NC u EVITARE ET AIEE TT AO ta? Tebe boat Sie Re Wendel sin nein: n CASE È PTT lr re ICONA paaredenetiers Nes x HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY SPIA GIFT OF Lubich, Fabruanı 3, 1999. AF Pete th SIAT an Wi, er NO TEE RAGE VIVO vice Hi Von I i RTS Rh ent Ru CRIN i i ae un f EM TCA QU BEN SUR Mi ny LISA) LE I A IN We N ua! Nun RAA IE DARI, It Hi IM RT LAMINATO pe TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN DR. J. TH. OUDEMANS, PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE EN Dr. A. C. OUDEMANS. NEGEN-EN-ZESTIGSTE DEEL. JAARGANG 1926. MET ZEVEN ZWARTE PLATEN. s-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF. 1926. Aflevering I (p. 1—84) uitgegeven 15 April 1926. > II | (p. 85—226) uitgegeven 15 Juli 1926: » HI en IV (p. 227 —319) uitgegeven 15 October 1926. INHOUD VAN HET NEGEN-EN-ZESTIGSTE DEEL. Bladz. Verslag van de Negen-en-vijftigste Wintervergadering IL Verslag van de Een-en-tachtigste Zomervergadering . LI—CVI edenlist der Ned. Ent. Ver. op 1 July 1926 . . CVII—CXVI UYTTENBOOGAART, In Memoriam D. VAN DER Hoop. I—Il Dr. A. C. OUDEMANS, ue caprae eee & BOURG. HORS rade, La. re I—18 Dr. K. M. HELLER, Neue, altweltliche Bockkäfer . . 1I9—50 J. H. JURRIAANSE, An apparently new Satyrid from SONO I AR wees e N TRE. 2 J. H. JURRIAANSE, Eenige eo omtrent Papi- lionidae van Soembawa . . . 53—50 FISC. BLOTE, Overzicht der Nederlandsche Psylliden- SOURCE. + . | Sac 9 5 TE Nd 57—84 DIESEN SEIERTINCK, Odonata,Neerlandicasll 3 2 2.7.7. 85—226 Brofs.Dr. J: C. H. DE MEIJERE, Die Larven der Agro- Zien 2h mnt st ek we 0227 517 J. B. CORPORAAL, Remarks on some South African Clenidae in the British Museum. 2. 2. 22 2 722... 318319 vl LS # | alpes 13 LS. VIe TER re = LA = se ‘ ot, SL "È, Er eit { ta À | 6 ’ > 7 N ti Stil 22 | x i af oe of 3 MELI a . m a VERSLAG VAN DE NEGEN-EN-VIJFTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN RESTAURANT ,,T VERGULD SPINWIEL” TE ROTTERDAM, OP ZONDAG 21 FEBRUARI 1926, DES MORGENS TE 11 UUR. President: Dr. J. Th. Oudemans. Aanwezig zijn: het Eerelid Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts; de gewone, Leden €. P. G, €. Balfour) van Burleigh, Ir. G. A, Graaf Bentinck, P. J. van den Bergh Lzn., K. J. W. Bernet Kempers sin. |. Besseling, J.G. Betrent, ELC: Blote; J. Broerse, F. W. Burger, H. Coldewey, J. B. Corporaal, G. Doorman, H. C. L. van Eldik, M. J. van Erp Taalman Kip, Wieder Joncheere, “Je EH. Jurriaanse,’ BiH. Klynstra, M: A. Lieftinck, J. Lindemans, N. Loggen, Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt, Dr. D. Mac Gillavry, Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, G. S. A. van der Meulen, A. C. Nonnekens, Dr. A. C. ©ndemans, Ir.SFh. €. Oùdemanse R. A: “Polak, Prof. Dr. W. Roepke, G. van Roon, W. A. Schepman, P. J. M. Schuyt, i Juloxopeus, PR. Tutein Nolthenius, Mr. D. L. Uytten- boocaart, E.T. Valck ‘Lucassen; P. van! der Wiel, J. €. Wijnbelt, Ir. P. H. van Wisselingh, J. H. E. Wittpen. Als gast: Dr. W. H. de Jongh. Afwezig met kennisgeving: het Eerelid Pater Erich Was- mann S.J., en de gewone leden: Dr. L. F. dè Beaufort, Mr.» A. BrantsnbroisDt IEP de. Bussy,7C. J. Dixon, R. vee ‚Becker Erof2 Dr. DS yantOot Dr G. Romijn, T. Schoevers, Dr. Fl, Verploegh, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Prof. Dr. Max C. W. Weber. Tijdschr. v. Entom. LXIX. I II VERSLAG. De President opent de vergadering en vermeldt in de eerste plaats de benoeming van ons Eerelid Jhr. Dr. ED. J. G. Everts tot Eerelid van het Internationaal Entomolo- gisch Congres, met welke hoogst belangrijke onderscheiding hij onzen Nestor namens de Vereeniging geluk wenscht. Door een hartelijk applaus betuigen de aanwezigen hunne instemming met de woorden van den President. Als plaats van samenkomst voor de 60° Wintervergadering wordt Utrecht aangewezen. Aan de orde is vervolgens het financieel verslag over het vereenigingsjaar 1924/1925, dat door den waarnemenden Penningmeester, Mr. D. L. UYTTENBOOGAART, wordt voor- gelezen: De langdurige ziekte en het daarop gevolgd overlijden (den 15 Juli 1925) van onzen betreurden penningmeester D. VAN DER HOOP zijn oorzaak, dat ondergeteekende eerst thans dit verslag uitbrengt. Toen hij den zosten Juli de boeken, bescheiden en kas overnam, bleek er nog heel wat bij te boeken te zijn en nadat dit was geschied, constateerde hij nog een klein over- schot, hetgeen in het nieuwe jaar is bijgeboekt. Algemeene Kas. Ontvangsten. Batisesaldo'worie jaar.’ . . . et ER Rente twan effecten. . : . … „De OO » pal KASEI ce hifi est) x (Ue ata 5.35 Contributiën van leden en begunstigers: diensten 1014/17 1922/24. nn RAS diense 1024/25 5 . . uf Lee ZO > 102020, x Me Ba eo u don. als Lidmaatschap voor het leven . . EE Verkochte geschriften en Entom. Ber’ venae 107.11 DAVEGSCORBE rer Bb bc dec, CRE RE CURRENT ae 2.47), Totaal em = 17 3037.99 VERSLAG, Witoavien. Assurantiepremie 1924/25 » 1925/20 Jaarlijksche Contre. : Drukken Entomologische Berichten . Couponblad en procuratie rente Grootboek Administratieloon boedel Dr. Veth Verschotten van bestuursleden . Binden van boeken. Kasgeld Secretaris dienst 1925/26 III 1007470 > 74.70 » 7:22 » 435.60 » 6.25 » 12.50 » 185.46 PTT TE = LOO. Reserve voor drukloon nieuwe Catalogus Bibliotheek » 1000.— Totaal Ontvangsten f 3637.99 Uitgaven. » 2077.58 Batig saldo . . f 1560.41 204. 1.2077:.58 Terwijl aan diverse Crediteuren nog te betalen was / 192.05. Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift. Ontvangsten. Batig saldo vorig jaar . È Sf, A ponte exemplaren aan den boekhandel » 229.20 > » derleden:. > 22108 Rijkssubsidie 1924 . » 500.— » 1925 . De OL Rente van kasgeld . SR, f 1728.46 Uitgaven. Drukloon deel 67 J 1875.07 Verschotten Redactieleden » 5.82 Platen » 12.— J 1892.89 Uitgaven . f 1892.89 Ontvangsten » 1728.46 Nadeelig saldo 0104.42 IV VERSLAG. Fonds der Bibliotheek Hartogh Heys. Ontvangsten. Batig saldo. . ede ae o Rente inschrijving 3 vie N. WS, 200/10. CAMION 302.84 f 322.72 Uitgaven. Nankoopivan boeken è „sets un TAR Binden > » CT ee! SE te en ee GEENEN J 625.23 Witsavenn on ct / 'O25.28 Ontvangsten 7. 0000032272 Nadeelis saldo 7. =) 72302541 De toestand der Algemeene Kas schijnt dus niet ongunstig, doch men dient in het oog te houden, dat de zoo noodige uitgave van een nieuwen Catalogus der Bibliotheek heel wat meer zal kosten dan de daarvoor nu gereserveerde f 1000.—, terwijl het Tijdschrift een tekort aanwijst van / 164.43, het- geen feitelijk / 664.43 is, aangezien in dit jaar het Rijks- subsidie van twee jaren verantwoord is. Hiertegenover staat nog eene vordering op de firma Nyhoff groot / 366.30, zoodat het feitelijk tekort / 298.13 is. Wat de bibliotheek Hartogh Heys aangaat, zoo heeft dit fonds de zware taak gehad, die thans door het bibliotheek- fonds ten deele is overgenomen. Voor het bibliotheekfonds werd ontvangen aan bijdragen ineens / 760.—, jaarlijksche bijdragen f 10.—, totaal f 770.—, terwijl daaruit werd geput, hoofdzakelijk voor aanvulling van incomplete serieën van buitenlandsche tijdschriften, tot een bedrag van / 625.29. Er is dus slechts een saldo van f 144.71. Daar onze bibli- otheek in de financieel slechte jaren, die achter ons liggen, niet behoorlijk bijgehouden is, zullen ook uit dien hoofde nog zware eischen aan onze algemeene kas worden gesteld, wil onze bibliotheek hare wetenschappelijke en sociaal-eco- nomische taak kunnen blijven vervullen. De wnd. penningmeester beperkt zijn verslag hiermede VERSLAG, V tot den gebruikelijken omvang, doch meent, dat in den vervolge eene balans niet zal mogen ontbreken. Met het oog daarop heeft hij de geheele boekhouding ingericht volgens de dubbele (Italiaansche) methode, waardoor zij voortaan één geheel vormt en veel overzichtelijker wordt. Eene openings- balans der nieuwe boekhouding zal aan de contrôle-commissie worden overgelegd. De President brengt den waarnemenden Penningmeester hulde voor het vele, dat hij, in verband met het overlijden van zijn voorganger, den Heer VAN DER HOOP, voor de Vereeniging gedaan heeft, vooral de tijdroovende reorgani- satie onzer boekhouding, en kan tot zijne groote voldoening reeds nu vooruitloopen op de ter a.s. zomervergadering te behandelen huishoudelijke zaken, door mede te deelen, dat Mr. UYTTENBOOGAART zich bereid heeft verklaard, definitief de functie van penningmeester op zich te nemen. Een dank- baar applaus vertolkt de instemming der vergadering met deze oplossing. De Commissie, belast met het nazien van het geldelijk beheer over 1924—'25, bestaande uit de Heeren CORPORAAL en TOXOPEUS, verklaart bij monde van eerstgenoemden, dat zij de boekhouding en de bijbehoorende bescheiden in vol- maakte orde heeft bevonden, en stelt voor, den waarnemenden Penningmeester onder dankbetuiging te déchargeeren. De vergadering stemt hiermede in. Hierna zijn aan de orde de Wetenschappelijke mededeelingen. Dr. Everts deelt het navolgende mede: In Heft 45 (7 Nov. 1925) van het Tijdschrift „Die Umschau” las ik een merkwaardig artikel: ,,Moskitos und Cocospalmen’’. Dr. HAWORTH heeft in Tanga in het Tanganyika-gebied (Congo) eene interessante ontdekking gedaan. Het viel hem op, dat, niettegenstaande energieke maatregelen tegen de moskietenplaag in de Europeesche woningen, er toch eene sterke toeneming van het kwaad viel waar te nemen, en wel van muggen behoorende tot het genus Culex, wier larven VI VERSLAG. men op geen enkel wateroppervlak kon vinden. Er moesten dus tot nu toe onbekende broedplaatsen bestaan, welke dan ook gevonden werden hoog naar den top van Cocospalmen, in water van holten aan den voet der bladeren. Men vond daar de broedplaats van 27 soorten moskieten, waarvan 2 van Axuopheles, 11 van Aedes (Syn. Stegomyta) en van verscheidene Cu/ex-soorten. HAWORTH zegt, dat dit wel in alle tropische landen, waar cocospalmen groeien, het geval zal zijn. Spr. weet niet of men ook in onze Koloniën diezelfde waarneming reeds heeft gedaan, en meent, dat het intusschen, met het oog op het voorkomen van malaria in vele streken, niet ondienstig zou zijn, om ook in die richting een onder- Zoek in) te stellen. In de tweede plaats deelt Spr. mede, datin een schrijven van Pater F. RüscHKAMP S.J, in Bonn a/R., vermeld wordt, dat, behalve de ook bij ons op enkele plaatsen veelvuldig voorkomende Zatelmis volckmari PANZ., ook de daaraan verwante, maar bij ons niet bekende, L. germari ER. (perrisi Dur.), benevens de bij ons ook niet waargenomen Melmis latreillei BEDEL, in den Eifel, Hunsrück, Taunus en Sauerland gevonden zijn en in ’t algemeen in humusrijke beken, zoowel in het vlakke land als in het gebergte voorkomen. Het zou wenschelijk zijn, ook op plaatsen, waar het water van beken opwelt, in Zuid-Limburg, daarnaar te zoeken; ook de winter is daarvoor gunstig. Dan zegt Spr. dat van de in Zuid-Limburg voorkomende Homalisus fontisbellaquei FOURCR. (suturalis OL.) aldaar uitsluitend dd gevangen werden. Het ® (als Z. rougeti E. OLIV. beschreven), bij hetwelk o.a. de achtervleugels rudi- mentair en de dekschilden sterk verkort zijn, is weinig bekend en schijnt in de huisjes van verschillende slakkensoorten gevonden te zijn. Het is niet onmogelijk, dat de larven dezer soort zich, evenals van Drilus, in slakkenhuisjes ontwik- kelen. Volgens BERTKAU leeft de larve tusschen afgevallen bladeren; bij Münster werden d' en © in copula gevangen. Ten slotte deelt Spr. mede, dat hij van ons medelid den Heer L. H. SCHOLTEN, uit Herwen bij Lobith, eene zending Coleoptera, door de overstrooming aangespoeld, ontvangen VERSLAG. VII heeft. Het zijn duizenden en duizenden individuen, alles kleingoed (er waren slechts. twee Carabus cancellatus bij) en in hoofdzaak allergewoonste soorten, als: Bembzdzonz, Amara's, Dyschirius, Stomis, Nebria, Dromius, Tachyporus, Philonthus, Lathrobium, Stenus, Oxytelus, Omalium, Cercyon, Pselaphus heisei HBST., Atomarta’s, Helophorus, Simplocaria semistriata F., Cassida’s, ongeloofelijke massa's Æalticiden, enz. enz. Merkwaardigerwijze uzet ééne enkele Zyschopterygide en geene eigenlijke waterkevers (Dytiscidae). Toch vond hij bij het uitzoeken enkele zeldzame soorten, en zelfs eene nieuwe voor de Nederlandsche fauna, nl. Ceuthorryn hus denticulatus SCHRNK., te midden van honderden individuen van andere, gewone soorten van dit genus en van Coeliodes. Merkwaardig is de massa exemplaren van Psylliodes cuprea KocH. Ook nog een paar Rhznostmus viridipennis LATR., een paar Scaphidema metallicum F., eenige Ephistemus exiguus ER. en wellicht nog andere goede soorten. Slechts weinige Hemiptera en geene andere insecten. Daar alles nog niet geprepareerd is en het sorteeren en determineeren zeker het gansche jaar zal vorderen, zal Spr. tot zijne spijt, met het determineeren van groote collecties voor de collega’s wat uitstel moeten vragen. Bovendien wordt, tengevolge van zijnen hoogen leeftijd, alle inspannend werk van dien aard moeilijker. Behalve dezen nieuwen Ceuthorrhynchus voor de fauna, vonden de heeren P..VAN DER WIEL, K. BERNET KEMPERS en J. KOORNNEEF, resp. als nieuw voor de fauna: Sfenus foraminosus ER. (bij Zeeburg), Trichoceble (Julistus) floralis OLIV. (bij Ootmarsum) en Pogonochaerus ovatus GOEZE (bij Putten —Gelderl.). Dank zij de vrijgevigheid van genoemde heeren, zijn ook deze nieuwe soorten voor de fauna voor Spr.’s standaard-collectie bestemd geworden. — De heer Toxopeus deelt mede, naar aanleiding van de waarnemingen van HAWORTH, dat hem bij zijnen verzamel- tocht op Boeroe hetzelfde opgevallen is, met dit verschil, dat niet de aan den boom zittende bloeischeeden, maar de afgevallene steeds eene prachtige broedplaats voor moskieten- larven bleken te zijn. Spr. meende, dat dit voornamelijk lag aan den overvloed van voedsel, in die broedplaatsen aanwezig, door de vele afgevallen bloempjes, die in deze VIII VERSLAG. natuurlijke reservoirs tot rotting overgingen. Spr. heeft ge- tracht, de larven verder te kweeken, maar door zijn reizend leven kon hij niet de uitkomst afwachten, en hoewel talrijke malen moskieten uitkwamen, vond hij ze steeds verdronken en te ver in ontbinding overgegaan bij zijne terugkomst. Naar Spr.’s meening spelen deze bladscheeden bij de malaria- epidemieën eene belangrijke rol. De President oppert, naar aanleiding van Dr. EVERTS’ mededeeling, de vraag, hoe de insectenwereld beïnvloed wordt door langdurige overstroomingen, vooral door groote, zooals dezen winter en geeft den in de getroffen streken wonenden leden in overweging, daarop speciaal te letten. Dr. Everts deelt nog mede, dat de heer SCHOLTEN, die zooveel moeite voor hem gedaan heeft, hem vroeg om eene kleine onderwijs-verzameling van kevers, vooral grootere soorten. Daar hij juist daarvan in zijn doubletten-materiaal niet veel meer heeft, roept hij voor dit doel de medewerking onzer coleopterologen in. De heer Jurriaanse deelt mede, dat hij in eene zending vlinders van Soembawa, een vrouwelijk exemplaar van Papilio memnon clathratus ROTHSCH. vond, dat sterk afwijkt van het type. Het is donkerder, met meer ‘contrasten ge- kleurd, het wit van de achtervleugels is helderder, terwijl aan de onderzijde van de voorvleugels eene rij vrij heldere sub-marginale lunules te zien is. Ter vergelijking laat hij rondgaan drie normale vrouwelijke exemplaren, benevens het aberratieve voorwerp. Verder vertoont hij eene serie van 8 wijfjes van Papilio polytes sotira JORDAN, eveneens van Soembawa. Vijf dezer wijfjes wijken sterk af van de oorspronkelijke beschrijving, door geheele of gedeeltelijke afwezigheid der witte discale vlekkenrij op de bovenzijde der achtervleugels. Het blijkt uit deze serie, dat sofra niet zeer constant is, en groote verschillen vertoont. Intusschen zal Spreker zich niet laten verleiden, deze ver- schillende vrouwelijke vormen met eenen naam te vereeren. Er zijn hiervoor reeds voldoende slechte voorbeelden, en de verwarring is op dit gebied groot genoeg. VERSLAG. IX De heer Lieftinck bespreekt en laat ter bezichtiging rond- gaan een drietal nieuwe aanwinsten voor de Nederlandsche Odonaten-fauna. Over de eerste en belangrijkste nieuwigheid — eene groote Corduliine, met name Oxygastra curtisi DALE — kan Spr. zeer kort zijn: in het laatste nummer van de Entomol. Berichten (No. 147, 1 Jan. 1926) vindt men uitvoeriger inlichtingen daaromtrent. Een der beide mannelijke exem- plaren, welke Spr. thans in staat is te demonstreeren, werd hem voor deze gelegenheid door den vinder in bruikleen afgestaan. Zeer interessant zoude het zijn, met het oog op de thans heerschende overstroomingen, na te gaan in welke mate de larven dezer soort, die naar alle waarschijnlijkheid leven in het stroompje de Aa bij Berlicum (N.-Br.), daarvan hinder ondervinden en in hoeverre dit eene verandering van woongebied ten gevolge zal hebben. Als tweede bijzonderheid noemt Spr. de trimorphie bij de wijfjes van de Agrionide Pyrrhosoma tenellum DE VILL.; het £ komt bij deze soort in drie scherp definieerbare vor- men voor, welke ín sommige opzichten wel eenigermate kunnen varieeren, doch waarvan nimmer tusschenvormen zijn aangetroffen. De ® var. erythrogastrum SEL. en znter- medium SEL. komen hier te lande — met het type — door elkaar voor. Den. 122°" Juni. 1925 "iss. daaraan (de Sovar. melanogastrum SEL. toegevoegd. Deze, geheel donkere vorm werd in één enkel exemplaar door Spr. gevangen aan het Choorven, bij Oisterwijk (N.-Br.), eene plaats waar Spr. reeds jaren verzamelt en waar hij ook vele malen tevergeefs naar dezen merkwaardigen vorm heeft uitgezien. De ® var. melanogastrum SEL. is stellig eene zeldzaamheid in ons gebied: zij werd in België bij Genck en in Engeland in Dorsetshire gevonden, — verder alleen in Zuid-Europa. De derde mededeeling geldt Aeschna affinis VANDERL., de zevende Aeschna-soort, welke gebleken is ook in Nederland voor te komen. In de collectie Odonata van ons medelid Dr. MAC GILLAVRY, welke thans in het bezit van Spr. is gekomen, werd door Spr. bij herhaalde revisie een 2 van deze Ae. affinis aangetroffen en als zoodanig gedetermineerd ; dit eenige exemplaar, dat in zeer deplorabelen toestand ver- X VERSLAG. keert, werd door den heer SMITS VAN BURGST bij Valkenburg (Zuid-L.) gevangen. De nieuwe soort gelijkt zeer veel op de hier te lande gewone Ae. mixta LATR, doch is daar toch gemakkelijk van te onderscheiden. Zij bewoont ook weer in hoofdzaak Zuid-Europa en is op onze breedten uiterst zeldzaam. In België werd zij o.a. eenige malen ge- vangen in de Ardennen. Al deze nieuwe faunistische gegevens konden nog in het tweede “deel van Spr.’s „Odonata Neerlandicalwer den verwerkt. Prof. Roepke zegt, dat het een dikwijls geconstateerd feit is, dat onze meest algemeene insecten veelal tot de minst goed onderzochte behooren. Een typisch voorbeeld hiervan is onze gewone Agrotts pronuba L., een uilvlinder, die in vele streken van Midden-Europa tot de zeer algemeene insecten behoort, en die ook bij ons veelvuldig voorkomt. Reeds in 1907 kweekte Spr. in Zürich deze Noctuïde uit een legsel eieren, dat buiten gevonden werd, en in 1925 vond Spr. te Wageningen weer een dergelijk legsel, dat eveneens opgekweekt werd, en waaruit kort geleden de vlinders te voorschijn zijn gekomen. Beide kweekproeven leverden tal- rijke imagines, die overeenkomstige, frappante feiten aan het licht brachten, welke door vergelijking met andere exem- plaren, uit verschillende verzamelingen afkomstig en meestal in het vrije veld gevangen, geheel werden bevestigd. °t Bleek n.i., dat deze soort uitgesproken sexueel dimorph is, en dat de mannetjes voorts weer in twee scherp ge- scheiden vormen uiteen vallen, terwijl de wijfjes eene meer variabele reeks te zien geven, waarin het moeilijk valt, scherpe scheidingslijnen te trekken. De mannetjes treden op: a. in eenen vorm met bijna eenkleurige, diep donker paarsbruine voorvleugels, met een evenzoo gekleurd borst- stuk, incl. halskraag. b. in eenen sterk geteekenden vorm, waarbij lichtere teeke- ningen (vlekken, dwarsbanden) optreden op donker bruinen ondergrond. Het borststuk is boven eveneens donkerbruin, de halskraag echter, met uitzondering van een scherp VERSLAG. XI afgezet donkerbruin randgedeelte, licht van kleur. Bij versch uit de pop uitgekomen exemplaren is de lichte teekening meer blauwgrijs, deze verandert echter spoedig in geelbruin. Bij de wijfjes varieeren de voorvleugels van diep oker- bruin met weinig teekening tot licht geelgrijs met vaak iets meer teekening, waarbij, speciaal bij de laatstgenoemden, soms een blauwgrijs waas optreedt, dat meestal de teeke- ningen niet zoo scherp accentueert als bij de mannetjes sub 4. Donkere en contrastrijk gekleurde wijfjes kunnen wel iets op de mannetjes sub 4 gelijken, missen echter den scherp afgezetten, lichten halskraag. Spr. verzwijgt ook niet, dat wel eens een enkel mannetje voorkomt van het type sub a, dat op den donkerbruinen ondergrond der voorvleugels aanduidingen van lichtere dwars- banden en misschien zelfs het begin van eenen lichten halskraag vertoont. Dergelijke exemplaren schijnen echter uitzonderingen te zijn. Voor zoover Spr. de zeer uitgebreide literatuur overziet, wordt er nergens op gewezen, dat de groote variabiliteit dezer soort gedeeltelijk berust op een duidelijk sexueel dimorphisme. Voorts bleek Spr., dat de „var. zunuda TR.” verschillend opgevat wordt. Vele auteurs noemen de een- kleurig donkere mannetjes sub a, „var. zunuba TR.” (o.a. BERGE; SEITZ); anderen beschouwen een wijfje van het weinig geteekend, geelbruine type als zoodanig (FREYER; SPULER) !). De verklaring voor het feit, dat de hier gepreciseerde verschillen niet eerder zijn opgemerkt, is ongetwijfeld die, 1) Sedert is Spr. in de gelegenheid geweest, OCHSENHEIMER & TREITSCHKE te raadplegen. In Band 5, 1. Abt. (1825), p. 265, wordt „Zriphaena innuba” als aparte soort beschreven. Het criterium der Latijnsche diagnose wordt weergegeven door de woorden „als anticis hepaticis”; dit beteekent „voorvleugels leverkleurig”. Nu is dit een eenigszins vaag kleurbegrip. Onder leverkleurig verstaat men in Duitsch- land gewoonlijk een eigenaardig bruingeel of licht olijf bruin. Als dit nu ten tijde van O. & TR. ook reeds zoo mocht zijn geweest, dan moeten inderdaad de bruingele wijfjes tot de „var. innuba” worden gerekend en niet de eenkleurige donkere mannetjes, zooals sommige auteurs doen. In Bd. 6, 1. Abt. (1827) p. 389, trekt TR. zijne vroeger verkondigde meening aangaande het specifiek verschil tusschen pronuba en innuba zelf in twijfel, om eindelijk in Bd, 10,2. Abt. (1835), p. 38, deze meening definitief te verwerpen en aan ###wba alleen nog den rang van eene variëteit toe te kennen, XII VERSLAG. dat de morphologische sexueele kenmerken van Agrofis pronuba habitueel weinig of niet in het oog vallen. Bij de mannetjes zijn de laatste twee abdominale tergieten door eene intersegmentale huidplooi duidelijk van elkaar ge- scheiden (bij versch gedoode exemplaren gemakkelijk waar- neembaar!), bij de wijfjes is dit niet het geval. Ook is bij de mannetjes het laatste tergiet meer donkergrijs gekleurd. Het wijfje heeft drie hechtborstelharen, het mannetje slechts één. Natuurlijk zijn er ook nog andere verschillen, maar deze vallen minder op. Agrotis pronuba L. is ook nog biologisch en morpholo- gisch eigenaardig ; zoo mogelijk zal Spr. hierover eenen anderen keer berichten. Op eene vraag van den heer SCHUIJT, hoe Agrotis pronuba tot eierleggen te brengen is, antwoordt Spr., dat deze eieren in de vrije natuur gevonden zijn. In gevangenschap kunnen de wijfjes lang leven. Wanneer zij dan ook goed gevoed worden, gelukt het wel eens, ze tot eierleggen te brengen. Den President is het eens gelukt, van 5 exemplaren A. pronuba in enkele dagen 5 legsels te verkrijgen. In de vrije natuur vindt men legsels op allerlei vreemde plaatsen, dikwijls ook hoog aan takken. Vermoed moet dan worden, dat de uitgekomen rupsjes zich laten vallen of aan eenen spindraad laten zakken, en daarna op zoek gaan naar ge- schikt voedsel. De heer Betrem deelt mede, dat tot nu tot de subfamilie der Scoliinae (sensu Handlirsch) alleen het genus Scola F. gerekend werd met de subgenera Campsomeris LEP. ( = Els SAUSS. et SICH.) Ziacos GUER., Scolia F. en Trisciloa GRIS. Vele auteurs vatten deze subgenera als genera op en ver- deelden het genus Zzacos GUER. in de subgenera Lzacos GUER. (= Diliacos S. et S.) en Triliacos S. et S., het genus Scola F. in Scolia F. (= Discolia S. et S.) in Ascoli GUER. (= 7rescolta S.et S.); het genus Campsomeris LEP. in Campsomeris LEP. (= Dielis S.et S.) en Trielis S. et S., terwijl Zrzsczloa verder niet onderverdeeld werd. Al deze genera en subgenera zijn alleen gegrond op kenmerken, ontleend aan de vleugelade- ring. Wel had men bij bet genus Campsomeris LEP. sexueel VERSLAG. XIII dimorphisme, wat bij de andere genera niet zou optreden, maar er waren toch nog verschillende species, die het ader- verloop van Scolia hadden en toch sexueel dimorph waren. Uit de & genitaliën blijkt nu, dat het oude genus Scolza s. 1. werkelijk in twee goed gescheiden genera uiteenvalt, waarbij de sexueel dimorphe soorten alle in één genus komen en alle sexueel niet dimorphe in het andere genus. Hiermede gepaard gaan nog enkele andere morphologische kenmerken. Bij Spr.’s onderzoekingen van de Indische ScoZa’s bleek nu verder, dat althans zeker het genus Sco/za sensu SAUS- SURE et SICHEL in veel meer scherp omgrensde groepen (subgenera) uiteenvalt dan de twee, reeds door GUÉRIN op- gestelde subgenera. leder van deze groepen heeft hare typische kenmerken, die zoowel te ontleenen zijn aan den bouw van de mannelijke genitaliën als aan andere deelen van het lichaam van het dier. Ook habitueel zijn deze groepen meestal scherp gescheiden. Het subgenus Zzacos GUER. bleek een natuurlijk subgenus , te zijn. Men kan in dít subgenus twee kleurgroepen onder- scheiden, die ongeveer samenvallen met de oude indeeling van SAUSSURE in Drkacos en Triliacos. De Diliacos-groep, die met rood geteekend is, komt voor in Engelsch Indië, op de groote Soenda-eilanden, Philippijnen, Boeroe, Ceram, Misool, Halmaheira en enkele kleinere eilanden dicht daarbij. De Triliacos-groep, waarvan de vertegenwoordigers geheel zwart zijn, komt in het Papuaansche gebied voor. De Indische vertegenwoordigers van het oude subgenus Ascoli GUER. (= Zriscolia S. et S.) blijken tot een 4-tal natuurlijke subgenera te behooren. Zooals men kan zien in eene door Spr. rond- gegeven doos, zijn deze 4 subgenera naar den habitus zeer duidelijk te onderscheiden. Het subgenus, waarvan Scola haemorrhoidalis F. het type is, heeft eene zeer groote verbreiding. De soorten komen voor in Z.-Europa, N.-Afrika, Z.W.-Azie, Engelsch Indie, Z.-China, den Nederlandsch-Indischen archipel en het vaste- land van Australië. In Amerika ontbreekt dit subgenus geheel. Typische Indische vertegenwoordigers zijn Scola procera ILL. en Scolia rubiginosa F. Alle deze soorten zijn opvallend door de sterke beharing en aanzienlijke grootte. XIV VERSLAG. Het subgenus, waartoe Scolia kollart SAUSS. als type be- hoort, heeft eene verbreiding, die ongeveer overeenkomt met die der Delzacos-groep van het subgenus Zzacos, nl. Engelsch Indië, groote Soenda-eilanden, Philippijnen, Boeroe. Boeroe schijnt dus nog sterk onder den invloed van eene invasie van dieren uit het Westen te hebben gestaan. Echter ont- breken de echte vertegenwoordigers uit genera, die alleen in het Papoeaansche gebied voorkomen, ook niet, bijv. eene Trisciloa-species. Het subgenus 77zscz/oa komt nl. voor op Boeroe, N.-Guinea en in N.-Australië. Dat onder de nog niet in extenso bewerkte groepen ook natuurlijke ondergoepen te onderscheiden zijn, kan wel blijken uit enkele door Spr. medegebrachte teekeningen. De President vestigt er de aandacht op, dat aan verschillen in bepaalde lichaamsdeelen bij verschillende insectengroepen lang niet altijd eene even groote waarde gehecht mag worden. Zonder twijfel levert het aderstelsel soms uitstekende ken- merken op, doch elders blijkt het lang niet die waarde te hebben. Hierin schuilt alweder eene waarschuwing, om bij systematische studiën niet slechts op enkele bepaalde organen te steunen en te vertrouwen, doch het geheelerdTer in studie te nemen. Op die wijze meent Spr., dat men de meeste kans heeft, deugdelijk werk te leveren. De heer Toxopeus bespreekt het in 1924 verschenen werk: ANTRAM: „Butterflies of India”. Hij kan aanschaffing aan hen, die zich bezighouden met de studie van Voor-Indische Lepi- doptera, niet aanraden, daar het, hoewel voorzien van talrijke tekstafbeeldingen op natuurlijke grootte, in menig opzicht te kort schiet. Zoo bevat het geene determinatie-lijsten ; de sterk op elkaar gelijkende soorten (zooals in het genus Ypthima) zijn juist niet afgebeeld; de afbeeldingen zijn over het algemeen slecht gedrukt; en de nomenclatuur is niet op de hoogte van den tijd gebracht. Zycaenidae en Hesperiidae zijn gemakshalve niet opgenomen. Subspecies zijn òf als goede soorten behandeld [Papilio sikhimensis wordt tegenover ,,typical” Papilio machaon van den N.W. Himalaya, het Continent (Europa) en het veen van Lincolnshire, als soort behandeld, Papilio polymnestoroides eveneens tegenover VERSLAG. XV P. polymnestor, waarvan hij slechts eene plaatselijke variëteit is, terwijl beide vormen waarschijnlijk slechts den Zuid-Indi- schen en den Ceyloneeschen P. memnon-vicariant voorstellen, enz.|, waar tegenover staat, dat andere in Indië voorkomende subspecies niet vermeld zijn. Auteursnamen zijn nergens ge- noemd, en de contrôle, of eene soort door den schrijver genoemd, inderdaad die is, welke de oorspronkelijke auteur bedoelde, is daardoor zeer moeilijk gemaakt. Hoewel ANTRAM dus niet den noodigen eerbied betoonde aan het werk zijner voorgangers, paraisseert hij zelf alweer als auteur van eene nieuwe Parnassius-soort, die hij uit eene collectie te voor- schijn haalde, zonder echter met zekerheid te kunnen aan- geven, waar het exemplaar (één enkel!) gevangen was; „vermoedelijk” in Thibet. Hij noemt hem ?. sulphurus, en trapt daarbij op het gevoelige klassieke eksteroog, wat hij gemakkelijk had kunnen vermijden, door het woord zwavel- geel in een woordenboek op te zoeken. Alsdan zou de soort sulfureus gedoopt zijn. Volgens prof. Roepke komt eene reeds lang bekende gele Parnassius-soort in China en Japan voor. Overgaande tot zijn eigen werk in het afgeloopen jaar, deelt de heer TOXOPEUS mede, dat hij de studie der Indo- Australische Lycaenidae onafgebroken heeft voortgezet en daarbij reeds tot menig resultaat is gekomen, vooral dank zij zijne bezoeken aan Musea, waar typen worden bewaard, zoo o.a. München (typen van FRUHSTORFER) en Frankfort (typen van PAGENSTECHER en SEMPER). Ook breidde hij zijne collectie sterk uit dank zij de prachtige medewerking, van tal van verzamelaars in de tropen en hier te lande onder- vonden, waarvoor hij dezen, den heeren W. ORMISTON in Ceylon, Col. W. H. Evans, Peshawar, P. J. v. D. BERGH te Velp en Mr. E. VAN DELDEN te Medan, zijnen hartelijken dank betuigt. Het Leidsche Museum verleende een zeer gewaardeerden steun door te helpen bij het prepareerwerk, terwijl nog een extra woord van dank verschuldigd is aan het Museum te Buitenzorg, waarvan de conservatoren bij hunne expedities geene moeite gespaard hebben bij het ver- zamelen van Lycaenidae, tengevolge waarvan Spr. materiaal ontving uit O. Java en Soemba van Dr. DAMMERMAN, terwijl verder de buitengewoon succesvolle vangsten van den heer XVI VERSLAG. H. C. SIEBERS uit Centraal- en Zuid-Borneo, totaal 4000 stuks, onderweg zijn. De heer VAN DELDEN zal in Mei a.s. een verzameltocht op Nias maken, en Spr. wenscht hem dezelfde gelukkige hand als SIEBERS blijkt te bezitten. Dank zij het materiaal, dat Spr. bij verschillende gelegen- heden uit Java ontving, kan hij nu eene nieuwe Lycaenopsis- soort van daar toonen, die hij, om de nagedachtenis van P. C. T. SNELLEN te eeren, genoemd heeft Z. snelleni. De soort is moeilijk van de andere op Java voorkomende soorten te onderscheiden, daar zij sterk op vele daarvan gelijkt. Eene uitvoerige diagnose, en afbeelding van structuurbijzonderheden, zullen verschijnen in eene monographie over de Zycaenopsis van Java, die bijna gereed gekomen is. Hier wil Spr. haar echter even karakteriseeren om den naam vast te leggen: „De nieuwe soort komt het meest met Z. coalita DE NIC. „overeen, maar heeft meer blauwen glans, en aan de onder- „zijde is de midden-costale vlek der achtervleugels vrij groot „en diep zwart, terwijl die van Z. coalita klein en bruin is. „De postdiscale vlekken der voorvleugels zijn vrij klein, en „minder tot den rand gebogen dan bij Z. coalita ; zij bestaan „uit ovale vlekjes, en niet uit V-vormige, zooals bij die soort. „Ook is Z. snelleni kleiner dan Z. coalita. Het type-exemplaar, „in coll. TOXOPEUS, werd op den Gedeh, W.-Java, in Nov. „1925 verzameld door den heer H. BRUGGEMAN, hortulanus „van Tjibodas. Het is een duidelijke droge-moesson-vorm.” Hiermede komt Spr. op het verschil van droge- en natte- moesson-vormen op Java. Hoewel in ’t algemeen aldaar weinig invloed te bespeuren valt, is het abnormaal droge jaar 1925 niet zonder zijnen stempel op de fauna te drukken voorbij gegaan. Spr. kan thans dan ook met beslistheid de bewering van PIEPERS tegenspreken, dat er geene seizoens- modificaties op Java zouden bestaan. Hij demonstreert ten bewijze hiervan den droogtevorm van Lycaenopsts dilecta MOORE, subsp. paradilecta FRUHST., van W.-Java, en den normalen regentijdvorm. Daarnaast den normalen vorm van O.-Java, die helderder blauw is dan de W.-Java-subspecies uit denzelfden tijd. Het verschil tusschen regentijd en drogen tijd op Java is niet zoo groot als in Voor-Indië, en om zijne meening VERSLAG. XVIL te staven, heeft Spr. van dezelfde soort materiaal, uit dit land herkomstig, medegebracht: 2 dd van Tenasserim, in den drogen tijd verzameld, I d' natte-moesson-vorm en Id droge-moesson-vorm uit Thandaung, N.-Indié, gaan rond. DOHERTY vermeldt twee generaties van elken vorm uit den Kumaon-Himalaya (1886). Toch mag men niet voetstoots aannemen, dat deze invloed van den regentijd, die zich voornamelijk uit door verzwarting van onderzijdevlekken, verbreeding van oranje ooggrens, en van de marge der bovenzijde, in die streken, waar altijd eene vochtige atmospheer heerscht, constant is geworden, dus als erfelijke eigenschap is opgenomen. De soorten van het zeer vochtige Nias zijn, vooral de 99 daarvan, bijzonder Heht, en (nog sterker is dit te zien bij den localen.. vorm der soorten, die Kar Nicobar bewonen. Daartegenover zijn vele subspecies uit Celebes zeer donker. Tevens gaat eene doos met bewijsmateriaal rond, die het volgende bevat: Famides alecto eurysaces FRUHST., N.-Indié, regentijd-vorm, 9; id. forma ozea FRUHST., droge-tijd-vorm 9; Famides celeno CR. subsp., N.-Indié, regentijd-vorm, 9, 9, ¢ onderzijde; id. forma conferenda BUTLER, droge-tijd-vorm, hr tdonderzijde: Famides pura MOORE, typische subspecies uit Mergui, waar geen speciale droge-tijd-vorm bestaat; id. subsp. nov. ? N.-Indié, East Dawnas, 2, 9 droge-tijd-vorm; Kasi Hills, d regentijd; (7. celeno en pura werden door FRUHSTORFER vermengd !); Lycaenopsis transpecta MOORE, N.-Indié, droge-tijd-vorm o en id. forma /atemargo MOORE, regentijd-vorm 4’; Lycaenopsis lilacea HAMPSON, Z.-Indié, droge-tijd-vorm o en regentijd-vorm ©. Famides bochus bochus CR., Ceylon, 2 en &; en F. bochus nicobaricus DE Nic., Kar Nicobar, 2 en d, die lichter zijn dan de Ceylon-vorm. In nog sterkere mate is dit het geval met de 7. celeno kinkurka FELDER, die aan de onderzijde bijna wit zijn, en toch ook van het zeer vochtige Kar Nicobar afkomstig (@ en ©). Daarentegen is het 2 van 7 celeno obscurus ROBER. (2 forma indrasari FRUHST.) uit Z. Celebes geheel bruin-grijs, en het d tot 4 mM. breed gerand aan de bovenzijde. XVIII VERSLAG. De President vraagt den heer TOXOPEUS, hoe lang het duurt, alvorens de verandering in den moesson door veran- dering in het vlinderuiterlijk gevolgd wordt. Eenige tijd is daar in elk geval voor noodig; is omtrent den duur daarvan iets bekend? Moet men aannemen, dat het rupsenstadium, dan wel het popstadium het meest den invloed der weers- verandering ondervindt? Hierop antwoordt de heer Toxopeus, dat Prof. ROEPKE hem had medegedeeld, uit de proefnemingen van STANDFUSS te hebben kunnen concludeeren, dat invloed van buiten het sterkst inwerkt op het popstadium, maar dat het popstadium bij tropische dagvlinders soms zeer kort duurt, zoodat toch de invloed in het rupsstadium overwegend moet worden geacht. Prof. Roepke meent, dat de opvatting van DOHERTY, als zouden 2 generaties in den drogen tijd en 2 in den natten optreden, niet gegeneraliseerd mag worden, althans voor Java gaat dat niet op. Spr.’s ervaring is, dat de droogte op Java vertragend werkt op het insectenleven, speciaal op de vlinders, zoodat men er in een drogen Oostmoesson minder generaties zal hebben dan in den regentijd. Verder mag men aan vangdata niet steeds groote waarde toekennen, in verband met seizoenverschillen bij verschillende dagvlinders. Immers de Oostmoessons op Java zijn in som- mige jaren nat, terwijl andersom ook de Westmoesson soms laat invalt, zooals in 1925. In het eerste geval zal men ook in den Oostmoesson regentijdsvormen ontmoeten, in het tweede omgekeerd droogtevormen op een tijdstip, waarop anders de regentijdsvormen vliegen. Spr. veronderstelt, dat om dergelijke redenen PIEPERS het verschil der seizoens- vormen weinig apprecieerde. De heer Toxopeus antwoordt, dat zijne bezwaren tegen PIEPERS’ opvatting zijn: 1°. dat P. niet heeft overwogen, dat er ook in den drogen tijd wel vochtige plaatsen voorkomen, waar natte tijdsvormen voortgebracht kunnen worden; 2°. dat P. niet bedacht heeft, dat individueel verschil kan bestaan ín de reactie op bepaalde uitwendige invloeden. DOHERTY geeft slechts de bijzonderheden van ééne land- streek, Op Java is de toestand waarschijnlijk geheel anders. VERSLAG. XIX De heer Van den Bergh zegt, dat hij eenige jaren geleden op eene vergadering eene serie Lycaena euphemus HB, ver- toonde, veel donkerder getint dan de normale vorm, die meer zilverachtig is. De donkere vormen waren voortgekomen uit poppen, die gedurende de ontwikkeling (in de vrije natuur) aan lage temperatuur met weinig zon waren blootgesteld geweest, van 15 Juli tot 15 Augustus; dit heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het afwijkend uiterlijk. De heer A. C. Oudemans deelt het volgende mede over zijne onderzoekingen omtrent Acarz: Acarus (olim Sarcoptes) heeft twee paar mandibels! FüRSTENBERG, Die Krätzmilben, 1861, p. 187 en 188 zegt, dat bij ,,Sarcoptes” twee paar mandibels aanwezig zijn, en beeldt ze ook af. Herhaalde malen is door anderen op die „absurditeit’’ gewezen. En toch heeft hij goed waargenomen en vrij goed afgebeeld! Ik ben bezig met een onderzoek van Acarus bubulus nov. nom. }), die op Bos taurus eene echte scabies veroorzaakt, en vind nu bij alle individuën van alie ontwikkelingstoe- standen twee paar mandibels. Wat toch is het geval? Het bovenste paar mandibels is zwak gechitiniseerd, kleurloos, doorzichtig, gezwollen, met stompe tanden; het onderste paar is sterk gechitiniseerd, geel tot donkerbruin, veel minder doorzichtig, niet gezwollen en met scherpe tanden. Deze laatste zijn de eigenlijke en werkzame mandibels. Twee verklaringen zijn hier mogelijk: òf de ,,velletjes” der soude” mandibels van den vorigen ontwikkelingstoestand blijven tusschen epistoom en nieuwe” mandibels geklemd; òf de mandibels vervellen nog eens nadat de gewone vervelling plaats gehad heeft. Ik acht de laatste verklaring aannemelijker, omdat ook de larven in het bezit zijn van 2 paar mandibels. Onverklaarbaar is, dat FüRSTENBERG de beide mandibel- paren even sterk gechitiniseerd en met even scherpe tanden afgebeeld heeft. Acarus (olim Sarcoptes) heeft klemorganen. In de 1) Sarcoptes bovis is gepraeoccupeerd: VAN LEEUWEN 1847, Schurft d. Dieren, p,9.t. 2, f. 5. 6. = Chorioptes bovis. XX VERSLAG. Ent.’ Ber.) 46. n.1133. Sept. 1923, Pr 202,ssechinilkstenik voor het eerst de uitdrukking ,,klemtoestel”. En.op p. 204, bij Canestrinia javensis, gaf ik er de verklaring van, luidende: „aan de laterale randen van dat gedeelte, dat men bij de Oribatei het camerostoom zoude noemen, vind ik een S- vormig gebogen uitsteeksel (geen haar!), dat het gna- thosoma vastklemt”. Zulk een toestel, dat dus door twee klemorganen gevormd wordt, die enkelvoudig, maar ook wel eens gespleten, ge- vorkt, Y-vormig zijn (de ,,steel’’ van de Y is soms zeer kort), vond ik later ook bij Canestrinia macgillavryi (|. c. p. 204, 205), bij het genus Rhzzoglyphus (1. c. n. 137, Mei 1924, p. 270; Tijds. Ent. v. 67. Verslagen, p. LV. LVL us 4824 Ent. Ber. v. 6. n. 140. Nov. 1924. p. 32T), nette zeer naverwante genus Schwiebea (Ent. Ber. v. 6. n. 137. Mei 1924, P.,279). Nu vind ik ook bij Acarus een klemtoestel; de klem- organen zijn diep gespleten. Merkwaardig is, dat een tak er van niet ventraad, maar dorsaad gericht is, zoodat hij als het ware op den ,,nek” van het gnathosoma ligt; de andere tak ter zijde daarvan. Epistoom bij Acarus. Wat de sarcoptologen een „epistoom’’, ,, nuque” of „bandeau” noemen, is slechts de ver naar voren reikende vertex, het voorste gedeelte van het idiosoma; het draagt de 2 vertikaalharen. Het eigenlijke epistoom, het somatisch ruggedeelte van het gnathosoma, dat bij geen der Acarz behaard is, is bij Acarus (olim Sar- coptes) en bij Notoedres wel degelijk aanwezig; het ligt vóór den vertex en ligt over de proximale helft van het gnatho- soma. Daarvóór ziet men de mandibels. Een scutum verticale bi Acarus. Voor zoover ik kon nagaan, is dat het eerst beschreven en afgebeeld door BUXTON in Parasitology vi 134m. 2-JJuni 1921. Acarus heeft zonderlinge palpen. Hoewel de drie palpleden, vooral door hunne extern sterk gechitiniseerde randen, duidelijk te onderscheiden zijn, zijn zij toch met elkander vergroeid, en dragen gezamenlijk extern een extern fraai afgeronden doorzichtigen zoom. Deze is over de volle lengte van het eerste palplid enkelvoudig, maar over de volle VERSLAG. XXI lengte der 2 distale palpleden in zijn eigen vlak gespleten, zoodat daar twee hyaline membranen over elkander liggen. De onderste (ventrale) membraan is tevens mala exterior maxillae. Eigenlijk zijn er dus slechts twee (zoogenaamd vrije) palpleden, die dorsaal van de mala exterior maxillae liggen. De drie palpleden dragen dorsaal ieder een haar van ver- schillende lengte. Het tweede (eerste ,,vrije’’) lid draagt ook ventraal eenen borstel, die, zijwaarts gericht, tusschen de twee hyaline membranen geklemd is en in zijne distale helft vrij te voorschijn treedt. Het voorste palplid eindigt in een gevorkt aanhangsel, dat doet denken aan het zonderlinge dito van Anoetus. Die zijdelingsche membranen worden ,,Backen”,,joues”, Cheeks”, „wangen’ genoemd, En nu is het wel merk- waardig, dat, wat de sarcoptologen bij Vofoedres met dien naam betitelen, heel wat anders is! Bij dat genus zijn de palpen normaal” en heeft de nog verder naar voren reikende membraneuse vertex zijdelingsche uitbreidingen, die algemeen met diezelfde namen aangeduid worden. Men heeft dus niet begrepen, wat men zag! EE MOonmo- Dien Tri-acrotrich a, In /1906 (in: WREDE. 04.12, n. 27. Jan 1900, pt 46-en in: Zool; Anz, Ve 29,5 Nl 20. Jan. 1906, ‘'p. 636) voerde ik’de-namen van Di-, Mono- en Anacrotricha in, om een kenmerk aan te duiden van drie typische groepen der Supercohors Acaridiae LATR. 1806, hierin bestaande, dat de Acari, die tot die drie cohortes behooren, twee, één, of geen vertikaalharen rijk zijn. Door eenige acarologen werd de gegrondheid van die indeeling ingezien en namen zij de laatste over. Door eene briefwisseling met Dr. Graaf VITZTHUM, die bij eene Pieronyssus-soort geen mediaan vertikaalhaartje zag, terwijl ik meende er wèl een te zien, werd ik aan het wankelen gebracht. Anacrotricha zouden dus wel eens ontstaan kunnen zijn uit Monacrotricha, bij wie eene tendenz zich openbaarde van het steeds kleiner worden en ten slotte verdwijnen van dat ééne vertikaalhaartje ! Het genus Peronyssus levert daarvan het bewijs. In 1903 beschreef ik eene Glycyphagus domesticus concre- tipilus en eene Gl. dom. unisetus, bij wie de beide vertikaal- haren elkander zóó dicht genaderd waren, dat zij samengroeiden, XXII VERSLAG. en wel tot een V-vormig mediaan haar, of zelfs tot één enkelvoudig haar. In dat geval zag men dus voor oogen het ontstaan van eene monacrotriche Acaride uit eene diacro- teichei(in: Ent. Ber.-v. 1, n. 14. Nov. 1903, pWro2 EEE Tjds Ned. Dierk. Vereen, s. 2.v. 8, p.226, Janas to cr 20) En nu vind ik een derde geval. Bij mijn onderzoek van de runderschurft vind ik individuen met 3, 2, en I vertikaal- haren (bij de meeste: 2, zooals het behoort). Nu rijst de vraag: valt daarmede de verdeeling van Dz-, Mono- en Anacrotricha? Ik geloof van niet. Het groot aantal diacrotriche genera, die ook in vele andere opzichten ver- wantschap vertoonen; het groot aantal anacrotriche genèra, van wie hetzelfde gezegd worden kan; de weinige genera der Monacrotricha, waarvan één genus, Zrouessartia,, (volgens schriftelijke mededeeling van Dr. E. L. TROUESSART) meer dan 150 soorten telt, waarborgen m.i. de gegrondheid van mijne indeeling van 1906. Die gevallen van Péeronyssus, Glycyphagus en Acarus moeten wij m.i. als teratologisch beschouwen. Maar zij zijn leerzaam; en wij moeten er op bedacht zijn, al die gevallen te noteeren en te publiceeren. Een Acarus, die geen gangen graaft. Bekend is, dat Acarus siro L. 1758 gangen graaft tusschen epidermis en corium van Momo sapiens. In die gangen bevinden zich, tusschen de excrementen, talrijke eieren in alle ontwikkelings- toestanden. Tusschen de korsten, met een mes van de schurftige runderhuid afgekrabd, met talrijke stukjes bloedend corium, vind ik geene enkele gang, wèl talrijke Acarz in alle ontwikkelingstoestanden en slechts 5 eieren, waarvan één met een embryo er in. Dat was voor mij een bewijs, dat deze runder-Acarus geene gangen graaft, misschien slechts ondiepe groefjes, en.... dat hij ovovivipaar is, enc)... dat die weinige vrije eieren vrij gekomen zijn uit de door het mes vernietigde 22. Mijne onderstelling bleek juist te zijn, daar de weinige ei-dragende 22 ieder slechts één ei dragen; en van die weinige bevindt zich in dat ei eene volkomen ontwikkelde larve. VERSLAG. XXIII Rudimentaire ambulacra aan pooten III en IV. Bekend is, dat bij Acarus de pooten I en II een ambulacrum dragen in den vorm van een langgesteelden zuignap zonder klauwtje. Ook pooten IV der dd zijn daarvan voorzien. Pooten III en IV der 92 en pooten III der dd ein- digen in een lang sleephaar. Welnu, ik vond aan “pooten Il en IV der 99 ‘en aan pooten III der dd naast dat sleephaar een zeer klein door- schijnend kolfje, dat ik als rudimentair ambulacrum beschouw. Bij de andere ontwikkelingstoestanden ontbreekt dat. Nagaande, of zoo iets in de literatuur reeds vermeld is, mind ak, dat BUXTON (in; Parasitology v. 13..n. 2: Juni ROZ p. 335. f..15) den poot III van het d van Acarus equi beschrijft en afbeeldt met eene ,,papilla”. Bij de 99 zag hij dat rudimentaire ambulacrum niet. Maar vreemd zag ik op, dat BUXTON óók aan poot IV van het d zoo’n „papil” beschrijft en afbeeldt. Zij is min of meer vierkant en grooter dan aan poot III geteekend. Als die ,,papil’ homoloog was aan die der pooten III van het 4 en der pooten III en IV van het 9, dan zou mijne interpretatie van ,,rudimentair ambulacrum” ten eenen male onjuist zijn, daar, gelijk bekend is, het 4° pootpaar van het d' reeds van een ambulacrum voorzien is. Welnu, wat BUXTON (l.c. p. 136) „a soft large papilla” noemt, is een orgaan, dat acarologen zeker niet bij Acarzdae (olim Sarcoptidae) gezocht zouden hebben! Namelijk: Tarsale zuignappen bij de dd van Acarus! Be- kend is, dat de dd der Tyroglyphidae sensu lato aan tars IV twee zuignappen bezitten, die bij de copulatie de zijden van het opisthosoma van het © grijpen. In de Ent. Ber. v. 4. HUMAN 1917. p. 344. deelde ik mede, dat de od van Anaiges corvinus C. L. KOCH aan tarsi IV twee rudimentaire zuignappen hebben. Dat is al weder een bewijs van ver- wantschap met de 7yroglyphidae. — In de Ent. Ber. v. 6. n. 144. Juli 1925. p. 409. maakte ik opmerkzaam op de twee functioneerende zuignappen aan de tarsi IV van Péeronyssus pari L. 1758. — En thans ben ikin staat een derde geval van zuignappen aan tarsi IV mede te deelen: Acarus bezit die, maar .... noodzakelijk gevolg van de extreme verkorting XXIV VERSLAG. der pooten, zij zijn met elkander vergroeid tot ééne dikke korte zuil (vandaar, dat BUXTON haar, van terzijde gezien, vierkant teekent), aan wier einde men (met immersiesysteem !) twee zuignapjes ziet. Ambulacrum en klauw. By eenige 7yroglyphidae (sensu lato), bijv. bij Rhzzoglyphus, eindigen de pooten in eenen klauw. Deze is beweeglijk. De twee spiertjes, die dien klauw opheffen of nedertrekken, zijn door middel van pezen (tendines) aan dien klauw bevestigd. Laat men zoo’n dier, door middel van acidum aceticum, of acidum lacticum, zwellen, dan wordt, tusschen dien klauw en het pooteinde, (beter: rondom de basis van dien klauw, ventraal meer dan dorsaal) een doorzichtig orgaantje zichtbaar, dat algemeen als „de carunkel” bekend is. De pezen, waarvan zooeven sprake was, loopen dus door die carunkel. — Bij Zyroglyphus en andere genera is de carunkel altijd zichtbaar; maar de pezen, die door díe carunkel loopen, zijn zóó kort, dat zulke klauwen algemeen als „sessiel’’ aangeduid worden. — Bij vele Zyroglyphidae, bijv. bij Carpoglyphus, is de groote klauw duidelijk een eind van het pooteinde verwijderd, en kan men de pezen zeer gemakkelijk door de carunkel vervolgen. Daar ook de carunkel nog al groot is, zegt men, dat de klauw op het midden van de carunkel b'evestisdus wat onjuist is; want de klauw zit voor een groot deel in de carunkel (even als de pezen); alleen het distale gebogen gedeelte van den klauw steekt vrij uit de carunkel. — Bi Glycyphagus is de carunkel, zoogenaamd, ,,gesteeld” en zit de zeer kleine klauw, zoogenaamd, op het einde van de carunkel. — Bij eenige vogelmijten, Avzcolae, is de bijna schijfvormige carunkel niet alleen groot, maar tevens gesteeld, en zoekt men, met kleine vergrootingen werkend, tevergeefs naar een klauwtje. Bij de genera Pteronyssus, Rıvoltasia, Mealia, misschien nog wel bij andere, ontdekt men, met sterke vergrootingen werkend, op het midden van de schijfvormige carunkel een rudimentair klauwtje. — Het spreekt van zelf, dat zulk een rudiment bestemd is voorgoed te verdwijnen. Het is dan ook geen wonder, dat bij het overgroot aantal Avzcolae geen spoor meer van een klauwtje aanwezig is. — Bij het genus Zentungula, dat in VERSLAG. XXV zeewater tusschen Algen leeft, vinden wij eene zeer lang gesteelde, drielobbige carunkel, en op het einde van de middellob daarvan, een krachtigen, krommen klauw ingeplant. De pezen, die dien klauw bewegen, loopen dus door die buisvormige carunkel. — Nu bezitten de genera Acarus, Notoedres, Psoroptes enz. zoo°n zeer lang gesteelde carunkel, echter geen spoor van een klauwtje. Deze parasieten bezitten dus geen klauw. — Wel hebben zij aan het einde der tarsen, zoowel dorsaal als ventraal, één of meer konische, soms krom-konische, klauwvormige borstels, zooals onder de 7yroglyphidae de genera Rhizoglyphus en Schwiebea vertoonen, maar echte klauwen bezitten zij niet. Bij eenige genera met gesteelde carunculae eindigt de tars zelf scherp, krom, klauwvormig, e.g. Lentungula, Analges, Psoroptes, Chorioptes; men mag in zulke gevallen evenmin van eenen klauw spreken. Nog iets: wij mogen wèl zeggen: de 4 achterpooten der Nymphae en der 99, en het 3° pootpaar der Larven en der dd, eindigt in een lang sleephaar. Maar wij mogen niet zeggen, dat de 4 voorpooten van alle ontwikkelingstoe- standen en het 4° pootpaar der Sd in eene gesteelde carunkel eindigen ; want, deze is, evenals bij alle hierboven genoemde Senera, aan de ventrale zijde van het-tarseimde ingeplant. Ontwikkelingstoestanden, Zoowel de 9 als de dd van het genus Acarus (olim Sarcoptes), doorloopen de toe- standen van Larva, Nympha I en Nympha HI. Er zijn dus daarvan masculinae en femininae. Maar ik heb ze niet van elkander kunnen onderscheiden. Rontoppidania littoralis (Halbert 1920). In de Broces.Roy. Irish Acad. v. 35, sect. B, n.7: July 1920, p. 136; t. 22, f. 20 a—d beschreef HALBERT een 7yroglyphus littoralis nov. spec. Van het d heet het o.a.: „Legs robust and cha- racteristic of the genus, except for the last pair; the tarsal segments of these, instead of having two small raised discs near the middle of the segment, have only one disc, which is placed close to the base on the upper and inner surface (fig. 20 d.).” Daar ik aan de juistheid van deze mededeeling twijfelde XXVI VERSLAG. (zie Ent. Ber. v. 6, n. 133, Sept. 1923, p. 208, en nn 135; Jan. 1924, p. 231), verzocht ik den heer HALBERT om toe- zending van zijne preparaten. Ik vond terstond de beide zuignappen, één aan het proximale, één aan het distale einde van den tars. Ten slotte laat ik hier rondgaan de door mij vervaardigde teekeningen van Zrzophyes oculatus OUDMS. 1925, waaraan iksinsde Ent. Ber. /v. 7, n. 146, Nov. 1925; PDM eenige woorden wijdde. Men ziet de pigmentvlekken, de enkelvoudige tarsen, de klauwtjes, het lange reukhaar (zoogenaamden klauw”) en het pulvillum (zoogenaamde »Fiederborste”). Prof. de Meijere herinnert, naar aanleiding van de twee paar mandibels, die bij bepaalde mijten zouden voorkomen, er aan, dat voor eenigen tijd door W. BISCHOFF een geval beschreven werd van de aanwezigheid van twee paar mond- haken (volgens hem eveneens de mandibels) bij Dipteren-larven, waarschijnlijk behoorende tot de Anthomyinen. (Arch. f. Naturg. 88. 1922, Abt. A, p. 51). Ondanks de uiteenzettingen van den auteur, kan Spr. het vermoeden niet onderdrukken, dat hier een vervellingsstadium in het spel is. De heer Uyttenboogaart laat in de eerste plaats ter be- zichtiging rondgaan eenige larven op formol en een brokstuk van eene Cerambycide, door hem ter onderzoek ontvangen van de Nederl. Heidemaatschappij, die op hare beurt deze had gekregen van eenen parapluiemaker te Nijmegen, bij wie eene dame zich kwam beklagen, dat uit den stok van haar pas gekochte parapluie „vieze witte wormen kropen”. Bij onderzoek bleek toen eene geheele partij Rotan-stokken door deze larven aangetast. In het harde gedeelte richten- deze, voorzoover waarneembaar, geene schade aan, alleen het merg wordt opgegeten, hetgeen op de gebruikswaarde van den stok weinig invloed heeft. De handelswaarde wordt echter door deze insectenplaag natuurlijk wel beïnvloed. Spr. heeft nu gevraagd om stokken met levende larven, ten einde te trachten de Cerambycide daaruit te kweeken, daar aan het immature brokstuk de soort niet te herkennen is. In de tweede plaats vestigt spreker de aandacht op de VERSLAG. XXVII veranderingen, die de fauna in de laatste jaren ondergaat als gevolg der abnormale klimaatsverschijnselen, die op hun beurt weder gevolg zijn van geweldige erupties op de zon. Spr. heeft sinds 1889 regelmatig de fauna der uiterwaarden van onze groote rivieren bestudeerd, door na elke hoogwater- periode daar aanspoelsel te zeven. Opvallend is nu de ver- andering, die in het beeld der fauna dezer uiterwaarden in de laatste 5 jaren heeft plaats gevonden. Terwijl de rijkdom aan soorten vóór dien tijd overweldi- gend was, treedt sinds 1911 eene langzame verarming op, die vanaf 1920 in een snel tempo voortschrijdt en nu ten gevolg heeft, dat de fauna der uiterwaarden een sterk boreaal karakter heeft aangenomen, n.l. armoede aan soorten, rijkdom aan individuen. Geheele families, waarvan talrijke soorten vroeger als overwinterende imago's in aantal in het aan- spoelsel voorkwamen, zijn nu geheel of zoo goed als geheel daaruit verdwenen. Zoo bijv. Coccinellidae en Curculionidae, de eerste familie bijna geheel (in dezen winter was de eenige vertegenwoordiger een exemplaar van Coccidula rufa HBST.), terwijl van de tweede zoowel het aantal soorten, als het aantal individuen op hoogst opvallende wijze is afgenomen. Vroeger kwamen bijv. de volgende Coccinelliden steeds talrijk in het aanspoelsel voor: Awuzsosticta 19-punctata L., Hippodamia 13-punctata L,, Micraspis sedecimpunctata L., Rhisobius litura F. en subdepressus SEIDL., Coccidula scutel- lata HRBST. en Coccidula rufa HRBST. Van Curculioniden vond Spr. regelmatig in aantal vele Ceutorrhynchus-soorten, thans nog slechts enkele exemplaren van Ceutorrhynchus erysimi F.; Poophagus sisymbrii F. is verdwenen (vroeger in groot aantal), Phytobius leucogaster MRSH., waarvan verleden jaar nog een enkel exemplaar werd gevonden, ontbreekt dit jaar geheel, evenals de zeld- zamere Ph. quadricornis GYLH. en quadrinodosus GYLH., die vroeger telkens in een of twee exemplaren verzameld werden ; Baris lepidii GERM., twee jaar geleden nog in vele stuks gevonden, ontbreekt thans geheel op dezelfde plaatsen. Van Rhinoncus-soorten, die Spr. vroeger tot vervelens toe vond, in de laatste jaren slechts enkele exemplaren. Van het geslacht Apton nog wel vele individuen, maar de 6 à 8 soorten, die XXVIII VERSLAG, vroeger regelmatig voorkwamen, zijn tot 2 verminderd. Erirrhinus acridulus L. heeft onverminderd stand gehouden, evenals Ofiorrhynchus ovatus L. By de Staphylinidae zijn alle zeldzamere Sfenus- en Lathrobium-soorten verdwenen, de gewone soorten echter zijn in individuental eerder toe- genomen. Daartegenover komt nu de vroeger zoo zeldzame Achenium humile NICOL. veel meer voor, zoodat zoowel de heer VALCK LUCASSEN als Spr. al in de gelegenheid waren er alle collega’s coleopterologen van te voorzien. Doch dit is eene uitzondering, die den regel bevestigt en deze is, dat de minder gewone soorten, dus waarschijnlijk die met geringer weerstandsvermogen, achteruitgaan of verdwijnen, terwijl de gewone soorten in aantal exemplaren eerder toenemen. Waar dezelfde opmerking ook reeds door verscheidene entomologen is gemaakt naar aanleiding hunner vangsten op andere plaatsen, achtte Spr. deze waarneming belangrijk genoeg, om ze in dit verslag vast te leggen, omdat zij een der bouwsteentjes kan zijn, waaruit de wetenschap omtrent den invloed der zonnevlekkenperiode op alles wat onze aarde bevat, kan worden opgebouwd. In de derde plaats laat Spr. ter bezichtiging rondgaan een aantal dadelpitten, aangetast door Coccotrupes dactyliperda F. De eerste generatie kwam te voorschijn in Juni en Juli 1925 uit pitten van Phoenix canariensis, die Spr. van de Canarische eilanden had medegebracht, om er palmpjes uit te kweeken. Van deze pitten zijn er nog een paar in de doos aanwezig. Er is niets anders van over dan het buitenste taaie huidje. Spr. heeft uit zeven pitten ruim 250 kevers geteld. Aan een honderdtal gaf hij pitten van Algerijnsche dadels, waarin ze zich dadelijk gretig inboorden. De kever heeft slechts ongeveer 7 minuten noodig om in de steen- harde pit geheel te verdwijnen. Er is al weer eene tweede generatie verschenen en de derde is nu in volle ontwikkeling. Men kan zich overtuigen welke geweldige hoeveelheden boormeel worden geproduceerd. Ten slotte deelt Spr. nog mede, dat zijne excursies en die zijner echtgenoote op de eilanden Gran Canaria en Teneriffa hebben opgeleverd 2343 Coleoptera in 216 soorten, benevens eenige andere insecten, hoofdzakelijk Hemiptera, VERSLAG. XXIX welke Spr. ter beschikking stelt van de collega’s, die zich meer speciaal met die andere orden bezighouden. De heer van den Bergh vraagt, of het geene aanbeveling zou verdienen, om op de kaarten, waarbij wordt medegedeeld, dat er over de contributie zal worden beschikt, of verzocht deze op te zenden, het jaar te vermelden, waarover de contributie loopt. Verder vraagt Spr. of het den leden wel bekend is, dat er op geprepareerde insekten, die met aangegeven waarde worden ingevoerd, een invoerrecht van 8°/, geheven wordt. Het artikel, naar aanleiding waarvan men invoerrecht heft, is te vinden in post 94, onderdeel 4, der Nieuwe Tariefwet, ingegaan I Juli 1925 en luidt als volgt: „Vlinders, insekten of anderen, bevestigd in doosjes, of op al dan niet in lijst, raam of vitrine gevat karton of plankje of op eenigerlei andere dergelijke wijze opgemaakt, zoomede microscopische praeparaten’’. Het spreekt wel vanzelf, dat de bedoeling is, invoerrecht te heffen van doosjes en lijstjes, die met vlinders er in als handelsartikel aan de markt worden gebracht, zooals de bekende ronde en ovale lijstjes van Kibler en anderen. Onopgezette vlinders, verpakt in papieren zakjes, zijn vrij van rechten. Meestal worden geprepareerde vlinders ver- zonden met aangegeven waarde, om zekerheid te hebben van aankomst; in het buitenland weet men van geen invoer- recht en zoo worden de ontvangers, die niet op de hoogte zijn, de dupe, zooals ondergeteekende. Zou het nu niet op den weg van het Bestuur onzer Ver- eeniging liggen, om bij de zoogenaamde Tariefcommissie te Amsterdam eene uitlegging te vragen van genoemd artikel, of anders den Minister te vragen, de redactie te doen wijzigen? Buitendien zijn het meestal nog dieren, die men voor weten- schappelijke doeleinden gebruikt. Verder laat Spr. eenige kleuren-photo’s van vlinders zien, die bijzonder geslaagd zijn en meent, dat deze wijze van photographeeren, die nauwkeuriger is dan eene teekening, ongetwijfeld toekomst hebben zal, de dure clichés van tegenwoordig in aanmerking genomen. Dan nog vertoont Spr. 2 merkwaardige aberraties van XXX VERSLAG. vlinders, eene van de bekende Zoepa katinka WESTW., die in Nederlandsch-Indië zeer gewoon is, waarbij de oogvlekken der vleugels zijn uitgevloeid en tot ééne langwerpige vlek zijn vervormd. De andere aberratie is van Paprlio milon FLDR. uit Celebes, die de groene vlekkenrij over de vleugels mist en alleen eene groene vlek heeft in de punten der boven- vleugels. In hetzelfde doosje vindt men eenen nieuwen vlinder van Simaloer, die eene gele subspecies is van Pzerzs leptis FLDR., die Spr. citrina noemde, waarvan de beschrijving in het Tijdschrift gepubliceerd zal worden. Ten slotte vraagt Spr. nog de aandacht voor enkele mooie soorten van het geslacht Agrias uit Zuid-Amerika, welke hij speciaal verzamelt, en waarvan men in Nederland zoo goed als niets te zien krijgt. Dit geslacht, dat met recht wel eens het Koningsgeslacht der vlinders wordt genoemd, is zeer verwant aan het genus Charaxes uit Ned.-Indië. De heer Corporaal deelt mede, dat het Bestuur reeds diligent is in zake de tariefwet en hare toepassing en de daarmede samenhangende questies, dat adressen onder weg zijn aan den Minister van Financiën en aan den Directeur- Generaal der Posterijen en dat in de Entomologische Be- richten weldra aanwijzingen zullen gepubliceerd worden, waardoor men eenige der bezwaren zal kunnen ontgaan. Hij hoopt, dat de Minister of iemand van zijnentwege binnenkort ook aan een tweetal bestuursleden gelegenheid zal geven, de bezwaren onzer leden mondeling toe te lichten en verzoekt, teneinde alsdan gedocumenteerd te zijn, om spoedige mededeeling van desbetreffende ervaringen. De heer Toxopeus zegt, dat van Papilio sarpedon L., waarvan milon FLDR. eene op Celebes voorkomende sub- species is, reeds uit Sumatra eene analoge zwarte aberratie bekend is, eveneens zeer zeldzaam. Deze is door DE NICE- VILLE beschreven en afgebeeld in Jrn. Bombay N.H. Soc. 1608 VIII; D 464" plaid): Op eene vraag van den heer Tutein Nolthenius antwoordt de heer VAN DEN BERGH, dat de prijs van het kleuren- procédé nog vrij hoog is (eene opname 13 X 18 cM. f 15.— en een afdruk f 1.50). VERSLAG. XXXI Op eene vraag van Dr. A. C. Oudemans antwoordt de heer VAN DEN BERGH, dat het procédé nog niet gevorderd is tot reproductie van kleurenphotographieën voor druk. Dr. Lycklama à Nijeholt laat eenige Microlepidoptera rondgaan, nieuw voor de Nederlandsche fauna: Cacoecia aeriferana M. S., in 1923, einde Juli en begin Augustus, 3 ex. gevangen te Nijmegen, gedetermineerd door den heer SCHUYT, na vergelijking van in zijn bezit zijnde, zekere exemplaren dezer soort. Olethreutes gentiana HB., twee ex. van Mr. BRANTS ontvangen, door hemi indertijd uit bloemen van gentiaan gekweekt, 1—2 Mei 19900. Dioryctria splendidella H. S., welke te Nijmegen te zamen met D. abzetella F. M. vliegt. Het eenige zekere verschil is de vlek naast de eerste dwarslijn, welke donkergeel is, bij de tweede soort witachtig geel. Wellicht ís ook de meerdere grootte een constant verschil. Coleophora bilineatella Z. en C. saturatella STT. door SNELLEN als ééne soort beschouwd, waarvan echter het type, dz/- neatella, hier nog niet gevangen was, Het eenige verschil is de kleur. Beide zijn gekweekt uit kokertjes, gevonden te Hatert. STAUDINGER houdt deze en de voorlaatste voor soorten, SNELLEN voor variëteiten. Veel kans tot kweeken is er bij deze soorten niet, zoodat wij tegenwoordig STAUDINGER volgen, zij het onder protest. De heer Balfour van Burleigh doet de volgende mede- deeling: In het lichaam van bijna alle insecten bevindt zich een sterk vertakt systeem van buizen, de tracheae, die in hare grovere vertakkingen als geleiders voor de benoodigde lucht dienen, terwijl in de allerfijnste vertakkingen vermoedelijk de gaswisseling plaats vindt. Met de buitenwereld staan deze tracheae in verbinding door de ademhalingsopeningen of stigmata. Bij zeer vele insecten bevindt zich op zeer korten afstand van het stigma, om de dikke tracheestam heen, tot welke XXXII VERSLAG. het stigma toegang geeft, een chitineus mechanisme, dat dient om de opening van de ademhalingsbuis te vernauwen of geheel af te sluiten. In de omvangrijke literatuur over dit onderwerp geven o. a. LANDOIS en THELEN in een stuk, getiteld „Der Tracheen- verschluss bei den Insecten’’ eene benaming aan de voor- naamste deelen, die het sluitapparaat vormen, welke nomen- clatuur door Spr. overgenomen is. Deze namen zijn: Sluit- beugel, sluithefboom, sluitband en sluitspier. Spr. vertoont een schema. Het sluitmechanisme omgeeft de trachee en de samen- stellende deelen zijn steeds zoodanig met elkander verbonden, dat in rusttoestand de toegang tot de trachee open is. Bij alle rupsen vindt men, dat het ovale stigma toegang geeft tot eene breede buis, ongeveer van denzelfden diameter als het stigma. Deze buis verwijdt zich weldra tot eene bol- vormige ruimte, waaruit de verschillende tracheestammen ontspringen. Juist op de plaats, waar de verwijding begint, bevindt zich om de trachee heen het sluitapparaat, en wel zóó, dat de beugel de proximale helft van de trachee omvat. De hefboom bevindt zich aan de distale helft der trachee en is aan de rugzijde met den beugel door een soort gewricht verbonden. De hefboom bestaat uit een V-vormig chitinestuk. Het eene been der V is tegen de trachee aangedrukt, het andere stuk is naar het achtereinde van het dier gericht en ligt in een vlak, evenwijdig aan het vlak, waarin de adem- halingsopeningen gelegen zijn. Aan het uiteinde van het laatstgenoemde been bevindt zich de aanhechtingsplaats voor eene spier, die anderzijds aan het ventrale deel van den beugel en der trachee bevestigd is. De antagonist van deze sluitspier, indien aanwezig, loopt van hetzelfde punt, uitgaande naar de dorsale zijde van den beugel en van de trachee; deze is altijd minder ontwikkeld dan de sluitspier. De werking van dit mechanisme is als volgt: Wanneer de sluitspier zich samentrekt, wordt het distaalwaarts gerichte stuk van den hefboom naar den proximalen kant getrokken; het langs de trachee liggende stuk van den hefboom, onwrik- baar met het eerstgenoemde verbonden, drukt den wand der trachee naar binnen. Dit zou dus gedeeltelijke indeuking der VERSLAG, XXXIII trachee ten gevolge hebben. Nu sluit echter het proximale stuk van den hefboom precies op eene der chitineuse spiralen, die den wand der trachee versterken — het omvat dezen als het ware eenigszins —, hetgeen op doorsnede te zien is. Hierdoor wordt eene geheele indeuking der trachee verkregen. LANDOIS en THELEN spreken in genoemd opstel over den sluitband; deze wordt hier dus vertegenwoordigd door eene spiraal der trachee. Vermoedelijk heeft eene verlenging van het V-vormige stuk aanleiding gegeven tot het spreken over een sluitband. Spr. vertoont teekeningen naar microscopische preparaten van de sluitapparaten der rupsen van: Sphinx hgustri L., Gastropacha potatoria L., Dedephila elpenor L., en micro- photo's van Vanessa urticae L., Gastropacha potatoria L. en Sphinx ligustri L. | De deelen van het sluitmechanisme verschillen bij de ver- schillende soorten in kleinere bijzonderheden; het principe der werking is echter bij 40 door Spr. onderzochte soorten hetzelfde. Ook bij de poppen en bij de imagines is het evenzoo. Alleen bij Heterogenea limacodes HUFN.(rups) meent Spr., dat het anders is, doch door de zeer dunne chitine en door gebrek aan materiaal heeft hij dit nog niet tot klaarheid kunnen brengen. Bij de Coleoptera treedt grooter verscheidenheid op. Zonder verder in bijzonderheden te treden, laat Spr. nog eene teeke- ning en eene photo rondgaan van het sluitapparaat van de imago van Dytiscus marginalis L. Bij sommige Coleoptera schijnt het sluitapparaat bij larve en imago te verschillen. Ten slotte doet Spr. een beroep op de medewerking der leden voor het op naam brengen van het materiaal, dat door de leden der Afd. Utrecht van de Ned. Natuurhistorische Vereeniging wordt bijeengebracht uit het Soesterveen, nabij het dorp Soest. Al het verzamelde entomologische materiaal wordt bij Spr. ingeleverd, die dan verder zorg draagt voor de schifting. Het materiaal kan het eigendom blijven van de heeren, die de determinatie ter hand willen nemen. Naar aanleiding van het gesprokene vraagt Prof. DE MEIJERE naar den bouw van het sluitapparaat bij in hout levende à XXXIV VERSLAG. rupsen. De heer BALFOUR heeft Cossus en Zeuzera onderzocht, doch, wat het sluitapparaat betreft, geene afwijkingen ge- vonden, wel in het verloop der verschillende tracheestammen. De President meent, dat de leden gaarne bereid zullen zijn, hunne hulp te verleenen bij de determinatie van materiaal uit het Soesterveen. De heer Bernet Kempers deelt het volgende mede: In de Annales & Bulletin de la Société Entomologique de Belgique, deel 45, 1925, pag. 140, deelt de heer d'Orchymont mede, dat hij waardevolle inlichtingen had verkregen omtrent Helophorus fulgidicollis (MOTSCHULSKY) REY van den heer M. VAN DEN BROECK, die deze keversoort in 1871 had ver- zameld tusschen Sluyskil en den Braakman in brakwater. Dit was voor hem (D’O.) aanleiding, om een onderzoek ter plaatse in te stellen, waarbij het hem gelukt is, werkelijk de soort in aantal te verzamelen op twee plaatsen in den omtrek van Hoek, een dorp tusschen Philippine en den Dijckmeesterpolder, gelegen in den Braakman. De soort is dus reeds in 1871 in ons land gevangen, maar het was onzen keverkenner onbekend, want in zijn werk komt de soort niet voor. Daarmede is niet gezegd, dat EVERTS van het bestaan der soort geene kennis heeft !). In de Ent. Berich- ten no. 143, p. 376, wordt de soort door hem genoemd met de mededeeling, dat deze het nummer 1677 moet voeren en dat hij exemplaren zag uit Zeeburg, Hoek van Holland en een immatuur exemplaar van het eiland Schokland. Van den heer D'ORCHYMONT kreeg Spr. twee exemplaren, waarvan er een vertoont wordt. ; In Augustus 1925 vond Spr. op een olm een paddestoel aangevreten door keverlarven, welke hij daarom mede naar huis nam. Er ontwikkelden zich uit twee soorten van kevers, te weten Dacne bipustulata THUNB. en D. rufifrons F. De vraag deed zich bij Spr. op, of we hier wel met twee soorten te doen hebben en of bipustulata niet een nog niet geheel uitgekleurde zufifrons was. Men moge de soorten op het eerste gezicht kunnen onderscheiden, dan komt het toch 1) Het exemplaar door VAN DEN BROECK gevangen is wellicht het- zelfde door EVERTS vermeld, deel I, p. 659, als /7. asperatus REY. VERSLAG. XXXV maar door het roode halsschild, dat de eene heeft, de andere niet. Uit EVERTS noteerde Spr. de kenmerken van: bipustulata THUNB, en rufifrons F.: Zijden van het halsschild: gelijkmatig, weinig afgerond. tamelijk recht. halsschild: vrij dicht bestippeld. verspreid be- stippeld. bovenzijde: zwart. zwart. kop: rood, rood, schoudervlek: lichtrood. rood. sprieten: rood. rood. pooten: rood. rood. uiteinde dekschilden: rood. halsschild: rood. zwart. Spr. zonderde echter de kevertjes met rood halsschild af en deed deze met een stukje paddestoel in een fleschje en nu leven ze na een half jaar nog en is het halsschild nog rood. Van beide soorten komen roode onuitgekleurde exem- plaren voor, de ab. 7ekeli REITT. en de ab. rezfteri SCHLSK. Uit Engeland is nog bekend Dacne fowler: JOY, die weder denzelfden vorm en dezelfde grootte heeft als D. bipustulata. Naar de omschrijving, EVERTS, Suppl. p. 236, ziet Spr. al heel weinig verschil. Het halsschild is zwartachtig gevlekt met bree- deren zijrand, waardoor de voorhoeken meer uitsteken. In kleur staat deze soort tusschen bepustulata en rufifrons in, de pooten en sprieten zijn wat donkerder. Volgens sommigen is deze soort een overgangsvorm, wat door anderen betwist wordt. De heer Bentinck deelt mede, dat in STAUDINGERS Catalogus 1901 Lithosta lutarella L. en L. pallifrons Z. reeds als twee afzonderlijke soorten beschreven staan, terwijl pygmaeola DBLD. aldaar nog eene variëteit van /aturella L. genoemd wordt. Volgens latere opvattingen zou pygmaeola DBLD. zelfs nog eene 3° soort zijn. Dit geeft STAUDINGER o.a. reeds aan in zijn nieuwen Catalogus, welke nog niet verschenen is, doch de nieuwe prijslijsten, die volgens dezen Catalogus reeds bewerkt en verschenen zijn, geven dit zoodanig aan. Om volledige zekerheid over deze zaak te hebben, ver- zocht Spr. den heer VAN EECKE, de abdomina van deze drie te onderzoeken. XXXVI VERSLAG, Van de exemplaren, die tevens rondgaan, is de heer Vv. EECKE zoo welwillend geweest, dit te doen, en hierbij in alle drie de gevallen is een duidelijk verschil in de copulatie- organen aan den dag getreden. De microscopische preparaten en eene duidelijke teekening, eveneens door den heer v. EECKE vervaardigd, gaan mede rond, waaruit te zien is, hoe de neusvormige aanhangsels der valvae bij /utarella, pygmacola en pallifrons respectievelijk zeer kort, normaal, en zeer lang zijn, en de 2 dorens van den penis resp. zeer scherp en lang, stomp en kort, en omgebogen en kort zijn. Wij hebben dus wel degelijk met drie soorten te doen. Lutarella is eene der gewoonste Lithosia-soorten in Europa, in Nederland echter zeer zeldzaam waargenomen bij Breda; pygmaeola is eene zeldzame soort, zeer locaal, komt alleen in Nederland en Engeland voor, en wel alleen in de tegen- over elkaar liggende duinstreken. Spr. vangt deze soort ieder jaar geregeld te Overveen; pallifrons is minder zeldzaam dan de vorige en komt over het algemeen meer Zuidelijk voor. In Nederland, volgens TER HAAR, alleen bij Wassenaar in de duinen. Voorts laat Spr. eenige zeldzame vlinder- soorten rondgaan, t. w.: Een ® Daphnis nerii L. Dit ex. werd bemachtigd door den heer HOUWERZIJL op 4 Oct. 1924 te Delfzijl, en wel overdag in rust zittend tegen een muur van zijn huis. Spr. kreeg dit ex. van hem in ruil tegen diverse andere vlinders. Deze vangst is reeds eerder vermeld geweest in de Levende Natuur 1924/25 p. 251 door den heer H. SIKKEMA. Spr. meent dat er in geen 30 jaar een D. nerzz L. in Nederland ‘gevangen zou zijn. Twee ex. van Acidalia inter jectaria B., beide in Juni 1925 te Overveen bemachtigd op sterk electrisch licht, evenals de soorten die volgen: Zes ex. van de in Nederland zeer zeldzaam voorkomende Crambus contaminellus HB., waarvan vier de normale bruine grondkleur der voorvleugels vertoonen; het vijfde is geheel zwart en het laatste is zeer donker en vormt een overgang tot deze zwarte variëteit. Voor zoover Spr. heeft kunnen nagaan, is deze zwarte variëteit nog niet in Nederland ge- VERSLAG. XXXVII vangen, en wordt noch door SNELLEN genoemd, noch door STAUDINGER in zijn Catalogus 1901. Doch Spr. vond hier- van eene beschrijving in „The Entomologist” 1886 p. 53 en 1887 p. 53 (noot) door J. W. TUTT, waar hij deze variëteit met den overgangsvorm noemt. Eenige exemplaren van Acentropus niveus OL., van welke vangst Spr. reeds eene uitvoerige beschrijving gaf in de Ent. Ber. No. 147 p. 46—48. Eén ex. van Homoeosoma sinuella F. te Overveen 2-7-'24 gevangen, nieuw voor onze fauna; en één ex. van Momoeosoma cretacella ROESSLER. H. sinuella is door de kleur der voor- en achtervleugels direct duidelijk van de 4 andere inlandsche Homoeosoma- soorten, die zeer op elkaar gelijken, te onderscheiden; verder is sinuella de gewoonste Europeesche soort, was echter tot nu toe niet in Nederland ontdekt. Eén ex. van ieder der Rhodophaea-soorten, nl. A. advenella ZK. en suavella ZK. te Overveen resp. 8-8-’25 en 16-7-'25 gevangen, Eén zeer donker, bijna zwart paartje van de algemeene Cacoecia podana SC. Spr. ving in Juli en Aug. 1922 en ’23 eenige ex. van deze zeldzame var. sauberiana SORH.; een paartje van het type gaat mede ter vergelijking rond. Twee ex. Conchylis badiana HB. Eén ex. Bactra furfurana Hw. Twee ex. Borkhausenia lunaris Hw. Eén ex. Monopis ferruginella HB., de laatste 4 soorten in Juli 1925 te Over- veen gevangen. Een ex. Coleophora clypeiferella HOFM., op 9-8-'25 te Overveen gevangen, nieuw voor onze fauna. De heer SCHUYT is zoo welwillend geweest, deze soort, zoomede het zooeven besproken ex. Homoeosoma sinuella F., f.n.sp., voor Spr. te determineeren. Ten slotte wil Spr. nog de aandacht vestigen op eene belangrijke vangst van eene vlindersoort, vermeld in het Natuurhistorisch Maandblad in Limburg, Jaargang 1925, No. 8, p. 120, waar de heer JOS. CREMERS, lid van onze vereeniging, de vangst van Lzmenztzs populi L. te Gronsveld meldt. Deze vangst werd ook vermeld in het Handelsblad (Avonded. 1-9-1925) en in de Levende Natuur van 1-9-'25, Par53, waar de vanger van vditedier, de heer J.C. RIJK, een ijverig verzamelaar, thans te Maastricht wonende, zelf XXXVIII VERSLAG. melding maakt van zijne vangst, nieuw voor onze fauna, n.l. I d op 13-6-’25 te Gronsveld. Indien vroegere vermeldingen van de vangst dezer ,,Nij- meegsche Kapel’ waar geweest zijn, zou de soort in geen 125 à 150 jaar in Nederland gevangen zijn. versie Ent. Ber. No. 145, p. 5. Nog vertoont Spr. eenige brokstukken, die aan chitine doen denken, door hem in turf gevonden, en stelt de vraag, . of deze misschien van fossiele insecten afkomstig kunnen zijn. Dr. Mac Gillavry meent, dat het vertoonde object geen restant van een fossiel insect kan zijn. Overigens is, zoover hem bekend, de eenige publicatie over fossiele insecten in Nederland te vinden in „De bodem van Nederland” van Prof. J. VAN BAREN, waarin door eenen Duitscher vermeld wordt de vondst van een Donacza-dekschild in veen uit het Eemstelsel. Verder heeft Dr. VETH op eene onzer vergaderingen een stuk barnsteen vertoond, waarin fossiele insecten. Deze mededeeling is echter niet in de Verslagen opgenomen en Spr. meent trouwens, dat het geen in Nederland gevonden barnsteen was. De derde mogelijkheid, fossiele insecten uit onze steenkool, heeft tot nu toe ook nog niets opgeleverd; wel zijn hierin Ea plantenresten gevonden. . Everts vermeldt, dat hem door den heer FLORSCHüTZ te nr (G.) Donacia-fragmenten zjn vertoond uit Neder- landsche turf. Dr. Lycklama à Nijeholt vraagt om mededeelingen over in de literatuur als zeldzaam vermelde Microlepidoptera, die blijkens latere waarnemingen niet zeldzaam zijn. De heer Tutein Nolthenius stelt de vraag, of het niet wenschelijk zou zijn te trachten, eene lijst samen te stellen van de vindplaatsen der Nederlandsche vlinders. Zoowel België met zijn „Catalogue Lambillion’’, als Zwitser- land met „Die Schmetterlinge der Schweiz” door VORBRODT- MüLLER-RUTZ, bezitten uitstekende gegevens daaromtrent. Ten onzent zijn eigenlijk alleen betrouwbare gegevens te vinden in SNELLEN, en sinds 1882 is nooit meer eene vol- ledige opgave van vindplaatsen verschenen. VERSLAG. XXXIX . Om tot eene dergelijke lyst te komen, zou Spr. een kaart- systeem willen aanleggen en dit aan hen willen toezenden, die hunne medewerking willen verleenen, door op de kaarten de vindplaatsen en vangdata te vermelden. Bijzondere af- wijkingen, voorkomen en kweeken van rupsen en verdere wetenswaardigheden omtrent eene soort, zouden dan tevens vermeld kunnen worden. Deze catalogus zou het eigendom der Vereeniging kunnen zijn en het zou mogelijk zijn, de bijzonderheden steeds aan te vullen, indien ieder belang- stellende jaarlijks zijne bijzondere vangsten en opmerkingen op eene voor iedere soort afzonderlijke kaart aan den Cata- logus toevoegde. De President merkt op, dat zeker sommige der moeilijk te determineeren soorten, zooals b.v. Zupithecia’s, in de diverse verzamelingen aanwezig, foutief gedetermineerd zijn en dat het bezwaarlijk zal zijn, betrouwbare gegevens te verkrijgen. Het zou dus noodig zijn, iemand te vinden, die de inkomende gegevens critisch zou schiften. De heer Tutein Nolthenius begrijpt deze bezwaren zeer goed. Er zou misschien aan tegemoet te komen zijn door dergelijk materiaal voor nadere determinatie op te vragen. In ieder geval zou achter de vindplaatsen de naam van den vanger vermeld kunnen worden. Spr. is gaarne bereid, een kaartsysteem samen te stellen en aan de vereeniging te geven, indien de lepidopterologen iets voor dit plan gevoelen. Hij hoopt de zaak nader te bespreken en er binnenkort op terug te komen. De President erkent gaarne de wenschelijkheid, meerdere kennis te vergaren omtrent de gebieden, waar onze vlinder- soorten voorkomen. Hij waarschuwt er echter tegen, de opgaven van allerlei verzamelaars zonder critiek over te nemen. Als daarop niet eene zeer strenge contrôle wordt uitgeoefend, krijgt men de kans, dat foutieve determineeringen aanleiding geven tot het vermelden van foutieve vindplaatsen. Onze groote voorgangers op lepidopterologisch gebied hebben zich steeds op het standpunt gesteld, dat het beter is, meerdere juiste gegevens achterwege te laten, dan één onjuist gegeven te publiceeren. Spr. is het daarmede geheel eens; en in elk geval: in dubiis abstine! XL VERSLAG, Voorloopig bepale men zich in elk geval tot het opnemen (zonder contrôle) van vindplaatsen van soorten, die niet voor verwisseling met andere vatbaar zijn, of van opgaven van verzamelaars, die te dezen opzichte beslist competent geacht kunnen worden. De heer Tutein Nolthenius deelt mede, dat het afgeloopen jaar, wat lepidoptera betreft, niet overvloedig was, in tegen- stelling met 1924. Kwamen toen op de hooge Veluwe in Juli avonden van over de 500 stuks op smeer voor, thans bedraagt dit aantal niet meer dan 60. Ook het najaar leverde weinig op. In het vroege voorjaar vloog Orthosza ruticilla ESP. in vrij groot aantal en Panolis griseovariegata GOEZE kwam veel meer voor dan in 1924. In zeer groot aantal vloog Bupalus piniarius L., zoowel in Gelderland als in Overijsel. Van schade is niets bemerkt. Evetria buoliana SCHIFF. en Tortrix viridana L. echter veroorzaakten wel schade. De eerste vloog ook in Noordwijk in massa in de duinboschjes. Ook Jno pruni SCHIFF. kwam zoowel bij Leuvenum als bij Mook (volgens mededeeling van den heer VAN WISSELINGH) in massa voor. Wel een bewijs, hoe gelijke gunstige voor- waarden op ver van elkander gelegen plaatsen eene sterke toename van eene soort veroorzaken. Op de na-excursie op Singrave bij Denekamp vond de heer CORPORAAL eene Typha-kolf, waarin vele kleine popjes; de vinder was zoo welwillend, deze aan Spr. ter hand te stellen. Einde Juni en gedurende Juli kwamen er 30 stuks Lymnaecia phragmitella STAINT. uit. In het medegenomen gedeelte bleken 40 popjes te zijn, en daar dit zeker niet meer dan !/, der kolf was, kunnen er in ééne kolf dus wel over de 100 stuks aanwezig zijn. Opvallend was dit jaar het aantal melanistische afwijkingen, waarvan eenige ter bezichtiging rondgaan. Hyloicus pinastri L., zoo zwart, dat dit bij ’t vliegen reeds opviel. Zarentia dilutata BKH., vrijwel ab. melana PROUT (ab. obscurata STGR.). Semiothisa liturata CL., ab. nigrofulvata COLLINS (= nigra RBL.), uit de rups gekweekt. Deze afwij- king is speciaal uit Engeland bekend en wordt door SOUTH afgebeeld. (The moths of the British Isles 2, pl. 61). De VERSLAG. XLI vleugels zijn bijna zwart, behalve een oranje-bruine band. Op de onderzijde is deze band breeder, maar minder scherp begrensd, en ook de aderen zijn oranje-bruin, waardoor ’t zwart minder spreekt. Ook in 1924 werd een dergelijk exemplaar gevangen. Hybernia marginaria BKH. 2 vertoont een donkerzwart lijf en vleugelstompjes, die voor de helft zwart zijn. Ten slotte eene bijzonder fraaie Tortricide: Phteochroa rugot sand EIB. 2 Juli in de duinen: bij Noordwijk gevangen en van Lobophora viretata HB. een ex. van slechts 15 m.m. vleugelspanning (in plaats van 28 tot 25 m.m.), waardoor het veel overeenkomst vertoont met Choroclystis rectangulata L. De heer Van Wisselingh doet eenige mededeelingen over zeldzame Lepidoptera: Deilephila galii ROTT. Deze overigens vrij zeldzame soort komt op de heide tusschen Donderen en Norg talrijk voor. In Juli 1919 vond Spr. daar op Epilobium angustifolium een 50-tal rupsen op een klein Epilobium-veldje, midden op de heide. Hoewel in de nabijheid op vele plaatsen Epilobium groeit, werden slechts rupsen aangetroffen op bovengenoemd veldje, dat niet grooter dan 1000 M?. was. Ins de>jaren 1920, 1921;) 1922571923 em 1924 trot Spr. telken jare in Juli en Augustus een groot aantal rupsen op de Donderensche heide aan, en telkens ook op plaatsen, welke verder van de eerste vindplaats waren verwijderd. De laatste maal, dat Spr. op bovenbedoelde heide was (1924), telde hij gedurende 2 uur meer dan 100 exemplaren. Dasychira pudibunda L., ab. concolor STGR. Op 7 April 1925 kreeg Spr. een ® van deze soort uit de pop, dat geheel bruinzwart was gekleurd. Van de teekening was slechts de eerste dwarsband flauw te onderscheiden. De rups was afkomstig uit het Hatertsche broek, ten Z.W. van Nijmegen. Volgens BERGE-REBEL was dit de aberatie concolor STGR., welke in Noord-Duitschland wordt aangetroffen. Half Mei ving Spr. aan eene lantaarn bij Nijmegen een g, dat eveneens geheel zwart was en nadien nog eenige dg van de aberatie, waarvan een paar exemplaren rondgaan. Bapta pictaria CURT. Deze soort, die in de laatste jaren in XLII VERSLAG. het Oosten des lands op meerdere plaatsen werd gevangen, schijnt ook bij Nijmegen talrijker te worden. In 1923 ving Spr. daar I exemplaar, in 1924 vijf en in 1925 een 20-tal. Emmelia trabealis SC. Gedurende de hitteperiode in Juli 1923 ving Spr. een 6-tal exemplaren van deze soort tegen lantaarns bij Nijmegen. In 1924 trof hij haar niet aan, doch in 1925 wederom een ro-tal exemplaren. Acidalia interjectaria B. In aansluiting aan de mededeeling van Dr. LYCKLAMA à NIJEHOLT op de laatste Zomervergadering, kan Spr. mededeelen, dat hij van deze soort in 1924 een exemplaar te Nijmegen bemachtigde. In 1925 ving hij er te Nijmegen 4 en in het Hatersche broek nog een exemplaar. Deze soort schijnt dus bij Nijmegen niet zeer zeldzaam te zijn. Arctornis I-nigrum MUELL. In begin Juni vond Spr.’s vrouw bij den Plasmolen nabij de Duitsche grens eene rups van deze soort, ongeveer 1000 M. ten Oosten van de plaats, waar Mr. BRANTS vroeger eenige rupsen heeft gevonden. Niettegenstaande eenige excursie’s naar de vindplaats, is het niet mogen gelukken, meer exemplaren te bemachtigen. De gevonden rups bleek door sluipwespen te zijn aange- tast. Op zekeren morgen vond Spr. haar tegen het deksel van de kast zitten, terwijl 23 coconnetjes der parasieten aan draden aan haar lichaam hingen. De coconnetjes en de imago’s dezer parasieten worden vertoond. Rhyparia purpurata L. Einde Mei 1924 vond Spr. op de Mookerheide eene rups van deze soort. Eenige dagen later vond de heer H. A. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL op dezelfde vindplaats een tweede exemplaar. In 1925 vond Spr. op verschillende plaatsen op de Mookerheide 4 rupsen, alle op brem. Anchoscelis lunosa HW. Deze, overigens in ons land zeer zeldzame soort schijnt bij Nijmegen niet zeldzaam te zijn. In 1923 ving Spr. om lantaarns een 25-tal exemplaren, in 1924 enkele en in 1925 wederom een 30-tal. Den vlinder ving Spr. bijna steeds op licht, slechts eene enkele maal trof hij een exemplaar op de stroop aan (Hatert en Nijmegen). Prof. de Meijere laat vooreerst uit een aantal hem als VERSLAG. XLIII fieuw voor de Nederlandsche fauna bekend geworden soorten er eenige ter bezichtiging rondgaan, nl. : Chironomus pilicornis F., Amsterdam, 4. Ptychoptera minuta TONN., verbreid. Dicranomyia danica NIELS, Amstelveensche weg bij Amsterdam. Oxycera pardalina MG., Bunde, 6. Leptis maculata DE G., Valkenburg (L.), 6. Hydrophoria ruralis MG., Linschoten, 6. Paralleloma media BECK., Valkenburg (L.), 6; Doetichem, 6, uit bladeren van Polygonatum. Ptilonota guttata MG., Gulpen, 5, V. D. WIEL leg. Camilla acutipennis Löw, Hilversum, 10. Parydra nigritarsis STROBL, Bergen-op-Zoom, 6; Amster- dam, 3: Onder deze is Chzronomus pilicornis F., eene groote, geheel zwarte Chironomide, jaarlijks in April in talrijke exemplaren te vinden bij de vijvers van de oude buitenplaats Frankendaal bij Amsterdam; uit roode larven, levende in den modder- bodem dier vijvers, gelukte het ook de soort te kweeken. Door den Belgischen dipteroloog TONNOIR werd, behalve de aldaar verbreide Ptychoptera scutellaris MG., eene zeldzame, naverwante soort als mzuuta TONN. onderscheiden. In tegen- stelling met het naburige land, bleek al hetgeen tot dusverre bij ons als Pf. scutellaris MG. was gedetermineerd, tot mznuta TONN. te behooren, welke soort bij ons dus op vele moe- rassige plaatsen vrij gemeen is. Daarentegen is van de echte scutellaris MG. nog geen exemplaar uit Nederland met zeker- heid bekend. Eenige bij ons zeldzame en groote Dipteren gaan daarna rond, n.l.: Eriozona syrphotdes FALL. het 2° inlandsche exemplaar, gevangen door den heer LINDEMANS bij Schiedam. Tabanus gigas HERBST, het 3° inlandsche exemplaar, afkomstig uit Eygelshoven (WILLEMSE leg); ook de beide andere zijn uit Z.-Limburg afkomstig. Tabanus sudeticus ZELL., minder zeldzaam en ook meer noordelijk aangetroffen, zoo o.a. het ex. van Apeldoorn, nog door wijlen den heer KERKHOVEN gevangen. XLIV VERSLAG. Laphria flava L., oij ons ook zelden te vinden, steeds dicht bij de Oostgrens, zoo bij Denekamp en Winterswijk. Bij het eene exemplaar uit Denekamp is als prooi eene flinke kniptor aanwezig (Agriotes aterrimus L.). Omtrent de ook op de vorige wintervergadering ter sprake gekomen Phytomyza ilicis CURT., wier larve in hulstbladeren mineert, deelt Spr. mede, dat, volgens eene voor korten tijd verschenen verhandeling van FROST, in Amerika tweéerlei in hulst mineerende Agromyzinen voorkomen, die hij als aguzfoliz GOUR. en zlicis CURT. onderscheidt, terwijl men in Europa deze beide als synonym beschouwt en de tweede, wel blijk- baar andere soort als z/icicola LOEW zou betitelen. Na inzage van de oorspronkelijke beschrijving van CURTIS, onder het pseudonym RURICOLA verschenen in Gardeners’ Chronicle 1846, p. 444, kan Spr. het met FROST in dezen niet eens zijn en neemt met HENDEL aan, dat de bij ons de hulstbladeren zoo dikwijls aantastende vlieg als #/cis CURT. (= agutfolit GOUR.) mag benoemd worden, zooals nader door hem in het 2° deel zijner studie over de larven der Agromy- zinen in ons Tijdschrift zal worden uiteengezet. De aandacht wordt er nog op gevestigd, dat door FROST in ’t bijzonder Holland als bron van door deze vliegenlarve aangetasten hulst wordt aangegeven. Wat overigens zijne verhandeling (A study of the leaf- mining Diptera of North America, Cornell Univ. Agr. Exp. Stat. Mem. 78, 1924) aangaat, zoo zijn daarin ook verscheidene larven beschreven, uitvoeriger dan tot dusverre het geval pleegde te zijn; het werk is eene belangrijke bijdrage tot de kennis der mineervliegen uit de Vereenigde Staten. Minder voldaan is Spr. over de uitvoerige overzichten aan het einde, waarin de mijngangen en hare bewoners, respectievelijk naar de Dipteren en naar de planten gerangschikt, opgesomd zijn. Hierbij zijn een aantal oudere opgaven uit de Euro- peesche literatuur zonder nadere kritiek opgenomen, waarin zonder twijfel eene reeks van niet vertrouwbare determinaties voorkomen, zoodat deze tabellen slechts met groote voor- zichtigheid te gebruiken zijn. Eerst de nieuwere onderzoe- kingen hebben het mogelijk gemaakt, Agromyzinen met eenige mate van zekerheid op naam te brengen, zoodat in VERSLAG, XLV vele gevallen, waarin door FROST verscheidene zeer verschil- lende planten als voedsterplant van eene en dezelfde mineer- vlieg worden aangegeven, men zonder twijfel met eenige verschillende vliegensoorten te doen heeft. Dr. Mac Gillavry zegt, dat hij op de vergadering van Komuni 1021 te Winterswijks (Tv. -EEXIV, p. XLVII) o.a. mededeelde, dat de heer V. D. WIEL eenige Vofonecta's bij Ransdorp ving, die Spr. toen variëteiten van N. glaucus L. noemde. Toen Spr. later het boek van BUTLER „Biology of the British Hemiptera Heteroptera’’ in handen kreeg, zag hij, dat deze (B.) op het voetspoor van EDWARDS vier soorten of vormen voor Engeland kon onderscheiden, waarbij (de wel bij ons voorkomende) N. /uteus MULL. niet mede- gerekend was. Een dier vormen was de door EDWARDS als nova species beschreven halophilus. Met dezen vorm komen de door v. D. WIEL gevangen exemplaren overeen. Nu is het water bij Ransdorp brak en, al zegt EDWARDS dit niet uitdrukkelijk, de door hem gegeven naam duidt er op, dat hij onderstelt, dat het een brakwaterdier is. Ook laten de Engelsche vindplaatsen deze gevolgtrekking toe. Het lag dus voor de hand, na te gaan, of onder de in brakwater gevangen Nederlandsche Votonecta’s steeds de vorm halophilus voorkwam. Het bleek echter, dat onder oud materiaal deze vorm niet te vinden was. Spr. verzocht toen toezending van dergelijke vondsten en mocht van den heer DOORMAN eenige door den heer KEMPERS bij Vlissingen gevangen Notonecta’s ontvangen, die inderdaad Kalophilus bleken te zijn. De heeren BROERSE en NONNEKENS vingen een groot aantal JVotonecta’s op het eiland Marken en deze waren uitsluitend halophilus. Het is te begrijpen, dat Spr. aanstonds N. halophilus als een echt brakwaterdier ging beschouwen. Helaas werd zijne meening ernstig geschokt, doordat hij in het najaar van 1925 een drietal N. halophilus EDW. uit het Waschmeer te Hilversum ontving, met glaucus L. te samen. Onmiddellijk heeft Spr. den heer RECLAIRE gewaarschuwd en hem ver- zocht, vele MNotonecta’s aldaar te verzamelen, waarbij hij hem de verschilpunten met de gewone bekende vormen opgaf XLVI VERSLAG. en de noodige literatuuropgaven verstrekte. Het gevolg was verrassend, daar genoemde heer Spr. melden kon, dat het bewuste dier daar bij tientallen te vinden was. Toch was het daar vroeger nimmer opgemerkt en kwam het bij revisie van zijne (R's) vroegere vangsten daar ter plaatse niet te voorschijn. Eene ongeveer gelijktijdige analyse van het water uit het Waschmeer bewees, dat, zooals ook alge- meen aangenomen werd, dit meer een zoetwatermeertje iS. Een onmiddellijk aansluitend onderzoek, in Oct. 1925, in de Waschkolk te Nunspeet leverde voor dit — eveneens zoet- watermeertje — ook al een tweetal N. halophilus EDW. op. Moet nu de hypothese, dat N. halophilus een brakwaterdier is, opgegeven worden? Naar Spr.’s meening nog niet; er zijn nl. verschillende mogelijkheden. Het zou kunnen zijn, dat N. halophilus een vorm is, die zich uit den gewonen glaucus ontwikkelt, wanneer deze in brakwater zijn levenscyclus doorbrengt. Daar pleit echter tegen, dat in het Waschmeer, najaar 1925, de twee vormen tegelijk gevangen werden, en toch morphologisch scherp gescheiden waren. Meer waar- schijnlijk is de onderstelling, dat Motorecta in het najaar zwermt en dat er dan vanuit brakwatergebied invasie van zoetwatervormen, en omgekeerd, plaats heeft. Het Wasch- meer toch is, evenals de Waschkolk te Nunspeet, niet ver van de Zuiderzee verwijderd en het Naardermeer (waar halophilus trouwens nog niet geconstateerd is) is ook niet ver af. Ten slotte kan het bij nader onderzoek blijken, dat N. halophilus een vrij groot verspreidingsgebied heeft en slechts bij voorkeur in brakwater voorkomt. In elk geval zal de heer RECLAIRE wel zoo vriendelijk willen zijn, dit jaar systematisch na te gaan, welke Motonecta's op verschillende tijden in het Waschmeer voorkomen. Het zou niet onmoge- lijk zijn, dat Zalophilus in het voorjaar er uit verdwijnt en N. glaucus alleen overblijft, waardoor Spr.’s tweede onder- stelling veel aan waarschijnlijkheid zou winnen, nl. dat wij in N. halophilus EDW. een uitgesproken brakwatervorm hebben te zien. Mocht dit zoo zijn, dan is dit eene nieuwe opgave te meer voor de bestudeering der fauna onzer heide- vennen. In den laatsten tijd waren wij toch geneigd, een zeker bestanddeel er van als arktisch te beschouwen, evenals VERSLAG. XLVII dit in Denemarken het geval is, waar bovendien stroomende beekjes nog meer beteekenis aan dit vraagstuk geven. Ook voor een groot deel der meertjes van Noord-Duitschland zal dit wel het geval zijn. Voor de heidevelden van Noord- Duitschland komt er bij, dat daar ook meertjes met hoog NaCl-gehalte voorkomen |). In hoeverre dit ook voor ons land van belang kan zijn, is Spr. niet bekend. Voor alle zekerheid heeft hij zich over deze kwestie tot Prof. VAN BAREN te Wageningen gewend, die hem echter mededeelde, dat over het chemisch onder- zoek onzer heidemeertjes al heel weinig bekend is. Deze heer maakte Spr. er tevens op attent, dat bij Weerselo in Overijsel eene halophyten-flora voorkomt. De Motonecta- fauna aldaar zal dan zeker van veel belang zijn. Vele onderzoekingen zullen noodig zijn, voordat deze kwesties eenigszins bevredigend beantwoord kunnen worden. De heer Polak deelt mede, dat hij in de ca. 30 jaar, waarin hij in de onmiddellijke omgeving van Amsterdam geregeld entomologische excursies maakt, heeft ervaren, dat onder- scheidene Lepidoptera-soorten, op dit terrein, dat onafge- broken voor de flora en fauna noodlottige veranderingen ondergaat, minstens verscheidene tientallen van jaren hebben stand gehouden. De min of meer zeldzame soorten, door SNELLEN als te Amsterdam waargenomen vermeld (bijv. Agrotis saucia HB, Helotropha leucostigma HB., Nonagria gemipunctata HATCHETT e. a.), heeft hij daar meermalen waargenomen, zoo ook vele soorten in de collectie van „Natura Artis Magistra”, die omstreeks 1860 te Amsterdam verzameld zijn. Enkele soorten schijnen eenige jaren verdwenen, maar komen daarna weer op het tooneel. DR. J. TH. OUDEMANS deelde Spr. indertijd mede, dat Laszocampa quercus L. om- streeks 1880 te Amsterdam vrij gewoon was. Spr. had die soort daar in eene periode van ca. 20 jaar nimmer waar- genomen, tot hij in de paar laatste jaren het Insectarium 1) Zie onder anderen: W. HALBFASS. Der grosse und der kleine Bullensee in der Lüneburger Heide. Abh. Naturw. Ver. Bremen., Bd. XXV. H, 3. pp. 274—276; 6. Nov. 1924. XLVIII VERSLAG. van ,, Artis” geregeld met Amsterdamsch materiaal er van kon bevolken. In een uurtje tijds kunnen in het najaar ge- makkelijk 50 à 100 rupsen van Z. quercus worden verzameld. Door het krachtdadig optreden van de Stadsbeplanting tegen Malacosoma neustria L. en Orgyta antigua L. waren deze soorten in de laatste jaren te Amsterdam vrijwel ver- dwenen. Maar in den vorigen zomer heerschte in het W. en Z. der stad weer eene ringelrupsplaag. In het O. heeft Spr. daar niets van kunnen bemerken. Ook Orgyza antigua is weer teruggekomen, Euproctis chrysorrhoea L., die vroeger ook schadelijk te Amsterdam optrad, heeft Spr. er nog nimmer waargenomen. Twee soorten zijn in de paar laatste jaren te Amsterdam verschenen, die hij daar van te voren nimmer had gezien. Het zijn Cyanıris argiolus L. en Hipocrita jacobaeae L. Nu komen beide menigvuldig voor; zelfs in de tuintjes der bin- nenstad kan C. argiolus dagelijks in aantal gezien worden en in de onmiddellijke omgeving van Amsterdam zijn overal op Senecio vulgaris de rupsen van 77. jacobaeae aan te treffen. De heer J. Th. Oudemans deelt mede, dat hij op 24 Juni 1924 en volgende dagen des avonds, doch vóór donker, te Garderen Noctuiden-rupsen aantrof, zittende tegen gras- halmen. Hij hield deze voor rupsen van Hadena ochroleuca Esp., hetgeen later door de er uit voortkomende vlinders bevestigd werd, Spr. zag er verscheidene auteurs op na, welke planten als voedselplanten worden opgegeven. Vermeld worden vooral granen, te weten rogge en tarwe, waarvan de rupsen, na de laatste vervelling, vooral de aren zouden eten; voorts grassen” in het algemeen, terwijl alleen Dactylzs met name genoemd wordt. Naast deze Gramineeën vond Spr. nog opgegeven Sa/ix alba door TER HAAR en aard- beien door ECKSTEIN. Het trof Spr., dat zijne rupsen uitsluitend op ééne soort gras aangetroffen werden, alhoewel er vele rondom stonden en roggevelden vlak bij aanwezig waren. Met de bedoelde grassoort werden de dieren ook nog gevoed, totdat zij in den grond kropen. De poppen leverden normale vlinders van behoorlijke afmeting. VERSLAG, XLIX Het gras in quaestie was Agrostis canina L., kruipend struisgras, en werd als zoodanig gedetermineerd door den heer HEUKELS, wien Spr. daarvoor zijne erkentelijkheid betuigt. Spr. wil uit het medegedeelde geene andere gevolgtrekking maken, dan dat eene soort, die ook ander voedsel gebruikt, blijkt nu en dan eene bijzondere voorliefde voor eene be- paalde voedselplant te hebben. Mervoleens deelt Spr. mede, dat hij eene onzer blad- snijderbijen, Megachile centuncularis L., bij het bladsnijden kon gadeslaan (de determinatie is op ’t oog, zonder nader onderzoek geschied, om het dier niet te storen). De snelheid, waarmede de voor de nestcellen bestemde ovale en ronde bladstukjes met de kaken uit de bladschijf geknipt werden, was opmerkelijk. Slechts enkele seconden waren daartoe voldoende. Telkens vloog de bij met een bladstukje weg, om na korten tid weer terug te komen. Terwijl nu deze soort meestal de bladeren van rozenstruiken gebruikt, en, vreemd genoeg, ook wel eens de roode bloembladeren van Pelargonium zonale, werd in dit geval gebruik gemaakt van de bladeren van een nog geen meter hoog boompje van de wilde kastanje. Verder brengt Spr. nog in herinnering, dat 1925 geen wespenjaar geweest is; het laatste echte ,,wespenjaar’’, dat wij gehad hebben, was 1921. Dat vlinderpoppen, vooral van Sphingiden en Bombyciden, soms tweemaal, een enkelen keer nog wel meerdere malen overwinteren, is bekend genoeg. Naar Spr. meent te weten, komt dit feit betrekkelijk zelden voor bij kleinere vlinder- soorten. Juist onlangs nam hi echter een dergelijk geval waar. In 1924 kweekte hij rupsen van Hydernia rupicapraria HB, die in den aanvang van 1925 de vlinders leverden. Eén ex. echter, een y, bleef als pop overliggen en kwam uit op 3 Februari 1926. Het had dus tweemaal overwinterd. Ten slotte deelt Spr. mede, dat hij Paururus (Sirex) juvencus L. geregeld op zijn zolder op Schovenhorst, Putten (G.), aantreft, welke houtwesp zich ontwikkelt uit aldaar opge- stapelde denneblokken, bestemd voor huisbrand. Elk jaar, vooral in Augustus, verschijnen uit de in dat voorjaar nieuw L VERSLAG. aangevoerde blokken de wespen, zij ’t ook slechts in gering aantal. Ook de zeer weinig waargenomen parasiet er van, Ibalia leucospoides HEHW., wordt jaarlijks in enkele exem- plaren op den zolder aangetroffen. De naverwante Sex gigas L. werd nog nooit op den zolder gevonden, ofschoon zij in de bosschen van Schoven- horst voorkomt en daar meerdere malen door Spr. is waar- genomen, ook eierleggend, doch niet op dennen, maar op sparren, en wel eens op fijnspar en eens op Douglas-spar. Alhoewel vastgesteld is, dat beide soorten zoowel in dennen als in sparren als larve leven, bevestigt deze waarneming toch de meening, das Szvex gigas vooral een sparren- en Paururus (Sirex) juvencus vooral een dennenbewoner is. De President sluit daarop de Vergadering, onder dank- zegging aan de sprekers voor hunne mededeelingen. LI VERSLAG VAN DE EEN-EN-TACHTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE LAAG SOEREN, OP ZATERDAG 19 JUNI 1926, DES MORGENS TE 11 UUR. . President: Dr.J. Th. Oudemans. Aanwezig zijn: het Eerelid Jhr Dr Ed. J. G. Everts en de gewone Leden C. P. G. C. Balfour van Burleigh, Ir. G. A. Graaf Bentinck, P. J. van den Bergh Lzn., A. J. Besseling, AG Betrem, Mr. A.’ Brants, H. Coldewey, J. B. Corporaal, BERGE van Eldik Dr, Wall de jong, J.H Jurriaanse, Bart: Kiynstra; Dr.’ HJ. Lycklama.a-Nijeholt, Dr. D: Mac Gilau Prot. Dr. J.C oH. de Meñere Dr. A,C. Oudemans, Dr. Th. C. Oudemans, A. A. van Pelt Lechner, L. H. Scholten, Er) MM Schuyt, E.]:Toxopeus, P. Tutein Nolthenius, EAT: Valck Eucassen, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel en Ir. P. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving: het Eerelid Pater Erich Was- mann S.J. en de gewone Leden Dr. L. F. de Beaufort, K. J. W. Bernet Kempers, J. Broerse, R. van Eecke, J. Koornneef, Mien eieitinck,, N. Loggen, Prof. Dr E. D. van Oort Nan Poeteren (Hoofd van den Plantenziektenkundigen Dienst), R. A. Polak, Prof. Dr. W. Roepke, G. van Roon, T. Schoevers, Mr CDL Uyttenboopaart Hi. van der Vaart; EA. Wi C. Venmans, Mej. H. Vos, Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, Prof. Dr. Max C. W. Weber en J. C. Wijnbelt. De President opent de vergadering met de volgende rede: Tijdschr. v. Entom. LXIX. 4 LII VERSLAG. Mijne Heeren, Het is mij een voorrecht, U weder het welkom te mogen toeroepen op deze onze een-en-tachtigste Zomervergadering. Met een gevoel van niet beschaamd vertrouwen doe ik dat ten opzichte van hen, die zelden of nooit op deze bijeenkom- sten ontbreken en tot wie men zou kunnen zeggen: ik wist wel, dat ik U, vaste klanten, ijverige verzamelaars, hier zou aantreffen. Tot hen, die slechts nu en dan onze vergaderingen bezoeken, richt ik, aangenaam verrast door hunne aanwezig- heid, mijne begroeting met den wensch, dat de hier onder- vonden ervaringen hen tot vaker bezoek mogen opwekken, waardoor zij wellicht óók eenmaal tot de vaste garde zullen gaan behooren. Met belangstellende verwachting eindelijk richt ik het welkom tot hen, die voor het eerst eene verga- dering onzer Vereeniging bijwonen, hetzij zij eerst onlangs tot het lidmaatschap toetraden, dan wel dit reeds vroeger deden, doch in ons midden nog niet tegenwoordig waren. Van hen vertrouw ik, dat zij krachtig zullen medewerken aan ons doel, de entomologie naar ieders beste krachten te bevorderen, en wederkeerig in onzen kring al datgene zullen vinden, wat zij er van verwachten, zich er spoedig te huis zullen gevoelen en mede zullen werken, om zoowel den weten- schappelijken naam, waarop zij bogen mag, als den vriend- schappelijken geest, die hier heerscht, hoog te houden en te bestendigen. Overgaande tot de vermelding van de lotgevallen onzer Vereeniging, komen de geleden verliezen allereerst aan de sorde. Van onze eereleden overleed op 22 November 1925 Dr. E. BERGROTH te Ekenäs in Finland. Hij was ons jongste eerelid en werd daartoe benoemd in 1924. Vroeger had hij veel bijgedragen tot de kennis der Europeesche Coleoptera, doch later is hij vooral op den voorgrond getreden als een der beste kenners van de Hemiptera Heteroptera orbis terrarum. Vooral over deze laatste zijn zijne publicaties talloos. Mede ontviel ons ons correspondeerend lid A. FAUVEL te Caen. Naar wij vernamen, moet hij reeds in 1921 overleden zijn, wat ons evenwel niet ter oore kwam. Hij was ons oudste correspondeerend lid, namelijk sedert 1874. VERSLAG. LIII Van onze gewone leden kwamen te overlijden: W. WITTKAMP, lid sedert 1921 en D. VAN DER Hoop, lid sedert 1882. Als ik den naam VAN DER HOOP noem, dan treedt bij U allen de herinnering naar voren aan een Bestuurslid, waar- aan onze Vereeniging groote verplichtingen heeft, aan een man, die steeds op zijn post was en op wien men onvoor- waardelijk kon rekenen. Lid geworden in 1882, werd hij, speciaal op voorstel van den toenmaligen president, P. C. T. SNELLEN, in 1894 tot bestuurslid benoemd en door het bestuur tot secretaris verkozen, als opvolger van den onvol- prezen VAN DER WULP. Deze functie vervulde hij tot 1917, toen hij die, in onderling overleg met zijne medebestuurs- leden, verwisselde met de minder inspanning eischende functie van penningmeester. Deze laatste vervulde hij tot aan zijn overlijden op 15 Juli 1925. Van wege onze Vereeniging werd hem de laatste eer bewezen door Uwen president en Uwen secretaris, van wie eerstgenoemde daarbij zijne ver- diensten in het licht stelde en hulde bracht aan zijne nage- dachtenis. In geschrift en beeld geschiedde dit op meer uitvoerige wijze in een „in memoriam”, verschenen in de jongste aflevering van het Tijdschrift voor Entomologie, door Mr. UYTTENBOOGAART, die daarin den overledene op uit- nemende wijze kenschetste. Het bijgevoegde portret, dat hem weergeeft, zooals wij hem in den laatsten tijd kenden, zal mede bijdragen, om hem in onze herinnering te doen voortbestaan. Als gewoon lid bedankten: Het Antonius-gesticht te Slagharen, lid sedert 1923, Mevr. GRETA VAN DER HEYDE—JONGES, te Groenekan, lid sedert 1919, Dr. A. J. M. TER LAAG, te ’s-Gravenhage, lid sedert 1919, Bj, bz TEUCKRER, te Roermond, lid sedert 1923, C. SOLLE, te Rotterdam, lid sedert 1900. Van de ledenlijst werd afgevoerd, wegens het niet voldoen aan zijne financieele verplichtingen ten opzichte van onze Vereeniging: P. TEUNISSEN, te Amsterdam, lid sedert 1912. LIV VERSLAG. Als gewone leden traden toe: J. D. T. HARDENBERG, te Utrecht, Dr. W. H. DE JONG, te Wageningen, B. J. LEMPKE, te Amsterdam, J. C. YAN DER MEER MOHR, te Medan, A. A. VAN PELT LECHNER, te Arnhem, Mep AC REIEINGH, te Goes, en Dr. H. VERPLOEGH, te s-Gravenhage, terwijl zich als lid bij den aanvang van het nieuwe vereeni- gingsjaar, 1 Juli 1926, opgaven: B. E. BOUWMAN, te Bilthoven, Me, SEI. Vos, te. Utrecht, Mevr. B. DE Vos, geb. DE WILDE, te Amsterdam. Voorts kan ik vermelden, dat, mede met ı Juli 1926, twee nieuwe begunstigsters zijn toegetreden, n.l. de dames: Mevr. A. Y. S. MAC GILLAVRY, geb: MATTHES EN Mevr. A. CORPORAAL, geb. VAN RIENDERHOFF. Onze Vereeniging bestaat, deze medegeteld, thans uit: 1 Het Buitengewoon Eerelid, 8 Eereleden, 13 Begunstigers, 5 Correspondeerende leden, 6 Buitenlandsche leden, 138 Gewone leden, 171, tegen verleden jaar 165. Betreffende onze publicaties moge worden vermeld, dat van het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXVII gereed kwam, terwijl van Deel LXIX de eerste aflevering verscheen. De stof voor de drie verdere afleveringen van dit deel is reeds voorhanden. Van de Entomologische Berichten verschenen de nummers 144 tot en met 149. De heer TOXOPEUS heeft op zich genomen, de inhoudsopgave, het register en de lijst van errata voor Deel VI te bewerken. Moge hij daarmede spoedig gereed zijn! Ik wil deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, om de leden, die dit nog niet deden, op te wekken, om zich op ons Tijd- schrift te abonneeren. Hoe meer abonné’s ons Tijdschrift VERSLAG. LV heeft, hoe meer het aan zijn doel zal kunnen beantwoorden. Ook het werven van begunstigers blijve U allen aanbevolen, vooral na het schoone voorbeeld, zoo juist door twee be- stuursleden gegeven. Omtrent onze Bibliotheek zal onze bibliothecaris, Dr. MAC GILLAVRY, U zoo aanstonds verslag uitbrengen. Ik kan echter niet nalaten, mijne groote ingenomenheid te betuigen over de wijze, waarop ons boekenbezit thans in het Koloniaal Instituut te Amsterdam gehuisvest is. De geweldige degelijk- heid van dit bouwwerk, waaraan alle verbeteringen van den nieuweren tijd zijn aangebracht, vestigt onomstootelijk de meening, dat eene betere bewaarplaats moeilijk denkbaar is. Ons boekenfonds, de geheele voorraad dus van ons Tid- schrift, de Entomologische Berichten en verdere uitgaven van onze Vereeniging, is ook van Rotterdam naar het Kolo- niaal Instituut overgebracht en geniet dus eveneens van de zooeven genoemde voordeelen. Voor dien bevond zich dit te Rotterdam en stond onder toezicht van en werd verzorgd door Mr. UYTTENBOOGAART, wien ik nog eens hartelijk dank wil zeggen voor zijne goede zorgen, hieraan besteed. Namens onzen Penningmeester, Mr. UYTTENBOOGAART, die helaas hier niet aanwezig kan zijn, zal U straks de stand onzer financiën worden geopenbaard. Ik wensch er de Ver- eeniging geluk mede, wat ik reeds voorloopig in het verslag der laatste wintervergadering vermeldde, dat de heer UvT- TENBOOGAART bereid gevonden is, het tijdelijk door hem vervulde penningmeesterschap definitief op zich te nemen. Moge het voor ons weggelegd zijn, langen tijd van zijne kennis en zijne toewijding te profiteeren ! Aan het einde van mijn verslag gekomen, rest mij alleen nog, den wensch uit te spreken, dat deze Zomervergadering in rijkdom van mededeelingen en in genoegelijkheid, ja in geen enkel opzicht, bij vorige vergaderingen moge achter- blijven en de excursie, die wij morgen hopen te maken, na afloop als volkomen geslaagd kunne worden aangemerkt! Met dezen wensch open ik deze een-en-tachtigste Zomer- vergadering. Daar de Penningmeester wegens ongesteldheid verhinderd s, de vergadering bij te wonen, en zelf het financieel verslag LVI VERSLAG. uit te brengen en toe te lichten, leest de Secretaris de hoofdcijfers ervan voor. Het verslag ín pleno zal gevoegd worden bij het Verslag der a.s. Wintervergadering. Tot leden der Commissie tot het nazien van net financieel beheer over 1926—’27 worden benoemd de heeren G. A. Graaf BENTINCK en P. v. D. WIEL. Beide heeren aanvaarden deze benoeming. De Bibliothecaris brengt uit het volgende Verslag omtrent den toestand der bibliotheek (1926). Mijne Heeren, Mijn eerste Verslag uitbrengend over de bibliotheek, zal ik uitermate kortheid betrachten, aangezien voor mij dit een proefjaar was en ik veel minder tijd aan de bibliotheek heb kunnen besteden, dan door mij voorzien was. Aansluitend aan mijn voorganger deel ik mede, dat de leeszaal nu gereed is. De tocht er heen is nog steeds een lange, mate struikelblokken, die men daarbij op zijn weg ontmoette, zijn bijna verdwenen. De afzonderlijke ingang voor de bibliotheek zal, hoop ik, spoedig voor gebruik gereed zijn. Geschenken kwamen in van de volgende heeren: Prof..Dr. C. Aurivillius, H. Blunck, Prof. Dr. Ik) Pade Busse J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, Dr. A. Dampf, Jhr. De sEd. J.G. Everts, H. Heiner, Prof. DrK MSH W. C. van Heurn, Prof, C. Janet, L. G. E. Kalshoven, R. Kleine, S. Leefmans, Dr. D. Mac Gillavry, E. B. A. Meyrick, Prof. Dr. W. Roepke, Dr. A. Schierbeek, W. Speyer, Dr. J. Ville- neuve, Mevr. Dr. N. L. Wibaut, geb. Isebree Moens, G. N. Wolcott. Bovendien van de Instellingen: Department of Agriculture St. Paulo, Ent. Soc. of America, Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg, Kon. Ver. „Het Koloniaal Instituut”, Smithsonian Institution. In het tijdvak van 1 Januari tot 31 December 1925 bedroeg het aantal uitgeleende boeken op 327 bons, zijnde aan 33 verschillende personen, een totaal van 386. Het aantal be- zoekers over hetzelfde tijdvak was 75. Het is gebleken, dat het fonds van den catalogus uitgeput is, zoodat de jongere leden soms het voordeel van het ge- bruik daarvan ontberen. Verheugend is echter, dat nu fondsen VERSLAG. LVII voor een nieuwen catalogus beschikbaar worden gesteld ; getracht zal worden, de uitgaaf daarvan zooveel mogelijk te bespoedigen. Slechts door vereenvoudiging van samenstelling zal het kunnen gelukken, het tijdroovende werk van voor- bereiding te doen slagen. Aanbeveling zal het verdienen, wanneer de leden nu hunne boekerijen willen nazien, of zij een en ander aan de bibliotheek kunnen afstaan, daar dan de titels dezer werken nog in den catalogus opgenomen kunnen worden. Doordien het publiceeren van supplementen der aanwinsten reeds langen tijd gestaakt ís, is onze bibliotheek rijker dan aan de leden bekend is. Op welke wijze in deze leemte in de toekomst het beste ís te voorzien, wordt nog overwogen. Voor het oogenblik, nu een nieuwe catalogus wordt voorbereid, lijkt het mij niet gewenscht, daaraan over- bodige kosten te besteden. In elk geval zal gezorgd worden, dat hierin voorzien wordt. Uit het verslag van den penningmeester is u gebleken, dat het extra-fonds voor de bibliotheek niet uitgeput is. Mag ik de leden er aan herinneren, dat de bedoeling van dit fonds o.a. is, om desiderata snel te kunnen koopen wanneer zij worden aangeboden. Daartoe ís echter in de eerste plaats noodig, dat bekend is, wat de desiderata zijn. Mochten er dus bij de leden wenschen bestaan, dan wordt in hun belang en in dat van de bibliotheek op mededeeling daarvan aan- gedrongen. De heer Schuyt vraagt, waarom boeken, die hij noodig heeft, zoo vaak teruggevraagd worden en is van meening, dat de meest gewenschte toestand is, dat de boeken zoo veel mogelijk zijn bij de leden, die ze gebruiken, en niet op de planken der bibliotheek. De Bibliothecaris antwoordt, dat vooral tijdschriften dik- wijls gelijktijdig door meer dan een der leden aangevraagd worden en dringt aan op vlotter beantwoording van terug- aanvragen. De heer Corporaal bepleit voor vele tijdschriftseriën en voor verzamelwerken, die over vele onderwerpen handelen, de aanwezigheid op de bibliotheek zelve. Men wenscht dik- wijls van elk slechts enkele regels in te zien en dan is het LVIII VERSLAG. van groot gemak, als men die werken bij een bezoek aan de bibliotheek daar aantreft. Het vele heen en weer zenden brengt ook bezwaren en kosten mede. De heer Van den Bergh meent, dat bij sommige werken op den rug verkeerde serienummers aangegeven zijn en wordt door bibliothecaris en president beantwoord; dit ge- schiedt ook met eenige opmerkingen van andere heeren. De President doet mededeelingen over de nieuwe organi- satie en catalogiseering. De vaststelling van de plaats, waar de volgende zomer- vergadering zal worden gehouden, is thans aan de orde. Voorgesteld worden: Zuid Limburg (door den heer EVERTS), Veenendaal (door den heer TUTEIN NOLTHENIUS), Domburg (door den heer LYCKLAMA A NIJEHOLT), Ommen (door den heer BRANTS), Gaasterland (door den heer BETREM). Uit de stemming blijkt, dat de meerderheid der vergadering is voor Zuid Limburg. De nadere keuze van de plaats aldaar wordt aan het Bestuur overgelaten. Hierop stelt de President aan de orde de verkiezing van drie nieuwe bestuursleden, daar de heeren CORPORAAL en MAC GILLAVRY aan de beurt van aftreden zijn, en ter voor- ziening in de vacature VAN DER Hoop. Bij de daarop ge- volgde schriftelijke stemming blijken met groote meerderheid de eerstgenoemden beide herkozen te zijn en tot nieuw bestuurslid gekozen de heer F. T. VALCK LUCASSEN. Alle drie heeren verklaren zich bereid, de benoeming te aanvaarden. Daarna is aan de orde de verkiezing van 2 nieuwe Eere- leden. In de eerste plaats stelt de President voor, daartoe Mr. A. BRANTS te benoemen, den Nestor onzer Lepidopterologen, wiens verdiensten, vooral ook wat de levensgeschiedenis onzer Nederlandsche Lepidoptera betreft, stellig geene nadere toelichting behoeven. Een hartelijk applaus bewijst de instem- ming der Vergadering met dit voorstel. De heer BRANTS verklaart de benoeming gaarne te aanvaarden. De tweede candidaat van het Bestuur is Dr. TH. BECKER. Ter toelichting geeft de President het woord aan Prof. DE MEIJERE, die deze candidatuur van den Nestor der heden- VERSLAG. LIX daagsche Dipterologen met warmte aanbeveelt. Dr. BECKER heeft eerst op lateren leeftijd de studie der entomologie ernstig ter hand genomen, maar beeft, eenmaal daarmede en speciaal met de Diptera begonnen, sedert tal van jaren onafgebroken eene reeks belangrijke verhandelingen, deels monographieën van moeilijke groepen of genera, deels resul- taten zijner vele reizen in weinig bezochte gedeelten van het palaearctische gebied, in het licht gegeven. Nog op hoogen leeftijd verschenen van hem omvangrijke bewerkingen van de Chloropinen en Dolichopodiden uit alle wereldstreken en ook nu hi bijna 86 jaar geworden is, neemt hi deel, voor zoover de Ephydrinen betreft, aan het door LINDNER uitgegeven uitvoerige werk over Midden-Europeesche Diptera. Voor enkele jaren werden zijne verdiensten o. a. erkend door zijne benoeming tot doctor honoris causa. Met algemeene stemmen wordt hierop Dr. BECKER tot eerelid benoemd. De President stelt hierna aan de vergadering voor, mach- tiging te verleenen tot het oprichten eener Afdeeling ,,Noord- Holland en Utrecht’, waarvan het voorloopige reglement reeds door het Bestuur onzer Vereeniging is goedgekeurd. De heer BRANTS oppert de bedenking, of het ontstaan en de groei van dergelijke afdeelingen niet zou kunnen leiden tot versnippering, ten nadeele van de moedervereeniging. De President wijst er op, dat de leden dier afdeelingen in de eerste plaats lid moeten zijn van de Nederlandsche Entomo- logische Vereeniging, en dat afdeelingen naar zijne meening niet alleen den band der leden met de vereeniging versterken, maar ook zeer nuttig kunnen zijn, om jonge leden voor de moedervereeniging aan te kweeken en aan te werven. Door de heeren MAC GILLAVRY, DE MEIJERE en TOXOPEUS wordt dit nog nader toegelicht, vooral ook het aanbevelenswaardige, om in de eerste plaats voor jeugdige beoefenaars der entomologie in de afdeelingen zeer vrijgevig te zijn met introductie. Daardoor kan de beginnende neiging tot de entomologie verder ontwikkeld worden en dan kunnen te gelegener tijd deze personen worden opgewekt, om tot de vereeniging toe te treden. De heer BRANTS verklaart zich hierdoor bevredigd LX VERSLAG. en de machtiging tot oprichting wordt bij acclamatie door de vergadering verleend. De President licht hierna toe een bestuursvoorstel, om aan den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen in eigendom af te staan eene serie van het Tijdschrift voor Entomologie van deel 18 t/m. 67. Aan het Rijkssubsidie voor de uitgave van ons Tijdschrift is vanaf het begin (met deel 18) de voorwaarde verbonden geweest, dat wij aan het Rijk daarvoor 25 exemplaren van iederen jaargang zouden afstaan. Sedert vele jaren ontvangen wij van die 25 exem- plaréen#eresereseld 13 om niet terug. Nu” het Ryksren behoeve van den Plantenziektenkundigen Dienst verzoekt, om van jeder deel wederom een exemplaar afte staan, kunnen wij dat niet weigeren. Gehoopt mag worden, dat deze kostbare schenking de banden met het Rijk nauwer zal aan- halen. Daar het Bestuur verder zeer goed inziet, dat het bezit eener geheel volledige serie door den Plantenziekten- kundigen Dienst zeer op prijs zal worden gesteld en ook het aanwezig zijn van eene dergelijke serie in de bibliotheek van dien Dienst van nut geacht mag worden voor de weten- schap, stelt het Bestuur nog voor, de ontbrekende deelen I t/m. 17 aan dien Dienst in doorloopend bruikleen af te staan, met dien verstande, dat teruggave niet zal worden gevraagd, zoo lang het tegenwoordige Rijkssubsidie van f 500.— per jaar gehandhaafd zal blijven. Een en ander wordt door de Vergadering goedgekeurd. Het voorstel van het Bestuur, om aan den Bibliothecaris een crediet van f 500.— toe te staan voor kosten van voor- bereiding van den nieuwen catalogus der boekerij, wordt aangenomen. De President geeft daarna het woord aan den heer DE MEIJERE, om, namens het Bestuur, aan het voorgaande nog eene mededeeling toe te voegen. De heer DE MEIJERE acht zich gelukkig, de leden er mede in kennis te mogen stellen, dat onze PRESIDENT zich bereid verklaard heeft, het Bestuur, en daardoor indirect de Ver- eeniging, in staat te stellen, om eene prijsvraag uit te schrijven VERSLAG. LXI betreffende eene systematische, faunistische en biologische verhandeling over de Nederlandsche Z%ysanura en Collembola. Zij, die mededingen, moeten zijn Nederlander en gepromo- veerd in de biologie aan eene Nederlandsche Universiteit of doctorandus [-a] als voren, of daarmede gelijk te stellen personen, ter beoordeeling van de na te noemen commissie. Tijdsduur voorloopig drie jaar (tot 31 Dec. 1929). Beoordee- ling door eene commissie van 3 leden onzer Vereeniging, te benoemen door ons Bestuur. Prijs: duizend gulden, waarvan de helft komt ten bate van de uitgave van het werk. Het Bestuur heeft dit voorstel met groote ingenomenheid ontvangen, en spreker meent hulde te mogen brengen aan den President, die op zoo ruime wijze hier zijne oude liefde voor de studie dezer beide insectenorden vereenigd heeft met de belangen van onze jongere biologen en van onze Vereeniging. De leden betuigen door krachtig applaus hiermede hunne instemming. De heer Brants vraagt, of er geene mogelijkheid is, een vervolgrepertorium op het Tijdschrift voor Entomologie, van af deel 25, samen te stellen, dat voor vele leden van groot nut zou zijn. Behalve de kosten zou in dezen de groote vraag zijn, iemand te vinden, die bereid zou zijn, de redactie van dit zeer omvangrijke werk ter hand te nemen. Dr. A. C. Oudemans stelt voor, daartoe eene oproeping in de Entomologische Berichten te plaatsen. Hierop zijn aan de orde de Wetenschappelijke mededeelingen. De heer de Meijere deelt mede, dat hij, na de uitgebreide overstrooming, die omstreeks de jaarwisseling 1925/26 in vele deelen van ons land zoo groote verwoestingen aan- richtte, wederom van ons medelid, den heer L. H. SCHOLTEN, uit de omgeving van Herwen bij Lobith, talrijke Dipteren- pupariën uit aanspoelsel verkregen heeft. De kweek ge- schiedde als ten vorigen jare zooveel mogelijk gescheiden in glazen buisjes, met kurk gesloten en gedeeltelijk met LXII VERSLAG. vochtig mos gevuld, en gelukte grootendeels; wel kwamen er van de Anthomyinen meer dan verleden jaar niet tot volle ontplooiing, wat hare determinatie bemoeilijkte. De lijst der gekweekte soorten is desniettemin nog omvangrijker dan de voorgaande. Zij volgt hieronder : Cecidomyidae : Mayetiola sp. Syrphidae: Chilosia vernalis FALL., intonsa LOW, *Syrphus latifasciatus MACQ. Tachinidae: Sarcophaga sp. Anthomyidae: Lyperosia irritans L., *Morellia aenescens R. D., Mydaea duplicata MG, Hebecnema umbratica MG., *Fannia sp., Hylemyia fugax MG. "nigrimana MG., *pilipyga VILL. fn. n. sp., pullula ZETT., Pegomyia hyoscyamt PANZ., Chortophila aestiva MG., cilicrura RD., cinerella FALL., *dis- creta MG., dissecta MG., intersecta MG., octoguttata ZETT., “pratensis MG., radicum L., sepia MG., trichodaciyla ROND., Anthomyia pluvialis L., Myopina reflexa R. D. Cordylurinae : *Norellia spinimana DEG., Scatophaga ster- coraria L., merdaria F., Hydromysa livens FALL., Trico- palpus fraternus MG. Sciomyzinae : *Tetanocera ferruginea FALL., *Dichrochira leucopeza MG., Ditaenia cinerella FALL. Helomyzinae: * Tephrochlamys canescens MG. Sepsinae: Sepsis flavimana MG. *Sepsidimorpha pilipes V. D. W., *Nemopoda cylindrica F., Enicita annulipes MG, Themira putris L., superba HAL. (= ciliata STAEG.). Agromyzinae : Agromyza nigripes MG., Domomyza “ambigua FALL., *mobilis MG., *cinerascens MACQ., nana MG., *Dizy- gomyza abnormalis MALL., Liriomyza orbona MG., ornata MG, *pusilla MG. s. 1, *Phytomyza atricornis MG., *cineracea HEND. fn. n. sp. *P%. n. sp. (aff. secalina HER. et gymnostoma Low). Milichiinae: *Desmometopa sordidum FALL. Chloropinae: *Chloropisca glabra MG. Ephydrinae: *Clasiopa glaucella STENH. Borborinae : Borborus equinus FALL., “Sphaerocera subsultans F., Limosina (Scotophilella) *pseudoleucoptera DUDA fn. n. sp., *retracta ROND., *crassimana HAL., (Thoracochaeta) “zosterae HAL. VERSLAG. LXIII Bovendien zijn er nog eenige niet uitgekomen puparién, die zeker niet tot eene der bovenstaande soorten behooren. In het geheel werden 65 soorten gekweekt; hiervan waren er 27 ten vorigen jare niet aanwezig; deze zijn in boven- staande lijst met een * leverden dus determineerbare puparién van 83 soorten. Niet voorhanden waren dit jaar: een Phoriden-puparium (althans niet met zekerheid; een der puparia doet er sterk aan denken), Haematobia stimulans MG., Morellia hortorum FALL, Myospila meditabunda F., Hydrophoria divisa MG., Hylemyia lasciva ZETT., Phrosia albilabris FALL., Trecopalpus punctipes MG., Sciomyza obtusa FALL., Ditaenta grisescens MG., MG., Sepedon sphegeus F., Sepsis nigripes MG., Themira pusilla ZETT., Drosophila fenestrarum FALL., Napomyza glechomae KALT., Phytomyza nigra MG., breschket HEND., Clasiopa obscurella FALL., Philygria obtecta BECK., Borborus uncinatus DUDA, Limostna humida HAL. Van de ten vorigen jare meegezonden imagines zijn nu alleen gekweekt de drie Borborinen: Borborus equinus FALL., gemerkt. Beide jaren gezamenlijk Sphaerocera subsultans F., Limosina crassimana HAL., zoodat te vermoeden valt, dat de overige ter plaatse zich op het aanspoelsel kunnen begeven hebben, zonder dat de pupariën zijn aangevoerd. Dat een zoo groot gedeelte wederom hetzelfde was, wijst er wel op, dat onder de massa Musciden s.1., die uit ons land bekend zijn, toch zeer bepaalde soorten meer kans hebben dan andere, om in zulk eanspoelsel terecht te komen, gedeeltelijk wel door oppervlakkige ligging of voorkomen aan slootkanten van de puparia. Er zijn toch verscheidene minder gewone soorten, zoodat de algemeenheid niet de hoofdrol speelt. Zeer opmerkelijk is, dat de als vlieg weinig gevangen Zirzomysa ornata MG., nu nog talrijker dan ten vorigen jare aanwezig was. Het zal wel eene mineerende soort zijn, maar waarin bleef nog onbekend, vermoedelijk in eene of andere bij of in het water groeiende plant. Vier soorten, nl. Hylemyia pilipyga VILL., Phytomyza cineracea HEND. en eene waarschijnlijk nog geheel onbeschreven soort van dit genus, zoomede Zzmosina pseudoleucoptera DUDA, zijn nieuw voor onze fauna. Behalve van deze Phytomyza’s, waren Spr. onder de LXIV VERSLAG. Agromyzinen ook de puparién van Domomyza cineracea HEND. en Disygomyza abnormalis MALL. nog onbekend. Zeer weinig bij ons gevonden is de indertijd door VAN DER WULP nieuw beschreven kleine Sepsine, ,,Sepszs” pilipes V.D. W., die nu door den monograaf dezer familie, Dr. DUDA, in het genus Sepsidimorpha wordt geplaatst. De heer Scholten wijst er op, dat ditmaal het overstroo- mingswater over bouwland geloopen is en dat dit eene verklaring zou kunnen geven van het groote aantal andere soorten dan in vorige jaren aangetroffen. De heer Mac Gillavry deelt het navolgende mede: Het toeval wilde, dat eenige indertijd van den heer VAN DEN BERGH ontvangen Flafidae door Spr. uitgezet werden, tegelijk met den aankoop der platen van het werk van GUÉRIN, de insecten van BÉLANGER's reis beschrijvende. Op een dezer platen waren de insecten afgebeeld en wel de tegenwoordig Colobesthes falcata GUÉR. geheeten soort. Met de monographie van MELICHAR de determinatie verifieerende, bemerkt Spr., dat deze twee soorten van het genus Colobesthes onderscheidt en wel de bovengenoemde falcata GUER. en semanga DIST. Terwijl de eerste soort de voorvleugels min of meer hyalien heeft, wit of groen-wit van kleur, is de tweede soort in ’t bezit van ondoorschijnende voorvleugels met groote krijtwitte strepen of vlekken. Overigens biedt ook de gedetailleerde uitwerking der diagnosen geene punten, waar men soorten op kan onderscheiden. Wanneer men de literatuur nagaat, is het duidelijk, dat men aan kleurverschillen bij Flatiden weinig houvast heeft; ook de grootte der dieren is wisselend, terwijl zelfs het kenmerk, waardoor Colobesthes zich van aan- verwante genera onderscheidt, nl. de uitgetrokken suturaal- hoek, bij de verschillende individuen in wisselende mate, maar wel steeds, aanwezig is. DISTANT zelf, die de tweede soort (?) het aanzijn gaf, wijst reeds op dit laatste en beeldt een exemplaar van falcata af, dat den spitsen suturaalhoek slechts in geringe mate bezit. Deze teekening heeft echter bovendien het merkwaardige, dat de voor semanga karakte- ristieke vlekteekening er, zij ’t in embryonalen toestand, duidelijk op ís aangegeven. VERSLAG. LXV Beziet men nu het rondgaande exemplaar, dat met falcata overeenkomt, dan kan men bij bepaald opvallend licht zeer duidelijk de vlekteekening zien, die bij het semanga-exemplaar zoo opvallend is. Voor Spr. is dan ook semanga slechts eene sterk uitgekleurde falcata. Is in dit geval slechts sprake van eenen overgang van mindere en meerdere intensiteit groen, in andere gevallen vertoont zich nog het verschijnsel, dat roode en groene exemplaren van eene zelfde soort door elkaar zijn waar- genomen. Een zeer sprekend geval werd in de Trans. Ent. Soc. London 1902, p. 695, medegedeeld door HINDE, die van eene Afrikaansche Flatide groene en roode exemplaren vond, door elkaar op een tak voorkomende. Hier was dit tevens eene welkome aanleiding voor POULTON, om op de mimicry te wijzen, die tusschen deze dieren en vlinder- bloemen bestaat. Deze ging in dit geval zelfs zoo ver, dat ’t geleek op eene bloeiwijze, waarvan de ongeopende bloemen (de groene exemplaren) bovenaan zaten, terwijl de geopende bloemen (de roode exemplaren) onderaan zaten. Het is niet onmogelijk, dat hier, evenals bij bloemen, van een min of meer uitgekleurd zijn sprake is, ofschoon het ook schijnt voor te komen, dat beide vormen volkomen uitgekleurd zijn. Wanneer men de dieren opjaagt en zij gaan weer, zooals gewoonlijk, groepsgewijze, zitten, dan is echter van een ge- scheiden zijn der roode en der groene exemplaren geen sprake. De publicatie van HINDE (POULTON), benevens eene tweede van dezelfde auteurs, waarin echter de bloemenmimicry Cercopidae betreft, worden vertoond (Trans. Ent. Soc. London 1006 'P.:225). Iorde Mem. a. Proc. ofthe! Manchester Lit. 4 Phil: Soc. Vol. 58, Part. II, 1914, deelt IMMS een dergelijk geval mede, waarbij van eene Flatide in de Himalaya, Phrommia margt- nella OL., groene en roodbruine exemplaren voorkomen. Hier waren de vormen bijna steeds in afzonderlijke kolonies ge- scheiden. Slechts tweemaal nam hij waar, dat de kleurtypen gemengd voorkwamen. Het genoemde zal waarschijnlijk wel voldoende zijn, om te doen inzien, dat, als in deze diergroep twee soorten be- schreven zijn, die alleen in kleur verschillen, het vermoeden LXVI VERSLAG. niet zoo heel verwerpelijk is, dat beide slechts vormen van eene soort zijn. Spr. laat nog een tweetal /7/atzden zien, waarvan de eene nog niet gedetermineerd, waarbij ook roodachtige en groen- achtige vormen voorkomen. De andere, Azcanza rosea SPINOLA, heeft ook een groenen vorm, die door denzelfden auteur als Poeczloptera coroman- delica SPIN. beschreven is, maar volgens Spr. ongetwijfeld tot dezelfde soort behoort !). Ofschoon SPINOLA beide tot twee verschillende genera rekende, hebben latere auteurs, o.a. MELICHAR, wel ingezien, dat zij zeer dicht bij elkaar behoorden en zijn zij nu als Vephesa rosea SPIN. en Nephesa coromandelica SPIN. bekend. KARNY, in Treubia Vol. III, 1, 1922, neemt ze ook nog als twee soorten aan, merkt echter op, dat het verschil in grootte, nog door MELICHAR gereleveerd, voor zijne twee exemplaren niet bestond. Bij de nu door Spr. gedemonstreerde soorten bestaan, zooals te zien is, nog duidelijk tusschenvormen in kleur, hetgeen naar Spr.’s meening mede er voor pleit, om niet te spoedig van verschillende soorten, maar slechts van kleurvormen te spreken. De heer Toxopeus nam eens waar, in den bergtuin van Tjibodas (Java), dat aan een Leguminosen-boom eene soort Terias (Pieridae) aan eene bladnerf was verpopt; de poppen hingen op regelmatige afstanden, zoodat men zou meenen, een vruchttros te zien. Toen op een morgen de gele vlin- dertjes uitkwamen, en aldus op de leege pophulzen zich ontwikkeld hadden, leek het geheel op een bloemtros van eene Leguminose. Of men hier aan mimicry moet denken, durft Spr. niet te beslissen, maar het is zeker, dat er eene reden moet zijn, waarom de rupsen zich zoo zuiver aan den bladsteel gerangschikt hadden, voordat ze zich verpopten. De President zegt, dat daarentegen sommige rupsen, o.a. 1) De beschrijving van beide soorten is te vinden in de Ann. de la Soc. Entom. de France, Tome VIII, 1839. Daar rosea op pag. 400 en coromandelica op pag. 440 beschreven staat, zal de soort bij vereeniging den naam MNephesa rosea SPIN. (= coromandelica SPIN.) moeten dragen. VERSLAG. LXVII van Vanessa polychloros L., gezellig leven, maar voor de verpopping zich ver uiteen verspreiden. De heer Everts deelt het navolgende mede. De Coleoptera, uit aanspoelsel van de overstrooming in Januari, bij Herwen nabij Lobith, van den heer L. N. SCHOLTEN ontvangen, zijn thans gedetermineerd. Het aantal soorten bedraagt 425, meest allergewoonste, maar ook een aantal zeldzame, waaronder ééne nieuw voor de fauna. Zij behooren tot 26 familiën, van welke het meest vertegenwoordigd zijn: de Carabidae met 51, de Sfaphylinidae met 140, de Hydrophi- lidae met 36, de Nitidulidae met 15, de Cryptophagidae met 22, de Chrysomelidae met 50 en de Curcultonidae met 59 soorten. Voor het overige zijn vertegenwoordigd: de Psela- phidae met 4, de Scydmaenidae met 3, de Szlphidae met 7, de Clambidae met 14, de Scaphidiidae met 1, de Hesteridae met 3, de Scarabaeidae met 7, de Phalacridae met 3, de Lathridiidae met 6, de Endomychidae met 1, de Coccinellidae met 6, de Byrrhidae met 2, de Dryopidae met 1, de Hete- roceridae met 2, de Elateridae met 3, de Tenebrionidae met I, de Anthicidae met 1, de Pythidae met 1 en de Scolytidae met 2 soorten. Dat niet ééne enkele Dytzsczde in het aan- spoelsel voorhanden was, is minder te verwonderen dan dat geene enkele Zrechopterygide er bij was. Spr. laat de lijst bij de leden rondgaan. Van Pater F. RüsCHKAMP, in Bonn a. Rh., ontving Spr. een afdruk uit het „Zeitschrift für wissenschaftliche Insek- tenbiologie”, getiteld : „Zur Lebensweise der Cryptophagint”, waarin bewezen wordt, dat deze Coleoptera van schimmel- planten leven, niettegenstaande zij op de meest uiteenloo- pende vindplaatsen gevonden worden. Men treft ze aan: in huizen, kelders, grotten, onder rottende plantenstoffen, op hout, achter schimmelende boomschors, aan oude kaas, op wijnvaten, aan uitwerpselen, op bloesems, wilg en andere struiken, bij verschillende mierensoorten, ín wespen- en hommelnesten, in Bovisten en Agarici; Spr. voegt er nog bij: op heggen, aan kruisbessen, op Tussilago en bloeiende Genista, op vlier, aan eikensap, op oude beenderen, op hooizolders, bij vogels, muizen enz. LXVIII VERSLAG. Hij (R.) bespreekt uitvoerig de soort Cryptophagus pubescens STRM., welke veel in wespennesten voorkomt, waarin de larven de conidiën der groene schimmellagen, op doode wespen en op beschimmelde raten, evenals schapen op een weiland, afgrazen. RüsCHKAMP constateerde, dat zij ook wel stuifmeel aten, maar de schimmel verkozen; ook werd het oude stuifmeel uit een bijennest verkozen boven versch stuifmeel. Ook de imagines leven van schimmel. Larven en kevers zijn dus als Symbionten van beteekenis voor de sociale wespen. Door het afgrazen der conidién helpen zij mede, dat het broedsel der wespen, door te sterke schimmel- vorming, niet te gronde gaat. Daar zij het in de raten woekerende mycelium niet aantasten, zorgt de schimmelplant door voortdurende nieuwvorming van conidien, dat het voedsel voor de kevers niet verdwijnt, Is zulks toch het geval, dan voedt zich genoemde soort, door den nood ge- dwongen, toch met het door de wespen ingedragen stuif- meel. Bij aanhoudenden sterken vochtigheidstoestand kunnen de kevertjes wel eens het al te sterke beschimmelen van den inhoud van het nest niet tegengaan, waaruit zich verklaart, dat een door schr. gevonden nest van Dombus lapidarius L. op het einde van Sept., niettegenstaande honderden Crypt. setulosus STRM. op de schimmel aanwezig waren, door Peni- cillium te gronde ging. Uit meerdere waarnemingen blijkt ten duidelijkste, dat de Cryptophagus-soorten schimmeleters zijn en juist daarom eene en dezelfde bepaalde soort op zoo vele uiteenloopende vindplaatsen wordt aangetroffen. Het vinden van (Cryptophagus op boomzwammen en Agarici is wellicht daaraan toe te schrijven, dat het dan beschimmelde fungi zijn, of wellicht ook de sporen van hoogere fungi gezocht worden. Het voorkomen van Cryptophaginen op bloesems kan als eene analogie met de Anthrenus-soorten beschouwd worden; bij beiden is het de paringsvlucht, waarbij, evenals voor C. pubescens aangetoond is, stuifmeel genuttigd wordt. Daar bloemen door wespen en hommels bezocht worden, zoo is het aannemelijk, dat Cryptophaginen zich aan het lichaam dezer Hymenoptera hechten en aldus naar het nest getrans- porteerd worden (Phoresie). Dit werd door PERRIS en ook VERSLAG. LXIX door RüSCHKAMP voor Antherophagus aan Bombus bewezen. Deze hield zich met de voorkaken aan een spriet, in het andere geval aan de tong, vast. De heer RüsCHKAMP schreef aan Spr. ook, dat Saphanus piceus LAICH., eene uiterst zeldzame Cerambycide, als nachtdier weinig bij de Coleopterologen bekend is. Hij ontwikkelt zich uit armdikke stronken van hazelaars en elzen en zit wel op hout. Werd in Saksen bij honderden gekweekt ; ook in den Elzas werd een exemplaar gevangen. Misschien dat onze jongere Coleopterologen in de gelegenheid zijn, wellicht in Limburg, deze soort te ontdekken. In Misc. Ent. XXVI, Jan. 1923, wordt een Phzlonthus pennatus SHARP vermeld, die, volgens STE. CLAIRE DEVILLE, op zandige oevers algemeen zou zijn en tot 1910 met PA. nigritulus GRAV. (aterrimus GRAV.) verward zou zijn. Bij onderzoek blijkt, dat /%. pennatus bij ons meer voorkomt dan Ph. nigritulus. De heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel ving op 21 Aug. 1921 in zijn tuin op smeer eene Larentia truncata HUFN., die zoowel in kleur als in teekening afwijkt van de tot nu toe door Spr. gevangen exemplaren. Ter vergelijking heeft Spr. in de rondgegeven doos twee Zruncata’s gestoken, zooals zij gewoonlijk door Spr. gevangen zijn. In de de doos staan twee vlinders, ro Juli 1924 en 24 Juli 1925 onder Apeldoorn, nagenoeg op de zelfde plaats, ge- vangen. De grondkleur van beide voorwerpen is wit, teekening donkergrijs tot zwart, zonder eenig geel of bruin. Dit heeft Spr. doen vermoeden, dat beide exemplaren behoorden tot Boarmia bistortata GOEZE. De beschrijving, die Spr. van deze soort in REBEL en in ECKSTEIN vond, is wel wat heel kort ; of bistortata eene afzonderlijke soort, dan wel eene variëteit van Boarmta crepuscularia SCHIFF. is, is, zoo ver Spr. weet, nog niet uitgemaakt. De teekening van beide soorten komt overeen, grondkleur en kleur der teekeningen verschillen; tot verge- lijking heeft Spr. een lichtgekleurd voorwerp van crepuscularta uit zijne collectie er bij gezet. Dat er in Engeland hybriden tusschen beide bekend zijn, geeft te denken. Van Ematurga atomaria L. is, indien Spr. zich niet ver- LXX VERSLAG. gist, zulk een donker ® als in de doos voorkomt, nog onbekend; het exemplaar heeft Spr. 29 Mei 1924 op de Mookerheide gevangen. Op de Wintervergadering heeft de heer VAN WISSELINGH o.a. mededeeling gedaan over zijne vangsten van Anchoscelts lunosa HW.; naar aanleiding daarvan wenschte Spr. het een en ander in het midden te brengen. Voor zoover bekend, is de eerste Anchoscelis lunosa door den heer VAN MEDENBACH DE ROOY gevangen, en wel op I Oct. 1867 te Beek bij Nijmegen (Coll. Dr. J. TH. OUDEMANS). Geruimen tijd heeft men toen van genoemde vlindersoort niets meer vernomen, totdat Spr. onder Apeldoorn in Igor op mg Septs een "en; op 21 Sept. ‘een Glop dersmeenamns Slaat men nu de Duitsche werken over genoemde soort na, dan vindt men haar bij H. v. HEINEMANN , die Schmetter- linge Deutschlands und der Schweiz’, 1859, niet vermeld, evenmin is dit het geval bij ALEXANDER BAU 1886, KURT LAMPERT 1907 en ECKSTEIN 1913. In BERGE’s Schmetter- lingsbuch 1876 staat Anchoscelis lunosa: England, Frankreich, Spanien, Sept.—-October. Hetzelfde staat in BERGE’s Schmet- terlingsbuch van Dr. REBEL 1910. ERNST HOFMANN geeft in „Die Gross-Schmetterlinge Europas’, 1804, op, im Juli im südlichen England und süd- westlichen Frankreich; in Juli komt de vlinder nog niet voor, dus dit is eene vergissing. Nu komt het Spr. vreemd voor, dat men in de Duitsche werken bij de landen, waar Anchoscelis lunosa voorkomt, niet Holland noemt. Dr. STAUDINGER nam anders nog wel nota van de vangsten in andere landen. Nog veel vreemder, ja ongeloofelijk vindt Spr het, dat genoemde vlindersoort niet in Westelijk Duitschland zoude voorkomen, daar juist door de vangsten van den heer VAN WISSELINGH bewezen is, dat, ten minste aan een deel van onze Oostelijke grenzen, Anchoscelts lunosa veelvuldig voorkomt. De heer Toxopeus deelt het volgende mede: Voor den kop van Sumatra, nauwelijks een tiental mijlen uit den wal, en van het hoofdeiland duidelijk te zien, liggen drie kleine eilandjes, Poeloeh Weh, P. Bras en P. Nasi. Het VERSLAG. LXXI eerstgenoemde heeft in de voorbijgegane 25 jaren groote beteekenis gekregen als kolenstation, waar de steenkool van de Ombilinmijnen uit de Padangsche Bovenlanden door de schepen kan worden ingenomen. Vandaar ook, dat het door de groote stoomvaartlijnen geregeld wordt aangedaan. Telken- male ontscheept zich dan, bij de terugreis naar het vaderland, een gezelschap passagiers, die, verlangend naar den vader- landschen ,,kouden neus’, na eenige uren op de weinig amusante plaats Sabang te hebben doorgebracht, hevig verveeld naar boord terugkeeren en wenschen, maar weer op zee te. zijn. Voor hen heeft de prachtige, door het eeuwige groen omzoomde baai geene aantrekking meer, en ook de keurige aanleg en mooie wegen van Sabang zijn niet veel anders dan wat ze op hunne eigene standplaats gewoon waren te zien. Al die eendagsvliegen gaan voorbij, zonder iets te ver- moeden van de wonderlijke fauna, die het eiland bezit. Op zijne terugrcis naar Nederland heeft Spr. er zelf ook een paar uren doorgebracht, maar werd door bijzondere omstan- digheden verhinderd, gevolg te geven aan zijn aanvankelijk voornemen, er het net nog eens uit te slaan, voor de laatste maal, dat dit in de tropen mogelijk zou zijn. Slechts enkele Coleoptera, die zich thans in de coll. MAC GILLAVRY bevinden, werden er door Spr. verzameld. Nu Spr. zich reeds eenige jaren bezighoudt met de studie der Indische Lepidoptera, speciaal met de soorten der Lycaenidae en den onderlingen samenhang dier soorten, is het Spr. hoe langer hoe meer duidelijk geworden, dat men, om een beter inzicht in het ontstaan der soorten te ver- krijgen, geen plekje, hoe klein ook, geen eilandje, hoe dicht onder den wal ook, ondoorzocht mag laten, en dus geene gelegenheid om te verzamelen, mag laten voorbijgaan. Het had reeds lang Spr.’s aandacht getroffen, dat er een groot verschil bestaat tusschen de fauna-elementen van Sumatra en de oceanische eilanden Westelijk daarvan, dus met Engano, Mentawei, Nias, Simaloer, en er nog grooter verschil is met de Noordelijker gelegen Nicobaren. Dit is wel iets zeer bijzonders, vooral wanneer men ziet, hoe groot anderzijds de gelijkenis is van de fauna van Sumatra, Malacca LXXII VERSLAG. en Borneo, met alle daartusschen gelegen eilandjes, die soms even ver van de hoofdeilanden verwijderd zijn als de eerste van Sumatra. Onderling verschillen de eilanden van Engano tot de Nicobaren ook sterk, maar de plaatselijke variëteiten of subspecies dier eilanden vertoonen in vele gevallen karakter- trekken, die wijzen op eene, althans uiterlijke verwantschap, of liever, op bepaalde punten vertoonen ze een gemeen- schappelijk verschil tegenover de Sumatraan- sche suwbspecies. Op dit verschil zal Spr. nog terugkomen, maar wil er alvast op wijzen, dat dit niet zuiver aan den invloed van plaatselijke omstandigheden, zooals grootere vochtigheid, lagere temperatuur etc. te wijten kan zijn, daar dan andere oceanische eilanden, zooals b. v. de Andamanen, die weinig ten N. van de Nicobaren liggen, hetzelfde stempel zouden moeten dragen als de Nicobaren, en dit is niet het geval. Spr. is reeds lang bezig, te zoeken naar eene verklaring van deze discontinuïteit, mede in verband met eene oplossing van het raadsel, dat Ceylon en Zuid-Voor-Indië ons geven in hunne fauna, die talrijke Maleische elementen bezit. Op de vorige vergadering deelde Spr. mede, dat Papztzo polymnestor waarschijnlijk moet worden opgevat als de ?. memnon-vorm van Ceylon en Z.-Indié. In de „Fauna Sima- lurensis’’ heeft VAN EECKE dezelfde opinie verkondigd, en ook Col. EVANS, de bekende Br.-Indische specialist, deelt deze opvatting met Spr. zooals hij Spr. onlangs per brief mededeelde. Op Spr.’s vraag, of hij P. polymnestoroides van Assam als een bastaard van P. memnon en P. polymnestor opvatte (in Assam raken hun verspreidingsgebieden aan elkaar), kreeg Spr. ten antwoord: „There is no direct evidence of Papilio memnon and P. polymnestor flying toge- ther, but I am convinced that they do somewhere in N. Bengal: intermediates are known, e.g. polymnestoroides. Sephisa dichroa and chandra meet in Bhutan and do fly together — I also have 2 intermediates. I argue rather on Mendelian lines — dominants and recessives — polymnestor is dominant in S. India, #emnon in N. India, but the 9 is the determinant. The 5 wanders and copulates with the VERSLAG. LXXII other 9, but the 9 produces the dominant, though in rare cases an intermediate or even a recessive might arise”. Ook voor de verklaring van andere memnon-eigenaardig- heden, b.v. het polymorphisme op Java, kan eene proef- neming van eene op groote schaal uitgevoerde smemnon- polymnestor-kruising in N.-Indié veel belangwekkends ople- veren en Spr. hoopt, dat dit spoedig eens moge uitgevoerd worden. Nu is juist die P. memnon oorzaak van Spr.’s onderzoek der Sabangsche fauna geworden. De eilanden Westelijk van Sumatra en ook de Nicobaren herbergen mermnon-vormen, die sterk uiteenloopen, maar toch ook weer onderlinge punten van overeenkomst bezitten, b.v. in de uitbreiding der blauwe besprenkeling op de achtervlengels der fg. In dit opzicht komen zij eenigszins in de richting van ?. polymnestor, waarvan het & eene lichtblauwe distale achtervleugelhelft bezit. Toen Spr., nu omstreeks eene maand geleden, de op- vatting van EVANS over de bastaardeering van subspecies aan VAN EECKE mededeelde, en met hem het belang van in de natuur gevonden bastaarden van zulke genetisch ver verwij- derde subspecies besprak, zeide hij (v. E.), dat de mogelijkbeid van transport ook onder de oogen moest worden gezien, wanneer men meende, uitgemendelde bastaarden voor zich te hebben. Als voorbeeld noemde hij een % van P. polym- nestor, door Dr. BUITENDIJK op Sabang verzameld. De ge- regelde scheepsverbinding tusschen Ceylon en Sabang zou daaraan schuld zijn. Daar de zeereis van Colombo naar Sabang vier dagen duurt, zou het Spr. echter zeer verwon- deren, indien een Papz/zo, een dagvlinder dus, in het donkere scheepsruim vier dagen lang in leven had kunnen blijven, om dan nog bovendien op de plaats van aankomst, in gaven toestand, gevangen te worden. Het toeval is machtig, maar dit leek Spr. toch de waarschijnlijkheid te veel beproefd ! Eene andere gedachte drong zich toen aan Spr. op, nl. dat de mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat Poeloeh Weh eene eigene fauna kon hebben, waartoe een P. memnon-vorm zou behooren, die dan een P. polymnestor-achtig & zou moeten hebben. Spr. liep rond met plannen, verschillende menschen in Indië voor verzamelen op Sabang warm te LXXIV VERSLAG. maken, toen zijn ijverige medewerker, ons lid Mr. VAN DELDEN uit Medan, al zijne wenschen voorkwam, door aan Spr. een kleine collectie Lycaenidae, in Maart van dit jaar tijdens een tweedaagsch verblijf op Sabang door hem be- machtigd, toe te zenden. Van alle daarin aanwezige soorten vertoont Spr. eenig materiaal. Nauwelijks had Spr. de toegevouwen dieren gezien, of hem troffen reeds, bij enkele daarvan, de opmerkelijke verschillen met de overeenkomstige Sumatra-vormen. Nu zij opgezet zijn, bestaat er voor Spr. geen twijfel meer, of wij hebben hier te doen met eene faunistische en zoögeografische ontdekking van het grootste gewicht. Het is namelijk duidelijk geworden, dat Poeloeh Weh een grensgebied is, tusschen twee zoögeografische gebieden, die Spr. min of meer als onderdeelen van één subregio van WALLACE beschouwt, maar die toch zoo scherp gescheiden zijn, dat men de herkomst van de hen bewonende species en subspecies onmiddellijk kan herkennen, indien men op bepaalde kenmerken acht slaat. Uit de overeenkomst of het verschil tusschen de fauna van twee streken besluit men tot een vroegeren geologischen samenhang of tot eene lange scheiding, daar men er van uitgaat, dat vooral de isolatie een belangrijke factor is ge- weest voor de verandering der soorten. De fauna van een land is samengesteld uit een groot aantal soorten. Is het nu noodzakelijk, al deze soorten te kennen voor de vaststelling van den oorspronkelijken toestand van samenhang of scheiding? In eene voordracht, gehouden op de Ned. Dierk. Ver. (Verschenen in Tijdschr. der Ned. Dierk. Wer, XX, Nov: 1925); heeft: Spr. er. op) gewezen, datreene enkele soort, in casu Zampides alecto FELDER, voor de studie van verspreiding en immigratie reeds zeer vele gegevens kan verschaffen. Een eerste vereischte is dan echter, dat men de species dóór en dóór kent, dus ook de variatiemogelijkheid binnen de grenzen van de subspecies heeft bestudeerd. In vele ge- vallen moet men op weinige individuen afgaan en daarom zijn onze conclusies soms nog zeer aanvechtbaar. Kunnen deze nu door materiaal van vele andere soorten VERSLAG. LXXV gestaafd worden? Zeer zeker, maar dan moet toch van iedere soort de samenhang van de subspecies onaantastbaar zijn vastgesteld. Dit is niet steeds zeer eenvoudig, want het eischt weer een onderzoek van de geheele structuur van de dieren en van de variatie, die ieder onderdeel daarvan in het door de soort ingenomen areaal kan vertoonen, benevens de fluctuatie van iedere subspecies op zichzelf. In den laatsten tijd heeft Spr. voor bijzonder moeilijke gevallen een mooi resultaat verkregen door den vorm en de structuur van de vleugelschubben te vergelijken, en de zeer moeilijk te onderscheiden seizoenvormen van voor-Indié, die soortelijk zelfs moeilijk aan hunne genitaalstructuur waren te herkennen, hebben hun verzet moeten opgeven en werden op hunne juiste plaats bevestigd. De species, waarop Spr. zijne conclusies betreffende de zoögeografische gesteldheid van Sabang grondde, waren de volgende : Rely cinida. Abisara echerius STOLL (= kausambi [FELDER] FRUHST. + celebica [ROBER] FRUHST. + echertus [STOLL] FRUHST.). Spr. noemt den vorm van Sabang venodarus n. subsp. il. ') Hye ven diac: Ive Zicenavotis E Deze soort staat structureel zeer apart en is dus gemak- kelijk te herkennen, maar tevens is zij uiterlijk sterk onderhevig aan variatie. De subspecies vertoonen cene sterke fluctuatie, maar deze is van minder belang, daar de gemiddelde vorm van eene bepaalde landstreek eene in 't oog vallende zelfstandigheid vertoont. Eene dergelijke soort wil Spr. voortaan noemen eene goede indicator- species, eene soort zooals Zzzula gatka TRIMEN, die van Z.-Afrika tot de Pacifische eilanden in uiterlijk bijna on- scheidbare vormen voorkomt, eene slechte indicator- species: 1) Daar de omvang van Spr.’s rede, met de bijbehoorende beschrij- vingen en critieken het bestek van dit Verslag overschrijden zou, worden deze hier achterwege gelaten. Hierdoor worden eenige nomina nuda geschapen, die Spr. in eene spoedig volgende publicatie hoopt te con- solideeren. LXXVI VERSLAG. De Sabangsche vorm is Z. ofis parasangra n. subsp. i. 1. die van het Sultanaat Deli Z. ozis kulz n. subsp. i. l., die van de Karo-hooglanden, bij het Toba-meer, Z. os annetta n. subsp. i. |. 2. Lycaenopsis puspa HORSF. Eene zeer goede indicator-species! De vorm van Sabang (vandeldeni n.subsp. i. 1.) is nader verwant aan de Nicobarische vormen gromtnens DE NIC. en cyanescens DE NIC., dan aan de Sumatraansche L. puspa pellecebra FRUHST. 1910 (= mygdonia FRUHST. 1916, waar- schijnlijk niet verschillend van Jambi DISTANT 1883 van Malakka). 3. Castalius ethion DOUBL, & HEW. C. ethion is een slechte indicator, maar het verschil tus- schen de vormen van Sumatra en Sabang is toch zoo groot, dat Spr. een nieuwen subspeciesnaam gerechtigd acht, en hem daarom C. ethion wehensis zal noemen. 4. Nacaduba ancyra FELDER. Sterke indicator, vooral in de 9 sexe. De vorm van Sabang moge heeten N. ancyra hyperpseustis n. subsp. i. 1. omdat hij op eene groote N. ancyra pseustis ELWES van Tenasserim gelijkt. 5. Lampides celeno CR. L. celeno is een sterke indicator, maar heeft dit tegen, dat zij ook sterk onderhevig is aan seizoeninvloeden. Zelfs de zwakke droge tijd van West Java laat zijn invloed gelden. De nieuwe subspecies zal carolina heeten. 6. Cosmolyce boetica L. Ook de nieuwe generieke naam moet nader worden vast- gelegd. De soort is tot dusverre het meest bekend als Zampides boeticus L. (baeticus auct.) en Polyommatus boeticus L. (baeticus auct.). Zij behoort tot de slechtste indicatoren, en daar Spr. slechts 5 dd ontving, die nog moeilijker dan de PP sub- specifiek te scheiden zijn, ziet hij van eene aparte benaming af 7. Euchrysops cnejus F. Hiervoor geldt hetzelfde als voor C. boetica L., met nog als verzwarende omstandigheid, dat de soort zeer variëert in grootte. Slechts één klein d ontvangen. VERSLAG. LXXVII 8. Gerydus biggsi DISTANT. De nieuwe subspecies (extraneus i. 1.) gelijkt sterk op die van Simaloer (G. biggsi albotignula VAN EECKE, pro G. boisduvali albotignula VAN EECKE) en niet op den Suma- traanschen vorm. o. Amblypodia apidanus CR. De nog te beschriiven subspecies zijn die van Java (4. apidanus alter n.subsp.i.l.), die van Sumatra (A. apidanus anabas n. subsp. i. 1.), die van Simaloer (A. apzdanus astrophila n. subsp. i.l.) en van Sabang A. apidanus anthracophila n. subsp. i. 1). Ook bij deze soort, een zeer goeden indicator, is eene sterkere overeenkomst met den Simaloervorm (in de sterke metaalglanzige bestuiving) dan met den Sumatra- vorm aanwezig. HO, Cherina.frejas B. Deze soort is een slechte indicator. De nieuwe vorm, in d en 2 exemplaren ontvangen, moge C. freja sabanga n. subsp. i. |. genoemd worden. II. Loxura atymnus CR. In sommige opzichten een slechte indicator. De nieuwe vorm, in eene vrij groote serie dd ontvangen, is L. atymnus intermedius n. subsp. i. l. Van de 12 van den heer VAN DELDEN ontvangen vlinder- soorten kunnen 10 zonder eenige moeite onmiddellijk van den Sumatravorm worden afgescheiden, en daarvan vooral diegene, welke over het algemeen als goede indicatoren bekend zijn. Hiermede is eene goede bevestiging verkregen van Spr.’s stellingen, op de genoemde vergadering van de Dierkundige Vereeniging uiteengezet, nl. dat „korte excursies naar een eiland, met het speciale doel, enkele bepaalde diersoorten te verzamelen, wier voorkomen in eene bepaalde omgeving reeds met groote zekerheid kan voorspeld worden, meer succes kunnen geven dan lange uitputtende tochten, die als doel hebben het ontdekken van nieuwe soorten,’ en verder, dat „de gewone, ver verbreide soorten voor zoögeografisch werk minstens even belangrijk zijn als de zeldzame, en vooral als de endemische.” LXXVIII VERSLAG. In het voorgaande heeft Spr. reeds herhaalde malen laten doorschemeren, dat er een kern van overeenkomst tusschen de subspecies van de eilanden ten W. van Sumatra, inclusief de Nicobaren, bestaat. Deze overeenkomst kan niet het gevolg van klimaatsinvloeden zijn, hoewel zeer zeker een gelijk kli- maat ook wel eens eene overeenkomstige verschuiving kan geven (zie de droogtevormen!). Als in dit geval echter het klimaat de meest vooraanstaande factor was geweest, dan zou de groote discontinuïteit tusschen Nias en W.-Sumatra, beiden zeer regenrijk, onverklaarbaar zijn; ook zouden An- damanen en Nicobaren hetzelfde oceanisch karakter moeten vertoonen. Het 10° Kanaal, tusschen deze eilandengroepen, is echter eene kloof van groote breedte voor alle species, die de beide eilanden gemeenschappelijk bewonen. Spr. moet dus aannemen eene vroegere eenheid van vor- men over de geheele westelijk van Sumatra gelegen eilanden- keten, die door latere isolatie in subspecies zijn uiteenge- vallen, welke echter nog de sporen van samenhang vertoonen in kleine, maar voor de systematiek zeer belangrijke punten van overeenkomst. Deze overeenkomst in karakter kan niet anders verklaard worden, dan door een groot eiland, of vasteland aan te nemen, dat alle eilanden, van Engano tot Kar Nicobar, omvat heeft, en daarbij ook Poeloeh Weh, (benevens natuurlijk Poeloeh Bras en P. Nast) en misschieu ook de Noordpunt van Atjeh. Van daar kennen wij echter nog geene enkele vlin- dersoort | Vóór den tijd van het westelijk van het tegenwoordige Sumatra gelegen groote eiland of vasteland, moet er eene verbinding bestaan hebben, waardoor ook Ceylon en Z.-Indié met het Maleische gebied hebben samengehangen. In dien tijd zijn alle soorten ontstaan, waarvan wij nu de subspecies als geïsoleerde vormen zien. Die isolatie is voor Z.-Indié en Ceylon zoo volkomen geworden, dat eene tweede invasie van eene reeds aldaar voorkomende relict-soort (Spr. denkt daarbij aan fuspa en een aantal andere, die hij hier niet noemen wil) niet meer eene versmelting van de subspecies heeft tengevolge gehad. In het geval van Sabang ziet Spr. wel versmelting. Daar- VERSLAG. LXXIX door kan de dikwijls treffende intermediaire natuur van vele van de Sabang-subspecies verklaard worden. Steeds heeft er van den vasten wal nieuwe aanvoer van Sumatraansch ,,bloed” plaats, vooral van de snelle immigranten (zie Spr.’s geci- teerde voordracht). Daartoe behoort Lampides celeno in de eerste plaats. Andere species hebben haar karakter goed bewaard, en daarbij waarschijnlijk door de isolatie een eigen uiterlijk verder ontwikkeld. De eilandenreeks westelijk van Sumatra, inclusief de drie eilandjes voor den kop van Sumatra en de Nicobaren, wil Spr. vereenigen tot eene subregio van het Indo-Maleische gebied, dat hij PARAMALAYA wil noemen, in navolging van MOULTON, die den naam NEOMALAVA voor Sumatra, Malakka en Borneo invoerde (1913, Sarawak Museum Jrn.). Alle species, die Neomalaya en Paramalaya gemeen hebben, komen ook op Fava voor en bereikten, langs den Mergui- Archipel, dikwijls Burma en Assam. De subspectesgroepen van Neomalaya en Paramalaya zijn sterk verschillend in karakter. Op achterstaande: kaart kan men zien, hoe Spr. zich den samenhang der faunagebieden denkt. Deze is wel in hoofdzaak die, welke WALLACE voorstelde, maar geeft voor het westelijk deel van den Archipel de nieuwere aanvullingen en scherpere contouren. Ook is die kaart niet, als bij WAL- LACE, op bepaalde genera en species, maar ook op de eigen- schappen van kleinere groepen, van de subspecies gebaseerd. Spr. wil ten slotte de woorden herhalen, die DISTANT neerlegde in zijn magistrale werk, dat in 1886 werd afge- sloten: ,,Rhopalocera Malayana”, een werk, dat, dank zij eene nieuwe opvatting omtrent den samenhang der plaatse- lijke soorten, verouderd is, maar waarin wij reeds de wensche- lijkheid van die nieuwere indeeling besproken zien, en tevens eene voorspelling, waartoe die indeeling moet leiden : „Wij zijn thans genaderd tot het critische en philosophische „tijdvak”, schrijft hij op pag. IX van zijne inleiding, „waarin „le belangstelling voor de onderdeelen van eene fauna in „de vraag naar de afleiding of ontwikkeling van die fauna LXXX VERSLAG. SCHETSKAARTJE van het Westelijk Australasiatisch gebied. | 920299000000 De fijne stippellijnen geven de 200 M.-dieptegrens aan. De zoögeographische gebieden zijn door zwaardere contouren omgeven, De pijlen wijzen op jonge immigraties. Bij niet ingedeelde zeegebieden staat een ? „is ondergegaan. De eerste snaar daarvan werd aangeraakt „toen BATES (in „Naturalist on the Amazons’’) over de vlinder- „vleugels zoo treffend opmerkte ‚dat de Natuur op die ‚uitgespannen membranen, als op eene lei, de geschiedenis „„neerschreef van de verandering der soorten, zoo waar- „achtig teekent zich iedere wijziging in de organisatie daaroprat. © Inderdaad, zegt Spr., de vlinders zijn de hieroglyphen van het Verleden der Aarde. De heer Betrem merkt op, dat hem ook bij het geslacht Scolia bekend is, dat de vormen van de eilanden aan de Westkust van Sumatra, b.v. van Mentawei, sterker van de Sumatraansche vormen afwijken dan de vormen b.v. van Borneo. Als voorbeeld diene Scola molesta SAUSS. 1864 VERSLAG. LXXXT (= Sc. verticalis BURM. 1853, nec FABR. 1804). Deze is ver- spreid in verschillende subspecies over Malacca, Sumatra, eilanden ten W. van Sumatra, Borneo, Philippijnen, N.-Celebes, Java. De subspecies rufifrons, nov. subsp., die door zijn zwarten vertex van alle andere subspecies dadelijk te onder- scheiden is, komt op Mentawei en nabij liggende eilanden voor en verschilt veel meer van de andere subspecies, dan deze onder elkaar verschillen. De heer van Wisselingh deelt mede, in aansluiting op zijne mededeeling op de jongste wintervergadering betreffende Dasychira pudibunda L., ab. concolor STGR., dat hij onder de 25 vlinders van D. pudibunda L., welke in dit voorjaar bij hem uit de pop kwamen, wederom I exemplaar (d) van de ab. concolor STGR. aantrof. Op 22 Mei jl. vond Spr. aan lantaarns tusschen Nijmegen en Hatert ruim 100 exemplaren van 2. pudibunda L., waar- onder 6 ab. concolor STGR., 5 dd en I £. Overgangen tusschen het type en de ab. werden niet gevonden. De President releveert het merkwaardige verschijnsel, dat de donkere aberratie van 2. pudibunda in deze jaren schijnt op te komen en verzoekt den heer TUTEIN NOLTHENIUS, daarover meer mede te deelen. De heer Tutein Nolthenius zegt daarop, dat hij op 23 Mei 1926 in het Elspeter bosch massa’s Dasychira pudibunda L. tegen de beukenstammen aantrof, waaronder enkele behoo- rende tot de ab. concolor STGR. Bij een nader onderzoek op 25 Mei kwam Spr. tot de onderstaande tellingen : I° telling: 100 ® type, 36 d type, I 2 concolor, 1 G concolor ; 2° telling: 229 d en £ type, 3 9 concolor, I d concolor. De ab. concolor is dus volstrekt niet gewoon: het aantal bedraagt nog geen 2 °/,. Overgangen werden slechts hoogst zeldzaam gevonden. Wel is bij de gig de gewone teekening soms scherper, of het middenveld donkerder, en is er verschil in de dikte der dwarslijnen bij de 99, maar de werkelijke ab. concolor schijnt alleen te staan en zou mogelijkerwijze eene homozygote afsplitsing kunnen blijken te zijn. Een paartje concolor in copula kon Spr. helaas niet vinden, wat bij de bovengenoemde getallen ook niet te verwonderen is, temeer LXXXII VERSLAG. daar het aantal vlinders in copula naar schatting slechts 1}, van het totale aantal bedroeg. In 1925 werden wel enkele boomen kaalgevreten, maar van eene plaag was toen geen sprake en het is natuurlijk nog niet zeker, of het nu daartoe komen zal. Ook in 1914 heerschte in ditzelfde bosch eene hevige plaag — de eerste van pudibunda in ons land (zie Tijdschr. over Plantenziekten XX, blz. 115). Ook in België is slechts twee maal een concolor gevangen (in 1906 en 1910, blijkens mededeeling van den beer E. DE HENNIN). Volgens SPULER komt concolor in ’t Noor- den meer voor en ook reeds in Noord-Duitschland. Plagen van pudibunda hebben tot nu toe voornamelijk ten Oosten van de Elbe geheerscht, maar schijnen zich van het N.O. naar het Z.W. uit te breiden. Het zal interessant zijn, waar te nemen, of deze aberratie zich, evenals de zwarte Amphidasis betularia, ab. doubledayaria MILL., steeds meer verbreidt, maar dan blijkbaar in tegengestelde richting. De heer de Meijere vermeldt, dat ontwikkelingsstadiën van de ab. concolor in de Duitsche entomologische week- bladen dikwijls te koop worden aangeboden en deze variëteit daar dus wel vrij geregeld te vinden moet zijn. Hij heeft zelf indertijd eens poppen ervan laten komen en daaruit wel exemplaren verkregen, donkerder bestoven dan de type, maar geene geheel zwarte. De heer Brants kreeg, in het voorjaar van ’25, op eenmaal avondbezoek van een kloek, gitzwart 9 van Amphidasts betularia L, var. doubledayaria MILL, na eenige oogen- blikken gevolgd door een, zoo mogelijk nog donkerder gekleurd, g van dezelfde opvallende afwijking. Vrij begrijpelijk plaatste Spr. dit tweetal vlinders, afge- zonderd met eenig frisch eikenloof, in een ruim kweekglas. Weliswaar mocht Spr. de paring dezer spanrupsvlinders niet waarnemen, doch het is niet onwaarschijnlijk, dat zij niettemin heeft plaats gehad; althans, na verloop van een paar weken, ontdekte Spr. op eens een tamelijk aantal spannertjes, langs den rand der jonge eikenblaadjes uitgestrekt. Zich tegen het eind der maand Juli naar het buitenland (Unter Engadin) begevende, nam Spr. de toen nog in leven VERSLAG. LXXXTII zijnde rupsjes — die destijds niet veel meer dan 20 tot 25 mM. lengte hadden bereikt — derwaarts mede, Daar diende Spr. echter de dieren met berkenloof verder op te kweeken, aangezien de eik er volstrekt niet voorkomt. Voor eene rustige kweeking in het groot waren de om- standigheden alzoo niet bepaald gunstig; en Spr. mocht dan ook nog tevreden zijn, in het laatst van Augustus, een dozijn volwassen rupsen in zijn bezit te hebben. Deze dieren, die onderling niet sterk verschilden in uiter- lijk voorkomen, doch alle tamelijk eenkleurig, roodachtig schorsbruin, meer of min groenachtig van tint en zeer spaarzaam licht gevlekt waren, leverden slechts 8 gave poppen, uit welke Spr. in dit voorjaar niet meer dan 5 vlinders zag verschijnen, namelijk 1 vrouwelijk en 4 mannelijke voor- werpen. Alle behoorden beslist tot den merkwaardigen vorm doubledayaria MILL., zijnde nl. eenkleurig diep-zwart, be- houdens de drie in het oog springende zuiver witte vlakjes, onderscheidenlijk op het voorhoofd en aan den wortel van elken voorvleugel. De eerste vlinder, die reeds tegen het midden der maand April verscheen, was een fraai 9, met nagenoeg 53 mM. vlucht. Des nachts zat dit dier geregeld boven tegen een takje aan, met ver uitgeschoven legbuis, blijkbaar in afwach- ting van mannelijk bezoek. Gaandeweg, toen dat niet opdaagde, werd de vlinder evenwel loomer, om ten slotte, na verloop van een goede veertien dagen, sterk afgevlogen, te sterven — ongelukkig twee dagen vóór dat het eerste g' de pop- huls verliet. Tot zijne groote teleurstelling ontging Spr dus de gelegen- heid, om thans andermaal bevruchte eieren te verkrijgen en, door kweeking op grooter schaal, te kunnen nagaan of, bij de onderwerpelijke afwijking, terugkeer tot de stamsoort al dan niet pleegt voor te komen. Toch kwam het Spr. niet ondienstig voor, hier het voor- gaande mede te deelen, zij het ook slechts om zekeren steun te geven aan de, zijns inziens, tamelijk gegronde onderstelling, dat de afwijking doubledayaria MILL. doende is zich af te scheiden van den stamvorm detularia L. en gaandeweg eene 6 LXXXIV VERSLAG. plaats te veroveren als zelfstandige soort in het Geome- tridengeslacht Amphrdasts. De heer Scholten zegt, dat het verrassend is, welk een groot aantal soorten vlinders men kan ontdekken, als men eene daartoe geschikte plek geregeld bezoekt en nauwkeurig afzoekt. Zoo heeft Spr. de laatste drie jaar veel rondge- zworven in den Bijvank te Beek bij Didam, en heeft in dien tijd dat bosch leeren kennen als een heerlijk entomologisch plekje. Een volledig lijstje van wat Spr. daar van 1923— 1925 heeft gevonden, is te vinden in „De Levende Natuur” van I Mei 1926. Daar de tijd kort is geweest en Spr. er geen enkelen keer op licht of smeer heeft gevangen, zullen er zonder twijfel heel wat meer te vinden zijn, dan de daar vermelde ruim 200 soorten. Enkele zeldzame dieren, die Spr. er den laatsten tijd heeft gevonden, mogen hier worden vermeld. Stauropus fagı IL. 6 Juni 1625 ‚een 29 en), 20 junipie2as twee dd, zittend op boomstammen en begin Augustus 1925 eene jonge rups op berk. Pachnobia rubricosa F. Begin April 1925 ving Spr. een dozijn ex. op wilgekatjes en 6 April 1926 4 vlinders, die alle PP bleken te zijn. De dieren hebben honderden eitjes gelegd, maar met het kweeken van de rupsen, die Spr. zelf heeft gehouden, is hij niet gelukkig geweest. De dieren, die aanvankelijk snel groeiden, zijn in een paar dagen alle ge- storven, hoewel ze in verschillende glazen gekweekt werden. Taentocampa populi F. Begin April 1925 drie en einde Maart 1926 twee ex, op katjes. Euchloris pustulata HUFN. Van dezen zeldzamen spanner heeft Spr. in Juli en Augustus 1925 rupsen ab ovo gekweekt. Van de ongeveer 25 rupsjes, die Spr. einde Augustus nog had, waren er enkele snel gegroeid en die verpopten zich toen. Daarvan kreeg Spr. in de eerste helft van September 5 vlinders, eene tweede generatie dus, die echter veel kleiner is dan het normale dier en waarvan de groene kleur veel bleeker is. Van de overige rupsjes is er geen enkele den winter doorgekomen. Scotosia vetulata SCHIFF. 4-7-1925 ving Spr. daarvan in den VERSLAG. LXXXV Bijvank een afgevlogen %. Afgaande op SCHREIBER’s Raupen- kalender, die aangeeft, dat de rups in Mei te vinden is op Rhamnus frangula, heeft Spr. in de eerste helft van Mei heel wat struiken van vuilboom äfgezocht, maar steeds tevergeefs, tot hij in de tweede helft van Mei de rups in aantal vond op een tusschen houtgewas alleenstaanden struik van Rhamnus catharticus. Spr. heeft toen naar andere cathar- ticus-struiken gezocht en er in ’t geheel een dozijn in ’t bosch gevonden. Op alle vond hij de rups van de Sc. vetulata, op sommige zelfs talrijk. Ook later heeft Spr. ze op Rh. frangula niet kunnen vinden. Lavrentia rivata HB. In No. 149 van de E. B. van 1 Mei 1926 schreef Spr. een en ander over zijne waarnemingen omtrent ZL. rivata en L. sociata BKH. Ter aanvulling hiervan kan hij nu ’t volgende mededeelen: Zooals daar vermeld, kreeg Spr. van de rupsen, als die van L. rivata beschreven, in September 1 vlinder. De overige poppen overwinterden. Bij de groote overeeenkomst van rups en pop leek het Spr. achteraf toch nog eenigszins gewaagd, om te concludeeren, dat de bedoelde poppen van rzvata waren. In aanmerking nemend den vroegen vliegtijd van L. sociata en den snellen groei van de rupsen, leek het Spr. wel zeer waarschijnlijk, maar hij was toch nieuwsgierig, wat er uit de popjes zou komen. Daar Spr. ze binnenshuis had bewaard, kwamen ze reeds vroeg uit. De Z. sociata-poppen kwamen alle gedurende de tweede helft van Maart uit. Uit de andere popjes kwamen inderdaad rivata’s; geene enkele echter in Maart, doch alle in April en begin Mei. Dus geheel in overeenstemming met wat Spr. in den Bijvank had waargenomen: de vliegtijd van L. rivata valt ongeveer eene maand later dan die van Z. soczata. Larentia rubidata F. 1 rups 8-8-1925 op Galium mollugo in den Bijvank, waaruit 14-4-1926 de vlinder. Asthena anseraria H.S. Voor zoover Spr. bekend, is van dit vlindertje voor ons land alleen als vindplaats bekend Zuid-Limburg, waar de heer H. A. DE Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL in 1907 een ex. ving bij Houthem. Zooals de heer BENTINCK aan Spr. mededeelde, zijn ook bij Valkenburg enkele ex. gevonden. LXXXVI VERSLAG. Half Juli 1925 ving Spr. eene Asth. anseraria in den Bijvank. Pas in. ’t-najaar herkende Spr.'de soort; hi had hetvex: bij die van Asth. candidata SCHIFF. gestoken. Daar het niet onmozelijk zou zijn, dat ook anderen hetzelfde hebben gedaan, vermeldt Spr. hier de verschilpunten tusschen beide soorten, waarvan de meeste duidelijk zijn na te gaan. Ter vergelijking gaan van elke soort een paar ex. rond. Asth. candidata SCHIFF. Sprieten v. h. { a. d. onder- zijde gekerfd en tamelijk lang gebaard. Voorvleugels met 5 bruine, gegolfde dwarslij- geel- nen, waarvan de 3° en 4° dicht bij elkaar staan. Middenpunten klein of niet Asth. anseraria H. S. Sprieten v. h. a. d. onder- zijde niet gekerfd en kort, enkelvoudig behaard. Dwarslijnen niet zoo duidelijk, iets breeder. Lijnen 3 en 4, en 4 en 5 ongeveer even ver van elkaar. Middenpunten op alle vleugels zichtbaar. duidelijk, scherp zwart af- stekend. Franjelijn met min of meer | Franjelijn met korte, zwarte, duidelijk afstekende zwarte streepjes. stippen. Begin Juni van dit jaar ving Spr. op verschillende plaatsen in den Bijvank 7 ex. van Asth. anseraria, die hij alle uit Cornus sanguinea opjoeg. De heer COLDEWEY en Spr. vingen nog drie gave ex. op 17 Juni 1926. Bapta teinerata HB. Twee ex. begin 1926 in den Bijvank. Dicht bij den Bijvank, op heuvels nabij den Hulzenberg, vond Spr. in een dennebosch op blauwe boschbes, begin Mei 1925, met een lantaarn, een uur na zonsondergang, eenige rupsen van Agrotis brunnea F. en 12 van A. occulta L. en vele van Doarmia repandata L. Van de eerste was er geene enkele, van de occulfa-rupsen slechts ééne en van de andere ’t grootste deel door sluipwespen aangestoken. In ’t zelfde bosch vloog op 13 Juni 1925 Zucosmia undulata L. — overigens niet zeldzaam — bij honderden. Met tien- tallen dezer soort joeg Spr. vele ex. van Bomolocha fontis THNB. op, uit daar liggende droge takkebossen, terwijl Z%am- nonoma brunneata THNB. er volstrekt niet zeldzaam was. VERSLAG. LXXXVII Eind April en Mei van dit jaar heeft Spr. er op dezelfde plaats van boschbes meerdere tientallen rupsen gesleept van Lavrentia sordidata F., die tusschen bijeengesponnen bladeren op die plant leefden. De heer Betrem heeft tijdens dit voorjaar enkele waar- nemingen gedaan, die interessant genoeg lijken, om hier te worden medegedeeld. In de eerste plaats wil Spr. iets mededeelen over een parasiet van één van de 3 of 4 Grapholitha-soorten, die in Holland den laatsten tijd zoo schadelijk zijn in erwten. Het betreft hier Glypia haesttator GRAV. Deze sluipwesp was, zoover Spr. bekend, nog niet in Nederland gevonden. Zij is gekweekt uit eene pop, die Ir, FRANSSEN uit grond gezeefd had, waarop het vorige jaar sterk besmette erwten stonden. Reeds BRISCHKE + 1880 vermeldt, dat hij deze soort uit Grapholitha nebritana TR. gekweekt heeft. Na dien tijd schijnt ze niet meer uit dezen vlinder gekweekt te zijn en zelfs SCHMIEDEKNECHT vermeldt haar niet als parasiet van dit insect in zijne Opuscula. Zoo blijkt na een 4o-tal jaren, dat de kweek van den bovengenoemden Oostpruisischen hymenopteroloog niet op eene vergissing berustte. In de tweede plaats doet Spr. eene koningin van de merkwaardige mier Leftothorax tubero-interruptus FOREL rondgaan. Deze mier is in 1874 door FOREL beschreven, echter zoo kort, dat zij niet te herkennen was. Na dien tijd is zij nader beschreven door FOREL in 1915 in zijn „Die Ameisen der Schweiz”. BONDROIT beschreef dit dier naar een typisch exemplaar het uitvoerigst in 1919 in zijne baan- brekende bewerking der mieren van België en Frankrijk. Al de bovengenoemde bronnen noemen slechts Savoye als vindplaats. Bij het nazoeken van de literatuur vond Spr. als vermoedelijken synoniem Myrmica tuberum SCHENCK, Beschreibung Nassauischer Ameisenarten p. 141. Deze mier is door Spr. en de verschillende medewerkers der entomo- logische sectie zeer veel in Meiendel gevonden. Zij heeft haar nest in oude berkenstompen, die reeds min of meer vergaan zijn. Zij is zoowel in kleur als in structuur absoluut constant, zoodat zij geen overgang tusschen twee soorten LXXXVIII VERSLAG. is, maar eene constante, afzonderlijke soort, zooals reeds zooveel z.g. overgangen aparte soorten bleken te zijn. De koningin, die vertoond wordt, is tot nu toe door geen der bovengenoemde auteurs beschreven, zoodat zij nieuw voor de wetenschap is. Als laatste waarneming wilde Spr. iets mededeelen over het meermalen overwinteren van sluipwespenpoppen. Er is over deze questie nog zoo weinig bekend, dat Spr. meent, dat ook deze waarnemingen wel van eenig belang zijn. In de eerste plaats bleken de poppen van Apanteles glomeratus L., die door toevallige omstandigheden nog niet opgeruimd waren, nadat ze voorjaar '25 wespen geleverd hadden, dit jaar weer wespen voort te brengen. Deze wespen kwamen bijna op denzelfden dag uit als die der poppen van najaar ’25. De wespen schenen dus nog zeer goed den tijd van het jaar te kunnen bepalen. Hetzelfde verschijnsel heeft Spr. geconstateerd bij sluipwespen uit gallen van Szorrhiza pal- lida OL., die sluipwespen, eene Zorymus-soort, leverden in voorjaar '25, najaar '25, en nu voorjaar ’26. Galwespen kwamen er na den eersten keer niet meer uit, ook geene andere soorten van sluipwespen, die er in voorjaar ’25 even- wel in grooten getale uit waren te voorschijn gekomen. De President vraagt of de Heer BETREM niets gevonden heeft, dat duidt op het voorkomen van meerdere soorten van Apanteles. Eenmaal vond Spr. 3 verschillende vormen bijeen en hij beveelt den Heer BETREM aan, op dit punt censite letten: De heer de Jong doet mededeelingen over ritnaalden, de wel bekende larven van Elateriden, die behooren tot de schadelijkste der in den grond levende insectenlarven. Tot nu toe was niet nauwkeurig nagegaan, welke soorten van deze dieren in ons land het schadelijkst zijn. Bij eene rit- naaldplaag, die op eenige velden te Kolham (Gr.) heerschte, verzamelde de heer R. HEERENGA, correspondent van den Plantenziektenkundigen Dienst, eene groote hoeveelheid dezer larven, welke door Spr. werden gedetermineerd en tot imago opgekweekt. Hierbij bleek, dat van tweeduizend ritnaalden, de overgroote meerderheid (70 à 80°/) tot VERSLAG. LXXXIX Agriotes obscurus L. behoorde !). Deze soort is ook elders in ons land dikwijls zeer talrijk, terwijl zij ook in Duitschland (HORST, Archiv f, Naturgeschichte, Berlin, LXXXVIII, No. 1, 1922) en in Engeland (RYMER ROBERTS, Ann. of Applied Biology Vol.) VIL.1919; Vol. VIII 1921 ;-Vok IX 1922) her- haaldelijk plagen veroorzaakt. Vermoedelijk is Agrzotes obscurus dan ook de schadelijkste van de bij ons voorkomende soorten. Agriotes obscurus L. heeft de volgende levenswijze: Verpopping in de tweede helft van Juli, in een holletje in den grond (+ 10 cm. onder de oppervlakte). Begin Augustus verschijnen de kevers. Bij Spr.’s kweekproeven werd op 11 Juli 1925 de eerste pop en op 1 Augustus de eerste kever ge- vonden. Volgens HORST blijft de kever 1 à 2 weken in de poppenwieg, zwerft vervolgens eenigen tijd rond, om dan in den grond te overwinteren. In het voorjaar bij het hooger worden der temperatuur verlaat de kever zijn winterkwartier, eet aan allerlei plantendeelen en is pas in de tweede helft van Juni geslachtsrijp (HORST). Omstreeks begin Juli worden de eieren oppervlakkig in den grond afgezet. Het ei-stadium duurt hoogstens ééne maand. De duur van het larve-stadium is onbekend ; waarschijnlijk vijf jaar (HORST). Volgens RYMER ROBERTS vervellen de ritnaalden twee maal per jaar (April- Mei en Juli-September). Bij de kweekproeven ontdekte Spr. in Juni parasitisme door een hymenopteron. De parasiet was reeds verpopt en de poppen hingen als franje uit het lichaam van den hospes (zie OUDEMANS, Nederlandsche Insecten, bldz. 765). Uit één hospes kwamen 10 à 15 parasieten te voorschijn. De sluipwesp, die weldra uit de pop verscheen, werd door den heer SMITS VAN BURGST gedetermineerd als Codrus apterogynus HALL. (albipennis THS.), eene Proctotrupide. RYMER ROBERTS vond in Engeland Proctotrupiden op rit- naalden, terwijl BLUNCK (1922) en ZOLK (1924) hetzelfde in Duitschland vaststelden (Paracodrus apterogynus HALL.) De bestrijding der ritnaalden is zeer moeilijk en nog niet bevredigend opgelost. Sommigen raden aan een veld, waarop 1) Dank zij de bij den Plantenziektenkundigen Dienst aanwezige, door DR, EVERTS geschonken vergelijkingscollectie, was de soort met zekerheid te herkennen. XC VERSLAG. schade voorkomt, te schoffelen of te hakken; de dieren zouden daardoor iets dieper in den grond gaan (door droogte in het losgemaakte laagje aarde). Indien werkelijk bereikt wordt, dat zij dieper gaan, is de nuttige werking van schoffelen of hakken zeker, want men heeft aangetoond, dat de schade door ritnaalden aanzienlijk vermindert als zij zich dieper in den grond bevinden, daar zij dan niet zoo licht het groei- punt bereiken en alleen van de wortels vreten. Het is verder aan te raden, den stoppel van een aangetast gewas aan eene intensieve grondbewerking te onderwerpen. Zoo spoedig mogelijk (eind Juli-begin Augustus) moet het veld minstens 10 cm. diep geploegd worden, waarna de grond met een cultivator moet worden bewerkt. De weeke poppen en pas geboren kevers met hunne zachte chitine worden dan be- schadigd. Nader moet worden onderzocht, of ook de rit- naalden, die in dien tijd de laatste van de twee jaarlijksche vervellingen doormaken, door deze grondbewerking te lijden hebben. Ten slotte droogt het omgeploegde land gemakkelijk uit, wat zeer schadelijk is voor de jonge ritnaalden, die in dien tijd juist uit het ei komen. De heer van der Wiel deelt mede, dat hij voor eenige jaren een aantal larven van Melanotus rufipes HRBST. in wilgemolm vond. Spr. hield deze larven vijf jaren in leven ; in het zesde jaar stierven zij helaas. Ook dit voorbeeld be- vestigt den langen levensduur van Elateriden-larven. De heer Lycklama à Nijeholt laat rondgaan: 1°, Een ex. Cerura bicuspis BKH., gevangen te Nijmegen 30.4.1926, het eerste hier te lande als imago gevangen exemplaar, nadat Dr. OUDEMANS verleden jaar 2 ex. uit de pop gekweekt had, als rups in den Bijvank gevangen door den heer SCHOLTEN. 2°. Een zéér sterk zwart bestoven ex. van Zphyra, waar- schijnlijk £. porata F., daar de onderzijde van het midden- veld de kleur heeft van deze soort. Verder is alles donker- grijs, zeer gelijkmatig, niet vlekkig als bij orbzcularis HB., met getande witte dwarslijnen en middenpunten, zeer scherp afstekende, en witte adereinden en franje, zoodat het een geheel ander beeld vertoont dan eenige bekende soort. VERSLAG. XCI 3°. Nemophora pilulella HB., een micro, nieuw voor de Nederlandsche fauna, einde Mei en begin Juni gevangen te Nijmegen, het eerste ex. 27.5.1918. Dit jaar is gebleken, dat deze soort, om sparren vliegende, aldaar volstrekt niet zeldzaam is, echter is de verbreiding lastig na te gaan, daar de meeste sparren op afgesloten terreinen groeien. 4°. Phybalapteryx vitalbata HB., als rups gevonden in hagen te Heyen bij Gennep, waar dit jaar door Spr. ook Tephroclystia isogrammaria H. S. gevangen is. De heer Bentinck laat ter bezichtiging rondgaan I van Lobophora policommata HB., door hem bemachtigd op 28 Maart 1926 te Overveen, en wel overdag in rust zittend tegen een muur. Of deze soort nog in ons land gevangen is na de uitgave van TER HAAR’s werk, is hem niet bekend. TER HAAR meldt, dat deze soort op 19.4. 1864 (een 9) bij Over- veen voor ’t eerst gevangen werd (Coll. Dr. J. TH. OUD EMANS), en daarna nog een ex. op 30.4. 1881 te ’s-Gravenhage, waar in 1895 nog eenige rupsen werden gevonden. Op de laatste wintervergadering vertoonde Spr. een ex van Coleophora clypeiferella HOFM. f. n. sp. Sedert dien vond Spr. nog 2 van deze zeer locale soort onder eene partij nog niet gedetermineerde micro's, n.l. op 14.7. 23.en 10. 7. 25 te Overveen gevangen. Alle 3 gaan mede rond en tevens eene duidelijke teekening van het hoogst merkwaardige, onbeschubde, geribde, hoornige schildje op den 1‘ achter- lijfsring, en van een dergelijk, doch veel minder duidelijk, op den ader ring, welke bijzonderheid geene andere Coleophora bezit. Voorts gaat rond een ex. van beide Nephopteryx-soorten nl. N. hostilis STPH. en N. rhenella ZK., beide afkomstig van STAUDINGER; dit in verband met de vraag van den heer LYCKLAMA à NIJEHOLT in de E. B. No. 146, p. 23. Spr. vergeleek deze beide ex., die onderling niet ken- merkend verschillen, met de weinige ex. in de Ned. Coll. te Leiden, die alle onder den naam rhenella ZK. staan, en die alle, deels met het eene, deels met het andere vrijwel overeenkomen, In de Palaearct, Coll, te Leiden is ook alleen XCII VERSLAG. eene groote serie rhenella ZK. aanwezig, en slechts ééne rups van hostilis STPH. Na eenige discussie kan met vrij groote zekerheid gecon- cludeerd worden, dat de 2° soort van SNELLEN inderdaad rhenella ZK. moet zijn. Hierbij moet nog even opgemerkt worden, om geene verwarring te veroorzaken, dat de I° soort, door SNELLEN op p. 131 vermeld onder den naam hostzlis STEPH., niets anders is dan Salebria adelphella F.R., zooals terecht vermeld is in de E B. No. 146 op p. 23. Ook van deze soort gaat één ex. mede rond, door Spr. gevangen op 13 7.0 23 te, Overveen. De heer Schuijt haalt, naar aanleiding hiervan, aan het verschil der citaten uit den Catalogus STAUDINGER 1871 en dien van 1901. In de eerste worden adelphella en hostilis als ééne soort vermeld, terwijl deze in de tweede als afzon- derlijke soorten zijn aangegeven, zonder dat blijkt, waaruit deze veranderde meening te verklaren valt. De heer Lycklama à Nijeholt zegt, dat het na deze mede- deeling van den heer SCHUIJT duidelijk is, dat rhenella ZK. als inlandsche soort beschouwd moet worden. Verder heeft Spr. van den heer VAN EECKE opgave ge- kregen van de etiketten van soorten micro's, die in Spr.’s lijst ontbraken. Daar deze alle uit de vorige eeuw dateeren en door SNELLEN om de eene of andere reden niet opge- nomen zijn, lijkt het Spr. het verstandigst, deze niet op te nemen vóórdat zij opnieuw gevangen zijn. De heer A. C. Oudemans spreekt over creeping disease, eene huidziekte bij menschen, ontstaan door het ingraven en geslingerde gangen maken (mineeren) van eene of andere insectenlarve, mijt, of zeer kleinen worm. Hij vertelt het volgende: Het was de heer D. M. Levy, Arts te Apeldoorn, die het eerst een geval in Nederland constateerde en dat beschreef in het Nederlandsch Tijdschrift v. Geneeskunde, v. 69, II, n. 4, 25 Juli 1925. De door het onbekende diertje gemineerde gang kwam voor op de onderzijde van de linker bil van een 2!/,-jarig meisje, dat pas uit Balik-Papan, Borneo, aangekomen was. In het artikel staat abusivelijk: rechter bil VERSLAG. XCII (schriftelijke mededeeling van den heer Levy). Het minee- rende diertje deed een hinderlijken jeuk ontstaan, waardoor de moeder onmiddellijk het begin der ziekte constateeren kon als een rood vlekje, en wel (volgens schriftelijke mede- deeling van den heer LEVY) ongeveer 2!/, dag na de inscheping. Eene fraaie foto in natuurlijke grootte begeleidt het artikel. Met goedvinden van den heer LEVY geef ik hier eene reproductie van eene calque van de gang, die op de foto telzien: is. Ik maak hierbij de volgende opmerkingen: 1. Aan de ver- schillende dikte van de gang ziet men wel, dat zij dicht bij den anus begon, dus dáár, waar het, volgens menschen- neuzen, kwalijk riekt, en waar het, volgens menige insecten- moeder, geschikt is, een ei te leggen. — 2. Uit hetzelfde verschil in dikte kan men zien, dat het mineerende diertje, al voortgaande, groeide. — 3. Aangezien het diertje voor het aanleggen van deze gang minstens 3, zoo niet 4 weken noodig gehad heeft, zoo was de voortgang al zeer gering. Gestrekt, zou de gang 130 mM. lang zijn, hetgeen op een voortgang van + 5 mM. per dag duidt. De heer Levy geeft daarbij een kort overzicht van de geschiedenis der creeping disease; volgens de meeste onderzoekers zou eene Gastrophilus-larve de verwekker zijn, diew(pas uit het ei) ,,1!/, mM. lang en 0.26 mM. breed” zoude zijn. Ik lasch hier even in, dat de Gastrophilus-soorten (hae- morrhoidalis L., nasalis L., pecorum FABR., intestinalis DE GEER, flavipes OLIV., ternicinctus GEDOELST) hare eieren vastkleven op de haren van zoogdieren, voornamelijk op die van Equus caballus, asinus, bohmi, zebra, zelden van Canis familiaris, Hyaena striata, Meles taxus. De uit de eieren gekropen larven worden afgelikt en ingeslikt en hechten zich, door middel van talrijke haakjes, aan den voorrand van het eerste en het tweede segment, aan de XCIV VERSLAG. mucosa van maag- en darmwand, omringd van spijsbrei, of faecaliën. Daar vervellen zij tweemaal (er zijn dus 3 larve- stadiën) vóór zij den gastheer passief verlaten, om zich te verpoppen. Het artikel van den heer LEVY gaf den heer FAGEE- SCHAEFFER, Arts te Lekkerkerk, aanleiding, een tweede artikel in genoemd Tijdschrift te plaatsen (v. 69, II, n. 10, 5 Sept. 1925, p. 1115—1117) getiteld: Is de Gastrophi- lus-larve de verwekker van de creeping disease? Daarin deelt de schrijver mede, dat hij 27 Maart 1922 te Tarakan, Borneo, bij een driejarig meisje eene vochtblaas aan de voetzool zag, die den volgenden dag het uitgangs- punt bleek te zijn van eene 1 mM. breede, 4 cM. lange, sierlijk gekronkelde, rose gang, die dagelijks 1—7 c.M. langer werd, en, vooral ‘s nachts, hevig jeukte, zoodat het kind niet slapen kon. Na bevriezing met chlooraethyl op Io en II April, zag Zuster NAEREBOUT, tijdens de be- handeling, op eenigen afstand van het einde der gang op de huid, iets, dat zich bewoog. „Op een objectglas ge- „bracht en onder het microscoop bezichtigd, vertoonde zich „inderdaad een parasiet, veel op een schurftmijt gelijkend, „doch ook in enkele opzichten daarvan afwijkend ; zoo was „de grootte ongeveer 1!/, maal die van de gewone schurft- „mijt, vooral in de lengterichting ; er waren vier paar pooten ; „zuigschijven werden niet gezien, wel aan het kopeinde een „zeer groot spits driehoekig steekapparaat. Verder kan ik „dezen parasiet niet beschrijven, daar mijn Inlandsche labo- „rant hem had weggegooid, nog voor dat ik met een boek „terug keerde, dat ik wilde raadplegen, en de parasiet niet „meer was terug te vinden”. Ik maak hierbij de opmerking, dat hier niet vermeld is, of de gang overal even breed was, maar de bewoordingen wijzen m.i. wel daarop. Verder: dat de voortgang aanzienlijk was, gemiddeld 3!/, centimeter per dag. Het was de heer J. D. NINCK BLOK, Arts te Arnhem, die, wetende dat ik acaroloog ben, mij op dat artikel opmerk- zaam maakte. Naar aanleiding van dat artikel uitte ík ín genoemd. Tijdschrift (v. 69, II, n. 12,49 Sept.) 1925, VERSLAG, XCV p. 1383) mijn vermoeden, dat de parasiet eene Psoroptes equi zoude geweest zijn, die aan de beschrijving van den heer FAGEE-SCHAEFFER vrij wel beantwoordt; te meer, daar het meisje met een paardje omging. Daarop wijst in genoemd Tijdschrift (v. 69, II, no. 18, 31 Oct. 1925, p. 1998) Prof. Dr. SWELLENGREBEL in een Merde artikel op!’ gevallen van creeping disease in Siam en China, „waarbij wormen van het geslacht Guatho- stoma de schuldige waren”. Deze Nematoden leven, normaal, in den maagwand van Felis-, Canis-, Bos- en Sus-soorten, en zijn 2—9 mM. lang bi 1 mM. breedte. SLUITER en SWELLENGREBEL, De dierlijke Parasieten van den mensch en onze huisdieren, 1912, p. 365, vermoeden : „waarschijnlijk hebben de dieren eerst in de „maag geleefd en zijn naar de huid verdwaald”. Wat ik niet aannemen kan. Eindelijk vermeldt de heer MES, Arts te Erasmus, Transvaal, in een vijfde artikel in genoemd Tijdschrift (v. 69, II, n. 21, 21 Nov. 1925, p. 2346) twee typische gevallen. Bij geen der twee gevallen is de parasiet gevonden. Hij bestrijdt verder de Gastrophilus-theorie der typische creeping disease. „Ik zeg dit temeer, omdat ik een gastrophilus in „Zijn schuilplaats we/ mocht verschalken. Het had een klein „gangetje veroorzaakt en liet zich betrekkelijk gemakkelijk „als eene witte larve verwijderen; het verpopte zich in een „doosje, de vlieg heb ik nog. — Toevallig is die vlieg voor „4 weken naar Europa verhuisd, met mijn dochter, om haar „aan een entomoloog te overhandigen. Als dit nog niet „gebeurd is, zal zij hem zeker aan belangstellenden ter „waarneming afstaan. Haar adres is: G. M. MES, Staal- „Straat 42 bis, Utrecht”. Ik maak hierbij de opmerkingen: 1. dat deze vliegelarve „een klein gangetje” gemaakt had. — 2. Dat de vliegelarve, na verwijdering uit het gangetje, zich verpopte, en dus in de gang minstens 2 maal zich verveld moet hebben. — 3. Dat niet melding gemaakt wordt van het feit, dat de huid door ettering, of op andere wijze, die beide velletjes uitstootte. XCVI VERSLAG. Ik heb Mej. MES om het vliegje gevraagd. Zij antwoordde, dat zij het vliegje reeds verleden jaar verzonden had aan een arts, die er om geschreven had, De naam was haar ontgaan. Dies heb ík aan den heer LEVY te Apeldoorn geschreven, met verzoek, mij eventueel het vliegje te zenden. Z. E. ant- woordde mij, dat het doosje met het vliegje, waarschijnlijk gedurende „de schoonmaak” als waardeloos weggeworpen en dus niet meer te vinden is. Uit wetenschappelijk oogpunt is dat een betreurenswaardig verlies. Onlangs kreeg ik bezoek van een oud-leerling, den heer N. H. A. J. SCHULTE, die gedurende zijne 12-jarige loopbaan in Ned. O.-Indié 5 gevallen behandelde, die alle door de bevriezingsmethode genazen. Hij beloofde voortaan naar den parasiet te zoeken. > 3 Fa Dee Dinsdag, 15 4, Wm 27 Chu 7 “24 Juni, werd mij door een oud- Ze WILL . INR 7, leerling, Dr. G. D. HEMMES, Arts te Heteren, telefonisch medegedeeld, dat zich aldaar een geval van creeping disease bij een landbouwer voordeed, het eerste in Néderland''ontstame geval! Ik spoedde mij er- heen. De arbeider had het gekronkelde gangetje aan de buigzijde van het linker handgewricht. Wij begingen de fout, niet onmiddellijk eene foto van dit geval te nemen. Dr. HEMMES heeft dat ver- holpen, door eene zoo getrouw mogelijke teekening ervan te maken, die in het Nederlandsche Tijdschrift voor Geneeskunde, v. 70, II, n. 4, p. 401 verscheen, en hier, dank zij de welwillendheid van hem en van den Redacteur, den heer P. MUNTENDAM, Arts te Amsterdam, gereprodu- ceerd is. Hoewel tijdens de bevriezing ijverig naar den parasiet gezocht werd, later zelfs door afsnijding van zeer dunne VERSLAG. XCVII laagjes epidermis tot in de levende opperhuid, werd niets gevonden. Ik maak hierbij nog de opmerking, dat de gang ongeveer 1 mM. hooger dan de omgeving was, en dat dat verhoogde gedeelte, dat aan eene mollenrit deed denken, overal ongeveer 2 mM. breed was. De creeping disease, ook wel myiasis linearis, larvaimigrans, myase rampante sous-cutanée, enz. genoemd, schijnt ook door jonge larven van Hypoderma veroorzaakt te kunnen worden. Wanneer men echter de afbeeldingen van de soms 50 en meer cM. lange en steeds 1 à 2 mM. breede gangen ziet, dan moet een entomoloog toch eenigen twijfel aan de juiste determinatie daarvan koesteren. De heer Corporaal vertoont eene zeer donkere /Zibernia, door den heer VAN PELT LECHNER in Februari van dit jaar te Arnhem gevangen en welwillend afgestaan aan het Museum van „Natura Artis Magistra”, die door de aanwezige Lepi- dopterologen herkend wordt als H. leucophaearia SCHIFF. Ook eene zeer groote /rodine, op eenen python gevonden, die door hem aan Dr. A. C. OUDEMANS ter bestudeering wordt overhandigd. Verder deelt Spr. mede, dat door de Commissie voor het natuurkundig onderzoek van het Naardermeer, waarvan de entomologische afdeeling onder Spr.’s leiding staat, van 1923 t/m voorjaar 1926 een belangrijk entomologisch mate- riaal is verzameld. Dit materiaal is geëxposeerd geweest op de onlangs te Amsterdam gehouden biologische tentoon- stelling, hetgeen eene welkome aanleiding was, om alles te doen determineeren en te ordenen. Een overzicht der resul- taten vindt men in achterstaand staatje. Het heeft groote moeite en veel correspondentie gekost, om voor alle groepen, dikwijls voor kleine onderdeelen van sommige groepen, bewerkers te vinden. Enkele kleinere afdeelingen, zooals de Cocciden, Aphididen en Col- lembola zijn nog niet bewerkt. De Braconiden zijn nog ter bewerking bij Prof. Dr. J. FAHRINGER in Weenen. XCVIII VERSLAG. E Nieuw voor] Nieuw Eid Pac ‘© | Exem- | de Nederl, | voor de ‘2 | plaren. Fauna. | Weten- S sp. | var. San Thysanura . | — ia ee en Collembola . I | — nae sl Dermaptera!. 2 | — 7: =e Ephemeroptera 2 | — DUREE ca Odonata. T92 04 2348 x La Orthoptera . 6 38 = 0 en Psocoptera . 7 I 13 I LA 2, es Thysanoptera . Bedel RE dn Rhynchota . 82.13 501 gli = ze Megaloptera 2 | — a er Neuroptera . 6 | — Zouk are Mecoptera 2 | — Ed SRI a Trichoptera. DSS O e prs Lepidoptera 65 3 191 | — | — En Diptera . 215% 22 MISIO20 EEL I — Siphonaptera 8 | — 32 | 2) —| — Coleoptera . 539 | IOO| 3977 = alee Hymenoptera . 168 | 17 46322517 — carina. . 221 — 78 5 ia 3 Chernetina . E ee DE Rotaal 2172, 144.|,0759. 400 3 Hieronder volgt eene lijst der voor de Nederlandsche fauna nieuwe vormen : COLEOPTERA. Atheta vilis ER. (det. Dr. EVERTS). RHYNCHOTA. Homoptera. (det. Dr. MAC GILLAVRY). Pediopsis glandacea FIEB. » megerlei FIEB. Psyllidae. (det. H. C. BLöTE). Trioza centranthi VALLOT. VERSLAG. XCIX THYSANOPTERA. (det. Dr. H. PRIESNER). Megathrips lativentris HEEG. HYMENOPTERA. Tenthredinidae. (det. Dr. R. FORSIUS). Tenthredella ferruginea SCHRK., var. rufipennis F. Dineura virididorsata RETZ., var. dorsalis ENSL. Pontania vesicator BR, Trichiosoma latreillei LEACH. » silvaticum LEACH. Ichneumonidae. (det. HABERMEHL ; KOORNNEEF). Hygrocryptus drewsent THOMS. (H.). » puhlmannt ULBR. (H.). Phygadeuon vexator THUNB. (H.). Hemiteles mangeri GRAV. (K.). » monodon THOMS. (H.). » pedestris GRAV. (H.). Gelis melanocephalus SCHRK. (H.). » analis FORST. (H.). >» caxnijen FORST. (IH). Glypta bifoveolata GRAV. (H.). Homotropus biguttatus GRAV. (H.). » bizonartus GRAV. (H.). » hygrobius THOMS. (H.). Bassus tetragonus THUNB. (H.). Cteniscus flavomaculatus GRAV., var. factalis ROM. (H.). Polyblastus strobilator THUNB. (H.). Meloboris litoralis HOLMGR. (H.). Barylypa unguiculata GRAV. (K.). Campoplex vigilator FORST. (K.). Holocremnus bergmanni THOMS. (K.). Temelucha vernalis SZEPL. (K.). Apidae. (det. ALFKEN). Bombus pratorum L.: pratorum L., var. subinteruptus W. K. » > > var. burrellanus W. K. > hypnorum L., var. calidus ER. » > var. peetsi ALFK. C VERSLAG. Bombus hortorum L.: hortorum L., var. nigricans SCHMIEDEKN. Psithyrus bohemicus SEIDL. PSOCOPTERA. (det. Dr. MAC GILLAVRY). Elipsocus abietis KOLBE. SIPHONAPTERA. (det. Dr. A. C. OUDEMANS). Ceratophyllus garei ROTHSCH. (in nest van karekiet). » rossitensis DAMPF. (in kraaiennest). ODONATA. (det. M. LIEFTINCK). Agrion armatum CHARP. DIPTERA. Limosina (Scotophilella) racovitzai BEZZI, var. microps DUDA. (det. DUDA); in mollenest. Oseinella brachyptera ZETT. (det. Prof. DE MEIJERE); in Sphagnum. ACARINA. (det. et descr. Dr. A. C. OUDEMANS). Pergamasus corporaali OUDMS. 1926, nov. spec. (in molle- nest). Cyrtolaelaps mucronatus G. & R. CAN. (in mollenest). Neophyllobius vanderwieli OUDMS. 1926, nov. sp. (in molle- nest). Anoetus tienhoveni OUDMS. 1926, nov. spec. (in mollenest). Sphaerosetes numerosus SELLN. Het leeuwendeel van dit resultaat komt dus voor rekening der Hymenoptera, waarvan niettemin het aantal indivi- duen vrij gering is. Daaruit blijkt wel zeer duidelijk, hoeveel in deze fraaie en interessante, maar helaas veel te weinig bestudeerde groep in Nederland nog te doen valt. Voor bijna alle Hymenoptera was het noodig, zich tot buitenlandsche specialisten te wenden. Doch ook deze zijn dun gezaaid, en veelal overladen met werk. Alleen van de Aculeaten, die minder moeilijk schijnen te zijn, zijn vrij talrijke beoefenaars te vinden. Mogen velen, vooral van de jongere collega's, zich opge- wekt gevoelen, om alle moeilijkheden te trotseeren en zich VERSLAG. GI toe te leggen op eene van de zoo verwaarloosde onder- afdeelingen dezer groep. De heer J. Th. Oudemans deelt mede, dat hij op zijn eigen terrein onder Putten in den zomer van 1925 in zeer grooten getale aantrof de rupsen van Orgyia gonostigma F., en wel op berk en beuk. De beukjes vormden eene heg, waarvan hier en daar plekken geheel kaalgegeten waren. In zoo grooten getale had Spr. deze rupsen nog nooit aan- getroffen. Hij heeft er een honderdtal van verzameld en ook aan anderen er van uitgedeeld. Later bleek, dat nagenoeg alle exemplaren geïnfecteerd waren, in hoofdzaak door eene sluipwespsoort, welke haar cocon tegen de buikzijde van de rups aan spint. Verder waren er ook exemplaren, waaruit zich sluipvliegen (Tachiniden) ontwikkelden. Spr. verkreeg ten slotte slechts een drietal imagines. Dus wel een voorbeeld van afdoende opruiming door parasieten. Vermoedelijk zijn een paar jaar van vermeerdering voorafgegaan en zal de soort daar ter plaatse voorloopig wel zeldzaam geworden zijn !). Vervolgens demonstreert Spr. een apparaat, dat hij geregeld met succes gebruikt, om vlinders hunne eieren te laten afzetten. Het recept is als volgt. Men neme een stuk stroo- carton van b.v. 25 X 15 cM. en rolle dit op.tot.een cylinder van 15 cM. hoogte en 6 à 7 cM. doorsnede. De randen worden met lak bevestigd, zoowel van binnen als van buiten. Vooraf is de zijde, die binnenwand moet worden, door in- kerving in allerlei richtingen min of meer ruw gemaakt. Tegen zoo’n wand kruipen de dieren gemakkelijk op en vele leggen de eieren in of tegen de inkervingen. Nu wordt over eene der open zijden van den cylinder een stukje gaas gelegd, liefst van zwarte kleur. Dit gaas wordt vastgehouden door een cartonnen ring, die iets wijder is dan de cylinder en die daarover heengeschoven wordt. Nu wordt de cylinder met de open zijde op een theeschoteltje geplaatst, waarop eenige lagen filtreerpapier gelegd zijn. Door deze laatste met een verstuiver nu en dan te bevochtigen, wordt de lucht ín den cylinder gemakkelijk vochtig gehouden. Eventueel kan 1) In den zomer van 1926 kon ter zelfder plaatse geen enkel exem- plaar ontdekt worden. Ta CH VERSLAG. men den cylinder met een katoenen draad op het schoteltje vastbinden. Plaatst men nu een vlinderwijfje in zulk een cylinder, dan is het gewenscht, het dier elken avond van voedsel te voorzien; dit geschiedt door een klontje suiker boven op het gaas te leggen en dit met een verstuiver te besproeien; het besproeien van het zooeven genoemde filtreerpapier gaat in dezelfde moeite door. In den regel komt de vlinder bij de besproeiing dadelijk naar boven en gaat tegen het gaas zitten; voedselopname volgt dan meestal spoedig. Sommige vlinders leggen hunne eieren tegen ’t carton of tegen het gaas, andere doen dit niet. Die verlangen dan in den regel de voedsel- plant van de rups, waarop zij de eieren afzetten. Een merk- waardig voorbeeld daarvan nam Spr. dit voorjaar waar. Op 13 Maart ving hij een overwinterd 9 van Larentia siterata HUFN. Tot 18 April, dus in 5 weken tijds, had het diertje geen enkel ei gelegd, ofschoon de tijd daartoe gekomen was, daar het eikenblad zich overal begon te vertoonen. Op den avond van dien dag werd een bebladerd eiketakje in den cylinder gedaan en ziet, den 19%" des morgens waren tal van eitjes op die blaadjes afgezet. Geregeld werden nu versche eikeblaadjes aangeboden en even geregeld werden daarop des nachts eenige eitjes gelegd, meesta! tusschen 3 en Io stuks. De vlinder heeft geleefd tot 31 Mei, dus in gevangenschap ruim 79 dagen. Vangt men eene dergelijke Geometride in een doosje en geeft daaraan geene verdere verzorging, dan sterft het diertje meestal na enkele dagen door uitdroging. Als tweede voorbeeld van het langdurig in het leven blijven van vlinders bij goede verzorging moge dienen, dat een Q van Pachnobia rubricosa F., door den heer SCHOLTEN te Beek bij Didam gevangen op 6 April, bij Spr. in ’t leven bleef tot 25 Mei, gedurende welken tijd eenige honderden eieren werden afgezet. In gevangenschap leefde dit ex. dus 49 dagen. Ook exemplaren van vele andere soorten heeft Spr. op deze wijze zeer langen tijd in ’t leven gehouden en in den regel tevens eieren verkregen. Exemplaren, die schijn- baar „uitgelegd” zijn, beginnen, eene week of langer nadat zij zich zijn gaan voeden, opnieuw eieren te leggen, hetgeen VERSLAG. CIII niet te verwonderen is, daar aan den top der ovariaalbuizen voortdurend — natuurlijk tot eene zekere grens — jonge eieren gevormd worden, mits de levensomstandigheden, vooral de voeding, gunstig zijn. Spr. raadt den Lepidopterologen aan, met het eenvoudige apparaatje de proef te nemen. Ten slotte toont Spr. een nest van eene bladsnijderbij, Megachile, waarschijnlijk M. centuncularis L., door de moe- derbij vervaardigd in een dun tonkin bloemstokje, dat een dozijn cellen bevat. Aan het einde van haar arbeid heeft de bij eenige roode bloembladstukjes verwerkt, die van bui- tenaf in de opening, waardoor zij binnenkwam, zichtbaar zijn. Waarschijnlijk zijn zoowel de groene als de roode blad- stukjes van rozen afkomstig. De heer Tutein Nolthenius bespreekt de vondst van Acanthopsyche atra L. Einde April 1926 vond Spr. op Uller- berg bij Leuvenum tegen een eikenstammetje van doorge- schoten eikenhakhout, waaronder boschbessen en heide, op 1.40 M. hoogte een zakje, lang 2 cM., doorsnede 0.5 cM., even beneden de aanhechtingsplaats bedekt met stukjes blad en enkele grassprietjes, naar het ondereinde vrij spits toeloopend. 12 Mei kwam des namiddags het abdomen van het Q uit dit zakje te voorschijn. Dien zelfden avond is het zakje in een kistje, bespannen met gaas waarin een klein gleufje gesneden was, tegen den boom geschroefd op dezelfde hoogte waarop het zakje gevonden was. 13 Mei was een buiige, stormachtige dag, en gebeurde er niets, maar 14 Mei, bij beter weer, vond Spr., zeer tot zijne vreugde, om 4 uur n.m. een & rustig in het kastje zitten. Daar diens abdomen sterk uitgerekt was, had paring vermoedelijk plaats gevonden. Helaas kwam 17 Mei het Q uit den zak en heeft daarin vermoedelijk geene eieren gelegd, daar het diertje niet sterk verschrompeld was. Vergelijking met materiaal, welwillend door den heer OUDEMANS verstrekt, met een door STAUDINGER geleverd en eenige zakjes en voorwerpen uit het Leidsche museum, deed Spr. besluiten, dat deze Psychide overeenkomt met Acanthopsyche atra L. (= opacella H.S.) Volgens eene noot in SPULER, blz. 173, heeft CHAPMAN bewezen, dat afra L. overeenkomt met opacella H.S. en niet met plumifera O., CIV VERSLAG. zoodat deze laatste, welke in den catalogus van STAUDINGER als atra L. vermeld staat, haar naam flumifera moet be- houden. In de nieuwste verkoopslijst van STAUDINGER zijn deze veranderingen dan ook aangebracht. Dat deze Psychide in ons land voorkomt, is niet te ver- wonderen, daar zij in Duitschland op vele plaatsen gevonden is, in België en de Campine Anversoise, en in Engeland onder de drie daar voorkomende soorten door MEYRICK vermeld wordt. Als voedsel der rups worden Calluna, Erica, Vaccinium en Gramineën opgegeven. Het 4 schijnt den zak aan grassen vast te spinnen, terwijl het © dit op '/,—1 Meter aan boomen en palen doet (VORBRODT, MüLLER-RUTZ, Schmett. d. Schweiz). Het Q is oranjegeel gekleurd met glanzend zwarten thorax en daarmede vergroeiden kop; rudimentaire sprieten, oogen slechts door eene donkere _ onregelmatige vlek onder het chitinepantser aangeduid, Geene monddeelen; slechts een ovaal gaatje in het vlies onder den kop; 3 paar rudimentaire pootjes zijn duidelijk zichtbaar, staande ín roodbruine lijsten. Op ieder segment is aan de buikzijde in ’t midden een grijsbruin vlekje te zien. In het vliezige gedeelte achter den kop bevindt zich een vliezig knobbeltje met een ovaal openingetje, waarschijn- lik een stigma, Uitwendige rudimenten van vleugels zijn geheel afwezig. Reeds vroeger zijn ten onzent van deze soort zakken aangetroffen, welke echter nooit imagines hebben opgeleverd. Op de zomer-excursie 1921 werd te Winterswijk door den heer BALFOUR VAN BURLEIGH een ledige zak gevonden (zie Ent. Ber. No. 145, blz, 13), terwijl de heer BRANTS jaren geleden bij Wolfheze een dergelijk kokertje vond. De heer Brants veroorlooft zich, in aansluiting aan het zooeven door den heer TUTEIN NOLTHENIUS medegedeelde, omtrent Acanthopsyche opacella H.S. te doen opmerken, dat de heer SCHUIJT en hij er bij tegenwoordig waren, toen het geachte medelid, BALFOUR VAN BURLEIGH, het bewuste Psychiden-kokertje bemachtigde, aan een Rijksgrenspaal in het Wooldscheveen, onder Winterwijk, nabij het klooster Burlo. Dat zakje werd toen aanstonds door Spr. aangezien voor het verblijf eener rups van voornoemde Psychide, wegens VERSLAG. CV deszelfs opvallende overeenkomst in vorm, grootte, bekleeding enz., met de behuizingen van Ac. opacella H.S., zóó als hij ze, menigmaal in aantal, aantrof in de Alpenlanden en ook vond afgebeeld, o. m. in de bekende ,,Monographie des Psychides, van BRUAND, en in BARRETT’s „Lepidoptera of the British Islands” (deel II, pl. 84). Dat Acanthopsyche opacella H.S. in Nederland, even goed als in de omliggende landen, moest zijn te vinden, werd trouwens reeds sedert lang door Spr. vermoed, daar hij — ettelijke jaren geleden — aan het beekje te Wolfheze, nabij de zoogenaamde Wodanseiken, aan een takje der gewone struikheide, een Psychiden-zak aantrof, die in alle opzichten treffend geleek op BARRETT's figuur 2°, op diens bovenaan- gehaalde plaat, met welke afbeelding de door den heer TUTEIN NOLTHENIUS vervaardigde duidelijke schets bijzonder goed overeenstemt. Het bewijs, dat dit kokertje inderdaad behoorde tot de thans besproken vlindersoort, mocht Spr. wel is waar niet geleverd zien, daar zich, tot zijn leedwezen, daaruit geen vlinder ontwikkelde, doch, waar de nauwgezette waarnemingen van den heer TUTEIN NOLTHENIUS thans bepaaldelijk hebben bewezen, dat Acanthopsyche opacella H.S. ook in Nederland en met name op de Veluwe voorkomt, acht Spr. het toch te waarschijnlijker, dat het door hem bedoelde zakje van Wolfheze werkelijk tot dze soort behoorde. De heer Balfour van Burleigh wil eene opwekking doen hooren om de NEDERLANDSCHE PHAENOLOGISCHE VEREENI- GING te steunen, door er lid van te worden en een werkzaam aandeel te nemen in haren arbeid, die bestaat in het ver- zamelen en verwerken van alle gegevens, die verband houden met de levensgeschiedenis van planten en dieren. Vooral op entomologisch gebield valt er in deze richting zeer veel te doen, terwijl nog slechts weinige entomologen zijn toegetreden. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den President gesloten. CVI VERSLAG, Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, J. B. Corporaal, p/a. „Natura Artis Magistra”, te Amsterdam, voor zoover de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f12.—) f 6.— Entomologische Berichten, per nummer, voor 200, verivoorradis... … |. ia La (720250) OE Handelingen der init Entomologische Vereeniging, bevattende de Verslagen der jaar- lijksche Vergaderingen van o) met REpertoriame 2. : Po aes Verslagen der Vergaderingen, voor zoo ver voor- radig "=. .51(/ 01600) 982025 BIST: een, De viinders 4 van Neaera Macrolepidoptera, met 4 platen . . . » De F, M. van der Wulp, Catalogue of de do scribed Diptera from South-Asia . . . (f 3.—) » 2.40 BBaNlevansder Wulp’ en Deij: C. Edie Meijere, Nieuwe u der Nederlandsche Diptera’ en". ; MEENT DEN Handleiding voor het ea bewaren en verzenden van uitlandsche insecten. . . (f 0.50) » 0.40 Repertorium betreffende deel I-- VIII van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr.E. A. de Roo van Westmaas. HAT » 0.50 _ Repertorium betreffende deel IX. _XVI van het Tijdschrift voor Mon es bewerkt door F. M. vansder Wulp . 2... » 0.75 Repertorium Piena a XVIIXXIV : van het Tijdschrift voor O bewerkt door BeMsvansder Walpi se ”. » 10.75 JE Dr Ed Everts, Lijst del in Nederland en het aangrenzend gebied voorkomende Coleoptera » 0.30 C. J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica (és JS M. A. Lieftinck, Odonata neerlandica I» 5.—) » 3.— > 2 » » » Ib 5.—) >» 3.— Prot. Dre CH: de B Die Larven der Agromyzinen . . sh (Sos De prijzen tusschen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereeniging. CVII LIJST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 AUGUSTUS 1926, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXIX ontvangen, zijn met een * en de Leden voor het leven met een | aangeduid). BUITENGEWOON EERELID. ZAR H. de Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg. 1903. EERELEDEN. *Dr. Erich Wasmann S.J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 1901. *Dr. Chr. Aurivillius, Hoogleeraar in de Zoölogie aan de Universiteit te Stockholm. 1903. *Dr. R. Gestro, Genua. 1909. *Prof. Dr. K. M. Heller, Franklinsir. 22, Dresden. 1911. *Prof. H. J. Kolbe, Steinäckerstr. re, Berlin-Lichterfelde W. 1913. *Lord Walter Rothschild, Tring Park, Herts., England. 1913. * Antonio Berlese, Via Romana 19, Florence. 1916. *Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Emmastraat 28, ’s-Gravenhage. 1919. *Dr.. Th. Becker, Weissenburgerstr. 3; Liegnitz (Schlesien). 1926. *Mr. A. Brants, Rijnkade 119, Arnhem. 1926. BEGUNSTIGERS. Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Ma- gistra” te Amsterdam. 1870. CVIII LIJST DER LEDEN ENZ. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884. Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Huize „Schoven- horst”, bij Putten (Veluwe). 1892. Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Eerbeek. 1892. Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, België. 1890. Mej. C. E. Sepp, Villa Eikenhorst, Bussum. 1900. Mevrouw de Wed. J. M. van der Hoop, geb. de Monchy, Mathenesserlaan 252, Rotterdam. 1913. Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Sarphatistraat 76, Amsterdam. 1913. Mevrouw S. J. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1022: Mevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Renkum. 1922. Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Driebergen. 1923. Mevrouw A. Corporaal, geb. v. Rienderhoff, Amsterdam. 1926. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, Amsterdam. 1926. CORRESPONDEERENDE LEDEN. A. W. Putman Cramer, Lawrence Avenue 322, Westfield, New Yersey. 1883. Dr. O. Taschenberg, Halle a. S. 1883. Dr. L. Zehntner, vroeger te San Bentos das Lages, Bahia, Brazilië. 1897. Dr. P. Speiser, Kreismedicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königs- berg i. Pr. 1906. Dr. H. Schmitz, S. J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 1921. BUITENLANDSCHE LEDEN. *René Oberthür, Faubourg de Paris 44, Rennes (Ille-et-V'ilai- ne), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Carabiden. (1882—83). Julius Weiss, vroeger te Metz. (1896—07). Dr. H. Schouteden, Rue St. Michel 5, Woluwe St. Pierre, bij Brussel. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum te Pretoria. — (1908—09). *James E. Collin, Sussex lodge, Newmarket, Engeland. — (1913—14). *Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. —(1915—16). LIJST DER LEDEN ENZ. CIX GEWONE LEDEN. *Algemeen Proefstation der Algemeene Vereeniging van Rub- berplanters ter Oostkust van Sumatra, Medan, Sumatra. — (1917—18). Prof. Dr. H. J. van Ankum, Zeist. — Algemeene Zoölogie. (1871—72). *H. A. Bakker, Biol. Cand., Marconistr. 5, Ymuiden. — Neu- roptera. (1921—22). *C. P. G. C. Balfour van Burleigh, Groote Koppel E 161, Amersfoort. — Lepidoptera. (1907—08). Dr. L. F. de Beaufort, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (1911—12). Prof. Dr. J. F. van Bemmelen, Hoogleeraar aan de Universiteit te Groningen. — (1894—95). Ir. G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Bloemendaalsche weg 196, Overveen. — Lepidoptera. (1917—18). T*P. J. van den Bergh Lzn., Huize ,, Mariposa”, Overbeeklaan 3, Velp. — Lepidoptera. (1901—02). K. J. W. Bernet Kempers, Directeur der Registratie, Loskade P. 256, Middelburg. — Coleoptera. (1892—93). À. J. Besseling, Markt 93 A, Roosendaal. — (1923—24). J. G. Betrem, Assist. Entom. Laboratorium, Bowlespark 14, Wageningen. — Hymenoptera. (1921—22). Dr. J. A. Bierens de Haan, Privaatdocent aan de Universiteit, Prins Hendriklaan 39, Amsterdam. — (1918—19). *H. C. Blöte, Oosteinde 44, Voorburg. — (1923—24). P. R. Bodifée, p/a Curacaosche Petroleum Maatschappij, Wil- lemstad, Curacao. — Coleoptera. (1923—24). Dr. J. Bosscha, Parc Dubochet, Clarens, Zwitserland. — Coleo- ptera. (1882—83). B. E. Bouwman, Bilthoven. — Hymenoptera aculeata. (1926 — 1927). J. Broerse, Rustenburgerstr. 10811, Amsterdam. — (1923—24). A. J. Buis, Bilthoven. — Lepidoptera. (1907—08). F. W. Burger, Otto van Gelreweg 2, Wageningen. — Oecono- mische Entomologie. (1917—18). Prof. Dr. L. P. de Bussy, Sparrenwoude, Westeinde 7, Baarn. — (1908—09). CX LIJST DER LEDEN ENZ. *A. Cankrien, Huize „Colenso”, Soestdijk. — Lepidoptera. (1868—69). J. R. Caron, Via Casserinetta 4, Lugano-Paradiso, Zwitser- land. — Lepidoptera. (1919—20). *H. Coldewey, leeraar a/h. gymnasium te Doetinchem. — Lepi- doptera. (1919—20). T*J. B. Corporaal, Conservator voor Entomologie van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ,, Natura Artis Magistra”, te Amsterdam. — Coleoptera, vooral Cleridae. (1899—1900). *Jos. Cremers, Hertogsingel 10, Maastricht. — Coleoptera en Lepidoptera. (1906—07). Dr. K. W. Dammerman, Directeur van het Zoölogisch Museum te Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1904—05). Mr. E. vani Delden, President van den Landraad, Kediri (Java). — Lepidoptera van Ned. O.-Indié. (1923—24). Het Deli Proefstation, Medan, Sumatra. — (1908—09). *E. D. van Dissel, Directeur van het Staatsboschbeheer, Frederik Hendrikstraat 63, Utrecht. — (1906—07). C. J. Dixon, Snelliusstr. 1, ’s-Gravenhage. — Coleoptera. (1890—91). *Dr. W. Docters van Leeuwen, Directeur van ’s Lands Planten- tuin te Buitenzorg, Java. — (1921—22). *P. H. van Doesburg, Gang Pernis, Semarang, Java. — Coleo- ptera. (1921—22). *G. Doorman, Lid van den Octrooiraad, Joh. v. Oldenbarne- veldtlaan 123, ’s-Gravenhage. — (1915—16). *F. C. Drescher, p/a Firma Rouwenhorst Mulder & Co., Tji- latjap, Java. — (IQII—12). Mr. E. J. F. van Dunné, kantoor Mrs. Henny & Schoutendorp, Batavia. — Lepidoptera. (1911—12). R. van Eecke, Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- lijke Historie, Maredyk 161, Leiden. — Lepidoptera en Thysanoptera. (I9II—12). *H. C. L. van Eldik, Maliestraat 11, ’s-Gravenhage. — Lepido- ptera en Coleoptera. (1919—20). M. J. van Erp Taalman Kip, Schermlaan 30 B, Rotterdam. — Rhynchota. (1921—22). M.L. Eversdijk, Biezelinge. — Algemeene Entomologie. (1919— 20). LIJST DER LEDEN ENZ. CXI *Mr. A. J. F. Fokker, Zierikzee. — Rhynchota. (1876—77). L. van Giersbergen, Leeraar aan de Ver. t. b. v. bijenteelt in Nederland, Wageningen. — (1907—08). *P. van der Goot, Departement van Landbouw te Buitenzorg, Java. — Aphididae en Coccidae. (1910—11). J. D. F. Hardenberg, Biol. docts., Abstederdyk 7, Utrecht. — (1925—26). Jhr. W. C. van Heurn, Biol. docts., Bataviasche weg 56a, Bui- tenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1911—12). *Dr. J. van der Hoeven, Eefde bij Zutphen. — Coleoptera. (1886—87). Mr. A. Th. ten Houten, Winterswijk. — (1921—22). *E. R. Jacobson, Fort de Kock, Sumatra. — Algemeene Ento- mologie. (1906—07). *A. J. T. Janse, Firststreet Gesina, Pretoria, Zuid-Afrika. — Pyralidae. (1921—22). N. A. de Joncheere, Dordrecht. — Lepidoptera. (1886—87). *W. de Joncheere, Stationsweg 2, Dordrecht. — Lepidoptera. (191314). Dr. W. H. de Jong, Adj.-phytopatholoog bij den Planten- ziektenkundigen Dienst, Hoogstraat 17a, Wageningen. — (1925—26). D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal F 3471, Zwolle. — Lepi- doptera. (1863—64). *J. H. Jurriaanse, Schiekade 75, Rotterdam. — Exotische Lepidoptera. (1916—17). L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut v. Planten- ziekten te Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie. (1921—22). Dr. P. M. Keer, Oud-Leeraar aan het Gymnasium en de H. B. S., te Zutphen, Kilchberg b. Zürich, Zwitserland. — (1909— 1910). Dr. C. Kerbert, Directeur van het Kon. Zoölogisch Genoot- schap „Natura Artis Magistra”, Plantage Middenlaan 39, Amsterdam. — (1877—78). *A. Kerkhoven, Laan van Meerdervoort 17, ’s-Gravenhage. — (1924—25). T*B. H. Klynstra, Frankenstraat 60, ’s-Gravenhage. — Co- leoptera, voorn. Caraboidea. '(1902—03). CXII LIJST DER LEDEN ENZ, J. Koornneef, re Constantyn Huygensstraat 67, Amsterdam. — Algemeene Entomologie. (1917-—18). TH. J. H. Latiers, Steyl, gem. Tegelen. — Coleoptera en Le- pidoptera. (1893—94). S. Leefmans, Entomoloog aan het Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg) Java. — Algemeene Entomologie. (1911—12). H. E. van Leijden, Biol. Cand., Monstersche Straatweg roa, Loosduinen. — Lepidoptera. (1915—16). B. J. Lempke, Ceramplein 111, Amsterdam. — Lepidoptera. (1925—26). Dr. W. J. H. Leuring, Huize.,,Middelaer”, Mook (LME (1919—20). *M. A. Lieftinck, Oranje Nassaulaan 69, Amsterdam. — Odo- nata. (1922—23). *J. Lindemans, Zaagmolenstr. 111, Rotterdam. — Lepidoptera, Hymenoptera, vooral Sphegidae (Crabronidae), Pompilidae, Vespidae en Chrysididae. (1901—02). N. Loggen, ede v. d. Helststraat 5 huis, Amsterdam. — Lepi- doptera. (1924—25). Dr. J. C. C. Loman, Van Baerlestraat 158, Amsterdam. — Araneae. (1886—87). *Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. — Lepidoptera. (1896—07). +*Dr. D. Mac Gillavry, J. W. Brouwersplein 9, Amsterdam. — Coleoptera en Rhynchota. (1898—99). *J. C. v. d. Meer Mohr, Entomologisch assistent, Deli Proef- station, Medan, Sumatra. — (1925—26). Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Sarphatistraat 76, Amsterdam. — Diptera. (1888—80). G. S. A. van der Meulen, Villa Maria, Middenweg 104, Am- sterdam. — (1924—25). F. C. Mijnssen, Nat. Phil. Stud., Joh. Verhulststr. 48, Amster- dam. — Hymenoptera, Lepidoptera en Odonata. (1923—24). Prof. Dr. G. A. F. Molengraaff, Oranje Plantage 1, Delft. 87/7 A. Mos, Utrechtsche straat, Arnhem. — (1903—04). *De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. — (1903—04). A. C. Nonnekens, Rustenburgerstraat 106, Amsterdam. — Coleoptera. (1921—22). LIJST DER LEDEN ENZ. CXIII Prof. Dr. E. D. van Oort, Directeur v. ’s Rijks Museum v. Nat. Historie, Wittesingel 10, Leiden. — Carabini. (1915—10). Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester, Weertsstraat 65, Arnhem. — Acari, Pulicidae. (1878—79). {*Dr. J. Th. Oudemans, Huize ,,Schovenhorst”, bij Putten, (Veluwe). — Lepidoptera, Hymenoptera, Thysanura en Col- lembola. (1880—81). Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Putten (Veluwe). — Algemeene Entomologie. (1920—21). G. Overdijkink, Soekaboemi, Java. — Lepidoptera. (1921—22). A. A. van Pelt Lechner, Velperweg 79, Arnhem. — (1925—26). Dr. M. Pinkhof, Plantage Muidergracht 27huis, Amsterdam. — Algemeene Entomologie. (1913—14). Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen. — (1919—20). R. A. Polak, Burmanstr. 12, Amsterdam. — (1898—99). Dr. J. Prince, St. Annastraat 44, Nijmegen. — Lepidoptera. (1904—05). Dr. A. Reclaire, Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleoptera. (1919—20). Mej. A. J. Reïlingh, Biol. Docta., Goes. — (1925—26). A. Reyne, Biol. Docts., Oude Kerkstraat 12, Utrecht. — Alge- meene Entomologie. (1917—18). ’s Rijks Museum v. Natuurl. Historie te Leiden. — (1915—16). C. Ritsema Cz., Oud-Conservator aan ’s Rijks Museum v. Na- tuurlijke Historie, Grintweg 47, Wageningen. — Hymeno- ptera anthophila en diploptera. (1867—68.) Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen. — Oeconomische En- tomologie. (187 1—72). *Prof. Dr. W. Roepke, Wageningen. — Algemeene Entomo- logie. (1912—13). Dr. G. Romijn, Inspecteur v. d. Volksgezondheid, Zepenlaan 36, Bloemendaal. — Hydrobiologie. (1915—16). A. van Roon Jr., Vasteland 17, Rotterdam. — (1924—25). *G. van Roon, Bergweg 167, Rotterdam. — Coleoptera. (1895—96). P. Felix Rüschkamp, Hofgartenstr. 9, Bonn a. Rh. — Coleo- ptera. (1919—20). W. A. Schepman, Graafsche weg 82, Nijmegen. — Coleoptera. (1919— 20). CXIV LIJST DER LEDEN ENZ. Dr. A. Schierbeek, Verhulststraat 14, ’s-Gravenhage. — Alge- meene Entomologie. (1919—20). T. Schoevers, Phytopatholoog, Villapark, Wageningen. —- Oeconomische Entomologie. (1917—18). L. H. Scholten, Herwen bij Lobith. — Lepidoptera. (1923-24). Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven, Mengelberglaan 67bis, Utrecht. — Diptera parasitica. (1924—25). *P. J. M. Schuyt, Burgemeester van Wamel en Leeuwen. — Palaearct. macro- en microlepidoptera. (1890—01). *C. A. L. Smits van Burgst, Beek bij Breda. — Hymenoptera, vooral Ichneumonidae. (1906—07). TJ. A. Snijder, Halstersche weg D. 14, Bergen-op-Zoom. — Coleoptera. (1923—24). | *M. Stakman, Frederik Hendrikstr. ro, Utrecht. — (1921—22). Aug. Stärcke, Arts te Den Dolder (Utr.) — Algemeene ento- mologie. (1925—26). Prof. Dr. N. H. Swellengrebel, Zoöloog a/h. Kolon. Instituut, Afd. Tropische hygiëne te Amsterdam, ‚„’t Holthuis”, Van Vollenhovenlaan 16 A, Aerdenhout (bij Haarlem). — (1919 —20). L. J. Toxopeus, Overtoom 4401, Amsterdam. — Indo-Austra- lische Lycaeniden. (1909—20). *P. Tutein Nolthenius, Ullerberg, Elspeet. — Lepidoptera. (1920—21). +*Mr. D. L. Uyttenboogaart, Parklaan 8, Rotterdam. — Coleo- ptera (1894—95). H. van der Vaart, J. v. Lennepkade 303, Amsterdam. — Coleo- ptera en Lepidoptera. (1921—22). *F. T. Valck Lucassen, Huize ,,Rijperduin”, Korte Parkweg 1, Bloemendaal. — Coleoptera. (1910—11). J. van der Vecht, Celsiusstraat 154, ’s-Gravenhage. — Hymeno- ptera. (1926—27). *L. A. W. C. Venmans, Poortstraat 10, Utrecht. — (1921—22). Mr. J. A. Vermeer, Burgemeester van Putten (G.). — (1923— 1924). Dr. H. Verploegh, Statenlaan ror, ’s-Gravenhage. — Lepido- ptera. (1925—26). Prof. Dr. J. Versluys, 2tes Zoologisches Institut der Univer- sität, Wien I. — (1920—21). LIJST DER LEDEN ENZ. CXV A. Verstrijden, Onderluitenant Apothekers-Adsist., Toentang- sche weg 319, Salatiga, Java. — Lepidoptera. (1921—22). Mevrouw B. de Vos, geb. de Wilde, J. M. Coenenstraat 22, Amsterdam. — Algemeene Entomologie. (1926—27). *Mej. H. Vos, Biol. Cand., Nachtegaalstraat 5bis, Utrecht. — (1926—27). *H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Apeldoorn. — Lepido- ptera. (1888—89). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Weltevreden, Java. — (1902—03). *Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, Velp. — Coleo- ptera. (1899— 1900). W. H. Wachter, Vierambachtstraat 81a, Rotterdam. — (1919—20). Prof. Dr. Max C. W. Weber, Eerbeek. — Coleoptera. (1886— 1887). +*P. van der Wiel, Corn. v. d. Lindenstraat 20, Amsterdam. — Midden-Europeesche Coleoptera en Formicidae. (1916— 1917). *J. C. Wijnbelt, Jac. van Campenstraat 16, Amsterdam. — (1924—25). T*C. J. M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Ortho- ptera. (1912—13). Ir. P. H. van Wisselingh, ingenieur bij ’s Rijks Waterstaat, Groenewoudsche weg 180, Nijmegen. — Lepidoptera. (1924—25). *J. H. E. Wittpen, Reguliersgracht 53, Amsterdam. — Lepido- ptera. (1915—16). Het Zoölogisch Laboratorium, Kaiserstraat te Leiden. — (1924 —25). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium te Buitenzorg, Java. — (1919—20). CXVI LIJST DER LEDEN ENZ. BESTUUR. President: Dr. J. Th. Oudemans. (1922—1928). Vice-President: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. (1924—1930). Secretaris: J. B. Corporaal. (1926—1932). Penningmeester: Mr. D. L. Uyttenboogaart. (1922—1928). Bibliothecaris: Dr. D. Mac Gillavry. (1926—1932). F. T. Valck Lucassen. (1926—1930). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT EN DE ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Dr. J. Ih. Oudemans, (1922-1928). Prof. Dr. J.C. EE de Meijere. (1924 1927). Dr. A. C. Oudemans. (1924—1927). D. VAN DER HOOP, geboren 31 Mei 1864 — overleden 15 Juli 1925. T. v. E. LXIX. IN MEMORIAM DAVID VAN DER HOOP 31 Mei 1864 — 15 Juli 1925 De Entomologie heeft ook hare bescheiden dienaren, die, zonder aanspraak te maken op eene groote wetenschappe- lijke reputatie, hunne krachten wijden aan het bijeenbrengen van materiaal, dat zij dan gaarne ter beschikking hunner meer wetenschappelijke collega’s stellen, of de noodzakelijke bijwerkzaamheden verrichten, die nu eenmaal onafscheidelijk aan het vereenigingsleven verbonden zijn. Tot dezulken behoorde DAVID VAN DER Hoop. Als ijverig verzamelaar maakte hij in zijn jongen tijd reizen naar oorden, waar toen nog weinig toeristen kwamen, zooals bijv. naar Corsica, terwijl hij steeds door ruiling en aankoop arbeidde aan het bijeen- brengen van eene verzameling Coleoptera van Europa, die zoodoende geworden is tot eene der rijkste, zoo niet de rijkste, welke wij in Nederland hebben. Het uitgebreide materiaal dezer collectie is aan Nederlandsche zoowel als aan buiten- landsche entomologen herhaaldelijk van groot nut geweest bij hunne studiën. Als lid onzer Nederlandsche Entomolo- gische Vereeniging, en dat reeds sedert 1882, kennen wij VAN DER Hoop het best als secretaris, later als penningmeester. Vooral het secretariaat, dat hij van 1894 tot 1917 waarnam, vergt eene massa arbeid en toch hoorde men onder zijn beheer nimmer een klacht over achterstand niettegenstaande VAN DER HOOP een drukken en verantwoordelijken particu- lieren werkkring had. Toen de kwaal, die hem reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd had aangetast, zijne krachten begon te sloopen, verwisselde hij het secretariaat voor de I II IN MEMORIAM. wat kalmer, maar des te meer ergernis gevenden werkkring van penningmeester. Waar hij als secretaris altijd zoo zorg- vuldig vermeden had om anderen door uitstel of slordigheid reden tot klachten te geven, werd hij nu met den ondank beloond, dat vele leden hem reden tot beklag gaven door deze slechte eigenschappen. Hoe levendig herinner ik mij nog zijne verzuchtingen over het onbeantwoord blijven der aanmaningen en over den last, dien de jaarlijksche over- boekingen van oude schulden bezorgden! Het penningmees- terschap bekleedde hij tot aan zijn overlijden; hij was toen 43 jaar lang lid der Nederlandsche Entomologische Vereeni- ging, waarvan 31 jaar lang bestuurslid. Als mensch was hij de fijne en stille opmerker met een scherp onderscheidingsvermogen tusschen waarheid en aan- stellerij. Zijne soms scherpe, maar altijd rake en korte opmerkingen in het debat bezorgden ons menig genoegelijk oogenblik. Trouw bezoeker der vergaderingen en deel uit- makend van het vaste clubje, dat van de Zomervergaderingen een genoegelijk vacantietje. met voorexcursies maakt, behoorde hij tot den intiemen vriendenkring, die de kern der Neder- landsche Entomologische Vereeniging uitmaakt. Zijne nagedachtenis zal door zijne vele vrienden in dank- bare herinnering worden gehouden. Renkum, Januari 1926. UYTTENBOOGAART. Chorioptes caprae (Del. & Bourg. 1858), door Dr. A. C. OUDEMANS, Arnhem. (Met plaat 1—4). Van Dr. C. BUBBERMAN, Hoofd van het Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg, ontving ik, in de laatste helft van Januari 1925, twee fleschjes met eenige stukjes van korsten van noir-museau-schurft, welke ziekte in hevige mate te Koetaradja (Atjeh) aan Capra hircus heerschte. De fleschjes waren Z.E. toegezonden door den Gouvernements- veearts Dr. C. P. A. DIEBEN. De korsten bevatten een enorm aantal individuen in alle ontwikkelingstoestanden. Ik kon er uit afzonderen: ruim 200 eieren, 70 larven, 30 Nph. I masculinae, 20 Nph. I femininae, 25 Nph. III masculinae, 18 Nph. III femininae, 10 met Nph. I femininae parende gg, 56 met Nph. III femininae parende dd, 55 vrije dd en 180 PP. Hoevele duizenden en nog eens duizenden schurftmijten zoude één zoo’n geit wel op haar snoet hebben?! Tot dusverre had ik geen studie van de C4ortoptes-soorten gemaakt; maar dit zie ik wel, dat, aangenomen, dat de fraaie teekeningen, die MEGNIN 1880 van eguz GERL. 1857 in zijn mines Barasıtesetles Maladies parasitairesú publiceerde, goed zijn, de Chortoptes caprae eene andere soort is dan equi. De eenige afbeeldingen, die ik van caprae ken, zijn die van DELAFOND & BOURGIGNON in de Mem. Siav. Etrang. 1862, t.3,of. 13,114, voorstellende eend en eene Nympha III. Hunne teekeningen zijn echter voor de eischen van den tegenwoordigen tijd ten eenen male onvoldoende. 2 DR. A. C, OUDEMANS, Na een voorloopig onderzoek, ter determineering der soort, berichtte ik Dr. BUBBERMAN den uitslag ervan, tevens aan- biedende, van alle ontwikkelingstoestanden der parasiet be- schrijving en teekeningen te leveren, hetgeen, bij schrijven, dd. 16 Maart jl. hoffelijk aanvaard werd. Ik ga daartoe thans over. Inmiddels is mij in handen gekomen eene beschrijving door STANLEY HIRST in Ann. Mag. Nat. Hist. s.0, v. 13, p. 538, Mei 1924; (N.B. slechts 9 regels!) van eene vermeende nieuwe soort: Chorzoptes texanus. HIRST vermeldt daarbij, dat hij Chorzoptes van runderen, paarden, schapen, geiten en huanaco’s onderzocht en ze alle als behoorende tot ééne soort, hoogstens als physiologische variëteiten, beschouwen moet. Het kan zijn, dat hij gelijk heeft. Voorloopig beschouw ik de soort, die hieronder beschreven wordt, als de echte caprae van DELAFOND en BOURGIGNON, en Zexanus als syno- niem daarvan. Ei. (Fig. 1—8). 128—147 u lang, 63—69 u breed. Ellip- tisch. Men kan echter reeds aan het ei eene min of meer platte ventrale zijde herkennen. Vijf stadiën. Eerste sta- dium; het ei is geheel met eene ondoorschijnende dooier- massa gevuld. Tweede stadium (fig. 1). De dooiermassa heeft zich aan de capitale pool caudaad teruggetrokken, zoodat aldaar eene doorschijnende eitwitmassa zichtbaar is, ongeveer \lsevan de lengte. van het. ei D'erde stadiams(ste) De dooiermassa is nog meer samengetrokken, neemt ongeveer 3/, van het ei in; aan de doorschijnende pool heeft zich, ringvormig, eene glasheldere ruimte gevormd, die zich, ter weerszijden van de naar de pool puntig toeloopende eiwit- massa, als eene menisk vertoont. Het vliesje, dat het glasheldere vocht van het niet volkomen glasheldere, maar toch doorschijnende eiwit scheidt, is het apoderma. Vierde stadium (fig. 3). De dooiermassa is tot op !}, van het eivoluum teruggetrokken. De andere helft ís door doorschij- nend eiwit + hetzelfde glasheldere vocht ingenomen. Boven- dien hebben zich nu, aan de dorsale zijde en aan de door- schijnende helft, ongeveer op */, van de capitale pool af, twee orgaantjes gevormd. Aangezien de meeste eieren met hunne platte ventrale zijde op het voorwerpglas liggen, geniet CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). 3 men, met het prepareermikroskoop, en bij 20-malige ver- grooting werkend, van het zonderlinge effect, alsof alle eieren in dat stadium van twee pigmentoogjes voorzien zijn. Bij sterkere vergrooting blijken die orgaantjes de Oertracheeén te zijn, die hier den vorm hebben van een schelp van eene Ancilla, of eene Patella. Deze verbinden het apoderma met de schouders van de toekomstige larve. HENKING (in: Zeit- schr. wiss. Zool. v. 37, 1882, p. 621) noemt zulk ‘een orgaantje eene ,,Urtrachee” in de meening, dat de door de eischaal gedrongen lucht door die ,,Urtrachee” het embryo bereikt. Algemeen is die opvatting aangenomen. Tegen deze hypothese meen ik echter de volgende bedenkingen naar voren te moeten brengen: I. De eischaal is veel dikker dan het apoderma. Is de eischaal voor lucht permeabel, zooveel te meer zal dat het geval wel zijn met het apoderma. De lucht behoeft dus niet door een klein gaatje van het apoderma te dringen om het embryo te bereiken. 2. De jonge huid van het embryo is nog dunner dan het apoderma, zoodat de lucht over de geheele oppervlakte van het embryo naar binnen dringen kan, en daarvoor geen apart plekje aan de schouders noodig heeft. 3. Ware het embryo van tracheeën voorzien, die aan de schouders te zamen kwamen, dan zoude die hypothese nog eenigen grond hebben. Maar, dat is niet het geval. Zelfs niet by de Zrombrdium-larven, die het voorwerp van HENKING’s onderzoek uitmaakten. Vijfde stadium. Vrij plotseling schijnt de overgang te zijn van het 4° naar het 5° stadium. Ik vond tenminste, zelfs bij meer dan 200 eieren, geen overgangsstadium. Het embryo is gevormd; geen spoor van dooier is er meer te zien. Fig. 4 vertoont u het embryo dorsaal. Zichtbaar zijn: de twee langste der rugharen, een groot gedeelte der 4 voorpooten, het voorste gedeelte der mandibels, en zelfs een gedeelte der mandibelscheeden, waarin de mandibels kunnen terugge- trokken worden. Fig. 5. Hier is het embryo bij ventrale waar- neming zichtbaar. Geheel vooraan ziet men de spitsen der mandibelscharen: den ,,digitus fixus’, gevolgd door den „digitus mobilis”. Daarachter de tweeledige palpen. Dan 4 DR. A. C. OUDEMANS, volgen de 4 voorpooten; van pooten I zijn de distale 3 leden, van pooten IV de distale 4 leden zichtbaar; van dit poot- paar zou ook de trochanter gezien kunnen worden; ik kon hem echter niet onderscheiden. Verder de klauwachtige einden der tarsen, alsmede aan tarsi II de langgesteelde zuignappen. Extern der tarsi II het haartje, dat op de coxae I ingeplant is. Extern daarvan: de apodemata II. Meer naar achteren ontwaart men de pooten III, waarvan ik alle 4 leden onderscheiden kon, doch niet de apodemata. Op de coxae III het coxaalhaartje. Aan het einde der tarsen de 2 lange tast- haren en, daarnaast, het dorsale korte haartje. Geheel achter- aan: het anaalveld met de anaalspleet en de twee lange anaalharen. — Fig. 6. Is het ei een weinig om de lengteas sedraaid. Van het embryo zijn zichtbaar: de beide mandibels, de beide langste der rugharen, en, links, de twee ,lumina” der femora I en II (men ziet hier dus door het cylindervormige femur). — Fig. 7. Is het ei op zijn kant gezien; duidelijker dan in fig. 6 is de platte ventrale zijde. Van het embryo zijn zichtbaar: het linker mandibel, de linker palp : tweeledig, al lijkt hij hier drieledig; dat schijnbaar 1° lid iseen gedeelte van de maxillaarplaat, was voorheen wel een vrij palplid. Links van den palp de toppen der maxillaar-malae. Verder een rechterpoot I en de linker pooten I, II en III. — Fig. 8. Vertoont u de leege eidop, over de volle lengte van de rugzijde gespleten. Ik zag wel over de 50 van die doppen; maar, bij geen van alle een spoor der oertracheeën ! Larve. Fig. 9. Dorsaal. Lengte natuurlijk verschillend naarmate de larve pas uit het ei gekomen is, of reeds oud, gereed om in eene Nympha I te veranderen. De afgebeelde larve heeft eene lengte van 136 u en eene breedte van 95 u. De gedaante is breed-ovaal met vier uithollingen boven de trochanteres I en II en eene geheel achteraan. Schildje trapezoidaal, langer dan breed, achteraan het breedst, met weinig konvexen voorkant, sterk konvexen achterkant en konkave zijdekanten; fijn poreus; lichtbruin. De overige huid is fijn gerimpeld, aan de zijden meer overlangs, in het middel- veld meer overdwars; de teekening geeft precies aan, hoe de fijne rimpels loopen en hoeveel er zijn, aangezien zij door middel van het teekentoestel vervaardigd is. Het schildje is CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). 5 met zijn voorkant een weinig van den voorrand van het idiosoma verwijderd. — Boven de trochanteres I het uiterst kleine, stiftvormige pseudostigmataalhaartje. Achter het schild- je de 2 lange scapulaarharen en daarbinnen de 2 kleine fijne haartjes. Achter de pooten II de korte humeraalhaartjes. Verder, op den rug, nog 4 paar korte haartjes. — Pooten I: genua I en II en tibiae I en II met stijf tasthaar, welks lengte + geijk is aan tibia + tarus. Tibia I en II intern met haartje. Tarsi I met, op eene langsrij, 3 haartjes, waar- van het voorste bijna overal even dik is. Tarsi II missen dit (reuk ?)-haartje. Tibio-tarsus III met een stijf, dik, (reuk ?)- haartje. De tarsi I en II eindigen ,,klauwachtig”; de punt is iets naar buiten gericht. — Gnathosoma: de mandibels bijna geheel zichtbaar, smal; de beide palpleden ieder met een uiterst fijn haartje. — Ventraal. Fig. 10, meer ver- groot. Apodemata I vrij, iets gebogen ; apodemata II iets korter en smaller, iets gebogen; apodemata II kort, met buitentak, aldus Y-vormig; apodemata IV reeds aangelegd, zeer kort. — Coxae I ieder met een lang haar; dit korter dan een der voorpooten. Vóór de groote trochanteres III een lang en een kort haar; het korte haartje tusschen de beenen van het Y-vormige apodema III, het lange langer dan pooten I en II, slap, zweepvormig, meer naar buiten en naar achteren. Anus klein, terminaal, geflankeerd door 2 slappe postanaalharen, die langer zijn dan de breedte van het idiosoma. — Op de maxillaarplaat de bekende 2 coxaalharen; 1°palplid met een haartje; tweede palplid ruitvormig, met ventralen knobbel, en daarop een kort staafvormig haartje (in vertikale projectie als uiterst klein ringetje zichtbaar). Achter de twee distale palpleden ziet men eene ovale, achterwaarts omgeklapte, door- zichtige membraan, vermoedelijk de over elkander liggende membraneuse maxillaarlobben. — Trochanteres alle zonder haartje. Femora I met fijn haartje; femora II met sterker haar, zoolang als de poot. Genua I en II extern met fijn haartje. Tarsi I en II met 2 achter elkander staande fijne haartjes en 2 zijdelingsche distale dito. Bovendien distaal de bekende zuignap, wiens breede steel het dorsale klauw- vormige einde bedekt, en die zelf min of meer afgerond driehoekig is. Het laatste lid der pooten III lijkt mij een 6 DR. A. C. OUDEMANS, tibio-tarsale toe; het draagt ventraal twee kleine haartjes achter elkander en distaal de 2 lange tastharen. Aan de linker zijde der figuur, dus aan den rechter poot, is goed zichtbaar, dat het kortste dezer twee haren eenigszins dor- saal ingeplant is. Aan fig. 9 kan men zien, dat het lange haar tweemaal langer is dan het geheele lichaam, en het korte 1!/, maal zoo lang. Nympha I masculina. Verschillend van afmeting, naar ge- lang van den leeftijd. Het afgebeelde exemplaar (fig. 13) had 220 u lengte en eene grootste breedte van 153 u. Breed-elliptisch met 4 uithollingen boven de trochanteres I en II. Het schildje is merkbaar breeder dan bij de Larve; in de voorste helft ervan ziet men de poriën in een over- langsch middelveld grooter dan aan de zijden. Over het algemeen vertoont de weeke huid dezelfde fijne rimpels als bij de Larve. Behalve de haren, bij de Larve beschreven, bevindt zich aan den achterrand nog een paar zeer fijne kleine haartjes. De 4 lange haren zijn hier langer en forscher dan bij de Larve. — Aan het gnathosoma treft men een paar korte stijve borsteltjes achter de palpen aan, een bewijs, dat dit gedeelte vroeger een vrij palplid was. Aan de tarsi I en Il distaal een haartje meer dan bij de larve. Aan de pooten III zijn de eindhaaren langer en forscher dan bij de Larve, doch de verhouding van hunne lengte tot die van het lichaam is dezelfde. — Ventraal. Fig. 15. Ik noem alleen de verschillen met de Larven: poot IV is ontwikkeld, bestaande uit 4 vrije leden, waarvan ik het laatste lid als een tibio-tarsus beschouw, hoewel daarop slechts één haartje zichtbaar is. De tarsus IV eindigt in een lang tasthaar, dat 41}, X langer is dan de zeer korte poot. — Van de apodemata Ul is de buitentak om het korte haartje heen gebogen. De bij de Larve reeds aangelegde apodemata IV zijn beter ont- ontwikkeld en, evenals III, min of meer Y-vormig. — Ongeveer in het midden van het dier zijn de 2 (inwendige) rudimen- taire genitaal-zuignappen geteekend. Daarachter twee kleine „genitaalhaartjes”. In het anaalveld twee borsteltjes, geheel vóóraan. Anus niet terminaal. Dicht bij de bases der 2 lange postanaalharen 4 zeer korte borsteltjes. — Aan het gnatho- soma, waarvan Fig. 16 eene meer vergroote afbeelding is, CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). 7 zijn dezelfde deelen als bij de Larve zichtbaar; hier is echter de doorzichtige membraan naar voren gericht en bedekt de palpen grootendeels. Aan den voorkant mediaan is de kloof tusschen de beide lobben zichtbaar. Fig. 14 vertoont U de helft van de maxillae, opzettelijk platgedrukt en met immersie- systeem bezien. Midden in de kloof steekt een tongvormig lapje naar voren; van het bestaan daarvan ben ik echter niet zeker; het is n.l. mogelijk, dat dit orgaantje eene dieper (dorsaler) liggende ligula of hypopharynx is. De palpknobbel is absoluut doorschijnend, vandaar dat ik van de juiste plaat- sing der daarop geteekende, korte, dikke haartjes, dorsaal, of ventraal, niet zeker ben. — Van de pooten valt niets nieuws te vermelden. Nympha I feminina. Fig. 17. Vergelijkt men deze met de Nympha I masculira, dan ziet men terstond, dat men met een ander wezen te doen heeft. Het eerste, wat opvalt, zijn de twee dorsale achterrandknobbels, die, bij de paring, door de anaalzuignappen der d$ gegrepen worden. Verder is de vorm van het idiosoma een andere, en zijn de pooten III in hunne volle lengte zichtbaar. — Het afgebeelde exemplaar mat; 163-p. in de lengte en 132 in de grootste breedte. Langer ovaal dan de tot dusver beschrevene vormen. — De humeraalharen zijn hier kleiner; zij zien er uit als de andere kleine rugharen. De twee parings-knobbels zijn ongekleurd, doorschijnend. — Ventraal. Fig. 18. Dit individu is bree- der dan het voorgaande, waaruit men zien kan, dat ook de vorm niet altijd precies dezelfde is. Het is bij dezelfde ver- grooting geteekend. — Het mat 166 u in de lengte en 125 u in de grootste breedte Den vorm zoude men afgerond achthoekig kunnen noemen. De verschillen met de Nympha I masculina zijn de volgende. De apodemata III omsluiten hier het kleine haartje. De apodemata IV zijn niet Y-, maar staaf- vormig. De (inwendige) rudimentaire genitaalzuignappen (zeer moeilijk zichtbaar, omdat de inhoud dezer Acarz schijnbaar uit fijne korreltjes bestaat) staan dichter bij elkander en zijn meer achterwaarts geplaatst, tusschen de proximale einden der apodemata IV. Achter hen de twee genitaalhaartjes. De lange postanaalharen zijn zuiver marginaal en hunne bases worden slechts door 2 (niet door 4) kleine haartjes begeleid. 8 DR. A, C. OUDEMANS, Achter den achterrand ontwaart men de toppen der parings- knobbels. De beide lange haren buiten de coxae III zijn zuiver marginaad verplaatst. Nympha III masculina. Fig. 19. Het afgebeelde exemplaar mat 227 u in de lengte en 150 u in de breedte. Fraai ovaal, met breeden ,,top” naar achteren, alwaar een heuveltje ver- raadt, dat de ventrale anaalspleet terminaal is. Vergelijken wij nu deze afbeelding met fig. 13, de Nympha I masculina voorstellend, dan vallen de volgende bijzonderheden op Het schildje is betrekkelijk smaller; de poriën in de middelbaan staan scheef, en geven dus een beeld van streepjes. De rughaartjes zijn over het algemeen langer. Aan den achterrand zijn, submarginal, 4 (in plaats van 2) haartjes aanwezig. De pooten II zijn in hun volle lengte zichtbaar. — Aan het gnathosoma waren de mandibelscheeden zeer goed zichtbaar ; maar dat is toeval; dat ís dus geen kenmerk van dezen ontwikkelingstoestand. Aan de pooten I en II zien wij de femora beter gechitiniseerd en van poriën voorzien, zooals de adulti hebben. — Ventraal. (Fig. 20). Vergelijken wij deze figuur met die van de Nympha I masculina, fig. 15, dan treft ons het volgende. In plaats van 2, zijn er 4 (inwen- dige) rudimentaire zuignapjes, begeleid door 4 genitaalhaartjes. De pooten IV zijn langer, slanker, doch nog onvolkomen: zij bestaan uit slechts 4 vrije leden. De twee lange postanaal- haren zijn marginaal geworden, en hunne begeleidende 4 haartjes zijn eveneens meer naar achteren verplaatst, met het gevolg, dat een van hen marginaal geworden is en één zelfs dorsaal! Vergelijk de beide figuren 20 en 15 nauw- keurig en zie dan ook fig. 19. — En dan iser nog iets, dat de Nympha III onderscheidt van de Nympha I: de trochan- teres I, II, III dragen ieder een haartje. Nympha III feminina. Fig. 21. Het afgebeelde individu mat 217 x in de lengte en 160 u in de grootste breedte. Breed- elliptisch. Onmiddellijk in het oog vallend zijn de twee licht- tot donkerbruin gekleurde parings-knobbels (copulatie- knobbels). Schildje opvallend breed; aan zijn achterrand is eene smalle strook niet gestippeld (zonder poriën), behalve in het midden daarvan. Evenals bij de Nph. III masculina, zijn ook hier, dicht bij de copulatieknobbels, 2 paar haartjes CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). 9 aanwezig. De knobbels zijn, in tegenstelling met die der Nympha I, licht- tot donkerbruin gekleurd. — Ventraal. Fig. 22. Vergelijken wij deze afbeelding met fig. 18, die de Nympha I ventraal voorstelt, dan zien wij de volgende verschillen: Trochanteres I, II, III dragen ieder een haartje. Er zijn 4 (in plaats van 2) (inwendige) rudimentaire genitaal- zuignappen; deze zijn meer naar voren geplaatst, vóór de lijn, die de apodemata III verbindt, terwijl de 2 bij de Nph. I tusschen de apodemata IV staan. De lange postanaalharen worden begeleid door 4, in plaats van doar 2 borsteltjes; van deze 4 is één echter dorsaal geworden (zie fig. 21). Aan den achterrand, tusschen de twee copulatieknobbels, bevindt zich de uiterst kleine copulatieopening (bursa copu- latrix), die toegang geeft tot het copulatiebuisje (canalis copulator), in de teekening gestippeld. Het receptaculum seminis heb ik niet kunnen onderscheiden. — Vergelijken wij nu onze figuur 22 met fig. 20, die eene Nympha III masculinina vootstelt, dan zien wij, afgezien van de beide typisch-vrouwelijke copulatieknobbels, tòch nog verschillen: De 4 (inwendige) rudimentaire genitaalzuignappen worden bij de manlijke nymph door 4, bij de vrouwelijk door slechts 2 haartjes begeleid. En de pooten IV zijn bij de manlijke nymph reeds beter ontwikkeld. Femina. Fig. 23. Het afgebeelde individu mat 362 u in de lengte en 230 u in de grootste breedte. Fraai eivormig met den breeden ,, top” naar achteren gekeerd. Onmiddellijk is deze adulte vorm van alle jeugdvormen te onderscheiden door de donkerder kleuren van pooten en schildje en door het lange 4° pootpaar. — Het schildje ís, niet alleen in de werkelijkheid, maar ook betrekkelijk, langer dan in de jeugd- vormen; de setae scapulares eveneens. Achter de pooten I en achter-intern van pooten II ziet men inwendige chitineuse gedeelten der coxae doorschemeren. De pooten IV zijn nor- maal, 5-ledig geworden; aan hun tibia IV ziet men, distaal, een haartje; tarsus IV met 1 proximaal en I distaal haartje; beide naar binnen gericht. Het bij de jeugdvormen aanwezige sterke en lange tasthaar aan den tibio-tarsus is door eene langgesteelde zuignap vervangen. De lange eindharen aan pooten III zijn, betrekkelijk, korter dan bij de jeugdvormen. IO DR XA. Ci OUDEMANS, Fig. II en 12 vertoonen ons de los-geprepareerde man- dibels. Fig. 11 is het rechter mandibel van binnen, van de linkerzijde dus, gezien. Men draaie de figuur z66, dat de schaar links ligt. Het bovenbeen van de schaar, de digitus fixus (eene tibia) vertoont, aan de zijde van den beschouwer, 5 halfcirkelvormige, kristalheldere lapjes en is voorzien van 4 krachtige, driehoekige, scherppuntige tanden, die niet in ééne rij staan. Het onderbeen van de schaar (een tarsus) heeft slechts 2 even krachtige voortanden (incisivi). Men kan zich voorstellen, hoe deze 6 in elkander grijpende tanden de epidermis, en misschien soms ook de bovenste laag van het corium, bijten kunnen. Fig. 12 vertoont u het linker mandibel van de buitenzijde beschouwd. Vóór het bovenbeen van de schaar is een gedeelte van de voorste halfcirkelvormige membraan te zien. Verder merkt men op, dat de achterhelft van het onderbeen, den digitis mobilis, in beide figuren ge- stippeld geteekend is; dat wil zeggen achter iets anders ligt; m. a. w. de achterhelft ligt in eene ventrale sleuf van den onbewegelijken vinger ingeklemd. Het kleine, ronde, donkere vlekje in fig, 11 is het draaipunt van den bewegelijken vinger. Aan den stompen hoek van dezen vinger, achter het draaipunt is de pees bevestigd van het spiertje, dat de schaar opent; aan den bovenhoek van den vinger, boven het draai- punt, is de pees bevestigd van het spiertje, dat de schaar sluit. — Ventraal. Fig. 24. Wat terstond opvalt, zijn de ietwat lichtbruin gekleurde gedeelten, ,,schildjes”, aan de achterhelft van het gnathosoma, aan de buitenzijde der apodemata I en II en aan de binnenzijde der apodemata III en IV, alsmede 2 kleine driehoekige aan het einde der apodemata II (zie ook bij fig. 25). Verder vier chitinestaven: twee ter weerszijden der vulva. — Fig. 25 geeft de vulva in normalen toestand, in rust, te zien, met de opening caudaad gericht. De huid rondom de vulva is straalsgewijs gestreept, gerim- peld; deze plooiing geeft der vulva gelegenheid, zich, bij het doorlaten van een ei, enorm uit te zetten. Vóór de vulva is een halfcirkelvormig gedeelte duidelijk van de overige weeke huid afgebakend. De caudaad gerichte opening duidt aan, dat het eerste gedeelte der vagina naar voren, capitaad, gericht is, dat dus de vagina inwendig eene knik heeft. Door CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). II de inwerking van het acidum lacticum heeft de vagina van het individu, dat in fig. 24 afgebeeld is, zich gestrekt, de richting der vulva-opening gewijzigd, capitaad verzet, en zelfs zich zelf een weinig naar buiten omgestulpt, waarbij zichtbaar is, dat ook de vaginawand geplooid is, wat zeer natuurlijk is. Immers, ook zij moet, bij het passeeren van een ei, zich sterk uitzetten. — Verder vinden wij nog achter de vulva, in een halven cirkel staande, 6 genitaalhaartjes. De aarsspleet geflankeerd door 2 paar haartjes, en terminaal. De lange achterrandharen ieder geflankeerd door 2 haartjes. Mas. Fig. 26. Het afgebeelde individu mat in de mediane lijn, zonder de achterrandlappen, 240 u in de lengte en 193 u in de grootste breedte. Zonder de achterrandlappen is de gedaante min of meer 8-kantig. Schildje lang, min of meer 5-kantig, met eene zeer stompe punt naar achteren; achteraan zijn dus 3 punten; deze zijn min of meer tepel- vormig; het schildje heeft niet alleen in de middelbaan, maar ook in den achterdriehoek, groote poriën. Er is ook een schild op de achterste helft van het idiosoma, dus een scutellum notogastricum. Dit is, afgezien van de achter- randlappen, min of meer vierkantig. Voorkant een weinig konkaaf; voorhoeken afgesneden; zijdekanten iets achter het midden ingesnoerd. Het notogastricum zet zich ook op de achterrandlappen voort, doch is daar glad, niet poreus. De poriën zijn naar de randen toe fijner. — Haren. Vlak vóór den konkaven voorrand van het notogastricum een paar haar- tjes. In de voorste helft van dit schild een paar haartjes, die verder van elkander staan dan het zooeven gemelde paar. Precies in de achterhoeken van het schild een haartje. Soms valt dat er zelfs buiten: zie links. Aan de binnenzijde der beide achterrandlappen een haartje. In de weeke huid vlak bij den trochanter III een steviger haar. Aan den achterrand der lappen drie lange haren. Deze verdienen eene speciale vermelding. Zie nu fig. 27, die den linker achterrandlap bij dorsale beschouwing voorstelt. Van links naar rechts zal ik ze namen geven, omdat ik er later op terugkom. Aan den buitenrand, eigenlijk een weinig ventraal (zie fig. 28), bevindt zich een korte borstel, welke ik A noem, en die in fig. 28 in haar geheel geteekend en in de distale helft omgebogen 12 7 DR. ‘A. :G. OUDEMANS, is. Daarop volgt een lange, zware borstel B, die voor ?/, cylindrisch is, en in het distale */. gedeelte lang-lancetvormig en membraneus is, en, omdat het met zijn vlak loodrecht staat, meestal niet als lancetvormig herkend wordt. Dan volgt een lange gewone borstel C. En daarop weer een borstel D, die denzelfden vorm heeft als B. Aan den rechter achter- randlap staan dezelfde borstels natuurlijk in tegengestelde volgorde. Reeds MÉGNIN 1880 wees erop, dat de borstels C en D in hun basis vereenigd zijn, uit één en hetzelfde haar- zakje hunnen oorsprong hebben, kortom een dubbelhaar vormen. — Gaan wij voort met de beschouwing van het d bij dorsale beschouwing. Pooten I en II vertoonen niets bijzon- ders. Poot III daarentegen, die bij alle andere vormen kort en 4-ledig is, en in 2 haren eindigt, is bij het d lang, zelfs het langst, 5-ledig, eindigt 3-klauwig (niet: heeft 3 klauwen, zooals bij andere Acari het geval kan zijn!) en draagt aan het einde, ventraal, een gesteelden zuignap! In fig. 26 is één klauwvormig eind en in fig. 28 zijn de andere 2 klauwvormige einden te zien. Tibia III draagt distaal een naar buiten om- gebogen korten borstel, en tarsus IIT in zijn midden een zeer langen borstel, langer dan 2'/, X de mediane lijn van het idiosoma, langer zelfs dan de afstand van den zuignap aan poot I tot aan den zuignap van poot III! Natuurlijk is dat lange haar wel te identificeeren met een der twee lange haren aan het einde van poot III der andere vormen. Poot IV, die. bij het £ het langst van alle is, is bij het g, evenals bij alle andere vormen, het kortst, en is, bij dorsale be- schouwing, nog even voorbii den achterrand zichtbaar; men ziet slechts het tipje van den tibio-tarsus. Dat tipje draagt een kort, staafvormig borsteltje. Ventraal. Fig. 28. Het treft ons, dat de bruine schildjes aan de buitenzijde der apodemata I en II ontbreken (zie bij het 2, fig. 24). De apo- demata III staan, door de groote ontwikkeling der pooten III, bijna horizontaal. De S-vormig gebogen apodemata IV daaren- tegen staan bijna vertikaal. Hun proximaal einde vereenigt zich met het proximale gedeelte der apodemata III. Achter de horizontale apodemata III en ter weerszijden van het distale einde der apodemata IV, ziet men een poreus schildje. — Vlak achter het gnathosoma (,,kopje”) ziet men een overlangs CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG, 1858). 13 gestreept menisk-vormig gedeelte der huid; dat gedeelte is zeer week, evenals onze keelhuid; het geeft het gnathosoma gelegenheid, zich ventraad te buigen, zooals wij met ons hoofd knikken. — Tusschen de apodemata IV zien wij de genitaalstreek, evenals bij het ®, voorzien van 6 borstels: want, het paar borstels aan de binnenzijde van trochanter IV is geen coxaalhaar! — Fig. 30 vertoont ons, meer ver- groot, de genitaalstreek met slechts één borstelpaar. Inwen- dige deeien zijn hier gestippeld. Wij merken op: evenals bij het 9, zie fig. 25, vóór de genitaalopening, een halfcirkel- vormig gedeelte der huid, duidelijk van de overige weeke huid begrensd. De naar voren (capitaad) gerichte genitaal- opening. Daar achter het stijve borstelpaar. Uit de genitaal- opening steekt ongeveer de helft van den min of meer 5- hoekigen penis, waarvan de punt buitengewoon scherp en spits is. Zoomede, ongeveer !/, van twee chitinestaven, die tezamen het penisrek genoemd worden, waaraan de spiertjes, die den penis bewegen, bevestigd zijn. Die spiertjes moeten namelijk, bij de paring, den penis om eene horizontale as doen draaien, zoodat de spits caudaad gericht is, en hem dan extrudeeren. Inwendig zien wij nog 4 kolfvormige lichaampjes, algemeen bekend onder den foutieven naam van genitaal- zuignappen; die, merkwaardig genoeg, bij het & wel klein zijn, maar nog niet bepaald rudimentair genoemd kunnen worden. — Meer naar achteren vinden wij de niet-terminale anaalspleet en, daarnaast, de anaalzuignappen; vóór ieder van welke een borsteltje. Bij vertikale projectie gelijkt zoo’n zuignap op een schijfje met concentrische cirkels, òf met een centraal radvormig figuurtje, zooals bij ons d het geval is. By de Chortoptes-soorten, kortom bij alle Psoroptidae en bij alle Anacrotriche vogelmijten, waarvan de Nymphae III zulke copulatie-knobbels dragen, daar zijn de copulatie-zuig- nappen werkelijk nappen, kommetjes of bekers (fig. 31 en 32), die de opdracht hebben, de copulatieknobbels, bij de paring, in zich op te nemen. Zij kunnen door spiertjes om eene horizontale as caudaad omgetuimeld worden, zooals bij onze figuur 28 het geval is. Fig. 31 vertoont u haar half-omgedraaid ; fig. 32 geheel. Hierbij zien wij nog meer bijzonderheden. De membraneuse rand kan door lympha opgeblazen worden, 14 DR. A. C. OUDEMANS, zoodat hij dan om de basis van den copulatieknobbel als een gummiring knijpt, en de knobbel alsdan aan zijne basis eene constrictie krijgt. Zoowel de copulatieknobbel der Nympha, als de inhoud (het lumen) van de zuignap, hebben dan den vorm van een knop van een wandelstok, of van een deur- knop; wat aan onze figuur 32 duidelijk te zien is. Men begrijpt, hoe intens daardoor de verbinding tusschen de copuleerende partners is! — Het gnathosoma heb ík in fig. 29, meer vergroot, voorgesteld. Hier ziet men weer, evenals in figg. IO, 18, 20, 22 en 28, het caudaad omgeslagen mem- braneuse, ovale lapje, dat vermoedelijk door de twee over elkander geslagen membraneuse malae der maxillen bestaat, en dat alleen te zien is, als de palpen sterk naar elkander toe gebogen zijn — niet als de palpen van elkander wijken ; zie de fignren 14, 15, 16, 24. — Poot III met lang, slap, haartje op den trochanter, flinken stijven borstel op de tibia en twee borsteltjes op den tarsus. Reeds vermeldde ik, dat deze tarsus trifid eindigt en elke tand ervan klauwvormig is. Nog kan de aandacht gevestigd worden op het feit, dat een dezer klauwen”, zie fig. 28 links (dat is dus de rechter poot) zelf weer bifid is, en dat de tarsus zelf in het vertikale vlak eenigszins gezwollen is, wat rechts duidelijk is, en ventraal een langgesteelde zuignap draagt. Ik vermoed, dat deze sterk ontwikkelde pooten III met hunne tarsale bewapening de Nympha met kracht naar zich toe halen. Hebben de anaal- zuignappen eenmaal de copulatieknobbels gegrepen, dan is de functie der pooten III afgeloopen en liggen zij weer los naast de Nympha. Ook pooten IV verdienen eene bijzondere vermelding. Men ziet, zij zijn zeer kort, maar toch massief gebouwd, 4-ledig, en het laatste lid, de tibio-tarsus, draagt niet, zooals bij de Nymphen, een lang eind-tasthaar, maar eene, zij het dan ook kleine, gesteelde zuignap. Eerste opmerking. Wij zagen bij deze beschrijving van de verschillende ontwikkelingstoestanden — en ik geloof, dat nog nooit zulk eene volledige uiteenzetting gegeven is — dat er twee reeksen optreden, en wel: Larva, Nympha I feminina, Nympha III feminina, Femina, en, daarnaast: Larva, Nympha I masculina, Nympha HI masculina, Mas. — Dan moeten er ook twee vormen van Larven zijn: femininae CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). 15 en masculinae. Maar het is mij niet gelukt die te onder- scheiden. Tweede opmerking. Het & paart, normaal, met de Nympha IIl feminina. die van een receptaculum seminis, van eene bursa copulatrix en van eenen canalis copulator voorzien is. Nu spreekt het van zelf, dat genoemde lichaamsdeelen reeds bij de Nympha I feminina aanwezig zijn, al heb ik die niet kunnen onderscheiden. In de inleiding deelde ik reeds mede, hoevele paartjes ik vond van een d met eene Nympha I. Die paring is mogelijk; want, ook de Nymphae I femininae zijn van copulatie-knobbels voorzien. Wanneer er nu wel eene copulatie-opening reeds aanwezig is, dan kan het G daardoor zijnen penis in den canalis copulator brengen. Wanneer er, daarentegen, geene copulatie-opening aanwezig is, dan moet het g met zijnen scherpen penis de huid der Nympha door- Bozen“ FROVESSART (ins Compt. rend. Séa.Soc. Biol, v. 56, p. 367) is zelfs van meening, dat de doorboring óók bij de Nymphae III plaats heeft, omdat hij geene copulatie- opening vond. — De paring duurt lang, dagen lang, zoodat de parende Nympha gedurende de paring vervelt. Ik vond dan ook in eene parende Nympha dikwijls een 2; ook vond ik gg, waaraan nog het velletje van de vervelde Nympha III hing. — Ik vond ook ééne Nympha III masculina, bezig te vervellen in een g, wat dus normaal is. Ik vond geen enkel d, parende met eene Nympha III masculina, nòch met eene Nympha I masculina. Die paring zou ook moeilijk plaats kunnen hebben, aangezien de Nymphae masculinae geene copulatie-knobbels rijk zijn. Wij zijn wel verplicht, aan te nemen, dat alle Nymphae masculinae in gg veranderen, en alle Nymphae femininae in 99. — Menigeen zal deze redeneering overbodig vinden; dat is zij toch niet, daar HROUESSARIM In a Compt rend. Sea. Soc. Biol, v.?, Sea. du 6 avril 1895) mededeelt, dat bij Ofodectes furonis RAILL. 1893, het g met Larvae masculinae paart, waaruit direct, gedurende de paring, gg te voorschijn komen, en met Larvae femininae, waaruit, gedurende de paring, vol- wassen 99 kruipen. Nu is het onverklaarbaar, dat eene Larve, om in een d te vervellen, bevrucht moet worden. De be- roemde Fransche natuuronderzoeker meent, dat in dit geval, 2 16 DR. A. C. OUDEMANS, ook geen bevruchting plaats heeft, en dat de paring, het inbrengen van een of ander vocht, alléén noodig is, om de ontwikkeling van Larva in Adult zoo snel mogelijk te doen plaats hebben, m.a.w. om de progenese te bevorderen. Vergelijking van caprae met equi. Gaan wij nu over tot de vergelijking der twee vormen, die men soorten” zoude kunnen noemen, van eguz (spathiferus van MEGNIN) en caprae. Aangezien beschrijvingen der vroegere ontwikkelingstoestan- den niet bestaan, en van de Nympha II feminina van equi slechts eene treurig-slechte figuur gegeven is, zoo beperk ik mij, noodgedrongen, tot de Adulti. Vergelijkt men fig. 23 met die, welke door MÉGNIN in zijn Les Parasites et les Maladies parasitaires, t. 18, f. 7 van de rugzijde van het ® van eguz gegeven is, dan vallen de volgende bijzonderheden op. Het schildje van eguz is aan den achter- kant flauw konvex; bij caprae bijna driehoekig-konvex. De setae scapulares staan bij gui achter de twee korte scapulaar- haartjes, zoodat de lange daardoor betrekkelijk weer het centrum van het lichaam naderen. Het daarop volgende kleine borstelpaar staat bij eguz voorbij het midden van het idiosoma; bij caprae daarvóór. De scherpe mandibelspitsen steken bij equi voorbij de palpen; de stompe dito bij caprae bereiken het laatste palplid ; het „kopje schijnt daardoor gewoon, rond. Vergelijken wij nu eens fig. 24, met fig. 6 van MÉGNIN, die de buikzijde van het 9 van eguz voorstelt, dan vallen de volgende verschillen in het oog, aangenomen, dat zijne afbeeldingen correct zijn. Zgu? heeft achter de apodema- einden I, dus vóór de vulva, een paar haartjes; caprae niet. Equi heeft achter de pooten II, ter zijde der apodemata Il een paar haartjes; caprae niet. De twee chitinestaafjes achter de vulva zijn bij eguz te zamen omgekeerd liervormig; bij caprae recht, divergeerend. Bij eguz dragen de twee chitinestaafjes terzijde van de vulva, aan hun achtereinde, geen haartje; bij caprae wel. Bij eguz vindt men aan de buitenzijde van de achtereinden der twee chitinestaafjes achter de vulva, 3 haartjes; bij caprae 1. De coxae IV van equi dragen een haartje; die van caprae niet. Bij eguz ziet men ongeveer ter hoogte van het vooreinde van de anaalspleet eene rij van 4 haartjes ver van elkander; bij caprae twee haartjes, vlak CHORIOPTES CAPRAE (DEL. & BOURG. 1858). 17 bij genoemd einde. De twee lange achterrandharen zijn bij equi kort, iets langer dan tarsus IV; bij caprae lang, zoo lang als het idiosoma. Het is echter waarschijnlijk, dat zij bij equi zoo kort geteekend zijn uit gebrek aan plaats op de Plaat. Bij vergelijking van onze figuur 26 met die, welke MÉGNIN van de rugzijde van het G van eguz geeft (zijne fig. 2), valt het volgende op te merken. Het voorschildje of scutum notocephalicum is bij egue achteraan een weinig konvex; bij caprae driehoekig, met min of meer tepelvormige mediaan- punt; het reikt bij eguz ook verder naar achteren. Het gevolg daarvan is, dat bij equi de beide lange setae scapulares dichter bij het centrum van het idiosoma komen, dan bij caprae het geval is. Toch is de schijnbare afstand tusschen notocephalicum en notogastricum bij beide vormen dezelfde. Dat komt, omdat eguz een klein, caprae een groot notogas- tricum draagt. Dat schild is bij eguz bovendien trapezoidaal, met weinig konvexe kanten, vóór veel smaller dan achter; terwijl het bij caprae bijna vierkant is, met konkave kanten en in alle geval vóór breeder is dan achter. Bij eguz is de vorm van het idiosoma tusschen de flanken en het achter- aanhangsel fraai rond; bij caprae sinueus, magerder. De ruimte tusschen de achterrandlappen is bij eguz ogivaal; bij caprae huisjesachtig: twee zijden evenwijdig en daarop twee naar elkander hellend, dakachtig. De buitenhoek van zoo’n lapje met het idiosoma is bij eguz diep, scherphoekig; bij caprae afgerond, oppervlakkig. Het haar, dat ik A genoemd heb, zie fig. 27, is bij eguz langer dan B, Cen D; bij caprae veel korter en omgebogen. De lancetharen B en D zijn bij equi breeder en ééne zijde ervan S-vormig gebogen; bij caprae smal, beide zijden zijn min of meer convex. — Bij eguz is de zuignap aan tars IV even groot als die van tars III, wat wel eene vergissing is; ook is de zuignap aan tars III Psoroptes- achtig! (geleed), wat beslist een fout is. Ook de buikzijde van het ¢ van caprae, fig. 28, vertoont verschillen met die van equi (MEGNIN’s fig. 1). Het genitaal- veld ligt bij eguz met zijn voorrand vóór de lijn, die apodemata III verbindt; bij caprae er achter. Het anaalveld ligt bij equi bijna geheel achter de anaalzuignappen, en de anus is termi- 18 DR. A. C. OUDEMANS, CHORIOPTES CAPRAE ENZ. naal; bij caprae zijn alle drie op dezelfde hoogte, en de anus is niet terminaal. — De pooten IV zijn bij eguz slank; bij caprae massief. Summa summarum meen ik, dat wij caprae als eene afzon- derlijke soort beschouwen moeten. Aan Dr. BUBBERMAN, die mij in de gelegenheid stelde, deze studie te ondernemen, en die ik, naar ik hoop, tot een goed einde gebracht heb, mijn warmen dank. NASCHRIFT. Met „paring (p. 1, 7, &c.) bedoel ik de vereeniging der twee partners zonder dat coitus plaats heeft. Voor penis” (p. 13) leze men: „draaibaar gedeelte van het penis- rek”; want hieruit komt de eigenlijke penis, een uiterst dun buisje, te voorschijn. Hij is door FüRSTENBERG 1861 afge- beeld in- zijne fig. 111 (tab. 11), fig 124 (tab..13) enten (tab. 14). Bij geen der 66 parende gd was deze penis ge- extrudeerd. De coitus schijnt eerst plaats te hebben, wanneer het 2 volledig in de Nympha III-huid gevormd is. VERKLARING DER FIGUREN. Plaat 1. Fig. 1-—7. Ontwikkelingstoestanden in het ei X 235. — Fig. 8. Ledige eidop X 235. — Fig. 9. Larva dorsaal X 235. — Fig. 10. Larva ventraal X 300. — Fig. 11. 9 rechter mandibel intern X 450. — Fig. 12. Q linker man- dibel extern X 450. — Fig. 13. Nympha I masculina dorsaal X 235. — Fig. 14. 2 gnathosoma linker helft ventraal X 450, opzettelijk platgedrukt. — Fig. 15. Nympha I masculina ventraal X 235. — Fig. 16. 2 gnathosoma ventraal X 450, zeer weinig gedrukt. Plaat 2. Fig. 17. Nympha I feminina dorsaal X 235. — Fig. 18. Nympha I feminina ventraal X 235. — Fig. 19. Nympha II masculina dorsaal X 235. — Fig. 20. Nympha III masculina ventraal X 235. Plaat 3. Fig. 21. Nympha III feminina dorsaal X 235. — Fig. 22. Nympha III feminina ventraal X 235. — Fig. 23. ? dorsaal X 160. — Fig. 24. 2 ventraal X 160. — Fig. 25. 9 genitaalstreek, meer normaal. Plaat 4. Fig. 26. d dorsaal X 160. — Fig. 27. Linker achterrandlob dorsaal X 450. — Fig. 28. g ventraal X 160. — Fig. 29. d gnathosoma ventraal X 450. — Fig. 30. Genitaalstreek ventraal X 450. — Fig. 31. De copulatie- zuignappen, een weinig caudaad gedraaid X 300. — Fig. 32. Dezelfde, geheel geétrudeerd en geheel caudaad gericht X 300. Neue, altweltliche Bockkäfer von Dr. K. M. HELLER (Dresden). (Mit Tafel 5). Vorliegender Beitrag stützt sich auf, mir von den ver- schiedensten Seiten zugeschicktes Material. So erhielt ich von dem Forest Research Institut in Dehra-Dun (Brit. India), vom Deutschen Entomologischen Institut in Berlin-Dahlem, von Herrn Prof. C. F. BAKER in Los Baños (Philippinen) und Herrn J. CLERMONT in Paris Bestimmungssendungen, unter denen sich die unten beschriebenen Arten vorfanden. Auch aus der Expeditionsausbeute des Herrn W. STÖTZNER !) konnten noch ein paar Neuheiten veröffentlicht werden. In der, den Beschreibungen voraussgestellten Aufzählung der neuen Arten weisen die eingeklammerten Zahlen auf die Figuren der Tafel, die übrigen Zahlen, hinter den Subfamilien, auf den betreffenden Teil (PARS), die hinter den Gruppen und Gattungen auf die Seitenzahl desjenigen Teiles des Coleopte- rorum Catalogus (Verlag von W. Junk, Berlin) hin, wo die neuen Arten einzuschalten sind, deren Typen sich im Museum für Tierkunde in Dresden befinden. Subfam. CERAMBICINAE PARS 39. V. Protaxini 13. 1. Protaxis fulviventris 13. 1) Vergl. Entomolog. Blätter 19. Jahrgang, Berlin 1923, S. 61—29. 20 w N un | TAI. 12. 24. DIS, O0 my ons DR. K. M. HELLER, IX. Oemini 26. Tetraommatus ocularis cotinentalis 28. » basifemoralis. LXIX. Clytini 358. Xylotrechus basifuliginosus 159. > antennarius. (Fig. 17). Chlorophorus hederatus 395. (Fig. 2). > anulifer. (Fig. 1). » bakeri basilanus. » bakeri orbiculifer. Demonax strangaliomimus 408. (Fig. 13). Subfam. LAMIINAE PARS. 73. V. Monochamini 7 3. Dihammus punctiventris 97. VII. Agniini. Pharsalia intermedia 120. X. Mesosini 135. Anancylus incongruus PASC. 135, irrtiimlich als [Mesosa beschrieben]. Cacia sexplagiata ‘42. (Fig. 9). Mesocacia assamensts 143. (Fig. 10). Saimia pardina 147. (Fig. 15). > anulicornis. » (Paracoptops subg. n.) tuberosa 147. Aesopida dubiosa 148. (Fig. 11). XXIX. Dorcaschematini 213. Olenecamptus signaticollis 213. (Fig. 6). » salweent. (Fig. 7). XXXVII. Homonoeini 219. Homonoea ornamentalis 219. (Fig. 16). Catapausa albaria 220. L. Niphonini 245. Heterotaxalus (g.n.) schwarzeri 248. (Fig. 4). Doliops villalobosi 261. (Fig. 12). NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. 21 LXXXVI. Gleneini PARS 74, 494. 26. Enispia samarana 276. 27. Glenea beesoni 495. (Fig. 8). 28; > canınta. (Fig. 18). 29. » (Stiroglenea) decolorata. (Fig. 14). 30. Paraglenea fortunei szetschwana. 31. Daphisia hamifera 511. (Fig. 3). I. Protaxis fulviventris sp. n. Pr. fulvescenti GAH. similis, sed minor, corpore toto plus saturate rubescenti-fulvo, oculis, antennis femoribus, dimidia parte apicali, tibiis tarsisque nigris exceptis; prothorace minus transverso, crebre reticulato-punctato; elytris inter costulis, praesertim ad basin, minus crebre punctatis. Long. 10—13 mm. Tonkin: Hoa Binh (ex. coll. J. CLERMONT). Ähnlich Protaxis fulvescens GAH., dem bisher einzigen Vertreter der Cerambycinen Gruppe (Tribus) der Protaxinti (GAH Fauna Brit. Ind. Coleopt. Vol. I, London 1906, p. 92) und von ihm sofort durch die, wie die Oberseite rötlich gelbbraun gefärbte Körperunterseite, die bei fulvescens, mit Ausnahme des gelbbraunen Prosternums, schwarz ist, kennt- lich. Kopf etwas breiter, Clipeus 2'/, mal (bei fulvescens 1.7 mal) so breit, wie in der Mittellinie lang, desgleichen auch die Oberlippe breiter, Stirn zwischen den Fühlern mit feiner Furche, die zwischen den Augen in eine undeutliche, glatte Längsleiste übergeht. Fühler bei beiden Arten gleich, schwarz, ihr ı. Glied innen an der Spitze mit der charak- teristischen knotenartigen Verdickung. Halsschild nur r!/, (bei fulvescens fast 1'/, mal) so breit wie lang, sein Vorder- rand gerundet vorgezogen, die Seitenränder schwach gerundet, nach hinten zu mehr als vorn verengt, oberseits flach gewölbt und dicht runzelig punktiert. Schildchen so lang wie breit (bei favescens breiter). Fliigeldecken ebenfalls mit je vier Rippen, ihre Punktierung, namentlich rings um das Schild- chen, im ersten Fünftel der Decken, viel entfernter und daselbst entlang der Naht eine entfernt punktierte Reihe 22 DR. K. M. HELLER, bildend. Bei fflavescens geht die Deckenpunktierung nach der Wurzel zu in eine ganz dichte Kôrnelung über. 2. Tetraommatus ocularis continentalis subsp. n.? Testaceus, prothorace inermi, fronte rude punctata, linea mediana impressa, lobis ocularibus, superioribus, inter se antennarum articulo tertio crassitudine distantibus; prothorace latitudine longiore (6 : 7), maxima latitudine in primo triente, lateribus ab eo rectis, antrorsum subconvergentibus, strigoso ; scutello dense subrugoso-punctato; elytris 31/, partibus lati- tudine longioribus, prothorace fortius ac densius punctatis; prosterno, margine antico levi excepto, aspere, metasterno abdomineque vix punctatis; femoribus compressis, peduncu- latis, subcurvatis, tarsis posticis articulo primo tribus sequen- tibus sumptis sesqui longiore. Jong: 5 mm, lat. 0.8 mm. British India: Chakrata (U.P.) Kanasar 5.500’. (leg. S.K. PILLAI). PASCOES Beschreibung von ocularis aus Morotay, ist zu kurz, um mit Sicherheit die indische Festlandsform mit ihr identifizieren zu können, die Entfernung der beiden Fund- orte aber, von mindestens 6.000 km. Luftlinie, lassen es sehr unwahrscheinlich erscheinen, dass dies möglich sein könne. Auf alle Falle dürfte eine genauere Beschreibung der Fest- landsform zur Klärung der Artfrage dienlicher sein als diese als ocularis mit ,?° in der Wissenschaft weiter zu führen. Der Beschreibung des ocularis direkt zu wiedersprechen scheint die Entfernung der oberen Augenlappen bei continen- talis, die in den vorderen 2 Dritteln fast geraden, nach vorn leicht konvergierenden Halsschildseiten und die Länge des 1. Hintertarsengliedes, das bei ocu/aris als fast doppelt so lang wie die 3 folgenden Glieder zusammen angegeben wird, bei continentalis aber nur 1!/, mal so lang Bede diese Art dürfte, ausser den oben erwähnten CMS Merkmalen, auch der glatte, nach den Seiten zu sich verschmälernde, Vorderrand der Vorderbrust bemerkenswert sein. 3. Tetraommatus basifemoralis sp. n. Fuscescenti-niger, humeris exceptis, supra subtiliter griseo- NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER. 23 pubescens, antennis pedibusque fuscis, femoribus basi lacteis ; prothorace latitudine longiore (5:7), lateribus in duabus trientibus apicalibus parallelis, inermibus, in triente basali postrorsum convergentibus, basi truncato ac sulcato, supra sat dense aspere punctato, vitta mediana levi; scutello sub- elongato, subpentagonali; elytris crebre punctulatis, apicem versus pallidioribus ; corpore subter, (prosterno solum margine antico lato nitido), punctis maioribus, sed obsoletis, disperso, tibiis sat crebre aspere punctatis, fortius pilosis. Bong. 7, lat. 1.5. mm. Borneo: Sandakan (coll. C. F. BAKER, Nr. 14898). Die Art muss. 7. niger Gau. (Ann. Mus. Genova XLIII, 1907, p. 69) ähnlich sehen, unterscheidet sich aber von ihr sofort durch die weisse Wurzel der Schenkel. Färbung schwärzlich braun, Fühler, besonders der Schaft, Unterseite und Beine heller, die Fühler etwas mehr rötlich braun. Stirn dicht, Scheitel spärlich punktiert, Abstand der oberen Augen- lappen von einander grösser als der grösste Querdurchmesser der Keule. Flügeldecken fast dreimal so lang wie breit (20 : 7), dicht punktiert. Unterseite mit grösseren aber, flacheren und zerstreuten Punkten, die auf den Schenkeln, von denen die hinteren den Hinterrand der 4. Bauchschiene kaum erreichen, fast ganz erlöschen, Schienen dichter und etwas körnig punktiert, mit längeren Haaren besetzt. Erstes Glied der Hintertarsen nur wenig länger wie die folgenden zusammen (22:19): 4. Xylotrechus basifuliginosus sp. n. d &. Niger, labro, antennis pedibusque plus minusve rubido- nigris, epistomo margine apicali fulvo, corpore ommino sub- tiliter griseo-piloso; elytris obscure (fere nigro-) brunneis, cremeo-signatis, quintaparte basali fuliginoso; fronte trans- verso-trapezoidali, lateribus rectis, medio carinulato; antennis corporis dimidium arte attingentibus, articulo quarto nono longiore, 3.—5., apice subter fulvo-penicillatis; capite protho- raceque nigris, crebre subtiliterque ruguloso, vertice granulis porosis; prothorace tranverso, lateribus latitudine maxima post medium, linea mediana subgranulosa-elevata; scutello 24 DR. K. M. HELLER, nigro, transverso-trigono; elytris in primo triente fascia, in sutura fere usque ad scutellum producta, in dimidia parte exteriore antrorsum curvata, altera in secundo triente, utrinque attenuata, marginem lateralem haud attingente, ut margine suturali in parte apicali et sternitorum abdominalium margine postico, griseo-tomentosis; elytris singulis apice oblique sub- truncatis, aut subacuminatis. Bons, 15, lat. 4 mm. Punjap: Tharoch Simla, Jalratach 10.000’, les. (Carkit BEESON, 27. V. 1924. Die Art gehört zu jenen, die man leicht versucht sein kann, zu Perissus zu stellen, die quere, nach unten trapezoidal verbreiterte Stirn, mit nur einem, nicht immer sehr scharnfen Mittelkiel, sowie die in beiden Geschlechtern die Decken- spitze nicht überragenden Hinterschenckel, weisen jedoch auf Xylotrechus. Schwarz, Taster, Oberlippe, Fühler und Beine rötlichbraun-schwarz, Epistom und Deckenwurzel im ersten Fünftel der Decken mehr oder weniger gelbbraun, der ganze Körper fein, teilweise abstehend, teilweise dichter und anlie- gend weisslich behaart. Die auffällige gelbbraune Färbung der Deckenwurzel scheint veränderlich, bei einem Stück nimmt sie das ganze basale Fünftel, bei dem zweiten jederseits nur einen queren dreieckigen Basalfleck ein, der von dem schma- len schwarzen Basalrand und aussen von den schwarzen Schultern und hinten von den, mit ihnen zusammenhängenden, vor der ersten hellen Querbinde liegenden, schwarzen Decken- teil begrenzt wird. Erstere liegt im ı. Drittel der Decken, ist an der Naht bis zum Schildchen, aussen halb so weit nach vorn ausgezogen, die Binde im 2. Drittel der Decken- länge, verläuft senkrecht zur Naht und ist beiderseits nach aussen zu verjüngt. Ausser diesen ist auch der Innenrand der Spitzenabschrägung der Decken hell und die 1. bis 4. Bauchschiene am Hinterrande breit weiss tomentiert. 5. Xylotrechus antennarius sp. n. (Taf. 5, Fig. 17). &. Niger, subtiliter cinereo-pubescens, antennis articulis qua- tuor apicalibus fulvis; oculis ex parte frontalibus, frontem coarctantibus, carina frontali, mediana, post fissa; prothorace NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. 25 longitudine latitudine aequali, subtilissime granuloso, cinereo- tomentoso, plagis nigro-denudatis tribus, mediana vittiformi basin versus dilatata, cruci similiter dispositis; elytris fere ut in guadripedi CHEVR. cinereo-signatis, sed fascia prima in parte subsuturali, breviore ac latiore, fulvo-translucente, et utrinque usque ad marginem lateralem extensa, fascia postmediana fere aequitriangulari; femoribus posticis elytris paulo exstanibus. Long. 18, lat. 4.5 mm. Mindanao: Zamboanga (ex. coll. C. F. BAKER). Eine stattliche, dem X. gradripes CHEVR. ähnlich gezeich- nete Art und vor allem von ihr durch die vorn mehr als ein Drittel der Kopfbreite einnehmenden, die Stirn deutlich einengenden Augen, durch die zwischen der Seiten- und Mittelleiste fehlenden, abgekürzten Leisten und die gelb- braunen 4 Endglieder der Fühler verschieden. 6. Chlorophorus (Caloclytus) hederatus sp. n. (Taf. 5, Fig. 2). C. anuları F. affınis, niger, sulfureo-tomentosus, similiter signatus, sed antennis robustioribus ac brevioribus, prothorace lateribus minus rotundatis, disco plaga, in dimidia parte basali semicirculari, postice rotundata, in dimidia parte api- cali plus minusve anguloso-producta, hederae folio subsimili, macula antemediana, laterali minuta, punctiformi; elytris signatura basali, intus ad basin iterrupta itaque hamata, fasciacum postmediana, in sutura minus producta, post haud conjuncta, fascia subapicali subtriangulari, angulo acuto, sutura advertente; corpore subter aequaliter sulfureo-tomentoso (ab- domine haud fasciatim denudato). Long. 12.5--13, lat. 3—3.7 ‘mm. Bengalia: Rajabhatkhawa, Buxta (ex Shorea robusta) et Assam: Haltugaon, Goalpara (3. V. 1917). Dem C. anularıs F. ähnlich, aber durch die gleichmässig dicht schwefelgelbe Tomentierung der Unterseite, die kür- zeren und dickeren Fühler, das an den Seiten weniger gerundete Halsschild und durch die abweichende schwarze Zeichnung leicht zu unterscheiden. Diese besteht auf dem Halsschild aus einer grossen, in der hinteren Hälfte halb- 26 DR. K. M. HELLER, kreisförmigen, in der vorderen Hälfte plötzlich spitzwinkelig verengten Scheibenmakel, die ungefähr epheublattähnlichen Umriss zeigt und einer kleinen Punktmakel vor der Mitte an den Seiten, auf den Flügeldecken, aus einer ähnlich wie bei anulatus verlaufenden, aber innen an der Wurzel offenen, daher hakenförmigen Schlinge, einer entlang der Naht nur wenig nach vorn ausgezogenen Mittelbinde und einer quer- dreieckigen (nicht rundlichen) Binde vor der Deckenspitze. 7. Chlorophorus (Caloclytus) anulifer sp. n. (Taf. 5, Fig. 1). Ch. annuları F. affınis ac subsimilis, sed aliter signatus, antennis pedibusque fulvis, prothorace macula discali oblongo- trapezoidali, latitudine basali duplo longiore, macula laterali antemediana, elliptica, post usque ad medium marginis late- ralis extensa; elytris in primo triente anulo nigro-fusco (fere ut in Ch. annulari) sed huius parte apicali ad perpendiculum deorsum currente et ramo filiformi cum fascia mediana, per suturam interrupta, intus rotundata, conjuncta, fascia sub- apicali margine anteriore recte transverso, posteriore acute angulose ad suturam currente; tarsorum posticorum articulo tertio duobus sequentibus sumptis distincte longiore. Long. 12.5, lat. 2.3 mm. Dehra Dun: Nagsidh Forests, leg. N. C. CHATTERJEE, 19—20, VII, 1922 (ex Shorea robusta). Abgesehen von der abweichenden schwarzen Zeichnung, von annularis F. durch die gelbbraunen Fühler und Beine und den wesentlich längeren Halsschild verschieden. Bezüg- lich der Zeichnung ist die ziemlich elliptische Form des Schulterringes, der mit der breiten, die Naht nicht erreichen- den Mittelbinde höchstens durch einen haarfeinen, geraden Strich verbunden ist, bemerkenswert. 8. Chlorophorus bakeri basilanus subsp. n. A specie typica differt: elytris fascia antemediana mediana multo tenuiore ac W-formi, ad basin prope intra humeros incipiente ac ad suturam, pone scutellum terminata, fascia apicali angustiore. Long. 8, lat. 2 mm. Insula Basilan (coll. C. F. BAKER). NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER. 27 Bei Ch. bakeri AURIV. ist die vor der Deckenmitte gelegene, weissliche Querbinde breiter als die Mittelbinde, halbmond- förmig gebogen, beginnt nahe am Seitenrand, in der Höhe des 2. Drittels der Hinterbrustepisternen und endet mit leichter Verbreiterung in deutlichem Abstand von der Naht, bei der sonst mit ihm ganz übereinstimmenden insularen Form von. Bastlan ist die Binde im 1. Drittel der Decken viel feiner als die Mittelbinde, durchaus gleich dünn faden- förmig und bildet eine W-förmige Figur, deren äussere Schenkel ziemlich parallel laufen, noch innerhalb der Schulter- ecke an der Deckenwurzel enden und mit dem Schenkeln des mittleren Winkels spitzwinkelig zusammenlaufen. Das Schildchen ist, wie bei der Stammart, auffallend dicht rein- weiss tomentiert. Die Art hat zufolge der Deckenzeichnung grosse Ähnlich- keit mit Perzssus scutellatus CHEVR. ist aber kleiner. 9. Chlorophorus bakeri orbiculifer subsp. n. A specie typica differt: elytris plus cuneatis, singulis in triente basali plaga magna (oculo duplo maiore) orbiculari, a basi et a fascia mediana, tenui, obtusangulata, aequidis- tante, marginem lateralem versus anguloso-dilatata ac mar- ginem vix tangente, parte cinero apicali, fascia praecedenti, nigra, aequilonga. Bong: 8, lats 2.2. mm: Mindanao: Zamboanga (coll. C. F. BAKER). Wie bastlanus beschreibe ich orbiculifer vorläufig nur als subsp., weil mir nur je ein Stück von jedem vorliegt und bisher nicht erwiesen werden konnte, ob neben diesen Formen an gleicher Örtlichkeit auch die Stammart anzutreffen sei. Beide unterscheiden sich nur in der verschiedenen Verteilung der hellgrauen und schwarzen Deckenzeichnung; denkt man sich die subbasale graue Binde des bakeri am Vorderrand zu einem Kreisrunden Fleck erweitert, dann hat man eine gute Vorstellung von orbiculifer. 10. Demonax strangaliomimus sp. n (Taf. 5, Fig. 13, Thorax). Fulvus sulfureo-tomentosus, maclis obscure fuscis aut nigris arnatus; antennis articulis 3—6 apice spinosis, prothorace 28 DR. K. M. HELLER, disco utrinque vitta, basi apiceque abbreviata ac medio coarctata, inter earum basin macula minuta iisdem plus minusve conjuncta, macula laterali antecoxali, rotundata deorsum vix visibli, fusco-nigris; elytris D. strangalioides PASC. similiter nigro-fasciatis sed fascia subapicali per suturam divisa. Long. 14, lat. 3—3.5 mm. Mindanao et Davao (coll. C. F. BAKER Nr. 7199). Dem D. strangaliotdes PASC. durch die Deckenzeichnung sehr ähnlich, die Subapikalbinde aber durch die Naht in zwei ungefàhr verrundet quadratische Makeln geteilt, Fiihler bis zum Hinterrand der schwarzen Subapikalmakel reichend, Halsschild etwas lànger als breit, jederseits mit einer in der Mitte eingeschniirten, weder vorn noch hinten den Halsschild- rand erreichenden, an der Wurzel durch eine kleine Punkt- makel mit einander verbundenen, dunklen Längsstreifen und vor den Vorderhiiften mit eben solcher runder Makel, von Augengrösse, die von oben aber nicht sichtbar ist. 11. Dihammus punctiventris sp. n. g. D. spectoso GAH. similis, sed angustior, maxima parte ochro- leuco-tomentosus, vittis maculisque niveis ornatus; scapo articuloque tertio antennarum pro portione longioribus; pro- thorace spinis lateralibus acutioribus, supra ut vertice, sat disperse fortiterque punctato; scutello, sutura basi elytrisque singulis vitta discali, niveo-tomentosis, hac vitta intra ac paulo post humeros incipiente, apicem versus evanescente, medio fascia obliqua, ante apicem punctis acervatis, saturatius och- roleucis, interrupta, vitta altera submarginali, basi abbreviata, usque ad medium extensa; corpore subter mesepisternis epimerisque, metapisternis in dimidia parte anteriore, niveo- tomentosis; abdomine punctis nigro-denudatis, irregulariter sat remote dispersis. EOng nr lat.25%5 mm: China, Sze-tschwan: Kwanhsien, unicum expeditionis Dom. W. STÔTZNER. Dem 2. speciosus GAH. verwandt und ähnlich, schwarzbraun, vorwiegend gelblichgrau, mit schneeweissen Abzeichen, Fühler rotbraun, weisslich tomentiert, vom 3. Glied an, in der Spitzen- NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER, 29 hälfte, mehr oder weniger dunkelbraun, das 4. Glied so lang wie das 3. (bei speczosus sehr deutlich kürzer als das letztere). Halsschild quer, am Vorderrand deutlich breiter als am Hinterrand, Bewehrung spitzer als bei speciosus, Scheibe kraftig zerstreut punktiert, in der vorderen Hälfte mit glatter Mittellinie, beiderseits davon mit dichter lehmgelb tomen- tierter, vor dem Schildchen mit weisslich tomentierter Makel. Schildchen, Nahtwurzel, sowie ein inner- und unterhalb der Schulter beginnender, an der Spitze abgekiirzter Diskalstreifen, von Schenkelbreite, der in der Mitte durch eine Schrägbinde und vor der Spitze durch einige Punktmakeln von dunkleren Toment unterbrochen wird, ferner ein an der Wurzel abge- kürzter, bis zur Mitte nach hinten reichender Streifen dicht am Seitenrande, die Seitenstücke der Mittelbrust, die Hinter- brustseitenstücke, in der vorderen Hälfte, schneeweis tomen- tiert. Seiten der Hinterbrust, besonders aber der Hinterleib, ausgenommen am Vorder- und Hinterrand der Sternite, mit groben unregelmässig zerstreuten Kahlpunkten. 12. Pharsalia intermedia. sp. n. Niger, antennis, ab articulo tertio, in dimidia parte basali, intima parte basali, nigro, excepto, ut corpore reliquo maxima parte, griseo-, prothorace, scutello plagaque laterali, in elytro- rum triente mediano, hac nebulose, fulvescenti-, prothorace disco utrinque lineola abbreviata punctisque dispersis, prae- sertim juxta marginem apicalem, elytris maculis vagis, in marginem lateralem subseriatis, introrsum plagam fulvescen- tem lateralem fere amplectentibus, nigro-tomentosis; protho- race disco haud tuberculato, utrinque parum tumidosum, linea mediana tenui, ad basin subdilatata, grabra; elytris apice suptruncatis, humeris tuberosis, tubero medio-basali oblongo, nigro glabro, in quarta parte basali nitido-granuloso, ultra irregulariter, suturam versus parcius, retrorsum subtilius, fere evanescente, punctatis. Long. 19, lat. 6.5 mm. Madras: Nilambur, C. F. C. BEESON, 25. 1. 1924 leg. Bei Ph. gibbifera GUER., proxima GAH. und varzegata AURIV., von ersterer durch den nicht runzeligen Kopf und Halsschild, 30 DR. K. M. HELLER, welch letzterer auf der Scheibe nicht höckerig ist und kürzeren Höcker an der Wurzel der Decken, der bei gzödrfera bis zum 1. Drittel der Deckenlänge reicht, von der zweiten durch den Mangel einer weissen Seitenmakel der Decken, von varzegata AURIV. durch die unbewehrten Deckenspitzen verschieden. Schwarz, unterseits etwas gelblich, Kopf und teilweise Fühler und Decken mehr weisslich grau, eine Seitenmakel auf letz- teren, die deren mittleres Drittel einnimmt, sowie der Hals- schild lebmfarben, im Strichelchen beiderseits der Scheibe und zerstreute Punktmakeln, besonders entlang des Vorderrandes des Halsschildes, so wie grössere, aber unscharf begrenzte Makeln entlang des Seitenrandes und entlang des Innenrandes der lehmgelben Seitenmakel, sammetschwarz. Innenrand der Fühlerhöcker nach vorn in einem Winkel von c. 75° diver- gierend. Fühler des d mehr als doppelt so lang, beim £ wenig länger als der Körper, bei ersterem das letzte Glied viel länger als das vorletzte, beim Q diese beiden gleich lang. 13. Anancylus incongruus PASC. !) Fuscus, labro epistomoque testaceis, prothorace varie och- raceo- et albido-, elytris praeterea varie fusco-tomentosis; antennis, ab articulo quarto, basi albo-anulatis; capite (in specimine unico tomento denutato, rufo-castaneo) fronte ver- ticeque carinula mediana tenuissima; prothorace transverso, disco utrinque callositate, circulari, indistincta, margine anteriore sulco dorsali, transverso, lato, medio foveolato, lateribus convexiusculis, margine basali sulcato, utrinque sub- sinuato; scutello fusco, medio albido-tomentoso; elytris latitu- dine 1!/, partibus paulo longioribus, singulis in quarta parte basali subtumidis, basin versus aspere punctatis, reliquis sim- pliciter, apicem versus levius punctatis, intra humeros longi- tudinaliter impressis, sulco suturali basin haud attingente, ochraceo-, plaga communi, antemediana, fere transverso-rhom- bica, utrinque in disco extensa fasciaque undulata, subapicali, 1) Diese, von mir ursprünglich als Anancylus dajacus beschriebene Art ist, zufolge eines Vergleiches mit der Type durch Herrn Dr. G. A. K. MARSHALL gleich Sazmia incongrua PASC., aber richtig in die Gattung Anancylus zu stellen. NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER, 31 albido-, altera communi, fere x-formi, praecedente adherente et utrinque in margine laterali ante medium macula sub- quadrata et una oblonga prope ante apicem et paucis alteris minoribus, fuso-tomentosis; corpore subter ochraceo-, meta- sterno lateribus episternisque in medio, sternitis abdomina- libus singulis, lateribus macula, tibiis fascia lata subbasali et parte, ea aequali, apicali, fusco-, reliquis ut tarsis articulis duobus basalibus, dorso, albido-tomentosis Long-13.5, lat. 5.5: mm. Borneo: Sandakan (coll, C. F. BAKER, Nr. 18639). Die deutlich höhere als breite Stirn, der die Halsschild- mitte überragende, in der Wurzelhälfte gleich dicke, dreh- runde Fühlerschaft, die am Aussenrande nicht ausgebuchteten Mittelschienen und die schwachen Höcker auf der Thorax- scheibe verweisen die Art in die Gattung Anancylus. Toment vorwiegend lehmfarben, der quere Halsschild, ausser den zwei undeutlichen Schwielen auf der Scheibe, mit 2 rundlichen hinter einander liegenden Schwielen nahe dem Seitenrande und wie dieser etwas weisslich tomentiert. Flügeldecken mit gemein- samer, quer-rhombischen Makel, die jederseits bis zur Decken- mitte nach aussen reicht und vor der Spitze mit einem welligen Querband von weissen Toment, eine an die rhom- bische weisse Makel sich anschliessende ungefähr X-förmige Zeichnung, eine ziemlich quadratische Makel vor der Mitte und eine längliche dicht vor der Spitze des Seitenrandes, so wie 2 kleinere in der vorderen Deckenhälfte und zwei ebensolche hinter der Deckenmitte nussbraun, vorn teilweisse weiss begrenzt. 14. Cacia sexplagiata sp. n. (Taf. 5, Fig. 9). Nigra, antennis articulo tertio, quarto quintoque basi albo- tomentosis, hoc praeterea in dimidia parte apicali nigro- fasciculato, vertice, prothorace, vitta utrinque nigricante, in punctis dissoluta, excepta, elytris parce erecteque nigro- pilosis, plagis tribus, basali minore, mediana subquadra, sub- apicali trigona, flavo-sericeis, his irregulariter, basin versus fortius, apicem versus evanescente-punctatis; scutello anguste griseo-marginato; corpore subter tenuissime griseo-tomentoso, 3 32 DR. K. M. HELLER, tibiis, praesertim intermediis posticisque, in dimidia parte basali, late albido-anulatis, tarsis nigris. Long. 9, lat. 3.5 mm. Samar (BAKER, Nr. 22753) et Mindanao: Surigao, BOETT- CHER leg. (i. coll. B SCHWARZER). Eine, infolge der Form und Verteilung der hellgelben Tomentmakeln isoliert stehende Art, mit deutlichem Sub- suturalstreifen in der hinteren Deckenhälfte. Stirn fein zerstreut punktiert, mit undeutlichem, Scheitel und Kopfseiten mit dichterem gelblichen Toment, ein Querstreifen zwischen den Fühlerhöckern, ein vertikaler Streifen auf den Backen und ein horizontaler hinter den Augen schwärzlich, kahl. Hals- schild vorwiegend gelblich tomentiert, beiderseits der Scheibe je eine, grösstenteils in Punkte aufgelöste dunkle Längsbinde. Schildchen schwarz, mit feinem, hellen Randsaum. Flügel- decken an der Wurzel ziemlich grob und zerstreut, nach hinten zu spärlicher, im Spitzenviertel nicht punktiert, je mit drei gelben Tomentmakeln, von denen nur die mittlere, grösste, ungefahr quadratische, den Seitenrand, keine aber die Naht erreicht, die basale die kleinste und quer, die subapikale spitz dreieckig ist. Unterseite schwärzlich, sehr fein grau, ein Ring auf der Wurzelhälfte der Mittel- und Hinterschienen weisslich tomentiert. Mesocacia g.n. Mesosinorum prope Cacia. Caput fronte quadrata !), inter tuberis antenniferis, vali- diusculis, impressa, genis lobo oculari inferiore altioribus. Antennae subter ciliatae, articulo sexto ex elytris extante, scapo thoracis medium attingente, articulo tertio scapo atque articulo secundo, sumptis, longiore, articulo ultimo subarcuato. Phrothorax subtransversus, apice angustatus. Elytra prothorace latiora, apice singula rotundata, disperse punctata, stria sub- suturali in dimidia parte apicali explicata. Prosternum post truncatum, mesosternum ante declive, inter coxas convexius- culum, omnino tomentosum, margine postico anguloso-excisum. 1) Hohe und breite der Stirn vom oberen inneren Winkel des unteren Augenlappens aus gemessen. NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER. 33 Femora sat brevia, clavata, anteriora subclavata, tibiae inter- mediae sulco obliquo obsoleto. Tarsi articulo primo sat longo, duobus articulis sequentibus fere aequali, unguiculi divergentes. Cacia nahestehend und von ihr durch den vorn deutlich verengten Halsschild, das Fehlen eines glatten Höckers auf der Mittelbrust, deren Hinterrand winkelig ausgeschnitten ist, durch das längere erste Tarsenglied und die kräftiger ent- wickelten Fühlerhöcker verschieden. 15. Mesocacia assamensis sp. n. (Taf. 5, Fig. 5 und ro). Niger, signaturis luteo- et nigro-tomentosis, antennis corpore fere duplo longioribus, nigris, articulis, ab tertio, basi pallido- tomentosis; capite fronte vitta mediana, in prothorace con- tinuata, altera utrinque laterali, latiore, subter oculos, luteis ; prothorace apice plus quam basi angustato, supra utrinque vitta lata fuliginosa, ad basin nigro-velutina, in dimidia parte anteriore lineolis duabus luteis, longitudinaliter dispositis, interrupta; scutello in triente mediano luteo, reliquo fuligi- noso; elytris latitudine humerali duplo longioribus, sat crebre, apicem versus evanescente, in callo humerali haud punctatis, sutura alternatim luteo- et nigro-vittata, elytris reliquis macu- lis circa 12 nigro-velutinis, harum maxina utrinque in primo triente, tribus minoribus seria obliqua, intra humeros et suturae primum sextantem, reliquis cum maculis marginalibus seriam irregularem, transversum, postmedianam et subapicalem for- mantibus; spatiis, intra maculis, nigro-fuliginosis, irregulariter luteo-signatis; femoribus apice, tibiis in triente basali dimi- diaque parte apicali nigris, reliquis luteo-, tarsis nigris, articulo primo albido-tomentosis. Eong: 15.5, lat. 6 mm. Assam, Goalpara: Haltugaon, V. 1917, ex. Shorea robusta. Mit Hinweis auf die Abbildung sei, diese ergänzend, be- merkt, dass die Grundfärbung des Tomentes auf der Ober- seite ein stumpfes Nussbraun ist, das sich auf dem Halsschild vorn und hinten, beiderseits der Scheibe und auf den Flügel- decken und der Naht zu samtschwarzen Makeln verdichtet, an die alle sich mehr oder weniger blass lehmfarbige Toment- streifen, oder Makeln anschliessen und sie teilweise begrenzen. Fühler dunkel nussbraun, die einzelnen Glieder, vom 3. Gliede 34 DRY RAM HELDERS ab, an der Wurzel weiss tomentiert. Schildchen im mittleren Drittel der Länge nach lehmgelb, im übrigen nussbraun. Halsschild beiderseits der Scheibe fein zerstreut, die Flügel- decken etwas gröber, nach der Spitze zu erloschen punktiert, Nahtstreifen über die hintere Hälfte heraus nach vorn reichend. Unterseite an den Seiten vorwiegend lehmgelb, längs der Kôrpermitte schwärzlich, eine Makel in der Mitte auf den Hinterbrustseitenstücken, die Seiten der Hinterbrust mit unregelmässigen Punktmakeln, dicht am Seitenrand mit grös- serer, die ganze Länge ausfüllender, ziemlich quadratischer, die Afterschiene daselbst mit streifenartiger, innerhalb dieser ausserdem noch mit kleinerer, länglicher, schwärzlicher Kahl- makel. Schienen an der Wurzel und im mittleren Drittel ockergelb, 1. Tarsenglied weiss tomentiert. Saimia PAsC. Proc. Zool. Soc. 1866, 234. Über dieser Gattung, wenn sie sich überhaupt als solche aufrecht erhalten lässt, scheint ein merkwürdiger Unstern zu walten. Ihr ursprünglicher Name Samza musste geändert werden, in der Gattungsdiagnose ist die Angabe: ,,scapo cylindrico”, die nicht zutrifft, irreführend, in der Artbeschrei- bung der für die Gattung typischen Art, /. albodorsalis PASC., heisst es ,,elytrorum dimidio basali (statt apicali !) fuscescente’’ in LACORDAIRE Gen. Col. IX (1) 369 sind in der Tabelle die Merkmale von Coptops mit Sazmia verwechselt: Sazmza hat der d das Endglied der Fühler normal gebildet, während bei Coptops das Endglied des männlichen Fühlers an der Spitze umgebogen ist. Ausser diesem Unterschied scheinen die beim d längeren, schlankeren Fühler ausschlaggebend gewesen zu sein, zu dem, nach meinen Beobachtungen, eine schwache Leiste, aussen an der Wurzel des Fühlerschaftes, die häufig innen von einer Furche begleitet wird, hinzukommt. Die seitlichen Höcker am Vorderrande des Halsschildes sind namentlich bei 2 schwach ausgebildet und fehlen bei dem 9 von S. pardina vollkommen. Entsprechend diesen Merkmalen stelle ich folgende Art ebenfalls zu Sazmza. 16. Saimia pardina (Taf. 5, Fig. 15). Ut opinor, 5. diversae PASC. affinis, sed antennis articulo NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. 35 tertio apice, quarto in dimidia parte apicali, sequentibus gradatim latius infuscatis; prothorace lateribus vitta infra- marginali, in parte basali deorsum visibili, fusca; elytris in quarta parte basali aspere, apicem versus diverse ac parcius punctatis, stria suturali scutellum haud attingente, cervino- tomentosis, maculis saturate fuscis circa decem, harum maxima subsuturali, postmediana, subtransversa, altera parum minore rotundata aut subquadrata, antemediana, marginali, alteracum tribus, minoribus, seria scutellum versus currente, formantibus, maculis antemedianis a medianis per lineam albo-tomento- sam, fortiter undulatam his (medianis) a tribus subapicalibus maculis fasciatim transverse dispositis separatis; femoribus intermediis posticisgue macula laterali, tibiis omnibus in primo triente macula dorsali apiceque fusco-, articulis duabus tarsalibus omnibus, dorso, albido-tomentosis. Lonse:*12;-lat. 4.7 mm. Samar et Mindanao (coll. C. F. BAKER, 22750). Wie bei allen mit Coptops verwandten Gattungen und Arten ist die Charakterisierung auch der vorliegenden Art, die sich namentlich in der Verteilung der hellen und dunkel tomen- tierten Flecken und Binden stützen muss, in Worten kaum erschöpfend wieder zu geben, und so muss auch hier zuför- derst auf die Abbildung hingewiesen und nur das hervor- gehoben werden, was aus ihr nicht ohne weiteres ersichtlich ist. Schaft im Basaldrittel seiner Vorderseite mit Furchen- eindruck, der aussen von einer stumpfen Leiste begrenzt wird. Stirn und Scheitel zerstreut punktiert, mit feiner glatter Mittellinie. Halsschild etwas uneben, namentlich beiderseits vor dem Schildchen und in der vorderen Halfte der Mittel- linie leicht eingedriickt, unterhalb des Seitenrandes mit dun- kelbrauner, in der hinteren Halfte aufsteigenden und von oben sichtbaren Längsbinde. Schildchen hell, im äusseren Viertel dunkelbraun, quer, ziemlich halbkreisförmig. Flügel- decken innerhalb der Schulter mit Längseindruck, im 1. Viertel zerstreut, etwas raspelartig, weiter hinten einfach und allmälig feiner werdend punktiert. Seitenstücke der Hinterbrust in der Mitte, die Bauchschienen an den Seiten mit dunklerem Fleck, 1. und 2. Tarsenglied oberseits weisslich tomentiert. 36 DR. K. M. HELLER, 17. Saimia anulicornis sp. n. d, 9. Fusca, varie griseo- et albido-tomentosa, femoribus, ut antennarum scapo, maculis punctiformibus, dispersis, his articulis 3--5 basi et anulo subapicali, reliquis in parte apicali (in mare in dimidia parte apicali) fusco-tomentosis; protho- race maris maxima latitudine ante medium, in femina lateri- bus fere parallellis, in utraque sexu ut quarta parte elytrorum, basali, albido-tomentosis, hoc ante scutellum et disco utrinque subcalloso, his intra humeros callosis et callo in medio macula minuta, margine laterali altera, antemediana, maiore, maculis punctiformibus, seriatis, in sutura et in epipleuris, fascia postmediana, discali, post triramosa, altera subapicali, ziczac-formi, ante albomarginata, fusco-subdenudatis; corpore subter similiter ut in pardina tomentoso et maculata. Mindanao: Zamboanga (Nr. 7217) et Samar: coll. C. F. BAKER. Der S. pardina nahestehend, die Fühler des g, wie bei dieser mit dem halben 6. Glied die Decken überragend, die Fiihler aber vom 3.—5. Glied hinter der hellen Spitze dunkel- braun geringelt, die folgenden Glieder in der Spitzenhälfte mehr oder weniger dunkel, wie bei pardina. Halsschild und das vordere Viertel der Decken vorwiegend weisslich tomen- tiert, jede Decke nahe der Wurzel mit deutlicher Schwiele, diese in der Mitte, so wie eine grössere, länglich viereckige Makel vor der Mitte, am Seitenrande, eine kleinere länglich runde im. 1. Viertel auf der Scheibe und eine von der Naht bis über die Mitte nach aussen reichende, am Hinterrand lang dreizackige Binde, hinter der Mitte und eine aussen stark nach hinten gezogene Zickzackbinde, vor der Spitze, die vorn teilweise von weisslichen Nebelflecken begrenzt wird, dunkel nussbraun. 18. Saimia (Paracoptops subg. n.) tuberosa sp. n. Fusco-nigra, tomento testaceo-sericante tecto, elytris callo- sitate oblonga subbasali maculis fuscis, punctiformibus dis- persis, macula infrahumerali, altera antemediana et una postmediana, discali, sagittae mucrone simili nigro-fuscis; vertice nodis duobus oblongis, ante sulco profundo undulato, NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÂFER. 37 transverso, inter tubera antennifera, determinatis; antennis maris corpore fere duplo longioribus, articulis 3.—5. ante apicem fusco anulatis, sequentibus in duobus trientibus api- calibus fuscis; prothorace utrinque in disco et ante scutellum calloso, lateribus ad marginem apicalem tuberculo obtuso, basin versus convergentibus; scutello densa ochraceo-tomen- toso, semicirculari; elytris postrorsum deplanatis, sat dense punctatis, linea suturali scutellum attingente, in parte basali, subter tomento, remote, in tuberculis subbasalibus fortius granulatis; corpore subter testaceo-, punctis dispersis fusco- tomentosis. Long. (@) 14.5, (4) 17, antennar. maris 34, lat. (@) 6, (4) 7 mm. Borneo: Sandakan (coll. C. F. BAKER, 18638). Das in der Wurzelhälfte aussen einen Kiel aufweisende Wurzelglied der Fühler und die Länge der letzteren, die mit ihrer halben Länge die Deckenspitze überragen, so wie das, an der Spitze kaum merklich umgebogene Spitzenglied, ver- weisen die Art näher zu Sazzzza als zu Coptops, sie unterschei- det sich aber von beiden durch die deutlich ausgerandeten Mittelschienen, die nahe der Wurzel mit kräftigem, länglichem Höcker versehenen, nach der Spitze zu etwas abgeflachten Flügeldecken und durch eine auffallend tiefe Querfurche zwischen den Fühlerhöckern. Bei der Schwierigkeit die Coptops-ähnlichen Formen auseinanderzuhalten, möchte ich durch Einführung einer subgenerischen Abtrennung auf die hier beschriebene, abweichende Art besonders aufmerksam machen. Dunkelbraun, hell lehmfarben, etwas seidenglänzend, stellenweise, namentlich die Flügeldecken im Spitzenteil, etwas dunkler, diese ausserdem mit zerstreuten, kleinen, punktförmigen Makeln, je einer grösseren Makel vor der Mitte und unter der Schulter, am Seitenrande, und eine hinter der Mitte, aut der Scheibe, in Form einer Pfeilspitze, von schwarz- braunem Toment. Fühlerschaft und die zwei folgenden Glieder, so wie die Körperunterseite und die Schenkel mit mehr oder weniger deutlichen zerstreuten, braunen Punktmakeln. 19. Aesopida dubiosa sp. n.? (Taf. 5, Flg. 11). Ae. malasiaca J. THOMS. similis, sed minor, capite linea medio-frontali tenui, nigro-glabra, in vertice continuata ac 38 DR. K. M. HELLER, hic dilatata alterisque (ut in malasiaca) laterioribus, conicis, utrinque in vertice et aequilatioribus pone oculos: prothorace distincte transverso, lateribus in dimidia parte anteriore tuber- culis duabus, altero super alterum, dorso, ut in malaszaca, vittis nigris albo-marginatis; elytris latitudine 1!/, partibus longioribus, praeter cristam basalem haud cristatis; tarsis articulo tertio toto, ultimo in dimidia parte apicali nigris. Lone, 1145, dati. sini Tonkin: Hoa Binh (ex. coll. CLERMONT) et Ceylon (in coll. B. SCHWARZER). Die Ae. malastaca J. THOMS. ist mir nur aus Beschreibungen und aus der Abbildung (LACORDAIRE, Gen. Col. Atlas T. 99, Fig. 4) bekannt, so dass ich mich bezüglich der für Ae. dubiosa angegebenen Unterschiede nur auf diese berufen kann. Wie weit diese im vorliegenden Fall von dem Erhaltungszustand der Stiicke (die mir vorliegenden 2 Stiicke lassen in dieser Beziehung nichts zu wünschen übrig) und von der Genauig- keit der Abbildung abhängig sind, kann ich zur Zeit nicht beurteilen. Auf alle Fälle steht dubzosa der malasiaca nahe und ist dieser sehr ahnlich vorwiegend weisslich tomentiert. LACORDAIRE’s Abbildung von salaszaca weicht in den Längen- und Breitenverhaltnissen wesentlich von dubiosa ab, erstere zeigt einen viel längeren Halsschild und verhältnismässig längere Flügeldecken, die schwarze Streifenzeichnung des Halsschildes und die schwarze Ringelung der Fühler ist bei beiden gleich, die des Kopfes ähnlich, nur zeigt bei letzterer der Scheitel noch einen schwarzen Mittelstreifen, der in der Verlängerung der feinen Stirnlinie liegt. Basalleisten der Decken knapp ein Drittel der Decken einnehmend, entlang der im Profil konvex gebogenen Riickenkante kahl und gereiht gekôrnt, nach hinten nicht verlängert, auch sonstige stark erhabene, grob punktierte Linien, wie sie PASCOE er- wahnt, fehlen bei dudzosa, deren schwarz tomentierte Decken- zeichnung nur jederseits aus einer bandartigen Schràgmakel, in der Mitte an den Deckenseiten und einer, mit der Spitze nach vorn gerichteten, pfeilàhnlichen Figur, im letzten Drittel der Decken, besteht, deren äusserer Spitzenteil sich mit Unterbrechung als feine schwarze Zickzacklinie bis zum Seiten- NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. 39 rande fortsetzt. Mittelschienen an der Spitze, das 3. Glied ganz, das letzte in der Spitzenhälfte, bei allen Tarsen, schwarz. (Die Art wurde früher von mir als Ae. fonkinensis i. |. bezeichnet). 20. Olenecamptus signaticollis sp. n. (Taf. 5, Fig. 6). Leochromus, signaturis lacteis ornatus; antennis subrufes- centibus, articulis tribus basalibus plus minusve asperatis, fronte medio, vertice secundum marginem ocularem punctatis; prothorace latitudine sesqui longiore, transverse subplicato, ante basin subconstricto, utrinque vitta lata, lactea, ante et post medium macula oblonga interrupta; elytris apice singulis acuminatis, sat remote, apicem versus evanescente punctatis, maculis lacteo-tomentosis; it sunt: una, im primo quinto vittiformi, suturali, ad basin extrinsecus transverse dilatata, una suturali, postmediana, lacrimiformi, una vitta tenui sutu- rali, in quinta parte apicali, alteracum, marginali, apice con- juncta ac furcam formante et tribus lateralibus, prima puncti- formi, post humerum, secunda, fasciaeformi, obliqua, juxta ante medium, tertia longitudinali, elliptica, in secundo triente; corpore subter albido-, metasterno margine laterali metepister- nisque ut abdomine lateribus, clarius tomentosis, his in sternito singulo macula punctiformi fuscescenti. Kong: 1655, lat. 4,mm. Madras: Nilambur (C. T. C. BEESON leg, 26. V. 1924) ex Lagerströmia lanceolata. Hell gelbbraun, mit milchweissen Streifen und Makeln ge- ziert, deren Form aus der Abbildung ersichtlich ist, charak- teristisch sind die breiten weissen Längsstreifen, jederseits auf dem Halsschild, die vor und hinter der Mitte eine läng- lich runde Makel, von gelbbrauner Grundfärbung, aufweisen und ein ziemlich breiter Streifen im ersten Fünftel an der Naht, der an der Wurzel der Decken nach aussen verbreitert ist und eine gabelförmige Zeichnung im Spitzenviertel von milchweissem Toment, auf der weisslichen Unterseite die rundlichen braunen Seitenmakeln, am Vorderrand der Sternite. 21. Olenecamptus salweeni sp. n. O. sandacano m. signaturis pallidis in elytris simillime orna- 40 DR. K. M. HELLER, tus sed prothorace vitta supracoxali usque ad metepisternorum apice continuata, lineola utrinque in margine antico, macu- laque punctiformi utrinque, ante scutellum, lacteo-tomentosis ; elytris stria subsuturali in dimidia parte apicali impressa; corpore subter nigro, abdomine margine externo vitta, in singulis sternitis in margine postico angulose inflexa et punctum albidum, basalem, in sternito sequente fere tangente. Cons are. lat. 355 mm. Burma, Salween, in occidente: Zibyaung. V—VII. 1921, ex Terminalia pyrifolia. Dem O. sandacanus m. sehr ahnlich und namentlich durch die, dieser Art fehlenden Thoraxmakeln und die Unterseiten- farbung verschieden, diese ist bei der neuen Art schwarz, mit Ausnahme eines von den Augen bis zu der Hinter- leibspitze reichenden Seitenstreifen, der auf den Seitenrand der Hinterbrust übergreift, auf dem Abdomen aber schmäler und auf jeder Bauchschiene winkelig auf deren Hinterrand umgebogen ist und dort mit seiner Spitze eine Punktmakel, am Wurzelrand der folgenden Bauchschiene, fast beriihrt. Das abgebildete Stiick ist ein 9 das durch kiirzeren Hals- schild und im geringeren Umfang gekörnelten 3. Fühlerglied ausgezeichnet ist, 22. Homonoea ornamentalis sp. n. (Taf. 5, Fig. 16). Niger, luteo-tomentosa, capite linea cremea, ad oculi mar- ginem internum incipiente ac in thorace elytrisque continuata ac intus vitta nigro-denudata determinata, in his undato- flexuosa, nam suturae primum trientum versus, dein ad suturam recte porrecta ac post medium opposita divergente, praeterea macula parva, transversa discali in tertio quarto, altera laterali, oblonga, in primo et secundo triente, his linea submarginali, pallida, fere conjunctis; prothorace capiteque tomento luteo punctis, nigro-denudatis, irregulariter dispersis; elytris singulis sub-bicostulatis, punctis seriatis, lateralibus maioribus; corpore subter pedibusque multo densius nigro-denudato-adspersis, apice oblique subsinuatis, angulo externo acuto, interno, sutu- rali minute producto. Long. 26, lat. 7.5 mm. I. Philippinae: Samar, (coll. C. F. BAKER, Nr. 2307). NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER. 4I Schwarz, zimtfarbig tomentiert, Kopf, Halsschild und Flügel- decken mit durchgehender, milchweisser Tomentlinie, die auf letzteren schlangenartig geschwungen und im 1. Viertel kurz gegabelt ist und hinter der Mitte mit divergierendem Spitzen- teil endet. Jede Decke mit zwei feinen teilweise Kahlen Längsrippen, die vor ihrer Vereinigung, im dritten Viertel der Decken, durch eine kleine, weisse, quere Schuppenmakel verbunden sind; eine ebenso gefärbte kleine, längliche Punkt- makel findet sich nahe am Seitenrande, über dem hinteren Ende der Hinterbrustseitenstücke, eine etwas grössere, quere, halbmondförmige, über der Wurzel der 2. Bauchschiene. Punktierung der Decken auf dem subsuturalen, abgeflachten Teil fast ganz erloschen, nach den Seiten zu kräftig und gereiht. Körperunterseite und Beine ziemlich dicht mit grös- seren, schwarzen Kahlpunkten bedeckt, aus deren Mittelpunkt ein feines gelbes Härchen entspringt. Seitenstücke der Mittel- brust auf ihrer oberen Spitze, die vorderen 4 Bauchschienen beiderseits am Hinterrande makelartig weisslich beschuppt. Die Art steht meiner als Heteroclytomorpha davoana beschrie- benen Art nahe, die richtiger auch in die Gattung Homonoea, dagegen meine Heteroclytomorpha quadripunctata zu Homoco- morpha zu stellen ist. 23. Catapausa albaria sp.n. C. bispinosae AURIV. valde affinis, sed differt scutello semi- circulari, elytris in dimidia parte apicali vitta marginali, introrsum sensim dilatata ac in elytrorum secundo triente suturam versus, ultra discum extensa, albido-, margine apicali haud albido-tomentosis; corpore subter pedibusque maxima parte albido-tomentosis, punctis fusco-denudatis adsperso. Bong. 18, lat. 5.5: mm. Nova-Guinea: Torricelli montibus, alt. goo m. Prof. Dr. O. SCHLAGINHAUFEN (Zürich) IX-- XI. 1909. leg. Abgesehen von der sehr auffälligen, kreideweisen Tomen- tierung der hinteren Hälfte der Deckenseiten, die nach innen, im 2. Drittel der Deckenlänge, lappenartig bis über die Deckenscheibe hinaus erweitert ist weiss ich keinen weiteren Unterschied zwischen ihr und dzspinosa AURIV. anzugeben 42 DR. K. M. HELLER, Nach der Abbildung (D. Ent. Zeitschr. 1908, Taf, III, Fig. 1) zu urteilen scheinen bei letzterer Art die Dorne an der Aussen- ecke der Deckenspitzen länger und nach hinten divergent (bei a/barza kürzer, dicker und parallel) und die Halsschild- dorne viel stumpfer, das Schildchen nicht halbkreisformig, sondern etwas abgestutzt zu sein. Heterotaxalus g. n. Nyphoninorum prope Xiphotheatam et Etaxalum PASC. Caput fronte transversa, tuberis antenniferis obsoletis, valde remotis. Oculi divisi. Antennae scapo elongato-ovato, in mare crassiore, articulo tertio et quarto et scapo articuloque secundo sumptis, longiore, reliquis longitudine sensim decrescentibus. Palpi articulo ultimo subcylindrico-acuminato. Prothorax iner- mis, feminae haud, maris capite distincte latiore. Elytra elon- gata, parallela, basi apiceque truncata. Pedes breves, femora maris, praesertim antica, incrassata. Coxae anticae maris spina recurvata (ut in gen. Xzphoteata) armatae, tibiae in secundo triente spina ad perpendiculum distante instructae. Die Gattung teilt mit Xzphoteata PASC. das Merkmal der im männlichen Geschlechte mit einem hornartigen Fortsatz bewehrten Vorderhüften und der im 2. Drittel mit vertikal abstehendem Dorn versehenen Vorderschienen, äusserlich scheint sie jedoch, der Abbildung nach, Ltaxalus PASC. ähn- licher zu sehen, Von beiden Gattungen unterscheidet sie sich durch die an der Spitze quer abgestutzten Flügeldecken, von Xzphoteata ausserdem noch durch den an den Seiten vorn unbewehrten Halsschild, den schmäleren Prosternal- fortsatz, den etwas längeren als breiten, nicht rechtwinkelig, sondern sanft ansteigenden Mesosternalfortsatz, den dickeren und kürzeren Fühlerschaft, der wesentlich kürzer als das 4. Fühlerglied ist und durch länger und schmäler gelapptes 3. Tarsenglied. Typus der Gattung ist: 24. Heterotaxalus schwarzeri sp. n. gd $ (Taf. 5, Fig. 4). Ferrugineus, perparce subtilissimeque, macula laterali, obli- qua, in elytrorum primo triente dense, in capite prothoraceque NEUE ALTWELTLICHE BOCKKAFER. 43 submaculatim et plus saturatius ochroleuco-tomentosus; capite crebre subruguloso-punctato, vertice sulcis tribus obsoletis densius tomentosis; prothorace subtransverso, verrucoso-gra- nulato, lateribus maris paulo rotundatis, feminae fere rectis, : margine apicali subanguloso-concavo, basali maris uni-, femi- nae bicarinato; scutello semilunari, longitudine plus duplo latiore ; elytris sylindricis, prothorace perpaulo latioribus, apice truncatis sat crebre punctatis, interspatiis maris ubique, in femina solum in primo triente ac parcius minute, nitido- granulosis. Pons Ir, lat. 3:3#mrn, Nova Guinea Germanica, C. WAHNES leg. ex. coll. FRANKLIN MüLLER (in Mus. Dresden et Berlin-Dahlem). Gelbrot, Kopf und Halsschild dunkler, überall fein gelblich tomentiert, jederseits eine Makel im 1. Drittel an den Decken- seiten, die vom Seitenrand etwas schräg nach innen und hinten bis zur halben Deckenbreite läuft, dicht isabellfarben tomentiert. Kopf dicht runzelig punktiert, Stirn zwischen den Fühlerhöckern leicht eingedrückt. Scheitel mit 3 dichter tomentierten feinen Längslinien. Halsschild, mit Ausnahme des erhabenen Vorder- und Hinterrandes und der groben, teilweise zusammenfliessenden Kôrnelung dunkler gelblich und dichter als die Flügeldecken tomentiert; diese verworren und mässig dicht punktiert, die Zwischenräume zwischen den Punkten mit blasigen Körnchen, die bei den & sich über die ganzen Decken, beim ® nur über deren erstes Drittel erstrecken, Deckenseitenrand so wie die Beine mit sehr spärlichen, langen, weissen, feinen Haaren. Vorderschenkel beim d sehr grob, beim @ fein quer gerunzelt. Drittes Tarsen- glied tief gespalten, die unterseits stark beborsteten Lappen doppelt so lang wie breit. Herrn B. SCHWARZER (Aschaffen- burg) in dankbarer Würdigung seiner fördernden Anregungen gewidmet. 25. Doliops villalobosi !) sp. n. (Taf. 5, Fig. 11). Cupreo-aeneus, labro pedibusque plus minusve viridi-metal- 1) Nach dem spanischen Seefahrer VILLALOBOS benannt, der die Insel Samar entdeckte. 44 DR. K. M. HELLER, licis, vitta frontali, genis, linea mediana, tenui, in thoracis dimidia parte anteriore linea altera parte laterali cingente, cum opposita per lineam transversam, discalem, fere con- juncta; elytris anulis duobus, oblongis, basalibus, conjunctis, exteriore, minore, alterisque tribus in dimidia parte apicali, inter se conjunctis, meso- et meta-episternis, metasterno lateribus, sternito abdominali primo margine postico, reliquis vitta laterali, chloro-albido-tomentosis ; antennis articulo primo secundaque aeneis, tertio nigro-tomentoso, apice nigro-fasci- culato, quarto in dimidia parte basali albido-, reliquo nigro-, reliquis fuscescententi-tomentosis. Fons 2025 wat. 55 mm. Samar (coll. C. F. BAKER, Nr. 23028). Nahe mit D. geometrica WATERH. verwandt, von gleich kupfrig roter Grund- und gleich grünlichweisser Tomentfarbe der Linienzeichnung, die aber eine andere Anordnung zeigt. Flügeldecken in ähnlicher Weise in der vorderen Hälfte mit etwas raspelartig rauhen, zerstreuten Punkten, in der hinteren Halfte mit Subsuturalfurche. Die griinlichweissen Tomentlinien bilden jederseits im ersten Drittel der Decken eine quer- liegende 8, deren kleinere Schlinge den Aussenrand erreicht, während sie in der Spitzenhälfte der Decken 3 einander berührende Ringe bildet, von denen der vordere leicht quer und der grösste ist, die beiden anderen kleiner und hinter einander, nahe dem Deckenrand gelegen sind und innen von der Subsuturalfurche begrenzt werden. Alles übrige, auch die längliche, grünlichweisse Tomentmakel auf der Unterseite der Schenkel, vor deren Spitze, wie bei geometrica WATERH. 26. Enispia samarana sp. n. E. venosae PASC. similis, fusco-nigra, parce longeque griseo- pilosa, antennis unicoloribus, ut tarsis (plus minusve etiam femoribus basi apiceque et tibiis) ferrugineis; vertice ochro- leuco, prothorace, transverso, disperseque granuloso, maculis punctiformibus minutis, una utrinque in margine antico et postico, quatuor in seria-transversa, arcuata, ante convexa, dispositis, aurantiaco-, dorso in dimidia parte basali, duabus quartis medianis nigro-tomentosis; elytris suturae in secundo NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. 45 quinto, ante ramo antrorsum valde divergente et in primo sexto longitudinis elytrorum fascia undulata, in disco inter- rupta, formante, aurantiaco-, sutura reliqua punctis remote seriatis, fusco-tomentosis, in secundo triente utrinque linea fortiter bi-undulata, ante in partibus concavis maculis duabus nigricantibus repletis, ut altera subapicali recta, obso- leta albido-, spatio inter his lineis nebulose griseo-tomentosis ; sternitis abdominalibus margine apicali lateralique anguste testaceis, tibiis posticis, basi apiceque nigro-fuscis exceptis, albido-tomentosis. | Kong. 3, lat. 2.5 mm. I. Phillippinae: I. Samar (coll. C. F. BAKER, Nr. 22752). Von dieser Gattung, die sich von der ihr ähnlichen Mzspzla dadurch unterscheidet, dass das 3. Fühlerglied länger als das 4., während es bei dieser umgekehrt der Fall ist, und von einer ihr nahe verwandlen Gattung Callenzspia sind von Mr. W. S. FISHER (Philipp. Journ. Sc. 1925, p. 206—213) eine Reihe neuer Arten, darunter drei von den Phlippinen, beschrieben worden, wovon keine mit venosa, wohl aber eine neue Art aus Borneo mit dieser Art verglichen wird. Die vorliegende neue Art muss ihr recht ähnlich sehen aber sofort von ihr durch den gelblich weiss tomentierten Scheitel des Kopfes, die einfarbigen rotbraunen Fühler, die orange- gelben Punktmakeln auf dem Halsschild, je eine davon beiderseits auf dem Vorder- und Hinterrand und 4 in einer gebogenen Querreihe, in der Mitte, und die orangegelbe Linienzeichnung auf der Naht und den Decken unterschei- den. Bei venosa ist die Naht im 2. Drittel, bei samarana im 2. Viertel gelb tomentiert und entsendet jederseits nach vorn bei ersterer einen nach den Schultern gerichteten, mit dem korrespondierenden einen spitzen Winkel bildenden geraden Streifen, bei samarana dagegen zweigt von der Naht vorn sehr stumpfwinckelig eine wellige Querlinie ab, die in ziem- lichen Abstand hinter den Schultern verläuft; sie erreicht den Seitenrand nicht ganz und wird auf der Scheibe der Decken durch ein weissliches Verbindungsstück unterbrochen. Weisse wellige Querlinie, im zweiten Deckendrittel, mit je zwei Ausbuchtungen am Vorderrand, diese mit je zwei schwarz- 46 DR. K. M. HELLER, braunen, stump dreieckigen Makeln ausgefüllt, zwischen ihr und dem dunkelbraunen Spitzenteil der Decken befindet sich eine zweite aber undeutliche, ziemlich gerade weisse Querlinie, die mit der vorigen eine mehr grau beschuppte Querzone einschliesst. Hinterschienen, mit Ausnahme der Wurzel und Spitze, weiss tomentiert. Von skulpturellen Eigenheiten sei erwähnt, dass die Haare auf dem Halsschild und entlang der Wurzel der Decken ziemlich entfernten Körnchen ent- springen, die auf letzteren nach hinten zu in Punkte übergehen. Nahtstreifen nur in der hinteren Deckenhälfte vorhanden. 27. Glenea (s. str.) !) beesoni sp. n. (Taf. 5, Fig. 8). Niger, sulfureo-tomentosa, pedibus testaceis, femoribus dorso nigricantibus, antennis nigris, scapo transverse ruguloso-punc- tato, articulo tertio subcurvato, fronte aequaliter disperse punctata, linea mediana plus minusve nigro-denudata; pro- thorace transverso, sat fortiter irregulariterque punctato, in triente basali carinula mediana instructo, lateribus ante basin subcoarctatis, vittis quatuor duabus dorsalibus, alteris mar- ginalibus ornato; scutello transverso, subquadrato, elytris apice truncatis ac quadrispinosis, spinis internis brevioribus, sutura in quinta parte apicali dehistente, in duobus trientibus basalibus, intra carinam humeralem, irregulariter fortiterque punctatis, in partibus ramosis, nigris, callo humerali excepto, subtilissime griseo-, reliquis dense sulfureo-tomentosis (ut figura adjuncta demonstrat) maris pygidio nigro, margine apicali tenui sulfureo, feminae sulfureo margine apicali bilo- bato, corpore subter sulfureo, abdomine vitta mediana ut segmentorum margine postico, plus minusve nigricantibus. Long. 14.5, lat. 4.5 mm. Brit. India, Punjab, Chakrata: Konain (C. F. C. BEESON leg. 21. VI. 1924, ex Juglans regia). Die schôn gelbe Tomentierung und die blass gelbroten Beine dieser Art erinnern an die afrikanische kleinere syüstedti AURIV. (Entomolog. Tidskr. 1903, p. 380, Fig. 12) doch fehlen bei ihr die schwärzlichen Langsstreifen hinter den Augen und 1) Vergl. AURIVILLIUS Ark. for Zoolog. XIII, 1920, Nr. 9, p. 30. NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. 47 auf dem Scheitel und die gelbe Deckenzeichnung ist ihrer Anlage nach (vergl. die Abbildung Fig. 8) eine ganz andere. 28. Glenea caninia sp. n. (Taf. 5, Fig. 18). GI. canidiae J. THOMS. affinis, niger, capite maxima parte, etiam subter oculos albo-tomentoso, tomento albo frontali inter antennas vittis duabus, prothorace haud attingentibus, producto; prothorace, albo-tomentoso, macula discali, trans- versa nigra, per vittam tenuem margine apicali conjuncta, altera macula utrinque laterali, ovata, transversa, supra aceta- bula; elytris canidiae subsimiliter albo-tomentosis, sed fascia postmediana ad suturam usque ad scutellum producta, singulis in primo triente litura, basi abbreviata, altera obsoleta exte- riore lineaque infra carinulam lateralem, tenui, ut corpore subter albo-tomentoso, hoc partim nigro-denudato, nam macula antemediana in meta-episternis, sternitis abdominalibus duabus basalibus lateribus, ultimo toto, aut lateribus nigris. Long. 12— 16, lat. 3.8—4.5 mm. Brit. India, Kanara: Karwar (leg. IR. BELL, 20. IX, 1912). Sehr nahe G/. canzdia J. THOMS. stehend, ebenso skulp- tiert, schwarz, mit kremfarbiger Tomentzeichnung, die Sub- apikalbinde aber nicht wie bei canidia bläulich grau, sondern gleich den anderen kremfarben, die abstehende, im 1. Drittel der Decken auf kremfarbigem Toment stehende, Behaarung vorwiegend hell, statt schwarz, Kopf, mit Ausnahme einer runden schwarzen Mittelmakel, die mit einer eben so gefärbten Mittellinie auf dem Scheitel zusammenhängt, die sich entlang des Halsschildvorderrandes fortsetzt und hinter den Augen bis zu deren Hinterrand hin verbreitert, weiss, so wie der Halsschild tomentiert, dieser auf der Scheibe mit schwarzem, querelliptischem Mittelfleck, der durch einen feinen Streifen mit der schwarzen Scheitellinie verbunden erscheint und je ein schwarzer querelliptischer Fleck an den Halsschildseiten, dicht über den Vorderhüften. 29. Stiroglenea decolorata sp.n. (Taf. 5, Fig. 12). Fulvo-testacea, mandibulis nigris, capite, scapo prothorace- que subferruginescentibus, pedibus pallide testaceis, testaceo-, scutello maculisque elytralibus pallidiore testaceo-tomentosis ; 4 48 DR. K. M. HELLER, capite sat crebre fortiterque, prothorace subtilius remotiusque punctatis, hoc in dimidia parte basali carinula mediana; scutello transverso, semilunari; elytris in dimidia parte interna dorsali confuse, in parte exteriore seriato-punctatis (intra humeros seriebus tribus, in quarta parte apicali abbreviatis) quarta parte apicali haud punctato, spatio humerali carinu- lato, apice extrinsecus spinosis, singulis vittis duabus macu- lisque circa quatuor perobsoletis ornatis, nam: una vitta mediana in primo triente alteracum, in duobus spatiis intra- humeralibus posita, confluente, una macula elliptica, ad suturae mediam, oppositacum antrorsum divergente et duabus vix observandis, minoribus, oblongis, in parte apicali. Fons 10.5, lat. hums: Brit. Ind. Bengalia: Sunderbans (C. F. BEESON leg. 30. III. 1921), ex Heriticra. Von allen bekannten Arten durch den ungemakelten, einfarbigen Halsschild verschieden, gelbbraun, Kopf, Hals- schild und Fühlerschaft mehr rötlich gelbbraun, die Beine blass gelbbraun, mit gelblichgrauem Toment, das auf den Decken eine bellere aber sehr verschossene Zeichnung bildet, die je aus einem Längsstreifen in der Mitte des 1. Decken- drittels, einem zweiten innerhalb der Schulter gelegenen und im Spitzenviertel abgekürzten und aus je einer elliptischen Makel an der Mitte der Naht und zwei oft sehr undeutlichen länglichen, kleineren im unpunktierten Spitzenteil besteht. 30. Paraglenea fortunei szetschwana subsp n. 92. À specie typica differt: statura minore, capite vertice macula transversa, semilunari, margine antico convexo oculos haud tangente, elytris in quarta parte basali fascia viridescenti- grisea, suturam transeunte ac basin versus, secundum suturam late, postrorsum tenuiter extensa et hic fasciacum postmediana viridiscent conjuncta, fascia nigra, subapicali, utrinque puncto viridiscenti-griseo. Jong. 10, latei mm, Szetschwan: Tatsienlu, expeditione WALTER STÖTZNER 1915. Wesentlich kleiner als die Stammart und durch die die Augen nicht beriihrende, quere, vorn konvexe, schwarze Schei- NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER, 49 telmakel und eine gemeinsame grünlich graue Querbinde im I. Viertel der Decken ausgezeichnet, die sich entlang der Naht als breiter Fortsatz mit stark konkaven Seitenrändern nach hinten in Form eines feinen Nahtstreifen bis zu der hellen Postmedianbinde erstreckt. Schwarze Subapikalbinde jederseits mit hellem Punkt wie bei fortune? v. notatipennis PIC, die im Gegensatz dazu der v. savzor PIC (Melange exol. col, 1923, p 21) fehlen. 31. Daphisia hamifera sp. n. (Taf. 5, Fig. 3). Niger, palpis pedibus, tibiis apice tarsisque nigris exceptis, fulvis; corpore supra albido-tomentoso, prothorace disco macu- lis duabus subelongato-rotundatis, lateribus utrinque altera minore, elytris vitta laterali ad basin dilatata, usque ad sternitum analem extensa et hic fere ad elytrorum medium hamato-inflexa, praeterea macula minuta, oblonga, subsuturali, basali, altera maiore elliptica, antemediana ut parte septima, apicali, nigro-tomentosis; corpore subter, prosterno meso- sternoque, metepisternis, sternitorum abdominalium margine postico albo-tomentosis exceptis, nigro-denudato. Bong. 8.5, lat. 2.4. mm. Tonkin: Hoa-Binh (ex coll. CLERMONT). Eine durch die schwarze Makel- und Bindenzeichnung aus- gezeichnete Art, deren Kopf, mit Ausnahme der rotgelben Palpen, schwarz, auf den Backen und der Stirn aber dergestalt weiss tomentiert ist, dass eine bis auf den Scheitel reichende M-förmige Zeichnung gebildet wird; die weiss tomentierte übrige Körperoberseite zeigt folgende schwarze Flecke und Streifen: 4 länglich runde Makeln auf dem Halsschild, zwei grössere, auf Fühlerbreite genäherte, auf der Scheibe, je eine kleinere, unterhalb des Seitenrandes, 4 Makeln auf den Decken, je eine beiderseits des weissen Schildchens, die doppelt so lang wie breit ist, je eine mindestens doppelt so grosse, ovale, vor der Deckenmitte, die von der Naht so weit wie vom Seitenrand entfernt ist, einen an der Wurzel ver- breiteten, die Seiten einnehmenden und bis zur Wurzel des Analsternites reichenden und da hakenartig nach innen und vorn, fast bis zur Deckenmitte, umgebogenen Streifen, von 50 DR. K. M. HELLER, NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. Schenkelbreite und ein das letzte Siebentel der Decken ein- nehmendes Querband. Beine, mit Ausnahme der schwarzen Schienenspitzen und Tarsen, rotgelb. Pip; » 2, > 03, » 4, » 5, » 6, » Ws ur » 19, » IO, SIRIO 2772, » 13, » 14. > 15, » 16, QUIZ > 18, » UT ° 28. TAFELERKLARUNG. Chlorophorus anulifer. Chlorophorus hederatus. Daphista hamifera. Heterotaxalus schwarzeri. Mesocacia assamensis. Olenecamptus signaticollis. Olenecamptus salweent. Glenea beesoni. Cacia sexplagiata. Mesocacia assamensis. Kopf schräg von oben. Aesopida dubiosa. Doliops villabosz. Demonax strangaliomimus. Halsschild und [Deckenwurzel. Stiroglenea decolorata. Saimia pardina. Homonoea ornamentalis. Xylotrechus antennarius. Glenea caninia. Die Linien, rechts neben den Figuren, zeigen die Körper- länge (ohne Extremitäten) an. An apparently new Satyrid from Colombia by J. H. JURRIAANSE. LEPIDOPTERA RHOPALOCERA. SATYRIDAE. Pronophila bogotensis sp. nov. Head, thorax and upperside abdomen dark blackish brown, underside of abdomen greyish brown, palpus black with white sides, legs blackish. Upperside both wings dark blackish brown. In interspace 5 of fore wing a rectangular white spot, half way between discocellulars and outer margin, 5 m/m long and 2'/, m/m wide, the edges of same sprinkled with a few reddish scales. In interspace 4 a small white spot divided from the large spot by the black nervule 5. In interspace 3 a small white spot at about 3 m/m from outer margin. Underside of both wings lighter than above. White spots on fore wing as on upperside. In interspace 3 a triangular red spot about 5 m/m from medial nervure. In interspace 2 a minute white spot at about 4 m/m from outer margin. From the typical row of blue sub-marginal spots found in Pronophila thelebe DBL. & HEW. and Pr. brennus THIEME, only traces “can tbe found'in interspaces I, 2 and The apical part distally of the mentioned white spots, lighter than discal part. In interspaces 7 and 8 some greyish scales. The hind wings have the same design as those of Pr. thelebe but much darker and more uniform brown in colour. 52 J. H. JURRIAANSE, AN APPARENTLY NEW SATYRID &c. A row of uncertain moon-shaped and round spots, shows a tendency for the development of ocelli, of which only in interspace 1 two; and in interspace 2, one minute blue centre, standing in a small dark spot, can be traced. The outer margin of the hind wings is undulated as is Pr. thelebe but a little stronger — Scilia of both wings same colour as above. This species comes nearest to Pr. thelebe and Pr. brennus. Length of fore wing 35 m/m. one g' — Bogota, Colombia. Eenige opmerkingen omtrent Papilionidae van Soembawa door J. H. JURRIAANSE (Rotterdam). (Met plaat 6 en 7). JORDAN zegt in Seitz op blz. 74, sprekend over de Indo- Australische Papilionidae, van Papilio memnon clathratus ROTHSCH., dat zij gekenmerkt zijn door een vuil-gele vlekkenrij, op het discale deel van den achtervleugel en dat zij op den voorvleugel-achterkant geen spoor vertoonen van sub- marginale vlekken. Verder, dat op de achterzijde van den achtervleugel, in de discale witte vlekkenrij, in 4 dezer vlekken een zwart stipje aanwezig is. Volgens mededeeling van JORDAN, hebben de 3 Soem- bawa 99, die in het Tring Museum berusten, alle deze zwarte vlekjes. In twee daarvan zijn zij uiterst klein en slechts 3 waarneembaar, terwijl in het derde exemplaar, dat donkerder getint is, deze 4 vlekken groot en duidelijk zijn. Van de 4 92 in de Coll. JURRIAANSE, is slechts bij één exemplaar één enkel zwart vlekje te zien, terwijl een zeer donker geteekend stuk, geen enkel vlekje vertoont. De conclusie moet dus worden getrokken, dat bovengenoemde vlekjes zeer inconstant zijn en niet als een der kenmerken van den $ vorm kunnen worden aangemerkt, C4 J. H. JURRIAANSE, EENIGE OPMERKINGEN Verder vertoont het zooeven genoemd donker gekleurd exemplaar de volgende kenmerken, in afwijking van de door ROTHSCHILD beschreven stukken. 1) Voorvleugel bovenzijde, donker bruin, aderen en langs- strepen in de velden en cel zeer donker en duidelijk. Achtervleugel bovenzijde, donkerder van grondtoon, de discale vlekken in velden 2—6 helder wit, aan den rand met enkele bruine schubben bestrooid. Voorvleugel onderzijde, grijsbruin, aderen en strepen ín de velden en cel zeer donker bruin. Het costale deel voor den cel-apex lichter gekleurd, welke kleur in de vork, ge- vormd door sub-costa 4 en 5 zijn maximum bereikt. Ook het sub-anale deel van den voorvleugel is lichter gekleurd. In de velden 1—6 bevinden zich duidelijk zichtbare licht- grijze lunules, met de concave zijde naar buiten gekeerd. Marginale witachtige vlekjes sluiten aan tegen de witte ciliae. Bij de achtervleugel onderzijde is het basale deel donker zwart bruin. De discale vlekkenrij is helder wit en scherp afgeteekend, evenals: de marginale vlekkenrij. Van deze vlekken zijn alleen de anale vlekken en de apicale vlek oranje-geel. Geen spoor van zwarte puntjes in de witte discale vlekken. Bij het eenige 2 exemplaar van clathratus in het Museum te Leiden, mankeeren ook de zwarte puntjes door ROTHSCHILD genoemd. Eerst meende ik, dat de hierboven genoemde verschillen zouden te verklaren zijn als seizoen-vormen, doch blijkt het, bij vergelijking van mijn stukken, met die in het Tring- Museum, dat daaraan voorloopig niet moet worden gedacht. Blijkbaar varieert clathratus vrij sterk, — Intusschen kan onderzoek van meer materiaal hier zekerheid verschaffen. Op plaat 6, fig. r—2 is afgebeeld een clathratus 9, dat bijna geheel overeenkomt met de typische beschrijving, fig. 3--4 de hierboven beschreven aberratie van c/a- thratus. [ Ook Papilio polytes sotira JORDAN, van Soembawa, schijnt weinig constant te zijn, voornamelijk wat betreft 99. JORDAN 1) Zie: Nov. Zoöl. 1895, p. 315, 1896, p. 322. OMTRENT PAPILIONIDAE VAN SOEMBAWA. 55 zest in “Seitz, pag. Gaf dats der 29 óp de bovenzijde der achtervleugels 3 of 4 witte discale vlekken hebben, die basal- waarts rechtlijnig zijn afgesneden. Ik weet niet op hoeveel exemplaren JORDAN zijn beschrijving baseerde, maar ik moet veronderstellen, dat dit aantal betrekkelijk gering was. In mijn collectie zijn aanwezig 7 Sd en 8 99, bijna alle gevangen in Januari en slechts enkele in Februari en Maart. De vrouwelijke stukken zijn bijna alle verschillend. Bij exemplaar No. I is geen spoor van witte discale vlekken op de bovenzijde der achtervleugels te vinden. Bij No. 2 een spoor van één vlek. Bij No. 3, twee witte vlekken in aanleg ; No. 4 twee goed ontwikkelde vlekken; bij No. 5 3 vlekken, waarvan die in veld 2 de kleinste is (3 m.m. lang en rood bestoven); No. 6 drie vlekken met een spoor van een vlek ine veld 5: No: 7 dito, terwijl No. 8valleen in velden 3en 4 een witte vlek, met een neiging om rood te worden vertoont. De vlekken in veld 2 en 5 zijn overwegend rood. Bij dit exemplaar is het distale deel van de cel eveneens rood gekleurd. Ook de roode post-discale en anale teekening is zeer afwisselend en inconstant. Bij No.1 is alleen een spoor der anale roode vlek te zien. Bij No. 2 breidt de band zich uit tor in veld. 3. Bi No: 3 stot veld 4 en nemen de roode vlekken voor een groot deel de plaats der witte in. Bij de stukken No.4 tot 8 is de roode vlekkenrij zeer gereduceerd en bereikt veld 3. Bij No.8 verloopt het rood gedeeltelijk door de witte discale vlekken. Wat betreft de onderzijde der achtervleugels, deze ver- toont dezelfde teekening, doch is het rood meer oranje getint, en daarenboven bij elk der individuen verschillend. Resumeerend, meen ik te kunnen zeggen, dat de 9£ van Papilio polytes sotira zeer variabel zijn, reden waarom ik er van zal afzien, het slechte voorbeeld van anderen te volgen en te trachten elken vorm een naam te geven. De ver- warring op dit gebied is werkelijk reeds groot genoeg. Met het oog erop, dat er, zoover ik weet, geen afbeelding van sottra bestaat, geef ik op plaat 7 een gereduceerde afbeelding van de hierboven beschreven stukken No. 1 tot 8. Voor-vleugellengte 45—50 m.m. 56 J. H. JURRIAANSE, EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT ENZ. Bij de beschouwing gelieve men niet uit het oog te ver- liezen dat, niettegenstaande het gebruik van de meest pas- sende lichtfilters, bij het fotografeeren, het zeer moeielijk is de verschillende kleurnuancen, bij een zwarte afbeelding, in hunne juiste verhoudingen onderling weer te geven. Overzicht der Nederlandsche Psylliden-soorten door H €. BEÖTE. Hieronder volgen eenige analytische tabellen, die kunnen dienen voor het determineeren onzer bladvlooien. De tot nu toe hiervoor benoodigde litteratuur is zoo ver- spreid, en vaak zoo moeilijk te verkrijgen, dat het mij niet ondienstig leek, deze, voorzoover dit voor de Nederlandsche fauna noodig was, tot een geheel te verwerken. Hoewel ik zooveel mogelijk getracht heb, tot een uniform geheel te komen, kunnen niet alle tabellen als geheel gelijk- waardig worden beschouwd, daar sommige genera in zeer langen tijd niet bewerkt waren, en ik niet steeds al het noodige materiaal hiertoe tot mijn beschikking had; ik hoop echter in de toekomst deze lijsten door betere te kunnen vervangen. Daar er in ons land nog slechts zeer weinig is verzameld, leek het mij raadzaam een groot aantal waarschijnlijk-in- landsche soorten tevens op te nemen, en bovendien te ver- wijzen naar soorten die hier misschien zouden kunnen voor- komen, dit zijn o.a. ook soorten, die op tuin- en kasplanten gevonden kunnen worden. Aan het eind volgt een beknopte litteratuuropgave. 58 H.C. BLOTE, (OVERZICHT: DER INDEELING IN SUBFAMILIES '). 1. Voorhoofd door de wangen niet bedekt, doch ertusschen, soms alleen aan de onderzijde van den kop, duidelijk waarneembaar. De voorhoofdsocelle staat aan het boven- einde ervan. — alleen bij ee zijn wangenkegels aanwezig . . Sa — Voorhoofd SEL Ge ee wangen he alleen de ocelle is tusschen de wangen en den schedel waar- neembaar .+ Siac Abs eck EE DIRE, Men À 2. Schedel plat en horizontaal, pei (atea ligt eronder, en is gewoonlijk een smal, verlengd chitinestukje tus- schen clypeus en voorhoofdsocelle. — Voorvleugels veelaltlederachtie werdikt 2 1") ON — Schedel naar voren afhellend, met het voorhoofd en de wangen ongeveer in hetzelfde vlak liggend. — Voor- vleugels meestal vliezig. . Subfam. 3. Pauropsyllinae. 3. Oogen vlak, niet uitpuilend; schedel langer dan breed, naar voren plaatvormig uitgebreid. Pronotum op de zijden ver naar onderen reikend. Voorvleugels leerachtig. Subfam. 1. Leveznae. — Oogen halfbolvormig uitpuilend; schedel niet langer dan ‘breedt gu. &; Laon Subfam.. 2. Aphalerguae 4. Eerste lid der achtertarsen zonder klauwvormige doorns aan den top. Radius, Media en Cubitus ontspringen gewoonlijk in hetzelfde punt uit de wortelader. Voor- vleugels veelal met spitsen top. Subfam. 4. Zrrosinae. 1) Een beknopt overzicht der Nederlandsche genera zou aldus kunnen luiden: 1. Radius, Media en Cubitus in hetzelfde Le uit de wortelader ontspringend . . . . EE — Media en Cubitus een soie de ga ne de wortelader ont- springend dus slechts twee aderen (Radius en Media + Cubitus) 2 2. De steel, die gevormd wordt door de samensmelting van Media en Cubitus is minstens zoo lang als de steel van den Radius . . 3 — De steel van Media + Cubitus is duidelijk korter dan de steel van den Radius. — zie Psylla en Arytaena (subfam. Psyllinae, onder 6). 3. Schedel vlak, horizontaal, naar voren plaatvormig uitstekend; Oogen vlak niet uitpuilend. 2. © a EE — Schedel gewoon, naar voren weinig of niet ME Oogen half- bolvormig NE ee edn 4 4. Wangenkegels aanwezig . . SARE di Psyllopsis. — Wangenkegels ontbrekend, — zie ‘subfam. Aphalarinae. NEDERLANDSCHE PSYLLIDEN-SOORTEN. 59 — Eerste lid der achtertarsen met twee zwarte, klauw- vormige doorns aan den top. Radius, Media en Cubitus ontspringen niet in hetzelfde punt uit de wortelader, doch Media en Cubitus zijn een eindweegs met elkaar vereenigd. — Voorvleugels zelden toegespitst. Subfam. 5. Psyllinae. TABELLEN DER GENERA. I. Liviinae, Bifonssslechts.(het.senus"'m.a 000... 2.7. Livia. LATR. II. Aphalarinae. 1. Voorvleugels dun, vliezig, fijn bestippeld, niet dwars- rimpelig, aan het einde gewoon afgerond, ovaal. Ptero- stigma gewoonlijk ontbrekend, anders is de Radius kort, en aan het eind sterk naar voren gebogen. Bijna steeds mondt de Radius ver vóór de vleugelspits uit, minstens zoover er vóór als de monding van den voorsten Mediatak erachter ligt. Meestal ligt deze laatste echter jnist in desvieugelspits.. . u . ©. +2, Aphalara, FOERST. — Voorvleugels tamelijk leerachtig, min of meer dwars- rimpelig, ruit- of eivormig (bij de basis het breedst), zelden meer vliezig en in de eindhelft het breedst (o.a. bij A. speciosa), doch de top is ook dan spitser dan bij Aphalara, en het daarachter gelegen gedeelte van den eindrand bijna recht, zoodat de eindrand niet gelijk- matig afgerond is. Pterostigma steeds aanwezig, meestal vrij lang. Radius in de vleugelspits uitmondend, of zeer dicht erbij, steeds minder ver er vóór dan de voorste Mediatak erachter. Radius meestal recht, of wel: de spits naar achteren gebogen . . 3. Rhinocola FOERST. III. Pauropsyllinae. Dlechts; een. Europeeschi genus. . :Calophya Low 1), 1) C. rhois Löw is gemakkelijk te herkennen aan de zeer groote vork- cel van den Cubitus. 60 H. C. BLÔTE, OVERZICHT DER IV. Triozinae. 1. }) Bovenzijde van kop en thorax behaard Trichochermes KIRK. ®) — Bovenzijde van kop en thorax kaal. 4. Trioza FOERST. V. Psyllinae, 1. 8) Sprieten hoogstens zoo lang als de breedte van den kop. De vorkcel van den Cubitus nauwelijks half zoo groot (in oppervlakte) als die der Media Diaphorina LOW 4). — Sprieten langer dan de breedte van den kop. De vork- cellen van Media en Cubitus weinig in oppervlakte ver- schillend leste cal ner Den! Seef A CR RTE 2. Voorvleugels minstens tweemaal zoo lang als breed, in of voorbij het midden het breedst. Kop en thorax metipestippeld baia : BEN ARS == Voorvieugels. iets leerachtig, iets bols dwarsrimpelig, minder dan tweemaal zoo lang als breed. De grootste breedte ligt vóór het midden. Kop en thorax fijn ge- Stippel Ma es 1 nn. Aanblynhinaslëon — Voorvleugels zeer dik, Jecrachbgi sterk bolgewelfd en dwarsrimpelig, iets meer dan tweemaal zoo lang als breed, de grootste breedte ligt in het midden. Kop en thorax onbestippeld.. 6.1.4 2 21 Levellas GURS) 3. De voorste Mediatak mondt uit vóór de vleugelspits. 1) Het genus Bactericera PUT. onderscheidt zich van de overigen door het ontbreken van de wangenkegels, en doordat het derde sprietlid dikker is dan de volgende leden, ongeveer even dik als de beide eersten. 2) 7. Walkeri FOERST. Een groote (+ 5 mM.) fraaie soort, met aan basis en top bruin gesprenkelde voorvleugels. 3) Het genus Euphyllura FOERST. onderscheidt zich van de overigen, doordat de voorvleugels duidelijk ruitvormig en meestal leerachtig en ondoorschijnend zijn. Schedel plat, wangen in hetzelfde vlak als de schedel liggend, naar voren vlak uitgebreid, in het midden aaneenstaand. Het genus Homotoma GUER. onderscheidt zich van de overigen, door- dat de laatste sprietleden verbreed en dicht behaard zijn. — De voor- vleugels aan het eind toegespitst, met behaarde aderen. 4) D, putoni Löw een kleine (+ 2 mM.) soort met bruingevlekte voorvleugels. 5) L. ulicis CURT, Een zeer kenbaar dier, donker leerbruin, + 2!/; mM, NEDERLANDSCHE PSYLLIDEN-SOORTEN. 61 Pterostigma geheel ontbrekend. Voorrandscel nauwelijks 3 maal zoo lang als breed . . . Alloeoneura Löw. |) — De voorste Mediatak mondt meestal achter, zelden in of iets vóór de vleugelspits uit. Pterostigma veelal duidelijk, voorrandscel meer dan 3 maal zoo lang als DIe ee EN EL ALERT RE ARTE 4 4. Voorvleugels’ zeer spits, de Radius mondt in de spits WES 23. es) EIER Spanzoncura BOERST:) — Voorvleugels sfecrond de Radius mondt zelden in *), bite, steeds vooride spits uit ve AARD TE es 5. De steel, die gevormd wordt door de vereeniging van Media en Cubitus is minstens zoo lang als de steel van den Radius. De Media is bijna recht. Zijnaad van den Prothorax als bij Arytaena. . . . 5. Psyllopsis Löw. — De steel van Media + Cubitus is korter dan de steel van den Radius. Media duidelijk gebogen . . . . 6 6. De zijnaad van den Prothorax (d.i. de naad tusschen Episternum en Epimerum) eindigt van boven bij het midden van den zijrand van het Pronotum. Rug tamelijk vlak, schedel bijna horizontaal, evenals de wangenkegels. Dorsulum hoogstens zoo lang als de schedel, van voren minder uitgebogen dan van achteren. De voorste Mediatak mondt uit in de vleugelspits 4). . 6. Arytaena SCOTT. — De zijnaad van den Prothorax eindigt achter het midden van den zijrand van het Pronotum, soms raakt het Epimerum het Pronotum zelfs in het geheel niet aan. Rug gewelfd; Dorsulum minstens zoo lang als de schedel, naar voren minstens zoo ver uitgebogen als nddmachterenss- 4. a Psylla GEOFER. 1) A. radiata FOERST. heeft zwarte zoomen langs de aderen aan den eindrand der vleugels. 2) S. fonscolombi FOERST. is aan den vleugelvorm het best te herkennen. In de eindcellen staan groepjes randdoornen, evenals bijv. bij 77z0za. 3) Echter wel bij de, ook bij ons op Buxus voorkomende, Psylla buxi L. Deze onderscheidt zich van Spanioneura, behalve door de afgeronde voorvleugels, o.m, doordat de wangenkegels niet langer zijn dan de schedel. 4) Het genus //oria Löw onderscheidt zich van Arytaena doordat de kop met de oogen niet breeder is dan de thorax, — Schedel behaard; wangenkegels sterk behaard en langer dan de schedel, — Pterostigma klein, doch aanwezig. 62 H. C. BLÔTE, OVERZICHT DER TABELLEN DER SOORTEN. I. Livia. 1. Tweede sprietlid meer dan tweemaal zoo lang als het eerste. Schedel van voren even breed als tusschen de oogen. Bovenzijde bruinachtig, veelal roodachtig ge- sprenkeld, onregelmatig gespikkeld. Voorvleugels geel- bruin. — d': Genitaalplaat langer dan de tangen, deze zijn eenvoudig gevormd, kort, naar de spits gelijkmatig versmald, aan den top naar elkaar toe gebogen. — Q: Genitaalsegment iets langer dan de twee voorafgaande sternieten samen. — 2'/,—2?/, m.M. Z. juncorum LATR. — Tweede sprietlid slechts 1'/, X zoo lang als het eerste; schedel van voren breeder dan tusschen de oogen !). Bovenzijde en voorvleugels bruingeel. Q Genitalién als bij de voorgaande soort. — lets grooter. (3—4 m.M.) . L. crefeldensis MINK. 2. Aphalara. 1.2). Clypeus kegelvormig, naar voren uitpuilend, bijna tot den ‘voortand van den schedel reikend. MMM ENS; — Clypeus tamelijk vlak, niet duidelijk boven het niveau vande" wangen. verheven. 4,580 DU Poor 2. Voorvleugels tweemaal zoo lang als breed, achter het midden het breedst, met zwarte stipjes of vlekjes be- sprenkeld, en met een zwarten of bruinen dwarsband vóór de spits. — d' Genitaalplaat aan weerszijden met een haakvormig gekromd, naar achteren gericht uit- steeksel. Copulatietangen ongeveer zoo lang als de geni- taalplaat, naar het einde verbreed, en naar voren scheef afhellend afgeknot. — ® Genitaalsegment kort, slechts iets langer dan het voorafgaande sterniet — + 2 m.M. A. exilis WEB. & MOHR. — Voorvleugels ruim 2!/, maal zoo lang als breed; Ach- terste cubitustak in een zwarte stip uitloopend. Soms 1) Z. limbata WAGA onderscheidt zich van ZL. crefeldensis doordat de voorvleugels minder dan tweemaal zoo lang als breed zijn, en aan den eindrand een zwarten zoom vertoonen. 3) A. famaricis PUT. heeft een duidelijk Pterostigma. NEDERLANDSCHE PSYLLIDEN-SOORTEN. 63 is de eindhelft der voorvleugels berookt '). Kop en thorax roodachtig of bruinachtig geel, althans van boven. De sprieten reiken niet voorbij den voorvleugelwortel. Lengte der achtertarsen ongeveer de helft van die der schenen. Voorvleugels achter het midden het breedst. — & Copu- latietangen recht afgeknot, overigens als bij de vorige soort. — ® genitaalsegment als bij de vorige soort. — A nT Mean le. oe ee ies An calthae” E, *) 3. Voorvleugels dicht met zeer fijne, zwarte stipjes be- sprenkeld; — « Copulatietangen ongeveer 3 X zoo lang als aan den top breed, hier iets verdikt door een ver- breeding aan de voorzijde. Top recht afgeknot; — de tangen zijn ongeveer zoo hoog als de genitaalplaat, deze heeft, evenals bij de vorige soorten, twee haakvormige uitsteeksels. — 2—-2!/, m.M.. A. artemisiae FOERST. 8) Voorvleugels met een bruine vlek in het centrum der achterste wortelcel, en bovendien met enkele vlekken op de eindhelft. — 2'/,—3°/,m.M. . A. nebulosa ZETT. — Voorvleugels doorschijnend, veelal met aan het eind bruin gezoomde aderen, dwarsrimpelig. — x genitalien als bij À. artemisiae, alleen zijn de tangen korter, ongeveer 2 X zoo lang als breed, en meer gelijkmatig versmald. — lets kleiner dan de volgende soort, kleur veelal groen. — 2—2!/, m.M. . . . A. nervosa FOERST. *) —- Voorvleugels meestal geelachtig getint, niet dwarsrim- pelig. — g Copulatietangen ongeveer driemaal zoo lang als aan den top breed, vanaf het midden vrij sterk verbreed, aan den top afgerond. — 2 Genitaalsegment Il 1) A. affinis ZETT. heeft een zwarten kop en thorax. De antennen reiken voorbij de voorvleugelbasis. Lengte der achtertarsen ?/; van die der schenen. — Voorvleugels in het midden het breedst. 2) Hiertoe behoort wellicht tevens: A. subpunctata FOERST., waarbij alle aderen eindigen in een zwarte stip (in Duitschland, o.a. bij Aken). 3) 4. pilosa OSH. onderscheidt zich van A. artemisiae doordat het ge- heele lichaam, benevens de voorvleugels dicht behaard is. — 3 m.M. A. maculosa Löw is iets grooter dan A. artemtsiae, de zwarte teekening der voorvleugels vloeit meer ineen; de steel van den Radius is niet langer dan de steel van Media + Cubitus. 4) Hiertoe behoort wellicht: A. inzoxia FOERST. waarbij de zwarte zoomen langs de voorvleugeladeren ontbreken (o.a. in Duitschland bij Boppard). 5 64 Ie H. C. BLOTE, OVERZICHT DER lang, bijna zoolang als de vier voorafgaande sternieten samen. — Kleur meest geelachtig. — 2!/,—4 m.M. A. picta ZETT. 3. Rhinocola. 1) De voorste Cubitus-tak sterk gebogen (+ 90°) . 2. De voorste Cubitus-tak weinig gebogen, schedelvoorrand ae He ccs 3 Voorvleugels eenkleurig, geelachtig of groenachtig. Schedel door een scherpen rand van het voorhoofd stomp, afgerond gescheiden. — d‘ Copulatietangen korter dan de genitaal- plaat, overal even breed, ongeveer driemaal zoo lang als breed. — 2 Genitaalsegment buitengewoon lang, het sterniet ongeveer even lang als de rest van het lichaam, Lengte sey 2: mM.) eis ET leen ee ee Voorvleugels met ringvormige vlekken aan den buiten- rand, daarbinnen een zwarten zig-zag lijn en nog enkele vlekjes. — Lengte 1—1!/j mM. . R. succincta HEEG *). Voorste Cubitus-tak ongeveer 4 maal zoo lang als de achterste. Voorvleugels achter het midden het breedst, met zwarte stipjes en vlekjes gesprenkeld. Achterrand van den schedel concaaf. — & Copulatietangen smal, on- geveer 4 maal zoo lang als aan de basis breed, iets korter dan de genitaalplaat, naar den top gelijkmatig versmald, iets naar achteren gebogen. — & Genitaalsegment kort, nauwelijks langer dan het voorafgaande sterniet. — Lengte 14 — 21/3, MM rn ae Ei CISA ron: Voorste Cubitus-tak ongeveer 2 maal zoo lang als de achterste. Voorvleugels in het midden het breedst, een- kleurig geelbruinachtig. Achterrand van den schedel recht. — d Copulatietangen als bij R. aceris, alleen naar den top toegespitst. — 9 Genitaalsegment lang, het sterniet zoo lang als de overige sternieten van het achterlijf samen. — Lengte + 14, mM... |.) Rercae Cure 1) À. bicolor SCOTT onderscheidt zich van de overigen door het zeer korte Pterostigma dat niet tot het niveau der Media-splitsing reikt. 2) Waarschijnlijk synonym met A. Zargionü LICHT. NEDERLANDSCHE PSYLLIDEN-SOORTEN. 65 4. Trioza. 1. Radius voorbij het niveau der Mediasplitsing reikend, de uitmonding valt ongeveer in één lijn met de Media- splitsing en de uitmonding van den voorsten Cubitus-tak 2 — Radius niet voorbij het niveau der Mediasplitsing reikend, de uitmonding valt duidelijk voor de lijn die door de Mediasplitsing en de uitmonding van den voorsten Cubitus-tak: gaat! tan. dA RE Me ae en Oe. 2. Ter hoogte van de Cubitus- ane is Hij voorrandscel mmstensszoor breed. als: de Radiaalcel nr nr — Ter hoogte van de Cubitus-splitsing is de voorrandscel smaller. dam denRadiaalce en" An RO Radius sterk naar achteren gebogen; de verbindingslijn van de uiteinden van den voorsten- en achtersten tak valt hierdoor gedeeltelijk in de Radiaalcel, de Radius (d. i. de achterste tak) wordt hierdoor dus tweemaal gesneden. Doornvelden goed ontwikkeld, langs de aderen doornvrije strooken. — & Corpulatietangen eenvoudig, naar binnen gebogen. — 2 Genitaalsegment zeer spits. 7. ramni SCHRK. — Radius (achterste tak) bijna recht, de verbindingslijn van de uiteinden van den voorsten en achtersten tak LOP) list - er oe AEN pe x a v Ò Ò 2 LA > È € Lua My (TE ~ bride a > id (i Le x » 7 [ET L & » i E 2 SE di Dr DI Clo 2 fev. E. LXIX. Dr. A. C. Oudemans ad nat. delin. CHORIOPTES CAPRAE (Del. & Bourg. 1858). > a x servono mr ine È mi pnl st ti + OT» € us 041 Dr. K. M. Heller. NEUE ALTWELTLICHE BOCKKÄFER. gez. vom Verf. Movie. ENIX. PI, PAPILIO MEMNON CLATHRATUS ROTHSCH. PE Tv. E-LXIX. % & u K U = = 2 ku © PAPILIO POLYTES SOTIRA JORDAN. Le en bre mm Fender gn e mc Ein ex 8 pi ae ad LR LS mn en 2 N SR BF a = TE pl po) Odonata Neerlandica. De libellen of waternimfen van Nederland en het aangrenzend gebied, door M. A. LIEFTINCK. Mice dicmo ce dhe elt er: ANISOPTERA. Met 52 meerendeels oorspronkelijke afbeeldingen. INLEIDING. Bij het verschijnen van het tweede deel mijner „Odonata Neerlandica’, wensch ik slechts op te merken, dat ik het werkplan, gevolgd in het hieraan voorafgegane gedeelte, geheel op denzelfden voet heb trachten voort te zetten en voorts, dat ik in staat gesteld ben de mij ten doel gestelde taak hiermede tot een voorloopig einde te kunnen brengen, Gedeeltelijk — in zooverre, dat er zich, helaas door tijdge- brek en andere omstandigheden, geen gelegenheid voordeed om uitvoeriger in te gaan op de levenswijze, de gedaante- verwisseling, kortom alle overige interessante verschijnselen, welke zich in zoo onuitputtelijke verscheidenheid bij de studie van deze insectenorde voordoen. Ten volle ben ik mij bewust van de overmoedige regelen in het voorbericht van het eerste deel der „Odonata Neerlandica’: toen ik mij voorstelde bij deze gelegenheid, in aansluiting op het systematische gedeelte, een bijzonder overzicht samen te stellen omtrent alles wat tot op dit oogenblik over de voortplanting en de larvenstadia onzer libellen bekend is geworden. Zulks is thans helaas achterwege moeten blijven, ofschoon de daarvoor benoodigde gegevens, zooal niet voldoende, dan toch in ruime mate aanwezig waren. Ook aan het nog steeds in duister gehulde vraagstuk van 6 86 M. A. LIEFTINCK, den libellentrek is weinig aandacht besteed, ofschoon de in Nederland ‘verschenen publicaties hieromtrent — ıfaar ik hoop zonder uitzondering — in het literatuuroverzicht, of in de aanvullingen daarop, vermeld zijn. Dit vraagstuk staat de laatste jaren in het brandpunt van veler belangstelling, doch er zij hier bekend, dat de waarde daarvan wel eens overschat is geworden, voorzoover men zich slechts bepaalde tot ’t vinden van eene oplossing voor de directe invloeden, die de trekbewegingen in het algemeen konden verklaren. In dit verband zij er op gewezen, dat een samengaan van dit streven mèt een ruimere mate van belangstelling voor de biologie en de geografische verspreiding der libellen, van groote waarde voor onze geringe kennis zal blijken te zijn. Daarbij diene men niet uit ’t oog te verliezen het belang, dat verbonden is aan eene studie van de verscheidenheid der soorten, welke zich bij het trekverschijnsel als ’t ware aan ons oog opdringt. In het korte tijdsverloop, dat volgde op de publicatie van het eerste deel, zijn wederom eenige nieuwe aanwinsten voor de Nederlandsche Odonaten-fauna te vermelden geweest. Dit zijn Oxygastra curtisi DALE (Ent. Ber., No. 147, Jan. 1926), Aeschna affinis VANDERL. (T. v. E., LXIX, 1926, Verslag). en Pyrrhosoma tenellum DE VILL. Q var. melanogastrum DE SELYS (T. v. E., LXIX, 1926, Verslag). Laatstgenoemde is volledigheidshalve mede opgenomen in de eerste lijst der Aanvullingen en Verbeteringen op DI. I. Tot dusverre bedraagt het aantal inheemsche soorten 62. Evenals in het voorgaande, heb ik aan het eind van het tweede deel, dat slechts als een vervolg op het eerste is te beschouwen, een resumé toegevoegd van de in dit werkje be- handelde Anzsoptera ; bovendien bevindt zich — in aansluiting daarmede — achterin dit werk eene volledige naamlijst van Odonaten, uit Nederland en het aangrenzend gebied bekend. Voorts bevat de lijst der aanvullingen op deel I ook eenige toevoegingen aan de literatuurlijst; deze werken zijn door- loopend genummerd en tevens van een sterretje voorzien, zoodat verwarringen bij het aanhalen in den tekst ook den lezer gespaard blijven. Nog is — in eene afzonderlijke tabel — aandacht besteed ODONATA NEERLANDICA. 87 aan de indeeling der verschillende synoniemen; deze zijn alleen genoemd waar voldoende zekerheid bestond aangaande de juiste overeenstemming. Wat de sub-fam. Libellulinae be- treft evenwel, kan ik daarvoor verwijzen naar het groote monografische standaardwerk van RIS (324). Aan het systematische gedeelte heb ik laten voorafgaan eenige aanvullende opmerkingen over den aderbouw der Anisoptera, voorzoover hierover in het eerste deel nog niets werd medegedeeld; een figuur met de afkortingen van de nomenclatuur is daarbij gevoegd. Mij rest thans nog de aangename plicht, bij hernieuwing een woord van dank te richten aan allen, die mij sedert het vorige jaar behulpzaam zijn geweest door het verstrekken van materiaal en het geven van waardevolle inlichtingen. Een woord van bijzonderen dank aan Dr. MAC GILLAVRY voor tallooze raadgevingen en voor zijn hulp bij de correctie der proeven, vinde hier allereerst een plaats. Vele faunistische gegevens van waarde, dank ik ook ditmaal hoofdzakelijk aan de heeren W. BEIJERINCK, D. C. GEYSKES en L. E.D. LANGE- VELD, terwijl zoowel het beschikbaar stellen van materiaal als het geven van aanvullende verbeteringen en opmerkingen omtrent de fauna der omringende landen steeds met de grootste bereidwilligheid geschiedde door de heeren KENNETH J. MORTON (Edinburgh), ESBEN PETERSEN (Silkeborg), Dr. F. Ris (Rheinau), G. SEVERIN (Brussel) en VICTOR WEISS (Bremen). Tenslotte mag ik niet verzuimen den heer A. A. VAN VOORN dank te zeggen voor ziin medewerking mij bij het vervaardi- gen en reproduceeren van een aantal vleugel-photographieën verleend. Voor gegronde op- en aanmerkingen houd ik mij bij voortduring aanbevolen en zal deze steeds met dankbaarheid aanvaarden. Indien mijne medewerkers ook in de toekomst met het zelfde enthousiasme zullen blijven voortgaan mij op de hoogte te stellen van hunne waarnemingen en vondsten, dan zal ik mij volkomen beloond achten voor de aan dit werkje besteden tijd en arbeid. Amsterdam, 69 Oranje Nassaulaan. M.A, LIEFTINCK. Februari 1926. 88 M. A. LIEFTINCK, AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN OP DEEL TI DER ON. Op pag. 76, bij no. 116 toe te voegen: Deze Mémoires zijn verschenen van 1752—1778; het jaartal 1773 is juist, doch heeft alleen betrekking op T. III. Op pag. 76, bij no. 117 toe te voegen: De Abhandlungen verschenen van 177(6)8—1783; het jaartal 1780 is juist, doch heeft alleen betrekking op T. III der Abhandi. Oppas 80,761, no. 201 staat: T. IM „1823 lees AND 1823, pp. 101—106, PI. I. (Separaat: Bononiae, Ann. de Nob. 1820, sepae, bi. 1) +). Oppas 284 bij no. 286 staat: F. Pax: lees: E2 Bi Op pag. 86, bij no. 340 toe te voegen: Dit zelfde artikel werd nadien overgedrukt in: Mitteil. aus der Entom. Ges. z. Halle a. S., Leipzig 1909, Heft 1, pp. 30—35. — In hetzelfde tijdschrift (Berlin, 1913, Heft 5/7, pp. 90—94) vindt men ook een opstel van denzelfden auteur over: ,,Zur Libellenkunde des 17. Jahrhunderts”. Op. pag. 88, regel 6 vom staat. rendu. lees rendus. OVERZICHT DER SYSTEMATISCHE EN BIOLOGISCHE LITERATUUR. Op pag. 91 bij te voegen: *489. F. ALVERDES. Uber das Verhalten von Libellen- und Eintagsfliegen- larven. Naturwissenschaften, Berlin, 12, 1924, pp. 575—576. *490, A. N. BARTENEr. Faune Russie. Libellulidae II, Insecta Pseudo- neuroptera. Petrograd, 1, 1919, pp. 353—576, fig. 1—68 (Russisch). *491. J. CURTIS. British Entomology, 1823—1840 (1839). *492. C. H. KENNEDY. Notes on the Penes of Damselflies (Odonata). No. 2. Entomol. News, Philadelphia, 28, 1917. pp. 9—14, plates II—IIl. *493. F. J. KILLINGTON. /schnura elegans LIND.: its teneral colour phases, and its mature varieties and aberrations, The Entomologist, 57, 1924, pp. 273—278. *494. F. A. KOLENATI. Meletemata Entomologica, Petropoli 1846. *495. J. L. LICHTENSTEIN et P. GRASSE. Une migration d’Odonates. Bull. Soc. ent. France, 1922, pp. 160—163. — Mededeelingen over een trek van Sympetrum meridionale SELYS in Zuid-Frankrijk. 1) In 1820 is dus reeds een voor-druk van dit werk verschenen. Men vindt dit ook vermeld in W. ENGELMANN (Bibl, Hist. Nat.), Naturge- schichte, Bd. I, p. 540 en in Dr. H. A. HAGEN, Bibliot. Entomologica, Bd. I (Leipzig 1862), p. 479 (vgl. *496). ODONATA NEERLANDICA. 89 . P. L. VAN DER LINDEN. Aeshnae Bononiensis descriptae; adjecta annotat. ad. Agrion. Bonon. descr. Opuscol. Scientif. 1823, T. 4, pp. 158—165, PI. I. (Sep. Bononiae. Ann. de Nob. 1820, 8 pag., Pl. I). . W. J. Lucas. Notes on British Odonata in 1920. The Entomolo- gist, 55, 1922, pp. 410, 3 figs. . ——. Notes on British Odonata in 1921. Ibid, pp. 125—127; 152—154. . ——. Notes on British Paraneuroptera (Odonata) in 1922. Ibid., 56, 1923, pp. 131—134. . ——. Labium (second maxillae) of the Paraneuroptera (Odonata). Proc. S. London Ent. & Nat. Hist. Soc., -1922—'23; 1923, pp. 57—63, 2 pls. . —— Notes on British Paraneuroptera (Odonata) in 1923. The Entomologist, 57, 1924, pp. I121—124. . A. Mocsary. Fauna Regni Hungariae. III. Budapest, 1918. Pseudo- Neuroptera, pp. 23—32. . KENNETH J. MORTON. Neuroptera (in the Linnean sense) from Inverness-shire. The Entomol. Monthly Magaz. 3rd Ser. Vol. II, 1916, pp. 114—116. O. H. MüLLER. Das Schlüpfen der Odonaten. Zeitschr. Morphol. u. Oekol. d. Tiere, Berlin, 3, 1924, pp. 188—196. . Rev. P. LONGIN. Navas. Neuröpteros de España y Portugal. Odo- natos. Broteria, San Fiel, 6, 1907. — In deze verhandeling geeft de auteur voor het eerst eene diagnose van het nieuwe genus Cercion, met als type (Agrion) lindeni SELYS (et auct.). . ——. Sinopsis de los Paraneurópteros (Odonatos) de la peninsula ibérica. Mem. Soc. ent. España, Mem. ra, Zaragoza, 1924, 69 pag., 7 fig. . G. W. F. PANZER. Faunae Insectorum Germaniae initia, oder Deutschlands Insekten. 1792—1810. . Dr. A. PONGRACZ. Beiträge zur Pseudoneuropteren und Neuropteren Polens. Ann. Mus. Nat. Hung., XVII, 1919, pp. 161—177. (Odo- nata: pp. 165 — 169). . A. N. POPOVA. Bijdrage tot de biologie van Gomphus flavipes CHARP. Arb. biol. Wolga-Station, Saratov, 6, 1923, pp. 269—280, ı fig. (Russisch). . A. J. RETZIUS. CAROLI DE GEER Genera et Species Insectorum. 1783. . J..F. STEPHENS. Illustrations of British Entomology, 1835— 1837 (1836). . R. V. WADSWORTH. Abnormal markings of Agrion puella LINN. The Entomologist, 56, 1923, pp. 57—58, ı fig. . VICTOR WEISS. Beitrag zur Odonatenfauna von Bremen. 10. und 11. Jahresber. d. Ent. Ver. in Bremen, 1923 u. 1924, p- 5. OVERZICHT DER FAUNISTISCHE LITERATUUR. Op pag. 93 bij te voegen: *514. JOS. BOHLS. Aan den waterkant. De Levende Natuur, DI. 27, 1922, “515. pp. 74—86. A. L. BRANDHORST. Libellentrek. Natura, no. 322, 1925, pp. III-112, 90 M. A. LIEF TINGK, *516. F. KOSTER. Nieuws van Rottumeroog. De Levende Natuur. DI. 28, Dec. 1923. — Sympetrum vulgatum L. (?), trek op ’t eiland Rottum gedurende de hitteperiode van Juli 1923. *517. M. A. LIEFTINCK. Oxygastra curtisi DALE, f. n. spec. Entomol. Berichten, DI. VII, No. 147, Jan. 1926, pp. 43 —45. *518. A. VAN NIJNANTEN. De Libellentrek over ons land. Natura, no. 324, 1925, PP. 147—148. “519. Ir. J. TH. THysse. Uit het logboek van de Flevo. De Levende Natuur, DI. 29, Sept. 1924, p. 160. — Trek van Zibellula gua- drimaculata, Aeschna-spec., Pieris-spec., Gonepteryx en Pyrameis atalanta aan boord van een schip vliegend, ca. 3 K.M. ten W. van het eiland Urk. (7 uur n.m. 11. VIII. 1924). *520. Dr. Jac. P. THIJSSE. De Libellentrek van Mei 1925. Ibid., DI. 30, Aug. 1925, pp. II4—I15 e. v. tot p. 119. Met overzichtskaartje. (Vgl. ook: „De Groene Amsterdammer”, Weekbl. v. Nederl., jg. 1925, no. 2506, pag. 7). Meerdere faunistische mededeelingen omtrent libellentrek vindt men o.a. in De Lev. Natuur, DI. 30, Sept. 1925 (p. 159), Oct. 1925 (p. 188), Nov. 1925 (pp. 219— 220). Op pag. 101, regel 7 v.o. staat: partim?; lees: partim, nom. generis. Op pag. 105, regel 5 v.b. bij te voegen: Zij werd in Mei 1917 en 1918 gevangen in het moerassige duingebied van het Duitsche Noordzee-eiland Memmert; ook is zij bekend van ’t eiland Wangeroog (vgl. ALFKEN, 6). Op pag. 105, regel 13 v.b. bij te voegen: Langs één der kanalen van de Amst. Waterleiding in de duinen ten Z. van Zandvoort (waarn. van Dr. M. PINKHOF; dd). Op. pag. 110, regel 6 vaio. staat: 1823, dees: 1820.(182 3% Op pag. 112, regel 10 v.b. bij te voegen: Empe, &'! Op’ pag. 112, regel 13 vb bij te. voesen: Blerick, 2 Op pag. 114, regel 2 v.b. bij te voegen: Prov. Limburg: Blijenbeek ! Op pag. 114, regel I v.o. bij te voegen: Eénmaal werd deze soort door LEEGE op het Duitsche Noordzee-eiland Memmert gevangen (9, 14. VI. 1920; vgl. ALFKEN, 6). Op pag. 115, regel 6v.o. staat: Noordwijk; lees: Noord- wijk! Tevens bij te voegen: Scheveningen! _ Op pag. 115, regel 4 v. o. bij te voegen: Breda (Mastbosch)! Berlicum, 22. VII. 192511 Op pag. 119, regel 5 v.b. achter begrijpt een . toevoegen. Op pag. 119, regel 13 v.b. bij te voegen: Zij werd ge- vonden op het Duitsche wadden-eiland Juist en eenmaal, medegevoerd met den wind, op Memmert (vgl. ALFKEN, 6). ODONATA NEERLANDICA. OI Opipas 123, resell 12 v. o.(exel. doot) staat de eerste maal::2= lees: d'. ©p pag. ‚124, regely7 wo: (excl. noot) bij te voegen: Zij bewoont het Duitsche wadden-eiland Memmert en wordt daar geregeld aangetroffen; ook veel aangespoeld langs de kust (vgl. ALFKEN, 6). Op pag 125, regel 4 v. o. (noot) staat: SELYS; lees: SELYS 1876. Tevens bij te voegen: Deze variëteit werd ook in ons land gevonden: 1 9, Oisterwijk, 12. VI. 1925 !! Op: pag. 128, resel.ony.o. (excl, noot) ‚achter Ostende, bij te voegen: Ik zag ook een paartje uit Luik (leg. DE SELYS). Oprpag. 129, regelviyv: o: (excl) noot) achten PUSCHNIG bij te voegen: IQII. Oprpag- 134, regel 12 v. onstaat 1823 les: 1820 (1823). Op pag. 135, regel 6 v.o. achter 2. Adult — hetero- chroom., bij te voegen: Deze, eenigszins gewijzigde vorm, laat zich lang niet altijd scherp tegenover het type plaatsen, aangezien beide vormen in hunne jeugdstadia nauwelijks zijn te onderscheiden. H. en F. W. CAMPION beschreven den onder 2 genoemden vorm als var. zufuscans [The Entomo- logist (1904, pp. 252—254) en 1905, pp. 298—299], doch H. CAMPION verklaart in 1923 zelve: „Of late years I have become somewhat doubtful whether the same name (i. e. infuscans) can be properly applied both to the form with black humeral stripes, and also to the form without such stripes.” (Entom., vol. 57, 1923, p. 277.) — cit.-- Inderdaad rekende CAMPION in 1904 onder dezen naam ook die indi- viduen, welke eene humerale thoraxstreep missen. De naam infuscans CAMPION behoort te vervallen (vide postea). Op pag. 136, regel 5 v. b. achter Heteromorphe vorm, bij te voegen: (=) ® var. rufescens STEPHENS 1836. KILLINGTON (*493) tracht in 1924 den naam znfuscans CAMP., als variëteit van /. elegans, weder ingang te doen vinden door zelf eene nieuwe variëteit van elegans te be- schrijven onder den naam: var. zufuscans-obsoleta var. nov. (sic), daarmede de tweeledige opvatting van CAMPION omzeilende en tevens duidelijk aan het licht stellende. De naam zz fuscans CAMP. (door CAMPION zelve in 1923 in twijfel getrokken !) (cit. ante) wordt door KILLINGTON behouden voor de hete- 92 M. A. LIEFTINCK, rochrome vorm van 7. elegans, terwijl zijn naam zufuscans- obsoleta kennelijk betrekking heeft op heel weinig afwijkende individuen van de var. rufescens STEPH. (heteromorphe vorm, huj. op. 1925). De onhoudbaarheid zoowel van CAMPION’s naam var. zu fuscans, als van KILLINGTON’s naam var. zu fuscans- obsoleta is uit het bovenstaande zonder meer duidelijk. Op pag. 136, regel 5 v. o. (excl. noot) staat: RITSEMA BOS; lees: RITZEMA BOS. Op pag. 136, regel 4 v.o. bij te voegen: Op de Duitsche Wadden-eilanden werd zij gevonden op Memmert en Borkum (vgl. ALFKEN, 6). Op pag. 138, regel 15 v.b. achter DE SELYS toe te voe- gen. 1837. Op pag. 138, regel 18 v. b. staat: onderijde ; lees: onderzijde. Op pag. 140, regel 4 v. o. (noot) achter PUSCHNIG toe te voegen: (1905). Op pag. 142, regel 6 v.b. staat achter NAvas: 1908; lees : 1907: Op pag. 147, regel 5 v.b. staat achter NAVaS: 1908; lees: 1907. Tevens bij te voegen: In het jaar 1907 (vel. *505) werd door LONGIN. NAvas een nieuw genus Cercion opgericht, waarvan het type werd Agrion lindeni SELYS. Door de diepgaande onderzoekingen van C. H. KENNEDY in 1917 (vgl. *492. “The Close Relations inter se of the Hawaiian Agrionines”.) van den penis-bouw bij de soorten der genera Acanthagrion, Agrion (als Coenagrion) en Cercion, is aan het licht gesteld, dat er voldoende gronden zijn aan te voeren om Agrion lindeni in een afzonderlijk genus onder te brengen. In dezelfde verhandeling en gebaseerd op dezelfde gronden, rekent KENNEDY ook tot dit genus Agrzon quadrigerum SELYS uit Japan en ander materiaal uit Japan en Madagascar (vgl. ook: H. CAMPION, On some further Dragonflies from Mace- donia. The Entomologist, 52, 1919, pp. 202— 206). De geslachtsnaam Agrion voor A. lindeni SELYS, dient men dus in de tabellen in overeenkomst met deze wijziging te veranderen in Cercion NAVaS 1907, terwijl de soortnaam lindeni SELYS behouden blijft. ODONATA NEERLANDICA. 93 Op pag. 149, regel 6 v. o. (excl. noot) komt de vindplaats Oldenzaal en Denekamp te vervallen, zoodat regel 6 en 5 v. o. wegvallen. Oppas. 140, regel vo (noot) staat: komvrije;' lees: komvormige. Op pag. 152, regel 16 v.o. staat achter Norfolk Broads: in Schotland; dit laatste behoort te vervallen. 1) Cpupac. 152, rege 9.9.0. staat 1823; lees 1820 (1823). Op) pas. 153, regel 3. v. 0.) achter PUSCHNIG bij, te voe: gen TOI. Op pag. 155, bij fig. 38, is het geslachtsteeken achterwege gebleven; men voege hierbij: 2. Op pag. 156, regel 4 v. b. achter Zuiden bij te voegen : Ook op de Duitsche Noordzee-eilanden Juist en Memmert werd zij gevonden; op Memmert veel in aanspoelsel (ALFKEN, 6). Op pag. 158, regel 9 v.o. bij te voegen: Zij werd reeds eerder aangetroffen in Sutherlandshire (Schotland) in 1842; van 1900 af werd zij ook geregeld gevonden bij Aviemore in Inverness-shire (Schotland). 1) Op paz. 160, regel’ 2 v. 0. bij te voegen: Ik zag een duit de omgeving van Luik (leg. DE SELYS). Op pag. 164, regel 7 v.o. (excl. noot) bij te voegen: Zij werd in Zwitserland bij Bern ín Juli gevangen. Op. paas 168, tegels ro en 9 v..o.,(exel. 'noot) staat: pseudolunulatum; lees: pseudolunulatum. Op pag. 169, regel 3 v.b. (noot) is het onder nummer 2 genoemde, vooraan den regel, met opzet achterwege gelaten ; het betreft de variabiliteit van het bronzen figuurtje op seem. I. Op pag. 169, regel 8 v.b. (noot) staat: pseudolunulatum ; lees: pseudolunulatum. Tevens bij te voegen: Een ¢ dezer aberr. werd door mij verzameld bij Denekamp (Ov.), 7. VL. 1925. Op: pas: trjor regel 2 tv. b. en tegel 7 vito. (noot) staat: variëteit; lees variatie of afwijking. Op pag. 170, regel 7 v.b. toe te voegen: Zij werd ook op de Duitsche Wadden-eilanden Memmert, Borkum, Juist en Spiekeroog gevangen (vgl. ALFKEN, 6). 1) De heer K, J. MORTON, te Edinburgh, was zoo goed mij op deze fout te wijzen. 94 M. A. LIEFTINCK, DE VLEUGELADERING DER ODONATA. In het eerste deel werden de belangrijkste zaken dienaan- gaande reeds kort uiteengezet (vgl. dl. I, pp. 93—99). Bij eene vergelijking van de te dier plaatse gegeven aanwij- zingen, zal men bemerken, dat de terminologie, welke in de hieronder staande figuur is aangebracht, niet alleen is aan- gevuld, doch in sommige opzichten ook eene wijziging heeft ondergaan. Deze heeft echter in geen enkel opzicht veran- deringen ten gevolge in den tekst van het eerste gedeelte, zoodat zij hier zonder bezwaar aangebracht kan worden. De nieuwere inzichten van R. J. TILLYARD betreffende den ader- bouw in 't bijzonder der Anzsoptera — in 1914 vastgelegd in eene nauwgezette studie (“Proc. Linn. Soc. N. S. Wales”. XXXIX, p. 163 e. v.) en later uitvoeriger ontwikkeld in zijn “Biology of Dragonflies” (415) — hebben thans vrijwel alge- meen ingang gevonden en behooren, althans voor zoover de nomenclatuur van het aderstelsel betrekking heeft op de in dit werkje behandelde groepen, ook hier overgenomen te worden. De opvattingen van TILLYARD zijn gebaseerd op vergelijkende onderzoekingen van de ontwikkeling en histo- logie van den vleugel, zoowel in het larvenstadium als in volwassen staat en tevens op het resultaat van zijne phylo- genetische studiën. Evenals in het vorige deel zijn ook thans de vleugels eener Aeschnide, nl. van Brackytron pratense, als voorbeeld voor het aderverloop gekozen. Oorspronkelijk zijn de beide lengte- aderen Cu en A, zoowel in den vocr- als in den achtervleugel, door eene zeer smalle ruimte van elkaar afgescheiden ge- weest; vroeger meende men, dat de in onderstaande figuur met A* aangeduide lengteader de hoofdstam A zelve voor- stelde, doch dit is gebleken onjuist te zijn op grondvan de waarneming, dat de aderen Cx en À bij de larvale vleugel- stompjes in vele gevallen nog cene duidelijke basale scheiding zichtbaar laten. In het volwassen stadium evenwel vormen Cu en A een gemeenschappelijken stam, Cu + A (het analo- gon treft men aan bij het basale gedeelte van Ren 47). De krachtige ader A*, welke eens als de hoofdstam A werd aangezien (vgl. DI. I, fig. 1, A) is in aanleg gebleken slechts ODONATA NEERLANDICA. 95 een zwakke, secundaire ader te zijn, welke door middel van eene korte dwarsader Ac (door TILLYARD ,, Anal Crossing” genaamd) in den hoofdstam A overgaat. Slechts tijdens het larvenstadium is deze overgang nog duidelijk waar te nemen; bij het volwassen insect is het in vele gevallen moeilijk uit te maken, door welke van de soms talrijke cubito-anale dwarsaderen (Cug) de overgang tot stand is gekomen. Hier dient nog bij opgemerkt te worden, dat A” ontspringt op het punt waar zij met Ac samenkomt en van hieruit naar den NE te Bas B Cu+A ven. N AE x ne ION ka 2 oe == d AES ae pe A RE re PARTNER cal ATOS LES > A LANTERNE YB e ET RARE an Me Ù ! / Cut Cu! Mspl Fig. 1. Brachytron pratense MüLL. 3. Vleugelpaar, vergroot (orig.). — Verklaring der afkortingen in den tekst, gedeeltelijk ook in deel I, pp. 94—99. vleugelwortel terugloopt; dit is de reden, dat zij door TILLYARD “Secondary or Recurrent analis” wordt genoemd. Met betrekking tot fig. 1 dienen nog de volgende aan- wijzingen. Cu + A = De gemeenschappelijke stam van cubitus en analis; beide aderen blijven vereenigd tot het punt waar A uit de cubito-anale dwarsader Ac ontspringt (oorspr.: waar A in Ac overgaat). Op dit punt zet de hoofdstam van Cu zich voort tot aan ¢, vormt de proximale zijde daar- van en eindigt in de onderste, distale hoek van 4 Cu' = De eerste (bovenste) tak van den cubitus. Deze ont- springt op de plaats waar Cz eindigt en loopt, onder M*, naar den vleugelrand, 96 Cu? M. A. LIEFTINCK, — De tweede (onderste) tak van den cubitus. Deze ont- springt uit hetzelfde punt, versmelt zich aanvankelijk met A! (in de fig. 1 is dit gedeelte verdikt voorge- steld) en buigt daarna, evenals Cx', naar den vleugel- rand af. Al = De eerste (bovenste) tak van A; zij ontspringt op het punt waar Ac de terugloopende tak A* afgeeft, is dus de voortzetting van deze laatste in omgekeerde richting ; zij zet zich voort tot de onderste, distale hoek van 4, vereenigt zich daarna met Cz?, om vervolgens ongeveer rechtstandig op den vleugelrand toe te loopen. A? = De tweede tak van A. De oorsprong en de ligging van deze ader is zeer verschillend. (In fig. 1 vormt zij in den achtervl. toevallig de voortzetting van Ac naar onderen). In den regel ontspringt A? distaal van Ac, steeds maakt zij deel uit van de begrenzing van a/ (in den achtervl.) en eindigt zij tegen den vleugelrand. A3 = De derde tak van A. Ook deze ader is een tak van Ac en is van groot gewicht, aangezien zij bij alle Auzsoptera, waar de achtervleugel bij het & onder vorming van {a is uitgerand, daarvan de distale zijde voorstelt. Bij de genera waar zulks niet het geval is, begrenst A? een meer of minder smalle, overeenkomstige groep van cellen. A* = De secundaire of terugloopende anaal-ader — Nervure postcostale — Secondary or Recurrent analis. Verloopt van Ac terug naar den vleugelwortel, onder Cx + A. ti = triangulum internum — triangle interne (sous-triangie) — sub-triangle. Deze z.g. ,,binnendriehoek” komt alleen voor bij de Axzsoptera; zij wisselt sterk af in vorm en grootte. De costale zijde van # wordt steeds gevormd door de proximale zijde van 7; haar distale zijde door een gedeelte van 4! en de basis door een van de dwars- aderen boven A! gelegen. De aanwezigheid van # in den achtervleugel der Zzibellulidae is afhankelijk van het aantal Cug; waar de distale Cug ontbreekt, is ook #7 afwezig. In den voorvleugel van alle inheemsche Zzbel- lulidae neemt # een geheel anderen vorm aan, doordat de distale Cug nagenoeg in het verlengde van 4* komt ODONATA NEERLANDICA. 97 te liegen. (Een zeer fraai overgangsstadium is zichtbaar in den voorvl. van Oxygastra curtisi). al = de anale lus (lis) — boucle anale — anal loop -— Anal- schleife. De anale lus is een zeer bijzondere en in den regel duidelijk omgrensde celgroep, welke deel uitmaakt van het anaalveld des achtervleugels; zij komt uitsluitend bij de Anzsoptera voor en is in vele gevallen van betee- kenis voor de determinatie der genera. Bij de meeste Gomphinae vereenigt A! zich op het punt waar zij Cu bereikt voor een betrekkelijk langen afstand met Cu°, verlaat deze na eenigen tijd en richt zich ver- volgens naar binnen, om tegen den vleugelrand te eindi- gen. De tweede tak, 4°, verlaat A! een weinig distaal van Ac en verloopt ca. parallel aan Cu? + A! naar den vleugelrand. Op deze wijze is een distaal gedeelte van het anaalveld afgescheiden, begrensd door A? eenerzijds en door Cu? + A}, of A}, anderzijds. Hier bestaat dus . geen geslotene ruimte. — Bij de Aeschninae evenwel, is de gevormde ruimte van onderen afgesloten door een dwarsader, welke uitgaat van het naar binnen gerichte deel van A!. Hierdoor is eene merkwaardige uitzakking, de anale lus (al), ontstaan. — Bij de Zzbellulidae is al, in verband met de verbreeding van het anaalveld, van vorm veranderd en dikwijls in de lengterichting van den vleugel gestrekt; A! en Cw? zijn hier echter niet met elkander versmolten: Cz? zelve stelt de buitenste grens van al voor, terwijl anderzijds A? de afgrenzing op zich heeft genomen. De vorm van a/ in den achtervl. bi Oxygastra curtistis intermediair tusschen den afgeronden- (Aeschninae) en den langgerekten vorm (Lebellulinae). ta — de anaaldriehoek — triangle anale — anal triangle — Analdreieck. De anaaldriehoek is typisch voor de go van een groot aantal Axzsoptera. Zij ontbreekt bij de subfam Zzbellulinae, terwijl zij slechts een enkele maal gereduceerd of geheel afwezig is bij de Cordulinae en Aeschninae. De ruimte is gelegen onder cu en wordt distaal begrensd door 4%. Zij is zeer variabel in vorm en grootte en is van groot belang voor de determinatie der Aeschnidae; het voorkomen van een of meer dwars- 98 M. A. LIEFTINCK, aderen in fa is regel. Er schijnt in vele gevallen corre- latie te bestaan tusschen vorm en lengte van de membranula en de gestalte van za. Sub-orde Il: Anisoptera. III. Fam. Libellulidae. Overzicht der sub-familien en genera: I. Anaalrand van den achtervleugel bij het d hoekig naar binnen gebogen. ¢ in den voorvleugel weinig versmald. Auri- culae aan weerszijden van het 2° segment. Een kleine drie- hoekig- of boogvormig begrensde uitranding der oogen in ’t midden van den achterrand. Het d met forsche caudale appendices, welke belangrijke specifieke kenmerken vormen, en goed ontwikkelde, doch voor de onderscheiding der soorten van ondergeschikt belang zijnde, copulatie organen aan de onderzijde van het 2° segment. Lichaam grootendeels metaal- kleurig (uitgez. Epitheca). 2 #(Sub-fam.Cordulinae) wa 0 eee Anaalrand van den achtervleugel in beide seksen gewoon afgerond. in den voorvleugel in den regel duidelijk ver- smald. Auriculae aan weerszijden van het 2° segment afwezig. Uitranding der oogen niet of nauwelijks zichtbaar. Het ® met onbelangrijke specifieke differentiatie en geringe ontwikkeling der caudale appendices, doch voor de onderscheiding der soorten zeer gewichtige en hoog ontwikkelde copulatie orga- | nen aan de onderzijde van het 2° segment. Lichaam slechts bij uitzondering eenigszins metaalkleurig. (Sub-fam/éLibellulinae) sun 2. In den achtervleugel ligt de proximale zijde van # aan den arculus, in den regel zelfs een weinig proximaal daarvan. Alle ¢ en # minstens in den voorvleugel met 1 of meerdere dwarsaderen Lie Basa) a AAN 3 In den achtervleugel ligt de proximale zijde van 7 distaal van den arculus. Alle Zen # in beide vleugelparen vrij . . 4 3. 1 Cug in den achtervleugel. Lichaamskleur intensief metaalgroen. Appendix inferior van het & diep ingesneden. Vleugelbasis zonder zwarte teekening. . . Cordulia LEACH. 2 Cug in den achtervleugel. Lichaamskleur intensief metaal- ODONATA NEERLANDICA. 99 groen. Appendix inferior van het d niet ingesneden. Vleugel- basis zonder zwarte teekening. . . . Somatochlora SELYS. 2 Cug in den achtervleugel. Lichaam niet metaalkleurig. Appendix inferior van het d zwak afgerond. Basis van den achtervleugel met groote zwarte vlek, . . Epitheca CHARP. 4. 2 Cug in den achtervleugel. Lichaamskleur intensief metaalgroen. Abdomen getooid met groote, gele rugvlekken. Appendix inferior van het & put Vleugelbasis zonder Zwanterteekening „mn . +. . . Oxygastra SELYS. 5. In den voorvleugel minstens 12 Ang: ook de laatste van C naar À doorloopend. M? en Rs distaal van den nodus met 2 duidelijke, naar de costa convexe golvingen. Discoi- daalveld in den voorvleugel nabij den vleugelrand sterk Verben e UE ee In den voorvleugel hoogstens 14'/, Ang: de laatste slechts van C naar Sc verloopend. M? distaal van den nodus met 2 zeer zwakke golvingen. Rs nagenoeg recht. Discoidaalveld in den voorvleugel aan den vleugelrand sterk verbreed. Basis van den achtervleugel met een intensief saffraangeel vlekje, Lobus van den prothorax klein, afgerond en niet opgericht. Abdomen van het d scharlakenrood . . Crocothemis BRAU. In den voorvleugel steeds minder dan Io Ang; de laatste al dan niet van C naar A doorloopend. M? zeer zwak gebogen. 7 6. De sektoren van den arculus, M*-3en M*, ontspringen uit een gemeenschappelijken stam. Een Sas ontbreekt; slechts 1 Cug in den achtervleugel. Vleugelbases zonder zwarte teekening. Lobus van den prothorax groot, opgericht en (LH EN nch teh. Aes, elle eld . . . . Orthetrum NEWN. De sektoren van den cuite ontspringen zeer dicht naast elkaar, doch zijn aan de basis gescheiden. #gs steeds aan- wezig, soms meer dan 2; 1 of meer Cug in den achtervleugel. Basis van den achtervleugel, soms ook van den voorvleugel, met eene zwarte vlek. Lobus van den prothorax klein, afge- frond ven niet-opgerichtin me iyi eo 3) LibelInia Lin. 7. Discoidaalveld in den voorvleugel aan den vleugelrand sterk verbreed. De sektoren van den arculus, M'-3 en M*, zijn in den voorvleugel aan de basis zeer smal gescheiden en ontspringen in den achtervleugel uit een korten gemeen- schappelijken stam. Laatste Ang in den voorvleugel van C 100 M. A. LIEFTINCK, naar A doorloopend, Minstens de bases der achtervleugels met een zwart vlekje. Lobus van den prothorax groot, opge- richt en tweelobbig . . . . . . . Leucorrhinia BRITT. Discoidaalveld in den voorvleugel aan den vleugelrand versmald. De sektoren van den arculus zijn aan de basis tot een, in den achtervleugel nog iets langeren, gemeenschap- pelijken stam vereenigd. Laatste Ang slechts van C naar Sc verloopend. Vleugels steeds zonder zwarte basisvlekken. Lobus van den prothorax zeer groot, opgericht en tweelobbig . Sympetrum NEWM. [Sub fami Cordiali: Cordulia LEACH 1815. Voorhoofd geheel donker, zonder een spoor van gele vlek- ken. Thorax en abdomen zonder gele zijvlekken. 2° segment van het abdomen lateraal en ventraal vuil-oranje, segm. 3 vuilwit van kleur. Appendices & (fig. 2); valvula vulvae van het 2 zeer klein en gereduceerd tot 2 kleine lapjes. Vleugel- basis in beide seksen met een vrij breed, goudgeel vlekje. Bij onuitgekleurde dieren, vooral bij de 99, zijn de vleugels donker-geel getint. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Onderlip oranje, bovenlip zwart; voorhoofd en clypeus glanzend metaalkleurig-groen: gele voorhoofdsvlekken ont- breken. Oogen bruin, bij volwassen ex. zeer fraai goudglanzend. Thorax metaalgroen, sterk glanzend en, vooral bij het 2, met koperkleurigen weerschijn. Basis van voor- en achtervleugel met een naar buiten onscherp begrensd goudgeel vlekje, bij adulti in den regel beperkt tot #4; soms echter bijna geheel afwezig. |) g. Abdomen aanvankelijk cylindervormig, van segm. 5 af gaandeweg breeder wordend en dorso-ventraal schijfvormig afgeplat; naar het einde versmald. Dorsum bij jonge dieren metaalgroen, bij volwassen ex. van segm. 3 af dof-brons- kleurig. Bij zeer oude exemplaren zijn de eindsegmenten zeer donker van kleur, bijna zwart. 1) Een d' dezer soort, met in beide achtervleugels (symmetrisch t. o. v. elkaar) 2 Cug inplaats van slechts ééne dwarsader, werd door mij ver- zameld in de Ankev. plassen, 16. VI. 1924. ODONATA NEERLANDICA. IOI Appendices zwartbrons ; app. sup. cylindervormig met afge- ronden top. App. inf. aan het einde breed, diep driehoekig ingesneden ; elk deelstuk aan het einde geweivormig vertakt. Q. Abdomen van het 3° segment af breed, afgeplat en met parallele zijden. Bij volwassen ex. donker bronskleurig, met roodkoperkleu- rigen weerschijn. !) n Fig. 2. Cordulia aenea L. 3. Caudale appendices ; links late- het abdomen aangedrukt, nauwe- raal, rechts dorsaal. Vergroot lijks de helft van segm. 9 be- (orig) reikend; diep in 2 smal-elliptische lapjes gespleten, geelachtig. Lengte & abd. 35—39, av. 32—36; © abd. 38, av. 36 mM. Van de eerste dagen in Mei tot ca. half Juli (Mei, begin Juni), zeer gemeen in bijna geheel Nederland, aan stilstaand water, vooral in de laagveenmoerassen. Op bepaalde plaatsen ontwikkelen de larven zich ook uit zwak stroomend water; vooral uit boschbeken, waar de zachte bodem met veel afgevallen bladeren e. d. bedekt is. Het optreden der imagines geschiedt ongeveer gelijktijdig met dat van Somatochlora metallica. Het uitkomen der larven — veelal in ontzaggelijke hoeveelheden tegelijk — heeft plaats op zonnige dagen (in de Ankeveensche plassen regelmatig den 49° of 54" Mei); na eenigen tijd verspreiden de dieren zich echter in alle richtingen. Valvula vulvae zeer klein, tegen Cordulia jaagt bij voorkeur dicht langs de oppervlakte van open water; ook veel aan boschranden. De eieren worden 1) De var. Zurfosa FORSTER onderscheidt zich van het type door de navolgende kenmerken: minder groot (abd. 34, av. 31 mM.), gele basis- vlek van den voorvleugel onduidelijk of geheel onzichtbaar (dit is bij oude exempl. van het type zeer dikwijls ook het geval). Membranula smaller en niet hoekig naar buiten uitgebogen. Geheele lichaam mat- zwart of donker koperkleurig (bij oude, typische exempl. veelal eveneens het geval!). Volgens FORSTER is deze variëteit een hoogveenvorm, welke een overgang vormt tusschen de typische C. aenea L. en de in Noord- Amerika voorkomende C. skurtleffi SCUDDER. Zie FORSTER (109) en ver- gelijk ook LEONHARDT (198, pp. 27—28). Laatstgenoemde ving een ex. dezer variëteit bij Wolfsanger (Kassel in Hessen). Schrijver dezes is van oordeel, dat hier van eene eigenlijke variëteit geen sprake kan zijn. 7 102 M. A. LIEFTINCK, op dezelfde wijze gelegd als bij Sympetrum e. a., d. w.z. het Q wordt hierbij niet door het & vergezeld. Zij is niet bekend uit de prov. Zeeland. In het noorden komt zij voor op het eiland Texel (Koog !! Duinplas ‚de Muy’’!!) aenea L. 1758 Somatochlora SELYS 1871. Voorhoofd steeds van een of meer duidelijke, gele vlekken voorzien. Thorax en abdomen veelal rijk getooid met gele banden of vlekken. Oogen bij volwassen dieren zeer fraai goudglanzend. Appendices van het 3, evenals de valvula vulvae van het 9, zeer verschillend van vorm. Gele vleugelteekening variabel. De soorten van dit genus komen hoofdzakelijk in Noord- Amerika en in het noorden van Azié voor. Zeer snelle en vaardige vliegers. Van de 4 Europeesche soorten komen 3 in Nederland voor. Overzicht der 4. Het afhellende voorste deel van het voorhoofd met een oranje-gelen dwarsband, welke zich, aan weerszijden, in de gele zijvlekken tegen den oogrand, verbreedt. Abdomen: segm. 4—8 zonder gele zijvlekken. App. sup. (fig. 3). metallica VANDERL. Het afhellende voorste deel van het voorhoofd donker, aan weerszijden tegen den oogrand een oranje-geel zijvlekje. Abdomen : segm. 4—8 zonder gele a App. sup. (fig. 4) arctica ZETT. Het afhellende voorste deel van het voorhoofd donker, aan weerszijden tegen den oogrand een oranje-geel zijvlekje. Abdomen: segm. 4—-8 aan de basis met gele zijvlekken. API SUP. St). rue . . flavomaculata VANDERL. Oche der 00. Het afhellende deel van het voorhoofd met een oranje-gelen dwarsband, welke zich, aan weerszijden, in de gele zijvlekken tegen den oogrand verbreedt. Abdomen: segm. 4— 8 zonder gele zijvlekken. Valvula vulvae zeer lang (langer dan segm. 9), rechthoekig afstaand, in den vorm eener smalle, spitse gleuf. metallica VANDERL. Het afhellende deel van het voorhoofd donker ; aan weers- ODONATA NEERLANDICA. 103 zijden tegen den oogrand een oranje-geel zijvlekje. Abdomen: segm. 4—8 zonder gele zijvlekken. Valvula vulvae iets korter dan segm. 9, weinig afstaand, zeer breed afgerond en nauwe- lnkspuiteetand JEN i se a arctica ZETT. Het afhellende deel van het voorhoofd donker; aan weers- zijden tegen den oogrand een oranje-geel zijvlekje. Abdomen: segm. 4—8 aan de basis met gele zijvlekken. Valvula vulvae ongeveer */, van de lengte van segm. 9, onder een hoek van ca. 609 afstaand, scherp driehoekig ingesneden, in den vorm van 2 sterk afgeronde blaadjes. . flavomaculata VANDERL. S. metallica VANDERLINDEN 1825. Onderlip oranje, bovenlip zwartbrons; voorhoofd en clypeus metaalgroen met sterken glans. De oranje-gele dwarsband op het voorhoofd is in enkele gevallen smal-onderbroken !). Lichaam intensief goudgroen met fellen metaalglans; thorax- zijden en dorsum van het abdomen veelal met roodkoperen weerschijn. Abdomen: segm. 2 met 2 gele zijvlekjes en een roodgeel apicaal ringetje; segm. 2 en 3 latero-ventraal vuil- geel, 4—9 ventraal geelbruin. Membranula basaal wit, gelei- delijk in grauwbruin overgaand. Pterostigma kort, roodbruin. d. Abdomen: segm. 3 duidelijk ingesnoerd, tot aan segm. 7 geleidelijk iets breeder wordend en vervolgens tot het einde iets versmald. Genitalién aan het 2° segment sterk uitpuilend: lobus onder een hoek van ca. 609 afstaand, gedeeltelijk geel van kleur. App. sup. slank, aan de basis met een iets naar buiten gericht tandje en ongeveer op de helft met een naar onderen gerichte, stompe uitbochting; naar het einde vrij sterk versmald en aan den top naar boven omgebogen. App. inf. ca. %/, van de lengte der app. sup., driehoekig, vrij stomp. Vleugels glashelder, hoogstens zeer licht geelachtig getint; basis van den achtervleugel met een (bij oudere dieren meest 1) Een g, met in het midden smal-onderbroken gelen dwarsband, werd eenmaal aangetroffen bij Roozendaal (G.), VII, 1910, leg. C. WILLEMSE. In het hooggebergte van de Zwitsersche Alpen zijn afwijkende exemplaren gevangen, waarbij de gele dwarsband zóó breed is onderbroken, dat alleen de groote zijvlekken overblijven; volgens RIS is deze afwijking aldaar zeer zeldzaam. (Vgl. Rıs, 318, p. 20). 104 M, A. LIEFTINCK, onduidelijk) oranje-geel vlekje in 4a. Beide vleugelparen in den regel met een dwarsader in 4 1) Q. Abdomen zeer robuust, niet ingesnoerd, van segm. I af met nagenoeg parallele zij- den ; laatste segmenten smaller. Gele vlekjes op segm. 2 iets grooter, tevens het dorsum van segm. 3 met een” rond, zeel vlekje, dat echter ook kan Fig. 3. Somatochlora melallica ontbreken *). Appendices lang VANDERL. d. Caudale appendi- en recht, aan de basis ver- ces; links dorsaal, rechts lateraal. smald, lancetvormig en aan Vergy cog Ones) den top spits. Valvula vulvae in den vorm van een gootvormig samengeknepen, aan het eind spits toeloopende, geul. Vleugels diffuus geel van kleur; proximaal van den nodus met oranje stralen in cen sc en distaal van den nodus tusschen Gen ER Lengte 4 abd. 40, av. 35—38, pt. 2; 9 abd. 42, av. 35—-38, pt. 2.5, app. 4.5 mM. Van eind Mei of begin Juni tot in Augustus (Juni), op verschillende plaatsen in ons land, behalve in de westelijke kustprovincien. Lokaal en over ’t algemeen vrij zeldzaam. Zij vliegt met groote voorliefde en bijna uitsluitend aan beschaduwde, door bosch en struikgewas omzoomde, zwak stroomende beken in het Oosten en Zuiden des lands. Nog meer dan Cordulia, is deze soort aan het water, dat zij slechts in het begin van den vliegtijd verlaat, gebonden. Gedurende de eerste helft van Juni houden beide seksen zich op in de nabijheid van hunne geboorteplaats, op open plaatsen in het bosch en in zandwegen; hier vliegen zij, soms uren achter- 1) Bij een g' uit Denekamp (O.) bevindt zich in geen der vier vleugels een dwarsader (15. VII. 1921 !!) Volgens GARBINI komt deze afwijkende vorm voornamelijk voor op de hoogvlakten van Midden-Europa. Vgl. A. GARBINI, Libellulidi del Veronese e della provincie limitrofe (Bull. Soc. ent. Ital. 29, 1897). 2) Bij een ex. uit de omgeving van Groningen, zijn deze ronde vlekken bijzonder groot. ODONATA NEERLANDICA. 105 een, snel heen en weder, zonder zich een oogenblik rust te gunnen. In dezen tijd vindt de copulatie en stellig ook het eierleggen plaats. De QQ krijgt men later zelden meer te zien. Tot ver in Augustus zijn de fg‘ nog aan de boschbeken aan te treffen !). Nog nimmer werd deze soort in de laag- veenstreken opgemerkt; toch komt zij misschien op enkele plaatsen in het Gooi voor. Over geheel Noord- en Midden- Europa verbreid, is S. metallica zeer zeldzaam in Engeland. Volgens WESENBERG LUND verschijnt zij in Denemarken aanmerkelijk later in het jaar dan hier te lande, n.l. omstreeks begin Juli. Eenmaal werd een © dezer soort gevangen op het Duitsche Noordzee-eiland Memmert (6). In Nederland werd zij aangetroffen op de volgende plaatsen : Prov. Groningen: Groningen, Omland ! Prov. Drente: Zuidlaren !! Wijster ! 1) De wijze waarop de 99 dezer soort hare eieren leggen, was tot voor korten tijd nog zeer onvoldoende bekend. Dank zij de onderzoekingen van TORKA (421, 1909), WESENBERG LUND (442, 1913) en STORCH (410, 1924), is de zeer bijzondere wijze waarop dit geschiedt, thans geheel duidelijk in het licht gesteld. — Een 9 S. metallica legt hare eieren niet in het water, doch steeds op zeer korten afstand van de oeverlijn in den vochtigen, zandigen of modderigen, aardbodem; door krachtige, roeiende vleugelbewegingen houdt zij zich hierbij op ééne plaats — vlak boven den grond — in de lucht zwevende en slaat bij korte tusschen- poozen haar recht naar onderen gerichte, gootvormige „legboor” met kracht in de weeke substantie, waarbij het lichaam — dus ook het abdomen — als eene rechte staaf in horizontale richting gestrekt blijft. Slechts de beide laatste abdominaalsegmenten met de appendices, komen gedurende deze manoeuvre in ééne lijn te liggen met de ,,legboor”, ongeveer in verticalen stand. Op deze wijze worden de eieren (afzonderlijk ?) als het ware den vochtigen bodem ingehamerd. STORCH (410) be- schrijft de toedracht der zaak met groote nauwkeurigheid naar eigen waarneming. Zoowel STORCH als TORKA hebben waargenomen, dat een Q gedurende het eierleggen zoo nu en dan haar achterlijfsspits op dezelfde manier — zeer zeker ter instinctmatige reiniging van dezelve — ook in het water doopt. STORCH nam de 99 dezer soort alleen in copula of eierleggend waar; schrijver dezes observeerde de jonge dieren ook in het begin van den vliegtijd, in de omgeving van Winterswijk, waar zij in aantal statig rondzweefden aan den rand van een dennenbosch boven een weide — meestentijds ver buiten het bereik van zijn net. Hierbij viel op te merken, dat de beide laatste segmenten van het abdomen, zooals gewoonlijk het geval is, eenvoudig naar achteren waren gericht en alleen de lange sleuf aan het 8ste segment loodrecht naar onderen wees. De zonderlinge, doch doelmatige stand tijdens het eierleggen, blijkt dus geen onwillekeurige te zijn, 106 M. A. LIEFTINCK, Prov. Overijsel: Bathmen!! Ootmarsum!! Denekamp!! Prov. Gelderland: Lochem! Barchem! Winterswijk!! Teuge! Wageningen!! Oosterbeek, Arnhem! Roozendaal, g ab. (C. WILLEMSE) ! Prov: Utrecht: Driebergen: Prov. Noord-Brabant: Ginneken! Oisterwijk !! Vught!! Berlicum ! Prov. Limburg: Plasmolen ! Velden !! Venlo! Belfeld !! Blijenbeek ! Weert ! S. arctica ZETTERSTEDT 1840. Onderlip donkergeel, bovenlip zwart; voorhoofd en clypeus donker metaalgroen, weinig glanzend. Thorax smal, glanzend metaalgroen met koperkleurigen weerschijn. Abdomen zeer donker, bronskleurig-zwart: eerste segmenten met doffen glans. Vleugels vrij kort; membranula basaal wit, geleidelijk over- gaand in grijs. Pterostigma donkerbruin, bij het 4% bijna zwart. 4. Abdomen slank; segm. 3 iets ingesnoerd, dan gelei- delijk wat breeder wordend en naar het einde weinig versmald. Segm. 2 aan den apicalen rand met 2 fijne, gele dwarsstreepjes ; lateraal geel gevlekt. Basis van segm. 3 smal geel. De omgeslagen randen der tergieten ventraal geel gezoomd. App. sup. aan de bin- nenzijde met groote, stompe, naar onderen gerichte tanden en aan Fig. 4. Somatochlora arctica den top niet opwaarts gebogen. ZETT. g. Caudale appendices; Vleugels zeer licht geelachtig links dorsaal, rechts lateraal. getint; basis van den achtervleugel Vergroot (orig). MERO met een geel vlekje in Za (fig. 5). 2. Abdomen basaal vrij breed, naar achteren tot aan het einde versmald. Gele vlekjes op segm. 2 iets grooter dan bij het 7, bovendien het dorsum van segm. 3 met eene groote, cirkelronde, heldergele vlek; segm. 3 ventraal breed geel. Appendices vrij lang, recht; aan de basis weinig versmald, lancetvormig en aan den top spits. Valvula vulvae iets afstaand, zeer breed afgerond. ODONATA NEERLANDICA. 107 Vleugels vuil-geelachtig getint, eindgedeelte veelal eenigs- zins berookt. Lengte g' abd. 36, av. 31, pt 2.5; Q abd. 35, av. 30, pt 2.5, app. 3 mM. Boreale en alpine soort. Hoofdzakelijk bewoner van Noord- Europa en Siberië. In de gematigde zône van Europa spora- disch en waarschijnlijk overal glaciaal-relict. Haar versprei- dingsgebied is nochtans vrij groot. In Engeland is arctica zeldzaam; zij werd in Schotland en Ierland aangetroffen Nea Fig. 5. Somatochlora arctica ZETT. 3. Vleugelpaar, vergroot (naar TILLYARD). (resp. in Perthshire en Inverness-shire en bij Killarney). In Denemarken uitsluitend in de omgeving van Silkeborg bij Vejlso. Uit Duitschland zijn slechts weinige vindplaatsen bekend: op het eiland Helgoland, op de Lüneburger Heide bij Harburg, in de Rijnprovincie bij Elberfeld op de Wahner- en Hildener Heide en bij Gangelt (niet ver van de Neder- landsche grens bij Jabeek in Limburg). Ook werd eens een Q gevangen op de Oldenbütteler Heide bij Bremen, 5. VI. 1922 (WEISS, *513). In België werd zij bij Arlon en Hockay in de omgeving van Spa gevonden. Hier te lande werd éénmaal een volwassen Q gevangen bij Venlo, 15. VII. 1910 (leg. v. D. BRANDT). Dit exemplaar was — te oordeelen naar een klomp verdroogde eieren, welke thans nog vastgekleefd zit aan het 9° segment — op het punt deze af te leggen. In hare levenswijze zou S. arctica veel overeenkomst ver- toonen met S. flavomaculata, 108 M. A. LIEFTINCK, S. flavomaculata VANDERLINDEN 1825. Onderlip donkergeel, bovenlip zwart; voorhoofd en clypeus glanzend metaalkleurig-groen. Aan weerszijden tegen het oog een driehoekige, gele vlek. Thorax zeer smal, slanker dan bij de overige soorten; licht metaalgroen, met sterken glans. Over het stigma en over de epimeren van den metathorax een korte, vuilgele zijstreep. Abdomen bronskleurig-zwart, met zeer geringen metaalglans, dof. Vleugels lang en vrij breed; pterostigma bijna zwart. Membranula slechts aan de basis wit, overigens grijsachtig. gd. Abdomen zeer slank ; segm. 3 weinig versmald, middelste segmenten iets verbreed. Segm. 1, 2 en 3 lateraal zeer breed oranje-geel, met sterke uitbreiding op het dorsum dezer seg- menten; segm. 4—8 lateraal met kleine, doch duidelijke, vuil-oranje basisvlekken. Onderzijde der segmenten grooten- deels vuil-geelbruin. Appendices smal; app. sup. over de geheele lengte ongeveer parallel verloopend; achter het mid- den iets naar binnen gebogen, versmald en aan de basis met een zeer scherp, naar omlaag gericht tandje; ver achter het midden met een, een weinig naar buiten gerichte, stompe verhevenheid en aan den top opwaarts gebogen. App. inf. smal, driehoekig en afgeknot. Vleugels hyalien, bij zeer oude gg EE met donkere aderzoomen; basis van den achtervleugel met een geel vlekje in Za. Q. Abdomen aan de basis breed, naar achteren tot aan den top ge- leidelijk een weinig versmald, sterk dorso-ventraal afgeplat. De oranje- gele zijvlekken op segm. 2—9 breed driehoekig, grooter en lichter van Fiero Neu dan bij het ; vooral de eerste flavomaculala VANDERL. d'. fl ws Candale appendices; links segmenten met sterke uitbreiding lateraal, rechts dorsaal. op het dorsum. Onderzijde bijna Vergroot (orig.). 5 4 geheel geelbruin. Appendices lang, iets naar boven gebogen en convergeerend; aan de basis iets versmald en aan den top spits. Valvula vulvae onder ODONATA NEERLANDICA. 109 een hoek van 60° afstaand, in 2 breed-afgeronde blaadjes scherp-driehoekig ingesneden. Vleugels in den regel hyalien, soms lichtgeel getint. Lengte 4 abd. 32—38, av. 32—35, pt. 2.6; 9 abd. 36, av. 33, pt. 2.6, app. 3.5 mM. Grootte variabel! Deze soort bewoont het laagland van Midden- en Noord- Europa en wijkt in hare levenswijze geheel af van de overige Europeesche soorten van dit genus. Zeldzaam. Op slechts enkele plaatsen in ons land telkenjare te vinden. Van begin Juni tot ca. half Augustus (Juli) bijna uitsluitend in de hoogveenstreken van het Zuiden en Oosten des lands. In uitgestrekte veenmoerassen in de onmiddellijke nabijheid van bosch en hakhout, soms in groot aantal bijeen. In hare levenswijze onderscheidt zich favomaculata van haar verwanten door de eigenaardigheid, dat zij nimmer over open water — zooals plassen en vennen of langs beken — vliegt, doch steeds en dan veelal in aantal, boven natte venen en moe- rassen, die grenzen aan hoog dennenbosch en laag loof hout — als elzen en berken. Met groote voorliefde jaagt zij ook boven kleine veenslootjes en uitgegraven turfgaten. Dit geldt echter uitsluitend voor de #7. In het voorjaar op open plekken in het bosch en in zandwegen, waar men dan ook kans heeft de QQ aan te treffen. De vlucht is een zeer gelijkmatige en flavomaculata is ook veel minder schuw dan de overige soorten. Het eierleggen is nog geheel onbekend. Komt in Engeland niet voor. In België uiterst zeldzaam. !) In Denemarken bij Nordfalster en bij Frederiksborg (Hilleröd) op Seeland. In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend. Prov. Gelderland: Arnhem! Winterswijk !! Prov. Zuid-Holland: Rotterdam! Prov. Noord-Brabant: Oisterwijk!! [Vught!! (waarge- nomen, doch niet verzameld) |. Prov. Limburg: Horst! Plasmolen!!! Venlo! Reuver! Belfeld !! Weert! 1) DE SELYS LONGCHAMPS vermeldt als een der weinige vindplaatsen Roermond (399, p. 137). IO M. A. LIEFTINCK. Epitheca CHARPENTIER 1840. Voorhoofd oranje, met een groote, zwarte basisvlek, welke bij het & eenigszins metaalkleurig glanst. Thorax en abdomen grootendeels bruingeel, met zwarte of donkerbruine teekening ; abdomen dorso-ventraal vrij sterk afgeplat. Vleugels zeer breed en lang; basis van den achtervleugel met een groote, zwarte vlek. Anaalveld zeer breed, de cellen in dwarse rijen gerangschikt. Membranula zeer groot en lang, bijna zuiver wit. ; De eenige Europeesche soort is ook in Nederland gevonden. Onderlip oranje, bovenlip zwart. Thorax kort, bruinachtig- geel van kleur. Mediane naad met een smalle bruine, schou- dernaad en achterste zijnaad met een breede, donkerbruine streep. Pooten zeer lang en forsch, grootendeels zwart. Abdomen lang. gd. Abdomen aan de basis breed, tot segm. 6 met nagenoeg parallele zijden; segm. 3 nauwelijks ingesnoerd. Laatste seg- menten tot aan den top vrij sterk versmald. Segment ı en 2 bruingeel met donkere segmentgrenzen; auriculae aan weers- zijden van het 2° segment zeer klein, knopvormig. Genitalién uitpuilend. Segm. 3 dorsaal zwart, de zijden breed geelbruin, 4—8 eveneens zwart, met breede, onregelmatige, ongeveer halvemaanvormige zijvlekken ; segm. 9 bijna, 10 geheel zwart. App. sup. van boven scherpkantig, tot aan ’t midden parallel verloopend, dan plotseling divergeerend, aan den top verbreed en symmetrisch driehoekig van vorm. App. inf. iets langer dan de helft der app. sup., aan het einde verbreed, voorzien van een vrij diepe inbochting. Vleugels lichtgeel, in het costaalveld donkerder en met gele dwarsaderen; de zwarte basisvlek in den achtervleugel driehoekig, met den top in Z en de breede basis aan de membranula; geel geaderd. za met één dwarsader. Membra- nula zeer lang en breed, bijna zuiver wit. ¢ in den voorvleugel bijna gelijkzijdig, driecellig. Pterostigma klein, bruin. Q. Abdomen geelbruin, segm. 3—9 met naar achteren steeds breeder wordende, onregelmatige en bochtige rugvlekken, die ongeveer halvemaanvormige zijvlekken zichtbaar laten. Appendices cylindervormig, 2 X zoo lang als segm. 10. Val- ODONATA NEERLANDICA, III vula vulvae niet afstaand, langer dan het 9° segment; bijna tot op de basis in 2 lange, het eind van segm. 10 bereikende, smal-elliptisch afgeronde, gele blaadjes gespleten. Vleugels diepgeel, met donkere aderzoomen. Benster gi abd, uso ave Mpt 35 Olabd.: 41, av. 39, pt. 3.5 mM. Deze groote Corduliine bewoont Oost-Europa, alsmede een groot deel van Noord- en Centraal-Azië. In West- en Midden- Europa zeer sporadisch, doch in sommige jaren plotseling in groot aantal optredend. Het enorme verspreidingsgebied en het plotselinge voorkomen op zeer onverwachte plaatsen, gevolgd door een even zoo snel verdwijnen, wijst op een geweldig ontwikkeld vliegvermogen. !) De vliegtijd is zeer vroeg en duurt slechts kort, n.l. van begin Mei tot begin Juni. Het eenige inlandsche exemplaar werd gevangen bij Arn- hem (8. VL, 9, v. MED. DE Rooy!)?). Sindsdien is Zpitheca nooit meer weergevonden. In het aangrenzend gebied van Duitschland bij Lüneburg in Hannover, bij Munster in West- falen en bij Aschaffenburg (Schönbusch). Voorts in de mark Brandenburg en in de omgeving van Cassel (Wilhelmsthal) in Hessen. In België bij Longchamps sur Geer, éénmaal in de Kempen en in de nabijheid van Brussel bij Boitsfort (Rouge-Cloitre). In Denemarken bij Frederiksdal (Furesö, Hulsö). Ook in Zuid-Zweden. Uit Engeland nog niet bekend. bimaculata CHARP. 1825. Oxygastra SELYS 1871. Voorhoofd geheel donker, zonder een spoor van gele vlekken. Thorax en abdomen metaalkleurig-groen, de 7 eerste abdominaalsegmenten met een langwerpige, gele rugvlek. Appendices g (fig. 7); valvula vulvae van het © zeer kort, niet ingesneden. Vleugels in beide seksen min of meer geel getint; basisvlekje onscherp begrensd. Anaalveld in den achtervleugel breed (fig. 8). De eenige soort van dit genus komt ook in Nederland voor. 1) Vergelijk hierover: FRÖHLICH (III, pp. 21—22\, LEONHARDT (198, pp. 26—27), Ris (318, p. 19), SCHIRMER (361, p. 50), DE SELYS (397, PP. 137—138), WESENBERG LUND (442, pp. 181—185). 2) Als tweede, vermoedelijke vindplaats, vermeldt DE SELYS: „aux environs de Ruremonde” (397, p. 138). I12 M. A. LIEFTINCK, Habitus van Cordulia aenea, doch over 't geheel veel slan- ker van bouw en met smalleren en korteren thorax. Onderlip oranje, bovenlip zwart, anteclypeus witachtig. Voorhoofd en postclypeus glanzend metaalkleurig-groen. Oogen bij volwassen dieren fraai goudglanzend. Thorax smal en zeer kort; metaalgroen zonder gele teekening en sterk glanzend. Pooten zwart. d. Abdomen dun en zeer slank; aan de basis weinig ver- breed, naar achteren tot aan segm. 6 een weinig smaller wordend, rolrond; tot aan het einde dorsoventraal verbreed. Fig. 7. Oxygastra curtisi DALE gd. Caudale appendices, lateraal, Vergroot (orig.). Beharing weggelaten. Segm. 1—7 met lancetvormige, achter het midden ingesnoerde en naar achteren zeer fijn toegespitste, gele rugvlekken, welke naar achteren afnemen in grootte. Dorsum van segm. 10 geel, kielvormig samengeknepen. Onderzijde bronsgroen. Appendices in verhouding tot het slanke lichaam, grover van bouw en sterk behaard. App. sup. donker, cylindervormig en vrij sterk divergeerend, met afgeronden top; aan de basis met een groote, loodrecht naar onderen gerichte voortzetting, welke aan den top zeer fijn is toegespitst — en vóór het einde voorzien van een klein, stomp tandje. App. inf. aan den top iets verbreed en met een tamelijk diepe afgeronde insnijding. Vleugels bij jonge 4‘ heldergeel, aan de basis donkerder; bij adulti glashelder, met iets geel getinten wortel. Basale gedeelte van den achtervleugel breed. Pterostigma vrij klein, zwart. Membranula zuiver wit. Q. Abdomen robuust, vrij sterk zijdelings samengedrukt, ODONATA NEERLANDICA. E73 eerste en laatste segmenten nauwelijks breeder. Gele teeke- ning als bij het /, soms nog een klein vlekje ook op segm. 8 en 9; segm. Io in het midden geel van kleur, doch zonder kamvormige verhevenheid. App. sup. ongeveer even lang als segm. 10, donker van kleur en met spitsen top; valvula vulvae klein, niet afstaand en gewoon afgerond. Vleugels Ss < HERRON ®, aaan HS Fig. 8. Oxygastra curtist DALE g. Vleugelpaar, vergroot (naar TILLYARD). heldergeel, in het costaalveld meer oranje; bij zeer oude QQ verliezen ze veel van hun fraaie kleur: de geheele vleugel wordt dan diffuus geel, zonder een donkerder nuanceering aan de basis en in de costaalruimte. Lengte & abd. 36, av. 33; © abd. 34, av. 33 mM. — Abd. & Berlicum: 39, av. 34, pt..2 mM. Deze, kortelings ook in ons land ontdekte soort, bewoont Zuid-West-Europa, voor- namelijk Zuid-Frankrijk, waar zij op vele plaatsen in de Pro- vence, in Anjou en in Languedoc werd aangetroffen, in midden-Frankrijk zou zij zelfs gedurende de zomermaanden algemeen voorkomen aan kleine rivieren in het département Indre en zonder twijfel ook elders in deze streek. Oxygastra werd daar nog niet noordelijker aangetroffen dan bij Le Mans (dép. Sarthe). Zij werd het eerst beschreven door DALE uit 't zuiden van Engeland, naar exempl. uit Dorsetshire en Devonshire; tegenwoordig leeft zij nog in het New Forest (Pokesdown bij Christchurch) in Hampshire en bij Herne en Heroncourt in dezelfde provincie. Uit Duitschland is deze soort niet bekend, doch wel uit Zwitserland en Italie. In EA! M. A. LIEFTINCK, België werden 2 4 gevangen in het dal van de Lesse bij Furfooz in de Ardennen, 15 en 28. VI. 1900, leg. G. SEVERIN & A;\\LAMEERE, (Séance du Soc: entom.. Belg:, 7-V lls 1900; p. 259). Hier te lande werd Oxygastra curtisi in 2 g-exempl. ge- vangen bij Berlicum (N.Br.), 21. VI. 1925 en 24. VI. 1925 in de nabijheid van ’t riviertje de Aa op het landgoed „de ‚Stille Wamberg!. (les D'.CMGEYSKES) (5517). Volgens R. MARTIN (242) komt zij zoowel in moerassige streken als aan stroomend water voor, doch houdt zich bij voorkeur op in de boschrijke omgeving van rivieren; zij zou veelal uren achtereen, zonder ophouden rondvliegen. In de Provence valt de vliegtijd van eind Mei tot begin Juli; op andere plaatsen in Frankrijk werd zij evenwel nog eind Au- gustusopgemerkt . .'.. .. 8.00 = Guttisi DAR 3 Il Sub- ram. Lipnellulanae Crocothemis BRAUER 1868, Voorkant van het voorhoofd afgeplat, in den vorm van 2 ongeveer driehoekige, scherp omlijste platen. Lobus van den prothorax klein, afgerond en niet opgericht. Vleugels lang en smal met lichtrood gekleurde aderen. Arc tusschen de 1° en 2° Ang. In den voorvleugel 7!/,—14!/, Ang, de laatste niet doorloopend. Alle vleugels met 1 Cug. Bgs af- wezig. ¢ in den achtervleugel zonder dwarsaderen. 47? in het midden flauw gebogen. Rs nagenoeg recht. De sektoren van den arculus //*-3 en M* zijn tot een gemeenschappelijken stam vereenigd. 1 celrij Rs—Rsp/. (bij uitzondering indivi- dueele afwijkingen met 2 celrijen). Anaalveld in den achter- vleugel breed. Geen zwarte vlek aan de basis der vleugels. Abdomen bij het x scharlakenrood, bij het @ geelbruin. Genit. 9: Randen van segm. 8 niet verbreed; 8° sterniet verlengd tot een sterk afstaande, tamelijk spitse, gootvormig samengebogen valvula vulvae. De eenige Europeesche soort komt voor in het aangrenzend gebied. Basis van den voorvleugel met een kleine, van den achter- vleugel met een grootere, meestal de eerste Ang en Cug over- schrijdende, goudgele vlek, welke van C tot aan den anaal- rand doorloopt. Vleugeladeren bij het levende g* rood, bij ODONATA NEERLANDICA. IIS het ® bruinachtig. Pterostigma groot (3.5—4 mM.), bij het 4 heldergeel met zwarte randaderen; bij het 9 bruingeel. d ad. Kop rood, onderlip lichter; thorax helder oranjerood. Pooten roodgeel. Abdomen depres, 3.5—4.5 mM. breed, naar het einde geleidelijk versmald; geheel scharlakenrood, zonder donkere teekening op de laatste segmenten. Genit. 2° segm. : buitenste tak van den hamulus gewoon ontwikkeld, naar achteren gericht, aan den top toegespitst en naar buiten omgebogen; lobus ongeveer even groot, breed afgerond. Q ad. Lichaamskleur geelbruin. Abdomen in enkele gevallen met een donkere rugstreep op segm. 7 —9. Valvula vulvae afstaand. Grootte zeer variabel. Lengte abd. 26, av. 30; © abd. 28, av. 32 mM. Deze zeer opvallende soort bewoont geheel Afrika en het Zuid-Europeesche Middellandsche Zeegebied. Een enkele maal, in zeer gunstige jaren, dringt zij tot noor- delijker streken door en kan daar eenige jaren stand houden. Sporadisch in Noord-Frankrijk (in de omgeving van Parijs). In België is zij gevonden aan een moeras bij Longchamps sur Geer (21 en 26. VII. 1859 en van eind VI—eind VII. 1878) !) Uit Duitschland, Engeland en Denemarken niet bekend. De soort leeft uitsluitend aan stilstaand water. Het voorkomen ín ons land is zeer twijfelachtig. (erythraca BRULLÉ 1832) Orthetrum NEWMAN 1833. Voorhoofd met een duidelijken voorkant; het afgeplatte voorste gedeelte zijdelings door een glanzenden, iets opge- richten rand omgeven. Lobus van den prothorax groot, opgericht, lang bewimperd en iets ingesneden. Vleugels lang, grootendeels donker geaderd. Arc meestal aan de 2°, of tusschen 2° en 3° Ang. In den voorvleugel minstens 12 Ang, ook de laatste compleet. 1 Cug in alle vleugels. Ags afwezig. tin den achtervleugel bijna steeds zonder dwarsader. J/? en Rs distaal van den nodus met 2 duidelijke, naar de costa convexe, golvingen. De sektoren van den arculus, M'-3 en 1) Vergelijk hiermede DE SELYS LONGCHAMPS „Sur la Zzbellula erythraea en Belgique” (Soc. Ent. belg. séance du 6 juillet 1878). 116 M. A. LIEFTINCK, M* aan de basis tot een gemeenschappelijken stam vereenigd. I of meer celrijen Rs—Rspl. Vleugelbasis hyalien. Genit. 9. Randen van het 8° segment al of niet verbreed; valvula vulvae onduidelijk: slechts eene insnijding met meer of minder opstaande randlijsten aan het einde van het 8° sterniet. Van de 8 Europeesche soorten komen 3 in Nederland voor. Overzicht der gg. Groote soort. Genit. 2° segm. (fig. 9). Pterostigma zwart- bruin tot zwart. Membranula donker, grauwzwart. 2 celrijen RS RS PE. i Mis vlier . + ++. cancellatum LINN. Kleinere soort. Ci 2° segm. (fig. 10). Pterostigma helder roodbruin, 2.5—3 mM. Membranula zuiver wit. 2 celrijen As Rs nt TUE «+ + «brunneum FONSC: Kleinste soort. cda 2° segm. (fig. 11). Pterostigma helder okergeel, 3.5 mM. Membranula zuiver wit. I celrij Rs—Rsp/. (hoogstens eenige verdubbelde cellen). . caerulescens FABR. Overzicht der QQ. Groote soort. Randen van het 8° segment omgeslagen, niet verbreed; aan het einde van het 8° sterniet eene kleine, doch diepe, boogvormige uitranding. Valvula vulvae ondui- delijk. Pterostigma zwartbruin tot zwart. Membranula donker, grauwzwart. 2 celrijen Rs--Rsp/. . . . cancellatum LINN. Kleinere soort. Randen van het 8° segment vrij sterk ver- breed; de verbreeding fijn getand, zwart; aan het eind van het 8° sterniet eene kleine, boogvormige uitranding, welker randen als geelachtige lapjes naar achteren zijn gericht. Pterostigma helder roodbruin, 3 mM. Membranula wit. 2 cel- rijen Rs— Rspl … var 2.2 ern! « » „brunneum: FONSE Kleinste soort. Randen van het 8° segment vrij sterk ver- breed; de verbreeding fijn getand, zwart; aan het eind van het 8° sterniet eene kleine, driehoekige insnijding, welker randen als glanzende bultjes iets zijn verheven. Pterostigma helder okergeel, 3.5—4 mM. Membranula zuiver wit. 1 celrij Rs—-Rspl ar cile et er ar vn + Gaerulescens; FABRI 0. cancellatum LINNAEUS 1758. !) Groote soort. Vleugels lang, bij volwassen dieren glashelder ; 1) De Centraal-Aziatische subspecies O. canc. kraepelini Ris, kan hier buiten beschouwing worden gelaten. ODONATA NEERLANDICA. BT 7 vleugelpunten soms (vooral bij het ®) een weinig berookt. Pterostigma klein, bijna zwart. Membranula grauwzwart; 2 cel- rijen Rs—Rspl.!) Kop klein, thorax robuust, pooten zeer forsch. Abdomen breed, depres en aan de basis tevens dorso- ventraal verdikt. Appendices zwart. d' juv. en Q ad. Voorhoofd en monddeelen grootendeels vuil-grauwgroen. Thorax evenzoo, bij het / meer oranje geel ; episternum van den mesothorax donkerder van kleur, met een zwarte streep over den schoudernaad, welke naar het midden begrensd wordt door een diffuse, zwartgezoomde, olijffbruine strook. Thoraxzijden met smalle, zwarte naden, bij het 4 breed, bij het Q smal. Abdomen oranje geel of meer grauwgeel, met smal-zwarte segmentgrenzen en dikke, naar achteren verbreede, zwarte zijstrepen, welke op ieder segment gele halvemaanvormige vlekjes vrij laten. Onderzijde grooten- deels zwart, het met kleine, 9 met grootere gele vlekken; bij oude 99 dun grauw berijpt. gd ad. Thorax als bij 9 ad, zijden nog meer grauw, zeer dun blauw berijpt, vooral duidelijk op de zwarte zijnaden. Pooten zwart, basis der dijen met een geel streepje; dun grijsachtig berijpt. Abdomen naar het einde geleidelijk versmald; segm. 2 zeer dun, 3—7 dicht grauwblauw berijpt; segm. 8, 9 en 10, benevens de appendices, zwart. Op segm. 5—8 blijven kleine rood- gele zijvlekjes zichtbaar. Genit. 2° segm.: lamina anterior hoog en steil, het basale deel van terzij gezien vormt een hoek van ca. 45° met het abdo- BEE COME men en is bezet met een bundel lange, zwarte cancellatum L. o. haren; het einddeel is 90° opgericht, zeer Genitaliën van het diep in 2 bijna spitse takken gespleten. si aes Sai Hamulus kleiner dan de lamina (fig. 9). groot (orig). Be- Lengte ¢ abd. 33, av. 38, pt. 2.5; Q abd. 32, haring weggelaten. av. 39, pt. 3 mM. Van ca. 20 Mei tot eind Augustus (eind Juni en Juli) niet 1) Ik bezit een jong Q uit de omgeving van Belfeld (L.) met de vol- gende afwijkingen in den aderbouw: # i; Cug = 118 M. A. LIEFTINCK, zeldzaam en op bepaalde plaatsen zelfs zeer gemeen, bij voorkeur aan groote, open plassen en meren; in den aan- vang van den vliegtijd in de uitgestrekte moerassen der laagveenstreken. Later in het jaar verspreiden de dieren zich over het vlakke land, aan slooten en vaarten en komen dan ook wel eens in de steden. Zeer snel en schuw. De QQ vindt men op meer beschutte en begroeide plaatsen dan de gg en zijn daardoor schijnbaar veel zeldzamer. Deze soort komt soms ook in groote massa's voor aan leemplassen in de diluviale streken (b.v. bij Winterswijk). Met vrij groote zeker- heid kon ik vaststellen, dat zij zich slechts bij uitzondering aan vennen en heiplassen ophoudt (Leersumsche veld). In de duinen trof ik de pas uitkomende dieren aan bij het duinmeertje de Muy op het eiland Texel (15. V. 1921). De blauwberijpte gg treft men vaak, in aantal bijeen, op pas gemaaide riet- en hooilanden; bij het minste onraad vliegen ze op en zweven met hun karakteristieke scherende vlucht Pijlsnel over het veld, om zich spoedig weer op den grond neer te zetten. i In Zeeland bij Middelburg; in de duinen ook bij Scheve- ningen, Wassenaar (!) en bij den Haag (!!) gevangen. Uit de provinciën Groningen, Friesland en Drente niet bekend. Het aantal bekende vindplaatsen in Nederland is nog zeer klein. 0. brunneum DE FONSCOLOMBE 1837. 1) Kleinere soort. Vleugels lang en glashelder; pterostigma klein, okergeel, soms meer roodgeel met verdikte zwarte randaderen. Kop klein, thorax en pooten goed ontwikkeld. Abdomen breeder dan bij de volgende soort, sterk afgeplat en aan de basis dorso-ventraal verdikt; naar het einde ge- leidelijk versmald. Appendices zwart. d ad. Voorhoofd en monddeelen licht blauwachtig-grijs. De geheele thorax en het abdomen dicht en gelijkmatig lichtblauw berijpt. Genit. 2° segm. weinig in ’t oog vallend: lamina anterior klein en breed, vormt van terzij gezien een hoek van 1) De subspecies O. brunneum cycnos SELYS, der Middellandsche Zee- eilanden, kan hier buiten beschouwing worden: gelaten. ODONATA NEERLANDICA. 119 ca. 30° met het abdomen; aan het einde afgerond, met een uiterst fijne insnijding. Hamulus even klein of iets grooter (fig. 10). Q ad. (vertoont veel overeenkomst met 4 juv.). Voorhoofd en monddeelen vuilgeel of witachtig. Thorax licht bruinachtig tot grauwgroen; episternum van den meso- thorax met een kort diffuus streepje, hetwelk van buiten door een zwart lijntje begrensd wordt. Thoraxzijden met 2 breede, dorsaal onscherp begrensde, geelachtig-witte zijstre- pen; de eene loopt van den schoudernaad tot aan het stigma, de achterste beslaat het geheele metepimerum. Abdomen cylinder- vormig, helderbruin van kleur; rugstreep en segmentgrenzen smal zwart. Lengte ¢ abd. 30, av 35, pt. 2.7; © abd. 30, av. 35, pt. 2.8 mM. me 10: ee Zuidelijke soort; bewoner van Zuid-Europa EN a en het Middellandsche Zee-gebied. Over ge- lateraal. Vergroot heel Midden-Europa verbreid, doch overal (orig.). Beharing zeldzaam en in noordelijke streken geheel PEBE Sen ontbrekend. In ons land zeer zeldzaam. Zij werd gevonden bij Venlo (L.), 1 Q, 20. Vl en 1 & 15. VII (leg. V. D. BRANDT !) en in aantal bij Kerkrade (L.), VII. 1902 (leg. v. D. WEELE !). De vliegtijd van O. brunneum valt hier te lande later dan van O. caerulescens, n.l. van eind Juni tot eind Augustus 1). Zij houdt zich bij voorkeur op aan kleine beekjes op eenigs- zins heuvelachtig terrein. Uit het aangrenzend gebied van Duitschland is zij slechts bekend van Lüneburg in Hannover, Zechlinerhütte in Bran- denburg en Gangelt in de Rijnprovincie. Ook in Lotharingen. In België zeer lokaal, volgens DE SELYS (397) niet zeldzaam van eind Mei tot begin Augustus; volgens anderen echter zeer zeldzaam en slechts op een enkele plaats aangetroffen, zoo bij Genck in de prov. Limbourg. Uit Engeland en Dene- marken niet bekend. 1) In het Zuiden van Frankrijk zou de soort volgens R. MARTIN (245) nog tot half September zijn aangetroffen. 120 M. A. LIEFTINCK, 0. caerulescens FABRICIUS 1798 !). Kleinste soort. Vleugels lang en vrij breed. Pterostigma groot, helder okergeel, soms oranje, met verdikte zwarte randaderen. Kop klein, thorax en pooten goed ontwikkeld. Abdomen smaller dan bij de vorige soort, depres en aan de basis dorso-ventraal iets verdikt; naar het einde geleidelijk en zeer weinig versmald, bij het Q ongeveer cylindervormig. Appendices zwart. dad. Voorhoofd en monddeelen donker olijfbruin. Thorax zeer dun blauw berijpt; gelijkmatig grijsachtig-bruin van kleur, soms eenigszins groenachtig, met eene, van buiten donker begrensde, groene antehumeraalstreep, welke onder de berijping nog zeer lang zichtbaar blijft. Bij zéér oude dieren is ook deze verdonkerd. Zijnaden smal zwart. Abdomen depres en vooral naar achteren met scherpen dorsaalkant; zeer dicht en gelijkmatig lichtblauw berijpt. Vleu- gels bij volwassen dieren glashelder, doch het einddeel der vleugels veelal met bruine aderzoomen. Genit. 2° segm.: lamina anterior zeer groot en dik; vormt van terzij gezien een bijna rechten hoek met het abdomen, aan het eind iets naar voren teruggebogen, zeer stomp, Fig. 11. Orthetrum met eene kleine, vlakke insnijding (fig. 11). caerulescens FABR. _ Vleugels bij het 9 iets breeder en korter od. Genit, 2e segm., dan bij hees lateraal. Vergroot (orig.). Beharing Q ad. en g' juv. Voorhoofd en monddeelen weggelaten. vuilgeel of bruinachtig-geel. Thorax en abdo- men bruingeel, antehumeraalstreep scherp begrensd; zijden met aanduiding van zwarte naden. Vleugels hyalien, soms nog met lichte stralen in sc en cu. Q juv. Geheele lichaam helder oranje. Vleugels zeer licht 1) Deze en de vorige soort zijn zeer na aan elkaar verwant. Dr. R. PUSCHNIG (308), wijdt op pp. 103—105 eene beschouwing over eenige secundaire kenmerken dezer beide soorten. Overgangsvormen zouden bekend zijn en werden als zoodanig beschreven door A. WIEDEMANN in „Die im Reg.-Bez. Schwaben u. Neuburg vorkommenden Odonaten” (Ber. Naturw. Ver. Schwaben u. Neuburg, 31, 1894, Augsburg). ODONATA NEERLANDICA. I21 geel van kleur; c en sc, tot voorbij den nodus, benevens uz, cu en het pterostigma helder oranje getint. Lengte of abd. 28, av. 30.5, pt. 3.5; © abd. 28, av. 28-31, pt. (4 mM. Geheel Europa. Van de laatste dagen in Mei tot begin Augustus (Juni) verbreid en op sommige plaatsen in het Oosten en Zuiden des lands niet zeldzaam in moerassige streken; met groote voorliefde aan kleine beekjes op leem- achtigen bodem en in boschrijke omgeving. In het aan- grenzend gebied van Duitschland op verschillende plaatsen gevonden, doch nergens algemeen. In België op vele plaatsen ; niet zeldzaam. Lokaal en soms gemeen in het Zuiden van Engeland. Uit Denemarken bekend uit de omgeving van Silkeborg en Varde. In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: Prov. Gelderland: Elspeet ! Rossum ! Brov. Utrecht: Nigtevecht. Prov. Noord-Brabant: Zundert! Boxtel!! Oisterwijk !! Prov. Limburg: Plasmolen ! Venlo! Belfeld !! Reuver !! Roermond ! Blijenbeek ! Libellula LINNAEUS 1758. (Leptetrum NEWMAN 1833, partim.) Voorhoofd breed en vrij lang, voorkant onduidelijk; het afgeplatte voorste deel zijdelings door een onscherpen rand omgeven, steeds minder duidelijk dan bij Orthetrum. Lobus van den prothorax klein, niet opgericht en gewoon afgerond. Thorax en pooten robuust van bouw. Vleugels lang, dicht geaderd. Arc steeds tusschen de 1° en 2° Ang. In den voor- vleugel minstens 12 Ang, veelal meer, de laatste in den regel compleet, doch onregelmatigheden hierin komen veelvuldig voor. In den voorvleugel 1, in den achtervleugel veelal 2 Cug. Bgs regelmatig aanwezig, soms meerdere dwarsaderen. Alle 1 van een of meer dwarsaderen voorzien, vooral in den voor- vleugel. M? en Rs distaal van den nodus met 2 duidelijke, naar de costa convexe, golvingen. De sektoren van den arculus, M'-3 en M+, in den voorvleugel aan de basis gescheiden; in den achtervleugel tot een uiterst korten, gemeenschappe- lijken stam vereenigd. 2 celrijen, dikwijls over korte afstanden 122 M. A. LIEFTINCK, 3 cellen, tusschen Rs en Asp/ Vleugelbasis steeds met een meer of minder groote, zwarte vlek. Genit. %: hamulus klein; buitenste tak uiterst klein. Genit. Q: randen van het 8° segment omgeslagen; valvula vulvae al of niet uitgerand, zeer klein, soms iets afstaand. De soorten van dit genus behooren meerendeels tot de nearctische fauna. De 3 Europeesche soorten komen ook in Nederland voor. Tabel der soorten. I. Basis van alle vleugels met een groote, donkere vlek. Onderzijde van het 1° segment bij het ; met een breed, in 2 takken gespleten, aanhangsel. Abdomen kort, buitengewoon breed en zeer sterk dorso-ventraal afgeplat . depressa LINN. Basis van den achtervleugel met een groote, donkere vlek, van den voorvleugel ongevlekt, of wel met een klein, donker streepje in cx. Abdomen relatief kort, aan de basis breed, naar den top geleidelijk versmaldssintA dati A 2. Vleugels in de omgeving van den nodus met een meestal klein, doch zeer duidelijk, zwart vlekje. Basis van den voorvleugel zonder zwarte teekening …. . : . ... quadrimaculata LINN. Vleugels zonder zwarte nodaalvlek; basis van den voor- vleugel met een klein zwart streepje in cu (fig. 12) fulva MiLL. L. depressa LINNAEUS 1758. In den voorvleugel een ongeveer rechthoekige, langge- strekte donkerbruine basisvlek, welke zich uitstrekt van Sc tot aan À en ongeveer van de 6° Ang tot einde #7; in enkele gevallen ook nog buiten deze aderen onregelmatig smal gezoomd. In den achtervleugel een groote, driehoekige vlek, iets langer dan in den voorvleugel en in schuine richting naar het midden tusschen membranula en anaalrand verloopend. Adering in deze vlekken bruingeel. — 14--16 Ang, 2 celrijen Rs—Rspl, 1 celrij M+—Mspl en meestal 2 Cug in den achtervleugel. Pterostigma vrij smal, zwart. Membranula wit. Kop klein; monddeelen geelbruin, voorhoofd en clypeus donkerder, Oogen donkerbruin, bij volwassen ex. zwak groen glanzend. Thorax en abdomen zeer breed en forsch; thorax ODONATA NEERLANDICA. 123 olijfbruin van kleur, met een diffuse, donkere schouderstreep, waartegen een vrij scherp begrensde dof-blauwgroene ante- humeraalstreep aansluit. Pooten zwart, dijen voor ca. ?/, gedeelte lichtbruin. d. Abdomen zeer breed en sterk dorso-ventraal afgeplat, van segm. 6 af naar het einde geleidelijk versmald, met naar buiten convex gebogen eindsegmenten ; roodbruin met citroen- gele, halvemaanvormige vlekken aan de randen van segm. 3—7. Bij volwassen dieren zeer dicht felblauw berijpt, zoo- dat ten laatste ook de gele zijvlekken onzichtbaar worden. Segm. 10 en appendices zwart. Q. Abdomen korter dan bij het ; en veelal blazig opge- zwollen; laatste segmenten veel smaller dan de voorgaanden, segm. IO breed, cerci ver uitéén staand en uiterst kort; hierdoor is het einde duidelijk stomp-afgerond. Blauwe be- rijping ook bij oude QQ meestal afwezig, doch zeer oude en dikwerf sterk afgevlogen dieren vertoonen dorsaal, vooral aan de basis van segm. 3—6, in den regel een dun blauw beslag !). Kensterct. aba. 27 av. 30, pt,35:4 0) abd, 25.5, av.037, pe 4 mM. Van ca. 20 Mei tot half of eind Juli (Juni), in de zand- streken van Nederland. Zeer gewoon en vooral in den aanvang van den vliegtijd veelal in aantal bijelkaar aan boschranden en in het eikenhakhout, niet ver van haar geboorteplaats verwijderd. In: de laagveenstreken hoogst zeldzaam. Tegen het einde van Mei zijn de fd‘ volwassen en zijn dan voor- namelijk te vinden aan kleine, geïsoleerde duinplassen en -poelen, alsmede aan leemplassen en kleine beekjes in bosch- rijke omgeving. De larven leven verborgen in modder en plantenafval en graven zich in den regel diep in de bodem- substantie van het water in. Veel op vochtige plaatsen in de binnenduinen. 1) Wijfjes met in dezelfde mate blauw berijpt abdomen als het &, zag ik nog niet uit ons land. Volgens DE SELYS (399, p. 9) zijn dergelijke exemplaren zeer zeldzaam en bekend uit Frankrijk, Oostenrijk, Zweden en België, LUCAS (218, p. 102) vermeldt deze afwijking ook uit Enge- land en wel bij een oud Q zeer laat in het jaar, nl. op 2 Augustus, gevangen. 124 M. A. LIEFTINCK, L. quadrimaculata LINNAEUS 1758. Voorvleugel zonder zwarte basisvlek. Achtervleugel aan de basis met een driehoekige, zwarte, geelgeaderde vlek, welke aan Cu begint, zich voortzet tot aan het einde van ¢ en ongeveer in het verlengde der distale zijde tot over het einde der membranula naar den vleugelrand verloopt. Beide vleugel- paren bovendien in de costaalruimte met een zwart vlekje van wisselende grootte distaal en een weinig proximaal van den nodus. cz, m en sc in voor- en achtervleugel tot aan Arc en de 2° of 3° Ang geel. Bij onuitgekleurde ex. is het voorste deel der vleugels goudgeel en de basis donker-oranje gekleurd ; in den regel zijn ook de costaalstraal, Sc, Ren hunne dwars- aderen heldergeel van kleur (ab. c. flavescens BRITTINGER 1850). 14—16 Ang, 3 celrijen Rs—Rspl, 2 celrijen M+—Mspl en in den achtervleugel meestal 1 Cug. Pterostigma vrij groot, zwart. Membranula wit. Kop gewoon; zijlobben der onderlip met 2 groote, gele zijvlekken. Voorhoofd en clypeus vuil groenachtig-wit, in leven bij volwassen ex. helder wit. Oogen bruin. Thorax en abdomen bekleed met dichte en zeer lange, grijze of goud- gele haren. Dorsum van den thorax eenkleurig olijfgroen, met zeer zwakken metaalglans; zijden met aanduiding van 2 breede, ventraal citroengele dwarsbanden, omzoomd door breede, zwarte naden, Pooten zwart. Abdomen, vooral bij het 3, naar achteren tot aan den top sterk versmald, puntig uitloopend; olijfgroen, bij adulti meer grijsachtig, van segm. 5 af zwart. Segm. 2—8 met bleekgele halvemaanvormige rand- vlekjes. Appendices zwart. d app. sup. lang en aan het einde divergeerend. Lichaams- kleur bij pas uitgekomen dieren levendiger: thorax en abdo- men helder oranje- of roodbruin, abdomen met heldergele zijvlekjes. Volwassen { steeds zonder een spoor van blauwe berijping. | Var. praenubila NEWMAN 1833. Beide vleugelparen met een groote donkerbruine wolk van wisselenden omvang onder het pterostigma. Nodaalvlek veel grooter dan bij het type. Vleugelbases intensief goudgeel van kleur. Lichaamskleur als bij de ab. c. flavescens BRITT. Deze variëteit is door tal- ODONATA NEERLANDICA, 125 looze overgangen met het type en met de ab.c. dittrichi SCHOLZ 1908 verbonden. !) Ikenete, Guabd 20/4306 »pt. 4, 9 dbd. 29, av: “36, pt. ) 4 mM. Grootte zeer variabel. Van ongeveer 5 Mei tot midden Juli (eind Mei, Juni) overal in Nederland uiterst algemeen. Deze zeer bekende soort, bekend onder den naam van ,,viervlekkige’’- of „treklibel”, treft men in klein aantal nog tot eind Augustus aan in de uitgestrekte laagveenmoerassen en aan heiplassen, vennen, enz. Op de Noordzee-eilanden is zij bekend van het eiland Texel. Ook op de Duitsche eilanden Borkum, Juist en Memmert (6). Over het trekken van L. guadrimaculata is reeds zeer veel geschreven en ook uit ons land zijn vele gevallen bekend, waarbij deze soort in ontzaggelijke zwermen vereenigd, zich van haar geboorteplaats naar andere streken verplaatst. Het verspreidingsgebied dezer soort is zeer om- vangrijk en strekt zich uit over een groot deel van Noord- Amerika, geheel Europa en Noord-, Midden- en Klein-Azië. L. fulva MULLER 1764. (Libellula conspurcata FABR. 1798, et auct.) In den voorvleugel een klein zwart vlekje in cu, hetwelk zich uitstrekt tot aan het niveau van den arculus. In den achtervleugel een dergelijk vlekje in sc tot aan de 2° Ang en een driehoekige zwarte, geelgeaderde vlek van Cu tot aan het einde van de membranula en distaal tot aan 4. Vleugel- 1) Bij een klein 9 uit Hatert (G.) is het basale gedeelte van alle vleu- gels over de geheele breedte zwart gekleurd. In den voorvl.: zwarte stralen in c en sc tot aan den nodus en met de nodaalvlek samenge- smolten; 72 in het midden iets bruinachtig, cz geheel zwart; tusschen de splitsing van Mı-3 en M4 2 cellen zwart. Anaalveld tot aan # met aan de basis geheel zwarte, meer distaal slechts in het midden verdon- kerde cellen. In den achtervl. is de zwarte basisvlek grooter en zijn meerdere randcellen eenigszins bruinachtig: zwarte stralen in c, sc en m als in den voorvl.; overigens als bij de ab. c. flavescens BRITT. Lengte abd. 25, av. 32 mM. (Hatersche Ven, 22. VII. 1923! !) Bij een Q uit Barchem (G.) strekt zich de donkere teekening over het geheele voorste deel van den vleugel uit; bij deze zeer verdonkerde afwijking is de groote, zwarte nodaalvlek breed met de topvlek ver- bonden (heiplas, 30. V. 1924!!). Bij de door SCHOLZ beschrevene ab. c. dittrichi zijn de vleugels van den wortel tot aan de spits bijna geheel verdonkerd (vgl. 368, p. 459, phot.). 126 M. A. LIEFTINCK, punten bij ’t volwassen Q, soms bijna tot aan het pterostigma, bruingekleurd; zelden is deze topvlek geheel afwezig. Bij het is een klein bruin vlekje aan de uiterste punt veelal aanwezig. Bij onuitgekleurde exemplaren is de basis en het voorste deel der vleugels oranje-geel: intensief gele stralen vooral in sc (tot aan het pterostigma), m en cu. KX ad.: vleugelbasis zeer licht geelachtig; © ad.: vleugelbasis oranje- geel, C zwart, Sc/en A tot aan den nodus, M, Cent met hunne dwarsaderen, ongeveer tot aan 7, oranje-geel van kleur. 1) 13—14 Ang; 2 celrijen Rs—Rspl, 1 celrij M*—Mspl en bijna steeds I Cxg in den achtervleugel. Pterostigma bij het # zwart, bij het © donkerbruin. Membranula in beide seksen grauwzwart. ®, on N i O Fig. 12. Libellula fuiva MULL. g. Vleugelpaar, vergroot (naar TILLYARD). g ad. Kop vrij klein, monddeeien en clypeus donkerbruin ; voorhoofd en ’t vooruitspringende deel van den schedel (schedelblaas) donker, met zwakken blauwzwarten metaalglans. 1) Eene zeer eigenaardige afwijking in de vleugelteekening vertoonen twee volwassen 99 uit Muiden en ’s Graveland. Vleugelpunten tot !/, van het pterostigma zeer donkerbruin gekleurd. Alle Avg in sc van den wortel tot aan den nodus in beide vleugelparen zwart; de middelste cellen echter alleen zwart gevlekt. Voorvleugel: zwarte vlek in cz door- loopend tot aan 7; in het anaalveld 2—3 cellen zwart. Achtervleugel: Ie en 2e Ang in c zwart gevlekt, # grootendeels zwart, #7 zwart gevlekt. Overigens als bij het type. Gele stralenteekening als bij het adulte 9 (type). [Muiden (N.H.), 7. VI. 1904, leg. H. Vv. D. VAART en ’s Graveland (N.H.), 16. VI. 1924 !!] ODONATA NEERLANDICA, 127 Oogen bij levende volwassen ex., in correlatie met de blauwe berijping van het abdomen, zeer opvallend aschgrijs met sterken blauwen glans. Thorax en abdomen forsch van bouw ; thorax gelijkmatig donker-olijf bruin, de zijden iets lichter van kleur; lang afstaand grauwgeel behaard. Bij zeer oude gg zijn de thoraxzijden langs de naden blauw bestoven. Pooten zwart, dijen aan de basis bruin Abdomen breed en vrij sterk dorsoventraal afgeplat; segm. 4—5 nauw zichtbaar iets inge- knepen, van segm. 6 af tot het einde versmald. Diffuus roodbruin, met roodachtige, halvemaanvormige zijvlekjes; laatste segmenten sterk verdonkerd en segm. 3—8 dicht blauw berijpt, meestal ook de lichte randvlekjes bedekkend ?). App. sup. zwart; app. inf. donkerbruin. d' juv. en Q. Kop bruin, oogen donkerbruin. Thorax lichter dan bij het volwassen 4, bruin zonder teekening. Abdomen geelbruin; dorsum, van segm. 4 af, met een naar achteren geleidelijk breeder wordende, zwarte lengtestreep. Bij het volwassen © is de onderzijde van het abdomen grijsblauw bestoven. Benster 2, abd4 28; avh30, pt 35124 abd.) 27, : avs 36, pug) 3 mM. Verbreid over geheel Europa, doch niet noordelijker voor- komend dan Zuid-Zweden. Van eind Mei tot begin Juli (Juni) niet zeldzaam, doch zeer lokaal aan langzaam stroomende beken en riviertjes, omzoomd door struikgewas en riet; voorts aan kanalen en leemplassen met rietbegroeide oevers en liefst met zwak- stroomend water. Volgens RIS (318, p. 17) en TüMPEL (424, p. 36) zou deze soort in ’t geheel niet in de veenstreken voorkomen, doch dit is stellig onjuist: in de laagveen- moerassen is Z. fulva, ofschoon niet overal, gedurende korten tijd soms zelfs talrijk. De zeer korte vliegperiode is oorzaak, dat L. fulva langen tijd als een zeldzame soort werd beschouwd; plaatselijk duurt deze nl. hoogstens 10 dagen. 1) Vele malen ving ik go, waarbij de blauwe berijping op segment 5 en 6 van het abdomen gedeeltelijk verdwenen was. Aanvankelijk bleef de oorzaak onbekend, doch veel later nam ik bij copuleerende paren waar, dat de 99 gedurende de paring, de blauwe stof op het abdomen van het g, door het gedurig vastgrijpen met de pooten, afwrijven. (Oisterwijk, VI. 1921!!) Vgl. ook F. RIS (325, pp. 79—80). 128 M. A. LIEFTINCK, De volwassen gg zijn zeer schuw en vliegen bij zonnig weer snel langs den oever van het water heen en weer; van tijd tot tijd rusten zij op uitstekende takken en andere in ’t oog vallende rustplaatsen uit, om een volgend oogenblik hun pijlsnelle en onrustige vlucht weder voort te zetten. Evenals L. depressa, graven de larven van fulva zich diep in den modder- of leembodem van het water in. In Duitschland vrij zeldzaam en, evenals in België en Engeland, overal zeer lokaal. In Denemarken zeldzaam. In ons land nog niet uit de prov. Friesland, Drente en Zeeland bekend. Het aantal bekende vindplaatsen is nog zeer klein. Leucorrhinia BRITTINGER 1850. Voorhoofd zonder duidelijken voorkant. Voorhoofd en clypeus bij alle bekende soorten wit, dicht met stijve, zwarte borstelhaartjes bezet. Lobus van den prothorax groot, opge- richt en door eene tamelijk diepe insnijding tweelobbig, lang bewimperd. Thorax vrij smal, dicht en meestal lang behaard. Vleugels relatief lang, dicht geaderd en bij adulti glashelder. Arc tusschen de 1° en 2° Ang. 7 —8 Ang, de laatste compleet. In alle vleugels slechts 1 Cug (behalve bij caudalis en bij individueele afwijkingen van de andere soorten 2 Cug in den achtervleugel). Bgs afwezig (vele indiv. van caudalıs maken hierop een uitzondering). ¢ in den voorvleugel met een dwars- ader, de costale zijde van # zeer lang: meer dan half zoo lang als de proximale zijde. Sektoren van den arc., M'=3 en M4, in den voorvleugel gescheiden, in den achtervleugel zeer kort vereenigd. Meestal 1 celrij Rs— Rspl. Cu! in den voorvleugel zeer sterk gebogen; discoidaalveld naar den vleugelrand sterk verbreed. Basis van den achtervleugel steeds met een kleine, gitzwarte vlek. Membranula groot. Ptero- stigma kort en breed. Genit. G':#hamulus vrij groot; bi. t. en’ bu. t door een vliezig gedeelte van elkaar gescheiden. Genit. Q: randen van het 8° segment omgeslagen; valvula vulvae duidelijk van het 8° sterniet afgescheiden en meestal bestaande uit 2, tot op de basis van elkaar gescheiden lapjes. De soorten van dit genus hebben een circumboreale ver- ODONATA NEERLANDICA. 129 breiding en komen vooral in de noordelijke en bergachtige streken voor. Van de 6 Europeesche soorten komen 4 in Nederland en 1 in het aangrenzend gebied voor. Overzicht der soorten. 1. In den achtervleugel regelmatig 2 Cug. Ags soms aan- wezig. Pterostigma bij het % van boven wit. Onderlip geheel zwart. App. sup. wit. Genit. J en © (fig. 13 en 14) caudalis CHARP. In den achtervleugel 1 Cug (een enkele maal 2 Cug). Eene Bgs ontbreekt. Pterostigma steeds donker van kleur. App. Sinse zwartsof Wit +. ci Manson Ne as ROUE 2. Het midden van de onderlip zwart, loben voor een groot deel Gets App. sup. wit. In den achtervleugel IGO 0. i sigs a albıf#ons RURM. Onderlip den zwart. App. sup. zwart. In den achter- PELLE ETD EE de NE NCN 3. Grootste soort. Pterostigma zwart. Genit. g en © (fig. 15 cis) . .. . . + pectoralis CHARP. Kleinere soort. Ka bi fel d bloedrood. Genit. fen ORGIES 7 CMTS) nu o . . . rubicunda LINN. Kleinste soort. Pterostigma bi het & donker roodbruin. Gemt di en © (fig. 20 en 21) |... .! . dnbia VANDERL. L. caudalis CHARPENTIER 1840. (Libellula ornata BRITT. 1845). Vleugels vrij lang en spits, basis van den achtervleugel, vooral bij het &, breed. Minstens 2 Cug in den achtervleugel ') ; in enkele gevallen een Bgs. Voorhoofd en clypeus wit, onder- lip geheel zwart. Abdomen in beide seksen, doch in ’t bijzonder bij het &, van segm. 6—9 vrij sterk verbreed. Appendices superiores wit. dt ad. Bovenlip geelwit, oogen chocoladebruin met groe- nen glans. Thorax zwart, vooral aan de zijden met doffen, roodkoperkleurigen glans, lang en dicht grauwgeel behaard; 1) Exemplaren met slechts ééne Cug in den achtervleugel zijn zeer zeldzaam. 130 M: A. LIEFTINCK, antehumeraalstreep zeer verdonkerd, bruin. Zijden met nog eenige, bij volwassen exemplaren zeer onduidelijke, bruingele zij vlekjes. Abdomen: segm. 2---3 vrij sterk ingesnoerd en 6—9 ver- breed, zwart; dorsum van segm. 2 en een vlekje boven de genitaliën, benevens het basale %, gedeelte van 3 geelbruin van kleur. Dorsum van segm. 4 soms nog met een zeer klein vlekje; overigens zwart. Segment 3-—5 bij volwassen dieren dicht lichtblauw berijpt. Vleugels ad. glashelder. Pterostigma van boven roomwit, van onderen bruin, distaal wit gezoomd. Basis van den voorvleugel hyalien, van den achtervleugel met een zwart vlekje van cu tot Cug en iets over de mem- branula; deze vlek minstens één cel breed oranje-geel gezoomd. De grootte van de zwarte basisvlek is zeer variabel. 9. Bovenlip zwart. Antehumeraalstreep van den thorax duidelijker en lichter van kleur, bruingele zijvlekken grooter dan bij het. Abdomen veel forscher dan bij het gx; vuil-oranjegele vlekken op het dorsum van segm. 2—6 en gele zijvlekjes op segm. 2—4. Zijden van 4—6, benevens de ge- heele onderkant dun licht- blauw berijpt. Pterostigma zwartbruin, distaal smal wit gezoomd. Basis van den voorvleugel met een geel vlekje in sc’en oa hetwelk bij adulti bijna geheel kan verdwijnen. Zwarte basisvlek in den achtervleugel zeer varia- 13 Fig. 13. Zeucorrhinia caudalis CHARP. d. Genit. 2e segm., lateraal. Vergroot bel: meestal iets grooter (orig.). Beharing weggelaten. dan bij het en door een Fig. 14. Leucorrhinia caudalis CHARP. 2. Abdominaalsegm. 8—10, met valvula vulvae aan het einde van het 8esterniet, omgeven. Bij onuitge- van onderen gezien. Vergroot (orig). kleurde ex. zijn de vleu- Beharing gedeeltelijk weggelaten. breederen oranje zoom gels geheel geel getint en is de donkergele basisvlek breed en onscherp begrensd. Veelal ook lost zich de zwarte vlek distaal als een bruin ODONATA NEERLANDICA, 131 wolkje op in het anaalveld, waardoor eene geleidelijke over- gang tot stand komt tusschen zwart en oranje. Bij de 9 var. immaculata DE SELYS 1859 is de zwarte basisvlek tot op een zeer klein bruin stipje in de eerste cel gereduceerd, of wel geheel verdwenen, de gele echter zeer groot en donker: in den voorvleugel tot aan de 2° Ang en Arc, ın den! achtervl tot’2* Ang enr. De Q var. apicalis DE SELYS 1859 vertoont eene sterke bruinkleuring der vleugeltoppen; de vlek begint, scherp afgescheiden, onder de proximalen rand van het pterostigma en laat de uiterste vleugelspits vrij. ') om Genit.n2° sem. (fig. 13), Q. Genit.: valvula vulvae in den vorm van 2 smalle, tot op de basis gespleten en naar het einde divergeerende lapjes, welke bijna de halve lengte van segm. 9 bereiken (fig. 14). Benstengstabde oars 3, ptr2;00Mabd 25; ava 30, più 2.5 mM. Van de laatste dagen in Mei tot eind Juni (tweede week van Juni), zeldzaam en zeer lokaal, doch waarschijnlijk over een groot deel van Nederland verspreid. Z. caudalis bewoont Midden- en Oost-Europa, doch is overal zeldzaam en komt slechts op zeer bepaalde plaatsen voor, n.l. bijna uitsluitend op beschutte en boschrijke plaatsen aan vijvers en vennen in de hoogveenstreken; een enkele maal ook in het laagveen- moeras en aan leemplassen. Zij legt een groote voorliefde aan den dag voor waterplanten, als Nymphaea, Nuphar en Potamogeton, op welker drijvende bladeren de ima- gines zich van ’s morgens vroeg tot ’s avonds tegen zons- ondergang, meestal in aantal bijeen, ophouden. Den geheelen 1) Nog zag ik een zeer eigenaardige combinatie dezer beide variëteiten (alleen uit ons land bekend), waarbij de zwarte basisvlek geheel is ver- dwenen en plaats heeft gemaakt voor een donker-oranje vlek en waarbij tevens de vleugels van een zwarte topvlek zijn voorzien (1 9 Plasmolen, 31. VI. 1903, v. D: WEELE coll. Leiden;- 1.9 Venlo, 29. V. 1872, leg. ; TI 3 V. D. BRANDT; aderanomalie: ee Cug —). Bij Colmschate (Ov.) werd door mij een 2 gevangen, waarbij zich onder het pterostigma in alle vleugels een klein geïsoleerd zwart vlekje bevindt, ca. 2 cellen groot; dit ex. wijkt verder in de vleugeladering af door : 132 M. A. LIEFTINCK, dag zweven en scheren de gg over het wateroppervlak en rusten onophoudelijk op de waterleliebladeren uit, met iets naar voren gerichte vleugels en opgeheven achterlijf. In dezen toestand is het een moeilijke zaak de uiterst snelle en schuwe dieren te bemachtigen. Tegen het einde van Juni zijn de meeste individuen reeds verdwenen; een zeer laat en eenzaam g' zag ik nog te Oisterwijk op 25 Juli. ') De 99 leiden een meer verborgene levenswijze en houden zich op tusschen het struikgewas, doch meestal niet ver van het water verwijderd. In het aangrenzend gebied van Duitschland is caudalis zeldzaam; de bekende vindplaatsen zijn Brandenburg (in de omgeving van Berlijn en bij Bückow), Mecklenburg bij Neu- Strelitz en in Beieren bij Aschaffenburg (Kahl a/Main). In Frankrijk in de omgeving van Parijs. Ook is zij bekend uit Lotharingen. in België is zij gevonden te Angleur bij Luik, bij Stockroye, in de omgeving van Roermond en in de Kempen bij Vogelsanck. Uit Engeland niet bekend en in Denemarken zeldzaam, behalve bij Hilleröd. In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: Prov. Overijsel: Colmschate! ! Prov. Gelderland: Winterswijk |! Prov. Noord-Holland: Ankeveensche plassen ! | Prov. Noord-Brabant: Oisterwijk ! ! Prov. Limburg: Plasmolen !! Venlo! Q var. apicalis DE SELYS. Prov. Noord-Brabant: Oisterwijk, 14. VI. 1914 (J. KOORN- NEEF)!; id., midden VI. 1921!! (afwijkingen in de aderbouw: 0.0 11 II DM CATZ 6 = eg 0:0. 7 n IA Lol 22) Q var. immaculata DE SELYS. Prov. Limburg: Venlo, 20. V. 1872 (VAN DEN BRANDT)! (L. albifrons BURMEISTER 1839). Vleugels normaal. In den achtervleugel 1 Cug. Eene Bgs ontbreekt. Voorhoofd en clypeus wit, onderlip zwart; basale 1) Evenals zoovele andere soorten, vliegt ook Zeuc. caudalis in Dene- marken nog zeer laat in het jaar. C. WESENBERG-LUND vermeldt als laatste datum dezer soort 6 Augustus (442, p. 173). ODONATA NEERLANDICA. 133 helft der zijlobben met een groote, geelachtig-witte vlek, Abdomen, vooral bij het &, zeer slank en niet of nauwelijks verbreed of ingesnoerd. Appendices superiores wit. d ad. Bovenlip geelwit. Thorax zwart, met koperglans; lang grauwgeel behaard. Antehumeraalstreep tot een smal, vuil-bruinachtig streepje gereduceerd; zijden met eenige kleine, verdonkerde vlekjes. Abdomen zeer slank en dun; dorsum van segm. 2 en 3 met vuilgele vlekken, die aan de zijden helderder van kleur zijn; overigens zwart. Segm. 3 en 4 bij volwassen dieren dicht lichtblauw berijpt. Vleugels glashelder. Pterostigma bruinzwart, distaal fijn wit gezoomd. Basis des voorvleugels hyalien, van den achtervleugel met een klein, zwart vlekje in cx tot Cug en meestal tot even voor het einde der membranula naar den vleugelrand verloopend. Gele randzoom uiterst smal. Q. Bovenlip met een zwart vlekje. Thoraxteekening als bij het 4, doch heldergeel van kleur. Abdomen cylindervormig ; segm. 2 en 3 met heldergele dwarsvlek, dorsum van 4—-6 met smalle langsvlekken. Niet zelden ook op segm. 7 nog een gele puntvlek; 2 en 3 met smal-gele basaalringen, Volwassen ex. vertoonen eene grijsblauwe berijping op den onderkant van segm. 3—5. Pterostigma als bij het g'. Basis van den voorvleugel met een klein, diffuus geel vlekje. Zwarte basisvlek op den achtervleugel zeer klein: slechts een 1 cel breede, zwarte zoom aan de membranula; de oranje zoom is zeer breed en reikt tot aan de 1° Ang en tot over de Cug. Q. Genit. valvula vulvae zeer klein: 2 uiterst kleine, stomp- driehoekige of rondachtige plaatjes, welke in het midden van den segmentrand door een kleine ruimte van elkaar zijn verwijderd. Lenste = abd. 25, av.. 29, pt..2; © abd, 24, av. 20; pt. 2.2 mM. Bewoner van Midden- en Oost-Europa. Niet inlandsch. Volgens RIS (324 en 318) vertoont deze soort in hare levenswijze groote overeenkomst met L. caudalis en zou zij op dezelfde plaatsen als haar verwante —- in Zwitserland alleen eenige weken later — voorkomen. L. albifrons rust, in tegenstelling met caudalis, ook dikwijls op den grond uit. Overal in Midden-Europa sporadisch en 9 134 M. A. LIEFTINCK, zeer zeldzaam. Uit Duitschland is zij bekend uit Brandenburg, nl. bij Strausberg, Rheinsberg, Potsdam en in de omgeving van Bückow. Ook werd zij gevonden in Mecklenburg, in Beieren (bij Kahl a/Main) en in Hessen (bij Kassel). In Lotharingen bij Bitche. Zij werd nog niet in België, zoomin in Engeland of Denemarken aangetroffen. In Zweden zeldzaam (o.a. bij Stockholm). | Het voorkomen dezer soort hier te lande is zeer twijfelachtig. L. pectoralis CHARPENTIER 1825. Grootste soort. In den achtervleugel 1 Cug. Bgs afwezig. Voorhoofd en clypeus wit, onderlip zwart. App. sup. zwart. 4 ad. Bovenlip geelwit, oogen donkerbruin. Thorax brons- kleurig-zwart, vooral aan de zijden met roodkoperkleurigen glans; lang en dicht grauwgeel behaard. Antehumeraalstreep breed, zeer verdonkerd, bruin; zijvlekjes dofrood, bij het levende dier duidelijk zichtbaar. Aanhechtingsplaats der vleu- gels bloedrood. Abdomen segm. 3 --4 duidelijk ingesnoerd en segm. 6—g iets verbreed. Dorsum van segm. 2 tot op een smalle basale, van 3 tot op een iets breedere apicale ring gevlekt. Segm. 4--7 met groote, de segmenteinden bijna bereikende, afgerond-driehoekige vlekken, welke minstens 2, van de segmentbreedte beslaan; de vlekken op segm. 4 en 5 zijn niet of slechts weinig kleiner dan de overi- gen. Kleur op segm. 1—6 dof roodachtig bruin, veelal eenigszins olijfbruin, op 7 helder citroengeel. ') Thoraxzijden zeer dun, onderkant van het abdomen dichter lichtblauw berijpt. Vleugels ad. glashelder. Pterostigma klein, recht- hoekig en gitzwart. Basis van den voorvleugel meestal met een uiterst klein puntvlekje in sc en cz, van den achtervl. 1) C, SCHIRMER (360, p. 140), vermeldt uit Potsdam een volkomen uitgekleurd &, waarbij de lichte vlek op segm. 6, evenals die op segm. 7, helder citroengeel van kleur is, terwijl de overige segmenten normaal (bruinrood) gekleurd zijn. PUSCHNIG (312, pp. 434—435) beschrijft onder den naam var. insignis een, slechts in de kleur der lichte segmentvlekken eenigszins afwi- kend, g exemplaar uit Nikolajewsk (Rusland), doch spreekt in zijne beschrijving van „eine hyperplastische Färbungsvariation”, aangezien het overigens geheel volwassen type dezer variëteit, evenals bij onuitgekleurde individuen van pectoralis, geelachtig getinte vleugels heeft. — SOLE dezes hecht geenerlei waarde aan de benaming. ODONATA NEERLANDICA. 135 met een zwart vlekje in sc tot hoogstens I Ang. Anaal- vlek met convexen rand, van Cug tot over het einde der membranula. d juv. Lichte teekening van thorax en abdomen helder roodgeel of oranje. Vleugels geel getint; basis veelal met een meer oranjekleurigen, distaal uitvloeienden zoom, ongeveer tot aan den arculus en 4. Q. Bovenlip zwart. Thorax met geringen metaalglans ; teekening als bij het #, doch vuil geelbruin. Abdomen forsch en breed; de lichte vlekken nog iets grooter en vooral breeder, vuil geel- bruin, bij zeer oude QQ soms zelfs grijs- achtig van kleur; in dit geval is de vlek op segm. 7 geel- achtig-wit, zooals bij het g*. Thoraxzijden en pooten zeer dun, 15 x onderkant van het abdomendichtlicht- Fig. 15. Leucorrhinia pectoralis CHARP. &. blauw berijpt. Ptero- Genit. 2e segm., lateraal. Beharing weggelaten. È Vergroot (orig.). Fig. 16. Leucorrhinia pectoralis CHARP. 2. al geen zwarte basis- Valvula vulvae. Eindsegmenten, ventraal. vlekjes in sc en cu. Beharing grootendeels weggelaten. Anaalvlek iets klei- Me a ner; randzoom gehakkeld doch recht. Geheele vleugelbasis, ongeveer tot aan ¢, diffuus geel; bij adulti zijn de vleugels glashelder. d. Genit. 2° segm. (fig. 15). Q. Genit. valvula vulvae in den vorm van 2 smalle, aan den top afgeronde en ventraal iets uitgeholde blaadjes, welke aan de basis duidelijk gescheiden zijn en tegen het einde bijna tegen elkaar aansluiten; een weinig langer dan !/, van segm. 9 (fig. 16). Lengte g' abd. 26, av. 32, pt. 1.8; .9 abd. 25, av. 32, pt. 2 mM. stigma zwart. Meest- 136 M. A. LIEFTINCK, Van ca. 20 Mei tot begin Juli (half Juni) niet zeldzaam, doch lokaal, aan heiplassen en vennen in boschrijke zand- streken, alsmede in de duinen. Zeldzaam in het laagveen- moeras. Op sommige plaatsen in ons land gedurende eenigen tijd zeer gemeen en in groot aantal bijeen, o.a. aan de turf- veentjes bij den Plasmolen (L.). De dieren jagen boven het water en kiezen hun rustplaats bij voorkeur op takjes en struiken, of ook wel op het droge oeverzand. In het laag- veengebied is zij gevonden in de Ankeveensche plassen !!, in het Naardermeer!! en bij Kortenhoef ! In de duinstreek bij den Haag! en Loosduinen ! Op onze Noordzee-eilanden is pectoralis nog niet gevonden, doch zij komt ongetwijfeld op Texel voor. Op de Duitsche eilanden is zij aangetroffen op Borkum en — aangespoeld — op Memmert (6). Uit Engeland niet bekend en in Denemarken zéér zeldzaam. L. rubicunda LINNAEUS 1758. Kleinere soort. In den achtervleugel 1 Cug. Een Bgs ont- breekt !). Voorhoofd en clypeus wit, onderlip zwart. App. sup. zwart. J ad. Bovenlip geelwit, oogen donkerbruin. Thorax zwart met geringen bronsglans, vrij lang grauwgeel behaard; ante- humeraalstreep breed, bronskleurig-bruin (bij het levende dier dofrood). Zijvlekjes duidelijk zichtbaar. Vleugelwortel helder bloedrood. Abdomen slank, segm. 3—4 iets ingesnoerd en het einde slechts zeer weinig verbreed. Dorsum van segm. 2 tot op een smalle basale, van segm. 3 tot op een smalle apicale ring bloedrood. Segm. 4—7 met naar achteren ver- smalde, bloedroode dorsaalvlekken, welke ca. °/, van de segmentlengte bereiken, doch minder breed zijn dan bij pectoralis; de vlek op segm. 4 meestal iets smaller dan de overigen en een enkele maal, evenals het 5° vlekje, sterk gereduceerd. Onderkant van het abdomen, vooral op segm. 3, lichtblauw berijpt. Vleugels ad. glashelder. Pterostigma zeer 1) Het komt nogal eens voor, dat één der achtervleugels voorzien is van 2 Cug; in beide vleugels is dit echter hooge uitzondering. Ook het voorkomen van één of zelfs 2 Bgs constateerde ik bij verschillende individuen; dergelijke aberraties treft men vooral bij de 99 aan. Een 9 uit Epe (G.) heeft in alle vier de vleugels eene Bgs (3. VIII. 1920!!) ODONATA NEERLANDICA, 137 klein, bijna vierkant en bloedrood van kleur. Basis van den voorvl. meestal met een uiterst klein puntvlekje in cz, van den achtervleugel met een dergelijk vlekje in sc. Anaalvlek klein, in den regel van Cug af in een rechte lijn tot het einde der membranula verloopend. d juv. Lichte teekening van thorax en abdomen rood- achtig-geel. Vleugels lichtgeel getint; pterostigma roodgeel. De 4 var. rubrodorsalis DZIEDZIELEWICZ 1902 heeft ook op segm. 8 een klein en driehoekig rood vlekje. Q. Bovenlip zwart, aan de basis met een smal wit streepje. Thorax als bij het 4‘, lichte teekening slechts bij uitzondering roodachtig. Abdomen forscher, ongeveer cylindervormig ; teekening grooter en breeder dan bij het x en bij adulti vuil geelbruin van kleur. Bij zeer oude QQ zijn de rugvlekken een enkele maal bruinrood, ver- mengd met lichtere, roo- de vlekjes. !) Onderzijde van thorax en abdomen grijsblauw berijpt. Ptero- stigma ca. 1!/, maal zoo lang als bij het &, zwart- 17 18 bruin of zwart. Basis- vlekken op voor- en ach- Fig. 17. Zeucorrhinia rubicunda L. &. tervleugel soms kleiner, Genit. 2e segm., lateraal. Beharing zh weggelaten. Vergroot (orig.). soms grooter dan bij het Fig. 18. Leucorrhinia rubicunda L. Q, 3%, doch steeds is de bui- Valvula vulvae. Eindsegmenten, tenrand nagenoeg recht ventraal. Beharing grootendeels weg- i laten. Vergroot (orig.). en niet afgerond, zooals Seiten rgroot (orig.) bij dubia. Het zwarte vlekje in cz is soms geheel afwezig, doch reikt in enkele gevallen tot de dwarsader. Bij onuit- gekleurde dieren zijn de vlekken op het abdomen levendig 1) Bij Oisterwijk (N.-B.) werd een zeer forsch en groot 9 gevangen (abd. 27, av. 31 mM.), met vlekkige, donker-bloedroode teekening op thorax en abdomen. Bij dit afwijkende ex. is de buitenrand van de zwarte vlek op den achtervl, duidelijk afgerond en bevinden zich 2 Cug in den linker achtervl. (6. VI. 1921 !!). De heer W. BEYERINCK ving bij Wijster (Dr.) een jong Q met zeer groote basisvlek, zoowel in voor- als in achtervl. bij dit ex. bevindt zich bovendien een zwart vlekje in # (achtervl.), 138 M... A.’ LIEFTINCK, oranje-geel. van kleur en is het voorste deel der vleugels tot over den nodus oranje getint. Voiwassen QQ hebben geheel kleurlooze vleugels. d' igenit;/2° segm. (fig. 17). Q genit. valvula vulvae in den vorm van 2 uiterst kleine, aan de basis door een breede tusschenruimte van elkaar gescheiden, stomp-driehoekige uitsteekseltjes (fig. 18). Éenpte: (abd... 27) 2av:30;> pt. 21:60 wabd.125, avec; pt. ) 2 mM. Grootte variabel. Deze typische hoogveenbewoner is verbreid over Noord- Europa en een groot deel van Noord-Azië (grenzen in Siberië): In Midden-Europa slechts in de noordelijke streken. Van de eerste dagen in Mei tot het einde van Juli (Juni) — sommige individuen zelfs nog gedurende de eerste weken van Augustus — in de hoogveenstreken, aan vennen, heiplassen en zandige vijvers. Vrij zeldzaam. Op verschillende plaatsen in het Noorden des lands, vooral in Groningen en Drente, zeer algemeen in de zandstreken. In het Westen werd deze soort alleen aangetroffen in de Ankeveensche plassen !! en in het Naardermeer!! Telkenjare is rubicunda is zeer klein aantal ook in het laagveenmoeras te vinden. Zij heeft ongeveer dezelfde levenswijze als Z. dubia en komt in den regel op gelijke plaatsen voor als deze; alléén in Drente is rubicunda de overheerschende soort. De volwassen 4% verwijderen zich nooit ver van hunne geboorteplaats en leggen een bijzondere voorliefde aan den dag voor witte, zandige plekjes aan den oever van den plas, waar zij zich, dikwijls in groot aantal bijeen, zitten te zonnen. De dieren rusten steeds op den: grond uit en (de 4% vooral) zijn zeer snel en schuw. Nog niet bekend uit de vrov. Zuid-Holland en Zeeland In het aangrenzend gebied van Duitschland zeldzaam en lokaal; op verschillende plaatsen in het Noorden, voorts bij Aken en in Beieren bij Kahl a/Main. In België zeer zeldzaam ; alleen gevonden in de Kempen bij Vogelsanck, éénmaal in de Ardennen (bij Neufchateau) en bij Rouge Cloître in de omgeving van Brussel. Sporadisch in Frankrijk. Niet bekend uit Engeland, doch in Denemarken en Scandinavië een der gewoonste soorten. De var. rubrodorsalis DZIEDZIELEWICZ 1902 is volgens RIS ODONATA NEERLANDICA. 139 (324) alleen bekend uit Siberië en Polen. Bij Epe (G.) ving ik 2 Jd dezer variëteit aan een heiplas (3 en 7. VIII. 1920) en in het Museum te Leiden bevindt zich een 4 dezer var. uit Ginneken (N.-Br), (H. ALBARDA). Hiertoe behooren boven- dien 2 gig uit VuehtNEBe), 13. V1. 1925 (Il), eveneens de eenige expl. dezer vindplaatsen. L. dubia VANDERLINDEN 1825. 1) Kleinste soort. In den achtervleugel 1 Cug. Een 4gs is afwe- zig. Voorhoofd en clypeus wit, onderlip zwart. App. sup. zwart. d ad. Bovenlip geelwit, oogen donkerbruin. Thorax zwart, met geringen bronsglans; lang grauwgeel behaard. Ante- humeraalstreep breed, bronskleurig en bij ’t levende dier rood- bruin; zijvlekjes duidelijk zichtbaar. Vleugelwortel bloedrood. Abdomen zeer dun en slank, segm. 3—4 vrij sterk ver- smald; tot het einde cylindervormig. Segm. 2 bijna geheel, dorsum van 3 tot op een vrij breede apicale ring bloedrood van kleur. Segm. 4—5 met zeer smalle roode vlekjes, soms =. wy TI as, DEN ONSEN [efferato CEI RA EIN! Dwesr Wad. TIT? RTS (NI CFA CRI N 3 tan SITE AE Fig. 19, Zeucorrhinia dubia VANDERL. gd. Vleugelpaar, vergroot (naar TILLYARD). wat kleiner, soms iets grooter, doch ook wel eens geheel afwezig; 6 en 7 met naar achteren sterk versmalde, bloed- roode rugvlekken, welke meestal slechts weinig langer zijn dan de helft van het segment. Onderzijde van het abdomen, vooral op segm. 3, lichtblauw berijpt. Vleugels ad. glashelder. Pterostigma klein, iets langer dan 1) De Oost-Aziatische subsp. Z. dubia orientalis DE SELYS, kan hier buiten beschouwing worden gelaten, 140 M. A, LIEFTINCK, bij rubicunda en dof roodachtig-bruin van kleur. In den voorvleugel een klein zwart vlekje in sc, in cu tot halfweg Cug en ongeveer een celbreedte aan den anaalrand; basis van den achtervl. in c en sc hoogstens tot I Ang zwart. Anaalvlek met convexen rand, van ongeveer I mM. voorbij Cug tot over het einde der membranula reikend. (flg. 19). Q. Bovenlip basaal en lateraal wit, overigens „wart. Thorax als bij het 7; antehumeraalstreep variabel, veelal onderbroken. Abdomen breeder en forscher, van segm. 4 af cylindervormig ; de vlekken iets grooter dan bij het &, op segm. 4 en 5 nimmer geheel ontbrekend, bruingeel of citroengeel van kleur; bij oude dieren met sterke bijmenging van rood. Onderzijde van thorax en abdomen vrij dicht grijsblauw be- rijpt. Pterostigma duidelijk langer dan bij het y, donkerbruin. Basisvlekjes in den regel aanmerkelijk grooter dan bij het g, vooral in sc en cu; anaalvlek eveneens en in enkele gevallen zelfs tot aan den arculus reikend. Bij pas uitgekomen dieren zijn de vleugels grijsgeel van kleur en zijn de zwarte vleugel- bases door een breeden oranje-gelen zoom omgeven, welke echter bij volwassen ex. ge- heel verdwijnt. Bij een aan- tal volkomen volwassen 99 uit Drente, is de gele rand- zoom echter blijven bestaan en is het midden van iedere cel glashelder geworden. d' genit. 2° segm. (fig. 20). Q genit. valvula vulvae in den vorm van 2 kleine, aan Fig. 20. Leucorrhinia dubia VANDERL. de basis duidelijk van elkaar dg. Genit. 2e segm., lateraal. Beharing gescheiden en naar het einde weggelaten. Vergroot (orig.). 5 Fig. 21. Leucorrhinia dubia VANDERL. soms lets convergeerende 9. Valvula vulvae, Eindsegmenten, lapjes, meestal stomp-ovaal, ventraal. Beharing gedeeltelijk weg- doch ook wel breed-lancet- gelaten. Vergroot (orig). i vormig; lengte ca. |}, van segm. 9 (fig. 21). Grootte zeer variabel. ') 1) Bijzonder kleine exemplaren trof ik aan in de omgeving van Beet- sterzwaag (F.) en Oisterwijk (N.B.). Lengten resp. g' abd. 24, av. 23 mM.; Q abd. 21, av. 24 mM. ODONATA NEERLANDICA, I4I Jenste:-\gt: abd. 27, 4v.1628, pt. 1.6; 9. abd. 26, av. 28, più): 2 mM. Deze soort bewoont Noord- en Midden-Europa en — be- halve op onze breedten — in hoofdzaak veenmoerassen in bergachtige streken. In ons land van ca. half Mei tot de 3° week van Augustus (Juni, Juli) overal in de diluviale streken, aan vennen, heiplassen, vijvers en soms aan leem- plassen. Vrij gewoon en op vele plaatsen zelfst uiterst algemeen. In het laagveengebied, in de duinen en in de kleistreken werd Z. dubia nog nimmer aangetroffen. In Noord-Holland alleen in het Gooi (Waschmeren bij Hilversum !!) Nog niet bekend uit Zuid-Holland en Zeeland. In Engeland alleen in het Noorden en in Schotland. In Denemarken en Scandinavië minder algemeen dan ZL. rubs- cunda. In België en Duitschland lokaal en vooral in Duitsch- land vrij zeldzaam. Zij werd aangespoeld gevonden op het Duitsche Noordzee-eiland Memmert (6). Sympetrum NEWMAN 1833. (Diplax CHARP. 1840 et auct.). Voorhoofd afgerond, zonder duidelijken voorkant. Lobus van den prothorax zeer groot, opgericht, lang bewimperd en door eene insnijding in twee lobben gedeeld. Vleugels relatief kort en breed, wijdmazig en meestal ongekleurd. Arc tusschen de 1° en 2° Ang. Doorgaans 7!/, of 8'/, Ang, de laatste incompleet. In alle vleugels slechts 1 Cug. Een Bgs is afwezig. ¢ in den voorvleugel tamelijk breed, doch smaller dan bij Zeucorrhinia, van een dwarsader voorzien. Sektoren van den arculus in voor- en achtervleugel vrij lang vereenigd. 1 celrij Rs—Rspl. Cu! in den voorvleugel vlak- convex gebogen, het einde bijna recht. Discoidaalveld naar den vleugelrand sterk versmald. Basis van den achtervleugel nimmer met een zwarte vlek. Membranula vrij groot. Ptero- stigma vrij groot, niet opvallend verbreed. Genit. %: hamulus klein of groot; bu. t. steeds duidelijk zichtbaar. Genit. 9: randen van het 8° segment omgeslagen, niet verbreed; het einde van het 8° sterniet nooit in 2 lobben 142 M.A... LIEFTINCK, gespleten. Valvula vulvae zeer variabel: groot en sterk afstaand, of wel zeer klein en dicht aangedrukt. Dit zeer soortenrijke genus bewoont voornamelijk het palaearctische en nearctische gebied. De vliegtijd valt in onze streken overal in de tweede helft van den zomer en in den herfst. Van de ro Europeesche soorten komen 6 in Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. Overzicht der soorten. 1. De buitenzijde van dijen en schenen geel gestreept; de binnenzijde (= buigzijde) srootendeels zwart, ~.\. <) 392 Pooten geheel zwart, uitgezonderd de binnenzijde der dijen van het 1°, soms ook van het 2°:pootpaar ©: ki en 2. Basis van den achtervleugel met een scherp begrensd goudgeel vlekje, ongeveer tot aan Cug en het einde van de membranula. Pterostigma helder lichtgeel, met zwarte rand- aderen. HOME. sita De (Jonscolombe SEEN Basis van den see bij het 3 tot even voorbij 4, over de geheele breedte, diep goudgeel gekleurd; bij het 9 is het basale geel lichter en minder uitgebreid, doch in den voorvleugel is veclal nog een gelen nodaalvlek aanwezig. Voorhoofd aan de basis met een breede, scherp begrensde gitzwarte:*streepi. if. Soes te NEN St fläveolamb ani Basis van den achtervleugel hoogstens met een klein, onscherp: begrensd;,slichtgeeltylekje 3717 Gt Zum ee 3. De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis zeer geredu- ceerd, diffuus, of bijna geheel ontbrekend. Pooten grooten- deels geelachtig, slechts de binnenzijde zwart gestreept. Thoraxzijden licht gekleurd, de zwarte naden tot op eenige fijne streepjes gereduceerd: 0 uil. (oer diond le SEE: De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis is scherp begrensd en zet zich tegen den oogrand een eindje voort naar omlaag. di: bi. t. van den hamulus niet langer dan den bu. t, tamelijk breed en gelijkmatig omgebogen; 9: valvula vulvae in een rechten hoek afstaand, smal elliptisch toegespitst . 3 i vulgatum LINN. De zwarte streep aan de dog ti is scherp begrensd, doch eindigt tegen den oogrand. g': bi. t. van den hamulus langer dan den bu. t., slank en bijna recht, slechts aan de ODONATA NEERLANDICA. 143 uiterste punt omgebogen; £: valvula vulvae onder een hoek van + 609 afstaand, breed afgerond, in ’t midden met eene zeer vlakke uitranding . . . . . . . striolatum CHARP. 4. Postnodale gedeelte der vleugels met een scherp be- grensde, goudbruinen dwarsband. abdomen scharlakenrood, © geelbruin. . . . . . . (pedemontanum ALLIONI). Een postnodale dwarsband ontbreekt . . . 5 5. Thorax uiterst smal, nauwelijks breeder dan Ademen: zwarte zijnaden duidelijk, doch smal. Abdomen zonder zwarte zijkanten, & dorsaal geelrood. Segm. 3—8 lateraal, met een klein, kommavormig, zwart vlekje; 9 dorsaal geelbruin, kommavlekjes iets grooter dan bij het g*. Genit. & (fig. 29) depressiusculum SELYS Thorax breeder dan ’t abdomen, zwarte zijnaden duidelijk, doch smal. Abdominaalsegmenten met duidelijke, zwarte zijkanten; g dorsaal bloedrood, 9 grauwgeel; valvula vulvae zeer klein, niet afstaand . . . . . . sanguineum MULL. Thorax breeder dan ’t abdomen; zijden bruingeel of helder- geel, met in ’t midden 2 zeer breede — anastomiseerende — zwarte strepen, die eenige heldergele vlekjes insluiten. d ad. lichaam bijna geheel zwart; Q valvula vulvae groot, gesliepafstaande 7. url: iero deens +. danae SULZ: (S. fonscolombei DE SELYS 1840). Basis van den achtervleugel met een scherp begrensd goudgeel vlekje, ongeveer tot aan Cug en het einde van de membranula. Adering in het basale vleugeldeel bij het helderrood, bij het 9% meer roodgeel. Pterostigma helder lichtgeel, omgeven door dikke, zwarte randaderen. Vleugel- punten spits. Voorhoofdsbasis met een breede, scherp be- grensde gitzwarte streep, welke zich tegen den oogrand een eindje naar omlaag voortzet. De gele strepen op dijen en schenen smal. df. Bovenlip, clypeus, voorhoofd en voorhoofdsbultje schar- lakenrood. Thorax roodachtig-geel. Zijden voor het stigma en op het metepimerum iets meer groenachtig van kleur. Thorax ventraal heldergeel. Zijnaden duidelijk. Abdomen relatief breed, segm. 3—4 nauwelijks ingesnoerd en segm. 7—9 niet verbreed; helder scharlakenrood. Segm. 8 en 9 144 M. A. LIEFTINCK, met een dorsaal en een latero-ventraal zwart langsstreepje. Genit. 2° segm.: hamulus zeer klein, bi. t. dun en sterk gekromd (fig. 22). 2. Voorhoofd en bovenlip heldergeel; clypeus vuilwit. Thorax dorsaal licht goudbruin, lateraal groenachtig-geel met zwarte naden. Abdomen cylindervormig, naar het einde geleidelijk versmald, lichtgrijs-, of bruinachtig-geel van kleur, met de zwarte teekening van het &. Zijden van segm. 3— 10 bovendien met onduidelijke streepvlekjes. Genit.: valvula vulvae zeer klein, nauwe- Ze lijks afstaand, bijna tot op de basis boog- vormig uitgerand. À Lengte g' abd. 28, ad. 29, pt. 3; © abd. 28, ad. 31, pt. 3 mM. Niet inlandsch. Het eigenlijke vaderland dezer soort strekt zich uit over het geheele Middellandsche Zeegebied, een groot deel van Zuid-Europa en Afrika. In Midden-Europa sporadisch en op eenige plaatsen standhou- Fig. 22. Sympelrum fonscolombei SELYS, vi d. Genit, ze segm., vereenigd, naar noordelijker streken en ont- lateraal. Beharing wikkelt zich dan op bepaalde plaatsen ge- weggelaten. Vergroot (orig.). dend. Soms verhuist zij, in groote zwermen durende eenige jaren verder. In hare levens- wijze vertoont deze soort overeenkomst met S. meridionale. In België lokaal, doch zeer verbreid en in nagenoeg alle provinciën gevonden; destijds was zij uiterst algemeen bij Longchamps sur Geer en in de omgeving van Ixelles. In latere jaren werd zij teruggevonden in de prov. Limbourg bij Genck en Stockroye. In Engeland en Schotland op vele plaatsen aangetroffen en in Dorsetshire zelfs gedurende drie achtereenvolgende jaren '). In Frankrijk werd zij gevonden 1) Wijlen de heer H. CAMPION deed mij eene uitvoerige lijst toekomen van vindplaatsen in Engeland; aan het slot hiervan schrijft hij het vol- gende: “Dorsetshire, 1912, 1913, 1914, 1921; Ruislip, Middlesex, 1922. At the two localities in Dorset the species seems to have established itself for more than one year, and it occurred in the New Forest (Hampshire), also for two years in succession, but the majority of the specimens taken in this country seem to be merely casual visitors”, Over het voorkomen in Engeland en over het trekken dezer soort, vgl. ODONATA NEERLANDICA, 145 in de omstreken van Parijs en eenmaal in de prov. Seine et Marne. Ook is zij bekend uit Lotharingen. In Duitschland sporadisch en zeer verspreid; zij werd gevonden bij Neu-Strelitz in Mecklenburg, éénmaal bij Munster in Westfalen, bij Syke in den omtrek van Bremen, in de Rijnprovincie en een enkele maal in Brandenburg. Op het Duitsche Noordzee- eiland Memmert werd fonscolombei Eénmaal bij zuidenwind gevangen (6). Het voorkomen dezer soort in het zuiden van Brabant en in Limburg is zeer waarschijnlijk. S. flaveoium LINNAEUS 1758. Basis van den achtervleugel bij het & tot aan 4, of tot eenige cellen distaal van 7 over de geheele breedte diep goudgeel gekleurd. In den voorvleugel goudgele stralen in safe; Ac: bij. hets Pis, het basale geel, lichter en minder duidelijk begrensd, bovendien is in den voorvleugel nog een gele nodaalvlek aanwezig. Voorhoofdsbasis met een breede, scherp begrensde gitzwarte streep, welke zich tegen den oogrand nog een eindje naar omlaag voortzet. Middenlob en randen der zijlobben van den onderlip steeds zwart. dg. Voorzijde van den kop helder oranjerood. Thorax rood- achtig-goudbruin, zijden ventraal iets lichter, meer roodgeel ; zijnaden duidelijk. Abdomen segm. 3—4 iets ingesnoerd, naar het einde niet verbreed; dorsum donker scharlakenrood, latero-ventraal diepzwart. Segm. 8 en 9 van boven met een fijn zwart langsstreepje over het midden. De vele vlek op den achtervleugel weinig variabel, steeds het einde van # bereikend, of hoogstens 2 of 3 cellen distaal hiervan.?) Bij het levende dier is de vlek helder oranjerood van kleur. Pterostigma rood. Genit. 27 seam.; hamulus.breed ‚en lang; bu.st-senr bist. ook W.J. LUCAS, resp. (226, pp. 142— 143) en (218, pp. 79— 80). In Aug. 1923 werd zij ook gevangen bij Penryn in Cornwall, op de uiterste Z.W.-punt van Groot-Brittannië, 2) Een o uit het Mantingerzand nabij Wijster (Dr.) wijkt af in het volgende: Geheele voorvleugel tot aan .Irc goudgeel van kleur; aan den nodus een goudgeel vlekje, hetwelk zich in het basale deel ca. 2 cellen proximaal, in het distale deel ca. 2 cellen distaal van den nodus uitstrekt. In den achtervl. is de basisvlek zeer groot en reikt van den nodus in een boog tot aan den vleugelrand bij het einde van .4? (18. VIII. 1924, leg. W. BEYERINCK). 146 M. A. LIEFTINCK, over een zeer kleinen afstand van elkaar gescheiden, van gelijke lengte. Bi. t. haakvormig gekromd, bu. t. breed en afgerond (fig. 23). Q. Voorhoofd en clypeus heldergeel. Thorax en abdomen grijsachtig-bruingeel ; thoraxzijden ven- traal heldergeel. Abdomen vrij smal, doch breeder dan bij het &; onderkant, evenals een breede, op de segment- grenzen smal-onderbroken zijstreep op segm. I—10, zwart van kleur. Bij vol- wassen dieren is de geheele onderzijde van het abdomen grijsblauw berijpt. Vleugelteekening zeer variabel, safraan- geel van kleur. In den voorvleugel een variabele nodaalviek, welke meestal Fig. 23. Sympetrum _ gescheiden is van de gele basisvlek; flaveolum L. gd. Genit. 2e segm., lateraal. Be- È : haring weggelaten. basisvlek, die het geheele voorste vleu- Vergroot (orig.). geldeel beslaat en veelal verbonden is in den achtervleugel een dergelijke met de nodaalvlek. Het geel is minder intensief en minder scherp begrensd dan by het . Bij de 9 var. hyalinata (RODZIANKO) DZIEDZIELEWICZ 1902, zijn de vleugels glashelder, met uitzondering van een klein geel vlekje aan de basis van den achtervleugel. ') Genit.: valvula vulvae zeer klein, niet afstaand, in den vorm van 2 kleine, driehoekige plaatjes, welke nauwelijks 1], der lengte van segm. 9 bereiken. — Grootte variabel. Lenpte if abd 24, ‘av. 228 pt.) 2, Ostade 24 NEN pt: 2.5 mM. Zie: afb. OUDEM., PI. Il, fig. 6: (kleur dermmiëns gels niet aangegeven). Geheel Europa. Van de eerste dagen in Juli tot eind September (Juli, Augustus) vrij algemeen door geheel Neder- 1) Door L. VON MIERZEJEWSK! werd nog eene andere variëteit van flaveolum beschreven. Het bestaansrecht dezer Q var. ernae lijkt mij zeer onaannemelijk, temeer daar de uitbreiding der gele vlekken op de vleu- gels van het 9 aan een groote fluctuatie onderhevig is. M. i. is deze variatie eenvoudig als een kleur-afwijking op te vatten. De oorspronke- lijke beschrijving met een afb. der vleugels is te vinden in L. v. MIER- ZEJEWSKI „Die Libellen (Odonata) der Insel Ösel (Livland, Russland)”, [Zool. Bot. Ges. Wien, 63, pp. 300—307, 1913]. ODONATA NEERLANDICA. 147 land in moerassen, zoowel in de diluviale zandstreken als in de duinen. In sommige jaren ook gewoon in het laagveen- en kleigebied. Zij werd ook aan leemplassen aangetroffen. Op de Noordzee-eilanden is zij bekend van Terschelling. S. flaveolum houdt van moerassige plekken aan hoogveen- plassen en in het bosch, vliegt weinig of nooit over open water en rust steeds uit op den grond, vooral daar waar deze dicht met Erica en Sphagnum is begroeid. *) Zij vliegt reeds vroeg in het jaar, nog vóór S. vulgatum en is veel minder schuw dan hare verwanten. Bij Valkeveen en Muiderberg trof ik deze soort eens in zeer groot aantal aan op pas gemaaide hooilanden, dicht bij de Zuiderzee. Zij schijnt zich ook uit eenigszins brak water te kunnen ontwikkelen Herhaaldelijk werd flaveolum op de Duitsche Noordzee-eilanden aangetroffen, met name op Borkum, Juist, Memmert, Spiekeroog en Wangeroog (6). De © var. hyalinata DZIED. is in ons land gevonden in Noord-Holland bij Valkeveen (1 9, 21. VII. 1923! !), bij Wijster in Drente (1 Q, 21. VII. 1924, leg. W. BEYERINCK!) en bij Win- terswijk (1 Q, 17. VI. 1924, leg. J. KOORNNEEF) In Duitsch- land bij Bonn aan den Rijn en in België bij Hollogne sur Geer (prov. Luik). .(S. meridionale DE SELYS 1841). Basis van den achtervleugel hoogstens met een klein, onscherp begrensd, lichtgeel vlekje. Voorhoofd aan de basis met een uiterst fijn zwart streepje, meestal zeer onduidelijk en soms bijna geheel afwezig. De zwarte naden op de thorax- zijden eveneens sterk gereduceerd. Pooten grootendeels geel- achtig, slechts aan den binnenkant zwart gestreept. cd. Voorhoofd, clypeus en monddeelen helder roodgeel. 1) Aan een, grootendeels uitgedroogden heiplas bij Epe (Veluwe), trof ik eens een aantal volwassen dig aan, die voortdurend uitrustten op de uitgebloeide bloemen van Erica tetralix. De dophei-bloemen hadden dezelfde warme, goudbruine kleur als de faveolum-g en het was in hooge mate verrassend te zien, hoe verscheidene individuen regelmatig trachtten. zich op de bloemtrosjes neer te zetten, hetgeen hun, door handig balanceeren, dan ook meestal goed gelukte. Het was bijkans een onmogelijkheid, de dieren in dezen beschuttenden toestand te ont- dekken en het lijkt mij geenszins uitgesloten, dat zij op deze wijze de jnsecten tot zich trachtten te lokken (10. VII. 1923!!) (471). 148 M. A. LIEFTINCK, Thorax gelijkmatig roodgeel, met zeer diffuse aanduiding van een groenachtige antehumeraalstreep; zwarte zijnaden zeer onduidelijk. Abdomen slank en dun, segm. 3—4 weinig ingesnoerd en het einde slechts weinig verbreed; helder geelrood van kleur. Segmentgrenzen door uiterst fijne, gele ringetjes aangeduid. Vleugeladering grootendeels roodgeel. Pterostigma helderrood met verdikte, zwarte randaderen. Genit. 2° segm.: bi.t. van den hamulus langer dan bu. t., groot, sterk afstaand en bijna recht, aan den uitersten top haakvormig omgebogen (fig. 24). Q. Lichaamskleur inplaats van geelrood, zeer licht groen- achtig-geel; thoraxzijden meer witachtig-geel. Pooten als bij het 4, doch de buitenzijde der dijen soms uiterst fijn zwart gestreept. Pterostigma bruingeel met zwarte randaderen. Genit.: valvula vulvae klein, niet opgericht en niet inge- sneden; halfcirkelvormig afgerond. Lengte abd: 25, av. 28, pr. 39iQlabd: 25; “avenger pt. 3 mM. Niet inlandsch. Bewoner van het Middellandsche Zeegebied en verspreid over geheel Midden-Europa, doch — uitgezon- derd in de Alpen — overal zeldzaam. Noordwaarts dringt zij nog door tot in Duitschland en België. In Duitschland werd zij aangetroffen bij Kassel in Hes- sen. Naar het schijnt niet zeldzaam in Lotharingen. In België zeer lokaal en vroeger op enkele plaatsen algemeen, van begin Aug. tot 15 Sept.; zij werd aldaar herhaaldelijk gevonden in de moerassige streken van de prov. Luik, Namen en Limburg, alsmede in de omgeving van Ixelles. Vrij gemeen in Fig. 24. Sympetrum Luxemburg. In Engeland werd merz- meridionale SELYS, d. Genit. 2e segm., lateraal, i Beharing weggelaten. Londen en ééns in het zuiden des lands Vergroot (orig.). aangetroffen. De noordelijkste vind- plaats dezer soort is gelegen in Westpruisen (Tucheler Heide) !). dionale in vroeger tijden éénmaal bij 1) In de Alpen is S. weridionale tot ca. 1800 M. hoogte eene gewone verschijning; Ris ving haar nog op eene hoogte van 3000 M. In Savoye ODONATA NEERLANDICA, 149 Het voorkomen dezer soort in Nederland, met name in Noord-Brabant en Limburg (gedurende Aug. en Sept.) is zeer waarschijnlijk *). trof ik de soort in klein aantal aan langs een snelstroomend riviertje op grazig terrein en op pas gemaaid hooiland op 1450 M. hoogte. Naast deze soort vloog daar ook S. s/rzolatum CHARP., doch slechts in weinige individuen. — In Italië constateerde ik het voorkomen bij de zeebad- plaats Marina di Pisa, waar ik reeds den r3den Mei een exemplaar buitmaakte. 2) Zeer merkwaardig is het feit, dat zich bij imagines van S. meridio- nale en S. fonscolombei, in den regel op de onderzijde der vleugels, aan de aderen een groot aantal larven van watermijten (Mydrachnidae) hebben vastgehecht. Deze mijten zijn aanvankelijk kleurloos, doch op lateren leeftijd nemen zij een zeer in ’t oog vallende, helder oranje- roode kleur aan, waardoor bij de aangetaste insecten reeds op eenigen afstand is te zien, dat zij met deze Acari zijn behebt. Het voorkomen van mijten op de vleugels van Odonata is uitsluitend geconstateerd bij eenige soorten van het genus Sympefrum en bij nog enkele tropische Anisoptera. Wat de aanwezigheid betreft van deze roode, zespootige Hydrachniden-larven op Sympetrum spec., kan nog gezegd worden, dat deze slechts zelden ontbreken op de vleugels van S. #e7idionale, hetgeen de vermoeding rechtvaardigt, dat eene eigenaardige correlatie in de levenswijze bestaat tusschen deze mijten en genoemde libel. Bij 13 exempl. van S, meridinnale, door MC LACHLAN op verschillende plaatsen in Frankrijk verzameld, was slechts één ex. geheel vrij van mijten, terwijl bij de overige 12 tezamen niet minder dan 431 Acari op de vleugels waren vastgehecht. MC LACHLAN schreef over deze soort o. m.: “its liability to have the well-known red Acari attached to the wings (sometimes in enormous numbers) is so marked as to be almost a specific character of the insect itself, few specimens being entirely free from them” (Entom. Monthl. Mag. XX. 1884, p. 253); voorts ook: “They were firmly fixed on the nervures towards, and at the base of the wing, and almost (but not quite) invariably on the under side, and whatever might be the number on any particular dragonfly it was always divided nearly symmetrically on the two sides of the insect, those much infested having a very pretty appearance, from the wings appearing as if spotted with bloodred” (Ibid., XIII, 1876, p. 95). KRENDOWSKI (Trud. Charkow Univ., Tom. XII, 1878, pp. 221—286) gaf eene beschrijving en zeer goede afbeeldingen van de larvenstadia der mijten, voorkomende op S. meridionale; deze moesten volgens den schrijver tot Arrhenurus papillator MüLL. gerekend worden, doch de Arachniden-specialist F. KOENIKE heeft de juistheid dezer determinatie later tegengesproken zonder evenwel de soort met zekerheid te kunnen bepalen. De bewering van SOAR als zouden de parasiteerende mijten op thorax en abdomen van vele Zygoptera tot Arrhenurus globator moeten behooren, is eveneens gebleken onjuist te zijn. Reeds in 1778 beschreef DE GEER roodgekleurde Acari van den thorax eener kleine Agrionide onder den naam van Acarus libellulae, daarbij tevens de identiteit met A. gymnopterorum L. constateerende; door deze en andere oude schrijvers zijn de mijten steeds voor volwassen individuen aangezien. — IO 159 M. A, LIEFTINCK, S. vulgatum LINNAEUS 1758. Basis van den achtervleugel hoogstens met een klein, onscherp begrensd lichtgeel vlekje. De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis is scherp begrensd en zet zich tegen den oogrand zeer duidelijk een eindje naar omlaag voort. Pooten met een gele streep op de buitenzijde van dijen en schenen, overigens zwart. gd ad. Kop bruinachtig-geel tot -groen, voorhoofd donker- rood, bovenlip lichter; oogen bruin met groenen glans. Thorax dorsaal diffuus bruinachtig-groen, met duidelijke, roode nuanceering; antehumeraalstreep meestal goed zicht- baar, vuil-groenachtig. Toraxzijden gelijkmatig donkerrood, met zwarte naden, ventraal levendiger van kleur: een citroen- geel vlekje achter op de epimeren van den metathorax. Vleugels glashelder; bij oude ex. bruinachtig verdonkerd. Vleugelwortel donkerrood. Adering bruinrood, pterostigma donkerrood. Abdomen slank; segm. 3 —4 duidelijk en vrij sterk inge- snoerd en 6—8 overeenkomstig verbreed, donkerrood van kleur. Zijkanten fijn zwart gezoomd; segmentgrenzen en een klein stipje aan weerszijden op segm. 5—8 lichter van kleur. Thorax ventraal evenals de pooten dun grijsblauw berijpt. g juv. Lichaamskleur helder geelbruin, antehumeraalstreep zeer duidelijk, evenals de thoraxzijden geel. Abdomen aan- vankelijk licht roodgeel, later levendiger gekleurd. Genit. 2° segm. bi. t. van den hamulus niet langer dan De gewoonte van vele Hydrachnidae om zich vast te zetten op de onderzijde der vleugels van Sympetrum, is eenigermate te verklaren uit het feit, dat de Anisoptera reeds dadelijk na het uitkomen de vleu- gels horizontaal ontplooien, in tegenstelling met de Zygoptera, waar deze samengevouwen blijven tot de eerste vlucht; op vleugels van Zygoptera zijn nimmer Acari waargenomen. — Ris heeft meer dan eens ook Odonaten-lar ven gevonden, welke bezet waren met mijten en met name bij Sympetrum sanguineum Mürr. en Ænallagma cyathigerum CHARP. waargenomen, dat de „parasieten” van de larvenhuid op de imagines overgingen. Van parasitisme in de eigenlijke beteekenis is in het onder- havige geval geen sprake; de volwassen Odonaten worden in alle gevallen slechts als transportmiddel ter verspreiding der Hydrachniden gebruikt. [Vgl. CAMPION (60) en C. D. Soar, “Notes and Observations on the Life-history of Freshwater-Mites”, Journ. Quekett Micro-Club, 1906, pp. 359—370, pls. 26— 30). ODONATA NEERLANDICA. ISI den bu. t., gelijkmatig en zeer duidelijk omgebogen, doch vrij breed (fig. 25). Q ad. Lichaamskleur diffuus grijsbruin; het abdomen (vooral aan den rugkant) vlekkig rood gekleurd. Thoraxzijden lichter dan bij het 4; ante- humeraalstreep geelachtig, dorsaal in het bruine overgaand. Pooten ook aan de binnenzijde geel gestreept. Vleugels glas- È) helder, bij oude dieren soms sterk ver- donkerd. Adering bruinachtig; pterostigma donkerder dan bij het g. Abdomen met parallele zijden, doch segm. 6—-8 iets ver- breed. De segm. met fijn-zwarte zijkanten en een, op ieder segment onderbroken, donkere zijlijn. Dorsum van segm. 8 en 9 È È Fig. 25. Sympetrum met een dik, zwart langsstreepje. ml vulgatum L. 3. Genit. Genit.: valvula vulvae groot, onder een 2e segm., lateraal. rechten hoek afstaand, smal-elliptisch, met Beharing weggelaten. È : Vergroot (orig.). afgeronden of bijna spitsen top. Eenstergtsabde 27 avio20.5,>pt.2.5 5,9) abd: 25, av. 28, pt. 2.5 mM. Van ca. half Juli tot in October (Augustus) overal in ons land aan stilstaand water. Gewoon, doch minder algemeen dan s¢rzolatum. In tegenstelling met deze, haar naaste ver- wante, is S. vulgatum gebonden aan water en meestal slechts in de naaste omgeving van hare geboorteplaats aan te treffen. Zij vliegt echter ook, vooral tegen het einde van den vlieg- tijd en dikwijls in gezelschap van szrzolatum, in zandwegen aan greppels en boschranden. De dieren zitten dan, meestal in groot aantal bijeen, op den weg of op prikkeldraad van rasterhekken, waar zij zich koesteren in de zon. Ook op Texel en Terschelling. In Noord-Europa is deze soort nog in Noorwegen en Lapland aangetroffen, doch ín Engeland is zij merkwaardigerwijze zeer zeldzaam en beperkt tot het Zuiden; zij werd hier gevonden bij Hull en bij Bookham Common in Surrey. Ook op eenige der Duitsche Noordzee-eilanden is vulgatum opgemerkt, namelijk op Bor- kum, Juist, Memmert (alg.) en Wangeroog (6). 152 M. A. LIEFTINCK, S, striolatum CHARPENTIER 1840. Basis van den achtervleugel hoogstens met een klein, onscherp begrensd lichtgeel vlekje. De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis in den regel scherp begrensd en smaller dan bij vulgatum; deze zet zich niet naar omlaag voort, doch eindigt tegen den oogrand. Pooten met twee gele strepen op de buitenzijde der dijen; de laterale streep is de smalste, doch tevens de meest constante. d' ad. Kop bruingeel, voorhoofd lichtrood, monddeelen iets lichter; oogen roodbruin. Thorax dorsaal bruinachtig-rood, antehumeraalstreep diffuus groenachtig, minder zichtbaar dan bij vu/gatum. Thoraxzijden tusschen schoudernaad en het stigma en op het metepimerum ventraal helder citroengeel, dorsaal langzamerhand in vuil bruinachtig-groen overgaand; mesepimeren donker bruinrood, infra-episterna donkerrood. Vleugelwortels helderrood. Vleugels glashelder, bij oude dieren bijna altijd sterk gebruind. Adering bruinrood, pterostigma EED mes Ieren RS ES ES IS rr ERG RER si ris Fig. 26. Sympetrum striolatum CHARP. g. Vleugelpaar, vergroot (naar TILLYARD). rood (fig. 26). Abdomen slank, segm. 3—4 slechts weinig ingesnoerd en het einde bijna niet verbreed, helder geelrood van kleur. Zijkanten zeer fijn zwart gezoomd en aan weers- zijden aan het eind van segm. 3—6 met onduidelijke donkere stipjes. Gele vlekken op den onderkant van den thorax en segm. I—3 ventraal zeer dun lichtblauw berijpt. d'juv. Lichaamskleur licht bruingeel, abdomen meer oranje; antehumeraalstreep geelachtig, minder duidelijk dan bij vu/ga- tum juv. Thoraxzijden geel. ODONATA NEERLANDICA. 153 Genit. 2° segm.: bi. t. van den ham. langer dan den bu. t., bijna recht en slechts aan den uitersten top omgebogen, geelachtig met zwarten top. Veelal zijn de beide bi. t. ge- kruist (fig. 27). Q ad. Lichaamskleur diffuus grauwbruin; het abdomen soms vlekkig rood gekleurd, doch in den regel bij adulti egaal grauw van kleur. Thoraxzijden iets lichter dan bij het #; antehumeraalstreep vuil groen. Pooten ook aan de binnenzijde duide- lijk geel gestreept. Vleugels glashelder, bij adulti verdonkerd. Abdomen iets slanker dan bij vulgatum, segm. 6—8 niet verbreed; de segm. met zwarte zijkanten en een tamelijk breede, zwarte langsstreep op de achterste helft van ieder segment. Dorsum van 8 en 9 Fig. 27. Sympetrum 7 . striolatum CHARP. d'. met een dik, zwart langsstreepje. Genit. 2e segm., lateraal. Genit.: valvula vulvae onder een hoek Beharing weggelaten. van 6o® afstaand, breed afgerond en VE AU TEE in het midden met een zeer zwakke uitranding. De subsp. str. nigrifemur DE SELYS !) onderscheidt zich 1) Deze subspecies, in 1916 door F. RIS voor het eerst als zoodanig in het systeem opgenomen en uitvoerig beschreven (324, pp. 1176—1180), werd reeds in 1884 en 1887 door E. DE SELYS LONGCHAMPS als Diplax vulgata race nigrifemur van het eiland Madeira vermeld (Ann. Soc. ent. Belg. 28, p. 35 en ibid. 31, p. 66). Verschillende onderzoekers, zooals MORTON en Ris, beschouwen de subsp. nigrifemur als een, door den invloed van het klimaat ontstanen, afwijkenden vorm, welke voornamelijk zou voorkomen in streken met een zeer mild klimaat, zooals aan de Westkust van Schotland. Zoo werden door Ris gedurende den zeer koelen en natten zomer van 1913 in Zwitserland dergelijke afwijkende exemplaren aangetroffen, die hier door de abnormale weersgesteldheid als variëteiten zouden zijn ontstaan, Overeenkomstige gevallen bij Lepid- optera werden door STANDFUSS experimenteel vastgesteld en laten toe, dat iets dergelijks ook bij de Odonata als waarschijnlijk aangenomen wordt (loc. cit, pp. 1179—1180). Een 9 van deze subspecies, afkomstig van Stornoway (Hebriden), werd in rgoo beschreven en afgebeeld door W. J. Lucas (The Entomologist, 33, p. 139) en exemplaren uit Schot- land door denzelfden auteur, onder den naam van Sympetrum nigrescens, in het jaar 1911 (Ibid., 45, p. 171). Tenslotte is zij bekend geworden uit West-Schotland, Ierland en Noorwegen (K. J. MORTON, The Entomologist, 1914, P.7 1, tig. 2). 154 M. A. LIEFTINCK, van het type door de volgende kenmerken. De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis zet zich een eindje langs den oognaad voort naar omlaag. Schoudernaad breeder zwart gezoomd. Het, bij sérzelatum tot aan het stigma verloopende zwarte streepje, richt zich tot aan den bovenkant naar omhoog en treedt aldaar in verbinding met den schoudernaad, waardoor het geheele metepisternum door een breeden, zwarten rand- zoom wordt omgeven; bovendien wordt deze ruimte nog door een schuine, donkere anastomose in twee ongelijk-groote vlekjes verdeeld, waarvan die aan het stigma de kleinste en driehoekig van vorm is. Pooten grootendeels donker, gele strepen op dijen en schenen ook aan de buitenzijde geredu- ceerd. -— Grootte zeer variabel. Lengte lg abd. 28, av.r20, spt... 2.7. 9Nabdio2 re pt: 3, mM: Bewoner van bijna geheel Europa (uitgez. goeddeels Scan- dinavié en Lapland), Noord-Afrika en West-Azié. Van midden Juli tot in November (Sept., October), overal in Nederland uiterst algemeen aan stilstaand water. Deze soort verspreidt zich in den nazomer over een uitgestrekt gebied en is dan ook op zeer droge en onverwachte plaatsen aan: te treffen, dikwijls op grooten afstand van het water verwijderd. Zij verschijnt in de herfst veel in de steden en vliegt zelfs de huizen binnen; soms in aantal op klimop- begroeide heggen in stadstuintjes. Evenals S. fonscolombei vereenigt ook s#iolatum zich somtijds tot groote zwermen, die zich voornamelijk langs de kust naar andere streken verplaatsen. Dergelijke waarnemingen werden ook ín ons land meermalen gedaan. ') — Omtrent het overwinteren dezer 1) Gedurende den zeer warmen en drogen nazomer van 1922, werd door den heer J. HEIMANS de volgende belangwekkende waarneming gedaan. Bij een bezoek aan de groote havenhoofden van IJmuiden werden copuleerende paren eener Sympetrum-soort opgemerkt, welke boven de pieren en de zee rondvlogen en de eieren in het zeewater aflegden, waarbij althans werd waargenomen, dat zij herhaaldelijk neervlogen en dat het abdomen van het @ het water telkens even aanstipte. De heer H. deelde mij schriftelijk nog het volgende mede: „Er waren aan den zuidkant van de basis der Zuiderpier een heel tijdje lang niet een maar verscheidene paartjes zoo bezig. Het water lag aan die Zuideroksel van de Pier in de volle zon en de oppervlakte was heel stil en spiegelglad. ODONATA NEERLANDICA. 165 soort verkeert men nog in het onzekere; het werd slechts bij hooge uitzondering in Frankrijk en Zwitserland gecon- stateerd, zoodat van regel geen sprake is. [Vgl. DE SELYS (396, pp. XXVII—XXVIIT en MEYER-Dür, „Die Neuropteren- Fauna der Schweiz”, etc. (Mitt. Schweiz. ent. Gesellsch., 4, p- 325, 1874)]. Exemplaren, welke naderen tot de subsp. nıgrifemur DE SELYS, werden gevonden in het Naardermeer (Q ad. 30. IX. 192411), bij den Haag (9 juv., 10. VII. 1922!).en bij aren, Nd.Hollı (Oruvs227.VI1.71922:!), Bij het eerstgenoemde ex. zijn de pooten grootendeels zwart, doch de donkere anastomose op het metepisternum ontbreekt; bij de beide laatsten zijn de pooten niet verdon- kerd en is de donkere anastomose door een grauw-zwarte schaduw aangeduid. In tegenstelling met RIS, die in dezelfde mate afwijkende exemplaren tot de subspecies rekent, meen ik genoemde stukken toch niet onder dezen naam onder te mogen brengen. S. striolatum werd op de Duitsche Noordzee-eilanden Juist, Memmert en Wangeroog aangetroffen (6). (Van deze soort werd eens een typisch {-exempl. gevangen, hetwelk op de onderzijde der vleugels bezet is met bruinachtig gekleurde larven van Acari, behoorende tot de Zydrachnidae ; deze mijten zijn zóó klein, dat zij met het bloote oog ter- nauwernood zichtbaar zijn. Vermoedelijk behooren deze dieren tot een geheel andere soort dan die welke op de vleugels van S. meridionale en S. fonscolombei zijn aangetroffen. (Savoye, Pralognan, VIII. 1924!!) (S. pedemontanum ALLIONI 1766). Vleugels kort en breed; basis van den achtervleugel met een uiterst klein, geel vlekje. Adering in het einddeel van We hebben ze niet kunnen vangen en ook niets van de eieren kunnen opvangen, maar wel duidelijk opgelet, dat de dieren met de achterlijfs- punt het water aanraakten en dus naar alle waarschijnlijkheid eieren aflegden”, Hieruit zou men kunnen afleiden, dat in de duinen of verder het land in watergebrek heerschte, hetgeen — gezien den bijzonder drogen zomer — zeer wel mogelijk is. Omtrent de soort hebben wij geen zeker- heid, doch wellicht is het .S. s/riolatum geweest. 156 M. A. LIEFTINCK, den vleugel zeer dicht en geel- of roodachtig van kleur. Hiermede gaat gepaard het in nagenoeg alle gevallen aan- wezig zijn van 2 celrijen Rs— Rspl. Voor- en achtervleugels in het postnodale gedeelte met een vrij scherp begrensde, eenigszins bochtige, goudbruinen dwarsband, die zich van het midden tot 1—4 cellen proximaal van het pterostigma uitstrekt. d. Kop klein; voorhoofd, clypeus en monddeelen geelrood. Thorax smal en bijzonder kort, dofrood van kleur, aan de zijden iets lichter. Pterostigma relatief breed, rood met dikke zwarte randaderen. Abdomen levendig scharlakenrood, vrij kort en breed, sterk afgeplat. Segm. 3—4 zeer weinig inge- snoerd en 7—g slechts matig verbreed. Dorsum van segm. 9 in den regel met een zwart langsstreepje en de zijden, vooral van 8 en 9, met een zwarten randzoom. Genit. 2° segm.: hamulus klein, de beide takken van gelijke lengte; bu. t. smal-elliptisch en een weinig naar ach- teren gericht, bi.t. zwak gekromd, de uiterste spits naar achteren en naar buiten omgebogen !) (fig. 28) Q. Lichte deelen van den kop geel. Thorax iets minder kort dan bij het 4, van boven vuil bruinachtig van kleur; de zijden heldergeel, met fijn-zwarte | naden. Pterostigma citroengeel, met i GEEN dikke zwarte randaderen. Abdomen Genit. ze segm., lateraal. geelbruin, met een zwart langsstreepje Beharing weggelaten. op segm. 8 en 9; latero-ventraal zwart. Verrerie) Genit.: valvula vulvae zeer klein, ca. 1/, der lengte van het 9° sterniet; niet afstaand en diep tweelobbig. Lichaamslengte, evenals de breedte van den donkeren dwarsband der vleugels, variabel. ?) Lenste (abd. 21, av. 24, pt. 3; 0 abd, 20, av. 22, pt. ae 1) De genitaliën van het 2e segment vertoonen bij deze soort nogal veel gelijkenis met die van S. danae, doch het geheel is kleiner. 2) Volgens F. Rıs (324, p. 654) hebben de exemplaren uit het hooge bergland donkerder gekleurde en breedere dwarsbanden op de vleugels. ODONATA NEERLANDICA, 157 Niet inlandsch. Deze zeer typische en afwijkende berg- bewoner komt in geheel Midden-Europa en een groot deel van Noord-Azié voor, doch bewoont voornamelijk de berg- achtige streken. Zeer verspreid en sporadisch komt zij echter ook in de lagere en meer noordelijke deelen van Europa voor. In het aangrenzend gebied van Duitschland werd zij gevonden bij Boizenburg in Mecklenburg en bij Kassel in Hessen-Nassau. ') In België bewoont pedemontanum de laag- gelegen en vochtige Kempen; zij werd aldaar gevonden bij Vogelsanck, Hasselt en in de buurt van Roermond; ook wordt zij vermeld van Arlon en van Biron bij Ciney. Volgens DE SELYS is zij echter zeer zeldzaam en vliegt in België van 24 Augustus tot eind September. In Frankrijk komt zij volgens MARTIN alleen in het uiterste Noorden voor. Ook in Elzas-Lotharingen. Uit Engeland en Denemarken niet bekend. Het voorkomen in ons land, namelijk op enkele plaatsen in Brabant en Limburg, is niet onwaarschijnlijk. S. depressiusculum DE SELYS 1841. Basis van den achtervleugel met een duidelijk, doch klein, oranjegeel vlekje. Vleugeladering zeer fijn en vrij dicht, in 't bijzonder in het topgedeelte der vleugels. Kop groot; de streep aan de voorhoofdsbasis zeer breed en diepzwart, aan den voorrand zeer opmerkelijk gegolfd of onregelmatig inge- sneden. Thorax zeer smal. d. Voorhoofd, clypeus en monddeelen heldergeel. Thorax dorsaal goudbruin of olijfbruin, soms eenigszins grijsachtig- groen van kleur. Zijden geel, met vrij breede, zwarte naden. Pterostigma vuilgeel of (bij adulti) lichtrood. Abdomen vrij kort en breed, depres; segm. 3-4 duidelijk, doch weinig ingesnoerd en 7—9 slechts matig verbreed. Helder geelrood van kleur; onderzijde geel. Zijden van segm. 3—8 met een duidelijk, doch veelal niet scherp begrensd, komma-vormig vlekje; dorsum van 8 en 9 met een zwart langsstreepje. 1) Voor de kennis van de verspreiding dezer soort in Noord-Duitsch- land, is het van belang te vermelden, dat dedemontanum behalve in Mecklenburg ook op enkele plaatsen in Oost-Pruisen is waargenomen (O. LE Ror, „Die Odonaten von Ostpreusen”, Schr. Phys. ökon. Ges. Königsberg, 52, p. 24, 1911), 158 M. A, LIEFTINCK, Vleugels soms over het geheele oppervlak met een geel- achtige tint. Genit. 2° segm.: hamulus klein, de beide takken ongeveer van gelijke lengte; bi. t. slank en vrij sterk gekromd, bu. t. aan de basis breed, doch naar het einde sterk versmald (fig. 29). Q. Lichaamskleur iets lichter dan bij het g. Vleugels langer en vooral in °t oogvallend breeder; bij volwassen dieren diffuus en vlekkig grijsachtig- bruin. !) Pterostigma bruingeel. Abdo- men geelbruin; de kommavlekjes aan de zijden in den regel grooter- dan bij het % en zeer duideliik zichtbaar. Genit. valvula vulvae uiterst kort, niet afstaand en niet ingesneden. Lenste io fabd. 22; av. 26, Mats Q abd. 24, av. 28, pt. 2.6 mM. (België). Grootte variabel. EIA Leet Au u Deze soort bewoont Beharing weggelaten. Midden-, Zuid- en Oost-Europa, be- Genit. 2e segm., lateraal. nevens een groot deel van Azië, In Vergroot (orig). Nederland werd zij slechts tweemaal gevonden, nl. 1 9 bij Reuver in Limburg (leg. MAURISSEN, in Juli) en 1 © bij Oisterwijk in Noord-Brabant (SNELL. VAN VOLLENH., in Augustus). In België is depressiusculum lokaal, doch uiterst algemeen op verschillende plaatsen in de moe- Fig. 29. Sympetrum rassen van de Kempen; in de prov. Limbourg werd zij in groote hoeveelheden gevangen aan de moerassen bij Stockroye, Genck en in de omgeving van Maesyck. Zij zou volgens DE SELYS vooral in Juli en Augustus, volgens BAMPS en CLAES van 7 Juli tot eind October in België voorkomen. In het aangrenzend gebied van Duitschland niet zeldzaam in Rijnland (o.a. bij Kleef, Viersen, Wahner Heide, Bonn etc), in Westfalen bij Munster en tenslotte in Brandenburg. Ook 1) Exemplaren met sterk bruin-gewolkte vleugels, die men veeleer als zeer oude uitkleuringsvariaties zou moeten beschouwen, werden door DZIEDZIELEWICZ als eene aparte variëteit (var. ##b2/a DZIED.) beschreven en afgebeeld (vgl. J. DZIEDZIELEWICZ, „Odonata Haliciae”, etc., Lemberg, 1902, p. 75, tab. 3, fig. 8 en 9; „alis longitudine leviter, ditione noduli pterostigmatisque densius fusco nebulosis”). ODONATA NEERLANDICA, 159 is zij bekend uit Lotharingen. Het voorkomen in Engeland en Denemarken is nog niet geconstateerd en ook niet zeer waarschijnlijk. In hare levenswijze zou deze soort de meeste gelijkenis met de verwante S. pedemontanum vertoonen. Beide soorten zouden niet over open water, doch bij voorkeur over geheel dichtgegroeide, moerassige plaatsen, rondom plassen en meren, rondvliegen; ook zouden zij bij zonneschijn reeds in de vlucht kenbaar zijn aan den iriseerenden goudglans op de vleugels Wel RIS, 324, p. 656). S. sanguineum MÜLLER 1764. Basis van den achtervleugel met een goudgeel vlekje, het- welk bij het © grooter en minder scherp begrensd is dan bi het g. Voorvleugelbasis met korte gele stralen in sc en cu. Adering veel minder dicht en fijn dan bij de beide vorige soorten; het topgedeelte wijdmazig. De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis breed en niet of nauwelijks gehakkeld. dg. Voorhoofd en clypeus bloedrood, monddeelen grooten- deels oranjerood van kleur. Oogen dorsaal roodbruin, overi- gens meer olijfbruin. Thorax bronskleurig-bruin, de zijden iets lichter; zijnaden duidelijk, zwart. Abdomen zeer slank, vrij kort en niet afgeplat; segm. 3—4 sterk ingesnoerd en 6 —8 overeenkomstig verbreed. Dor- sum intensief bloedrood gekleurd, met fijn-zwarte zijkanten en een scherp be- grensd zwart langsstreepje op segm. 8 en 9. Onderzijde rood met zwarte tee- kening. Pterostigma dof bruinrood. Genit. 2° segm : hamulus groot; bi. t. langer dan den bu. t., slank en bijna recht met haakvormig omgebogen spits. : (fig. 30). AE 30. Sympetrum sanguineum MULL. d. Q. Lichaamskleur bruingeel, inplaats Genit. ze segm., lateraal. van rood. Thoraxzijden ventraal hel- Beharing weggelaten. Vergroot (orig). dergeel. Abdomen met een, aan de segmentgrenzen onderbroken, zwarte zijstreep; dorsum van segm. 8 en 9 met een zeer opvallend gitzwart langsstreepje- 160 M. A, LIEFTINCK, Vleugelbasis met een uitvloeiend oranjegeel vlekje en gele stralen in sc en cu. Pterostigma donker bruingrijs. Volwassen dieren vertoonen een dicht, grijsblauw beslag op den onder- kant en gedeeltelijk ook op de zijden van het abdomen. Bij zeer oude wijfjes wordt het geheele lichaam vuil grijsachtig van kleur. Genit.: valvula vulvae zeer klein; driehoekig, nauwelijks iets ingesneden en niet afstaand, Lengte of abd. 23, “av. 27, pt. 2.5; 9 abd. 25, ao pt. 2.6 mM. Grootte zeer veranderlijk. Van de laatste dagen in Juni tot eind September (Augustus), overal in ons land gemeen aan plassen en in groote moe- rassen, meestal in gezelschap van S. danae, doch steeds in veel geringer aantal tegelijk. De levenswijze dezer soort is zeer nauwkeurig bestudeerd door WESENBERG-LUND (442). Het bleek, dat sanguineum in Denemarken nog in de eerste helft van October algemeen voorkomt; het eierleggen ge- schiedde nog op 14 October bij een temp. van 7° C. en na verscheidene vorst-nachten. ') De volwassen, bloedroode dg, hebben evenals de danae-j{, een eigenaardige schoks- gewijze vlucht; zij zijn bij heldere zonneschijn uiterst snel en schuw, doch rusten onophoudelijk op uitstekende takjes en andere opvallende rustplaatsen uit; veelal ook zag ik ze in aantal bovenop de toppen van doode rietstengels, een eindweegs in het moeras. S, danae SULZER 1776. (scoticum DONOVAN 1811). Habitus van S. sanguineum, doch kleiner en iets meer gedrongen van bouw. Vleugels bij het ; glashelder. 2 met een goudgeel vlekje aan de basis van alle vleugels. Adering als bij sanguineum. De zwarte streep aan de voorhoofdsbasis is zeer breed en bij het 4 op lateren leeftijd onscherp begrensd. gd juv. Voorhoofd geel, met een zeer breede, zwarte basis- streep, die naar voren door een fijn zwart lijntje met eene zwarte dwarsstreep midden op het voorhoofd is verbonden. 1) Ook bij eenige andere soorten van het genus Sympetrum werd ge- constateerd, dat de imagines lage temperaturen goed kunnen verdragen; (Sì. striolatum en danae!!). ODONATA NEERLANDICA. I6I Onderlip in het midden breed zwart, aan de zijden helder- geel. Bovenlip zwartachtig; clypeus groenachtig-geel. Oogen roodbruin. Vleugeltusschenruimte en de thorax van boven bruin, in het midden met een driehoekige, naar achteren spits toeloopende, zwarte vlek. Zijden heldergeel met zwarte teekening: zeer breede zwarte strepen over den schoudernaad en voor het stigma; de laatste op 3 plaatsen door een breede dorsale, en 2 smallere, meer in het midden gelegene, dwars- strepen met de zwarte zijnaad-streep vereenigd. De ingesloten gele vlekjes eveneens heldergeel van kleur. Thorax ventraal grootendeels zwart, met 3 duidelijke, ronde en gele vlekken op het metasternum (= poststernum). Abdomen slank, kort en niet afgeplat. Segm. 3—4 sterk ingesnoerd en 6—8 over- eenkomstig verbreed. Dorsum bruin; een breede streep langs de zijden van alle segmenten en den geheelen onderkant zwart, Pterostigma grijs- of bruinachtig. d ad. Voorste deel van den kop geheel zwart verdonkerd : slechts de zijkanten van clypeus en voorhoofd groenachtig van kleur. Oogen donker kastanje-bruin. Lichaam geheel zwart, uitgezonderd de eenigszins verdonkerde gele teekening op de thoraxzijden en de eerste abdo- minaalsegmenten; ook zijn de 3 gele vlekjes op het metasternum kleiner en meer afgerond. Ptero- stigma zwart. Genit. 2° segm. uitpuilend en daardoor zeer in ’t oog vallend. Hamulus groot, bi. t. en bu. t. van gelijke lengte; de sterk afstaande bi. t. duidelijk naar buiten gericht en aan den top iets naar omlaag | ä gekromd (fg. 31) me Q. Lichaamsteekening als bij Beharing weggelaten. het g' juv. Voorhoofd slechts aan Vergroot (orig.). de basis met een breede, gitzwarte streep. Dorsum van het abdomen bij oude dieren grijsbruin ; onderzijde en gedeeltelijk ook de zijden dicht grijsblauw berijpt Rugvlekjes op segm. 8 en 9 door een breeden, zwarten randzoom omgeven. Vleugel- 162 M« A. LIEFTINGK, bases met een intensief goudgeel vlekje, in den achtervl. hoogstens tot de 1° Ang, Cug en het einde van de membranula, in den voorvl. nog wat kleiner. Pterostigma zwartbruin. !) Genit.: valvula vulvae groot, onder een rechten hoek afstaand, smal-elliptisch met bijna spitsen top. Lengte! abd. 22, av; 24.5, pts 2; 01abd 22; RAKEN ptaz2smM: Het verspreidingsgebied dezer soort strekt zich uit van Lapland tot Noord-Italië, over geheel Noord-Azië en Japan, en over een groot deel van Noord-Amerika. Van omstreeks midden Juli tot begin October (Augs , Sept), overal zeer gewoon aan plassen en veenmoerassen, vooral in de diluviale streken van ons land. Zij vliegt bij voorkeur aan vennen en heiplassen, het meest in de maanden Augustus en September en behoort dan ook met Lestes sponsa tot de algemeenste libellensoorten, die men in dezen tijd aan den waterkant aantreft. S. danae is iets minder aan water ge- bonden dan sanguineum, doch de snelle mannetjes zijn alleen in overweldigend aantal te vinden aan den moerassigen oever van den waterplas. In vergelijking met alle overige Odonaten, kunnen S. danae en sanguineum zich het langdurigst op ééne plaats in de lucht ‘zwevende houden, waarbij de vleugels met groote snelheid in trillende beweging worden gebracht. Zij werd ook op het eiland Texel gevonden, evenals op de Duitsche eilanden Juist en Memmert (6). IV. Fam. Aeschnidae. Overzicht der sub-familien,en; genera: 1. Oogen door een breede tusschenruimte van elkaar ge- scheiden. De achterrand dezer tusschenruimte, die van boven gezien echter meestal duidelijk smaller blijft dan de lengte- doorsnede van het oog, scherpkantig. Middenlob van het labium niet ingesneden. Ligging van 7 in voor- en achter- vleugel ongelijk: in den voorvleugel is zij met de basis meer Bij een ad. Q uit Oisterwijk, N.-B. (30. VII. 1921 !!) is de lichaamskleur veel helderder dan gewoonlijk: het abdomen is fraai oranje-geel met een bloedrooden (!), zijdelings uitvloeienden langsband, die op segm. 3 en 4 het breedst is. De voorvleugels van dit ex. zijn vooral in de om- geving van den nodus, licht bruin getint (niet berookt) en in beide achtervleugels bevinden zich 2 (ug. ODONATA NEERLANDICA, 163 naar buiten gedraaid en zijn costale en proximale zijde ongeveer even lang; in den achtervleugel is zij in de lengte- richting van den vleugel gestrekt en is de costale zijde langer dan de proximale. cu onder vorming van een zeer opvallende „binnendriehoek” (42) in voor- en achtervleugel doorgaans met 2 Cug. Anaalrand des achtervleugels bij het & zeer sterk hoekig uitgebogen. Membranula gereduceerd en nauwe- lijks zichtbaar. Abdomen zonder zijkanten. App. inf. van het 5 steeds meer of minder diep gevorkt. © zonder ovipositor, met eenvoudige valvula vulvae, aan het eind van het 8° sterniet. (Substamm Gomdhinae).s..) a tide rard De oogen sluiten van boven slechts in één punt aaneen, of wel, ze zijn door een uiterst kleine tusschenruimte van elkaar gescheiden. Middenlob van het labium aan het einde ingesneden. Ligging van Z in beide vleugels gelijk, de costale zijde tamelijk veel langer dan de proximale. cx onder vorming van een weinig opvallende binnendriehoek in beide vleugels met 2 Cug. Anaalrand van den achtervleugel bij het 4 recht, aan het einde iets naar binnen gebogen. Membranula duide- lijk, doch smal. *) Abdomen zonder zijkanten. 9 met groote, hoornachtige, doch niet getande, ovipositor. (Sub-fam. Cordulegasterinae) 5 Cordulegaster LEACH De oogen sluiten van boven over een langeren afstand tegen elkaar. Middenlob van het labium niet ingesneden. Ligging van # in voor- en achtervleugel gelijk, in de lengte- richting van den vleugel gestrekt. cu met talrijke Cug. ti niet opvallend. Membranula meestal goed ontwikkeld. Abdomen met duidelijke zijkanten. Ovipositor van het © normaal, evenals bij de Zygoptera bestaande uit terebra en valven. (Sub-fame Zesehnınae)- = ara 4 2. In den achtervleugel zijn eenige cellen onder # door een ongeveer halfcirkelvormige aderbocht ingesloten, waar- door eene geslotene celgroep ontstaat; de basis dezer cel- groep (al) wordt gevormd door A!. De loodrecht op den vleugelrand toeloopende sektoren A! en A? nemen schijn- 1) In fig. 32 niet zichtbaar ! 164 M. A. LIEFTINCK, baar een aanvang uit deze aderbocht, welke van onderen door een dwarsader geheel is afgesloten (fig. 39 en 40) . 3 In den achtervleugel onder Z bevindt zich geen geslotene celgroep a/: de loodrecht op den vleugelrand toeloopende sektoren in het anaalveld zijn aanvankelijk niet uitgebogen en niet door een dwarsader met elkaar verbonden, zoodat geen gesloten celgroep ontstaat (fig. 36). App. sup bij het d klein; app. inf. breed en steeds in twee takken gespleten. Gomphus LEACH 3. Appendices van het 4 zeer groot, samengebogen tot eene forsche, drieledige grijptang. Achterrand van het epicra- nium bij het © zonder in het oog vallende horentjes. . . Onychogomphus SELYS Appendices van het & zeer klein. Achterrand van het epicranium bij het ® voorzien van 2 duidelijke, opgerichte stekelpuntjes a. = . + + + « Ophiogomphus SELYS 4. Basis van den meriti in beide seksen gelijk van vorm; bij het g* niet hoekig uitgesneden, doch gewoon afge- rond. Een anaaldriehoek (7a) ontbreekt, evenals de oortjes (auriculae) aan weerszijden van segment 2, bij het g*. Rs ter hoogte van het pterostigma niet gevorkt. M! en M? ter hoogte van den buitenrand van het pterost. elkaar zeer ge- naderd, M* aldaar onder een stompen hoek naar omlaag afbuigend. M* ontspringt in den voorvleugel op ’t midden van den arculus, /7!-3 daarboven, ongeveer te midden van Ren M+. Segm. 4—10 met supplementaire zijkanten . Anax LEACH ') 1) Een aanverwant genus is Hemzanax SELYS 1883, hetwelk zich in hoofdzaak door de volgende kenmerken van Azar onderscheidt: Segm. 4—10 zonder supplementaire zijkanten. Het distale gedeelte van Cu? in den achtervleugel deelt zich na de gewone vertakking in meerdere kleinere takken, waarvan de voorste plotseling ombuigt en een bijna vierkante, 3—4 cellen breede, ruimte omsluit. — De eenige soort, /7. ephip- piger (BURMEISTER 1839) is licht zandkleurig-geel, met een bruinroode, mediane streep over het abdomen. Het 2e segment is bij het & levendig blauw van kleur. Deze soort bewoont in hoofdzaak de droge streken van Noord-Afrika en is ook bekend uit Italië, éénmaal gevangen in Zwitserland en komt een heel enkele maal als ,,vreemdeling” ook in meer noordelijke streken voor. In Duitschland is de soort nog niet ge- vonden, doch wel tweemaal in België; een g werd gevangen in de straten van Brussel op 4. VI. 1874 (397). Ook werd ééns een Q gevangen in een straat te Devonport aan de zuidkust van Engeland op 24. H(!). 1903 (222). ODONATA NEERLANDICA. 165 Basis van den achtervleugel bij het x hoekig uitgesneden, waardoor een fa gevormd wordt; bij het ® gewoon afgerond. Oortjes aan het 2° segment bij het / aanwezig. As gevorkt. M en M? elkaar niet zoo zeer genaderd, 47? minder scherp naar omlaag gebogen. M!-—® en 47* ontspringen in den voor- vleugel naast elkaar, ongeveer op het midden van den arculus. Segm. 4— 10 zonder supplementaire zijkanten . . . . 5 5. Tusschen As en Rspl, evenals tusschen M* en Mspl, in beide vleugels slechts ééne rij cellen; hoogstens is een enkele cel soms verdubbeld. Cubitaalruimte met slechts Ella ern: . +. + + + Brachytron EVANS Tusschen Rs en Rspl evenals tusschen M* en Mspl, in beide vleugels een grooter aantal celrijen (3, 4 of meer). Rspl en Mspl steeds in meerdere of mindere mate naar omlaag gebogen, waardoor de tusschenliggende ruimte wordt verbreed. Cubitaalruimte steeds met meer dan 3 Cug Aeschna FABR, i Sub-fam. Cordulesasterinac, 1. Cordulegaster LEACH 1815. De oogen zijn bovenop den kop door een zeer kleine tusschenruimte van elkaar gescheiden, of wel zij raken elkaar in één punt; minder sterk ontwikkeld en minder bol dan bij de Aeschninae. De beide achterste ocellen zijn aan weers- zijden van een kleine, stompe verhevenheid tusschen de oogen geplaatst. Voorhoofd kort en vrij breed. Middenlob van den onderlip aan het einde ingesneden. Pooten zeer krachtig ontwikkeld. Vleugels smal en langgerekt; vleugeltoppen vrij spits. fa lang en tamelijk breed. Appendices van het gd relatief zeer klein. © met groote, hoornachtige, doch niet gezaagde ovipositor, bestaande uit 2 gonapophysen van het 8e sterniet, die scheedeachtig 2 kleinere van het 9° sterniet omsluiten; de ovipositor steekt ca. 4 à 5 mM. buiten het lichaam uit. Valvula vulvae afwezig. Groote, zwart met geel geteekende dieren. Van de 4 Europeesche soorten komt 1 in Nederland en 1 in het aangrenzend gebied voor. Overzicht der gd. Appendices superiores aan de basis bijna tegen elkaar aan- II 166 M. A. LIEFTINCK, sluitend, divergeerend, met een krachtigen, spitsen, mediaan- ventralen tand. Occipitaaldriehoek geel. . annulatus LATR. Appendices superiores aan de basis door een duidelijke tusschenruimte van elkaar gescheiden, recht, met een mediaan- ventralen tand als bij annulatus en bovendien nog met een zeer spitsen, latero-ventralen, basaaltand. Occipitaaldriehoek Zwaree ne N VON PUS FANUIGERIA USSR Overzicht der 99. Onderlip geel, slechts aan de basis zwart gezoomd. Occi- pitaaldriehoek geel. ae © ‘annolatus EAR: Onderlip geel, rondom omgeven door een zwarten rand- zoom. Occipitaaldriehoek zwart. . . . Gidentatus SELYS C. annulatus LATREILLE 1805. Vleugels lang en smal. Costa in beide seksen aan den voorkant geel; adering overigens zwart. Achterrand van den achtervleugel tamelijk recht, weinig uitgebogen; vleugelpunten spits. Pterostigma lang en zeer smal, zwart. Za vier- of vijf- cellig (fig. 32). Lichaam zwart. Kop grootendeels geel, kort zwart behaard; achter den gelen occipitaaldriehoek een dichte prior ED EED ED laa % ane Eee] = Tr = TRES PURE De CHR = Qt en Wx PES OOTY NARRA: CELLET LS CHIN 2 Fig. 32. Cordulegaster annulatus LATR. d. Vleugelpaar, vergroot (naar FROHLICH). rij lange goudgele penseelhaartjes. De afhellende voorkant van het voorhoofd met een smal, onscherp begrensd, zwart dwarsstreepje. Bovenlip eveneens geel, slechts zijdelings en ODONATA NEERLANDICA. 167 aan de basis smal zwart gezoomd; de voorste randzoom geheel geel, hoogstens iets verdonkerd. Oogen bij adulti, evenals bij de Cordulinae, fraai goudgroen glanzend; bij jonge dieren bruin. Thorax robuust, zwart van kleur en lang grijs behaard; de citroengele antehumeraalstrepen naar voren zeer geleidelijk versmald. Thoraxzijden met 2 breede, evenwijdige gele strepen, waartusschen nog een derde, veel smallere en in den regel 2 maal onderbrokene, streep over het stigma. Pooten kort, doch krachtig ontwikkeld, zwart. Abdomen lang, rolrond en diepzwart van kleur, versierd met gele vlekken. Segment 6, 7 en 8 verbreed en eenigszins afgeplat. Segm. 2 met een breeden, on-onderbroken medianen en een smalleren, onderbroken apicalen dwarsband; 3—8 met vrij breede, meestal in het midden smal-onderbroken rug- vlekken op het midden, be- nevens bij het © eveneens onderbroken, veel smallere dwarsstreepjes op het einde der segmenten (soms afwezig op segm. 8). Segm. 9 aan de basis met 2 kleine zijvlekjes, IO zwart. Appendices relatief zeer klein, zwart. App. sup. bij het g aan de basis bijna tegen elkaar aansluitend, divergeerend en met een krachtigen, spitsen, mediaan-ventralen tand. App. inf. meer dan half zoo lang als sup., aan het einde duidelijk ingesneden; zijranden iets ver- dikt en aan den top een weinig Fig. 33. Cordulegaster annulatus opgericht, spits. © met groote, LATR, g larva. hoornachtige, doch niet ge- et Happ : i 37 mM. (orig.). zaagde, ovipositor, bestaande uit 2 lange, naar het einde gootvormig versmalde en ge- zamenlijk afgeronde, gonapophysen van het 8° sterniet, die 168 M. A. LIEFTINCK, scheedeachtig 2 kleinere van het 9° sterniet omsluiten en welker spits het einde van het abdomen ca. 4 à 5 mM. in lengte overtreft. Aan de basis van elk dezer gonap. bevindt zich een ronde, gele vlek. App. sup. kort en zeer spits, ca. half zoo lang als segm. 10. Lengte 4 abd. 56, av. 43, pt. 4; ® abd. (+ ovipositor) 61, av. 46, pt. 5, ovip. 8.5 mM. ') Deze soort is verbreid over Midden- en Zuid-Europa; noordwaarts komt zij nog voor in Schotland en in het zuiden van Noorwegen en Zweden. In Nederland is zij alleen bekend uit Limburg; voor ’t eerst werd annulatus hier gevangen in 1921, in de omgeving van Belfeld (7 en 8. VI!!). Sindsdien werd zij elk volgend jaar op dezelfde plaats teruggevonden (1921: 3d; 1922: 22 en 235ML 7 A; 1923: 8. IV, larve (fig. 33 A192 27. MI gülleg. J. V. 7) RATA Sta Fig. 36. Gomphus pulchellus SELYS, dg. Vleugelpaar, vergroot (orig.). ingesnoerd; vervolgens tot aan het iets verbreede einde, met parallele zijden. Genitaliën van segm. 2 zeer sterk uit- puilend, grootendeels geel van kleur. Oortjes cirkelrond. Bij het Q is het abdomen aan de basis breed, en tot aan den top zeer geleidelijk iets versmald. Lichte teekening in beide seksen gelijk, citroengeel. Dorsum van segm. I—Io met een tamelijk breede, gele middenstreep, welke aan de segmentgrenzen telkens even is onderbroken en op segm. 1-—2, bij het f meestal ook op segm. 9, breeder is dan op ODONATA NEERLANDICA. 127 de overige segmenten. Zijden op dezelfde wijze, doch veel breeder, geel gekleurd en ventraal grootendeels zwart gezoomd. Voordat de dieren volwassen zijn, is de lichaamskleur heldergeel met zwart; volwassen cd‘ zijn op de zijnaden van den thorax en op de sternieten van het abdomen, dito QQ op de geheele onderzijde van het lichaam, blauw bestoven. Appendices 4 (fig. 37). App. sup. zwart, inf. geel, Lengte 4 abd. 35, av. 28, pt.) 3; © abd. 36, av. 30, pt. 4 mM. Zuid-West Europa. Van 30 Mei tot half Juli (midden Juni), !) niet zeldzaam in de zandstreken van Zuid- en Oost-Nederland, aan groote moerassige vijvers, aan meertjes, kanalen en leem- plassen; dikwijls in de omgeving van stroo- mend water. G. pulchellus is de eenige soort, die zich bij voorkeur ophoudt in de nabijheid van stilstaand water, waaruit de imagines ook tot ontwikkeling komen. Op weinige plaatsen 0 en in het heuvelachtige gebied van Gelderland Caudale appendices, en Noord-Brabant is zij telkenjare in ontzag- dorsaal. Vergroot gelijke massa’s bijeen, aan groote leem- (otig:): plassen te vinden. Aan rivieren en zwak-stroomende beken veel zeldzamer. Door hare fletse lichaamskleur en haar geruisch- looze vlucht, blijft zij op vele plaatsen vrijwel onopgemerkt en is daardoor uitnemend beschut tegen hare vijanden. Pulchellus vliegt snel, doch dicht langs den grond en over zeer korte afstanden; alleen in den paartijd ziet men haar ook over open water vliegen. Vaak vindt men haar op harde, grindhoudende plaatsen, op korten afstand van ’t water verwijderd, waar zij ijverig jacht maakt op allerlei insecten, vooral Agrzoniden, Astliden en sluipwespen. De 99 zijn veel zeldzamer dan de gg; zij leven meer verborgen en zijn alleen bij het eierleggen goed te bestudeeren. Uit Duitschland is deze soort zeer weinig bekend; zij werd hier aangetroffen in de Rijnprovincie, o.a. bij Bonn en Krefeld, voorts bij Munster in Westfalen, en bij Nievern aan de Lahn bij Ems in Nassau. In België verspreid, doch overal zeldzaam; volgens DE SELYS (397) zou zij daar, van 1) Sommige eenzame individuen, zijn onder gunstige omstandigheden ook in ons land nog tot omstreeks ro Augustus aan te treffen, 178 M. A. LIEFTINCK, 15 Mei tot eind Juni en soms nog tot ca. 15 Augustus, voorkomen. In het aangrenzend gebied van Frankrijk op vele plaatsen gevonden. In Lotharingen bij Bitche. Niet bekend uit Engeland en Denemarken. In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend. Prov. Drente: Zuidlaren !! Prov. Overijsel: Colmschate!! Denekamp!! Ootmarsum !! Prov. Gelderland: Winterswijk !! Apeldoorn! Laag- Soeren! Arnhem, Hatert. Prov. Utrecht: Amersfoort, Driebergen. Prov. Zuid-Holland: Woerden, I G (DE GRAAF)! Prov. Noord-Brabant: Oisterwyk!! Berlicum! Ginneken! Galderen! Chaam! Prinsenhage, Ulvenhout. Prov. Limburg: Steyl (1 9, 1. VII. 1924, afd Maas!!) ®) In het Leidsch Museum (coll. H. W. VAN DER WEELE), bevindt zich een volwassen larve dezer soort, welke levend werd gevangen in de Val van Urk (Zuiderzee) [VI]. 1905, leg. J. SPAANDER]. (G. semillimus DE SELYS 1840). Zeer na verwant aan G. pulchellus. Lichaamskleur in hoofdzaak heldergeel. Lichte deelen van den kop geel. Oogen bij volwassen dieren grijsachtig. Thorax heldergeel, iets smaller dan bij pulchellus. Humerale en ante- humerale zwarte streep breed, meestal zelfs nog een weinig breeder dan de gele tusschen- ruimte. Mediane thoraxstreep eveneens veel breeder dan bij de vorige soort, naar voren Fig. 38. Gomphus sterk divergeerend. De voorste zwarte streep simillimus SELYS, d'. 5 5 d Aat DIEN f Caudale appendices, over den zijnaad ventraal plotseling afge- dorsaal. Vergroot broken aan het stigma. Kleur en teekening (orig.). overigens geheel als bij pulchellus. Appen- dices 4 (fig. 38); App. sup. zwart, inf. geel. Wat betreft het voorkomen van G. pulchellus aan stroomend water, zij hier opgemerkt, dat dit geen regel is, doch nochtans, te oordeelen naar de mededeelingen van verschillende onderzoekers, o.a. van R. MARTIN (242, p. 241), vele malen is geconstateerd, In aansluiting hier- mee is de vondst van een enkel & aan den oever van de snelstroomende rivier de Sûre bij Echternach in Luxemburg, de vermelding waard. (26. VI. 1924! !). ODONATA NEERLANDICA. 179 Benste Gt abd. 33, av 20,pt. 3:19 abd. 35, av. 32, pt. 3.5 mM. Niet inlandsch. Bewoner van Zuid-West Europa. Op vele plaatsen in Frankrijk, vooral in het zuiden, niet zeldzaam en op geheel dezelfde plaatsen als pulchellus voorkomend. Ook in hare levenswijze en in den vliegtijd stemt zij geheel en al met deze soort overeen. Noordwaarts strekt haar woon- gebied zich uit tot in de omgeving van Parijs, waar zij in de bosschen van St. Germain en Meudon werd aangetroffen. In België werd eens een Q-ex. gevangen bij Rouge-Cloitre in den omtrek van Brussel (3. VIT. 1882). Uit Engeland en Duitschland niet bekend. Het voorkomen in ons land is zeer twijfelachtig. 2. Onychogomphus DE SELYS 1854. Vleugels kort en vrij breed. Pterostigma tamelijk klein. Membranula onduidelijk en uiterst smal (fig. 39). De oogen zijn boven op den kop door een kleine tusschenruimte van elkaar gescheiden. Voorhoofd duidelijk langer dan bij Gomphus, in den regel ook een weinig smaller. Lichaamskleur heider- of meer groenachtig-geel, rijkelijk zwart geteekend. geni- SISI ; x aas. Ne RER OPT SILA LT 2 fatta L Fig. 39. Onychogomphus forcipatus L. 3. Vleugelpaar, vergroot (orig). taliën en auriculae aan het 2° segment minder sterk ont- wikkeld dan bij Gomphus. Q zonder ovipositor, met eenvoudige valvula vulvae aan het eind van het 8° sterniet. Appendices van het 4 zeer krachtig ontwikkeld, tangvormig. 180 M. A. LIEFTINCK, Dit soortenrijke genus, dat bijna over de geheele oude wereld is verbreid, heeft ongeveer 4 Europeesche soorten, waarvan I in Nederland voorkomt. Lichte deelen van kop en thorax licht groenachtig-geel van kleur. Oogen groot, bruin, bij adulti goud-groen glanzend; tusschenruimte smal, ca. 1.5 mM. breed. De gele teekening op thorax en abdomen is voor een groot deel door donkere figuren en strepen verdrongen. Mediane thoraxstreep zeer breed, naar voren breed V-vormig divergeerend; humerale en antehumerale strepen naar buiten convex, met onregel- matige hoekige grenzen. Antehumeraalstreep dorsaal en veelal ook ventraal met de mediane streep verbonden, waardoor een onregelmatige, gele ovaal wordt ingesloten. De gele ruimte tusschen humerale en antehumerale streep al of niet onder- broken. De streep over den voorsten zijnaad zeer breed en in het midden plotseling hoekig ingesnoerd —- door eene smalle anastomose verbonden, òf in twee deelstukken opge- lost. Achterste zijnaad-streep breed, recht. Pooten grooten- deels zwart, buitenzijde der dijen gedeeltelijk geel. 3%. Abdomen slank; segm. 3--6 rolrond en dun, 7—10 sterk verbreed en met uitstaande zijranden. Genitalién aan het 2° segment niet uitpuilend. Auriculae rond, heldergeel van kleur. Segment r en 2 met een smalle rugvlek; dorsum van 3—7 met breedere, ingesnoerde gele vlekken, die in verbinding staan met de gele basaalringen, doch hoogstens de helft van de segmentlengten bereiken. !) De plaatvormig uitstaande zijden van segm. 7—9 met een rondachtige, gele basisvlek. Segm. ro basaal zwart, apicaal geel. Appendices zeer opvallend en forsch, bijna zoo lang als segm. 9 + 10; basale ?/, gedeelte der app. sup. recht, laatste !/, deel haakvormig naar binnen omgebogen, aan het einde duidelijk in 2 ongelijk-groote lobben gespleten, vuil geelbruin, aan de basis en aan den top zwartachtig van kleur. App. inf. even lang als sup, bijna halfcirkelvormig opwaarts gebogen en diep in 2, dicht tegen elkaar aanliggende, takken 1) Bij 1 ex. uit Luxemburg zijn de lansvormige vlekken op het dorsum van segm. 4—6 tot op de gele basaalringen gereduceerd [Vgl. ook PUSCHNIG (309) p. 10]. De uitbreiding der gele vlekken is over ’t alge- meen aan groote variatie onderhevig, ODONATA NEERLANDICA. ISI gesplitst; aan de basis van 2 kleine, zijdelings uitstaande, fijne tandjes voorzien, zwart met geelachtigen wortel. Q. Thorax helder groenachtig-geel; zwarte strepen smaller dan bij het 7: mediane streep korter en minder divergeerend, niet met de antehumerale streep verbonden. Pooten lichter van kleur, dijen voor ?/, of ?/, gedeelte geel. Abdomen forsch en recht, ongeveer cylindervormig, naar het einde niet ver- breed. Dorsale gele vlekken, alsmede de zijvlekken veel srooter dans bij het ca... oh >|, der sepmentlengte innemend. Segm. 8 en 9 zwart, 10 geel gevlekt. Valvula vulvae iets uitgebogen en door eene kleine, smalle insnij- ding in 2 stomp-driehoekige plaatjes gescheiden. Benste’g‘ abd. 36, «av. 29, pt..3 (Maastricht), 32, 25, 2.8 Zuidlaren) 034. 27,13 (volgens Ris) 9 abd: Zr, av: 30, pt. 3 mM. (RIS). Grootte zeer variabel. Bij een dertigtal exem- plaren (4) uit Luxemburg bedraagt de gemiddelde lengte : abd. 36: "av. 28, pt: 3 mM. Geheel Noord- en Midden-Europa. In Zuid-Europa komt deze soort in eenigszins veranderden vorm voor. In Nederland zijn tot nog toe slechts twee vindplaatsen bekend. Een 4 werd gevangen bij Maastricht (V. D. BRANDT |, zonder vindtijd), terwijl zij van deze plaats ook opgegeven werd door MAURISSEN (wellicht is dit hetzelfde exemplaar); voorts werd I G gevangen bij Zeegse in Drente, 1917, (VAN VOORN leg). Zij komt hoofd- zakelijk voor aan groote rivieren, doch ook aan kleine bosch- beken en zelfs aan meren. In België, Frankrijk en Duitsch- land niet zeldzaam, doch bijna uitsluitend in bergachtige- en heuvelachtige streken. In België zou zij van 24 Mei tot eind Juli vliegen en ook, hoewel zeer zeldzaam, in de Kempen - voorkomen. In Juni 1924 trof ik haar in België (Ardennen) op verschillende plaatsen aan, doch in groote menigte vooral in Luxemburg, aan den oever van de Sûre in de omgeving van Echternach, waar de gg, in gezelschap van Gomphus vulgatissimus, zich bij honderden aan den vlakken, met steenen bezaaiden oever ophielden. Zoo nu en dan scheerden zij dicht over het snelstroomende water, om zich echter steeds spoedig op den zonnigen grindbodem neer te zetten; op één enkele steen zaten soms 4 à 5 exemplaren. Ondanks het groote aantal, was er geen spoor van QQ te ontdekken 12 182 M. A. LIEFTINCK, (24 —26 Juni 1924). In Denemarken werd éénmaal een ex. ge- vangen bij Herlufsholm Skov; in Zuid-Zweden niet zeldzaam. In het Britsch Museum bevindt zich het eenige vermoedelijk uit Engeland bekende exemplaar, ongeveer een eeuw geleden door STEPHENS, wellicht bij Londen verzameld. Ongetwijfeld komt zij, gedurende de maanden Juni en Juli, op meerdere plaatsen in Zuid-Limburg voor . . . forcipatus L. 1758. 3. Ophiogomphus DE SELYS 1854 Vleugels relatief breed en lang. Pterostigma vrij groot. Membranula zeer smal, wit. De oogen zijn bovenop den kop door een vrij breede tusschenruimte van elkaar gescheiden. Voorhoofd nog een weinig langer dan bij Onychogomphus. Lichaamskleur gedeeltelijk zuiver grasgroen, afgewisseld door helder okergeel en versierd met zwarte figuren. 4 genitaliën en auriculae aan het 2° segment niet opvallend. © zonder ovipositor, met eenvoudige valvula vulvae aan het eind van het 8° sterniet. Appendices van het d zeer klein. Palaearctisch. Slechts één vertegenwoordiger van dit genus bewoont de oude wereld; vele echter komen voor in Noord- Amerika. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. De harmonische bouwen de fraaie kleurverdeeling van dit insect, maken het tot een der mooiste libellen van onze fauna. do en 2 ad. Kop en thorax, benevens segm. 1 en 2 helder grasgroen van kleur; onderzijde roomgeel. Oogen groot, olijf- bruin met mat-groenen goudglans. Thorax hoog en robuust, zwarte strepen uiterst smal; mediane thoraxstreep naar voren niet divergeerend, doch spits toeloopend en zeer smal. Ante- humerale en humerale strepen elkaar dicht genaderd en ongeveer even smal, de antehumerale op !/, der lengte dorsaal afgebroken !); tusschenruimte breeder dan de lijnen. Zijnaden fijn zwart gezoomd; de voorste zijnaadstreep slechts ventraal aangeduid en bij het stigma afgebroken. Pooten zeer forsch: dijen dik, grootendeels roomkleurig; buitenzijde der schenen en tarsen zwart. Vleugels volkomen glashelder; costa van voren fijn geel gezoomd. Pterostigma bij het ¢ donker- bruin, bij het 9 okergeel, in beide seksen omgeven door dikke, zwarte randaderen (fig. 40). 1) Bij het ex. van het Pikmeeuwenwater (gem. Bergen, Limb.), een jong 9, ontbreekt de antehumerale thoraxstreep geheel en al. C2 ODONATA NEERLANDICA, 183 d. Abdomen lang en zeer slank. Segment 3—6 rolrond en zeer dun, vervolgens tot het einde van segm. 8 vrij sterk verbreed en daarna weer iets smaller: segm. 10 klein en smal. Zijranden van segm. 7—9 plaatvormig uitgebogen. Dorsum CAS ERS Fig. 40. Ophiogomphus serpentinus CHARP. dg. Vleugelpaar, vergroot (orig.). van I—2 en auriculae grootendeels grasgroen; 3—7 met aan de basis een weinig ingesnoerde, driehoekige, okergele rugvlekken, die naar achteren spits toeloopen en de segment- einden niet geheel bereiken; 8--10 met meer afgeronde heldergele vlekken. Zijden van segm. 3--6 smal vuilwit-, 7--10 breed geel gevlekt. Appendices klein, geel van kleur. App. sup. iets langer dan segm. ro, licht gekromd en iets con- vergeerend; einde stomp. App. inf. iets korter dan sup., door een diepe insnijding in 2 convergeerende takken gespleten. 2. Abdomen cylindervormig, zeer forsch. Dorsale vlekken breeder dan bij het &, met afgeronde eindlob; de gele, ronde vlek op segm. 8 en 9 klein; segm. 10 geel, met 2 basisvlekjes. Zijden en onderkant bleek geelachtig. Valvula vulvae zeer klein, nauwelijks !/, van het 0° segment berei- kend; door een trapeziumvormige insnijding in 2 spitse lapjes gedeeld en, evenals de appendices, geel van kleur. Achterrand van het epicranium voorzien van 2 zeer duide- lijke, fijngetande horentjes. Lengte ¢ abd. 39, av. 32, pt. 3; ® abd. 39, av. 35, pt. 3.8 mM. 184 M. A. LIEFTINCK, Deze soort bewoont Oost- en Midden-Europa, doch is nergens gewoon. Van ca. 5 Juni tot Augustus (eind Juni en begin Juli) aan bronnen en op zandige, open plaatsen in het bosch, steeds in de onmiddellijke nabijheid van stroomend water. Zeldzaam. Hier te lande werd zij bijna uitsluitend aangetroffen in Limburg aan de Maas; op enkele p'aatsen ook aan bronnen, in vochtige bosschen of op leemhoudenden grond. In tegenstelling met Onychogomphus leeft deze soort eenzaam, of in kleine groepjes langs den rivier-oever, vooral op kribben en groote steenblokken. O. serpentinus vliegt zeer snel en is uiterst schuw. De wijfjes zijn zeldzamer, doch, vooral in den aanvang van den vliegtijd, in heideveldjes en boschwegen in de nabijheid van het water, aan te treffen. Volgens LEONHARDT (196) zou serpentinus van alle Midden- Europeesche Gomphinen den langsten vliegtijd hebben: in de omgeving van Aschaffenburg en in Silezië zou zij nog in Augustus en September voorkomen; in de Elzas werd eens een £ dezer soort gevangen op 12 October (loc. cit. p. 15). In Duitschland werd zij aangetroffen bij Hamburg, Bremen en Lüneburg en bij Dorsten in Westfalen; voorts op verschillende plaatsen in de prov. Hessen, Thüringen, Saksen en Brandenburg. Uit België is merkwaardigerwijze geen enkele vindplaats bekend, evenmin uit Engeland. In Denemarken gedurende de maanden Juli en Augustus op enkele plaatsen. Ook, doch zeer zeldzaam, een enkele maal in Zweden aangetroffen. Uit ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: Prov. Gelderland: Arnhem, VIII (v. D. BRANDT)! Leu- venumsche Bosch (J. HEIMANS)! | Prov. Limburg: Plasmolen (bronnen)!! Afferden!! Well (imago et larva, HEIMANS & ROMIJN)! Bergen !! Pikmeeuwen- water (HEIMANS)! Velden!! Venlo! (v. D. BRANDT)! Steyl!! Belfeld en Reuver (bronnen)!! . . serpentinus CHARP. 1825. III. Subfam. Aeschninae. I. Anax LEACH 1815. Vleugels breed en zeer lang. Adering in het basale deel van den achtervleugel in beide seksen nagenoeg identiek. Vleugelpunten spits. ODONATA NEERLANDICA. 185 Kop relatief klein, voorhoofd opmerkelijk lang; aanvan- kelijk met parallele zijden, doch met een vooruitstekenden punt; onder een hoek van ca. 50° schuin naar omlaag afhellend. Oogen over een langen afstand tegen elkaar aan- sluitend, van boven afgeplat. Thorax en abdomen robuust, pooten zeer krachtig ontwikkeld. Abdomen bij het d duidelijk afgeplat en met supplementaire zijkanten aan segm. 4—10; bij het 2 vrij kort, cylindervormig. App. inf. bij het G afgeknot. Cosmopoliet. Van de 2 Europeesche soorten komt I in Nederland en r in het aangrenzend gebied voor. Overzicht der soorten. Groote soort. Membranula grauwzwart, basale '/, gedeelte scherp afgescheiden wit. Thorax lichtgroen. App. inf. van het d iets meer dan '/, van de lengte der app. sup. imperator LEACH Kleinere soort. Membranula mas lichtgrijs van kleur. Thorax zeer licht violetbruin, eenigszins vleeschkleurig. App. inf. van het d zeer kort, ca. !/, van de lengte der app. sup. (parthenope SELYS) A. imperator LEACH 1815. [formosus WANDERLINDEN 1820 (1823)]. Lippen geel, bovenlip aan ’t einde zwart gezoomd; clypeus en het afhellende gedeelte van het voorhoofd eveneens geel. Voorhoofd met een smalle, zwarte basisstreep, die in het midden overgaat in een rondachtige en naar voren spits toeloopende, zwarte vlek; zeer licht groenachtig van kleur, tegen den fijn-bruin gezoomden voorrand een smalle, doch zeer in ’t oog vallende, blauwe dwarsstreep. Oogen egaal blauw bij het g, iets meer groenachtig bij het $. Thorax in beide seksen lichtgroen, met zeer smalle, donkere naden. Pooten zwart; dijen gedeeltelijk kastanjebruin. d. Vleugels hyalien, voorrand van c breed geel. Pterostigma vrij lang, doch zeer smal, lichter of donkerder bruin. Mem- branula lang (fig. 41). Abdomen: segm. 3 vrij sterk ingesnoerd, naar achteren geleidelijk breeder wordend, duidelijk dorso- ventraal afgeplat, helder hemelsblauw; alle zijkanten en segmentgrenzen, bovendien een dorsale, bochtige lengteband op segm. 3—10 zwart. Onderzijde en de apicale helft van 186 M. A. LIEFTINCK, 3—7 zijdelings kastanjebruin van kleur. Appendices donker- bruin. App. sup. lang en breed, aan den top stomphoekig afgeknot; app. inf. van boven gezien, recht afgeknot, met 2 omhoog gerichte knobbeltjes. 2. Vleugels bij volwassen dieren, in den regel ongeveer van Z af, in beide vleugelparen diffuus en veelal vlekkig geel, of zelfs bruinachtig-geel getint; bij zeer oude dieren met bruine aderzoomen; overigens als bij het d. Abdomen zeer forsch, dik en opvallend korter dan het &. Segment 3 dui- delijk ingesnoerd, latero-ventraal met fraaien paarlmoerglans. Donkere rugstreep op segm. 2—10 breeder en roodbruin van kleur. Eerste segmenten geelachtig-groen, vooral aan de zijden meer witachtig; kleurverdeeling overigens als bij het gd, doch inplaats van helderblauw meer groenachtig- aay, TRE SZ, TT PR TT en SI SII Fig. 41. Anax imperator LEACH gd. Vleugelpaar, vergroot (naar TILLYARD). blauw. Bij oude wijfjes is het abdomen donkerblauw en het pterostigma donkerbruin van kleur. Appendices zeer breed- lancetvormig, spits. Lengte d abd. + app. sup. 57, app. sup. ) 5, av. 47, pt. av. 5; £ abd. + app. sup. 50—55, app. sup. ( 5, av. 47—52, pt. 5—6 mM. Deze grootste aller Europeesche Odonaten, bewoont in hoofdzaak Zuid-Europa en Afrika, doch het verspreidings- gebied strekt zich uit over geheel Midden-Europa, tot in ODONATA NEERLANDICA. 187 Zuid-Scandinavié en Engeland, terwijl zij oostwaarts haar grens in West-Azië bereikt. In Nederland lokaal en bijna overal vrij zeldzaam. Zij bewoont van de laatste dagen in Mei tot begin September (midden Juni en Juli) de diluviale zandstreken van ons land en houdt zich bij voorkeur op aan groote vennen, meertjes, vijvers en leemplassen; veel zeldzamer evenwel aan open heiplassen en langs oude rivierarmen. Slechts in het begin van den vliegtijd verlaten de onuitgekleurde dieren den oever van het water en vliegen zij op akkers en weilanden, of op aangrenzende heideveldjes; in dezen tijd zijn ook de zeld- zamere wijfjes te vinden. Ongeveer 15 Juni zijn de dvax dd volwassen en verspreiden zich ieder over een bepaald, scherp afgescheiden, gedeelte van den waterplas, waar zij geen soortgenooten dulden. Wanneer een ander, verdwaald & zich in het jachtgebied van zijn confrater waagt, wordt het ijverig verjaagd en zoolang achtervolgd, totdat deze den aftocht moet kiezen. A. imperator is de beste en snelste vlieger van alle inheemsche Aeschninen. De dieren rusten zeer zelden uit en vliegen den ganschen dag langs den dikwijls moeilijk te bereiken riet- zoom heen en weer, bij voorkeur op eenigen afstand van den oever, over het open water. De volwassen 9£ beginnen veelal pas tegen den namiddag met het eierleggen; ook zag ik ze vele malen nog des avonds tegen zonsondergang hier- mede bezig. Zij worden, bij het verrichten van dezen arbeid meestal volkomen met rust gelaten door de woest rond- jagende mannetjes. In de omgeving van Winterswijk (G.) en bij Oisterwijk (N.-B.) is A. imperator in den voorzomer algemeen. Op de eerstge- noemde plaats is hij aan één, betrekkelijk kleinen leemplas, telkenjare bij tientallen aan te treffen. |) In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: Prov. Drente: Zuidlaren! Prov. Overijsel: Denekamp, Hornven!! 1) Zie ook Tijdschr. v. Entom. 66, pp. XLIV—XLVI (Verslag). In korten tijd ving ik hier een tiental exemplaren, op één enkele plaats aan den oever van den leemplas. Zoo gauw was er niet een g' van deze plaats weggevangen, of zijn plaats werd onmiddellijk door een ander ingenomen. 188 M. A. LIEFTINCK, Prov. Gelderland: Nunspeet!! Winterswijk !! Prov. Utrecht: Driebergen, Maarsbergen !! Prov: Zeeland: Goes. *) Prov. Noord-Brabant: Galderen ! Ginneken! Oister- wijk!! Haaren !! Vught!! Prov. Limburg: Bergen (Pikmeeuwenplas)!! Venlo! Bel- feld!! Maasbracht! Vierlingsbeek! Blijenbeek! Herkenbosch (exuviae)! Bunde! (A. parthenope SELYS 1839). Monddeelen geelachtig, clypeus wit, Voorhoofd zeer licht rose, basisstreep uiterst smal en de ronde, donkere vlek slechts zeer onduidelijk zichtbaar; tegen den breeden, bruinen voorrand een onscherp begrensde blauwe streep. Oogen olijfgroen, bij het @ meer bruinachtig. Thorax in beide seksen licht violet-bruin met uiterst smalle, donkere naden. d. Vleugels distaal van ¢ geelachtig van tint. Membranula gelijkmatig lichtgrijs. Voorste deel van den vleugel met meerdere gele dwarsaderen. Pterostigma iets breeder dan bij imperator. Abdomen: segm. 2 en de basis van 3 zeer helder lichtblauw, 3--10 olijfgroen met blauwe nuancen, doch zeer verdonkerd en daardoor niet zoozeer in ’t oog vallend; over de geheele lengte van een bochtigen, zwarten band voorzien. App. inf. zeer kort, van boven nauwelijks zichtbaar en afge- knot, ongeveer ’/, van de lengte der sup. bereikend, veel breeder dan lang: het einde niet naar boven omgebogen en van vele, kleine tandjes voorzien, 9. Lichaam minder gedrongen dan bij gmperator, abdomen slanker. Vleugels bij volwassen dieren meestal met een vrij donkeren, grijsbruinen wolk over de geheele vleugelbreedte, tusschen den nodus en het pterostigma. Lichaamskleur vrij- wel overeenstemmend met het g, doch het heldere blauw der eerste segmenten is bij oude $$ sterk verdonkerd en bij jonge dieren minder zuiver van kleur. Donkere rugstreep roodachtig-bruin. Appendices langer en iets minder breed dan bij zmperaior, spits. 1) Zie „De Levende Natuur’, Jrg: 23, ‘Sept. 1918 (A. Buyse, 25. v1. 1918, ¢). ODONATA NEERLANDICA. 189 Lengte ¢ abd. 48, app. 5, av: 46, pt. 4; 9 abd. 53, app. 5, ampt. mM. Niet inlandsch, Deze soort bewoont het Middellandsche Zeegebied en een zeer groot deel van Azië, doch komt een enkele maal als immigrant in noordelijker streken van Europa voor. Slechts op eenige zeer bepaalde plaatsen heeft zij ge- durende een aantal jaren stand gehouden. In hare levenswijze vertoont zij in alles groote overeenkomst met de voorgaande soort, In België werd parthenope Eénmaal gevangen bij Ixelles, den 22. VIII. 1884 (gd). In Frankrijk werd zij nog niet noor- delijker aangetroffen dan in de omgeving van Parijs; waar- schijnlijk bereikt zij hier de noordelijkste grens. In Duitsch- land werd deze soort eens gevangen in de ,,Tiergarten” van Berlijn (1850) en in 1855 ook bij Neustrelitz en Fürsten- berg in Mecklenburg. Sedert bleef A. parthenope tot 1909 onopgemerkt, In dat jaar werd zij wederom aangetroffen en wel op verschillende plaatsen rondom Bückow, in de mark Brandenburg (Strausberg, Spitzmühle en Bückow), waar zij volgens SCHIRMER (361) in de jaren 1909 en 1910 zelfs eene gewone verschijning was. |) Het voorkomen in Nederland is zeer onwaarschijnlijk. 2. Brachytron EVANS 1845. Vleugels smal en vrij kort, adernet wijdmazig. ¢ kort, 2- of 3-cellig. Uitranding van den achtervleugel bij het g' stomp- hoekig of bijna recht, fa 3- of 2-cellig, in zeer zeldzame gevallen zonder dwarsader. Pterostigma lang en uiterst smal (fig. 1). Oogen over een korten afstand tegen elkaar aan- sluitend; occipitaaldriehoek groot. Abdomen nauwelijks ingesnoerd aan het 3° segment. Appendices in beide seksen zeer lang. Geheele lichaam dicht en vrij lang grijs- of bruin- achtig behaard. De eenige soort van dit genus komt ook in Nederland voor. Kleinste Aeschnine van onze fauna. d. Voorhoofd, clypeus en monddeelen groenachtig-geel, 1) Volgens C. SCHIRMER zou de prooi van A. parthenope in hoofdzaak bestaan uit libellen en zouden ook grootere soorten, als Cordulia aenea, niet worden versmaad. RENÉ MARTIN (242, p. 243) constateerde zelfs, dat deze roover met groote voorliefde op Aeschna isosceles jaagt! 190 M. A. LIEFTINCK, kort zwart behaard. Bovenlip aan het einde zwart gezoomd, anteclypeus zwart; grens van voorhoofd en clypeus eveneens zwart. Boven op het voorhoofd een duidelijke, T-vormige vlek, die met de zeer breede, zwarte voorhoofdsbasis is ver- bonden. Oogen van boven iets afgeplat, blauw. Thorax harig, van voren matbruin, met breede, naar achteren iets versmalde, groene antehumeraalstrepen; thoraxzijden lichtgroen, met rechte, zwarte naden. Pooten krachtig ontwikkeld, zwart. Vleugels zuiver hyalien, costa en eenige der voorste dwars- aderen (proximaal van den nodus) geelachtig. Pterostigma uiterst smal, helder okergeel. Membranula duidelijk, wit. Abdomen behaard ; segm. 3 slechts weinig ingesnoerd. Grond- kleur zwart. 1° Segm. dorsaal zwart, lateraal geel; basis van segm. 2—8 met in het midden onderbroken, fijn-gele dwars- streepjes; dorsum van 2—9 met vrij groote, naar voren spits uitloopende, driehoekige vlekken, welke blauw van kleur zijn. Zijden van segm. 2—8 met 3 helderblauwe vlekken, welke op de eerste segmenten veelal in verbinding treden met die op den rug. Segm. 10 aan het eind met 2 samenhangende blauwe vlekjes. Zijranden en de geheele onderzijde van het abdomen zwart. App. sup. zwart, bijna zoo lang als segm. 9 en 10 tezamen, sterk omhoog gebogen, smal aan de basis en zonder tand, doch met een zeer hooge en scherpe, dorsale kiel. App. inf. ca. !/, der sup., aan den top afgeknot, doch met afgeronde hoeken en in het midden iets ingesneden; daardoor kort tweelobbig. 2. Lichte deelen van den kop meer bruinachtig-geel. Oogen bruinachtig. Thorax als bij het g, doch de antehumeraal- streep tot een vlekje op het voorste deel van den mesothorax gereduceerd. Vleugels bij jonge dieren diffuus oranjegeel, met goudgele stralen in c, sc, m en cu; in volwassen toestand is het geel lichter van kleur. Pterostigma okergeel. Abdomen cylindervormig, vooral aan de basis breed en hoog, naar het einde geleidelijk versmald. Dorsale vlekkenteekening op de segm. gereduceerd en geel van kleur; zijvlekken sterk ver- groot: op segm. I—6 een breede, slechts door ce zwarte segmentgrenzen onderbroken, groenachtig-gelen langsband, die zich op de laatste segmenten in eenige kleinere vlekjes ODONATA NEERLANDICA, IGI oplost. 10° tergiet halfcirkelvormig uitgerand en duidelijk afstaand, van eenige rijen krachtige en zeer scherpe doorn- tjes voorzien. Appendices zeer lang, lancetvormig en zwart van kleur; laatste ?/, gedeelte met eene zwakke middenkiel. Éengte Grabd, 43, app 5.5, av. 35.5, pt..4.5; Q abd: 39, app.) 5, av. 36, pt. 4.5 mM. (hafniense MüLL.) pratense MÜLLER 1764. Van de eerste dagen in Mei tot begin Juli (eerste week van Juni) overal in Nederland zeer gewoon aan stilstaand water, vooral langs slooten en vaarten in de laagveenplassen. Ook op Texel en veel in de duinstreek. In het zandige ge- bied van ons land in het voorjaar algemeen aan boschranden, zwak-stroomende beken en meertjes. Men ziet over 't alge- meen veel meer gd dan 99. Brachytron pratense vliegt snel, doch rust veel uit, op dezelfde wijze als de Aeschna-soorten. Ook op de Duitsche wadden-eilanden Juist en Memmert; op het laatstgenoemde doortrekkend in Mei 1918 (6). 3. Aeschna FABRICIUS 1775. (Aeshna auct.). Vleugels lang en breed, dicht geaderd. ¢ lang, nimmer 2-cellig. Anale hoek van den achtervleugel bij het d onder vorming van een Za sterk uitgerand. Pterostigma zeer variabel, doch steeds breeder dan bij Drachytron. Oogen zeer groot, over een langen afstand tegen elkaar aansluitend; occipitaal- driehoek in den regel klein. Abdomen aan het 3° segment duidelijk — soms zeer sterk — ingesnoerd. 10° tergiet bij het ® onduidelijk uitgerand en zeer weinig afstaand, dicht met kleine, zwarte doorntjes bezet. Appendices in beide seksen zeer verschillend van vorm en grootte. Dit zeer soortenrijke genus is over de geheele wereld ver- spreid. In Europa komen ongeveer 10 soorten voor, waarvan 6 uit Nederland en 2 uit het aangrenzend gebied bekend zijn. Overzicht der gd. I. Voorhoofd, van boven gezien, met een zeer scherp begrensde, T-vormige, zwarte vlek (incl. viridis) . . . 3 ‚192 M. A. LIEFTINCK, Voorhoofd zonder scherp begrensde T-vlek. Thoraxzijden bruin, metn2Yeelesdwarsbanden teste se EI 2. Groote soort. fa tweecellig (bij hooge vitzona tine drie- cellig). Vleugels gelijkmatig bruin van kleur. Membranula klein (be AD). 2. et er AN MISES TOR Kleinere soort. fa drie- tot zevencellig. Vleugels meestal geelachtig getint. Membranula zeer groot en lang (fig. 43) . . isosceles MüLL. 3. Thoraxzijden geheel groen, met breede, zwarte naden. ta driecellig (in enkele gevallen 4-cellig; fig. 44). Pterostigma opvallend kort. App. sup. in het midden sterk verbreed. Groote soorte si sak, . +... cyanea MULL. Thoraxzijden geheel austen met smalle zwarte naden. ta driecellig (fig. 45). Pterostigma gewoon. App. sup. lancet- vormig, aan de basis met een mediaan-ventralen tand. Klei- merecisoont A. ti... ET av caiffinis VAnDERE Thoraxzijden ee groen, met uiterst smalle zwarte naden. ta tweecellig (fig. 46). De stam van de T-vlek op het voor- hoofd zeer fijn en soms geheel onzichtbaar. Pterostigma ge- woon. App. sup. recht, in ’t midden niet verbreed en zonder basalen tand. Kleinere soort . . . . viridis EVERSM. Thoraxzijden anders zekleurd . Wie 0. NN 4. De scheidingslijn der oogen, van boven gezien, is minstens 2 X zoo lang als de occipitaaldriehoek. Thorax- zijden lichter of donkerder bruin, met 2 breede, gele of blauwgroene #dwarsbandensr. (bt. yi wat 0 ord ENE De scheidingslijn der oogen, van boven gezien, is nauwe- lijks langer dan de occipitaaldriehoek. ta tweecellig. Thorax- zijden olijfkleurig-bruin, met 2 blauw-verdonkerde dwars- strepen Me . + (caerulea STROM) Bia el ffs. 13) id heldergeel. Thoraxzijden donkerbruin met 2 breede, lichtgekleurde dwarsbanden. Groote SOOKE, Lem, Si . + «9 janeead ta driecellig ce 48). Gee beani Thoraxzijden grauw- bruin, met 2 zeer breede, lichtgekleurde dwarsbanden. Kleine SCH ta AH I badeend det OEROL Ehe Overzicht der 99. 1. Voorhoofd, van boven gezien, met een zeer scherp be- grensde, T-vormige, zwarte vlek (onduidelijk bij verzdzs) . 3 ODONATA NEERLANDICA. 193 Voorhoofd zonder scherp begrensde T-vlek. Thoraxzijden benin,imety 24 gelerdwarsbandems. +. Ia. lele seen 2 2. Vleugels gelijkmatig bruin; membranula klein, lichtgrijs van kleur. Dorsum van segm. 2 zonder driehoekige, gele vlek. Groote,soort., 1, 4 ana a dr grandis LE: Vleugels geelachtig ne: membranula groot en zeer lang, grauwzwart van kleur. Dorsum van segm. 2 met een groote, driehoekige, heldergele vlek. Kleinere soort . isosceles MULL. 3. Thoraxzijden geheel groen, met breede zwarte naden. Pterostigma opvallend kort. Dorsum van segm. 9 en 10 met een groote, niet onderbroken lichte bandvlek. Groote soort. . cyanea MüLL. Thoraxzijden geheel geelgroen, met smalle, zwarte naden. Pterostigma niet bijzonder kort. Dorsum van segm. 9 en IO met, in het midden duidelijk onderbroken, lichte vlekken ISlemenensoort ss bren nt reis a affinis; VANDERL, Thoraxzijden geheel groen, met uiterst smalle donkere naden (soms geheel afwezig). De stam van de T-vlek op het voorhoofd haarfijn en veelal onzichtbaar. Pterostigma niet verkort. Dorsum van segm. 9 en 10 met, in het midden duidelijk onderbroken, lichte vlekken . . viridis EVERSM. 4. De scheidingslijn der oogen, van boven gezien, is minstens 2 X zoo lang als de occipitaaldriehoek. Thorax- zijden lichter of donkerder bruin, met 2 breede gele, of meer atrachachtio zele, dwarsbanden.! „taarten walgen 26 5 De scheidingslijn der oogen, van boven gezien, is nauwe- lijks langer dan de occipitaaldriehoek. Thoraxzijden olijf- kleurig-bruin met 2 geelachtige en (caerulea Sr ROM) 5. Costa heldergeel. Voorkinatd en clypeus door een zwarte naadstreep van elkaar gescheiden. Thoraxzijden donkerbruin, met 2 breede, licht gekleurde dwarsbanden. Appendices 4.5 mM. Groote soort. . . oh Forty juncear iL, Costa bruinachtig. ie she ordi en clypeus: zonder ‘een spoor van een zwarte, scheidende naadstreep. Thoraxzijden grijsbruin, met 2 zeer breede, lichtgekleurde dwarsbanden. Appendices lang en slank, 5 mM. Kleinere soort . mixta LATR. 194. M. A. LIEFTINCK, Ae. grandis LINNAEUS 1758. T-vormige vlek op het voorhoofd onduidelijk en nimmer zwart van kleur: aan den voorrand een breede, donkerbruine dwarsstreep; stam van de T-vlek haarfijn. Monddeelen bruin- oranje, voorhoofd en clypeus geelbruin. Thorax roodbruin, met aan alle vleugelwortels een helderblauw vlekje en 2 breede, rechte en zuiver citroengele zijstrepen. Pooten geheel roodbruin. Vleugels in beide seksen gelijkmatig goudbruin gekleurd, met helder-roodbruine adering. Tusschen 47? en Rsa in den voorvleugel, tot aan den rand, één of meerdere cellen verdubbeld. Membranula wit, aan het einde meer grijs- achtig; pterostigma roodbruin. d. ta 2-cellig, slechts bij uitzondering aberraties met een tweede, of een in tweeën gesplitste dwarsader. Oogen donker- bruin, bij adulti met een smalle, helder glanzend-blauwe middenvlek. Abdomen: 2° segm. matig verdikt en het 3° duidelijk, doch niet zeer sterk ingesnoerd, roodbruin. Een lichtblauwe vlek zijdelings boven de oortjes en 2 helderblauwe rugvlekken op het einde van segm. 2; een latero-ventrale bandvlek op de voorste helft van 3 en dubbele basisvlekjes op de zijden van 4--8 helderblauw. Dorsum van 2—8 vóór het midden bovendien met een fijn-onderbroken geel streepje. Appendices roodbruin; app. sup. recht, met afgeronden top, nauwelijks korter dan segm. 9 + 10, zonder basalen tand en over de geheele lengte met een zwakke, kiel- vormige verhevenheid. App. inf. driehoekig, ongeveer half zoo lang als sup. Q. Kleur der vleugels in den regel iets Fig. 42. Aeschna lichter dan bij het g, membranula eveneens ER N iets lichter. Oogen bruin, niet blauw gevlekt. achtervleugel, Abdomen forsch, aan de basis zeer breed en vergroot (orig.). naar achteren, tot segm. 8, geleidelijk doch weinig versmald. Rugvlekken op segm. 2 zeer klein: rond- achtig en minder helder, eenigszins paarsachtig van kleur. Zijden van segm. 3—8 met gele of (adult) licht paarsachtig gekleurde vlekjes. Overigens als bij het &. Appendices roodbruin, vrij kort; even lang als segm. 9 + 10, met afgeronden top. ODONATA NEERLANDICA. 195 Benste 3, abd 66 Nappo avi 48, pt...) 35 2 abd. 53, app. ) 3, av. 47, pt. 3.5 mM. Deze soort bewoont Noord- en Midden-Europa en Siberië, Zij is over geheel Nederland verspreid en van ca. 15 Juli tot eind Augustus (eind Juli) eene gewone verschijning. Aeschna grandis bewoont zoowel de uitgestrekte laagveen- moerassen als de boschachtige omgeving van vennen en vijvers in de zandstreken. Zij vliegt met voorliefde in zand- wegen, op open plaatsen in het bosch en in het eikenhak- hout, waar zij voornamelijk jacht maakt op dagvlinders. Het is de eenige Aeschna-soort, die in ons land den geheelen zomer door op alle plaatsen is aan te treffen. Zij komt ook in de duinstreek voor en is reeds op Texel gevonden. In gunstige jaren houden sommige individuen, met sterk ge- bruinde vleugels, het nog tot het einde van September uit. Ik zag deze soort eenige malen in groot aantal in de lage boschjes vlak aan het strand van de Zuiderzee, in Noord- Holland en Utrecht. Volgens ALFKEN (6) is grandis algemeen op het Duitsche wadden-eiland Memmert, in 1917 reeds eind Mei; ook op Spiekeroog en Borkum. Ae. isosceles MüLLER 1767. (rufescens VANDERLINDEN 1825). Een T-vormige vlek op het voorhoofd ontbreekt geheel en al: slechts een smalle, zwarte zoom aan den voorrand is zichtbaar. Voorhoofd, clypeus en monddeelen oranjebruin. Oogen glanzend goudgroen. Thorax licht roodbruin, met 2 breede, rechte zijstrepen ; ventraal heldergeel, dorsaal onscherp begrensd en meer groenachtig van kleur. Pooten zwart; dijen voor ’t grootste gedeelte helder roodbruin. Vleugels geelachtig getint; adering zwart, costa en eenige dwarsaderen geelachtig. Basis van den achtervleugel met een intensief goudgeel vlekje in za, welks aderen helder oranje gekleurd zijn. Tusschen M* en Asa in den voorvleugel slechts één rij cellen. Membra- nula breed en zeer lang, bijna tot aan den rand doorloopend. d. ta 3—7 cellig, in den regel door 1 langsader en 2 dwarsaderen in 4 cellen verdeeld. Uitranding des achter- vleugels recht, doch duidelijk afgerond; membranula zwart- grauw. Pterostigma licht bruingeel. Abdomen: 2° segm, zeer 196 M. A. LIEFTINCK, weinig verdikt en het 3° slechts matig ingesnoerd, helder roodbruin met smalle, zwarte segmentgrenzen. Dorsum van segm. 2 met een ongeveer driehoekige, gele vlek; zijden van 1—-3 gedeeltelijk groenachtig-geel en kleine zwarte stippen op het dorsum van 3—7. Segm. 3—9 met een fijne zwarte langsstreep over het midden, welke zich op 8 en 9 sterk verbreedt; basis van IO zwart. Appendices bruinachtig, sup. aan de basis donkerder; app. sup. aan den wortel zeer smal, met een krachtigen, driehoekigen basaaltand; lancet- vormig verbreed met een zwakke, kielvormige verhevenheid en spitsen top. App. inf. drie- hoekig, bijna half zoo lang als sup. 2. Vleugels bij onuitgekleurde dieren inten- sief geel getint, met goudgeel gekleurde basis; a bij adulti glashelder, uitgezonderd de bases isosceles MULL. &. È Basis van den der achtervleugels. !) Pterostigma okergeel, achtervleugel, in het midden donkerder. Zijstrepen van den vergroot (orig.). thorax iets breeder en helderder van kleur dan bij het g. Abdomen niet bijzonder forsch, segm. 3 lich- telijk ingesnoerd. De gele rugvlek op segm. 2 is duidelijker en scherper begrensd dan bij het d. Zijden van het abdomen, vooral der eerste segmenten, groenachtig-geel. Appendices bruinachtig, duidelijk korter dan segm. 9 + ro. liengter Givabd: 50, app. 5,wav. 42, pts) 354 Pad apps avs 42 pt 35 mM. Deze soort is over geheel Europa, noordelijk tot in het zuiden van Zweden, verbreid. De vliegtijd is ook hier te lande vroeg en zeer kort, n.l. van ca. 25 Mei tot 25 Juni’), vandaar waarschijnlijk, dat Ae. zsosceles langen tijd als eene zeldzaamheid werd beschouwd. Op vele plaatsen in Nederland Fig. 43. Aeschna 1) Bij een zeer oud, doch volkomen gaaf 9 uit Valkeveen bij Naarden (N.H.), zijn de vleugels lichtgeel van tint en is bovendien het meeren- deel der aderen van breede, bruine randzoomen voorzien, vooral op het middendeel der vleugels. Het zeer koude en vocktige zomerhalfjaar 1923, heeft grooten invloed gehad op het optreden dezer soort. Het eerste ex. werd in genoemd jaar op 5 Juli waargenomen, terwijl het hoogtepunt van den vliegtijd bijna twee maanden was verschoven (begin Augustus) en de laatste individuen nog op 21 Augustus rondvlogen (468). ODONATA NEERLANDICA. 197 gewoon, doch lokaal. In alle groote laagveenmoerassen van 't westen des lands algemeen aan slooten en vaarten, doch evenmin zeldzaam aan vennen en leemplassen in hooger gelegen deelen van Nederland. Volgens LEONHARDT zou zsosceles hoogst zelden het open water verlaten. Inderdaad treft men haar in volwassen staat bijna uitsluitend in de onmiddellijke nabijheid van haar ge- boorteplaats, doch dadelijk na het uitkomen verspreiden de dieren zich in grooten getale over de omliggende akkers en heidevelden, om hier eerst geruimen tijd langs boschranden en zandwegen jacht te maken op allerlei insecten. Tegen het begin van Juni zijn alle individuen in den regel naar de plassen teruggekeerd. In normale jaren is de vliegtijd van zsosceles ten einde, vóór dat de eerste exemplaren van grandis zich vertoonen. Zij werd nog niet in de prov. Zeeland aangetroffen. Overal in het aangrenzend gebied zeer lokaal voorkomend. Ae. cyanea MÜLLER 1764. Voorhoofd, van boven gezien, met een scherp begrensde T-vormige zwarte vlek. Monddeelen geel, of oranje-geel; voorhoofd en clypeus geelachtig-groen, door een uiterst fijn bruin naadstreepje van elkaar gescheiden. Thoraxzijden groen, met breede, zwarte naden; voorste zwarte naad een eindje boven het stigma afgebroken. Dorsum donkerbruin, met 2 zeer breed-ovale, naar voren puntig toeloopende, groene antehumeraalstrepen. Vleugeltusschenruimte groen gevlekt. Pooten grootendeels zwart. Vleugels in den regel glashelder, adering zwart; costa bruinachtig. Pterostigma opvallend kort en breed; membranula kort, wit met donkergrijs uiteinde. d ad. ta 3-cellig, aberraties met een 4-cellige fa komen nogal eens voor; in zeer enkele gevallen 2- of 5-cellig. Costale zijde van fa langer dan bij alle overige soorten; anale hoek van den achtervleugel zeer duidelijk afgezet en naar binnen omgebogen. Pterostigma ad. zwart. Oogen blauw. Abdomen: 2° segm. weinig verdikt en het 3° vrij sterk ingesnoerd, donkerbruin tot zwart. Segm. 2 met een smal-driehoekige, groene rugvlek en groen gevlekte zijden; 2—7 dorsaal met kleine kantvlekjes en groote halfronde vlekken op het einde der segmenten, 13 198 M. A. LIEFTINCK, groen van kleur; zijdelings voorzien van dubbele, helderblauwe basisvlekjes. Op segm. 9 en 10 zijn de rugvlekken met elkaar versmolten en nemen bijna den geheelen bovenkant in beslag ; helderblauw van kleur. Appendices donker van kleur; app. sup. aan de binnenzijde in het midden sterk ver- breed, zonder basaaltand, doch met een korte, scherpe kiel; het einde naar omlaag gebogen en vrij scherp toegespitst. App. inf. smal- driehoekig, ongeveer half zoo lang als sup. en evenals deze in het midden groen gestreept. ea na Zeer oude! dd krijgen veelal bruinachtig cyanea MULL. gd. ß Basis van den getinte vleugels. achtervleugel, 2. Lichte teekening van kop, thorax en vergroot (orig). abdomen als bij het g, doch een weinig lichter van kleur. Oogen bruin. Antehumeraalstrepen iets smaller. Vleugels bij volkomen volwassen ex. bruinachtig. Ptero- stigma zeer kort, okergeel of oranje, met zwarte randaderen. Abdomen zeer forsch, cylindervormig met breede basis. Lichte vlekken als bij het g, doch alle zuiver groen; kant- streepjes geel van kleur. Appendices zwart, korter dan segm. 9 + 10. Lengte g'abd. 56, app: 5, av. 47, pt. 2.5; Q abd? 55 app. 4.5, av. 49, pt. 3 mM. Aeschna cyanea is uit alle deelen van Nederland bekend; haar vliegtijd duurt van ca. 15 Juli tot eind September (Augustus). In de duinen (o. a. bij Domburg!!) en in de zandstreken van diluviaal Nederland, vooral aan vijvers, in hoogveenmoerassen en aan leemplassen zeer gewoon; zeld- zamer echter in het laagveengebied. Volgens RIS (318) en TüMPEL (424) zou cyanea in de veenstreken ten eenenmale ontbreken, doch voor ons land geldt dit zeer zeker niet (Naardermeer !! Ankev. plassen !!). !) Zij vliegt snel en dikwijls uren achtereen, zonder zich rust te gunnen. De 99 zijn 1) Ris zegt nadrukkelijk, dat Ae. cyanea nimmer in de nabijheid van het veen- en merengebied is aangetroffen en vergelijkt dit geval met het analogon bij Zibellula depressa, die ook hier te lande in ’t laagveenge- bied niet voorkomt (loc, cit., p. 33). ODONATA NEERLANDICA. 199 zeldzamer en vertoonen een bijzonder opvallende aanpassing aan de kleur der omgeving. !) In den nazomer en in den herfst treft men de dd, op ver verwijderde plaatsen van het water, veelvuldig in parken en tuinen aan, vooral in de namiddag-uren. Beide seksen vliegen ook des avonds tegen zonsondergang, waarbij jacht gemaakt wordt op Geometridae. De larven leven, kort vóór de gedaanteverwisseling plaats grijpt, gezellig en soms in reusachtig aantal bijeen, in kleine, tamelijk diepe turfgaten en leemkuilen. Deze soort werd wèl op de Duitsche Noordzee-eilanden Memmert en Spiekeroog aangetroffen, doch nog niet met zekerheid op onze Wadden. Ae. affinis VANDERLINDEN 1820 (1823). Voorhoofd met een scherp begrensde, T-vormige zwarte vlek. Een zwarte naadstreep tusschen voorhoofd en clypeus ontbreekt geheel. d ad. Monddeelen geel, voorhoofd en clypeus zéér licht blauw van kleur. Oogen olijfgroen, met een bruinen veeg op den bovenkant. Thoraxzijden licht blauwgroen, met dunne zwarte naadstrepen; dorsum olijfkleurig-bruin met korte, ventraal sterk divergeerende, tamelijk breede, groene ante- humeraalstrepen. Pooten zwart, buitenkant der dijen gedeel- telijk lichtbruin. Vleugels glashelder; costa geelbruin, evenals eenige dwarsaderen in het voorste deel des vleugels; adering overigens zwart. Pterostigma helder bruingeel. ta 3-cellig, membranula grijs, aan de basis witachtig (fig. 45). Abdomen: segm. 2 weinig verdikt en 3 nauwelijks inge- snoerd. Grondkleur lichtbruin, naar achteren gaandeweg donkerder wordend; vlekkenteekening zeer sterk ontwikkeld, helder lichtblauw van kleur. Zijden van segm. 1 geel; de zijvlekken op segm. 2—6 groot en samenhangend met de rugteekening; deze op het voorste deel der segmenten bijna even groot, doch minder scherp omlijnd dan de groote halfronde vlekken tegen den achterrand. Op segm. 7—9 zijn de rug- en zijvlekken van elkaar gescheiden; segm. 10 zwart, met 2 blauwe rugvlekken. 1) Vgl. hierover BARTENEF (16), LIEFTINCK (471) en TIMM (418, p. 180). 200 M. A. LIEFTINCK, Appendices bruin; app. sup. aan de basis zeer smal, vóór het midden lancet-vormig verbreed en aan het einde fijn toegespitst; een zeer zwakke middenkiel, doch een krachtige, mediaan-ventrale basaaltand, welke zelf ook eenige kleine tandjes draagt. App. inf. driehoekig, duidelijk langer dan de helft der sup. ?. Clypeus groenachtig-oranje; voorhoofd groen. Thoraxzijden groenachtig geel met dunne, zwarte naadstrepen; dorsum olijf- kleurig-bruin, met een tot een geel komma- vormig vlekje gereduceerde antehumeraal- SA streep. Pooten zwart; basale helft der dijen affinis VANDERL, TOOdbruin aan de binnenzijde. Pterostigma d. Basis van den donker okergeel. Abdomen vrij slank en dun, achtervleugel, slechts de eerste segmenten sterk verbreed NEISSE IE van segm. 3 af met parallele zijden; licht roodbruin van kleur. Zijden van segm. I—-3 breed groen. De dorsale lichte vlekkenteekening van het ¢ is tot smalle kantstreepjes en kleine, licht groenachtig-gele, donker ge- zoomde apicale vlekjes gereduceerd. Appendices bruin, lancet- vormig en zeer kort, korter dan segm. 9 + IO. Lengte & abd. 46, app. 4.5, av. 40, pt. 3.5; Q abd. 45, app. (4, av. 40, pt. ) 3.5 mM. Deze, in Midden-Europa zeer zeldzame soort, bewoont hoofdzakelijk Zuid-Europa en het Middellandsche Zeegebied. In Zuid- en Midden-Frankrijk zeer gemeen in heuvelachtige streken, doch sporadisch in het noorden; zij werd gevonden in de omgeving van Parijs en (zeldzaam) in het dépt. Seine- et-Marne. In Lotharingen zeer zeldzaam. Uit België is affinzs slechts van enkele plaatsen aan de Ourthe en Amblève bekend; zij werd gedurende Juli en begin Augustus in klein aantal gevangen bij Angleur, Remonchamps en éénmaal bij Hollogne sur Geer. In Duitschland alleen in Silezië. Hier te lande werd slechts éénmaal een 9 dezer soort gevangen door SMITS VAN BURGST bij Valkenburg (Z.-L.), VIII, 1911. Dit ex. is zeer verkleurd en mist zoowel de caudale appendices als een der vleugels; in de coll. MAC GILLAVRY was het als ® Ae. juncea gedetermineerd. Vermoe- delijk komt Ae. affinis sporadisch in Zuid-Limburg voor. ODONATA NEERLANDICA, 201 Ae. viridis EVERSMANN 1836. Voorhoofd, van boven gezien, zonder duidelijke zwarte T-vlek: de voorrand van het voorhoofd heeft eene bruine dwarsstreep, doch de stam der T-vlek is uiterst fijn en veelal nauwelijks zichtbaar. Monddeelen geel; voorhoofd en clypeus licht groenachtig-geel, door eene fijne, bruine naadstreep van elkaar gescheiden. Thoraxzijden zuiver grasgroen, de donkere naden zijn zeer flauw aangeduid of geheel afwezig. Dorsum roodbruin met zeer breede, rechte en heldergroene antehumeraalstrepen. Pooten helder bruingeel, schenen en tarsen iets donkerder. Vleugels lichtgeel getint, vooral het voorste gedeelte; costa geel, adering overigens grootendeels zwart. Pterostigma vrij klein en smal, heldergeel; membra- nula wit. dad. fa 2-cellig; anale hoek van den achtervleugel duidelijk afgezet, recht (fig. 46). Abdomen: segm. 2 verdikt en 3 duidelijk ingesnoerd, roodbruin. Lichte vlekkenteekening dorsaal blauw, lateraal in grasgroen overgaand. Segm. I aan de basis bruin, overigens blauw-groen; 2 dorsaal grooten- deels blauw, lateraal groen. Segm. 3 —8 dorsaal met groote, halfronde en donkerbruin gezoomde, apicale vlekken, welke zeer breed samenhangen met een geheel doorloopende, zich in het midden der segm. verbreedende, groene zijstreep. Op segm. 7—9 zijn de laterale vlekken tot op de voorste helft beperkt en niet met de dorsale vlekken verbonden. Dorsum van 9 en Io grootendeels blauw. Appendices bruin; app. sup. recht en smal; in het midden zeer weinig verbreed, zonder basaaltand en met een zwakke middenkiel; eindpunt onduidelijk spits. Q. Lichaamsbouw kloek en gedrongen; abdomen zeer forsch, eerste segmenten breed en dik, dan naar achteren geleidelijk iets versmald; roodbruin van kleur. Lichte teeke- ning dorsaal gereduceerd, lateraal echter opmerkelijk vergroot, zuiver grasgroen van kleur. Appendices bruin, kort en zeer smal, korter dan segm. 9 + 10. De vleugels zijn bij oudere 99 grauwgeel getint, met donkerder, eenigszins berookte uiteinden. lLenete 6 abd. 51, app. Amar 40, pt. 3.5; 9: abd. 51.5, app. 3.5, av. 42, pt. 4 mM. 202 M. A. LIEFTINCK, Deze oostelijke soort bewoont een groot deel van Noord- Europa, komt oostwaarts nog tot in Siberië voor en bereikt haar westgrens in Nederland. Van Juli tot eind September (Sept.). Zeld- zaam en zeer lokaal. Komt in Nederland waarschijnlijk alleen voor in de moerassige kleistreken van Friesland en in de Betuwe. Ae. viridis vliegt bij voorkeur nà zonsonder- gang in de schemering, een merkwaardig- Fig. 46. Aeschna È Reti Ss 5 5 viridis Eversm. g. heid, die in ’t bijzonder deze soort eigen is; Basis van den zij zou zelfs bijna uitsluitend des avonds op achtervleugel, ‘acht gaan en nuttig zijn door ’t verdelgen vergroot (orig). van muggen. In Duitschland verspreid over de geheele noord-Duitsche laagvlakte; zij werd gevonden bij Hamburg, Lüneburg en Stolzenau in Hannover; op het eiland Helgoland en in de omgeving van Bremen. !) Ook is zij bekend van de Jungfern- heide bij Berlijn. In Denemarken en Zweden op vele plaatsen niet zeldzaam. Zij komt niet in Engeland en evenmin in België voor. Uit ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: Prov. Friesland: Tietjerk! Leeuwarden! Suawoude, Kuikhorne, Bergum, Oostermeer, Driesum. (HERM. ALBARDA). Prov. Gelderland:;Arnhem!..(J.. v.. BEMMELEN En HAVERHORST). (Ae. caerulea STROM 1783). (borealis ZETTERSTEDT 1840). Voorhoofd met een scherp begrensde T-vormige zwarte vlek. Kop bijzonder klein; scheidingslijn der oogen zeer kort. Donkere grondkleur van het abdomen zeer gereduceerd. d ad. Voorhoofd en clypeus grijsgroen; oogen blauw. Thorax bruinachtig-groen met zwarte naadstrepen ; ante- humeraalstreep tot op een smal blauw lijntje gereduceerd; de blauwe zijstrepen smal en, vooral de voorste, onregelmatig hoekig gebogen. Vleugeltusschenruimte blauw gevlekt. Pooten zwart. Vleugels glashelder, costa smal geelbruin gezoomd; 1) Volgens WEISS (513*) is viridis algemeen in de omgeving van Bre- men, van Juli tot September en vliegt ook daar vooral in de schemering. ODONATA NEERLANDICA. 203 adering zeer dicht en fijn, vooral in het distale gedeelte. Rs ter hoogte van het pterostigma veelal onduidelijk vertakt, waardoor Asa vervaagt en in het netwerk wordt opgelost. Pterostigma donkerbruin, membranula egaal grauw. fa 2-cellig, anale hoek van den achtervleugel duidelijk naar binnen om- gebogen. Abdomen: Segm. 2 weinig verdikt en 3 matig ingesnoerd, naar het einde iets verbreed. Lichte vlekkenteekening met een maximale uitbreiding en vooral op de middelste segmenten bijzonder sterk ontwikkeld, zuiver hemelsblauw van kleur. Zijvlekken sterk vergroot en met de dorsale teekening breed verbonden; achterste rugvlekken zeer groot, de zijvlekjes klein. Voorste zijvlekken op de laatste segm. gaandeweg kleiner wordend, de achtersten ontbreken op seg. 7—8. Appendices zwart ; app. sup. zeer kort en vrij breed, duide- lijk naar binnen gebogen en aan het einde afgerond, zonder basaaltand, doch aan het eind met eene stompe dorsaalkiel. 2. Voorhoofd en clypeus grijsachtig-groen. Zijstrepen van den thorax geelachtig, antehumeraalstreep als bij het g, doch lichter van kleur. Teekening van het abdomen geelachtig- wit tot zeer licht paarsachtig ; dorsale vlekken op segm. 3—8 tot op smalle kantstreepjes en kleine apicale vlekken ge- reduceerd. Zijvlekken bijzonder groot en — op de voorste segmenten — breed met elkander verbonden; naar achteren geleidelijk kleiner wordend. Appendices zwart, iets korter dan segm. 9 + 10, lancet- vormig en aan den top afgerond. Eengte sg: abdi-45) :app. (4; av. 39, pt. 3; 2 abd. 43, app. 4, av. 38, pt. 4 mM. Niet inlandsch. Bewoner van het hooge noorden van Europa (Schotland, Lapland, enz.), van Siberië en van de Alpen. In het zuidelijk gedeelte van Zweden zeer zeldzaam; zij werd aldaar o.m. gevonden bij Upsala. Uit Denemarken is caerulea niet bekend. De eenige vindplaats in Duitschland is Hirschberg in Silezië. In Schotland werd zij herhaaldelijk aangetroffen in de districten Rannoch en Breadalbane in Perthshire (van ca. 500—1700 ft.); voorts op verschillende plaatsen in Invernessshire, met name te Strathglass en Glen Affrick (van 400—1200 ft.) en tenslotte in Argylishire. 204 M. A. LIEFTINCK, Volgens LUCAS (218) bereikt caerulea in de maand Juni het hoogtepunt van den vliegtijd, doch omstreeks half Augustus werden ook nog ‘individuen gevangen. In de Zwitsersche Alpen is deze soort zeer verbreid en werd door RIS (328) nog op eene hoogte van 2100 M. aangetroffen (VIII). De imagines ontwikkelen zich uit ondiepe bergmoerasjes en de volwassen dieren rusten, in opvallende tegenstelling met de overige Europeesche Aeschna-soorten, naar het schijnt steeds op steenachtigen bodem uit. Ook zou Ae. caerulea een uiterst schuwe en behendige vlieger zijn, waardoor deze soort zeer moeilijk is buit te maken. Het voorkomen in Nederland is zeer twijfelachtig. Ae. juncea LINNAEUS 1758. Voorhoofd met een scherp begrensde T-vormige zwarte vlek. Monddeelen oranje-geel; voorhoofd en clypeus geel, door een duidelijke en scherp begrensde, zwarte naadstreep van elkaar gescheiden. d ad. Thorax donkerbruin; antehumeraalstrepen vrij smal, doch scherp begrensd, naar voren iets uiteenwijkend en aan den vleugelsinus zijwaarts een weinig uitgebogen, helder geel van kleur. Zijden met twee breede, rechte strepen, ventraal heldergeel, naar den dorsalen kant langzamerhand in licht- groen of -blauw overgaand; aan het stigma en een weinig daarboven, nog een heldergeel vlekje. Vleugeltusschenruimte blauw en geel gevlekt. Pooten bijna geheel zwart. Vleugels glashelder, bij oudere ex. veelal eenigszins bruinachtig getint; costa breed en helder geel, adering overigens zwart. Pterostigma smal doch vrij lang, don- kerbruin; fa 2-cellig, anale hoek van den achtervleugel zeer duidelijk afgezet, bijna Fig. 47. Aeschna recht. Membranula kort en breed, basale !/, ale st gedeelte wit, voor het overige scherp afgezet achtervleugel, Zwartgrijs (fig. 47). vergroot (orig). Abdomen: 2° segm. weinig verdikt en het 3° matig ingesnoerd, donkerbruin (lichte vlekken bijna zwart gezoomd). Vlekkenteekening ongeveer als bij cyanea, doch met de volgende verschillen: driehoekige rugvlek op segm. 2 ODONATA NEERLANDICA. 205 tot een smal geel langsstreepje gereduceerd en naar achteren met een breede, helderblauwe bandvlek verbonden; segm. 3—7 dorsaal met kleine, dubbele, citroengele streepvlekjes middenop, en 2 groote gescheiden, halfronde vlekken op het einde der segmenten, helderblauw van kleur; lateraal dubbele, helderblauwe basisvlekken. Op segm. 9 en 10 blijven de blauwe rugvlekken steeds breed van elkaar gescheiden. Appendices: donkerbruin, lancetvormig en recht; app. sup. duidelijk opwaarts gebogen, zonder basaaltand, doch met een vrij krachtige, dorsale kiel; app. inf. driehoekig, aan den top afgerond. 2. Lichaamskleur roodbruin; vlekkenteekening als bij het d. Antehumeraalstrepen tot smalle gele streepjes geredu- ceerd, in den regel slechts ventraal aangeduid en onscherp begrensd; soms evenwel doorloopend. Zijstrepen breed en recht, groenachtig-geel. Pooten zwart, buitenkant der dijen bruin. Vleugels bij adulti meestal licht-bruingeel gewolkt. Pterostigma lang en vrij breed, lichtbruin. Vleugeltusschen- ruimte geel gevlekt. Abdomen forsch, met breede basis, segm. 3 echter duidelijk ingesnoerd. Lichte vlekken bij jonge ex. geel, in volwassen staat zuiver groen, een enkele maal zelfs blauwgroen van kleur. !) Apicale rugvlekken duidelijk zwart gezoomd. Appendices bruin, lancetvormig verbreed en aan den top fijn toegespitst, ongeveer zoo lang als segm. 9 + 10. 1) Een zeer merkwaardig afwijkend ex. ontving Dr. D. MAC GILLAVRY uit Houthem (L.). Dit dier, een 9, vertoont afwijkingen in de volgende punten: kleiner dan het type; thoraxzijden met een tamelijk breede, gele (in leven groene?) metepisternale streep tusschen de beide zijbanden. Pterostigma zeer donkerbruin, membranula éénkleurig zwartgrauw. Ap- pendices breeder dan bij ’t type en aan het einde volkomen afgerond. Lengte abd. 50 av. 42 pt. 4.3 app. 4.7 m.M. Dit dier, dat ten onrechte als Aeschna affinis VANDERL. werd gede- termineerd en waarvan als zoodanig een mededeeling werd gedaan in het T. v. Ent., vertoonde nog de eigenaardigheid, dat bij het leven de vlekken op het abdomen, evenals bij de goed uitgekleurde ga, blauw- achtig waren en niet geel, zooals dat bij de normale 99 het geval is. (T. v. Ent. 59, 1916, p. XX, Verslag). — Dr. F. RIS te Rheinau, aan wien ik dit afwijkende dier ter onderzoek opzond, beschouwt het als een aparte vorm, waarvan hij nog zegt: „Ich habe 2 nicht völlig aus- gefärbte g derselben Form, datiert Hamburg, aus dem Hamburger Museum gesehen, Dieser Form wäre weiter nachzugehen.” 206 M. A. LIEFTINCK, Grootte variabel. Lengte 4 abd. 55—59, app. 4.5, av. 47, pt. ) 4; 9. abd. 51—56, app. 4—4.5, av. 45, pt. 5 mM. Noord-Europa en Noord-Azië. In Midden-Europa hoofd- zakelijk bewoner van bergachtige streken. Van ca. ro Juli tot begin September (Augustus) niet zeldzaam in de diluviale streken van O. en Z.-Nederland aan vennen en open hei- plassen. Vooral in de middaguren vliegt deze soort, dikwijls in vrij groot aantal, boven moerassige stroken van den plas en maakt daar jacht op allerlei insecten ; ook andere libellen, als Sympetrum danae, Lestes e.a. vallen haar ten prooi. Ae. juncea verlaat slechts zelden den oever van het water; alleen eenigen tijd na het uitkomen vliegen beide seksen een tijdlang in zandwegen, langs boschranden, etc. De wijfjes houden zich in den paartijd tusschen de moerasplanten in het moeras verborgen; de copula en het eierleggen zijn bij deze soort gemakkelijk te bestudeeren. Ik zag de dd dezer soort bij Epe (Vel.) tegen zonsondergang jacht maken op motten, aan den rand van een dennenbosch, grenzend aan een ondiepen heideplas. (Hetzelfde werd ook door WESEN- BERG-LUND waargenomen, vgl. 442, pp. 192—193). In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: Prov. Drente: Zuidlaren! Wijster! Dwingelo! Prov. Gelderland: Nunspeet!!! Oldebroek!! Epe!! Prov. Utrecht: Doorn! Prov. Noord-Brabant: Oisterwijk!! Breda! Prov. Limburg: Plasmolen! Venlo! Roermond! Hou- them! Blijenbeek! Ae. mixta LATREILLE 1805. (coluberculus HARRIS 1782). Voorhoofd met een breede, scherp begrensde T-vormige zwarte vlek. Monddeelen vleeschkleurig-geel; bovenlip zwart gezoomd. Geen zwarte scheidingsnaad tusschen voorhoofd en clypeus. d. ad. Voorhoofd en clypeus geelachtig-wit. Zijlobben van den onderlip met een helderblauw vlekje. Thorax lichtbruin ; antehumeraalstrepen tot smalle, blauwgroene vlekjes op het voorste deel gereduceerd, onduidelijk begrensd. Zijden iets donkerder bruin, met 2 zeer breede strepen, ventraal scherp ODONATA NEERLANDICA. 207 begrensd en heldergeel, aan den dorsalen kant in diffuus- blauw overgaand. Vleugeltusschenruimte blauw en geel ge- vlekt. Pooten zwart; buitenzijde der dijen, ongeveer voor de basale helft, bruin van kleur. Vleugels glashelder; costa bruin, adering overigens grootendeels zwart. Pterostigma kort en breed, donkerbruin. ¢a smal, driecellig ; anale hoek van den achtervleugel duidelijk afgezet, recht. Membranula aan- vankelijk breed, doch ca. op de helft van fa plotseling sterk versmald en langs den rand- ader tot aan den top van fa, als een uiterst smalle zoom, afdalend; basaal wit, distaal lichtgrijs van kleur (fig. 48). Abdomen: 2° segm. vrij sterk opgezwollen, doch het 3° slechts matig versmald; donker roodbruin, laatste segmenten bijna zwart. de destra mixta LATR. gd. Lichte vlekkenteekening helder lichtblauw, Basis van den donker gezoomd. Segm. 1 met heldergele achtervleugel, zijvlek; dorsum van 2 met een smal-drie- Kerzen (one) hoekig geel vlekje aan de basis en 2 scherp begrensde, blauwe streep-vlekjes aan weerszijden in de breedte; daar- achter 2 groote halvemaanvormige (meestal samenhangende) vlekken tegen den achterrand. Zijden van segm. 2 gedeel- telijk heldergeel. Segm. 3—8 dorsaal met kleine, dubbele streep-vlekjes middenop en grootere, halfronde apicale vlek- ken; lateraal 2 grootere voorste en 1 zeer klein, veelal onzichtbaar, achterst vlekje. Segm. 8 dorsaal slechts met 2 groote, apicale oogvlekken, lateraal met een ronde basisvlek ; 9 met 2 apicale rugvlekken en ro hetzij geheel donker, hetzij eveneens met 2 kleine apicale vlekjes. Appendices lang en slank; app. sup. donkerbruin, iets langer dan segm. 9 + 10, met een zeer vlakke middenkiel, doch zonder basaaltand; basale '/, deel smal, vervolgens lancetvormig verbreed en aan den top fijn toegespitst. App. inf. duidelijk langer dan de helft der sup., smal driehoekig, met spitsen top en iets lichter van kleur. 2. Lichaamskleur vaal roodbruin; vlekkenteekening als bij het d. Voorhoofd geelachtig-groen, clypeus en monddeelen geelbruin. Thorax grijsbruin met zeer kleine, flauw aange- duide, gele antehumeraalstreepjes op het voorste gedeelte; 208 M. A. LIEFTINCK, zijstrepen minder levendig van kleur dan bij het 4. Pooten zwart, dijen basaal bruin. Vleugels hyalien, bij zeer oude dieren soms iets geelachtig getint. Pterostigma klein, geel- bruin. Abdomen vrij kort en smal; segm. 3 weinig ingesnoerd. _ Lichte vlekken veel kleiner dan bij het d en door breede, diep-zwarte zoomen omgeven; bij jonge ex. eenigszins vleesch- kleurig of violet, later geelachtig-groen, of (de dorsale vlekjes) blauw van kleur. Appendices opvallend lang en smal, aan den top fijn afgerond, bijna spits. Lengte d abd. 47, app. 4.6, av. 39, pt. ) 3; 2 abd. 46, app. Jasar. 40, pt. 3.5 mM. Het eigenlijke vaderland dezer soort is Zuid-Europa en het Middellandsche Zeegebied, doch zij is over geheel Midden- Europa verbreid en van begin Augustus tot in November (Sept., Oct.) overal in Nederland uiterst algemeen; zij werd dikwijls in parken en tuinen opgemerkt en komt geregeld in de groote steden. In de laagveenmoerassen is mzxta op warme herfstdagen somtijds bij honderden tegelijk aan te treffen. In de zandstreken vliegt zij met groote voorliefde aan den rand van het dennenbosch, dikwijls ver van het water verwijderd. Evenals Ae. juncea kan deze soort zeer lage herfsttemperaturen verdragen; op zonnige herfstdagen, voorafgegaan door vrij sterke vorst gedurende den nacht, vliegt mixta veelal nog eenige uren rond. Deze late indivi- duen zijn echter zeer weinig schuw en rusten herhaaldelijk uit, waarbij men ze somtijds met de hand kan vangen. Het is gebleken, dat de imagines zich hier te lande ook uit water met relatief hoog zoutgehalte kunnen ontwikkelen. In Engeland en Denemarken zeldzaam. In noordelijker streker komt zij niet meer voor. Volgens ALFKEN (6) is deze soort zéér gemeen op het Duitsche Noordzee-eiland Memmert, gedurende de maanden Juli en Augustus; ook werd zij op Borkum en Juist gevangen. Herhaaldelijk heb ik de 99 dezer Aeschna nog zeer laat in den avond op jacht gezien en gevangen. (Oisterwijk 1923!! en Wageningen, VII. en VII. 19251!) ODONATA NEERLANDICA. 209 Overzicht der beschreven soorten, die in Nederland, België, Engeland en Denemarken, benevens die, welke in het aangrenzend gebied van Duitschland en Frankrijk gevonden zijn. . . | . = Tu) 5 È si du SI ENE Soorten. E 3 E E È É Z LIRA Fam. Libellulidae. Cordulia aenea L. (204) ') . DIR RX Somatochlora metallica VANDERL. (202) |X |X | XIX [|X |X > arctica ZETT. (448) . DCG GIS OS > Havomaculata VANDER: 202) SCO DOUX aX Epitheca bimaculata CHARP. (71). Dd PQ Oxygastra curtisi DALE (82) ISS Crocothemis erythraea BRULLÉ (49) x x Orthetrum cancellatum L. (204). KRISE OR > brunneum FONSC. (107) AIX X | X » caerulescens FABR. (103) . |X |X [XXIX |X Libellula depressa L. (204) . AP > guadrimaculata L. (204). PRN ASH Da Pd DS » fulva MiLL. (274). DIGI Leucorrhinia caudalis CHARP. (74) RR 2128128 » albifrons BURM. (53). x » pectoralis CHARP. (71) DEI ISO SD > rubicunda L. (204) X | X XIX |X » dubia VANDERL. (202) . [XIX [XIX |X Sympetrum fonscolombei SELYS (374). DAD X |X » flaveolum L. (204) xX | K | K | K | xX |X > meridionale SELYS (377) X | X X | X > vulgatum L. (204) DAP ARR APS > striolatum CHARP. (74) . DA PAD ADA | 2818 > pedemontanum ALL. (7). X > APS » depressiusculum SELYS (377) | XIX XIX 1) Dit cijfer verwijst naar het overeenkomstige cijfer van het litera- tuuroverzicht in DI. I, waarin de soort het eerst beschreven werd, 210 M. A. LIEFTINCK, BIE as le) [ © Soomten: Bp re DEMO S | com) OSE Zi [es] 5 A en Sympetrum sanguineum MüLL. (274) . |X [XIX IX IX IX > _danae SULZ. (413) . |X| XD Fam. Aeschnidae. Cordulegaster annulatus LATR. (189). |X |X Ge > bidentatus SELYS (378). X XX Gomphus vulgatissimus L. (204) UK PS DAS > flavipes CHARP. (71) . X X De » pulchellus SELYS (374) AIDS X | X > simillimus SELYS (374) . X X Onychogomphus forcipatus L. (204) KS | OX Ophiogomphus serpentinus CHARP. (71). |X XIX |X Hemianax ephippiger BURM. (53) . IAN Anax imperator LEACH (193) PADS X | X » parthenope SELYS : X CL Brachytron pratense MüLL. (274) . API Aeschna grandis L. (204) x CPE > isosceles MiLL. (274) . DS VOSS Dee >. . .cyanea MULL. (274) KAS S| 2 “». . affinis VANDERL. (*496). X | X X > viridis EVERSM. (98) . x X | X > caerulea STRÖM (412). X > funcea L. (204). GRID alien > mixta LATR. (189). XX | X |X| X 1X Aantal-A-misoptera . . . |37|42/|311 30) 412139 » Zygoptera . . .|25|24|1I7|14|25|24 Totaal . . . | 62) 66| 48! 44! 66 | 63 ODONATA NEERLANDICA. 211 Overzicht der Synoniemen. Calopteryx virgo L. (Zzbellula virgo LINNE 1758). Calepteryx ludoviciana STEPH. 1836; EVANS d 1845. Calepteryx xanthostoma STEPH. d 1836. Calepteryx hae- morhoïdalis EVANS 1845. Calepteryx anceps STEPH. 1836; EVANS 1845. Calepteryx virgo STEPH. 1836. Callepteryx virgo HAGEN 1840. Agrion vesta CHARP. 1840. À. modesta ZETT. 1840. Libellula splendens, splendeo HARRIS 1782. Agrion virgo KIRBY 1890 (et auct.!). Calopteryx splendens HARR. (Zzbellula splendens HARRIS 1782). C. ludoviciana SELYS 1840; RAMB. 1842; MILLET 1847. Calepteryx ludoviciana LEACH 1815; CURTIS 1839. Calep- teryx virgo (partim) STEPH. 1836, EVANS 1845. Callep- teryx ludoviciana HAGEN 1840. Agrion virgo FABR. 1775 (partim). A. xanthostoma CHARP. 1825, 1840. A. par- thenias CHARP. 1840. Libellula virgo LINN. 1758, 1761 (partim). Agrion splendens KIRBY 1890 (et auct.!). Lestes fuscus VANDERL. (Agrion fusca VANDERL. 1820, 1323). Agrion phallatum CHARP. 1840; BURM. 1839. L. fusca RAMB. 1842, Sympecma fusca SELYS 1840 et auct. Sympycna fusca CHARP. 1840 (et auct.: partim?). Lestes fuscus auct. (partim?) Lestes paediscus BRAUER (Sympyena paedisca BRAUER 1880). Sympycna fusca var. SELYS 1850. S. paedisca (EVERSM.) BRAUER 1880. S. paedisca BRAUER 1882 (et auct.). S. braueri BIANCHI 1902. S. fusca CHARP. 1840 (et auct.: partim?) Zestes fuscus auct. (partim?) [nec Agrzon paedisca (pars!) EVERSMANN 1836; nec A. Zruchmenicum KOLENATI, nom. in litt.] Lestes virens CHARP. (Agrion virens CHARP. 1825). L. sponsa (partim) STEPH. 1836. ZL. viridis (partim) STEPH. 1836. L. barbara var. SELYS 1840. L. vestalis RAMB. 1842; MILLET 1847. Agrion barbara G VANDERL. 212 10. 1% M. A. LIEFTINCK, 1825. A. paedisca (pars: d £) EVERSM. 1836. A. pacteti SELYS TS40R(Genein litt). Lestes barbarus FABR. (Agrion barbara FABR. 1798). Agrion nympha HANSEM. 1823. Lestes viridis VANDERL. (Agrion viridis VANDERL. 1825). Agrion leucopsallis CHARP. 1825, 1840. Lestes dryas KIRBY 1890. Lestes nympha SELYS 1840, 1850; EVANS 1845 (et auct.). ZL. forcipula ZETT. 1840; RAMB. 1842; HAGEN 1846. L. sponsa STEPH. (partim) 1836; HAGEN (partim) 1846. Lestes sponsa HANSEM. (Agrion sponsa HANSEM. 1823). Agrion picteti FONSCOL. 1837. A. leucopsallis EVERSM. 1837. A. forcipula CHARP. 1825, 1840. A. spectrum KOLENATI 1856. Lestes autumnalis LEACH 1815; CURTIS 1823; STEPH. 1820. L. nympha STEPH. 1836. L. forcipula STEPH. 1836; EVANS 1845. Platycnemis acutipennis SELYS 1841. Agrion platypoda, var. FONSC. 1838. Platyen. diversa RAMB. 1842; MILLET 1847. Platycnemis pennipes PALL. (Zzbella pennipes PALLAS 1771). Agrion platypoda VANDERL. 1820, 1823, 1825; STEPH. 1836; EVERSM. 1837 ; FONSC. 1838; CURTIS 1839; SELYS 1840; MILLET 1847. A. albidella DEVILL. 1780. A. puella, var. FABR. 1781. A. albicans LEACH 1815. A. corea LEACH 1815. A. lacteum CHARP. 1825, 1840. Platycnemis platypoda RAMB. 1842; EVANS 1845. Platyscelus pennipes WALLENGREN 1894. Pyrrhosoma nymphula SULZER (Lzdellula nymphula SULZ. 1776): Libellula puella BARBUT 1781. L. minius HARR. 1782. Agrion amazon HANSEM. 1823. A. sanguinea VANDERL. 1825; SELYS 1840. A. sanguineum CURTIS 1839; RAMB. 1842; HAGEN. A. fulvipes (Q var.) STEPH. 1836. A. Zin- colniensis (9 var. syn.) STEPH. 1836. A. (Pyrrhosoma) minium (auct.). Erythromma chloridion EVANS 1845. E. fulvipes EVANS 1845. 13. 14. EEn TO: 19. ODONATA NEERLANDICA. 213 Pyrrhosoma tenellum DE VILL. (Lzdel/ula tenella DE VILL, 1789). Agrion rubella VANDERL. 1820, 1823, 1825; SELYS 1840. A. rubellum STEPH. 1836; CURTIS 1837; RAMB. 1842; EVANS 1845. A. rufipes STEPH. 1836. Erythromma viridulum CHARP. (Agrion .véridulum CHARP. 1840). Agrion bremii RAMB. 1842; MILLET 1847. Erythromma najas HANSEM. (Agrzon najas HANSEM. 1823). Agrion chloridion CHARP. 1825, 1840; STEPH. ¢ 1836. A. puella var. PANZ. 1792. A. analis VANDERL. 1825, Nehalennia speciosa CHARP. (Agrion speciosum CHARP. 1840). A.? tuberculatum BURM. 1839. A. sophia SELYS 1840. Ischnura elegans VANDERL. (Agrion elegans VANDERL. 1520, 1823). Agrion pupilla HANSEM. 1823; SELYS 1840. A. tubercu- latum CHARP. 1825, 1840; BURM. 1839. A. zonatum STEPH. 1836. A. esonatum STEPH. 1836; EVANS 1845. Q var. zufuscans CAMPION 1905. — ®P var. zufuscans- obsoleta KILLINGTON 1924 |= 9 var. rufescens STEPH. 1836, (als Agrion rufescens); EVANS 1845]. A. agläe FONSCOL. 1838. A. hastulatum BURM. 1839. A. rubens EVANS 1845. Micronympha elegans KIRBY 1890. Ischnura pumilio CHARP. (Agrion pumilio CHARP. 1825). Agrion xanthopterum STEPH. 1836; EVANS 1845 (= var. aurantiaca SELYS 1837). A. rubellum CURTIS 1839 (= var. aurantiaca SELYS 1837). A. elegans FONSCOL. 1838. A. cognata SELYS 1841. Micronympha pumilio KIRBY 1890. Enallagma cyathigerum CHARP. (Agrzon cyathigerum CHARP. 1840). Agrion zonatum STEPH. 1836 (partim). A. furcatum (pars) ZETT. 1840. A. annulare LEACH 1815. A. charpentieri SELYS 1840. A. pulchrum HAGEN 1840. A. brunnea EVANS 1845. A. hastulatum RAMB. 1842; MILLET 1847 (excl. 14 214 21. D bo 23° 24. 25. 26. 27: 28: M. A. LIEFTINCK, syn.); STEPH. 1836. A. annexum HAG. 1861 !); Enall. annexum \NILLIAMSON 1900. °) Cercion lindeni SELYS (Agrion lindenii SELYS 1840). A. lindeni (auct.) Coenagrion lindentt KIRBY 1890 (et auct.). Cercion lindeni (nov. nom.) NAVàS 1907. Agrion armatum CHARP. 1840. Agrion ® pulchrum HAGEN 1840. A. ancilla HANSEM. (nom. iniilitt.). A. tenella HEVER (nom malen) Coenagrion armalum KIRBY 1890 (et auct.). Agrion pulchellum VANDERL. (Agrion pulchella V ANDERL. 1820, 1823). A. puella HANS. 1823; STEPH. 1836; EVANS 1845. A. interruptum CHARP. 1825, 1840. A. hastulatum EVANS 1845 (excl. syn.). A. lunulatum EVANS 1845 (excl. syn.). A. cyathigerum EVANS 1845 (excl. syn.). A. rufescens EVANS 1845 (partim., excl. syn.). Coenagrion p. (nom. gen.) KIRBY 1890 (etlauet.). Agrion hastulatum CHARP. 1825. Coenagrion h. (nom. gen.) KIRBY 1890 (et auct.). Agrion mercuriale CHARP. 1840. A. puella FONSC. 1837. A. fonscolombit RAMB. 1842. Coenagrion m. (nom. gen.) KIRBY 1890 (et auct.). Agrion scitulum RAMB. 1842. Agrion distinctum 9 RAMB. 1842. Coenagrion s. (nom. gen.) KIRBY 1890 (et auct.). Agrion lunulatum CHARP. 1840. A. vernale HAGEN 1839. Coenagrion vernale KIRBY 1890. Agrion ornatum SELYS 1850. A. ornatum HEYER (nom. in litt.) Coenagrion o. (nom. gen.) KIRBY 1890 (et auct.). Agrion puella L. (Lzdellula puella LINNE 1758). A. pupa HANSEM. 1823. A. rufescens d CURTIS 1839. A. furcatum CHARP. 1825, 1840; STEPH. 1836; CURTIS 1839; HAGEN; EVANS 1845. A. annulare 2 STEPH. 1836; 1) Synopsis Neur. N. Amer. p. 87. 2) Ent. News, Philadelphia, XI, p. 454. 29. 30. 32. 33. 35. 36. dk: ODONATA NEERLANDICA, 215 EVANS 1845 (excl. syn.). Coenagrion p. (nom. gen.) KIRBY 1890 (et auct.). Cordulia aenea L. (Zzbellula aenea LINNÉ 1758). Chlorosoma aenea CHARP. 1840. Oxygastra curtisi DALE. (Cordulia curtisii DALE 1834). Cordulia compressa STEPH. 1829 (nom. nud.). Libellula nitens FONSC. 1837; WIEGMANN 1838. O. curtisii KIRBY 1890 (et auct.). Somatochlora metallica VANDERL. (Cordulia metallica VANDERL. 1825). Libellula aenea PANZ. 1805 ;? HARR. 1782. Chlorosoma (nom. gen.) CHARP. 1840. Somatochlora arctica ZETT. (Aeshna arctica ZETT. 1840). Cordulia subalpina SELVS 1840; C. alpestris HAGEN (pars) 1840. Somatochlora flavomaculata VANDERL. (Zzbellula flavoma- culata VANDERL. 1825). Libellula aenea LINNE 1758, 1761 (partim). Chlorosoma CHARP. (nom. gen.) 1840. Epitheca bimaculata CHARP. (Libellula bimaculata CHARP. 1840). Libellula fuchstana EVERSM. 1837. Libella SELYS (nom. gen.) 1840. (1839). Cordulegaster annulatus LATR. (Aeshna annulata LATR. 1805). Libellula grandis SCOP. 1763. L. forcipata HARR. 1782. L. boltonit DON. 1807. Aeschna lunulata CHARP. 1825, 1840. Cordulegaster lunulatus RAMB. 1842. Thecaphora CHARP. (nom. gen.) 1840. Cordulegaster bidentatus SELYS 1854. Thecaphora CHARP. (nom. gen.) 1840. Gomphus vulgatissimus L. (Zebellula vulgatissima LINNE 1758). Aeshna forcipata PANZ. 1805; LATR. 1805; VANDERL. 1820, 1823 (pars). Aeschna forcipata CHARP. 1825, 1840. Libellula forcipata DONOV. 1807. Diastatomma forcipata 216 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. M. A. LIEFTINCK, BURM. 1839. Gomphus forcipatus STEPH. 1836; SELYS 1840; HAGEN 1840; RAMB. 1842. Aeshna vulgatissima KIRBY 1890. Gomphus simillimus SELYS 1840. Aeshna forcipata FONSC. 1838 (1837) (excl. syn). G. zebratus RAMB. 1842. Aeshna simillima KIRBY 1890. Gomphus flavipes CHARP. (Aeschna flavipes CHARP. 1825). Aeshna cognata EVERSM. 1837. Ae. forcipata, var. Bp. VANDERL. 1825. Aeschna forcipata VANDERL. 1820, 1823 (pars). Petalura selysii GUERIN 1837. Diastatomma fla- vipes BURM. 1839. Gomphus selysii (GUERIN) SELYS 1840. Aeshna flavipes KIRBY 1890. Gomphus pulchellus SELYS 1840. Petalura flavipes SELYS 1837. Aeschna anguina CHARP. 1840. Aeshna pulchella KIRBY 1890. Onychogomphus forcipatus L. (Zzbellula forcipata LINNE 1758). Libellula viridicincta DE GEER 1773; RETZ. 1783. L. vulgatissima PANZ. 1805. Petalura unguiculata SELYS 1837. Aeshna unguiculata VANDERL. 1820, 1823, 1825. Aeschna hamata CHARP. 1825, 1840; ZETT. 1840. Dias- tatomma hamata BURM. 1839. Gomphus unguiculatus SELYS 1840; HAGEN 1840; RAMB. 1842 (pars). G. flavipes (pars) EVANS 1845 (@ fig). Zindenia (nom. gen.) DE HAAN 1826; VAN DER HOEVEN 1828. L. forcipata KIRBY 1890. Ophiogomphus serpentinus CHARP. (Aeschna serpentina CHARP. 1825). Diastatomma cecilia FOURCR. 1785; KIRBY 1890. D. ser- pentina BURM. 1839. Lebellula vulgatissima PANZ. 1804. ? Paradigma bucheckeri BUCH. 1878. Aeschna spectabilis EVERSM. 1841. Anax parthenope SELYS (Aeschna parthenope SELYS 1839). A. parisinus RAMB. 1842. Anax imperator LEACH 1815. Aeshna formosa VANDERL. 1820, 1823, 1825; FONSC. 45. 46. 47. 48. 49. 50. ODONATA NEERLANDICA. 217 1838. Aeschna formosa EVERSM. 1837. Ae. lunata KOLE- NATI 1846 (forma). Ae. azurea CHARP. 1825, 1840. Anax formosus RAMB. 1842 (et auct.). A. formosa (auct.). Hemianax ephippiger BURM. (Aeschna ephippigera BURM. 1839). Anax senegalensis RAMB. 1842. A. mediterraneus SELYS 1850. Hemian. ephippigerus SELYS 1883 (et auct.). Cyrtosoma ephippigerus SELYS 1871 (et auct.). Brachytron pratense MULL. (Libellula pratensis MüLL. 1764). Libellula hafniensis MüLL. 1764. L. aspis HARR. 1782. ? L. coluberculus HARR. 1782. Aeshna vernalis VANDERL. 1820, 1823, 1825; STEPH. 1836; FONSC. 1838. Aeschna vernalis SELYS 1840; RAMB. 1842. Ae. pilosa CHARP. 1825, 1840. Ae. teretiuscula LEACH 1815; CURTIS 1839. Brach. vernalis EVANS 1845. B. pratensis, B. hafniense (aime t2). Aeschna grandis L. (Lzdcllula grandis LINN. 1758). Libellula quadrifasciata MiLL. 1764. L. nobilis MüLL. 1767. L. roeselii BOROWSKI (teste HAGEN; ante 1840). L. flavipennis ROESEL 1749; DE GEER 1773; HARR. 1782; RETZ. 1793. Aeschna isosceles MULL. (Lzbellula quadrifasciata, var. f, zsoceles MÜLL. 1767). Aeshna grandis VANDERL. 1820, 1823. Aeschna chrysoph- thalmus CHARP. 1825, 1840. Ae. rufescens VANDERL. 1825; STEPH. 1836; Fonsc. 1838; EVANS 1845 (et auc't.). Aeszsoceles (amc t.). Aeschna cyanea MiiLL. (Lzdellula cyanea MüLL. 1764). Libellula aenea SULZER 1761. L. anguis HARR. 1782. L. grandis DONOV. 1796; PANZ. 1804. L. varia SHAW 1806. Aeshna maculatissima LATR. 1805; STEPH. 1836; EVANS 1845. Aeschna maculatissima FONSC. 1838; SELYS 1840; RAMB. 1842. Ae. viatica LEACH 1815, Ae. juncea CHARP. 1840. Aeschna viridis EVERSM. 1836. Aeschna virens CHARP. 1840. 218 M. A. LIEFTINCK, 51. Aeschna juncea L. (Zebellula juncea LINNE 1758). Libellula quadrifasciata var. e, ocellata MüLL. 1764. L. ocellata 2 MULL. 1767. L. grandis var. e, DEVILL. 1789. Aeschna concinna HANS. 1823. Ae. varia EVERSM. 1837. Ae. ocellata HAG. 1840. Ae. rustica ZETT. 1840. Ae. picta CHARP. 1840. Ae. propinqua SCUDDER 1866. 52. Aeschna mixta LATR. 1805. ? Libellula coluberculus HARR. 1782. ? L. squamata MüLL. 1764. Aeshna affinis STEPH. 1836; EVANS 1845. ?? Aeschna alpina SELYS 1850 (SEL. 1887). Ae. squamata (auct.!). Ae. coluberculus KIRBY 1890 (et auct.!). 53. Aeschna caerulea STROM (Zebellula caerulea STROM 1783). Aeschna septentrionalis BURM. 1839 (? subspec.). Ae. borealis ZETT. 1840 (et auct !). ?? Ae. alpina SELYS 1847, 1850. — nec Libellula squamata MüLL. 1764. nec 4e. squamata KIRBY 1890 (et auct.!). 54. Aeschna affinis VANDERL. (Aeskna affinis VANDERL. 1820, 1823). Aeshna landoltit BUCH. 1878. Naamlijst van alle in Nederland en het aangrenzend gebied voorkomende Odonata, welke in dit werk beschreven of genoemd zijn. *) Fam. Calopterygidae. Fam. Agrionidae. Lestes fuscus VANDERL. Lestes paediscus BRAUER Lestes virens CHARP. Lestes barbarus FABR. Calopteryx virgo L. Calopteryx splendens HARR. (r. faurica DE SELYS). (ab. c. Zümpeli SCHOLZ). SO) 1) De namen van alle in Nederland aangetroffen soorten zijn in vette letters gedrukt en bovendien van doorloopende nummers voorzien; de soorten uit het aangrenzend gebied zijn cursief gedrukt en tusschen haakjes geplaatst. Alle in Nederland gevonden vormen, subspecies, variëteiten en aberratiën zijn cursief gedrukt, terwijl deze tusschen haakjes zijn geplaatst, voorzoover zij alleen uit het aangrenzend gebied bekend zijn. De uitkleuringsvariaties zijn in dit overzicht achterwege gelaten of wel mede opgenomen en van een ? voorzien, waar eenige twijfel bestaat, CORI IO. II. 12. 13. 14. us: 16. 17: 18. 19. 20. 23 22. 2a: 24. ODONATA NEERLANDICA. Lestes viridis V ANDERL. Lestes dryas KIRBY Lestes sponsa HANSEM. (Platycnemis acutipennis DE SELYS). Platycnemis pennipes PALL. Pyrrhosoma nymphula SULZ. (Q var. fulvipes STEPH.). (2 var. melanotum DE SELYS). Pyrrhosoma tenellum DE VILL. Q var. erythrogastrum DE SELYS ® var. intermedium DE SELYS Q var. melanogastrum DE SELYS Erythromma viridulum CHARP. Erythromma najas HANSEM. Q ab.c. Jatistrigis PUSCHN. Nehalennia speciosa CHARP. Ischnura elegans VANDERL. Q var. rufescens STEPH. Ischnura pumilio CHARP. Q var. aurantiaca DE SELYS Enallagma cyathigerum CHARP. @rab.c. «5/75 PUSCHN. Cercion lindeni DE SELYS Agrion armatum CHARP. Agrion pulchellum VANDERL. © f. nigrescens PUSCHN. d ab. c. ornatiformis PUSCHN. d ab. c. puellaeformis LEONH. Agrion hastulatum CHARP. d ab.c. astylis PUSCHN. (d ab.c. ornatiformis PUSCHN.). Agrion mercuriale CHARP. (Agrion scitulum RAMB.). (Agrion ornatum DE SELYS). Agrion lunulatum CHARP. 26. 38. 39. 40. 219 Agrion puella L. (dg ab. c. furcatum CHARP.). d ab.c. 2nterrupta LEONH. d ab. c. pseudolunulatum LEONH. Fam. Libellulidae. Cordulia aenea L. (var. {ur fosa FORSTER). Somatochlora metallica VANDERL. Somatochlora arctica ZETT. Somatochlora flavomaculata VANDERL. Epitheca bimaculata CHARP. Oxygastra curtisi DALE (Crocothemis erythraca BRULLÉ). Orthetrum cancellatum L. Orthetrum brunneum DE FONSC. (subsp. cycnos DE SELYS). Orthetrum caerulescens FABR. Libellula depressa L. Libellula quadrimaculata L. (ab. c. dittrichi SCHOLZ). ?ab.c. flavescens BRITT. var. praenubila NEWM. Libellula fulva MuLL. Leucorrhinia caudalis CHARP. ® var. apicalis DE SELYS Q var. zmmaculata DE SELYS (Leucorrhinia albifrons BURM.). Leucorrhinia pectoralis CHARP. (? d var. znsignis PUSCHN.). Leucorrhinia rubicunda L. d' var. rubrodorsalis DZIEDZ. Leucorrhinia dubia VANDERL. (subsp. orzentalis DE SELYS). 220 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. M. A. LIEFTINCK, (Sympetrum fonscolombet DE SELYS). i 49. 50. Gomphus vulgatissimus L. Gomphus flavipes CHARP. Sympetrum flaveolum L. 51. Gomphus pulchellus DE SELYS (9 var. ernae MIERZE].). (Gomphus simillimus @ var. hyalinata DZIEDZ. DE SELYS). (Sympetrum meridionale 52. Onychogomphus forcipatus L. DE SELYS). | 53. Ophiogomphus serpentinus Sympetrum vulgatum L. CHARP. Sympetrum striolatum CHARP. | 54. Anax imperator LEACH (subsp. zzgrzfemur DE SELYS). (Anax parthenope DE SELYS). (Sympetrum pedemontanum (Hemianax ephippiger BURM.). ALLIO.). | 55. Brachytron pratense MüLL. Sympetrum depressiusculum 56. Aeschna grandis L. DE SELYS). | 57. Aeschna isosceles MüLL. (? var. nubila DZIEDZ.). 58. Aeschna cyanea MULL. Sympetrum sanguineum MüLL. | 59. Aeschna affinis VANDERL. Sympetrum danae SULZ. 60. Aeschna viridis EVERSM. Fam. Aeschnidae. (Aeschna caerulea STROM). Cordulegaster annulatus LATR. 61. Aeschna juncea L. (Cordulegaster bidentatus 62. Aeschna mixta LATR. DE SELYS). AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN OP DEEL I DER ODONATA NEERLANDICA. Het gebruik van de determineertabel voor de genera der Agrionidae, welke op pag. 105 en 106 is samengesteld, zal voor menigeen wellicht eenige moeilijkheid opleveren. In die tabel is er naar gestreefd slechts die kenmerken tabel- _ larisch op te nemen, welke zonder uitzondering constant zijn. Juist omdat mij meermalen is gebleken, dat eenige veel gebezigde onderscheidingen in de vleugelnervatuur in het algemeen onbruikbaar zijn, had ik deze met opzet achter- wege gelaten. Ondanks dit euvel, heb ik besloten deze kenmerken toch in onderstaand overzicht op te nemen, — daarbij nog eens de nadruk leggende op het feit, dat zij aan groote variatie onderhevig zijn. De tabel heeft bovendien ook in andere opzichten eene wijziging ondergaan, o. a. door ODONATA NEERLANDICA. 22 het opnemen van het genus Cerczon NAV., waarvan op pag. 92 van dit deel reeds melding gemaakt werd. (Zie ook de noot onderaan pag. 222). Mede hierdoor wordt het gebruik van onderstaande determineertabel — met behulp van de op pag. 105 en 106 in deel I gegevene — aangeraden. Op pag. 106 bovenaan, leze men dan als volgt: 3. Kleur van het abdomen bloedrood met zwart. Achter- hoofd bronskleurig-zwart, zonder postoculaire vlekken. Oor- sprong van 47? in den voorvleugel meestal 5—6 cellen, in den achtervleugel meestal 4—-5 cellen distaal van den nodus Pyrrhosoma CHARP. Kleur van het abdomen grootendeels donkerbrons. Achter- hoofd bronskleurig-zwart, zonder postoculaire vlekken. Oor- sprong van J/? in voor- en achtervleugel als bij Pyrrhosoma Erythromma CHARP. Kleur vani het.abdomen zeer variabel: è Lea 4. Dorsum van segm. 1—7 bij het 4, uitgezonderd zeer smalle basale ringetjes, steeds volkomen donker gekleurd. Oorsprong van M? in den voorvleugel meestal 4 cellen, in den achtervleugel meestal 3 cellen distaal van den nodus. Achterhoofd donker, doch steeds voorzien van kleine of groote, lichtgekleurde postoculairvlekken of streepjes. . 5 Dorsum van segm. I—7 bij het { nimmer volkomen donker van kleur. Oorsprong van M* in den voorvleugel meestal 5 —6 cellen, in den achtervleugel meestal 4—5 cellen diseaala van, densnodusir ame tad KR NS IL altan Bra CO 5. Postoculaire vlekken tot een smal dwarsstreepje met elkaar versmolten. Dorsum van thorax en abdomen sterk glanzend metaalgroen ; antehumeraalstreep ontbrekend. Ptero- stigma in beide seksen éénkleurig. 8° sterniet bij het 2 zonder naar achteren gerichte doorn. . . . . Nehalennia SELYS Postoculaire vlekken cirkelrond, of wel zoodanig vergroot, dat de geheele achterhoofdsruimte er door wordt ingenomen en licht gekleurd is. Dorsum van thorax en abdomen minder glanzend. Pterostigma bij het & in den voorvleugel proximaal zwart, distaal wit. 8° sterniet bij het ® met een naar achteren serichte doorn i 1 « eee (Ischnura CHAR. 6. Pterostigma gedachte zoo groot als de onderliggende cel. % Appendices superiores, van boven gezien, langer dan 222 M. A. LIEFTINCK, segm. IO, te samen een ongeveer cirkelvormige grijptang vormend. 2 Lamina mesostigmalis groot en duidelijk zicht- baar, niet bedekt door den prothorax, aan weerszijden met een gele, bultige verhevenheid . . . . Cercion NAvas ') Pterostigma van licht grauwbruin tot zwart, kleiner dan de onderliggende cel. 7 Appendices superiores steeds korter dan segm. 10. ® Lamina mesostigmalis zeer klein, in den regel volkomen door den prothoraxibedekt .. Ri wer 7. 8° sterniet bij het 2 voorzien van een korte, doch duidelijke vulvaardoorn. Abdomen van het 4 (fig. 25). Oor- sprong van JZ? in den voorvleugel meestal 5—6 cellen, in den achtervleugel meestal 5 cellen distaal van den nodus . Enallagma CHARP. 8° sterniet bij het £ zonder vulvaardoorn. Abdomen van het 4 (fig. 27— 56). Oorsprong van M? in den voorvleugel meestal 5 cellen, in den nn meestal 4 cellen distaal van. den’mnodusi. io MERE ©. . + + . Agrion FABR. Op: pag. 113, regel 5 v.o. toe te voegen: Prov. Drente? Dwingeloo, Lheeérzand, 26. III. 1926 (W. BEIJERINCK)! Op pag 113, regel I v.o. toe te voegen: Soesterveen, IV. 1926! Op pag) 170, regel 4 v.o. (excl. noot) bij ‘te’ voegen Agrton puella is ook in de omgeving van Aerdenhout (N.-H.), aan slootjes op de grens der binnenduinen, talrijk door mij aangetroffen ; zij vliegt daar in gezelschap van /schnura elegans en Agrion pulchellum. Ook werden op deze plaats eenige afwijkende stukken verzameld, w.o. de ab. c. pseudolunu- latum LEONH. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN OP DEEL II DER ODONATA NEERLANDICA. Op pag. 85, regel 8 v.b. staat: 52; lees 48. adibito aes Soia 10 > » » Ann. de ‘Nobs Teese Annesius de Nobilibus. :) Eene volledige karakteriseering van het genus Cercion Navas, tegenover het genus Agrion s.str., hoopt de schrijver bij eene andere gelegenheid te geven. Voorloopig volsta men met de hierboven aange- duide verschilpunten, vooral daar eene uiteenzetting over de structuur van den penis bij de Zygoptera in dit verband slechts van ondergeschikt belang is. (Vgl. II, pag. 92, huj. op.). ODONATA NEERLANDICA. 223 Op pag. 88, regel 14 vb. staat: Mitteil.; lees: Mitteill. DI PE IE 2.9.0, ne Bibliot. Entomologica; lees: Bibl. entomologica. Op ‘pag. 88, regel 8) vo toe? te voegen: Fasc.- VM, pp. [14—I1$. Op pag. 99, regel 12 v.o. staat: NEWN.; lees: NEWM. » >, 100,0 % ae » +: Ankev.; lees: Anke- veensche. Op pag. tor, regel 7 v.o. (excl. noot), staat: larven; lees: imagines. Op pag. tor, regel 11 v.o. (excl. noot), staat: larven; lees: imagines. Op pag. 132, regel 2 v.b. staat: onophoudelijk; lees: bij herhaling. i Op pag. 135, regel 5 v.o.staat: en tegen; lees: en in het midden, of tesen...... Op pag. 138, regel 10 v.o. staat: vrov.; lees: prov. TA POW pb. oo ME anastomiseerende lees: anastomoseerende. Op pag. 147, regel 3 v.o. (noot), staat: beschuttenden; lees: sbeschutten: Op pag. 147, regel 14 v.o. (excl. noot), staat: hyanilata; lees: hyalinata. Op pag. 149 en 150 (noot) worden eenige regelen gewijd aan het voorkomen van Acarz-larven op de vleugels van anisoptere Odonaten; het volgende beschouwe men als eene aanvulling op deze samenvatting. Dr. D. MAC GILLAVRY was zoo vriendelijk mij te wijzen op eene mededeeling van zijne hand in het „Tijdschr. v. Entom.”, 56, 1913 (Verslag Zomervergad., p. LIX—LX), eveneens betrekking hebbende op het voorkomen van mijten op volwassen libellen. Dr. MAC GILL. vraagt zich af (p. LX): „Waarom deze Libellen-Acari zulke merkwaardige voorliefde hebben, wat betreft woondier en zitplaats en in de tweede plaats, wanneer en hoe de Acari op hun, als larf het natte element bewonende, gastheer komen?” Op deze vragen kan slechts een onvolledig antwoord worden gegeven. — Dr. A. C. OUDEMANS, wien ik eenige opheldering verzocht en bovendien het geschrevene op pag. 149— 150 (noot) toezond, was bereid 224 M. A. LIEFTINCK, mij uitvoerige inlichtingen te verschaffen, die weliswaar niet tot een geheel bevredigende oplossing leiden, maar in ieder geval meer licht werpen op deze kwestie, dan andere schrij- vers konden doen. Dr. O.’s opvattingen zijn als volgt samen te vatten. iS Den 3% om: De op libellen levende diertjes zijn zonder twijfel de larven van Hydrachuidae. Voor de imagines zijn het echte parasieten. Het is onjuist, dat DE GEER „geconstateerd’ zou hebben, dat Acarus libellulae DE GEER dezelfde soort zou zijn als A. eymnopterorum L., want deze laatste parasiteert op Culex en is de larve van Hydryphantes gymnopterorum L. (= ruber DE GEER). DE GEER be- schouwde die twee soorten dus ten onrechte als syno- niem. [Ook H. CAMPION (60) heeft dit niet geweten !] De op Caenta obscura MEIG. (dipteron; vgl. CAMPION, l.c., p. 242) levende parasiet is waarschijnlijk ook eene larve van Hydryphantes gymnopterorum L. Of de gast- heer bij water leeft is mij niet bekend *). De parasiet van Dytiscus spec. is Hydrachna geographica O. F. MüLLER. Na kennis genomen te hebben van de waarneming van Dr. RIS (bij CAMPION vastgelegd in een ‘‘Note” en luidende: “Furthermore, he (Dr. RIS) told me that „a large proportion of the nymphs collected by him „in Switzerland have been infested with Acarine para- „sites, and, in the cases of Sympetrum sanguineum and „Enallagma cyathigerum, he has actually witnessed the „mites passing from the nymphal skin on to the skin „of the imago while the emergence of the dragonfly „has been taking place”), krijgt Dr. OUDEMANS den indruk, dat de larven niet op de nymphae parasi- teerden, maar het gunstig oogenblik wachtten om op de imago over te gaan. Ops pag. Abo, tegel 12 v.b. ‘staat: Toraxzyden’; “ees Thoraxzijden. * Dit vliegje, eene Ephydrine, leeft inderdaad bij het water. DE MEIJERE. ODONATA NEERLANDICA. 225 Op pag. 157, regel 2 v.o. (noot), staat: Oostpreusen ; lees: Ostpreussen. Op pag. 164, regel 3 v.o. (excl. noot), staat: te midden van; lees: midden tusschen. Op pag. 175, regel T v.b. vóór 9, bij te: voegen: 1) SO OD 6 vos staats hier; lees: daar. » > 192, > “lO vps denke. men achter ,,4-cellig” een haakje, terwijl „fig. 44” ook tusschen haakjes behoort te staan. Op pag. 193, regel 18 v.o. is na viridis EVERSM. een regel in de tabel uitgevallen; vóór punt 4 leze men eerst: Thoraxzijden anders gekleurd . SN oe Cor ew A Op pag. 195, regel 2 v.o. staat: doch duidelijk afgerond; lees: doch de hoek is duidelijk afgerond. Opr par. 1907 regel: 4, vab. bij te+voegens Ook “by deze soort is geconstateerd, dat de imagines nog des avonds rondvliegen; in de omgeving van Hellendoorn (Ov.), zag ik de dieren, 10 min. voor zonsondergang (8.15 zonnetijd), in groot aantal aan boschranden jacht maken op muggen (begin Juni). Alphabetisch overzicht der Familién, Sub-familién, Genera, Species, enz. (exclusief de gebezigde synoniemen en de namen in de „Aanvullingen en Verbeteringen”. AConthasrion >.) « LOL viridis. 192, 193, 201 vulgatissimus 171,772 vulgatum. 142, 150 a l'UE Ge © yw vy pel er. ra “GO si u | Di u AL DI u PB FU roe tte Be È i 1472) Di ey si 5 u >” Er tr. TR AT en ua A raw 2 | — : Pre ah, D: = N LE Le a =] PA u k 12 SI _ dr : = Le : a | + EE m. Le es de Pa Lu w Ri ve BEN sak ES u x i ten = | T a ge EE JE EN en na wie, n FA: «e ae 7 i : Pups Ri . A a: x a cy AU TR - u 5 Tan Re, SR Ba 7 n/a La ; | i 3 he an | oe. © EL ap Vk re ee ” ar Ae u LL € P nn = x 7 nr he te 7 O SE D 272 ß vo KN Dn n A Cu 5 u 5 > le a Ly “Pe ntt fi _ DI CONE 7 En u 7 da x da | a 2. oo ce Ve ej : > ee eek Oi | > Sp 05.377475 ‘ae è A DCR © è er = pal DT. vd Ni rad CENT VALSE EEn LER ir er; : JAA | > Tr 2 ie FV USA Ms ge si pr Tdi a io ae se 7 k n ei hk De 1 i 6 Le 7 u her rio Sd A 5 Hi a PANI TE DI Me a, ts 2 n a u DI > A N x 4 à æ Po Dari A x ’ 7 : met. Di Bia vs ja RONDE Pn a! Pin hos! ol) Si PES | > ik x e è) 7 A ait 3 a” Dn € 5 DI ai ALTER Pr ne er EN u Le wa & EA a 2 oun LOC: LL egy Oh 4 d | No M ne AU he AS | Me VA ue is) 2 PA iM ES wa: u E 7 2 à “eeu | Tas 7 I | À PA | a ORE a DS DE au, 2 8 7 , AA ASI ; ne pa “© Ga A d ~~ | i pes PAS Le JEU AN je 1 À Les 2 ride a 13 der MR i L Le" Du Wa, fa ve u Ni en veg Wi u 5 7 “AR Den « BE | FEO — ‘> n — Br: >) grotta LI ait . (LR n DI ie I; 3 EM È A vu ve 4 i), Nia}? al à te 7% es DI ’ | 5 Ber do io» RER È 2 A KEN DE en |». DELA ar MOT vi sie NT CRE Bia ao: DPI qui fu HA si Di sd. Ro" BE. gr =" é ae 2 ve u : u der ea: : se ‘+ TA LP PR n vel i Ni 7 - i 7 ca È if ! ea "à o yi NE | : Cs 0 | | > | Di Di Zr. De" del ae , Zr = © ne ah vm | tà = 7 Di x Ù : = u Pu L- ä u er A rT 7 7 A = ae. o ì NT Py È 7 | Li NE A i i, an 4 | | = BR NI | ce 5 PRE CRE LAS re > n A . DEA _ os a ur CE 7 Pt u Be i OO). NS RES he Pt A LIU CON he Ton. Pader TR ur ar vu _ = v Li. ie a or MAAN a = ET. | x Er a 7 Dr Fe IK Le ea fu = i ii hea 5 i y | Lure di A =< a ra en held Pali ver » né A u EN ke e se id i u L 7 x SI ta; uo, u 4 nig 7 IR gr fi ie pae wy A Br EAN Ra 8 KAR KN PAU re = li 7 li De hik Dr à > Li 5 Di) JM . vos al 7 | et ’ vu tie È FAN fi en Da Aaa SATO AR A ni RR ALTO = yy 7 ae 7 + LT. we u BEER Ln DES sa) e A u. er u | ar > Da - à x | Je La ; 7s i ad i u AU N DE x 4 Be Ein (ada Ms. sù ME» Male RT ft qui pit, Zi. Wer 16 Mi Lel VAL Pc a nl 7 È Ps Dn 7 far « 5 pe Ka | Ù Jd À Ve Ca è vl pi be a mi ’ bi u 184 4a dit: 3 % bay he i ony: LU a En ue al Ò uo x ka 2 hall Di CD 7 2 u : we la, ph a —_ Be an . Ba) ken Puis An, ah AN Dt EN ‘nas vio, dok ‚Gan RR SAT ty A Pi LS a L'ARIA Da vu un 4 æ a Li DL Va Aaf Sr ny » : W COEUR È TS x mene Up. Br kl Min NN sie 2 oe 27 Bi EN an VE A ra 7 n Er LA % : D on Ar. u ad = a | an Al è ri u 7 a i da sn DI : i tal °° RP alg Du PRI deu Es PER » po _ Bere = an 7 = A 7 12 u | We ay i sp) si Au a _ ) ur | a al ART Au San ed TE er | dl ba ART u wi pre Di o | 1 DR + Nad si ‘à | | A 10.9 = i e i uit, tale = er ay apy ag 2 i Pra en TN da Dr ESE in a ni a: si LAS LES al Î = = DEI iù Lal Be... SARTI en EER VOR EC Dl Te ORT Dt tn aes ee | be gr LT AA ae on Pi | VO À 7 ue “2 D Find E s\n EE ve EEN sal i. tans DR Le CA 5 ma en È fr We, à ne Sua ut AI A % her 4 LS AE A We Se ih A E : Ce 4 i Le ; Pins ta 5 u >a Er Bun A TE PL nn th CAMES ar in pa, dagli, i, if ven (o 1 Ur a] a 7 GE N N 4 RE fr. | | a | Vi Bir AL Pes aa SETT. pri CA A si. ni EUR M A rh | a DA a} 8 Li A Ù A ne 4 D zn LS u me arc Sag > 2 Al o x L ‘ = ur Ru pl PL TORE LC TE tal It: Be Er eg = a Aa È pi ME ir es à | u DT lhi i 1? 33. RON | È 22 sd. mei AFR 10 21 Eee Iren TL È 7 Br: SOUS ee, a 7 i _ gh ae A Pal dl Pla | Be" 4 MES Li 4 LÉ 7 ar 5 he i * 5 5 =. | mn re +e È re la li 1: 7 ap. ZZ RO ab Da Er 7 STE 5 aii ai (ae 4 our ha qu Ths h RAT > Ne TS +. | tu miti u i ve: ur Ks ar aken D L DIL in fi # = 7 . = è + br NI nr a pe, 3 UT u u . a | =. u En | ae aot El u ENT RE , um MR A | | ‘Pas ‘Sule 7 | 5 Su I - - en e ; er D ©, D! Qu | L u CO A dee Be d'a! ei pe + Là n a a. EL a + D eines x $ iS Ar è I AT +. Ba RER ima eG 7 a" En 7 "i x an Le L a! u 0 = i Litt a Ue it « n re x € : Di "al | u u ia \ À 7 i (Lio ARR NT : : vp "el Ui Rr ai vi B L El TUR as 5 za Sd Fi au FA CR “ 2 7 Pa le de se i N N Eu u Der ci u ’ mn | | ne ae 77 i ‘ => ~~ u . } CAN . L . En u È è u si tl 7 Ti De, OO Sa t Na ve a “'sle Ù Le au soa . | Fi fa) u u a u m er 7 A Le * : SN AD W . = — ae #3 d Br n SM i 4 vas AVIS IMPORTANT. A partir du Volume LXX (1927) de la „Tijdschrift voor Ento- mologie” la Société Entomologique Neerlandaise n’accordera plus de rabais aux libraires; les abonnés qui désireront continuer leur souscription sont priés de s’adresser directement au secrétaire: J. B. CORPORAAL, p/a. „Natura Artis Magistra”, Amsterdam. Le prix de l’abonnement devra être payé d'avance. IMPORTANT NOTICE. The Dutch Entomological Society will, beginning with Volume LXX (1927) of the „Tijdschrift voor Entomologie” no more grant any reduction to booksellers. Subscribers who want to continue their subscription, are invited to write directly to the secretary: J. B. CORPORAAL, c/o. „Natura Artis Magistra”, Amsterdam, The subscription-fee is to be paid beforehand. WICHTIGE MITTEILUNG. Die Niederländische Entomologische Gesellschaft wird, vom Band LXX (1927) der „Tijdschrift voor Entomologie” an, an Buchhändler keinen Rabatt mehr gewähren; Abonnenten, die die Zeitschrift weiter beziehen wollen, werden gebeten, sich direct zu wenden an den Schriftführer: J. B. CORPORAAL, p/a. „Natura Artis Magistra”, Amsterdam, Die Bezugsgebühr ist zm Voraus zu zahlen. Die Larven der Agromyzinen (Fortsetzung und Schluss) von Prof, Dr. 1..C.7El2 DE MELJÈRE (Amsterdam). Im ite Teile dieser Arbeit (Tijdschr. v. Entom. LX VIII, 1925, p. 195—293) wurden die Gattungen Agromyza FALL, Domomyza ROND., Melanagromyza HEND., Ophiomyia BRASCH- NIKOW, Disygomyza HEND., Lirtomyza Mik abgehandelt. Einige Zusätze zu diesen Gattungen werden sich noch am Ende dieses aten Teiles finden. Zunächst kommen die übrigen Gattungen: Napomyza HAL., Pseudonapomyza HEND., Phyta- gromyza HEND., Phytomyza FALL., Cerodonta ROND., an die Reihe, namentlich Pytomyza mit einer sehr beträchtlichen Artenanzahl. Phytagromyza HENDEL. Von dieser Gattung liegen mir bis jetzt nur sehr wenige Larven vor. Die beiden Arten, über welche ich etwas angeben kann, haben Phytomyza-ahnliches Schlundgerüst, weder Wärz- chen noch Stirnfortsatz am Kopfe, und einfache Warzen- gürtel. Die Vorderstigmen zeigen 2 gleichgrosse Hörner, welche bei /endeliana HER. kurz sind, Hinterstigmen des- gleichen, bei similis BRISCHKE länglich, bei /onicerae rund- lich mit fast geschlossenem Kreise. Hinterende bei beiden Arten mit zerstreuten Wärzchen besetzt. Puparium von Lendeliana in der Erde, rotbraun, vorn und hinten gleichbreit, mit deutlichen Einschnitten, im ganzen dem Puparium von Phytomyza luteoscutellata DE MEIJ., eben- falls aus Lonicera, recht ähnlich. 15 228 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Phytagromyza hendeliana HER. !) Fig. 61. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren ; die Vorderzahne relativ stark gekriimmt und kräftig. Schlund- geriist schwarz, obere Anhänge schmal, wenig gebogen mit relativ langer unterer Gräte, Am Kopfabschnitt keine Warz- chen. Prothorax ventral in der Mitte mit länglichem Flecken spitzer dunkler Warzchen. Warzengiirtel massig breit, aus sehr zahlreichen Reihen kleiner, brauner, meistens mehr weniger abgerundeter Wärzchen gebildet; die Wärzchen von fast gleicher Grösse, meistens zerstreut, im hinteren Teil der Gürtel stellenweise in Querreihen. Vorderstigmen länglich, mit 2 gleichgrossen Hörnern, mit ca. 12 festsitzenden Knos- pen. Hinterstigmen rundlich, mit ca. 20 fast einen Kreis bildenden ziemlich gleichgrossen Knospen. Hinterende abge- stutzt, unten jederseits mit kurzem, dreieckigem Läppchen, unter den Hinterstigmen mit zerstreuten Wärzchen. Fig. 61. Phytagromyza hendeliana HER. a Vorder-, 6, c Hinterstigma. Fig. 62. Phytagromyza similis BRI. a Vorder-, è Hinterstigma. Puparium oval, dorsal seicht gewölbt, ventral flach, mässig glänzend rotbraun mit sehr deutlichen Einschnitten. Vorder- stigmen weit auseinander als kurze Knöpfchen. Hinterstigmen weit auseinander auf kurzen, dicken, an der Spitze abge- stutzten konischen Tragern; zu beiden Seiten des Anus ein konischer Vorsprung. Verbreitet an Lonicera periclymenum; Hilversum, Juni, 1) Vor kurzem hat HERING typische Exemplare von „Agromyza” lonicerae KALT. untersuchen können und gefunden, dass diese eine echte Napomyza ist (Deutsch. Entom. Zeitschr. 1925, p. 378; Minenstudien VII, Ztschr. Morph. Ök. d. Tiere. V. 1926, p.453). Was ich, auch in meinen „holländischen Agromyzinen”, als Phytagromyza lonicerae KALT. bezeich- net habe, ist nach ihm eine besondere Art, welche er Zendeliana HER. nennt. Weil vor kurzem HENDEL eine Phylomyza alpigenae n. sp. aus Lonicera alpigena beschrieben hat (Konowia 4. 1925, p. 307) kennen wir somit 6 Lonicera-Agromyzinen und dennoch sind die beiden Arten von ROBINEAU-DESVOIDY noch immer unsicher. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN, 229 Im. April bis Juni des folgenden Jahres. Beetsterzwaag, im Juni Verpuppung. MEIJERE, J. C. H. DE. Über zusammengesetzte Stigmen bei Dipterenlarven. Tijdschr. v. Entom. 38, p. 32 (als Phy- fomyza Sp... *Phytagromyza similis BRISCHKE. Fig. 62. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgeriist schwarz, obere Anhänge schmal, schwach ge- bogen, der untere kurz. Kopfabschnitt ohne Warzchen. Warzengiirtel breit, aus meistens zerstreuten, dreieckigen Warzchen gebildet, welche ziemlich dunkel und mässig gross sind, die hinteren im allgemeinen etwas grösser. Dorsal vor den Hinterstigmen sind die Warzen relativ zahlreich und gut entwickelt, auch das Hinterende ist unter den Hinter- stigmen mit Warzchen besetzt. Uberhaupt ist die Dorsalseite mehr als gewöhnlich mit Warzchen versehen. Vorderstigmen oval, mit 2 fast gleichen Hôrnern, jedes Stigma mit ca. 18 Knospen. Hinterstigmen auf kurzen Fort- sätzen, ungleich zweihörnig, das hintere Horn etwas grösser, zusammen mit ca. 24 etwas. unregelmassig angecrdneten Knospen. Hinterende abgestutzt, mit zerstreuten wenig gefarbten und ziemlich grossen spitzen Warzchen besetzt, welche sich von dicht unter den Hinterstigmen nach unten erstrecken. Aus Knautia arvensis L., Oesterreich, HENDEL leg. Napomyza HALID. Die Larven sind ziemlich verschiedenartig. Die Mundhaken zeigen bei lateralis FALL. einen besonders kleinen 2" Zahn, bei xy/ostei KALT. sind sie relativ kurz und auffällig hoch. Bei letztgenannter Art findet sich ein Stirnfortsatz, ein Wärzchen- band kann am Kopfe vorhanden sein. Warzengürtel meistens von einfacher Bildung, bei xylostei KALT. je die hinteren Wärzchen grösser. Vorderstigmen bei lateralis einfach, nur wenig breiter als die Filzkammer, mit mehreren Knospen, im übrigen meistens zweihörnig mit noch zahlreicheren Knospen. Hinterstigmen immer vielknospig, bei lateralis vom Bau der Vorderstigmen, aber grösser, bei sa/viae HERING mit 2 gleichen Hörnern, 230 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, bei glechomae KALT. und xylostei mit sehr ungleich grossen, das eine Horn hakenförmig vorspringend. Hinterende nackt. Das Puparium verbleibt meistens im Blatt oder Stengel, bisweilen geht die Larve in die Erde (bei glechomae); bei lateralis ist es relativ lang und schmal, gelb, bei g/echomae schwarz. Hinterstigmen je nach der Komplikation mehr oder weniger vorragend, bisweilen, so bei xylostei, die Läppchen neben dem Anus sehr deutlich. Napomyza glechomae KALT. Fig. 63. Larve gelb, aber nicht tief gelb, hintere Hälfte etwas heller, mehr weisslich. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zahnen, welche einigermassen alternieren. Schlundgeriist schwarz, mit braunen Anhängen, die oberen schmal, die unteren kurz. Über der Sinnesgruppe ein aus ca. 3 Reihen bestehendes Querbänd- chen von sehr kleinen Wärzchen; unter den Mundhaken keine vorhanden; Stirnfortsatz nicht vorhanden. Warzengürtel ziemlich breit, aus äusserst kleinen, ungefähr gleichgrossen, ziemlich dunklen, kurz dreieckigen Wärzchen bestehend. __Vorderstigmen mit 2 ziemlich langen und gleich langen Hörnern, zusammen mit ca. 16 Knospen. Hinterstigmen zweihörnig, die Hörner sehr ungleich, das eine Horn lang, etwas gebogen, in eine Spitze ausgezogen, mit ca. 16 Knospen, das andere nur halb so lang, mit ca. 6 Knospen. Hinterende fast gerade abgeschnitten, nackt, zu beiden Seiten des Afters etwas stumpf dreieckig vorspringend. Puparium glänzend schwarzbraun bis dunkel rotbraun, Oberseite seicht gewölbt, Ventralseite flach; Einschnitte deut- lich aber nicht tief; Vorderstigmen deutlich zweihörnig, das obere Horn etwas länger, Hinterstigmen ziemlich weit aus- einander, von charakteristischer Gestalt mit sehr kurzem oberen Horn; oberhalb der Hinterstigmen eine seichte Längs- grube. Neben dem Anus keine Läppchen. Gangminen an Glechoma hederacea L. Amsterdam, Mitte Mai, verpuppt ca. 30. V, Im. 24. VI; ein anderes am 30. V verpupptes lieferte die Fliege erst am 18. IX; verpuppt o. VII, Im. 24. VIII. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 231 HERING, M. Zur Kenntnis der Blattminenfauna des Banats II. Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol. XIX, 1924, p. 41, wo der Stigmenbau erwahnt ist im Vergleich mit demjenigen bei N. salviae HER. VIMMER, A. Rozpr. Cesk. Ak. Cis. Frant. Josef. XXIII, II, 44. — Abhandlung über das Tracheensystem von Dipteren- larven (Czechisch). Die p. 3 erwähnte Larve von Phytomyza xylostei KALT. ist nach den Figuren der Stigmen eher Ph, luteoscutellata DE MEI]. Fig. 63. Napomyza glechomae KALT. a Vorderstigma, è Hinterstigma. Fig. 64. Napomyza lateralis FALL. a Schlundgerüst, 5 Vorder-, c Hinterstigma, Fig. 65. Napomyza salviae HER. a Vorder-, 5 Hinterstigma. Napomyza lateralis FALL. Fig. 64. Larve blassgelb; Mundhaken schwarz, ungleich gross, mit 2 Zähnen, welche alternieren, der. 2‘! Zahn klein, nahe hinter dem Endzahn stehend. Kopfabschnitt ohne Wärzchen. Schlundgerüst schwarz, relativ stark, obere Anhänge ziemlich breit, stabförmig, die unteren nur wenig kürzer. Warzengürtel wenig entwickelt, schmal, aus äusserst kleinen dreieckigen Wärzchen bestehend, welche keine deutlichen Quergruppen bilden. Vorderstigmen knopfförmig, einhörnig, mit ca, 10 Knospen, 2 32 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE; Hinterstigmen von demselben Bau, je mit ca. 16 in 2 Reihen angeordneten kleinen sitzenden Knospen, die Filzkammer relativ schmal, das Stigma nur wenig breiter. Die Sinnespapillen sind nicht gross, halkkugelförmig, farb- los. Hinterende abgerundet, nackt. Puparium blassgelb, relativ lang und schmal, parallelseitig, mit undeutlichen Segmentgrenzen, Hinterstigmen weit aus einander, klein, als kurze dunkle Zapfchen vorragend, das letzte Segment deutlicher abgesetzt als die vorhergehenden. Neben dem Anus keine Lappchen. Aus Blütenboden von Senecio aquaticus Huds., Amsterdam, Pup 24 VDE Im. ca. 201%. Aus Blütenboden von Matricaria chamomilla, Amsterdam, Pup. Ende Juli, Im. 10 August. Aus Blütenboden von Chrysanthemum inodorum. Amster- dam, Im. 8; Amsterdam, verpuppt ca. 24, VIII; Muiderberg, 235. MIE me ADG Amsterdam Sept., In.ca. 1498 Aus etiolierten Blättern von Cichorium intybus (,,Brusselsch lof”), in Amsterdam gekauft; III Puparium im Blatte, Im. V, oder bei Zimmerzucht schon IV. Aus denselben Blättern züch- tete ich gleichzeitig Ophromyra pinguts, deren Puparium dem von N. lateralis sehr ähnlich sieht, sich aber besonders durch die Struktur der Gürtel unterscheidet. In den dicken, kurzen gelblichen Blättern sind die Gänge dieser Arten wenig deut- lich, zumal auch keine Excrementkörner gut erkennbar sind. Aus Stengel von Anthriscus sylvestris (Haarlem), Im. 5. IX. 22; die Puparien finden sich im Winter in Anthriscus-Stengeln bei Haarlem und Haag, meistens jedoch leer oder Parasiten führend; ich bekam noch kein Ex. aus einem in solchem Stengel überwinterten Puparium. Ein in Mai zu Abcoude gefangenes Exemplar machte einige Bohrlocher in Taraxacum officinale. C. BöRNER. Zwei neue Möhrenschädlinge aus den Gattun- gen Ceutorhynchidius und Phytomyza. Arb. k. biol. Anst. f. Land- und Forstw. V. 1907, p. 289— 292 (als Ph. genzculata). Larve im Innern eines ausgehöhlten Stengelgrundes; Ver- puppung im Stengel. Nach den Figuren handelt es sich hier um Nap. lateralis FALL., welche nach meinen Beobachtungen auch im Stengel anderer Umbelliferen lebt. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 23 Us *Napomyza salviae HERING. Fig. 65. Mundhaken schwarz, relativ kurz, mit 2 gleichen Zahnen, diese wenig alternierend. Kein Stirnfortsatz vorhanden, auch keine Warzchen am Kopfabschnitt. Die oberen Fortsatze des Schlundgeriistes gebogen, relativ breit, von schwarzer Farbe. Warzengürtel mässig breit, mit dunklen, dreieckigen Wärz- chen, je die der vorderen Hälfte im allgemeinen etwas kleiner. Vorderstigmen zweihörnig, mit 2 gleichen Hörnern und ca. 12 Knospen. Hinterstigmen mit 2 etwas ungleichen Hörnern und ca. 15 Knospen in fast regelmässigem Bogen Hinterende abgerundet, nackt, unten ohne Lappchen. Papillen nicht auffallig. Aus Salvia verticillata (Banat, HERING leg.). HERING. Zur Kenntnis der Blattminenfauna des Banats, Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XIX, 1924, p. 30 und p. 41, wo auch die Unterschiede in der Hinterstigmenbildung zwischen dieser Art und glechomae angegeben sind. Napomyza xylostei KALT. Fig. 66. Larve weiss. Mundhaken schwarz, relativ kurz und stark, ungleich gross, alternierend. Schlundgeriist schwarz, die oberen Anhänge relativ breit, der untere nur halb so lang. Über dem Munde median ein relativ langer kolbenförmiger Anhang. Weder über noch unter den Mundhaken finden sich am Kopfabschnitt Warzchen. Warzengürtel ziemlich breit, die Wärzchen der hinteren Reihen etwas gròsser, scharfer und mehr in Querreihen angeordnet, nach vorn hin werden die Warzchen allmählich kleiner, die vorderen oft wenig gefärbt und nicht spitz. Am 2t bis 7ten Abdominalringe liegt auch dorsal eine breite Wärzchengruppe, etwas mehr nach hinten als der übrige Teil des Giirtels, auch an diesen Stellen sind je die hinteren Wärzchen am grössten. Vorderstigmen dicht neben einander liegend, zweihörnig, die Hörner fast gleichgross, zusammen mit ca. 18 Knospen, welche nicht regelmässig in einen Bogen angeordnet sind, aber hin und wieder dichter stehen. Je unter den Knospen liegt Ofters an der Aussenseite eine kleine Knospe, 234 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Hinterstigmen zweihörnig, mit sehr ungleichen Hörnern, das hintere viel länger; Knospenzahl ca. 24. Hinterende abgerundet, nackt, zu beiden Seiten der Anal- offnung ein stumpf dreieckiges, öfters ziemlich grosses Läppchen. Puparium im Blatte, meistens oberseits im etwas erwei- terten, äussersten Ende der Gangmine; in Symphoricarpus- Blättern aus Leimuiden liegt das Puppchen bisweilen an der Unterseite, als Fortsetzung der Mine. ‘ uw, ve!» Uy U C2 we “uy y VVUYV vvv € Fig. 66. Napomyza xylostei KALT. a Vorder-, 5 Hinterstigma, c Mundhaken, 4 Warzengürtel, e Hinterende des Pupariums. KALTENBACH’s Differenz zwischen seine xylostei und Zonz- cerae ist somit nicht stichhaltig und wie ich Tijdschr. v. Ent. 67, 1924, p. 144, auseinandergesetzt habe, beziehen sich wahrscheinlich seine Angaben iiber die unterseitigen Pupa- rien letzterer Art gleichfalls auf xy/ostez. !) Die Tonnchen sind braungelb, oben und unten mit schwarzlichem Längs- streifen. Die beiden Vorderstigmen als kurze, unmittelbar neben einander stehende Stäbchen vorragend und etwas divergierend; charakteristisch sind die ungleichhörnigen Hin- terstigmen; zwischen diesen liegen 2 kleine gelbe Papillen, welche nicht immer gleich stark entwickelt sind, aber doch bei den untersuchten Exemplaren immer gefunden wurden. Diese Tönnchen sind WEYENBERGHs Figur von Nap. „har- lemensis’ ahnlich, nur muss er Vorder- und Hinterseite verwechselt haben. TRaGARDHS Beschreibung von ,,Phytomysa” xylostei KALT. 1) Man vergleiche ndessen die Anmerkung auf p. 228. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN, 235 stimmt mit obiger Art; der charakteristische Stirnfortsatz wird von ihm nicht erwähnt, Verbreitet an Lonicera periclymenum; Hilversum, Juni, Im, April des folgenden Jahres; Bussum 1 Juni, Im. ca. 1 Juli; 'sHage ca. 30 Juli, Im. ca. 20 August; Hilversum, verpuppt Oct., Im. April des folgenden Jahres; Winterswijk Juni, Im. Ende Juni bis 10 Juli; Vollenhove Juni, Im. ca. 19 Juni. Bergen-binnen Juli, Im. ca. 7 August. Auch an Symphoricarpus racemosus. Zwammerdam, Im. Juli; Leimuiden Juli, Im. ca. 18 Aug., Puparien teils ober-, teils unterseits; Nieuwersluis, Im. Juli. WEVENBERGH, H. Nederlandsche Dipteren in metamorphose en levenswijs. Tijdschr. v. Entom. 13. 1870, p. 196. — Wie ich schon in meinem Verzeichnis der holländischen Agromy- zinen auseinandergesetzt habe, ist die Phytomyza harlemensts WEY. obige Art; wenigstens bezieht sich die Beschreibung von Imago, Larve und Puparium auf diese, auch nach den Abbildungen auf Taf. 7. Der Autor hat bei Larve und Pupa- rium das Vorder- und Hinterende mit einander verwechselt. TRäGäRDH, Iv. Zur Kenntnis von Phytomyza xylostei KLTB., eine in Lonicera symphoricarpus minierende Fliege. Zeitschr. wiss. Insektenbiol. V. 1909, p. 301—304. — Gute Beschrei- bung und Figuren der verschiedenen Stände. VIMMER, ANT. Ergänzungen zu dem Aufsatze „Zur Kennt- nis Phytomyza xylostei KLTB.”, ibid. IX. 1913, p. 19—21. — Angaben über das 1'° stadium u.s.w.; der ,,sechszähnige” Mundhaken in Fig. 4 scheint mir nicht richtig. Pseudonapomyza HENDEL. Von dieser Gattung mit der einzigen Art afra MG. kenne ich nur das Puparium. Namentlich eigentümlich sind die stabförmigen, also für eine Agromyzine weit vorragenden Papillen. Pseudonapomyza atra MEIG. Fig. 67. Diese Art habe ich im Zuchtglase auf Gras gezüchtet und erhielt aus der weisslichen Larve eine gelbe Puppe. Die Mine nahm die ganze obere Hälfte des Poa-Blattes ein, zum Teil war sie zunächst schmaler als das Blatt. Das Excrement 236 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, bildete Reihen von getrennten Körnchen, welche dicht bei- sammen lagen. Im erweiterten Teile fand sich zu beiden Seiten eine Reihe. Die Larve hatte sich am Boden des Zucht- glases verpuppt. Das Puparium ist vorn etwas breiter als hinten; die Vor- derstigmen ragen als kurze, konische, schwarze Fortsätze vor. Die Ringgrenzen sind deutlich. Namentlich auffällig sind die Papillen, welche je in einer Querreihe nahe dem Vorderrande der Segmente als kurze, nach der Spitze hin verjiingte Stàbchen vorragen. Am Hinterende finden sich unten noch einige etwas grössere Papillen von derselben Gestalt. Die Warzengiirtel sind an den Seiten gut entwickelt, als schwarze, mehrere Reihen bildende Warzchen. Auch ventral sind die Warzengürtel deutlich zu sehen, die Papillen etwas kiirzer als oben. Unter den Vorder- stigmen ist eine Anzahl ziemlich grosser Warzchen vorhanden. Die Hinterstigmen stehen weit aus einander, auf kurzen, koni- RZ DIAL] = j Dd schen Trägern. LEV Abcoude, Mitte August die weibliche Fig. 67. Pseudona- Fliege, Verpuppung der Larve am 22ten Sep- pomyza atra MG. tember. Ich erhielt diese Art auch aus Puparium. = 5 Schweden als aus Blattminen von Hafer gezüchtet (TULLGREN leg.). Phytomyza FALL. Die zahlreichen Larven dieser Gattung haben meistens wenig charakteristische Mundhaken mit je 2 Zähnen, der eine Haken ist grösser als die andere, die Zähne also alternie- rend. Nur ausnahmsweise, so bei PA. sphondylii ROB. DESV. zeigen sie eine besondere Gestalt, wodurch man die Art gleich erkennen kann. Das Schlundgerüst ist meistens schwarz, die oberen Anhänge, welche den oberen Flügeln der Agro- myzen entsprechen, sind schmal, mehr oder weniger gebogen, der untere ist kurz. Ein Warzenband über der Sinnesgruppe ist öfters vorhanden, bei mehreren Arten auch ein Stirnfortsatz. Die Warzengürtel sind fast immer aus zahlreichen einfachen Wärzchen in zerstreuter Anordnung aufgebaut; besonders DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 237 breit, fast die ganzen Segmente in Anspruch nehmend sind die Gürtel bei Ph. aquilegiae HARDY. Die Stigmen sind in vielen Fallen stark kompliziert. Bei der atricornis-Gruppe sind die Vorderstigmen klein, nur wenig breiter als ihre Filzkammer, mit mässig zahlreichen Knospen, die Stigmen dicht neben einander geiegen; in anderen Fallen sind sie ein- oder zweihörnig, mit zahlreicheren Knospen; langgestreckte Hörner finden sich z.B. bei /%. obscurella FALL., Ph. primulae KR. D. Die Hinterstigmen zeigen immer mehr als 3 Knospen. In der africornis-Gruppe sind auch diese Stigmen klein und öfters wenig breiter als die Filzkammer, die Anzahl der sitzenden Knospen dadurch beschränkt, z. B. 6—9. Bei weitaus den meisten Arten wird die Anzahl der Knospen eine grössere und dann sind sie meistens bogen- artig, mehr oder weniger regelmässig auf den zweihörnigen Stigmen angeordnet. Besonders lang ausgezogene Hörner finden sich bei PA. cicutae HEND. und nzgritella ZETT. Bisweilen ist bei starker Vergrösserung der Knospenzahl eine radienartige Anordnung vorhanden, wie sie auch in anderen Dipterenfamilien auftritt; dies ist im besonderen bei der in Brennesselstengeln lebenden #avicornis-Larve der Fall. In einigen Fällen, nämlich bei #avofemorata STROBL., varipes MACQ. und pratensis n.sp., deren Larven Samen von Rhinanthaceen bewohnen, ist der Bogen geschlossen, sodass ein vollständiger Knospenkreis vorhanden ist. In anderen Fällen sind die Hörner ungleich gross, im extremen Verhältnis findet sich dies bei mili KALT. und primulae R.D., wo die eine Seite in ein spitzes Horn ausgezogen ist. In nur wenigen Fällen sind die Papillen auffälliger wie gewöhnlich, sodass die Art daran z. T. zu erkennen ist. Das Hinterende ist meistens abgerundet und nackt, bisweilen, so bei Ph. luteoscutellata DE MEI. mit Wärzchen besetzt. Im besonderen bei dieser Art finden sich auch untere Läppchen deutlich entwickelt. Die Puparien zerfallen hauptsächlich in 2 Formen, die im Blatte verbleibenden der africornis-Gruppe sind mehr weniger abgeflacht, nach vorn hin verbreitert und hier mit den V- förmig neben einander stehenden Vorderstigmen versehen, 238 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, welche, weil das äusserste Vorderende nach der Ventralseite umgebogen ist, senkrecht aus dem Blatte hervorragen. In besonderen Fallen durchbohren die dann hornförmig ver- längerten Hinterstigmen das Blatt, so bei mik KALT. und primulae R.D. Die Segmentgrenzen sind öfters relativ deutlich. Die Farbe ist in dieser Gruppe bisweilen bei einer und derselben Art wechselnd, weiss, gelb, braun oder schwarz. Bei den anderen, welche sich meistens in der Erde befinden, ist die Abflächung geringer, das Vorderende meistens auch etwas, aber wenig, verbreitert; die Vorderstigmen stehen weiter auseinander und sind oft klein, die Hinterstigmen gewöhnlich auch wenig vorragend und dadurch wenig auf- fällig. Die Segmentgrenzen sind im allgemeinen wenig deut- lich, die Farbe meistens schwarz, bisweilen rot oder gelb. *Phytomyza abdominalis ZETT. Fig. 68. Puparium weiss. Vorderstigmen kurz vorragend, parallel, das Stigma oval mit kleinen ovalen Knospen, ihre Zahl schwer festzustellen, anscheinlich ca. 10. Hinterstigmen breit oval, mit ca. 15 sitzenden Knospen in einem Kreis. Papillen wenig auffällig, farblos, wenig erhaben. Warzengürtel mässig breit, aus zahlreichen Reihen be- stehend, die Wärzchen kurz dreieckig, wenig spitz, je die der vorderen Hälfte kleiner. Hinterende abgerundet, nackt, auch die Analgegend, zu beiden Seiten derselben ein kleines dreieckiges Läppchen. In Blasen an Anemone hepatica (HENDEL leg., Österreich). Phytomyza aconiti HEND. Fig. 69. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die Anhänge braun, die oberen Anhänge schmal, der untere wenig kürzer, aber bald ver- blassend. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen, auch kein Stirnfortsatz vorhanden. Gürtel mässig breit, aus zahlreichen spitz dreieckigen Wärzchen gebildet, die der hinteren und vorderen Reihen etwas kleiner. Vorderstigmen zweihörnig, mit 2 gleichen Hörnern, mit ca. 12 sitzenden Knospen; Hinterstigmen oval, mit ca. 20 DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 239 sitzenden Knospen im Randsaum. Papillen nicht auffallig. Hinterende abgerundet, nackt. Puparium glänzend graubraun mit massig deutiches Ring- Fig. 68. Phytomyza abdominalis ZETT. Hinterstigma. Fig. 69. Phytomyza aconiti HEND. a Vorderstigma, 5 Hinterstigma. grenzen, vorn nur wenig verbreitert; Vorderstigmen klein, dicht beisammen, Hinterstigmen weit auseinander, als kurze konische Stäbchen. In Blattblasen an Aconitum napellus im Garten, öfters mehrere beisammen in einer Blase: Amsterdam, verpuppt cas Mitte Juni, Im. 9 Juli bird Im. ea, 6Sept.; Larve Aug, Im. im Mai des folgenden Jahres. In Blattblasen von Delphinium: Amsterdam, Larve im Aug. Im. im Mai des folgenden Jahres. Phytomyza affinis FALL. Fig. 70 a, 6, c. Larve weiss. Mundhaken schwarz, mit je 2 Zähnen, welche alternieren, je der hintere kleiner als der vordere, die Haken ziemlich lang, mit fast geradem Rücken. Schlundgerüst mässig lang, der unpaare Abschnitt schwarz, etwas gebogen, die oberen Fortsätze braun, schmal, mässig gebogen. Über der Sinnesgruppe keine Wärzchen, aber ein kurzer Stirnfortsatz vorhanden. Warzengürtel ziemlich schmal, aus kleinen, dreieckigen, zerstreuten Wärzchen gebildet, je die hinteren nur wenig grösser, wohl etwas weiter aus einander und öfters mehr in Querlinien angeordnet. Vorderstigmen einhörnig, mit ca. 18 Knospen, die Filzkammer nach oben hin nur wenig verbreitert. Hinterstigmen von demselben Bau, mit fast gleicher Anzahl von gleichfalls sitzenden Knospen, auf kurzen konischen Trägern. Hinterende abgestutzt, nackt, ohne Läppchen. Papillen nicht auffällig. Puparium im Blatte, in der Farbe wechselnd, bisweilen 240 PROFMDR MAC. "EP DEUMETIERE, glänzend schwarz, mit deutlichen Einschnitten, vorn etwas breiter als hinten, die V-förmigen Träger der beiden Vor- derstigmen aus der Unter- oder Oberseite des Blattes hervorragend. Blattgangminen an Cirsium arvense: Amsterdam, verpuppt October, im Zimmer 18 Oct., Im. 7—-13 Januar des folgenden Fig. 70. Phylomyza affinis FALL. a Vorderende, 5 Vorder-, c Hinterstigma. Phytomyza agromyzina MG. d Vorder-, e Hinterstigma. Jahres. Puparium glänzend schwarz. Ibidem, weisse Puppen im Blatte, Im. 15—20 Juli. Gangminen an Carduus: Leimuiden Juli, Im. August: Amsterdam, Im. 1 September. *Gangminen an Cirsium arvense (Österreich, HENDEL leg.). Puparium weiss. Gangmine an Aster tripolium: Diemen, Puparium weiss. GOUREAU. Mémoire pour servir à l’histoire des Diptères dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Entom. France (2) 9, 1851, p. 156, Taf. 5. XIII (als daterals, bezieht sich auch nach HENDEL auf eine affinzs-Form (aus Sonchus oleraceus und Chrysanthemum leucanthemum). MELERE, J. C. H. DE. Im Verzeichnis der holländischen Agromyzinen, Tijdschr. v. Ent. LXVII, 1924, p. 127, gab ich diese Art auch aus Lappa, Chrysanthemum und Malva an. Die Exemplare waren durch den Besitz mehrerer Acrostichal- DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 241 borstchen von africoruis verschieden. Eine genauere Unter- suchung, auch der Genitalien ist indessen erwünscht um zu erforschen, ob auch hier nicht eine Mischart vorliegt. Phytomyza agromyzina MG. Fig. 70 d, e. Mundhaken ziemlich klein, dunkelbraun, je mit 2 Zähnen, welche kurz und stumpf sind und alternieren. Stirne mit cylindrischem Fortsatz. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen vorhanden. Vorderstigmen mit 2 gleichen Hörnern und ca. 14 Knospen. Hinterstigmen gleichfalls mit 2 gleichen Hörnern, mit ca. 17 Knospen, welche relativ gross sind. Warzengürtel schmal, die Wärzchen klein und wenig gefärbt, ziemlich weit aus- einander, nicht in Querreihen, je die hinteren im allgemei- nen etwas grösser. Papillen nicht auffällig. Hinterende abge- rundet, nackt. Gangminen an Cornus sanguinea: Valkenburg (L.), als Puppe ca. Mitte Juni, Im. Anfang Juli, als Puppe Ende Juli, Im. 6 August. (Österreich, HENDEL leg.). Puparium glänzend gelbbraun, vorn etwas breiter als hinten, Einschnitte mässig deutlich. Hinterstigmen als weit getrennte Stäbchen kurz vorragend, nach unten mit kurzem Horn. Hinterende gerade abgeschnitten, unten ohne Läppchen. Länge 1.5 mm. Phytomyza albiceps MG. Fig. 71. Larve gelb. Mundhaken schwarz, ungleich gross, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge ziemlich breit, nach hinten verschmälert, unterer Fortsatz halb so lang. Kein Stirnfortsatz vorhanden ; über der Sinnesgruppe des Kopfes und unter den Mund- haken finden sich deutliche Warzenbänder. Die Sinnespapillen an den Seiten der Kopfsinnesgruppe in deutlichem Hof, welcher halbkugelförmig vorragt. Die Gürtel mässig breit, aus zahlreichen Reihen von drei- eckigen, ziemlich spitzen Wärzchen bestehend, die hinteren allmählich etwas grösser; es werden keine deutlichen Quer- reihen oder Quergruppen gebildet. Vorderstigmen mit 2 gleich- grossen oder etwas ungleichgrossen, nicht langen Hörnern, 242 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, deutlich zweiteilig, der Umriss oval; Anzahl der Knospen ca. 18—20, nach den von mir untersuchten am geringsten bei den Larven aus Achillea (16— 18), am zahlreichsten bei denen aus Pyrethrum (bis 21). Puparium schwarz. Lange Blattgänge an Artemisia vulgaris: Amsterdam, ver- puppt Ende Juni, Im. Ende Juli; verpuppt Ende August, Fig. 71. Phytomyza albiceps MG. a, 6 Vorderstigmen, c Warzengürtel, d, e Hinterstigmen. Im. Ende Mai des folgenden Jahres; verpuppt Mitte October, Im. Mitte Mai des folgenden Jahres; verpuppt Mitte Juni, Im. Mitte Juli. Blattgänge an Pyrethrum hybridum: Amsterdam, Juni. Blattgänge an Lupinus im Garten: Amsterdam, 30 Septem- ber, 1 Ex., nach der Larve vielleicht diese Art. FROST, S. W. A study of the leaf mining Diptera of North America, Cornell Univ. Agr. exper. Stat. 1925, p. 65. — Diese Art kann p.p. wohl die richtige aldzceps MG. sein, auch nach den Larven-Angaben, doch scheinen mir nicht alle Wirtpflanze, so z.B. Heracleum, Symphoricarpus, ganz zuverlässig, zumal die Imagines nicht in allem mit den europäi- schen stimmen sollen. Zu welcher Pflanze die beschriebenen Larven und Imagines gehören, wird leider nicht angegeben. *Phytomyza albimargo HER. HERING, M. Minenstudien V. Zeitschr. Morph. Okol. d. Tiere IV, 1925, p. 508, 510. — Abbildung des Pupariums; nach dieser sind die Vorderstigmen kurz zweihörnig, die Hinterstigmen desgleichen, die Hörner in beiden Stigmen- arten gleichgross, sodass die Hinterstigmen nach HERING pilzförmig aussehen, im Gegensatz zu denen von anemones HER. — Blattblasen an Anemone nemorosa L. (HERING leg.). DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 243 “Phytomyza anemones HER. HERING, M. Minenstudien VI. Zeitschr. Morph. Okol. d. Tiere IV, 1925, p. 508. — Abbildung des Pupariums; nach dieser stehen die Vorderstigmen auf relativ langen, diinnen Trägern, welche unmittelbar neben einander eingepflanzt sind und stark divergieren; die Hinterstigmen zeigen offenbar nur ein Horn von bedeutender Länge, sodass das Puparium denen von Napomyza xylostei ähnlich sieht. — Blattmine an Anemone nemorosa L. (HERING leg.). Phytomyza angelicae KALT. Fig. 72. Larven weiss, bisweilen etwas gelblich. Mundhaken schwarz, relativ lang, je mit 2 starken Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge ziemlich schmal, wenig gebogen, braun, der untere halb so lang. Stirn ohne Fortsatz, Kopfabschnitt ohne Wärzchen. | Gürtel ziemlich breit, aus sehr zahlreichen, kleinen, drei- eckigen, fast gleichgrossen, zerstreuten Wärzchen gebildet. Papillen mässig auffallend, wenig gefärbt, kaum halbkugel- förmig vorragend. Vorderstigmen oval, mit 2 gleichen Hörnern, mit ca. 12 Knospen. Hinterstigmen oval, mit 20—22 Knospen. Hinterende abgestutzt, nackt, zu beiden Seiten mit drei- eckigem Läppchen. Fig. 72. Phytomyza angelicae KALT. a Vorder-, Hinterstigma. Fig. 73. Phytomyza angelicivora HERING. a Vorder-, à Hinterstigma. Puparium in der Erde, schwarz, nach vorn hin nur wenig breiter, die Finschnitte schwach; die Vorderstigmen sehr klein, dicht beisammen. Hinterstigmen klein, von einander entfernt. In Blattblasen an Angelica sylvestris, öfters mehrere Lar- ven in einer Blase. 16 244 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, *In Blattblasen an Aegopodium podagraria (Osterreich, HENDEL leg.), nach der Larve obiger Art gleich, wegen der gelbbraunen oberen Fortsätze nicht = obscurella, auch die Hinterstigmen mit wenigeren Knospen (23). *Phytomyza angelicivora HERING. Fig. 73. Mundhaken mit je 2 Zahnen, welche deutlich alternieren. Obere Anhänge des Schlundgerüstes mässig gebogen, braun. Am Kopfabschnitt weder Wärzchen noch Stirnfortsatz vor- handen. Vorderstigmen zweihörnig, die Hörner mässig lang, das vordere etwas kiirzer, zusammen mit ca. 16 Knospen. Hinterstigmen ziemlich lang und schmal, mit ca. 22 sitzenden Knospen. Giirtel massig breit, aus zahlreichen Reihen kleiner, drei- eckiger, dunkler Wärzchen gebildet, je die hinteren etwas grôsser, Papillen nicht auffallig. Hinterende abgestutzt, nackt. Gangmine an Angelica sylvestris (Berlin, HERING leg.), nach seiner Angabe steht die Fliege der Px. selint nahe, ist aber doch spezifisch verschieden. HERING, Minenstudien IV, Ztschr. Morphol. Ökol. Tiere II, 1024, D. 225. Phytomyza anthrisci HENDEL !). Fig. 74, a—d. Larve blassgelb. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, diese alternierend. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge ziemlich schmal, wenig gebogen. Stirne mit kurz kolben- Fig. 74. Phytomyza anthrisci HEND, a Stirnfortsatz, 6 Vorder-, c, d Hinterstigma. förmigem oder cylindrischem Stirnfortsatz; am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Gürtel mässig breit, die Wärzchen sehr klein, dreieckig, ziemlich dunkel, zerstreut. 1) Vor kurzem von HENDEL als besondere Art von obscurella FALL. und chaerophylli KALT. abgetrennt. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 245 Vorderstigmen mit 2 gleichen Hörnern, mit 10 —12 Knos- pen. Hinterstigmen länglich oval, mit 16—20 Knospen. Papillen klein, wenig vorragend, als kleine, öfters dunklere Punkte wahrnehmbar. Hinterende abgerundet bis abge- stutzt, nackt. Puparium glänzend schwarz, leer bisweilen auch etwas heller, bräunlich, relativ breit oval und stark gewölbt, vorn etwas breiter als hinten, Segmentgrenzen wenig erkennbar. Vorder- und Hinterstigmen getrennt, als kurze Zäpfchen vorragend. Länge fast 2 mm. Blattgänge an Anthriscus sylvestris: Amsterdam, verpuppt Cd LD Juni, Im. 20 Juni, ein zweites erst am 13. Sept.; ibid. Larve im Januar, Im. im Frühjahr, auch Larve Mitte Mai; auch verpuppt 6 Aug.; verpuppt ca. 10 Juni, Im. 8—22 Sept. ; Haarlem, verpuppt ca. 20 Mai, Im. 20—26 Sept. Eine Larve an Oenanthe phellandrii in meinem Zucht- garten gehört wohl auch hieher. HERING. Minenstudien II. Deutsch. Entom. Zeitschr. 1921, De. HENDEL. Blattminierende Fliegen (Musciden), Wien. Ent. Lise 30,, 1922. HENDEL. Acht neue europäische Agromyziden. Konowia MOA pi 144. MEIJERE, J. C. H. DE. Verzeichnis der holländischen Agro- manen. Lijdschr., v. Entom. LXVIT, :1024,/p: 128,151 (als chaerophylii). Phytomyza aquilegiae HARDY. Fig. 75. Larve weiss bis gelblich weiss. Mundhaken schwarz, mit je 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen und kein Stirnfortsatz. Die Gürtel sehr breit, sodass nur ein schmaler Hinterrands- saum an den Ringen nackt erscheint; die Wärzchen wenig an Grösse verschieden, abgerundet, mässig gefärbt, dorsal und ventral vorhanden. Vorderstigmen mit 2 fast gleichen Hörnern, das hintere etwas kürzer, mit ca. 10 —12 sitzenden Knospen; die Hinter- 246 PROF. DR. J. €. H. DE MEIJERE, stigmen gross, fast kreisförmig, mit einem Kreis von ca. 20 sitzenden Knospen. Hinterende abgerundet, median dicht unter den Hinter- stigmen eine kleine Gruppe von Wärzchen, weiter nach unten die ganze untere Hälfte der Hinterseite mit kleinen runden Wärzchen, dazwischen mehrere Papillen; die Analgegend ist Fig. 75. Phytomysa aguilegiae HARDY. a Vorder-, è Hinterstigma. Fig. 76. Phytomyza astrantiae HENDEL. a Vorder-, è Hinterstigmen. ventral ohne Wärzchen, aber der vorhergehende Gürtel sehr breit; zu beiden Seiten der Analgegend ein kurzes und stumpfes Lappchen mit Sinnespapille. Puparium rôtlich, nach vorn hin nicht merkbar verbreitert. Einschnitte sehr deutlich. Stigmen klein, wenig vorragend. An der Hinterfläche die untere Hälfte ziemlich stark gewölbt vorragend. In Blattblasen an Aquilegia in Gärten: ’s Hage, verpuppt 7 Juli, Im. ca. I Aug.; ibid. verpuppt Ende Aug. ; Linschoten, verpuppt ca. 10 Sept., Im. 6—18 Mai des folgenden Jahres. Leimuiden, verpuppt Ende September, Im. bei Zimmerzucht Anfang April. “Phytomyza astrantiae HENDEL. Fig. 76. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren; der unpaare Abschnitt des Schlundgerüstes etwas gebogen. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 247 Obere Anhänge wenig gebogen, nur an der Wurzel schwarz, im übrigen gelbbraun. Kopfabschnitt ohne Warzchen. Vorderstigmen mit 2 gleichgrossen, ziemlich langen Asten. Hinterstigmen schmal, relativ gross, mit 15—17 Knospen in ziemlich unregelmässiger Anordnung. Warzengürtel mässig breit, mit zahlreichen Reihen kleiner, dreieckiger Wärzchen. Prothorakalgürtel dorsal gut ausgebildet, mit zahlreichen, kleinen, dunkleren Wärzchen. Papillen nicht auffällig, Hinter- ende abgestutzt, nackt. Aus Blattminen an Astrantia major (HERING leg). HENDEL. Acht neue europäische Agromyziden. Konowia II. 1924, p. 145. Phytomyza atricornis MG. Fig. 77, 79. Larve weiss, etwas gelblich bis gelbweiss. Mundhaken mit je 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Fortsätze schmal, etwas breiter als bei den Phyto- myzen gewöhnlich, der untere mehr als halb so lang. Kein Stirnfortsatz. Über der Sinnesgruppe des Kopfes und unter den Mundhaken je ein Wärzchenband. Gürtel schmal, aus kleinen Warzen bestehend, diese drei- eckig und ziemlich dunkel, in zahlreichen Reihen, die der Fig. 77. Phytomyza atricornis MG. a, 6 Vorderstigma, c Warzengürtel, d, e, f Hinterstigma. vorderen Reihen, bis etwa die Mitte des Gurtels, meistens deutlich kleiner als die der hinteren Hälfte. Prothorax ohne Wärzchen. Vorderstigmen mit nach oben allmählich verbreiterter Filz- 248 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, kammer, welche die 6—10 sitzenden Knospen trägt, diese in 2 unregelmässigen Reihen angeordnet. Hinterstigmen mit relativ breiter, kurzer Filzkammer; diese ist nach der Spitze zu wenig erweitert und trägt die relativ wenigen, 6—0, Knospen. Hinterende abgestutzt, nackt. Puparium im Blatte, in der Farbe sehr veränderlich, bis- weilen dunkelgraubraun bis schwarzlich, bisweilen gelb. Diese Art befallt hauptsächlich Compositen, kommt aber auch in vielen anderen Pflanzen vor; als Wirtpflanzen fand ich: Carduus crispus, ’s Hage, Juli, Im. August; Amsterdam, August, Im. 20 August; Centaurea sp., Amsterdam, Im. 16 Juni; Chrysanthemum frutescens, ’s Hage, Im. Januar (Zimmerzucht), Garten-Chrysanthen, Amsterdam, Juni, Im. 5 Juli; Cichorium endivia, Amsterdam, October, Im. 4 No- vember (Zimmerzucht); Dahlia variabilis, Pup. im October, Amsterdam; Helianthus sp., Pup. Ende Juli, Im. 6 August; Hvpochoeris radicata, Alkmaar, Im. Ende Juli, Amsterdam, Pup. im Juli; Lampsana communis, Alkmaar, Valkenburg (L ), als Pup. 23 Juni, Im. 2 Juli; Pyrethrum hybridum, Amster- dam, Pup. Juni, Im. 17 Juni; Senecio saracenicus, Amsterdam, Im. Mitte Juli, auch Bloemendaal; Senecio vulgaris, Meerssen, Im. Ende Juli bis Anfang August; Sonchus-Arten, Amsterdam, Juli, Im. 20 Juli, ibid. August, September; ’s Hage, October, als Pup., Im. 4 November (Zimmerzucht), Alkmaar, Juli; Tagetes patula, Amsterdam, als Pup. Anfang August, Im. im selben Monat; Taraxacum officinale, Haarlem, als Pup. 12 Sept., Im. 23 Sept; Meerssen, Juli, Im. Ende Juli; Brassica napus, Hilversum, Juni; Br. nigra, Amsterdam, als Pup. 26 Sept., Im. 6 Oct. (Zimmerzucht); Sisymbrium sophia, Amsterdam, verpuppt ca. 1 August, Im. ca. 9 August; Papaver-Arten: Amsterdam, Juli, Im. ca. 27 Juli; P. orien- tale, Amsterdam, Juni; Im. ca. 15 Juli, ibid. Ende Juli; P. dubius, Amsterdam, 19 August, Im. September; Tropaeo- lum canariense, ’s Hage, Larve August., Im. 12 September; Trop. maius, Amsterdam, Im. Ende Juli, Putten (G.), Im. Anfang August; Malva sylvestris, Im. 8 August; Lathyrus odoratus, ’s Hage, Im. Juli; Pisum sativum, Ulrum, Im. August, Amsterdam, verpuppt Mitte Juni; verpuppt Mitte Juli, Im. ca. I August; Convolvulus tricolor, Amsterdam, August; DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 249 Lamium purpureum, Amsterdam, Juli, Galeopsis tetrahit, Valkenburg (L.), als Pup. ca. 26 Juli, Im. 3 August; Phacelia tanacetifolia, Amsterdam, Juli; Linaria vulgaris, Denekamp, Im. 26 Juli; Nieuwersluis, Juli, Im. ca. 25 Juli; Valkenburg, Juni, Im. im August; Antirrhinum maius, Amsterdam, Juni; Im. 4 Juli; Echium vulgare, Amsterdam, Im. 7 September. — Angeblich aus Hafer, Schweden, was die einzige Zucht aus einer monocotylen Pflanze sein wiirde, welche mir zu Gesicht kam. Wahrscheinlich nach der Larve oder dem Puparium auch hieher gehörend: Achillea millefolium, Amsterdam, September; Artemisia vulgaris, Amsterdam, Juni; Calliopsis bicolor, Amsterdam, August; Centaurea cyanus, Amsterdam, August; Chrysan- themum leucanthemum, Amsterdam, August; Chr. maximum, Amsterdam, Juli; Eupatorium cannabinum, Amsterdam, Sep- tember; Matricaria chamomilla, Amsterdam, Pup. Ende Juli; Senecio jacobaea, Bussum, Juli; Tussilago farfara, Amster- dam, Larve im October; Sisymbrium alliaria, Amsterdam, Ende Mai eine Larve (jedoch keine Wärzchen am Kopf- abschnitt); Cucumis sativus, Zwammerdam, Juli; Solanum nigrum, Amsterdam, September. VIMMER, ANT. Phytomyza albiceps MG. a Phytomyza flavo- scutellata FALL. jako rostlinni parasiti. Casop. ceské Spol. Entom. IX. 1912, p. 139. — Mitersterer Art — aus Sonchus laevis — ist wahrscheinlich PA. atricornis gemeint. Die 2'* Art halte ich für die Zzriomyza-pustilla-Form aus Vicia faba. GOUREAU. Mémoire pour servir a l’histoire des diptères dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Entom. France (2) 9, 1851, p. 148, Taf. 5. X. (als genzculaia). MEIJERE, J. C.H. DE. Uber zwei schädliche Cecidomyiden, Contarinia ribis KIEFF. und frszcola n. sp., und über die Erbse bewohnende Dipteren. Tijdschr. v. Entom. 54, IQII, p. 191 (aus Pisum sativum, als a/biceps MG.). Angaben über das Puparium. DUFOUR, L. Phytomyza tropacoli n. sp. Ann. Soc. Ent. France (3) V. 1857, p. 39—48. HEEGER. Sitzber. Ak. Wiss. Wien. math. naturw. CI. IX. 1852, p. 774—775 (als Ph. albiceps). Wegen des erwähnten 250 PROF. DR. J. €. H. DE MEIJERE, hellbraunen, im Blatte verbleibenden Pupariums bezieht sich die kurze Larvenbeschreibung wahrscheinlich auf afrzcornis. Angeblich aus Atriplex, Helianthemum, Ballota, Sambucus, indessen wohl nicht alles einerlei. Die Imago hat in der Abbildung einen hellen Seitenstreifen in der vorderen Thorax- hälfte, was mit azrzcornis wenig stimmt. THEOBALD. Report economic entomol. 1912, p. 61—62. Die nicht genügend ausgearbeitete Figur der Larve mit dem im Blatte verbleibenden Puparium ist wohl wieder airzcornis. Sie wird als pis? KALT. aufgeführt. SMULYAN, M. T. The marguerite fly or chrysanthemum leafminer (7%. chrysanthemi KOW.) Agr. exp. Stat. Massach. Amherst. Bull. 157, 1914, p. 21—52, pls. I—3. — Larven- beschreibung p. 39, nicht geniigend eingehend. KRASSILISCIK, I. M. [Zur Frage iiber die Schadlinge des Flachses in den Gouv. Bessarabien und Chersson und im nôrdlichen Caucasus]. (Russisch mit deutschem Resumé). Kisinev. Trd. Obsc. jest. I. 1907, p. 71—127 (als Ph. geniculata). TULEGREN. Studier og Jakttagelser rôrande Skadeinsekter. Medd. k. handtbruksstyr. Nr. 111. Stockholm, 1905, p. 41—46. Die aus Chrysanthemum angegebene Fliege, welche als affinis bezeichnet wird, könnte nach den nicht genügend charakte- ristischen Larvenfiguren auch a¢ricornzs sein. Wenigstens fehlt der Stirnfortsatz der echten affinis aus Cirsium. In Trädgärden Nr. I, 1915, p. 9—12: Skadeinsekter pà Chrysan- themum, werden affinis FALL. und genzculata MACQ. beide aufgeführt. Die Art, welche RITZEMA BOS an mehreren Stellen als »albiceps” aus Pisum sativum beschreibt und welcher er früher eine Beschädigung der Triebspitsen zuschrieb, welche ich später als durch Cecidomyiden-larven verursacht feststellte, ist wieder richtig afrzcornis MG. BÖRNER, K. Zwei neue Schädlinge aus den Gattungen Ceutorhynchidius und Phytomyza. Arbeiten k. biol, Anst. Land- und Forstwirtsch. V, 1906, p. 2839— 292 (Ph. geniculata). Am Grunde der äusseren Rosettenblätter von Möhren in feinen Gängen. Ist wohl Wap. lateralis FALL. gewesen; man vergl. p. 232. BRASHNIKOW. Nachr. Moskauer Landwirtsch. Inst. Jhrg. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 251 1897. Russische Arbeit. Auszug Zoolog. Centrbl. V. 1898, p. 234—235. FRENCH. The PAytomysa leaf tunneller (PA. affinis). Hand- book destruct. insects Victoria, III, p. 71—73, pl. 45. Die Art soll an einer Auzanl Pflanzen vorkommen; weil hierunter im besonderen Sonchus als stark befallen erwähnt wird, möchte ich annehmen, dass es sich auch hier um afrzcornis handelt. Frost, S. W. A study of the leaf mining Diptera of North America. Cornell Univ. Agr. Exp. Stat. Mem. 78. 1924, p. 68. — Nach diesem Autor soll die von ihm p. 70 erwähnte chry- santhemi KOW. nicht mit azricornis MG. identisch sein, sich u.a. durch gelbe Fühlerwurzelglieder unterscheiden. Die von mir gezüchteten Stücke, auch die aus Chrysanthemum, zeigen ganz schwarze Fühler. Die Angaben über die chrysanthemi- Larve stimmen mit meiner africornis. Nach FROST soll chrysanthemi mehrere Acrostichalborsten aufweisen können; solche fand ich auch bei Stücken aus Chrysanthemum, wie ich sie bei affinis erwähnte. In wieweit hier mehrere Arten vorliegen, ist noch nicht genugend klar. *Phytomyza avenae n.sp. Fig. 78. Mundhaken schwarz. Obere Anhänge des Schlundgerüstes schmal gelblichbraun, wenig gebogen. Über der Sinnesgruppe ein Warzenband vorhanden; ein Stirnfortsatz fehlt. Warzen- gürtel mässig breit, aus zerstreuten dunklen dreieckigen Wärzchen gebildet, die hinteren im allgemeinen etwas grösser. Vorderstigmen dicht beisammen, einhörnig, mit einer Anzahl von Knospen; die Träger nicht besonders lang. Hinterstigmen klein, mit 6 Knospen, nicht viel breiter als die Filzkammer. Hinterende abgestutzt, nackt. Die Fliege hat im allgemeinen die Merkmale der PA. affines, welche offenbar auch wieder eine Mischart ist. Sie hat deut- lich zweireihige Acrostichalborsten. Stirn und Untergesicht sind weniger reingelb als bei der echten affinzs, als welche ich die Art aus Cirsium betrachte. Die Backen sind relativ lang. Augen zerstreut behaart, viel weniger als bei P/. nigra. Die hinteren Schenkel sind an der Spitze relativ schmal gelb, meistens oben weniger breit als unten. Am meisten 252 PROF. DR, J. C. H. DE MEIJERE, charakteristisch dürfte der Penis gebildet sein (Fig. 78, 0), an welchem ein langer S-förmig gekrümmter Fortsatz beson- ders auffällt. Vorderhüften dunkel. Flügelgeäder ungefähr wie bei atri- cornts \), aber 2'° und 3 Längsader dunkel. Schwinger dun- kel. Schüppchen dunkel gerandet und mit dunklen Wimpern. Hinterleib schwarzgrau, am vorletzten Ring mit schmalem gelben Hinterrand. Fig. 78. Phylomyza avenae DE MEI. a Vorder-, 5 Hinterstigma, c Penis. Fig. 79. Phylomyza atricornis MG. aus Hafer. Penis. Fig. 80. Phytomyza Brischkei HEND. a Stirnfortsatz, 6 Vorderstigma, c Hinterstigma. Puparium wie bei africornis gelblich, ventral mit dunklen Querbinden an den Einschnitten, diese am Vorderende zu einem dunklen Flecken verschmolzen. Das durch die Vorder- stigmen gebildete V mässig lang. Phytomyza Brischkei HEND. Fig. 80. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren; Schlundgerüst schwarz, die Fortsätze ins Rotbraune ziehend, !) Von welcher in dieser Hinsicht auch die affinis aus Cirsium nicht viel abweicht, weniger als HENDELs Tabelle vermuten lässt. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN, 253 die oberen schmal, ziemlich stark gebogen. Am Kopfe ein cylindrischer, etwas auf- oder abwärts gebogener Stirnfortsatz, Warzengürtel mässig breit, mit sehr kleinen dreieckigen, nicht zugespitzten, ziemlich dunklen Wärzchen, alle ungefähr von gleicher Grösse, die vorderen im ganzen etwas kleiner. Vorderstigmen mit etwas grösserem Vorderhorn. Hinter- stigmen mit 2 gleichgrossen Hörnern, mit ca. 16 Knospen. Papillen nicht auffällig, wenig erhaben und farblos. Hin- terende abgerundet, mit dreieckigem Läppchen zu beiden Seiten des Anus, ohne Warzchen. Blattblasengang an Trifolium: Hilversum, Mitte Julí, Im. I Aug.; Diemen, 3 Juli, Im. 23 Aug.; Leimuiden, verpuppt ca. 30 Juli, Im. 23 Aug. Wenigstens z. T. an Trifolium repens. Puparium in der Erde, dunkelrotbraun, mässig glänzend, oval mit deutlichen Ringgrenzen. Hinterstigmen weit aus- einander, ziemlich kurz. Das Ei wird in die Unterseite des Blattes abgelegt, der Gang ist zunächst unten, später nach der Oberseite über- gehend. HENDEL. Blattminierende Fliegen (Musciden). Wien. Entom. 769.330, 1922, P. 00: Phytomyza chaerophylli KALT. Bis vor kurzem wurde unter diesem Namen auch die verbreitete Art aus Anthriscus sylvestris begriffen. Nach HENDEL unterscheidet sie sich indessen von den Exemplaren aus Chaerophyllum, sodass sie den besonderen Namen anthrisci HEND. bekommen hat. In den Larven sehe ich indessen keine Unterschiede, sodass hier höchstens zwei in beiden Stadien sehr ähnliche Arten vorliegen. An Chaerophyllum temulum, Valkenburg (L.) verpuppt ca. 20 Juni. HENDEL. 8 neue europäische Agromyziden. Konowia III, 1924, p. 144. “Phytomyza cicutae HENDEL. Fig. 81. Mundhaken und Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal, gebogen, die Mundhaken je mit 2 Zahnen, welche alternieren. Kein Stirnfortsatz und keine Warzchen am Kopf- abschnitt vorhanden. 254 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Warzengürtel mässig breit, aus zahlreichen, zerstreuten Wärzchen bestehend, namentlich im hinteren Teil der Gürtel öfters noch deutliche Querreihen, je die hinteren Wärzchen im allgemeinen etwas grösser. Vorderstigmen ziemlich lang zweihörnig, mit fast gleichen Hörnern und ca. 17 Knospen, das hintere Horn etwas grösser. Hinterstigmen auf ausserordentlich breiten und abgeplatteten Fig. 81. PAytomyza cicutae HEND. a Vorderstigmen, 5 Hinterende, c Hinterstigma. kurz bandförmigen Vorsprüngen, welche sich aus dem abge- stutzten und nackten Hinterende hervorheben; die Knospen an den eigentlichen Stigmen zahlreich, mehrreihig und dicht auf einander gedrängt. Gangmine an Cicuta virosa (Berlin, HERING leg.). HENDEL. Blattminierende Fliegen (Musciden), Wien. Ent. Zte. 39, 1922;9p:07., „Das Tonnchen soll am Blatte kleben und dem von Ziriomysa virgo ähnlich sehen. Die hinteren Stigmenträger haben eine Spitzendistanz von */, mm bei 1 mm. Tönnchendurchmesser und bilden eine auffällig abgeschnürte Krücke. Bei Liv. virgo ist das Puparium mit dieser Krücken- gabel in der Öffnung im Stengel von Equisetum palustre verankert und kann nicht ins Wasser fällen. Vielleicht ist es bei der Phytomyza ebenso der Fall”. “Phytomyza cinerea HEND. Puparium gelbweiss mit rotbrauner Ventralseite, auch hin- ten fast bis zu den Hinterstigmen von dieser Farbe, ziemlich DIE LARVEN DER AGROMVZINEN. 255 lang und schmal, parallelseitig. Vorderstigmen dicht beisam- men. Hinterstigmen auf konischen Trägern, aus deren Spitze nicht seitlich hervorragend. Über denselben median eine Längsfurche. Warzengürtel wenig entwickelt, an den Seiten ziemlich breit, aber mit sehr kleinen zerstreuten Wärzchen. Hinterende nackt, gerade abgeschnitten. Länge 2 mm. Aus Centaurea scabiosa (Blasen, Pup. in der Blase) HEN- DEL leg. Phytomyza cirsii HENDEL. Fig. 82. Larve gelb. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, der unpaare Abschnitt kurz, die oberen Anhänge ziemlich schmal, mässig gebogen. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen und kein Stirnfortsatz. Warzengürtel mässig breit, die Wärzchen zahlreich, klein, dreieckig, fast gleichgross, die vorderen im allgemeinen etwas kleiner. Am Mesothorax der Gürtel nur dorsal vorhanden, auch am Metathorax und dem 1!“ Abdominalring dorsal die Wärzchen vorhanden. Prothorax ohne Wärzchen. Papillen nicht auffallig. 2 Fig. 82. Phytomyza cirsii HEND. a Vorder-, à Hinterstigma. Fig. 83. Phytomyza conyzae HEND. a Vorder-, 5 Hinterstigma. Vorderstigmen einhörnig, mit ca. 16 Knospen. Hinter- stigmen mit 2 gleichen Hörnern und mit bis 26 Knospen in unregelmässiger Anordnung. Hinterende abgerundet, nackt. In Blattminengängen an Cirsium arvense: Amsterdam, October; verpuppt 17 Juni, Im. ca. 9 Juli; verpuppt 2 Juli, Im. 20 Juli. Fühler und Taster bisweilen practisch schwarz, die Fühler unten etwas gelblich. In blasenartigem Gang an Sonchus: Amsterdam, Larve August, 1 Ex. 256 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Puparium ziemlich glänzend schwarz, mit ziemlich deut- lichen Einschnitten, nach vorn hin etwas breiter als hinten. Vorderstigmen sehr klein, auch die Hinterstigmen wenig vorragend. Verpuppung in der Erde. HENDEL. Blattminierende Fliegen. Deutsch. Entom. Zeitschr. 1923, p. 390. Gänge mit wellenförmigen Frasslinien; Excre- ment ziemlich unregelmässig einreihig, in Körnchen. Die Gange dieser Art an Cirsium liegen an der Oberseite, die Epidermis ist diinn, trocken hellbraun, mit wellenfòrmigen Frasslinien, die Excremente liegen öfters lange Strecken ein- seitig und dann die Kérner dicht beisammen. Bei den gleichzeitig vorhandenen Minen von affinzs ist die Epidermis dicker, gelbweiss, wellenförmige Frasslinien sind nicht vor- handen und die Excrementkörner liegen weiter auseinander. Die Larve aus Sonchus habe ich wegen ihrer Ähnlichkeit mit den Cirsiumlarven hieher gestellt. Im übrigen kommt auch die nächstverwandte Ps. albiceps in Sonchus vor, so nach der Angabe von GOUREAU (als sorckz R. D., von welcher ROBINEAU DESVOIDY besonders angibt, dass die Fühler ganz schwarz sein sollen. Rev. Mag. d. Zoolog. (2) III. 1851, p. 400). Phytomyza conyzae HEND. Fig. 83. Mundhaken schwarz, mit je 2 alternierenden Zähnen. Obere Fortsätze des Schlundgerüstes schmal, mässig gebogen, von schwarzer Farbe. Über der Sinnesgruppe eine Querbinde von zahlreichen Reihen sehr kleiner Wärzchen; auch unter den Mundhaken eine Gruppe von kleinen Warzen. Vorderstigmen klein, knopfformig, einhörnig, mit einigen sitzenden Knospen; Hinterstigmen auf kurzen, konischen Trägern, mit ca. 17—19 Knospen in regelmässigem Bogen. Warzengürtel mässig breit, aus zahlreichen zerstreuten kleinen dreieckigen, dunklen Wärzchen gebildet, je die vor- deren etwas kleiner, die hinteren am meisten in Querreihen. Papillen klein, halbkugelförmig gewölbt. Prothorax ohne Wärzchen. Im ganzen 9 Gürtel vorhanden, die vorderen am schmalsten. Hinterende abgestutzt, nackt, auch in der Analgegend; unten ein paar kleine Läppchen. Puparium glänzend dunkelbraun, mit mässig deutlichen DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 257 Einschnitten, etwas abgeflacht. Wärzchen zahlreich, je die hinteren bisweilen etwas grösser und weiter auseinander. Ilinterstigmen etwas grösser als die Spitze der getrennten konischen Träger. Am abgestutzten Hinterende unten ein paar kleine Läppchen. Länge 1.5 mm. Aus Gangminen an Inula conyza, Valkenburg (L.), im Juli als Pup., Im. 3 August; aus In. britannica, Oesterreich, HENDEL leg. MARTELLI, G. Intorno a due insetti che attaccono l’Inula viscosa. Portici Boll. Lab. Zool. 4, 1910 (307— 315). — Der Autor bezeichnet die Art mit Fragezeichen als praecox MG., welche Art in Ranunculus lebt. Nach HENDEL lag in Wirk- lichkeit conysae HEND. vor. HERING, M. Minenstudien V. Zeitschr. wiss. Insekt. Biol. XX, 1925, p. 174. — Ph. centaureae HER. ist dieselbe wie conysae HEND.; sie stammte wahrscheinlich gleichfalls aus Inula conyza. Phytomyza crassiseta ZETT. Fig. 84. Mundhaken schwarz, kurz und dick, nach hinten verschmä- lert. Die oberen Anhänge des Schlundgerüstes an der Wurzel verbreitert, fast gerade, nach hinten braun. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Vorderstigma knopfförmig, wie bei a#ricornis mit nach oben hin allmählich etwas verbreiterter Filzkammer. Hinterstigmen gleichfalls ähnlich, mit ca. 8 Knospen. Papillen nicht auffällig, Warzengürtel ziemlich schmal, mit zerstreuten Wärzchen, die hinteren im ganzen etwas grösser. Das Hinterende abge- rundet, nackt. In Veronica chamaedrys, Valkenburg (L.), als Pup ca. 26 Juli, Im. 3° August. In Veronica montana (Banat, HERING leg.). Puparium im Blatte, 1.5 mm. lang, vorn nur wenig breiter als hinten; Segmentgrenzen nur an den Seiten deutlicher. Vorderstigmen dicht neben einander aus dem Blatte hervor- ragend, als kurze, schwarze, wenig divergierende Stäbchen, Hinterstigmen als ziemlich weit entfernte gelbe Knöpfchen sehr wenig vorragend. 258 PROF.;DR. J. €. H. DE MEIJERE, Phytomyza cytisi BRI. Fig. 85. Larve weiss bis hellgelb, Mundhaken schwarz, ungleich gross, je mit 2 Zähnen. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Vorderstigmen klein, oval, auf kurzen, breiten Fortsätzen, mit ca. 10 kurzgestielten Knospen in 2 unregelmässigen Reihen. Warzengürtel mässig breit, mit kleinen aber zahl- reichen Wärzchen, in zahlreichen Reihen, je die mittleren Fig. 84. Phytomyza crassiseta ZETT. a Mundhaken, 6 Vorder-, c Hinterstigma. Fig. 85. Phytomyza cytisi BRI. a Vorder-, à Hinterstigma, c Warzengürtel. Fig. 86. Phytomyza facialis KALT. a, è Hinterstigmen. Fig. 87. Phytomyza flavicornis FALL. Hinterstigma. Wärzchen etwas grösser, die vorderen am kleinsten. Hinter- stigmen auf kurzen, konischen Fortsätzen, mit ca. 13 Knospen. Papillen wenig gewölbt, farblos. Hinterende abgestutzt, nackt, unten mit kurzem, dreieckigem Läppchen. Puparium gelb, überall gleichbreit, Segmentgrenzen wenig deutlich. Blattgänge an Cytisus laburnum: Amsterdam, verpuppt ca. 18 Juni—27 Aug, die meisten im Juni; verpuppt 18 Juni, Im. ca. Aug; verpuppt ca 6 Juli, Im. ea. 10 Aug: DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 259 “Phytomyza facialis KALT. Fig. 86. Mundhaken schwarz, ungleich gross, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge ziem- lich breit, die unteren kaum halb so lang und viel heller, nur am Unterrande dunkel. Weder Stirnfortsatz noch Wärz- chen am Kopfabschnitt vorhanden. Vorderstigmen mit 2 kurzen gleichen Hörnern, von der Seite gesehen mit 6 sitzenden Knospen. Hinterstigmen oval, mit 11—14 sitzenden Knospen in regelmässigem Bogen. Warzengürtel ziemlich breit, Warzen mässig gross, dunkel, meistens zerstreut, im ganzen die der beiden vorderen Reihen etwas kleiner, meistens dreieckig und spitz, nach hinten folgen dann zahlreichere Reihen mit etwas grösseren Wärzchen. Charakteristisch sind die grossen, halbkugelförmigen bis fast kugelförmigen Papil- len, welche man in je einer Querreihe zwischen den Warzen- gürteln beobachtet; sie sind von brauner Farbe. Auch an den beiden hinteren Thoracalringen, wo die gewöhnlichen Warzen sparsam sind, sind diese Papillen sehr auffällig; am Mesothorax dorsal sogar in 2 Reihen. Es finden sich auch 2 dorsal an der Basis des hinteren Stigmenhorns. Die Quer- reihen verläufen fast rings um den Körper, es finden sich in ihnen ca. 8 Papillen an jeder Körperhälfte, auch ventral sind sie vom Mesothorax angefangen deutlich. Hinterende ohne Wärzchen. Gangmine an Bupleurum falcatum (Österreich, HENDEL leg.). Puparium braungelb, dünnwandig, vorn etwas breiter, mit deutlichen Einschnitten. Warzengürtel mässig breit, mit klei- nen Wärzchen. Vorderstigmen klein, ziemlich dicht beisam- men. Hinterstigmen nicht breiter als die Spitze der Träger, Hinterende abgestutzt, jederseits mit 3 kurzen Höckerchen, je das untere am grössten. Länge 1.5 mm. Phytomyza flavicornis FALL. Fig. 87. Puparium braungelb, relativ langgestreckt, dünnwandig, nahe dem Vorderende etwas breiter als hinten, mit sehr deutlichen Einschnitten. Länge 2.5 —3 mm. Mundhaken wenig an Grösse verschieden, ziemlich kurz, das unpaare Vorderende des Schlundgerüstes gleichfalls kurz und ziemlich breit; obere Anhänge schwarz, ziemlich schmal, 17 260 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, der untere relativ lang, ca. 3/, der oberen, gleichfalls schwarz, Vorderstigmen meistens einhörnig, kurz knopfförmig, ziem- lich weit auseinander, mit ca. 9 Knospen. Hinterstigmen relativ gross und weit auseinander, rundlich, wenig vorra- gend, mit sehr zahlreichen Knospen in mehreren Radien angeordnet. Warzengürtel wenig entwickelt, das Puparium ist an den Gürteln fein quergestreift, sodass die Wärzchen oft auf oder neben diesen Linien eingepflanzt sind; sie sind sehr klein, dreieckig, wenig gefärbt und nicht dicht gestellt, im ganzen wenig zahlreich. Anallippen etwas angeschwollen. Im Stengel van Urtica dioica: Bloemendaal, als Pup. Ende März, Im. ca. 6 Mai; bei Zimmerzucht die Im. schon früher, z.B. 22 Febr. ins Zimmer, Im. 3 März; 3 März ins Zimmer, Im. 13 März; Pup. Aug.; Hilversum, als Pup. im Stengel 26 Juli, Im. 19 April des folgenden Jahres. Larve, Häutungsstadium II—IIl; Bloemendaal, 20 Mai. Am Kopfabschnitt finden sich keine Wärzchen über der Sinnesgruppe. Phytomyza flavofemorata STROBL. Fig. 88. Larve gelblichweiss. Mundhaken kurz, schwarz, wenig an Grösse verschieden, mit je 2 Zähnen, welche nicht alter- nieren, je der hintere Zahn kleiner. Kopf ohne Wärzchen und ohne Stirnfortsatz. Schlundgerüst relativ kurz, nament- lich der unpaare Abschnitt, schwarz, die oberen Fortsätze wenig gebogen, schmal. Warzengürtel wenig entwickelt, aus wenigen, mehr als gewöhnlich aus einander stehenden unregelmässigen Reihen von kleinen Wärzchen bestehend, welche namentlich auf die dorsale Hälfte der Körperseite beschränkt sind. Wärzchen klein, dunkelbraun, abgerundet. Prothorax dorsal von vorne bis fast zu den Vorderstigmen mit breitem Gürtel; die Wärzchen meistens in Querreihen und kurz dreieckig. Vorderstigmen wenig vorragend, schmal, zweihörnig, mit ca. 18 Knospen. Hinterstigmen gleichfalls auf sehr kurzen Trägern, oval, mit ca. 20 in regelmässigem Kreis angeordneten Knospen, welcher nicht unterbrochen ist, weil die Stigmen- narbe ganz von der Filzkammer umschlossen ist. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN, 261 Hinterende abgerundet, nackt. Puparium oval, etwas abgeflacht, sehr glänzend schwarz, mit ziemlich deutlichen, namentlich an den Seiten tieferen Einschnitten. Vorderstigmen sehr klein, weit auseinander. Hinterstigmen weit auseinander, nur wenig vorragend. Hin- 202 Fig. 88. PAytomyza flavofemorata STROBL. a Vorder-, 6 Hinterstigma. Fig. 89. Phytomyza gentianae HEND. a Mundhaken, è Vorderstigma, c Hinterstigma. Fig. 90. Phytomyza hellebori KALT. Hinterstigma des Pupariums, Fig. 91. Phytomyza Hendeli HER. a Stirnfortsatz, 5 Vorder-, c Hinterstigma. terende gleichmässig gewölbt, gleichfalls stark glänzend. Länge 1.5 mm. Aus Samen von Melampyrum arvense, Bunnik, verpuppt ca. 20 Juli. Im Juli 1923 war ich durch die Freundlichkeit des Herrn STRUYKENKAMP in der Lage, frisches Material dieser Art zu untersuchen. Die Larven sind im Leben weisslich, nur etwas gelblich. Bisweilen sind mehrere Samenknospen einer und derselben Blume ausgegessen, sodass keine unbeschädigte übrigbleibt; andererseits fand ich auch öfters mehrere, sich gut entwickelnde junge Samen in einer Frucht, ohne Spuren eines Bohrloches. Die Puparien liegen nicht immer in der Warze. Ein direkter Zusammenhang, so dass nur die mit 262 PROFEL DR: J. C. “H. DE MEIJERE; einem Puparium beteilten Samen reif werden würden, scheint mir nicht vorhanden; die Anzahl der reifenden Samen ist offenbar sehr verschieden. “Phytomyza gentianae HEND. Fig. 89. Mundhaken bräunlich schwarz, der eine mit einem, der andere mit 2 starken Zähnen. Schlundgerüst gelb, nur ganz vorn schwarz, die Fortsätze wenig gefärbt. Stirne mit cylin- drischem Fortsatz, der an der Spitze etwas aufgebogen, aber nicht erweitert ist. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Vorderstigmen einhörnig, mit ca. 11 Knospen; an der Innenseite unter den Knospen kleine längliche Anhänge wie bei Ph. ilicis, aber weniger deutlich. Hinterstigmen längs- oval, fast gleichhörnig, mit 11—13 sitzenden Knospen. Papillen nicht auffällig, mässig gewölbt, ungefarbt. Warzengürtel ziemlich breit, aus zahlreichen Reihen wenig gefärbter abgerundeter bis kurz dreieckiger Wärzchen gebil- det, die der hinteren Reihen etwas grösser und weiter aus- einander. Hinterende abgerundet, nackt. Blattblasen an Gentiana asclepiadea (Österreich, HEN- DEL leg). Puparium vorn etwas breiter als hinten, blassgelb, wenig glänzend, mit wenig deutlichen Einschnitten. Vorderstigmen dicht beisammen, kurz; Hinterstigmen ziemlich weit aus- einander, klein, wenig vorragend. Hinterende einfach gewölbt. Länge fast 2 mm. “Phytomyza hellebori KALT. Fig. 90. Puparium braun. Mundhaken schwarz, ungleich gross, je mit 2 Zähnen. Schlundgerüst schwarz, obere Anhänge ziem- lich schmal. Vorderstigmen dicht neben einander, stabförmig vorragend, divergierend. Hinterstigmen mit ca. 20 Knospen. Papillen undeutlich. Hinterende abgerundet, nackt. Gangblasenmine an Helleborus (Österreich, HENDEL leg.). Lupwic, F. Weiteres zur Biologie van Helleborus foetidus. Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol. 1907, p. 45 — 50. — Die Larven sind weiss, die Puparien finden sich im Blatte. “Phytomyza Hendeli HERING. Fig. 91. Mundhaken mit je 2 Zähnen, welche alternieren, die hin- DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 263 teren etwas klein. Stirnfortsatz vorhanden, nach der Spitze etwas verbreitert. Schlundgerüst schwarz, die oberen Fort- sätze wenig gebogen, schmal. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Warzengürtel schmal mit gleichgrossen, kleinen, zerstreu- ten, dreieckigen Wärzchen, welche nur an den Körperseiten vorhanden sind. Prothorax fast ohne Wärzchen, nur einige an der Seite. Vorderstigmen mit 2 gleichgrossen Hörnern, mit ca. 10 Knospen. Hinterstigmen ziemlich gross, auf kurzen dicken Trägern, oval, mit ca. 18 ziemlich unregelmässig angeordneten Knospen. Hinterende schief nach unten und hinten abgestutzt, nackt. An Anemone nemorosa, Gangminen im Blatte, HERING leg. M. HERING, Minenstudien Ill. Deutsch. Entom. Zeitschr. 1923, p. 197. “Phytomyza heringiana HEND. Fig. 92 a, 4. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, der vordere Teil gerade und relativ lang, die Fortsätze nur an der Wurzel schwarz, weiterhin braun, die oberen schmal und fast gerade. Weder Stirn- fortsatz noch Wärzchen am Kopfabschnitt vorhanden. Gürtel ziemlich schmal, mit zahlreichen Reihen relativ dicht gelagerter, farbloser, abgerundeter Wärzchen, viele zerstreut, andere, namentlich im hinteren Teil der Gürtel, wo die Wärzchen auch etwas grösser sind und weiter aus- einander stehen, auch etwas spitzer sind, noch in deutlichen Querreihen. Vorderstigmen mit 2 gleichen Hörnern, im mittleren Teil keine Knospen. Hinterstigmen zweihörnig, das untere Horn etwas grösser, mit einem Bogen von ca. 20 Knospen. Hinter- ende abgestutzt, nackt. Gangmine an Pirus malus (Güntersberg a/O., HERING leg). HENDEL. Blattminierende Fliegen (Musciden). Wien. Ent. Zito. 398 1922,.p: 69. *Phytomyza hieracii HENDEL. Fig 92 c, d. Mundhaken schwarz, ziemlich dick, je mit 2 Zähnen, diese alternierend. Die oberen Fortsätze des Schlundgerüstes 264 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, schmal, wenig gebogen. Über der Sinnesgruppe keine Wärz- chen. Vorderstigmen einhörnig, mit ca. 25 sitzenden Knospen. Hinterstigmen relativ klein, mit ca. 20— 24 Knospen in ziem- lich unregelmässiger Anordnung. Warzengürtel an den Seiten Fig. 92. Phytomyza heringiana HEND. a Vorder-, 5 Hinterstigma. Phytomyza hieracii HEND. c Vorder-, 4 Hinterstigma. Phytomyza ilicis CURT. e Vorder-, /, g Hinterstigma. ziemlich breit, die kleinen Warzchen alle fast gleich gross, dreieckig. Das Hinterende abgerundet, nackt. Mine an Hieracium pilosella, bei Berlin, HERING leg. *Phytomyza ilicicola LOEW. Diese Art wird auch bei z/czs CURT. besprochen. FROST betrachtete sie als mit letzterer synonym, welche dann von aguifolii GOUR. verschieden ware, was nach HENDELS und meiner Ansicht nicht richtig ist. Nach FROST soll die Larve an den Vorderstigmen ein langes und ein kurzes Horn be- sitzen, zusammen mit ca. 9 Knospen; die Hinterstigmen zeigen 22 Knospen in einem Halbkreis (man vergl. seine Figur Taf. XI, Fig. 4 und Taf. XII, Fig. 12, wo die Art als ilicicola bezeichnet wird). Phytomyza ilicis CURT. (= aguifolii GOUR.). Fig. 92 e, fig. Larve im 2'e" Stadium weisslich. Mundhaken schwarz, der eine DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 265 mit 2 Zähnen, der andere mit Endzahn und sehr kleinem zien Zahnchen; die Zähne alternierend. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal, der untere halb so lang, bald verblasst. Stirne mit relativ langem, schmalem Stirnfortsatz. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen vorhanden. Gürtel breit, die Warzchen dreieckig, fast alle gleichgross, die hinteren im ganzen etwas grösser. Prothorax nackt, auch der mesothorakale Giirtel nur dorsal vorhanden, der meta- thorakale erstreckt sich weiter nach unten und endet in der Mitte der Körperseite. Vorderstigmen relativ lang cylindrisch vorragend; ihre Filzkammer sehr lang, nach oben allmählich zum Stigma erweitert, am unteren Ende der Filzkammer eine spindel- formige Tracheeerweiterung. Das Stigma mit 6—-7 Knospen, je unter sich mit braunem Fleckchen wie im letzten Stadium. Hinterstigmen mit 6—7 sitzenden Knospen in cinem Bogen, je unter sich mit braunem Flecken. Papillen nicht auffallig. Hinterende abgestutzt, nackt. Dieses 2'° Stadium fand ich im Dezember, gleichzeitig dann aber auch ein 3'“, aber noch von geringer Grösse. Anfang März gibt es gleichzeitig erwachsene Larven und Puparien. Die erwachsenen Larven sind gelblich weiss bis blassgelb, 3 mm lang, das Puparium ist zunächst gelb, spater gelbbraun, etwas abgeplattet. GOUREAU. Mémoire pour servir à l'histoire des diptères dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. EntiErancet@) 00185 p:%143 Pats. Vi WEYENBERGH, H. Nederlandsche Dipteren in metamorphose en levenswijze beschreven. Tijdschr. v. Entom. 12, I , p.171 (als Ph. obscurella). Auch bei dieser Art hat W. Vorder- und Hinterende, desgleichen Rücken- und Bauchseite mit einander verwechselt. FROST, S. W. A study of the leaf mining Diptera of North America. Cornell Univ. Agr. Exp. Stat. 1924. Mem. 78, p. 66. — Nach diesem Autor sind aguzfolii GOUR. und zlzczs CURT. nicht identisch. J 3) Ly ’ 5 (aus Aegopodium), c, d id. (aus Angelica). verpuppt Ende October, Im. bei Zimmerzucht im April. Leimuiden, verpuppt Ende Sept., Im. in Mai. Bodegraven, Im. Aug. An Angelica sylvestris: verpuppt 30 Juli, Im. 21—28 Aug. MEIJERE, J. €. H. DE. Uber zusammengesetzte Stigmen bei Dipterenlarven. Tijdschr. v. Entom. 38, p. 33. FROST, S. W. A study of the leaf mining Diptera of North America. Cornell Univ. Agr. Expi.Stat..Mem.:78; 1924, p-181. — Die hier als odscurella FALL. var. nigritella ZETT. aus Blättern von Pfirsich, Kirsche und Geissblatt angegebene Art ist zweifelsohne ganz etwas anderes als obige, ebenso- wenig mit unserer nzgrztella ZETT. aus Caltha identisch. Nach, FRoSTs Figur‘ (laf. 1X. Big. 5) tat. XI Fier 1) zeigt die Larve in den Stigmen Ähnlichkeit mit der Larve von Ph. heringiana HEND. aus Apfelblatt, doch stimmen die Angaben über die Zahl der Knospen im Texte nicht; auch nach Taf. XI, Fig. 13, haben die Hinterstigmen weniger Knospen. Phytomyza orobanchia KALT. Fig. 104. Puparium braun, im unteren Ende des Orobanche-Stengels, ca. 2 mm lang, oval, vorn und hinten fast von gleicher 280 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Breite. Mundhaken schwarz, kurz und breit, mit je 2 kurzen dicken Zahnen, welche nicht alternieren; das Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge ziemlich breit. Vorder- und Hinterstigmen unter einander an Grösse wenig verschieden, Fig. 104. Phytomyza orobanchia KALT. a Mundhaken, 5 Vorder-, c Hinterstigma. Fig. 105. Phytomyza Pauli-Loewi HEND. a Vorder-, à Hinterstigma. beide oval, die Vorderstigmen mit ca. 16 Knospen, die Hinterstigmen mit ca. 18. Warzengürtel schmal, aus ziemlich grossen, dreieckigen Wärzchen gebildet, alle ungefähr von gleicher Grösse. Papillen nicht auffällig. Hinterende abgerundet. ohne Wärzchen. Im Stengel von Orobanche, in den Dünen zu Loosduinen, als Puparium. Im. Juni. KALTENBACH. Die Pflanzenfeinde aus der Klasse der In- sekten. 1874, p. 457. HENDEL. Prodromus, p. 157, 174. Nach KALTENBACH nährt sich die Larve zunächst von den unreifen Samen des Fruchtknotens; sie geht Ende Juli in den Stengel und verpuppt sich im Marke desselben oder unter der Rinde in eine braune, lange Puppe. “Phytomyza Pauli-Loewi HEND. Fig. 105. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal, der untere kurz, nur an der Wurzel dunkel. Am Kopfabschnitt weder Wärzchen noch Stirnfortsatz. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 281 Gürtel mässig breit, aus fast gleich grossen, dunklen, abgerundeten oder stumpf dreieckigen, ziemlich kleinen Wärzchen gebildet. Papillen kleiner als bei Ph. faczalis aus Bupleurum, aber doch relativ gross und je zwischen den Gürteln auffällig. Vorderstigmen klein, knopfförmig, mit ca. 7 Knospen. Hinterstigmen oval, mit ca. 14 sitzenden Knospen in regelmässigem Bogen. Hinterende abgestutzt, nackt. Blasen an Peucedanum oreoselinum L. (HENDEL leg.). HENDEL. Prodromus, p. 158, 174. Phytomyza periclymeni DE MEIJ. Fig. 106. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Obere Anhänge schmal, schwarz, wenig gebogen. Am Kopf- abschnitt kein Stirnfortsatz, über der Sinnesgruppe kein Wärzchenband. Unter den Mundhaken ein etwas konischer Vorsprung. Gürtel mit zahlreichen unregelmässigen Wärzchenreihen, diese alle gleichgross, relativ klein, wenig spitz, dunkel, meis- tens zerstreut stehend. An den vorderen Ringen erstrecken sich die Wärzchen dorsal median weiter nach hinten als an den mehr seitlich liegenden Partien. Papillen wenig auffällig, Fig. 106. Phytomyza periclyment DE MEY. a Vorder-, 0, c Hinterstigma. d Vorderende, e Hinterende des Pupariums. bräunlich. Vorderstigmen mit 2 gleichgrossen Hörnern. Hin- terstigmen kurz oval, von der Seite gesehen mit 2 gleichen Hörnern, von oben gesehen mit ca. 20 Knospen in unregel- mässiger Anordnung. Hinterende abgerundet, nackt. Puparium gelbbraun, im Blatte liegend, in der Mitte am breitesten, vorn dreieckig zulaufend ; Segmentgrenzen ziemlich deutlich. Vorderstigmen V-förmig vorragend. Hinterstigmen weit anseinander, beide zusammen als kurzes horizontales Plättchen vorragend, welches hinten eingebuchtet ist. Zu beiden Seiten der Analöffnung nur ein paar sehr wenig gewölbte Hôckerchen. 282 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, In Lonicera periclymenum, Bergen-binnen, als Pup. 7 Juli, Im. Mitte Juli bis Anfang August. In Symphoricarpus racemosus, Putten (G.), Juli, Im. ca. I August. HENDEL. Blattminierende Fliegen. Wien. Entom. Ztg. 39, 1922; 9) 7a MEIJERE, J. C. H. DE. Verzeichnis der holländischen Agro- myzinen. Tijdschr. v. Entom. LXVII, 1924, p. 145. Phytomyza plantaginis ROB. DESV. Fig. 107. Larve weisslich, nur hinten stellenweise etwas gelb. Mund- haken schwarz, relativ kurz und breit, je mit 2 grossen Zähnen, welche kaum alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge bald ins Rotbraune verblassend, schmäler als bei atricornis.. Weder über der Sinnesgruppe, noch unter den Mundhaken Wärzchen vorhanden. Stirnfortsatz gleichfalls fehlend. Gürtel mässig breit, aus zahlreichen kleinen Wärzchen bestehend, welche nicht so deutlich in 2 Querzonen geteilt sind wie gewöhnlich bei azrzcornis, weil alle fast gleich gross Fig. 107. Phytomyza plantaginis RoB. DESV. a Vorder-, > Hinterstigma. Fig. 108. Phytomyza populi KALT. a Vorder-. 5 Hinterstigma. Fig. 109. Phytomyza pratensis DE MEN. Hinterstigma. sind, die hinteren nur etwas grösser; die Wärzchen sind kurz dreieckig oder abgerundet und wenig gefärbt. Papillen wenig auffällig, klein und farblos. Stigmen von demselben Bau wie bei africornis, aber im ganzen etwas breiter. Vorderstigmen kolbenförmig, kurz einhörnig, auf kurzen Trägern, mit zer- streuten sitzenden Knospen. Hinterstigmen oval, klein mit einem Bogen von ca. 12 sitzenden Knospen, unter jeder ein kleines, ovales Fleckchen. Hinterende abgerundet, ohne Wärzchen und ohne Läppchen, höchstens ganz unten mit einigen fast farblosen Warzchen. _ DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 283 Puparium im Blatte, gelblich, von derselben Gestalt wie bei atrzcornis MG. In Blattgängen an Plantago lanceolata: Abcoude, Anfang Juni verpuppt, Im. ca. 5 Juli. An Plantago major: Amstelveen, als Pup. Ende Juli, Im. 7—14 August. Zwammerdam, Juni, Im. 29 Juni. HENDEL. Prodromus, p. 162, 174. GOUREAU. Mémoire pour servir à l’histoire des diptères dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Entom-.#France: (2) 0, 1851, px 142, Daf. 5, V. FROST, S. W. À study of the leaf-mining Diptera of North America. Cornell Univ. Agr. Exp. Stat. Mem. 78, 1024, p. 83. — Nach der Imaginalbeschreibung wohl dieselbe Art wie obige, die Larve soll indessen an den Vorderstigmen nur 5, an den Hinterstigmen 7 Knospen besitzen, also bedeutend weniger als oben angegeben wurde (man vergl. seine Figuren HAE Bis. 8% Fat. XII Five; Taf. XIV, Rie. 7). Phytomyza populi KALT. Fig. 108. Larve weisslich. Mundhaken schwarz, ungleich gross, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, relativ lang und schlank. Obere Anhänge mässig breit, fast gerade. Über der Sinnesgruppe des Kopfes keine Wärzchen. Die Gürtel mässig breit, aus sehr kleinen und zahlreichen, mässig spitzen, oft abgerundeten Wärzchen be- stehend, die hinteren etwas grösser und weiter auseinander, alle wenig gefärbt und keine deutlichen Querreihen bildend. Die Papillen wenig auffällig. Vorderstigmen kurz zweihörnig, mit 2 gleichen Hörnern und ca. Io kurzgestielten Knospen; die Hinterstigmen oval, mit ca. 16 Knospen. Hinterende abgerundet, nackt. Gänge an Populus nigra: Valkenburg (L.), Juni, Im. 7 Aug.; Bodegraven, Im. Juni und Juli; Scheveningen, Im. 3 Juni; ’s Hage, Juli, Im. ca. 12 Aug.; Amsterdam, 22 Aug. Im. im folgenden Frühjahr; Amsterdam, verpuppt October, ins Zimmer 8 Februar des folgenden Jahres, Im. 1—2 März; nach Überwinterung im Freien Im. Mitte Juni. Puparium im. Blatte, oval, etwas abgeflacht, ziemlich glänzend mattgelb bis braungelb, ventral mit sehr breiter, 284 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, schwarzer, etwas glänzender Längsbinde, bisweilen weisslich mit brauner Längsbinde (’s Hage, Juli); mit ziemlich deut- lichen Einschnitten, Vorder- und Hinterstigmen als sehr kurze Knöpfchen vorragend, die vorderen etwas dichter bei- sammen. Länge 1.5 mm. KALTENBACH. Die Pflanzenfeinde aus der Klasse der In- sekten, p. 560. HENDEL. Blattminierende Fliegen, 4“ Beitr. Deutsch. Entom--Zeitschr. 1923, P. 392: Phytomyza pratensis n.sp. Fig. 109. Diese Larve ist nach dem Puparium derjenigen von Phyt. flavofemorata STROBL. sehr ähnlich. Wie bei dieser sind die Warzengürtel schmal und mit wenigen zerstreuten Warzen. Die Hinterstigmen zeigen weniger Knospen, nämlich nur 16. Auch unterscheidet sich das auch hier überwinternde Pupa- rium durch die rote Färbung, während das von flavofemorata schwarz ist; im übrigen sind sie ähnlich. Diese Art lebt in den Samen von Melampyrum pratense (Zeist, STRUYKENKAMP leg.), flavofemorata in denen von Mel. arvense. Was die Fliege anlangt, so ist auch diese der flavofemorata nicht ganz ahnlich. Sie unterscheidet sich durch Folgendes: Fühlerwurzel dunkel, nicht gelb, Stirne weniger lang und schwach convex, die Augen weniger schiefliegend und breiter, der obere Augenrand, welcher die Stirne beriihrt, mehr ge- bogen. Backen etwas schmaler, hinten weniger herabreichend. Fühlerborste etwas stärker und hoher hinauf verdickt. In meinem Verzeichnis der hollandischen Agromyzinen (Tijdschr. v. Ent. 67, 1924, p. 126), habe ich diese Art noch nicht von flavofemorata abgetrennt. Phytomyza primulae Ros. DESV. Fig. 110. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zahnen, welche alternieren. Schlundgeriist schwarz, die oberen Anhange ziemlich breit und kurz, nach hinten braun, der untere Anhang halb so lang, braun. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Die Giirtel breit, je die vorderen und namentlich die hinteren mehr in Reihen angeordnet, alle ziemlich stumpf, namentlich die hinteren, weniger die vorderen, etwas grösser. Vorderstigmen mit 2 fast gleichlangen, grossen Hörnern, das DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 285 vordere etwas länger, weit vorragend. Hinterstigmen gleich- falls gross, mit 2 ungleichen Hôrnern und ca. 30 Knospen. Papillen undeutlich. Hinterende abgestutzt, nackt. Puparium im Blatte, bräunlich weiss bis rotbraun, ziemlich schmal, mit deutlichen Segmentgrenzen, vorn etwas breiter als hinten, ca. 2.5 mm lang, die langen Stigmenhörner aus Fig. 110. Phytomyza primulae ROB. DESV. a Vorder-, Hinterstigma, c Puparium, 4 Vorder-, e Hinterstigma des Pupariums. dem Blatte vorragend. Vorderstigmen dicht beisammen, diver- gierend, gerade, Hinterstigmen weit auseinander. In Blattgängen von Primula veris, Winterswijk, Puparium Mitte Juni; Domburg, in gezüchteten Primula, Pup. 13 Juni; Wylre, Juli, Im. Ende Juli--Mitte August; in Primula acaulis, Osterreich, HENDEL leg. HARDY, J. On the Primrose-leaf Miner. Ann. Mag. Nat. ESA) N0.z24,2 Vols IV, 18405: p.385. GOUREAU. Mémoire pour servir à l’histoire des diptères dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Ent/Erance (2) 9; 16641, parson leaks NI. Beide Autoren erwähnen die absonderlich verlängerten Stigmen. Phytomyza pubicornis HEND. Fig. 111. Larve gelblich weiss bis nicht tief gelb. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal, schmäler als bei odscurella, nach dem hinteren Ende zu braun, der untere halb so lang. Kein Stirnfortsatz; über der Sinnesgruppe des Kopfes ein Wärzchenquerband. 286 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Warzengürtel ziemlich breit, aus fast gleichgrossen, kleinen, dunklen, dreieckigen oder stumpfen Wärzchen gebildet. Vorderstigmen ziemlich kurz und breit, einhörnig, mit 11—12 Knospen auf ziemlich langen Stielen. Hinterstigmen oval, mit ca. 22 Knospen. Papillen nicht auffällig, wenig gefärbt. Hinterende abge- rundet, nackt, unten jederseits mit dreieckigem Läppchen. Puparium gelbbraun bis hell rotbraun, mit undeutlichen Segmentgrenzen, vorn etwas breiter als hinten, ca. 2 mm. Fig. 111. Phylomyza pubicornis HEND. a Vorder-, 5 Hinterstigma. Fig. 112. Phytomyza ranunculi SCHRANK, a Stirnfortsatz, b Vorder-, c Hinterstigma. Fig. 113. Phytomyza rufipes MG. a Vorderstigma, è Hinterstigma. In Blattgängen an Aegopodium podagraria: Amsterdam, Mai, verpuppt Juni, Im. Anfang Mai des folgenden Jahres, bei Zimmerzucht schon früher (ins Zimmer ı Dec., Im. 14 Febr.--3 März). HENDEL, FR. Prodromus, p. 168. MEIJERE, J. C. H. DE. Verzeichnis der hollandischen Agro- myzinen. Dudschr. v. Ent. XVI 1924) ep. 152; Phytomyza ramosa HENDEL. Puparium im Hauptnerv von Dipsacus pilosus von mir bei Valkenburg (L) aufgefunden; die Larve habe ich noch nicht untersuchen können. Das Puparium ist dünnwandig, weiss, vom atricornis-Type, aber etwas länger gestreckt, nach vorn hin nur wenig breiter. Einschnitte deutlich. Warzengürtel schmal, durch viele Querlinien gerunzelt, zwischen welchen DIE LARVEN DER AGROMVZINEN. 287 je zerstreute und nicht dicht gelagerte, kleine Wärzchen zu beobachten sind. Hinterstigmen auf konischen Trägern kurz vorragend, Stigma oval, mit mehreren sitzenden Knospen. Im Blatte von Dipsacus pilosus, Valkenburg (L.), Gang im Hauptnerv mit feinen Seitenästen im Blatte; auch in Blättern von Knautia (am Giessbach in der Schweiz). Die Puparien fand ich am 26 Juli schon alle leer. HENDEL. Blattminierende Fliegen, 4" Beitr. Deutsch. Ent. Zeitsehr., 1923, p. 387. Phytomyza ranunculi SCHRANK. Fig. 112. Larve gelbweiss. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal, seicht gebogen, der untere halb so lang. Stirnfort- satz als kurzer, etwas kolbenartiger Anhang vorhanden. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen vorhanden. Gürtel ziemlich breit, aus zahlreichen Reihen kleiner drei- eckiger, dunkler Warzchen von fast gleicher Grösse gebildet. Die Gürtel dorsal nur wenig unterbrochen. Papillen nicht auffällig. Vorderstigmen mit einem nach vorn gerichteten längeren und einem kürzeren Hinterhorn, dieses öfters von geringer Entwicklung. Knospenzahl ca. 12. Hinterstigmen länglich, mit 2 gleichen Hörnern und 18-—20 ziemlich lang gestielten Knospen. Hinterende abgerundet, nackt, beiderseits mit kur- zem, dreieckigem Läppchen in der Nähe des Anus. Puparium in der Färbung variabel, ziemlich blassgelb, braungelb, gelbbraun oder graubraun bis schwärzlich, mässig glänzend, ziemlich langgestreckt, nach vorn hin deutlich verbreitert. Vorderstigmen dicht beisammen, als kurze, diver- gierende Stäbchen. Hinterstigmen ziemlich weit auseinander auf kurzen konischen Fortsätzen. Anallippen etwas ange- schwollen. Segmentgrenzen undeutlich. Gangminen an Ranunculus-Arten: Amsterdam, verpuppt ca. 3 Sept., Im. 25 Sept. (die var. flavoscutellata); ibid. ver- puppt ca. 20 Juni, Im. 15 Juli (dieselbe var.); ibid. verpuppt u Aus, Im: 26. Aug: Die var. aldipes: Roermond, verpuppt ca. 15 Juni, Im. Juli; ibid. verpuppt ca. 9 Juni, Im. 27 Juni. Amsterdam (aus 288 PROF. DR. J: ©. JE. DE) MEIERE; Ranunc. sceleratus), verpuppt 20—28 Juni, Im. 20—28 Juli; ibid. verpuppt ca. 4 Juni, Im. ca. 1 Juli. Aus Gangminen an Ficaria ranunculoides: Kortenhoef, verpuppt ca. 13 Mai, Im. 7—25 Juni. An Ranunc. sceleratus fand ich die Larven zu Nieuwersluis noch am g' Oct. 1920. An Ranunc. flammula, ’t Woold, Larve Juni. Die Minen dieser Art sind meistens schmale Gange, nur ausnahmsweise breiter, so in einem im Sept. ‘19 zu Amster- dam aufgefundenen Fall. Der breite Gang zeigte hier weniges zerstreutes Excrement und der Frass hatte einen wellenartigen Charakter, wie oft in Blasengangen; das Puparium des ein- zigen weiter geziichteten Exemplares blieb in der Mine, lieferte keine Fliege, war aber von den sranuncul-Puparien nicht zu unterscheiden, ebensowenig wie die 2'° Larve, welche ich als Präparat aufbewahrte, von den ranunculz-Larven. KALTENBACH. Pflanzenfeinde, p. 9. HENDEL. Prodromus, p. 153, 174. MEIJERE, J. C. H. DE. Uber zusammengesetzte Stigmen bei Dipterenlarven, Tijdschr. v. Entom 38, p. 33 (als Pd. sp.). GOUREAU. Mémoire pour servir à l’histoire des dipteres dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Entom. Hrance 4(2)' @f29 850; ip. 146, Taf. S'VMIIE MEIJERE, J. C. H. DE. Uber zusammengesetzte Stigmen bei Dipterenlarven. Tijdschr. v. Entom. 38, p. 33 (als /%. sp.). — —_., Verzeichnis der holländischen Agromyzinen. Tijdschr. v. Entom. LXVII, 1924, p. 149. Phytomyza rufipes Mc. Fig. 113. Mundhaken schwarz, ungleich gross, je mit 2 Zahnen. Schlundgeriist schwarz, die oberen Anhange ziemlich breit, ziemlich stark gebogen, namentlich an der Wurzel. Stirne mit kurzem kolbenartigen Anhang; am Kopfabschnitt keine Warzchen. Die Gürtel ziemlich breit, grösstenteils aus stumpfen, halb- kugelförmigen Wärzchen bestehend, welche wenig gefärbt sind. Papillen wenig gefärbt. Vorderstigmen einhörnig, mit ca. 15 sitzenden Knospen in 2 Reihen; auch die Hinterstigmen vielteilig, mit ca. 28 Knospen. Hinterende abgestutzt, nackt. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 289 Puparium etwas länglich, gelb, wenig glänzend. Segment- grenzen undeutlich. Vorderstigmen als sehr kleine schwarze Knöpfchen. Hinterstigmen ziemlich weit auseinander als schwarze Scheibchen auf kurz konischen Vorsprüngen Hin- terende ohne weitere Anhänge. Länge 3 mm. In Blattminen an Brassica oleracea. Zu dieser Art gehört wahrscheinlich auch die Mitteilung ZACHERS: Ein neuer Schädling des Blumenkohls u.s.w. Gartenflora 68, 1919, Heft 13/14. Die Art wird hierin als Ph. flavicornis FALL. bezeichnet, womit indessen nicht stimmt, dass das hellbraune Tönnchen sich in der Erde befinden soll. Mlavzcornis lebt im Stengel von Urtica dioica und ver- puppt sich ebenda. “Phytomyza saxifragae HERING. Fig. 114 Von dieser Art sah ich nur eine nicht ganz vollständige Larve. Die Warzengürtel sind mässig breit, die vorderen und hinteren Wärzchen sind je deutlich etwas grösser und mehr in Querreihen angeordnet als die übrigen; sie sind braun, dreieckig, nicht spitz. Die Hinterstigmen sind zwei- hörnig, mit 2 gleichen Hörnern, zusammen mit ca. 25 Knospen in ziemlich unregelmässiger Anordnung. An Saxifraga rotundifolia (Banat, HERING leg.). HERING. Zur Kenntnis der Blattminenfauna des Banats. Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XIX, 1924, p. 31, 38. Minenstudien IV. Zeitschr. f. Morph. u. Ökol. d'Hliére. 11, 21924, p. 243. (Enthält die Angabe; dass! das Puparium im Blatte liegt. *Phytomyza scolopendri ROB. DESV. GOUREAU. Mémoire pour servir à l’histoire des Dipteres, dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Entom: France (2)'9, 1351, p. 139, Laf. 5, IV. Aus, der Figur des Pupariums geht hervor, dass dieses vorn nicht breiter ist als hinten. Diese Art wurde neuerdings von HERING wieder aus Scolo- pendrium vulgare gezüchtet, nähere Angaben über die Larve liegen indessen noch nicht vor. (HERING. Zur Kenntnis der Blattminenfauna des Banats. Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XIX, 290 PROF. DR. J. €. H. DE MEIJERE, 1924, p. 32, 38. Minenstudien V. Zeitschr. wiss. Insekten- biol. XX, 1925, p. 163. Die Verpuppung findet im Blatte statt.) *Phytomyza scotina HEND. Fig. 115. Mundhaken mit je 2 relativ langen Zähnen. Unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes kurz, die oberen Fortsätze schmal, gebogen, von schwarzer Farbe. Über der Sinnesgruppe ein Querband von einigen Reihen dunkler Wärzchen; unter den Mundhaken keine vorhanden. Warzengürtel ziemlich breit, aus zahlreichen braunen, drei- eckigen Wärzchen gebildet. Vorderstigmen kurz zweihörnig, Fig. 114. Phytomyza saxifragae HER. Hinterstigma. Fig. 115. Phytomyza scotina HEND. a Vorder-, à Hinterstigma. Fig. 116. PAytomyza sedicola HER. a Vorder-, à Hinterstigma. mit 2 gleichen Hörnern. Hinterstigmen ziemlich weit vorra- gend, klein, oval, mit ca. 15 Knospen in fast regelmässigem Bogen. Hinterende abgestutzt, nach unten etwas vorsprin- gend, nackt. Aus Salvia pratensis (HERING leg). HENDEL. Prodromus, p. 165. Puparium braungrau, etwas matt, dünnwandig, vorn ebenso breit wie hinten, mit wenig deutlichen Einschnitten. Warzen- gürtel ziemlich breit, aus dunklen Wärzchen in zahlreichen Reihen gebildet, je die vorderen etwas grösser und mehr in Querreihen. Vorderstigmen dicht beisammen, auf zwei paral- lelen, kurz stabförmigen Trägern, mit 2 gleichen kurzen Hörnern. Hinterstigmen getrennt, auf 2 divergierenden koni- schen Trägern, das Stigma rundlich. Länge 1.5 mm. *Phytomyza sedicola HER. Fig. 116. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, diese relativ lang. Unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes relativ kurz, etwas gebogen; obere Anhänge mässig schmal, nur an der Wurzel DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 291 schwarz, weiterhin gelbbraun, wenig gebogen. Kopfabschnitt ohne Wärzchen; Stirnfortsatz vorhanden, kurz, nach oben verschmalert, von schmal konischer Gestalt. Vorderstigmen einhornig, mit ca. 9 sitzenden Knospen. Hinterstigmen mit ca. 12 Knospen in 2 Hörnern, das eine Horn etwas grösser, die Knospen klein, sitzend, ziemlich weit von einander in regelmassigem Bogen. Warzengiirtel schmal, aus sehr kleinen dreieckigen oder abgerundeten, fast farblosen Wärzchen, welche zerstreut stehen und fast gleich gross sind. Papillen nicht auffällig. Hinterende abgestutzt, nackt. Anallappen wenig erhaben. In Sedum maximum (Banat, HERING leg). HERING, M. Zur Kenntnis der Blattminenfauna des Banats. Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XIX, 1924, p. 33, 40. *Phytomyza selini HERING. Fig. 117. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zahnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, die oberen Fortsätze etwas gebogen. Kein Stirnfortsatz vorhanden. Warzengürtel schmal, aus kleinen, gleichgrossen, dreiecki- gen, zerstreuten Wärzchen gebildet, die hinteren etwas grösser Fig. 117. PAytomyza selini HER. a Vorder-, 6. Hinterstigma, Fig. 118. Phytomyza solidaginis HEND. (Hinterstigma des 2ten Stadiums), Fig. 119. Phytomyza sphondylii R.D. a. Vorder-, à Hinterstigma (aus Heracleum), c, d idem (aus Pastinaca). und etwas weiter aus einander. Papillen nicht auffällig. Am Prothorax nur an der Seite ein paar Warzchen. 19 202 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Vorderstigmen mit 2 gleichen Hôrnern, mit ca. 18 Knospen in einem Bogen, von der Aussenseite ca. 10 erkennbar, an der Innenseite der Bogen ununterbrochen. Hinterstigmen länglich, mit ca. 20 Knospen in einem regelmässigen Bogen. Hinterende abgestutzt, nackt. An Selinum carvifolia L., Blattminen (Mark, HERING leg.). HERING, M. Drei neue Arten der blattminierenden Agromy- ziden. Deutsch. Entom. Zeitschr. 1922, p. 425. *Phytomyza solidaginis HEND. Fig. 118. 2ts Stadium: Mundhaken mit je 2 Zähnen, welche alter- nieren, der vorderste Zahn etwas grösser und heller. Schlund- gerüst schwarz, die oberen Anhänge schmal, fast gerade, der untere nur an der Wurzel dunkel. Warzengürtel aus kleinen, zerstreuten Wärzchen bestehend, mässig breit. Über der Sinnesgruppe des Kopfes ein breites Band von kleinen, schwarzen Wärzchen, unter den Mundhaken keine vorhanden. Papillen nicht auffällig. Hinterstigmen oval, mit 10—12 Knospen. Hinterende abgestutzt, nackt. Puparium glänzend schwarzbraun, vorn etwas breiter als hinten. Hinterende gerade abgeschnitten, ohne Läppchen, Hinterstigmen ziemlich klein, wenig vorragend, über den- selben median eine kleine ovale Furche. Vorderstigmen klein, knopfförmig, getrennt, aber ziemlich dicht beisammen. Länge fast 2 mm, In Blattminen an Solidago virga-aurea. (Österreich, HEN- DELMEE): Phytomyza sphondylii ROB. DESV. Fig. 110. Larve gelblich-weiss bis gelblich, die vordere Halfte etwas tiefer. Mundhaken von auffalliger Gestalt, relativ klein, je mit 2 Zahnen, alle Zähne kurz, der Haken an der Oberseite der vorderen Halfte mehr als gewöhnlich gewölbt. Schlundgerüst schwarz, die oberen Fortsätze schmal, der untere sehr kurz. Am Kopfabschnitt weder Warzchen noch Stirnfortsatz. Die Gürtel mässig breit, aus kleinen, fast gleichgrossen Wärzchen gebildet, die vorderen bisweilen etwas kleiner. Papillen nicht auffällig, farblos, kaum gewölbt. Vorderstigmen mit 2 fast gleichlangen Hörnern, ca. 10—14 DIE LARVEN DER AGROMYZINEN, 293 Knospen. Hinterstigmen mit ca. 16—21 Knospen in 2 gleichen Hörnern, bisweilen auch eine grössere Anzahl, so bis 26 (aus Pastinaca, Castricum). Puparium schwarz, vorn etwas breiter als hinten, mit mässig deutlichen Einschnitten. Träger der Hinterstigmen kurz stab- förmig, nach unten etwas breiter, ziemlich stark vorragend. Vorderstigmen sehr klein. Blattgänge an Heracleum sphondylium: Amsterdam, ver- puppt 24 Juni, Im. ca. 26 Juli; Diemen, Sept., Im. Mai des folgenden Jahres; Nieuwersluis, verpuppt ca. 5 Aug., Im. 24 Aug.—1 Sept. An Heracleum persicum Dess.: Amsterdam, verpuppt ca. 9 Juni, Im. 2—6 Juli. An Pastinaca sativa: Castricum, verpuppt 18 Juli, Im. 10 Aug.; Linschoten, verpuppt ca. 3 Juni, Im. 30 Juni. GOUREAU. Mémoire pour servir à l’histoire des diptères dont les larves minent les feuilles des plantes. Ann. Soc. Ent. France (2)19, 01861, p. 147, Taf. 5,01X. HEEGER. Neue Metamorphosen einiger Dipteren. Sitzber. math. nat. CI. k. Akad. Wiss. Wien. Bd. XXXI, 1858, p. 297. (Als Ph. affinis, aus Pastinaca sativa, wohl eher = sphondylit oder vielleicht die von HENDEL als Ph. pastinacae abge- trennte Art). MEIJERE, J. C. H. DE. Über zusammengesetzte Stigmen bei Dipterenlarven. Tijdschr. v. Entom. 38, p. 31 (als PA. heraclei KLTB.). *Phytomyza succisae HERING. Puparium gelbweiss, vom Typus der atricornis-Gruppe, also vorn etwas breiter als hinten, die Einschnitte deutlich, Vorderstigmen kurz V-förmig vorragend, Hinterstigmen klein, getrennt, beide mit mehreren Knospen, aber mit wenig erweiterter Filzkammer. Lange 2 mm. Aus Blattminen an Succisa pratensis (Berlin, HERING leg.). HERING. Drei neue Arten der blattminierenden Agromy- ziden. Deutsch. Ent. Zeitschr. 1922, p. 425. Phytomyza tanaceti HENDEL. Diese Art sieht sowohl als Larve wie als Imago der Phyt. albiceps sehr ähnlich. Ich hatte sie nach der Larve denn 204 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, auch zuerst von a/biceps abgetrennt. Die oberen Fortsätze des Schlundgerüstes sind schmäler und mehr ins Gelbbraune ziehend; die Zahl der Knospen an den Hinterstigmen ist etwas kleiner (16—18); die Vorderstigmen sind kürzer zwei- hörnig. Ich züchtete diese Art aus Achillea millefolium. Amster- dam, am 16' October verpuppt, wurde das Pup. den 13te Januar des folgenden Jahres ins geheizte Zimmer übertragen; am rte Februar erschien die Imago. Larven fand ich an derselben Pflanze auch zu Haarlem und Leimuiden, wahr- scheinlich alle zu vorliegender Art gehòrig. *Phytomyza thalictri ROUG. ESCHERK. In dem Aufsatz von ROUGEMONT und ESCHERKÜNDIG: Details biologiques sur la Phytomyza du Thalictrum, Mitteil. schweiz. entom. Ges. 12, 1912, p. 82—87, finden sich auch kurze Angaben iber Larve und Puparium dieser Art, welche in den Blumen van Thalictrum lebt. Die Larve ist weisslich, mit schmalen oberen Anhangen am Schlundgerüst. Das Pupa- rium ist gleichfalls in den befallenen Blumen zu finden, es ist tropfenförmig, die Hinterstigmen bilden zwei tellerförmige Rosetten. Es ist glatt, in durchfallendem Lichte schòn gold- braun, das Hinterende stumpfer. Phytomyza thysselini HENDEL. Fig. 120. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zahnen, je der vordere grösser. Schlundgerüst schwarz, die oberen Fortsätze mässig schmal. gleichfalls fast schwarz. Über der Sinnesgruppe kein Stirnfortsatz und kein Wärzchenband, wohl Wärzchen zu beiden Seiten der Mundhaken vorhanden. Warzengürtel mässig breit mit zahlreichen dreieckigen Wärzchen, je die hinteren ein wenig grösser und etwas weiter auseinander. Papillen nicht auffallig. Vorderstigmen mit 2 gleichgrossen Hornern, mit ca. 12-14 Knospen. Hinterstigmen länglich oval, mit 2 gleichen Hôrnern und ca. 22 Knospen. Hinterende abgestutzt, nackt. In Gangminen an Thysselinum palustre: Amsterdam, Juli; . Kortenhoef. Das Puparium sieht dem von /%. chaerophylli ähnlich, ist DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 295 also kurz und relativ breit, stark gewölbt; es ist aber nicht schwarz, sondern glänzend braun, im ganzen zarter. HENDEL, FR. Blattminierende Fliegen, 4t* Beitr. Deutsch. Entom. Zeitschr. 1923, p. 387. Fig. 120. Phytomyza thysselini HEND. a, 6 aus Thysselinum palustre; e, f aus Berula angustifolia; g, 3 aus Pimpinella magna; a, c, e, g Vorder-, db, d, f, A Hinterstigmen. Gangmine an Pimpinella magna, Nieuwkoop, August; Valkenburg (L.), verpuppt 26 Juni, Im. 16 Juli. Gangmine an Berula angustifolia, Valkenburg (L.), August. Phytomyza tridentata Löw. Fig. 121. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Kein Stirnfortsatz und keine Wärzchen am Kopfabschnitt vorhanden. Schlundgerüst relativ lang, die oberen Fortsätze wenig gebogen, an der Wurzel schwarz, nach hinten braungelb. Warzengürtel schmal, aus farblosen, dicht gelagerten und oft Reihen bildenden, abgerundeten Wärzchen gebildet ; hintere Gürtel etwas breiter. Prothorax dorsal median in seiner ganzen Länge mit Längsbinde von ebensolchen Wärz- chen. Papillen nicht auffällig. Vorderstignien mit 2 kurzen, gleichgrossen Hörnern und mit ca. 12 sitzenden Knospen. 296 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Hinterstigmen schmal, mit ca. 20 Knospen in unregelmäs- sigem Bogen. Hinterende abgerundet, nackt. In blasenförmigem Gang an der Blattspitze von Salix, Amersfoort, Juli. In Populus, Blattblasen (Deutschland, HERING leg). HENDEL, FR. Blattminierende Fliegen, 4'er Beitr. Deutsch. Ent. Zeitschr. 1923, p. 394. — Bemerkungen über die Imago. Phytomyza tripoli DE MEI. Fig. 122. Puparium leer blass braungelb, oval, mit ziemlich deut- lichen Segmentgrenzen. Gürtel breit mit kleinen schwarzen Wärzchen von dreieckiger Gestalt, meistens zerstreut, nament- lich hinten mehr in Reihen angeordnet, die hinteren im Gürtel meistens auch etwas grösser. Papillen nicht auffällig. 721a Fig. 121. Phytomyza tridentata Low. a, 6 Vorderstigmen, c d Hinterstigmen. Fig. 122. Phytomysa tripolii DE MEJ. a Vorder-, à Hinterstigma des Pupariums, Hinterstigmen weit auseinander, kurz vorragend, mit 12 Knos- pen in einem Bogen, das obere Horn etwas kiirzer. Hinter- ende schwach gewölbt, ohne Wärzchen, auch die Analgegend nackt; hier zu beiden Seiten ein dreieckiges Läppchen. Vorderstigmen mit ca. 12 Knospen, kurz zweihörnig, mit 2 gleichen Hörnern. In Blattminen an Aster tripolium. MEIJERE, J. C. H. DE. Verzeichnis der holländischen Agro- myzinen. Tijdschr. v. Entom. LXVII, 1924, p. 148. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 297 Phytomyza varipes MACQ. Fig. 123. Larven kurz und gedrungen, namentlich die Oberseite relativ stark gewölbt; weiss bis gelblich. Mundhaken schwarz, relativ kurz, von gleicher Grösse, je mit 2 ungleich grossen Zähnen. Schlundgerüst schwarz, relativ kurz, auch das ungefähr gerade unpaare Stück kurz, die oberen Fortsätze wenig gebogen, in der Wurzelhälfte nach oben etwas flügelförmig verbreitert, die unteren Fort- sätze halb so lang wie die oberen. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Prothorakalgürtel dorsal und an den Seiten ent- wickelt; dorsal die Wärzchen in Querreihen, an den Seiten weniger regelmässig angeordnet, die Wärzchen nicht gross, kurz dreieckig. Warzengürtel schmal, aus wenigen Reihen dreieckiger Wärzchen gebildet, welche ziemlich unregelmässig Fig. 123. Phytomyza varipes MACQ. a Schlundgerüst, 5 Vorder-, c Hinterstigma. in Quergruppen oder längeren Reihen angeordnet sind, stellenweise auch zerstreut, im allgemeinen nicht dicht auf einander. Nach hinten zu werden die Wärzchen auch an den Seiten viel weniger zahlreich, runder und weniger gefärbt. Prothorakalstigmen mit 2 gleichgrossen Hörnern, zusammen ca. I2 Knospen. Hinterstigmen oval, mit ca. 25 länglichen Knospen in geschlossenem Kreise. Hinterende abgerundet, nackt. In Samen von Rhinanthus major, Noordwijk, Juli, ins Zimmer 15 Januar, Im. Mitte April; in Rhinanthus major- Fruchtknoten, zwischen den noch grünen Samen, Mitte Juni, Heumen. KALTENBACH. Die Pflanzenfeinde in der Klasse der Insekten. 1874, p. 467 (an Rhinanthus minor). Puparium glänzend schwarz, relativ breit, in der Mitte am 298 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, breitesten, etwas abgeflacht, oben und unten gewölbt, die Einschnitte wenig deutlich. Vorderstigmen weit auseinander, sehr klein; auch die Hinterstigmen weit von einander ent- fernt, sehr kurz vorragend; Anus als rundliches Grübchen. Phytomyza vitalbae KALT. Fig. 124. Mundhaken schwarz, mit je 2 Zähnen, welche alternieren. Schlundgerüst schwarz, obere Anhänge mässig breit, sehr wenig gebogen, der untere halb so lang. Ein kurzer, kolben- förmiger Stirnfortsatz vorhanden. Am Kopfabschnitt keine Wärzchen. Gürtel mässig breit, aus fast gleichgrossen, kleinen, drei- eckigen Wärzchen gebildet, welche wenig oder nicht spitz sind. Papillen nicht auffällig. Vorderstigmen klein, knopf- förmig, mit ca. 5 Knospen. Hinterstigmen oval, mit ca. 10 fast sitzenden Knospen. Hinterende abgerundet, nackt. Puparium blassgelb, glänzend, mit deutlichen Ringgrenzen, nach vorn hin erweitert, 1.5 mm lang. Fig. 124. Phytomyza vitalbae KALT. a, c Vorderstigmen, b, d Hinterstigmen. Gangmine an Clematis vitalba: Amsterdam; Valkenburg (L.), verpuppt ca. 5 Juli, Im. 19— 20 Juli. Utrecht, Juli (BALFOUR V. BURLEIGH leg.); in einer Clematis aus Californien (HERING leg.). Die Minen fangen meistens in der Nähe der Blattspitze an, verlaufen längs dem Rande nach unten, entfernen sich zuletzt von demselben. Sie liegen oberseits, die Larve verlässt die Mine unterseits. Von der ranunculi-Larve ist obige namentlich durch die weniger zahlreichen Stigmenknospen verschieden. KALTENBACH. Die Pflanzenfeinde aus der Klasse der In- sekten, 1874, (p. 4% DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 299 Phytomyza xylostei ROB. DESV. In GOUREAU’s Abhandlung: Mémoire pour servir à l’histoire des Diptères, dont les larves minent les feuilles des plantes, et à celle de leurs parasites (Ann. Soc. Entom. France (2) 9, 1851), finden sich p. 145 Angaben über diese bis jetzt nicht näher bekannte Art. Die Larve soll sehr früh erscheinen, schon in den ersten Tagen von Marz, die Mine bildet eine kleine Blase, das zartgrüne Puparium liegt im Blatte und eine Imago erschien schon am 10% April. Die zugehörige Abbildung Taf. 5, Fig. VII, gibt über die Larve nichts nähe- res. Wie ich auch in meinem Verzeichnis der holländischen Agromyzinen, p. 145, angab, bleibt die Art einstweilen zweifelhaft. Phytomyza sp. Fig. 125. Larve weiss, 3 mm lang. Mundhaken schwarz, nicht lang, je mit 2 Zahnen, diese alternierend; obere Anhange braun. Über der Sinnesgruppe ein schmales Band von Wärzchen, auch unter und zu beiden Seiten der Mundhaken sehr kleine Wärzchen. Warzengürtel ziemlich breit, aus sehr kleinen, fast gleichgrossen, dreieckigen Wärzchen gebildet, welche abgerundet oder doch wenig spitz und wenig gefärbt sind, Fig. 125. Phytomyza sp. aus Aster tripolium. a Vorder-, à Hinterstigma. meistens zerstreut angeordnet. Vorderstigmen ziemlich gross, oval, mit zahlreichen, mehr als 20, zerstreuten Knospen. Auch die Hinterstigmen gross, die zahlreichen (mehr als 30) Knospen in mehreren Radien. Hinterende abgerundet, nackt. In Blattgängen an Aster tripolium: Amsterdam, nahe dem Strande der Zuiderzee, Ende September und Anfang October die Larve. 300 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Cerodonta ROND. Über die Biologie dieser Gattung war bis vor kurzem in Europa nur erst wenig bekannt geworden; auch in HENDEL’s Prodromus wird gar keine Wirtpflanze aufgeführt; im Nach- trag (Arch. Naturg. 88, 1922, p. 176) findet sich die Angabe, dass HERING die Art aus Phragmites communis erhielt; näheres entging der Beobachtung. Die ausführlichste Mit- teilung über die Biologie dieser Gattung ist zweifelsohne: LUGINBILL und URBAHNS, The spike horned leaf-miner, an enemy of grains and grasses, Bull. Un. Stat. Dept. Agricult. No. 432, 1916. Die Autoren bezeichnen die von ihnen unter- suchte Fliege als Cerodonta dorsalis LOEW, geben aber gleich- zeitig an, sie sei synonym mit C. denticornis PANZ., was wohl nicht der Fall ist. Auch MALLOCH hat dorsalis Low als besondere Art. Aus ihren Mitteilungen geht hervor, dass die Larve in einer Anzahl Gramineen, auch in Getreide miniert. Gräser werden aber bevorzugt und unter diesen im besonderen Panicum. Die schmalen Minen verlaufen in den Blättern meistens von oben nach unten, öfters ihre Richtung etwas ändernd und dadurch unregelmässig und eckig. In älteren Getreideblät- tern wird das ganze Larvenleben im Blatte verbracht, bei jüngeren und kleineren Blättern genügen diese nicht und geht die Larve in den Stengel über, wodurch bei Massen- befall grösserer Schaden verursacht werden kann. Die Ver- puppung findet am unteren Ende der Mine statt, gewöhnlich in der Blattscheide. Es kommen mehrere Generationen im Jahre vor, von 3, bis, in Californien, 8. Die ı'* und 2* Generation sind im allgemeinen gut definiert, die folgenden greifen über einander, sodass alle Stadien gleichzeitig vorhanden sein können. Die Beschreibung von Larve und Puparium ist kurz gehalten, der genaue Bau von Schlundgerüst und Stigmen geht daraus nicht hervor. Die Larven sind schmutzig weiss, relativ schlank cylindrisch, am Vorderende etwas dicker. Die Warzengürtel bilden „Slender areas of microscopic spinous processes”. Das Hinterende ist abgestutzt. Nach den Figuren auf Tafel I sind die Vorderstigmen zweihörnig, mit kürzerem Hinterhorn DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 301 und nicht zahlreichen Knospen, auch die Hinterstigmen mit wenigstens 4 Knospen. Das Puparium ist ziemlich langge- streckt, nach vorn hin etwas breiter, Einschnitte deutlich. Die Stigmen ragen nicht besonders stark vor, die vorderen sind nach der Abbildung kurz, ziemlich weit von einander entfernt, nicht V-förmig senkrecht hervorragend, wie bei den im Blatte verpuppenden Phytomyzen; die Einschnitte sind deutlich. Auch FROST, A study of the leaf-mining Diptera of North America, 1924, erwähnt p. 57 eine Cerodonta-Larve, angeb- lich von C. femoralis MEIG. = dorsalis LOEW. Die Vorder- stigmen sollen „five stigmatal openings” besitzen, also weniger als bei der von mir beschriebenen Art. Offenbar ist derselbe Getreide- und Grasminirer gemeint, wie in der Arbeit von LUGINBILL und URBAHNS. C. femoralis MG. ist nach HENDEL’s Prodromus ein Synonym von /ulvipes MEIG. Dass Cerodonta denticornis PANZ. in Gefangenschaft in Grasblatter Bohrlöcher macht, hatte ich schon öfters beobach- tet. Ferner kann ich bemerken, dass in einer Sendung von aus Hafer geziichteten Agromyzinen, welche ich aus Schweden erhielt, auch ein Exemplar der var. wigroscutellata STROBL dieser Art vorhanden war. Erst vor kurzem lernte ich die Larven und Puppen der denticornis näher kennen und züchtete sie aus Holcus mollis. Cerodonta denticornis PANZ. Fig. 126. Larve relativ lang und diinn, weisslich, nur wenig gelblich. Mundhaken kurz und breit, dreieckig, ungleich gross, je mit 2 Zahnen, die vorderen Zahnen alternierend, die beiden hinteren nur wenig. Schlundgeriist relativ lang, auch der unpaare Abschnitt ziemlich lang, gerade, der obere Fortsatz bis zum Ende ziemlich breit, der untere kiirzer. Die Fort- sätze nach der Spitze zu heller, braun, namentlich der untere, im übrigen ist das Schlundgeriist schwarz. Oberhalb der Sinnesgruppe findet sich median ein Band von dunklen, an der Spitze etwas hakenförmig umgebogenen, Härchen, zu beiden Seiten des hinteren Endes der Mundhaken eine Gruppe von dunklen, dreieckigen Wärzchen, z. T. in Quer- gruppen oder Reihen. 302 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Die weiteren Warzchengiirtel sehr wenig auffällig, aus kleinen, sehr wenig vorragenden, kurz schuppenförmigen Wärz- chen bestehend, die auch wenig gefärbt sind. Jeder Gürtel besteht vorn und hinten aus einigen Reihen dergleicher Wärzchen, in der Mitte findet sich ein warzenloses Band. Fig. 126. Cerodonta denticornis PANZ. a Vorderende, à Vorder-, c, d Hinterstigma. Das hintere Band ist je am breitesten, die Wärzchen des vorderen Bandes sind nach vorn gerichtet. Es sind 6 gut entwickelte Gürtel vorhanden, am rtee—6ten Hinterleibsring. Die Vorderstigmen sind relativ gross, zweihörnig, mit ca. 12 Knospen, welche gruppenweise auf ziemlich langen Trägern angeordnet sind. Auch in den länglichen Hinterstigmen stehen die ca. 15 Knospen in einigen Gruppen, sodass ein eigener Typus gebildet wird. Hinterende gerade abgestutzt. Puparium gelb, relativ schmal, nach hinten allmählich etwas verschmälert. Vorderstigmen bei oberer Ansicht als 2 ge- kriimmte Stäbchen, mit der concaven Seite einander zuge- wandt. Hinterstigmen dicht beisammen auf gemeinsamem Träger. An den hinteren Ringen ist von den Gürteln wenig zu erblicken. Die Minen verlaufen im Blatte nach unten zu, sind von unregelmässiger Gestalt, öfters etwas verschiebend oder geschlängelt, und verbreitern sich im Blatte wenig; späterhin findet man die Larve in der Scheide, wo, wenigstens bei Holcus mollis, auch die Puparien zu finden sind. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 303 In Blattgangminen an Holcus mollis, Amsterdam, Anfang August, die Imago in der 2'en Hälfte von August erscheinend. NACHSCHRIFT. In dieser Nachschrift erwahne ich zunächst eine für unser Thema besonders wichtige Arbeit des amerikanischen For- schers S. W. FROST. Dann folgen (p. 305) ein paar Zusätze zu den im 1%" Teil meiner Arbeit abgehandelten Gattungen. Die ausführliche Arbeit von S. W. FROST, A study of the leaf-mining Diptera of North America, Cornell Univ. Agr. Exp. Stat. Mem. 78, 1924, konnte ich im 1 Teil meiner Abhandlung noch nicht berücksichtigen. Sie enthält auch über die Agromyzinen manches Interessante und auch die Mitteilungen über die Larven sind eingehender als bis jetzt gewöhnlich der Fall war. Wegen der Unsicherheit der älteren Bestimmungen scheinen mir indessen die vom Autor aufge- führten Angaben in vielen Fällen nicht genügend zuverlässig und zu wenig kritisch beurteilt. Dadurch ist namentlich die auf p. 133 der Arbeit anfangende Liste: „a list of the leaf- mining Diptera of the world, and their host plants”, nur mit grosser Vorsicht zu benutzen, weil sie offenbar viele Unrichtigkeiten enthalten muss. Es sind bei den Agromyzinen nun einmal fast alle ältere Bestimmungen zu misstrauen; Ähnliches gilt natürlich für die Angaben bei den einzelnen Species. Hierunter sind mehrere, die nicht aus Europa be- kannt sind, z. T. handelt es sich um auch in Europa vertretene Arten. Hier tut sich natürlich die Frage auf, in wieweit wirklich dieselbe Art gemeint ist wie bei uns. Für manche erscheint dies sicher, weil dem Autor öfters europäische Stücke zum Vergleich zur Verfügung standen. Über folgende möchte ich hier noch einige Bemerkungen machen: p. 44, Agromyza fragariae MALL. Ist wahrscheinlich iden tisch mit Agr. spiraeae KALT., welche auch bei uns an Fragaria gefunden wurde. p. 45, dgromyza laterella ZETT., aus Iris versicolor, stimmt nicht mit unserer Iris-Fliege (Dizygomyza „morosa MG.” in HENDEL’s Prodromus), zu welcher HENDEL damals 304 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, laterella ZETT. als Synonym stellte. Nach neueren An- sichten dieses Forschers ist »zorosa MEIG. eine an Poa minierende Art; unsere Iris-Fliege muss zraeos R. D. heissen, während er als die richtige /aterella ZETT. eine in Carex minierende Fliege betrachtet. Dann ist aber die ,,/aterella ZETT.” von FROST sicherlich nicht damit identisch, ebensowenig wie mit zraeos KR, D. p. 52, Agromyza pusilla MG. Unter diesem Namen wird die ganze pusilla-Gruppe, nebst z. B. auch ordona, aufgeführt. Die Larve soll an den Hinterstigmen 6 Tüpfel aufweisen. Es wird nicht angegeben aus welcher der vielen angeb- lichen Wirtpflanzen die untersuchte Larve herkömm- lich war. p. 53, Agromyza reptans FALL. Ist nach den Angaben über die Larve wohl dieselbe Art wie bei den europäischen Autoren, sodass diese Angaben sich wohl auf die Urtica- Larve beziehen. Ausserdem ist indessen eine Anzahl ganz anderer Pflanze als Wirte aufgeführt, so Arten von Phragmites, Stellaria, Onobrychis, Helianthus, selbst Zuckerrohr, sodass hier doch wahrscheinlich andere Arten (Agr. nigripes mit Verwandten?, oder Domomyzen?) vorliegen, worauf auch der Name subuieripes, welche hier als Varietätsname an reptans zugefügt wird, hinweist. Ich méchte noch erwähnen, dass auf p. 38 als Gallen- bildner Agr. tiliae COUD., schineri GIR. und webster? MALL. aufgeführt werden. Die erste und dritte wurden von mir im iten Teile, p. 210, nicht erwähnt, wohl, p. 248, die Agr. #iliae. Auch die Iris-Fliege (,, Agr. Zaterella”) macht bisweilen Gallen. Angaben iiber Larven finden sich bei den folgenden Arten: Agromyza allecta MEL. (p. 39), borealis MALL. (p. 41), fraga- riae MALL, (p. 44), laterella ZETT. \p. 45), melampyga LOEW (p. 47), parvicornis LOEW (p. 48), platyptera LOEW var. coro- nata LOEW (p. 49), pusilla MG. (p. 51,) reptans FALL. var. subnigripes MALL. (p. 53); Cerodonta femoralis MG. (p. 57), Phytomyza albiceps MG. (p. 65), aquifolii GOUR. (p. 66), chry- santhemi Kow. (p. 70), Zlicis CURT. (p. 77), obscurella var. nigritella ZETT. (p. 81), Plantaginis R.D. (p. 82). — DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 305 “Agromyza bicophaga HERING. Fig. 127. Obere Fliigel der oberen Fortsätze wenig gebogen, dicht neben den unteren. Warzengiirtel relativ breit, bis nahe dem Hinterende auch dorsal noch ziemlich entwickelt, am letzten Segment ventral nicht unterbrochen; die Wärzchen zerstreut, dreieckig, namentlich hinten in den Giirteln ôfters in Quer- reihen oder -Gruppen. Auch über der Sinnesgruppe ein Warzenband vorhanden. Vorderstigmen zweihörnig, mit 2 gleichen Hôrnern, diese zusammen mit ca. 14 Knospen. ZU È eM naar 12ja Fig. 127. .1gromyza bicophaga HER. a Vorder-, 6 Hinterstigma. Hinterstigmen mit 3 Knospen, welche lang und wie bei Agr. Fohannae und Domomyza nana nach vorn gerichtet sind. Aus Vicia tetrasperma (Berlin, HERING leg.). *Agromyza lathyri HENDEL. Fig. 128. Mundhaken schwarz, je mit 2 starken Zahnen, welche nur wenig alternieren. Schlundgeriist nur vorn schwarz, die Fort- sätze gelbbraun, der untere Flügel des oberen Fortsatzes nach hinten allmahlich verbreitert, der obere Fliigel wenig gebogen, die beiden Fliigel dicht neben einander. Am Kopf- abschnitt keine Warzchen, wohl solche am Vorderrand des Fig. 128. Agromyza lathyri HEND. a Vorder-, à, c Hinterstigma. Prothorax, auch dorsal. Die übrigen Warzengürtel ziemlich schmal, aus dreieckigen Wärzchen bestehend, je die hinteren Warzen im allgemeinen etwas kleiner und mehr in Quer- reihen angeordnet, Vorderstigmen deutlich zweihörnig, die 306 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, beiden Hörner zusammen mit ca. 16 Knospen. Hinterstigmen eigentümlich, mit zahlreichen Knospen, ringsum die Knospen- strahlen nach vorn gerichtet, an der medianen Seite jedoch eine mittlere Region ohne Knospen. Hinterende nackt. Aus Lathyrus latifolius (Berlin, HERING leg.). Dizygomyza semiposticata HEND. Fig. 129. Mundhaken schwarz, relativ lang, je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Am Schlundgerüst der unpaare Abschnitt lang, fast gerade, an der Oberseite etwas concav; auch die Fort- sätze schwarz, der obere ziemlich schmal, bis hinten gleich- breit. Über der Sinnesgruppe median eine Region mit dichten, sehr kurzen, haarähnlichen Warzchen. Am Prothorax unten ein konischer Fortsatz; an diesem Ring vorn fast ringsum ein schmales Warzenband, die Wärzchen klein, in Quer- gruppen, meistens abgerundet oder abgestutzt. An den übrigen Ringen die Wärzchen wenig entwickelt, nur an den Seiten zeigen sie vorn eine zellenartige Felderung, die Zellen kaum Fig. 129. Disygomyza semiposticata HEND. a Vorder-, 4 Hinterstigma. gewölbt, in mehreren Reihen einander berührend; die beiden hinteren Gürtel, die des 6' und 7ter Abdominalsegments, am breitesten, jedoch auch noch ziemlich schmal. Vorder- stigmen klein, kurz zweihörnig, mit ca. 14 Knospen. Hinter- stigmen sehr eigentümlich, als nach unten gebogene Hörner vorragend, je mit 3 Knospen, die beiden vorderen als gewölbte Stellen vorragend, die 3'° an der Spitze. Hinterende abgestutzt. Aus Carex hirta (Hermsdorf, Deutschland, HERING leg.). HERING, M. Minenstudien VI. Zeitschr. Morphol. Ökol. d. Tiere IV, 1925, p. 534 (als Dez. caricis HER.). Minenstudien VII. Ibid. V, 1926, p. 480, 482. == Abbildung des Pupariums. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN, 307 Nach den Figuren von FROST, A study of the leaf-mining Diptera of North America, Cornell Univ. Agr. Exp. Stat. Mem. 78, Taf. XI, Fig. 7 und 12, zeigen die Hinterstigmen von Agromyza borealis MALL. (aus Impatiens) und von einer noch unbestimmten Art aus Cyperus acuminatus ähnlichen Bau wie bei semzpostzcata. Dizygomyza morosa MG. Nach HERINGs neuesten Untersuchungen (Minenstudien VII, Zeitschr. Morph. Okol. d. Tiere V, 1926, p. 472, 484) um- fasst Dez. „morosa” in HENDELs Prodromus eine ganze Reihe von Arten. Die in Iris lebende muss jetzt Dzs. zraeos ROB. DESV. heissen. In derselben Arbeit finden sich Abbildungen der Puparien der echten zorosa MG. aus Poa compressa (p. 474, 482), von Zaterella ZETT. (aus Carex hirta und arenaria, p. 482) und von Diz. luctuosa Mg. (aus Carex hirta, p. 478, 482). Liriomyza virgo ZETT. Die eigentümliche Larve dieser Art wurde im ersten Ab- schnitt, p. 292, beschrieben. Bei Ph. cicutae finden sich noch einige Mitteilungen nach Angaben HERINGs über die Befestigung des Pupariums an der Wirtpflanze, Equisetum palustre L. 20 308 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, REGISTER. Teil I erschien in Tijdschr. v. Ent. LXVIII, Il ibid LES A. Nach den Dipterennamen angeordnet. DES albitarsis Mg. I. 216. — allecta Mel, II, 304. —— anthracina Mg. 1. 217. —— bicophaga Her. II. 305. — — borealis Mall. II. 304. —— ferruginosa v.d. W. I, 217. —— flaviceps Fall. I. 219. —— flavipennis Hend. I. 220. — — fragariae Mall. II. 303, 304. —— Heringi de Meij. I. 220. —-- humuli Her. I, 222. —— Johannae de Meij. I. 223. —— lantanae Frogg. I. 253. —--— laterella Zett. II. 303, 304. —— lathyri Hend. II. 305. —— de Meijerei Hend. I. 225. —— melampyga Lôw II. 304. —— nigripes Mg. I. 226. —— parvicornis Low II. 304. —— phragmitidis Hend. I. 228. —— platyptera var. coronata Low —— pruinosa Coq. I. 261. —— pruni Gross. I. 260. —— pusilla Mg. 304. —— reptans Fall. I. 228. —— —— var. subnigripes II. 304. —— rufipes Mg. I. 230. —— salicina Hend. I. 231, —— Schineri Gir. II. 304. —— spiraeae Kalt. I. 231. —— tiliae Coud. I, 248, II. 304. ——- Websteri Mill. II. 304. —— sp. I. 233, 234. II. 309. Cerodonta denticornis Panz. II. 301. —— femoralis Mg. II. 301, 304. —— fulvipes Mg. IL 301. Dizygomyza approximata Hend, I. —-- artemisiae Kalt. I. 255. —— atra Mg. I. 255. —— bellidis Kalt. I. 257. — — bimaculata Mg. I. 258. —— carbonaria Zett. I. 259. —— flavifrons Mg. I. 261. —— hilarella Zett. I. 262. —— iraeos R.D. II. 304, 307. -—— labiatarum Hend. I. 263. lamin kKalt. 142647 ——- lateralis Macq. I. 265. —-- laterella Zett. II. 304, 307. —— luctuosa Mg. II. 307. —— morio Bri. I. 266. — — morosa Mg. I. 266, II. 304, 307. (IL. 304. [254. Dizygomyza aff. morosa Mg. I. 267. —— posticata Mg. I. 269. —— pygmaea Mg. I 269. —— semiposticata Hend. II. 306. —— verbasci Bché. I. 270. Domomyza ambigua Fall. I. 236. —— frontella Rond. I. 237. —— mobilis Mg. I. 238. —— nana Mg. n 238. —— niveipennis Zett. I, 239. —— sp. I. 240. Liriomyza amoena Mg. I. 276. —— artemisicola de Meij. I. 285. —— equiseti de Meij. I. 281. —— fasciola Mg. I. 283. —— —— subsp. bellidis de Meij. [[. 284, II. 309. —— —— —- eupatorii Kalt. I, 283. —— flaveola Fall. I. 271. —— graminicola de Meij. I. 280. —— hieracii Kalt, I. 279. —— —-— subsp. tanaceti de Meij. —— impatientis Bri. I, 272. [I. 280. —— leguminosarum de Meij. I. 282. —— ononidis de Meij. I. 278, 291. —-— orbona Mg. I. 273. —— ornata Mg. I. 273. —— ptarmicae de Meij. I. 286, 291. —— puella Mg. I. 274. —— pusilla Mg. s.1. I. 274, II. 304. —— —— —— s.str. I. 276, 291. —— pusio Mg. I. 277. —— strigata Mg. I. 278. —-— thesii Her. I. 282. © —— urophorina Mik I. 293. —— variegata Mg. I. 291. —— virgo Zett. I. 292, II. 307. Melanagromyza aeneiventris Fall. [E 24% —— dolichostigma de Meij. I. 248. —— Gibsoni Mall. I. 243. — — lappae Low I. 243. —— phaseoli Coq. I. 248. —— ricini de Meij. I. 248. —— Schineri Gir. I. 245. —-— simplex Loew I. 245. —— simplicoides Hend. I. 246. --— sojae Zehntn. I. 248. — Weberi de Meij. I. 248. i glechomae Kalt. II. 230. — — lateralis Fall. II. 231. —— lonicerae Kalt. II, 228. Anm. DIE LARVEN Napomyza salviae Her. II. 233. —— xylostei Kalt. II. 233. Ophiomyia curvipalpis Zett. I. 249. —— lantanae Frogg. I. 253. —— melandryi de Meij. I. 251. —— pinguis Fall. I. 249. —— sp. I, 252. Phytagromyza hendeliana Her. II. 228. —— lonicerae Kalt. II. 228. Anm. —— similis Bri. II. 229. Phytomyza abdominalis Zett. II, 238. aconiti Hend. II. 238. affinis Fall. II. 239. agromyzina Mg. II. 241. albiceps Mg. II. 241. _ albimargo Her. II, 242. anemones Her. II. 243. angelicae Kalt. II. 243. angelicivora Her, II. 244. anthrisci Hend. II, 244. aquilegiae Hard. II. 245. astrantiae Hend. II. 246. - atricornis Mg. II. 247. avenae de Meij. II. 251. Brischkei Hend. IL. 252. chaerophylli Kalt. II. 253. cicutae FHend. Il. 253. cinerea Hend. II. 254. afcisiHend,.Jl,255: conyzae Hend. II. 256. crassiseta Zett. II. 257. cytisi Bri. Il. 258. facialis Kalt. II. 259. flavicornis Fall. II. 259. - flavofemorata Strobl II. 260. gentianae Hend. II. 262. hellebori Kalt. II. 262. Hendeli Her. II. 262. heringiana Hend. II. 263. hieracii Hend. II. 263. ilicicola Löw II, 264. ilicis Curt. II. 264. —— jacobaeae de Meij. (I. 267. DER AGROMYZINEN. 309 Phytomyza lampsanae Her. II. 267. lappae Gour. II. 268. laserpitii Hend. II. 270. luteoscutellata de Meij. IL, 270, luzulae Her. II, 271. matricariae Hend. II. 271. melana Hend. II. 272. milii Kalt. II, 272. minuscula Gour. II. 273. nepetae Hend. II. 275. nigra Mg. II. 275. nigritella Zett. II. 276. obscura Hend. II. 278. obscurella Fall. II. 278, orobanchia Kalt. II. 279. Pauli-Loewi Hend, II. 280. periclymeni de Meij. II, 281. plantaginis R. D. II. 282. populi Kalt. II. 283. pratensis de Meij. II. 284. primulae R. D. II. 284, pubicornis Hend. II. 285. ramosa Hend. II. 286. ranunculi Schr. II. 287. rufipes Mg. II. 288. saxifragae Her. II, 289. scolopendri R.D. II. 289. scotina Her. II. 290. sedicola Her. Il. 290. selini Her. II. 291. solidaginis Hend. Il. 292. sphondylii R. D. II. 292. succisae Her. II, 293. tanaceti Hend, II, 293. thalictri Roug. Esch. II. 294. thysselini Hend. II, 294. tridentata Low II. 295. tripolii de Meij. II. 296. varipes Macq. II. 297. vitalbae Kalt. II. 298. xylostei.R. D. II.299. sp. II. 299. Pseudonapomyza atra Mg, II. 235. B. Nach den Wirtpflanzen angeordnet. Hier sind in erster Linie die in der vorliegenden Arbeit erwähnten Wirtpflanzen aufgeführt, dazu auch einige, welche nicht in derselben, dagegen wohl in meinem ,,Verzeichnis der holländischen Agromyzinen”, Tijdschr. v. Ent. LXVII, 1924, genannt werden. Durch * sind die nicht aus Holland stammenden Minen gekennzeichnet. Achillea millefolium. Liriomyza ptarmicae de Meij. (?) I. 286. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. — — tanaceti Hend. II. 294. 310 Aconitum napellus. Phytomyza aconiti Hend. II. 239. Aegopodium podagraria. Phytomyza angelicae Kalt. II. 244 —— obscurella Fall. II. 279. ——- pubicornis Hend. II. 286. Agrimonia eupatorium. Agromyza spiraeae Kalt. Holl. Agr. [120. Alnus glutinosa. Agromyza albitarsis Mg. I. 216. Anemone hepatica. *Phytomyza abdominalis Zett, II. 238. Anemone nemorosa. *Phytomyza albimargo Her. II. 242. *—_— anemones Her. II. 243. *— — Hendeli Her. II. 263. Angelica sylvestris. Phytomyza angelicae Kalt. II. 243. *#__ angelicivora Her: 11.2249. —— obscurella Fall. II. 279. Melanagromyza lappae Löw I. 244. Anthriscus sylvestris. Napomyza lateralis Fall. II. 232. Phytomyza anthrisci Hend. ll. 245. Antirrhinum maius. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Aquilegia vulgaris u.a. Phytomyza aquilegiae Hard. II. 246. —— minuscula Gour. II. 274. Artemisia vulgaris. Dizygomyza artemisiae Kalt. I. 255. Liriomyza artemisicola de Meij. I. 285. Phytomyza albiceps Mg. II. 242. —— atricornis Mg. II. 249. Asparagus. *Melanagromyza simplex Lôw I. 245. Asperula odorata. *Dizygomyza morio Bri. I. 266. Aster tripolium. Dizygomyza bellidis Kalt. I. 258. Liriomyza fasciola Mg. I. 287. Melanagromyza aeneiventris Fall. I. [242. Phytomyza affınis Fall. II. 240. —— tripolii de Meij. II. 296. —— sp. Il. 299. PROF. DR. T. €. H. DE MEIJERE, Astrantia major. *Phytomyza astrantiae Hend. II. 247. Astragalus glyciphyllos. *Liriomyza variegata Mg. I. 291. *Avena sativa. Domomyza sp. I. 240. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. 1) —— avenae de Meij. II. 251. 1) Pseudonapomyza atra Mg. II. Ballota foetida. Dizygomyza labiatarum Hend. Holl. Bellis perennis. [Agr. 122. Dizygomyza bellidis Kalt. I. 258. Liriomyza fasciola subsp. bellidis [de Meij: L 285 2 22103 Berula angustifolia. Phytomyza thysselini Hend. II. 295. Betula. Agromyza albitarsis Mg. I. 216. *— — pruinosa Coq. I. 261. Brassica oleracea. Phytomyza rufipes Mg. Il. 289. Brassica napus. Phytomyza atricornis Mg. II 248. Brassica nigra. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Bupleurum falcatum. *Phytomyza facialis Kalt. II. 259. Calliopsis bicolor. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Caltha palustris. Phytomyza nigritella Zett. IL. 277. Carduus crispus. Liriomyza strigata Mg. I. 279. Melanagromyza aeneiventris Fall. [122432 Phytomyza affinis Fall. II. 240. —— atricornis Mg. II. 248. Carex hirta. *Dizygomyza semiposticata Hend. Centaurea cyanus. [II. 306. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Centaurea scabiosa. *Phytomyza cinerea Hend. II. 255. 1) Aus Schweden von Dr. Tullgren erhalten. DIE LARVEN DER Centaurea sp. Phytomyza atricornis Mg. Il, 248. Chaerophyllum temulum. Phytomyza chaerophylli Kalt. II 253. Chrysanthemum frutescens. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Chrysanthemum inodorum. Napomyza lateralis Fall. II, 232. Chrysanthemum leucanthemum. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Chrysanthemum maximum. Liriomyza strigata Mg. I. 279. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Chrysanthemum sp. Liriomyza strigata Mg. I. 279. Phytomyza atricornis Mg. II, 248. Cichorium endivia. Liriomyza strigata Mg. Holl. Agr. 124. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Cichorium intybus. Napomyza lateralis Fall. II, 232. Ophiomyia pinguis Fall. I. 250. Cicuta virosa. *Phytomyza cicutae Hend. II. 254. Cirsium arvense. Phytomyza affinis Fall. II. 240. —-— cirsii Hend. II. 255. Clematis vitalba. Phytomyza vitalbae Kalt. Il. 298. Clematis sp. Phytomyza vitalbae Kalt, II. 298. Clinopodium vulgare. *Phytomyza obscura Hend. Il. 278. Colutea arborescens. Liriomyza leguminosarum de Meij. 17282 Comarum palustre. Agromyza spiraeae Kalt. Holl. Agr. [120. Convolvulus tricolor. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Cornus sanguinea. Phytomyza agromyzina Mg. II. 241. Cucumis sativus. Phytomyza atricornis Mg. II, 249. AGROMYZINEN. 3II Cynoglossum officinale. Agromyza rufipes Mg. I, 230. Cytisus Adami. Agromyza de-Meijerei Hend. I. 225. Cytisus laburnum. Agromyza de-Meijerei Hend. I. 225. Phytomyza cytisi Bri. II. 258. Dahlia variabilis. Liriomyza strigata Mg. Holl. Agr. 124. Phytomyza atricornis Mg. ll. 248. Daphne mezereum. *Dizygomyza approximata Hend, [I. 254. Dianthus barbatus. Dizygomyza flavifrons Mg. Holl. Agr: (122: Delphinium. Phytomyza aconiti Hend, Il. 239. Diervillea trifida Mönch. Phytomyza lappae Gour. (?) II. 269. Dipsacus pilosus. *Agromyza sp. I. 234. Phytomyza ramosa Hend. II. 287. Doronicum. Liriomyza strigata Mg. Holl. Agr. 124. Echium vulgare. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Equisetum arvense. Liriomyza equiseti de Meij. I. 281. *Equisetum palustre. Liriomyza virgo Zett. I. 292, II. 306. Eupatorium cannabinum. Dizygomyza artemisiae Kalt. I. 255. Liriomyza fasciola Mg. subsp. eupa- [torii de Meij. I. 284. —— strigata Mg. Holl. Agr. 124. Melanagromyza aeneiventris Fall. | [I. 243. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. —— lappae Gour. II. 269. *Euphorbia. Liriomyza pusilla Mg. I. 276. Ficaria ranunculoides. Phytomyza ranunculi Schrk. II. 288. Fragaria. *Agromyza fragariae Mall, II. 303. 312 Fragaria vesca. Agromyza spiraeae Kalt. I. 231. Galeopsis tetrahit. ‘ Liriomyza fasciola Mg. subsp. eupa- [torii de Meij. I. 284. —— strigata Mg. Holl. Agr. 124. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Galium. Liriomyza pusilla Mg. s.1.(?) I. 286. Gentiana asclepiadea. *Phytomyza gentianae Hend. II. 262. Geranium pratense. *Agromyza Heringi de Meij. I. 220. Getreide. Cerodonta femoralis Mg. (?) II. 301. Dizygomyza lateralis Macq. I. 265. Man vergl. auch Avena und Secale. Glechoma hederacea. Phytagromyza glechomae Kalt. Ee Gräser. Agromyza nigripes Mg. I. 226. Cerodonta denticornis Panz. II. 301. Dizygomyza pygmaea I. 269. Domomyza ambigua Fall. I. 236. —— mobilis Mg. I. 238. Liriomyza flaveola Fall. I. 271. Liriomyza graminicola de Meij. I. 280. —— milii Kalt. II. 273 —— nigra Mg. Il. 276. Pseudonapomyza atra Mg. II. 235. Helleborus. Phytomyza hellebori Kalt. II. 262. Helianthus annuus. Phytomyza atricornis Mg. II. 248 [und Holl. Agr. 127. Helichrysum. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. 127. Heracleum persicum. Phytomyza sphondylii II. 293. Heracleum sphondylium. Melanagromyza lappae I. 244. Phytomyza sphondylii II. 293. Hesperis matronalis. Liriomyza strigata Mg. I. 2 79. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. (128. Hieracium pilosella. *Phytomyza hieracii Hend. Il. 264. PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, *Hieracium sp. Liriomyza hieracii Kalt. I. 280. Humulus lupulus. Agromyza flaviceps Fall. I. 219. —— humuli Her. I. 222. Hypochaeris radicata. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Ilex aquifolium. *Phytomyza ilicicola Loew II. 264. —— ilicis Curt, II. 264. Impatiens noli-me-tangere. Liriomyza impatientis Bri. I. 272. Inula conyza. Phytomyza conyzae Hend. II, 257. Iris foetida. *Dizygomyza sp. I. 268. Iris pseudacorus. Dizygomyza iraeos R. D, I. 267 (als [morosa). Iris spp. I. 267. IL. 303 (als Agromyza, Dizygo- myza laterella Zett. Jurinea alata. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. (128. *Knautia. Phytomyza ramosa. II. 287. _ Knautia arvensis. *Phytomyza similis Bri, II. 229. Knautia silvatica. *Agromyza sp. I 234. Lamium album. Agromyza flavipennis Hend. I. 220. Liriomyza strigata Mg. Holl. Agr. 124. Dizygomyza labiatarum Hend, I. 264. Lamium purpureum. Dizygomyza labiatarum Hend, I. 264. *Dizygomyza lamii Kalt. I. 264. Liriomyza strigata Mg. (?) I. 287. Phytomyza atricornis Mg. Il. 249. Lampsana communis. Liriomyza puella Mg. I. 274. —— strigata Mg. I. 279. Ophiomyia sp. I. 253. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. —— lampsanae Her. Il. 268. Lantana. *Ophiomyia lantanae Frogg. 253. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 313 Lappa. Phytomyza atricornis Mg. Holl, Agr. (27 ——. lappae. II. 269. Laserpitium latifolium. *Phytomyza laserpitii Hend. II. 270. Lathyrus latifolius. *Agromyza lathyri Hend. II. 305. Lathyrus odoratus. Liriomyza leguminosarum de Meij. [I. 283. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Lathyrus pratensis. Liriomyza leguminosarum de Meij. 288: Lilium martagon. *Liriomyza urophorina Mik I. 293. Linaria vulgaris. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Lonicera periclymenum. Napomyza xylostei Kalt. If. 235. Phytagromyza hendeliana Her. [IL 228. Phytomyza periclymeni de Meij. [II. 282. Lonicera tatarica. Phytomyza luteoscutellata de Meij. [sazia Lonicera spp. Phytomyza luteoscutellata de Meij. [27 Phytomyza xylostei R.D. II. 299. Lotus corniculatus. Liriomyza leguminosarum de Meij. [Holl, Agr. 124. Lupinus. Phytomyza albiceps (?) II. 242. —— atricornis Mg. Holl. Agr. 128. *Luzula. Dizygomyza bimaculata Mg. I. 258. Phytomyza luzulae Her. II. 271. Lychnis chalcedonica. Dizygomyza flavifrons Mg. Holl. Agr. [22° Malva sylvestris. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Matricaria chamomilla. Napomyza lateralis Fall. II. 232. Phytomyza atricornis Mg. (?) II. 249. —— matricariae Hend. II. 272. Medicago lupulina. *Domomyza frontella Rond. I. 237. Medicago sativa. *Domomyza frontella Rond. I. 237. Liriomyza leguminosarum de Meij. [I. 283. Melampyrum arvense. Phytomyza flavofemorata Strobl [261 Melampyrum pratense. Phytomyza pratensis de Meij. II. 284. Melandryum rubrum. Dizygomyza flavifrons Mg. I. 262. Ophiomyia melandryi de Meij. I. 252. Melandryum vespertinum. Dizygomyza flavifrons Mg. I. 262. Nepeta cataria. *Phytomyza nepetae Hend, II, 275. Oenanthe phellandrii. Phytomyza anthrisci Hend. (?) II. 245. Ononis arvensis. *Liriomyza ononidis de Meij. I, 278. Orobanche sp. Phytomyza orobanchia Kalt. II. 280. Orobus banaticus. Agromyza sp. I. 233. Papaver dubium. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Papaver orientale. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Papaver somniferum. Liriomyza strigata Mg. I. 279. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. [128. Papaver spp. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Pastinaca sativa. Phytomyza sphondylii R. D. II. 293. Peucedanum oreoselinum. *Phytomyza Pauli-Loewi Hend. (IL. 281. Phacelia tanacetifolia. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. Phlox decussata. Phytomyza atricornis Holl. Agr. 128. 314 Phragmites communis. Agromyza nigripes Mg. I. 226. —-- phragmitidis Hend. I. 228. Dizygomyza atra Mg. I. 257. Pimpinella magna. Phytomyza thysselini Hend. Pimpinella saxifraga. *Phytomyza melana Hend. II. 272. Pirus malus. *Phytomyza heringiana Hend, II, 263. Pisum sativum. Liriomyza leguminosarum de Meij. —— pusio Mg. I. 278. [l. 283. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Plantago lanceolata. Phytomyza plantaginis R.D. II. 283. Plantago major. Phytomyza plantaginis R. D. II. 283. Populus nigra. Phytomyza populi Kalt. II. 233. —— *tridentata Low II. 296. Potentilla anserina u.a. Agromyza spiraeae Kalt. I. 231 und (Holl, Agr. 120. Primula spp. Phytomyza primulae R.D. II. 285. Pteris aquilina. Dizygomyza hilarella Zett. I. 262. Pyrethrum hybridum. Phytomyza albiceps Mg. II. 242. —— atricornis Mg. II. 248. Ranunculus spp. Phytomyza ranunculi Schr. II 228. Reichhardtia tingitana. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. [128. Rhinanthus major. Phytomyza varipes Macq. II. 297. Rosa. Agromyza spiraeae Kalt. I. 231. Salix. Agromyza salicina Hend. I. 231. Dizygomyza carbonaria Zett. I. 259. Melanagromyza *Schineri Gir. I. 245. —— simplicoides Hend. I. 247. Phytomyza tridentata Low II. 206. Salvia pratensis. *Phytomyza scotina Hend, II. 290. PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Salvia verticillata. *Napomyza salviae Her. II. 233. Sambucus. Liriomyza amoena Mg. I. 277. Saponaria officinalis L. Dizygomyza flavifrons Mg. I. 262. Sarothamnus scoparius. Agromyza Johannae de Meij. I. 223. Saxifraga rotundifolia. *Phytomyza saxifragae Her. II. 289. Scolopendrium. *Phytomyza scolopendri R. D. II. 289. Scrophularia nodosa. Dizygomyza verbasci Bché. I. 270. Scutellaria galericulata. Dizygomyza labiatarum Hend. I. 264. *Secale cereale. Domomyza niveipennis Zett. I. 239. Sedum maximum. *Phytomyza sedicola Her. II. 291. Selinum carvifolia. *Phytomyza selini Her. II. 292. Senecio aquaticus. Napomyza lateralis Fall. II. 232. Senecio Fuchsi. Phytomyza lappae Gour. II. 269. Senecio jacobaea. Liriomyza strigata Mg. Holl. Agr. 124. Phytomyza atricornis Mg. (?) II. 249. —— jacobaeae de Meij. II. 257. Senecio saracenicus. Liriomyza strigata Mg. Holl. Agr. 124. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Senecio vulgaris. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Silene. Dizygomyza flavifrons Mg, I. 262. Sisymbrium alliaria. Phytomyza atricornis Mg. (?) II. 249. Sisymbrium sophia. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Solanum nigrum. Phytomyza atricornis Mg. II. 249. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. Solidago virga-aurea. *Dizygomyza posticata I. 268. *Phytomyza solidaginis Hend, II. 297. *Ophiomyia curvipalpis Zett. I. 249. Sonchus spp. Liriomyza hieracii Kalt. I. 279, 280. —— strigata Mg. I. 279. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. —— cirsii Hend. II. 255. Spiraea salicifolia u. a. Heister. Agromyza spiraeae Kalt. I, 231. Spiraea ulmaria. Agromyza spiraeae Kalt. I. 231. Stachys sylvatica. Dizygomyza labiatarum Hend. I. 264. Succisa pratensis. *Phytomyza succisae Her, II, 293. Symphoricarpus racemosus. Napomyza xylostei Kalt. II, 235. Phytomyza luteoscutellata de Meij. 227%: —— periclymeni de Meij. il 282. Symphytum officinale. Agromyza ferruginosa v.d. W. I. 217. Tagetes patula. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Tanacetum vulgare. Liriomyza hieracii Kalt. subsp. tana- [ceti de Meij. I. 280. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. (27 Taraxacum officinale. Liriomyza hieracii Kalt. I. 280. —— strigata Mg. I. 270. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Thalictrum. *Liriomyza fasciola Mg.(?) I. 285. Phytomyza minuscula Gour. II. 274. *—_ thalictri Roug. Esch. II, 294. Thesium montanum. *Liriomyza thesii Her. I, 282. Thysselinum palustre. Phytomyza thysselini Hend. II. 295. Tilia. *Agromyza tiliae I. 248, Tragopogon. *Liriomyza hieracii Kalt. (?) I. 280. 3.15 Trifolium pratense. Domomyza nana Mg. I. 238. Trifolium spp. Liriomyza leguminosarum de Meij. [Holl. Agr. 124. Phytomyza Brischkei Hend, II. 253. Tropaeolum canariense. Phytomyza atricornis Mg. II. 248. Tropaeolum maius. Phytomyza atricornis Mg. II. Tussilago farfara. Phytomyza atricornis Mg, (?) II. 249. Urtica dioica. Agromyza anthracina Mg. I. 217. —— reptans Fall. I. 228. *Melanagromyza aeneiventris Fall. [I. 243. Phytomyza flavicornis Fall. II 259. Valeriana officinalis. Liriomyza fasciola Mg. I. 283. —— strigata Mg. I. 279. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. [128. *Verbascum thapsus. Dizygomyza verbasci Bché. I. 270. Veronica chamaedrys. Phytomyza crassiseta Zett. II, 257. Veronica hederaefolia. Liriomyza fasciola (?) I. 285. *Veronica montana. Phytomyza crassiseta Zett. II. 257. Veronica sp. Agromyza rufipes (?) I. 230. Vicia cracca. Domomyza nana Mg. I. 239. Liriomyza leguminosarum de Meij. 283. Vicia faba. Liriomyza leguminosarum de Meij. [I. 283. Vicia tetrasperma. “Agromyza bicophaga Her. Il. 305. Xeranthemum. Phytomyza atricornis Mg. Holl. Agr. [nz 316 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, IN ETAT E Pag. Einleitunei\ sms … . . .. Tijdschr: v. Ent, LVDS Allgemeines über die Agromyzinenlarven . 199 Actomyza ale. ee! „art BR e TA DE DomomyzasRond. nn. u... TR ENTO Melanasromyza: Blend... ., nu 43). Oe anak, ANZI Ophiomyia Braschn. ote SNE e en Ze Dizysomyza:Hend. .. db gh ita GY Ne ee ER Liriomyza Mik nn dg DEN ag, RO) I: Phytagromyza Hend... . .|. Tijdschr. v. Ent. LIX 2227 Napomyza Hal... Cs sar ae ie GE Pseudonapomyza Hende e 12.727 EE IEDER Phytomyza Falle sato ET ei al EEE Cerodonta CRONAs ds ET a na Nachsch Afta amt m EN M ET LR OR TRE KEBisteke hel ER BS 2) Bat, cok noe sù A AS Nach dea*Dipteren angeordnet nt ee B. Nach den Wirtpflanzen angeordnet . . . . . 309 Inhalen: Ga SUR TR EL AIR ET, LISE Etta te e NE TEE DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 317, ERRATA. Heil 1, Lriliacos S. jet Sar Trisciloa Grib. XII, XIV, REGISTER. LEPIDOPTERA. Abisara echerius Stoll LXXV. —— —— —— subsp. oenobarus ox EX Acanthopsyche atra L. CII. ——- plumifera O, CUI, —— opacella H.S. CIII—CV. Acentropus niveus Ol, XXXVII. Acidalia interjectaria B. XXXVI, Agrias XXX. [XLII. Agrotis brunnea F. LXXXVI. —— occulta L. LXXXVI, —— pronuba L. X, XII. —— —— --— var. innuba Tr. XI. saucia Hb. XLVII. Bb podia apidanus Cr. LXXVI. —— —— —— subsp. anabas Tox. [LXXVII, ee —-— —— anthracophila [Tox, LXXVII. —— —— - — —— astrophila Tox. [LXX VII. —— —— —— —— ater Tox. Amphidasis LXXXIV. [LXX VIT. —— betularia L. ab. doubledayaria (Mill. LXXXII, LXXXIII. Anchoscelis lunosa Hend. XLII, LXX. Arctornis l-nigrum Mull. XLII. Asthena anseraria H.S. LXXXV. —— candidata Schiff. LXXXVI, Bactra furfurana Hw. XXXVII. Bapta pictaria Curt. XLI. —— temerata Hb. LXXXVI. Boarmia bistortata Goeze LXIX. —— crepuscularia Schiff. LXIX. Bomalocha fontis Thunb, LXXXVI. Borkhausenia lunaris Hew. XXXVII. Bupalus piniarius L. XL. Cacoecia aeriferana H.S. —— podana Sc. XXXVII. —— —— --— var, sauberiana [Sorh, XXXVII Castalius ethion Doubl. Hew. LXXVI, —— wehensis LXXVI. Cerura bicuspis Bkh. XC. Charaxes XXX. Cheritra cnejus F. subsp. sabanga [Tox. LXXVIL Chlorocystis rectangulata L. XLI. Coleophora bilineatella Z. XXXI, —— clypeiferella Hofm. XXXVII, —— satucatella Stt. XXXI. [XCI. Conchylis badiana Hb. XXXVII, Cosmolyce boetica L. LXXVI. Cossus XXXIV. Crambus contaminellus Hb. XXXVI. Cyaniris argiolus L. XLVIII, XXXI. Os ho mn Daphnis nerii L. XXXVI. Devon pudibunda L. LXXXI, ab. concolor XLI, [LXXXI, LXXXI. Deilephila elpenor L. XXXIII. — — galii Rott. XLI. Dioryctria abietella F.M. XXXI, —— splendidella H.S. XXXI, Ematurga atomaria L. LXIX. Emmelia trabealis Sc. XLII. Ephyra orbicularis Hb. XC. — — porata F. XC. Euchloris pustulata Hufn. LXXXIV. Euchryops evejus F. LXXVI. Eucosmia undulata L. LXXXVI. Eupithecia XXXIX. Euproctis chrysorrhaea L. XLVIII. Evetria buoliana Schiff. XL. Gastropacha potatoria L. XXXIII. Gerydon biggsi Dist. LXXVII. —— —- subsp. albosignula v. E. [LXXVII. —— —— --— extraneus Tox. [LXXVII. —— boisduvali albosignula v. E. [LXXVII. Grapholitha LXXXVII. —— nebritana Tr, LXXXVII. Hadena ochroleuca Esp. XLVII. Helotropha leucostigma Hb. XLVII. Heterogenea limacodes Hufn. [XXXIIT, Hipocrita jacobaeae L. XLVIII. Homoeosoma cretacella Roessl. [XXXVII —— sinuella F. XXXVII, Hybernia leucophaearia XCVII. —— marginaria Blch. XLI. ——- rupicapraria Hb, XLIX, Ino pruni Schiff. XL. Jamides alecto eurysaces Fruhst. (XVII, —— —— —— ozea Fruhst. XVII. —— bochus bochus Cr. XVII. —— —— nicobaricus de Nic. XVII. -sceleno Cr. XV. —— —— conferenda Butl. XVII. —— —— indrasari Fruhst. XVII. —— —— kinkurka Feld. XVII. —— —— obscurus Rob. XVII, pura Moore XVII. ande alecto Feld. LXXIV. —— boeticus L, LXXVI. —— celeno Cr. LXXVI, LXXIX. —— —— subsp. carolina Tox. [LXX VI. Larentia dilutata Blch. ab. melana [melana Prout XL. 21% 326 Larentia rivata Hb. LXXXV. —— rubidata F. LXXXV. —— siterata Hufn. CII. —— sociata Bkh, LXXXV. —— sordidata F. LXXXVII. —— truncata Hufn. LXIX. Lasiocampa quercus L. XLVII, [XLVIII. Limenitis populi L. XXXVII. Lithosia XXXVI. — — lutarella L. XXXV, XXXVI. —— pallifrons Z. XXXV, XXXVI. —— pygmaeola Dbld. XXXV, [XXX VI. Lobophora policommata Hb. XCI. —— viretata Hb. XLI, Loepa katinka Westw. XXX. Loxura atymnus Cr. LXX VIT. —— —— - — subsp. intermedius [LXXVII. Lycaena euphemus Hb, XIX. Lycaenopsis coalita de Nic. XVI. —— dilecta Moore subsp. paradilecta [Eruhst. XVI. —— liliacea Hamps. XVII, —-- puspa Horsf. LXXVI, LXXVIII. —— —-- cyanescens de Nic. [LXXVI. —— —— lambi Dist. LXXVI. --— —— pellecebraFruhst.LXXVI. —— prominens de Nic. LXXVI. —— —— vandeldeni Tox. LXXVI. —— snelleni XVI. — — transpecta Moore XVII. —— —— f. latimargo Moore XVII. Lymnaecia phragmitella Staint. XL. Malacosoma neustria L. XLVIII. Melitaea maturna L. 170, Monopis ferruginella Hb. XXXVII. Nacaduba ancyra Feld, LXXVI. —— —— —— subsp. hyperpneustis (Tox. AVI — — ——--——— pneustis Elw. [LXXVI. Nemophora pilulella Hb. XCI. Nephopteryx XCI, —— hostilis Stph. XCI, XCII. —— rhenella Zk. XCI, XCII. Nonagria gemipunctata Hatch. [XLVII, Olethreutes gentiana Hb. XXXI. Orgyia antigua L. XLVIII. —— gonostigma F. CI, Orthosia ruticilla Esp. XL. Pachnobia rubricosa F. XXXIV, CII. Panolis griseovariegata Goeze XL. Papilio LXXIII. —— machaon XIV. REGISTER. Faplıs memnon XV, LXXII, LXXII. —- —.— clathratus Rothsch. VIII, —— milon Fldr. XXX. 53,752: --— polymnestor XIV, LXXII, [LXXIII, —— polymnestoroides XIV, LXXII. —-- polytes sotira Jord. VIII, 54, 55. —— sarpedon L, XXX, —— sikhimensis XIV. Parnassius XV, —— sulphurus XV. Phtheochroa rugosana Hb. XLI. Phybalapteryx vitalbata Hb. XCI. Pieris leptis Fldr. subsp. citrina [VB RE Polyommatus boeticus L. LXXVI. Pronophila bogotensis Jurr. 51. —-— brennus Thieme 51, 52. —— thelebe Dbd. Hew. 51, 52. Rhodophoea XXXVII. —— advenella Zk. XXXVII. —- suavella Zk. XXXVII. Rhyparia purpurata L. XLII. Salebria adelphella F.R. XCII. Scotosia vetulata Schiff. LXXXIV. Semiothisa liturata Cl. ab. nigro- [fulvata Coll. XL. Sephisa chandra LXXII. —— dichroa LXXII. Sphinx ligustri L. XXXIII. Stauropus fagi L. LXXXIV. Taeniocampa populi F. LXXXIV. Tephroclystia isogrammaria H.S. Terias LXVI. [XCI. Thamnonoma brunneata Thb. Tortrix viridana XL. [LXXX VI. Vanessa polychloros L. LXVII. —— urticae L. XXXIII. Ypthima XIV. Zeuzera XXXIV. Zizina LXXV. —— otis F. LXXV. —— subsp. annetta Tox. LXXVI. —— —— kuli Tox. LXXVL —— —— parasangra Tox. EAXVE Zizula gaika Trim. LXXV. ODONATA. Acanthagrion 92. Aeschna F. 165, 169, 191, 195, 204, [208. affinis vd, Lind. IX 80 "102 [199, 205, 210, 218, 220. —— caerulea Strom 192, 193, 202, [210, 218, 220. —— cyanea v.d, Lind. 192, 193, [197, 198, 210, 217, 220. REGISTER. Aeschna grandis L. 192, 193—195, [197} 210, 217; 226, isosceles Müll. 189, 192, 193, [195— 197, 210, 217, 220. —-- juncea L. 192, 193, 200, 204, [208, 210, 218, 220. —— mixta Latr. X, 192, 193, 206, (208, 210, 218, 220. —— viridis Eversm, 191—193, 201, Agrion 92, 222. [210; 217; 220, —-- armatum Charp. C, 214, 219. —— hastulatum Charp. 214, 219. —— lindeni Sel. 92. —— lunulatum Charp. 214, 219. —— mercuriale Charp. 214, 219. —— ornatum Sel. 214, 210. —— puella L. 214, 222, —— ab. pseudolunulatum 222, ——- pulchellum v.d. Lind. 214, 219, —— quadrigerum Sel. 92. [222. —— scitulum Ramb. 214, 219. Anax Leach 164, 184, 187. —— imperator Leach 185, 187, 188, (210, 216, 220. —— parthenope Sel. 185, 188, 189, [210, 216, 220. Brachytron Ev. 165, 180. —— pratense Müll. 94, 191, 210, (317, 220. Calopteryx splendens Harr. 211, 218. — — virgo L. 211, 218. Cercion Nav. 92, 221, 222. —— lindeni Sel. 92, 214, 219. Cordulegaster Leach 163, 165, 168. —— annulatus Latr. 166, 169, 210, (215, 220. — — bidentatus Sel. 166, 169, 170, [216, 215, 226. Cordulia Leach 98, 100, 101, 104. — _ /ienca L 101, 102, 1112; 189, | [209, 215, 219. —— --— var. shurtleffi Scudd. ror. —— —— —— turfosa Först. 101, Crocothemis Brau. 99, 114. --— erythraea Brull. 115, 209, 219. Diplax vulgata nigrifemur de Sel. 153. Enallagma Charp. 222. —— cyathigerum Charp. 150, 213, (217, 224. Epitheca Charp. 99, 110. — — bimaculata Charp. III, 209, (215, 219. Erythromma Charp. 221. —— najas Hansem. 213, 219. —— viridulum Charp. 213, 219. Gomphus Leach 164, 171. —— flavipes Charp. 172, 174. 210, [216, 220. 327 Gomphus pulchellus Sel. 172, 175, [179, 210, 216, 220. —— simillimus Sel. 172, 178, 210, [216, 220. —— vulgatissimus L. 171—173, 181, [2102155 220, Hemianax Sel. 164. —-— ephippiger Burm. 164, 210, [217, 220: Ischnura Charp. 221. —— elegans v.d. Lind. 213, 219, 222, —— var. infuscans (Camp. 91. —— —— —— —— obsoleta Kill. (or. —— —— -—— ——- rufescens [Steph. 92. —— pumilio Charp. 213, 219. Lestes 206. —— barbarus F. 212, 218. ——- dryas Kirb. 212, 219. —— fuscus v.d.L. 211, 218. —-— paediscus Brau. 211, 218. —— sponsa Hans. 212, 219. —— virens Charp, 211, 218. —— viridis v.d.L. 212, 219. Leucorrhinia Britt. 100, 128, 141. —— albifrons Burm. 129, 132, 209, [219. — caudalis Charp. 129, 131—133, [209, 219. — — dubia v.d.L. 129, 137—139. —— —— —— orientalis Sel. 139. —— pectoralis Charp. 129, 134, 136, [209, 219. —— —— var. insignis Puschn. 134. —— rubicunda L. 129, 136, 141, [209, 219. —— —-- var. rubrodorsalis Dziedz. [137- Libellula L. 99, 121. —— depressa L. 122, 128, 198, 209, [219. —— fulva Müll. 122, 125, 127, 128, [209, 219. —— quadrimaculata L. 122, 124, [209, 219. —— —— —— ab, dittrichi Scholz [125. — —— ab, flavescens Brit. [124; 125: —— —— —— ab. praenubila 124. Nehalennia Sel. 221. —-— speciosa Charp. 213, 217. Onychogomphus Sel. 164, 179, 182, 184. --— forcipatus L. 182, 210, Herd —— serpentinus Charp. 184. 328 Ophiogomphus Sel. 164, 182. —— serpentinus Charp. 210, 216, [220. Orthetrum Newm. 99, 115, 121. —— brunneum Fonsc. 116, 118, [269,7 219: —— caerulescens F. 116, IIQ, 120, [209, 219. —— cancellatum L. 116, 209, 219. —— —-— —— kraepelini Ris 216. Oxygastra Sel. 99, III, 113. — — curtisi Dale 86, 97, 114. Platycnemis acutipennis Sel. 212,219. ——- pennipes Pall. 212, 219. Pyrrhosoma Charp. 221. —— nymphula Sulz. 212, 219. —— tenellum de Vill. IX, 213, 219. —— —— var. erythrogastrum Sel. IX. —— —-— —— intermedium Sel. IX. melanogastrum Sel. Stene Sel. 99, 102. (86. —— arctica Zett. 102, 103, 106, 208, [215 219. —— flavomaculata v.d. L. 102, 103, [ro7 108, 208, 215, 219, —— metallica v.d.L. ror, 102, 103, 105, 208,215, 219. Sympetrum Newm, 100, 141, 150, 154. —— danae Sulz. 143, 156, 160, 206, [210, 220. 143, 157, [209, 220. —— —— var. nubila Dziedz. 158. —— flaveolum L., 142, 145, 147, [209, 210. —-- —— var. ernae Mierj. 146. —— —— —— hyalinata Dziedz. [146, 147. — fonscolombei Sel. 142, 143, [145, 149, 154, 155, 209, 220. —— meridionale Sel. 142, 144, [147—149, 155, 209, 220. —-— nigrescens Luc, 153. —— pedemontanum All. 143, 155, (ri 768200; 220, ——- sanguineum Müll. 143, 150, 50162210, 220) 224: —— striolatum Charp. 143, 149, [151, 152, 154, 155, 160, 209, 220. == varswerlemur Sel arts, —— depressiusculum Sel. [155. —— vulgatum L. 142. 147, 150, [209, 220. RHYNCHOTA. Alloeoneura Low 61. —— radiata Foerst. 61, REGISTER. Amblyrhina Low 60. HSE Foerst. 50. — affinis Zett. 63. —— artemisiae Foerst. 63. —— calthae L. 63. exilis Web. & Mohr 62. —— innoxia Foerst. 63. —-— maculosa Low 63. —— nebulosa Zett. 63. —— nervosa Foerst. 63. —— picta Zett. 64. ——- pilosa Osh. 63. —— subpunctata Foerst. 63. — tamaricis Put. 62. Nam Scott 61. — — genistae Latr. 70. Bactericera Put. 60. Calophya Löw 59. — — rhois Low) 59. Colobesthes LXIV. Diaphorina Low 60, —— putoni Low 60. Euphyllura Foerst. 60, Floria Low 61. Homotoma Guer. 60. Livia Latr. 58, 59. —— crefeldensis Mink. 62. —— juncorum Latr. 62. — — limbata Waga 62. Livilla Curt. 60. —— ulicis Curt. 60. Nephesa coromandelica Spin. LXVI. —— rosea Spin. LXVI. Notonecta XLV—XLVII. —— glaucus L. XLV, XLVI. — — halophilus Edw. XLV, XLVI. --— luteus Mull. XLV. Pediopsis glandacea Fieb. XCVIII. —-— megerlei Fieb. XCVIII. Phrommia marginata Ol. LXV. Poeciloptera coromandelica Spin. Psylla Geoffr. 58, 61. [LXVI. —— abdominalis M. D. 80. —— alaterni Foerst. 81. —— alpina Flor. 75. ——- albipes Flor. 72. —— alni L. 75. —— ambigua Foerst. 75. —— betulae L, 75. —— bidens Sulc. 73. —— breviantennata Flor. 72. —— brunnipennis Edw. 71. —— buxi L. 61. 72. —— concinna Edw. 71. —— corcontum Sulc 81. —— costalis Flor. 77. —— crataegi Schrk. 72. —— delarbrei Put. 71. REGISTER. 329 Psylla dudai Sulc 72.° —— elegantula Zett. 81, —— foersteri Flor. 78. —— fusca Zett. 73. —— hartigi Flor. 71, 74. —— hippophaes Foerst. 76, 82. --— klapaleki Sulc 80. - limbata M. D. 72. —— mali Schmiedb. 76. —— melanoneura Foerst. 78. - nigrita Zett. 76. — — parvipennis Löw 74. —-— phaeoptera Low 81. —— picta Foerst. 75. —— pruni Scop. 71, 74. --— pulchella Low 71, 72. —— pyrarbosis Sulc 80. = ipyri.L 73, 79: —-— pyricola Foerst. 80, 81. —— pyrisuga Foerst. 77. —— rhamnicola Scott 79. —— saliceti Foerst. 77. —— simulans Foerst. 80. —-- spartii Guér. 79. - spartiicola Sulc 73. —— ulmi Foerst. 76. —— venata Edw, 71. —— viburni Low 72. —— visci Curt. 80. Psyllopsis Low 58, 61. — — discrepans Flor. 70. —-- distinguenda Edw. 70. —— fraxini L. 70. —— fraxinicola Foerst. 70. Rhinocola Foerst. 59. —-— aceris F. 64. ——- bicolor Scott 64. —— ericae Curt. 64. —— speciosa Flor. 64. —— succincta Heeg. 64. ——- targionii Licht. 64. Ricania rosea Spin. LXVI. Spanioneura Foerst. 61. Spanioneura fonscolombi Foerst. 61. Trichochermes Kirk. 60, — — walkeri Foerst. 60. Tricopalpus pennatipes Mg. LXIII. Trioza Foerst. 58, 60, 61. — — abdominalis Flor. 67. —-— acutipennis Zett. 67. — — aegopodii Low 67. —— agrophila Löw 65. --— alacris Flor. 69. —— albiventris Foerst. 68. —— bohemica Sulz. 67. —-— centranthi Vall. XCVIII, 69. cerastii Löw 67. — — chenopodii Reut. 69. —— chrysanthemi Low 66, 67. —— chrithmi Löw 68. —— curvatinervis Foerst. 68. —— dispar Low 66. —— galii Foerst. 68, 69. —— maura Foerst. 68. —— mesomela Flor. 65. — — modesta Foerst. 66. —— munda Foerst. 67. —— nigricornis Foerst. 68. —— proxima Flor. 66, 68. —— rhamni Schrk. 65. —— remota Foerst. 69. —— salicivora Reut. 68. —— saundersi M. D. 67. — — scotti Low 66. —-—- senecionis Scop. 67. —— striola Flor. 68. —— urticae L. 66. viridula Zett. 65, 00: SUCTORIA. Ceratophyllus garei Rothsch. C. —— rossitensis Dampf C. THYSANOPTERA. Megathrips lativentris Heeg. XCIX. ALGEMEENE ZAKEN. Afdeeling Noord-Holland en Utrecht. Oprichting der LIX. Antonius-Gesticht te Slagharen. Lid bedankt. LIII. Balfour van Burleigh (C. P. G. C.). Sluitapparaat der stigmata, XXXI. —— Entomologisch materiaal v. h. Soesterveen. XXXIII, Balfour’ van. Burleigh (C.. PG:.€))- Nederl. Phaenolog. Vereeniging. CY: Becker (Dr. Th.). Eerelid LVIII. Bentinck (Ir. G, A. Graaf), Soorten van Lithosia. XXXV. —— Zeldzame en nieuwe Nederland- sche vlinders. XXXVI, 339 Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Chitine- stukken uit turf. XXXVIII. —— Zeldzame Nederlandsche vlin- ders. XCI. Bergh (P. J. van den). Inning con- tributie XXIX, —— Invoerrecht iv. insecten. XXIX. --— Kleurenphoto’s v. vlinders. XXIX. —— Aberraties van Loepa katinka, Papilio memnon en Pieris leptis subsp. citrina. XXX. Bergroth (Dr. E.). Eerelid overleden. EI: Betrem (S. G.). Subgenera der Sco- liinae. XII, —— Glypta haesitator Grav. LXXXVI. —— Mededeelingen over mieren. LXXXVIL —— Overliggen van sluipwesppop- pen. LXXXVIII. Bibliotheek. Toestand der. LVI. —— Subsidie voor den Catalogus. LX. Bouwman (B. E.). Lid. LIV. Bernet Kempers (K. J. W.). Helopho- rus fuliginosus Motsch. XXXIV. —— Dacne-soorten. XXXIV. Brants (Mr. E.). Eerelid. LVIII. —— Amphidasis betularia L. ab. doubledayaria Mill. LXXXII. Commissie v. h. nazien d. rekening en verantwoording v. d, penning- meester. LVI. Corporaal (Mevr. A.—geb. v. Rien- derhoff). Begunstigster. LIV. —— (J. B). Bestuurslid herkozen. LVII. --— Hybernialeucophaearia. XC VIT. —— Insecten v. h. Naardermeer. XCVII. Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.). Eerelid Intern. Entom. Congres. II. —— Muskieten en cocospalmen. V. —— Coleoptera uit aanspoelsel. VI. —— Coleoptera, nieuw v. d. Nederl, fauna, VII. —— Latelmis volckmari Panz. en Homalisus fontisbellaquei Fourcr. VI. —— Coleoptera uit aanspoelsel. LEVI ——- Levenswijze der Cryptophagini. LXVII. — — Saphanus piceus Laich. en Phi- lonthus spp. LXIX. Fauvel (A.). Eerelid overleden. LII, REGISTER. ı Hardenberg (J. D. T.). Lid, LIV. Heyde (Mevr, Greta van der—Jonges). Lid bedankt. LIL, Hoop (D. van der). Lid overleden. LIL Jong (Dr. W. Hi. de). Lid. LIV. —— Ritnaalden. LXXXVIII, Jurriaanse (J. H.). Papilio memnon clathratus Rothsch. en P. polytes sotira Jord. VIII. Laag (Dr. A. J. M. ter). Lid bedankt. LUI. Lechner (A. A. van Pelt), Lid. LIV. Lempke (B. J.). Lid. LIV. Lieftinck (M. A.). Odonata, nieuw v. d. Nederlandsche fauna. IX. Lücker (E. J. E.). Lid bedankt, LIII. Lycklama a Nyeholt (Dr. H. J.). Mi- cro’s, nieuw v. d. Nederl, fauna. XXXI. —— Zeldzame Nederl. vlinders. XC. Mac Gillavry (Mevr. A. Y. S.—geb. Matthes). Begunstigster. LIV. —— (Dr. D.). Bestuurslid herkozen. LVII. —— Over Flatidae. LXIV. --— Notonecta halophilus Edw. XLV. Meer Mohr (J. C. v. d.). Lid. LIV. Meijere (Prof, Dr. J. C. H. de). Nieuwe en zeldzame Nederl. Diptera. XLII. — — Phytomyza ilicis Curt. XLIV. —— Over Frost: Leaf mining Di- ptera. XLIV. —— Diptera uit aanspoelsel. LXI. Oudemans (Dr. A. C.). Mededeelin- gen over Acari, XIX. —— Creeping disease. XCII. Oudemans (Dr. J. Th.). Hadena och- roleuca Esp. XLVIII. —— Bladsnijden van Megachile. XLIX. —— Overliggen van poppen. XLIX. -—— Biologie v. Paururus en Sirex. XLIX. —— Orgyia gonostigma F. CI. —— Apparaat voor eileggen v. vlin- ders: Cl: | —— Nest v. Megachile centuncula- ns overt: Penningmeester, Finantieele toestand d. Vereeniging II, LV. Polak (A.). Vlinders uit omgeving v. Amsterdam. XLVII. President. Jaarverslag v. d. LI. Prijsvraag over Thysanura en Collem- bola, LX, Reilingh (Mej. A.). Lid. LIV, REGISTER. Roepke (Prof, Dr. W.). Sexeverschil- len bij Agrotis pronuba L. X. Scholten (L. H.). Vlinders v. d. By- vanck. LXXXIV. Solle (C.). Lid bedankt. LUI. Teunissen (P.). Lid geroyeerd. LIH. Toxopeus (L. J.). Antram. Butterflies of India. XIV. —— Lycaenopsis n. sp. Seizoen- dimorphisme op Java. XVI. —— Vlinders van Sabang. LXX. Tijdschrift. Afstaan serie aan planten- ziektenk. dienst. LX. Tutein Nolthenius (P). Vindplaatsen- lijst d. Nederl. vlinders. XXXVIII. —— Merkwaardige Nederl. vlinders. DCE —--. Melanistische afwijkingen. XL. —— Acanthopsyche atra L. CI. Verploegh (Dr. H.). Lid. LIV. Vos (Mej. H.). Lid. LIV. 331 Vos (Mevr. B. de—geb. de Wilde). Eid, ELV. Vos tot Nederveen Cappel (H. A.de). Merkwaardige Nederlandsche vlin- der EXIX. Uyttenboogaart (Mr. D. L.). Boktor- larven in parapluiestok, XXVI, —— Faunader uiterwaarden. XXVII. —--— Coccotrupes in dadelpitten. XXVIII. —— Aantal Coleoptera d. excursie naar Canarische eilancen. XXVIII. Valck Lucassen (F. T.). Bestuurslid. MATIE Wintervergadering (Plaats d. a.s). II. Wisselingh (Ir. P. H. van). Zeldzame Nederlandsche vlinders. XLI. —— Dasychira pudibunda ab. con- color. LXXXI. Wittkamp (W.). Lid overleden. LIII, Zomervergadering (Plaats der a.s.). EVIL N.B. Met het oog op het inbinden zij hier medegedeeld, dat op dit deel binnenkort nog een Supplement zal volgen. vel” Wie N 1 0 4 uh ; | 4 ar AU LS x i % ‘ h Ito seh DIE + 8 4 = Bie n 4 Le | i 4 + am È Pal (kde u Cul EN LI i ‘ Rs Soe JAH STU e "abc + D 7 PA Ee? Ul mats j = à . LI t v A : | ? à > LA: ‘ re = u E . = A 3 N ) A A é J k 6 ¢ L a . 4 1 cre 7 Ne tag A tt Ada) a. he ern Ps BEN # Sey SES "TAN 7 Fe) pik NE 3 Gete Tu at, RE A EN f fi fs , hd he ~ aa . | | SI Ù led; a N ( > ! 2 + È > a y . \ Per b : : i \ B # 7 | 0 5 { 1 F = t he " 63° UT vou à WAR) ERNST MAYR LIBRARY 3 2044 110 366 Deren Sn te ed È pare elite dar PRIE CM A UE ENT #323 3 sis? HART RE wet LA 2 one ere pee rhe vi È wen 0904 megen rien epen” brain CN ni