lang als het lijf; hun 1“ lid schier zoo lang als de kop, dun en vuilgeel; het 2” wel viermaal zoo lang, zwart, knodsvormig doch onbehaard, aan het eind bij het wijfje dikker dan bij den man; de beide volgenden grauw en dun, te zamen genomen korter dan 2. Het halsschild grijzig zwart, kort, bij den man met weinig gebogen zijranden, bij het wijfje met twee groote ovale halsbuilen vooraan, daarna ingesnoerd en aldaar met een’ band van grijze haartjes bezet, verder weder uitgezet en bol. Het schildje zwart, digt bij de basis met eene dwarsgleuf. Dekschilden bij den 4 langgestrekt, zwart met DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 177 ‚eene vaalgele driehoekige vlek aan de basis van het corium, zich tot halverwege de lengte van corium en cuneus uit- strekkende; de groote cuneus is geel met zwarte spits en de groote membraan is geheel rookbruin iriserend, zonder vlek; bij de wijfjes zijn de dekschilden afgekort en hebben bijna geen membraan, terwijl het corium zich aan het einde als een rond wit vlekje vertoont. Het achterlijf is grijsachtig zwart, bij het ¢ ook gedeeltelijk van boven zigtbaar. De pooten zijn lang en slank, zonder haren of stekels, bij den man vaal roodgeel, bij het ¢ bruingeel. In de kleur bestaat er groote overeenkomst tusschen den d van deze soort en Lygus flavomaculatus F., doch de vorm van den kop en het ontbreken van eenig licht vlekje in de membraan zijn duidelijke onderscheidingskenmerken. Fieber, die ook nog een Globiceps flavonotatus Boh. vermeldt , welke van /lavomaculatus niet gemakkelijk te onderscheiden is, komt mij voor op dit punt weinig helder te zijn. De beschrijving bij de Geer en de afbeelding (f. 235) bij Hahn toonen duidelijk aan wat Flavomaculatus F. is, doch hoe die soort door Fieber in zijn geslacht Globiceps geplaatst kan worden, terwijl de kop volstrekt geene bolheid vertoont, is mij niet duidelijk. Meer dan één wijfje werd door den heer Heylaerts in Sept. bij Breda gevangen, waarvan ik er een aan zijne welwillendheid te danken heb. Een enkel wijfje bemagtigde ik te Wassenaar in Aug.; Dr. Piaget ving een’ man te Wassenaar en een ander te Maarsbergen; ook de heer G. A. Six vond er een bij Utrecht (Driebergen ?). Gen. 9. HETEROTOMA Latr. Dit genus is gekenmerkt door den vorm der sprieten, wier tweede lid bij een of wel bij beide sexen verticaal verbreed is over de geheele lengte, in den vorm van een zaadhuls van brem, en bovendien sterk behaard. Voor de overige ligchaamsdeelen vallen de soorten, die er toe be- hooren, in de algemeene beschrijving der Capsinen. 12 178 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 1. Heterot. spissicornis F. Plaat 9, fig. 6 en Ga. Fabr. S. Rh. 246, 28. — Panz. Fn. Germ. 2 f. 15. — Schellenb. Cim. Helv. t.3, f. 4. — Burm. Handb. I. p. 276, n°. 1. — Dougl. & Scott, Brit. Hem. p. 438, Pl. 14, f. 5 (Merioptera). Lengte 5 mm. — Gerekt ovaal, vrij glanzig zwart, met fine witte haartjes bekleed. Kop niet zoo lang als breed, vijfhoekig, spits aan den clypeus, met lichtbruine uitpuilende vrij groote oogen. Zuiger reikende tot de achterheupen, groen of geel. Eerste lid der sprieten zoo lang als de kop, tamelijk dik behalve aan de basis, met zwarte haren vrij digt bekleed; het 2° van gedaante als boven beschreven, blinkend zwart (of roodbruin, zelfs rood volgens Fabr.), evenzeer behaard, doch niet op de platte zijvlakken, drie- maal langer dan het 1“; het derde korter dan het 1“, zwart met witte basis en het vierde nog iets korter, even zoo gekleurd; de beide laatsten zeer dun. Het halsschild slechts weinig verbreed naar achter, vlak op den rug, zonder zoom noch gleuve. Schildje middelmatig met een flaauw dwars- gleufje, niet ver van de basis. Dekschilden eenkleurig, met donkere membraan, waarop dikwijls een wit vlekje bespeurd wordt onder de spits van den cuneus. Borst en buik glanzig metaalzwart. Pooten slank, alleen de achterdijen tamelijk breed; groen of geel met zwarte tippen der tarsen, som- wijlen met bruine achterdijen. Spissicornis, die op elzenstruiken en brandnetelen schijnt te leven, is niet zeldzaam in ons vaderland en werd in de meeste provinciën gevangen. 2. Heterot. magnicornis Fall. Plaat 9, fig. 7. Fallen, Cim. Suec. 99, n°. 7. — Hahn W. I. I. p. 130, tab. 20 f. 67. — Meyer, Caps. p. 62 n°. 29, tab. 2, fig. 4. — Flor, Rh. Livl. I, p. 575. — Dougl. & Scott, Br. Hem. p. 435, Pl. 14, f. 4. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 179 Lengte 2,3—2,7 mm. — Breeder ovaal dan de vorige, zwart, dik met zilvergrijze haartjes of schubbetjes bekleed, die zeer ligt afbreken en verloren gaan. Kop klein, voorover gebogen, van boven gezien veel breeder dan lang, met scherpen achterrand en roodbruine uitpuilende oogen. Sprieten veel korter dan het lijf, de beide eerste leedjes zwart (het 1“ naar evenredigheid minder dik dan bij de voorgaande soort), de beide laatsten wit en haarvormig. Bij den man is — volgens Flor — het 2" lid niet over de geheele lengte verbreed, gelijk bij het wijfje. Halsschild kort, zonder zoompje aan den voorrand, achter tweemaal breeder dan de lengte bedraagt. Dekschilden somtijds bruin- achtig; membraan zwart, doch iriserend met fijne witte aderen en een klein wit vlekje aan de spits van den cuneus. Pooten aan heup en dij zwart of donkergrijs, aan knie en scheenen grauw ; de achterscheenen met vrij lange stekeltjes, die uit zwarte stipjes ontspringen; tarsen aan de basis grauw, verderop zwart. De heer Six vond deze soort niet zelden onder sparren (Pinus Abies) bij Utrecht; ik trof haar aan bij Leyden, Rotter- dam, en te Brummen in Aug. NB. In de tweede Naamlijst van inlandsche Hemiptera volgt op deze soort Crinicornis Klug, naar Burmeister’s Handbuch gedetermineerd. Een enkel voorwerp was door den heer G. A. Six bij Utrecht gevangen, sedert is het door beschim- meling verloren gegaan. Het komt mij voor dat het eene verscheidenheid van Magnicornis moet geweest zijn, met gouden schubbetjes in plaats van zilveren. In de collectie der Ned. Ent. Vereeniging staat een voorwerp van Heterot. Mali M. Dür, door mij bij Leyden gevangen, dat echter geheel platgedrukt is en met de pooten zoo zeer in de gom vastgekleefd zit, dat ik de deugdelijkheid der determinatie niet meer durf verzekeren. De soort verschilt van de voorgaande in zeer weinig op- zigten, voornamelijk daarin dat de achterscheenen geen 180 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN, zwarte puntjes hebben; zie Meyer, Schweiz. Rhynchoten p. 63, N°190; Tal: I fo. Gen. 10. Harrıcus Hahn. Het ligchaam is kort en zeer gedrongen. De kop is ver- ticaal, zeer breed op den schedel met nagenoeg plat aan- gezigt; de rand tusschen het voor- en achterhoofd is scherp en het achterhoofd tegen het borststuk aangedrongen. De zuiger is dik en vrij kort; het 4“ lid is voornamelijk breed. De sprieten zijn bij 2 soorten korter dan de helft van het ligchaam, dun; lid 1 bijzonder kort, 2 twee en een half maal zoo lang, 3 iets langer dan 1 en 4 nog korter; bij de derde soort (die ik deswegens bijna tot een afzonderlijk geslacht gebragt had) zoo lang als het lijf en zeer dun, met het 2° lid viermaal langer dan het 1*° en de beide laatsten te zamen gelijk in lengte met het tweede. Het halsschild is van boven gezien trapeziumvormig, vrij bol met scherpe zijranden. Schildje kort en breed. Dekschilden desgelijks, bij den cuneus hoekig naar beneden gerigt. Pooten gezet en stevig met fijne tarsen; de achterdijen bij ééne soort sterk verdikt; bij allen de achterscheenen aan wederzijde met stekeltjes bezet. Hahn heeft eigenlijk dit geslacht opgesteld voor soorten met dunne en lange sprieten en zeer dikke achterdijen, en de beide eerste soorten, die wij nu zullen beschrijven vor- men bij Fieber het geslacht Stiphrosoma ; doch ik heb gemeend beter te doen met de drie soorten bijeen te voegen en een ouden naam aan te nemen, daar de overeenkomst tusschen de soorten van Hahn’s genus en de beide eersten zoo bij- zonder groot is. | 1. Halt. leucocephalus L. Plaat. 9, fig. 8. Linn. Fn. Suec. 940. — Fabr. S. R. 237, 173. — Panz. Fn. Germ. 92, f. 42. — Hahn, W. I. II, p.88, tab. 57, f. 174. — Fall. Hem. I. p. 444. — Flor, Rh. Livl. I. p. 558. — Dougl. & Scolt, Brit. Hem. p. 482, Pl. 21, f. 2. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 181 Lengte 3—4 mm. — Het geheele lijf uiterst fijn behaard. Kop roodachtig geel of bleek oranje, glanzig, uiterst fijn gestippeld met zwarte ronde oogen en zwarten clypeus. Het 1* lid der sprieten van dezelfde kleur, het tweede aan de benedenhelft geelachtig, verder zwart of wel geheel zwart, gelijk de beide volgenden. Zuiger eerst roodgeel, dan vuilgeel, aan de spits zwart. Thorax, schildje en dekschilden blaauwzwart, grof gekorreld; de membraan zeer donker rookkleurig, bijna zoo donker als de elythra. Aan de korte, dikke pooten zijn de voorste heupen en dijen roodachtig geel, de voorste scheenen lichtgeel; de midden- en achter- heupen en dijen bruinrood, hunne scheenen vuilgeel; alle tarsen zwart. De buik is paarszwart met roode inkervingen der ringen. Deze vrij zeldzame soort werd eenmaal in vrij groot aantal in Mei bij Breda aangetroffen door den heer Heylaerts en voorts in Junij gevangen bij Wolfheze door den heer Ritsema. 2. Halt. luridus Fall. Fall, Hem. I. p. 112, 69. — Herr. Sch. W. J, II, p. 87, tab. 101, fig. 312 (slecht). — Flor, Rh. Livl. I. p. 559. — Lengte bijna 4 mm. — Men zou deze soort voor eene roode varieteit der vorige kunnen houden, zoo niet het 4° lid der sprieten zwart was en iets korter dan bij Leu- cocephalus. De algemeene kleur is steenrood; de kop is tamelijk glanzig en duidelijk, min of meer wollig, wit be- haard, met kleine ovale zwarte oogen en een zwarten veeg op den elypeus; de zuiger is roodbruin met zwarte spits. De korte sprieten zijn geheel zwart, behalve de uiterste tip van het 4“ lid, die wit is. Het halsschild is mede vrij dik wit behaard en vertoont op het eenig exemplaar in mijn bezit twee bruine langstreepjes, beginnende vlak achter de oogen en slechts tot het midden doorloopende. De dek- schilden zijn zeer fijn gestippeld en vertoonen van het midden 182 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. tot het eind van het corium een bruinen langsveeg; de membraan is rookkleurig met lichtbruine cellen en aderen. Het achterlijf is bruinrood, glanzig, donkerder op den rug, aan den buik sterk behaard. De pooten zijn rood, met lichtere scheenen en zwarte tarsen. H. luridus werd tot nog toe slechts door den heer G. A. Six in ons vaderland gevangen, eens of tweemaal in de provincie Utrecht, laatstelijk den 23°" Junij op de duinen bij Scheveningen. 3. Hall. pallicornis F. Plaat 10, fig. 1. Fabr. S. R. 115, 6. — Wolff, Cim. p.128, tab. 13, f. 122. — Hahn, W. I, p. 114, fig. 61 en III, p. 34. tab. 84, fig. 255. — Burm. Hb. I. p. 278, 2.— Flor, Rh. Livl. I, 583. — Douglas & Scott. Br. Hem. p. 479. Lengte 2 mm. — Deze soort onderscheidt zich van de beide vorigen door langere en fijnere sprieten en door dikkere achterdijen, overeenkomende met die van het ge- slacht Haltica onder de kevers. Het geheele lijf is glanzig, bijna metaalachtig zwart. De kop, het schildje en de dek- schilden zijn vrij grof gestippeld, het halsschild met fijne dwarsschrapjes gegroefd. De sprieten, die iets langer zijn dan het lijf, hebben eene zwavelgele kleur. Buik en heupen zijn zwart, ook de 4 voorste dijen aan de basis en de achter- dijen tot digt bij de knie; eindelijk is ook het laatste lid der tarsen zwart; al het overige aan de pooten is zwavelgeel. Volgens Hahn springt deze soort zeer behendig. De heer G. A. Six is de eenige, die haar in ons vaderland waar- genomen heeft. Hij trof een vrouwelijk exemplaar den 1% Junij bij Beek aan, in het oude kwartier van Nijmegen. Gen. 11. CAMARONOTUS Fieber. Ook bij dit genus is het achterhoofd uitgehold, gelijk bij het vorige en sluit de rand van den schedel op het borststuk, dit als omvattende, doch het lijf is niet kort en breed, DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 183 maar meer cylindrisch en 23 maal langer dan het breed is. De kop is als bij het vorige verticaal geplaatst, doch niet zoo groot naar gelang van het ligchaam. De oogen zijn naar achter sterk uitpuilend. De sprieten zijn langer dan de helft van het lijf; hun eerste lid vrij dun, is niet veel langer dan de kop uitsteekt, van boven gezien; het 2° is rijkelijk driemaal zoo lang en min of meer knodsvor- mig; de beide laatsten zijn dun en te zamen niet zoo lang als het 2°. Het halsschild is kort, bultig, niet sterk naar achter verbreed, eenigermate scherp van zijranden. Het schildje is bol aan de voorzijde en brengt zoodoende bij tot de bultigheid van den prothorax. De dekschilden zijn tamelijk lang gestrekt en hunne zijranden bijna evenwijdig; bij alle soorten zijn zij met zilverwitte dwarsstreepjes voorzien, die uit fijne haartjes of schubbetjes zamengesteld zijn. De pooten zijn lang en de dijen over de geheele lengte gelijkmatig verticaal verbreed. 1. Cam. cinnamopterus Kirschb. Plaat 9, fig. 9. Kirschb. Caps. p. 72, 81; p.116 et p. 135. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 572. — Dougl. & Scott, Brit. Hem. p. 358. PI. 11, f. 8. Lengte 3,6—3,9 mm. — Kop en prothorax zwart, zonder bronskleur; dekschilden gewoonlijk bruingeel. De rugzijde nagenoeg kaal. De oogen puilen zeer sterk uit en zijn eenigszins naar achteren gekeerd. De sprieten staan aan de inplanting wijd uiteen; hun eerste lid is roodgeel, het 2% tot de helft van dezelfde kleur, verder donkerbruin, het 3° zwart met witte basis, het 4° wit met bruine spits. De vorm van het halsschild schijnt mij toe te verschillen naar de individuen; bij eenigen is het zeer breed aan de schou- ders, bij anderen minder. Het schildje is zwart en heeft even voor de spits een klein vlekje, bestaande uit zilveren schubbetyes, die echter ligtelijk loslaten. De dekschilden zijn bruinachtig geel, aan het einde donkerder met nog donkerder cuneus en vrij donker rookkleurige membraan. Op + van 184 DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. de inplanting af staat een tamelijk breed schuin streepje van sneeuwwitte schubbetjes, dat bijna tegen den clavus aankomt, op 3 weder een ander, smaller doch langer, zoo- dat men het een dwarsbandje noemen kan; dit loopt door over den clavus. In den binnenhoek van de wigge staat nog een vlekje van witte schubbetjes en in de membraan, tegen den cuneus aan, een gebogen wit streepje. De pooten zijn bruinachtig roodgeel met donkerder achterscheenen. De heer Heylaerts bezit een voorwerp, dat de dekschilden over het geheel donkerbruin heeft; daarbij zijn ook de achterdijen van die kleur. Deze soort werd door den heer Heylaerts in Mei en Junij in zijn tuin te Breda op een morellenboom aangetroffen. Dr. Piaget ving haar bij Maarsbergen in Junij en de heer Six bi) Driebergen onder andere voorwerpen een met roest- bruine dekschilden. 2. Cam. clavatus L. Plaat 10, fig. 2. Linn. S. N. V. 501, 97. — Fabr. S. R. 242, 7 (CG. bifasciatus). — Kirschb. Caps. p. 72,80. — Flor, Rh. Livl. I. p. 569, n°. 59. — Dougl. & Scott, Brit. Hem. p. 360. Lengte 3,7—4 mm. — Deze soort, tot welke ik in mijne naamlijst alle inlandsche voorwerpen bragt, verschilt van de vorige in den metaalglans van kop en borststuk en in het niet op den clavus doorloopen van het 2° dwarsbandje der dek- schilden. Er bestaat nog eene derde soort, die door Herrich- Schaeffer afgebeeld is (W. I. III. p. 47, pl. 87, f. 264 1) en sterk op Clavatus gelijkt; deze is echter kleiner en donkerder en voor zooverre mij bekend is, nog niet in ons land aan- getroffen. Kop en borststuk bronskleurig, somtijds bijna groen ; de oogen springen niet zoo sterk naar achteren als bij de voorgaande soort. De sprieten zijn over het geheel genomen 1) Niet 267, gelijk Flor zegt en de hem copieerende Douglas en Scott. DE INLANDSCHE HEMIPTEREN. 185 donkerder van kleur; hun laatste lid is niet wit, maar bruin met witte basis. Volgens de schrijvers moeten bij geheel zuivere voorwerpen zwarte haartjes op den rug van den thorax worden waargenomen. Het bronskleurige schildje vertoont voor de spits zeer onduidelijk een plekje van zil- vergrijze haren. De dekschilden zijn minder geel, donkerder bruin dan bij de vorige; hun clavus is geheel donkerbruin; het 4“ dwarsstreepje staat op dezelfde plaats, doch is minder breed; het 2° dwarsbandje loopt tot aan den clavus en het daardoor ontbrekende stukje staat op den clavus een tamelijk eind hooger. De cuneus vertoont het witte vlekje en de membraan het streepje, als bij de andere soort. De pooten zijn in het geheel donkerder, vooral zijn de achterdijen in het midden bijna zwart. Deze soort ving de heer van Medenbach de Rooy bij Arnhem in Augustus en de heer Ritsema bij Velp in Juli]. (Wordt vervolgd.) OPGAVE DER GEOMETRINA ex PYRALIDINA, IN MEUW GRANADA en op St. THOMAS en JAMAICA VERZAMELD DOOR W. Baron VON NOLCKEN, met beschrijving en afbeelding der nieuwe soorten DOOR P. GC. T. SNELLEN. Tweede Afdeeling: PYRALIDINA. (Zie voor de Eerste Afdeeling: Tijdschrift voor Entomologie Deel XVII (1874) PYRALIDINA Lederer. D. PYRALIDAE Lederer. 1 Asopia Graafialis Snell. 17 Botys acutalis Snell. 2 Aporodes Arbutalis Snell. 18 , acutangulalis Snell. 3 Odontia exoticalis Snell. TOR Jatjealıs; Led: 4 Cacographis osteolalis Led. 20 , Incalis Snell. 5 Botys Phaenicialis Hiibn. 21 , matutinalis Guen. 6 , taeniolalis Guen. 22 „ Claudialis Snell. 7 0,1 Vicarialis Snell. 23 , Samealis Snell. 8 , polygamalis Snell. 24 , variegalis Snell. 9 , communalis Snell. 25 Eurycreon Asopialis Snell. 10 , assutalis Led. 26 4 fuscocilialis Snell. 11, oedipodalis Guen. 27 Nomophila Noctuella Wien. 12 „ Cambogialis Guen. Verz. 13, detritalis Guen. 28 Samea Castellalis Guen. 14 „ grisealis Snell. 29 Salbia deformalis Snell. 15 ,„ graphitalis Snell. 80 , abnormalis Snell. 16 ,„ pactolalis Guen. 31 , cognatalis Snell. 15 188 © H ©) ler) 9 So dI Co Qt 09 — GEOMETRINA EN Salbiomorpha Ancidalis Snell. Hileithia Appialis Snell. Pantographa Scripturalis Guen. | Prenesta Fabialis Snell. à Sunialis Snell Acrospila (Eulepte Hbn.) con- | cordalis Hbn. Nolckenia margaritalis Snell. Margarodes spurcalis Snell. Phakellura (Eudioptis Hbn.) auricollis Snell. | | Phakellura Satanalis Snell. A latilimbalis Guen. A arguta Led. 5 lucidalis Hbn. 5 Guenealis Snell. = hyalinata L. & gigantalis Snell. | if fumosalis Guen. | Sestia oleosalis Snell. | Syllepis latifascialis Snell. | Psara pallicaudalis Snell. | Hedylepta vulgalis Guen. Omiodes humeralis Guen. È Leporalis Guen. Megastes pusialis Snell. Anarmodia longinqualis Led. | $ Terastia Meticulosalis Guen. | 64 85 PYRALIDINA VAN Stenurges designalis Guen. Metasia deltoidalis Snell. Steniodes lutealis Snell. Blepharomastix Vestalialis Sn. Siriocauta testulalis Hbn. Ceratoclasis tenebralis Snell. aa Rooalis Snell. Desmia maculalis Westwood. 5 ploralis Guen. » geminalis Snell. » Tagesalis Herr-Sch. 5 Naclialis Snell. 5 orbalis Guen. È Jovealis Snell. Syngamia florella Cram. x pepitalis Guen. Zinckenia recurvalis Fabr. 5 perspectalis Hbn. Cindaphia impuralis Snell. Spilomela strigialis Stoll. Ledereria Nolckenialis Snell. a platinalis Guen. È Seppalis Snell. Synelera traductalis Zeller. Parapoynx Guenealis Snell. a distinctalis Snell. : tortalis Led. = hydrothionalis Sn. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 189 Genus 17. Asopia Treits., Led. À Graafialis m. nov. sp. Een zeer gaaf mannetje. 24 mm. PI. 11, f. 1. Opace cinereo-brunnea, sub-olivacea, fimbriis silaceis ; „ capite, palpibus, costa anticarum alarum medio tenue luteo-punctata, fimbriarumque dimidia inte- riore purpureo-fulvis. Harum dimidia exterior lam- quam lineae transversales alarum anteriorum obso- letae duae silaceae. Na aan Asopia nostralis Guen. Led. verwant, doch met de volgende verschilpunten: Ten eerste is de franje niet eenkleurig met de groenachtig grijze bovenzijde der vleugels, maar aan den wortel purperbruin en dan okergeel met enkele donkere schubben bij punt en staarthoek der voorvleugels. Ten tweede noemt Guenée de dwarslijnen «noirätres»; zij zijn bij mijn exemplaar okergeel, zeer flaauw en de tweede heeft op de voor- vleugels geen franjewaartschen tand boven den binnen- rand gelijk Lederer’s afbeelding vertoont. Palpen dun, glad beschubd, opgerigt; hun eindlid zeer kort, stomp, iets vooroverstaande doch niet hori- zontaal gelijk bij Glaucinalis, die onder de mij bekende soorten in alles de naaste verwante is. Sprieten lang en fijn behaard. Voorvleugels met duidelijke punt en iets gezwaaiden achterrand. Op de bovenzijde zijn thorax en voorvleugels dof bruingrijs, iets olijfkleurig, de achtervleugels een weinig bleeker, het achterlijf bruinachtig. Palpen, kop, de voorrand der voorvleu- gels (tegen de punt in afnemende mate), eene fijne franjelijn en de kleinere wortelhelft der franje zijn purperbruin. De beide dwarslijnen der voorvleugels staan ver uiteen waardoor het middenveld bijna twee- malen zoo breed wordt als de beide andere velden. Ik moet echter opmerken dat mijne vier exemplaren 190 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN van Glaucinalis in de breedte van het middenveld nog al variéeren. De dwarslijnen zijn steil, parallel, onge- golfd, aan den voorrand verbreed en hebben in het midden eene flaauwe bogt; tusschen beiden is de voor- rand der voorvleugels fijn geel gestippeld. Op de achter- vleugels staan de lijnen de helft nader bij elkander, zijn gebogen en zeer flaauw. Onder zijn de soorvleu- gels iets donkerder, de achtervleugels bleeker, geel- achtig en de purperbruine voorrands-bestuiving meer verbreid; op de achtervleugels ziet men eene zeer duidelijke booglijn die buitenwaarts grijs is begrensd, terwijl zij dit op de bovenzijde binnenwaarts is. Pooten glad beschubd, okergeel, purperbruin bestoven, vooral de beide voorste paren. Geheel zeker ben ik niet dat deze Asopia inderdaad specifiek verschilt van Nostralis die welligt variëert, want ook tusschen de Nostralis van Lederer en die van Guenée vind ik kleine verschillen. De eerste beeldt namelijk de franje ook geel af en geeft zijnen vlinder eene paarsgrijze boven- en zwartgrijze onderzijde, terwijl Guenée de bovenzijde « gris-testacé » noemt. Het exemplaar dezer soort, die ik naar Mr. H. W. de Graaf benoem, is den eersten April 1871 bij Cucqueta gevangen. Genus 26. APORODES Guenée, Led. 2 Arbutalis M. nov. Sp. Twee mannetjes waarvan een gaaf. 12-44 mm. J O DISSE: Capite, thorace, alisque anterioribus brunneo-cinereis , olivaceis, in his lineis transversalibus duabus fusces- centibus, quarum altera acute fracta. Alis posterioribus sordide aurantiacis , margine postico et basi nigris. Ofschoon door kortere, glad beschubde palpen en bijpalpen benevens door grootere oogen en breeder NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 191 aangezigt van Aporodes Stygialis Treits. afwijkende , stemt toch Arbutalis overigens in den bouw van kop en lijf benevens in de vleugeladeren genoeg met Stygialis over- een om haar tot het genus Aporodes te mogen verwijzen. De voorvleugels hebben eene scherpe punt, zeer steilen gebogen achterrand en langen binnenrand, ter- wijl de achtervleugels breed en afgerond zijn; over het geheel doet het diertje door vleugelbouw en kleur zeer aan Heliaca tenebrata Scop. (Arbuti Fabr.) denken. Thorax en voorvleugels hebben een iets olijfkleurig bruingrijs tot grondkleur; op de laatsten is het door eene zeer schuine eerste en eene tweemaal zeer scherp gebroken tweede dwarslijn ingesloten middenveld iets bleeker. De tweede dwarslijn is franjewaarts aan den voorrand sterk, naar onderen dun zwart beschaduwd, terwijl achterrand en franje zwartgrijs zijn. Achtervleugels met breeden zwarten achterrand en zwart bestoven wortel; in het midden zijn zij donker vuil oranjegeel: de franje is leemgeel met zwarte wortelhelft. Achter- lijf iets korter dan de achtervleugels, stomp, bruin- grijs. Op de onderzijde zijn de voorvleugels zwart met oranjekleurig okergelen voorrand, de achtervleugels oranjekleurig okergeel, eene middenvlek en boogstreep benevens bestuiving langs den binnenrand zijn zwart- grijs, het lijf en de pooten vuilwit. De exemplaren zijn met n°. 27 gemerkt. (Zie ver- klaring der nummers). Genus 40. Opontia Dup. Led. 3 Exoticalis m. nov. sp. Een vrij gaaf mannetje. 31 mm. PI. 11, fig. 3. Capite, thorace alisque anterioribus impure pallideque stramineis, subvirescentibus. Alis antieis macula reniforme atro-cinerea, lineaque secundae transver- salibus loco, serie indistincta et diluta punctillorum nigrorum, Alis posticis stramineis pallidissimis. GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Deze soort heeft aan den binnenrand der voorvleu- gels, op dezelfde plaats als Dentalis, eenen tand van schubben, die bij pas uitgekomen voorwerpen wel langer zal zijn dan bij het mijne waar hij echter toch nog vrij duidelijk is. Van Dentalis wijkt de nieuwe soort af door dat ader 3—5 der achtervleugels niet even ver van elkander om den afgeronden staarthoek der mid- dencel ontspringen, maar ader 4 en 5 bij haar uit een punt wit den scherpen hoek dier cel komen, terwijl 3, tamelijk ver van 4 en 5, er voor ontspruit. Voorts is de franje korter en de achterrand der voorvleugels iets gezwaaid. Ader 11 der voorvleugels loopt zeer horizon- taal en 4 en 5 der achtervleugels zijn ongesteeld, anders zoude men ook aan eene verwantschap met de genera Phlyctanodes Led. en Godara Led. kunnen denken. Nog meer herinnert Exoticalis aan afdeeling B van Orobena, wanneer ik naar de afbeeldingen en beschrij- vingen der daarin geplaatste soorten mag oordeelen, want deze hebben ook een kleinen schubbentand aan den binnenrand der voorvleugels, terwijl tevens de nervuur van Orobena beter past. Het zoude welligt goed zijn deze geheele afdeeling B van Orobena te scheiden en bij Odontia te voegen zoo men al geen nieuw genus zoude willen vormen waartoe dan ook Exoticalis behoorde. Achterrand der voorvleugels onder de punt vlak, in cel 1° iets ingetrokken. Kleur van thorax en voorvleu- gels een bleek, iets groenachtig stroogeel, dat op de voorrandshelft en tegen den achterrand der voorvleu- gels een weinig verduisterd is door graauwe schubben die aan den voorrand tot kleine vlekjes zijn opgehoopt, vooral om eene tegen den voorrand verbreede en regt afgesneden blaauwgrijze niervlek. Van de dwarslijnen ziet men slechts een spoor der tweede in eene zuiver stroogele, gezwaaide streep, die aan den voorrand een zwart vlekje en daaronder nog eenige zulke stippen NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 193 heeft. Zwarte schubben staan ook op den tand aan den binnenrand; fijnere, in cel 4° vlekkig ineenvloei- jende, op de lichte franjelijn. Franje groenachtig grijs, donker gedeeld. Achtervleugels bleek stroogeel, glanzig, met donker stipje op ader 2 en daarachter twee zwarte op de franjelijn. Achterlijf stroogeel met donkere vlekjes op den rug der eerste ringen. Onderzijde als boven; de donkere bestuiving der voorvleugels meer tegen den voorrand opeengehoopt; cel 8 der achter- vleugels bleek bruingrijs. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. Genus 41. CACOGRAPHIS Zell., Led. 4 Osteolalis Zell. Led. Een iets afgevlogen mannetje. Lederer’s beschrijving is goed doch hij ontzegt aan den vlinder ten onregte bijoogen ; ook loopt ader 11 der voorvleugels niet steil naar den voorrand maar vrij schuin. Over het geheel is afdeeling 49 van Lederer’s analytische tabel der Pyraliden-genera geene gelukkige. Dit heeft Herrich-Schäffer ook reeds opgemerkt, zie Corr. Blatt. des Zool. Mineral. Vereins zu Regensburg 187912916. Het exemplaar is zonder aanduiding van vangplaats. Genus 50a. Borys Treits., Led. (Botis Zeller). Do a. a. 5 Phaenicialis Hübn. Vier min of meer gave exemplaren. De purperbruine kleur bedekt bij een paar voorwerpen de geheele voorvleugels en laat het goudgeel slechts in enkele vlekken benevens op de franje vrij; bij één stuk bepaalt zij zich tot de streep langs den achterrand en de bestuiving langs de tweede dwarslijn. 194 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN 6 Taeniolalis Guenée. Vier wijfjes waarvan twee gaaf. Ik merk op dat Syphazalis Walker wel dezelfde soort is, hoewel het vrij overbodig is om van zulke beschrijvingen nog nota te nemen. Guenée’s afbeelding van Taeniolalis is vrij hard. 7 Vicarlalis M. nov. sp. Twaalf stuks van beide sexen waarbij gave. 16—18 mm. DIRE Dd Capite, thorace et alis anterioribus fusco-ferrugineis, his via signatis ; posterioribus fulvis, marginibus postico et interiore maculaque centrali nigris. Duidelijk eene verwante der soorten van Treitschke’s genus Pyrausta (Silhetalis, Purpuralis, Aurata, Cespitalis). Even als bij deze is ook hier ader 11 der voorvleugels steiler en wijken 10 en de steel van 8 en 9 sneller uiteen dan bij de meer typische Botyden (Hyalinalis , Repandalis, Fuscalis). Daarenboven zijn bij die drie soor- ten en bij Vicarialis de palpen grover beschubd en minder duidelijk tweekleurig. Deze bijzonderheden konden wel dienen om het zoo soortenrijke genus Botys nader te verdeelen, indien zij niet zoo ongevoelig in elkander overgingen. Kop, thorax en de vri) spitse voorvleugels met hunne franje zijn donkerbruin, als gebrande koffijboonen, lichter of donkerder. Slechts sporen van de gewone teekening zijn te vinden; zij zijn gewoonlijk zwartgrijs, bij één exemplaar duidelijker en roodbruin. Achter- vleugels hoog roodachtig okergeel ; eene met stralen in het geel verloopende streep langs den binnenrand, eene stip boven aan de dwarsader en eene breede streep langs voor- en achterrand zijn zwart. De achter- randsstreep loopt gewoonlijk slechts tot ader 2 door, doch bij een paar exemplaren ziet men nog eene voort- zetting in een zwartgrijs vlekje nader bij den staarthoek. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 19 Franje der achtervleugels bruingrijs met vuilgele vlekken bij den staarthoek. Onder zijn de vleugels hoog oker- geel, de voorvleugels met zwarte ronde en niervlek en achterrand, welke soms geel bestoven is. De achter- vleugels zijn aan de punt sterk, verder langs den ach- terrand flaauw donkerbruin of zwartgrijs beschaduwd en hebben eene zwarte stip als boven. Achterlijf boven zwart, op zijde geel; onder is het geheele lijf met de pooten grijsgeel. De voorwerpen zijn van 11 Februarij tot 2 April 1871 bij Bogotà en Ubaque gevangen. De laatstgevangenen zijn tamelijk sterk afgevlogen, zoodat de vliegtijd toen waarschijnlijk nagenoeg voorbij was. 8 Polygamalis m. nov. sp. 19 exemplaren waarvan een dozijn gaaf. & 20—21. 9 1647 mm. vlugt. PI. 14, fig. 5 8, 6 8. Capite, thorace, alisque anticis tum pallide cinereis , tum fusco-brunneis, nigricantibus; posticis albis, marginis posterioris dimidia superiore nigro adspersa. Bij Cespitalis doch met iets gladder beschubde, duide- lijker tweekleurige palpen dan deze. In bouw is mede overeenkomst, maar de mannen zijn slanker, de wijfjes plomper, spitsvleugeliger, en dus nadert Polygamalis de bergen-bewonende, Europesche Alpinalis en Rhododen- dronalis. Palpen bij den man tweemaal, bij het wijfje schraal anderhalfmaal zoo lang als de kop, bruingrijs, met vuilwitte onderhelft. Kop, thorax en voorvleugels zijn bij de mannen eenkleurig geelachtig grijs, de laatsten met flaauwe sporen der beide dwarslijnen en gewone vlekken en met donkere stippen op de franjelijn. De wijfjes daarentegen zijn niet zoo aan elkander gelijk; slechts een paar stuks komen met de mannen overeen, bij de overigen zijn thorax en voorvleugels tot twee- 196 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN derden zwartgrijs, vervolgens zijn die vleugels lichter, grijsbruin, roodbruin of koffijbruin met zwart tot aan de tweede dwarslijn. Ook de teekening is bij hen duide- lijker en vertoont behalve de beide gewone lijnen nog eene golflijn, die uit eene donkere streep aan de vleugelpunt komt. Franje als de vleugel, meest iets zuiverder grijs. Achtervleugels bij beide sexen zuiver wit, met don- kergrijze (bij het wijfje vrij sterke) bestuiving aan de punt en een eind weegs langs den achterrand. Franjelijn van de punt tot bij ader 2 dik, zwartgrijs, afgebroken; de franje even ver aan den wortel donkergrijs. Achterlijf grijswit met geelachtige spits. Onderzijde ongeveer aan de bovenzijde gelijk; de voorvleugels met donkergrijze bestuiving, die somtijds tot den gewoonlijk grijsgelen achterrand doorloopt. De wijfjes zijn ook hier duidelijker geteekend dan de man- nen. Franjelijn in dikke stippen opgelost. Aan den voorrand der achtervleugels ziet men het begin eener donkere dwarsstreep ; boven aan hunne dwarsader eene donkere stip. Pooten grijsgeel. In Februarij en Maart bij Bogotà, Cucqueta en Tusa- gasuga gevangen. 9 Communalis m. nov. sp. 16 exemplaren doch slechts weinigen gaaf; de mannen 20—21, de wijfjes 16—17 mm. PI. 11, fig. 7. Capite, thorace et alis anterioribus pallide impureque brunneis, transversalibus lineis duabus indistinelis , maculis rotunda el reniforme aspersioneque marginis posterioris atro-fuscis. Posticis alis canis, atro-cineree squamosis apicem marginemque posteriorem versus, punchllaque centrali nigra. Van gelijke grootte-verhoudingen als de voorgaande soort en ook bijna eveneens gebouwd, doch bij de mannen is de voorrand der voorvleugels meer gebogen en de NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 497 achterrand meer gezwaaid; ader 7—11 zijn ongeveer zooals bij het gros van Botys. Palpen ruim tweemalen zoo lang als de kop, smal, vrij glad beschubd, van onderen slechts smal wit, overigens vuil licht okerbruin als kop, thorax en voor- vleugels. Deze laatsten hebben een donkerbruin ader- beloop, graauwe franje en zijn ook aan de punt graauw bestoven. Van dezelfde kleur is ook de bij de mannen vrij flaauwe, bij de wijfjes een weinig duidelijker teekening. De ronde en niervlek, beiden min of meer donkergrijs gevuld en het begin eener onder den voor- rand gebrokene, getande tweede dwarslijn, zijn meest vrij goed zigtbaar. Franjelijn met min of meer duidelijke donkere stippen. Achtervleugels vuilwit, aan punt en achterrand don- kergrijs bestoven, hunne franjelijn met (soms zeer flaauwe) zwarte stippen; eene dergelijke, weinig grootere, op de dwarsader. Onder zijn bij den man de voorvleugels donkergrijs, de achtervleugels bruinachtig wit; bij het wijfje is de geheele onderzijde bruinwit, tegen den achterrand der voorvleugels wit bestoven. Teekening ongeveer als boven, de aderen fijn bruin gestippeld. Achterlijf, borst en pooten grijswit; bij het mannetje de staartpluim geelachtig. In Februarij en Maart bij Bogotà en Ubaque ge- vangen. 10 Assutalis Lederer. Drie iets afgevlogen voorwerpen, met n°. 65 gemerkt. Lederer zegt in zijne beschrijving dat de beide gewone vlekken der voorvleugels onduidelijk en slechts kleine zwart- bruine stippen zijn. Inderdaad vertoonen zij zich bij mijne exemplaren aldus doch hij beeldt die vlekken af als licht- gevulde ringen. De middenpooten zijn bij beide sexen doch vooral bij het mannetje, verdikt. 198 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN 11 Gedipodalis Guenée. Een gaaf mannetje. Ook bij deze soort zijn de middenpooten verdikt. Opmer- kelijk zijn ook de staartpluim en de laatste achterlijfsring die te zamen eene lengte van 3 mm. hebben, terwijl die van het geheele overige achterlijf bij mijn exemplaar slechts 7 mm. bedraagt. Den 25" Januarij 1871 bij Conejo aan de Rio Magdalena gevangen. 12 Cambogialis Guenée. Vier exemplaren waarvan één gaaf. Den 18° Januarij 1871 aan de Rio Magdalena gevangen 13 Detritalis Guenée. Drie exemplaren; wat afgevlogen. Een is den 20%” Decem- ber 1871 bij Kingston op Jamaica, de anderen den 7" Januarij bij Baranquilla gevangen. 14 Grisealis m. nov. sp. Twee mannetjes en een wijfje, allen vrij gaaf, 21—22 mo BI she. ©. Luteo-grisea subsericea, lineis transversalibus ordinaris acute fractis necnon dentatis atro-cineraceis, silaceo marginatis. Lineola in vena transversali anticarum, punclisque centralibus nigro-cinereis. Bij Insipidalis Lederer en even als bij deze de hori- zontale palpen van voren zeer stomp; zi) zijn slechts anderhalfmaal zoo lang als de kop, half wit en zwart. De bovenzijde van lijf en vleugels is een bruinachtig stof- grijs, iets glanzig, ongeveer gelijk aan de kleur van Botys fuscalis doch wat donkerder en meer geelachtig; het wordt tegen den achterrand der vleugels donkerder. Dwarslijnen donkerder dan de grond, aan de afgewende zijden geelachtig afgezet; eerste flaauw gebogen, iets schuin; tweede, op voor- en achtervleugels eveneens NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 199 gevormd, driemaal hoekig gebroken en tusschen de eerste en tweede breuk met drie zeer stompe tandjes. Op de voorvleugels ziet men de heide gewone vlekken, de ronde als eene zwartgrijze stip, de niervlek als een iets gebogen streepje ; achtervleugels mede met eene stip. Franjelijn fijn donker, licht afgezet. Onder zijn de voor- vleugels ongeveer als boven, flaauwer geteekend; lijf, pooten en achtervleugels bijna wit. Voorpooten aan de knie en het eind der scheenen zwart gevlekt. De voorwerpen zijn met n°. 63 gemerkt. 15 Graphitalis m. nov. sp. Een gaaf mannetje van 16 mm. vlugt. PI. 11, fig. 9. Atro-graphitalis, lineis nigrescentibus latis transversa- libus punctilloque anteriorum centrali atro-cinereo. Alis maxime oblusis, posterioribus costa canescente. Door de palpen, die slechts een derde langer zijn dan de vrij groote kop en de lengte van de staartpluim en laatsten achterlijfsring iets van den gewonen Botyden- typus afwijkende. In het laatstgenoemde nadert deze soort Botys oedipodalis, doch de middenpooten zijn niet dikker dan de achterpooten. Voor- en achterrand der voorvleugels, benevens de punt der vrij kleine achtervleugels zijn vrij sterk afge- rond. De kleur der bovenzijde is een iets glanzig, zeer donker potloodkleurig grijs; de voorrand der achter- vleugels tot twee derden, de onderhelft der palpen, de borst en de buik benevens de pooten zijn min of meer helderwit, de voor- en middenpooten aan de knie en op de scheenen zwartgrijs gevlekt. Met moeite onder- scheidt men de dikke, donkerder teekening, die op de voorvleugels uit eene middenvlek en twee dwarslijnen, op de achtervleugels uit ééne dwarslijn bestaat. Op de voorvleugels heeft de tweede dwarslijn den bij vele Botyden gewonen vorm en is driemaal vrij stomp ge- broken; op de achtervleugels springt zij, wat vooral 200 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN duidelijk op de grijswitte onderzijde te zien is, in het midden met eene spitse punt uit. Onderzijde der voor- vleugels bijna als boven, iets bleeker; de binnenrand grijswit. Den 9% Januarij 1871 bij Baranquilla gevangen. D: 1) a. 16 Pactolalis Guenée. Een zeer gaaf mannetje, den 18°" Januarij 1871 aan. de Rio Magdalena gevangen. Het eerste tarsenlid der middenpooten draagt over zijne geheele lengte een kammetje van korte, stijve haren. Acutalis mm. nov. Sp. Vier mannetjes waarvan een zeer gaaf. 31—32 mm. Br ee eed AD Pallide et paullulum impure strammea; alis angustis aculisque ; marginibus posterioribus alarum, venis partim, lineis transversdlibus maculisque cognitis alarum anteriorum, fusco-cinereis. Bijzonder smal en spitsvleugelig doch overigens eene echte Botys van deze sectie. Palpen weinig opgerigt en gebogen, bijna eenkleurig leemgeel, de punt iets don- derder. Leemgeel zijn ook de kop met de fijn behaarde sprieten, de thorax en het spitse achterlijf op de boven- zijde; twee vlekken op de schouderdeksels, de achter- rand van het schildje en vier rijen flaauwe vlekjes op het achterlijf zijn bleeker, Onderzijde van lijf en pooten bijna wit. De voorvleugels hebben een vrij vlakken voorrand, spitse punt en zeer langen, schuinen, flaauw gezwaaiden, bijna vlakken achterrand; de binnenrand is slechts een derde langer en de binnenrandshoek zeer scherp. Punt 1) Deze scctie van afdeeling A van Bofys zoude bijna generiek kunnen worden afgescheiden, b.v. onder den naam Pyralis. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 201 en staarthoek der breedere achtervleugels zijn ook vrij duidelijk en de achterrand genoegzaam vlak, iets gezwaaid. Grondkleur der vleugels een glanzig, niet zeer zuiver, bleek stroogeel, dat bijna overal, maar vooral tegen wortel en voorrand der achtervleugels, doorschijnende is. Voorrand der voorvleugels smal leemkleurig, de teekening bruingrijs, dik, onduidelijk, daar de eerste en tweede dwarslijn op de voorvleugels bijna ineen- vloeijen met den breed bruingrijzen vleugelwortel en achterrand en de onderste aderen mede bruingrijs zijn. Evenzoo is ook de binnenrand bruingrijs gevlekt, zoo- dat de eerste dwarslijn slechts zigtbaar wordt door drie geelachtige vlekjes die zich er voor bevinden en de tweede door vier vlekjes die er in cel 2, 3, 7 en 8 achter staan. Achtervleugels slechts met ééne dikke, bruingrijze, driemaal hoekig gebroken dwarslijn, die hier en daar verdikt, op ader 2—5 getand en van de tweede tot de derde breuk zeer flaauw is. Achterrand bruingrijs, aan de punt het breedst, in cel 2—4 tot op de helft versmald. Gewone vlekken iets vierkant, bruingrijs, in het midden bleekgeel. Franje bruingrijs en geelachtig wit-bont, naar den staarthoek der achter- vleugels geheel licht wordend. Onderzijde geheel als boven gekleurd en geteekend doch alles bleeker. De vier voorwerpen variëren niet en zijn op 18 en 22 Januarij 1871 bij Sambrano en Yondo aan de Rio Magdalena gevangen. 18 Acutangulalis m. nov. sp. Een mannetje, links iets aan de franje beschadigd doch overigens gadf. 16 mm. Pl. 11, fig. 11. 4 Flavescenti-alba , tam maculis lineisque transversalibus ordinariis, quam linea dentata juata marginem totum posteriorem distinctis atro-brunneis. Linea cognita transversali secunda peracute angulateque fracta. 202 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Grondkleur onder en boven geelwit. Een dwarslijntje over de voorhelft van den thorax, een vlekje op het midden van het geelachtig bruine achterlijf, een aan de spits en twee lijntjes op de laatste ringen zijn don- kerbruin even als de zeer scherpe, geel afgezette teekening der vleugels. Deze bestaat uit een regt lijntje nabij den voorvleugelwortel, een regelmatig gebogen op een vierde, de stroogeel gevulde, vrij groote ronde en niervlek, eene op voor- en achtervleugels zeer scherp gebroken en neusvormig omgebogen tweede dwarslijn, die op de voorvleugels de niervlek van onderen raakt, eene sterk gezwaaide dikke golflijn, die bij den binnen- randshoek der voorvleugels een scherpen wortelwaart- schen tand heeft, en eene dikke franjelijn. Tusschen de beide laatste lijnen is de vleugel bijna wit. Franje donkergrijs , op de achtervleugels met donkere deelings- lijn. Onderzijde als boven, maar bleeker en de teekening niet geel afgezet. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. 49 Laticalis Lederer. Pl. 11, fig. 12 (2). Twee gave wijfjes van 35—42 mm. vlugt. Ik hield deze soort eerst voor onbeschreven en herkende haar eerst later uit Lederer’s korte beschrijving. Daardoor is de afbeelding veroorzaakt. Ik vlei mij intusschen dat men bij vergelijking van Lederer’s figuur met de zoo schoone teekening die ik aan de hooggewaardeerde vrien- delijkheid van den heer Brants te danken heb, de afbeelding van het wijfje volstrekt niet voor overbodig zal houden. De exemplaren zijn met n°. 63 gemerkt. 20 Incalis m. nov. sp. Drie mannetjes waarvan een geheel gaaf. 24—26 mm. Pl 44) Ge 48. Flavissima, supra parce purpura squamata ; lineatione cognila, fasciaque lata in marginem posteriorem purpurissatis. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 203 Hoewel de palpen opgerigt zijn, wijken zij echter in vorm vrij sterk van die der andere soorten dezer af- deeling van Botys af; de palpen van Botys variegalis (zie lager) zweemen naar die van onze soort doch naderen meer den gewonen vorm. Bij Incalis is de be- haring van het tweede lid aan den wortel veel smaller dan bovenaan en die van het eerste lid is van boven wel tweemaal zoo breed als die van het tweede aan den wortel, zoodat het schijnt als of de naar boven sterk verbreede palpen in het midden diep uitgesneden waren. Zij zijn overigens goudgeel, en hebben aan de kopzijde twee purperroode, aan de voorzijde twee zwarte vlekjes. Zwart is ook het korte, horizontale eindlid. Sprieten dun, bruingeel, zeer kort behaard. Rug van den thorax goudgeel met purperroode vlekjes. Achterlijf boven goudgeel, aan den wortel met purperroode stip- pen; de spits is donkerbruin met een wit vlekje in het midden. Vleugels goudgeel; drie onvolkomen dwarslijntjes van het eerste derde, eene stompgetande, gewoon gevormde tweede dwarslijn, een halvemaanvormig gebogen streepje op de dwarsader, en bestuiving van het middenveld zijn purperbruin; een breede band op den achterrand paars met roodbruine aderen, in cel 1° en 1° zwart be- stoven. Deze band heeft wortelwaarts eenige tandjes en is onder ader 2 zoo verbreed dat hi de iets met hem convergerende tweede dwarslijn raakt. Een vlekje bij de vleugelpunt, de franje en de achterrand in het midden zijn goudgeel; de laatste heeft aldaar drie purperroode stippen. Aan den wortel van cel 2 merkt men nog een onbeschubd, doorschijnend plekje op. Achtervleugels aan den voorrand breed onbeschubd, doorschijnend; verder met een purperen booglijn, zulke beschubbing op de aderen en een eveneens als op de voorvleugels gekleurden band op den achterrand. De laatste is in het midden smal goudgeel als de franje 14 204 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN en de franjelijn fijn purperrood; van ader 1° tot 2 merkt men nog eene fijne deellijn der franje op. Onder zijn de vleugels stroogeel met flaauw van boven doorschijnende teekening, een purperkleurigen, op de achtervleugels zeer bleeken band op den achterrand, die hier onder ader 2 der voorvleugels niet verbreed is en zulk een streepje op de dwarsader der voorvleugels. Lijf met pooten geelwit, de voorpooten wit en zwart gevlekt. De exemplaren zijn den 25** Januarij 1874 bij Conejo aan de Rio Magdalena gevangen. 91 Matutinalis Guenée, Led. Een gaaf wijfje. Guende beschrijft de teekening der voorvleugels niet goed. Zij bestaat uit de beide gewone dwarslijnen, nog eene flaauwe digt bij den wortel en de gewone vlekken in het middenveld. Palpen half donkergrijs en wit, Lederer’s afbeelding is voldoende. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. 22 Claudialis M. nov. sp. Een vrij gaaf mannetje van 27 mm. PI 11, fig. 14. Straminea, brunneo-cinereis attamen ornamentis ordi- narüs alarum, fascia lata anticarum juata poste- riorem marginem et angusta juxia anteriorem et squamatione arca mediae cincta et sub maculis cognitus. Fimbriis albis atro-cinereo varüs. Sterk aan Samea castellalis Guenée herinnerende doch zonder de pluimen aan beide zijden van het achterlijf en met smallere palpen. Ook is de grondkleur anders. In vleugelvorm en teekening sluit deze vlinder zich na aan bij Botys fatualis Lederer, alleen zijn de achter- vleugels aan den binnenrandshoek meer afgerond. Palpen half donkergrijs en wit, hun eindlid zeer on- duidelijk. Sprieten fijn behaard. Grondkleur der vleugels goudkleurig stroogeel met breed goudbruinen, tegen de franje in donkergrijs overgaanden achterrand. Deze NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 205 donkere rand wordt van de vleugelpunt af tot aan den staarthoek der achtervleugels een weinig en zeer ge- lijkmatig smaller; hij is wortelwaarts stomp en onregel- matig getand. De voorvleugels zijn overigens aan den voorrand en aan den wortel donker paarsgrijs bestoven. Deze paarse bestuiving maakt ook de eerste dwarslijn onduidelijk, verbreidt zich franjewaarts tot iets voorbij den wortel van ader 2 en vult bijna de geheele mid- dencel, zoodat de goudgele grondkleur van het midden- veld slechts in drie vlekken overblijft, namelijk eene on- duidelijke in cel 1° en twee ovale in en over de middencel, welke vlekken door de mede donker beschubde midden- ader worden doorsneden. De tweede dwarslijn loopt digt langs den donkeren achterrand waarin zij zich bij ader 2 verliest; zij is in cel 2 en 6 getand en overigens door donkere adertjes met den goudbruinen vleugelrand ver- bonden, zoodat zeven gele vlekjes worden afgescheiden waarvan het middenste, iets inspringende, zeer klein is. Op de achtervleugels komt eene dikke, iets geslin- gerde, ongebogen dwarslijn uit eene lange, in het midden gele middenvlek. De tweede dwarslijn is even als op de voorvleugels doch staat verder van den donkeren rand en is niet door donkere lijntjes er mede verbonden. Franje bont, wit en donkergrijs. Lijf donkergrijs, de wortel van het achterlijf en de achterrand der ringen wit. Onderzijde als boven maar bleeker; buik en pooten grijswit. Voorpooten donker- grijs, eene vlek op de scheenen en de tarsen wit. De andere pooten ontbreken. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. 25 Samealis m. nov. sp. Vier exemplaren; een gaaf mannetje en drie iets afgevlogen wijfjes. 10—22 mm. Pl. 11, fig. 15. à. Luteo-alba venis tenue auratis; insignitis cognitis, limbo per iotum marginem posteriorem apicem 206 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN versus serene maculalo, anticarumque alarum linea angusta juxta coslam et squamatione areae mediae cincta et sub maculis ordinariis, omnibus brunneo- cinereis. Fimbrüs silaceis, atro-cinereo maculatis. Nog meer aan Samea castellalis herinnerende dan de voorgaande soort, vooral door de gele vlekjes boven aan den donkergrijzen band die den geheelen achterrand der vleugels beslaat en welke vlekjes ik onder de eveneens geteekende soorten van Bolys A, b, a alleen nog bij de volgende, mede nieuwe soort vind. Het achterlijf is evenwel mede geheel normaal gevormd en in aderbeloop of palpen wijkt Samealis niets af van deze afdeeling van Botys; de achtervleugels zijn intusschen zeer langwerpig. Palpen smal, duidelijk gebogen, lid 2 bleekgeel met twee donkergrijze bandjes. Evenzoo is ook het korte, stompe doch duidelijke eindlid gekleurd. Aangezigt goudgeel met een donkergrijs dwarsstreepje. Thorax grijs, twee vlekken op den halskraag goudgeel. Achterlijf graauwachtig geel, de ringen met witten achterrand. Grondkleur der vleugels zeer licht stroogeel (geelwit) met dun goudgeel bestoven aderbeloop. Voorvleugels met twee donkergrijze dwarsbanden, een smalle aan den wortel, een breedere op een derde; ook is de voorrand geelgemengd donkergrijsbruin tot twee derden. In de middencel ziet men twee doorschijnende ronde witte vlekken die teder nog eene dergelijke in cel 4° onder zich hebben; tusschen beiden staat nog eene gele stip in de middeneel. De tweede dwarslijn is eveneens gevormd als bij Claudialis, doch zij loopt bij ader 2 niet in den donkeren achterrand dood maar verlaat dien aldaar, gaat in cel 2 schuin omhoog, is aan den wortel van ader 3 gebroken en loopt dan flaauw naar den binnenrand. Bleekere achtervleugels slechts met eene fijne donkere, hier en daar afgebrokene lijn, die eerst den grijzen NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 207 achterrand volgt, op ader 2 omhoog gaat, de langwerpige in het midden lichte middenvlek raakt en dan, geslingerd en iets dikker, met een vlekje in den binnenrand uitloopt. De grijze achterrand is niet met paars gemengd noch wordt tegen de franje bleeker. Op de voorvleugels is hij aan den voorrand slechts weinig breeder doch op de achtervleugels in het midden zeer smal, aan de punt dubbel zoo breed als aan den staarthoek. Franje grijs, aan den wortel met gele stippen, aan vleugelpunt en staarthoek oplichtende. Drie donkere vlekjes vallen op ader 3, 4 en 7 der achtervleugels zeer in het oog. Onderzijde als boven, maar bleeker. Sterker uitgedrukt is een donker, bijna zwart vlekje in cel 5 der voor- vleugels. Bi) de wijfjes is de grijze achterrand breeder en de donkere lijn der achtervleugels van ader 2 tot de mid- denvlek afgebroken. De exemplaren zijn met n°. 63 gemerkt. Het is niet onmogelijk dat Claudialis en Salbialis reeds door Guenée onder de soorten van zijn genus Samea zijn beschreven, doch zijne beschrijvingen zijn niet duidelijk en uitvoerig genoeg om dit met zekerheid te zeggen. 24 Variegalis M. NOV. sp. Een mannetje zonder achterlijf doch overigens zeer gaats 10: mm. Pl 12, ne, 1, 2: Nigro-cinerea ; dimidio basali alarum omnium et anti- carum marginis apice anterioris stramineo maculato, Limbo posteriore punctillis nonnullis albis, cellulis prima et media alarum anteriorum argenteo-squa- matis. Fimbria straminea maculis immoderalis nigro- cinereis. In verschillende opzigten vertoont deze vlinder af- wijkingen van deze afdeeling van Botys. Zoo is onder 208 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN andere lid 1 der palpen veel breeder dan lid 2, is het grootste gedeelte (drie vierden) der sprieten gekerfd, ader 5 der achtervleugels staat verder van 3 en 4 dan gewoonlijk en de achterpooten zijn wat langer en dunner dan bij de voorgaande soorten. Dit alles te zamen ge- nomen levert echter geene genoegzame redenen op tot de vorming van een nieuw genus. Palpen schuin opgerigt, weinig gebogen, bleek geel- wit, zwart geband, het stompe eindlid zwart. Kop en thorax donkergrijs. Voorvleugels naar achteren vrij sterk verbreed, de achtervleugels smal; van beiden de achterrand onder de punt iets gezwaaid. De voorvleu- gels zijn zwartgrijs; een den voorrand niet bereikend, in het midden verbreed bandje op een vierde, een vierkant vlekje onder den geelbestoven voorrand op een derde, een halve, iets gebogen dwarsband met eene stip op de helft en drie stippen bij de vleugelpunt zijn bleek okergeel, iets glanzig. Verder ziet men nog drie geelwitte stippen aan den achterrand , een blaauwzilveren vlekje achter het gele bandje bij den wortel op den binnenrand en eenige blaauwzilveren schubben in de middencel. Achtervleugels aan den wortel en in eene groote, onregelmatig ronde vlek in het midden bleek- geel, iets doorschijnend, verder zwartgrijs. Hun achter- rand is met vier blaauwwitte stippen geteekend, welke wat grooter zijn dan die der voorvleugels, en op het midden van den binnenrand staat nog een zwartgerand blaauwwit vlekje. Eenige stroogele stipjes staan ook nog om de lichte middenvlek. Alle gele teekeningen hebben randen, donkerder dan de zwartgrijze grond- kleur der vleugels. Franje okergeel, op ader 3, 4 en 7 der voorvleugels en 2, 3, 6 en 7 der achtervleugels zwartgrijs gevlekt. Onderzijde bleeker dan boven, aan den wortel vlekkig zwart, de voorvleugels zonder blaauw zilver en de achter- vleugels wit gemengd. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 209 Voor- en middenpooten met zwartgrijze dijen en scheenen en witte tarsen. Achterpooten geheel wit, slechts een vlekje aan het eind der scheenen grijs. Het exemplaar is met n°. 63 geteekend. Genus 50b. EurvcREON von Hein. (Botys B, Lederer.) 25 Asoplalis m. nov. sp. Een gaaf paar. 1516 mm. PI 427 fisco. Alis anterioribus et thoracis parte posteriore purpureis ; parte antica thoracis, capite, maculis duabus in marginem anteriorem, posterioris marginis SUMMO, fimbriisque omnibus flavis. Alis posterioribus lestacets , linea transversali indistincta fimbriisque luteis. lets plomp gebouwd en ook in kleur en teekening aan sommige soorten van Ásopia herinnerende, doch om de vleugeladeren, het iets uitstekende voorhoofd en verdere kenmerken hier behoorende en aan de spits van het genus te plaatsen. De vrij breede palpen, de bijpalpen, kop en halskraag zijn geheel donker okergeel; de thorax met schouder- deksels aan den wortel donker okergeel, in het midden witgeel, aan het eind purperrood. Op de vrij spitse, purperroode voorvleugels zijn de wortel, twee groote driehoekige vlekken aan den voorrand, een spoor eener eerste dwarslijn, eene fijne, gezwaaide, uit de tweede voorrandsvlek komende tweede dwarslijn benevens eene naar onderen versmallende streep op den steilen achter- rand met de breede franje heldergeel; de vleugelwortel en eerste voorrandsvlek zijn bijna zwavelgeel, de andere teekeningen meer goudgeel en allen fijn donker purper- bruin gezoomd. Achtervleugels en achterlijf licht roodbruin, iets purperkleurig; op de eersten de voorrand bleekgeel, eene lijn die in den achterrand uitloopt goudgeel; de 210 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN franje aan staarthoek en vleugelpunt en in cel 2 bruin, overigens goudgeel. Onder zijn de voorvleugels omtrent als boven geteekend op donker roodbruinen grond, de achtervleugels helder okergeel met purperroode midden- stip, boogstreep en band voor den achterrand. De buik is okergeel met roodbruine dwarsbanden. Beide exemplaren zijn den 28*® Januarij bij Honda aan de Rio Magdalena gevangen. 26 Fuscocilialis m. nov. spec. Een gaaf wijfje van 30 mm. PL 13, fig. 1. Alis anterioribus pallide flavis, fimbriis ferruginosis ; linea prima transversali bis fracta, venis omnibus, linea tenui juxta marginem interiorem , strigulaque in vena transversali, omnibus silaceo-brunneis ; altera lineae transversalis loco, serie punctorum fuscorum. Alis posterioribus albidis, margine anteriore notato serie imperfecta punctillorum atrorum. De uitstekende punt van het voorhoofd, die een voor- naam kenmerk uitmaakt van Eurycreon, is bij deze soort wel niet zeer lang en spits maar veroorlooft toch, bij de overeenstemming der verdere kenmerken, haar in dit genus te plaatsen. Daarin onderscheidt zij zich van de slanklijvige, spitsvleugelige soorten (Sticticalis L. tot Paleacalis Guenée) door de donker roestbruine franje der licht helder-okergele voorvleugels, wier eerste dwars- lijn zeer duidelijk en eenigszins Z-vormig is, terwijl de niervlek zich als een schuin bruin streepje op de dwarsader vertoont. Het mannetje, dat ik eerst onlangs uit de collectie van Dr. Staudinger leerde kennen, bezit bovendien eene bijzonderheid in een ovaal indruksel op de bovenzijde der voorvleugels aan den wortel der binnenrandsader, over hetwelk een pluimpje is gestreken. Palpen schuin opgerigt, met bijna horizontaal eindlid, half bruin en geelwit. Schouderdeksels met NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 211 roestbruine wortelhelft, overigens de thorax eenkleurig met de voorvleugels; binnenrand van deze donkerbruin, het aderbeloop fijn lichtbruin; de middengrond der cellen zeer dun beschubd, bijna doorschijnend, hunne randen doffer en donkerder. De eerste dwarslijn van een vierde van den voorrand schuin buitenwaarts tot aan de middenader, dan schuin binnenwaarts en iets dikker tot de dorsaal-ader, daarop weder in de eerste rigting tot den binnenrand loopende, alwaar zij de uit langwerpige donkerbruine stippen bestaande tweede dwarslijn ontmoet. Het streepje op de dwarsader zeer schuin. Golflijn zeer nabij den achterrand en sterk getand. Franjelijn donkerbruin. Franje genoegzaam eenkleurig. Achtervleugels wit, iets doorschijnend, tegen de punt geelachtig en met het begin eener donkergrijze stippenrij op drie vierden van den voorrand. Franje wit. Achterlijf bleekgeel. Onder is de teekening dikker dan boven, grijsbruin op bijna witten grond en heeft de tweede dwarslijn aan den voorrand eene groote vlek. Pooten geelwit. Het exemplaar van Baron von Nolcken is met n° 63 gemerkt, dat van Dr. Staudinger is van den Chiriqui- vulkaan in Amerika. Genus 51. NomoPHiLA Hbn. 27 Noctuella W. V. EIf exemplaren. Meest, doch niet allen, een paar mm. srooter dan mijne Europesche en Noordamerikaansche exemplaren. Van 11 Februarij tot 10 April 1871 bij Bogota en Ubaque gevangen. Genus 92. SAMEA Guenée. 28 Castellalis (ruenée. Drie exemplaren waarvan een geheel gaaf. Zooals Lederer teregt aanmerkt, heeft de vlinder dunne, draadvormige bijpalpen; zi) zijn zwart gekleurd. 212 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Het gave exemplaar, een mannetje, is in het laatst van April bij Cundai (2100° hoog) gevangen. Een ander, afge- vlogen mannetje op 27 Maart bij Ubaque; het derde voor- werp, een wijfje, bij Tusagasuga. Genus 55. SALBIA Guenée. Dit genus hetwelk aan Lederer onbekend was en dat hij van Guenée overnam, is door hem niet op de juiste plaats gesteld. Het is duidelijk na aan Marasmia en Cnaphalocrocis verwant en kan in de analytische tabel onder n°. 59 aldus worden beschreven : Sprieten van het mannetje boven het groote wortellid met eene bogt en daarin eene lange, zwarte haarlok. Kleine, houtgele, duidelijk geteekende vlinders met scherpen staart- hoek der achtervleugels. Bij Guenée is de karakteristiek niet uitvoerig. Het volgende dat ik bij de drie soorten die in mijn bezit zijn, opmerk, voeg ik er aan toe. Leden der kort behaarde sprietschaft tegen de punt driehoekig. De palpen opgerigt. Bijpalpen ten minste bij Deformalis en Abnormalis duidelijk (volgens Guenée bij geene der soorten aanwezig). Voorvleugels langwerpig, met vlakken voorrand, spitse punt en gezwaaiden achterrand. Ook de punt der achtervleugels is vrij scherp, de achterrand flaauw gebogen, iets gezwaaid. Ader 8—10 der voorvleugels zijn gesteeld (Abnormalis, Cognatalis) of 10 komt uit de middencel (Deformalis). Overigens is het aderstelsel normaal; 3—5 der achtervleugels zijn aan den wortel opeengedrongen. Pooten lang, dun. Achterlijf een derde langer dan de achter- vleugels, spits, houtgeel, met bleeker gerande ringen, onder geelwit, tegen het eind op zijde en van boven met zwarte stippen, de laatste ring van boven met twee witte, op zijde en in het midden met drie zwarte streepjes geteekend evenals bij Cnaphalocrocis, Marasmia en bij de beide nu volgende genera. De teekening der vleugels bestaat uit twee donkerbruine, bijna zwarte dwarslijnen en een middenpunt op de voor- NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 213 vleugels en op de achtervleugels mede uit twee dwarslijnen waarvan de eerste over eene middenstip heen gaat. De tweede dwarslijn is op voor- en achtervleugels op de helft en aan den wortel van ader 2 tweemaal scherp gebroken; het horizontale gedeelte daartusschen is zeer flaauw, boven de breuk is de lijn fijn getand en op de voorvleugels gelijk- matig gebogen. Franjelijn zeer dik, donker bruingrijs, de grijze franje met eene dikke donkere lijn over de wortelhelft. Van dit genus ontving ik drie soorten, die tot de eerste afdeeling van Guenée (met abnormaal gevormde mannelijke sprieten) behooren. Met zekerheid kan ik de beide eersten (de derde is zeker nieuw) onder zijne Flabellalis, Cassidalis en Torsalis niet vinden, want bij Deformalis past de kleur niet; ook vermeldt Guenée niets van de kleur der pooten van het mannetje. Flabellalis zou lange en bijna regte pal- pen hebben; mijne Abnormalis kan deze echter ook niet zijn, aangezien hare palpen bijna tweemaal zoo lang als de kop zijn, terwijl die van al de soorten van Guenée worden opgegeven als weinig langer dan de kop. Ik benoem dus al mijne drie soorten liever nieuw. Zij komen in kleur en teekening nog al met elkander overeen doch verschillen overigens zoo zeer dat men er wel drie genera van kon maken. Ik onderscheid haar als volgt: I. Palpen breed, weinig smaller dan de oogen, niet langer dan de kop, van boven regt afgesneden, met zeer onduidelijk eindlid. Vleugels houtgeel, sterk bruingrijs bestoven. Vervorming der sprieten bij het mannetje weinig korter dan de helft van de schaft; zijne voorscheenen met een driekant donker pluimpje, zijne achterdijen zeer verdikt, de midden- en achterscheenen ruig beschubd. Deformalıs. II. Palpen breed, weinig smaller dan de oogen, bijna tweemaal zoo lang als de kop, stomp gepunt, grof behaard, met onduidelijk eind- 214 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN lid. Vleugels licht houtgeel, bruingrijs be- stoven. Vervorming der sprietschaft bij het mannetje weinig langer dan een vijfde van de schaft, in de bogt zonder haarbosjes, boven aan dezelve met eene verdikking; zijne voorscheenen met een driekant donker pluimpje, overigens de pooten gewoon ge- vormd. II. Palpen lang, dun en rond, iets langer dan de kop, met kort, duidelijk, bovenaan in twee puntjes uitloopend eindlid. Vleugels zeer bleek houtgeel, dun bruingrijs besto- ven. Vervorming der sprietschaft bij het mannetje weinig langer dan een vijfde van de schaft, in de bogt met tandjes. Pooten gewoon gevormd. Onder aan den voorrands- wortel der achtervleugels een ruw beschubd Abnormalıs. Zwart plekje a PE RP Ras: 29 Beformalis m. nov. sp. Een paar; het mannetje zeer gaaf. 193—203 mm. PI. 12, fig. 4, 5, 6. Palpis latis, vie oculorum angustioribus , capite haud longioribus, recte de supra abscisis, membroque termi- nali vie distineto. Alis ligneis brunneo-cinereo dense squamatis. Maris deformitas antennarum dimidi scapi vie brevior, hujus tibiae anteriores plumula fusca triangula, mediae et posteriores hispide squa- * mosue, femoraque postera perdensata. Palpen half donkergrijs en wit. De grondkleur der voorvleugels zoo sterk door de bruingrijze, bij weer- schijn iets paarsachtige bestuiving bedekt, dat zij slechts tegen den binnenrandswortel en als smalle afzetting der lijnen bovenkomt. Middenpunt der achtervleugels zeer onduidelijk. Tweede dwarslijn aan den voorrand NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 215 dikker maar niet zwarter, eerste rondgebogen; op de achtervleugels beiden convergerende en in den staart- hoek een zwart streepje. Onderzijde vuil geelwit, op de voorvleugels grijs, als boven geteekend, maar flaauwer. Het wijfje heeft gewoon gevormde sprieten. Achterdijen van het mannetje gezwollen, glad beschubd, iriserend. De man is op 27 Januarij bij La Dorada aan de Rio Magdalena gevangen, het wijfje den 2" April bi Cucqueta. 30 Abnormalis m. nov. Sp. Twee mannetjes waarvan een zeer gaaf. 193 mm. RAM AS: Palpis latis, vix oculorum angushoribus, capite fere duplicis longitudinis, obtuse terminatis rudeque pilosis, segmentulo terminali vix distinclo. Alis pallide ligneis, tenue fusco squamatis. Maris deformitas antennarum quintae scapi partis vie longior, haud cincinnata in flexione, sed flexionis in parte superiore densata. Tibiae ejus anteriores plumula triangula fusca, cete- rum autem ille pedibus recie formatis. Kerste lid der palpen wit, tweede donkergrijs, aan de achterzijde van onderen uitgesneden tot opneming der bijpalpen. Grondkleur der bovenzijde alleen aan den voorrand en achter de middenvlek der voorvleugels, in het midden der achtervleugels en achter de tweede dwarslijn bruingrijs bestoven. Tweede dwarslijn aan den voorrand dikker maar niet zwarter. Op de achtervleugels beide dwarslijnen tegen den binnenrand parallel, in den staarthoek een zwart streepje. Onderzijde bleeker, de voorvleugels sterker grijs bestoven, de teekening dezelfde, Beide exemplaren zijn met n°, 63 gemerkt. 31 Cognatalis m. nov. sp. Twee mannetjes en een wifje, het laatste zonder achterlijf doch overigens de exemplaren gaaf. 15 mm. DL-12 fis..9, 40; 26 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Palpis tenuissimis et rotundatis , paullulum capitis lon- gioribus, segmentulo terminali brevi distincta. Alis lutescentibus osseicoloribus, tenue fusco-cinereo squa- matis. Maris deformitas antennarum vix quintae partis scapis longior, flexione dentata. Pedibus recte formatis. Alarum posteriorum sublus in margine anteriore ad basim macula nigra, rude squamata. Palpen geheel bleekgeel. Grondkleur der bovenzijde veel bleeker dan bij de voorgaande soort, weinig meer dan beenkleurig, doch de voorrand der voorvleugels, vooral aan de punt, okergeel; de grijze bestuiving alleen tegen den achterrand merkbaar en op de achtervleugels zich niet geheel tot dezen uitstrekkende; wortelwaarts der tweede dwarslijn is zij zeer dun. Tweede lijn aan den voorrand met een zwart vlekje beginnende; op de achtervleugels beide lijnen tegen den binnenrand parallel en in den binnenrandshoek geen zwart streepje. Onder- zijde sterk grijs bestoven, vooral op de voorvleugels, overigens bleeker van grondkleur en eveneens geteekend als boven. Het wijfje mist de zwarte vlek van den achtervleugelwortel. De exemplaren zijn met n°. 63 gemerkt. Genus 62 b. SALBIOMORPHA m. nov. gen. Komt in Lederer’s tabel der Pyralidinen-genera onder n°. 86 aldus : Voorvleugels bij het mannetje met een, aan de binnen- zijde kalen omslag aan den binnenrand, die bovenop met eene kam van lange, gladgestreken schubben is bekleed. Sprieten boven den verdikten wortel met eene aan de binnenzijde getande bogt, daarboven verdikt, onder aan de bogt met eene zwarte haarlok. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, schuin opgerigt, van boven ruig behaard. Thorax met twee zwarte kuifjes aan den wortel der schou- derdeksels, Het genus is na aan Salbia verwant, de sprietvorming NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 217 dezelfde, ook de vleugelvorm en teekening; eigenlijk bestaat het verschil alleen in den bij Salbiomorpha aanwezigen omslag aan den binnenrand der voorvleugels. Naar Lederer’s systeem is echter de vorming van een nieuw genus onver- mijdelijk. Sprieten kort behaard. Palpen als bij Salbia abnor- malis (zie boven). Achterlijf slank, spits en een derde langer dan de achtervleugels. Aderstelsel normaal. De voorpooten ontbreken en de anderen zijn normaal gevormd. Verder is de vlinder somber zwartbruin en heeft op de voorvleugels eene zwarte halvemaan op de dwarsader en twee zwarte dwarslijnen, waarvan de tweede van den voorrand (waar zij iets dikker is) tot ader 2 eene fijn getande bogt maakt. Achtervleugels met donkere middenvlek en tweemaal stomphoekig gebroken zwarte dwarslijn, die bij den binnen- randshoek uitloopt en aldaar wit afgezet is. Eene franjelijn en eene lijn over de wortelhelft der met den vleugel een- kleurige franje zijn iets donkerder, Achterlijf zwartbruin, op den rug van het laatste lid met twee witte vlekjes. Onderzijde der vleugels tegen het lijf houtkleurig; de dwars- aders met donkere stippen; naar achteren wordt de grond grijsbruin. Palpen buitenwaarts donkergrijs, met vuilwitten wortel. 32 Ancidalis m. nov. sp. Een niet zeer gaaf mannetje. 25 mm. PI. 12, fig. 41, 12. Atro-fusca, nigro notata ; abdominis apice supra maculis duabus albis. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. Genus 62d. HILEITHIA m. nov. gen. Komt in Lederer’s tabel onder afdeeling 87, geheel aan het eind, aangezien niet, zooals bij de zes overige genera van die afdeeling, de middencel der voorvleugels bijzonder- O? o heden vertoont, maar wel hun voorrand. De beschrijving luidt aldus : Middeneel der voorvleugels zonder uitmonstering, hun 218 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN voorrand aan de onderzijde bij het mannetje met breeden, donkergrijzen omslag, eene pluim van lange gele haren insluitende. Kleine, vuilwit gekleurde donkergrijs geteekende vlinder met zwart gestippelden voorrand der voorvleugels en scherpen staarthoek der achtervleugels. Sprieten van het mannetje aan den wortel met een korten tand, (als bij het Phyciden-genus Acrobasis) de schaft gewoon gevormd, vrij lang behaard. Palpen niet langer dan de kop, half zoo breed als de oogen, opgerigt, gebogen, van boven regt afgesneden, het eindlid zeer on- duidelijk. Achterlijf spits. Vleugels langwerpig, de voorrand der voorvleugels tegen de duidelijke punt gebogen, de achterrand weinig gebogen. Achtervleugels met duidelijke punt en in cel 5 ingetrokken achterrand. Aderstelsel geheel als bij Botys. Pooten zonder uitmonstering. Middenlid der palpen met drie zwarte vlekjes. Zwartgrijs sevlekt zijn het aangezigt, de sprietwortels, de halskraag, de schouderdeksels, ring 3 van het tegen de punt gele achterlijf op zijde en ring 6 benevens de spits van boven. De zwarte vlekjes langs den voorrand der voorvleugels liouden aan zijn laatste vierde op; ook bij den binnenrands- wortel staat eene zwarte stip. Om de middenader en langs den achterrand zijn de vleugels grijs gewolkt. Digt bij den vleugelwortel treft men een gebogen lijntje aan, op een vierde een geheel regt; daaraan vast vertoont zich de ronde vlek als een donkere ring en op de dwarsader de donkere omtrek der niervlek; de tweede dwarslijn begint aan den voorrand op drie vierden met een zwart vlekje, is achter de niervlek iets ingetrokken, aan ader 2 stomp gebroken, loopt, naauwelijks zigtbaar, langs die ader en wendt zich onder de niervlek flaauw geslingerd naar den binnenrand. Digt achter de tweede dwarslijn loopt eene golflijn; hare bovenhelft is flaauw getand, de onderhelft als de tweede dwarslijn gevormd. Op de achtervleugels zijn de lijnen als op de voorvleugels maar de beide eersten convergeren vrij sterk en zijn donkerder in den binnenrandshoek, en de golflijn NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 219 verliest zich bij ader 2 in den donkeren rand. Op de eerste lijn staat een donker ringetje. Franjelijn dik; over de wortelhelft der franje eene rij van bijna ineenvloeijende donkere stippen. Onderzijde helderder wit, als boven geteekend maar uiterst flaauw. 33 Appialis m. nov. sp. Vijf exemplaren waarvan een mannetje en twee wijfjes gaaf. 20—21 mm. PI. 12, fig. 13 en 14. Cana, fusco-cinereo notata, margine posteriore cinereo asperso; margine anteriore alarum anticarum nigro- punctato ; posticarum lineis transversalibus ad angu- lum analum convergentibus. De exemplaren zijn allen met n°. 63 gemerkt. Genus 65. PANTOGRAPHA Led, 34 Scripturalis Guenée. Ken vrij gaaf wijfje zonder aanduiding van vangplaats. Genus 67 b. PRENESTA m. nov. gen. In Lederer’s tabel der Pyralidinen-genera komt dit genus onder n°. 89 aldus : Sprietschaft een weinig voor het midden gekronkeld, platgedrukt en met fijne doorntjes, overigens ter lengte van twee derden der voorvleugels. Habitus der Botyden, de punt van het achterlijf zwart. Bijoogen en bijpalpen aanwezig; de breede, gebogen, van voren afgeronde palpen niet langer dan de kop en met zeer kort en stomp eindlid, glad beschubd, half wit en zwart. sprieten fijn behaard. Vleugels lang, de voorvleugels vrij smal met tegen de punt gebogen voorrand en spitse punt, hun achterrand zeer weinig gebogen. Achtervleugels met zeer duidelijke hoeken en vrij vlakken achterrand. Aderstelsel normaal (als bij Bolys). Achterlijf slank, de helft langer dan de achtervleugels. Grondkleur der bovenzijde goudgeel; 15 220 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN de voorrand, de daarin vervloeijende zeer groote ronde en niervlek, cene middenvlek der achtervleugels en eene aan den voorrand zeer breede, aan den binnenrandshoek puntig toeloopende streep op den achterrand donker gekleurd; geene dwarslijnen. Van dit genus ontving ik twee soorten; van de eerste soort twee mannetjes en van de tweede een; allen gaaf. Beide soorten komen wat kleur en teekening betreft zeer overeen doch niet in bouw. I. Dof goudgeel met kaneelbruine teekening, de wortel der voorvleugels niet donkerder, de donkere rand der achtervleugels binnenwaarts getand. Cel 1° der achtervleugels opgezwollen en met fijne gele wol bekleed. Aan de voor- pooten de scheenen en het eerste tarsenlid met eene donkergrijs gekleurde verdikking. Fabialis. II. Helder goudgeel met purperbruine teekening, de voorvleugelwortel scherp afgescheiden don- kerder, de donkere rand der achtervleugels aan de binnenzijde sterk hol uitgesneden, ongetand. Achtervleugels en voorpooten zon- der uitmonstering. zet SOIL 35 Fabialis m. nov. sp. Twee mannetjes van 25 mm. Pl. 12, fig. 15, 16. Fulva, cinnamomeo-notata ; alarum anteriorum basi haud infuscala, posteriorum margine postico dentato fusco. De beide gewone vlekken der voorvleugels beker- vormig, donkerbruin gerand; de ronde, die door de middenader in tweeën wordt gedeeld, is van onderen afgerond en niet in den kaneelbruin bestoven binnen- rand vervloeid. Deze bruine bestuiving komt achter de niervlek in eene driekante, vervloeijende vlek omhoog. Ook de achtervleugels zijn onder de kleine middenvlek NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 291 bruin bestoven. Franjelijn met zwarte streepjes die op de achtervleugels ineenvloeijen. Op de onderzijde de grond- kleur bleeker, de teekening als boven doch het donkere bruingrijs en deze kleur op de voorvleugels tot voorbij de niervlek gestoven ; alles bovendien met koperkleurigen glans. Pooten middelmatig lang, de dijen allen grijs, de achter- en middenscheenen en tarsen wit, de voor- tarsen lichtgrijs; aan het begin van de borst twee steenroode haarbosjes. Een exemplaar is den 18** Januarij bij Calamär, het andere den 25*® Januarij bij Conejò, beiden aan de Rio Magdalena gevangen. 36 Sunialis m. nov. sp. Een mannetje van 24 mm. vlugt. Pl. 12, fig. 17, 18. Aurata, purpureo-notata ; basi alarum anticarum fusca, maxime distincta ; limbo fusco posticarum indentato. De ronde vlek der voorvleugels naar onderen ver- breed, in de geheel purperroodbruin gekleurde cel 1° vervloeijende ; niervlek zeer breed, bekervormig ; omtrek van beiden donkerbruin. Evenals bij de voorgaande soort verbreidt de donkere kleur van den binnenrand zich hier onder en ook achter de niervlek in eene gewolkte driekante vlek. Op de achtervleugels is de middenvlek bijna zoo groot als de niervlek van Fabialis en onder haar ziet men twee purperroodbruine wolkjes. Onder is het geel iets bleeker dan boven, wijnrood getint, de vlekken donkergrijs, de rand grijsbruin, alles donkerbruin gezoomd, de rand binnenwaarts scherp begrensd. Pooten zeer lang en dun, wel de helft lan- ger dan die van Fabialis, hunne dijen donkergrijs, het overige geelwit. Den 18" Januarij 1874 aan de Rio Magdalena ge- vangen. 999 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Genus 76. ACcROSPILA Lederer. (Eulepte Hübner). De eenige soort van dit genus, Gastralis Lederer, is dezelfde als Eulepte concordalis Hbn. Samml. Exot. Schmett. deel III. Eene vergelijking van Hübner’s schoone afbeelding met mijne exemplaren en Lederer’s afbeelding en beschrijving laat te dien opzigte niet den minsten twijfel bi) mij over. Ook Gastralis Guenée, naar twee wijfjes beschreven, houd ik niet voor verschillend. Botys concordalis Hbn. die Lederer op p. 85 zijner verhandeling opnoemt, moet dus vervallen. De vlinder is door Lederer vrij goed beschreven, doch hij heeft geene melding gemaakt van twee lange gele pluimen die het mannetje op den rug van den thorax heeft en die zeer opmerkelijk zijn. Ook de schouderdeksels eindigen in lange gele haren en wel bij beide sexen. De bijpalpen zijn aanwezig, zwart gekleurd, doch uiterst klein. Of er bezwaar bestaat tegen het aannemen van Hübner’s gene- rieken naam, weet ik niet. 37 Concordalis Hbn., Guen. (Gastralis Guen., Led.). Een fraai paar waarvan het mannetje den 24" Januarij 4871 te La Dorada aan de Rio Magdalena, het wijfje den 17° December 1870 op St. Thomas gevangen is. Genus 88 b. NOLCKENIA m. nov. gen. Ik ben genoodzaakt voor de hieronder beschreven soort een nieuw genus te vormen (dat ik zoo vrij ben naar Baron von Nolcken te benoemen), want ader 10 en 11 der voor- vleugels zijn gesteeld. Naar deze bijzonderheid zou de vlinder dus tot Lederer’s Homophysidae (zijne genera 188 en 189) behooren. Van beide genera verschilt hij omdat zoowel de bijpalpen als de bijoogen aanwezig zijn, de voorvleugels aan de onderzijde van den voorrandswortel een omslag hebben waarin eene lange pluim van gele haren verborgen is en de van zeer lange binnensporen voorziene achterscheenen op den rug twee witte pluimen dragen. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 223 Nolckenia echter bij de twee bovenvermelde genera te plaatsen, is iets dat door den geheelen habitus wordt ver- boden, want de glanzig witte, ongeteekende vleugels met donkeren voorrand en de zwarte staartpluim van het achter- lijf wijzen kennelijk op eene verwantschap met Margarodes en Phakellura. Inderdaad treffen wij ook in het aan Marga- rodes voorafgaande genus Pachyarches eenige soorten aan die door de kleur en teekening en de pluim der voorvleugels aan mijne nieuwe soort verwant zijn (Lustralis, Imitalis, Aurocostalis) en misschien ook wel eveneens geaderde voor- vleugels bezitten. Lederer beschrijft echter de nervuur van Aurocostalis, de eenige der drie genoemde soorten die hij kende, niet nader. Alle drie hebben zij volgens Guenée en Lederer een verdikten sprietwortel, die bij mijne soort ont- breekt, en ééne pluim op de achterscheenen en verschillen dus daarin van den thans behandelden vlinder. Sprieten ter lengte van twee derden der voorvleugels, gewoon gevormd, bijna onbehaard. Palpen zoo lang als de kop, zoo breed als de oogen, opgerigt, iets gebogen, plat beschubd. Bijpalpen groot. Zuiger duidelijk gerold. Thorax gewoon, evenzoo het achterlijf; de staartpluim zwart, bijeengestreken. Voorvleugels met vrij vlakke randen en duidelijke hoeken; de achterrand steil, half zoo lang als de voorrand. Hoeken der achtervleugels mede duidelijk. Beschub- bing fijn, glanzig, iets doorschijnende. Steel van ader 10 en 11 der voorvleugels aan het eind der middencel, digt bij dien van ader 8 en 9; overigens de nervuur der voor- vleugels gewoon. In de achtervleugels is ader 8 duidelijk met 7 verbonden; 4 en 5 zijn lang gesteeld. Pooten met de beschreven bijzonderheid, overigens gewoon gevormd. Het lijf is dof wit, de vleugels glanzig wit met weerschijn ; de bovenhelft der palpen, een band langs de voorzijde van den thorax zijn vuil oranje; eene smalle op eene dof witte lijn rustende en tegen de punt verbleekende streep langs den voorrand der voorvleugels en de voorpooten aan de voorzijde vuil okergeel. Franjelijn scherp donkergrijs, op de 294 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN voorvleugels tegen de punt met vier donkere stippen; franje grijswit. Op de onderzijde is de achterrand der voor- vleugels donkergrijs bestoven en deze bestuiving schijnt op de bovenzijde door. 38 Margaritalis m. nov. sp. Een gaaf mannetje. 21 mm. PI. 43, fig. 2 en 3. Albo-nitida, costa angusta anteriore alarum anticarum silacea ; apice anali nigro. Het exemplaar is met n°. 27 geteekend. Genus 89. MARGARODES Guenée. 39 Spurealis m. nov. sp. Een fraai mannetje. 26 mm. PI. 13, fig. 4. Alba haud splendens, rude nigro squamata , costa alarum anteriorum lutea, crista abdominali nigra. Naar de generieke kenmerken eene Margarodes doch van al de mij bekende soorten afwijkende door de grof zwart bestoven, dof witgekleurde vleugels. Deze zwarte bestuiving is op de achtervleugels alleen op de voor- randshelft. Voorvleugels met zwarte middenstip; op de geheele franjelijn der bovenzijde zwarte streepjes die tegen den staarthoek tot eene lijn ineenvloeijen, tegen de voorvleugelpunt tot stippen overgaan. Bovenhelft der palpen, de halskraag, eene streep langs den thorax en de geheele voorrand der voorvleugels hoog okergeel. Franje bruingrijs tot ader 2 der achtervleugels, van daar tot hunnen staarthoek wit. Staartpluim zwart. Onderzijde vuilwit met grijs bestoven achterrand, overigens ongeteekend. Pooten wit, aan de buitenzijde min of meer okergeel. Den 22" Januarij 1871 bij Yondo aan de Rio Mag- dalena gevangen. Genus 9. PHAKELLURA Landsd. Guild. (Eudioptis Hübn.) Van dit in de keerkringslanden wijd verbreide genus heeft NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 225 de heer von Nolcken verscheidene soorten verzameld waarbij ook vier nieuwe. Ten einde de herkenning van deze ge- makkelijker te maken, geef ik hieronder eene analytische tabel der reeds bekend gemaakte en nieuwe soorten, de eersten grootendeels naar de natuur en overigens naar de beschrijvingen en afbeeldingen. Cucurbitalis Guenée, Réunion p. 64 (Hyalinata Boisd. Faune de Madag.) kan ik echter niet invoegen daar de beschrijving voor mi) ontoegankelijk is. De soorten onderscheiden zich als volgt : I. Voor- en achtervleugels eenkleurig paars met koperbruinen gloed, in het midden naauwelijks een zweem helderder; schouder- deksels donker; achterlijf boven geheel grijs- bruin, de staartpluim geheel potloodkleurig en bruingrijs. Achterpooten gewoon ge- vormd met kolvig verdikte binnenste mid- denspoor, de buitenste zeer kort. 30 mm. 6 Satanalisn. sp. II. Voorvleugels bruingrijs, tegen het midden van den binnenrand vuilwit, iets doorschij- nend en met twee driekante helderwitte stippen bij de vleugelpunt; achtervleugels vuilwit met bruingrijzen achterrand. Dwars- ader der voorvleugels: met een bruingrijs streepje, die der achtervleugels met twee fijn verbonden bruingrijze stippen. Staart- pluim zwartgrijs. Achterpooten met sporen gewoon gevormd. 37—40 mm. . . 22 Fumosalis Guen. III. Voorvleugels in het midden met grootere of kleinere lichte vlek. A. Het lichte van voor- en achtervleugels geel. 1. Ronde en niervlek duidelijk, de laatste met zilverwitte kern; ook eene tweede dwarslijn door bruine halve maantjes aangeduid. staartpluim zwartbruin. (Herr. Sch.). 3 Subauralis H. S. 226 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN 2. Geen spoor der gewone vlekken of dwars- bo lijnen ; de donkere rand der voorvleugels aan den voorrandswortel en den binnenrands- hoek zeer verbreed. Staartpluim bruingeel. . Achtervleugels met lichten wortel; de lichte vlek der voorvleugels den voorrand niet bereikende. 35—36 mm. . Achtervleugels met donker gekleurden wor- tel; de lichte vlek der voorvleugels een dwarsband die in den voorrand uitloopt. . 4 Nitidalis Cram. FO, LIETA LE enn an IS Rogenh. en Felder. Het lichte der bruinzwarte voorvleugels eene ovale, vuilwitte dwarsvlek ; achtervleu- gels dof vuilwit met aan de punt zeer ver- breeden, koolzwarten achterrand. . Kop en halskraag saffraangeel; de palpen zwart met saffraangele vlek; de binnenrand der achtervleugels zwart; staartpluim met goudgele haren. 38—39 mm. . Kop, halskraag en palpen zwartbruin; de binnenrand der achtervleugels wit; staart- pluim bruingrijs. 37 mm. Het lichte van voor- en achtervleugels glanzig wit. . Slechts eene lijn en eene stip aan den binnenrand benevens twee groote vlekken 1 Auricollis Di: Sp: . 2 Fuscicollis SDA) in het midden der voorvleugels wit (Zeller) 7 Perspicillalis Zeller. 1) Fuscicollis m. nov. spec. naar een gaaf mannetje in de collectie van Dr. O. Staudinger te Dresden, uit Zuid-Amerika, is mij sedert kort bekend geworden en wordt hier volledigheidshalye door mij opgenomen. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 227 2. Het witte der voorvleugels eene spits ovale of driekante vlek, slechts door een wit streepje met den binnenrand verbonden en veel smaller dan het de geheele wortel- helft innemende bruinpaars. Thorax en achterlijf boven geheel donker. a. 90 mm. Achtervleugels met donkeren wortel en paarswitte middenstreep; deze met eene zwarte stip. Paarswitte voorvleugelvlek schuin, hare spits naar de vleugelpunt ge- rigt. Achterscheenen met twee knobbelige verdikkingen en sporen als Satanalis (3). 8 Latilimbalis Gn. b. 17—21 mm. Achtervleugels tot twee derden wit, zonder middenstip, de achterrand donker. Witte vlek der voorvleugels in het midden zeer breed, steil, de spits naar den voorrand gerigt. Sporen der gewoon ge- vormde achterpooten onverdikt (4) 1) . 9 Arguta Led. 3. Het witte der voorvleugels eene schuine, driekante, op den binnenrand rustende vlek ; de binnenrand alleen aan den wortel en aan den staarthoek donker. Schouderdeksels ten minste aan de punt wit. a. Achterlijf boven donker. X 42 mm. Staartpluim boven geheel donker; de eerste ring des achterlijfs boven. wit (Gm) 2 (oases B ek) Superalis Gn. XX 30 mm. Staartpluim sterk met oker- gele haren gemengd; achterlijf zonder wit; achtervleugels met eene donkere 1) Lederer beeldt Arguta af met geheel wit achterlijf. Bij mijne, in teekening volkomen met zijne figuur overeenstemmende exemplaren is het gekeel donker. 228 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN stip op den wortel der aderen 3—5; wit der voorvleugels in eene spitse, iets omgebogen punt verlengd. Sporen gewoon gevormd &2 … … … '44.Lueidalis Hbn. (? Plumbidorsalis Gn.) XXX 23 mm. Achterlijf voor de geelgrijs en wit gemengde staartpluim weder wit (ann josh soca install dot atten Gn. b. Achterlijf boven geheel wit. Staartpluim bo- ven bleek kaneelbruin, onder geel. Geheele tweede helft der schouderdeksels wit. (Gn.) 13 Immaculalis Gn. e. Achterlijf wit, tegen het eind met eene paarsbruine vlek. x De donkere achterrand der voorvleu- gels tegen den binnenrandshoek ver- breed. Achterlijf voor de bleek okergele, donker gepunte staartpluim weder wit. a. 24—26 mm. Achterlijf met grijze vlek- jes op den rug; donkere achterrand der achtervleugels zeer breed, een derde van het wit beslaande, aan den binnenrandshoek plotseling spits toe- loopende. sn uns A RASO Alien Saunders (Gazorialis Gn.). b. 23—24 mm. Achterlijf zonder grijs op den rug; donkere achterrand der ach- tervleugels smal, een vierde van het wit beslaande, tegen den binnenrands- hoek weinig versmald). . . . .15? Capensis Zell. (Indica var. ?) 1) Waarschijnlijk niet specifiek van Indica verschillend. Ik heb eenige exemplaren der laatstgenoemde soort van Java en Celebes die overgangen tot Capensis vertoonen. Bij een exemplaar van Indica beslaat de donkere achterlijfsvlek drie ringen, bij de anderen twee, | bo © NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 2 c? Un peu plus petite que l’Hyalinatalis et distincte par un anneau brun bien tranché qui occupe les 5° et 6° segments et qui se détache sur le blanc pur de l'abdomen. La base de la brosse anale est entièrement et largement fauve et très-mélée d’écailles blanches. La bordure des supérieures est visiblement sinuée. Les pattes sont entière- ment blanches (Guenée) ©). . . . . 167? Zygaenalis Gn. (Indica var. ?) xx De donkere achterrand der voorvleugels overal even breed; achterlijf aan de punt donker. a. Achtervleugels met zwartbruine stip op den wortel der aderen 3—5; achterlijf aan het begin der bovenzijde met een kort donker streepje en twee donkere stippen, de twee laatste ringen en eenerond uitgesneden streep langs den achterrand van den voorgaanden donker. Staartpluim zwartbruin, aan de on- derzijde met twee okergele pluimpjes. Bin- nenste middenspoor der achterpooten lang, dun, aan het eind haakvormig. 35 mm. 17 Guenealis m. b. Achtervleugels zonder zwarte stip. $ Donkere voorrand der voorvleugels in het midden verbreed, eene witte ronde en niervlek insluitende; de spits van het wit tegen de vleugelpunt omge- bogen. 40 mm. (afbeelding). 36 mm. (beschrijving) (Lederer). . . . . .18 Advenalis Led. 1) Ik vat niet waarin het onderscheid van Indices bestaat, want ook bij enkele exemplaren der laatste zijn de pooten geheel wit. 230 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN SS Donkere voorrand der voorvleugels overal even breed, slechts met een of twee min of meer duidelijke tanden. a. Donkere voorrand der voorvleugels breeder dan de achterrand; donkere achterrand der achtervleugels tegen den staarthoek versmallende. # 30 mm. Donkere achterrand der voor- vleugels aan den binnenrandshoek ter breedte van een derde van het wit, wor- telwaarts getand. Staartpluim aan den wortel met okergele haren; de laatste ring der achterlijfs en de achterhelft van den voorlaatsten boven donker. Binnenste middenspoor der achterpoo- ten kolfachtig verdikt, voordijen en scheenen aan de binnenzijde okerbruin. 19 Hyalinata L. (Marginalis Cramer). ** 43 mm. Donkere achterrand der voor- vleugels aan den binnenrand zoo breed als een vijfde van het wit, wortelwaarts zonder spoor van tanden. Staartpluim uit helderbruine en donkerbruine schub- ben bestaande; alleen de achterhelft van den laatsten achterlijfsring boven don- ker. Binnenste middenspoor gekron- keld; voordijen en voorscheenen bin- nenwaarts donkergrijs . . . . . 20 Gigantalis n. Sp. 8. Donkere voorrand der voorvleugels even breed als de achterrand; donkere ach- terrand der achtervleugels tegen den binnenrandshoek onversmald. Achterlijf als bij Hyalinata (Guenée). 35 mm. 21 Translucidalis Gn. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 23 40 Auricollis m. nov. spec. Een paar, iets afgevlogen. 38—39 mm. PI. 43, fig. 5 (4). Alis anterioribus atris, macula cana transversal ovata ; alis posticis flavescenti-albis, margine posteriore car- bonicolore, apicem versus dilatato ; capite collareque croceis. Thorax beschadigd. De voorvleugels aan den wortel iets ontschubd, zoodat ik niet met zekerheid durf zeggen dat de lichte langsstrepen die ik op hunne bovenzijde zie, ook bij gave exemplaren aanwezig zijn. De ovale, grijsachtig witte vlek is zwart bestoven en staat schuin, in de rigting van den binnenrandshock. Het geelwit der achtervleugels is dof, de binnenrand bij het wijfje tot aan den wortel breed zwart bestoven, bij het mannetje slechts haarfijn zwart. Franje geheel zwart. Onderzijde als boven geteekend, de voorvleugels met eene duidelijke witte langsstreep uit den wortel, hunne ovale dwarsvlek geelwit en niet donker bestoven. Aderstelsel geheel normaal. Het achterlijf is boven aan den wortel iets beschadigd doch schijnt geheel zwart; onder is het vuilwit, als de borst. Staartpluim boven met rosse wortel- en zwart- grijze punthelft, onder geheel zwartgrijs. Pooten wit, zwartgrijs bestoven, de binnenste middenspoor der achterpooten tweemaal zoo lang als de andere, aan de punt verdikt. De voorwerpen dezer nieuwe soort, die ondanks het afwijkende in den habitus eene echte Phakellura is, hebben geene aanduiding van vangplaats. 44 Satanalis m. nov. sp. Een gaaf mannetje. 28 mm. PI. 13, fig. 6, Alis omnibus fuscis, medio viv serenatis, maxime violaceo vel cupreo nilentibus. De wortelhelft der achtervleugels is in geringe mate doorschijnend, de voorrand der voorvleugels tegen de 232 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN punt en de franje grijsbruin. Staartpluim aan den wortel der schubben niet lichter. Sprieten bruingeel met donkerbruin wortelvierde. Onderzijde meer koperkleurig bruin, het middenvlak der voorvleugels en de voorrandshelft der achtervleugels tot twee derden zuiver violet, de binnenrandshelft der achtervleugels tot aan den donkeren rand vrij duidelijk afgescheiden bleeker. Borst en onderste vierde der overigens grijsbruine palpen wit, buik geelachtig. Pooten aan de buitenzijde grijsbruin, van binnen wit, tegen de uiteinden geelachtig. Deze soort is geene variëteit van Latilimbalis, want de staartpluim is bij die soort aan den wortel geel; de zeer goed te onderscheiden en tegen den staarthoek puntig toeloopende donkere rand der achtervleugels heeft bij Satanalis slechts een derde der vleugelbreedte en bij Latilimbalis twee derden; eindelijk hebben de achtervleugels bij Satanalis geene middenstip zooals bij de andere soort waar ook de buik wit is. Den 24 Januarij 1874 bij Mochila aan de Rio Mag- dalena gevangen. 42 Latilimbalis Guenée. Drie exemplaren waarvan twee gaaf; allen mannen. Midden- sporen der achterscheenen gevormd als bij Satanalis. Heup- stukken en dijen der pooten wit, scheenen grijs, tarsen wit behalve het wortellid der voortarsen dat ook grijs is. Op 18 en 21 Januarij aan de Rio Magdalena gevangen. 43 Arguta Lederer. Twee mannetjes waarvan een zeer gaaf. Zij zijn den 20°“ Januarij 1871 bij Puerto de Ocana aan de Rio Magdalena gevangen. 44 Lucidalis Hübn. Twee mannetjes, waarvan een gaaf, beiden met n°. 63 gemerkt. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 233 Plumbidorsalis Guenée schijnt mij bijna toe dezelfde soort te zijn. Hij maakt wel is waar geen gewag van de zwarte stip der achtervleugels doch deze is ook vrij klein. Mijne exemplaren hebben denzelfden vleugelvorm als Hyalinata en dus de voorvleugelpunt niet zoo spits als Hübner die afbeeldt. 45 Guenealis m. nov. spec. Een zeer gaaf mannetje. 35 mm. Alis nitentibus niveis, limbo exteriore aequo, subden- tato, fusco-violaceo ; alis posterioribus puncto mediano fusco; abdomine niveo, apice nigro-fusco. Zoo na aan Gigantalis (zie pl.13, fig. 7) verwant dat ik eene afbeelding niet volstrekt noodzakelijk keur. Behalve het in de tabel genoemde merk ik nog op dat slechts het wortelvijfde der bruingele sprieten donker- bruin is. Verder is de donkere achterrand der voor- vleugels bijna half zoo breed als het wit en binnen- waarts iets getand; de donkere voorrand is nog dels breeder dan de achterrand, zoodat ader 6 geheel in het donkere valt; beide randen, maar vooral de eerste zeer paarsachtig en veel donkerder dan de rand van Gigantalis. De donkere achterrand der achtervleugels heeft aan de vleugelpunt rwim een vierde der lengte van den voorrand, eindigt juist in den binnenrandshoek, is binnenwaarts iets getand doch heeft aldaar nergens een dof witten zoom en is overigens donker grijsbruin . met donkerpaarsen glans. Zwarte middenstip klein. Franje grijs, die der achtervleugels van ader 6 tot 2 met witte buitenhelft. Onderzijde als boven doch de randen meer grijsbruin en die der achtervleugels tot in den staarthoek even donker en duidelijk. Aan de voorpooten is de binnenzijde der dijen en scheenen grijsbruin, aan de middenpooten de buitenzijde der scheenen, vooral de bovenhelft; aan de achterpooten ziet men eene grijsbruine stip aan den wortel der sporen. 234 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Ook na aan Translucidalis Gn. uit O.-Indié verwant, doch deze heeft geene donkere stip op de achtervleugels, wier franje ook (boven ader 2?) geheel wit is, zelfs aan de basis. Den 25%” Januarij 1874 bij Conejo aan de Rio Mag- dalena gevangen. 46 Myalinata Linn. Twee vrij gave paren. De middensporen der achterpooten zijn wel even lang als de eindsporen maar de binnenste nog aan het eind kolfachtig verdikt zooals bij Latilimbalis en Satanalis. Bij de wijfjes ontbreekt deze verdikking doch bij mijne exemplaren is de buitenste spoor zeer kort. De donkere rand der voorvleugels is bij deze soort smaller dan bij Guenealis doch breeder dan bij Gigantalis, zoodat ader 6 slechts voor een zeer klein gedeelte in het wit komt. De donkere rand der achtervleugels is aan de vleugelpunt iets smaller dan een vierde der lengte van den voorrand en eindigt een weinig voor den staarthoek ; op de onderzijde verbleekt hij naar onderen duidelijk. Een wijfje is den 20%" December 1870 bij Kingston op Jamaica gevangen, twee mannen en een wijfje op 23 en 25 Januarij aan de Rio Magdalena. 47 Gigantalis m. nov. spec. Twee zeer gave mannen. 43 mm. PI. 15, fig. 7, 8. Alis nitentibus niveis, limbo exteriore violaceo-fusco , margine postico angustiore, indentato, alis posteri- oribus* mediano impunctato; abdomine niveo, apice fusco. De grootste mij bekende soort en na aan de beide voorgaanden verwant, doch door velerlei onderschei- den. Bruingele sprieten met donkerbruin wortelvierde. Thorax en vleugelranden meer donkerbruin dan wel paars en met sterken goudglans. De vleugelranden zijn overigens smal en het geheele middenderde van ader 6 der voorvleugels ligt in het wit, terwijl de rand der NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 235 achtervleugels aan de vleugelpunt weinig breeder is dan een zesde van den voorrand. Overigens eindigt hij voor den staarthoek en heeft binnenwaarts, vooral tegen zijn ondereinde, een dof witten zoom. Franje geheel grijs. Onder zijn de donkere randen niet meer dan donkergrijs; die der achtervleugels verbleekt, tegen den staarthoek zoo zeer dat hij onder ader 2 slechts zilvergrijs mag heeten en buitendien binnenwaarts zeer onduidelijk begrensd is. Pooten als bij Guenealis, de achterscheenen zonder donkere vlekjes. Het eene exemplaar is den 21% April bij Cundai in kreupelhout gevangen, het andere heeft geen aanduiding van vangplaats. 48 Fumosalis Guenée. Pl. 13, fig. 9. Een mannetje zonder aanduiding van vangplaats. Lederer’s afbeelding is niet geheel juist; de vleugels zijn te smal, de voorvleugels te donker en de achtervleugels te helder. Het kwam mij dus voor dat eene nieuwe en betere . afbeelding door de bekwame hand van den heer Brants hier zeer goed te stade zou komen. Genus 93 d. SESTIA m. nov. gen. De inrigting van Lederer’s systeem en analytische tabel noopt mi) hier strikt genomen tot de vorming van een nieuw genus, want indien men de sprieten uitzondert dan komt het overigens met Phakellura overeen. Wil men het dus als eene afdeeling van dat genus aanmerken zoo is het mij wel. In mijn nieuwe genus behoort ook Phakellura Marianalis Herrich-Schiffer, Corr. Blatt des Zool.-Mineral. Vereins A871 p. 21, want hij zegt van dien vlinder dat hij eene echte Phakellura is met uitzondering van de sprieten die « vorwärts der Mitte schwach spindelformig verdickt sind ». In Lederer’s tabel komt het nieuwe genus onder n°. 89 en kan daar aldus gekarakteriseerd worden : 16 236 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Sprieten (alleen van den man?) voorbij het midden iets spoelvormig verdikt, ter lengte van twee derden van den voorrand der voorvleugels. Staartpluim met eene menigte uitgespreide platte lange schubben. Habitus van Phakellura. Palpen van voren sterk afgerond, plat beschubd, zoo breed als de oogen, opgerigt, niet langer dan de kop. Bij- palpen kort en dik. Zuiger lang. Thorax en het iets platte, slanke achterlijf glad beschubd; het laatste bijna de helft langer dan de achtervleugels. Vleugels lang, de voorvleugels naar achteren sterk verbreed, hun binnenrand iets hol; achtervleugels met vrij vlakken achterrand. Aderstelsel als bij Phakellura. Pooten lang en dun, gewoon gevormd ; sporen dun en de binnenste tweemaal zoo lang als de buitenste. 49 @leosalis m. nov. spec. Vier vrij gave mannetjes. 33 mm. PI. 13, fig. 10, 11. Oleaceo-nitens, omnium alarum fastigiis et dimidio costali basis anticarum medio dilatato , violaceo-fuscis. Sprieten lichtbruin. Palpen zwartbruin, van onderen smal vuilwit. Lijf boven bruingrijs met paarsen gloed, twee vlekken op zijde van den achterlijfswortel, die door langere schubben gevormd worden, zijn wit gekleurd, een smal dwarsstreepje op den rug en de ring voor de pluim leemkleurig wit. Staartpluim boven aan den wortel okergeel, de spits der schubben en de onderzijde pot- loodkleurig. Vleugels met franje doorschijnend glanzig geel als geölied papier; op de voorvleugels zijn eene in het midden verbreede voorrandsstreep die tot aan de met twee bruine stippen geteekende dwarsader loopt, eene groote, onderaan puntige vlek welke de vleugel- punt beslaat en eene langwerpige in den binnenrands- hoek bruin met paarsen weerschijn gekleurd ; het overige gedeelte van den voorrand is een halven millimeter. breed vuil okerbruin. Achtervleugels met eene flaauwere, kleinere, paarsbruine vlek aan de punt en eene donkere stip op de dwarsader. Onderzijde als boven maar doffer NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 237 en het daar paars gekleurde hier grijsbruin. Lijf en pooten geelwit. Marianalis Herrich-Schäffer is kleiner, de donkere voorrand der voorvleugels loopt 2 mm. breed onversmald tot aan de vleugelpunt door en bedekt de middenstippen, verder is de vlek aan de vleugelpunt onderaan afgerond, van de voorrandsstreep slechts door eene zeer fijne gele lijn gescheiden. De exemplaren zijn zonder aanduiding van vangplaats en waarschijnlijk op het laatst der reis gevangen. Genus 93c. SYLLEPIS Poey. Onder de hem onbekende Pyraliden heeft Lederer in zijn genus Asopia ook Marialis Poey, Centurie de Lepidoptères de Vile de Cuba. Dat deze onder bovengenoemden generieken naam door Poey vermelde vlinder geene Asopia is, doet een enkele blik op Poeys afbeelding zien; de verwanten zijn eer, zooals Poey doet bij Eulepte concordalis Hbn. te zoeken of gelijk Herrich-Schäffer (Corr. Bl. des Zool. Min. Vereins 1871, p. 21) bij Phakellura. Laatstgenoemde schrijver bezat, gelijk hij L c. zegt, de echte Marzalis van Poey zelf, doch verzuimt haar de juiste plaats in Lederer’s systeem aan te wijzen. Door den heer von Noleken zijn drie exemplaren eener Pvralide gevangen, die in bouw zeer op Marialis gelijkt , zoodat ik het waag om, naar de afbeelding haar tot het- zelfde genus te brengen dat echter door Poey naauwelijks beschreven wordt. Hij geeft als voornaamste bijzonderheid alleen op dat de sprieten gebaard zijn. Indien dit juist is (naar de afbeelding zijn de sprieten slechts wat langer en fijner behaard dan gewoonlijk) dan levert dit een onder- scheid op voor mijne nieuwe soort waar zij fijn bewinperd zijn. Den vlinder in Lederer’s systeem zoekende te plaatsen, stuit ik in de tabel op n°. 103, Hyalites, tot welk genus hij wel te brengen zou zijn ware het niet dat beiden, Lederer en Guenée, uitdrukkelijk bij de nadere beschrijving van het 938 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN genus zeiden dat de bijpalpen niet aanwezig zijn, hoewel Lederer in zijne tabel Hyalites onder afdeeling 52 b «Mit Nebenpalpen » heeft. Hyalites zou dus uit 403 moeten wor- den verwijderd naar 324 «Ohne Nebenpalpen ». Het is mij echter bij gebrek aan voorwerpen niet mogelijk het genoemde genus zijne juiste plaats aan te wijzen. De opengevallen plaats in 103 kan zeer wel worden in- genomen door Syllepis en het genus aldus worden gekarak- teriseerd : Achterlijf slank, tweemaal zoo lang als de achtervleugels; binnenrand van deze korter dan hun voorrand. Sprieten draadvormig, bij het mannetje fijn bewimperd of gebaard. Vleugels glanzig oliegeel met bruine punt en banden. De vermelde soort waarvan ik drie vrij gave mannetjes ontving noem ik: 50 Latifascialis m. nov. sp. 29—30 mm. Pl. 13, fig. 12. Pallide flava, nitens, limbis exterioribus alarum , fascia mediana lata diffluente anticarum (alarum) in mar- ginem fuscum exteriorem, maculaque lunari poste- riorem alarum, brunneis atrocinereisque nitentibus. Sprieten aan den wortel duidelijk langer bewimperd, het puntderde naakt; hunne lengte is $ van die der voorvleugels. Bijpalpen duidelijk , zwart en wit beschubd evenals de platte, van voren afgeronde lipvoelers, deze niet langer dan de kop, opgerigt, hun eindlid klein maar goed zigtbaar; lid 2 is geheel zwart, 1 wit. Thorax bij mijne exemplaren ontschubd. Achterlijf geel, op den rug met donkergrijze vlekken, de lange, bijeengestreken staartpluim zwartgrijs, op de bovenzijde met eene geelachtige middenstreep. Grondkleur der vleugels glanzig , doorschijnend stroo- geel als geölied papier, alle randen der voorvleugels smal benevens de wortel en punt breed paarsachtig bruin. Bovendien ziet men nog een meer zwartbruine middenhand die naar onderen breed in den binnenrand NIEUW GRANADA, ST, THOMAS EN JAMAICA. 239 vervloeit. Bij een exemplaar is hij in cel 1 iets ver- smald. De vleugelranden en de punt, benevens het midden van den dwarsband vertoonen buitendien een sterken, roodkoperkleurigen weerschijn. Achtervleugels mede met bruinen buitenrand die aan de punt iets verbreed is. Verder ziet men eene groote, boonvormige middenvlek. Onderzijde genoegzaam als boven. Ader- stelsel als bij Phakellura. Pooten lang en dun, gewoon gevormd, de sporen lang en dun, de binnenste midden- spoor der achterpooten ruim driemalen zoo lang als de buitenste, de binnenste achterspoor tweemalen zoo lang als de buitenspoor. Deze soort onderscheidt zich dus van Marialis Poey, behalve door de sprieten, door den bij deze ontbrekenden middenband der voorvleugels en de middenvlek der achtervleugels. Verder is bij Marialis de grondkleur helderder en alleen de voorrand der voorvleugels (doch niet tot aan de vleugelpunt) en eene vlek aan hunnen binnenrandshoek donker, terwijl de teekeningen verder met staalkleurige schubben versierd zijn. De achter- rand der achtervleugels is bij Marialis slechts aan den staarthoek zwart gestippeld doch het donkere aan de punt breeder en zilver beschubd. De exemplaren hebben geene aanduiding van vang- plaats. Genus 94b. PSARA m. nov. gen. Komt in Lederer’s tabel onder n°. 97 aldus: Achterlijf van het mannetje zeer slank, tweemaal zoo lang als de achtervleugels, zwartgrijs, met lange lichtgrijze staartpluim en daarboven nog met twee zemelkleurig gele, aan het eind gekrulde pluimen. Zwartgrijze Botyde. Palpen voor den kop heengebogen, niet langer dan deze, half zoo breed als de oogen, glad beschubd; eindlid kort, stomp maar duidelijk. Bijpalpen klein, dun. Bijoogen duidelijk. Sprieten weinig meer dan half zoo lang als de 240 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN voorvleugels, draadvormig, kort en fijn behaard, met vrij duidelijk wortellid. Thorax glad beschubd, de schouder- deksels vrij lang. Achterlijf tegen het eind zeer sterk ver- dunnende. Vleugels gewoon gevormd, het aderstelsel nor- maal. Pooten vrij lang en dik, zonder uitmonsteringen. De palpen zijn half zwartgrijs en wit gekleurd; overigens is de vlinder op de bovenzijde eenkleurig zwartgrijs met eenigen paarsen glans, alleen de wortel der achtervleugels is iets dunner beschubd en een weinig doorschijnend. Met moeite onderscheidt men de gewoon gevormde, iets don- kerder dwarslijnen en middenvlekken. Onder zijn de vleu- gels bleeker dan boven, het lijf grijswit, ook de pooten; de voorpooten zijn zwart gevlekt en de middenscheenen hebben aan de buitenzijde een donkergrijs lijntje. 51 Pallicaudalis m. nov. Sp. Een gaaf mannetje van 28 mm. vlugt. Pl. 13, fig. 13, 14. Nigra, crista caudali longa, supra luteo-alba. Het exemplaar draagt geene aanduiding van vangplaats. Genus 109. HEDYLEPTA Led. 52 Vulgalis Guenée. Zeven, meest gave exemplaren van 16—19 mm. en dus kleiner dan mijn Afrikaansch mannetje dat 22 mm. haalt. Een Javaansch wijfje heeft 194 mm. vlugt. Al de voorwerpen zijn op 20 December 1870 bij Kingston op Jamaica gevangen. Genus 110. OMIODES Guenée. 53 Humeralis (menée. Een afgevlogen mannetje dat echter door de ongemeen lange schouderdeksels zeer kenbaar is. Einde Mei bij Barro Blanco gevangen. Dit voorwerp heeft op den voorlaatsten achterlijfsring een plat schubbenkammetje dat aan het eind met eene rij fijne lichtbruine doorntjes bezet is. Bijpalpen en bijoogen zeer duidelijk, het aderstelsel geheel normaal. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 241 54 Leporalis (ruenée. Een gaaf mannetje dat ik uit Guenée’s soortsbeschrijving herken. Het voorname generieke kenmerk — de lange schouderdeksels — js hier echter niet sterk uitgedrukt want die ligchaamsdeelen zijn hier slechts weinig langer dan gewoonlijk doch daarentegen dik wollig, aan die der Bom- byciden herinnerende. Het bij Omiodes humeralis aanwezige kammetje op het achterlijf ontbreekt ook. Overigens palpen, bijpalpen, bijoogen, sprieten en aderstelsel gelijk bij die soort. Den 22" Januarij bij Yondo aan de Rio Magdalena ge- vangen. Genus 115. MEGASTES Guenée. 55 Pusialis m. nov. spec. Een gaaf mannetje. 32 mm. PI. 13, fig. 15. Alis anterioribus sordide silaceis ; basi, maculis reniforme triangulaque marginis posterioris et angula anali, dilute cinereo-brunneis. Bijna de helft kleiner dan Grandalis Guenée doch eveneens gebouwd en van Noctuinen-achtigen habitus, de teekening mede eveneens aangelegd. Het onderscheid bestaat (naar de afbeelding en beschrijving te oordeelen) behalve in de grootte, in het volgende: De voorvleugels zijn bij Pusialis vuil bleek grijsgeel, tegen den voorrand donkerder en niet wit met stroogeel puntderde; hun | wortel en niervlek zijn licht grijsbruin, niet zwart en op den achterrand staat bij Pusialis eene driekante grijsbruine vlek van ader 2—6, die bij Grandalis door een zwart viekje in cel 5 wordt vertegenwoordigd. Eindeljk is de thorax bij Grandalis donkerbruin met zwart en de schedel geel, terwijl bij Pusialis die deelen licht grijsbruin zijn. Onder is de teekening op vuilwitten grond als boven doch slechts aangeduid. ferste en tweede dwarslijnen fijn donkerbruin, de tweede zeer hoekig gebroken. Achtervleugels wit met 249 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN aan de punt verbreed geelachtig grijs op den achterrand en grijze booglijn. De sprieten zijn aan de wortelheltt bij beide soorten gebaard, gelijk Guenée goed beschrijft; zijne uitdruk- kingen worden onjuist vertaald door Lederer die zegt: «Kurzen und pubescirenden Fühlern deren Glieder sehr zusammengedrückt ». De bijpalpen zijn bij mijne ‘soort zeer lang doch liggen verborgen; waarschijnlijk zijn zij eveneens bij Grandalis ofschoon Guenée ze aan die soort ontzegt, want ik heb reeds dikwijls bemerkt dat hij dan alleen bijpalpen bespeurt wanneer zij zeer in het oogloopend zijn. Bijoogen aanwezig; aderstelsel normaal. Den 22* Januarij 1871, bij Yondo aan de Rio Mag- dalena gevangen. Gen. 117. ANARMODIA Lederer. 56 Longinqualis Led. Twee gave mannen en een slechte. De sprieten hebben de lengte van twee derden van den voorrand der voorvleugels en zijn dus niet kort zooals Lederer zegt. Bij een mijner exemplaren is de grond der voorvleu- gels vrij gelijkmatig donkerbruin gesprenkeld, bij alle drie hebben de achtervleugels slechts aan de punt een klein donker vlekje en bestaat de booglijn uit zwarte, zeer onduidelijk grijs verbonden stippen. Ik geloof niet dat een ‘en ander specifiek verschil aanduidt. De gave voorwerpen zijn met n°. 64, het andere n°. 20 gemerkt. Gen. 121. TERASTIA Guen. (Tersatia Lederer). 57 Meticulosalis Guen. Een man, den 18° Januarij aan de Rio Magdalena ge- vangen. Het exemplaar komt geheel met Guenée’s duidelijke beschrijving overeen, heeft echter 34 mm. vlugt en dus zal zijne opgave van 14 mm. wel het gevolg eener vergissing zijn. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 243 Lederer zegt bij de beschrijving van het genus dat hij van de beide hem bekende Terastién alleen wijfjes had, doch bij de soortsbeschrijving van Proceralis dat hij daar- van een man bezat. Ik heb een iets afgevlogen Javaansch wijfje voor mij waaraan ik geen verschil met Meticulosalis kan vinden, z00- dat deze soort wijd verbreid is. Genus 123. STENURGES Led. 58 Besignalis Guen. Een iets afgevlogen mannetje dat den 18° Januarij 1871 bij Sambrano aan de Rio Magdalena gevangen is. Genus 129, METASIA Guen, 59 Deltoidalis m. nov. sp. Een zeer gaaf paar. Het mannetje 203 mm., het wijfje 19m Pie iste. 46. Alis anterioribus cinereo-brunneis, macula reniforme alba ; posterioribus canis, linea fusca arcuata subnotatis. Door slank achterlijf van Metasia carnealis afwijkende en ook ader 4 en 5 der achtervleugels digter bijeen dan daar, doch overigens passen Lederer’s kenmerken van Metasia goed. Voorvleugels grof beschubd, grijsbruin, naar het omberkleurige trekkende, achter de gewoon gevormde doch eene vrij sterke bogt makende en op de aderen getande tweede dwarslijn iets bleeker, tegen de dwars- lijn geelachtig; eerste dwarslijn naauwelijks zigtbaar ; het middenveld met kleine, regelmatig gevormde, hel- derwitte, donkerbruin gerande niervlek en eene witte, donker gerande stip op de plaats der ronde. Achter- vleugels vuilwit, naar achter bruingrijs bestoven, met sporen eener donkere booglijn. Franjelijn afgebroken donker; franje donkergrijs met donkerder deelingslijn over den geelachtigen wortel. Thorax boven bleek- 244 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN bruin; achterlijf grijswit, de punt bij het mannetje donkergrijs, bij het wijfje bruin. Op de onderzijde zijn de voorvleugels bijna eenkleurig grijsbruin, de achter- vleugels als boven, sterker geteekend, met donker- bruinen middenring; franjelijn met dikke, donkere stippen. Beide sexen bij Bogotà gevangen, de man den 7°“ Februarij, het wijf den 12° van die maand. Genus 130b. STENIODES m. nov. gen. Komt in Lederer’s tabel in afdeeling 89 onder Geratoclasis en wel aldus: sprieten in het midden krom gebogen, voor de bogt ver- dikt, aan de onderzijde van het eerste derde met een haar- bosje en eenige tandjes. Palpen lang, hangend. Slank gebouwd. Habitus van Stenia. Van Geratoclasis, het naast verwante genus in 89, onder- scheidt Steniodes zich door de palpen. Bijpalpen duidelijk, ook de bijoogen en zuiger. Palpen donkergrijs, onderaan wit. Sprieten een derde korter dan de voorvleugels, bruingeel, bij het wijfje zeer dun, gewoon gevormd. Achterlijf bij den man de helft, bij het wijfje een derde langer dan de achtervleugels, de rug gewelfd, de punt spits. Vleugels langwerpig, de voorvleugels met schuinen, weinig gebogen achterrand, de achtervleugels met stompe hoeken, hun voorrand anderhalfmaal zoo lang als de binnen- rand. Teekening als bij Stenia en Metasia. Vleugeladeren geheel normaal (als bij Botys); 3—5 der achtervleugels aan den wortel opeengedrongen. Pooten zonder uitmonstering. Beide sexen van dezelfde grootte. De kleur van den vlinder is een licht leembruin dat op de achtervleugels wat helderder is en de beschubbing grof. Op de voorvleugels ziet men de beide, gewoon gevormde dwarslijnen, die bleekgeel en zeer flaauw zijn (vooral de eerste). Het begin der tweede aan den voorrand is vlekkig verbreed, in het midden grijsbruin. Het middenveld bevat NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 245 de zeer flaauwe lichte, grijsbruin gerande ronde en nier- vlek. Achtervleugels met eene booglijn. Franjelijn met dikke, halvemaanvormige donkerbruine streepjes, ook op de bijna ongeteekende onderzijde. 60 Lutealis m. nov. sp. Vijf exemplaren waarbij een geheel gaaf paar. 195—21 mm. Pl. 43, fis, 17, 18. Luteo-brunnea, alarum anteriorum lineis duabus trans- versalibus annulisque duobus areae medianae atro- fuseis ; posteriorum linea arcuata fusca. Op 27 en 31 Maart 1871 bij Ubaque gevangen. Genus 132. BLEPHAROMASTIX Led. 61 Westalialis m. nov. Sp. Vijf min of meer gave exemplaren (een geheel). 24—25 mm, Pl. 14, fig. 4. Nivea, limbo lato marginis anterioris alarum anticarum atrocinereo, lineisque transversalibus brunneo-cinereis. Sneeuwwit en zich daardoor onderscheidende van al de soorten die Lederer in dit genus heeft behalve van Colubralis Guenée die ook als wit wordt beschreven. De woorden «avec une teinte apicale triangulaire roussâtre et la côte liserée de brun» passen echter niet op onze soort evenmin als de uitdrukking: «range d'un gris-plombé noirätre». Vestalialis kenmerkt zich door eene ruim een mm. breede donkergrijze , potloodkleurige streep, die langs den geheelen voorrand der voorvleugels loopt en dezen, behalve in het midden waar hij geel- achtig gekleurd bovenkomt, ook bedekt. De zeer lange, fine franje is bleek bruinachtig wit. Bovenhelft der palpen en voorzijde van den thorax zwartgrijs. Vleugels met fijne, bleekbruine dwarslijnen en door de grijze voorrandsstreep half bedekte, gewoon gevormde om- trekken der ronde en niervlek, WKerste dwarslijn zeer 246 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN onduidelijk. Tweede eerst loodregt, op ader 4 geknakt en dan zoo sterk gezwaaid dat zij den binnenrandshoek raakt; van daar tot onder de niervlek is zij afgebroken doeh wordt dan weder duidelijk en loopt geslingerd naar den binnenrand. Het schijnt dus op het eerste gezigt als of er drie dwarslijnen waren doch wij hebben slechts met eene wijziging der gewone teekening te doen. Achtervleugels met eene gelijk de tweede voor- vleugellijn gevormde booglijn. Onderzijde als boven geteekend maar flaauwer, de achtervleugels met donker middenpunt. Onder en boven heeft de franjelijn duidelijke lichtbruine stippen. Pooten lang, dun en wit, de buitenzijde der voor- pooten en de knieën der middenpooten donkergrijs. De exemplaren zijn met n°. 20 gemerkt. Genus 135. SIRIOCAUTA Led. 62 Testulalis Hübn. (zie ook Snell, Tijds. v. Ent. 1872, p. 94.) Drie gave exemplaren die in niets verschillen van Afri- kaansche en Oostindische in mijne collectie. Zij zijn op 18 en 21 Januarij op verschillende plaatsen aan de Rio Mag- dalena gevangen. Genus 147. GERATOCLASIS Led. 63 Tenebralis m. nov. sp. Vijf exemplaren waarbij twee gave. 25—26 mm. PI. 14, nor. Violaceo-atra , lineatione nigra, vix percipienda ; corpore subtus alba. In den vorm der (iets kortere) sprieten, in de op- gerigte, gebogen palpen, de korte bijpalpen en den vleugelvorm met Delimitalis Guen., Led. overeenstem- mende, doch met korter eindlid der palpen en van geheel ander aanzien. Bijzonder is ook het vrij groote wortellid der sprieten. Tot generieke afscheiding bestaat echter geene noodzakelijkheid, NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 247 Lijf en vleugels zijn op de bovenzijde bijna eenkleurig violet-zwartbruin; met moeite vindt men de twee ge- wone dwarslijnen en de ronde en niervlek der voor- vleugels benevens de booglijn der achtervleugels. De franje is zwartgrijs, de onderzijde der vleugels bruin- grijs; borst en buik zijn wit. Pooten mede wit, de voorscheenen en tarsen, de middenknieën en achter- scheenen buitenwaarts zwartgrijs. Palpen onderaan en van binnen benevens aangezigt vuilwit. Van 18 tot 24 Januarij op verschillende plaatsen aan de Rio Magdalena gevangen. 64 Rooalis m. nov. spec. Een gaaf mannetje van 43 mm. PI. 14, fig. 4. Humicolor , lineis transversalibus nullis ; maculis indis- tinctis alarum anteriorum nonnullis silaceis, macula posteriorum centrali migro-cineracea. Strikt genomen naauwelijks tot Geratoclasis te rekenen , want de sprieten zijn geheel zonder kromming, niet langer dan drie vijfden der voorvleugels, hebben slechts eene kleine verdikking op een zevende van de schaft en zijn gelijkmatig behaard. De overige kenmerken passen echter en dus kan eene generieke afscheiding vermeden worden. Palpen met wit wortellid; lid 2 en 3 zwartbruin, Lijf en vleugels boven aardbruin, de voorvleugels zonder dwarslijnen, in het midden met eenige zwartgrijze en okergele vlekken. Van de laatsten eene kleine, ronde, zwartgrijs afgezette in de middencel en eene langwerpig vierkante, wortelwaarts vervloeijende, franjewaarts drie- maal getande aan den wortel van cel 2—4 het duidelijkste. Ook de voorrand is bij de vleugelpunt okergeel. Achter- vleugels met zwarte middenvlek en dwarslijn. Onder zijn de vleugels vuilgrijs, als boven doch iets duidelijker geteekend, de voor- en achterrand der voorvleugels okerbruin. Franje donker gevlekt doch boven zeer flaauw 248 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Borst en buik geheel geelwit; de pooten evenzoo. Aan de voorpooten is het eind der tarsen, de scheen aan het eind en op de knie benevens de heup bovenaan zwart gevlekt. Middenknieen mede zwart. Het exemplaar dezer soort, die ik naar Mr. E. A. de Roo van Westmaas, hooggewaardeerd (vroeger!) medewerker aan Sepp’s Nederlandsche Insecten, be- noem, is met n°. 63 gemerkt. Genus 152. Drsmıa Westwood, Lederer. De palpen der vlinders van dit genus zijn door Lederer niet goed beschreven doch zeer juist bij Guenée. Zij hebben namelijk geen «zugespitztes Endglied » maar wel een kort, stomp, knopvormig. Door deze onnaauwkeurige voorstelling zal men ook bij de generieke determinatie het genus te vergeefs in afdeeling 37 van Lederer’s tabel zoeken. Het behoort in afdeeling 43. Pycnarmon Lederer en Aediodes Lederer hebben zulke palpen met spits, priemvormig eindlid, doch van het laatstgenoemde genus behooren de aan Lederer onbekende Guenée’sche soorten Ploralis en Orbalis mede tot Desmia wat de palpen aangaat. Zij en twee hieronder be- schreven nieuwe soorten hebben echter gewoon gevormde sprieten zonder uitmonstering. Het komt mij dus voor dat het beter is om in de karakteristiek van het genus in de analytische tabel niet van de bij sommige soorten voor- komende sprietverdikking te spreken, en Desmia in afdeeling 43 te plaatsen waar het zich eigenlijk alleen door kleur en teekening van Trithyris onderscheidt. De bijpalpen zijn bij Desmia slechts twee uiterst onbeduidende gele pluimpjes die dwars over den zuigerwortel liggen; alleen bij Jovealis zijn zij minder rudimentair doch m. i. nog te klein om deze soort tot Botys te kunnen brengen. De soorten van het genus kunnen gevoegelijk tot twee afdeelingen worden gebragt, eene met verdikte sprieten van het mannetje, de andere met onverdikte. 1 NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 249 A. Mannelijke sprietschaft op een derde met eene ) boven uitgesneden verdikking. 65 Maculalis Westwood. — Guenée. Een gaaf mannetje met n°. 63 gemerkt. De dwarsband der achtervleugels is in het midden geknakt. B. Mannelijke sprieten zonder uitgesneden verdikking. 66 Ploralis Guenée, Een iets atgevlogen mannetje zonder aanduiding van vangplaats. De tweede vlek der voorvleugels is 2 mm. lang, overal 2 mm. breed en halvemaanvormig gebogen; de pooten zijn zwart met geelwitte tarsen. 67 Geminalis m. nov. sp. Een mannetje dat den linker voorvleugel mist doch overigens gaaf is. 34 mm. PI. 14, fig. 5. Nigra, alis primaribus basi punctillis duobus albis, ulteriusque maculi majore quaterdentata ; poslerio- ribus villa infracta. Sprieten iets platgedrukt, op een vierde met eenen zweem van verdikking, fijn behaard, met nog een langer haar aan beide zijden van ieder lid. Wortellid der palpen wit, het overige zwartgrijs. Bovenzijde bruinzwart, de witte vlekken met paarsen weerschijn. De eerste vlek der voorvleugels is bijna geheel in tweeén verdeeld en het is misschien beter hier van twee witte driehoekjes boven elkander te spreken. Tweede vlek wortelwaarts regt afgesneden, naar achteren iets verbreed en met vier tanden; beide vlekken 3 mm. van den voorrand verwijderd. Franjelijn licht, franje der voorvleugels zwart, aan den binnenrandshoek met witte spits. Band der achtervleugels aan den voorrand der middencel beginnende, naar beneden regelmatig versmald, de 250 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN onderhelft eene fijne, iets boven den binnenrandshoek eindigende lijn. Deze band is verder niet in het midden gebroken, en daardoor onderscheidt de vlinder zich op het eerste gezigt van Maculalis waarop hij overigens zeer gelijkt. Franje wit met zwarte wortelhelft, aan den binnenrandshoek geheel zwart. Achterlijf met twee witte langslijntjes op de spits en twee zulke dwars- lijntjes daarvoor. Onder zijn de vleugels als boven geteekend, grijsbruin, de borst en buik bijna zuiver wit, het puntvierde van den laatste zwart. Pooten met geheel witte tarsen, het overige binnenwaarts wit, buitenwaarts zwartgrijs. Het voorwerp is met n°. 63 gemerkt. 68 Tagesalis Herr.-Schäff., Corr.-Blatt des Zool.-Min. Vereins zu Regensburg 1871 p. 24. —? Tages Cramer. Drie wijfjes, waarvan een gaaf, gemerkt «30 Juni, Abend » en een gemerkt 63. Witte vlekken der voorvleugels bijna zonder weerschijn. Boven is de achterrand van elken ring in het midden fijn wit. Onder is het geheele lijf iets geelachtig wit; pooten met geelwitte tarsen, het overige buitenwaarts grijs, wit gevlekt, binnenwaarts wit. 69 Naelialis m. nov. spec. Een zeer gaaf mannetje. 22 mm. PI. 14, fig. 6, 7. Nigro-renitens, niveo-signata, maculis duabus alarum anteriorem ovalis, vittague posteriorum costam versus dilatata circumdanteque lunulam nigram. Behoort tot de soorten bij welke de witte band der achtervleugels tegen den voorrand zeer verbreed is en eene zwarte halve maan bevat. Zij is dus verwant aan de even groote Orbalis Guenée; beiden hebben aan den binnenrandshoek afgeronde achtervleugels, doch de kleu- ren zijn bij Naclialis veel scherper afstekende, glanzig zwart en wit met paarsen weerschijn. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 251 Sprietschaft onverdikt; van af een derde tot de spits fin gekerfd, zwart gekleurd, het laatste zesde wit. Palpen met wit wortellid, lid 2 geheel zwart, 3 zwart met witte spits. Aangezigt zwart met twee fijne witte lijntjes langs de oogen. Vleugels en lijf boven glanzig zwart met bruinen gloed, de twee witte vlekken der voorvleugels vrij regelmatig ovaal, beiden 3 mm. van den voorrand verwijderd en nergens getand of inge- sneden. Band der achtervleugels aan het bovenste derde verbreed en wel plotseling, dus niet gelijkmatig zooals bij Orbalis. Franje zwartgrijs met donkerder lijn over de wortelhelft, op de voorvleugels aan, op de achter- vleugels voor den binnenrandshoek wit. Achterlijf aan den wortel met twee vuilwitte vlekken, op een derde met een zuiverwit dwarsstreepje, de spits met twee witte langslijntjes; overigens alle ringen met witten achterrand. Onder zijn de vleugels als boven, het lijf zwart met uitzondering van keel, voorborst en drie vlekken op den buik, welke even als de twee schulp- vormige kleppen aan den achterlijfswortel («tablier » van Guenée) wit zijn. Pooten met witte, grijs gevlekte tarsen, overigens zwart, doch de middendijen en voor- scheenen aan de spits witgeel en het uiteinde der achterdijen wit. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. 70 Orbalis Guenée. Ken gaaf mannetje. De voorvleugels zijn vóór de eerste witte vlek, de achtervleugels aan den wortel iets zwarter en op de voorvleugels ziet men nog twee witte stippen langs den voorrand bij den wortel en eene aan den wortel van cel 2, iets achterwaarts van de onderzijde der tweede witte vlek. Het voorwerp is den 20** December 1870 bij Kingston op Jamaica gevangen. 17 252 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN 71 Jovealis m. nov. spec. Een gaaf mannetje van 22 mm. PI. 14, fig. 8, 9. Brunneo-cinerea, vittis tribus alarum anticarum trans- versalibus albis, fusco-venosis, marginis haud attin- gentibus; alis posticis albis, apice anguloque anali brunneo-cinereis. Zeer aan de laatste soorten van Botys herinnerende en zelfs met minder rudimentaire bijpalpen dan de andere soorten van Desmia, voor zoover deze mij bekend zijn. In het genus Desmia is Jovealis nog het naast aan Orbalis verwant, doch de teekening, vooral der achtervleugels, wijkt af. Lijf boven bruingrijs, de onderhelft der palpen en nog twee vlekken op lid 2, de bovenhelft van het aan- gezigt, twee vlekken der schouderdeksels, ring 1 en 2 des achterlijfs wit; de op zijde iets uitstekende achterrand der overige ringen vuil geelwit; ring 1 en 2 met twee zwarte stippen. Onder is het geheele lijf vuilwit. Terwijl Orbalis aan den wortel der voor- vleugels slechts ééne witte stip heeft en verder twee franjewaarts iets getande, langwerpige aan den voor- rand hangende vlekken bezit, vertoonen zich bij Jovealis op de bruingrijze voorvleugels drie iets doorschijnende, onregelmatige witte dwarsbanden, die ieder door een geslingerd, fijn donkergrijs lijntje gedeeld zijn en de voorvleugelranden niet bereiken. In den grootsten, derden band zijn ook de aderen achter het lijntje donker. De achtervleugels zijn slechts aan punt en binnenrandshoek bruingrijs (op eerstgenoemde plaats zeer breed) en overigens doorschijnend, glanzig wit met een dikken donkerbruinen middenring en sporen eener bruingrijze dwarslijn. Franje wit, bruingrijs gevlekt. Onderzijde geheel als boven. Pooten dun, wit, bruingrijs gevlekt. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 953 Genus 155. SYNGAMIA Guenée. 72 Florella Cramer. Drie exemplaren, waarvan twee geheel gaaf. Een voorwerp is den 22* Januarij 1871 aan de Rio Magdalena gevangen, een ander met n°. 63 gemerkt. 73 Pepitalis Guenée. Een vrij gaaf mannetje, op 18 Januarij 1874 aan de Rio Magdalena gevangen. Genus 161. ZINCKENIA Zeller. 74 Recurvalis F. Vijf exemplaren, die den 17° December 1870 op St. Tho- mas, den 20%" December bij Kingston op Jamaica en den 7° Januarij 1871 bij Baranquilla gevangen zijn. 75 Perspectalis Hbn. Elf exemplaren. Een der exemplaren is een man en grooter dan de anderen, die ik allen voor wijfjes houd (21 mm. tegen 16—20 mm.). Uit de staartkleppen van dat voorwerp komen twee lange, geelwitte pluimen. De exemplaren zijn ten deele op 20 December 1870 bij Kingston op Jamaica gevangen en overigens van 18—24 Januarij 1871 op verschillende plaatsen aan de Rio Mag- dalena. Genus 162. CINDAPHIA Lederer. In Lederer’s analytische tabel is bij afdeeling 145 de beschrijving van de tweede sectie dier afdeeling ver- geten. Zij zal moeten luiden: . ( Psamotis. Palpen regtuitstekend . . . . . 146. ; i Cindaphia. Van Cindaphia heb ik eene soort ontvangen. 25% GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN 76 Impuralis m. nov. Sp. Drie zeer gave mannen, een gaaf wijfje en een slecht. Een paar heeft 19 mm. vlugt, de andere stuk- ken 20 mm. PI. 14, fig. 10. Silaceo-alba , alarum apice nonnihil falcato primorum, margine anteriore atro-pulverato, lineisque trans- versalibus atris. Op deze soort passen Lederer’s kenmerken van Cin- daphia zeer goed, doch de pooten zijn bij haar lang en dun. Ader 3—5 der achtervleugels, zonder opeenge- drongen te zijn, staan aan haren wortel digt bij elkan- der en de palpen zijn wel de helft korter dan by Metasia, anders zou men deze soort ook in dat genus kunnen plaatsen. Ader 8—10 der voorvleugels zijn gesteeld. Palpen anderhalfmaal zoo lang als de kop, half wit en zwart. Sprieten ter lengte van 3 der voorvleugels, dun, draadvormig, buitengewoon lang en fijn bewimperd. Vleugels lang en vrij smal, de voorvleugels met iets omgebogen punt, schuinen, vrij vlakken achterrand en afseronden binnenrandshoek; het achterlijf is bij de mannen slank en tweemaal zoo lang als de achter- vleugels, bij de wijfjes dikker en iets korter. Lijf en vleugels zijn boven glanzig geelwit; het eerste van ring 3 tot de punt donkergrijs; de laatsten iets doorschijnend, naar de buitenranden bleek bruingeel wordende; de voorvleugels bij de mannetjes langs den voorrand en wel naar de punt in toenemende mate donker bruingrijs bestoven, zoodat de geheele vleugel- punt tot halfweg den achterrand die kleur heeft. Bij de beide wijfjes is de bruingrijze bestuiving slechts tot aan de helft van den voorrand te zien en ook de helft smaller dan bij de andere sexe; verder naar de vleugelpunt is zij hoogst onbeduidend. NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 250 In teekening komt deze vlinder met de boven be- schreven Blepharomastis Vestalialis overeen; de dwars- lijnen zijn evenzoo gevormd als daar, namelijk de eerste zeer flaauw gebogen en steil, de tweede met eene den binnenrandshoek rakende bogt en van daar tot aan de middenader afgebroken. In het midden- veld ziet men de beide gewone vlekken; bij het man- netje zijn zij klein en geheel donker, bij het wijfje grootere, met de grondkleur gevulde omtrekken. Achter- vleugels met eene booglijn gelijk aan de tweede voor- vleugellijn en bij de mannen met eene middenstip, die boven aan het laatste derde der booglijn staat. Franje- lijn met donkere, min of meer halvemaanvormige streepjes; franje bruinwit, met flaauwe, donkerder deelingslijn. Onderzijde als boven geteekend maar flaauwer; lijf geheel wit, de pooten aan de voorzijde grijs bestoven. Twee exemplaren zijn met n°. 34, twee met n°. 63 gemerkt. Genus 168. SPILOMELA Guenée. Het komt mij voor dat ik hier eene verwarring ontdekt heb. Lederer zegt van zijn genus Spilomela dat het geene bijpalpen heeft en dat de palpen met die van Synclera overeenstemmen. Beide zaken zijn echter niet zoo bij Spilomela strigialis Stoll (Perspicalis Fabr., Hübn., Guen.), want deze soort heeft kleine, doch duidelijke bijpalpen en de lipvoelers zijn geheel anders dan bij Synclera, namelijk smal en met een kort, rolrond, stomp eindlid. Het is dus zeer waarschijnlijk dat het eenige voorwerp dat Lederer bezat van de beide soorten die hij tot dit genus brengt, niet tot Strigialis Stoll, maar tot eene geheel andere soort behoorde. Op de soort van Stoll past Guenée’s uitvoerige beschrijving zeer goed, en derhalve moet het eigenlijke genus Spilomela met Strigialis en misschien ook de mij onbekende Pantheralis Hbn., Podalirialis Guen., Personalis 256 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN H. S. en Pervialis H. S., van afdeeling 40 naar afdeeling 68 van Lederer’s tabel verhuizen en aldus worden be- schreven: Palpen smaller dan de helft der oogen, opgerigt, gebogen, met kort, stomp, duidelijk eindlid. Sprietwortel verdikt. Vleugelvorm en aderbeloop als Botys, de kleur wit met — zwarte teekeningen. Achterlijf van het mannetje met zeer lang, dun, pijpvormig eindlid. De door Guenée vermelde verdikte omslag van den voor- vleugelvoorrand is namelijk wel aanwezig bij Strigialis, doch niet bij twee nieuwe, later te beschrijven soorten uit Oost-Indië, die tot hetzelfde genus moeten worden gebragt. Ik ontving van 77 Strigialis Stoll drie wijfjes, waarvan een gaaf, en een iets afgevlogen mannetje. De exemplaren zijn met n°. 32 en 34 gemerkt. Genus 168 b. LEDERERIA m. nov. genus. De soort die Lederer onder den naam Perspicalis bezat, moet met eenige verwanten, t. w. Conchylodes Diphtheralis Hbn., Hebraealis Guen., Striginalis Guen., Argentalis Cram., Ovulalis Guen., Phenice Cram. en Platinalis Guen., naar een nieuw genus worden verplaatst, hetwelk ik voorsla naar den, helaas! te vroeg ontslapen beroemden Lepido- pteroloog te benoemen, aan wien wij zoo vele voortreffelijke geschriften te danken hebben. Lederer’s Perspicalis geloof ik voor mij te hebben, en die vlinder heeft inderdaad geene bijpalpen en zijne lipvoelers zijn bijna zoo breed als de oogen. Het nieuwe genus kan dus in afdeeling 40 blijven staan, doch uit de beschrijving moet vervallen » Sprieten ter lengte van drie vierden der voorvleugels», want zij zijn wel zoo lang bij Perspicalis Lederer, maar veel korter bij de andere soorten. Het wordt derhalve in twee sectien verdeeld; ik ontving er drie soorten van, waarbij twee nieuwe, NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA, 297 A. Sprieten bijna zoo lang als de voorvleugels. 78 Nolckenialis m. nov. spec. Een zeer gaaf mannetje. 37 mm. PI. 14, fig. 11. Alis primoribus dilute sulphureis, posterioribus albis ; illis lineis tribus fere parallelis, his duabus conver- gentibus margineque toto posteriore nigro-cinereis. Lid 1 en 2 der palpen zwart; 3 wit, van boven zwart. Zuiger bruin, met eerst wit, dan zwart be- schubden wortel; de sprieten zwartbruin, de binnen- zijde aan den wortel wit beschubd. Kop zwart, het aangezigt met twee witte lijntjes. Thorax zwavelgeel met drie breede, zwarte langsstrepen. Achterlijf boven aan den wortel zwavelgeel, verder wit; de rug met breede, zwarte middenstreep; de drie laatste ringen oranjegeel met twee zwarte vlekjes en een zwart randje aan het eind van den laatsten ring; deze heeft ook, geheel aan de spits, eenen krans van stijve okergele haren. Vleugels dun beschubd, iets doorschijnend, glanzig wit; de voorvleugels met bleek zwavelgele bestuiving aan den wortel, die naar den achterrand in de grondkleur overgaat; de achtervleu- gels kunnen moeijelijk anders dan wit heeten, daar zij slechts een uiterst flaauw geel tintje hebben. Teeke- ning zeer scherp zwart. Zij bestaat uit een schuinen, onderaan iets smalleren dwarsband op een derde, een tweeden met den eersten parallelen, die van twee derden van den voorrand naar den binnenrandshoek loopt en eigenlijk uit twee digt opeenstaande en bijna ineengevloeide strepen bestaat, en een derden band, die loodregt van drie vierden van den voorrand mede naar den binnenrandshoek loopt en dus met den tweeden convergeert. Achtervleugels met een lood- regten dwarsband voor het midden, die van de helft 258 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN der middencel naar den binnenrandshoek loopt, aldaar iets verbreed en gebogen is en twee flaauwe streepjes insluit. Verder ziet men eene smalle streep, die van drie vierden van den voorrand naar den staarthoek gaat en dus even als de laatste voorvleugelstreep met de voorlaatste convergeert, doch op eene andere wijze. Voor- en achterrand der vleugels van af de laatste dwarsstreep dik zwart, ook de franje. Franjelijn zeer scherp en fijn wit. Onder is de buik met twee zwarte lijnen geteekend; de vleugels zijn helderwit, de tee- kening als boven doch flaauwer, door witte bestuiving. Pooten gewoon gevormd, wit; de voorpooten en mid- denknieën zwart gevlekt. Bijoogen aanwezig. Sprieten geheel haarvormig, zeer kort behaard. Aderstelsel als Botys. Deze schoone vlinder, die ik naar den ontdekker, Baron van Nolcken, benoem, is den 25** Januarij 1871 bij Conejo aan de Rio Magdalena gevangen. B. Sprieten hoogstens ter lengte van twee derden der voorvleugels. | 79 Platinalis Guenée. Een gaaf mannetje, met n°. 63 gemerkt. Bij deze soort is niets te zien van het bij Conchylodes caberalis en diaphana zeer duidelijke kale indruksel aan den wortel van de middencel der voorvleugels, ofschoon dit volgens Lederer een voornaam kenmerk uitmaakt van het genus Conchylodes, waarin hij Plalinalis plaatst. 80 Seppalis m. nov. sp. Een gaaf wijfje van 25 mm. PI. 14, fig. 12 (8). Cana; supra lineis transversalibus fuscocinereis latıs , inlimis alarum anticarum obliquis, posteriorum con- vergentibus, NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 259 Palpen smal, gebogen, vuilwit; lid 2 en het korte stompe derde lid op zijde zwart. Thorax grijswit, met donkergrijs vlekje op de schouderdeksels. Grond der bovenzijde grijswit met donkergrijze strepen, als: op de voorvleugels drie loodregte bij den wortel en twee schuine in het midden, naar den binnenrands- hoek gerigte, waarvan de binnenste fijner is en aan het eind een spitsen haak heeft. Op de dwarsader staat eene in het midden fijn lichte niervlek en dan komen nog vier min of meer gebogen, in grootte toenemende grijze strepen voor den achterrand, waar- van de eerste convex en de tweede bijna regt is, ter- wijl de beide anderen parallel met den achterrand zijn. De eerste der achterrandsstrepen is onderaan wortel- waarts omgebogen en vormt met de niervlek eene V. Franje grijswit met donkergrijzen wortel. Voorrand onder en boven bruinachtig geel. Achtervleugels met eene streep aan den wortel, eene spitse V in het mid- den; eene iets afgeronde streep volgt dan, doch loopt slechts tot ader 2 door, en parallel met den achterrand komen nog twee andere, waarvan de binnenste, dikkere wortelwaarts iets uitgehold is als ’t ware tot opneming der korte middenstreep. Achterlijf grijswit, tegen de punt okergeel; ring 3, 4 en 7 op den rug met donkergrijze vlekjes. Op de grijswitte onderzijde schijnt de teekening van boven door. Het exemplaar is met n°. 63 gemerkt. Een mannetje dat mij in staat stelde het genus met zekerheid te bepalen en hier afgebeeld is, bevindt zich, mede uit Zuid-Amerika, in de collectie van Dr. Staudinger. Het heeft kort behaarde, draadvormige sprieten en is overi- gens aan het wijfje gelijk. Genus 170. SYNCLERA Lederer. 1 Traduetalis Zeller. 9 ui 60 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN Drie exemplaren dezer wijd verbreide soort, waarvan een gaaf, zijn den 17° December 1870 op St. Thomas gevangen. Genus 184. PARAPOYNX Hbn. Led. Afd. B. Lederer. 82 Guenealis m. nov. spec. Een gaaf paar; de man 14 mm., het wijfje 16 mm. PL.A4, fig 3,6). Albida , fuligineo-atra dense squamata ; macula mediana alarum anteriorum margineque toto posteriore silaceo- fulvis, hoc vero, in posticis alis, maculis nigerrimis, argenteo ocellatis. Wanneer ik mij streng aan Lederer’s tabel houd, moet ik deze soort tot Parapoyna brengen, hoewel de aan den achterrand met metaalkleurig blinkende schub- ben versierde achtervleugels en het gemis der bijoogen meer voor eene verwantschap met Cataclysta zouden pleiten. Voorvleugeladeren gewoon ; in de achtervleugels ader 4 en 5 gesteeld; hunne ader 8 ontbreekt en dus behoort de soort tot afdeeling B van Parapoyna. De grond der voorvleugels is tot twee derden eigen- lijk vuilwit „doeh zoo digt met grof roetzwart bestoven dat dit de grondkleur schijnt te zijn; het laatste derde is donker omberbruin met een vuilwit vlekje aan den voorrand en een dergelijk achter eene geknot-kegel- vormige, donkerbruin gerande oranjegele vlek op de dwarsader. Verder ziet men eene gegolfde bruinzwarte dwarslijn op een derde en eene tweede even voorbij de helft, terwijl voor den achterrand nog eene twee- maal afgebroken vuilwitte lijn loopt. Van de drie stuk- ken waarin deze lijn verdeeld wordt , is het onderste bijna geheel en het middenste langste, bij het wijfje zeer sterk met blinkend blaauwe schubben bedekt. Langs den achterrand der voorvleugels loopt nog eene NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 261 fijn bruin gerande oranjegele streep, die. vleugelpunt noch binnenrandshoek ten volle bereikt. Achtervleugels aan den wortel vuilwit, verder digt roetzwart bestoven tusschen twee bruinzwarte lijnen en met bleek okergele middenvlek. Voor den achterrand loopt eene oranjegele streep als op de voorvleugels, bijna verborgen onder ronde, koolzwarte vlekken, die in het midden met prachtig blinkende, bont-metaal- kleurige schubben zijn versierd. Bij den binnenrands- hoek ziet men nog een licht streepje, dat bij het mannetje vuilwit, bij het wijfje zilverglanzig is. Franje lichtgrijs; even onder de voorvleugelpunt en boven den binnenrandshoek wit gevlekt en met eene laag donkergrijze schubben over de wortelhelft. Achterlijf de helft langer dan de achtervleugels, bij den man lichtbruin met eene grijze schubbenkam op den rug voor de. punt, bij het wijfje donkerbruin. Onderzijde bijna als boven, bleeker, flaauwer geteekend. De exemplaren zijn met n°. 63 gemerkt. Afd. C. 83 Distinetalis m. nov. Sp. Een zeer gaaf wijfje van 16 mm. PI. 14, fig. 14. Alba; lineis arcuatis silaceis jactatis, ultima ante marginem posteriorem luteum, fimbriam versus haud eLCISA. * Vleugels zeer lang en smal, wit, de voorvleugels tot twee derden dun bruinzwart bestoven, aan den wortel van cel 2 en op ader 4 met dubbele zwartbruine langs- lijntjes, op de dwarsader met donkerbruine stip. Op een derde ziet men tegen den binnenrand een’ schuinen, okergelen band; verder naar den achterrand vindt men nog twee sterk wortelwaarts gezwaaide okergele banden, die aan den voorrand donkerder zijn en uiteenwijken ; aldaar en aan den binnenrand zijn zij breeder en sluiten e 262 GEOMETRINA EN PYRALIDINA VAN eene evenzoo gevormde doch smallere zuiverwitte streep in. De tweede dezer banden is franjewaarts boven ader 2 nergens ingesneden en wordt door eene smalle doch duidelijke en door een fijn zwart lijntje gedeelde witte streep van eene okergele streep op den achterrand gescheiden. Achtervleugels met een fijn donkergrijs lijntje aan den wortel, eene bovenaan gebogen, duide- lijke, zwartbruine lijn op een derde en eene breede, iets gezwaaide, okergele, bovenaan verdonkerde streep over het midden. Van daarafis de achterrand geteekend als op de voorvleugels doch het donkere lijntje in de witte streep getand. Franje wit met zeer duidelijke donkere stippen op den wortel. Lijf wit met enkele donkere schubben; het achterlijf tweemaal zoo lang als de achtervleugels, spits, met twee ineenvloeijende gele vlekken bij den wortel. Onderzijde geheel als boven gekleurd en geteekend doch uiterst flaauw. Den 20%" Januarij 1871 bij Punto de Ocana aan de de Rio Magdalena gevangen. Afd. E. 84 Tortalis Led. Drie vrij gave exemplaren met n°. 63 geteekend. Deze soort is geene Hydrocampa want de sprietleden zijn hoekig. Ader 5 der achtervleugels is aanwezig en ongesteeld; 3 en 4 der voorvleugels zijn gesteeld en Torlalis behoort dus in deze afdeeling. Afd. F. 85 Hydrothionalis m. nov. sp. Drie save exemplaren: twee mannen van 25, een © ») ’ wijfje van 20 mm. Pl. 14, fig. 15 (9). Albida, sordide plumbeo-suffusa, lineisque transversa- libus atrocinereis in alis primoribus via distinguendis, NIEUW GRANADA, ST. THOMAS EN JAMAICA. 263 - Voorvleugeladeren normaal; ader 8 der achtervleugels aanwezig, doch 5 ontbreekt en dus moet voor deze soort eene nieuwe afdeeling aan het eind van Parapoyna worden gevormd. Beide sexen verschillen zeer in grootte en kleur. Het veel slankere, grootvleugeliger mannetje is onzuiver wit met vuil blaauwgrijs gekleurde punthelft der voorvleugels en evenzoo doch dunner getinte achter- vleugels even als eene witte loodverw die door de werking van zwavelwaterstofgas beslagen is. Palpen en kop donkergrijs; thorax geelwit. Voorvleugels met zeer flaauwe dwarslijnen; de eerste steil, de tweede sterk gezwaaid; gewone middenteekens twee donkergrijze streepjes. Achtervleugels schijnbaar met twee donker- grijze lijnen, waarvan de eene eene voorzetting der eerste voorvleugellijn is en ongebogen even boven den staart- hoek uitloopt, terwijl de andere, iets geslingerde, bij ader 4 ophoudt. Scherper toeziende bemerkt men dat die twee lijnen te zamen eene gewone booglijn voor- stellen, doch dat deze, zoo als bij meer soorten voor» komt, van de gewone breuk op ader 4 tot de tweede bij den binnenrandshoek der middencel en dus over het geheele waterpas gedeelte zeer flaauw en bijna uitgewischt is, terwijl het iets halvemaanvormige donker- grijze middenteeken schijnbaar het bovengedeelte eener basaal-lijn uitmaakt. Franjelijn donkergrijs. Franje tot aan eene donkere deelingslijn op een vierde geelachtig , verder wit. Wortelhelft des achterlijfs geelachtig, de punthelft in toenemende mate grijs doch het midden van den rug en de aangrenzende achterrand der laatste ringen wit. De derde ring van de spits af heeft aan beide zijden een koolzwart vlekje. Onderzijde als boven gekleurd doch bijna geheel ongeteekend. Buik, borst en pooten wit. Het wijfje is geheel donker vuil blaauwgrijs; op de vleugels zijn de dwarslijnen zeer duidelijk, dik, don- kergrijs, aan de afgewende zijden wit afgezet; eene 264 GEOMETRINA EN PYRALIDEA. middenvlek is helderwit, aan beide zijden met een donkergrijs streepje. Achterlijf grijs met witte stippen op den rug en de zwarte vlekken van het mannetje. Onderzijde geheel als boven. Lijf en pooten grijs. De mannetjes zijn met n°. 63, het wijfje met n°. 34 geteekend. Mr. A. Brants, die de goedheid had om uitmuntende afbeeldingen der nieuwe soorten voor mij te vervaardigen, heeft mij bovendien wel willen verpligten met het vertalen der diagnosen in het Latijn en mij buitendien door menige aanmerking in staat gesteld mijne beschrijvingen meer te volmaken. Ik zeg hem voor zijne hulp hierbij dank. Rotterdam, 30 Mei 1875. VIER ATSJINESCHE DAGVLINDERS. Onderstaande soorten waren ingesloten in een’ brief, dien ik het genoegen had te ontvangen van mijn’ neef H. B. van Rhijn, Eersten Luitenant bij het Corps Mariniers in Atsjin. Zij zijn door hem in April 1875 in of bij den Kraton gevangen, te weten: Cathaemia Hyparete L. — 2 Ex. Diadema Bolina L. » Misippus L. Junonia Erıthya L. Omtrent de beide voorwerpen van Cath. Hyparete schrijft mij de heer P. C. T. Snellen: «Deze verschillen van al de Javaansche exemplaren in mijn bezit, doordat op de onderzijde der achtervleugels de drie bovenste roode rand- vlekken kleiner en de drie ondersten veel grooter zijn dan bij de Javanen. Bovendien zijn bij de laatsten de onderste roode vlekken in cel 1¢ en 2 door zwart van het geel aan den wortel dier cellen gescheiden, wat bij de Atsjinezen niet het geval is». G. M. DE GRAAF. 9 97 98 » » » ERRATA. DI et resel 1a staat: » » » aucta, lees: minula, » nores , antice , » » ducta. munita. noribus. antica. Neuroptères de Célébes. BIS A.d.W. sculps Neuropteres de Célébes. I EIS2R B PORRI stia ia (és a QU | ì DI meo it var Ls ta nl PR: il Cimbex Sylvarum, F. Pl. + 41) Ns si { u rn ZT nemorata Fall. (tenella Zadd.) Phvllotoma EI CLLCLOPT PT LT: IN LLL ALA ha u Va? Tenthredo Colon KI. S.v.V. fec PIACE AT al AJ. Wendel 1. Nola Taeniata Snell. 2. N. Dimidiata Snell. 3. N. Ae gyptiaca Snell. 4. N. Pumila Snell. 5.Sımaethis albimaculana Snell. 6. Sim. Inseriptana Snell. 7. Sim. aurofasciana Snell. tec.& sculps fel “A Vin Le way + LE i To JAF LA Loe ha hy 1 i ON CR oi DÉCOR AIRE à di Gr. del Nepticula Zelleriella Snell Calamia lutosa Hübn. RI Im e SCI oies sn Po ee er Ala, See + at S.v. V. fec Inlandsche Hemiptera. A.J.W. sculps Inlandsche Hemiptera. LOR Inlandsche Hemiptera. 5 A.J.W. sculps. Bu di ji, i "à me pu; SI Bu Di en a ik di lì n ie n kia if N ns Ae Que | i in ha VISITE EEV PI RL iN ti ; n Be Ki MM en ae da " Mina LE wey HI is Mi n lai IN KERN N: Maul: m mn tod iv Lutti STR Beis | Qi da va jh 7 Di Er Di (pau 74 SUN à A Ru je AR Mu A vari TRE a ati WN iver Ch ae Nn 4 Ha u i 0 Dati {UPON à Pay Reis nb dr \ | ER RD eae! | ar N vorn ne VO { Ne i fl +: n VT 8 fi PA Ae ee ni pi Di Poni nu | dis ve An 1° 1 NR i 7 aie ae ii BA welk | if son tr CNY DU TI EN AU OP TS PEN li Mn A 4 pa = iy an ur “rik wi vi RR ni i N Idi a Ha DAG tal: iv SI An Nee hy Me ct à Rent TEEN i pn Fa pa IN Be L'URSS sel gua | L kie Nn A Di Phi NE MERA Halle NG We ibi ela hi ve TRE VA a Bin SNA Ort he iR A fe to Haar MS LARIO, vi APS PAT UNE Br all ld MOH. PRM ween OUR Vy À Dar ne gr een a We (40) Mi "È ei Du a UT EAR aay È eh N, i uit n MIA; TEOR LU IN", BE PORT on I, Ont aderen e e TA iy an Vu N i De de 1% nu AR Mata M / i fi a ia : n. A i à ni n n 51 SÙ IO ih rr VA i ba NCA ene OUT VE Kr Bu, i i Al N Br 7 Na: i Que cri rag TUEL BIN i | 11 ‘at une au GEN NA, jh (4 A nl DI DO EN art i om LE Ka 23 Le i} ; i : th; ‘ Ln” Br ni PNA NT 4 ‘a Ther. { pe I LP AN War RER ey, à UE pene i Ro Di an a vi Ind ne FAT ou NE | È Ti VAN | LAV # is as Migs RAAD DN ne BIS Be i bien 17 LI coi na; SONO 2 yu) Oe RTE EST yh aka a ae wi in È VED vara Mia a AVRO RAD Sic RT ORME CENE a TRAI, : i Has KIA N, ay) VEN rey ie” AI VIGO Di D A À ¥ Nin: 7 M LA Ù LAURE Mai a ANT ae di, KW. bie EN ICH SU A we. ia Say AR lees Be: N (> VI vi pa u a ir I SEL MIE, ET] et. Pai SM gr EEL Hi u N a wid 407 N a n bi il tins n° i E hd AU une I NODI | ARM IR | i ie! Ni ir Mate à FAR" ree ae an Mo BS: NE ire rel us ae Mi A: Pa N, Ni bi |a VERMI i N Lu À le | de Bi: Bi | Bi È A) ie AS En Wu dh R DO DE Vi Ba: mai hi Ou LIM ER | Di NA (o) D or MN De Am a 14 Le ring RL MR} Ms ia A (ni Je) N Rn ni wy Re a Vo e ee MARNE AI hee vil LE Pa. tia x Th (à it Bist Lana Ne u 2,777 Lis tear th Hi ee m Di mt N weet 4 to (a 4 ur : À # ART ii id auf | u he a I > 1 i a i Ua hi Di i à a | RORY Ly SULT CSN TETE 1 PAL Lun hei UN. ‘sm tal iy in ie Lage I N N À NE. A { ur a | NEC) ua u il 4 (ue be RO OE fi ‘x dea n Ams Le: in W Bi | (A) amy! ESE Lake KANS, a. 1 cn Ne di, Na Hi JAN Br, | Jr 7 î Pia ey Aas he Di Nr L i, eri bali PG de, Ay I und RAN | ee ‚Ar SCHE MEHR à ni di Vata shat) to: CAR i A Ù Wii N ae A nb 7 LO Cay ee At MAT WA vi Aue to Er di à ATTI IM ne Et] mA er clea Me ME AE v: tee We HN WALT Rte Itt TA LME ‘ DI O N . BAL a D SIA CA AU “NARA oy Ma Ki là, BA “i iu Ri Ni i N at Br Li DI Eu Ui JI Mn LES Lì NN gi 1 i i LEN dol u WE DA En a oi (PAS NES qu doi a ABER IR (Al ne Y uti oi TA pa AN È CU na > Na, clea MIA LAU ta vi tu) | ee ont È di 13 I Si Ke En wth ot E Mi. » Th AA un: N de PAU APT AUTRES, as mi Hid BAI: INT: er n ae Ce wr He En i; te Sar on AM ie ie MI Fi en pai u hi de Bun He iP | Mi BR. BELLE i di N n i SOLE NE SA RE unt ) de x ni à N un iw he R Min an (VE ME u di; i EN a (hi M u toe wu Fe PI i i \ RSA ar | L ir in ve LS Van x gi ny ae Tai LALA ARDA nN APT at ine Ayan “ an “, Kuh Fer Re i fau AVEC ui LATE | UT AN Un Et hi fa ER i, Le Lo EAN di it Bie | na br LIN Boi > à ; ha. NI ia Lu OA: i uu: A EREN vs u È oe Le RI A| k Ù A fim AO u LU: pelt » PATARA Ri 7 DI ì nu DI ous. 1 nur { ai A MITI ‚7 D El P_i RON peu VE Pag AL ee PONT COS MSIE ya "| dy EN TRI ANA Vi Le sth TA AN: AAN ur hu CHR ur); A ; Se N ACRO ai een | Bu ARE Wed: iN IN ER ne RAT RE wen RO ER rr LPT A i 7 5 ibe ia pa Pie | (EAU 4 a ji un ANA i Be: © {ir PRA se MNT NN, E È | | ni pi, my! a | do na N AAN DA pe v a QUE dii tn ed fut be MIA Poi A Ni | aye 14 TREE vu ni Mei i HAA DI sil Mi Ma À UE ial BER pat nti ue n {ghi RN di ala PAIE ie UT LUE 1% in Li MR a RN lly DI NI 4 AGNA, «à bi to NU Li y hor ai Wale ta dl WERT ; id Fer Nyc Lion wu "i AJW. sculps laica INIT DIL ot me 4 n ta Be Ant ASE 1u PTE D ik hr IR TE FOURS AIS DR DO) u bel f l NE | zen YA da EN en ui ni DIO iR IRE : i hs) i je el DAI u N ir Din Be. | ‘ ye et À ve 1102 in hun 4 hi: Ho CR NS ane Tia EM î i BA IN A 2 ar de NE ‘i mo da, a du AA Ho A a ise ‘ A, mi "i Da Mi 4 n IR u di A i Vi um? DR bit Wa rh Y ho REN) Mr à sr ih Hi Di PAUL HE EAN À bi LA Di ii di nu bi n Aa "i DI Fü al D n) à) | BEN) > BR. bii, mn uf N ni | tr MAT di RAD TATO pui: Dr AU TEL Ve i N È Li è pi ni re av ì N I, RI ae LOR ul), oy A Ne its ia it 44 A HAVE Kel KA 1) ORIENTA | [par PR, A) Bu TEE PI, LCR! le SIA) a LE Di teli PIS: P1.14. ff eT). A.W. sculps 3 i SP Fan | Kr ma A f PSL PEL H \ - TIDSCURIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DE NEDERLANDSCHE ENTONOLOGISCHE VEREENIGING : Mr. W. ALBARDA. Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN F. M VAN DER WULP ACHTTIENDE DEEL JAARGANG 1874—75 Je Aflevering 'S GRAVENHAGE “MARTINUS NIJHOFF 1874-1875 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Mr. W. ALBARDA Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN F. M. VAN DER WULP. ACHTTIENDE DEEL JAARGANG 1874— 75 24 Aflevering — SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1874-4875 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGIVG ONDER REDACTIE VAN Mr. W. ALBARDA ~ MR. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN F. M. VAN DER WULP ACHTTIENDE DEEL |. JAARGANG 1874—75 Je Aflevering — PR ARR Im ‘'SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF | 1874-4875 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Mr. W. ALBARDA Mr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN F. M. VAN DER WULP ACHTTIENDE DEEL. JAARGANG 1874—75 yy Aflevering SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1874-4875 Pa otte N \ na de Li) i AGE 10) di de IN Re e BYSMITHSONIAN INSTITUTION LIBRARIES % NN | | À ii iii... i... 39088009088402 1 i ni i